' groningen ■«'■IlillHmlIlllllll 1564 7171 NEDERLAND ALS POLDERLAND. algemeen vlak van vergelijking A.P. of Amsterdamsch Peil geheeten. Dit is het waterpas vlak ongeveer overeenkomende met den gemiddelden vloedstand te Amsterdam toen het IJ nog open was. A.P. was het nulpunt der peilschaal van het zoogenaamde Stadswaterkantoor te Amsterdam, dat vermaard was om zijn waarnemingen; oorspronkelijk was het dus waarschijnlijk een stedelijk peil, dat zeer nabij den gemiddelden vloedstand kwam. Het werd 22 Dec. 1812 door Kraijenhoff overgebracht en aangegeven door kruissneden op hakkelbouten ineen paar muren te Amsterdam. Daarna is het door Kraijenhoff op vele plaatsen en later door den Rijks Waterstaat over het geheele land verspreid; maarde merken daarvan op sommige plaatsen bleken in onzen tijd iets te hoog of te laag te liggen; vooral dit laatste was het geval,, vrij algemeen inde gewesten t. O. en t. N. van de zuidelijke kom der Zuiderzee (tot 25 a 30 cM.). Het A.P. is toen, in verband met de Europeesche graadmeting, van 1875—1885 op de meest nauwkeurige wijze opnieuw over het geheele land verspreid en daarna door den Algemeenen Dienst van ’s Rijks Waterstaat naar nog andere punten overgebracht.. Men vindt dit zoog. N.A.P. (nauwkeurigheids A.P.) aangegeven door kenmerken in vele openbare gebouwen als kerktorens, enz. en het is ten opzichte daarvan dat tegenwoordig de opgaven van waterstanden, bodemhoogten, enz. gedaan worden. In ’t vervolg wordt met A.P. steeds N.A.P. bedoeld, tenzij anders vermeld. Het A.P. is zelfs hier en daar in het aangrenzende Duitschland als algemeen vlak van vergelijking aangenomen (N.N. = Normaal Nul). Het heeft het groote voordeel van in het ruwe ongeveer de gemiddelde hoogte der ons omringende zeeën aan te geven. (Verg. de tabel der zeestanden hierachter). Om zich eene voorstelling te kunnen maken van de zeestanden op verschillende punten heeft men gedurende vele jaren reeds die standen waargenomen bij elk getij op de oogenblikken van hoog water en laag water. Elke plaats heeft nl. een bepaald uur waarop de vloed op het hoogst stijgt bij. Van de standen nu die men bij hoog- en laag water heeft waargenomen bij elke getij 1 Mei—31 Oktober, en wel gedurende het laatste tienjarig tijdvak, dus nu over 1900—1910, heeft men het gemiddelde genomen en aldus verkregen gemiddeld, gewoon of dagelijksch hoogwater en laag water, ook wel eenvoudig door H. W. en L. W. aangeduid. De gemiddelde werking der getijen op zeker punt wordt dan bepaald door het verschil tusschen H. W. en L. W. aldaar, welk verschil ook wel de hoogte van de vloedgolf aldaar genoemd wordt. Dit verschil, dat te Dover nog ong. 8 M, en te Galais ongeveer 5,5 M. bedraagt, is aan de Wielingen al afgenomen tot ong. 3.70 M., aan den mond der Ooster-Schelde te Burg 2,69 M., in het Brouwershavensche Gat (Repart) 2,29 M., te Hellevoetsluis 1,73 M., aan den Hoek van Holland (Kop Noorderhoofd) 1,55 M., om daarna nog meer af te nemen tot Petten (1,34 M.) en dan weer onder den invloed van het Noordtij toe te nemen : buiten Vlieland 1,65 M., buiten Ameland 1,90 M„ buiten Rottum 2,30 M. en buiten Borkum 2,50 M. De grootte der get ij werking inde zeeboezems en benedenrivieren hangt van verschillende omstandigheden af. Wat de zeeboezems betreft, hebben deze den trechtervorm, dus worden zij binnenwaarts nauwer, dan neemt door de opstuwing het verschil tusschen L. W. en H. W. naar binnen toe. Dit is b.v. inde Wester-Schelde bij Vlissingen 3,69 M., bij Bat 4,39 M.; op de Ooster-Schelde vóórin te Burg 2.69 M., te Wemeldinge 3,21 M., te Tolen op de Eendracht 3,48 M. Het is inden mond der Buiten-Eems ong. 2,50 M., springtij; dat uur heet havent ij d en geeft dus ook het verschil in tijd aan tusschen dat oogenblik van hoog water en maansdoorgang, daar deze laatste bij springtij te 12 uur plaats heeft. Voor volgende dagen tot een volgend springtij moet voor eiken datum een bepaald aantal minuten bij den haventijd worden opgeteld om het uur van hoog water te bepalen; deze gegevens vindt men in almanakken, enz. e Delfzijl 2,78 M. en te Emden 2,70 M., het zou op deze laatste plaats nog grooter zijn, als de getijwerking niet verzwakt werd door de zijdelingsche afleiding naar den Dollart. Van zulke lokale omstandigheden hangt natuurlijk veel af, o.a. van den invloed van verbindingen met andere zeearmen of rivieren. Behoudt de zeeboezem naarhinnen gaande ongeveer dezelfde wijdte, dan verandert ook het verschil tusschen H. W. en L. W. weinig. Zoo is dit te Brouwershaven 2,32 M. en zou te Bruinisse aan den ingang van het Zijpe zeker niet meer bedragen, als de getijwerking door de verbinding Keeten—Mastgat—Zijpe met de Ooster-Schelde, waarop hoogere getijden gaan, niet verhoogd werd; nu is het verschil aldaar 2,87 M. Hoogerop gaat het verminderen: aan het Steenbergsche Sas 2,65 M. en te Willemstad 2,02 M. door de geringe werking langs Krammer—Haringvliet; maar van Willemstad tot Moerdijk blijft het nagenoeg standvastig, een bewijs dat de invloed van het opperwater in dezen wijden stroombaan nog gering is. Nog hoogerop, langs Nieuwe-Merwede—Boven-Merwede—Waal, die het karakter van benedenrivieren vertoonen, vermindert het echter sterk: te Werkendam is het nog 1,21 M., te Gorinchem 0,93 M., te Herwijnen 0,41 M., te Bommel 0,11 M. alle na de afsluiting van de Maas bij Andel. En eindelijk kan het geval zich voordoen, dat het water door hetr. nauwe zeegaten naarhinnen dringend zich daarachter overeen ruimer oppervlak verspreidt. Dan vermindert natuurlijk het verschil tusschen H. W. en L. W. binnengaats sterk en wordt al kleiner en kleiner, naarmate de plaatsen van waarneming verder van het zeegat gelegen zijn. Dit heeft o.a. plaats inde Zuiderzee. In het Texelsche Zeegat is dat verschil te Helder reeds tot 1.20 M., te Texel (Oude Schild) tot 1,07 M. gedaald; te Medemblik is het nog 0,65 M., te Enkhuizen 0,32 M. Te Harlingen (werking vanuit het Vlie) bedraagt het 1,31 M., maarte Stavoren nog slechts 0,49 M. Daarom is ook dat verschil aan de buitenzijde van Vlieland 1,65 M., maar aan de binnenzijde 1,40 M.; buiten Terschelling 1,80 M., daarbinnen De gemiddelde vloedgolfhoogte zal inde lijn Enlthuizen—Stavoren ong. 0,40 M. bedragen, inde wijde kom daarachter vermindert zij eenigszins, maar groeit weer iets aan inden nauw toeloopenden hoek van het Buiten-IJ bij Schellingwoude aan de Oranjesluizen 0,52 M. Zij is het geringst inden luwen hoek bij de Lemmer (0,24 M.). Het Z.O. deel van die kom, van den mond der Eem tot Blokzijl, verkeert eigenlijk ineen aanhoudenden toestand van hoog water, zooals uit de Tabel kan blijken. Er heeft nl. bij eb slechts een gedeeltelijke afstrooming door de opening Enkhuizen—Stavoren plaats gehad, als het daar weer begint te vloeien en het overige water inde zuidelijke kom weer naar het Z.O. teruggestuwd wordt. Wat den invloed der getijden op de benedenrivieren betreft, daar deze een groote breedte hebben en slechts weinig verhang, d.i. een slechts geringe helling van den waterspiegel zeewaarts, zoo verkeeren zij in het geval, dat aan den mond het water der rivier minder snel wast dan in zee bij vloed. Dan dringt het zeewater den mond binnen en stuwt er bovendien het rivierwater terug, zoodat op het benedendeel een negatief verhang ontstaat. Daar de rivierstanden van zee af steeds hooger worden, zoo is het duidelijk, dat er in dit geval ergens een punt is waar de omgekeerde strooming ophoudt en het rivierwater zeewaarts vloeit. Tot zekeren afstand echter boven dat punt wordt bij vloed het rivierwater opgestuwd: er is daar dan minder verhang dan bij eb. Op onze benedenrivieren kan men dus onderscheiden: 1° een gedeelte waarop het zeewater bij vloed naar binnen stroomt, 2° een gedeelte waarop het zeewater gemengd met het afkomend rivierwater (opperwater) en hooger op het zoete rivierwater alleen terugstroomt, 3° een gedeelte waarop het water wel altijd zeewaarts blijft vloeien, maar door de belemmering daarin gedurende zekeren tijd door den vloed tijdelijk stijgt welke rijzing hooger op natuurlijk geheel verloopt. 1,70 M., enz.; verder op de Wadden overal afnemend naar de vaste kust evenals in Duitschland, maar toenemend inde nauwer toeloopende zeegaten. Die afwijkingen van de gemiddelden zijn, zooals men weet, ten deele van periodieken aard. De spring- of giert ij en bij V.M. en N.M. zijn belangrijk sterker dan de doode tijden bij de kwartierstanden: de gemiddelde grootste verschillen tusschen L. W. en daarop volgend H. W. bedroegen in 1885 te den Helder bij E. K. 106, bij V. M. 145, bij L. K. 103 en bij N. M. 141 en de gemiddelde kleinste verschillen bij E. K. 77, bij Y. M. 119, bij L. K. 74 en bij N. M. 124 cM. Ook is er dagelijksche ongelijkheid: de zoogenaamde morgenen avondtijen zijn niet gelijk (d.i. bij den bovensten en 12.50 u. later bij den ondersten doorgang der maan). En ook zijnde getijen op verschillende tijden van het jaar niet dezelfde, wat natuurlijk samenhangt met de declinatie’s (afstand tot den evenaar) van zon en maan en met den veranderlijken afstand der maan tot de aarde. Maar veel sterker dan al deze geregeld zich voordoende afwijkingen zijn die welke veroorzaakt worden door den wind. Deze toch doet inde ondiepe zee aan onze kust sterke open afwaaiing ontstaan, waardoor hooge stormvloeden of lage storm ebben worden veroorzaakt. En deze doen zich natuurlijk ook ver binnengaats gevoelen op de zeeboezems en de benedenrivieren, waarbij, zooals wij reeds zagen, niet alleen de kracht van den wind, maar ook de richting ten opzichte van de mondingen van grooten invloed is. De meeste stormen die in ons land en op de aangrenzende zee woeden komen in het Z. W. op, draaien dan naar het W., zoodat veel water tegen de kust gedreven wordt, waarna de richting dikwijls nog N.W. en N. wordt en het water nog hooger wordt opgezet. Dan wordt o.a. veel water uit de Noordzee door de noordelijke zeegaten binnen de Zuiderzee gejaagd en daar dit bij daling slechts langzaam door de betrekkelijk nauwe zeegaten kan wegvloeien, zoo zijn langdurige hooge waterstanden tegen de kusten der Zuiderzee daarvan een gevolg. Die zeeboezem is in ’t algemeen zeer ondiep: het noordelijk gedeelte bestaat zelfs grootendeels uit bij eb droogvallende gronden en is met Ons vlakke strand is de voortzetting van den met een flauwe glooiing oploopenden zeebodem. Tusschen de laagwateren hoogwaterlijnen d. z. de lijnen tot waar de zee resp. bij L. W. afloopt en bij H. W. oploopt —, ligt het zoog. natte strand, boven de H.W.lijn tot den duinvoet het droge strand. De helling wordt steiler, tot 20 a 25 op 1, naarmate men hooger komt. De breedte van het geheele strand is op de zuidelijke eilanden en op het vasteland van Holland gem. 100 tot 150 M., maar op de eilanden in ’t algemeen veel grooter en meer afwisselend, zooals langs Texel gem. 440 M., langs Vlieland gem. 300 M„ langs de W.-zijde van Terschelling gem. 2040 M., langs de N.-zijde 320 M., langs de 0.-zijde 1550 M., enz. Langs de geheele Noordzeekust op het vasteland en op de eilanden vinden wijdoor den wind gevormde zandheuvels, de ons wel bekende duinen, een deel van de duinenrij, die zich van ’t Noorden van Frankrijk langs de oostelijke kusten her Noordzee tot Kaap Skagen, de noordpunt van Jutland, uitstrekt. De omstandigheden voor de vorming daarvan waren °p die kusten gunstig: een droog strand van voldoende breedte on hoogte, voldoende voeding van dat strand door zand dat van de losse onderzeesche oevers wordt losgewoeld en hoven he laagwaterlijn geworpen; het waaien van de meest heer-2 * van Watum en het Oostfriesche Gaatje, die zich hij den N.O. hoek van Groningen weer vereenigen. Van hier komt men door de Wadden naar buiten langs twee wegen, t. W. en t. O. van Borkum met de t. Z.O. daaraan gelegen plaat de Randsel en de t. N.W. daartegen liggende bank het Borkumer-Rif om. De noordwestelijke, die ook dooreen bank en platen in twee evenwijdig loopende geulen gesplitst wordt, voert eindelijk naar de beide zeegaten, het Huibertsgat, O.—W. loopend t.' N. van Rottum om en de Wester-Eems in N.W. richting. De oostelijke voert door de N.