BIBLIOTKEEK RU GTONINGEN 0342 3437 II HET KIND FREDERIK VAN # EEDEN SIRIUS EN SIDERIUS SIRIUS EN SIDERIUS DOOR FREDERIK VAN EEDEN TWEEDE DEEL: HET KIND AMSTERDAM- W. VERSLUYS – 1914 SIRIUS EN SIDERIUS Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen. TWEEDE DEEL. HET KIND ]. O, zoomersch land, vol bloem en vrucht en balsem-geurige koelte, waar de omsingeling onzer planeet door het nieuwe menschenvolk, trekkend van Oost naar West, in vuurig-blijden zonnegloed zich voltooide, als een gordel, geslooten door gouden gesp aan uw kusten stonden de pioniers voor de blaauwe, stille oceaan, voor het pad terug naar Indië’s wonderland, naar het Vaderland. Toen wisten ze de waereld vol, de kring rondgetrokken, geen geheimen meer op den aardbol, geen paradijs meer te ontdekken. Zoo hier de wonderdorst niet wordt verzadigd, wat blijft er dan nog te ontginnen, tenzij het ruim met het stralende middaglicht, met de fonkelende sterre-nachten!? Hier was Dorado, het land van goud, door welks blinken zooveel doolenden waren gelokt, als vlinders door vlam, totdat ze de heilige bedoeling hadden volvoerd en de zweevende bol ooverspannen met een samenhangend net van menschelijk Leeven. En hier ook zouden ze ontdekken hoe die vlam schroeit en verzengt en niet einddoel is maar richt-vuur, dat gebluscht en verlaten moet worden zoodra het ver genoeg gelokt heeft. Als een helle spotlach schaatert de naam dier schoone hoofdstad aan de zonnige baai, de stad uit gouddorst gebooren en door hebzucht innerlijk verrot, genaamd naar den goeden Heilige, die met de armoe wilde huuwen en den zijnen het aanraken van alle geld verbood: San Francisco, de schitterende wraak van Mammon, om veel-eeuwige verguizing trots ongeschokt gezag. Daarbij woonden moeder en kind, digt genoeg om haar schoonheid te zien als een vizioen van de apokalyptische heemelstad de hooge geevels inden avond-zonnebrand als van gloeyend kóper, de blaauwe blikkerende zee deemoedig uitschuimend tot aan haar trotsche drempels maar toch ook ver genoeg om buiten den sfeer te blijven van haar zieke weelde, gevrijwaard voor de stank van haar innerlijk bederf. Op hoogen heuvel lag de kleine wooning, uitziend oover de gouden Poort met dein- en uitgaande scheepen, nacht en dag omspoeld door de rustelooze wind, die van den Oceaan woei. SIRIUS EN SIDERIUS. Er waren maar drie kleine vertrekken in het huisje, gelijkvloers, een breede veranda rondom. In lichte, frissche kalmte, onder wijden heemel, voorzichtiglijk omhoed en van alle ruuwe beroering beschut, ontlook de teere kiem en bereidde zich langsaam voor tot den kamp. Hij was geen vóórlijk kind. Eerst in zijn derde jaar begon hij te spreeken. Maar hij at geweldig, en kon vervaarlijk schreeuwen als hem de spijs niet gaauw genoeg gebracht werd. Voedsel neemen scheen hij als een heilige plechtigheid te beschouwen. Niets of niemand mocht hem daarin stooren, het bord met warme mais-pap liet hij geen moment uit de oogen en hij boog er zich oover met de allerdiepste aandacht, het hoofdje schuin, eerbiedig tuurend inde witte brei met haar geheimvolle voedingskracht. Doch afgunst bewoog hem niet bij ’t dagelijksch vieren van dit gewijde eet-feest. 1 nteegendeel, hij eischte niet alleen ongestoorde aandacht voor zichzelven, maar ook deelname van alle aanweezigen. Moeder Enna en Hagar, de halfbloed-indiaansche meid, werden dwingend uitgenoodigd met hem aan te zitten en óók te eeten, op straffe vaneen woedende schreeuw-bui, door ’t vertrek geslingerde borden en andere teekenen van ongenoegen. Onderwierpen zij zich, dan werden zij zorgvuldig bedeeld door mildelijk toege- SIRJUS EN SIDERIUS. stooken volle leepels uit Sirius’ eigen schootel. Zoo werd hij forsch, en sterk, en zwaar, met strakke frissche huid en vaste volle spieren. Wat hij eenmaal in zijn kleine knuisten gegreepen had liet hij zich niet ligt ontwringen. Toen hij staan en gaan kon, was er niets veilig voor zijn sterke handjes. In huis werd alles versleept wat niet vast stond en zware blokken werden uit den tuin inde kamers gedragen. Een rechte verniel-al was hij en ook een dwingeland, die krachtige maatregelen aangreep om de dingen naar zijn wensch te doen gebeuren, bij voorkeur het keilen met breekbare waar of met geraasmakend metaalwerk. Maar in ’t geluid alleen vond zijn toorn voldoende stilling. Slaan deed hij niet, en pijn opwekken als dwangmiddel was hem geheel vreemd. Zoo werd dit dan ook nooit door moeder Enna bij hem beproefd, want zij bemerkte wel, dat lichaamspijn het minst geschikt was om hem den kop te doen buigen. Hij kon zich heevig bezeeren zonder te schreyen. Dan bloosde hij alleen en werd stil in zich gekeerd, als verwonderd. Maar bij een onvriendelijk woord op onheuschen toon door Enna of Hagar geuit, kon hij het uitbrullen van bittere wanhoop, als werd hem het smadelijkste onrecht gedaan. Het was dan alsof hij in zijn trots gekrenkt voelde door de onderstelling van zulk een SIRIUS EN SIDERIUS. onvriendelijke gezindheid in hem, die een onhoffelijke toon noodig maakte. Hij wist toch immers dat hij nooit onvriendelijk gezind was en dus nooit zulk een scherpe bejeegening verdiende. Dat behoorde ieder ander ook te weeten, en vooral zijn moeder en Hagar. Spreeken leerde hij aandachtig en langsaam, woord voor woord. Hij sprak nooit krom, het woord kwam op eenmaal uit zijn mond, volschapen en gereed, als Athene uit het hoofd van Zeus. En dan herhaalde hij het voor zichzelven, in allerlei intonaties, als een kleinood dat hij teruggevonden had en nu van alle kanten bekeek. Hij zong ook eigenlijk eer hij sprak, neuriënd zonder woorden, vooral als hij bedrijvig was met rusteloos onderzoek van alle dingen om hem heen. En als hij een kastje had geoopend, of een zware stoel had verplaatst, of een ander moeyelijk werk eindelijk volbracht, dan zong hij met tevreeden mélodie: «Gaat goed!» «Gaat goed! gaat goed!» Dat was het motto van het kleine gezin, inde lichte sfeer, op den wijd-schouwenden heuvel. Het was er als op een lustig uitzeilend vaartuig bij frisschen wind op zachtbewoogen ochtend-zee. Voor de goede moeder was haar bloeyend kind de kern van t Waereld-al. De dag was vol met al de kleine SIRIUS EN SIDERIUS. gebeurtenissen van kindjes weezen, waarvan geen enkele onbelangrijk. Haar leeven was rustelooze voorbereiding voor het grootere leeven, dat zij omhoedde met vaste, heerlijke verwachting. Ongebrooken was haar aandacht voor alle fazen en wisselingen van het kiemende bestaan, tot ooverdenking gaf de dag geen tijd. Alleen des avonds, als de jongen zoo veilig en vertrouwelijk het hoofdje neervleide in het kleine bedje naast moeders bed, zijn innige en gezellige waereldje van slaap, en droom en vreede dan zat zij wel een wijle vóór ’t huis, eerde nachtwind aanwakkerde, inde plechtige korte stilte, die het verzinken van den zonne-koogel schijnt af te wachten en dan wachtte ook zij, oogend van den wijden oceaan naar de trotsche stad, waarin de hooge gebouwen hun lange rijen vensters deeden opblinken in het fulpen avondblaauw, een felle oranje-geele schittering van rustelooze greetigheid en leevensdorst. Zoo wachtte zij, aanvankelijk rustig, niet klaar beseffend op wien of wat, totdat het toeneemend duister deed begrijpen, en zij wist, dat ze uitzag naar de dierbare, donkere gestalte, den vader, de eenige, die toch behoorde te deelen haar zorg en haar geluk, haar aandacht en haar zeegen. Dan werd pijnlijk en nijpend de zwarte, diepe SIRIUS EN SIDERIUS. schaduuw. Dan kwam de gedachten-jacht, de vrees, de siddering dan kwamen de tranen en het handen-saamwringen en het sluiten der oogen, het hoofd achter-oover, krampachtig de kaken toegeklemd. Om aan die folter te ontkoomen ging zij schrijven in haar stille eenzame kamer, lange brieven aan Taede, haren man, hoewel niet weetend waar hij was en niet in staat ze te verzenden. Alles verhaalde zij dan van hunnen zoon en zijn opgroeyen, van het naderen zijner groote toekomst, hun beider verwachting. «Ik vreesde wel, lieve man!» schreef zij, «dat de droomen mij meer onrust dan troost zouden geeven. Wèl voel ik je nabijheid en zie ik je lieve gestalte bijna eiken nacht. Maar daar ik nog niet ver genoeg ben in die waarneeming, weet ik ook niet of je ’t werkelijk bent en geeft het mij in ’t geheel geen zeekerheid omtrent je lot. Ons heerlijk Goodenkind groeit eevenwel en is schoon en vroolijk en gezond, dus moet ik mij getroosten en vertrouwen dat we wel weer bijeengebracht zullen worden, als het noodig is. Ach! Dat je hem niet kunt zien zooals hij nu is, dat je niet te samen met mij al de kleine wonderen kunt waarneemen van zijn groei, van zijn dagelijks meer begrijpen en wakker worden. Hij is eiken dag SIRIUS EN SIDERIUS. anders en eiken dag schooner. Het mooie van hem is, dat hij zoo rank en teeder is gebouwd en toch zoo sterk en steevig. Als ik hem des morgens zie in zijn badje, met die fijne blonde tinten en die zachte rondingen, dan spijt het mij dat hij nog anders moet worden, dan wou ik dat hij aldoor zoo klein en mollig blijven kon. En toch wordt zijn bouw eedeler naarmate hij slanker uitgroeit, en is hij nu een veel mooier weezen dan toen je hem het laatste zag. Zijn oogen zijn nu niet meer donkerblaauw, maar fijn grijsachtig groen, met een heerlijke goudkleur om de pupil. En zijn haar is donkerder, bronskleurig, dik en digt, en vlossig zacht met een heel ligte golving. Als zijde is het aan de lippen. Het zou je nu ook zoo duidelijk zijn, lieve man, dat hij de woorden en de dingen niet voor het eerst leert kennen, maar dat hij alles herkent, als iemand die uit langen slaap ontwaakt. Hij brengt zijn eigen wijsheid mee, hij moet alleen nog maar leeren, hoe hij die kan vertalen inde taal van dit waereldje, waarin hij zijn boodschap komt brengen. Het is verbazend, zoo gaauw als hij begrijpt, waartoe een woord dient, en wat een intonatie zeggen wil. Ik spreek alleen onze moeder-taal tot hem, en daarin sprak hij ook zijn eerste woorden. Maar hij verstaat ook engel sch van Hagar en hij ge- SIRIUS EN SIDERIUS. bruikt de intonaties van vroolijkheid, tevreedenheid, ongenoegen of afkeer uit beide talen. Ja hij heeft zijn eigen zangetjes, die hij van niemand leerde en die zoo expressief zijn, dat ieder ze begrijpen moet, zelfs een Indiër of een Chinees. «Het is nu bijna twee jaren sints wij gescheiden zijn, mijn dierbare! en niets heeft nog den stillen gang van ons leeven hier op den heuvel verbrooken. Ik weet dat er veelen van de schipbreuk gered zijn, en gevoel zeekerheid dat jij, mijn lieve Taede! daar ook bij behoort. Maar nader bericht ontving ik niet en ik durf niet oopenlijk onderzoeken, uit vrees dat Vader of de ander te weeten komt waar ik ben. Sidérius, die ooveral tehuis is, zeide bij zijn afscheid, dat hij je ging zoeken en ons bericht zou stuuren als hij je vond. Ik vertrouw vast op hem, en zoolang hij niets van zich laat hooren, ben ik gerust en heb ik volkoomen vreede in het heerlijke werk, voor het kind te zorgen. «Toen ik hier kwam was het Zoomer, en ik dacht dat de zon hier altijd scheen. Maar er zijn veel wolken en er is altijd wind, eevenals in Holland. Onophoudelijk kruipen de zeeneevels oover het land. Maar het is nooit zeer koud en nooit SIRIUS EN SIDERIUS. zeer warm, een goed land voor bloemen, en zeeker ook voor de heilige bloem die ik bewaak. Hij bloeit wonderheerlijk op in deeze frissche, gelijkmatige atmospheer. «Er is mij gezegd op dezelfde wijze als mij gezegd werd wie hem doopen zou, en dat de zee het schip zou ooverwinnen 200 is mij gezegd dat ik hem in deeze stille gelijkmatigheid moet laten groeien tot zijn zévende jaar. Tot zoo lang moet hij ontzien worden en gespaard. Het harden en oefenen moet daarna beginnen. Ik leer hem ook niets tot zoolang, ik zorg alleen dat hij zichzelf kan leeren. En dat doet hij al met rustelooze hartstocht. Hij onderzoekt alles en laat niet af eer hij gevonden heeft wat de dingen beteekenen, waarvoor ze dienen, hoe ze gebruikt worden. «Tot zijn zévende jaar zal mijn éénige zorg zijn dat hij ongestoord groeit, zonder hinderlijke en schadelijke invloeden. Hij moet eeten en slapen en groeyen en zichzelf onderrichten. Ik verbied of bestraf hem nooit. Het is niet noodig. Maar ik laat hem ook geen oogenblik uit mijn aandacht. Zijn wil is altijd goed en als hij iets verlangt wat ik niet kan toegeeven, dan bemerkt hij dat zelf SIRIUS EN SJDERIUS. wel, zonder dat ik straf of wreevelig doe. Pijn en ontbeering verdraagt hij gemakkelijk, maar onvriendelijkheid niet. Dan wordt hij bitter bedroefd. Hij kan ook boos worden en heftig te keer gaan, maar dat is altijd mijn schuld. Dan heb ik hem niet genoeg aandacht gegeeven. Dan is het of hij verdwaald is, en den weg niet meer weet inde dingen en de waereld. Als ik trouw op hem let is hij altijd vroolijk en ijverig en gewillig. Maar ik moet zóó op hem letten dat hij ’t zelf niet merkt. Ik moet hem niet dwingen of bedillen om hem mijn zin te laten doen, maar ik moet bij hem zijn en hem leiden en zijn eigen groei bestuuren. Ik ben voor hem een gids, die de waereld voor hem vertolkt, niet een meesteres. Hoe andere kinderen zijn weet ik niet, maar dat hij zóó alleen begreepen en behandeld moet worden, weet ik zeeker. Hij is ook altijd blij en tevreeden en volkoomen gezond, als ik goed mijn plicht doe. «Na zijn zevende jaar begint de oefening en het harden. Dan is er in zijn weezen aaneensluiting gekoomen, dan zijn twee deelen in hem vast aaneengegroeid, dan is het tijd om hem weerstand te laten voelen en te leeren ooverwinnen. Dat zal zich vanzelf in hem oopenbaren. SIRIUS EN SIDERIUS. Ik moet alleen goed opletten, als ik de eerste teekenen van strijdlust en weerstand in hem bespeur. Dan moet ik hem zelfbeheersching leeren en tucht. Maar naar zijn eigen innerlijke neiging, niet naar mijn begrip. Voor zijn zevende jaar moet alles nog gemakkelijk voor hem zijn, en frisch en eenvoudig en rein en zuiver. Hij heeft altijd geweldige honger, maar hij krijgt nooit meer dan hij greetig lust en altijd hetzelfde eenvoudige voedsel, nooit lekkers, hetzij dan vruchten of hoonig. «Soms denk ik dat het goed voor hem zou zijn als hij andere kinderen bij zich had, om mee te speelen. Maar dan ook weer vrees ik dat hij niet ligt de rechte kameraadjes zal vinden, die hij behoeft. Hij is niet als andere kinderen en ik sidder als ik aan de kostbare liefde-vonk denk, die hij al bij zijn doop heeft meegekreegen en die zoo grooten brand moet ontsteeken. Het mag geen gering of laagstaand weezentje zijn, dat hem voor ’t eerst tot liefde-uiting brengt en de zeegen van vertrouwelijkheid leert. Daarom houd ik hem nog maar ver van alle andere kinderen. Ons huisje ligt eenzaam, en hij ziet niemand als Hagar en zijn moeder, die hem nooit verlaat. Wel omring ik hem met bloemen, en ook voogels en vlinders wijs ik hem. SIRIUS EN SIDERIUS. «Vooreerst moet hij genoeg hebben aan zijn moeder, eeven als die genoeg heeft aan hem. Van zijn dierbaren vader spreek ik hem veel, en wij doen alles alsof jij ieder oogenblik tehuis zoudt kunnen koomen. «Al gaande jaren voorbij, ik ga niet verder van je af, de tijd heeft geen macht oover een verbintenis als de onze. De oogenblikken van zwakheid, waarin ik smartelijk en bijna vertwijfelend naar je verlang, onderga ik geduldig en verwerk ik door dit schrijven. Want de pijn vervloeit als ze maar uiting vindt. En ik verlang van den Vader van ons leeven niets meer, dan dat hij me dit heerlijke werk ongestoord laat voltooyen. «Nu ga ik naar hem zien eer ik zelf ga slapen. Dat zijnde heiligste oogenblikken van den dag, als ik hem bezie terwijl hij ligt te slapen. Hij ligt op een hard bedje, onder een warm deekentje en hij slaapt altijd eeven vast en gerust, soms de beide armpjes omhoog met de handen onder ’t hoofd, soms op zijn rechterzij, in wat Boeddha de leeuwenhouding noemde. Ik zit dan doodstil, wel eens een uur lang en luister naar zijn adem. En dan is het langsamerhand of de kleine kamer al grooter en grooter wordt en zich geheel en al vult met stille aandachtige weezens SIRIUS EN SIDERIUS. Dan hoor ik zuchten en bedwongen snikken rondom me, alsof al het groote lijden der Menschheid zich wachtend verzamelt vol verlangen en hoop. Maar Sirius blijft eeven vreedig en gelijkmatig ademhalen en zijn gezichtje staat eeven vertrouwend en gelaten. Hij kent geen vrees, hij zal den Herder vinden.» SIRIUS EN SIDERIUS. ]]. Toen Sirius zes jaar was kwam zich een ander gezin inde nabijheid zijner wooning vestigen. De vader was een geestelijke, een flink, blijmoedig, rechtschapen Amerikaan, die uit het Oosten van het groote rijk naar het verre Westen was getrokken, omdat hij daar meende arbeid te vinden, zijn krachten waardig, en voldoening geevend aan zijn sterke neigingen tot helpen en goeddoen. Hij kende het vervaarlijk toeneemend verderf der westelijke waereld, de losbandigheid en politieke corruptie der steeden, en hij kwam er op af vol geestdrift en strijdlust, vol liefde voor zijn volk, geloovend inde groote toekomst van zijn land, bereid zijn leeven inden kamp te wagen. Hij had een prettig, joviaal, gladgeschooren gelaat, een forsch lichaam en een paar vuisten, die hij niet schroomde te gebruiken, als het pas gaf. Hij sprak vrij en gemakkelijk, in lustig famieljaren trant, met drooge grappen en moppen tot inde ernstigste oogen-2 blikken, en komieke anecdoten te pas brengend zonder eenig duidelijk verband. Hij had een stille zachtzinnige vrouw, die hem innig liefhad en in volle vereering bewonderde. Voor haar was hij de eedelste en braafste man op aarde en zij dankte God dagelijks, dat zij hem steunen mocht in zijn werk. Deeze beiden hadden een eenig kind, een meisje, Ida, dat het eerste speelnootje werd van den kleinen Sirius. De kinderen waren eeven oud en spoedig met groote aanhankelijkheid aan elkander verbonden. Alen zag ze altijd samen. De forsche jongen, die wel een hoofd grooter was, liep naast haar, met een houding van trotsche bescherming en meerderheid. Het scheen alsof hij een recht op haar gevoelde, alsof hij zich verantwoordelijk achtte voor haar veiligheid. Van ’t oogenblik dat hij haar voor ’t eerst gezien had, was hij voortduurend met haar vervuld. Het eerste wat hij ’s morgens vroeg was: «Wanneer komt Ida vandaag?» of «Wanneer gaan wij naar Ida?» en zijn speel-goed bood hem geen bekooring meer, tenzij hij het met Ida in verband brengen, het haar vertoonen of verklaren kon. Als Ida niet bij hem was dan sprak hij oover haar met zijn moeder, en deeze weigerde niet, hoewel ze eenige onrust voelde als ze de heftige SIRIUS EN SIDERIUS. belangstelling van haar zoontje zag. "Want ze meende dat zulk een machtig gevoel een zeer waardig voorwerp moest hebben en zij vond Ida maar een gewoon meisje. Het was een tenger, fijn, zachtzinnig meisje met slanke handen en donker haar, licht bronzen tint, de huidkleur, die aan oud goud herinnert en vaak bij Zuid-Amerikanen gezien wordt; goedhartig was ze, maar stillekens bij-de-hand, niet zonder scherpte, en met zelfzucht genoeg om zich de oovergroote belangstelling van haar vriendje zonder verleegenheid te laten welgevallen. Met de ouders was Enna op goeden voet, maar alleen ter wille en op aandrang van Sirius. Om zichzelve zou zij hen nooit gezocht hebben. Maar Sirius wilde dat zij telkens een aanleiding bedacht om naar Ida’s ouders te gaan, hij liet haar geen rust, en als hij iets zóó krachtig wilde dan kon moeder Enna zich niet verzetten. De ouders van Ida lieten de beide kinderen begaan, zij gunden hun dochter gaarne het speelnootje. Maar vertrouwelijk werden ze met de jongen niet, want Sirius was stug en geslooten teegenoover den vader. Met welwillende hartelijkheid had deeze zich moeite gegeeven om digter tot den vaderloozen jongen te koomen, en hem te vergoeden wat hij SIRIUS EN SIDERIUS. aan vaderlijke kering en leiding te kort kwam. Maar Sirius was voor den man ongenaakbaar. Hij duldde hem alleen als Ida’s vader. Voor Ida was hem geen moeite te veel en ook haar moeder bracht hij gaarne bewijzen van vriendelijkheid en vertrouwen. Maarde joviale manieren van den braven Amerikaan lieten hem ijskoud, hij lachte niet om zijn grappen, en zijn goedgemeende keringen vonden Sirius wantrouwend en weerspannig. Enna liet hem nog niets leeren, hij was nog geen zéven jaar. Maar getrouw vervolgde zij haar relaas omtrent al wat in zijn leeven haar opmerkelijk toescheen .... «Terwijl ik dit schrijf, lieve man, zit ons goodenkind teegenoover mij en let op, wat ik doe. Hij zit heel rustig en ernstig, vol aandacht en de expressie van zijn oogen is diep en nadenkend, veel dieper, dan ik ze ooit zag bij een kind van zijn jaren. Hij is nu groot en sterk geworden, maar zijn tint is bleek, hoewel niet ongezond. Hij is sterk, nooit moe, met groote kracht in zijn handen. Gelukkig dat wij hem nooit behoeven te dwingen, want het zou ons moeite kosten, Hagar en mij. «Hij houdt er van zijn speelkameraadje Ida te dragen. Laatst beloofde hij haar van ons huis SIRIUS EN SIDERIUS. tot aan het hare te dragen en hij zou het ook gedaan hebben, als haar vader niet tegemoet gekoomen was en haar van hem had afgenoomen. De huizen liggen wel vijfhonderd meter van elkaar en de weg stijgt. Maar Sirius was boos toen haar vader het meisje van hem oovernam, en dien avond wou hij niet eeten. Omdat hij zijn belofte niet gehouden had, zei hij. «Ben je bij ons, lieve Taede? Ik schrijf alsof je naast mij zit en ik tot je spreek. Sirius weet dat ik aan je schrijf. Wij leeven geheel met je, wij spreeken vaak oover je, en denken aan je, bij alles wat we doen. Ik weet dat je leeft, en bij ons bent in gedachten. En al moest onze scheiding nog twintig jaar duuren, zoo zal er toch geen verandering koomen in ons samenleeven met je. »Maar het zal geen twintig jaar duuren. Er moet iets gewigtigs gebeuren eer we zéven jaar verder zijn dat weet ik, maar wat, dat weet ik niet. »]k ben echter niet bang, want ik voel, dat ik het groote doel van mijn leeven dagelijks naderkom. Ons kind stelt ons niet teleur, dat zie ik stellig. Ook ben ik tevreeden en gelukkig met hem, want hij is vroolijk en meestal blij, bij al zijn ongewoonen ernst. Soms is hij zelfs uitgelaten en dol en brengt het heele huis in op- SIRIUS EN SIDERIUS. schudding door zijn wilde spelletjes. Alleen Ida’s vader, de goede reverend Sheldon, maakt hem stuursch en kortaf. De man doet zijn best om ons kind te behagen en te helpen, en het is een brave, aardige man met eedele bedoelingen. Maar hij kan het hart van Sirius niet winnen. Het is alsof Sirius zijn eigen vader niet ontrouw wil worden. Hij vraagt mij dikwijls of jij, mijn lieve man, op reverend Sheldon gelijkt, en dan is hij blij als ik zeg dat het niet zoo is, wat ik oprecht verzeekeren kan. Want Sheldon is een plicht-mensch, vol deegelijke en geijkte begrippen, voortreffelijk in zijn soort, maar geen vrije mensch, als mijn dierbare Taede. «Zooéven zei Sirius, nadat hij langen tijd naar mijn schrijven had gekeeken: «Wat heb je aan vader geschreeven ?» en ik antwoordde: «Dat kan ik je niet voorleezen, Sirius, daarvoor ben je te jong.» «Toen zei hij: »lk wil ook brieven schrijven aan vader, en ik wil leezen, wat je hem schrijft. Waarom leer je mij niet leezen en schrijven?” «]k antwoordde: «Ik wou liever wachten tot je jezelf leezen en schrijven leert. Ik kan het je alleen leeren zooals anderen het doen, en ik wou dat jij het jezelf leerde, zooals je het zelf noodig hebt.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Toen dacht hij lang en zei: «Kan ik dan zelf letters en woorden bedenken?» «Ik zeide: «Neen! want de menschen hebben al letters en woorden bedacht. Die moet je gebruiken anders verstaan ze je niet. Maar je kunt er wat mee zeggen, dat niemand anders gezegd heeft, zooals van je oude blokken nieuwe en vreemde huizen kunt bouwen. Dat kan ik je niet leeren, dat moet je jezelf leeren.» «Toen vroeg hij: «Als ik nu wat zeg, moeder, wil jij het dan opschrijven?» «Zeeker wil ik dat.» «Jij kent de letters, zooals de menschen die gebruiken, nietwaar moeder?» «Ja, die ken ik.» «Goed moeder, dan zal ik je wat vertellen, dat moet je opschrijven, voor vader.» «Ik wachtte een poosje, toen vroeg hij: «Hoe oud ben ik nu, Moeder?» «Zéven jaar wordt je deeze maand,» zei ik «Ben ik in April gekoomen?» vroeg hij. «Ja Sirius.» «Vertel dan aan vader . . .» en toen sprak hij langsaam: SIRIUS EN SIDERIUS. Als de zon schijnt in April zingt de blaamovoogel zóó voorzichtig als wou hij iemand niet wakker maken, de wind draagt zijn gezang weg als een pluisje katoen. Ik ben in April gekoomen ik wil heengaan als de blaauw-voogel zingt. «Ons kind sprak het zoo eenvoudig en gewoon, als vertelde hij wat hem gebeurd was. Hij had zeeker ook vandaag de mooie blaauw-voogels inde zon hooren kweelen. Hij wachtte éven na eiken zin, en dan begon ik een nieuwen reegel, en zoo zag het er uit als een gedichtje. Ik was ademloos, als zag ik een wonder gebeuren en de tranen befloersten mijn oogen. Toen het er stond, kwam hij naast mij staan en bekeek het lang. Toen vroeg hij: «Staat het er nu?» Ik knikte. «Maar nu kan ik het nog niet leezen,» zeide hij. «Ik kan het je voorleezen.» «Doe dat eens, moeder!» «Toen las ik het hem voor en zijn oogen schitterden van blijdschap. Hij kuste mij en zei: SJRIUS EN SIDERIUS. «Gaat goed, gaat goed, dat heb je goed gedaan. En kan ik het nu morgen nog eens hooren, en oovermorgen weer?» «Ja, altijd, Sirius, en als je jezelf de letters hebt geleerd, dan kun je het altijd weer leezen, alleen.» «Dat scheen hem bijzonder te behagen, hij was opgetoogen. «Toen heeft hij mij weer een brief aan zijn vader laten opschrijven. Zóó noemt hij het: brieven aan zijn vader. Hij weet niet dat het gedichten zijn. Ik zal ze trouw voor je opschrijven en een volgnummer geeven. Want zij vormen elk een bewerkt en voltooid geheel, waarin geen enkel woord anders zou kunnen zijn zonder schade. 2. De ceeder achter ons huis is blij als de zeewind komt, die leert hem spreeken. Tlij fluistert vreemde dingen maar ik versta ze niet al luister ik tot het nacht is. Als ik ouder word ga ik inden storm staan dan leer ik dingen zeggen die iedereen verstaat. SIRIUS EN SIDERIUS. «Nu zal ik vader voortaan eiken dag een brief schrijven,» zei hij, en tevreeden ging hij slapen, en liet mij zielsgelukkig achter. «Nu heb ik al veel brieven voor je opgeschreeven van ons kind, mijn lieve man. Ze koomen op alle uuren van den dag, meestal ’s morgens. Hij kan dan op eenmaal binnenkoomen en roepen: «Een brief! moeder! Opschrijven!» en dan moet ik gaauw pen en papier halen. Je zult misschien niet gelooven, dat hij het letterlijk zoo zegt, maar heusch, ik verander er niets aan. Een enkele maal stel ik vóór een ander woord te gebruiken, maar meestal is dat niet zoo goed als wat hij koos. En ik heb bemerkt, hoe naauw het ritme luistert, als ik de woorden om-stel is het mooi er af. Als ik trachten zou de maat gelijk en reegelmatig te maken, dan werd het banaal. Ook rijmen zouden het bederven. Het zijnde subtiele gedachten-harmoniën, die het kind doen spreeken, zooals een voogel zingt, onreegelmatig, maar met een innige eenheid: 3- 7n den tuin over het geele zand schuifelt een zwarte slang. Ik ben verdrietig SIRIUS EN SIDERIUS. omdat ik de letters niet leezen kan die de slang in het zand schreef. «Hoe komt het nu Taede, dat zulk een gedichtje af is? Sirius zelf voelt dat ook precies, nu is de brief uit, zegt hij. Het is de cadens in de gedachten-harmonie die een slot vormt, ook al wordt dat door rijm noch ritme aangegeeven. 4- Als mijn moeder zingt gaan alle bloemen oopen. Ikzelf word ook een bloem en houd mij heel stil. De eekhoorns koomen inden tuin en de konijntjes op hel grasperk. De zonneschijn luistert de wolken dringen hem opzij dan komt ook de neevel uit zee en luistert voor ’t oopen venster. Moeder schrikt, als de neevel komt, moet alles schreien. Ik zong Russische liedjes voor hem, Taede. En ik kan nooit nog den neevel zien koomen, zonder aan het schip te denken. Dat merkt ons kind. Gister maakten wij een tocht met Ida en haar ouders naar het bosch inde bergen, waar SIRIUS EN SIDERIUS. de oude "Wellingtonia’s staan. Sirius was diep onder den indruk en liet mij deezen brief aan je schrijven: 5- Ik heb de groote hoornen gezien de Mammoet-boomen met roode schors roode toorens met groene daken ik kon er maar één tegelijk bekijken. Grooter zijn ze dan de huizen van Trisco, oover de stad zien ze heen, ze zien enkel de zon en de zee, de zee geeft ze witte kleeren van damp daarin staan ze en groeien, ze groeien en denken duizend jaar. Tranen vallen van hun takken. «Het volgende ontroerde mij het diepst. Onze jongen was alleen gaan wandelen en toen hij thuis kwam dicteerde hij mij dit: Ik Hop langs het zilveren meer de zon scheen oover den bergrand inde schaduw stroomde de beek• Tien doode duif dreef in het meer met de gekromde pootjes naar booven. Toen werd ik bedroefd en verlangde naar mijn moeder. SIRIUS EN SIDERIUS. «Als ik deeze simpele uitingen van ons kind lees, dan kan ik precies rijmende en reegelmatig gecadenceerde verzen haast niet meer genieten. Ze worden zoo gemaakt, zoo opgeschroefd, en hun schoonheid zwaar en grof bij deeze subtiele zegging. «Uit de volgende spreekt het karakter van onzen jongen duidelijk. Hij is niet met weinig tevreeden. 7- Het stormt zeeker ook op de zon, daar zijnde wolken vlammen en de reegendruppels zijn vonken. Ik houd van den reegen en den wind ik houd van de storm ik houd ook van hel vuur. Ik zal niet gelukkig zijn eer ik k<*n leeven op de zon. ffls dit niet, wat we van ons kind verwacht hebben? Hij vertrouwt zoo op zijn leevenskracht dat hij er niet alleen op aarde, maar ook de zon aan ondergeschikt wil maken. Ik geef nu meerder brieven inde volgorde, waarin ze gekoomen zijn. 8. Toen ik gebaad werd zag ik een grijze spin. Het water kwam en spoelde hem weg SIRIUS EN SIDERIUS. Hij moest mee inde duisternis inde donkere buis. Ik ben schoon gewasschen de grijze spin is verdronken. «Je zult niet zeggen, Taede, dat ik moederlijk verblind ben, als ik hierin ook zie hoezeer ons kind voor al het leevende voelt en bij al wat hemzelf ooverkomt ook denkt aan wat mèt hem leeft. 9- Ik kreeg een oranje-appel en dacht aan de zon. Aan welke boom is de zon gegroeid? Ik wil hem opeeten en zijn pitten zaaien. «Misschien zouden de menschen lachen om deeze wilde fantasie. Maar zijn moeder voelt er kracht en waarheid in. Hij ziet samenhang en eenheid in het Heelal en hij voelt zijn eigen wil machtig oover alles. 10. ïk ben nog zeer klein niet veel grooter dan een eekhoorn. Maar ik weet toch al dat de aarde zweeft en dat de maan een bol is. SÏRIUS EN SIDERIUS. Ik weet ook dat de sterren zonnen zijn. Als ik schrijven kan zal ik meer rust hebben. «Je ziet dat ik hem al onderricht heb gegeeven. Ik hoop dat jij het later voltooien zult, want ik heb niet zooveel weetenschap als jij, lieve Taede. Hij meent nu dat het zelf kunnen schrijven hem meer rust zal geven, maar dat betwijfel ik. Ik vroeg aan de vlinders of ze altijd blij zijn ook als ze pijn hebben. De vlinders zeiden: we doen niemand kwaad, als wijde bloemen kussen zijn ze blij, en de lijster is blij als hij een van ons gevangen heeft. «Hoor je, Taede, hoe diep dit ontwijkende antwoord van de vlinders is? Ze zeggen: dat hun blijheid niet bestaat in blij zijn maar in blij maken, zelfs door eigen ondergang. Ons kind weet dat niet met redeneering, maar hij zegt het in zijn poëzie. En toch is er een bittere weemoed inde laatste reegels. Het is prettig te spreehjen als moeder opschrijft. SIRIUS EN SJDERJUS. Ze legt mijn woorden te slapen ineen wit boek- En als ik ’s morgens roep worden ze allen wakker en wij speelen samen. Dat is mijn liefste speelgoed ze verveelen mij nooit. «Zoo is het werkelijk, Taede! Sirius denkt meer om zijn brieven aan Vader dan om al zijn speelgoed. Ida en die brieven, die beiden vervullen hem nu gansch. Ik denk omdat in die beiden zijn groote liefde-kracht zich begint te uiten, en die is zeeker ’t voornaamste van zijn weezen. Hij is dol gelukkig als hij merkt, dat ik ’s morgens precies herhalen kan wat hij den voorigen dag dicteerde. Een heel enkele maal verbeetert hij den volgenden dag nog een woord, meestal mag ik er niets aan veranderen. Zoo verbeeterde hij in het volgende de woorden «de deur» in «zijn huisdeur,» opdat men niet zou kunnen denken dat de mier voor onze huisdeur stond. Hoe ontzachelijk groot zijnde heuvels ze zijn als een groene zee door de veele kleine grasjes. Maarde zee zelf is grooter en er zijn meer sterren dan grashalmen. SIRIUS EN SIDERIUS. De mieren hebben een groot huis met onnoemelijk veel bewooners. Hen er van stond voor zijn huisdeur en zei: hoe ontzachelijk groot! «Hoe zoekt de jonge geest van ons kind zich als ’t ware te orienteeren inde afmeetingen, en te verplaatsen in het kleinste en het grootste leeven. i >4- Van morgen toen ik vroeg wakker lag kwam de roode vooget in mijn kamer de lieve roode voogel met het kuifje, die zoo helder zingt. Hij vloog door ’t raam op ’t scherm bij mijn bed en bleef zitten recht booven mijn hoofd. Hij vertelde mij van buiten, met een schelle stem en wou maar niet ophouden. Toen moest ik opstaan, zoodat hij bang werd en wegvloog, en het lied was toch nog niet uit. «Uit dit werk van ons kind, Taede, bemerk ik nu eerst recht hoe het gesprooken woord mooier kan zijn dan het gezongen lied. Let eens op de reegels: 3 SIRIUS EN SIDERIUS. «de lieve roode voogel met het kuifje, «die zoo helder zingt» als die gezongen werden zouden ze altijd minder mooi worden, al deed het de grootste zanger in muziek van den grootsten componist. Er zou altijd iets verlooren gaan, iets van de zegging dat fijner is dan muziek. En daarbij moet je de teere klank denken van de zuivere kinderstem, die kan ik je niet beschrijven. Het ligt ook wel veel aan onze mooye taal, ik weet geen taal, waarin die reegels beeter zouden te zeggen zijn maar toch zullen ze minder door vertalen verliezen dan kunstiger gedichten. Omdat de gedachten-harmonie kan behouden blijven, die hun voornaamste kwaliteit is. De roode kardinaalsvoogel is bedoeld. Hij zwerft nog om ons huis. '5- Gisteren en morgen zijn rare dingen. leder praat er van, maar niemand kan ze mij wijzen. Teder zegt: «morgen komt!» en dan let ik goed op. Teder zegt: «gisteren is voorbij!» Maar ik heb niets gezien. De een verkleedt zich als de ander zoo vlug dat niemand het merkt. SJRIUS EN SIDERIUS. Als ik vraag: ((waar is gisteren nu ?» dan glimlacht moeder. Maar als ik naar morgen vraag dan beeven haar lippen en haar oogen worden rood. «Het is waar dat ik de toekomst zie dreigen, dat ik iets vreesselijks verwacht. Ons kind ziet dat. Het is hier of hij uit zijn diepe bespiegeling oover het vreemde van den vliedenden tijd, door mijn angst voor morgen tot een veel gewooner sentiment gebracht wordt. Eigenlijk vind ik die eindreegels minder mooi, al maken ze een goed slot. Het is mijn angst, die ze verwekte, en zijn kinderlijke wijsheid verstoorde. «Het volgende zal je diep treffen, mijn lieve man. Merk hoe hij voor je voelt: Ida kwam mij tegemoet hand in hand met haar vader, vriendelijk zagen ze elkander aan, de zon scheen, de lijsters flooten. Maar achter mijn oogen waren wolken daar reegende het, omdat ik de oogen van mijn vader nooit gezieti heb. «Zie je het beeld van die eerste vier een- SIRIUS EN SIDERIUS. voudige reegels? Hoe sterk heeft dat tafereel ons kind aangedaan! En dan spreekt hij niet van zijn «hart» of zijn «ziel». Dat zou een kind nooit uit zichzelf bedenken, dat zijn geleende termen. Sirius zegt: «achter mijn oogen», daar voelt hij zijn weezen gelocaliseerd. «Nu nog een voor jou, Taede, heelemaal voor jou: >7- Als vader thuiskomt wijs ik hem den tooren van steenen, die ik heel alleen gebouwd heb achter inden tuin, om naar de zee te kijken of zijn schip haast komt. Dan gaat hij er op staan en neemt mij op zijn schouder. Dan zie ik nog veel verder, ik zie het land aan de ooverzij, en dan is hij bij me. «O, Taede, ik zou bijna afgunstig kunnen worden op je, om de innigheid van dien laatsten reegel. Had je die expressie kunnen hooren van zijn kinderstem en de warmte kunnen voelen van zijn blik, toen hij dat zeide. Ik voelde de tranen koomen. Maar zijn oogen werden niet vochtig. Hij sprak blij en vertrouwend. Zou je ooit zijn SIRIUS EN SIDERIUS. observatietooren zien? Hij heeft er zoo vaak en lang op gestaan, uitziend naar je schip. jB. Als ik veel bloemen heb gezien droom ik er van, den heelen nacht. Jk fladder dan als een vlinder oover warme valleien vol azalea’s en nasturtium vol witte pioenen, vol roode roozen en vlambloemen. Ik fladder aldoor verder, er komt geen eind aan de velden, het zijn blaauwe en witte golven, het is de zee en ik weet den weg niet meer naar huis. «"Wij hadden met de Sheldons een uitstapje gemaakt naar een groot landgoed in ’t Zuiden. Wonderbaar was daar de bloemenpracht, en dit land heeft bloemen het gansche jaar door. >9- Misschien word ik grooter dan moeder, ouder dan moeder word ik nooit. Menschen en boomen groeien maar alle dingen worden ouder, ooveral tegelijk> allemaal eeven gaauzo. SIRIUS EN SIDERIUS. Het licht wordt ook ouder eeven gaauw als ik- Als ik moe word haalt dan het licht mij in? «Begrijp je dit goed, Taede? Ik heb er op getuurd en er oover gepeinsd, en ik weet niet of ik recht versta, wat er in ons kind omging, toen hij mij dit voorzei. Hij heeft mij dikwijls gevraagd waarom hij niet eeven oud kan worden als ik, of ouder dan ik, en of alles ouder wordt, zoodat nooit het een het ander kan inhalen. Hij schijnt te voelen dat tijd een gang is, een beweeging, en dat alles aan die wedloop meedoet. Maar vreemd vind ik dat hij juist het licht neemt als iets, dat misschien sneller ouder wordt dan hij zelf! 20. Als ik Ida zie dan gaat alles leeven, de palmbladen fluisteren, de grasjes wenken, de varens wuiven heel wijs, de rotsen krijgen gezichten. Jk versta ook de voogels, wat de zee zegt is duidelijk, ik zie wat de zon bedoelt. SIRIUS EN SIDERIUS. Maar des avonds als Ida weg is ben ik alles vergeeten, het is stil en zwart. Alleen de sterren knipoogen, die weeten het nog. «]k geloof niet, Taede, dat Ida in staat zal zijn ons kind te begrijpen. Het is een goed, aardig meisje maar niet buitengewoon. Sirius is zeer aan haar gehecht, vol toewijding en zorg. Hij praat altijd oover haar. Het schijnt wel dat zij op hem die wonderbare invloed heeft, waardoor hij het leeven beeter begrijpt. Daarom ga ik zijn neiging maar niet teegen, al geloof ik niet dat het lang duuren zal. «Sirius is nu begonnen met schrijfproeven. Hij teekent mijn letters na. Hij doet het vlug en sierlijk. Maar nu kreeg hij ook plotseling het inzicht, dat er iets verlooren gaat, wanneer leevende, gesprooken klanken in zwarte figuuren worden vastgelegd. En dat heeft hij nu zijn vader geschreeven inden volgenden brief: Jammer om woorden te schrijven. Jk houd niet van de letters met hun strakke gezichten. De a en de o en de u, SIRIUS EN SIDERIUS. ze kijken zoo barsch met een grooten mond. Ze eeten mijn woorden met zwarte tanden ze pakken ze vast met haken en krammen. Mijn lieve woorden gaan dood als opgeprikte vlinders, ze worden geraamten, de menschen tellen de botjes en geeven elk oen naam. «Ik had hem kort geleeden een geraamte laten zien, waarschijnlijk vaneen geit of een schaap, dat geheel verdroogd en verbleekt op de heuvels lag, toen wilde hij daar alles van weeten, en ik leerde hem de namen van de beenderen zoo goed ik die wist. Hij onthield ze allen dadelijk en zei ze mij allen weer. En toen wilde hij ook beslist een menschengeraamte zien. Ik moest belooven hem mee te neemen naar het museum in de stad. Hij begon nu ook naar den dood te vragen. Maar luister, hoe merkwaardig hij daaroover aan je schrijft: Onze schildpad is altijd stil en toch komt hij verder. SIRIUS EN SIDERIUS. Precies als de maan. Niemand ziet hem loopen, ’s morgens is hij bij den vijver 's avonds is hij bij de voordeur-Niemand ziet mij groeyen ik ben altijd dezelfde en toch word ik grooter. TLens ben ik dood en toch dezelfde. «Hij voelt zijn identiteit zoo sterk dat hij weet dat de dood daaraan niet veranderen kan. Oover het woord «ik» heeft hij ook allerlei gevraagd. «Wij hebben nu een Japansche bediende, Akori, een beschaafde, stille, vlijtige jonge man, die vrij goed Engelsch spreekt. Het is aardig de gesprekken van die twee te hooren. Akori leert Sirius practische vaardigheeden, dat vind ik goed hout snijden en vuur aanmaken, en riet vlechten en allerlei nuttige handarbeid. En dan spreeken ze oover de dingen, die ik Sirius geleerd heb. Oover letters, oover woorden, oover de zon en de bloemen. Laatst hadden ze ’t oover het woord «1», «ik», dat Akori nooit goed weet te gebruiken. Akori zegt, dat men dat in Japan niet doet en niet noodig heeft. Maar Sirius houdt SIRIUS EN SIDERIUS. vol, dat het een heel goed en nuttig woord is. En nu schreef hij daaroover deezen brief: 23. Alle menschen hebben een naam en toch heeten allen hetzelfde. Ze heeten allemaal «ik»- Als de boomen konden spreeken noemden ze zich «ik» en de steenen en de sterren. Men noemt mij Sirius Gotama maar ik ben ook «ik»> net als alle menschen. Alle menschen zijn «ik» Jk ben alle menschen ik ben ook de boomen ik ben ook de steenen en de sterren. «Zie je Taede, hoe hij hier uit ons westersch taalgebruik een diepe conclusie trekt? Alle menschen zijn ik dus ik ben ook alle menschen. Dat is geen woordspel. Dat voelt hij. Hij voelt zijn identiteit met al het leevende, ja, met al het bestaande. «]n het volgende heb ik hem aan een woord geholpen. Het woord «Audiëntie». Hij sprak van bezoek. Maar het was duidelijk, dat hij iets SIRIUS EN SIDERIUS. anders meende, iets dat meer oovereenkwam met de positie vaneen kooning. 