-Z. loopende Westerbalg en dan in N.W. richting door de Ooster-Eems naar buiten. Een kunstmatig gemaakte, 8 a 9 M. diepe geul leidt van den mond der Haven van Emden door het Oostfriesche Gaatje naar het zeegat. schende winden ineen gunstige richting, waardoor het zand landwaarts wordt gejaagd en dan eerst tegengehouden wordt door betrekkelijk geringe beletselen en kleine heuvels vormt, die daarna tot groote aaneengesloten massa’s aangroeien. De aldus ontstane duinen zijn in onzen tijd behalve door de zeegaten slechts op een paar plaatsen geheel afgebroken, een gevolg van de hierna te vermelden afname. Die langs de kust van Zeeuwsch Vlaanderen, van de Belgische grens tot Breskens, zijn zeer smal, laag en verbrokkeld en hier en daar geheel verdwenen. Langs den westhoek van Walcheren is het duin reeds inde 15e eeuw grootendeels te niet gegaan; het is daar inde eerste helft der 16e eeuw vervangen door „een klein dykskijn”, later ter lengte van 3500 M. door den Westkappelschen Zeedijk, eigenlijk een afgevlakt laag duin met flauwe bekleede buitenglooiing. Zie voorts Hoofdstuk VIL Terwijl de duinen aan den Hoek van Holland t. N. van den Nieuwen Waterweg vrij breed en hoog zijn, zijn zij meer noordwaarts buiten de Nieuw- en Noordlandsche Polders en verder even t. N. Ter Heiden door afname eigenlijk verdwenen. De duinen zijn hier aan de buitenzijde reeds gedurende eeuwen sterk afgenomen en als een soort kunstmatige zeewering telkens naar binnen overgewerkt, totdat dit niet verder mogelijk was. Zij zijn hier toen 1895—1896 vervangen dooreen zanddijk van 25 M. breedte en een hoogte van -j- 6.6 A.P. aan de buitenkruin. Daarachter liggen de westelijke dijken van genoemde polders en de daaraan sluitende Slaperdijk tot de duinen x/2 uur t. N. van Monster, om bij een doorbraak van de buitenste waterkeering Holland te beschermen. Op ongeveer x/4 uur afstand t. Z. van het Badhuis van Kijkduin is het duin zoo smal (Smal Duin), dat men voor de veiligheid daarachter ook een kunstmatige slaperdijk heeft gelegd, lang ruim 1100 M. Eindelijk is het duin aan het N. uiteinde van Kennemerland t. Z. van Petten door den bekenden St. Elizabethsvloed van 1421 en later zoo afgenomen, dat er weinig van overbleef. De smalle rij duinen t. Z. daarvan tot de duinen bij Overigens zijnde duinen van verschillende hoogte en breedte. Het hoogst zijn bij Haarlem en in ’t N. van Kennemerland tot 60 a 70 M.; de breedte bedraagt van eenige weinige tientallen meters tot 4500 a 4700 M. t. Z. en t. N. van Zandvoort en 4600 M. t. Z. van Schoorl. De duinen beschermen de achtergelegen lage landen tegen het geweld der zee. Zij zijn daartoe voldoende gebleken gedurende eeuwen. Bij de beschrijving der! onderdeelen zullen wijde duinen als waterkeering nader beschouwen en wij zullen dan tevens zien, dat enkele duingedeelten in ’t noorden van Noord-Holland’s vastland en op de eilanden door den mensch min of meer kunstmatig in ’t leven zijn geroepen, Het afnemen der duinen, waarover reeds gesproken werd, kan in hoofdzaak plaats hebben le. Door verstuiving. Naar de zeezijde heeft deze in verband met de richting van de meest heerschende winden hij ons te lande niet noemenswaard plaats, naar de landzijde wèl, vooral vroeger; maar tegenwoordig minder, nu door doelmatige bepoting en het plaatsen van schermen het verstuiven zooveel mogelijk wordt tegengegaan. Men vindt dan ook op vele plaatsen, dat het laagveen onder het zand der aangrenzende duinen en geestgronden wegschiet, dus overstoven is; maar toch heeft dit niet zoo algemeen en zoo sterk plaats gehad als sommigen meenen. Ook moet men bedoelde overstuiving van het veen niet verwarren met het voorkomen van veenlenzen onder het duin, die aldaar op de oude zandplaat gegroeid zijn vóór de duinvorming. 2'. Aan de zeezijde door afslag van den duinhoef bij stormvloeden en door verlaging en versmalling van het voorgelegen strand door golfslag en stroomschuring. Wel Kamp zijn in ’t laatst der 18e eeuw nagenoeg opgeruimd, zoodat sedert dien tijd van den hoogen Kamperduin tot even t. N. van Petten het duin vervangen is dooreen zware kunstmatige zeewering, grootendeels afgevlakt duin, ter lengte van 5133 M., vormende de Hondsbossche en Pettemer Zeeweringen. Zie voorts Hoofdstuk V. wordt door het van den duinvoet geslagen zand het strand verhoogd, maar dit is op de meeste plaatsen te smal om daarmee den duinvoet weer te doen aangroeien. Hier en daar brengt men dat zand er weer kunstmatig tegenaan. Kan men het droge strand breed en hoog genoeg houden, dan behoeft men niet te vreezen voor het sterk afnemen en verdwijnen der natuurlijke zeewering. Dat wordt zoo noodig verkregen door „strandverdediging” door middel van lage strandhoofden, van rijs en steen vervaardigd en weinig boven het strand verheven en veelal reikend tot beneden de laagwaterlijn, van afstand tot afstand geplaatst zóó, dat het daartusschen gelegen strand voldoende beschermd wordt, soms aanwint. Ook worden wel bevestigingswerken langs den laagwaterrand aangebracht. In Zeeuwsch Vlaanderen liggen strandhoofden van de Belgische grens tot iets t. 0. van Hoofdplaat. Voorts liggen er langs de Z. W. en N. W. zijden van Walcheren, ook vóór den Westkappelschen Zeedijk, tot een eind t. N. van Domburg; op Schouwen, te beginnen bij de Oude Hoeve, waar de buitenste duinregel door zanddijken vervangen is, en dan oostwaarts tot bijna het einde der duinen bij West-Repart; op Goedereede langs de N.-kust tot den mond der Haven van Goedereede. Langs de kust van het vasteland liggen van den Hoek van Holland tot noordwaarts van Scheveningen de „Delflandsche Hoofden”, 64 in getal; ook een aantal hoofden vóór de Hondsbossche en Pettemer zeeweringen en ook vóór het duin t. N. van deze laatste (Rijks-zeewering, zie Hoofdstuk V.); het zeer smalle lage duin juist vóór het dorp Kallantsoog werd op het laatst der 19e eeuw dooreen zanddijk vervangen, terwijl daar door het Rijk van dat punt noordwaarts langs de kust hoofden zijn uitgebracht tot ongeveer het midden van Polder Koegras; zuidwaarts wordt daarmede voortgegaan, totdat de aansluiting met de hoofden t. N. van de Pettemer Zeewering is verkregen. (Wet van 15 Juli 1898). Ook t. Z. en t. N. van Huisduinen liggen een viertal hoofden tot afwering van den stroom langs het diepe Schulpengat. Van de Noordzee-eilanden Zeker is inden loop der eeuwen onze Noordzeekust belangrijk afgenomen. Dit getuigen de overblijfselen van gebouwen inden Romeinschen tijd aan het strand gesticht en nu een eind in zee liggend: de Nehalennia-Tempel bij Domburg op Walcheren, in 1647 bij lage eb ontdekt, de Calloo’storen en de Brittenburg bij Katwijk. Vele van onze zeedorpen hebben een gedeelte in zee verloren zien gaan: de kerk van Scheveningen, die vroeger aan de landzijde van het dorp stond, staat nu aan de zeezijde; te Egmond stonden in 1682 nog eenige rijen huizen buiten de kerk; zij waren reeds in 1717 verloren gegaan, toen de toren der kerk werd ondermijnd; deze viel door de stormen van 1741 en 1743 en de tegenwoordige kerk werd in 1749 aan de landzijde geplaatst; nu is ook reeds een strook van het dorp binnen de standplaats der oude kerk in zee verdwenen. Het dorp „Pethem dat Hondsbosch hiet” is in 1421 vergaan en het noordelijker gelegen Pethem bi der Zipe is in 1625 een groot eind naar binnen verplaatst moeten worden; in 1745 ging van dit nieuwe nog veel verloren. (Voor bijzonderheden zie Hoofdstuk V). Het oude Huisduinen lag vóór den Allerheiligenvloed van 1570 ong. 1700 M. W. N. W. van het tegenwoordige dorp en vóór de plaats van het tegenwoordige den Helder strekte zich toen nog een 1000 a 1700 M. breede strook gronds uit. Van het Z. W. deel van Vlieland, nu een groote vlakke zandplaat (de Hors), zijnde duinen 1650—1719 geheel opgeruimd. In 1717 werd het dorp West-Vlieland grootendeels vernield, in 1736 trokken de laatste bewoners weg en in 1756 lag de plaats van het oude dorp reeds diep onder laag water. De mate der afslijting inden loop der tijden te bepalen is niet doenlijk. Men beweert dat het strand te Katwijk inde 8e of 9e eeuw hoogstens een uur meer westelijk lag (v. D. Bergh Midd. Ned. Geogr., bl. 40), waaruit een jaarlijksche afname van 51/2 M. zou volgen. Wel schijnt het vrij zeker te zijn, dat de afname sterker is geweest naarmate men noorde- eindelijk is Vlieland langs de buitenzijde der duinen op het noordelijk gedeelte vaneen groot aantal hoofden voorzien. lijker voortgaat tot Huisduinen. Ook kan men wel aannemen, dat het verlies niet overal en ook niet ten allen tijde even groot is geweest. Waarschijnlijk was het inde middeleeuwen en daarvóór grooter dan daarna, omdat er toen noch van strandverdediging noch vaneen onderhoud der duinen zelve sprake was. Eerst inde eerste helft der 16e eeuw werd dooide Hollandsche steden bij Keizer Maximiliaan aangedrongen op een behoorlijk onderhoud der duinen als waterkeering en werd met een eenigszins geregelde helmbeplanting van groote gedeelten begonnen, enz., al had men ook reeds daarvóór enkele smalle duingedeelten elders, o.a. op Walcheren, als zeewering gaan onderhouden en versterken. En het beter waterstaatsbeheer inde 19e eeuw, zoowel inde hoofdwaterschappen als door het Rijk, heeft dooreen doelmatige zorg voor strand en duinen een gunstiger toestand in ’t leven geroepen dan daarvóór tijdens de Republiek. Op bepaalde punten was ook in elk van die genoemde groote tijdperken het verlies niet altijd even groot, ja werd soms door aanwinst afgewisseld. Zoo zou o.a. het Huis te Britten inde le eeuw op 1000 M. t. N. van de plaats der tegenwoordige kerk van Katwijk aan Zee gebouwd zijn achter de duinen, dus aan het strand, en in 1362 lagen de overblijfselen in zee, zooals bij lage ebbe was waar te nemen. In 1520 echter kwamen zij na een hevigen storm onder het duin te voorschijn; volgens van Mieris in zijne beschrijving van Leidenx) lag het muurwerk toen bijna 8 voet boven het strand, zoodat dus in anderhalve eeuw het duin aanzienlijk zeewaarts was verplaatst. Daarna ging het duin weer terug, zoodat de bouwwallen bij zeer laag water in 1694 op 1088 M. afstand van het strand zichtbaar waren; in 1755 zag men ze voor het laatst2); beurtelings voor- en achteruitgang dus. Zoo deelt Dl’, v. Dissel in „De Ingenieur” v. 1907 (bl.. 216) mede, dat 1703—1704 de duinen te Katwijk zoo waren afgenomen, dat de fundamenten van den vuurtoren bloot kwamen en nu i) Afd. I, bl. sa. -) Verweij. Waterstaatk. Beschr. van Nederland, bl. 62. Tegen de binnenzijde der duinen sluit een strook zandof geestgronden van afwisselende breedte; de hoogere gedeelten liggen het dichtst aan de duinen; zij dalen in ’t algemeen, naarmate zij verder daar vandaan zijn gelegen, zoodat sommige gedeelten, zooals wij zien zullen, zelfs in polders liggen, dus een kunstmatige afwatering hebben. Op deze gronden kom ik bij de beschrijving der onderdeden nader terug. De Rjjn. De Rijn, de machtige rivier, wier stroomgebied zich over 4000 vierk. Geogr. mijlen of 22 millioen H.A. uitstrekt, in het Zuiden in Zwitserland tot de grenzen van Italië en in het Oosten (door de Main) tot de grenzen van Boheme, is een glet s c h e r-r ivi e r. D. w. z. hij wordt behalve door den atmosferischen neerslag op zijn stroomgebied gevoed door ong. honderdvijftig gletschers, tot 2500 a 2600 M. boven de zee gelegen, waarvan het smeltwater voornamelijk langs drie bronrivieren afvloeit, die zich bij Reichenau op een hoogte van 586 M. hoven den zeespiegel vereenigen. De rivier loopt uit in het Meer van Constanz of de Bodensee en gedraagt zich tot daar als een Alpenrivier, die nl. onder den invloed van de afsmelting bij stijgende sneeuwgrens inden warmsten zomertijd het meeste water afvoert en daardoor soms zeer snel wast of valt, maar daarentegen weinig water heeft inden winter, wanneer het daar weinig regent en veel sneeuwt. De groote sneeuwvelden ontdooien van het begin van Mei tot in Augustus, het sterkst einde Juni, zoodat dan de waterstanden het hoogst zijn; tegen het einde van Augustus zijn zij gewoonlijk vrij laag. Het spreekt van zelf, dat door sterke afwijking van de gewone weersgesteldheid deze algemeene toestand soms verandering ondergaat, zoodat dan ook wel in voor- of najaar hooge standen voorkomen. Het meer van Constanz werkt door zijn groote oppervlakte van 3 Haarlemmermeren zeer regelend, zoodat de verhouding tusschen de grootste en kleinste afvoeren uit het meer veel geringer is dan de zeer groote verhouding tusschen de grootste HOOFDSTUK 11. DE HOOFDRIVIEREN. Nadat de Rijn een eind beneden den bekenden waterval van Schaffhausen, bij Walshut, zich met de Aar vereenigd heeft, een rivier die met haar voornaamste bijrivieren de Reuss en de Limmat gevoed wordt door nog veel uitgestrekter gletschers dan die van den Rijn, terwijl alle geklaard worden door verscheidene meren die zij doorloopen, behoudt hij de genoemde kenmerken vaneen Alpenrivier met gemiddelde hoogste maandstanden in Juni, totdat hij een eind beneden Bazel, waar hij een gemiddelde stand van -j- 244,87 A.P. heeft, noordwaarts gaat stroomen door de Middel-Rijnsche laagvlakte (Duitsche Boven-Rijn). Langzamerhand wordt dan door den invloed der zijrivieren dat karakter gewijzigd, voornamelijk eerst door Neckar en Main met hunne groote stroomgebieden, waardoor ook in voorjaar en najaar, vooral in het eerste, groote watermassa’s op de rivier worden gebracht, zoodat ook dan hooge standen voorkomen. Te Mainz is het gemiddelde der gemiddelde maandstanden (1840—1872) nog het hoogst in Juni, terwijl, voornl. door den invloed van den Moezel, te Keulen ook in Maart een ong. even hoog gemiddelde voorkomt; nog lager op de rivier is dit laatste steeds hooger dan dat gemiddelde in Juni, o.a. te Emmerik in Februari. Nog sterker spreken de gemiddelde hoogste maandstanden, die reeds te Keulen altijd veel hooger zijn in Januari—April dan die door de zomervloeden in Juni veroorzaakt. M. a. w. beneden Mainz wordt de neerslag op het stroomgebied overheerschend. Maarde omstandigheid dat de Rijn boven die plaats voornamelijk gletscherrivier is komt ook de benedenrivier ten goede: zij verhoogt, ook in ons land, door de zomervloeden Juni—Augustus, de bevaarbaarheid der rivier in hooge mate. en kleinste aanvoeren in het meer: het kan bij eenige rijzing van zijn waterstand tijdelijk een groote watermassa bergen. De gevolgen van plotselinge zeer sterke verhooging van den waterstand op den Rijn boven het meer, worden daardoor daarbeneden niet zoo sterk meer gevoeld. Ook bezinkt in het 275 M. diepe meer een massa slib, die echter ook na langen tijd grootte en vorm daarvan niet noemenswaard wijzigt. Van de oostpunt van Rozenburg langs dat eiland tot de doorgraving van den Hoek van Holland heet de rivier het Scheur, terwijl die doorgraving zelve en het verlengde daarvan tusschen twee hoofden in zee ook wel de Nieuwe of Rotterdamsche Waterweg genaamd wordt. Bij deze beschrijving, die wij reeds uit de schoolboeken kennen, valt dadelijk op de herhaalde verwisseling van naam van één zelfde rivier. Natuurlijk bestaan daarvoor geschiedkundige gronden. Eerstens de naamsverandering bij Candia. Deze hangt samen met de verandering van het verdeelpunt van den Boven-Rijn, dat vóór de 18e eeuw niet te Pannerden, maar twee uur hooger lag. De bekende Schenkenschans lag daar tusschen de beide riviertakken op een smalle landtong. (Zie Kaart IV). Nu was inden loop der tijden de linker tak, de Waal, hoe langer hoe meer water gaan trekken. Gedeeltelijk zal dit wel een gevolg geweest zijn van de omstandigheid, dat deze rivier, die vroeger als één rivier, ten deele langs de tegenwoordige Oude Maas, doorliep tot den Briel, na den geduchten St. Elizabethsvloed van 18 Nov. 1421, waarbij o.a. het land op zijn linkeroever tusschen Gorinchem en Dordrecht, de zoog. Groote of Zuid-Hollandsche Waard, overstroomd werd en daarna niet meer herdijkt, zijn water aldaar ging uitstorten inden grooten waterplas de Biesbosch, die er door het wegslaan van het veen gevormd was. Daardoor toch werd de rivier feitelijk zeer verkort, terwijl de ebben bij zijn nieuwen mond bij den Moerdijk nog lager afliepen dan weleer bij den Briel; het verhang was dus veel grooter geworden en daarmee de snelheid, waardoor aan den bovenmond meer water aan den onverdeelden Rijn onttrokken werd. Waarschijnlijk is dit echter niet de eenige oorzaak van de toeneming van de Waal geweest, maar hebben daartoe ook de veranderingen in vorm en richting van den bovenmond bij Schenkenschans min of meer, misschien wel voor het grootste gedeelte meegewerkt '). Door dit toenemen en het daardoor meer en meer verarmen i) Tutein Noltheniüs. Tijdschr. Kon. Inst. v. Ingenieurs 1885—1886. Inl. 4e Afd. § 21b. hooge standen de aangelegen landen dikwijls in groot gevaar waren. In Juni 1672 trok dan ook een deel van het Fransche leger bij Lobit door den Rijn waar toen hoogstens 4a 5 voet water stond inde Betuwe, „in het gezicht van de onneembare vesting Toluus”, terwijl Lodewijlt XIV op den Eltenberg dien overtocht aanschouwde (Zie Kaart IVc). Volgens brieven van Gedeputeerden te velde liepen de koeien daar toen door den Rijn. Inden zomer van dat jaar reden de boeren bij Herwen en Aard met hunne wagens door de rivier om tollen mis te rijden en liepen bij Westervoort de koeien door den IJsel. J) De Neder-Rijn voerde volgens een opname-kaart van den Ingenieur Passavant inden zomer van 1696 niet meer dan Tij van het water van den onverdeeld en Rijn af; inden mond van den IJsel stond bij M. R. nauw een voet water. Gelderland, gesteund door Utrecht en Overijsel, heeft toen terwille van de Rijn- en IJselsteden in dien toestand verbetering gebracht, doch niet dan na hevigen tegenstand der Waalsteden Nijmegen, Tiel, Bommel en vooral van Dordrecht. Het deed 1701—1705, wijzende op het gebeurde in 1672, zoogenaamd voor de verdediging van de Betuwe tegen een buitenlandschen vijand, tusschen den Waaldijk bij Pannerden en den Rijndijk bij Angeren tegenover de hoeve Candia een retranchement maken, een borstwering met breede gracht er langs. Nadat de borstwering in 1707 tot een zwaren rivierdijk was omgewerkt, brak in datzelfde jaar toevallig de Waaldijk bij Pannerden door, waardoor het water zich langs die gracht inde richting van Angeren met groot verval stortte en den Rijndijk verbrak. Die gracht werd daardoor weldra tot een rivierarm uitgeschuurd en ook langs den rechteroever vaneen dijk voorzien, zoodat hij na 1709 de eigenlijke rivier, het Pannerdensch Kanaal, werd. 2) i) Sypestein en de Bordes. De verdediging van Nederland in 1672. s) Zie Is. An. Nijhoff. Het ontstaan van Pannerdensch Kanaal. A. A. Beekman, Nederland als Polderland. 2e druk. 3 van den Neder-Rijn was de toestand langzamerhand van dien aard geworden, dat deze laatste en daarna de IJsel, vooral bij laag water, onbevaarbaar was, terwijl langs de Waal de afwatering schade leed door te veel water op die rivier en bij Nu kwam men vroeger uit zee den zeer breeden Maasmond binnen tusschen Maassluis en den Briel: het eiland Rozenburg is eerst inde 16e eeuw en later ontstaan. Daardoor kwam nl. het water in zee van de eigenlijke rivier de Maas, die vroeger een geheel anderen loop had, nl. langs Geertruidenberg, door het tegenwoordig eiland van Beierland, en zich tusschen het tegenwoordig dorp Oud-Beierland en het waarschijnlijk in 1570 verdwenen dorp Putten met de Waal vereenigde (Zie Kaart Vd). Den Maasmond invarende, noemde men de Merwede langs Vlaardingen en Rotterdam ook wel reeds inde 14' eeuw Maas en toen men later den ouden reeds inde 13' eeuw bij het tegenwoordige Maasdam afgedamden Maasloop Oude Maas ging noemen, in tegenstelling hiermede ook wel Nieuwe Maas. Toen het eiland Rozenburg inden Maasmond door aanslibbing was opgekomen en te beginnen in 1586 bij gedeelten werd ingedijkt, bleef de rivierarm t. Z. omdat eiland heengaande, dus van Vlaardingen langs den Briel, de Nieuwe Maas heeten; de arm langs de N.-zijde van het eiland noemde men het Scheur. Nu echter is, in verband met de vorming van den Rotterdamsche Waterweg, de zuidelijke arm grootendeels afgesloten: tusschen twee leidammen door verbindt nu aan den oostpunt van Rozenburg de Noordgeul de Nieuwe Maas met de Oude Maas; het oude riviergedeelte tusschen Rozen*) Zelfs nog in het Regl. van het Hoogheemraadschap v.d. Krimpenerwaard van 1874, Art. I. 3* inde Zuiderzee. Dat wij hier werkelijk met voormalige Rijnarmen te doen hebben, bewijzen de strooken rivierklei langs hunne oevers. Maar die Rijnarm is al meer en meer verarmd ten bate van de Lek, die er te Wijk öf van ouds mee in verbinding stond öf er mee in verbinding gebracht is. Hij werd zeker reeds inde vroege middeleeuwen eerst gedeeltelijk, later geheel afgesloten en daardoor al het water van den middelsten Rijnarm langs de Lek naar Krimpen inde Merwede geleid. De benedenrivieren de Noord en de Nieuwe Maas heetten nl. weleer Merwede: in officieele stukken, op kaarten, enz., worden zij zelfs gedurende den geheelen tijd van de Republiek zoo genoemd.!) burg en het nu aan Voorne gehechte eilandje de Welplaat heet de Botlek en vervolgens van Nieuwesluis langs den Briel tot in zee de Brielsche Nieuwe Maas. De Waal. Deze rivier verandert van naam bij Loevesteïn,. het punt waar zij vroeger de Maas opnam, en heet dan tot Dordrecht Merwede of Merwe. Van Werkendam tot Dordrecht ontstond na den St. Elizabethsvloed wel de diepe waterplas de Biesbosch, maar daarin kwamen aanslibbingen op, die zich langzamerhand van de Merwede zuidwaarts uitbreidden en met vele killen doorsneden waren. De rivier bleef echter over dien geheelen afstand onbedijkt. Wel werden een aantal killen afgesloten, maar bij middelbare standen werd langs andere water naar het Hollandsch Diep afgetapt, waardoor de rivier zelve aan vermogen verloor en verondiepte, terwijl bij hooge standen zijn nauw bed niet genoeg water kon afvoeren. Dit werd dan door de killen en over de aanwassen heen zijwaarts uitgestort, wat de rivier zelve bedierf wegens onvoldoende doorschuring. Daarom is eindelijk inde jaren 1850 en later door verruiming vaneen bestaande kil, enz. van Werkendam naar het Hollandsch Diep een nieuwe rivier gevormd de Nieuwe Merw e d e, langs den linker oever vaneen hoogen dijk voorzien tot de Deeneplaat; van hier is de rivier ter linkerzijde beperkt dooreen strekdam tot de Jacominaplaat. Het gedeelte der Merwede boven de verdeeling te Werkendam wordt ook wel de Boven-Merwede, en dat daarbeneden ook wel Beneden-Merwede geheeten. Daar deze benedenrivieren onder den invloed van de getijwerking staan, kan men eigenlijk niet spreken vaneen zekere verhouding waarin het afstroomend opperwater bij Werkendam verdeeld wordt, althans niet onafgebroken. De Noord verbindt twee rivieren die daar reeds getijrivieren zijn en ondervindt dus van wèerszijden den invloed van eb en vloed. Loopt bij vloed het water langs de Oude Maas en de Dordsche Kil naar Dordrecht op en van hier langs de Merwede tot Doordat de kentering (overgang van eb in vloed en omgekeerd) op de Oude Maas en op de Nieuwe Maas niet op denzelfden tijd invalt, loopt echter gedurende zeker gedeelte van den duur vaneen getij het vloedwater van Dordrecht naar Krimpen geheel door; het vloedwater van de andere zijde echter bereikt Dordrecht nooit geheel. Maar er is ook zekere duur van elk getij, dat het ebwater uit de Lek de Noord binnenstroomt, ja zelfs een andere tijdruimte dat het ebwater uit de Noord de Lek oploopt. Genoeg zij het hier nog bij te voegen, dat het grootste deel van het water, dat nu en dan langs de Noord naar Krimpen stroomt, vloedwater is afkomstig van de Oude Maas (misschien ong.335)/5) en dat bij eb de afvoer van de Nieuwe Maas even voorbij Krimpen voor nog niet '/o uit de Noord verkregen wordt. Men ziet dit is een geheel andere voorstelling dan die vaneen eenvoudig verdeelen bij Dordrecht. Ook de werking der getijen op de Boven-, Beneden- en Nieuwe Merwede is vooral door deze laatste vrij samengesteld. Op de Beneden-Merwede komen o.a. elk getij 3 hoogste en 3 laagste standen voor. Men kan alleen zeggen dat de totale afvoer gedurende een geheel getijde van de Nieuwe Merwede tweemaal zoo groot is als die van de Beneden-Merwede, maar die verhouding is niet altijd aanwezig 1). De IJsel. Deze Rijntak heeft tegenwoordig slechts één hoofdmonding in zee, nl. die van het voormalige Keteldiep; die stroombaan wordt tusschen twee ong. 4000 M. lange dammen tot in het diepere deel (2.5 M. ben. L. W.) der Zuiderzee geleid. i) Zie het reeds aangehaalde Rapport v.d. Ing. J. W. Welcker in het Versl. Openb. Werken 1879, welke cijfers echter nu niet juist meer zullen gelden. Gorinchem, dan dringt het ook voorbij Dordrecht de Noord binnen. Dat vloedwater ontmoet het water dat bij Krimpen uit de Nieuwe Maas de Noord binnenstroomt hij Alblasserdam en van dit punt gaat het gedurende eenige uren per getij er ook naar weerszijden weer uit. RIVIERSTAND RIVIERSTAND RIVIERSTAND nvpr 1881—1890 over 1890—1900. over 1901—1910. PLAATS VAN over 1881 18 U' OPMERKINGEN. WAARNEMING. " T, Hoogste M. R. Laagste Hoogste M. R. Laagste Hoogste M. R. Hoogste ( 2,96 ( 0,80 (—0,47 ( 2.65 j 0,84 (—0,25 j 2,92 j 0,87 (—0,61 gjjSpijkenisse . . ( 102 j_o)s9 (_l>63 [ i>3B [-0,62 [-1,52 [ 1,26 [-0,57 [-1,70 *«( ( 1,20 ( 0,88 (-1,48 ( 3,02 ( 0,87 (-0,29 ( 3,09 ( 0,89 (-0,60 1 den Briel . . j 140 (_O6l j_l>7o ( 1,56 [-0,63 [-1,57 [ 1,19 [-0,67 [-1,65 4 ( ( 3,19 ( 1,09 (—O,OB ( 2,78 ( 1,09 j—0,06 ( 2,73 ( 1,11 (—0,38 | J Alblasserdam . | j_o>27 j_l>l4 [ 1>66 (—0,39 (-1,42 ( 1,50 (-0,43 [-1,60 l) 1875—1880. Westervoort. . 13.39 9,36i) 7.37 12.92 9,30 7,19 12,49 9,07 7,09 Doesburg. . . 10.44 6,99 5,34 9,95 7,03 4,91 9,67 7,05 4,88 ■35 Zutfen . . . 8,68 4,46 4,69 7,98 4,53 2,79 7,47 4,58 2,63 3 Deventer. . . 7,20 3,12 1,61 6.32 3,15 1,58 5,82 3,22 1,48 llWiihe . . . 5,60 1,60 0,30 4,78 1,69 0,34 4,08 1,76 0,35 ° Katerveer . . 4,09 0,61 -0,44 3.40 0.68 -0.49 2,84 0,75 -0,60 Kampen . . . 2,55 0,09 -0,80 2.38 0,13 -0,92 2,26 0,16 -1,06 ' RIVIERSTAND RIVIERSTAND RIVIERSTAND dtaatcvaw over 1881—1890. over 1890—1900. over 1901—1910. PLAATS VAN __ OPMERKINGEN. WAARNEMING. Hoogste M. R. Laagste Hoogste M. R. Laagste Hoogste M. R. Laagste Visé (ben. de Stuw) 51,72 47,84 46,85 51,35 47,60 46,85 51,69 48,80 46,9o Maastricht (brug) . 46,44 42,68 41,66 45,81 41,73 40,86 46,14 41,83 41,20 Roermond . . . 19,82 15,03 14,09 19,16 14,51 13,65 19,61 14,62 13,62 Venloo .... 17.20 9,81 8,53 16,14 9,32 8,29 16,99 9,61 8,17 Mook 11,86 6,50 5,22 12,08 6,00 4,98 11,77 6,43 4,95 | Grave 11,00 5,99 4,68 10,80 5,47 4,46 10,79 5,89 4,41 » Megen .... 