24. Achter mijn oogen wacht ik als een kooning, deftig en stil. Alles komt op audiëntie, de wolken koomen, de heuvels, de zee, de zon, de hooge schoorsteenen van Trisco met hun zwarte vlaggen. ’s Avonds koomen de sterren heel uit de verte. Dan gaat alles weer naar huis en ik blijf alleen in het donker. Ik ben bang dat ik beetgenoomen ben. «Hierin zie ik zijn begrip, dat hij de dingen is, die hij waarneemt. Ze koomen bij hem en zijn, waar hij is achter zijn oogen en het verbaast hem, dat ze daar plaats vinden. Zoozeer, dat hij vreest, dat het alles bedrog is. «Toen hij me het volgende dicteerde, voelde ik een vreesselijke beklemming. Want het beteekent, dat hij spoedig geroepen zal worden, dat de eerste aankondigingen gaan koomen. SIRIUS EN SIDERIUS. Midden inde nacht ben ik opgestaan ik hoorde iemand mij roepen. Het kwam van de stad. Jk keek naar buiten en zag de lichtjens en de weerschijn teegen de wolken. De stad had niet geroepen. De wolken wisten van niets. De kikkers piepten: sliep uit! sliep uit! Dooreen kier van den heemel zag ik een enkele ster heevig tintelen. Toen ging ik weer slapen, mijn faken bibberden, toch was het niet faud. «Dat is de eerste roepstem. Wanneer zal het ernst worden? Hij is nog zoo jong en onvoorbereid. Hij wordt nu vlijtig geoefend. Akori leert hem zelfbeheersching en volharding, en het verdragen van hitte en kou, pijn en vermoeyenis. Dat zou ik zelf niet kunnen, want ik ben te week daarvoor, en ik heb hem te zeer lief. «Zóózeer, dat ik meenigmaal mij verzetten wil teegen de strengheid waarmee de Japanner zijn oefeningen voortzet. Maar ik vertrouw Akori, want hij kwam gezonden door Sidérius. Dat was SIRIUS EN SIDERIUS. het eerste bericht, dat wij van Sidérius vernamen. Akori is een jonge Samurai, een eedelman onder zijn volk, die oover zee kwam om Amerika te leeren kennen. Hij ontmoette een zeeman aan boord van het schip, die hem naar ons liet gaan. Hij wist den naam niet, maar het moet Sidérius zijn geweest, daar ben ik zeeker van. Het wordt nu tien jaren, sints hij hier afscheid van mij nam. «Hoeveel jaren nog eer hij weerkeert, wanneer komt de groote roepstem?» SIRIUS EN SIDÉRIUS. ]]]. «Help mij, Akori, een huis bouwen op den hoogen maanheuvel, waar de zilverdistels groeien. Ik wil daar woonen met Ida, mijn squaw, om beeter uitte zien naar mijn vader.» Akori zat op een mat bij de achterdeur van Enna’s wooning en poetste het tafelgereedschap. Hij boog glimlachend en slurpte lucht, naar den eisch van Japansche hoffelijkheid en sprak toen in zijn eigenaardig Engelsch: «De geringe is bereid den verheeven jongeling van dienst te zijn.» Sirius ging naast hem zitten, ook met gekruiste beenen, en wilde een leepel neemen om die te poetsen, maar Akori gedoogde dat niet en zeide: «De eedele jongeling behoort op den stoel. De knecht is beeter hurkende en poetsende.» «Waarom zou jij knecht zijn en ik niet, Akori. ]n je land ben je geen knecht.» «Dit is Amerika, niet Japan,» zeideAkori. «Heet je ook Akori in Japan?» «Akori is niet de echte naam. De echte naam is niet gunstig voor gemakkelijkheid van gesprek,» zeide de Japanner. «Hoe heet Akori dan in Japan?» «Hitara Yama-no-Sakaki.» «Werd Akori zoo door zijn ouders genoemd?» «De naam door ouders genoemd wordt beeter niet gezegd.» «Hoe lang geleeden hebben de ouders je zoo genoemd?» *•— «Zestien jaren O-Sirius San.» «Dat is oud! Ik ben eerst tien jaren.» «Prins Mayoma was zéven jaar oud toen hij de moordenaar van zijn vader doodde.» Sirius zweeg hierop lang en keek Akori aan. De oogen van den Japanner hadden éven fel geglinsterd en werden toen weer half gelooken, en op zijn fijn bleekbruin, langwerpig gelaat bleef geen bijzondere uitdrukking achter. Hij poetste vlijtig door, vlug, netjes, gracelijk. «Ik weet niet waar mijn vader is,» zeide Sirius. «Als de eedele zoon zijn Vader zoeken gaat is de arme knecht bereid met hem mee te gaan,» zei Akori, weeder glimlachend en buigend. «Wie heeft Akori gezegd hierheen tekoomen?» SIRIUS EN SIDERIUS. «Kami,» zei de Akori. Sirius vroeg niet wat dat woord beteekende. Akori zei de het niet voor ’t eerst. «Maar waarom moet Akori de knecht van Sirius zijn en niet Sirius de knecht van Akori?» «Omdat de eerbiedwaardige moeder van Sirius Akori betaalt.» «Ben je dan hier gekoomen om betaald te worden?» «Zooals de menschen in Amerika spreeken is betaald worden alleen wenschelijk en betalen alleen eerbiedwaardig.» * «Hoe spreekt men dan in Japan?» «In Nippon spreekt men ook eerbiedig oover de kersenbloesems, oover de sneeuw, oover de Foesji-Jama, oover de verheeven voorvaders die allen niet geschikt zijn om betaling door te verkrijgen. Arme menschen spreeken oover eeten en geld.» «Waar zijn meer arme menschen, in Japan of in Amerika?» «In Nippon zijn veel arme menschen, maar in Amerika zijn alle menschen arm. Rijke menschen hebben schijnbare afweezigheid in dit land, want alleen hongerige menschen spreeken altijd oover eeten en alleen arme menschen spreeken altijd oover geld.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Ik kan oover lekker eeten spreeken en toch niet hongerig zijn, Akori.» «O-Sirius San heeft mij eervol misverstaan. Mijn leeraar Hirosjoene zeide dat men zeer veel eetensoovervloed bezitten kan en toch hongerig zijn. Hongerig naar lekkers. Dat is begeerte, dat is gebrek, dat is slavernij. Begeerte maakt de armoedigheid.» «Jk heb veel begeerten, Akori.» «Naar eeten of naar geld, eerbiedwaardige jongeling?» «Somtijds. Soms ook naar andere dingen. Altijd wat. Dus ben ik altijd armoedig.» «Er is heilige armoedigheid, zeide mijn leeraar, als de begeerten zeer verheeven zijn. Er is rijkdom, als alle begeerten dood zijn. Zullen wij te samen zoeken O-Sirius San, naar de minst armoedige menschen die niet oover eeten spreeken en niet oover geld?» «Ben je daarvoor gekoomen, Akori?» «Daarvoor is de arme knecht tot de eerbiedwaardige jongeling gekoomen.» Een tijd lang zat Sirius stil te kijken naar de vlugge beweegingen van den jongen Japanner. Toen zei hij op eenmaal: «Is het noodig altijd de waarheid te spreeken, Akori ?» 4 SIRIUS EN SIDERIUS. «De Biksjoe’s zeggen dat de Verheevene altijd de waarheid sprak.» «Goed, Akori, maar ben ik nu een eerbiedwaardige jongeling of niet?» De Japanner antwoordde niet, maar boog en glimlachte, luchtslurpend met vriendelijken nadruk. «Ja maar,» zei Sirius eenigszins ongeduldig, «als ik een eerbiedwaardig jongeling ben, dan moet ik dat ook zelf zeggen, en niet van me zelf spreeken als vaneen geringe en een arme knecht, dat is geen waarheid.» De jonge Japanner zweeg, merkbaar eenigszins in verleegenheid. Toen zei hij langsaam, en met tusschenpoozen : ■— «Jizo, de Verheevene, noemde zichzelven ook de Verheevene. Maar mijn meester zei dat Waarheid een huis is met veel vensters. Verschillende menschen zien door verschillende vensters van hetzelfde huis en zien allen verschillende dingen.» «Dan moeten ze door hetzelfde venster kijken,» zei Sirius. «Hoe zullen ze dat doen, O-Sirius San? De een is groot, de ander klein. De een is buiten, de ander binnen. En hoe zullen ze de vensters onderscheiden ? » «Dan moeten wede vensters namen geeven, zei Sirius. SIRIUS EN SIDERIUS. Akori boog en glimlachte weeder en zei: «Dit zal zeer moeyelijk genoemd worden. Dit zal veel verheevenheid vorderen, geëerde jongeling.» «Wanneer gaan we het huis op den maanheuvel bouwen, Akori?» «Heedenmiddag, O-Sirius San, als de reiniging van schootels na den maaltijd niet meer voortduurt.» SIRIUS EN SIDERIUS. IV. De beide kinderen waren verkleed als Indianen, waarvan Sirius eens een gezin en meermalen afbeeldingen had gezien. Ida had het donkere haar in twee lange tressen gevlochten, met rood lint er door heen. Ze droeg een roode band om het hoofd, waarin de groote zwart-en-witte veeder vaneen zee-arend omhoog stak. Sirius had een veelkleurigen doek om het lijf geslagen en ook het hoofd met veederen versierd. Hun beider bloote voeten staken in stroosandalen, die Sirius zelf gevlochten had, met hulp van Akori. Sirius had een boog met pijlen op schouder en een houten tomahawk inde hand. Ida droeg een groote pop ineen doek op den rug, zooals de Squaw haar kind. Zoo gingen zij beiden den heuvel op, achter elkander, Sirius voorop. «Het is geen wigwam, Ida, geen tent van huiden, maar een echt huis van stronken dat wij gebouwd hebben, Akori en ik. We hebben alle stronken zelf gezocht en naar booven gedragen. Wij probeerden altijd de zwaarste uitte zoeken, die wij maar net tillen konden. Mijn stronken waren altijd zwaarder dan die van Akori. Maar Akori nam ze veel vlugger op en hij was altijd eerder booven.» De zon scheen heet op het smalle, rotsige pad. De hagedisjes, die zich voor hun holletje zaten te koesteren, glipten ineen oogwenk weg tusschen de steenen. Telkens en telkens zag men ze wegschieten, als kleurige vonkjes, met een zeer zacht geritsel. Booven de geurige azalea’s aan de kant van den weg fladderden kleine geele en groene vlinders inde stille, warme lucht. Beneeden zag men de geel-bloeiende mimosa-boomen, en de donkerbladige, witbebloemde magnolia’s. Maar op de heuvelen was glinsterend gras. Hoog-bloeiende Yucca-planten stonden als reuzenstandaarts met hun zware vracht van witte of purperen bloemen. Hoogerop dreigden de vreemd-gevormde steekelige opuntia’s de plompe, vinnige cacteeën, de scherpe palmetto’s. «]k zie de vlag!» riep Ida. «Daar is ons huis. "Wat is het groot en hoog. Gaan we nu trouwen, Sirius en daar woonen?» SIRIUS EN SIDERIUS. Sirius keek naar haar om. Ida had alle recht om die vraag te stellen, in haar rol van Indianensquaw met haar kind op den rug. Maar Sirius scheen het toch niet zoo van zelf spreekend te vinden en hij weifelde. «Wij gaan uitzien naar Vader. Die moet eerst terugkoomen,» zei de hij. « Weet je met welk schip hij komt?» vroeg 1 da. Dat wist Sirius niet en hij was verwonderd dat hij dit nooit bedacht had. «Ik heb geslapen, Ida, en jij maakt me wakker. Hoe kan ik uitzien naar Vader als ik zijn schip niet ken? Je moet mij altijd wakker maken Ida.» «Maar je vader weet toch waar je woont, nietwaar?» «Dat denk ik wel, wij hebben een vriend die het hem zeeker gezegd heeft.» «Dan zullen we een vuur aanleggen, Sirius, met veel rook. Dat zal hij zien vanaf het schip, en begrijpen als een signaal.» «Dat is goed bedacht, Ida. En als hij gekoomen is zullen wij trouwen.» Het huis stond in het felle zonlicht en de zilver-distels fonkelden rondom als blanke sterren. Het was met palmblad gedekt en had een lage SIRIUS EN SIDERIUS. deur, die booven vast zat en op twee palen gezet kon worden, als het dak vaneen veranda. Binnen was het donker want het licht scheen alleen door de oopen deur. Maar enkele zonnestralen drongen ook door de reeten tusschen de los opeengestapelde stronken en maakten ronde lichtplekken op den zandigen vloer. Toen ging Ida naar binnen, koelte zoekend en nieuwsgierig het huis te zien. Weifelend ging ze vóór inden scheemer. Sirius volgde. De kinderen kwamen echter helaas! te laat, want hun huiswas al bewoond. Door ’t felle licht daarbuiten verblind, zagen ze den bewooner niet zoo spoedig, maar ze hoorden hem. Hij maakte een geluid als een kind, dat met bordpapieren doosjes speelt, deeze oover den grond sleepend aan een touwtje. Sirius kende dat geluid nog niet goed, anders zou hij Ida wel gewaarschuwd hebben. Nu liet hij haar eerst naar binnen gaan. Het leek haar, toen ze binnenkwam, alsof er midden in het scheemerdonkere huisje een bladerlooze plant opschoot, niets als een stengel. Deeze groeide voor haar oogen en ze zag hem ook beweegen als een rietstengel inden wind, zachtjes heen en weer. Nogmaals hoorde ze de bordpapieren doosjes. SIRIUS EN SIDERIUS. En daar ze dacht dat dit alles er bij hoorde en zoo door Sirius bedoeld was, ging ze er argeloos op af, om beeter te kunnen zien wat het was. Maar die zachtjes wiegelende staf was de nieuwe bewooner van het huis, dat Sirius en Akori bouwden, en hij wilde het alleen voor zich. Daarom sloeg hij naar Jda, als naar een indringer. Hij sloeg met zichzelf, alsof hij een zweep ware met zijn eigen kop aan ’t eind. Die kop kwam teegen Ida’s hals daar ze gebukt stond om beeter toe te zien en twee scherpe haakjes van dien kop drongen pijnlijk in haar huid, zoodat ze heevig schrikte en een gil gaf. Ze week terug en duuwde Sirius naar buiten en daar zag hij wie de vreemde bewooner was. Want de kop scheen nog vastgekleefd aan Ida’s hals en het lange lijf met de bordpapieren doosjes aan het eind sleepte zij met zich meede. Toen begreep Sirius opeens dat hij heel onvoorzichtig was geweest en dat zijn moeder, en Hagar, en Akori en Ida’s vader hem allen herhaaldelijk voor slangen hadden gewaarschuwd. Zijn schaamte en zijn schrik zetten zich oogenblikkelijk om in toorn. Zoo woedend was hij in zijn jonge leeven nog niet geweest. Zijn gezicht werd bloedrood en zijn witte tanden kwamen éven te zien. Hij greep de slang vast, SIRIUS EN SIDERIUS. juist onder den kop en kneep, en kneep, met alle kracht van zijn twee sterke kleine handen, zoodat de kaken van het dier wijdoopen gingen. Toen lieten de twee fijne haakjes Ida’s hals los en uit elk van de twee puilde een druppeltje helder geel vocht. «’t Is niets,» zei Ida, «ik ben maar wat geschrokken.» Sirius sprak niet. Hij kneep en kneep. Het lange lijf van den slang wond zich om zijn armen en ontwond zich dan weer, om den rechter, om den linkerarm, vastkronkelend en dan weer loskronkelend, en de staart sloeg hem in ’t gezicht. Sirius kneep en kneep, grimmig steunend van toorn en inspanning, maar het dier bleef spartelen en kronkelen en zich om zijn armen slingeren. Slangen zijn taai en het was een groöt dier, niet veel dunner dan zijn polsen. «Neem een steen 1 da!» zei Sirius eindelijk. «Ik zal zijn kop teegen den grond houden. Sla er dan op met een steen.» «Ik ben zoo geschrokken,» zei Ida. «Ik ben zoo moe.» Zij wilde den steen opnemen, maar haar handjes beefden en konden hem niet tillen. Zij ging zitten en begon te schreyen. Er gebeurde veel in Sirius’ ziel in die enkele SIRIUS EN SIDERIUS. seconden. Zijn gansche waereld veranderde, sombere afgronden van vertwijfeling kwamen te zien, en woeste terreinen van wanhoop, en fonkelende gletschers van wraak en haat. Hij wist zeer goed dat Ida in gevaar was en dat hij het wondje moest uitzuigen om haar te redden. Maarde slang wilde nog niet sterven. En terwijl hij kneep en kneep voelde Sirius niet alleen wanhoop, omdat hij geen raad wist, maar teevens schaamte en spijt om zijn onvoorzichtigheid, doodsangst voor Ida en een vlijmende pijn bij het zien van haar moeheid en haar schreyen en eindelijk voelde hij een akelig meelijden met het kronkelende beest, dat óók niet sterven wilde, dat eevenzeer aan het leven hing als Ida en hij zelf, en dat hij toch moest dooden, wreed, ruuw, boosaardig. «Vader! vader!» riep Sirius. Hij was nu bleek en zijn oogen stonden wijd. Hij zag de gruuwel en de vloek der waereld en hij was toch eerst tien jaren. SIRIUS EN SIDERIUS. V. Akori was de kinderen* nagegaan, zijn huiselijk werk verlatend en een gil hoorende ging hij sneller loopen. Hij nam den steen, die Ida niet tillen kon, en sloeg den ratelslang dood. Toen sneed hij inde kleine zwarte wondjes van Ida’s hals en zoog het bloed. «Was het maar hand of voet,» zei Akori, het bloed uitspuuwend, «dat zou niet zoo gevaarlijk zijn. Was het maar Maart en koud, en niet Mei en warm, dan zou vergift minder sterk zijn. Zij moet dronken gemaakt, snel.» Sirius nam Ida in zijn armen en droeg haar naar beneeden. Bleek en slaperig legde het meisje haar hoofdje teegen zijn schouder. Akori spleet een takje en nam de slang, daarin geklemd meede. De pop, die Ida’s kind verbeeld had en de houten tomahawk bleeven liggen. Nog eer Sirius bij het huis van zijn moeder was zag hij de huid van Ida’s halsje verkleuren, met blaauwige en geelige streepen, en als hij haar aansprak antwoordde ze maar zacht, zonder haar oogen te oopenen. Hij droeg haar binnen in zijn huis en legde haar op zijn bed, terwijl Akori snel een flesch met whiskey te voorschijn bracht waarvan niemand wist dat ze in huiswas en met een leepel Ida die drank inden mond gaf. Enna en Hagar hadden hen zien koomen en begreepen onmiddellijk wat gebeurd was. Enna hielp, zonder een woord tot Sirius te zeggen, bleek, stil en ijverig. Hagar snelde naar Ida’s vader, deeze was naar de stad, maar werd getelefoneerd eevenals de dokter. Ida’s moeder kwam echter terstond toegeloopen, en toen zij haar dochtertje zag liggen, nu geheel bewusteloos, met dik opgezwollen hals en keel, het gezichtje door de zwelling reeds misvormd en door blaauw-grijze en groenig-geele vlekken ontkleurd toen barstte zij uit ineen luid, hoog-klinkend gejammer het eerste harde geluid wat in het huisje klonk sints Ida er was ingedragen. Sirius hoorde dit en stond als verstijfd. Nu begreep hij dat het verschrikkelijke moest koomen. Een wijle later trad Ida’s vader binnen. Hij SIRIUS EN SIDERIUS. groette niemand en deed enkel een paar vragen, zacht en kortaf aan zijn vrouw. Maar op zijn gezicht kwamen wit-achtige groeven en roode plekken en zijn zelfbedwang was angstiger om te zien dan de jammer der moeder. Het meisje was nu stervende en sprak niet meer. Toen de dokter kwam, zei de deeze dat hij geen uitkomst meer zag en geen raad meer wist. Men had alles verkeerd gedaan, zeide hij, en hem te laat geroepen. Nu was er niets meer te doen. Sirius ging naar buiten en zat needer op den grond aan de onderste treede van de houten trap die naar de veranda voerde. Hij keek zwijgend en bleek oover de zee, waar de kóper-roode zonnebal ging verzinken. Teegen den muur leunde zijn hoofd en hij scheen te luisteren. In huiswas het stil. De dokter met zijn ruuwe manieren en harde stem sprak niet, en er klonk nog maar een zacht gereutel van het kind, en doffe snikken van haar moeder. Voor Sirius voeten lag de doode slang, slap en stoffig, de platte kop oopengespleten en verpletterd. Zachtkens strekte Sirius de hand uit en raakte het kille, weeke slangenlijf aan. Daar kwam Enna buiten en zag hem zitten. Zij keek van de zon naar haren zoon, als in angstig ontzag iets verwachtend, zonder te weeten wat. SIRIUS EN SIDERIUS. «Is ze al doodgegaan?» zei Sirius met een stille stem, zijn moeder recht inde oogen ziend. En toen zonder zijn hand van het slangenlijf weg te neemen: «De slang is dood, moeder.» Enna werd zoo ontroerd door zijn stemgeluid, dat zij op de trap neerzat en begon te schreyen. Maar Sirius weende niet. Zoo bleeven ze langen tijd. Akori kwam voorbij, met zeer zachten tred. «Ze is dood,» zei hij, Sirius aanziende, zonder teeken van aandoening op zijn bleek en strak gelaat. «Ik ben schuld, ik deed het,» zei Sirius. «O neen! Kami deed het!» zei de Akori. «Maar ik heb toch de slang gedood.» «Ook dat niet,» zei Akori, «die met den steen sloeg, doodde de slang.» «Dank! Akori!» zei Sirius. Binnen klonk nu het weeklagen der moeder: «Ze is dood! ze is dood! mijn kind! mijn lieveling! mijn eenigste! —» De deur ging snel oopen en 1 da’s vader stond inden ingang met vertrokken, verwilderd gelaat, en de gebalde vuist voor den mond. Hij keek naar Sirius en naar Akori, met een uitdrukking van verachting en woede. Toen hij de slang zag, waarop Sirius nog steeds de hand hield sperden SIRIUS EN SIDERIUS. zich zijn oogen wijd en hij rilde en stampvoette van afschuuw. Sirius vermeed zijn blik niet, maar staarde strak terug. Er kwam een vreemde, harde, ouwelijke trek op zijn jong gezicht. —• «Durf je me nog aanzien, ellendige jongen!» voer Ida’s vader uit, «en zit je daar nog onverschillig met dat doode beest te speelen? Begrijp je niet wat je gedaan hebt? Voel je niet dat je ons kind vermoord hebt door je onvoorzichtigheid?» En toen voortgaande, tot Sirius’ moeder Enna: «Hoe bitter berouwt het mij nu, mevrouw! dat ik ooit vertrouwen heb gesteld in uw zoon en dien Japanner, dat ik ooit mijn arm kind uw huis liet binnengaan. De stem Gods heeft me gewaarschuuwd reeds bij de eerste maal. Maar ik heb er geen acht op geslagen. Nu is ons beider 1 eeven verwoest, mijn kracht gebrooken.» Enna zag hem vast in het roode gelaat, met de woeste trekken en van hartstocht glinsterende oogen. Zij keek niet verstoord of verschrikt, maar stil en ernstig, eevenals Sirius. «Gij schijnt u dit vreesselijke geval al eeven weinig aan te trekken als uw hartelooze zoon, mevrouw! Maar ik waarschuuw, want gij hebt den jongen zoo gemaakt door uw verblinding alles SIRIUS EN SIDERIUS. heette goed wat hij deed. Wie laat zoo jonge kinderen zonder toezicht inde wildernis speelen? O! mijn God, had ik nooit een voet hier gezet. Ik heb het gevoeld, er rust een vloek op dit huis?» Toen zeide Akori, de Japanner, glimlachend: «Vergeef, als een onwaardig persoon u teegenspreekt, eerbiedwaardige heer, maar dood is niet bewijs van vloek. Wij hebben dood niet kunnen verhinderen, mevrouw niet en O-Sirius San niet en de arme bediende niet. Wij deeden het beste. Maar Kami heeft gewild, God heeft gewild. Dan is boos worden ondoelmatig.» Maarde arme, beroofde vader werd door die wijze woorden niet getroost en die ernstige glimlach van Akori verstond hij als spot of geringachting. Met opgeheeven vuist ging hij op den Japanner toe, die geen beweeging van ontwijken of vervaardheid maakte. «Jij brutale, geele heiden, wou je mij zeedelessen geeven ? Durf jij lachen om mijn smart ? Verdiende je niet dat ik je doodsloeg? Wie is hier de schuldige? De dokter zei dat hij te laat geroepen en mijn arme dochtertje geheel verkeerd behandeld is. Jij hebt haar laten sterven, geele hond, met je alcohol en je heidensch bijgeloof.» SIRIUS EN SIDERIUS. «De dokter liegt,» zei Akori kortaf. Toen zou reverend Sheldon zich niet langer beheerscht en zijn geweeten met een leelijke daad bezwaard hebben als zijn vrouw en Enna niet waren toegeschooten. «Beleedig hem niet,» zei Enna. «Hij is een eedelman in zijn land en hij zou zich wreeken.» «Laat hij ’t beproeven,» zei Sheldonhoonend. Maar zijn vrouw met haar betraande gelaat riep ernstig: «Moet ik dan geheel alleen achterblijven?» En de dokter, nu ook te voorschijn treedend, zeide, gemoedelijk joviaal: «Kom mijnheer Sheldon, bezin je en wees kalm. AI sloeg je ons allen nu dood, dan werd je kind toch niet weer leevend. Is dit nu een gepaste houding voor een Godsdienst-leeraar?» Sheldon sloeg zijn beide handen voor de oogen en preevelde: «Mij is de wrake, zegt de Heer.» Toen vermande hij zich en zei tot zijn vrouw: «Blijf jij bij ons arm kind ik zal haar zoo spoedig moogelijk uit dit huis laten halen.» Daarop verwijderde hij zich met den dokter, zonder iemand aan te zien. SIRIUS EN SIDERIUS. Ida’s moeder en Akori gingen naar binnen en bleeven bij het doode kind. Enna plukte bloemen in den tuin, witte leelies en blaauwe vergeet-me-niet. Sirius zag naar booven, naar den avondheemel. Een groote voogel, een roofvoogel zweefde met wijde, donkere vlerken in groote kringen booven het huis. Aandachtig volgde Sirius zijn statige vlucht. Eindelijk zuchtte de jongen diep en ging naar het lijk van zijn vriendinnetje. In het lichte vertrekje met de witte wanden en witte gordijnen scheen de ondergaande zon met rood-gulden glanzen. Het gezicht van het doode meisje inden krans van donkerblond haar was nu weer herkenbaar, de zwelling had afgenoomen. Zij scheen rustig te slapen, te midden van witte en blaauwe bloemen. Enna en Ida’s moeder zaten zwijgend en staarden op de fijne, groenachtig bleeke trekken. Akori zat op den grond bij het voeteneind en preevelde gebeden in zijn eigen taal. Sirius knielde bij het bed en begon rustig en weldadig te weenen. Totdat hij opsprong, door ’t hooren vaneen vreemd gerucht inden tuin. Een geschuifel en geklapper van machtige vlerken. Naar buiten gaande zag hij het bruinzwarte geveederte en den witten nek van den grooten SIRIUS EN SIDERIUS. roofvoogel die booven ’t huis gecirkeld had, en nu neer was gevallen op het pad inden tuin. Het was een buizerd en hij hakte met korte nijdige hakken op de slang, dien hij met de grijppooten vasthield. Toen Sirius op de veranda trad vloog het beest ijlings weg, met zwaar wiekgeklapper, de slang in bek en klaauwen meevoerend. Toen de avond gevallen was en de lichten der stad opglommen, kwamen twee neegers met een baar en lantarens. Zij droegen Ida’s lijk uit Sirius’ huis naar dat van haar ouders. Allen gingen een eind weegs meede, ook Hagar en Akori. Niemand sprak, maar bij het afscheid neemen kusten de beide moeders elkander, en Ida’s moeder gaf alle anderen de hand. Toen zij weeder thuis waren, schreef Sirius dit in het dagboek zijner moeder: Zooals de wind wil, gaande golven en de aarde trekt de reegen naar zich toe. Maarde groote bruin-en-witte buizerd zweeft in kringen en valt niet. Hij vliegt teegen den wind hij gehoorzaamt niet zoind of aarde, maar wie dan wel? SIRIUS EN SIDERIUS. Wie liet de slang Ida slaan ? Wie gebood mij de slang te dooden? Wie beval den buizerd de slang weg te halen ? Hr zijn veele stemmen. Hr zijn veele beveelen. leder gehoorzaamt anderen. Aan zoien gehoorzamen allen ? SIRIUS EN SIDERIUS. VI. Enna aan haren man: «Heedennacht lag ik wakker en ooverwoog of ik nu eindelijk niet moeite zou moogen doen om te weeten te koomen waar je bent daar men ons nu toch wel met rustte samen zou laten toen ik opschrikte dooreen luiden kreet van Sirius. Ik vond hem oovereind zitten in bed, de armen uitgestrekt, de vuisten gebald, de oogen wijd oopen en het zweet paerelend op zijn voorhoofd. De kreet was een van jammer en woede, niet van angst. Ook de uitdrukking van zijn gezicht was toornig. Hij hijgde en greep naar mij en borg zijn gezicht aan mijn schouder. «Vader! Vader!» riep hij, en toen: «Hoeft het niet? Hoeft het niet?» Hij herkende mij en keek mij aan, nu wat rustiger en verruimd «Is het voorbij, Moeder?» vroeg hij. «Is het niet meer noodig?» ]k troostte hem en vroeg of hij van de slang gedroomd had, die hij dooden moest. Maar hij huiverde en schudde het hoofd, zeggende: «Niet vragen, niet vragen!” Toen bleeven wij geruimen tijd zoo zitten, zijn hoofd teegen mijn schouder, mijn armen om hem heen. Hij sloot de oogen en zijn gezicht stond al vreediger en sereener, terwijl hij herhaalde malen diep inademde. Maar hij sliep niet en na een wijle begon hij te spreeken: «Je moet niet van mij heengaan, moeder! want ik geloof dat ik je erg noodig zal hebben.» «Waarom, mijn jongen? Ik heb geen plan van je heen te gaan Maar waarom zou je me nu meer noodig hebben dan vroeger?» «Nog niet! moeder! nog niet weggaan! Jij hebt geen plan maar misschien heeft een ander een plan. En het wordt nu zoo moeyelijk.» «Wat wordt zoo moeyelijk, Sirius?» «Het wordt alles zoo moeyelijk te verstaan. De dingen gaan kriskras door elkaar. En niet alleen ooverdag, maar ook ’s nachts.» «Vertel het mij, mijn jongen, als je wilt. Wat gebeurt er dan, des nachts?» Maar Sirius antwoordt nooit rechtstreeks, als de vraag niet goed gesteld is. Hij zeide: «Ik heb nog geen vaart genoeg om je te SIRIUS EN SIDERIUS. kunnen missen. Alles duuwt me nog links en rechts. Dan raak ik inde war en blijf steeken. Het eenige wat ik dan zeeker weet is, dat ik van moeder houden kan.» Ik zweeg, om geen stoornis te brengen inde uiting, die hem blijkbaar moeyelijk viel. «Ida bracht me van de weg af. Als ik lang met haar gespeeld had, dan was ik verdrietig. Waarom mocht ik niet van haar houden ? Ze heeft toch geen kwaad gedaan? Waarom moest ze doodgaan, moeder!» «Doodgaan is niet altijd een straf, Sirius.” «Ja maar, het was toch een straf voor mijn onvoorzichtigheid, dat Ida doodging. Ik had eerst moeten binnen gaan en geraas maken en de slang verjagen dan leefde Ida nog. En toen moest de slang weer doodgaan, omdat hij Ida geslagen had. Toen moest ik de slang weer straffen. En ik wilde niet, want de slang wist niet beeter maar ik moest toch.» Na een poos zwijgen begon hij: «Vannacht was het zoo vreemd, zoo wonderlijk. Ik ben ineen lange gang geweest, ineen oud steenen huis, dat ik nooit gezien heb. Maar ik herinnerde het mij toch. Het was er heel licht, sterk, helder licht. Zoo licht als inde badkamer, 's avonds, maar toch waren er geen lampen en SIRIUS EN SIDERIUS. geen vensters. Op den grond zag ik witte steen en met zwarte cijfertjes en lettertjes en als ik voortging, moest ik alle cijfers optellen, en de woorden spellen, die ik van de letters maken kon, maar ik kon het niet, het kwam nooit uit, ik begreep er niets van. En aan de kanten en booven me waren allemaal oogen en monden, niets als oogen en monden, en ze keeken naar me en lachten me uit. En ik werd kwaad en liep hoe langer hoe harder, maar er kwam geen eind aan de gang. Toen zag ik de slang voor me uit, en ik werd heel boos, en ik vloog hem aan en ging weer aan het knijpen net als toen en het was zoo akelig! O moeder, ik wil niet kwaad worden, waarom moet ik het toch?» Toen sprak ik, voorzichtiglijk, om geen ijdele leege woorden te zeggen. «Je moet goed onthouden, mijn kind, dat ik niet alles beeter begrijp dan jij. Ik ben wel twintig jaar ouder, en ik heb wel meer ervaren en sommige dingen begreepen maar dat is niet veel en ik zou jou ook wel willen vragen: Sirius, wat beduidt dit? en hoe komt dat? en waarom is dat zoo? Alleen dit weet ik stellig, dat jij alles kunt weeten, wat je wilt weeten en alles kunt doen, wat je wilt doen. Maar je moet zelf eerst goed bedenken wat je wilt weeten en wat je wilt doen.» SIRIUS EN SIDERIUS. Sirius zei, na korte pooze: «Ik wil alles weeten, en alles doen.» Ik glimlachte niet maar antwoordde: «Dat is heel goed. Maar wat is alles? Weet je wat je bedoelt als je «alles» zegt?» Sirius schudde langsaam het hoofd. «Je moet geen woorden zeggen, zonder goed te bedenken wat je doet, Sirius. Als je «alles» zegt bedoel je «heel veel». Je bedoelt dat je aldoor wat nieuws wilt weeten en wat nieuws wilt doen, aldoor, aldoor, zonder ophouden. Dat is goed. Maar dat wil je niet inééns, is het wel ? Al heb je nog zoo’n honger of dorst, je kunt niet ineens veel eeten of drinken. Dat bedoel je ook niet. Je wilt altijd voortgaan met weeten en doen, is het niet? Dus juist niet ineens, maar het één na het ander. En dat kan, mijn jongen, dat weet ik zeeker. En dat weet je ook. Maar dan moet je ook aldoor leeren en probeeren. Het een na het ander, zooals je van stronken een huis bouwde. Dat kon ook niet ineens. En altijd precies en goed herinneren wat je gedaan en geleerd hebt. En precies en goed weeten wat je doen en leeren wilt. Het moet heel duidelijk zijn.» «Maar moeder, het is me juist alles zoo onduidelijk.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Niet alles is onduidelijk, Sirius. Het is je duidelijk, dat je van moeder houden kan.» «Ja,» zeide mijn jongen, oovertuigd. «En zoo is er meer, veel meer. En wat je onduidelijk is, daarvoor is het nog te vroeg. Wat ver af is kun je niet goed zien, en het helpt je niets, al kijk je nog zoo ingespannen. Je moet wachten tot het digterbij komt. En spreek nooit oover dingen, die je niet goed weet. Wacht tot je scherp ziet en duidelijk voelt, dan mag je spreeken, maar ook niet eer, anders maak je de onduidelijkheid nog erger. Je moet leeren zwijgen oover wat je niet begrijpt, en leeren wachten tot de dingen goed in ’t gezicht zijn. Altijd geduldig, maar nooit tevreeden.» Sirius zag mij aan met zijn helderen vasten blik nu geheel rustig. «Mag ik nog één ding vragen, moeder?» «Zeeker, als je goed weet wat je vragen wilt.» «Het lijkt me, moeder, of ik soms geholpen en soms gehinderd word. Is dat waar?» «Meen je door menschen, door Hagar en Akori en mijnheer Sheldon en mij?» «Neen! dat niet alleen. Die helpen en hinderen ook wel, nu en dan. Maar er zijn ook anderen, die ik niet zien kan, zooals ik jou zie, SIRIUS EN SIDERIUS. die me helpen en hinderen. Zoo lijkt het mij moeder!» «Hoe weet je dat Sirius, waaraan merk je dat?» «Ik weet het niet duidelijk en ik merk het niet duidelijk. Maar toch lijkt het me zoo. Soms gaat alles makkelijk en ben ik blij. Soms doe ik wat ik niet doen wil, en ben ik stroef en verdrietig. En ik zie ze ook wel inden slaap. Wie zijn dat?» «Hoe kan ik je dat zeggen, mijn jongen? Zoolang je het zelf zoo onduidelijk is? Dat is juist wat ik van jou zou willen weeten. Wacht tot je scherp ziet en helder voelt, misschien kun je dan beeter vragen dan ik, en beeter antwoorden. Als je maar geduldig bent, en goed onthoudt.» «Ik zal goed onthouden, zwijgen oover wat onduidelijk is, altijd geduldig zijn en nooit tevreeden. Wel bedankt, moeder.» Dit zei mijn kind met dien verrassend bekoorlijken glimlach, die op éénmaal bij hem doorbreekt en mij vaak tranen inde oogen heeft gebracht. Daarna gingen we beiden rustig slapen.» SIRIUS EN SIDERIUS. vu. «Zullen wij wat bloemen planten op Ida’s graf?» vroeg Enna op een morgen aan Sirius. «Denk je dat het haar pleizier doet?» vroeg Sirius. «Dat weet ik niet,» zei Enna. «Het zou mij pleizier doen.» «Maar zij is daar toch niet meer, is zij wel, moeder?» «Die vraag is mij niet duidelijk,» zei Enna. Sirius zweeg, haren raad indachtig. Zij wandelden het witte, met groote, vlakke steenen geplaveide voetpad af door de voorstad, langs de verspreide landhuizen, elk huis met zijn veranda, zijn schommelstoelen, zijn frisch groen grasveld rondom. Inde oopen tuinen sprongen de grijze eekhoorns en de roodborstlijsters rond vrij en zonder schuuwheid. Op het kerkhofje stonden de donkere mirten recht en streng en de drooge palmbladen ritsel- den. Spotvoogels zongen helder en oolijk tusschen de bloemrijke oleander- en cameliastruiken. Sirius had een kleine spade inde hand en hij en zijn moeder beiden droegen groote anjerplanten met bloedroode bloemen. Bij Ida’s graf zagen ze een donkere gestalte, die half inde aarde scheen te steeken. Het was Ida’s vader die knielend bad. Toen hij de twee zag naderen, kleurde hij als een verleegen kind. Zonder op te staan stak hij zijn beide handen uit. «Dat is goed! Dat is goed! Hier is de plaats waar wij elkander moeten weervinden. Ik had het moeyelijk, recht moeyelijk, mevrouw! Ik wilde naar u toegaan, maar ik kon niet. Ik schaamde me.» Sirius bij de hand vattend ging hij voort: «Ja mijn jongen, ik schaamde me en ik wil het eerlijk bekennen, al ben ik nog zooveel ouder dan jij. Begrijp je dat?» «Heel goed mijnheer!» zei Sirius ernstig en hartelijk. «Gelukkig!» zei reverend Sheldon, «zie! ik wil mij wel verneederen en erkennen dat ik gefaald heb, omdat wij toch allen maar zondaars zijn en allen Gods genade eevenzeer behoeven. Maar dan moet dat recht begreepen worden, dan moet jij je daarop niet verheffen. Ik wil deemoedig SIRIUS EN SIDERIUS. mijn ongelijk bekennen, zelfs teegenoover jou, mijn jongen! Door het vreesselijke verlies ben ik bitter geworden en wraakzuchtig en toornig. Dat was verkeerd van me, onvroom, onchristelijk. Ik voel berouw en schaamte. Maar dan moet jij ook geen trots voelen, daardoor. Anders zou mijn deemoed niet heilzaam voor jou zijn. Daarvoor moet ik waken.» Sirius keek hem aandachtig aan, toeluisterend zonder neiging tot antwoorden ook toen de spreeker zweeg. Reverend Sheldon, geen antwoord hoorend en zich niet recht begreepen wanend, stond op en ging voort: «Mijn bedoeling is, Sirius, aan je moeder en jou mijn schuld eerlijk te bekennen en u beiden vergeeving te vragen. Maar teevens daarbij van jou te verwachten, dat je gelijke deemoed toont. Zie je ook in, wat je verkeerd deed?» Sirius zei: «Ik ben in het geheel niet boos op u, omdat gij u kwaad gemaakt hebt. 1 k heb mij ook kwaad gemaakt en dat vond ik akelig, nietwaar, moeder?» «Jij?» vroeg Sheldon, wat verbaasd. «Op wie heb jij je kwaad gemaakt, Sirius?» «Op de slang,» zei Sirius. «Op de slang?» herhaalde de geestelijke, wenkbraauwfronsend. «O! dat is iets geheel anders. SIRIUS EN SIDERIUS. Dat was niet slecht van je. Dat was goed en dapper.» » Waarom was dat goed en dapper, mijnheer?» vroeg Sirius, zeer belangstellend, «en waarom was het niet goed van u boos te worden op Akori en mij?» «Maar jongen!» zei Sheldon, met een gemaakt lachje, niet geheel zonder ongeduld, «maar jongen! Slangen zijn gevaarlijke ondieren, die wij moogen en moeten uitroeyen en Akori en jij zijn jonge menschen, kinderen, die alleen zondigden uit onvoorzichtigheid, zonder opzet. Je kunt toch geen berouw hebben over het dooden vaneen gifslang?» «Ik weet niet zeeker, mijnheer, wat gij berouw noemt, maar ik geloof dat ik dat berouw al had terwijl ik de slang dood wilde maken, nog eer hij doodwas. Want de slang wist toch ook niet beet er, hij deed nog minder kwaad dan Akori of ik. Hij verdeedigde zich maar.» Sheldon keek hoofdschuddend naar den ernstigen jongen met het fijne, bleeke gezicht, de forsche gestalte en de zuivere spraak, die zijn woorden zoo bedachtsaam scheen uitte stuuren, en zeide toen tot de moeder: «Mevrouw! Mevrouw! Ik vrees dat ge uw zoon een te ziekelijk-sentimenteele opvoeding geeft.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Ik meende dat ge hem voor ongevoelig en harteloos hield,» zei Enna. «Ja!» antwoordde de geestelijke, «in plaats van de normale, gezonde menschelijke sentimenten zijn hem vreemde ooverdreeven gevoelens bijgebracht. Dat maakt hem tegelijk ongevoelig en oovergevoelig.» «Sirius laat zich geen sentimenten bijbrengen, mijnheer Sheldon. Die hij heeft en uitspreekt zijn van hem, en van hem alleen.» «Zullen wijde bloemen planten?» zei Sirius, en hij begon te graven. De ouderen, hierdoor van het gesprek afgeleid hielpen mee met graven en planten, en alle drie zweegen onder het werk. De spotvoogeltjes bleeven lustig zingen, fladderend inde mirten en rhododendrons. Verderop wandelden menschen, langsaam inden zonnigen morgen, nu en dan stilstaand om een grafschrift te leezen. «Ziezoo!» zeide reverend Sheldon. «Ik dank u. Het was lief van u. Zullen wij ons nu vereenigen in gebed? Kniel, mijn jongen, je hebt mijn arm kind immers ook liefgehad?» «Zeeker, mijnheer!» zei Sirius. «Kniel dan en bid met ons.» «Ik begrijp u niet recht, mijnheer Sheldon.» Vragend keek de geestelijke Enna aan. SIRIUS EN SIDERIUS. «Hoe is dit? Kan uw zoon niet bidden? Hebt ge hem dat niet geleerd?» «Mijn zoon is zeer praktisch en naauwgezet, Mijnheer Sheldon. Hij wil altijd precies weeten wat een woord beteekent. Gij moet hem dat niet kwalijk neemen. Ik acht het een goede eigenschap.» «Maar mevrouw! hebt gij hem dan niet geleerd wat bidden beteekent?» «Ik geloof, mijnheer Sheldon, dat hij beeter weet dan ik zelf, wat ik onder bidden versta. Dat behoefde ik hem niet te leeren. Maar ik denk dat hij weeten wil, wat gij onder bidden verstaat, nietwaar Sirius?» «Natuurlijk!» zei Sirius, «want mijnheer Sheldon spreekt het woord, niet jij, moeder! Als hij bidt, dan zie ik hem knielen en preevelen. Wat bedoelt hij daarmee, waarom wil hij dat ik dat ook doe?» «Daarmee stel ik mij in gemeenschap met mijnen God, met onzen Vader inden Heemel, met Zijnen Zoon Jezus Christus, die voor onze zonden gestorven is, en met mijn arm lief dochtertje, dat nu verheerlijkt is in eeuwige glorie.» «Ziet ge die alle drie? Of hoort ge hen?» vroeg Sirius. «Niet met mijn lichamelijke zinnen, mijn SIRIUS EN SIDERIUS. jongen, maar met mijn geestelijke. Ik voel hun aanwezigheid.» «Kunt ge mij vertellen hoe?» vroeg Sirius. «Neen! maar je zult toch ook wel iets gevoeld hebben, wat jeniet vertellen kunt, nietwaar?» «Zeeker!» viel Sirius in, met groote stellig- heid. «Heel dikwijls, bijna altijd!» «Welnu dan! Doe dan zooals ik, kniel en bid ernstig en welgemeend en God zal zich aan je oopenbaren. Je zult Jezus Christus leeren kennen als je vriend, en je zult voelen dat mijn arm dochtertje nog leeft en je dankt voor je liefde.» Sirius dacht eenigen tijd na, en sprak toen langzaam en voorzichtig: «Maar, mijnheer Sheldon, hoe zal ik dan weeten of het werkelijk God is, de Vader inden Heemel, en Jezus Chistus, en Ida? Ik voel dikwijls de aanweezigheid van iemand, die ik niet zien of hooren kan. Ik zie en ik hoor ook dikwijls iemand, die geen gewoon mensch is, in mijn slaap. Ik heb ook Ida al meenigmalen inden slaap gezien. .Maar hoe weet ik nu zeeker dat het Ida is? en hoe weet ik dat het God is, of Jezus Christus als ik iemand in mijn nabijheid voel ? Hoe weet gij dat? Dat zou ik zoo zeer graag van u hooren. Dat is juist wat ik verlang.» Na eenig ooverweegen antwoordde Sheldon: SIRIUS EN SIDERIUS. «Als God zich aan ons oopenbaart, mijn jongen, dan geeft hij ons ook volkoomen zeekerheid. Als ik de stem van Jezus hoor, dan twijfel ik nooit.» «Dat is heerlijk voor u,» zeide Sirius. De geestelijke zag den jongen strak aan, alsof hij wilde uitvorschen of hij dit in vollen ernst zeide, of met ligten spot. Maar er was geen zweem van spot in Sirius oogen. «Geloof je me niet?» vroeg Sheldon. «Zeeker geloof ik u,» zeide Sirius, «maar daarmee ben ik niet geholpen.» «Niet? maar dan geloof je mij ook niet,» zei de geestelijke eenigszins wreevelig. «Ik verzeeker je, dat als je ernstig, aandachtig, ootmoedig bidt, dat je dan ook volkoomen zeekerheid zult krijgen.» «Moet ik tot God of tot Jezus bidden, mijnheer?» vroeg Sirius. «Tot een van beiden, of tot beiden tegelijk, ze zijn één,» antwoordde Sheldon. «En als ik geen zeekerheid krijg, is dat dan omdat ik niet goed gebeeden heb, mijnheer?» «Juist, Sirius! maar dan moet je je poogingen niet opgeeven. Dan moet je volhouden.» «Maar mijnheer Sheldon, hoe kan ik nu ooit goed bidden tot iemand, dien ik niet ken? Als ik iemand roep of iemand een brief schrijf, SIRIUS EN SIDERIUS. en ik weet niet precies wie hoe kan ik dan ooit een antwoord krijgen?» Terwijl de aangesprookene een oogenblik verleegen stond, zeide Sirius’ moeder Enna op zachten toon: «Je schrijft toch ook wel aan Vader, Sirius, en dien ken je eevenmin.» Sirius keek haar droevig aan. Reverend Sheldon zeide: «Waarom zou je wel je moeder gelooven, die van je waereldschen vader vertelt, en niet mij, die spreekt van je Vader inden heemel?» «Ik geloof u beiden graag,» zeide Sirius. «Maar mijn waereldsche vader heeft mij ook nooit geantwoord, omdat moeder zijn adres niet weet.» «Is dat zoo?» vroeg reverend Sheldon aan Enna, die heevig bloosde. Zij had nooit met haren buurman oover Taede en zijn lot gesprooken. «Ik heb u nooit naar uwen echtgenoot willen vragen,» ging Sheldon voort, «omdat uw zaken mij niet aangaan. Ook betoonde Sirius mij nooit genoeg vriendelijkheid en vertrouwen om mij zeekerheid te geeven, dat mijn raad en misschien mijn hulp welkom zou zijn. Maar geloof me dat ik het heerlijk zal vinden als ik iets voor u doen kan.» Enna keek besluiteloos van haren zoon naar SIRIUS EN SIDERIUS. den geestelijke. Was het nu de tijd deeze hulp aan te neemen? Toen sprak Sirius: «Vergeef me dat ik meespreek, al ben ik nog maar een kleine jongen. ]k denk dat ik nu wel duidelijk weet wat gebeuren moet. Daarom spreek ik. Mijnheer Sheldon zegt dat ik iemand zoeken moet, dien hij mijn Vader inden heemel noemt. Ik wil graag gelooven dat hij gelijk heeft, maar hij kan mij het adres niet zeggen en ook niet duidelijk maken, waaraan ik dien Vader kennen zal. Moeder heeft mij vaneen waereldschen Vader gesprooken en naar dien verlang ik. Dien wil ik zoeken. Moeder toonde mij zijn portret, ik weet hoe ik hem kennen zal, maar wij weeten ook zijn adres niet. Nu denk ik dat ik mijnen Vader moet zoeken en dat mijnheer Sheldon mij helpen zal.» «Welken Vader wil je nu zoeken, Sirius ?» vroeg Sheldon. «Den waereldschen Vader, mijnheer! die voor mij is, wat gij waart voor Ida.» «En waarom alleen dien Vader?» «Omdat ik naar hem verlang, mijnheer en weet hoe ik hem kennen zal uit zijn portret, ik denk dat ik hem daarom gemakkelijker vinden zal.» «Maar je heemelsche Vader is veel gemak- SIRIUS EN SIDERIUS. kelijker te vinden, Sirius, die is ooveral digt bij je.» «Wat helpt dat, mijnheer, als ik hem toch niet ken, en niet naar hem verlang? Maar als ik den eenen vader gevonden heb, ga ik dan niet naar den anderen verlangen? Misschien weet de eene vader hoe ik den anderen kennen zal. Misschien heeft hij zijn portret.» Weederom keek de geestelijke den knaap onderzoekend aan, als vreesde hij bespotte worden. Maar Sirius’ onschuldige ernst ziende, glimlachte hij. «Nu goed dan, mijn jongen!» zeide hij vriendelijk, zijn arm om Sirius’ schouder leggend. «Ik zal zien wat ik doen kan om het adres van je vader uit te vinden. En jij, nietwaar? zult dan naar mij willen luisteren, als ik je van dien anderen Vader spreek.» «Dat denk ik wel,» zeide Sirius, waarop de geestelijke weer hoofdschuddend glimlachte. Hij vond den knaap onuitstaanbaar, maar hoopte dat de schuld aan de opvoeding dooreen al te teedere en bewonderende moeder lag. Er kwamen meer en meer bezoekers op het zonnige kerkhofje, met kransen en bloemen. Reverend Sheldon gaf het bidden op, voor deeze maal, en verwijderde zich tusschen Sirius en Enna. «Ik ben blij,» zeide hij, «dat de nagedachtenis van mijn arm kind ons weer in liefde vereenigd heeft.» SIRIUS EN SIDERIUS. Bij Enna’s huis gekoomen vroeg hij of zij hem een eindweegs wilde vergezellen, naar zijn eigen huis. Toen hij met Enna alleen was, zei hij: «Ik geloof wel dat uw zoon ernstig en goedwillend is maar er is groot gevaar dat hij een ondragelijk pedante wijsneus wordt, mevrouw!» «Het is moogelijk, mijnheer Sheldon, dat sommige menschen hem ondragelijk zullen vinden, maar daar zal niets aan te doen zijn.» «Toch wel, mevrouw, als gij maar niet doorgaat met hem zoo blind te bewonderen en te vertrouwen. Dat bederft het beste karakter. Gij moet zijn karakter corrigeeren en vormen.» «Ik zal me wel wachten voor zooiets, mijnheer Sheldon. Ik zal het naar eigen aard laten groeyen.» «Een onbesnoeide boom draagt geen vrucht, mevrouw.» «Moeten dan alle boomen zooveel moogelijk vruchten dragen, die wij kunnen opeeten? Moeten alle boomen besnoeid worden? Zijn er niet die vrij moogen groeien naar eigen aard?» «Gij wilt toch een nuttig mensch van hem maken.» «Ik kan niets van hem maken, mijnheer! Maar ik kan hem helpen opdat hij een schoon en een vrij mensch worde. Dan is hij zeeker ook het nuttigst.» SIRIUS EN SIDERIUS. De geestelijke schudde éven het hoofd en kneep bedenkelijk de lippen opeen. Zijn eigen gedachten vervolgend, zei hij: «Ik geloof dat uw zoon groot gelijk had met naar zijn vader te verlangen. Hij behoeft vaderlijke leiding. Waarom hebt ge niet meer moeite gedaan om met uw man in verbinding te koomen?» Toen vertelde Enna wat ze tot dat oogenblik steeds verzweegen had, de schipbreuk, de scheiding, en het gevaar, dat ze steeds vreesde, ontdekt en van haar kind verwijderd te worden. En de geestelijke, heimelijk geërgerd door wat hem Europeesche laksheid en onverschilligheid toescheen, ontwierp terstond een plan om de verblijfplaats van Taede uitte vorschen. «Wilt ge me de gegeevens verschaffen, mevrouw? De woonplaats van uw vader, den Heer Korba, en ook van den Heer Grobitz. Dan is er ten minste een punt van uitgang. Mag ik moeite doen om Sirius’ vader terug te vinden? Sirius heeft hem noodig.» En toen Enna weifelde: «Hebt ge niet gemerkt, dat hij het zelf verlangde?» Toen gaf Enna toe en zoo liet Sirius hen beiden handelen naar zijn wilsaandrang. SIRIUS EN SIDERIUS. VIII. «Mijn kind! mijn kind! zie mij nu niét meer aan met zoo groot vertrouwen. Want nu is de bange tijd gekoomen, waarin ik niet meer weet of ik je raad moet geeven of raad moet vragen. Mijn kind, je bent mijzelf, voortzetting van mijn weezen. Maar beeter, liever, grooter dan ik. Wat ik door jou voel, komt er veel meer op aan, dan wat ik door mijzeJven voel. Jouw vreugd, jouw pijn zijn mij veel meer dan mijn eigene. Alles van jou gaat mij meer aan dan het eigene van mij. Ik zou je willen volgen en gehoorzamen maar je ziet op naar mij, als wacht je mijn raad en mijn wijzing. Ik kan niet laten je te bewonderen en toch zie ik mijzelven in je, en hoe kan ik mijzelven bewonderen? Ik voel dat mijn leeven ten einde gaat. Wat ik te doen had is bijna gedaan. Jong als ik ben, is mijn bloei voorbij, omdat jij, mijn kind, booven mij uitstijgt en teeren moet op mijn ondergang, zooals de kiem teert, op de vergaande vrucht. Het is goed zoo, ik berust er in, ik ben gelaten, ik wist het alles en verwachte niet anders. Maar ik ben het toch, ik, die je moeder ben, die je zoete bijzijn wil en de vreugd van je stemgeluid, en het genieten van je grootheid, van je glorie en je zaligheid. Niet genoeg is het weeten dat je zeegevieren zult, ik wil de zeege gevoelen, ik, je moeder, ik zelf. O! mijn kind, leer mij dit! Jij die het vervolg bent van mijn leeven, die zien zult, waar ik blind ben, die verder streeft dan ik leer mij hoe ik berusten kan in het dorre weeten, in de leege oovertuiging van je triomf zonder het voelen en ondergaan van alle liefelijkheeden van ons samenzijn. Ik weet en ik geloof en ik ken geen twijfel. Maar ik wil zijn en voelen en ik wil niet van je scheiden. Nu heb ik mijn plicht gedaan, ik ben gezeegend en niet teleurgesteld, mijn geloof is gesterkt en verwerkelijkt. Maar nu dreigt de eenzame nacht, en ik wil niet, ik wil niet. Jij bent mijn kostelijkst ik maar ik ben ook jouw zelf en wat baat mij al je heerlijkheid, zoo ik die niet voel?» Dit sprak de arme moeder niet, maar zij schreef het, vroeg inden morgen, terwijl de dageraad oover de heuvels lichtte en de zeedamp roodachtig glanzen deed. SIRIUS EN SIDERIUS. En toen zij schreyend het aangezicht liet zinken op de armen, terwijl de vingers de pen nog hielden hoorde ze het zacht gestomp van bloote voeten op den planken vloer. Haar jongen stond bij haar, frisch in het lichtblaauwe nachtkostuum, en zijn oogen schitterden in zijn van ontroering bleek gezicht. «Wakker worden! Moeder!» riep Sirius, ademloos en bijna zich verspreekend van opgewondenheid, «wakker worden! was je weer ingeslapen? wat is het heerlijk wakker te worden. Dat is het heerlijkste inde waereld. O! moeder! nu weet ik het al, je bent ingeslapen om nog eens voor de tweede maal wakker te worden, omdat het zoo heerlijk is. Is het niet zoo, moeder?» Enna hief langsaam haar betraande gezicht van haar armen op en zag hem aan, glimlachend smartelijk. «Heb je geschreid, moeder? waarom? heb je ook gedroomd, eevenals ik?» «Heb je leelijk gedroomd, Sirius? was je daarom zoo blij te ontwaken?» Enna hoopte hem af te leiden, maar Sirius liet zich dat niet doen. «Het was niet leelijk, maar heerlijk. Ik zal het je vertellen, maar eerst moet ik weeten waarom moeder geschreid heeft.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Omdat ik bang ben dat ik niet meer voelen zal wat jou ooverkomt, als ik niet meer bij je ben.» Sirius zag haar diep inde oogen beurtelings in het eene en in het andere. «Waar ben je, moeder, in het linker of in het rechter? Als ik je vind, neem ik je mee, ooveral waar ik ga.» «Ik ben bang, Sirius, dat het niet gelukt.» «Als je bang bent, gelukt het ook niet,» zei Sirius, «ik ben niet bang.» «Dat weet ik wel,» zei Enna, «toen je gedoopt werd wou Angst er ook bij koomen maar Vader heeft haar weggejaagd. Wat heb je gedroomd, Sirius?» »lk heb eigenlijk niet gedroomd, moeder, maar ik heb iemand gezien, terwijl ik sliep. Hij sprak niet en toch weet ik wat hij bedoelde. Hij is mijn vriend, hij houdt van me en hij wil dat ik van hem houden zal. Het is heerlijk!» «Hoe zag hij er uit, Sirius, geleek hij op iemand?» Sirius keek rond en zag naar de witte wanden. Daar hing een enkele plaat; een Madonna met haar kind naar een schilderij van Filippo Lippi. Sirius schudde het hoofd en keek zijn moeder aan. Toen zwierven zijn blikken naar buiten rond het huis. Hij zag de roode morgen-zonnegloed, SIRIUS EN SIDERIUS. die triomfantelijk opvlamde booven de met graauwe wolken omkranste heuvelen en westwaarts dóórdrong inde grijze, geheimzinnige neevel waaronder de zee onzichtbaar ruischte. «Zoo zag hij er uit,» zei Sirius, «daarop leek hij, maar het was toch iemand.» Een tijdlang zweegen beiden. Toen zei de moeder: «Sirius, dit zijn onze brieven aan Vader. Als we ooit gescheiden worden, zul je die dan bewaren? Zie ik berg ze altijd in dit leeren taschje, in deeze lade van mijn schrijftafeltje. Ik heb ook voor jou een sleutel laten maken, Verlies die niet en neem die brieven altijd mee, als ik er niet meer ben.» Sirius luisterde ernstig en aandachtig, zijn moeder wist hoe naauwkeurig hij in alle dingen was en hoe scherp van geheugen. «Is daar ook moeders geld?» vroeg hij. Enna glimlachte: «Wat weet jij van geld, mijn jongen? Ik heb je nooit oover geld gesprooken.» «Neen, maar Akori,» zei Sirius. «Moeders geld is inde stad, Sirius. Wat men er mee doet, weet ik niet. Maar wij leeven er van en het wordt toch niet minder. Dat is goed genoeg voor mij maar mijn zoon Sirius moet op eedeler wijze bestaan. Ik hoop dat jij dat geld niet noodig zult hebben.» «Weet Ida’s vader waar het is?» vroeg Sirius. SIRIUS EN SIDERIUS. Enna dacht éven na en antwoordde: «Ik zal het hem zeggen.» «En mag ik nu alles leezen wat je aan Vader geschreeven hebt?» «Nog niet mijn jongen! Wacht, als het daarvoor tijd is, zul je wel gewaarschuuwd worden.» SIRIUS EN SJDERJUS. IX. «Moeder! moeder! kom eens gaauw naar buiten en zie wie daar aankomt! Hij is heelemaal geel, en prachtig mooi!» Moeder Enna kwam op dit roepen van Sirius naar buiten en ook Hagar kwam en Akori. Zij zagen een mensch van rijzige gestalte, die langsaam met bedachtsame schreeden het witte voetpad opkwam, dat in zigzag naar Enna’s wooning voerde. Het was iemand in lang, geel gewaad, glanzig goudgeel, dat blonk werkelijk zeer fraai in het heldere middaglicht. Zijn armen hield hij oover elkaar geslaagen, de handen inde wijde mouwen verborgen. Hij keek vóór zich op den grond en liep bedaard en statig, als kende hij den weg zeer goed. Toen hij digterbij kwam, zagen de vier wachtenden, dat het een ongeveer dertigjarig man was, met donkergetint gelaat en korten, zwarten baard. Op het hoofd had hij een kleine tulband van roomwitte stof. Om den hals een snoer van glanzig zwart-bruine kralen, met een groote groene eedel steen er tusschen. Aan zijn voeten droeg hij bruin-leederen schoenen, gewoone Amerikaansche rijgschoenen. Dat stak vreemd af bij zijn ooverige dracht. Toen hij booven was en voor het huis stond keek hij op, en monsterde het viertal, dat hem zwijgend afwachtte. Akori was neergehurkt, op zijn hielen zittend en boog herhaaldelijk, zich de dijen streelend en lucht slurpend naar den eisch van Japansch eerbiedsbetoon. Doch de vreemde zag maar kort naar hem, éven teruggroetend. Toen keek hij naar Hagar, toen naar Enna, met droomerigen blik, als een die slaapwandelt met oopen oogen. Eindelijk zag hij Sirius, die blootshoofds, in witte zoomerkleeding, naast Enna stond. Toen scheen het of de vreemde wakker werd. Het slaperig floers verdween van zijn blik en de fluweelig-donkere oogen fonkelden blij en zacht. Dooreen breede glimlach kwamen twee zuivere reien paerelwitte tanden te zien. Een korte, blijde uitroep klonk met hooge, bijna vrouwelijke stem. Een slanke, smalle hand kwam uit de geele mouwen te voorschijn en werd gracelijk op voorhoofd en hart gelegd. Enna, die deeze teekenen van blijkbaar herkennen met stille aandacht volgde boog oover tot haren zoon en fluisterde: SIRIUS EN SIDERIUS. «Lijkt deeze op wien je inden slaap gezien hebt?» Maar Sirius, zonder zijn oogen van den vreemdeling af te wenden, schudde het hoofd. «Mag ik binnen gaan?» klonk het nu in zuiver Engelsch, op zachten, hoffelijken toon. Terstond sprong Sirius op hem toe en nam hem bij de hand hem naar binnen troon end, als een lang-verwachte gast. Moeder Enna ging meede en wenkte Hagar. Deeze dekte de tafel en zette brood klaar, koud vleesch en vruchten oranje-appelen, goudgeel e pompelmoes en aardbeien en ook zoete, donkerroode, californische wijn. «Ben je moe?» vroeg Sirius. «Waar kom je vandaan? Wil je wat eeten en drinken?» De vreemde knikte glimlachend, maar Enna vermaande haar zoon, zeggend: «Niet zoo onbeleefd vragen, Sirius, wacht tot mijnheer het ons vertellen wil!» Aan den witten wand, op de lijst van het houten beschot, stond een klein zilveren Boeddhabeeldje, door Enna eens vaneen Chinees gekocht. Het leek wel, alsof de vreemde, van al wat inde kamer was, dat beeldje terstond en uitsluitend opmerkte. Hij ging er recht op af, boog, en stond lang in gepeins het te beschouwen. Toen SJRIUS EN SIDERIUS. wendde hij zich om en zei: «Dat is zeer mooi! Ik ben heel blij dat hier te vinden.» Daarna nam hij uit de bloemvaas, die in ’t venster stond een geurige, blanke tuberoos en legde die eerbiedig voor het beeldje. «Is dat uw vader?» vroeg Sirius. «Hij is een vader voor alle goede menschen,» zei de vreemdeling. «Hun heemelsche vader?» vroeg Sirius. «Dat heb ik niet gezegd,» zei de vreemde. Toen ging hij naar de tafel en ziende dat Enna vleesch afsneed, zeide hij, schuchter en verleegen glimlachend: «Ik wil gaarne iets bij u eeten, maar liever niet dat. Ook drink ik enkel water.» Enna kleurde en voelde beschaamd. «Hebt ge nooit vleesch gegeeten en nooit wijn gedronken?» vroeg zij. «Nooit!» zei de vreemdeling. «Houdt ge het voor schadelijk?» «Al wat alcohol houdt is schadelijk voor wie hooger wijsheid zoekt.» «Mijn zoon heeft nooit wijn gedronken,» zei Enna, als wilde ze zich verontschuldigen, «maar vleesch gaf ik hem wel, omdat hij het greetig at.» «Boeddha, de Verlichte, verbood ons het SIRIUS EN SIDERIUS. dooden van al wat leeven heeft,» zei de vreemde. Toen viel Sirius ijlings in: «Hoeft het dan niet? is het nooit noodig te dooden?» «Neen! alleen de heidenen en de christenen dooden dieren en drinken wijn. Mijn volk telt millioenen en leeft zonder te dooden en zonder zich te bedwelmen.» Sirius staarde den spreeker inde donkere, zachte oogen met dankbare blijdschap. Maar toen kreeg zijn gelaat weer de stroeve, voorzichtige uitdrukking, en hij sprak, na eenig nadenken: «Hebben planten leeven?» Hierop antwoordde de vreemdeling niet. Hij nam brood en at. Toch bleef Sirius aandringen: «Behoeft men slangen niet dood te maken?» Maar Enna vermaande hem weer en zei: „ Laat onze gast eeten.» Toen zei Akori die, stil en bescheiden als immer, onopgemerkt luisterde, met zachte stem tot Sirius: «Begunstig onzen gast door hem het portret van uw vader te toonen.» Sirius haalde de oude, vergeelde fotografie uit de slaapkamer, en legde die voor den vreemde op tafel. «Heb je hem ooit gezien?» «Neen! lieve knaap!» zei de gast. «Waar woont hij?» SIRIUS EN SIDERIUS. «Wij weeten het niet,» zei Enna met beevende stem. «Wij denken in Europa.» «Ik was nooit in Europa. Ik kom van da£r.» En hij wees naar ’t Westen naar de gouden Poort, waaruit nu juist een groote stoomer, met dubbele roode rookpijp, statig zeewaarts streefde. «Indië?» fluisterde Sirius vol ontzag. Hij wist welk land daar in ’t Westen lag. En toen met groote, greetig vragende oogen: «Wil je ons daarvan vertellen?» De vreemde wenkte bevallig met zijn lange, lichtbruine hand, de slanke vingers aaneengeslooten, dat Sirius naderbij zou koomen, en legde de vingertoppen toen zachtkens op het hoofd van den knaap. «Ik ben oover zee gekoomen om van Indië te vertellen. Van haar pracht en van haar ellende. En ik ben hier binnen gegaan omdat ik wist dat ik hier ooren zou vinden, oopen voor Dharma, voor de leeringen van den Boeddha.» Daarbij wees de Indiër met een ligte buiging het zilveren Boeddhabeeldje aan. «Is het Boeddha?» zeide Sirius, «Akori zegt dat het Jizo is.» «Dat is een andere naam. Zoo heet Boeddha in Nippon,» zei Akori. «Waarom moet ieder twee namen hebben?» SIRIUS EN SIDERIUS. vroeg Sirius, «Akori heeft ook twee namen. Heb je ook twee namen, mijnheer?» «Ik heet Ananda,» zei de Indiër, «maar ik word ook Anagarika genoemd, omdat ik reizen en leeren wil. Anagarika beteekent de reizende student. Ananda heette ook Boeddha’s wijsste leerling.» «Ik heet Sirius Gotama en Sirius Gotama heet ik- Ik wil geen andere naam.» «Dat is een mooie naam. Draag haar met eere. Boeddha heette ook Gautama.» «Had hij nog een derde naam?» vroeg Sirius. «Hij heette ook Prins Siddartha, en ook Sakya-Moeni. Wij noemen hem ook Tathagata en ook Sammasambuddhassa, dat is: de volkoomen ontwaakte.» «Wat al namen!» riep Sirius, «dat is niet goed voor de duidelijkheid. Wij moeten duidelijk zijn, zegt moeder.» Moeder Enna wilde haren zoon verontschuldigen om deeze parmantigheid, en zei: «vergeef!» maar Ananda wenkte haar geruststellend. «Moeder heeft groot gelijk. "Wie het heerlijke achtvoudige pad wil gaan ter hoogste Wijsheid, moet altijd duidelijk zijn, altijd naauwkeurig, altijd goed van geheugen, altijd aandachtig en nadenkend bij al wat hij zegt en doet.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Duurt dat soms niet te lang als men haast heeft?» vroeg Sirius. Ananda antwoordde niet dadelijk. Hij doopte zijn vingers in water, wiesch zich de lippen, en zette zich toen naar Oosterschen trant op de met kussens belegde rustbank, vanwaar men oover de zee kon zien, dooreen naar Enna’s plan daarvoor aangebracht venster. «Luister, lieve knaap,» zeide hij toen, «men moet niet te veel haast hebben. Als ik deezen heuvel te haastig had willen bestijgen dan was ik nu misschien nog niet hier. Het heilige Weeten vergt geduld.» Daarna schikte Ananda zijn fraai saffraan-kleurig gewaad zorgvuldig, en nam de houding aan van den kleinen zilveren Boeddha aan de wand. «Als ik je zooéven niet antwoordde op je vragen, dan was het niet omdat ik verleegen stond, maar omdat er geduld noodig is, zoowel voor hem die vraagt, als voor hem die antwoordt. Wij moeten allen mee met het eeuwige rad, dat heeft een vasten gang, dien wij niet kunnen versnellen. Ik kan je alles duidelijk maken, maar alleen als je geduld hebt. Ik kan je duidelijk maken, dat planten ook leevend heeten, en toch door ons gegeeten moogen worden. Ik kan je ook duidelijk maken waarom men slangen niet behoeft te dooden. SIRIUS EN SIDERIUS. Waarom Boeddha zooveel namen heeft, en hoe men altijd aandachtig moet zijn, ook als men haast heeft. Maar daarvoor moet ik bij het begin beginnen en je vertellen van het achtvoudige pad en van den Meester, die het voor ons allen gevonden heeft.» «Je zou van Indië vertellen,» zei Sirius. «Het is alles oover Indië,» zei Ananda. Allen luisterden nu, Sirius, Enna, Akori en Hagar. De schootels werden niet gereinigd en het huiswerk bleef ongedaan. Toen vertelde Ananda van Indië. Hij vertelde van het kooningspaleis te Kapilawastu, waar de jonge prins Siddartha werd opgevoed. Van het sandelhout der meubelen en het veelkleurig marmer der wanden, wit en roze en groen, van de fijne gebeitelde marmeren vensters, oopengewerkt als witte kant, van de hooge slaaphallen, koel en door kleurige lampen scheemerig verlicht, waar, in nachtelijke stilte, de schoone slanke slavinnen het slapend kind bewaken, en omwuiven met groote waayers, van de dikke, zachte tapijten, de reukwerken, de kostelijke spijzen en dranken, en van de staatsie-olifant, met honderde tinkelende klokjes en kwasten versierd en blaauw en wit beschilderd, met vergulde tanden en rood-en-goud schabrak, waarop de jonge prins uitreed. Van de goede SIRIUS EN SIDERIUS. Raja en Ranie, Siddartha’s ouders, die hun kind zoo lief hadden. Van de bruiloft met de lieftallige prinses Jasodiara, toen alle vorsten en grooten van Indië op het feest kwamen, en van de schitterende eedelsteenen die zij droegen, en het gouden vaatwerk waaruit gegeeten werd. Van de bloemen die den weg voethoog bedekten en dagen lang den omtrek met geur vervulden, van de dansen der bevallige danseressen in bonte, luchte zijden gewaden, met gouden ringen om pols en enkels en schelletjes die klonken bij den dans. Van de heerlijke parken en wouden rondom, waar de paauwen pronkten inde zon, waar aan stille lotosvijvers tooverachtige witte paleizen prijkten tusschen slanke palmen en groote donkergroene Sycomoren. Hij vertelde hoe Siddartha dit alles genoot en gezeegend en gelukkig was bij vrouw en kind totdat hij den beedelaar ontmoette, die hem herinnerde aan dood en ellende. «En toen,» zeide Ananda, «toen besloot Prin& Siddartha, na lange ooverdenking onder een grooten heiligen boom, zich al die weelde en heerlijkheid te ontzeggen, afscheid te neemen van ouders,, vrouw en kind en den weg te zoeken voor alle menschen om aan dood en ellende te ontkoomen.» SIRIUS EN SIDERIUS. Terwijl hij sprak, zag moeder Enna angstig naar Sirius, haren zoon, die op den grond zat, recht voor den spreeker. Zij zag hoe hij bleeker en bleeker werd, terwijl zijn oogen schitterden met lichten glans. Hij sidderde oover het gansche lijf als een koortslijder en zijn kaken zag zij beeven. En bij deeze laatste woorden sloot hij de oogen en gaf een luiden kreet, een smartkreet, als een gewond dier, en hij viel vooroover, het voorhoofd op de handen, vlak voor de voeten van Ananda. SIRIUS EN SIDERIUS. X. De luisterenden waren verschrikt en Enna wilde toeijlen om Sirius te helpen. Maarde Indiër strekte de hand uit, geruststellend en haar beduidend stil te blijven. «Laat uw zoon alleen, moeder!» zei hij, «er geschiedt hem geen kwaad. Maar ik heb nu genoeg gesprooken. Ik ben vermoeid, want de laatste nacht sliep ik nog op zee. Is er misschien een kamertje, waar ik wat rusten kan?» De tranen liepen Enna oover het gelaat, maar ze bedwong zich, en zei tot Akori, terwijl haar blik aan den knaap bleef hechten, die onbeweeglijk lag. «Wil Akori zijn bed in het tuinhuis voor den gast gereed maken, en zelf op zolder slapen?» Verheugd en vereerd beaamde Akori, en ijverig weerden zich allen voor het herbergen van den gast. Ze deeden dit stil en als ware er niets voorgevallen, terwijl Sirius roerloos liggen bleef. Toen hij tot zich kwam en schuuw en beschaamd rond zag, was hij alleen. Achter ’t huis vond hij Akori, beezig de bruine schoenen van den vreemde van het roode californische stof te reinigen. Zwijgend zag Sirius een tijdlang toe. «Nu wordt alles anders, Akori,» zei hij eindelijk. Akori glimlachte, en hield een hand voor de lippen, terwijl hij naar het tuinhuisje keek. «Rust hij daar nu?» vroeg Sirius. Akori knikte, Sirius sprak zacht. «Wist je alles al, wat hij ons verteld heeft, Akori?» «Mijn leeraar Hirosjoene heeft het mij ook verteld.» «En waarom vertelde Akori het mij niet?» vroeg Sirius. «Hirosjoene en Ananda zijn Biksjoes, heilige mannen, Akori is maar een arme bediende. De bediende kan onderrichten het poetsen en repareeren, het kooken, het knutselen, het hakken, het springen, het zwaardvechten, het zwemmen, het lang volhouden te loopen en het worstelen. De heilige mannen onderrichten het achtvoudig pad naar de Zaligheid.» «Mijnen vader kende hij niet. Hoe zal ik nu mijn vader vinden, Akori?» «Mijnheer Sheldon is onderzoekende, O-Sirius-San.