9,28 4,61 3,21 8,62 4,06 3,00 8,65’) 4,64*) 3.321) Ijst. Andries . . -• 8,11 2,84 1,53 7,28 2,30 1,28 6,45*) 2.481) 1,40*) “| t 4 941) t 1441)81) | Hedel 6,57 2,07 0,83 5,91 1,70 0,66 j j 1’lgl) o>30i) I ( 6,19 ( 1,97 ( 0,91 ( 5,30 ( 1,72 j 0,73 ( 4,03*) 1.261) ( 0.011) Hedikhuizen . • j 619 [ 179 j 0,67 ( 5,30 j 1,43 ( 0,52 ( – | i-0,161) 2 1 5,93 | 1,86j 0,79 ( 5,00 j 1,65 1 0,64 j 3.321) j 1.221) —O.O91) Heusden -) . . • } 5 93 ( 1,62 ( 0,52' 5,00 j 1,31 ( 0,37 ( 3.271) ( 0.691) —0,26x) aan de peilschaal „ , „ ( 2’,58 ( 1,14 j -0,16 ( 2,95 j 1,01 j -0,36 j 2,85 j 1.151) -OW*) ‘eso be! Mond der Donge . j 2,26 ||—o,66 ( —1,45 | 1,73 [ —0,60 I —1,56/ 1,66 (—0.391) —1.601) nedenwaaris staat. is het te Lobit geen 5,50 M., te Pannerden geen 4,40 M. meer; het is te Vreeswijk nog ongeveer 4 M., maarte Krimpen en lager ong. 2 M. bjj vloed en ruim 2 M. bij eb. Grooter breedte van het winterbed, d.i. bij de benedenrivieren de afstand tusschen de dijken, waartusschen de rivier bij hooge standen stroomt, is een van de oorzaken daarvan. Ook zijdelingsche afleidingen kunnen tot een minder hoog stijgen voor meer benedenwaarts gelegen punten bijdragen, zooals b.v. door den Ouden Rijnmond beneden Lobit en weleer op de Waal beneden Heerenwaarden, waar een deel van het Waalwater, zooals wij zien zullen, bij hooge standen naar de Maas liep. Ook de vorm van het rivierbed kan bij zoog. hooge oevers invloed hebben op het meer of minder stijgen der hooge standen. Is het zomerbed, d.i. de diepere geul waarin de rivier gewoonlijk stroomt, betrekkelijk nauw, zijnde oevers zoo hoog, dat de rivier ook bij de hoogste standen daartusschen besloten blijft, zooals hier en daar bij de Maas het geval is, dan stijgt daar de rivier bij hooge standen natuurlijk meer, dan wanneer het water buiten het zomerbed treedt en zich dan min of meer kan uitbreiden. Terwijl hooge vloeden op die rivier te Maastricht ong. 4 M. boven M. R. stijgen, bedraagt dat verschil te Roermond ong. 5 en te Venlo zelfs 7,5 M.; op deze laatste verschillen de hoogste en laagste standen zelfs 9 M.! Te Grave is dat verschil ruim 5 M., maar beneden deze plaats kan men uit de cjjfers van de tabel betr. de standen vóór 1905 voor deze rivier niet dergelijke gevolgtrekkingen maken, daar de hooge standen op dat benedengedeelte onder den invloed stonden van het Waalwater dat bij Heerenwaarden werd overgestort en dat dikwijls meer was dan de afvoer van de Maas zelve. Na deze algemeene aardrijkskundige beschrijving van onze Deze tabel geeft o.a. aanleiding tot de opmerking, dat de hoogste standen minder hoog boven M. R. stijgen, naarmate de plaatsen van waarneming lager aan de rivier liggen. Terwijl b.v. dat verschil te Keulen nog ong. 6 M. bedraagt, hoofdrivieren zullen wij ze nog wat nader beschouwen met het oog op de afwatering en de scheepvaart en wat betreft hun toestand en die der langsgelegen landen hij hooge waterstanden in verband met de werken door den mensch aangebracht. Wij kunnen bij onze rivieren opmerken, dat bij middelbare en iets hoogere standen de rivier ineen vrij scherp te onderscheiden diepere geul blijft stroomen en, daar inden regel ’s zomers geen hoogere standen voorkomen, noemt men die geul het zomerbed. Bij hoogere standen evenwel, zooals meestal tusschen October en April voorkomen, treedt het water buiten dat bed en verspreidt zich zijwaarts tot waai- het door hoogere gronden gestuit wordt: de rivier stroomt dan in haar winterbed. Dit is in ’t algemeen buiten onze grenzen het geval en ook in het westelijk hooge deel van ons land wordt op veel plaatsen bij zulke hooge standen de stroom beperkt door droge gronden en heuvelen, zooals b.v. de Rijn en de IJsel door den Veluwezoom, de Maas door de hooge Limburgsche gronden boven Mook. Men zegt in dit geval dat de rivier hooge oevers heeft. Maar langs de grootste lengte van onze rivieren vinden wij zulke oevers niet en zou het water zich bij hooge standen, lager aan de rivieren reeds bij middelbare standen en nog lager aan de benedenrivier en zelfs bij de laagste standen, dus ten allen tijde, over de aangrenzende landen verspreiden, zoodat half Nederland zou onderloopen, als er nl. geen kunstmatige waterkeeringen of dijken waren aangebracht. Rivierdijken dienen dus in ons land: I°. In het oostelijk deel om de langsgelegen landen te beschermen tegen hooge rivierstanden, die nu en dan, vooral ’s winters, voorkomen. 2°. In het westelijk gedeelte, waar de landen lager dan de middelbare rivierstand en zelfs tot 2a 3 M., enkele deelen zelfs nog dieper, daar beneden liggen, om het rivierwater ten allen tijde uit het land te houden. Inde Betuwe begint het land lager dan de M. R. te liggen t. W. van de lijn Rijswijk (Lek) Eehteld (Waal). Het Rijk van Nijmegen en Maas en Waal liggen hooger of in het Westen ongeveer gelijk met de aangrenzende middelbare rivierstanden. De Bommelerwaard daalt alleen in ’t Westen daarbeneden. In Noord-Brabant dalen de peilen der landen niet beneden de aangrenzende middelbare (dus vrij lage) Maasstanden. Wel ligt in ’t algemeen ook in die diepgelegen landen een hoogere strook grond langs de rivieroever, omdat de rivier bij het buiten haar oevers treden gedurende eeuwen daar het eerst de zwaarste en grofste stoffen die het water meevoert liet neervallen een verschijnsel dat men ook gemakkelijk langs de oevers van kleine rivieren kan waarnemen. Ook daar blijft dus de rivier beneden zekere hooge standen binnen een zomerbed beperkt. Maar door buitendijksche geulen, monden van kanalen en andere wateren, die die hoogere strooken doorsnijden zou toch de rivier ten allen tijde naar binnen dringen, als dit niet door dijken belet werd. In ’t algemeen zijnde dijken ter weerszijden op eenigen afstand van het zomerbed aangelegd. Dit is geschied met het doel om daartusschen bij hooge standen een groote massa water te kunnen bergen, al heeft dit dikwijls met weinig of geen overlegplaats gehad, waardoor op sommige plaatsen de ruimte tusschen de dijken te nauw is. Bij hooge standen treedt het water buiten het zomerbed en overstroomt de landen tot tegen de dijken. De rivier staat dan van dijk tot dijk en stroomt dan overeen breede strook die men ook hier noemt A. A. Beekman. Nederland als Polderland. 2e druk. 4 Zoo liggen de landen t. N. van den Rijn te beginnen bij Wijk bij Duurstede lager dan M. R., grootendeels zelfs lager dan de laagste aangrenzende rivierstanden. T. W. van den Vaartschen Rijn en de Vecht liggen Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Holland 1 a 2 M. beneden A.P., ja, inde vele droogmakerijen, die wij hierna zullen leeren kennen en die een zeer groot deel der oppervlakte beslaan, tot 4 a 5 M. beneden dat vlak, terwijl de M. R. van Vreeswijk tot den mond van den RotterdamschenWaterwegbij eb van-f-1,75 tot 0,71 A.P. daalt. Beter is het de vorming van ijsdammen te voorkomen door aan de rivieren een zoo regelmatig mogelijken loop te geven, door ze in één breede diepe geul met zoo min mogelijk bochten te doen stroomen. Dit zoogenaamde normaliseeren der rivieren, dat ook voornamelijk geschiedt om hun bevaarbaarheid te verhoogen (zie hieronder bl. 76 e. v.) is inde laatste halve eeuw, voornamelijk op de Rijnarmen toegepast en heeft nog plaats, zoodat dan ook rampen van genoemden aard inde laatste 50 jaar niet meer voorkwamen. De uitgestrektheid, diepte, enz. en daarmede de gevolgen vaneen overstrooming hangen van verschillende omstandigheden af, o.a. of de doorbraak op een hoog of een laag punt aan de rivier gelegen is; voorts of bij de doorbraak de onmiddellijk aan den dijk grenzende gronden hoog of laag zijn, waarvan natuurlijk de hoeveelheid instroomend water afhangt, of de rivier, hoewel natuurlijk dadelijk dalende tengevolge van de zijdelingsche aftapping, na de doorbraak wassend of vallend is, enz. De gevolgen vaneen dijkbreuk voor een landstreek hangen voorts vooral af van de wijze waarop men het overstroomingswater kan afvoeren en van den duur hiervan. Bij een dijkbreuk stort zich het water veelal dooreen betrekkelijk smalle opening in het daarachter gelegen land. Vooral als dit laag ligt ten opzichte van den rivierstand en uit lossen grond, b.v. uit veen bestaat, heeft achter de doorbraak belangrijke ontgronding plaats er ontstaat daardoor een kolk, die soms 10, 12 a 15 M. diep is, in Holland en Brabant veelal wiel of waal geheeten (in Zeeland ook weel), in Gelderland en Utrecht ook waai (wade). Bij de dichting van de dijkbreuk kan de nieuwe dijk dikwijls niet meer op de oude plaats worden gelegd, maar wordt dan met een bocht buiten op de wiel heen of langs de binnen- king van het ijs met buskruit en dynamiet, van beneden af het ijs losgemaakt en daardoor getracht het vormen van ijsdammen op de benedenrivieren te voorkomen. Maar veel werken deze middelen niet uit en hoogerop kan men ze niet toepassen, zijde daarvan aangebracht. Een groot aantal zulke kolken, gaten of wielen liggen overal langs onze rivierdijken en oude zeedijken, en deze zelve hebben vele sterke kleine bochten, alle het gevolg van vroegere doorbraken. Die kolken zijn zelfs hier en daar een middel om den loop weer te vinden van een voormaligen dijk, die zelf geheel is opgeruimd. Dijken, rivierafleidingen, overstroomingen. (Hierbij Kaart I). In Duitschland vindt men reeds hier en daar dijken langs den Rijn om sommige landen, buiten de grens der hooge gronden gelegen, te beschermen. Beneden Dusseldorp wordt de bedijking ter weerszijden reeds regelmatiger. Een doorloopende bedijking langs den rechter Rijnoever vangt aan bij Bislich beneden Wesel en loopt door tot den Ouden Rijnmond bij Lobit. Over den boven reeds genoemden overlaat aldaar (bl. 34), die ongeveer 3 M. lager is dan de aansluitende dijksgedeelten, begint het water bij een stand van -j- 13,62 A.P. te stroomen. Men zegt dan dat die overlaat werkt met zooveel centimeter, al naar de hoogte waarmee het water over de kruin stort. Wij zagen dat dit water langs den in gewone tijden grootendeels verdroogden Ouden Rijn bij Candia weer op de rivier komt. Het eiland tusschen den Ouden Rijn, den onverdeelden Rijn (Bijlandsch Kanaal) en het Pannerdensch Kanaal is omdijkt, hoewel vooral de zuidelijke dijken zeer ver van de rivier liggen, („Polder der Drie Dorpen” Pannerden, Herwen en Aard); de dijk is aangesloten aan den Overlaat bij Lobit (zie Kaart IV, fig c). Ook langs den rechteroever van het Oude Rijnbed loopt een dijk, aanvangend bij de hooge gronden bij Babberich en aan het benedeneinde aansluitend tegenover Candia aan den dijk langs den Neder-Rijn. Deze laatste gaat tegenover Westervoort over inden rechter IJseldijk, die de Lijmers, enz. beschermt en onafgebroken voortgaat tot bij Doesburg. Inden Ouden Rijn, dicht bij den bovenmond, valt een riviertje, de Wild geheeten. Als nu genoemde overlaat sterk Deze overstrooming wordt t. N. gekeerd door den Drempterdijk, d.i. de straatweg van Doesburg naar Doetinchem, die echter bij buitengewoon hooge standen kan overloopen. Breekt ergens in Duitschland beneden Bislich de rechter Rijndijk door, dan komt ongeveer dezelfde streek tot Doesburg onder water. Ook de Lijmers tot de hooge gronden in het Zuiden bij Zevenaar, Didam en Weel komt bij deze overstrooming onder. Maar bovendien wordt door het afvloeien langs dezen weg van het Duitsche Rijnwater op den IJsel, deze laatste bovenmatig bezwaard, waarvan ook de beneden Doesburg gelegen IJselstreken natuurlijk de bezwaren en gevaren ondervinden. Langs den rechter IJseloever beneden Doesburg tot Diepenveen beneden Deventer liggen hier en daar dijkvakken, nu en dan afgebroken door hooge gronden (zie de Kaart I). Een hooge IJselstand kan door het oploopen van water inde beken de westelijke zoomen van de Graafschap onder water zetten. Eerst bij Diepenveen vangt een doorloopende bedijking aan langs den rechteroever, langs Salland en Polder Mastenbroek tot het Ganzendiep, waarlangs de ringdijk van dien polder loopt. Langs den linkeroever liggen, behalve het lage en omdijkte Arnhemer- en Velperbroek, hooge gronden tot hij Brammen. Hier begint een telkens door hooge gronden afgebroken bedijking, die echter van de hooge gronden bij Klarenbeek als Veluwsche Band ijk tot één uur boven Hattem onafgebroken doorloopt. Van beneden deze stad tot Kampen is een doorloopende hooge dijk. De overstroomingen die langs den IJsel kunnen plaats hebben loopen weldra tegen de hoogere gronden te niet; hoewel zij door gestremd verkeer, enz. nadeelen veroorzaken, zijn deze niet te vergelijken met de rampen die b.v. over de laag gele- werkt, dan loopt het water daarin oostwaarts op langs ’s Heerenberg en om de hoogten t. N. van deze plaats, het Monferland, enz. heen, om langs het dal van het Waalsche water noordwaarts naar den Ouden IJsel boven Doetinchem te vloeien en dan verder door het IJseldal en dat van het Broekhuizerwater westwaarts stroomend, bij Doesburg op den IJsel te komen. gen landen van Utrecht en Zuid-Holland komen bij doorbraak der Lekdijken of die welke bv. door dijkbreuken inde Alblasserwaard kunnen worden veroorzaakt. Het overstroomingswater inde IJselstreken keert door nazakking langs natuurlijken weg op de rivier terug. De Neder-Rijn Lek enz., heeft van Arnhem tot Wageningen ter rechterzijde hooge oevers. Tusschen laatstgenoemde plaats en den Grebbeberg is de ingang der Geldersche Vallei, die t. O. door de Veluwsche hoogten en t. W. door de hoogten die van de Grebbe N.W.waarts door Utrecht en het Gooi tot de Zuiderzee loopen begrensd wordt. Deze ingang, ongeveer een uur breed, is door den Grebbedijk afgesloten. Van de Grebbe tot Amerongen zijn weer hooge oevers en van dit laatste dorp tot den Hoek van Holland is de rivier ter rechterzijde doorloopend bedijkt. Breekt de Grebbedijk door, dan loopt de Geldersche Vallei onder. Wel ligt meer landwaarts ineen dijk, in 1652 gelegd, die ong. N.