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Is mijnheer Sheldon ook een Biksjoe?» «Men noemt hem priester,» antwoordde Akori voorzichtig. «Mijnheer Sheldon noemt slangen dooden goed, maar Ananda zegt dat het onnoodig is. Dan gaan wij niet meer jagen, Akori.» Hier moet opgemerkt worden, dat Sirius en Akori onder «jagen» bijzonderlijk slangen-jagen verstonden. Na Ida’s dood hadden zij een verdelgingskrijg gevoerd teegen alle slangen ver in den omtrek en zij wedijverden daarbij wie het vlugst en het stoutmoedigst het dier bij den staart wist te vatten en den rug breeken of den kop verbrijzelen. Voor den Japanner was deeze jacht een prikkelend vermaak, een geliefde oefening in behendigheid en moed. Sirius nam er deel aan met een menging van lust en afkeer, met een beurtelings toegeeven aan wreede hartstocht, wreekend het vermoorde vriendinnetje, dan weer een pijnlijk zelfverwijt en weerzin teegen de eigen wreedheid. «Wij zullen hem om raad vragen als wij weer gaan,» zei de Akori. «Als dooden niet noodig is, Akori, dan behoefde Prins Majowa ook zijn vader niet te wreeken. En wat heb je me eens verteld van die SIRIUS EN SIDERIUS. zéven en veertig helden, die geschiedenis, die iedere jongen in Japan weet, al is hij eeven klein als ik?» – «Dat waren de zéven en veertig Ronins, zij hielden zich jarenlang schuil, vrouw en kind verlieten ze en armoe leeden ze en verachting, tot voorbereiding van wraak op de moordenaar van hun vorst,» zeide Akori. «Dat was dan ook niet noodig en niet mooi,» zeide Sirius. «Evenwel! desondanks! nietteegenstaande! heldendom was het,» zeide Akori, stamelend door grooten nadruk en met een scherp flikkeren van zijn kleine oogen. Toen sprak Sirius niet verder met Akori, maar dwaalde peinzend door den tuin, tusschen de bloemen, telkens ziend naar het witte tuinhuisje waar de vreemde sliep. Totdat hij zijn moeder zag naderen. Het was merkbaar dat zij geweend had. «Heb je weer geschreid, moeder? Het is toch feest nu hij gekoomen is.» «Je hebt me wat verschrikt, Sirius.» «Daarvan moet je niet schrikken, moeder. Het was maar een droom van me. Zoo droom ik wel meer ooverdag. Maar als je ervan schrikt, zal ik het niet meer laten merken.» «Vond je het zoo naar, dat Prins Siddartha zijn vrouw en kind verliet?» SIRIUS EN SIDERIUS. «Neen, het was heel goed, moeder, ik had het ook gedaan. Maar ik vind het nu toch maar goed, dat de slang Ida gedood heeft. Misschien had ik het te moeilijk gevonden om haar alleen te laten.» «Maar Sirius, jij bent toch geen prins en jij hebt geen paleizen en olifanten en juweelen.» Sirius stond voor een hooge witte leelie, tuurend inden kelk, en zei op rustigen, beslisten toon, als las hij het uit de grillige hoonigmerken der bloembladen: «Ik wil een prins worden en marmeren paleizen hebben, en olifanten, en tapijten en juweelen. En ik wil het niet present krijgen zooals Prins Siddartha, maar ik wil het zelf alles maken en verdienen.» «En dan ....?» vroeg de moeder. «Dan? wat dan?» vroeg Sirius terug, haar plotseling inde oogen ziend. «Ga je dan ook alles verlaten?» Zonder antwoord bleef de zoon zijn moeder inde oogen zien, nadenkend. «Het is nog niet duidelijk,» zei hij in het eind. «Want ik weet niets beeters, waarvoor ik het alles zou willen ruilen.» «Mijn jongen,» zei de moeder, «nu geloof ik dat het tijd is, waarop ik je mijn brieven aan je SIRIUS EN SIDERIUS. vader en mijn dagboek geeven moet. Je bent nog wel erg jong, maar er staat niets in wat je niet weeten moogt. En wat je nog niet begrijpt, dat bewaar je voor later. Kom mee, dan zal ik je het kleine pakje geeven. Vandaag zijn er geen lessen voor je, tenminste van mij niet. Je hebt nu een anderen meester gekreegen.» «Die zal niet lang blijven, denk je wel, moeder?» «Misschien niet, maar leer daarom van hem zoolang hij er is.» Zij gingen in huis en Enna gaf Sirius het handschrift en zijn versjes en haar dagboek. Hij borg het in zijn buisje en ging er mee naar buiten, naar een bank tusschen tallooze bloeiende planten der geele gulden-roede, waar hij niets zag als heuvels, bloemen, lucht en zee. Het was een ongewoon stille dag, grijs en zonder zon, het zeegeruisch klonk als droomerig fluisteren, de wind was zoo zwak, dat de bladen van het handschrift niet opwoeyen. Daar las Sirius toen, wat zijn ouders van hem verwachtten, de toespeelingen op het wonder van zijn komst, de geloofsuitingen zijner moeder, die ze in ’t spreeken wel zorgvuldig verzweegen had. Hij las het rustig, bladerend hier en daar, SIRIUS EN SIDERIUS. ooverslaand wat hem niet spoedig helder was, maar opneemend verspreide woorden, als lichtflitsen van begrip, die hem wel verrasten door hun stelligheid, maar niet verwonderden als iets buiten alle verwachting. Hij las het zacht voldaan, bij momenten toevend om na te denken, en dan verwonderd dat hij niet meer verwonderd was. De geele bloemen om hem stonden stil en ernstig, de wind deed ze maar nu en dan éven schudden met een zacht gesuis, de zee murmelde en inde stille, egaal-grijze heemel was als een geduldig wachten tot de oopenbaring hem inniglijk doordrongen had. Sirius borg het handschrift weg, boog het hoofd achteroover en glimlachte met een oud gevoel van welherkend geluk. Het kwam uit, het sloot, er washarmonie tusschen het zooéven opgenoomene en het nog onvertolkte weeten diep in hem. Om den heuvelrand, op het smalle rotspad, zag hij nu twee gedaanten teegen de heldergrijze lucht. De hooge statige gestalte van den Indiër en de kleine figuur van Akori, altijd eenigszins potsierlijk in het Amerikaansch pak, onder het zwarte ronde hoedje. SIRIUS EN SIDERIUS. «De Anagarika zal ons leeren hoe wij jagen kunnen zonder dooden,» zei de Japanner. «Er is macht zonder geweld,» zei de Ananda, «er is kracht, die recht buigt zonder af te breeken.» Sirius stond op en volgde de twee. Akori wees den weg naar de zuidelijke glooying van den heuvel, waar enkele schrale Tuya-boomen groeiden en de grond ruig was van losse steenen en doornig gewas. Daar pleegen op heete dagen de adders zich te koesteren. Ditmaal echter was het koel en wel een uur duurde hun zoeken, zonder dat zij iets anders zagen dan snelle hagedisjes en een zwarte onschadelijke zweepslang. Totdat eindelijk de scherpe blik van den Indiër het staart-einde zag vaneen grooten adder, die verborgen lag onder de steenen. Akori wilde er op toeschieten, om het dier bij den staart te vatten en hem rondslingerend den kop te pletter te slaan, zooals zij dit op hun jacht gewoon waren. Maar Ananda hield hem terug en beduidde de twee zich zeer stil te houden. Toen plukte hij vaneen klimplant een groen blaadje en nam dat inden mond. Inde hand hield hij een gevorkt takje, en zoo digt moogelijk het gevaarlijke dier naderend, zonder het te verschrikken, hurkte hij bedaard neer en begon op het blaadje te fluiten. SIRIUS EN SIDERJUS. Het was een recht eentoonige muziek, scherp en snerpend, smartelijk en doordringend. Na verscheidene minuuten, waarin de Indiër geduldig en onophoudelijk zijn gefluit, als een wanhoopig klachtlied, voortzette, kwam er beweeging in het slangenlijf. De staart verdween en kort daarop verscheen de breede platte adderkop op dezelfde plaats, de dunne gespleeten tong telkens snel vooruitwerpend, met leenig gewriemel om de omgeeving te betasten. Zonder ooverijling en steeds dóórfluitend, bracht nu Ananda voorzichtig het gevorkte takje booven de dunne hals van de slang en drukte die teegen den grond. De kaken sperden zich wijd oopen en de naaldscherpe, witte giftanden kwamen naar vooren. Nu staakte de Indiër zijn gefluit, haalde een sponsje uit zijn wijde mouw te voorschijn en liet de slang daarin bijten, wel vier of vijf malen. Toen ligtte hij het gevorkte takje op, en terstond zijn scherp geneurie hervattend, liet hij het dier vrij. De adder toonde geen neiging tot ontvluchten. Ze liet zelfs toe dat de Indiër haar kop en rug streelde, eerst met het takje, toen met de hand. Nadat deeze streeling minuuten-lang geduldig was voortgezet, scheen het dier geheel zachtaardig en tam geworden. Het liet zich aanvatten en om hals en armen van den mensch SIRIUS EN SIDERIUS. winden, zonder dat het iets deed tot verweer, of zijn vreesselijke wapens te zien gaf. «Zie, lieve knaap,» zeide toen Ananda tot Sirius, «dit is nu de kunst der Jogi. Dit is de macht, die Dharma, de leer, aan den leerling geeft om het leevende te beheerschen, zonder te dooden. En dit is nog maar armzalig kinderspel bij de macht der wijzen, der Arhats, der Boddhisatvas of van den meester Boeddha zelf. Wat ik nu deed, wordt ook wel gedaan door kunstenmakers en goochelaars uit mijn volk, om geld te verdienen. Maar zoo handelt de wijze nooit. Hij doet het alleen om te onderrichten. Leeft er wel een gevaarlijker en boosaardiger schepsel dan deeze adder ? En zie nu hoe onschadelijk ze geworden is. Door voorzichtig beleid, maar ook door moed en beslistheid. Als ik bang was geweest en schrikachtig, als ik geweifeld had, dan zou ze toegesprongen zijn en mij gebeeten hebben. Leer daaruit, hoe met gevaarlijke en boosaardige menschen te handelen. Geweld en doodslag is onnoodig. Wijsheid en moed volstaat.» Zwijgend zagen de beide knapen toe, hoe de dikke, bruinzwarte gifslang langzaam zijn kronkels om de arm van den Indiër sloot en de breede kop langs zijn bloote onderarm naar vooren schoof. «Het is geen tooverij,» ging Ananda voort, SIRIUS EN SJDERIUS. «het is Panna, kennis. Het is kennis van den aard van het dier. Kennis van mijn eigen aard, van mijn eigen krachten. Geen goochelkunst, geen tooverij.» Toen wond hij rustig de slang van zijn arm af en zette haar op den grond haar toespreekend met grooten ernst: «Ga nu slang! en leef je duister leeven voort. Ook voor jou is er herboorte in helderder licht. Wees trotsch, dat je mocht getuigen van Boeddha’s heerlijkheid.» De adder lag een tijdlang onbeweeglijk, als versuft. Toen hief ze den kop op, tastte rond met de snelle tong en gleed in statige zigzagbochten weg tusschen het puin der klippen. Geen woord sprak Sirius onder het huiswaarts keeren. Tehuis ging hij naar zijn moeder en vertelde wat hij gezien had. De avond ging stil voorbij, zonder gesprekken van beteekenis. Midden inden nacht echter werd Enna wakker. Ze voelde om haar hand de beide handen van haren zoon, ze hoorde hem zacht snikken, en voelde nu ook zijn heete tranen. Hij lag geknield voor haar bed. Zwijgend streelde hij zijn hoofd. «Moeder!» fluisterde hij. «Is het heusch SIRJUS EN SJDERIUS. noodig? Is er niets aan te doen? Moet ik? Moet ik?» Enna kon niet spreeken. De stem stokte haar inde keel. Zij kon alleen zijn zachte haren streden met krampachtige teederheid. «Ik ben niet onwillig, moeder! en ik durf ook wel. Ik durf alles. Maar ik zal niet kunnen. Ik ben te dom. Ik heb geen houvast. Nergends. Ik krijg nooit genoeg wijsheid.» «Maar mijn jongen,» bracht Enna met moeite uit, «je kunt toch leeren. Je leert immers eiken dag. Je kunt nog zooveel leeren.» «Het geeft mij niet, moeder. Ik voel geen grond. Ik zal verdrinken. Wat de goede meester mij leert is heerlijk. Maar het helpt niet. Wat hij met den slang deed kan ik wel nadoen. Dat durf ik eeven goed. Het was heel slim in dat sponsje te laten bijten. Toen was het gif óp. Maar morgen is het gif er weer en de prairie-hondjes en eekhoorns worden weer gebeeten en opgeslokt. En als de giftanden waren uitgebrooken, dan kon de slang geen beesten meer vangen en zich niet verdeedigen. Dan moest ze verhongeren, en dat is nog erger dood dan doodgeslagen worden. Het was heel mooi en de geele heer is een lief en heilig man. Maar er blijft altijd zooveel oover. Ik zal u verschrikkelijk teleurstellen, moeder!» SIRIUS EN SJDERIUS. «Neen, mijn jongen, neen,» zei de moeder hartstochtelijk, haar kind omarmend, «voor mij kan van jou geen teleurstelling meer koomen. Ik heb al zóóveel zaligheid aan je te danken.» «Je bent te gaauw tevreeden, moeder!» zei Sirius, nu opstaande en met zijn gewoone kalme stem spreekend. «Ze moogen niet allemaal zoo gaauw tevreeden zijn als jij.» Toen wenschte hij haar goeden nacht en sliep spoedig weer in zijn eigen bed. SIRJUS EN SIDERIUS. XI. Den volgenden dag, toen Sirius zijn morgenlessen had gehad, toen de huishoudelijke beezigheeden waren afgeloopen en het eenvoudige middagmaal was gebruikt, ditmaal zonder vleesch of wijn, zaten de huisgenooten weer bijeen in het kleine, lichte vertrek, met het uitzicht oover zee rond den vroomen gast voor wien allen niet enkel eerbied, maar ook reeds een warme vertrouwelijkheid voelden. Hij was zoo bescheiden en zachtmoedig, zoo geduldig in kleine bezwaren, zoo waardig in houding en spreeken, zoo inneemend en bevallig van uiterlijk en gebaar. Nu begon hij weer te verhalen van Boeddha en zijn leer, van de vijf eerste leevensreegelen: niet moorden, niet steelen, niet liegen, niet ontuchtig zijn, zich niet bedwelmen. Hij richtte zich nadrukkelijk tot Sirius, en het verzoek van deezen of hij vragen mocht stellen en opmerkingen maken, werd vriendelijk ingewilligd. Toen zeide Sirius: «Vergeef mijnheer de Anagarika, maar ik kan niet belooven te doen, wat ik niet duidelijk weet; ik weet niet wat ontuchtig is, ik weet ook niet wat steelen is, ik weet ook niet wat liegen is en ik weet niet wat bedwelmen is, wat dooden is weet ik wèl, en dat wilde ik graag niet doen, liever niet maar ik weet nog niet hoe het moogelijk is het na te laten. Je hebt het wel geweezen bij de slang, maar nog niet bij muggen en vlooyen en ook geloof ik dat wede slangen toch eindelijk moeten doodmaken, of we zouden alle slangen moeten vangen en leer en appelen en maïs te eeten. En dat zal te veel tijd kosten.» Eeven ernstig als de jongen sprak, antwoordde de Boedhist: «Lieve knaap, wat ontucht is zul je later hooren, bedwelmen is het zich zelven minder wakker, minder wijs maken door eeten of drinken, steelen is het eigendom van anderen wegneemen, liegen is niet de waarheid spreeken en wat het dooden betreft, Dharma is de leer van de middenweg, dat wil zeggen, zooveel moogelijk het goede doen. Het onmoogelijke wordt niet gevergd.» «Dat zou ook niet veel helpen, al werd het gevergd,» zei Sirius, «want het onmoogelijke SIRIUS EN SIDERIUS. kan toch niemand doen. Wakker worden is het heerlijkste, wat ik ken. Waarom zou ik mij minder wakker maken? Die lange naam van Boeddha, die ik niet onthouden heb, die vond ik de mooiste, Boeddha is heelemaal wakker, nietwaar? Ik wou juist weeten, hoe ik nog meer ontwaken kan. En ik weet ook niet wat eigendom is en wat waarheid is. Dus daarom steel ik en lieg ik zeeker altijd door, zoolang ik dat niet precies weet ? Wat helpt het dan, mij te zeggen, dat ik het niet moet doen?» «Boedha heeft ook nog meer gedaan dan verbieden,» zeide Ananda. «Hij helpt je door je het eedele achtvoudige pad te wijzen, dat tot volmaakt ontwaken voert.» «Moog je mij van dat achtvoudige pad vertellen, mijnheer?» vroeg Sirius. «Ja, lieve knaap, omdat ik weet, dat je tot de eedelen wilt behooren, die de tien Paramita’s betrachten. Maar luister geduldig en bescheiden, want niemand kan den tijd sneller laten gaan.» «Vijf, acht, tien,» zei Sirius, «koomen er aldoor grooter cijfers? ik kan nog niet reekenen.» «Grooter cijfers koomen er niet eer je reekenen kunt,» zei de Anagarika, «het achtvoudig Pad bestaat uit: Rechte Kennis, Rechte Bedoeling, Rechte Taal, Recht gedrag, Rechte Kost, Rechte SIRIUS EN SIDERIUS. Inspanning, Recht Geheugen, Rechte Aandacht. Dat zijnde acht Anga’s van het eedele Pad.» Sirius zeide, na een oogenblik nadenkens: «Dus kunnen al deze acht dingen ook niet Recht zijn?» «Ja, knaap,» zei de Indiër. —• «En wie zegt mij of het de rechte acht zijn of de niet rechte?» «Dat alles kan de Dharma je leeren, mijn jongen. Maar niet terstond.» «Ja, maar,» zei Sirius langsaam, «ja maar! dat is het niet wat ik wil hooren. Wat ik wil hooren, kun je mij terstond zeggen. Hoe zal ik weeten dat het de rechte acht dingen zijn?» «Door het woord van Boeddha, knaap.» «Vergeef, mijnheer, maar het woord van Boeddha helpt mij niets als hij zelf het verkeerde pad is gegaan. Hoe zal ik, Sirius Gotama, weeten dat Boeddha de rechte acht dingen heeft gevonden?» «Als Sirius Gotama geduldig de Dharma wil volgen, dan zullen de acht Anga’s hem zelf leeren dat ze de rechte dingen zijn. Hij zal voelen te ontwaken, hij zal de zeekerheid gevoelen dat hij op het rechte pad is.» «Dan zijn het dus de dingen zelf, die mij zeggen, dat ze de rechte dingen zijn, mijnheer?» «Juist, knaap.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Maar dan heb ik ook het woord van Boeddha niet noodig.» Het bleek nu welk een zachtzinnig man Ananda was. Want de drie anderen Enna, Akori en Hagar waren een weinig geërgerd door dit parmantig reedetwisten van den jongen knaap met den vroomen Boeddha-priester. Hagar keek met groote oogen, die zeiden: «hoe durft hij!» en Enna schudde het hoofd. Maar Ananda keek eerst rustig naar buiten oover de zee, en toen met zeeker welgevallen inde oogen van Sirius. «Het staat den eedele goed, vrij en dapper te spreeken, lieve knaap. Maar dan moet hij ook wijs en sterk genoeg zijn om zonder vragen den weg te vinden. Wie door eigen groote liefde gedreeven wordt, heeft zelfs Boeddha’s woord niet noodig. Maar die zal dan ook mij niet zoo greetig vragen stellen.» Sirius zweeg hierop, welligt ietwat beschaamd, doch zonder dat dit merkbaar was, en een vrij lange stilte ontstond. Toen hoorde men het stommelen van zware schreeden op de houten trap die naar de veranda voerde en er werd krachtig op de deur geklopt. Hagar deed oopen en liet den Heer Sheldon binnen. Hij had een zorgvuldig ingepakt boek SIRIUS EN SIDERIUS. onder den arm en was vergezeld vaneen vreemden bezoeker. «Eindelijk, mevrouw!» riep de geestelijke op zijn jovialen, luidruchtigen trant, «nu geloof ik toch dat ik goed nieuws voor u heb. Dit is mister Brocks, het origineele model voor Sherlock Holmes. U heeft toch wel van Sherlock Holmes gehoord, mevrouw?» «Nog niet,» zeide Enna. «Ik wel,» zeide Hagar, die des avonds romans las. «Goed,» zei Sheldon «Mister Brocks is detective. Hij weet alle verborgenheeden uitte vinden. Ook de verblijfplaats van uw echtgenoot.» «Het schijnt wel,» zei mister Brocks, zeer vrijmoedig binnentreedend en rondziend, «het schijnt wel dat we ineen particuliere godsdienstige vermakelijkheid zijn gevallen.» Mister Brocks was een korte steevige man, in een bruin pak met groene kousen en een groenen das, waarop een klomp gedeegen goud als dasspeld. Hij had vrij lang en sluik donker haar, in ’t midden gescheiden. Zijn gezicht en hals waren kaal geschooren. Hij had groove trekken, leelijke met veel goud bijgelapte tanden, een groote kin, een breede neus en wijd uitstaande jukbeenderen. Zijn bruine oogen keeken scherp, ernstig en on- SIRIUS EN SIDERIUS. rustig als die vaneen aap, alles oplettend. Als zijn mond lachte, lachten zijn oogen niet mee, maar bleeven opletten. Zijn kaken stonden nooit stil, want als hij niet sprak dan kaauwde hij gom, zonder ophouden. En het was alsof het gestadig kaauwen, kaauwen, kaauwen, uitdrukking gaf aan het rusteloos hersenwerk, het steeds opletten, het steeds combinaties en bedenkseltjes en plannetjes maken. Toen hij «private religious entertainment» gezegd had, ging hij luid lachend op een stoel zitten, met de handen inden zak, en nam vrij onbeschoft Ananda van het hoofd tot de voeten op. De Indiër scheen het niet te bemerken, het droomerig floers kwam weer oover zijn gelaat. Hager en Akori gingen aan hun huisselijke beezigheden, maarde laatste wist, onhoorbaar, meestal toehoorder te blijven. «Misschien is mevrouw al geholpen,» zei mister Brocks, «mijnheer is immers waarzegger? Ik geloof dat ik zijn portret heb zien ronddragen in Frisco. Tien dollar eerste consult, nietwaar? Handleezen, toekomst voorspellen, raadgeeven in geld-belegging. Voordeelig vak teegenwoordig, maar veel concurentie.» «Weet ge al, wat ge wenschte te weeten, mevrouw?» vroeg Sheldon. SIRIUS EN SIDERIUS. «Neen,» zei Enna, en toen, met een niet zeer hoopvollen blik naar mister Brocks, «zal deeze heer ons helpen?» «Zeeker,» viel mister Brocks in, «als mevrouw er tenminste wat voor oover heeft. Wie wat te weeten wil koomen, moet geld bij zich steeken. Deeze geele baas hier zal ook wel niet voor niet werken. Wat reekent hij voor een séance aan huis? Ik wed dat ik goedkooper ben.» «Mister Brocks heeft relaties oover de geheele waereld,» zei Sheldon. «Ik heb hem iets van uwe omstandigheeden verteld en toen heeft hij al op eigen kosten naar Riga geseind.» «Op eigen kosten?» vroeg Enna verwonderd. «Dat wil zeggen, mevrouw,» zei Brocks «dat ik u veertig dollar heb vóórgeschoten. Bij alle zaken doen hoort vertrouwen. Ik meen al vrij zeeker te weeten dat uw man nog leeft, al is het niet bepaald ineen schitterende positie. Dat bericht is u toch wel veertig dollars waard, zou ik zeggen.» «Ik zal ze u teruggeeven, mister Brocks,» zeide Enna. «Ik verwachtte niet anders, mevrouw. .Maar om met uw man in correspondentie te koomen is tienmaal zooveel noodig. .Misschien twintig of dertigmaal zooveel. Want daarvoor moet ik een SIRIUS EN SIDERIUS. handige kameraad betalen, of zelf op reis gaan misschien. Dat laatste is het zeekerste, maar dan moet u flink opdokken.» «Ik ben niet heel rijk, mijnheer!» zei Enna. «Bekend, mevrouw. Ik weet precies hoe arm u bent. Maar ik weet ook dat uw voordeelig banksaldo grooter is geworden inde laatste tien jaar. U leeft zuinig en houdt wat oover. Heel verstandig van u.» «Ziet ge wel, dat mister Brocks alles weet,» zei Sheldon met een bewonderend glimlachje. «Weet hij ook het adres van den heemelschen vader?» vroeg toen opeens Sirius met zijn heldere stem. Hij had den vreemden bezoeker met intensieve belangstelling bekeeken, van zijn binnentreeden af aan, zooals men een geheel vreemd dier bekijkt, zeer weetgierig, maar teevens voorzichtig, op zijn hoede. Mister Brocks barstte uit ineen bulderend gelach, met zijn stoel achterooverwippend, steeds met de handen inden zak. Maar reverend Sheldon trok een strak gezicht en zei met allen nadruk: «Neen Sirius, dat weet hij nog niet. Maar dat hoop ik op mijn beurt hem te leeren.» «Jij bent een duuvels oolijk snaakje,» zei Brocks, nog steeds lachend. Doch toen Sirius zich dat compliment niet aantrok, in ’t geheel niet SIRIUS EN SIDERIUS. meelachte, maar hem ernstig onderzoekend bleef aankijken, werd ook de detective ernstig. Hij bemerkte iets sterks en raadselachtigs dat hem interesseerde. De jongen kon toch geen grappenmaker zijn, zooals hij aanvankelijk dacht. Er zijn weinig kinderen, die een volwassene dooreen grap kunnen doen schaterlachen, zonder zelf ook maar een glimlach te toonen. «Mijnheer Sheldon!» zeide Sirius, «mijnheer de Anagarika Ananda hier, zegt dat Boeddha een vader is voor alle goede menschen. En hier is zijn portret; wij hadden het al in huis.» Brocks en Sheldon stonden op en beschouwden het zilveren Boeddhabeeldje. «Dat heeft u gekocht inde chineesche buurt, waarschijnlijk bij Hong-Kee en u heeft er zeeker wel twaalf dollar voor gegeven,» zei Brocks. «Veertien, geloof ik,» zei Enna. «Juist, dat is precies tweemaal te veel. ’t Is hoogstens zéven waard.» «Dat is een heidensch afgodsbeeld, mijn jongen!» zei Sheldon en toen met intense verachting, «wou die heer je dat monster laten aanbidden in plaats van onzen heemelschen vader?» «Van bidden is niet gesprooken,» zei Sirius. «Ten minste niet zooals gij wilt dat ik doen zal. Maar mijnheer zegt, dat Boeddha het rechte pad SIRIUS EN SIDERIUS. gevonden heeft en dat ieder die hem volgt, zal merken dat het het rechte pad is.» «Alles groote nonsens!» zeide reverend Sheldon met diepe verontwaardiging, «vervaarlijk groote nonsens!» en zich toen recht tot den Indiër wendend, die peinzend oover de zee staarde: «Is u hier gekoomen om van onze kinderen heidenen te maken?» «Weet je wel, reverend!» zei Brocks, «dat het teegenwoordig van die Boeddhistische snuiters hier krioelt? En ze weeten ook geld los te krijgen. Ze gaan nu weer een tweede kerk bouwen, die vijftigduizend dollar moet kosten.» «Wie heeft u naar Amerika geroepen, mijnheer?» voer Sheldon weer uit. «Is erin Indië geen ruimte genoeg? Wilt ge hier geld verdienen? Mij wel maar leer dan een eerlijk handwerk en laat uw afgooden en heidensche gebruiken thuis.» Toen antwoordde Ananda: «En wie heeft de Christenen naar Jndië geroepen, mijnheer? Was er in Europa en Amerika geen ruimte genoeg? Viel er hier niets meer voor uw zendelingen te doen? Werd er hier niet meer gemoord en geroofd, gestoolen en bedroogen? Moest mijn arm volk gelukkig gemaakt worden met uwe Christelijke beschaving? Weet ge wat het Christendom in Indië gebracht heeft? Whisky SIRIUS EN SIDERIUS. en arak, alcohol en opium, moord en doodslag, vleescheeten, ontucht, zwendelarij en besmettelijke ziekten. Dat waren de weldaden van uw Christelijke beschaving. Spreekt gij van eerlijk handwerk ? Worden hier de menschen door eerlijk handwerk rijk? Door uw Christelijke gebruiken, uw valsche praktijken is mijn arm volk uitgezoogen, tot ze bij honderdduizenden van honger stierven, terwijl Christenen in Europa in weelde zwelgen door den arbeid van onze armen. Geld zoek ik niet, ik zal eeven arm vertrekken als ik gekoomen ben, maar ik kom hier, mijnheer de Christen, om kwaad met goed te vergelden volgens een leer die ook gij erkent, maar niet opvolgt. Ik breng u de heilzame en vreedelievende lessen van mijn meester, die oneindig veel wijzer en weldadiger zijn dan de voorschriften van Jezus, waaraan niemand zich houdt, omdat niemand er zich aan houden kan.» SIRIUS EN SIDERIUS. XII. De heer Sheldon had niet zooveel strijdbaarheid en niet zulk vloeyend Engelsch van den Indiër verwacht, maar ooverbluft was hij in ’t geheel niet. Jnteegendeel, het behaagde hem, dat de kamp zijn krachten waardig bleek te zijn, en hij zette zich nu met meer zorg er toe, dien duchtig en beleidvol te voeren. «Jawel, ik ken die voorstelling,» zeide hij, nu wat hoffelijker en voorzichtiger, «ik geef ook graag toe dat er nog veel bederf inde Christelijke waereld is. Maar toch is de voorstelling geheel onjuist en hebt gij geen recht zoo te spreeken. Indië was volstrekt geen idyllisch paradijs, waar de Europeanen enkel moord en onheil hebben gebracht. In uw Boeddhistische maatschappij werd eeven goed gemoord en geroofd, en werd het arme volk eeven goed uitgezoogen en onderdrukt als in Europa. Indië werd verscheurd door onderlinge oorloogen, het volk werd geplunderd door vadsige priesters, er was geen wet, geen orde, geen veiligheid, eerde Engelschen kwamen. En wat heeft uw heidensche leer, uw godsdienst zonder God, uitgewerkt inde volken die haar aannamen? Js het volk in Tibet en China minder wreed en barbaarsch dan in Europa? Is de beschaving daar juist niet jammerlijk ten achter gebleeven? Waar het Christendom geweerd werd en het Boeddhisme toegelaten, in Tibet, China en Japan, bestond daar geen doodslag, geen oorlog, geen ontucht, geen roof, geen diefstal, geen bedrog? En is niet juist het land dat het eerst de Christenen toeliet en de Europeesche beschaving oovernam, Japan, ook het snelst toegenoomen in macht en cultuur?» Daarop antwoordde Ananda: «Zeeker, maar wat heeft dat te maken met Jezus en zijn leer van gerechtigheid en zachtmoedigheid? De Europeesche volken hebben kennis gezocht, weetenschap, en dat maakte hen machtig. Zij volgden Boeddha’s leer zonder het te weet en, zij zochten de Rechte Kennis en bestreeden Avidya, onweetendheid. Zoo deeden ook de oude Grieken en de Arabieren. Maar dat leerde Jezus niet, eevenmin als Mohamed. Jezus prees de armoede van geest, de zorgeloosheid, de onverschilligheid voor de waereld. Uw SIRIUS EN SJDERIUS. godsdienst met een God, eevenals die van Mohamed, voerde tot dweeperij, tot onverdraagsaamheid, tot moord en doodslag, tot achterlijkheid in beschaving. De Europeesche volken zijn machtig geworden, omdat ze juist niet hebben gedaan wat Jezus leerde. De zending van Jezus is jammerlijk mislukt en uw moderne maatschappij heeft niets met Jezus uitstaande. Niet het Boeddhisme maar het Hindoeisme en de Islam waren de vloek van Indië vóór het Christendom. Boeddha’s leer geldt nog eevengoed als voor vijfentwintig eeuwen want hij leerde de rechte kennis, en ook de gestadige werksaamheid, hetzelfde wat de Amerikanen zoo bewonderen, en wat de Mohamedanen en de Hindoe’s verwaarloozen. Uw zoogenaamd Christendom is enkel schijn, voorwendsel, onwaarheid en huichelarij. En uw moderne maatschappij gaat te gronde, tenzij gij behalve werksaamheid en weetbegeerte, ook de ooverige deugden van Boeddha’s leer betracht.» Deeze reedekamp werd door Enna en Sirius met ademlooze aandacht gevolgd. Sirius’ oogen schitterden van voldoening en blijdschap, bij eiken uitval en bij elk verweer, zonder eenige partijdigheid. Hij genoot in het vonkend botsen der reedenen, al kon hij niet alle argumenten verstaan. SIRIUS EN SIDERIUS. Mister Brocks vermaakte zich, als ’t niet te lang duurde, zooals een toeschouwer bij een hanengevecht, en riep: «Nou jij weer, reverend! geef het hem gepeeperd terug! Laat je niet leggen dooreen zwartje! Hoera voor Christendom en Amerika!» Toen sprak de Chri stenpri ester: «Welke waarde heeft een ijdele beweering dat de zending van Jezus «mislukt» zou zijn? Kan men een werk mislukt noemen dat de bevolking van twee waerelddeelen heeft verooverd? Ik geef toe dat de ooverwinning nog niet volkoomen is, niemand weet beeter dan ik, hoe hard er nog moet gestreeden worden, om het ware Christendom te doen zeegevieren en het rijk van vreede en gerechtigheid op aarde te verwerkelijken. Zeeker, de woorden van den Heiland zijn verkeerd uitgelegd, ook misbruikt door dommen en schijnheiligen. Maar is datzelfde niet met de woorden van uw Boeddha gebeurd? Is zijn leer niet ontaard ineen doode eeredienst, een zielloos ritueel, een letterknechterij, een uiterlijke vorm, met het opdreunen en afraffelen van onbegreepen gebeeden en formulen? Wordt er geen verfoeilijke afgooderij gedreeven met Boeddha’s relikwieën, wordt er niet met zijn beenderen en tanden geronseld en gekibbeld, SIRIUS EN SIDERIUS. eevenals met die der Roomsche heiligen? Ik spreek niet van het valsche, doode Christendom, maar van den leevenden Christus, die ons vervult en aandrijft tot navolging van zijn verheeven voorbeeld. Ik wil niet ontkennen dat Boeddha een goed mensch is geweest, met goede bedoelingen, een voorlooper van onzen Verlosser misschien, eevenals Confucius en Socrates en Plutarchus. Maar houdt gij het voor toeval, dat Boeddha’s leer geen ingang vond bij de voornaamste cultuurvolken, bij Grieken en Romeinen, en dat niet het Boeddhisme maar het Christendom de bezieling gaf aan den opbloei der Europeesehe volken, na den val van het Romeinsche Rijk? Neen! mijn goede vriend, dat was geen toeval dat vond zijn reeden daarin, dat Boeddha de stem des Vaders niet hoorde en niet vertolkte. Boeddha kende God den Vader niet. Die oopenbaarde zich eerst in het volk Israël, en toen in den uitverkoorne van Juda’s stam, in Christus, onzen Heiland. Omdat die stem ontbrak bleef het Boeddhisme voor de eedelste cultuurvolken een doode, ziellooze bespiegeling, die niet tot hooge geestdrift kon voeren, terwijl het leeven en het woord van Jezus honderdduizende harten in vlam zette en sterkte tot de hoogste daden van liefde en zelfverloochening.» SIRIUS EN SJDERIUS. «Mijnheer! Mijnheer Sheldon!» riep Sirius nu hardop, zijn hand uitsteekend. De geestelijke, die luid was gaan spreeken, staande en met passende reedenaarsgebaren, hield op en vroeg: «Wat is ’t, mijn jongen? Wat gebeurt er?» «Niets gebeurt er, mijnheer! en ik wou juist zoo graag dat er iets gebeurde. Het begon zoo prettig, maar als u hard gaat roepen dan is het uit.» De heer Sheldon keek den knaap wat beteuterd en wreevelig aan, met een ongeduldig schouderophalen. Hij begreep hem niet. Toen sprak moeder Enna: «Vergeef, reverend, ik meen te begrijpen wat Sirius bedoelt. Hij wil leeren, hij wil zelf voordeel trekken van uw gesprek, hij wil er door veranderen, er moet iets door gebeuren in hem. Maar als gij nu zoo luid en zoo rhétorisch spreekt, dan hoort hij enkel galmen, dan ontgaat het hem, dan gebeurt er niets in hem.» «Ik sprak voor deezen volwassene,» zeide Sheldon, op Ananda wijzende, «niet voor kinderen. En ik sprak niet rhétorisch, mevrouw, maar in heiligen, diepen ernst.» Daarop zeide de Anagarika: «]k dacht, mijnheer de Christen, dat Christenen altijd zóó moesten spreeken, dat ook de SIRIUS EN SIDERIUS. kindertjes hen kunnen verstaan. Zeide Jezus niet zoo iets omtrent het kooninkrijk Gods, waar men niet inkwam, eer men als de kinderen geworden was? Ik stel vóór, dat wijden knaap laten vragen als hij iets niet goed begreepen heeft.» «Wat zou je willen vragen, Sirius?» zeide toen de geestelijke. En Sirius, als altijd tot het concreete geneigd, wees op het ingepakte boek, dat Sheldon had meegebracht en zei: «Wat gij daar meegebracht hebt, mijnheer!» «Een geïllustreerde Bijbel voor jou, mijn jongen,» zeide Sheldon, het boek uitpakkend en aan Sirius geevend, die er terstond inging bladeren. «Is hier het portret van den heemelschen vader?» vroeg de knaap. «Neen Sirius!» zei dereverend, «deheemelsche Vader kan niet worden afgebeeld, die is booven alle voorstelling en beschrijving verheeven. Maar de Heiland is er in te zien, zooals hij zich vermoedelijk aan de menschen van dien tijd vertoonde. En vergelijk dien dan eens met deeze monsterachtige Boeddha-figuur, met het dikke buikje, de groote ooren en het slaperige gezicht.» Het was werkelijk een fraaie plaat Jezus, de kranken heelende, die de Heer Sheldon opsloeg. SIRIUS EN SIDERIUS. Sirius bekeek die lang en vroeg toen argeloos en ernstig: «Heeft de mooiste altijd gelijk, mijnheer?» «Goed zoo!» lachte mister Brocks, maar Ananda zeide: «Voor ons in Indië is Boeddha de mooiste. Maar niet daarom heeft hij gelijk. Dat hij gelijk heeft bewijzen de feiten, leder, die het achtvoudige pad volgt, krijgt de zeekerheid, dat Boeddha gelijk heeft.» «Mijnheer Sheldon belooft mij, dat ik zeekerheid zal krijgen van Jezus en van God, de heemelsche vader, dat zij het heusch zijn als ik maar tot hen bid, met oogen digt en handen gevouwen,» zeide Sirius. «Dat kan mijnheer Sheldon niet belooven,» zeide Ananda, «er zijn millioenen Dewa’s, Jakko’s en andere weezens, die zich kunnen voordoen als Jezus en God. En wie zegt dan dat het geen verbeelding is?» «Alsof de zaligheid, waar Boeddha je heen wijst, meer is dan verbeelding!» voer de Christen uit, «die is veel minder nog, die is niets, Nirwana, heelemaal niets ...» «Niets?» zei Sirius, vol belangstelling. «Wat is dat? Hoe ziet er dat uit?» «Wat dat is?» zei mister Brocks. «Dat is SIRIUS EN SIDERIUS. een blinde neeger, die ineen donkere kelder een zwarte kat wil vangen, die er niet is.» »Heel goed,» zei Sirius, «maar waar laat Boeddha dan de rest van de waereld? Dat zou ik wel eens willen zien.» «Kom nou,» zei mister Brocks. «Die kleine houdt jelui voor den mal, heeren! hij is je te goochem. Laten we onzen tijd niet langer verbeuzelen met filosofeeren. We koomen hier om zaken te doen.» Daarop ging hij met moeder Enna onderhandelen, terwijl de beide priesters zweegen. Nadat hij een volmacht en een flink voorschot had bedongen, vertrok hij met den heer Sheldon. Sirius was dien avond bijzonder vroolijk. Hij kwam voor ’t slapen gaan bij zijn moeder, en zei: «Hoor eens moeder! wat ik nu aan Vader heb geschreeven: Vader! ik zag twee groote slangen Teder beet den ander inde staart. Teder slokte den ander heelemaal op, Toen bleef er IVTETS oover. En Sirius lachte onbedaarlijk, nog lang nadat hij in zijn bedje lag. SIRIUS EN SIDERIUS. xn. Men zou zeggen dat in deezen kamp om de ziel van den jongen Sirius de Boeddhist verreweg in het voordeel was. Hij bleef toch als gast in huis, weeken achtereen en verkondigde zijn leer eiken namiddag voor de aandachtige toehoorders. Ook had de Anagarika de geheimzinnige bekooring vaneen vreemdeling uit verre schoone landen, en de zwierige waardigheid van de eedelen uit zijn volk terwijl men weet hoe de Amerikaan, ondanks zijn goede bedoeling, den knaap afstootte en tot stugheid dreef. Maar Sirius had de eigenaardige neiging om zich te verzetten, als hij zich zeer krachtig in een bepaalde richting aangetrokken voelde. Dan zocht hij met een onverklaarbare drift die wel op dwarsheid en geest van teegenspraak geleek, juist datgeene wat hem vijandelijk en onaangenaam voorkwam. Het leelijke en hinderlijke interesseerde hem, omdat het hem vijandig was, en hij het niet begreep. Het was alsof hij vreesde onrechtvaardig te worden onder invloed van zijn sympathieën. Het lieve en goede begreep hij beeter, maar het hatelijke was er toch ook, en méér de moeite waard om te leeren kennen, juist omdat het hem vreemd en raadselig was. Zoo scheen het alsof hij meest van al geboeid was door Mr. Brocks, den detective. Hij vroeg herhaaldelijk naar hem en wilde hem weerzien en bezoeken. Ook van de geldzaken, waaroover die slimme en bedrijvige heer het zoo druk had, wilde hij alle bizonderheeden weeten. Enna had, na haar gesprek met Sirius, den heer Sheldon op de hoogte gebracht van haar zaken, en Sirius ging op eigen verlangen met hem naar de stad en bezocht de bank waar hij langen tijd met grooten aandacht stond te kijken hoe de menschen kwamen en gingen, in boekjes schreeven, papiertjes ontvingen, brachten en ruilden, hoe de klerken vlug en handig de goudstukken aftelden en opstapelden, en ze dan met hun kooperen schopjes den klanten toewierpen door het loket. Daarna kwam hij inde fraaye binnenkamers van het bankgebouw, waar de directie huisde. Daar waren stille, rustige vertrekken met donkerbruin houten beschot en dikke perzische tapijten, SIRIUS EN SIDERIUS. met groene tafels, en op eiken tafel een groote blinkende schaar. Sirius zag, hoe er nu en dan een heer of dame kwam, die beleefd werd binnen gelaten en dan, na geheimzinnige bewerkingen aan een ijzeren deur, toegang kreeg tot een elektrisch verlicht ijzeren kamertje, met veel kleine hokjes met cijfers. Daar haalde de heer of dame een sleutel voor den dag, ontsloot een klein hokje, nam er een trommel uit, ging dan daarmee aan eender groene tafeltjes zitten en knipte met de schaar zacht-gekleurde en dicht-bedrukte papiertjes af, van bladen die inde trommels lagen. Dat ging alles zeer rustig en fluisterend, als een heilige plechtigheid in gewijde omgeeving. Sirius was vol aandacht en deed telkens zachte vragen. «Waarom zijnde menschen hier zoo stil en zoo bang ? Waarom kunnen ze zelf die groote deur niet oopenmaken? Waarom maken ze wel zelf die kleine hokjes oopen ? Wat staat er in die brieven die ze daar opsluiten? En wat knippen ze er af? En waarom doen ze dat zoo voorzichtig en zoo ernstig?» De heer Sheldon zeide hem dat die menschen zich zoo rustig en stil hielden, omdat het voor hen een gewigtige zaakwas. Die brieven in die kastjes beteekenden hun geld, dat is hun bestaan, SIRIUS EN SIDERIUS. hun eeten en drinken en kleeren en wooning. Die brieven worden goed weggeslooten, omdat de een ze niet van den ander zou wegneemen. Ze knipten er nu voorzichtig stukjes af en daarvoor kreegen ze geld, goud en zilver en papier, en voor dat geld kreegen ze dan weer kleeren en eeten en een wooning en alles wat inde winkels te krijgen is. Toen werd Sirius zéér aandachtig en vroeg: «Heeft moeder nu ook een kastje in dat ijzeren kamertje en heeft ze u den sleutel daarvan gegeeven? Mag ik eens in dat kastje kijken?» Toen wees de heer Sheldon hem moeders kastje en den trommel met papieren die er in lagen, en Sirius keek en onderzocht met de grootste naauwlettendheid. Eindelijk vroeg hij: «Mijnheer Sheldon, moeten de stukjes die moeder van de brieven afknipt altijd eeven groot zijn?» «Ja Sirius! zie maar, het is precies aangegeeven hoe groot!» «En hoe dikwijls moet moeder ze afknippen?» «Twee of meermalen ’s jaars, Sirius.» «O, maar meneer! dan zijnde brieven gaauw heelemaal opgeknipt. Krijgen wij dan geen eeten meer?» «Neen, neen, mijn jongen! wees niet bezorgd, dan koomen er weer nieuwe stukken bij.