-Z. loopt en de landen in Utrecht t. Z. en t. N. van den Staatsspoorweg ten westen daarvan gelegen beschermt, maai- hoewel hij soms van nut was, bezweek ook deze dijk meestal spoedig na den Grebbedijk (’t laatst in 1855.) Zulk een binnenwaarts gelegen dijk, die eerst na doorbraak vaneen voorgelegen dijk water behoeft te keeren, noemt men een slaperdijk; in tegenstelling daarmede wordt de voorliggende dijk ook wel de wakende dijk genoemd. Genoemde dijk inde Geldersche Vallei heet in ’t bijzonder de Slaperdijk. Tot Venendaal is de Vallei weinig bebouwd en bevolkt en ongeveer waterpas: verder naar het N. daalt het terrein vrij sterk; het overstroomingswater, opgenomen door beken en op de Eem gebracht te Amersfoort, zal alzoo met een flink verhang spoedig op de Zuiderzee kunnen worden geloosd, in ’t Zuiden zoo mogelijk voor een deel door de Grebbesluis op den Rijn. Deze overstrooming veroorzaakt dus geen groote schade of ongelukken. De landen van Utrecht en Holland t. W. van de genoemde heuvelrij van de Grebbe tot de Zuiderzee gelegen zijnde gen, gemiddeld ongeveer -f- 5 A.P. staat en daar zelfs tot 9 M. boven dat vlak kan stijgen, terwijl de gem. standen aan den Hoek 0.71 (L.W) en + 0.84 (H.W.) zijn, dan kan men zich eenigzins de rampen voorstellen die dit rijkste en dichtst bewoonde gedeelte des lands kunnen treffen, als de waterkeering langs de rivier bezwijkt. Echter hangt de omvang der noodlottige gevolgen voor een groot deel van omstandigheden af. Ook bedenke men dat genoemde ontzaglijke hoogteverschillen zeer verminderen, doordat de rivier dadelijk na de doorbraak valt, terwijl het overstroomingswater, zich over een groote oppervlakte verspreidend, hoe langer hoe meer verloopt, naarmate het verder van het punt van doorbraak komt; het kan dan, zooals wij zien zullen, door sluizen inde dijken 'op de Zuiderzee en het Noordzeekanaal worden geloosd. Misschien kunnen enkele droogmakerijen in het Westen van Holland zich door hunne ringkaden beveiligen en ook groote deelen van dat gewest door binnendijken langs den Hollandschen IJsel, den Ouden Rijn, enz. tegen overstrooming worden beveiligd. De Rijn- en Lekdijken van Amerongen tot Krimpen aan den IJsel bestaan wat hun beheer betreft uit 3 groote deelen. Dat van Amerongen tot het Klaphek, d.i. bij den dam waarmee in 1285 de Hollandsche IJsel van de Lek werd afgesloten, ong. 2000 M. t. W. van Vreeswijk, heet de Lekdijk Bovendams; van ’t Klaphek tot Schoonhoven, dus langs de Loopikerwaard, strekt zich de Lekdijk Benedendams en de IJseldam uit en van Schoonhoven tot bij Krimpen de Lekdijk van de Krimpenerwaard, aldus geheeten naar de aangrenzende landstreek. Bij Krimpen sluit de Lekdijk aan den linkerdijk langs den laagste van ons land: zij liggen op een klein gedeelte na langs den Krommen Rijn, in zoog. polders en droogmakerijen, waarmee wij hierna nauwkeuriger zullen kennismaken, en welke eerste gemiddeld 1 a 2 M., terwijl de laatste 4 a 5 M. beneden A.P. liggen. Als men nu bedenkt, dat de rivier langs de zuidelijke grens dezer landen op het hoogste punt, dus bij Ameron- Hollandschen IJsel. Deze voormalige Rijnarm is sedert 1854 even boven Gouda afgedamd, zoodat tot dien dam de getijden er in op en neer gaan en stormvloeden daarop te Gouda tot ruim -j- 3 A.P. kunnen oploopen. Dit open deel van den IJsel is dus tusschen hooge dijken ingesloten, aansluitend aan den dam boven Gouda; de N. dijk langs Rijn—Lek—Nieuwe Maas gaat dus als ’t ware met een bocht om dit open gedeelte van den Hollandschen IJsel heen. Langs den rechteroever van den IJsel, te beginnen bij den dam boven Gouda en langs de Nieuwe Maas tot Schiedam loopt Schielands Hooge Zeedijk, aldus geheeten naar het aangrenzend Schieland. Van Schiedam eindelijk tot den westelijken dijk van den voorgelegen Noordlandschen Polder onder ’s Gravezande (langs Delfland) wordt de groote rivierwaterkeering de Hooge Maasdijk geheeten. Nog een paar opmerkingen. Op vele plaatsen liggen vóór de groote dijken polders, indijkingen nl. van landen, die buitendijks uit slib zijn aangewassen. Hunne buitenste dijken zijn veelal ook hooge winterdijken, zoodat de achterliggende dijk eigenlijk nooit meer rivierwater behoeft te keeren, tenzij de voorgelegen bedijking inloopt. De oorspronkelijke rivierdijk is dan aldaar „droog” of „slaper” geworden, zooals men zegt. Zulke buitenpolders, die voor hun eigen dijken zorgen, liggen o.a. voor den Maasdijk van Schieland en Delfland t. W. Rotterdam, zoodat deze daar bijna geheel slaper is. Tusschen Schiedam en den Hoek wordt de buitenste hooge waterkeering gedeeltelijk gevormd door den spoorweg tusschen die beide plaatsen. Ten andere. De groote rivierdijken loopen door sommige steden. Men bemerkt er hunne aanwezigheid hier en daar nauwlijks, vooral als de stad zich ook buiten den dijk heeft kunnen uitbreiden en men, om aldaar ook watervrij te blijven, straten, huizen, enz. op kunstmatige aanhoogingen heeft aangelegd. Zoo ontstaan als het ware aanwassen aan den dijk, De Hoogstraat te Rotterdam vormt met den Schiedamschen Dijk aldaar de waterkeering tegen de rivier. Het buitendijksche deel der stad is daar echter minder hoog dan de dijk, van- Het groote riviereiland gevormd door de twee groote Rijnarmen Rijn Lek en Waal Merwede tot de Noord in het Westen daalt van het scheidingspunt inden oosthoek bij Doornenburg tot in het Westen van de Alblasserwaard van ongeveer 11,5 M. boven A.P. tot ruim 1 M. beneden A.P. Hoewel t. O. van de lijn Rijswijk (tegenover Wijk bij Duurstede) aan de Lek tot Echteld aan de Waal hooger liggend dan de aangrenzende middelbare rivierstanden, zou dus toch ook dat gedeelte bij hooge standen geheel onder komen. Daarom liggen langs die rivieren doorloopende dijken, genaamd naar de aangrenzende districten, enz. Over-Betuwe, Neder-Betuwe, Buren, Kuilenburg, Vijfheerenlanden, Tielerwaard en Alblasserwaard, die elk zoo’n gedeelte beheeren en onderhouden. Zooals bekend is, loopt door dit eiland de Linge, een rivier voor de afwatering van dit deel des lands van groot belang. Vroeger ontlastte deze zich alleen door sluizen te Gorinchem op de Merwede; maar tegenwoordig geschiedt de loozing bijna uitsluitend langs het Steenenhoeksch Kanaal, een verlenging van ong. IY2 uur gaans van Gorinchem naar Steenenhoek, gemaakt in 1818, omdat op dat laatste punt de rivier bij eb betrekkelijk veel lager afloopt dan te Gorinchem. Deze verlenging was noodig geworden, toen de hierna te vermelden sluis inde Linge te Asperen, het doorstroomingsprofiel zooveel vernauwd had, dat daardoor de afstrooming bemoeilijkt werd. Bovendien kan het Lingewater dooreen stoomtuig, bij Steenenhoek in 1865—1866 gesticht, zoo noodig op de Merwede worden afgemalen, De Linge is van Tiel te beginnen ongeveer' ter weerszijden bedijkt, welke bedijking evenwel natuurlijk niet zoo hoog en zwaar is als die langs de groote rivieren. Van den Lekdijk bij het Fort Ever dingen, % uur beneden Kuilenburg, tot den Noorder Lingedijk even beneden Asperen loopt een hooge, zware dwarsdijk, de Dief dijk geheeten. Deze dient om bij een doorbraak der rivierdijken daar dat het bij hooge vloeden grootendeels onderloopt. Zoo loopt die dijk ook door Schiedam, Vlaardingen en Maassluis; het oude Delfshaven ligt ongeveer geheel er buiten, enz. boven den Diefdijk de daarbeneden gelegen Vijfheerenlanden en de Alblasserwaard tegen het overstroomingswater te beveiligen. In deze landen toch, die geheel uit polders bestaan en die inde Alblasserwaard tot 1 a 1,5 M. beneden A.P. liggen is een overstrooming een groote ramp, terwijl het overstroomingswater gedeeltelijk door kunstmiddelen, nl. door winden stoomgemalen moet worden verwijderd. Vroeger nu werd het water dat voor den Diefdijk gestuit werd tusschen de Lingedijken gebracht en verder langs de Linge naar Gorinchem en inde Merwede gevoerd. Maar wegens de zwakheid der Lingedijken ontstond daardoor gevaar, vooral voor Zuid-Holland. Daarom werd in 1809 een sluis inde Linge gelegd te Asperen, aan de eene zijde aangesloten aan den Noorder Lingedijk, van hier tot den Diefdijk de Me er dijk genaamd, en aan de andere zijde aan den Nieuwen Zuider Lingedijk, van Asperen tot den Gatdam, die toen ook was aangelegd om in verband met den toen tevens versterkten Zuider Lingedijk van den Gatdam tot Gorinchem en met de Lingesluis te Asperen en de Meer- en Diefdijken, het overstroomingswater uit de westelijk gelegen landen te keeren. De aldus gevormde „Diefdijklinie” van de Lek tot de Merwede heeft een hoogte van 6.50 A.P. (oud). Naast de bestaande waaierschu.tsluis inde Linge te Asperen werd in 1862 een nieuwe gebouwd. Valt nu de doorbraak inde Over- of Neder-Betuwe, Land van Buren of Kuilenburg, dan wordt de overstrooming ten eerste gekeerd door den Dief dijk, Dooreen vijftiental overlaten inde beide Lingedijken tusschen Wadenooien en Asperen en de noordelijke en zuidelijke zoogenaamde inundatiesluizen in die dijken te Asperen wordt dan het overstroomingswater over de Linge heen inde Tielerwaard gebracht, in het N. en W. door de Nieuwe Zuider- en Zuider Lingedijken gekeerd en eindelijk door de inundatiesluis te Dalem en een overlaat inden dijk aldaar op de Merwede geloosd. Deze overlaat is geen verlaagd dijkvak, zooals wij ze elders reeds aantroffen, want dan zou bij hooge standen de rivier daarover naar binnen Daar echter de Nieuwe Zuider Lingedijk op zeer slecht staal rust en daardoor den druk van het water aan ééne zijde moeilijk zou kunnen weerstaan, zoo wordt, zoodra overstrooming te duchten is, de Linge beneden Asperen tusschen de dijken hoog opgezet door sluiting te Gorinchem en Steenenhoek; daarna wordt de sluis te Asperen gesloten en door overlaten alhier en aan den Gatdam inden ouden Zuider-Lingedijk (Appeldijk) de kom tusschen dezen en den Nieuwen Zuider Lingedijk gevuld om dezen laatste een tegendruk te verschaffen. Als geen water meer binnenstroomt door de doorbraken en er geen gevaar door te duchten is, kan door opening der sluis te Asperen de Linge meewerken om het water af te voeren; het Kanaal van Steenenhoek moet echter afgesloten worden van de Linge als deze een zeker peil te Gorinchem (+ 2.46 A.P.) bereikt, opdat de dijken langs dat kanaal niet zouden bezwijken of verloopen. De Dief dijk heeft idikwijls nuttig gewerkt o.a. in 1855 3); meermalen echter ook liep hij over en bezweek (vóór de verhooging in 1809 en in dit jaar). Worden de Vijfheerenlanden door dijkbreuk inden Diefdijk of inden Lekdijk overstroomd, dan zal het water misschien nog uit de Alblasserwaard gekeerd kunnen worden door de Bazel- en Zouwedijken die langs het Zederikkanaal en den Ouden Zederik van den Arkelschen Dam tot Ameide aan den Lekdijk loopen. De Vijfheerenlanden moeten hun overstroomingswater, zoodra het beneden zeker peil is gevallen, op Linge en Oude-Zederik en Zederik-Kanaal kunstmatig omhoog brengen; uit deze laatste wordt het dan door stoomtuigen te Ameide op de Lek en aan den Arkelschen Dam op de Linge afgemalen. De Alblasserwaard, aan alle zijden aan overstrooming blootgesteld en zelf zeer laag gelegen, is dikwijls zeer diep onder water geweest o.a. in 1709, 1726, 1740, 1744 2). Uit het ') Slokt en Fijnjb. Beschrijving van den watervloed in Gelderland in Maart 1855. Amh. 1856. ~) Teg. Staat der Ned. VII, bl. 399, enz. komen, maar slechts een stuk dijk dat zóó is gemaakt, dat het zeer spoedig gedeeltelijk is op te ruimen (hulpgat). Wat die gemeenschap betreft, behalve de reeds aangetoonde gevaren bij ijsgang en het bederf der beide rivieren zelve, gaf zij ook aanleiding tot langdurige hooge standen, vooral op de Maas door de hooge Waalstanden aan den mond bij Loevestein. Dit was vooral nadeelig in het voorjaar, als het groote gebied ter weerszijden van de Maas dat op deze rivier afwatert, daardoor in zijn afwatering belemmerd werd. Door het hoog opzetten van haar benedengedeelte door de Heerenwaardensche Overlaten kon de vaak zoo sterk en zoo snel wassende Maas het water onmogelijk tusschen de dijken afvoeren. Om dijkbreuken te voorkomen of althans te verminderen, want aan de Brabantsche zijde hadden zij toch nog dikwijls plaats —, werd een deel van het opperwater langs de