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Groeyen die er aan?» «Neen, die worden er weer bijgevoegd, Sirius.» «Er bijgevoegd, mijnheer? Wie doet dat? Onze heemelsche Vader?» De heer Sheldon glimlachte, niet zonder wantrouwen. Hij dacht aan de meening van mister Brocks, dat de jongen hem voor ’t lapje hield. Vorschend keek hij Sirius inde oprechte oogen. De knaap doorstond rustig den blik en zeide: «Waarom lacht u, mijnheer? Is dat zoo’n domme vraag? Zeide u mij niet dat wijden heemelschen Vader moeten danken voor eeten en kleeren en alles? Dat krijgen we alles door die brieven in dat ijzeren kastje. Als ze opgeknipt zijn koomen er weer nieuwe. Dat kan dan toch alleen maar onze heemelsche Vader doen, zou ik denken.» De heer Sheldon beheerschte zijn ongeduld met eenige inspanning en zei: «Zonder den wil van den heemelschen Vader zouden we zeeker niets kunnen, Sirius, maar zijn gaven koomen door middel van tusschenpersoonen. De heeren van de bank vernieuwen de couponbladen, als ze op zijn.» «Dan moet u mij niet kwalijk neemen, mijnheer, als ik niet den heemelschen Vader, maarde SIRIUS EN SIDERIUS. heeren van de bank voor mijn eeten en kleeren bedank. Ik geloof u wel, maar ik wou mij liever houden aan wat ik zelf zien en begrijpen kan. Mag ik éven naar die heeren toegaan, om hen te bedanken?» De heer Sheldon zag wat onrustig rond, een oude dame staakte haar stille knipwerksaamheid en keek oover haar gouden bril naar den knaap, die luider was gaan spreeken. Het was duidelijk dat hij meende wat hij vroeg, en zijn voorneemen zou uitvoeren. Strenger sprak de geestelijke: «Neen! jongen, je zou je belachelijk maken. Die heeren doen hun plicht en worden voor hun moeite betaald.» «./Waar wie moet ik dan danken mijnheer Sheldon ? Waar komt dan het eeten en de kleeren vandaan?» «Dat zal ik je uitleggen als wij naar huis gaan. Wees nu stil, totdat ik klaar ben.» Sheldon ging nu aan een groen tafeltje zitten en knipte oplettend en voorzichtig de coupons van de bladen. Sirius bekeek ze aandachtig en trachtte te Jeezen wat er op stond. Toen legde hij een mooie ster van de fijn-rood en zacht-groen gekleurde papiertjes. De heer Sheldon vond dit echter niet goed SIRIUS EN SIDERIUS. en verbood hem, zeggende «dat geld geen speelgoed is.» Er moest dus toch wel iets heiligs en geheimzinnigs aan zijn, dacht Sirius. Onder het naar huis gaan vertelde de heer Sheldon aan Sirius hoe die brieven inde ijzeren kastjes eigenlijk beloften waren, van allerlei menschen, spoorwegdirecties, fabrikanten, ministers enzoovoort, om weederdienst te bewijzen voor vroeger beweezen diensten, en die afgeknipte papiertjes waren maar een soort herinnering aan die belofte. Sirius vroeg dóór, oover die diensten en die beloften, en toonde zich in die dingen zoo vlug van begrip, dat de geestelijke in volle oovertuiging der verbaasde moeder verzeekerde dat haar zoon een gebooren zakenman was, en nog de meeste aanleg toonde voor bankier. De heer Sheldon bleef aan ’t middagmaal, en sprak volgens zijn gewoonte een kort gebed na afloop daarvan. Maar Sirius, zijn moeder aanziend, liet er op volgen, in zijn moedertaal: «Heeren van de bank, «U zij lof en dank «Voor deez spijs en drank.» «Amen!» «Wat zegt uw zoon?» vroeg de geestelijke aan Enna. SIRIUS EN SIDERIUS. – «Hij dankt de bankdirectie voor de zorg om zijn bestaan,» zeide Enna. «Ik vrees mevrouw! dat Sirius een spotziek en zeer ongodsdienstig karakter heeft.» «Ik geloof niet dat hij spot, mijnheer Sheldon.» Toen zeide de Boeddhist, die zwijgend aan den maaltijd had deelgenomen: «Hij spot niet. Hij beproeft oprecht te zijn. Gij hebt hem den waren tempel der Christenen getoond, de Bank, met den waren God der Christenen, Mammon. Nu is hij eerlijk genoeg dank te brengen, waar hij ziet dat dank verschuldigd is. Mammon is het die u doet keven, die dus door u gepreezen behoort te worden.» «Wie is Mammon, moeder?» vroeg Sirius. «De God van ’t geld, mijn jongen!» zei Enna. «Ja, dat is zeeker een goede God,» zei Sirius, «tot die wil ik óók wel bidden, mijnheer Sheldon!» «Ziet ge, mevrouw!» zei de geestelijke, «welk een mercantiele aard er in hem zit?» «]k zie alken, dat hij mooi op weg is Christen te worden,» zeide de Boeddhist. SIRIUS EN SIDERIUS. X]]] «Moeder, kan een ster spreeken?» vroeg Sirius eenige dagen later bij het opstaan. Enna verschrok. Een huivering voer haar door ’t lichaam en zij was een wijle onmachtig tot antwoorden. «Waarom vraag je dat, Sirius?» bracht ze eindelijk uit. «Ik droomde van nacht van de stad, moeder, waar ik liep met mijnheer Sheldon, het was Frisco, maarde huizen waren nog veel hooger, vreesselijk hoog. En het was er nog drukker, de menschen liepen hard door elkaar, en de tramwagens gingen nog veel sneller. En ooveral hoorde ik machines, en stoomfluiten, auto’s en locomotieven. Het was benaauwd, want telkens riepen ze «Pas op!» en dan werden we bijna ooverreeden. Alle menschen hadden groote scharen en knipten papiertjes, de weg lag vol van die mooye roze en groene papiertjes. En we hadden erge honger maar er was niets te eeten, behalve papier. In de winkels en eethuizen zag ik ooveral goud, gouden bordjes en gouden vorken en leepels. En de menschen ruilden de papiertjes voor goud en dan weer goud voor papiertjes. Maar er was geen eeten we hadden allen zoo’n honger dat we papiertjes gingen eeten. Toen zei ik teegen mijnheer Sheldon: «laten wij gaan vliegen!» maar dat kon mijnheer Sheldon niet. Maar ik wel en Akori ook. Toen vloog ik op, booven de menschen, maar ik kon niet ver koomen, want er waren ooveral muuren. Eindelijk zag ik een venster en daar vloog ik doorheen en toen werd het prachtig. Ik zag bloemen en een rivier en een bosch van perzik- en oranje-boomen en inde verte de sneeuwbergen. Daarbooven was de lucht donker blaauw. Het was zoo mooi, en ik kende het heel goed. Het was als een menschengezicht, zoo goed en vriendelijk als jouw gezicht, Moeder! maar jij was het toch niet. En toen ... toen zag ik een ster, een heel heldere ster ... Ik herkende hem goed, het was er een die mij kende en die ik kende en de ster kwam naar beneeden, leek het, en bleef toen rusten op de top van de sneeuwbergen. En daar schitterde hij zóó, dat alles licht werd, nog veel lichter dan inde zonneschijn. En toen sprak de ster ook ...» SJRIUS EN SIDERIUS. Hier bleef Sirius haperen en toen zijn moeder hem in angstige verwachting aanzag, vervolgde hij, weifelend: «Het was spreeken, maar ik kan het toch niet nazeggen.» «Welke taal was het, Sirius?» vroeg de moeder. «Het was geen taal, het waren geen woorden en toch begreep ik het best. Daarom vroeg ik u of een ster spreeken kan. Maar het was duidelijk dat ik koomen moest. De ster zou mij helpen, het was mijn vriend, ik was er thuis. En toen stak ik mijn handen uit en ik riep hard: ik kom! ik kom! en het was zoo heerlijk. O moeder zoo heerlijk! Achter me hoorde ik al die menschen koomen uit de stad. Ze zagen mij zweeven en ze waren heel verbaasd, en toen kwamen ze allen achter mij aan, joelend en lachend —en in dat bosch voor de hooge sneeuwbergen zagen ze de perzikken en de oranje-appels hangen en nog veel vruchten, daarvan gingen ze eeten dat was beeter dan papier! moeder!» «Werd je toen wakker, Sirius?» «Ja! moeder! maarde ster is er nog. Ik ben zoo blij!» Enna zweeg en zag haar zoontje aan. Er waren tranen in haar oogen en haar handen beefden SIRIUS EN SIDERIUS. toen ze hem helpen wilde bij t kleeden. A\aar ze hield zich goed en kuste hem en stak een roode anjer in zijn licht-grijze buisje. Alle jongens in Europa en Amerika en ook in Japan en China zijn tuk op machines, op tramwagens, spoortreinen en locomotieven. Sirius deed daarin voor de kinderen van zijn tijd niet onder, en stelde niet minder belang in al wat werktuig was, dan in geldzaken. Met Akori samen knutselde hij ijverig en geduldig aan de kleine machines en spoortreinen, die hem als speelgoed gegeeven waren, en hij was uitbundig verheugd toen de heer Sheldon beloofde, dat, als ze gereegeld bij hem ter kerke gingen, hij hen dan ook mee zou neemen ineen groote fabriek en in het groote stations-gebouw, vanwaar de reuzen-locomotieven met hun lange expres-treinen naar het Oosten stoomden. Dien morgen kwam de geestelijke hen afhalen. Sirius was uitgelaten vroolijk en bemerkte de droefheid van zijn moeder niet. Hij vroeg of zij niet mee kon gaan, maar zij weigerde. Toen zeide Sirius: «Als ik wat moois of prettigs ondervind, dan wil ik dat je dat ook voelt, moeder!» «Dat kan niet altijd, mijn jongen! Ik moet thuis blijven vandaag, bij Ananda, want Hagar is SIRIUS EN SIDERIUS. uit, ik heb veel te doen. Het zal wel meer gebeuren dat jij heerlijkheeden en schoonheeden ondervindt en dat ik er niets van bespeur.» Dit zei Enna met een zachte toon van innig leed en brandende bitterheid die Sirius aan een vroeger gesprek herinnerde. Hij antwoordde: «Luister, moeder! ik wil geen heerlijkheid en geen schoonheid ondervinden, tenzij jij die ook ondervindt. Ik neem ze niet aan, zoolang ik dat niet zeeker weet.» «Dank je! Mijn kind! ga nu! ze wachten!» zei Enna, want ze voelde dat ze zich niet goed kon houden. Nog een tijdlang wuifde ze haren zoon na, toen hij met de twee anderen het voetpad ging naar de stad. Toen ging ze naar binnen en schreide veel. Inde stad ging het drietal naar het groote stationsgebouw inde wijde met glas ooverwelfde hal. Daar schuifelden honderde voeten, en de reizigers woelden dooreen of rustten op de banken naast hun bagage. Een man stond op een wit balkon en riep telkens dooreen groote, blinkende roeper, met een geweldige stem, een reeks van plaatsnamen, waarvan Sirius niets verstond. Ze gingen op de perrons waar de treinen wachtten, de groote salonwagens met hun balcons met blinkende SIRIUS EN SIDERIUS kooperen hekken achter de spiegelende ramen ziet men de zachte stoelen, en de eetwagens, waar het kristal blonk en kleurige bloem-ruikertjes prijkten op helderwit gedekte tafeltjes. Voor de ingangen der wagons stonden de neeger-bedienden met hun voete-bankjes, om den reizigers het instappen gemakkelijk te maken. Deeze gansche sfeer van woelend leeven, van weelde en verkeer, van menschelijke energie en waereld-omspannende macht steeg den jongen knaap naar ’t hoofd, als een vreugde-roes. Hij voelde een onbeschrijfelijk geluk, een namelooze zielsverheffing. Hij vond alle menschen goed en belangrijk, alle dingen mooi en bewonderenswaardig. Hij wilde meedoen, óók op reis gaan, de waereld doorkruisen in die sterke, zware wagens met al dat fraais en weelderigs, zoo bekoorlijk en wel-ingericht daarbinnen. Ze kwamen bij een locomotief, die rustig en machtig stond te ademen, als een tot den ren gereed zijnde reus, met korte, piepende ademstooten, het strakke lantaarn-oog nog blind starend, het vangscherm vooruitgestrekt, het geweldige ronde lijf met de korte stoompijp, expressief van bedwongen welgeordende kracht. En achteraan de glimmende kranen, de fijne meetglazen, de als goud en zilver blinkende handels, het zenuwstelsel van den reus. SIRIUS EN SIDERIUS. Vol aandachtig ontzag stond Sirius te kijken, alles naauwlettend opneemend, de beteekenis van elk machinedeel trachtend te begrijpen. Een stooker klom langs de zijde van het groote gevaarte, de oliekan inde hand. Op het plat stond de machinist en wreef de kranen nog wat óp met een dot poetskatoen, toen, Sirius ziende, diegansch verzonken was in aandachtige bewondering voor zijn voertuig, keerde hij zich om en leunde naar buiten. «Fraai beestje, jongmaat! dunkt je niet?» Een schok voer door Sirius. Hij stond als verstijfd en een tinteling liep hem van ’t achterhoofd langs den rug. Hij hoorde zijn moedertaal, en hij herkende de stem, als had hij die nog voor kort gehoord. «Wou je er graag eens opklimmen? Kom dan! Maar handen bij je houden.» Verrukt keek Sirius den spreeker in het gelaat. Hij zag een paar blaauwe oogen en een korte blonde volbaard. Ineen oogwenk was de knaap op de machine. «Kijk, hier is de zweep, daarmee laat ik haar loopen. En hiermee laat ik haar zingen. En hier is de maag, daar gaat haar eten in. Netjes alles, vind je niet jongmaat?» «Prachtig, mijnheer.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Ja, daar houd ik van. Ik kan haar van Frisco tot Denver laten loopen, met wit-glacé handschoenen aan, zonder dat die vuil worden.» «Kon ik maar eens mee, mijnheer.» «Nu dat kan wel,» zei de machinist. «Je mag zelfs je Japansche kameraad meebrengen. Vanavond gaat het oostwaarts.» «Weet u dan wie ik ben, mijnheer?» «Wel, jongmaat, ’t is of je moeder mij aankijkt en je vader me toespreekt. Daar is ’t ligt raden, als men ze beiden goed gekend heeft.» «Weet u waar vader is, mijnheer? Is u de ster?» «Wat ster? van sterren weet ik niet,» zei de machinist, «maar als je je vader wilt vinden, jongmaat, dan moet je Oostwaarts gaan, dat weet ik.» «Mijnheer Sheldon! mijnheer Sheldon! ik mag meerijden, en Akori ook,» riep Sirius, nog op de machine staande. Glimlachend kwam de geestelijke nader. «Zoo! zoo! «dat is erg vrindelijk van je, machinist! Heb je leerlingen noodig? Als de directie dat maar goed vindt.» «Laat dat maar aan mij oover,» zei de man. «Je zult het toch eerst aan je moeder dienen te vragen, Sirius!» zeide Sheldon. SIRIUS EN SIDERIUS. «Die vindt het zeeker goed!» zei Sirius, van de machine springend. De machinist knikte hem toe: «tot van avond dan. Negen uur, perron n°. 5, ik zal je wachten.» Vol blijdschap en gestadig spreekend oover het heerlijke vooruitzicht om op de locomotief door de nachtelijke landen te snellen en andere menschen en steeden te zien, ging Sirius met Akori en Sheldon naar huis terug. Er waren twee weegen om tot het huisje te naderen. De kortste was een voetpad, oover den heuvel, op wiens helling de wooning lag. Dat pad voerde naar den tuin achter het huis. Vóór het huis, aan den voet van den heuvel, en niet ver van de zee, liep een breede rijweg, die ook naar de stad voerde, en waaroover den ganschen dag de auto’s snorden in razende vaart. Van dien rijweg liep een steil pad, zig-zag, tot aan het front van ’t huisje, het pad dat Ananda was opgeklommen, den dag van zijn komst. Sirius, Sheldon en Akori namen den kortsten weg oover den heuvel. Toen zij booven waren en vrij uitzicht kreegen, zagen zij eerst de zee, toen de breede rijweg, en eindelijk de huisjes op de glooying halverweege. Op den rijweg bij het SIRIUS EN SIDERIUS. voetpad stond een groote, roode, geslooten auto als wachte die iemand uit het huisje. Dat verwonderde hen, als iets zeer ongewoons. «Bezoek! Bezoek!» riep Sirius luide, en hij rende vooruit den weg af naar huis. Digter bij gekoomen ging hij langsamer. Er was iets in ’t aanzicht van de wooning, dat hem vreemd en onheilspellend voorkwam. Alle deuren stonden oopen en het was er zeer stil. Besluiteloos bleef Sirius staan kijken totdat de twee anderen bij hem waren. Akori’s scherp ziende oogen hadden ook reeds iets opgemerkt, en hij wees er naar, zonder te spreeken. Zijn wijzing volgend zagen nu alle drie de bruine rijgschoenen van Ananda die buiten de veranda uitstaken. Dat was des Boeddapriesters gewoonte niet, zich daar in zoo onwaardige houding neer te leggen. De Japanner greep de anderen bij den arm en legde den vinger op den mond. Daarop beduidde hij hen met gebaren dat zij de voordeur moesten ingaan terwijl hijzelf de achterdeur zou insluipen. Naderbij koomend, zag Sirius dat er donkerroode droppen van de bruine rijgschoenen afvielen. En toen hij, achter Sheldon aan, op de veranda kwam, zag hij zijn goeden vriend Ananda gekneeveld liggen, als dood en met een wit servet om den mond gebonden. SIRIUS EN SIDERIUS. Sheldon hield niet op om naar hem te zien, maar ging terstond het huis in. Toen hoorde Sirius een stem roepen: «Handen op!» en hij zag een man die Sheldon met een revolver dreigde. Maarde geestelijke was een moedige vechtersbaas, en niet van zins aan ’t commando te gehoorzamen. Hij bukte en sloeg den arm met het wapen omhoog. Twee malen knalde een schot. Toen zag Sirius hoe de indringer van achteren door twee armen werd gegreepen en met een ruk achteroover-getrokken. Ineen oogwenk zat de kleine Akori den man op den nek en hield hem onbeweegelijk. Des Japanners oogen vonkten van zeegepraal, in zijn mond, met de grimmig neergetrokken mond-hoeken, blonk een kleine blanke Japansche dolk. Hij zou zeeker toestooten, zoodra hij een hand vrij had. Maar Sirius riep: «Doe hem geen kwaad, Akori! Zie je niet wie het is? ’t Is mister Brocks.» «Meede-doogen is ooverboodig,» zei Akori. «Hij is een snoode bandiet. Hij sloeg den heiligen man neer!» «Au! au!» schreeuwde mister Brocks. «Je breekt mijn arm.» «Dat zal niet betreurenswaardig zijn. Dat verhoogt onschadelijkheid,» zei Akori, nog steeds met den dolk tusschen de tanden. SIRIUS EN SIDERIUS. De geestelijke had den gevallene het wapen ontrukt. Daarna bond hij hem steevig, met gordijnkoord. «Dat is voldoende!» zei de heer Sheldon. «Waar is moeder?» vroeg Sirius. «Hallo!» riep Sheldon door het huis, maar niemand antwoordde. Toen liep hij het voetpad af, naar de auto. «Pas op! mijnheer!» riep Akori. «Zij zullen u schieten.» Maarde auto wachtte hem niet af. Toen de schooten gevallen waren, had de bestuurder den motor al aangezet, en het voertuig raasde nu in snelle vaart naar de stad. «Ik vrees, Sirius!» zeide de heer Sheldon, «dat je moeder daar weg rijdt en dat je haar niet spoedig terug ziet. Mister Brocks heeft dubbel spel gespeeld en zich van twee kanten laten betalen.» Verbijsterd door het snelle gebeuren, waarvan hij het rechte nog niet begreep, stond Sirius op de veranda, en zag de roode auto bij een bocht van den weg uit het gezicht verdwijnen. «Rijdt moeder weg? Waarom?» vroeg Sirius. Hij kreeg geen antwoord. Akori was beezig den Indiër te bevrijden en riep: «Haal water, jongeling! Water en ook whiskey. De Biksjoe leeft nog.» SIRIUS EN SIDERIUS. Ananda lag buiten kennis, met bloedende wonden booven op ’t hoofd. Men had hem blijkbaar met een kleinen zwaren knuppel neergeveld en toen gebonden. Spoedig kwam hij tot bezinning onder Akori’s zorgen. Het eerste teeken daarvan was dat hij met afschuuw den sterken drank terugspuuwde, dien de Japanner hem inden mond goot. Toen hij spreeken kon vertelde hij dat mister Brocks met twee anderen Enna was koomen bezoeken. Hij had zich toen bescheidenlijk verwijderd. Maar wat later hoorde hij Enna om hulp roepen en gillend naar buiten koomen. Hij was toegesneld en had gezien hoe de twee vrienden van mister Brocks Enna vastgreepen en haar een doek voor den mond bonden. Hij had toen de mannen ernstig toegesprooken en vermaand. Maar ze hadden hem uitgelachen, en toen hij beproefde een hand uitte steeken om Enna te bevrijden, had men hem van achter neer geslagen. Meer wist hij niet. Toen zeide Akori, zijn blanke dolk met liefde beschouwend: «Schoon is het eedele achtvoudige pad, o Biksjoe! maar het gezelschap niet verwerpelijk daarbij van Samurai, die Ju-jitsu kent.» «Het had niet veel gebaat teegen drie,» zeide Sheldon. SIRIUS EN SIDERIUS. «Samurai leert vechten één teegen zéven,» zei Akori, en toen op Brocks toegaand, die heimelijk zat te wurmen om zijn hand uit de koorden te wringen: «De strik door den Christen gelegd houdt niet vast. Kijk! Samurai binden zóó!» «Au!» schreeuwde Brocks weer. «Ik zou mij maar liever losbinden.» «Als de politie er is,» zei Sheldon. Brocks lachte schamper. «Goed! ga je gang. Telefoneer maar! Dan kunnen jelui zelf eens ondervinden hoe de politie boeyen aanlegt.» «Wat bedoel je, schavuit?» vroeg Sheldon. «Ik bedoel dat ikzelf tot de politie behoor, dat ik hier op het spoor ben vaneen lang verborgen misdaad, en dat ik hier gewelddadig en weederrechtelijk inde uitoefening van mijn functie word belemmerd. Daarop staat zware straf, zooals reverend Sheldon wel weet en zal,» Reverend Sheldon begon zeer bedenkelijk te kijken. «Van welke misdaad spreek je?» vroeg hij. «Het geld van mevrouw Gotama is van diefstal afkomstig. Wist de reverend dat niet?» Vragend keek Sheldon naar Sirius, die roerloos luisterend en toeziend midden inde kamer stond. «Kan daar van iets waar zijn, Sirius?» vroeg Sheldon. SIRIUS EN SIDERIUS. «De snoode bandiet is brutaal en ongeloofwaardig,» zeide Akori. «Hij sloeg den heiligen man neer. Hij was de kasten doorzoekende naar geld.» «Neen geele heiden! naar familiepapieren. Op het geld heb ik al beslag gelegd op de bank,» riep de detective. «Ik wil mijn moeder gaan zoeken,» zei Sirius. «Dat is ’t voornaamste. Mister Brocks mag het geld houden.» «Heel vriendelijk!» zei Brocks. «Dit bewijst, jonge vriend, dat je er niet veel recht op voelt. Met eerlijk gewonnen geld is men zoo scheutig niet.» «Ik ga mijn moeder zoeken,» herhaalde Sirius, «en ik ga eerlijk geld verdienen om van te leeven. Mijnheer Sheldon wilt u voor den Anagarika zorgen, tot hij beeter is?» Terwijl hij dit met een aardige beslistheid aldus bestelde, als had hij op eenmaal zijn plan gemaakt en als ware hij eerbied voor zijn verordeningen gewend, omarmde hij den Indiër hartelijk, maar zonder tranen, en zeide: «Beeterschap, lieve meester! Het is mijn tijd om de waereld in te gaan. Ik ga mijn ouders zoeken, alle beiden. En al zie ik u nooit weer, uw lessen zal ik niet vergeeten.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Zeegen! alle zeegen!» zeide Ananda, zijn hand op Sirius hoofd leggend. «Dag mijnheer Sheldon, dank voor uwe goede bedoelingen,» zei Sirius, den geestelijke ferm de hand geevend. «Ik zal u schrijven als ik den heemelschen Vader heb gevonden. Kom Akori! nu is de reiszak van dienst.» Zwijgend en hoofdschuddend ging de geestelijke mee het huis uit, tot hij buiten gehoor was van den detective. Toen zei hij tot de twee jongelieden : «De zaak is moeielijk en ingewikkeld. Brocks is een schavuit, maar zeeker heeft hij de politie op zijn hand. Waarschijnlijk kan ik niets teegen hem beginnen en doe ik beeter hem te vriend te houden.» «Bindt hem niet los eer we ver weg zijn, mijnheer Sheldon! want ik heb de papieren die hij zoekt in mijn zak. Ik begrijp wel wie mijn moeder heeft weggehaald. Is Europa vèr?» «Heel ver Sirius! Wil je daarheen reizen? Heb je niets bij je? Heb je geld?» «Ik zal er wel koomen, mijnheer! Deeze reisbundel van Akori lag al maanden klaar, want ik wilde naar vader gaan met hem. En hij heeft ook geld.» «Kami heeft gesprooken,» zei Akori, «en goede vriendschap zal helpen.» SIRIUS EN SJDERIUS. Toen Akori en Sirius booven op den heuvel stonden, ging de zon onder. Zij zagen het kleine huisje in het roode licht. Drie mannen zagen zij er uitgaan, reverend Sheldon, de kleine mister Brocks en de lange Indiër, deeze wat geboogen en leunende op de beide anderen. Zijn zijden gewaad vlamde in oranje-glans in ’t laatste zonlicht. Toen bleef het huisje eenzaam achter, alle deuren en vensters oopen, leedig als een eierschaal waaruit de jonge vogel gekroopen is, doodsch als een verlaten nest. De zeewind bewoog de oopen deuren, en het witte waschgoed dat nog te droogen hing. «Ons arm huisje!» zei Sirius tot Akori, «nu is er niemand om er voor te zorgen.» Maar Akori zweeg, en het was ook goed dat Sirius geen versterking kreeg voor zijn aandoenlijkheid. Zoo ging het smartelijk afscheid met enkele tranen voorbij. SIRIUS EN SIDERIUS. XIV. Duister werd de scheemering toen zij de stad naderden. Lange gierlanden van fijne blanke vonkjes schitterden inden neevel, een hellere gloed straalde booven de pleinen en hoofdstraten, het gerucht van trams en straatrumoer drong reeds tot hen dóór. Toen zag Sirius voor zich uit iemand loopen, ineen lang gewaad met een kap oover ’t hoofd. Hij dacht dat het een vrouw was, om dat lange kleed, en om de kleine, tengere gestalte. De persoon liep niet snel, en bleef nu en dan staan, starend naar de lichtjes van de stad en dan de armen uitstrekkend als in vertwijfelde smeeking. Digt achter hem koomend, zag Sirius dat de mantel graauw was en op den rug een wit kruis vertoonde, ruuwelijk met krijt getrokken. Toen Sirius voorbij ging, bleef de persoon staan, rechts van den weg, en stak de hand uit, als een beedelaar. Sirius keek hem aan en zag een klein, bleek mager mannen-gezicht met een schraal, kort baardje en zieke, roodgerande oogen. Maar die blik uit die zieke oogen doorboorde het gemoed van den knaap met een vlijmend-zoete pijn. Hij was smartelijk als van iemand in groot lijden, en toch fel en vuurig, als vaneen strijder die niemand vreest en versmacht van groote dadendorst. Het was reeds duister en toch zag Sirius het magere, vervallen gelaat met de steekende blik zeer duidelijk, als glansde het doorschijnend van innerlijk licht. Om den mond was een trek van onuitspreekelijke goedigheid, de dorre lippen scheenen zacht te preevelen. Sirius voelde zich zoo zeer bewoogen, dat hij zocht in zijn zakken naar iets voor die smeekend uitgestooken hand. Hij vond alleen een nieuwe, zilveren dollar, het eenige geldstuk dat hij bezat. Dat nam hij om het inde hand van den vreemden beedelaar te leggen, en hij merkte op dat die hand in ’t midden een donkerroode wonde had, maar naauw had hij die wonde met de blanke munt bedekt of de hand werd terug getrokken als ware het zilver witgloeyend. Uit de roodgerande oogen schoot hem een fonkeling teegen van hoon en afschuuw. De beedelende hand werd tot een vuist gebald en dreigend opgeheeven naar de van lichtjes tintelende en met rumoer vervulde stad daar ginds SIRJUS EN SIDERIUS. omlaag. Sirius verschrikte en huiverde. Het geldstuk viel rinkelend op het steenen pad en rolde weg. Ijlings liep de knaap voort om zijn metgezel in te halen, die eenige passen voor hem uitging. «Wie was die vreemde beedelaar, Akori?» «Er waren geen beedelaars op den weg,» zeide Akori. Sirius zweeg. Hij zag wel vaker iets, dat anderen niet zagen. Zijn nieuwe dollar was echter weg. «Als nu de machinist maar woord houdt,» sprak Sirius na een poos. «Die verschaft geen teleurstelling,» zeide Akori, «die is een man vol trouw.» «Hoe weet je dat? Ken je hem dan?» «Zag mijn jonge meester dan niet, dat hij Akori kende? De knecht werd uitgenoodigd met zijn meester, door hem die den knecht aan den meester gaf.» «Ik weet wie je bent,» zeide Sirius, toen hij den machinist zag staan, wachtend op perron 5. «Je heet Sidérius.» «Dat heb je goed geraden,» was het antwoord, «kom nu maar gaauw mee, ik heb ook logies voor beiden. Hier in deeze wagen in deeze hoek heb ik een hoop zakken neergelegd. Daarop SIRIUS EN SIDERIUS. kun je slapen. Wacht hier tot je mij tweemaal hoort fluiten. Dan is het de rechte tijd, dan moet jelui stil en vlug inde wagen kruipen en je onder de zakken verstoppen. Bij de eerste halt kom je bij mij op de machine.» De twee waren oplettend en bij de hand en na een uur reeden ze weg. Bij de eerste halt was het al diepe nacht. Toen klom Sirius op het plat bij Sidérius en zag de fijne dubbele spoorlijn ver vooruit blinken in het felle licht van de lantaarn der groote machine, die schuddend voortraasde. De lichtjes langs den weg schooten voorbij als meteoren, en het tingtang der seinklokken sloeg vluchtig langs hun ooren heen in ’t voorbijvlieden. Sidérius sprak niet meer dan een enkel woord tot zijn helper, den stooker, nu en dan. Op Sidérius lette hij niet, strak en zwijgend staarde hij inde duistere diepten van het traject vooruit, de hand aan de blinkende kruk. Soms ging de ooven-deur oopen en dan speelde het forsche gloedlicht van den ooven op den wegwolkenden stoom en het gezicht en de handen van Sidérius kreegen een kleur als gloeyend metaal. En altijd door luidde de bel op de locomotief bam! bam! als stormde het ijzeren weezen met deeze klinkende konde inde onbekende duisternis, toomelooze ijlbode, die zelfs de dooden opriep uit hun graven. SIRIUS EN SIDÉRIUS. «Hij komt! Hij komt! Hij komt!—» Eindelijk zag Sirius recht vooruit een vale, geelbleeke streep aan den horizont, het begin van den dageraad. Toen kroop hij, zoodra de trein weer stil stond, naar zijn leeger van oude zakken, sliep dadelijk in en droomde eenen schoonen droom. Hij zag Sidérius nog steeds naast zich en hij voelde zich ook nog voortijlen in vliedende vaart. M.aar het gezicht en de handen van Sidérius waren nu bestendig gekleurd als gloeyend metaal, en er straalde een heete lichtgloed vanuit als van den ooven zelf. Doch er was geen ooven en geen machine, en de beweeging van hun voortijlen was niet vooruit maar omhoog gericht. «Waar gaan we heen, Sidérius?» vroeg Sirius. Hij klemde zich vast aan zijn vriend en zij zweefden tezamen omhoog, pijlsnel opstijgend, zonder inspanning, rondom donkere nacht. «Wij gaan wat rondzien in onze domeinen,» zei Sidérius. «Zeg me nu wie je bent,» zei Sirius. «Nu mag je wel. Nu hindert het niet.» «]k ben dezelfde die op den trein staat en met jou door de woestijn spoort. Ik ben dezelfde die je ineen ossen-wagen naar de stad heeft gereeden, dezelfde die je ouders oover zee SIRIUS EN SIDÉRIUS. heeft gevoerd en die Akori tot je stuurde. Maar nu zijn we éven vrij en los van ’t lichaam. Nu mag ik vrijer spreeken.» «Dus was je toch de ster? Dus weet je toch alles van de sterren?» zei Sirius. «Geduld, mijn jongen, je wilt alles weeten, maar weet dan allereerst dat je den tijd hebt. Er is geen haast. Ben je bang dood te gaan?» «Ik ben bang te sterven als Ida,» zei Sirius. «Goed, maar dat is niet wat het schijnt. Je wilt niet sterven en je zult niet sterven. Willen is leeven. En er is de eeuwigheid voor je om alles te weeten.» «Wat mag ik dan nu weeten?» vroeg Sirius. «Dat ik je vriend en je helper ben. Dat ik gezonden ben om je te beveiligen en te wijzen. Ooverdag ben ik maar een gewoone man, en je moet mij nooit herinneren aan wat ik nu gezegd heb, want ik weet er dan toch niets van. Maar ik zal je altijd bijstaan als het noodig is, en het je moogelijk maken je werk te doen.» «Eén ding wou ik nog zoo graag weeten,» zei Sirius. «Vraag,» zei Sidérius. «Wie heeft je gezonden?» vroeg Sirius, «Dat is goed dat je dat wilt weeten. Dat SIRIUS EN SIDERIUS. moet je altijd willen weeten, altijd meer, altijd grager, altijd inniger.» «Maar krijg ik dan ook antwoord?» «Je krijgt wel een antwoord, maar geen dat je verlangen doet ophouden. Willen weeten is verlangen, en verlangen mag niet ophouden. Een woord, een naam leert je niets. Je zult leeren kennen wie mij gezonden heeft, aldoor beeter. En dan verlang je aldoor sterker.» «Hoe kom je zoo heet en zoo licht,Sidérius?» «Zie maar om!» zei Sidérius. Sirius zag om, maar niet lang. Want hij zag in een gloed die hij niet kon verdragen. Toen hield Sidérius hem een hand voor de oogen en door die hand heen kon hij zien. «Zie nu maar!» zei Sidérius. Het is de zon. We zijn uit de schaduuw der aarde, mijn hand geeft wel geen zoo diepe schaduuw als in ’t lichaam, maar neemt de felheid weg van de stralen, zoodat je ze kunt verdragen.» Ooveral rondom was de heemel een afgrond met stille sterrevonkjes, die niet fonkelden of tintelden. Achter Sirius straalde de zonneschijf, wel tienmaal grooter dan op aarde, met groote hette en licht. Onder hem zag hij nu wat leek de halve maan, maar veel grooter, dat was de aarde, die met feilen, blijden zilverglans blonk in SIRIUS EN SIDÉRIUS. de zonnestralen. Zon en aarde scheenen nu bijkans eeven groot, en achter de donkere helft der aarde, die een zwarte kolk scheen inden vollen sterren heemel, kwam nu bleek en schuchter het maantje te voorschijn, eerst een vonkje, toen een geelig sikkeltje dat zichtbaar groeide tot een kleine schijf, niet geheel rond. «Wij gaan snel,» zei Sirius. «Ja, wij hebben een langen weg en we moeten terug zijn eerde trein weer stopt,» zei Sidérius.» Toen zag Sirius voor zich uit weer een lichtsikkel, met verblindenden glans, en terwijl de aarde-sikkel onder hem al kleiner en kleiner werd en het maanschijfje niet meer zichtbaar zwol het nieuwe licht vooruit tot ontzachlijke grootte en besloeg den halven heemel. Het was alsof ze nu een vloer van licht onder zich kreegen, schitterend wit licht, scherp omlijnd aan den rechter horizont, maar links in fijne parelmoerige kleuren vervloeyend, waar de halve cirkel dooreen rechte, breede, vage lijn werd begrensd. «Dat is een planeet!» zei Sidérius. «Op aarde noemen ze hem soms avondster en soms morgenster. Soms Lucifer en soms Venus.» Nu scheen het heelendal dag te worden, en zij zweefden beiden ineen helle mist. De sterren SIRIUS EN SIDÉRIUS. verdweenen, en het zonlicht scheen toe te neemen in hitte. Plotseling boorden zij door de witte damplaag heen en zagen onder zich een wijde, wijde vlakte, getint in bonte, maar zachte en teedere kleuren, bleek-violet en goudachtig bruin, zooals op aarde wel schelpen en koralen gekleurd zijn. Laag oover deeze vlakte hing een gelijkmatig wit-blinkend wolken-verdek. Het scheen Sirius toe als ware het wit-moesselien, door electrische lampjes ongezien verlicht, zooals hij dat eenmaal gezien had ineen groote winkel in Frisco. Maar hier was de gansche waereld zóó ooverdekt en het was een aanblik van onuitspreekelijke weelde en vertrouwelijkheid. Het gaf een te-huis-gevoel in duizendvoudige kracht. Hier was het goed zijn, goed leeven, goed zweeven. «Zijn hier menschen?» vroeg Sirius. «Er zijn hier wel vrienden van ons. Maar als ’t menschen waren zou je ze zien.» «Waarom zie ik ze dan niet?» vroeg Sirius. «Omdat je ’t nooit geleerd hebt, je hebt er geen organen voor. Dat komt alles later.» «Wanneer?» «Als je werk gedaan is, daar op aarde.» Maar al zag Sirius niets wat leefde, toch voelde hij zich omringd, beschouwd en vriendelijk be- SIRIUS EN SIDERIUS. jeegend door de Onzichtbaren. Het was of hij hoorde fluisteren, lachen en zingen en hij voelde zich belemmerd, als werd hij getrokken en vastgehouden. Het was een zoo lieflijk en zalig gevoel, dat hij er zich graag aan had oovergegeeven. Maar Sidérius greep hem vaster en zij ontsteegen de wijde, genoeglijke vlakte, met den kleurigen scheemer onder het lage, wit-lichtende zwerk. Toen schooten zij als met duizendvoud sneller vaart inden diepen heemel. Daar was nu niets duister meer, want de stille sterrevonkjes waren zoo meenigvuldig en slooten zoo digt aaneen, dat zij een lichtend goud-waas vormden aan alle kanten. En de zonneschijf groeide en groeide tot ze wel een vierde van den ganschen heemelwand scheen in te neemen. Voor haar verschrikkelijk licht borg Sirius angstig het gezicht in Sidérius’ handen. En daardoor heen zag hij toch de groote zonnewaereld. Hij zag kolken van graauw vuur en wervelingen van helwit vuur, en als uiteengewaaide strooken licht, en vreemde kraters met licht op den boodem, en wat onbeweegelijk staande bliksemflitsen geleeken, en groote roodachtige vlammen die niet flakkerden maar star en hel stonden als rotsen van licht. Er waren grotten van licht, en gebergten van licht en stille wouden van licht en Sidérius zei hem dat het SIRIUS EN SIDÉRIUS. kleinste licht-dal, dat als een nietig deukje was in het groote lichtschild, groot genoeg was om de aarde met de om haar cirkelende maan vrijelijk op te neemen. En het was zóó stil, zóó stil dat het wonderbaarlijk en angstwekkend was bij een zóó onmeetelijke waereld van louter bliksemvuur. Waar was de donder, waar was de snelheid, zonder welke de groote vonken op aarde nooit verschieten? De stormen van licht, de gloedstroomen stonden alle star in stille helderheid, de vlammen van dezen waereldhaard laaiden langzaam, onmerkbaar veranderend als zoomer-wolken op aarde en eevenzoo zwijgend. Aanvankelijk was Sirius zeer beangst en drong hij zich digt teegen Sidérius aan. Maar langsamerhand gevoelde hij zich vrijer. Hij ontspande in deeze ontzachelijke ruimte van licht en gloed, die zijn klein broos lichaam, dat nog op aarde sliep ineen seconde zou vervluchtigd hebben, Maar hij was veilig en nam waar, en voelde vertrouwelijk leeven rondom. Hij gaf acht op zijn adem, zijn polsslag en voelde die wel, zoolang hij er acht op gaf, denkend: «Hoe kan ik in deeze heerlijkheid bestaan?» «Zijn hier ook onzichtbaren?» vroeg hij nu bedeesd en zacht. SIRIUS EN SIDÉRIUS. «Voel je hen niet?» zei Sidérius en Sirius knikte flaauw; hij kon de licht-oovervloed en de licht-weelde ternaauwernood nog dragen. «En dit is nog niet mijn tehuis,» zei Sidérius. «Mijn thuis is nog verder en nog grooter. Want het is een nog grooter en nog jonger zon, die men op aarde Sirius noemt.» «Ik kan niet meer,» zei Sirius, «wacht tot ik sterker ben. Het is al zoo zalig en zoo rijk!» «Goed gedragen, kind!» klonk nu een stem, «men moet zich harden in weelde. Wie deezen brand weerstond hoeft op de laauwe aarde niets meer te vreezen.» Toen hoorde Sirius op eenmaal het lang-uitgehaalde fluiten van de locomotief en voelde hij in zijn aardsche lichaam het schudden en schokken van den spoorwagen. Licht-snel was hij needergezweefd op een glansstraal van de zon, zooals een ranke kano neerschiet ineen stroomversnelling. SIRIUS EN SIDÉRIUS. XV. Hij lag weeder inde duistere, rommelende goederen-wagon. De zonnestraal waarlangs hij was teruggegleeden scheen dooreen kier. Daarbuiten was de graauwe woestijn, blakerend inde zon. Geen wooning, geen akker, geen boom enkel grijze rotsen zoover hij zien kon, en schraal, spichtig steekelig gewas, doornige cactus en rare knobbelige heesters, blaauwig en grijzig groen. Van dien tijd leefde hij dagen lang een dubbel leeven, want hij zag deeze wonderbare visioenen eiken nacht, en ook wel ooverdag, soms zonder dat hij wist geslapen te hebben. En hij onderscheidde de twee waerelden, als zijn sidérische en zijn aardsche waereld. In zijn visioenen was hij altijd met Sidérius en zweefde met hem door de waereld-ruimte, bij zonnen en planeten maar Akori zag hij daar niet. Terwijl in zijn dagelijksche waakleeven de trouwe Akori altijd bij hem was, en Sidérius zich voordeed als een 1 2 gewoone, grove man, die niets afwist van sterren en heemelruimten. Hoe deeze twee waerelden te samen hingen begreep Sirius niet. Maar niet vond hij de eene minder waar en werkelijk dan de andere zooals de meeste menschen, die droomen bedrog noemen en niet aan vizioenen gelooven. Voor Sirius was zijn sidérische waereld een werkelijkheid, die hem alle moeiten van zijn aardsche waereld gering deed achten. Maar hij voelde wel dat zijn werk inde aardsche waereld lag, dat hij daar thuis hoorde en dat zijn vizioenen en heemelvluchten extra verkwikkingen waren, die hem dooreen bijzondere genade werden gegund. Hij gevoelde stellig dat de siderische waereld niet alleen veel grooter en schooner, maar ook veel duurzamer was dan de aardsche en toch als hij weer ontwaakte in het dagelijksche leeven met al zijn moeiten en bezwaren, dan was hij blij en vond dit leeven toch het beste. Hij had dan pleizier in alle gebeuren, inde schrale maaltijden van beschuit en kaas en pompoenen, die Akori wist machtig te worden en in het dorre hittestralende land, waarvan hij de avond-tinten verlangend tegemoet zag als een heerlijk kleurenfeest. Maar wat bekommerden hem moeiten en zorgen,, wat gaf hij om de harde ligging, het schrale SIRIUS EN SIDERIUS. voedsel, hun weinige geld en de onzeekere toekomst? Hij was toch gezond en nog maar twaalf jaar en hij had kennis van zijn macht tot doorgronden eener veel grooter en rijker waereld, die hem nooit verliet, die altijd nabij was en die al het bezwaarlijk gedoe zou ooverstralen en ooverduuren. Nu was hij blij om alles. Hij ging zijn dierbaren zoeken, zijn vader en zijn moeder, en hij wist zeeker dat hij ze vinden zou. En dan zou hij hen ook troosten voor al het verdriet, met al wat hij ervaren had, wat hij zag en nu wist. Dat was zijn taak, zijn duidelijke opgaaf. De woestijn was voorbij en er kwamen grazige landen, beloopen door breede glinsteringen, bij het streden van den wind. Op lage heuvels zag Sirius de donkere rood-bruine figuurtjes van grazende paarden en runderen, hij zag akkers met het helgroene loover van jonge maïs en kleine, geel-geverwde houten huizen. In Kansas-city verlieten zij den trein. Daar was het station vol vaneen ruuwe, haastige meenigte. Armoedige, vreemde gezinnen met veel kinderen zaten tusschen schamele zakken en kisten met reisgoed hulpeloos en geduldig te wachten, groote, grove kaerels, met bont-gekleurde hemden en halsdoeken en breede, slappe hoeden drongen zich lomp en aanmatigend door de volte. Het SIRIUS EN SIDERIUS. rook benaauwd naar vuile menschen, naar tabak en sterken drank. «Voortaan moet je zelf je weg zoeken, jongens!» zei Sidérius, «ik ben wel alléén en met minder geld dan jelui hebt, van hier naar Europa gekoomen.» «Het is niet mooi hier,» zei Sirius. «Stinken alle menschen in Europa zoo?» vroeg Akori. «De meesten,» zei Sidérius. «M.aar zijn we niet allen vies geweest toen we nog niet spreeken konden?» «Zijn deeze menschen dan groot geworden zonder moeder? En daarom onzindelijk gebleeven?» vroeg Sirius. Sidérius antwoordde: «Moeders hadden zij wel, maar deeze hadden geen tijd en geen geld. Die moesten slooven en zwoegen.» «Dan hebben ze zeeker Mammon niet genoeg geëerd,» zei Sirius. «Dat zouden ze je niet toegeeven. Het heet dat ze niemand anders eeren dan Mammon.» «Dan doen ze ’t niet goed,» zei Sirius met beslistheid. «Leer jij hun dan beeter,» zei Sidérius. «Dat zal ik,» zei Sirius zonder weifelen. Zij gingen ineen geringe herberg, digtbij. Daar SIRIUS EN SIDÉRIUS. werd gedronken en gespeeld en gezongen en het rook er nog erger dan aan het station. Gomkaauwende mannen, met ronde zwarte hoeden en kaal-geschooren halzen en gezichten, stonden gekheid te maken met rosharige, hoog-geboezemde en geblankette jonge vrouwen achter de toonbank, die hun drank inschonken. Ineen hoek van de zaal begonnen twee kaerels hoe langer hoe luider te praten, totdat men begreep dat ze ruzie hadden en ieder naar hen keek. Eindelijk sloegen ze met geslooten vuisten op elkander los, de mannen in de zaal gingen oovereind staan en een klein meisje begon erbarmelijk te gillen en te schreien. Sirius was bleek geworden en ook opgestaan. Met gespannen blik zagen hij en Akori toe. Maar Akori’s gezicht stond strak en hij bleef rustig zitten, terwijl Sirius op het krakeel scheen af te willen gaan. «Wat ga je doen,» vroeg Sidérius. «Vragen wie gelijk heeft en die helpen,» zei Sirius. «Larie,» zei Sidérius, «blijf maar stil zitten. Daar ben je nog lang niet aan toe.» Onder groot rumoer werden de vechtenden door den waard en eenige kloeke gasten op straat gesmeeten. Toen begonnen allen weer te zingen dat het daverde. SIRIUS EN SIDÉRIUS. «Is de heele waereld zoo?» vroeg Sirius. «Nagenoeg,» zei Sidérius, «en meenigmaal veel erger. Je krijgt geen ligte karwei, mijn jongen!» «Dat verwacht ik ook niet,» zei Sirius. «Onthou dan dit,» zei Sidérius, «dat je nooit er op losgaat, eer je zoo goed gereed bent als je maar kunt. Neem den tijd! Haast is alleen goed als je klaar bent, als je niet meer weet wat er aan je gereedheid mankeert. Dan moet je je haasten, eerder niet. En jij, Hitara-Yama-No-Sakaki! Geef mij dat mooie dolkje waarmee je zit te speelen. Jelui zijn het veiligst zonder wapens.» De Japanner glimlachte maar toonde niet veel neiging zijn wapen af te geeven. Hij keek schuuw naar Sirius, die zeide: «Zou de knecht den meester niet gehoorzamen en Kami niet vertrouwen?» De glimlach van Akori werd een grimmige grijns toen hij langsaam den dolk op tafel legde. «Ik behoud mijn handen,» zei hij. «En je brein,» zei Sidérius. «Ziehier een bestek voor jelui reis, met plaatsnamen en afstanden en vervoerprijzen. Als jelui geen geld genoeg hebt, moet je er maar bij verdienen. In New-York heb ik een nichtje, aan wie je mijn groeten moet brengen, het adres staat hier. Nu wensch ik jelui goede reis. Als je mij noodig SIRIUS EN SIDÉRIUS. hebt dan roep je wel. Maar een .beetje luid, misschien ben ik ver weg.» Sirius wist niet of hij schertste of in ernst sprak. Zoo was het meer met Sidérius. Maar dat hij zou opdagen als men hem noodig had dat stond vast. SIRIUS EN SIDERIUS. XVI. Sirius vreesde dat hij niet meer zulke schoone droomen en vizioenen zou hebben, nu Sidérius hen verlaten had. Maar die vrees werd beschaamd. Inde eerstvolgende stad waar zij aankwamen, had hij een gezicht van nog grooter werking op zijn leeven dan de voorigen. Het was een groote en sombere stad, vol graauwe fabrieken en hooge schoorsteen en, ooverdekt dooreen duistere walm die langsaam wegtrok, maar steeds weer zich vernieuwde onder de klare Oostenwind. Sirius en Akori woonden ineen klein kamertje ineen armoedige, goore herberg. Zij sliepen op matrassen op den grond en hoorden alle geluiden van de gasten inde aangrenzende kamers, zoo dun waren de wanden. Inden namiddag werd de stad Sirius te eng en hij zocht naar velden en boomen, naar groen gras en heuvels onder helderen hemel en vrije wolken. Hij liep en liep, zorgvuldig één richting bewarend, zooals een keever die verdwaald is in een kamer. Maar het scheen of de stad geen einde nam. Steeds eentoonige straten met leelijke, vale huizen, haastige menschen, tramwagens en zwaar bevrachte karren. Hij liep naar ’t Oosten en eindelijk stond hij aan de kaden vaneen ontzachelijke rivier. Het troebele geel-bruine water vloeide statig langs de kaai-muuren onder de groote spoorwegbrug met zijn slanke spanningen. Wit-gepluimde spoortreintjes reeden af en aan door het zwarte ijzeren netwerk van de brug, hun stoom wolkte omlaag tot op de rivier, neergeslagen door den wind. Toen volgde Sirius de rivier, twee uuren lang, stroom-opgaand, naar het noorden en eindelijk verlieten hem straten en menschen en wooningen en stond hij in het vrije veld, op rotsige heuvels met den breeden, nu gansch in vuurigen heemelgloed blinkenden stroom be- needen aan zijn rechterhand. Eenzaam op een heuveltop stond een hooge donkere gestalte, in een kleed dat in stijve rechte plooien afhing tot de voeten, het gelaat gekeerd naar het Oosten, het hoofd hoog-öp, gesierd met een kam van arends-veederen, naar de zeede der Indianen, en de kleine strijdbijl, de tomahawk, rustend als een kind inde oover elkaar-geslagen armen. De ge- SIRIUS EN SIDERIUS. stalte was onbeweegelijk als de heuveltop zelve. Zij scheen één met den boodem. Toen Sirius naderkwam, bemerkte hij met ontroering dat ze reuzengroot was, wel zoo groot als tien mannen, en hij hield haar voor een standbeeld. Het scherpe profiel met het wijkende voorhoofd, de groote geboogen neus en de zware kin stak nu af teegen den rooden avondheemel. Sirius meende later dat hij wel een uur lang met zwijgend ontzag naar dat machtige beeld bleef staren, vóór hij bemerkte dat het leeven had. Toen zag hij opeens het wit der oogen beweegen, en er klonk een stem, dreunend als het geluid eener aardstorting en naar Noord en Zuid schallend oover den zwijgenden stroom. De spraak was Sirius vreemd, maar hij verstond haar hatende en hoonende beteekenis. Toen naderde hij kloekmoedig en vroeg wie daar gesprooken had. Het groote weezen sprak weer en hij verstond de bittere klacht als ware ze in zijn moedertaal gesprooken, zooals men in droomen ook de taal van dieren en bloemen verstaat. Nu begreep hij dat hij niet inde aardsche waereld was en hij verstond dit: «Waar is de Heiland uit het Oosten? Waarom zijnde bedriegers sterker dan de eenvoudigen? Waarom moeten de kinderen van den grooten SIRIUS EN SIDERIUS. Geest bezwijken voor de kinderen van den Leugen? Vader der wateren, waarom hebt gij het onrecht niet in uwe vloeden verdronken, waarom hebt gij de trouwen en moedigen niet beschermd? Moeten de rechtvaardigen sterven omdat ze weinigen zijn, en de onrechtvaardigen voorspoedig zijn door talrijkheid? Waar is de Heiland uit het Oosten die waarachtigheid en eedelmoed doet heerschen? Komt hij ooit, Vader der wateren?» Maarde vader der wateren, de breede Missisippi, bleef zwijgend zijn geel-bruine vloeden stuuwen naar de donkere stad. Toen hief Sirius zich op en zweefde oover het blinkend watervlak in ’t avondlicht, hij zag de rimpels en kolken en vlakke plekken van den voortgaanden stroom diep onder zich. Aan den oostelijken oever zag hij een duistere vallei, omringd door sombere zware pijnboomen, waarin de nachtwind suisde. Donkere gestalten zaten er in ’t rond op rotsblokken, met geboogen hoofd en zwijgend. Zes telde Sirius er inden scheemer. Ze waren nog grooter dan de Indiaan die hij voorbij was gegaan. Toen trad Sirius vrijmoedig inden kring van giganten en sprak luidop: «Waarom spreekt hier niemand?» SIRIUS EN SIDERIUS. Maar geen antwoord klonk. De zes geweldigen bleeven zwijgen. De nachtwind suisde heeviger door het naaldhout. De gestalte die het digtst bij Sirius zat, hief toen langsaam het hoofd op en wendde het gelaat naar hem toe. Sirius herkende de magere trekken en den steekenden blik uit rood-gerande oogen. Het was de beedelaar van San-Francisco, maar nu in reuzen-gedaante. «Werp den jongen neer,» sprak een diepe stem achter hem, die Sirius deed huiveren. Hij zag niet wie gesprooken had. «Inden afgrond! Inden afgrond!» klonk het nu van verschillende kanten uit het duister, maar niet van de zes zwijgenden. Sirius kreeg een gevoel van beklemming als of de lucht hem worgen wilde, en zijn leeden lam werden, maar hij weerstreefde en verzette zich. «Ik wacht mijn herder,» zei hij, de heeschheid in zijn stem ooverwinnend, «als die hier is zal hij mij kennen.» Weeder bleef alles zwijgen, behalve het windgesuis maar het was Sirius als zag hij enkele der geboogen hoofden droevig schudden of langsaam knikken, zooals de verslagene knikt in bevestiging der uiterste wanhoop, en als hoorde hij een zacht, meewarig hoongelach. SIRIUS EN SIDERIUS. Toen ging Sirius op den beedelaar toe, wiens felle en droefgeestige oogen hem nog steeds aanstaarden en hij zei: «Waarom ben je zoo droef, ik wou je goeddoen, wie ben je?» Toen sprak de bleeke, magere monnik met vlijmende bitterheid: «Goed doen? Mij goed doen? Door mijn heilige wonde, mijn hoogste goed te bedekken met het gevloekte geld? Je hebt me willen bespotten, niet waar? Mij, Gods arme schooier! Gods arme dwaas! Ik heb het geld gehaat en bestreeden en verdoemd en het geld heeft me o over wonnen! Ik heb niets bereikt, mijn Herder heeft me verlaten, ik ben inde Hel. Ooveral hoon, hoon en spot! Met aanbidding en heiligverklaring word ik gefolterd, als met gloeiende tangen. Mijn naam staat voor gouddorst en hebzucht en bedrog. Wie San Francisco zegt, zegt goud en leugen en bederf. Elk gebed, elk eerbewijs, elke hulde die het verdorven menschdom me brengt is een stinkende smaad, een vuurige schande. Dante’s verheerlijking is spot. De goede Herder kent mij niet, hij laat mij alleen. De waereld is aan Mammon gegeeven. Het goud is in eere bij Pausen en Priesters, bij Vorsten en Volkeren. De armoede, mijn heilige bruid, eert niemand meer. Ze wordt verstooten van deur tot SIRIUS EN SIDERIUS. deur. Eeuwen zijn vergaan, maar ik heb niets bereikt. Mijn heilige wonden blijven bloeden maar ook mijn onheilige smarten gaan niet weg. Ik heb mijzelven bedroogen en God laat me alleen. Ik ben inde hel! Ik ben inde hel!» Daarna sprak hij, die naast den monnik zat, en zijn stem klonk niet zoo smartelijk krijschend, maar somber plechtig en welluidend, als de klank van een bronzen gong: —• «Broeder Franciscus, mijn wacht is langer dan de uwe, en ook mij schijnt het als of ik niets bereikt heb. Dit is niet de zaligheid die ik verwachtte, en ook heeft mijn woord de menschheid niet gevoerd tot het eedele pad. De vlam die ik ontstak heeft maar kort hoog öp geflikkerd, en nu gloeyen enkel nog kleine vonken. Dit is niet wat ik verwachtte. De millioenen die mijn naam aanroepen kennen mij niet. Mijn woorden zijn ijl en leeg geworden, als hulzen zonder pit. Ik heb den weg niet goed geweezen, ik heb gefaald. Maja’s sluyer is digter dan ik meende. Maar broeder Franciscus, wij moeten toch voor allen den weg vinden ter zaligheid, als wij blijven volharden in verloochening.» Sirius begreep wie gesprooken had en zei: «O mijn Heer Boeddha, ben ik niet te klein en te zwak?» Toen sprak de derde: SJRIUS EN SIDERIUS. «Onze meester houdt van kleinen en zwakken. Onze waarheid is zwaar, maar zijn waarheid is ligt te dragen en met een kinderhand te omsluiten. Wij hebben gefaald omdat wij te sterk waren in Onze waarheid en te zwak inde Zijne. In woorden, in afbeeldsels, in wetten en gebooden is onze liefde verzand en versmoord. Stilheid in beweeging, schoonheid in leelijkheid, waarheid in leugen, deugd in zonde wie dat den menschen geleerd had, zou niet teleurgesteld zijn als wij.» Maarde vierde zeide met een waardige, be- dachtsame, kalme stem: «Mijn kind, het baat niet het rechte te zeggen, als het niet begreepen wordt. Hij die zooéven sprak, sprak waarheid, maar niet naar het verstand der menschen van zijn tijd. Het grootste rijk der aarde heb ik door mijn woord bijeen gehouden, omdat ik sprak naar het verstand der menschen van mijn tijd, wel weetend dat alle menschen-waarheid mettertijd tot leugen wordt voor den Eeuwigen. Nu wacht ik in berouw en geduld. Wat ik deed was gebrekkig als alles wat menschen doen, wat ik zeide was half waar, als alles wat menschen zeggen. Daarom kon mijn werk niet duuren en wacht onze Meester op nieuwe dienaren. Geen nood, al ben je klein en zwak. Het geweldigste werk vergt de minste SIRIUS EN SIDERIUS. inspanning. Het kompas is een beevende naald zonder kracht, maar richt de groote scheepen, omdat het gehoorzaamt aan geheime en hoogere macht. Leer het woordje «ik» met diep verstand zeggen, mijn kind en alle veldheeren en kooningen der aarde zijn niet machtiger dan jij.» Eindelijk sprak de vijfde met hartstochtelijk trillend stemgeluid: «Wantrouw hen allen, knaap! die de vreede zoeken, de zachtmoedigheid preediken, het geld verachten en de schoonheid laten verkleumen voor hun huisdeur. Waar vuurige liefde is voor den Meester, daar is het geld nuttig, en het zwaard goed en de zachtmoedigheid huichelarij. Omdat aller menschen waarheid halve waarheid is, moet der menschen vreede ook vreede in wapens blijven. Ik jammer hier en klaag mij aan omdat ik de godsvreede niet gevonden heb en omdat ik het zwaard der mijnen heb laten verroesten door onweetendheid. Maar het vuur van mijn liefde tot den Meester vult nog millioenen harten. Niet de dommen en zachtzinnigen, niet de schamelen en de bloedschuuwen dienen Hem het best. Maar de sterken, de schranderen en de wijzen, de rijken, de rechtvaardigen en de schoonen.» Toen de vijfde zweeg, ging Sirius voor de zesde staan, wachtend of ook deeze spreeken zou. Een SIRIUS EN SIDERIUS. langen tijd was het stil en bewoog zich niets, ook de wind hield den adem in. Eindelijk hief de zesde het diep geboogen hoofd langsaam op, en Sirius zag een gelaat dat hem welbekend was uit de afbeelding van zijn prentenbijbel. Maar het ontroerde hem tot snikkens toe, door het leeven der droeve trekken, door den zachten gloed uit de diepliggende oogen, door de glans die van het bleeke gelaat uitstraalde, en door de donkere bloeddroppels, die hij van voorhoofd en wangen zag glijden. Deeze zesde sprak niet, maar nam zachtjes de van licht omscheenen doornenkroon van het hoofd en wierp die voor Sirius’ voeten. Terstond, zonder zijn eigen bedoeling helder te beseffen, nam Sirius den kroon op en zette dien zichzelven op het hoofd. Hij verwachtte pijn te zullen voelen, maar de doornen waren roode roozen geworden, eer zij zijn hoofd aanraakten. Toen werd de heemel achter de zes donkeren vervuld vaneen roozerooden gloed en Sirius zag een blinkend weezen, grooter nog dan de zes anderen en van hoofd tot voeten in witten glans gekleed, naderen tot den rand van de duistere vallei, waarin nu een vloed van vroolijk licht stroomde. Het eerste wat Sirius opmerkte en wat hem met vreemde angst vervulde, was dat SIRIUS EN SIDERIUS. de Lichtende geleek op hem zei ven, Sirius, en aan de hand had hij een kleinen bevalligen knaap die ook een krans met roode roozen droeg. Maar lang kon Sirius hem niet aanzien omdat zijn glans zoo fel was; toen hoorde hij zijn stem, die hem ook aan zijn eigen stem deed denken, en met zoeten weerklank in zijn eigen borst natrilde: «Ik ben het Lijf, waarvan gij allen leeden zijt. In mij worden Uw doornen roozen. Ik ben de Christus, en niet hij die mijn hand was en mijn oog en mijn dienaar, en die zich Jezus van Nazareth liet noemen.» Toen sprak de zesde gestalte die tot nu toe gezweegen had: «Maar waren wij dan niet één? Was niet Uw stem mijn stem? Uw leed mijn leed? Heeft men U niet in mij gediend?» De glansrijke sprak weer: «Wij waren één en toch niet één. In Mij ziet ieder zichzelf, want het Ik van het Lijf is het Ik der leeden. Maar gij hebt de menschen bedroogen als kon men God en mensch zijn teevens. Gij hebt hen van U laten verwachten wat ik alleen geeven kan. Hand en hoofd zijn één, maar niet hetzelfde.» Toen voelde Sirius een namelooze angst, een groote vrees en beklemming en hij fluisterde gansch zacht en met gevouwen handen: SIRIUS EN SIDERIUS. «Mag ik den kroon dragen?» De glansrijke liet den slanken knaap, die de roode roozenkrans droeg, vrij, en zei de met een zacht geluid, dat alle angst op eenmaal deed vervliegen: «Omhels hem, dien ge gedoopt hebt.» Sirius voelde de aanraking der zachte armen van den knaap en hij rook de bedwelmend zoete geur der roozen, het groote blijde licht omscheen hen aan alle kanten en het was hem als verging hij in dankbaarheid en blijdschap en innigheid. Toen werd hij wakker. Doch eer hij de oogen oopende zag hij nog steeds het roozeroode licht. Dat kwam omdat de zon hem recht op de geslooten oogleeden scheen. Hij lag in het gras op een hoogen heuvel aan den westelijken rivieroever. Rondom een wijd, heerlijk heuvellandschap met donkerbeboschte plekken, het gras vol daauw, en de heemel strak en diep-blaauw. De zonne-schijf stond juist booven de kim aan de ooverzijde der rivier en de breede, zachtvloeyende vloed droeg weer haar prachtkleed van rood-gouden morgenglans. De blaauw-voogels kweelden fladderend om hem heen, fonkelend inde zon als leevend lazuursteen. «Dit oogenblik is heel wat verdriet waard,» dacht Sirius, «als ik ’t maar niet alleen genoot.» SIRIUS EN SJDERIUS. Hij keerde naar stad, het geziene naauwkeurig en het gehoorde woord voor woord herdenkend, en steevig prentend in zijn gehoorzaam geheugen. SIRIUS EN SIDERIUS. XVII. Akori had met groote gelatenheid gewacht en ondanks het uitblijven van Sirius goed geslapen. Hij was in ’t geheel niet zenuwachtig of sentimenteel van aard. Sirius had uuren werk om inde groote stad hun armoedig kwartier terug te vinden. Eindelijk na veel vragen kwam hij inde gezochte buurt en zag Akori rustig wachten op gevouwen knieën, naar Japanschen trant, bij een hoog metalen gestoelte, waarop de voorbijgangers konden neederzitten om hun schoenen te laten poetsen. De man die het zaakje gepacht had, zat zelf liever een poosje inde kroeg. Zoo verving hem Akori en deelde de inkomsten. Akori was een ervaren en vaardig schoenenpoetser, en had al meer dan een dollar verdiend, dien morgen, terwijl Sirius droomde. «’t Gaat goed! ’t Gaat goed! Akori!» riep Sirius al uit de verte. «Wij zullen er koomen.» Akori zag hem aandachtig aan: «Heeft mijn meester het goede gezien?» Sirius ging bij hem zitten en vervolgde het gesprek op den zachten toon, waarmee men oover heilige dingen spreekt. «Ja,» zei hij, «ik geloof dat ik onzen Herder gezien heb, en ik begrijp al beeter wat mij te doen staat. Ik zag ook zes anderen, die waren bedroefd, omdat zij niet goed gedaan hadden wat de Herder wilde. Maar één van hen zei dat menschen nooit andere waarheid dan halve waarheid kunnen zeggen, dat wij moeten spreeken naar ’t verstand der menschen van onzen tijd, en dat de Herder telkens nieuwe dienaren behoeft. Als dat waar is, als hij daarmeede tevreeden is, dan is alles goed, dan weet ik wat ik doen moet. Ik heb ook goed onthouden wat de anderen zichzelf verweeten. Nu kan ik beeter oppassen.» «Zeiden zij allen dezelfde zaken?» vroeg Akori. «Neen,» zei Sirius, «zij spraken teegen elkaar in. De een vloekte het geld en de ander prees het als nuttig. De een vond het goed klein en zwak te zijn, de ander zei dat ik de zachtmoedigen moet wantrouwen en dat de sterken en de rijken den Herder het beste dienen.» «Zouden zij toch allen gelijk kunnen hebben ?» SIRIUS EN SIDERIUS. «Misschien wel,» zeide Sirius na eenig ooverdenken. Zoo snel zij konden reisden zij verder oostwaarts. Soms in goederenwagens, soms te voet, als zij weinig geld hadden. Int veld was niet veel te verdienen, want het was nog geen oogsttijd. Alleen bij den hooibouw en de aardbeyenpluk waren soms nog helpers noodig. Inde stad werkten zij als courant-verkoopers of bedienden, ook wel in nog geringer beezigheid. Aan de landweegen, waar de auto’s langs snorden, zat Sirius langen tijd en zocht de roode auto, die hem zijn moeder ontvoerd had. Maar hij wist wel dat de kans om dien te treffen al te gering was. De schoonheeden der Aarde genoot hij nu als nooit te vooren. Het loover was nog frisch groen en de rivieren hadden veel water, want de lente was nog niet lang voorbij. De lucht was geurig en sterkend, het had veel gereegend. Sirius had korte momenten van onbeschrijfelijke vreugde eevenals dien morgen, toen hij de zon zag opgaan oover de Missisippi. Maar dat geluk was altijd vluchtig en als een aankondiging. Het was hem alsof iemand kwam zeggen: «Nu komt het!» Maar dan bleef het uit. Hij dacht aan den roozerooden gloed en het blinkende weezen inden nacht aan de Missisippi waarom die SIRIUS EN SIDERIUS. niet ook ooverdag koomen zouden. En bij alles wat hij zag voelde hij die verwachting. Die kleurde den dag en gaf de stemming aan den nacht. Hij deelde zijn dagen in als dagen van verwachting en Jeedige dagen, en zijn nachten als droomnachten van verwachting en duistere nachten. Eens lag hij met Akori ineen dennenbosch te rusten, ze waren moede, want ze hadden van zons-opgang geloopen en het was na-middag. Zij lagen op een oopen plek, de donkere pijnboomen vormden een wand rondom, maar inde zonneschijn op de oopen plek stonden hooge braamstruiken en planten met bonte bloemen. Soms was het alsof de bloemen zich losmaakten van de planten en inde lucht dwarrelden. Dan bleek het een zwerm vlinders te zijn, rood, blaauwzwart, geel, bruin en wit, alle kleuren eeven fijn en teeder. Booven het woud zweefde in kringen een roofvoogel en schreeuwde piepend alsof een deur op roestige hengsels draaide, rondom sjirpten duizende kreekels ineen ijverig en gestadig koor maarde vlinders fladderden doodstil, altijd door, van bloem tot bloem, en dan ook speelend om elkaar— maar altijd eeven doodstil. Het was als een stille dans van vilten vlerkjes, bont en ligt, een wolkje van kleine wapperende vaandeltjes, zonder geluid, verguld door de stille gouden zonnestralen. SIRIUS EN SJDERIUS. Daar was Sirius gelukkig het was bijna meer dan aankondiging. «Ik stik van geluk,» zei hij tot Akori. Zoo beklemmend was de hoogte van zijn lust. Een anderen dag was het een reegenboog die teegen zwart-graauwe wolken ontbloeide, na een vervaarlijk onweer. De zuivere lijn van den hoogen boog, de scheemerig in-een vloeyende prachtige kleuren, de onbepaalbare droom-achtige vastheid van het schoone ding de wegtrekkende zware wolken inde verte, de stille sfeer, vervuld van geurige reegendamp dit alles groefde zich in Sirius’ weezen met bijkans pijnlijken lust. Het was zoo mooi, zoo goed, zoo vertroostend voor al wat geweest was en koomen moest. «Hoe kan ooit iemand werkelijk ongelukkig zijn,» zeide Sirius, dit ziende, «ik meen niet zoo wat verdrietig of bedroefd. Dat is niet erg. Maar werkelijk wanhoopig en ellendig. Dat kan niet.» «Er is toch niet geheele onmoogelijkheid,» zei Akori. «Jawel,» zei Sirius. «Ik zal het alles in mij opneemen. En dan maakt de reegenboog en de vlinders en al het andere, dat het maar bedroefdheid wordt, die niet erg is.» Toen kwamen er dingen die welligt niet het ergste waren, maar toch ook niet prettig. Namelijk SIRIUS EN SIDERIUS. gebrek. Gebrek aan werk, daardoor gebrek aan geld dit werd nog niet pijnlijk gevoeld maar eindelijk ook gebrek aan eeten, kleeren en nachtverblijf, hetgeen zeer voelbaar was. Honger, doorgeloopen voeten, vieze natte kleeren zijn geen vroolijke reiskameraden. «Goed zoo!» zei Sirius. «Ik wil weeten hoe erg het worden kan. Laat ze maar beproeven. Ik zal mijn lichtje wel brandend weeten te houden.» Het werd echter zóó erg, dat hij meende zich vergist te hebben. Er viel niets voor hem te doen als doodgaan. Zonder eeten kon men niet leeven en die verwachting van zijn ouders omtrent zijn werk op aarde, dat was een misverstand geweest. De twee jonge reizigers hadden dooreen rivier gewaad om den weg te bekorten en waren daarbij doornat geworden. En daar zij niet veel eeten kreegen, had Sirius niet veel weerstand en hij werd ziek. Ineen half-ingestorte schuur op een verlaten hoeve, lag hij op wat hooi en kon niet eeten. Ten minste niet de zoete aardappelen die Akori voor hem had weeten te bemachtigen. « Het moet een vergissing geweest zijn, Akori! Maar dat is niets, als ik doodga zal ik die andere zonnen zien, en weeten wie mijn blinkende Meester is. Een ander zal mijn werk wel doen.» SIRIUS EN SIDERIUS. Maar Akori glimlachte hoffelijk als altijd en zei: «Dit is maar scherts. Kami schertst niet. Niemand anders kan uw werk doen.» Bij dit vaste geloof echter voegde de Japanner een voortvarende inspanning. Hij toog uit om hulp en liet Sirius vier uuren alleen. Dat waren lange uuren waarin hij pijn leed en zich trachtte voor te stellen, hoe diep en donker de poort van den Dood wel was, en hoe benaauwd. Zijn vies en smartelijk lichaam werd hem tot een ergernis. Hij had het graag van zich afgeworpen. Toen hoorde hij paardenhoeven stompen en de stemmen vaneen vreemden man en vrouw. Slap en willoos, ineen suffen dommel, werd hij ineen wagentje getild, en uuren ver gereeden. Hij sliep dien nacht ineen wit zacht bed, en droomde van zijn moeder. SIRIUS EN SIDERIUS. xvm. «Van den dood gered!» riep de harde stem van de boerevrouw die aan zijn bed zat. «Van den dood gered!» Maar Sirius, die wakker werd uit diepen slaap, vond dien ophef ongegrond. Hij voelde zich beeter en had grooten honger. «Niet zooveel drukte, mevrouw,» zei hij. «Ik was zeeker nog lang niet zoover. En dan was het nóg niet erg geweest.» «Hoe ondankbaar,» zei de vrouw. «Hoe ligtzinnig en ondankbaar! Doodwas je, jongen, dood als een draadnagel, zonder onze whiskey en bouillon.» «Heb je mij heusch dat vuile goed gegeeven?» zei Sirius verschrikt. «Zeeker, jongen! Ik heb je zelf de leepels ingegooten, door je tanden. Ik zelf. Je had me haast gebeeten.» «Jammer,» zei Sirius. «Zoo! Hadt je liever begraven willen zijn? En wat was er dan van je fortuin geworden?» «Wat weet jij van mijn fortuin?» zei Sirius, wat wreevelig. «Mijn lijf hadt je kunnen begraven, maar mij en mijn fortuin toch niet?» «Je zou er zeeker niet veel plezier van gehad hebben zonder mij,» zei de vrouw. «Als je ’t in handen krijgt, mocht je er mij wel de helft van geeven.» Sirius keek eerst beduusd en dacht dat hij nog droomde, maar na wat ooverleg begon hij de zaak te begrijpen. «Heeft mijn kameraad je van mijn fortuin verteld?» «Zeeker! en ik hoop dat hij niet geloogen heeft. Denk je dat we voor iederen vagebond een bed hebben klaarstaan, ’t is hier geen asyl!» «Dus je reekent er op dat ik je mijn fortuin laat deel en?» «Een gewaagde inzet, zul je zeggen,» zei de boerevrouw, «ik zal ’t niet teegenspreeken. Maar wat werd er van de waereld zonder een beetje goed vertrouwen!» «Ik zal het niet beschamen,» zei Sirius. De boerin dacht eenigen tijd na. «Wil je ’t schriftdijk geeven?» zei ze toen opeens. SIRIUS EN SIDERIUS. «Waarom niet,» zei Sirius. Toen ging de boerin met haar man praten en na een kwartiertje kwamen ze beiden terug met een stuk papier, waarop geschreeven stond dat ondergeteekende beloofde, om, zoodra hij in het bezit kwam van het hem toekoomend erfdeel, en daarbij meerderjarig was, zijn bezittingen eerlijk te deden met Peter Derrickson, landbouwer en diens vrouw Sara. Sirius onderteekende met groote letters: «Sirius Gotama» en lachte daarbij vergenoegd. Man en vrouw zaten ieder aan een kant van Sirius’ bed, de lange boer in zijn hemdsmouwen, met een pijp inden mond, de vrouw met een groote witte zonnemuts op. Ze keeken aandachtig naar de onderteekening en naar Sirius’ lachend gezicht. Toen zei Peter de landbouwer: «Je schijnt zeeker te zijn, dat je nog een dik stuk van de koek ooverhoudt.» «O, ja!» zei Sirius vroolijk. «Is het zooveel?» vroeg Sara ernstig. «Heel veel,» zei Sirius. «Millioenen?» vroeg de boer. «Veel meer,» zei Sirius. Dat klonk het tweetal wel een beetje vreemd, maarde stem van den knaap had toen reeds een toon van diepe oovertuiging die machtig werkte, SIRIUS EN SIDERIUS. ook op menschen, die niet oorspronkelijk genoeg waren om zijn bedoeling te verstaan. Het echtpaar ging weeder met elkander ooverleggen, gewigtig fluisterend inde aangrenzende huiskamer. Akori kwam binnen. «Wat heb je die menschen verteld, Akori?» vroeg Sirius. «Waarheeden,» zei Akori. «lets van mijn Meesters groote verwachtingen. lets van zijn aanzienlijke geboorte. lets van zijn recht op groote weelde.» «Dat zijn waarheeden, die leugens werden onderweg van jouw lippen tot hun ooren, Akori!» Akori glimlachte, als altijd, wanneer hij niets te zeggen wist. Peter en Sara kwamen weer binnen. Ze hadden hun besluit genoomen, ze zouden toonen dat ze nog vertrouwen hadden inde menschheid en in God’s rechtvaardigheid, ze zouden twintig dollars wagen, twee biljetten naar Chicago koopen voor Sirius en Akori en hen het adres geeven vaneen beroemd advocaat. Sirius moest weer vroolijk lachen. «Lieve menschen,» zei hij, «geef me eerst wat melk en wat brood. En neem dan mijn dank. Maar verseheur dat papier en denk niet meer aan geld.» SIRIUS EN SJDERIUS. Peter keek Sara aan en Sara gaf Peter een knipoogje terug. «Neen mijn jongen,» zei de lange kaerel nu beslist, «dat komt te laat. Wij zullen je helpen. Maar jij zult je woord houden en je handteekening erkennen.» «Heel goed,» zei Sirius, «zooals je wilt. Maar onthou dat ik niet van geld gesprooken heb.» Peter keek nog wat weifelend, maar Sara knikte met een glimlachje van slimme verstandhouding en zei: «Jawel! jawel!» Teevens haalde ze melk en brood en eieren en kaas en koude kalkoen. Sirius at alleen wat brood in melk geweekt, en toen bracht de boer de beide knapen in zijn eigen ligt wagentje naar het spoorstation op twintig mijlen afstand. Chicago scheen Sirius een gloeyende sombere hellestad voor verdoemden zonder hoop. Lang vóór de eigenlijke stad nabij kwam, spoorden ze door akelige terreinen van woestheid en ellende, zonder groen, zonder iets wat het oog bekooren kan. Eindelooze hoopen van fabrieksafval en vuilnis, onoogelijke houten huisjes en schuuren aan breede kale weegen, onafzienbare rangeerterreinen met honderde wachtende spoorwagons, vage stukken grond met rommel, zwart stof en een alles ver- SIRIUS EN SIDERIUS. schroeyende zon, zóó was het oord waarvan men met ophef sprak als van de tweede stad des rijks. Zij vonden logies bij een arm gezin dat Russisch sprak en niet ver woonde van de slachterijen waar de man aan ’t werk was. Den ganschen dag zagen ze de wagens met loeyend of blatend gedierte voorbij rijden, allen gedoemd, allen reddeloos ter dood veroordeeld. Vreesselijker oord van leelijkheid en wanhoop kon Sirius zich niet voorstellen. Doch toen zij dienzelfden namiddag nog het huis van den beroemden advocaat gingen zoeken, kwamen zij aan de breede, winderige kade bij het groote grijze meer waarvan geen ooverzijde te zien was en daar was frischheid en weelde, daar waren paleizen en fraaie winkels en ook parken met groen gras en kleurige bloemen. Daar had het geweldige goore stadsgezwel een prachtige kern. Het huis van den advocaat was een klein paleis met bonte, mollige tapijten, in blank marmeren voorhal. De beroemde man zat in zijn bureau, dat in strenge weelde gemeubeld was, met donker houtwerk en reusachtige, weeke leederen leunstoelen het aangrenzende vertrek was een groote bibliotheek, waar duizende boekdeelen op rekken stonden, fraai gebonden, en in orde gehouden '4 SIRIUS EN SIDERIUS. door twee klerken, die af en aan liepen om hun chef het boek of tijdschrift te brengen dat hij noodig had. «Wel, wat kan ik voor jelui doen?» vroeg de advocaat, een kleine tengere man met een vermoeid, geelbleek gezicht. Hij sprak als iemand die zeer weinig tijd had, maar toch niet onvriendelijk, want inde aanbeveelingsbrief van Derrickson, die hij inde hand hield stond iets wat hem wel interesseerde. Sirius keek hem aandachtig aan en zeide toen: «Gij ziet er uit, alsof het eer noodig is, dat ik iets voor Tl doe.» De advocaat glimlachte wat verwonderd, maar zeer stug en hooghartig. «Dankje voor je goede bedoeling, mijn jongen. Ik ben heel wel. Heb je de noodige documenten bij je?» «Welke documenten bedoelt u?» vroeg Sirius. «Kom, kom,» zei de advocaat, «in dien brief staat dat het om een reusachtige erfenis te doen is. Heb je dan geen familie-papieren?» «Die heb ik wel,» zei Sirius, «maar die geef ik u niet, daar hebt gij niets aan.» «Wat is dat voor nonsens,» riep de advocaat. «Ben je niet wijs jongen! Hoe moet ik je dan helpen aan wat je toekomt?» SIRJUS EN SIDERIUS. «Ik zal wel krijgen wat mij toekomt, ook zonder u, mijnheer!» zei Sirius. «Maar wat duivel doen jelui dan hier?» vroeg de advocaat, met wreevelige blikken naar Akori en Sirius ziend. «Misschien wel u helpen,» zei Sirius ernstig. De advocaat sprak nu Akori aan: «Wat scheelt uw kameraad? Ben je zijn bloedverwant?» – «Hij is mijn Meester, Sirius Gotama. Zijn knecht Akori spreekt tot u.» «Zoo, en is je meester goed bij zijn verstand ?» «Zeer goed, mijnheer.» • «Heeft hij werkelijk zoo’n groot fortuin te wachten? Heeft hij papieren die dat bewijzen?» Toen viel Sirius in: «Voor u bewijzen mijn papieren niet veel. Uw vraag bedoelt zeeker of ik geld te wachten heb?» «Natuurlijk,» zei de advocaat. «Het is niet natuurlijk,» zei Sirius. «Van al wat ik verwacht is geld wel het geringste.» «Wat dan nog meer? Een titel misschien? En dan toch ook geld?» «Ook geld, zeeker en misschien veel titels. Meer dan mij lief is.» «Kom, wees dan niet zoo wantrouwend en koppig. Laat mij je papieren zien. En ga anders SIRIUS EN SIDERIUS. heen, ik kan mijn tijd beeter gebruiken. Denk er om dat dit consult u vier dollars kost.» «Mijnheer,» zei Sirius op eenmaal, als kreeg hij een blijden inval, «Mag ik met u samen die boeken eens bezien, daar in uw bibliotheek?» Hij stond al op en wandelde de boekenkamer in nog eer hem verlof gegeeven werd. Zijn vrijmoedige en vroolijke manier had iets inneemends en oovertuigends, waarvoor maar weinige menschen ongevoelig bleeven. De rechtsgeleerde liep met hem meede terwijl Sirius de titels der boeken las. Met verbazing zag Sirius de enorme hoeveelheid boeken, de rechtsgeleerde en historische standaardwerken, de annalen van rechtsgeleerde lichamen, de verslagen van wetgeevende vergaderingen, de jaargangen van rechtsgeleerde tijdschriften, de archieven van processen en rechterlijke vonnissen een eindelooze reeks digt-bedrukte bladzijden «En waarvoor dient nu dit alles, mijnheer? Waarvoor hebt ge dit alles hier bij elkander, en wat doet ge er mee?» «Dit is recht en wet, mijn jongen; de kunst ieder het zijne te geeven.» «leder het zijne?» zei Sirius verbaasd. «Bedoelt ge eeten en kleeren en zulke dingen?» SIRJUS EN SIDERIUS. «Zeeker,» zei de advocaat. «Dus geld, alles geld?» «Ja, natuurlijk, geld!» «Het is niet natuurlijk, mijnheer. Ik wil ook het mijne hebben, maar dat is geen geld». «Wat is het dan?» «Het is eerst mijn vader en mijn moeder, en dan mooie dingen om te zien en te hooren, en dan gelukkige droomen en dan te weeten wie mij den weg wijst en wie de menschen God noemen en nog veel meer wat ik niet zeggen kan.» De bleeke advocaat keek met zijn vermoeide oogen den forschen jongen scherp en wantrouwend aan. Toen zei hij schouderophalend: «Voor alles heb je geld noodig; zonder geld vind je je vader en je moeder niet, zie je, noch hoor je mooie dingen, en heb je nooit tijd om te droomen of aan God te denken » Sirius keek een tijdlang peinzend naar de lange strenge rijen van nette boekbanden met hun gulden titels. Toen zei hij op eenmaal, als had hij een raadsel opgelost: «Mijnheer, als er zooveel boeken met zoo ontzettend veel woorden noodig zijn om ieder het zijne te geeven, aan eeten en kleeren, dan is er zeeker veel te weinig. Als er genoeg was zou men zich dan zooveel moeite geeven om het te SIRJUS EN SIDERIUS. verdeelen ? Zou men er dan zooveel boeken oover schrijven? Hoe vreesselijk verveelend moet het zijn dat alles te schrijven en te leezen. Wie zou dat doen voor zijn pleizier, als er genoeg was? Nu weet ik wat al die boeken beteekenen, mijnheer! Honger beteekenen ze, honger en nood. Ze zijn het geschreeuw van honderdduizend meeuwen, die vechten om één klein vischje. Allemaal hongerige menschen die vechten om een veel te klein stukje brood. Dat zijn uw boeken, mijnheer! Gebrek, nood, honger, honger!» En hoofdschuddend, zijn grijs vilthoedje inde steevige handen van aandoening verknijpend, liep Sirius langs de boeken. De advocaat keek hem na, het hoofd achteroover, de oogen half-digt. Als de jongen tien jaar ouder was geweest, had hij hem gaauw als een dwaze op straat gestuurd. Maar in zulk een jongen knaap scheen den rechtsgeleerde die taal opmerkelijk. Het kon iets belooven. «Ben jelui op zoek naar zijn ouders?» «Zoo is het, mijnheer!» zei Akori. «En het geld is èp, niet waar?» «Juist, mijnheer.» «Goed! Ik wil misschien wel iets voor jelui doen. Ik kan nog wel een jongste bediende gebruiken.