genoemde Beersche Maas afgeleid. Dit liep dan naar de zijde van ’s-Hertogenbosch, links zich uitbreidend tot tegen de hooge gronden en meer westwaarts tot de dijken der binnenpolders van Geffen, Nuland, enz., rechts beperkt door den Maasdijk of door de achterdijken of kaden van daarlangs gelegen polders, voorzooveel die niet bezweken. Was de werking van den Beerschen Overlaat slechts kort en gering, dan kon het overstroomingswater door de gewone uitwateringssluizen der Maaspolders weer op de rivier worden gebracht, daar het op zijn weg naar het westen dooreen aantal dwarsdijken tot zeker peil mocht worden tegengehouden. Maar bij een werking van meer beteekenis bereikte het eindelijk de omstreken van den Bosch en kon dan soms door eenige sluizen en bij hooge standen over eenige verlaagde gedeelten inden rechter Diezedijk heen alleen op de Dieze worden gebracht en langs deze op de Maas afloopen. Bij hoogeren stand vereenigde het zich gewoonlijk met het overstroomingswater van de dan ook sterk gezwollen riviertjes de Dommel en de A en stroomde ook t. Z. om den Bosch heen bij nog hoogere standen ook wel eens over de Dieze en den linker Diezedijk om dan ook langs den Bokhovenschen Overlaat op de Maas te komen. Maar daar bij zulke vulden zij zich met moerasveen. Tal van zulke oude riviergedeelten of doode takken vindt men nu nog langs de Maas in Limburg en bjj Megen, voorts inde kunstmatig afgesneden bochten bij Alem, Hedikhuizen en Heusden; langs den Rijn op den linkeroever vooral beneden Calcar, rechts de genoemde deels kunstmatig afgesneden oude rivierloopen van den Ouden Rijn tusschen Schenkenschans en Candia en van de Waal t. N. van het Bijlandsch Kanaal, langs den IJsel tegenover Doesburg (Lamme IJsel), tegenover Zutfen (Oude IJsel bij Empe), tegenover Deventer (Oude IJsel tusschen die stad en Wilp), enz. Dit verschijnsel van rivierverplaatsing mede in ’t oog te houden bij de verklaring van de vorming der rivierkleilanden in ’t algemeen. Onze groote rivieren waren tot op het laatst der 18e eeuw nagenoeg heerloos. Wel werden zij door dijken binnen zekere perken gehouden, maar daarbinnen waren zij dan ook vrijwel aan hun lot overgelaten, ja, werden zij door verkeerde behandeling vaak nog zeer bedorven. Van eenige eenheid inde maatregelen die men meende te moeten nemen om ze zooveel mogelijk bevaarbaar te houden kon geen sprake zijn, daar verschillende riviervakken, ja, hier en daar zelfs de tegenover elkaar gelegen oevers aan verschillende souvereine provinciën behoorden. Langs de rivieroevers werden een groot aantal hoofden of kribben, zooals men ze nu gewoonlijk noemt, aangelegd, voornamelijk dienende om ze tegen afschuring te beschermen en vooral ook om schaar- of schoordijken (bl. 50) te ontzetten. De daardoor verkregen plaatselijke voordeelen veroorzaakten echter dikwijls elders nadeelen. De stroom werd daardoor dikwijls tegen den overliggenden oever gedrongen en het dan losgewerkte zand sloeg op eenigen afstand neer. Temeer was dit het geval, omdat men „het kribben” veel te veel aan particulieren, eigenaars der oeverlanden, overliet, die veelal lange hoofden aanlegden om daarachter, d.i. aan de benedenzode daarvan, aanwas van grond te bevorderen. De toestand der rivieren was dan ook in ’t algemeen allertreurigst; wij zagen reeds hoe die o.a. was in 1672 en 1696, zoodat zelfs de geheele rechter Rijnarm met den IJsel ging verlammen. De Fransche overheersching bracht ons bij veel onaangenaams en vernederends, ook in dit opzicht een groote verbetering, nl. een algemeen beheer der groote rivieren. Maar toch bleven deze nog lang, zoowel bij laag water voor de scheepvaart als bij hooge standen voor den afvoer van water en ijs, in slechten staat. Zij waren zeer ongelijk van breedte en diepte, hadden dus zeer afwisselende dwarsprofielen en dus ook zeer afwisselende stroomsnelheid. Vermindering dezer laatste bevorderde natuurlijk het blijven liggen der vaste stoffen, dus de vorming van ondiepten. Daardoor kwamen hier en daar stroomsplitsingen voor en slingerde de diepere geul van den eenen oever naar den anderen, enz. Eerst na het midden der 19e eeuw kwam er langzamerhand verbetering, die vooral bevorderd werd, toen in 1868 te Mannheim tusschen de aangelegen oeverstaten een nieuwe Conventie betr. de Rijnvaart tot stand kwam, de Oude Rijnvaartakte van 1831 verving en waarbij o.a. bepaald werd, dat die staten met elkaar in overleg zouden treden omtrent de rivierverbeteringen. Ook had men 1861 reeds aangegeven welke diepten voor de verschillende vakken van den Rijn gewenscht waren beneden een zekeren lagen waterstand, overeenkomende met dien van -j- 1,50 aan het peil te Keulen (normal niedriger Wel stelden Gelderland én Utrecht inde 17e eeuw ordonnantiën vast tegen het onbehoorlijk kribben, waaruit wij o.a. leeren, dat tot op dien tijd behalve op enkele plaatsen de kribben tot op de halve diepte en breedte van den stroom mochten worden aangelegd, zoodat de schepen „niet als met groot peryckel konden passeeren”, maar daardoor werd nog niet veel verbeterd, o.a. zeker niet door de bepaling (Geldersch Waterrecht), dat tusschen de koppen der kribben langs de oevers ter weerszijden op de Waal 40, op den Rijn en de Maas 20 en op den IJsel slechts 10 roeden afstand moest blijven! Wasserstand, d.i. -f- 37,44 A.P., dus ruim 1 M. lager dan M.R.). Van Keulen tot zee, langs Waal-Noord-Nieuwe Maas, werd een doorgaande diepte van 3 M. beneden dien stand noodig geacht, d.w.z. dat over dien geheelen afstand de bodem op geen enkel punt hooger mag liggen: immers slechts een enkele ondiepe plaats kan de scheepvaart hinderen. Al was de Waal op sommige plaatsen veel dieper, zelfs tot 10 a 12 M., welke diepte niet alleen onnoodig is, maar bovendien onregelmatigheid inde stroomsnelheid veroorzaakt, er waren ook nog veel plaatsen die aan genoemden eisch niet voldeden. De ondiepe gedeelten te verdiepen door uitbaggering is echter niet voldoende. Immers daarmede neemt men de oorzaak van die verondiepingen niet weg. Het doel is niet alleen de rivier op zekere diepte te brengen, maarte houden. Dit kan alleen geschieden door de snelheid op die plaatsen te vergrooten en wel door het dwarsprofiel te verkleinen (zie bl. < 2). In ’t algemeen kan men slechts één regelmatige stroomgeul van voldoende diepte met zekere flauwe bochten verkrijgen, door de rivier een regelmatig dwarsprofiel te geven, in grootte geleidelijk naar den mond toenemend, omdat de snelheid in die richting geleidelijk vermindert. Dit nu verkrijgt men door vanuit de oevers hoofden of kribben uitte brengen dwars op den stroom, op enkele plaatsen waar die anders zeer lang zouden worden ook wel langs- of strekdammen inde richting van den stroom. De rivier stroomt tusschen de koppen der kribben door en door deze vernauwing wordt aan het dwarsprofiel een bepaalde breedte gegeven. Die kribben liggen met hunne kruinen hoogstens 1 M. boven M.R., hier en daar ook wel lager, uit waterbouwkundige overwegingen. Zoo heeft men getracht ingevolge de Wet van 1889 de Waal op een doorgaande diepte van 2,70 M. beneden genoemden lagen stand te brengen door baggering en door middel vaneen groot aantal kribben, zoodat de breedte boven Bommel tot 310 M., beneden die plaats tot inde Merwede tot 360 M. teruggebracht werd. Hoewel slechts over 12 K.M., d.i. over niet alleen een scheepvaart belang is. Wij zagen reeds (bl. 53) hoe daardoor de gevaren bij afvoer van hoog opperwater en ijs grootendeels kunnen worden voorkomen. Wat de Maas betreft, het gedeelte beneden Venloo is door dergelijke normaliseeringswerken als op de Rijntakken reeds veel verbeterd. Voor het riviervak Venloo—Mook is dit eerst inde laatste jaren geschied; door de werken die in 1909 werden voltooid is de toestand daar nu goed. Lager op de rivier, tot St. Andries, is de toestand minder goed, maar beneden dit punt tot het Kanaal Engelen—Henriettewaard, in verband met de verlaging der waterstanden aldaar door de opening der Bergsche Maas, nog onvoldoende. Boven Venloo kan men de Maas in ons land wel onbevaarbaar noemen. Slechts kleine vaartuigen kunnen daar verkeeren en zelfs voor deze is de vaart in sommige tijden van het jaar en geregeld inde zomermaanden geheel gestremd. De rivier is daar niet met genoemde middelen te verbeteren: zij heeft daarvoor inden regel te weinig water. Daar is slechts het middel toe te passen om den afvoer dezer rivier door beweegbare stuwen te regelen en daarnaast schutsluizen te bouwen voor de scheepvaart. In Frankrijk en België is de Maas door zulke werken reeds bevaarbaar gemaakt voor een diepgang van 1,90 M., te beginnen in Frankrijk bij het [kruispunt met het Marne-Rijnkanaal tot bij Visé beneden Luik. Beneden Verdun in Frankrijk is men begonnen in 1870 en heeft het verval van daar tot de Belgische grens van ong. 100 M. over 41 sluizen verdeeld, daarboven liggen er nog 18. Als men bedenkt dat al deze sluizen 46 M. lang en 5,70 M. breed zijn, dan kan men nagaan dat de schepen die daar varen niet op Rijnschepen gelijken die 180 M. lang en 10 M. breed zijn. Het gekanaliseerde gedeelte in Frankrijk vormt een deel van het Canal de I’Est, dat Schelde en Maas en Rijn met de Rhöne verbindt; daarlangs kan men dus binnendoor van Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen naar Marseille varen. Het Belgisch gedeelte heeft 50 M. verval. Daarop zijn gebouwd werden de geest- en kleigronden steeds verder landwaarts in opgeruimd, de Wadden werden gevormd en enkele kustriviertjes tot diep naarbinnen dringende zeeboezems gemaakt. Deze vernieling ging voort tot laat inde middeleeuwen en nog verder landwaarts in dan de tegenwoordige kusten, zij ging voort, totdat de mensch er eindelijk paal en perk aan ging stellen door den aanleg van dijken, het afdammen van wateren, waarmee misschien reeds inde 6® en 7® eeuw begonnen werd. Toen ging de zee, inde nabijheid der waterkeeringen tot meer rust gebracht, het zand en de slibstoffen die zij aanvoerde daar weer neerleggen. Kleiaanwassen ontstonden, die als zij een zekere hoogte verkregen hadden werden ingedijkt. Het tijdperk der herovering was begonnen, het is er nog. Niet overal echter waar de zee binnen de duinen meer toetrad had vorming vaneen nieuwen bodem van zand of zeeklei plaats. Niet overal, zooals men zegt, was er aanwas; zelfs was er aan sommige oevers afname en de aanwas, was niet overal even sterk en ook niet van denzelfden aard. Neerslaan, liggen blijven van deze vaste stoffen kan alleen plaats hebben waar het water daartoe voldoende snelheid heeft verloren; dan valt eerst het zand neer en later bij geheele of nagenoeg geheele rust bezinken de fijne kleideeltjes. Men kan dus alleen aanwas vandoor den vloed aangevoerde stoffen verwachten op ondiepe plaatsen, dus onmiddellijk aan de oevers en inde luwe hoeken en wel bij kentering van het getij en in ’t begin van de eb. Daarom is b.v. in het noordelijk deel der tegenwoordige Zuiderzee geen kleineerslag, want daarvoor is aldaar te veel beweging in het water; maar inde stillere zuidelijke kom van die binnenzee is een kleilaag op den bodem bezonken. Op te merken valt, dat wat wij klei noemen, altijd een zekere hoeveelheid zand bevat. „Zware klei” kan men noemen een kleisoort die minder dan 40 °/Q zand bevat, „klei” alle soorten van minder dan 50 % en «lichte klei”, „zavel” en „lichte zavel” alle soorten van 50—90 °/0 zandgehalte. De bodem heeft een komvormige gedaante met een grootste diepte van 4 a 4,5 M. ineen strook, zichZ.W.