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Een huisknecht ook?» vroeg Sirius. «Ook wel. Ik zal er mijn vrouw eens naar vragen,» zei de advocaat. Hij telefoneerde met zijn vrouw, die ineen anderen hoek van de stad ineen club was, en hij deed den beiden knapen een voorslag, die zij terstond aannamen, terwijl de beroemde man zelf ligtelijk tevreeden was oover zijn menschlievendheid en oover de aanwinst van twee goedkoope hulpkrachten. Akori kreeg een nieuw costuum met drie rijen vergulde knoopen. Sirius moest boeken af en aan dragen, acten en papieren ordenen, bezoekers in en uitlaten en zich oefenen in type-schrift. Akori deed het huisknechts werk, waaraan hij gewend was en waarvoor hij een vrijwel geniale bekwaamheid bezat. Zoo dienden zij veele weeken, tot de dagen koeler werden en er des morgens neevels hingen oover het meer. ledere week legden zij een paar dollars oover en beiden deeden hun werk met geduld en ijver, zonder er oover te spreeken zelfs niet als zij samen waren. Maar Sirius lette scherp op en luisterde aandachtig naar al wat in zijn teegenwoordigheid gezegd werd. Hij deed zijn werk zoo stipt, zoo vlug en naauwkeurig, dat SIRIUS EN SIDERIUS. zijn chef al spoedig een groote verwachting van hem kreeg. De twee jongste klerken werden den een na den ander ontslagen en er kwam geen nieuwe. Sirius kon hun werk gemakkelijk alleen af. Hij vroeg echter niets, ging voort met alles wat hem opgedragen werd, zoo goed moogelijk uitte voeren, en op al wat er rondom hem voorviel, scherp achtte geeven zonder het te laten blijken. «Ik geloof dat ik een gelukkige hand gehad heb met dien jongen,» zei de advocaat teeg en zijn vrouw. «Weet je zijn afkomst al?» vroeg de vrouw, een rijk-gekleede keurig gekapte dame, nog jong, gezond, van zich zelf zeeker, heel wat forscher dan haar echtgenoot met koel ooverleg alles van het leeven genietend, wat in haar bereik kwam. «Ik weet zijn naam, Sirius Gotama, maar zijn papieren wil hij niet toonen.» «Zou er iets waar zijn van die groote erfenis?» «Ik weet niet, onmoogelijk is het niet. Zeeker heeft de jongen een toekomst, hij heeft zichzelven inde hand als een volwassene en hij is zoo scherp als een naald.» «Houd ze hier, allebei,» zei de mooie dame, «den Japanner wil ik ook niet missen. Hij loopt SIRIUS EN SIDERIUS. zoo zacht als een kat, breekt niets en zet heerlijke koffie.» Op een zondag-avond liep Sirius langs het meer. Een vochtige neevel kroop uit het water, deed de breede asfalt-weg glimmen en verzwolg de groote sombere stad met haar paleizen en sloppen, tot er niets meer van zichtbaar bleef. Nu en dan boorden nog de felle oogen vaneen auto door den mist, en snorde het voertuig haastig voorbij als dooreen snelle demon achtervolgd. Eindelijk liep Sirius gansch alleen en zag niets als grijsheid en graauwheid rondom, waarin het al donkerder werd, bij het zinken van den nacht. Toen bespeurde hij voor zich uit inden mist een schaduuw, en hij wist nu terstond, dat hij iets dergelijks zien zou als hij aan de Missisippi had gezien, maar toch niet een van dezelfden. Hij verheugde zich want het had lang geduurd sinds hij een visioen had gehad in slaap of waken en als ze niet kwamen in langen tijd, dan werd hij onrustig alsof zijn vrienden uit andere sfeer hem vergaten. Hij liep haastig om de schaduuw in te halen, en hij merkte op dat hij zijn hart heevig voelde kloppen. Dat verbaasde hem, eeven als de andere keeren, toen hij zijn adem had voelen gaan. Hij SIRIUS EN SIDERIUS. wist toch, dat hij nu iets zag wat zijn gewoone lijf niet zien kon. Welk hartwas het dan dat hij nu voelde kloppen? Nu was hij digt achter de gestalte, die met wijde stappen voortschreed ineen lang donkerbruin kleed van grove ruige stof, gescheurd en verrafeld. Hij had een langen baard en droeg een witachtigen doek om het hoofd gewonden. Zijn groote oogen glommen in het lange magere gezicht. Beurtelings gingen zijn blikken inde richting van de stad, waarvan nog maar een flaauwe gloor nableef in den neevel, en dan hoopeloos oover het donkergraauwe meer, waarin niets, niets te onderscheiden viel. En hij mompelde als in alleenspraak en in vreemde taal. Maar Sirius verstond, met het oor vaneen droomende, die begrijpt zonder woordenkennis: «Gij, gij die de armen uitzuigt Gij die de geringen verdrukt Gij die marmeren huizen bouwt en kleurige schoonheid verzamelt, Gij die het kostelijkste eet en op bonte tapijten gaat die de armen koopt voor geld en weegt met valsche schalen —» Daar straalden weer de vuurige oogen vaneen SIRIUS EN SIDERIUS. auto door den neevel. Ze werden al grooter en feller tot Sirius haast verblind werd. Hij zag de groote schaduwige gestalte naauwelijks meer. Het scheen hem of het voertuig er dwars doorheen reed. Maar toen het voorbij was geraasd stond de groote figuur er weer, donker en dreigend, zijn staf opheffend, die tot booven de stad scheen te reiken. «Zij bekommeren zich niet om de ellende des Hun weelde tiert op verrotting [volks, Zij verpletteren hun naasten om zich te goed te Uit onrecht zuigen ze hun ooverdaad. [doen, Maarde gerechtigheid zal eenmaal stroomen [als water en het recht als een eeuwig vlietende beek. Dan zullen de bergen druipen van oovervloed en de heuvelen er van smelten.» Weer naderde een auto op de breede glimmende asfalt-vlakte, ze scheen vliegenssnel nader te zweeven, zonder wielen-geraas maar opeens begon ze te toeten, met een scherp hoonend gebrul. Sirius zag het schelle licht recht op hem af koomen, maar hij voelde geen neiging er voor op zij te gaan. Het was een gevoel, niet zoozeer van onmacht, als wel van uitdagenden trots en weer- SIRIUS EN SIDERIUS. stand. Hij wilde nu eens niet wijken voor deeze aanmatiging, voor deeze heerschzuchtige snelheid, en voor dat leelijke hoonende gebulk. Hij wist dat de groote schaduuw geoordeeld en gevonnist had. Een oogenblik later voelde hij zich omgeworpen, bij de schouders gegreepen en opzij gesleurd. Het was alsof hij wakker werd en toch was hij in dezelfde omgeeving, inden neevel op den breeden asfalt-weg, langs het meer. Hij voelde geen letsel, maar men trok hem inde auto, en hij hoorde de stem van zijn patroon, die koelbloedig zei: «Ben jij dat Gotama? Ik wist niet dat je aan vallende ziekte leed. Dat had je behooren te zeggen.» «Gij mocht wenschen dat ge mijn ziekte hadt,» zei Sirius bits, terwijl hij met zijn zakdoek de modderspatten van zijn gezicht wischte. Dienzelfden avond ooverlegde hij met Akori of ze reeds genoeg hadden om verder te reizen en den volgenden morgen zegden zij beiden hun dienst op. De rechtsgeleerde keek Sirius met een sluuwen glimlach aan en knikte: «Zoo! zoo!» zei hij, «je wilt de eer aan jezelf houden. Goed! .Maar je kon beginnen met mij duidelijk te maken dat je niet aan vallende ziekte SIRIUS EN SIDERIUS. lijdt en mij een verklaring geeven van het gebeurde van gisterenavond.» «Ik weet niet wat vallende ziekte is, mijnheer. Als gij ziekte noemt wat mij gister-avond gebeurde dan ben ik liever ziek dan gezond. Een verklaring ervan kan ik u niet geeven. Maar dat behoeft ook niet want ik zeg mijn dienst op en mijn makker ook.» «Ho, ho, wat beduidt die drift? Het is alsof ik je beleedigd heb door je niet te ooverrijden toen je voor de wielen van mijn wagen gingt liggen. Is dat een reeden om den dienst op te zeggen?» «O, neen, mijnheer! Het was heel vriendelijk van u mij in uw wagen naar huis te brengen. Ik heb u daarvoor bedankt.» «Ja, maar niet voor ’t sparen van je leeven.» «Neen, mijnheer dat moest gij doen, dat wist ik.» «Bleef je daarom staan, omdat je wist dat ik niet zou doorrijden?» «Juist, mijnheer.» Sirius sprak met eenvoud en kalmte, en zijn patroon zag hem langen tijd onderzoekend aan, onzeeker of hij deeze roekeloosheid als ziekelijke excentriciteit of als een krachtproef vaneen sterk karakter zou beschouwen. SIRIUS EN SIDERIUS. Eindelijk sprak hij langsaam. «Hoor eens, jongman, je bent nog geen 14 jaar geloof ik, dat is een reeden om je zulke dwaasheeden te vergeeven, als je ze niet herhaalt. Ik ben tevreeden oover je werk en ik geloof dat er wat van je te maken is. Ik ben daarom geneigd je in mijn dienst te houden.» «Ja maar, ik ben niet geneigd in uw dienst te blijven.» «Je bedoelt dat je meer loon verlangt? Nu goed, dat kun je krijgen.» «Ik verlang niet méér loon, mijnheer!» «Beste jongen, in ons land heeft iedereen zijn prijs. Noem je prijs, wie weet wat ik doe.» Toen begon Sirius te lachen. «Arme sukkel!» zei hij. «Wat??» vroeg de beroemde rechtsgeleerde, snel knipoogend van wreevelige verbazing. «Arme sukkel!» herhaalde Sirius. «Reeken je dan al zoo vast op je millioenen? Je zult ze nooit krijgen zonder hulp vaneen als ik, dien je een arme sukkel gelieft te noemen maar die toch wel meer vernuft en meer vermoogen heeft dan jij ooit krijgen zult.» «Ik noem u een arme sukkel, mijnheer, omdat ge denkt dat ge mijn prijs betalen kunt, met al uw vernuft en vermoogen.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Ik hield je voor een schranderen jongen, met aanleg om iets te worden, Gotama! Maar nu toon je je een ingebeeld en dwaas.» «Mijnheer! Als gij prijs zegt bedoelt ge geld. Maar geld is maar een heel klein deel van mijn prijs.» «Verhef je je dan op je jeugd en gezondheid? Ik kan langer leeven dan jij, al zie ik wat bleek.» «Och, mijnheer, ik wilde u niet kwetsen. Ik dacht niet aan uw ouderdom en uw gestel. Ik kan best eerder sterven. Maar ik zou niets verlangen van uw leeven, al duurt het nóg zoo lang. Gij kunt me niets begeerlijks aanbieden.» «Niets begeerlijks?» zei de advocaat, bijna ademloos van verbazing, «niets begeerlijks? Maar jongen ik kan je je fortuin laten maken, ik kan je rijk, beroemd en machtig maken als je niet zoo’n verdoemde dwaas wilt zijn.» «Maar, mijnheer, het is toch enkel maar uw kunst ieder het zijne te geeven, niet waar?» «Ja, naar recht en wet.» «Hoe kunt ge mij dan iets belooven wat nog niet het mijne is?» «]k kan je leeren iets tot het jouwe te maken wat het nog niet is.» «Gij kunt mij leeren iets tot het mijne te SIRIUS EN SIDERIUS. maken, wat nu nog een ander het zijne noemt. Dat is uw kunst en dat is een armzalige en verveelende kunst. Ik geloof wel dat de menschen u heel nuttig vinden en dat ze zich graag door u laten helpen. Maar dat is alleen omdat de menschen zoo verschrikkelijk arm zijn. Daarom hebben ze u noodig en dat maakt uw leeven ook zoo bitter arm.» «Maar lijd ik dan soms honger, jongen?» riep de advocaat nu werkelijk beevend en nerveus van ergernis. «U heeft zeeker meer dan genoeg te eeten. Dat maakt de zaak nog erger. Ik weet nu wel zoowat hoe het hier toegaat. Ze koomen tot u met een gevonden of gestoolen brok, zooals een kuiken met een te grooten worm, terwijl de heele toom kippen er achter aan loopt om ook een stukje te krijgen en dan zegt gij: «Geef hier, afblijven! Niet vechten!, ik zal verdeden naar recht en wet» en dan wordt er verschrikkelijk lang geschreeven en gepraat en eindelijk blijft er voor het kuiken, soms een groot, soms een klein brok oover, soms heelemaal niets, maar altijd een brok voor uzelf. En zoo gaat uw leeven voorbij, en het leeven van de arme menschen, die hier koomen, al maar in geharrewar oover groote en kleine brokjes. Gij komt nooit zoover dat gij niet oover geld behoeft te denken. En zoover moeten wij koomen, want SIRIUS EN SJDERIUS. oover geld denken alleen menschen die niet genoeg hebben en met al uw vernuft worden de menschen niets rijker.» «Stel jij je dan vóór alle menschen rijker te maken?» «Zeeker, mijnheer, dat alleen vind ik de moeite waard. Wat heb ik aan rijkdom die een ander armer maakt? Niets als last, mijnheer! Want ik moet er altijd om denken en er altijd voor zorgen en om harrewarren. De toom gulzige kippen blijft me altijd naloopen en ik vind nergens rust. Hoe zal ik dan de rest vinden van wat mij toekomt, de mooie dingen en de lieve dingen en vader en moeder en wien de menschen God noemen? Daar kom ik nooit aan toe, eer alle menschen genoeg hebben, en elkaar met rust laten om eeten, en niemand meer zulk schrikkelijk verveelend werk moet doen als gij.» «Nou,» zei de rechtsgeleerde, ten uiterste geërgerd en geemelijk, «ruk dan nu maar spoedig uit. Je bent toch te verwaand en te koppig om iets meede te beginnen.» En bij zichzelven mompelde hij, terwijl hij met nog sidderende handen in zijn papieren schommelde: «Er loopt toch een streep door!» «Dag mijnheer,» zei Sirius opstaande, «onzen SIRIUS EN SIDERIUS. dank voor uw welwillendheid, we wenschen u voorspoed en gezondheid. Gij zult later nog wel van mij hooren.» «O, zeeker als je gezorgd hebt, dat alle menschen genoeg krijgen!» «Juist, mijnheer,» zei Sirius, met vriendelijk knikken en hoogen ernst, waarvan de schamperheid afgleed als daauw vaneen roozeblad. SIRIUS EN SIDERIUS. XIX. «Nu verder oostwaarts, en vanavond nog!» riep Sirius opgewonden toen hij in hun logies bij Akori kwam. «We zijn vrij, en ik heb goed gedaan!» «Wij hebben nu genoeg om een sneltrein te neemen, die gaat oover een uur,» zei Akori, die alles al had voorbereid. «Ik weet dat ik goed heb gedaan, want ik heb den Glansrijken gezien. Zijn licht is booven de stad.» «Vertel mij mijn meester!» «Ik zag hem, toen ik van ’t bureau terugkwam. Het scheemerde al en de lichten gingen op. Toen zag ik zijn licht oover de stad zweeven en dansen als een zeepbel op een wollen doek, of als een zaadpluisje dat oover de prairieen zeilt. Ik herkende zijn licht, en hij boog zich oover de slachterijen en oover het arme vee inde stockyards en hij boog zich oover de arme buurten en hij zag het ooveral na, zooals een machinist die zijn machine naziet, zooals Sidérius zijn locomotief bij de stopplaatsen. Toen lichtte hij mij, vóór ik liep of ik zweefde, en de gloed verliet mij niet. Nu is het goed en wij gaan vader vinden.» Nadien spraken de twee weinig meer. Zij reisden nu voor het eerst ineen wagen met kussens op de banken, waarop ze slapen konden. Maar Sirius sliep niet, hij zag uit inden nacht. Toen het licht begon te worden zag hij een breede, zilvergrijze rivier, daarbooven een fijne neevel en booven dien neevel uit, ronde donkere bergkruinen. Aan den heemel fijn grijs weemelend licht, met goudkleurige glanzen aan de kant waar de zon moest koomen. De vloed het helderst blinkend van al, heemel en bergkruin weerspiegelend. Alle kleuren zilverig en goudachtig grijs, teeder en gedempt, in zuivere harmonie alom. Toen, aan de ooverzijde van den breeden stroom, hooge schoorsteenen en een reeks gebouwen, allen aan ’t water, omgeeven door graauwen damp en smook. Daarbooven laaiden uit schoorsteen en hoog fornuis, kersroode, bleekgeele en groenachtige vlammen, wild wegflakkerend in het zuivere stille morgenlicht. En uit de hoogste schoorsteenen, uit geweldige rechte rookpijpen, hooger dan kerk- SIRIUS EN SIDERIUS. toorens, wolkten statig de zware, in zich omkrullende rookgevaarten, donker grijsgraauw, of wit als stoom, of ook wel vreemdkleurig roodbruin, alles langsaam uitstroomend en opstreevend tot den blanken morgenheemel en dien oovertrekkend met droeven sluijer. En zie! Daar was Hij weer, de Glansrijke, de Machtige. Het was zijn Licht, zijn Weezen, zijn ernstige glimlach. Hij zweefde oover den blanken gloed als kwam hij met den dageraad uit het zwerk gedaald. En liefderijk bevreedigd zag hij de groote gebouwen, de vervaarlijke vlammen en de rookzuilen uit de fornuizen. Hij zag het alles met zorgenden vaderlijken blik, niet zonder smarten, maar in hoopvolle gelatenheid. Zijn glimlach verhelderde Sirius’ oogen en drong diep en zeegenrijk door tot in het binnenste van zijn hart. Met dien gloed om zich, kwam Sirius inde groote stad en hij bleef hem bij, inde rumoerige straten, inde schaduuw der hooge huizen. SIRIUS EN SIDERIUS. XX. Den volgenden middag, een klaren frisschen herfstdag, helder en nuchter, liepen de beide jongelingen inde hoofdstraat van New-York, de vijfde Avenu. Sirius droeg een licht-grijs costuum, een grijs vilthoedje en een wollen hemd, met violette das. Hij was grooter dan Akori al was hij zes jaren jonger, en hij liep recht en rustig met ernstigen blik, alles scherp opmerkend. Zijn gelaat was mager, bleek van kleur, maar met de gezonde bleekheid van taaie weerstandskrachtige menschen, zijn beweegingen waren bedaard, welbestuurd en niet zonder gratie. De kleine Akori liep een weinig schuin achter hem en ieder zag dadelijk zijn ondergeschikte positie. Hij droeg een zwart, rond bolhoedje en een donkere ooverjas, zijn gang had iets links en potsierlijks omdat hij kleedij droeg, die bij zijn volksaard niet behoorde en hem niet eigen was. Maar zijn strak gezichtsmasker had trekken van voornaamheid en distinctie, zijn met oostersche rust omfloerste oogen schitterden soms met schranderen of spottenden blik en zijn lichaam verraadde, bij onverwachte beweegingen, groote ingehouden kracht. De steedelingen letten op het tweetal als een merkwaardig paar, opvallend inden stroom der duizende voetgangers, die daar slenteren om te kijken en bekeeken te worden. De fraai-gekleede vrouwen die in New-York tot zeedig neergeslagen blikken en voorgewende bedeesdheid geen aanleiding vinden, staarden Sirius vrijmoedig aan, behaagd door zijn gang, zijn forsche gestalte, zijn rijk donkerblond haar, zijn jeugdige ernst hij kwam hun voor als een jong aanzienlijk vreemdeling, wandelend met zijn kamerdienaar. De lucht was klaarblaauw, de blanke gebouwen reezen hoog in ’t zonlicht, de duizende glazen vensters blonken, de rood-bestreepte, wit op blaauw-bestarnde vlaggen wapperden inden frisschen wind, rondom klonk het geschuifel van duizende voeten, het snorren en toeten der auto’s, het donderen der treinen inde nabuurige straten, en alles versmolt tot een gestadig gerucht. Sirius voelde blij en ligt, het machtige leeven om hem heen verheugde hem. Het was alsof hij op de bedding vaneen diepe rotskloof wandelde, SIRIUS EN SIDERIUS. prachtig door de roodachtige, schuinvallende zonneschijn verlicht. Hij zag het niet als stad en straat, maar als landschap, bevolkt met vreemd en bont gedierte. «Dit is niet kwaad, Akori, wel een beetje mooi,» zei hij met jongensachtigen hoogmoed. «En sommigen van de beestjes zijn niet leelijk.» «Zeer veel mooiheid,» zei Akori. «Veel lange sterke vrouwen. En veel veederen en veel bont. Dat komt van alle einden der waereld.» Sirius stond stil en nam Akori bij den arm, nadenkend: «Ja, Akori, maar hoe krijgen ze dat alles hier?» «Spoorweegen, stoombooten,» zei Akori. «Goed, dat weet ik wel,» zei Sirius ongeduldig. «Maar wie brengt het hun, wie stuurt het hun, en waarom doen ze dat?» «Ze koopen, O-Sirius-San! Ze bestellen het en ruilen het voor geld.» «Akori, je bent dom, je bent zoo dom als een kip. Je begrijpt niets van wat ik vraag,» zei Sirius. Hij kon soms zeer heftig en onbillijk uitvallen. Akori was dit wel gewend, en beantwoordde het met glimlachen en buigen, als had hij de hoogste vleyerij gehoord. Maar hij zeide niets, zijn tint werd bleeker en Sirius zag dat. SIRIUS EN SJDERIUS. «Vergeef, mijn broeder!» zei nu Sirius. «Ik weet ook wel dat er met geld geruild wordt. Maar ik weet nog niet hoe ze het gedaan krijgen, dat de jagers en de boeren van alle einden der waereld het moois en het eeten hierheen stuuren. Wat krijgen ze dan terug?» «Geld,» zei Akori. «Jawel,» zei Sirius, «maar dan toch zeeker te weinig. Hoe zou anders het eeten en het moois zich hier ophoopen?» Toen zei Akori: «Dat is handelen. Handelen is altijd de groote ontvangenis en geringe weggeeving.» «Dat is beetneemen,» zei Sirius. «Handel is beetneeming. De koopman is bedriegelijk,» zei Akori. Sirius staarde langs de geweldige huizen, met hun kantooren en prachtige winkels, hij keek de slenterende meenigte aan, hoofdschuddend, de handen tot vuisten gebald inde zakken van zijn buisje. «En ik zeg je dan, Akori, dat dat niet noodig is. Ik zal het ze anders leeren, als ik maar eerst weet hoe ze het aanleggen.» Zij gingen nu het nichtje van Sidérius opzoeken. Aan het opgegeeven adres, ineen armoedige SIRIUS EN SIDERIUS. vuile straat, digt bij de rivier vonden ze een kleine herberg. Er brandde een groote ijzeren kachel en het was er warm en benaauwd. Een paar gasten, mannen en vrouwen zaten er te eeten, een soort onsmakelijke soep uit witte kommetjes. Sirius en Akori bestelden wat te eeten en vroegen naar Ellie, want zoo heette het nichtje. «Die is hier niet meer,» zei de tanige mulattin, die bediende. «Die is al de voorige maand vertrokken.» «Waarheen?» vroeg Sirius. «Weet ik het,» zei de vrouw, «misschien wel het breede pad op.» De twee jongelingen begreepen dat niet en wandelden, zwijgend en teleurgesteld, door de groote straat die Breede Weg heet, naar het Zuiden. Zij zagen veel kleurige uithangteekens en opschriften, veel vrouwen en meisjes maar hoe ze daaronder het nichtje Ellie moesten vinden, dat wisten ze niet. «Kom, laat ons naar de haven gaan, Akori! en de stoombooten bekijken die op Europa varen. Of we Ellie vinden of niet, we gaan toch zoo gaauw moogelijk naar Europa.» Aan de haven zagen zij juist een groote stoomboot binnenvaren, eender grootsten met vier roode rookpijpen. Een groep menschen, repor- SIRIUS EN SIDERIUS. ters en fotografen, kaailoopers en dagdieven, verwanten der reizigers, stonden bij de loodsen toe te zien hoe het geweldige schip den wal naderde, vastgemeerd werd, en uit zijn breede flank een stroom van reizigers en koffers stortte. Een half uur wachtten de twee bij den ingang van het hek, waar ook de auto’s en rijtuigen stonden. Zij wilden de menschen zien, die oover het groote water waren gekoomen. Eindelijk kwamen ze aan en Sirius zag terstond dat er een hoofdpersoon bij was. Een voorname dame, gehuld in prachtig bont en fijn gekleurde zijden sluyers. Zij had een groote vracht lichtbruin, kroezig haar en een paar diepe teedere, droomerige oogen. Onder haar pels zag Sirius éven een schoone diamant flonkeren. Haar gang was wat traag en zwaar, haar lichaam groot en forsch, maar teevens leenig en bevallig. Er was iets kwijnends in haar weezen, als van iemand die alle krachten moet sparen voor enkele hooge momenten. Wie de menschen-waereld kende, zag terstond in haar de groote, gevierde kunstenares, de beroemde virtuoze. Maar Sirius zag alleen een zeer bijzonder mensch, dat hem heevig boeide. Achter haar liep een kamenier die kussens en handtaschjes droeg, om de voorname dame heen drongen drie of vier heeren en ook een SIRIUS EN SIDERIUS. jonge vrouw, op indringerige en onhoffelijke wijze haar naloopend en aanspreekend, hoewel zij met een wat wreevelig en vermoeid gebaar hen van zich af trachtte te houden. Een heer liep op een drafje door het hek naar buiten, om de auto te zoeken, die haar naar het hotel zou brengen. Een aantal fotografen met hun zwarte doosjes stonden gereed, en toen de voorname dame zou instappen, drongen zij onbeschoft tusschen haar en de auto. Zij borg echter haar gelaat achter bont en sluijers, niet wenschend te poseeren. Toen de brutaalste met zijn toestel vlak voor haar kwam, het instijgen belettend, werd Sirius kwaad, hij liep toe en sloeg den man onverwacht de camera uit de hand. Het kostbare toestel viel stuk op de steenen, de eigenaar keerde zich woedend tot Sirius en de anderen schreeuwden en schimpten. Sirius dacht er niet aan zich te verweeren. Hij keek naar de wegrijdende auto en zag hoe de dame uit het portier leunde en hem beloonde met een blik, waarin hij belangstelling, bezorgdheid en dankbaarheid las. Toen kreeg hij een flinke slag die hem wel neergeworpen zou hebben, als Akori de kracht ervan niet gebrooken had. Het verder gebeuren verliep snel en werd door Sirius niet duidelijk herinnerd. Het was een verwoede vechtpartij SIRIUS EN SIDERIUS. waarbij zeeker dooden zouden zijn gevallen, als Akori zijn dolk nog gehad had. Want de Japanner wierp er twee ter aarde en gaf den strijd niet op, vóór de verschijning vaneen oovermacht van konstabels. Toen werden Sirius en Akori naar een politie-bureau gebracht om zich te verantwoorden. Sirius bemerkte dat hij een roode das inde hand hield, die hij wel aan een teegenstander ontrukt moest hebben, ook bloedde zijn hand een weinig; zijn eigen halsboord was gescheurd en zijn kleeding zeer in wanorde. Hij schaamde zich en voelde een diepe neerslachtigheid na de opwinding van den strijd. Maar Akori was blijkbaar voldaan en kalm triomfeerend. Hij herinnerde zich alles naauwkeurig en had alleen spijt oover een paar mislukte handgreepen. «Ik was erg dom, Akori!» zei Sirius. «En Sidérius heeft ons toch gewaarschuuwd. Nooit er op los gaan, zonder gereed te zijn,» zei hij.» Akori zeide: «Op los slaan was niet dom. Dat komt dikwijls zonder bereekening. Maar naar den auto blijven kijken en geen dekking zoeken, na zelf geslagen te hebben, ziedaar domheid. Ook deed Sirius den eersten greep verkeerd. Hij moet vleesch grijpen, geen katoen.» En Akori wees minachtend op het roode vodje dat Sirius nog inde hand hield, en nu wegsmeet. SIRJUS EN SIDERIUS. «Dat wordt een duure partij, jonge lieden!» zei de politie-ambtenaar. «Gij zijt de aanvallers, zooals allen getuigen.» Het kleine kantoor was vol drukke, luidruchtige, verontwaardigde en aan Sirius en Akori vijandig gezinde menschen. De politie was blijkbaar geheel op de hand van de fotografen, en Sirius dit bemerkend, voelde weer zijn toorn opstijgen, maar nam zich vóór ditmaal wijzer te zijn. Hij zweeg met geslooten vuisten en toegekneepen mond. Akori zei: « Wij beschermden groote dame voor onhoffelijkheid.» «Is Ellie van Wijk een bekende van u?» vroeg de ambtenaar. «Ellie?» riep Sirius met een groote verbazing, die niemand recht begreep. Maar Akori, meer bij de hand, riep uit: «Gewis! Er is vertrouwelijkheid van mijn meester en haar. Waar is haar hotel ?» Men lachte den Japanner uit om zijn vreemde spreekwijze, maar daar gaf hij niets om. Hij nam een groot dagblad, dat voor den ambtenaar op tafel lag, en waarin de aankomst van de beroemde klavier-virtuoze werd vermeld met dikke letters en een grof portret, dat eevenveel op duizend andere vrouwen geleek als op de kunstenares zelve. SIRIUS EN SIDERIUS. «Veroorloof mij een letterkundige meededeeling aan de beroemde vrouw en gij zult zien,» zeide Akori, buigend en glimlachend. «Ik kan u op staanden voet beboeten weegens rustverstooring en straatgevecht,» zei de ambtenaar. «Ik wensch liever voor den rechter te koomen,» zei Sirius. «Dan krijgt ge misschien drie maanden dwangarbeid,» zei de politie-man. «En ik mag u niet vrijlaten zonder borggeld. Hebt ge geld bij u?» Te samen brachten de beide jongelieden zéven dollar bijeen. De ambtenaar keek bedenkelijk en verachtelijk. Maar Akori bleef aandringen op een «letterkundige meededeeling» naar de groote dame, en hij schreef op een stukje papier met potlood het volgende: «Beroemde Mevrouw! De ridderlijke jonge held die Uw vrijwaring zocht voor onbescheidenheid moet nu in gevangenis boeten en heeft geen geld. Hij bedoelde Uw tevreedenheid. Help hem, Gij zijt machtig. Hij zit in het hulp-politie-bureau 218 West 22ste straat.» Onder veel gelach en tallooze grappen, waarin de ernstige Japanner zelf geen zweem van deelneeming toonde, werd dit document afgezonden, het bureau ontruimd en de twee jongelieden in een donker arrest-hok opgeslooten. SIRIUS EN SIDERIUS. «Ze heet EUie,» was het eenige wat Sirius zei. «En ze keek of ze mij kende.» «Zij is niet de gezochte,» zei Akori. «Devoorige maand in vieze herberg, thans rijk en beroemd, ziedaar oovermaat van onwaarschijnlijkheid.» Daarna zweegen de beiden, strekten zich zoo gemakkelijk moogelijk op de houten brits uit, en peinsden. Veel sneller dan zij verwacht hadden, nog binnen een uur, hoorden zij een auto voor het politie-bureau stilhouden en een luidruchtige, vroolijke mannenstem met den politie-ambtenaar samenspreeken. De deur van hun hok ging oopen en zij zagen een keurig-gekleeden heer, die hun tegemoet riep: «Waar is de ridderlijke jonge held? Mevrouw van Wijk verlangt hem te zien. Ridderlijke helden worden zeldsaam, men moet ze op prijs houden.» «De arrestant verlangt voor den rechter gebracht te worden,» zei de ambtenaar met zeer strenge miene. «Hij is schuldig aan straatrumoer en gevecht.» «Kom! kom! kom!» zei de vroolijke heer. «Gij moet de dingen niet zoo zwaar opneemen. Helden zijn altijd wat impulsief. Dat worden de beste burgers. Laat ons geen burgerdeugden fnuiken, mijnheer! Een kleine boete zal wel voldoende zijn. Wat dunkt u hiervan?» SIRIUS EN SIDERIUS. Hij legde een billet van tien dollar op tafel en streek het glad met vriendelijke Jeevendigheid. «Houd ge soms ook van muziek? Dan heb ik twee vrij-billetten voor u voor ’t concert van morgenavond. Zoo iets kunt ge niet afwijzen. De grootste pianiste der waereld. Ze speelt nooit voor minder dan duizend dollar per avond.» De ambtenaar begon met het geld en de billetten in zijn zak te steeken, maar bedong toen nog een eeven groote som voor Akori eer hij de arrestanten vrij liet. Inde auto bleef de zwierige heer leevendig en druk doorspreeken. Hij vertelde dat hij impressario was, voor welke som hij Ellie van Wijk had geëngageerd, hoe beroemd zij was, hoe vol haar concerten, hoe de menschen vochten om een plaats en weenden van aandoening bij haar spel. Hoe eenvoudig en teerhartig de groote vrouw was en hoe zij niet kon verdragen dat iemand om harentwille in moeilijkheeden stak. Ze had Sirius opgemerkt aan de landingsplaats en verlangde hem te bedanken voor zijn goede bedoeling. «Eenvoudig als een kind! Een engel van zachtheid. U behoeft in ’t minst niet bedeesd te zijn, jongelui! Zij stelt u dadelijk op uw gemak.» Bedeesd voelde Sirius in het geheel niet, maar hij ondervond zoo heevige belangstelling dat hij 16 SIRIUS EN SIDERIUS. vergat te spreeken en aldus meer verleegen scheen dan hij was. Ellie ontving hen ineen kamer die er uitzag als een mode-winkel, zooveel prachtige costumes waren er uitgestald; de kamenier en een kamermeisje van het hotel waren beezig de koffers uitte pakken. De pianiste zelve liep doelloos en besluiteloos heen en weer tusschen den oovervloed van zijde, fluuweel en kant, tusschen bont-mantels en teedere sluyers, ligt als kleurige neevel. Zij droeg een kamerjapon van lichtblaauwe zijde met wolken van kant omzoomd. «Heb je ze los gekreegen? Bravo! Ik wist wel Gérard, dat je onweerstaanbaar bent, zelfs voor de politie van New-York. Hebben ze je opgeslooten, aardige jongen, omdat je die ellendige fotografen van me afhield? Wel foei, die onbeschofte kaerels. Wie fotografeert nu een vrouw, die zóó vaneen zeereis komt. Ik dank je wel, lieve jongen, ik zal wat voor je speelen, zoodra ik uitgerust ben. Hoe heet je? En is die mijnheer je bediende? Hebben ze je gekwetst? Er zit bloed aan je hand en aan je boord En toen tot namelooze verbazing van Sirius vervolgde zij inde taal die Sirius gewoon was met zijn moeder te spreeken, in familjaar maar zuiver Hollandsch: «Diena, haal eens een kom met water en SIRIUS EN SIDERIUS. zeep en een handdoek, dat de jongeheer zich wasschen kan.» Sirius bleef haar aanstaren als een fenomeen onder haar rusteloos gepraat. Ook bij het wasschen wendde hij nauwelijks zijn blikken van haar weg. Eindelijk, toen zij een oogenblik zweeg, sprak hij, nu ook in het Hollandsch: «Mag ik je iets vragen, mevrouw?» «Zeeker, mijn jongen, ben je een Hollander?» «Mijn moeder sprak Hollandsch met mij.» «Wat wilde je weeten?» «Ik wilde weeten of je heel rijk bent.» Sirius sprak haar aan met «je» omdat hij nooit een ander woord tot aanspraak had gebruikt. Maarde pianiste duidde het blijkbaar niet euvel. Zij glimlachte om de naïve vraag en zei: «Och, ik verdien mijn brood. Ik kan goed rondkoomen. Men betaalt goed om mij te hooren speelen. Waarom vraag je dat?» «Speelen?» vroeg Sirius, nu met diepe verwondering. «Betaalt men om je te hooren speelen? Alleen daarvoor?» «Natuurlijk, jongen. Waarvoor anders? Ik kan niet anders en ik doe niet anders dan speelen.» «Hoe heerlijk,» zei Sirius, van ganscher harte. En toen, na een tijdlang de schoone, weelderig gekleede vrouw bekeeken te hebben: «De SIRJUS EN SIDERIUS. menschen zeggen altijd dat kinderen alleen moogen speelen, en dat groote menschen moeten werken. Maar ze laten jou toch maar speelen, enkel speelen, en ze maken je rijk. Dat is mooi!» «O, maar,» zei Ellie van Wijk, nu ernstig wordend. «Er is speelen en speelen. Mijn spel is geen kinderspel. Ik moet hard werken. Ik oefen meestal vier of vijf uur per dag.» «Vindt je dat naar?» vroeg Sirius. «Naar? welneen. Dat is mijn genot en mijn leeven. Mijn muziek, mijn kunst dat is mijn alles, mijn geluk, mijn bestaan. Ik ken niets hoogers en heerlijkers.» «Wat is muziek eigenlijk, mevrouw?» vroeg Sirius. «Weet je dat niet? Waar kom je vandaan, jongen? Vertel eens wat van jezelf, je bent zoo’n vreemd type. Hoe oud ben je eigenlijk? Hoe heet je?» Toen vertelde Sirius hoe hij heette, waar hij vandaan kwam, wie zijn ouders waren en hoe hij nu op weg was hen te zoeken. Hij vertelde heel kort en eenvoudig zonder omslag, maarde goedhartige vrouw kreeg nu en dan tranen inde o ogen. Ze wisselde telkens blikken met den impressario, zeggend: «Vind je’m niet aardig Gérard? Toch maar flink van zoo’n jongen. Ik wensch je succes SIRIUS EN SIDERIUS. hoor! Geef hun een paar kaarten voor ’t concert, Gérard! Dan zal ik je laten hooren wat muziek is, lieve jongen. En dan kom je den morgen na ’t concert me vertellen of je me begreepen hebt, zul je ’t doen? En je Japanner mag meekoomen. Maar komt niet vóór elf, want ik moet uitrusten.» Onderweg was Sirius geheel vervuld van dit bezoek, hij kon aan niet anders denken. «Hoe mooi is ze, Akori, als ze je aankijkt is het als fluweel, en hoe wild en prachtig krult en golft dat blonde haar. En ze mag den heelen dag speelen, en zich mooi maken. Dat vinden de menschen goed dat is toch gelukkig!» De Japanner zei: «Zij heeft veel lijfelijke schoonheid. Haar lijf is mollig en beweegt bevallig. Dit houden haar kleeren niet geheim. Maar haar geur maakte mij niet gelukkig ik werd dronken.» Dit gaf een vreemde wending aan Sirius’ gedachten, en hij werd stiller. Des nachts had hij vervaarlijk booze droomen. Het was al bloed en lijken wat hij zag, een hond knaagde aan ’t karkas van zijn vader en hij zocht naar ’t lijk van zijn moeder, die hij zelf vermoord had, terwijl de politie hem op de hielen zat. Maar hij sliep toch goed en de morgen met het vooruitzicht op de muziek en EUie verdreef de booze fantoomen. SJRIUS EN SJDERJUS. XXI. in stille, zalige berusting zat Sirius te wachten. Om hem heen het roezige gerucht van babbelende menschen het geweemel van beweegende hoofden, gezichten, handen alleswas hem vreemd, maar niet vijandig. Hij voelde gelukkig en zacht gezind jeegens allen. In zijn weezen was vreede tot op den diepst peilbaren boodem. Toen kwam inde helverlichte nis voor hem, bij het rare, logge, glanzig-donkere muziekinstrument, de schoone, forsche vrouw, met geruisch van zijde en schittering van juweelen. Ze lette weinig op de menschen, boog éven en ging op het klavier toe, als trillend van vreugde en vertrouwdheid, zooals men op een lieven vriend toegaat. De diepe teedere oogen verlooren alle besef van de omgeeving en zagen enkel de toetsen of het ijle, vage verschiet, en de heldere klanken begonnen te spreeken, soms machtig en geweldig, waarbij het ruig en blond omkroesde hoofd achter- waarts werd geworpen met zeegepral enden trots, en de lippen krulden van uitdagende verheffing soms teeder en subtiel, in onnavolgbare verwikkeling, een fijne iriseerende reegen van zuivere geluidjes, een vliedende dans van ontelbare reien, vluchtig en sierlijk, soms weer donker droomerig als een neevel, een duistere mist van zoet geluid, een vage wolk van harmonie, die aan verren heemel voorbijdrijft dan zagen de oogen verwaasd en onpeilbaar in eindelooze verten en het licht-omglansde haar boog dieper en dieper oover de naauwelijks beweegende handen, tot alles en allen rondom werden meegevoerd inde zwoele diepten van harmonisch geheim. En daaruit ontsprong dan plotseling weer een klare duidelijke stem, een melodie, die sprak, die wat zei de, zooals een mensch met vasten tred en helder stemgeluid, met wisse wijsheid en zuiver gemoed te voorschijn treedt uit droomerig gerucht en onzeekere scheemering. In onuitspreekelijke spanning luisterde Sirius toe. Al wat hij zag en hoorde, de schoone vrouw, met haar expressief gelaat en welbeheerschte kracht, de wilde zee van toonen, de stroom, het blanke meer, de wijde oceaan van harmonieën, het was alles onvermengd schoon, zooals niets anders ter waereld. SIRIUS EN SIDERIUS. Maar Sirius luisterde niet als een droomende, een ooverwonnene, een onderworpene hij luisterde als een jager, die bladeren en takken hoort ritselen, en spiedt en loert naar het verwachte wild. Hij staarde strak met oogen, waaruit de tranen gleeden en hij preevelde onhoorbaar: «Wanneer komt het nu? Wat beteekent dat? Wie is dat nu weer? Wat wil die zeggen? Wanneer koomen ze nu?» Elke terugkeer vaneen thema, tusschen het wonderfijne vlechtwerk der variaties deed hem sidderen van spanning en verwachting. «Nu zal het koomen,» dacht hij. Maar dan ontsprongen de melodieën hem weer, en de leenige modulaties ontglipten hem in duizend wendingen tot hij angstig en pijnlijk verbijsterd bleef, en na het machtige slotaccoord diep geschokt en als in wanhoop versuft het hoofd met geslooten oogen op de handen liet zinken. En toen er een raar, kletsend gedaaver rond hem oprees, het bijval-betuigend handgeklap, was hij nameloos geergerd en verschrikt en voelde alsof hij tusschen gekken of wilde dieren beland was. «Ik begrijp er niets van, Akori,» zei Sirius bij het huiswaarts keeren. «De knecht begrijpt het eevenmin,» zei Akori.. SIRIUS EN SIDERIUS. Maar er was toch groot verschil, want Sirius herinnerde zich de muziek zeer goed en was steeds vervuld van de gehoorde melodieën en harmonieën. Ook had hij heerlijke en heftige aandoeningen ondergaan. Akori, daarenteegen had zich verveeld. Hij hoorde enkel geruisch zonder beteekenis, omdat hij nog vreemdeling was in deeze klankenwaereld, en niet als Sirius een aangebooren verwantschap er mee bezat. «Weet je nu wat muziek is?» vroeg Ellie van Wijk hem den volgenden morgen, toen ze de twee jongelingen in het hotel ontving. Ze droeg een prachtig Chineesch gewaad als morgenkleed, waarop vlammende kleuren zich verbonden in wonderfijne harmonie, met kleurige golfstreepen omlaag en een schitterend bont geweemel van takjes en bloemen en vlindertjes in borduurwerk om leest en schouders. «Neen, mevrouw, ik weet het nog veel minder dan gisteren, en ik geloof nu ook niet dat jijzelf het weet.» Ellie van Wijk proestte het uit, en de bescheiden hollandsche kamenier kon niet nalaten te glimlachen. «Ben je zoo onmuziekaal mijn jongen, heb je er niets aan gehad?» SIRIUS EN SJDERIUS. «Ik heb zitten schreien, mevrouw, omdat het zoo heerlijk was, maar ook omdat ik er niet meer van te weet en kreeg.» «Maar als je ’t heerlijk vindt dan kun je er meer van krijgen, lieve jongen! Zooveel als je wilt.» «Neen!» zei Sirius, «zoo bedoel ik het niet. Als ik den geur van aardbeien of appelen ruik en ik heb honger, dan geeft het mij niets of ik nog meer van dien geur krijg. Ik wil de appelen zelf om ze te eeten.» «Maar wat wil je dan van muziek nog meer dan ze hooren? Je kunt toch geen muziek eeten?» Sirius ging naar ’t klavier toe dat geoopend stond en hij zocht een tijdlang zachtjens op de toetsen om, tot hij, tamelijk zeeker, deeze toonen aansloeg. «Wie is dat?» vroeg hij toen naar Ellie omziend. «O!» riep de pianiste, «je bent dus wèl muziekaal. Dat heb je goed onthouden. Dat is het théma uit de Beethoven-Sonate.» «.Wie is het?» herhaalde Sirius. «Wie?» vroeg Ellie verwonderd. «Wat be- SIRIUS EN SIDERIUS. doel je? Het stuk is van Beethoven en dit is het hoofd-théma uit het rondo.» «Neen Mevrouw, het is geen théma, geen ding, het is iemand. En Beethoven is het ook niet, want die heeft ook al die anderen laten spreeken, die heele stoet, die dansende meenigte, die om hem heen was maar dit is iemand en ik wou meer van hem weeten, en dat gebeurt maar niet. Dat is om te huilen.» «Daar begrijp ik niets van,» zei Ellie van Wijk, «zoo iets heb ik nog nooit gehoord.» «Daarom zei ik ook dat jijzelf niet weet wat muziek is,» zei Sirius met zijn rustige, parmante beslistheid. De groote pianiste glimlachte, maar gedwongen. Ze was toch wel een beetje gekwetst. «Wat wil je dan toch jongen! Zou ik niet weeten wat muziek is, omdat ik tevreeden ben met muziek te hooren ?» «Hoe kunt ge daarmee tevreeden zijn, mevrouw? We zijn toch niet heelemaal van oor? Als ik iemand hoor spreeken dan wil ik toch nader met hem kennis maken als hij tenminste aardig spreekt.» Ellie schudde het hoofd en haalde de schouders op. De hupsche heer Gérard kwam binnen en SIRIUS EN SIDERIUS. groette haar met een handkus, de beide jongelieden met een steevigen handdruk. «Veel genooten, gister-avond, ridderlijke helden? Was ’t niet heerlijk?» «Sirius was niet tevreeden,» zei Ellie, «hij vindt dat ik niets van muziek afweet...» « Dat heb ik niet gezegd, mevrouw,» zei Sirius. «Niet genoeg dan en hij denkt dat iedere melodie een mensch is, waarmeede hij wil kennis maken.» «Een «mensch» heb ik niet gezegd,» zei Sirius, «ik zei iemand.» De impressario zei: «Dat is een teeken van een meer dramatisch dan muziekaal temperament. Je bent een dichter, jonge held!» «Dat kan wel zijn,» zeide Sirius, «maar wat doet dat er toe? Daarmee weet ik nog niet wat muziek is.» «Muziek is nu eenmaal muziek, dat is ons genoeg het is genot, verrukking, zaligheid,» zei de impressario, met zijn fijne fraaie handen gesticuleerend, «wij leeven er in, nietwaar, mevrouw? gaan er in op en wij verlangen niets meer.» «Dat moet gij weeten,» zeide Sirius, «mij is het niet genoeg. Ik laat mij niet met lekkers afscheepen. Ik wil er meer van weeten.» «Hij is volstrekt niet onmuzikaal Gérard SIRIUS EN SIDERIUS. hij heeft een goed gehoor. Heb je nooit iets aan muziek gedaan, Sirius?» «Mijn moeder kan zingen,» zei Sirius, «Russische liedjes ik zong wel met haar mee!» «Laat eens hooren,» zei de heer Gérard, en hij ging voor de piano zitten, «je hebt een goed stemgeluid. Probeer eens met deeze accoorden mee te zingen.» Toen speelde hij eenige accoorden, oovergaand in verschillende toonaarden, en Sirius volgde hem gemakkelijk, de hoofdtoonen zingend met zijn hooge, ietwat scherpe, maar glaszuivere en doordringende jongensstem. «Mooi, mooi,» riep Ellie, «een rijk geluid. Daar is zeeker wat van te maken, als je goed geleid wordt. Je kunt een zanger worden.» Sirius keek haar strak aan, in ooverweeging verzonken. Daarna deed hij haar vele vragen omtrent muziek en muziekleer, studie en onderricht in muziek zoodat het wel scheen alsof hij Ellie’s aanmoediging ter harte nam. De pianiste had behagen in zijn ernst en diepe belangstelling, inde deegelijkheid en de grondigheid van zijn karakter, die uit zijn vragen bleeken. Zij beloofde hem in gulhartige opwelling, zijn muziekale opleiding te zullen bekostigen. «Maar nu gaan we uit! Zie de zon eens SIRIUS EN SIDERIUS. prachtig schijnen. De auto staat te wachten en ik wil het land eens zien. Willen de drie heeren mij vergezellen? Dan praten we later wel meer oover het plan. Mijn volgend concert is eerst oovermorgen en ik neem vandaag vrijaf.» «Ken je Sidérius?» vroeg Sirius op een maal botweg. «Sidérius? Wie is dat?» vroeg EUie van Wijk. «Ik weet wel dat er menschen zijn van dien naam, maar ik ken er geen.» Toen werd Sirius zeer stil en nadenkend, en hij sprak niet veel meer dien dag. SIRIUS EN SIDÉRIUS. XXII. Oover het groote land van lage steenheuvels lag de onuitspreekelijk sereene vreede van den amerikaanschen nazoomer, de Indiaansche zoomer. De heemel was effen blaauw; niet het diepdonkere blaauw van den zoomer, maar het getemperde blaauw, dat zoo schoon harmonieert met de roodbruine tinten van het herfst-loover. De lucht was volkoomen stil, niet drukkend als inden zoomer, maar frisch, opwekkend en verkwikkend. Het inademen ervan was genot. Het lichaam voelde er ligt en veerkrachtig in. De auto verliet spoedig de stad met haar blanke gebouwen, snelde langs de buitenverblijven, de paleizen en kasteden, beklom de granieten heuvels, en raasde langs de baayen en meeren, die rimpelloos en zilverblank onder zeer dunnen neevel glansden. Toen kwam het bosch met de modderige, kronkelige woudweegen en het geweldig concert van roode, bruine en helder-geele bladerkleuren. De beuken en berkestammen blonken witachtig in het fijn-blaauw van de atmosfeer en het ros-bruin der bladeren, de groote eschdoorn-boomen droegen wolken van hooggeel blinkend loof op hun zwarte stammen inde verte, vaneen hoogen heuvel gezien, leek het woud een bloedzee, met geelschuimende golven. Hier en daar alleen-staand in de velden pronkten reuze-boomen, nog geheel bedekt met goudgeel gebladerte, en de einden der loovertakken bloedrood gekleurd als waren het gouden beezems, waarmee bloed was opgeveegd. Sirius zat inden oopen auto, gekoesterd door kostbaar bont, teegenoover zijn schoone en voorname vriendin. Hij voelde het welbehagen der begunstigde positie, de weelde om hem heen, het fraaie en rijke waaraan hij deel mocht neemen. Hij genoot inde snelle vaart, in het doorsuizen van veld en woud, het opneemen in zich van de grootheid van het land, de prikkelend frissche atmosfeer, de zeegenrijke, wel-verbonden kleuren van aarde en heemel. Hij werd een ligte voldoening gewaar als hij de menschen zag uitwijken en met zeekeren eerbied staren naar het kostbare voertuig met de weelderige pelzen en de voorname dame waarbij hij, Sirius, óók behoorde. Maar niettemin bleef hij stil in gedachten ver- SIRIUS EN SJDERIUS. diept en in zijn genot was argwaan en weifeling. «Wat prachtige tinten en wat een heerlijk klimaat. Zie eens, Sirius! die boomen daar, geel als goud en alle toppen bloedrood het is een wonder!» Sirius keek en zeide zachtjes: «Ja, mevrouw, het is prachtig. Het is net goud in bloed gedoopt.» En toen, als verbaasd oover wat hij gezegd had, herhaalde hij: «Goud in bloed gedoopt goud in bloed.» Hij huiverde en de tranen kwamen in zijn oogen. «Heb je ’t koud, mijn jongen? Wil je nog een deeken? Je rilt en je ziet bleek. Voel je je niet wel?» «Heel wel, mevrouw!» zeide Sirius. Maar hij sprak niet meer op den geheelen tocht. Dien nacht droomde hij van bei zijn ouders. Zij stonden aan een groot water, een breede, stroomende rivier. Zij waren het werkelijk en het scheen Sirius niets vreemd dat hij nu eindelijk bij zijn vader was. Hij zag zijn vader’s gezicht duidelijk en de oogen van zijn moeder lachten hem toe, zooals in haar liefste momenten. Sirius was wondergelukkig en zei: «Nu ik vader heb, kan ik vader vinden.» Hij wist goed wat hij daarmee bedoelde. SIRIUS EN SIDERIUS. Hij wilde zich verheffen met zijne ouders om oover het groote water te zweeven. Maar zij konden niet. Toen deed hij het alleen, om te toonen hoe het ging en hij zag onder zich de rimpels en blanke vlakken van den stroom, eeven als bij de Missisippi. Hij zweefde hoog en zag inde verte de zee blinken. Ook klonk daar een heerlijke muziek, ruischend vol, een geluid van duizende stemmen of instrumenten. Hij werd getrokken doordat geluid en zweefde al verder en verder. Maar toen hoorde hij een kreet van wanhoop en zag zijn vader en moeder met de armen wenken, en veel slangen om hen heen. Hij wilde nu terug, maar werd moe en viel inden stroom die hem meesleepte. Hij hoorde nog het roepen van zijn ouders en toen hij wakker werd scheen het hem alsof hij het nog bleef hooren. Het angstgeluid verliet hem niet meer dien dag. Akori zocht werk, terstond na hun aankomst, zooals hij dat gewoon was. Maar Sirius slenterde rond en bekeek de meenigte, die naar het zakenkwartier stroomde, naar de zuidelijke buurt waar Wall-Street is, de geldburcht, waar eiken dag op leeven en dood gestreeden wordt, feller, langduuriger en gestadiger dan om het oude llion. Den SIRIUS EN SIDERIUS. ganschen dag dwaalde Sirius daar rond en bekeek de rustelooze, geldgierige kudde, die zich daar verdringt als jonge varkens om de voederbak, gejaagd, zonder aandacht voor iets anders dan voor eigen belang, zonder genade voor elkander, elk alleen bezorgd voor zichzelven. Teegen den namiddag verzamelde zich, zooals dat eiken dag gebeurt, een groep mannen, die handel dreeven buiten het beursgebouw met heftige gebaren, luidruchtig geschreeuw, gezwaai met papieren, en wenken teegen anderen, die inde omringende huizen voor de vensters stonden, Het geleek een tierende volksoploop, eendoor drank of waanzin verwilderde bende, met gespannen, vertrokken gezichten, als door razenden hartstocht gegreepen. Sirius, als immer aangetrokken door wat hem antipathiek was, ooverwon zijn teegenzin en zocht het digtste gedrang, kalm en bleek, de handen inde zakken van zijn buisje. En onder het luidst rumoer was het hem voortdurend of hij inde verte de angstkreet van zijn vader hoorde, uit den droom van dien nacht. Toen hij thuis kwam, zei hij tot Akori: «Akori, die lui in Wall-Street speelen ook. Ze schreeuwen en dansen en denken aan niets anders. Ze zijn precies zoo vol van hun spel als SIRIUS EN SIDERIUS. Ellie van het hare. Maar het geldspel is lang niet zoo mooi en zoo vreemd als het piano-spel. Het lijkt me zeer verveelend, eiken dag diezelfde cijfertjes.» «Spel brengt gewin. Gewin brengt geld, geld brengt mooiheid en pleizier,» zei Akori. Sirius zeide: «Geldpleizier begint, waar speelpleizier ophoudt. De speelers hebben pret in ’t speelen, niet in het geld.» «Maar zonder geld in ’t spel, vaarwel pleizier!» zei Akori. Toen zei Sirius: «Dat is of hongerige menschen eetentje speelen met messen en vorken en leege borden. Uit het geld weeten ze geen pleizier te halen, want al hebben ze nog zooveel, dan speelen ze toch dóór. En toch speelen ze alleen omdat ze denken dat het geld pleizier brengt. Het zijn katten die hun eigen staart willen vangen.» «Dat is spel, O-Sirius-San, spel is doelloos, spel is wreed, kattenspel met muis. De arme werkt, de speeler verspilt.» «Muziek is ook spel,» zei Sirius, «en niet doelloos en niet wreed. Muziek is zelf doel en maakt gelukkig.» «Ik dacht dat mijn meester niet wist wat muziek is,» zei Akori met neergeslagen blik. Sirius zweeg en Akori vervolgde: «Wat maakt SIRIUS EN SIDERIUS. muziek-speeler rijk? Rijkdom van geld-speeler. Muziek-speeler speelt en bereikt geluk, geldspeeler speelt om geluk dat hij nooit bereikt, arme speelt niet en heeft geen pleizier. En zonder werk van arme, geen geld-spel en geen muziek.» Sirius peinsde langen tijd en zei: «Ik weet nog niet hoe alles in elkaar zit en hoe dat geldspel toegaat en wat muziekspel is. Ik ga dat alles leeren. M.aar ik denk wij moeten een spel vinden, waaraan alle menschen kunnen meedoen en waarin allen pleizier hebben.» SIRIUS EN SIDERIUS. XXIII. Vóór het tweede concert mocht Sirius, als een zeer bevoorrecht vriend, stil zitten luisteren, terwijl de klavier speel ster haar stukken oefende. Hij sprak weinig maar toonde dat niets voor hem verlooren ging, en het plan om hem voor zanger op te leiden scheen stelliger en duidelijker te worden, naarmate Sirius meer muziekaal begrip toonde. Hij voelde het machtige behagen van dit kunstenaarsleeven, waarin van alles oovervloed was, waarin voedsel en geld waren onverschillige zaken, eeven als water en lucht, dingen die men altijd vindt als ze noodig zijn en die geen zorg baren. Hij zag de weelde, de mooiheid, de reinheid nu voor ’t grijpen, die hij gevoelde dat hem toekwamen. Maar hij weifelde, want hij begreep niet. En aandachtig, met alle inspanning, luisterde hij ditmaal naar Mozart’s heldere, blijde en gratievolle melodieën, of zij dan het groote raadsel der muziek beeter te kennen gaven. Doch het bleef een liefelijke bekooring, een zoete streeling als de droomverschijning vaneen bevallige, schoone, zwijgende vrouw. Haar weezen bleef verborgen, ongezegd. De speelster scheen daaraan genoeg te hebben maar Sirius niet. «Het is alles dansen,» zei hij eindelijk, «maar wie dansen er? Kun je dat zeggen, mevrouw?» «De toonen, de geluiden dansen, Sirius, anders kan ik er niet van zeggen,» antwoordde Ellie. «Geluiden die dansen? Wat zijn geluiden, mevrouw ?» «Luchttrillingen, zeggen de geleerden.» «Luchttrillingen? Kun je me daar niet meer van vertellen? Hoe kunnen luchttrillingen zoo mooi dansen? Hebben luchttrillingen dan pleizier? Hebben ze armen en beenen? Houden ze van elkaar ?» «O, malle jongen,» zei de virtuoze hartelijk lachend. Maar Sirius lachte niet mee. Toen haar lachen bedaard was, ging hij eeven ernstig voort. «Maar vod je dan niet dat dingen uit zichzelf niet dansen kunnen? En Mozart danste óók niet. Maar wie dan wel ? Wie heeft hier gedanst? En voel je dan niet, lieve mevrouw, dat niemand alleen van luisteren en hooren leeft? Waar SIRIUS EN SIDERIUS. muziek, is daar wordt door iemand wat gezegd en er wordt door veelen gedanst maar niemand schijnt te weeten wie er spreekt en wie er danst. Die dansers moet men niet alleen kunnen hooren maar ook zien, voelen, proeven, ruiken, tasten ... wie weet wat nog meer. Maar met hooren alleen worden ze niet genoeg begreepen nooit, mevrouw, nooit!» «Ik vind het alles heel wonderlijk, wat je zegt, lieve jongen. Ik weet er geen antwoord op. Ik heb genoeg aan wat muziek me geeven kan. Maar je bent jong en hebt talent. Je hebt ook muziekaal begrip en een goed verstand. Wijd je aan de muziek; je kunt leeren en studeeren, voor het geld zal ik wel zorgen. Jij kunt ook weetenschappelijk bestudeeren wat muziek is daar heb ik geen hoofd voor. Misschien vindt je dan een oplossing voor het raadsel en verklaar je het wezen der muziek..» «Is alle muziek goed?» vroeg Sirius. «Neen, om den drommel niet,» voer de pianiste uit met hartgrondigen nadruk, «er is een massa gemeen tuig bij snert-muziek, afschuuwelijk gejengel, sentimenteel gejank.» «Aan die muziek moet ik mij toch zeeker niet wijden?» vroeg Sirius. «Neen! Natuurlijk niet! Je houdt je bij de grooten, Bach, Mozart, Handel, Beethoven.» SIRIUS EN SIDERIUS. «Maar, mevrouw! Hoe zal ik weeten aan welke muziek ik me wijden moet?» «O! Ik zal je den weg wel wijzen en je hebt zeeker een fijn, gezond begrip, een natuurlijken goeden smaak.» «Heel vriéndelijk van je dat te zeggen, mevrouw! Maar denk nu eens —we hebben juist gemerkt, dat we geen van beiden het rechte van muziek begrijpen, jij niet, en ik nog minder. En nu zal ik mij toch aan die muziek wijden? Jij geeft je heelemaal aan de muziek, nietwaar?» «Heelemaal! anders brengt men het tot niets.» «Dat is goed vertrouwen, maar je moet me vergeeven als ik erg voorzichtig ben. Mijn moeder leerde mij altijd voorzichtig te zijn met mooie, onbekende dingen.» «Vooral met mooie, onbekende vrouwen, nietwaar?» zei Ellie schalks. «Jij bent wel mooi, maar niet onbekend. Veel minder raadselachtig dan muziek. En dan...» zei Sirius met een aardig weifelen «ik ben ook heel voorzichtig met je.» «O jou schat!» zei de goedhartige virtuoze lachend en kuste hem op de wang, wat Sirius zich rustig liet welgevallen. SIRIUS EN SJDERJUS. XXIV. Des avonds op het concert, speelde Ellie van "Wijk een concert van Brahms met orkfcst. En midden in deeze woelende zee van bruischende, schuimende klanken, inden wilden wervel van toonen, die den luisteraar bijna verbijsteren door hun onstuimige macht en hun fijne verwikkeling had Sirius een vreemd vizioen. De zaal was half-rond, schelpvormig en op eenmaal was het Sirius alsof het een oorschelp was. Hij zag al die luisterende menschenhoofden in rijen om een kern van beweegende menschenhanden en ze vormden te samen één luisterend orgaan, één groot oor. De klanken stroomden vanuit het midden als luchtbeweeging, maar ze werden eerst tot harmonie en schoonheid in al die hoorende weezentjes. Die weezentjes wisten zelf weer niet wat ze deeden. Ze gehoorzaamden aan een aandrift en voelden bevreediging maarde Groote, de Glansrijke, waarin ze allen leefden, die omvatte al hun aandoeningen met vol begrip en verbond ze tot één aandoening van harmonie en schoonheid. Zoo maakten al die menschjes te samen een gehoororgaan voor Hem, die hun Ik is, zooals de bladeren het orgaan tot ademen vormen voor den boom. Toen Sirius dit voelde, nog zonder het zoo uitvoerig te kunnen zeggen, werd hij rustiger, en iets van den gouden gloed die hem getroost en gezeegend had toen hij des morgens uit den trein oover de Hudson-rivier keek, daalde ook nu op hem, en hij ondervond weederom een diepen vreede. Bij het huiswaarts gaan sprak hij tot Akori, zeggend: «Ik weet nu dat er iemand is, die begrijpt wat muziek is. En die zal het mij eens vertellen. Maar zoolang ik het niet weet, kan ik er mij ook niet aan wijden. Kinderen op school moeten werken, niet speelen. Er moet eerst nog meer gewerkt en geleerd worden. Als ’t spel begint, moeten we allen kunnen meedoen.» Het huis der beiden lag in het Oosten der stad, en zij moesten door het kwartier dat de Bowery heet, en waar des avonds ooveral gezang en rumoer klinkt uit volle herbergen. Zij gingen een eind met de tramwagen en hadden nog tien minuten te SIRIUS EN SIDERIUS. loopen. Toen werden ze belemmerd dooreen kleinen oploop voor een huis, waarvoor een rood licht scheen als lokkend sein. Twee jonge vrouwen stonden ineen kring van luidruchtige mannen. Eender jonge vrouwen had een witte bloeze aan, die gescheurd was inden nek en haar hals liet zien, ze droeg geen hoed of mantel en had verwilderd donker haar, dat om haar voorhoofd slierde. Ze lachte en zong op slappe, liederlijke wijze, met bungelend hoofd en onvaste beenen. Ze was zeer dronken en haar vriendin moest haar ondersteunen. De mannen riepen de beschonkene lachend en joelend toe, haar uitnoodigend weer naar binnen te gaan, en haar nu en dan bij leest of armen aanvattend. De nuchtere jonge vrouw, die ook blootshoofds was, maar een paarse omslagdoek om borst en schouders droeg, trachtte de andere oovereind en uit de handen der mannen te houden. Het was een ongelijke kamp, want de dronken vrouw verweerde zich niet, maar lachte en lolde weezenloos, terwijl haar vriendin bleek en buiten adem worstelde om haar naar zich toe te trekken, uit den greep der mannen. Eindelijk rukte de beschonkene zich met een overwachte beweeging los en viel, languit, op het modderig plaveisel, waar zij liggen bleef, onverstaanbaar mompelend. Toen kwamen Sirius en Akori naderbij. SIRIUS EN SIDERIUS. «Help me! Help me!» riep het meisje met den omslagdoek, «als ze haar binnenhalen is ze verlooren!» Sirius ging terstond op de vrouwen toe, zich vlug door de omstanders heen dringend. Te samen met de jonge vrouw poogde hij de gevallene op te richten, maar dat viel niet ligt. «Waar bemoei je je mee, kleine aap,» zei een van de mannen, Sirius bij de schouders vattend. «Is hier geen politie!» riep Sirius, opstaand en rondziend. Een spottend gejoel deed hem begrijpen dat hij geen hulp te wachten had. Toen pakten twee mannen de dronken vrouw aan eu wilden haar naar binnen sleepen. Maarde andere vrouw riep angstig: «Laat hen niet begaan. Laat ze haar niet meeneemen. Ze hebben haar zat gevoerd om haar te houden. Dan komt ze nooit terug.» Toen begreep Sirius. Hij sloeg zijn armen om de hals van de dronken vrouw, die kwijlde en lachte met geslooten oogen, en hij hield haar omklemd, vastberaden roepend: «Laat haar los, ze is mijn!» De mannen scholden en een lange, grove kaerel met een ruige pet en gladgeschooren gezicht, zei dreigend: «Weg daar! Klein kuiken!» en hij hief zijn hand op om Sirius neer te slaan. SIRIUS EN SIDERIUS. Eerde groote vuist echter viel, werd de man bij hals en pols gegreepen en met een smak teegen den grond geworpen, zoodat zijn hoofd op het plaveisel bonsde, en hij verdoofd liggen bleef. De kleine Akori, die snel zijn jas had uitgetrokken, stond nu in zijn witte hemdsmouwen gereed voor den tweeden, die hem of Sirius te na zou koomen. De kring van omstanders werd wat wijder. Sirius, die op zijn knieën bij de beschonkene lag, nog met zijn armen om haar heen, bekeek haar strak, zonder aandacht voor de omstanders. Er ontstond een stilte en ieder lette op het bleeke, verdwaasde vrouwengelaat met de geslooten oogen en den kwijlenden mond. Na een tijd van spannend wachten, rilde de dronkene een paar malen, gaapte, sloeg de oogen op en trachtte oovereind te koomen. Sirius en haar vriendin hielpen haar, en tot verbazing van allen in ’t rond, bleef ze staan, haalde een zakdoek te voorschijn en begon haar gelaat af te wisschen, terwijl ze met een slap gebaar een pooging deed om heur haren wat te ordenen. «Laat ons dóór,» zei Sirius tot den kring van mannen. Zij weifelden, maar zagen ernstig toe, zonder dat iemand Sirius durfde aanraken. De man dien Akori op den grond geworpen had kwam bij, en keek versuft en verbaasd naar de SIRIUS EN SIDERIUS. jonge vrouw, die door haar vriendin geholpen werd in ’t ordenen van haar kleeding. Akori trok zijn jas aan als teeken dat hij den strijd ten einde achtte. In hun verbouwereerdheid oopenden de omstanders den kring voor Sirius. De uit haar roes ontwaakte vrouw ging nu gedwee tusschen haar vriendin en Sirius meede, het hoofd vooroover, zwaar zuchtend, met moede sleepende schreeden. Akori volgde achteraan, nu en dan nog omziende of niemand hen verder belaagde. Zoo kwamen zij aan het tehuis der beide vrouwen, ineen der ooverbevolkte woongebouwen van het Oostelijk stadskwartier. Een klein hokje strekte tot wooning aan de twee jonge vrouwen, teevens aan twee kleine kinderen en nog aan een oudere vrouw. Deeze laatste zat bij een kleine petroleumlamp hemden te maken. Ineen oude mand vol vodden zat het grootste kind oovereind en keek de binnenkoomenden ernstig en zwijgend aan. Het was misschien vijf jaar en had een ouwelijk, geelbleek, uitgeteerd gezichtje. Het jongste kind, een knaapje, lag ineen zinken kuipje, voor waschgoed bestemd, maar ingericht tot wieg. Het kind lag met digte oogen, maar sliep niet, het hijgde en scheen zwaar ziek. Af en toe steunde het pijnlijk en kneep de kleine, magere vuistjes trillend samen. SIRIUS EN SIDERIUS. «O, God, wat zal ’t nou weer zijn!» zei de moeder, met den schuuwen, stuurschen blik van wie aan niets anders gewend is dan teleurstelling en jammer zonder end. «Wat nou weer?» Argwanend monsterde ze de twee vreemden. Het uit haar roes nu geheel ontwaakte meisje ging op een kist zitten en begon erbarmelijk te schreien. «Wat heeft ze? en wat moeten die twee hier?» vroeg de moeder. «Die twee hebben me geholpen,» zei het meisje met de paarse omslagdoek. «Ze hadden haar bijna te pakken. Maar die twee hebben haar gered.» De moeder keek éven naar de twee jongelingen, en toen wreevelig naar het onbedaarlijk schreiende meisje. «Och, wat was er aan verlooren!» zei ze wreed glimlachend, met een ruuw schouderophalen. «Laat ze maar pret maken, hier is het toch geen leeven.» Sirius was digt bij de deur blijven staan. Terstond bij het binnenkoomen had hij een doordringende pijn in zijn borst gevoeld, alsof men hem daar gestooken had. Het was hem alsof die pijn uitging van het kleine kind dat inden zinken tijl lag. SJRIUS EN SIDERIUS. «Broertje gaat dood,» zei het oudste kind, zich tot de twee vreemden richtend, als gold het een aardig nieuwtje. «Stil, Annie, waarom slaap je niet?» zei het meisje met den omslagdoek. «Ik wou broertje zien doodgaan,» zei het kind. Sirius ging naar het zieke kind, zonder verder achtte geeven op de omgeeving. Hij voelde alsof hij daartoe gedwongen werd. Hij knielde bij het kind en bekeek het langen tijd aandachtig. Toen keek hij de moeder aan en zei: «Erg ziek, moeder, maar hij kan nog wel beeter worden.» «Beeter worden!» zei de moeder schamper. «Beeter worden! En waarom zou hij beeter worden?» Sirius legde de vinger op de lippen. «Stil, moeder,» zei hij, «leeven is goed.» «Dit soort leeven?» zei de moeder, rondziende in het kale vertrekje en op haar naaiwerk. «Ja, moeder!» zei Sirius zacht. Zijn stem drong dóór en smolt de hardheid om het hart der arme moeder. Het werd zeer stil in het kamertje. Het schreiende meisje zweeg. Nu liet de moeder zelf haar hoofd op haar magere arm zinken en snikte zacht. Het meisje met den omslagdoek sloop recht teegenoover Sirius en keek hem SIRIUS EN SIDERIUS. aandachtig aan. Akori hurkte neer op Oostersche wijze en preevelde onhoorbaar. Zoo verging geruimen tijd. Het petroleumlampje brandde met zacht suizen en knetteren, buiten loeiden nu en dan schrille, schorre kreeten van sleep-stoombooten op de rivier. De uuren vlooden snel, onmerkbaar. Langsaam aan werd het ligter in Sirius borst, de steekende pijn verdween en hij voelde een wonderbaar zalig behagen. Het was of alles rondom hem zweefde ineen ligte wolk van geluk en welbehagen, alsof de droef gestoorde harmonie zich herstelde. En neerziend op het zieke kind zag hij kleine zweetpaereltjes op het voorhoofdje, de handjes ontspannen, het ademen reegelmatig gaan, zonder hijgen of kreunen. Eindelijk wist hij het zeeker, het kind sliep. Toen zag hij op. Ook de afgetobde moeder sliep, met het hoofd op den arm, het oudste kind sliep op haar vodden en het meisje, dat dronken was geweest, had zich een oud stuk tapijt onder ’t hoofd geschooven en sliep op den grond. Alleen Akori waakte en de jonge vrouw teegenoover Sirius. Zij keek hem aan met heldere, rustige oogen. «Wanneer ben je gebooren?» vroeg ze fluisterend. «Voor veertien jaren, in April,» zei Sirius. «In het oude land aan de ooverzij?» SIRIUS EN SIDERIUS. Sirius knikte. «Dan weet ik wie je bent, ikzelf heb je Sirius gedoopt.» «Ben jij Ellie?» vroeg Sirius. Zij knikte, maar verbeeterde, zeggend: »Elmosien.» «Wij hebben je lang gezocht,» zei Sirius. «En ik heb je nog langer gewacht,» zei Elmosien, «maar ik wist dat je koomen zoudt en dat ik je dadelijk herkennen zou. Nu weet ik ook dat het geen droom was en dat alles goed wordt.» Daarna zweegen ze een tijd, elkander aanziend. Het was onuitspreekelijk geluk en diepe rust voor beiden, en nieuw, geheel ongekend want het maakte werkelijk, wat in beiden nog maar een scheemerend droombestaan had gevoerd. Daarna spraken zij fluisterend en veel. Zij vertelden elkander hun leeven in korte vage aanduidingen, die elk van beiden begreepen. Vrijwillig leefde de jonge vrouw in deezen jammerpoel, omdat zij nergens anders in vreede en rust leeven kon. Het leed vervolgde haar en ontnam haar alle lust, zoolang zij er niet teegen kampte. Sirius vertelde van Ellie van Wijk en zijn bekooringen door weelde en muziek. Elmosien zeide: «Zie je die hemden? Dat is wat de rijke SIRIUS EN SIDERIUS. vrouwen dragen en om ze te maken moet die moeder hongeren, hard en wreed worden, en haar kinderen zien doodgaan.» Toen dacht Sirius aan de beide waerelden die hij had leeren kennen, die van Ellie en van Elmosien, en hij voelde hier in deezen droeven sfeer de rust en het geluk, die hem in weelde en schoonheid ontbraken. «Het kind wordt beeter,» zei hij. «Daaraan wist ik dat jij het was, Sirius. Maar dat is het geringste. Laat mij in dit werk en die andere in haar muziekspel daar zijn wij beiden in onze harmonie. Maar jij moet verder en dieper zoeken.» «Ik ga naar Vader en Moeder,» zei Sirius. «Juist,» zei Elmosien, «dat is je weg. Of je mij weervinden zult weet ik niet. Maar Sidérius vindt je zeeker!» Het lampje begon te spetteren en te kwijnen, het graauwe daglicht verdrong het kleine, matte, rosse schijnsel. Elmosien stond op en rakelde het vuur op in het kleine kacheltje. Toen zeide ze: «Vaarwel nu! Ga stillekens heen, gij beiden. Wij hebben de grootheid van den jammer gezien en de schoonheid van de ellende gevoeld. Nooit was ik zoo zalig. En wij SIRIUS EN SIDERIUS. hebben hieraan genoeg. Ik dank jou, Sirius, en Hem die je stuurde en die vannacht in ons midden was.» Toen zij dit zeide, voelde Sirius dat zij waarheid sprak, en dat lemand in hun midden was geweest. Stil en gelukkig vertrokken de twee jongelingen, met in het hart de lichtende stralende blik van Elmosien. «Nu reizen wij terstond, Akori! Zou er geleegenheid zijn?» «Er is geleegenheid,» zei Akori, «er is een vee-boot, die ons vrijen oovertocht wil geeven.» «Goed,» zei Sirius. «Maar dan moeten we zwaar werk doen. Voeding en reiniging van vee. Vuil en zwaar. En geen bad-kamer; en voedsel-tekortkooming!» «Goed! goed! alles goed!» zei Sirius, «wij gaan vader vinden.» Eer zij vertrokken schreef Sirius aan Ellie van Wijk deezen ongewoonen brief: Sirius Gotama aan Ellie van Wijk: «Schoone, goede, weelderige vrouw! Mijn Meester heeft gesprooken, ik verlaat u. Er zijn harmonieën, waarin gij klinkt, er zijn er andere voor mij. SIRIUS EN SIDERIUS. Uw harmonieën klinken voor mij valsch, want er ontbreeken stemmen. Ik wil ineen grooter orkest meespelen. Ik wil veel heerlijker muziek mee helpen maken. Zieke kinderen, dronken vrouwen, hongerige moeders klinken afschuuwelijk valsch bij uw muziek, en ik wil geen mooie hemden dragen, als ze wreede moeders maken. Maar ik zal een spel bedenken, waarbij dat allesharmonie en schoonheid wordt en daaraan moeten allen meespeelen. Nu ga ik eerst mijn vader vinden en mijn moeder, want ik moet nog veel leeren eer het schoone spel begint. Ik dank voor het het genooten geluk zeegen.» geleerde, en de goedheid en en ik blijf u herdenken met EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. SIRIUS EN SIDERIUS