—N.O. uitstrekkend tusschen Marken en Urk, als men het Val van Urk, dat van uit het Noorden gevormd is, uitzondert (Kaart I); gemiddeld is die kom 3,25 M. diep. Eindelijk de derde alluviale vorming, de rivierklei. Deze ligt ineen zeer breede onafgebroken strook in Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant langs de groote rivieren Rijn, Waal en Maas tot tegen de hooge gronden der Veluwe en de Utrechtsche hoogten ten N. van den Rijn- Lek- Kromme Rijn en tot tegen de hoogere gronden van Noord-Brabant t. Z. van de Maas—Bergsche Maas. Voorts in smallere strooken langs den Gelderschen IJsel en Ouden IJsel en langs de Vecht, den Ouden Rijn en den Hollandschen IJsel op het laagveen, evenals dat het geval is langs de groote rivieren die de Vij fheerenlanden en de Alblasserwaard begrenzen. Ook ligt nog afgezonderd rivierklei op het veen inden omtrek en vooral t. Z. W. van Delft, die daar waarschijnlijk eenmaal vanuit den Maasmond is aangevoerd. De westelijke grens van het rivierkleigebied t. Z. van de rivieren is op de geologische kaart van Staring geteekend langs de Noord en de W. grens van het Land van Altena, t. W. daarvan is alles als zeeklei aangeduid. Een eigenlijk onderscheid tusschen „rivierklei” en „zeeklei” bestaat echter alleen inden aard der bijmengselen en van de overblijfselen der fauna en flora, al naar de klei uit zoet of zout water is neergeslagen. Maar hiertusschen ligt nog het gebied van het brak water, waaruit natuurlijk ook klei is bezonken, zoodat het van zelf spreekt, dat een scherpe grens tusschen die beide kleisoorten niet te trekken is. Zeker is het dat de westelijke grens der rivierklei meer westwaarts moet getrokken worden dan door Staring is aangegeven en dus loopt over de Zuid-Hollandsche eilanden. De rivierklei tusschen en langs de groote rivieren in Gelderland en Noord-Brabant heeft in ’t algemeen een vrij aanzienlijke dikte, van ong. 3 M. in het oosten, naar het westen, dus met Dit alles wijst er op dat wij ons de vorming van dit rivierkleigebied niet hebben voor te stellen als alleen geschied door eeuwenlange neerslag van slib bij overstroomingen. Al is dit zeker het geval geweest, een aanzienlijk aandeel in die vorming heeft gewis de rivierverplaatsing gehad, waarbij min of meer verlamde rivierarmen met zand en klei zijn opgevuld geworden. Een geologische oppervlakte-kaart van het alluviale gedeelte van Nederland overziende, zien wij dus achter het zand van de duinen een groot laagveengebied, dat zich in Holland en Utrecht uitstrekt t. N. van de Waal- Merwede- Noord-Nieuwe-Maas en dat tegenwoordig van het Friesch-Overijselsch-Geldersche laagveen gescheiden is, terwijl nog afzonderlijke stukken behoorend tot dat veen aan de oppervlakte liggen t. O. van de stad Groningen en inde Langstraat. Voorts zien wjj een groot gebied van zeeklei, zich, uitstrekkend in het Z. W. des lands, waar het geheel Zeeland een deel der Zuid-Hollandsche eilanden en aangrenzende deelen van Noord-Brabant beslaat. Ook bestaat het noordelijk deel van Noord-Holland, n.l. West-Friesland en t. N. daarvan aangedijkte landen, grootendeels uit zeeklei, terwijl het noordelijk gedeelte van Friesland en het noorden van Groningen mede geheel door zeeklei worden ingenomen. Eindelijk ligt de rivierklei langs en tusschen de groote rivieren en langs de voormalige Rijnarmen op het veen. Hierbij valt echter nog het volgende op te merken. Beziet men de geologische kaart, dan merkt men in Zuid-Holland t. N. van de groote rivieren en in Noord-Holland te midden van het laagveen groote oppervlakten zeeklei op. Dit 5 * het afnemen der stroomsnelheid, vermeerderend tot 7 M. inde lijn Kuilenburg—Bommel, doch aan de noordelijke en zuidelijke grenzen tegen de hooge gronden in dunne lagen te niet loopend. Naar beneden in vertikalen zin gaat die klei over ineen mengsel van klei en zand en nog dieper in zuiver alluvisch zand. Hier en daar vindt men ook plekken van dit zand aan de oppervlakte, die ook op de geologische kaart zijn aangegeven. zijnde plekken waar het veen door de natuur of door den mensch is weggenomen tot op de daaronder liggende oude blauwe zeeklei (bl. 85). Dit is nl. het geval inde zoogenaamde droogmakerijen, waarover hierna meer. Ten andere moet men voor oogen houden, dat het diluvium wegschiet onder het alluvium en met zijn bovenvlak onder het daarop rustend alluvium in algemeenen zin naar het Westen daalt. Terwijl het daarmede aan het benedeneinde van de Alblasserwaard nog —13,5 A. P. ligt is het te Hellevoetsluis reeds tot —2O en te den Briel reeds tot —23,50 A.P. gedaald. Maar dat bovenvlak is niet een volkomen plat vlak; het heeft oneffenheden en daardoor komt zelfs op enkele plaatsen het diluvium boven het alluvium uit en vindt men daarom op de kaart te midden van alluviale gronden enkele stukken diluvisch zand of grint geteekend. Zoo liggen inde Alblasserwaard drie zulke diluviale eilandjes, nl. de Scboonenburger Heuvel onder Nieuw-Lekkerland, waarop vroeger een slot, waarschijnlijk dat van de Heeren van de Lek, heeft gestaan; de Donk onder Brandwijk, groot ong. 8 H.A., tot 6 M. hoog boven het omliggend terrein, waarop eenmaal het klooster Maria ter Donk stond en welke hoogte bij overstrooming meermalen tot toevlucht van menschen en vee gediend heeft; voorts de Berg of Stichtsche Berg aan de Nieuwe Vecht of Reevaart, waarop het dorp Nederhorst den Berg ligt; de heuvel waarop de kerk staat is 5,5 M. boven het omliggend terrein hoog. En in Holland aan de Zuiderzee eindelijk nog de Muiderberg, die het dorpje van dien naam draagt. Behalve de diluviale kernen van eenige Zuiderzee- en Waddeneilanden, zijn nog zulke diluviale verhevenheden die het alluvium doorboren en geheel van Noordsche afkomst: de hooge gronden t. Z. van Vollenhove (tot ruim -f- 7 A.P), met een soort van kaap, de Voorst, in zee uitstekend, welks samenstelling uit rood keileem, de grondmoraine van het vroegere gletscherijs, met groote keien die, ten deele uitgespoeld, op het strand liggen, van de zeezijde duidelijk zichtbaar is. Voorts Gaasterland, welks hoogste heuvels bij Oude Mirdum zich Merken wij ten slotte nog op, dat op het diluvium in het oosten en zuiden des lands groote uitgestrektheden hoogveen liggen, een veensoort bestaande uit de overblijfselen van planten onder den invloed van veel vocht slechts half vergaan, of wel de „dalgronden” (veen en zand), na de afgraving daarvan overgebleven; terwijl wij ook nog langs de kleine rivieren aldaar en op plaatsen die vroeger door hun water werden overstroomd strooken en stukken beekklei of beekbezinking zien liggen, afkomstig van diluviale en oudere leemgronden, dan hebben wij een zeer algemeen overzicht verkregen van de geologische gesteldheid der oppervlaktegronden van Nederland, voldoende om het Hollandsche polderland te begrijpen. Hoogte van den bodem. Uit de beschreven vorming van ons alluvium is na te gaan op welke hoogte de deelen daarvan met hunne hoogste punten kunnen gelegen zijn. Het laagveen kan niet hooger liggen dan de gemiddelde oppervlakte van het water waarin het ontstaan is, dus ongeveer A.P. en, voor die gedeelten die in brak water, waarin de getijen werkten, zijn gevormd, niet hooger dan de gemiddelde ebhestanden. De zeeklei kan hoogstens 0,50 a 1 M. boven den gemiddelden vloed liggen, de hoogte waartoe zij is aangewassen, als zij, althans inde laatste eeuwen, wordt ingedijkt. En eindelijk ligt de rivierklei hoogstens 2 a 3 M. hooger dan de aan- ong. -j- 12. A.P. verheffen en waarvan er drie, het Roode Klif bij Stavoren en meer oostwaarts het Mirnser Klif en het Oude Mirdummer Klif, eveneens onmiddellijk door de zee worden bespoeld. De Koudumer hoogte, naar het daarop gelegen dorp genaamd, te midden van het laagveen en tot -j~ 6,5 A.P. hoog, de meer vlakke zandgronden tusschen Sloten en de Joure, waarop St. Nicolaasga en Tjerkgaast en de stukken zand bij Oenkerk en t. Z. van Dokkum kunnen mede tot zulke diluviale eilanden gerekend worden. grenzende M.R. standen (Pannerden—Grave) en daalt dus van ’t oosten naar ’t westen en wel, zooals wij zien zullen, in sterker mate dan die standen zelve. In ’t algemeen echter is de oppervlakte van het alluvium lager, voor het grootste gedeelte zelfs belangrijk lager gelegen dan de genoemde maxima. Twee oorzaken hebben daartoe mee gewerkt: I°. De algemeene of zoog. seculaire daling van den bodem van ons land. 2°. Het ineenzakken of de zoog. inklinking van die gronden. Deze beide verschijnselen zijn oorzaak, dat de oudere ingedijkte kleigronden lager liggen dan de jongere, vooral waar groot verschil tusschen eb en vloed gaat. De daling van onzen bodemin den loop der eeuwen gedurende de vorming van ons alluvium en daarna valt inderdaad moeilijk te loochenen. Immers als wij weten dat „het veen op grootere diepte” in Holland met zijn onderkant tot —l9 en het bovenste veen zelfs tot —9 M. ligt, dan blijkt die daling duidelijk, daar dat veen toch niet op zulk een diepte kan gegroeid zijn. Als men weet dat de darg, een soort van hoogveenvorming onder de klei in het N. O. van Groningen, op diluvisch zand rust ter diepte van 4 a 6 M. beneden L. W., dan is het duidelijk dat de plantengroei waaraan het zijn ontstaan te danken heeft niet op die diepte heeft plaats gehad en dus een aanzienlijke daling inden loop der eeuwen moet worden aangenomen. En het strand met de I—41—4 M. dikke schelplaag, dat nu op 9—28 M. diepte onder den bodem der Geldersche Vallei wordt gevonden, moet toch ook eenmaal aan de oppervlakte gelegen hebben. Dat deze daling een betrekkelijke zou zijn, d. w. z. ten opzichte van den ons begrenzenden zeespiegel en dat deze laatste aanzienlijk zou zijn gerezen is niet aan te nemen, daar een verklaring van zulk een rijzing van het zeeoppervlak niet te vinden is. De verhooging van den zeebodem door de daarin door de rivieren aangevoerde vaste stoffen is zoo gering, dat daardoor zulk een rijzing niet kan veroorzaakt zijn. Waarmede niet gezegd is, dat plaatselijk in zeeboezems en binnenzeeën niet hier en daar de vloeden hooger oploopen dan Die daling is een bekend verschijnsel, dat, evenals de opheffing van den bodem elders, een gevolg is van de plooiing der aardkorst tengevolge van de inkrimping der binnenste kern. Dat die daling ook in historische tijden tot nu is voortgegaan, werd door Staring bestreden. Hij verklaarde de zeer lage ligging van het grootste gedeelte van ons alluvium alleen uit de tweede genoemde oorzaak, de inklinking. Maar bedenkt men dat de dikte der kleilaag op het veen (derrie) op Walcheren en Zuid-Beveland slechts 1 a 1,5 M. bedraagt en inde oudere deelen van Tolen slechts 0,75 a 0,85 M., terwijl het oppervlak daarvan 2 a 3 M. beneden den gemiddelden vloedstand ligt, dan gaat het niet aan deze lage ligging alleen aan een inklinking toe te schrijven, daar dan genoemde gronden tot V3 a x/4 hunner oorspronkelijke dikte ineengekrompen zouden moeten zijn. Hoe groot echter de maat der jaarlijksche daling is geweest na het begin onzer jaartelling is moeilijk vast te stellen, al heeft men het beproefd. Den laatsten tijd is veel over dit onderwerp geschreven; de uitkomsten der geleerden loopen echter zeer uiteen; het laatste woord in deze is zeker nog niet gezegd x). Daarom laat ik hier dit onderwerp rusten. De andere oorzaak van het dalen van onzen oppervlaktebodem is ongetwijfeld de inklinking. Ik ben geneigd aan te nemen, dat deze zeer aanzienlijk kan zijn en dat veel wat toegeschreven is aan seculaire bodemdaling inderdaad niet anders of althans grootendeels niet anders dan op rekening der inklinking moet worden gesteld. Maarde maat van die inklinking, dit houde men wel ') Zie o.a. Dr. J. Lorié. Het Dalen van den Bodem v, Ned., Hand. 2e Nat. en Geneesk. Congres 1889. J. C. Ramaer. De Daling v.d. Bodem v. Ned., enz. Versl. K. Inst. v. Ingrs. 1907—1908. G. A. Molengraaip. De daling v.d. Bodem v. Ned. Versl. K. Ak. v. Wet. 1909. A. E. van Giffen. Het dalingsvraagstuk der alluviale Noordzeekusten, enz. Tijdschr. Gesch., L. en V. kunde 1910. H. G. v.d. Sande Bakhtjuzen. Omtr. de hoogte v.d. gem. zeestand in het IJ vóór Amst. Versl. K. Ak. v. Wet. 1908. weleer, wat door verruiming der zeegaten, vorm der zeeboezems, enz. kan zijn veroorzaakt. in het oog, hangt af van de geaardheid der gronden en en van de dikte daarvan. Zoo liggen de oudste uit den Dollart bedijkte kleigronden (bij Meden) 1,579 M. beneden Volzee, maar die inden Finsterwolderpolder (1819) -j- 0,21 V.Z., terwijl de kwelders buiten den dijk -f- 0,40 a -f- 0,50 V.Z. liggen. In Oostfriesland is dit verschijnsel in nog sterker mate waar te nemen. Daaruit heeft men voor de tusschen 1545 en 1597 ingedijkte Dollartgronden een daling van 6 a 6,7 m.M. en voor de latere van 7,8 a 9 mM. per jaar afgeleid, voor die in Oostfriesland van 8,8 mM. en Venema schrijft dit aan seculaire bodemdaling toe. (') Maarde in 1717 ingedijkte Buitendijks in het noorden van Groningen, buiten den in dat jaar verlaten en nu vervallen zeedijk gelegen, liggen nog 1,50 a 2 A.P.; zij zouden inde 200 jaar na hunne indijking dan 200 X 8,4 mM. = 1,68 M. moeten gedaald zijn, wanneer zij althans aan dezelfde algemeene daling waren onderworpen geweest als de nabijgelegen Dollartpolders en zouden dan bij hun indijking -j- 3,18 a 3,68 A.P. moeten gelegen hebben, wat niet kan. Nog sterker: de Biltpolders in het noorden van Friesland zijn nog ouder dan de Dollartpolders. Het Oud-Bilt, in 1505—1508 bedijkt, ligt nog 0,75 a 1,75 boven A.P. d.i. 1 M. boven den gemiddelden vloed aldaar; hoewel zijn gronden bij de indijking waarschijnzeer hoog waren aangewassen, kunnen zij dus slechts zeer weinig of niets gezakt zijn. Een algemeene bodemdaling van de noordelijke kusten kan deze zeer verschillende dalingscijfers dus onmogelijk verklaren. Is de daling echter grootendeels het gevolg van inklinking geweest, dan blijkt dat de zware Dollartklei veel meer ineengeklonken is dan de zavelgronden aan de Wadden in ’t noorden van Groningen en nog meer dan die in ’t noorden van Friesland bedijkt. Ook de daling der vette kleigronden in Zeeland, die men op 2,5 a 2,9 mM. per jaar berekend heeft -), zal dus wel ‘) Venema. Over het dalen der noordelijke kuststreken van ons land. -) Geytenbeek. Proeve eener geologische verhandeling over de Provincie Zeeland ged. het liedendaagsche tijdvak. 1875. Dat bedijkte en daarna inden bovengrond drooggemaakte kleigronden zoo aanzienlijk kunnen inkrimpen, lijkt oppervakkig beschouwd zonderling. Maar dit heeft toch inderdaad plaats: inde Waard- en Groedpolders in Noord-Holland (1844) was de inklinking ongeveer 50 jaar na de indijking nog merkbaar. Naarmate de grond in die polders droogde, nam de inklinking en scheuring van den bodem toe en reeds 3 jaar na de indijking deed de geheele kleilaag beneden de oppervlakte zich voor als een massa schotsen, met groote holligheden en scheuren er tusschen x). Maarde aard van den grond bepaalt voornamelijk de maat der inklinking. Jonge, versch aangeslibde klei b.v. klinkt gewoonlijk veel meer in dan andere kleigronden die lang onder den druk van diep water zijn geweest. Het laagveen is in niet mindere mate aan inkrimping onderhevig. Het volume, door die losse veenstof ingenomen als zij met water verzadigd is, is veel grooter dan wanneer dit er geheel of gedeeltelijk uit verwijderd is. Vóór den tijd der kunstmatige waterkeering lag het met zijn oppervlak op gelijke hoogte met den omringenden waterspiegel of slechts zeer weinig daarboven en bij hooge waterstanden geraakte het geheel daaronder bedolven. De afsluiting door dijken deed de oppervlakte althans in droge tijden, dus veelal inden zomer, droog liggen. Maar toen men de bovenste laag kunstmatig ging droog houden, eerst door het water te doen afloopen bij lage buitendijksche waterstanden door duikers en sluizen, later, zooals wij zien zullen, door het bij gedeelten met kaden te omringen en met bemalingswerktuigen het overtollig water er uitte verwijderen, toen kromp het veen aanzienlijk ineen. Zoa loosde b.v. Waterland (tegenover Amsterdam) vóór 1612 alleen nu en dan door sluizen op het IJ en op de Zuiderzee; het land kon dus toen zeker niet lager dan de gem. ebbe of ong. —0,25 A. P. gelegen hebben. Eerst toen kreeg het windbemaling, in 1875 stoombemaling en deze houdt nu het water inde slooten, enz. en in het land beneden den i) Sloos. Gesch. v.d. Waard- en Groedpolder, bl. 76. grootendeels aan inklinking moeten worden toegeschreven. bodem op —1,30 A. P., terwijl het terrein niet hooger dan 1 A. P. ligt. Het is ook een bekend feit dat in onzen tijd van verbetering der bemaling door het vervangen der oude windmolens door stoom-, motor- en electrische bemaling de landen in het laagveengebied zoodanig zakken, dat men telkens het peil van afmaling op nieuw moet verlagen, wat echter met het oog op het bloot komen van fundeeringen en de hoogere wateropbrengst door de bestaande machines zijn grenzen heeft. Het westelijk en noordelijk gedeelte van Nederland ligt dus grootendeels beneden het gemiddeld oppervlak van de zee, het laagveen in Holland tot 1 a 2 M. beneden A.P., in Friesland en Groningen echter slechts tot 0,5 a 1 M. beneden dat vlak; de zeeklei alleen daar beneden inde oudste deelen der eilanden Zuid-Beveland, Walcheren, Schouwen, Duiveland, Tolen en deelen van de Zuid-Hollandsche eilanden, voorts in Westfriesland en aan hare zuidelijke grenzen in Westergoo, maar overigens ligt de zeeklei boven A.P., inde jongere deelen van Zeeland en Groningen tot ruim 2 M. daarboven. De strooken rivierklei langs de groote rivieren en langs de Vecht en den Ouden Rijn in Holland en Utrecht liggen met haar bovenvlak even hoog als de aangrenzende deelen van het veen waarop zij rusten, die dus min of meer ineengeperst zijn. De bodems der bovengenoemde droogmakerijen in Holland en Utrecht, ontstaan door het droogleggen van meren en uitgeveende plassen, liggen echter grootendeels tot 3 a 4 M. onder A.P., t. Z. van het IJ zelfs tot 5 A.P. De lijn van A.P. loopt in Holland van Gorinchem naar Ameide, dan t. W. van den Vaartschen Rijn en het Merwedekanaal, dus ook t. W. van de stad Utrecht om, bij Maarsen de Vecht snijdend en dan t. O. evenwijdig hieraan op ong. één uur afstand tot aan de Zuiderzee t. O. van Naarden. In Friesland ligt alleen het laagveengebied en de daaraan grenzende zeeklei t. W. van Sneek onder A.P., zoodat de A.P. lijn die dit gebied omgeeft gaat van den mond der Kuinder of Tjonger N.W.- lets meer binnenwaarts loopt de lijn van +1 A. P., nl. van Bergen op Zoom over Oudenbosch, t. N. van Oosterhout en t. W. van Heusden om naar Woudrichem en dan over Beesd tot de Lek beneden Vianen; T. N. van de Lek over Schalkwijk, t. W. van de stad Utrecht om en dan over Maartensdijk en ’s Gravenland tot de Zuiderzee t. O. van Naarden. Deze lijn loopt voorts langs de Zuiderzeekust over Nijkerk, Harderwijk, Elburg en Zwolle naar Dalfsen en van hier N.waarts over Meppel, Steenwijk, Wolvega, t. 0. van Gorredijk en over Drachten naar het Bergumermeer, van waar zij oostwaarts ombuigt en dan gaat over de iLeek, Peize en Eelde naar Groningen en van hier over Hoogezand, Noordbroek, Muntendam, Winschoten, Wedde en Bellingwolde naar de Duitsche grens. Deze lijn komt in ’t ruwe overeen met de oppervlaktegrens tusschen het alluvium en het diluvium. Het is deze lijn van -j- 1 A.P. die Nederland in twee geografisch scherp te onderscheiden deelen verdeelt. De zeer lage helft t. W. en t. N. van die lijn verkeert in waarts over Heerenveen, Gorredijk, Hardegarijp tot het zand t. Z. van Dokkum en van hier zuidwaarts t. 0. van Leeuwarden om over Akkrum en Sneek, dan W.waarts tot bij Makkum en eindelijk weer Z.waarts t. 0. van Workum om tot ten Z. van Hindeloopen, met uitzondering natuurlijk van de daarbinnen gelegen hoogere diluviale eilanden (bl. 100 e.v.). In Groningen liggen beneden dat vlak een gebied t. W. van de stad Groningen, het Leekster Meer omvattend en voor een deel in Drente gelegen, en een grooter gebied t. 0. van de stad, het grootste gedeelte van het laagveen beslaande, met de aangrenzende zeeklei tot Bedum en Appingedam in het Noorden, t. O. om Niewolda en Scheemda heen en voorts iets t. N. van Noordbroek en Slochteren westwaarts gaande tot tusschen de stad en Zuidwolde. Kleinere deelen beneden A. P. liggen nog aan de Zuiderzee aan den mond der Eem bij Bunschoten en inden noordhoek van Gelderland en in Overijsel onder Oosterwolde en Kamperveen, alles laagveen, ten deele met zeeklei bedekt. een zeer eigenaardigen hydrografischen toestand, die een grootendeels kunstmatige afwatering ten gevolge heeft. Plantengroei en gebruik van den bodem verschillen ook sterk ter weerszijden van die lijn en geven ook aan het lagere deel een zeer eigenaardig voorkomen. Op te merken valt nog dat de bedoelde grens tusschen Heusden en Utrecht niet scherp te trekken is, daar de groote rivieren hooger op nog dezelfde eigenaardigheden behouden. Waterstaat van het polderland. Het is vooral de lage ligging die de alluviale helft van ons land in veel opzichten zoo bijzonder maakt, zoo anders dan alle andere landen der wereld. Een land met weinig landwegen, maar met zeer veel grootendeels breede wateren, die voor afwatering en gemeenschap dienen; waarop wel de oud-vaderlandsche trekschuit voor het personenvervoer nagenoeg geheel verdwenen is en voor het goederenvervoer grootendeels vervangen is door stoom- en motorbooten en andere vaartuigen, maar waarlangs toch nog eendruk verkeer te water plaats heeft. Een land welks lage ligging ten opzichte van de zee en de groote rivieren buiten de duinen en de hooge dijken wij wel niet rechtstreeks waarnemen, maar dat wij daarbinnen bijna overal lager zien liggen dan de meeste wateren die het doorsnijden, ja hier en daar zelfs zoo diep, dat wijde vaartuigen zien zeilen en stoomen een paar manslengten hooger dan onze hoofden. Een land dat zelf slechts boven water gehouden wordt door al dat zwoegen der oude windmolens, die wij met hunne lange armen zien zwaaien door de lucht en der stoomtuigen en andere gemalen, die al meer en meerde typische windwatermolens vervangen met hun leelijke gebouwen en gebouwtjes met lange schoorsteenpijpen, welker lange zwarte rookpluimen getuigen van nog zwaarder arbeid. Een land waar wij naast de wegen niet loopen kunnen door de eindelooze met duizenden slooten doorsneden weiden. Hier Een land, eindeloos vlak, waar ’t hier en daar lijkt of wij de wereld rond zouden kunnen zien., een land van kleuren, dat de schilders willen weergeven, met zijn groene grasvlakten» zijn breede donkere wateren, zijn heldere luchten Dat merkwaardig land zullen we nu eens wat meer in ’t bijzonder gaan beschouwen. Waterbezwaar. Om den hydrografischen toestand van dit zoo laag gelegen land goed te kunnen begrijpen, is het noodig zich eerst een voorstelling te maken van den aard en de hoeveelheid water waarmee het wordt bezwaard en dat, om dat land bruikbaar en bewoonbaar te maken, voor een deel althans moet worden geloosd. De hier bedoelde watermassa wordt bijna geheel gevormd door den atmosferischen neerslag, die inden vorm van regen, waterdamp, sneeuw en hagel op het land valt. Die massa is niet zoo buitengewoon groot: er zijn vele streken der aarde waar veel meer regen valt. Men heeft den jaarlijkschen regenval evenals de verdamping gemeten op den Huize Zwanenburg, het Gemeenelandshuis van Rijnland te Halfweg, tusschen Haarlem en Amsterdam, gedurende de jaren 1743—1841. Deze waarnemingen zijn daarna voortgezet te Halfweg tot 1862 op Zwanenburg en tot 1869 onder Houtrijk en Polanen. Voorts tot 1874 inden Haarlemmermeerpolder bij de 3 stoomgemalen en op een punt binnen inden polder te Kruisdorp; Rijnland doet sedert 1877 op verbeterde en meer uitgebreide schaal waarnemingen aan zijn daarvoor gesticht observatorium te Oude Wetering. Ook het Kon. Meteorologisch Instituut deed dat sedert 1849 te Utrecht en sedert 1897 te de Bilt, op hare fmaalinrichtingen te Amsterdam en Rotterdam, benevens op hare 4 hoofdstations den Helder, Groningen, Maastricht en Vlissingen en op 129 andere stations. Maar op deze laatste zijn eerst de waarnemingen van den laatsten tijd door de bemoeiingen van het graast ’t zware Hollandsche vee, dat men er zoeken komt vanuit Spanje en Amerika. MAANDEN Zwanenburg Utrecht Rijnland OPMERKINGEN. 1743—1841. 1849—1884. 1870—1896 ') 1 Dec. 51,5 62,5 59,3 *) 1870-1874 Januari 37,8 49 49,5 waargenomen m | Februari 37,1 45,9 30,8 den Haarlemmer' meerpolder, na [ Maart 36,2 43,9 47,4 1874 te Oude-We| April 37,7 39,6 33,2 tering; 1879 en ( Mei 39,6 48,5 43,8 1880 zijn nietmee( Juni 53 54,7 48,9 gerekend, omdat Juli 68,3 77,2 77,9 de waarnemingen ] Augustus 75,4 85,3 93,1 '° 6 g f Sept. 71,7 67,9 83,1 October 78,6 70,5 101,8 ( Nov. 70,2 60,6 65,4 Jaar 657,2 705,6 734 Volgens de waarnemingen van het Meteorologisch Instituut gedurende 1904—1910. Maanden 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 ( Decemb. 28,3 57,4 30,5 76,0 69,0 34,4 107,2 \ Januari 53,5 34,4 101,2 39,0 42,2 29,9 • 67,6 ( Februari 61,9 32,0 49,5 39,6 55,1 36,4 71,5 f Maart 43,4 70,9 49,4 39,9 49,5 57,1 30,0 l April ' 22,4 59,8 24,0 35,9 32,8 66,3 50,7 l Mei 57,0 28,6 81,0 54,7 56,6 31,5 49,9 ( Juni 57,6 79,5 42,2 88,2 56,4 50,2 68,6 { Juli 32,4 60,1 51,9 36,6 69,3 93,8 119,7 l Augustus 39,9 110,4 70,9 46,9 91,9 117,1 42,3 ( Septemb. 33,6 47,8 35,9 24,9 50,6 62,9 69,0 ] October 40,8 134,6 61,6 78,4 9,8 92,0 19,2 ( Novemb. 64,3 53,6 72,2 45,0 54,3 48,8 109,7 Jaar 534,8 766,0 666,9 603,5 638,8 722,3 808,7 Gelijk de atmospherische neerslag den voornaamsten factor vormt van het waterbezwaar, zoo wordt het waterverlies hoofdzakelijk teweeggebracht door de verdamping. De verdamping heeft plaats bij alle weergesteldheid, zoowel bij regen als bij droog weer. Zij heeft plaats van den grond, van het wateroppervlak en van de planten. Hare grootte hangt voornamelijk af van de temperatuur, van de betrekkelijke vochtigheid van de lucht, enz. Die grootte heeft men gemeten van water in zoog. verdampingsmeters en van grond in zoog. lysimeters, maarde uitkomsten geven geen juist beeld van de verdamping, zoowel wegens de gebrekkige inrichting der werktuigen als wegens de omstandigheden waaronder zij daarin plaats heeft, die geheel anders zijn dan van groote terreinen bij verschillende weersgesteldheid. Dit kan men gemakkelijk inzien, als men o.a. bedenkt, dat inde meters de grond altijd met water doortrokken is en het verdampte water telkens wordt bijgevuld, terwijl inde werkelijkheid bij groote droogte weinig en soms bijna niets van grond verdampt. Waarnemingen inde meters gaven vaneen maandelijksche en jaarlijksche verdamping van water. MAANDEN Te Zwanenburg in Te utrecht in 20 j. Te Helder in 1743—1841. J 1867—1878. Januari 8,28 11,7 19,6 Februari 14,19 20,8 23,89 Maart 34,79 47,0 43,52 APril 60,6 89,4 68,86 Mei 82,91 122,3 100,88 Juni 94,92 134,1 122,64 Juli 94,89 129,5 128,97 Augustus 82,11 110,5 102,13 September 54,89 72,6 78,52 Oktober 31,95 35,9 44,58 November 17,92 16,6 26,48 December 13,32 10,6 19,56 Jaar 591,07 783,8 779,6 A- A. Beekman, Nederland als Polderland. 2e druk. 8 van 74,3 mM. Te Wageningen viel 22 Juni 1888 in 54 minuten 47 mM., te Rokkanje 31 Aug. 1888 in 15 min. 14,4 mM., enz. DrAAÜEEKMAN NEDERLAND ALS POLDERLAND BESCHRIJVING VAN DEN EIGENAARDIGEN TOESTAND DER BELANGRIJKSTE HELFT VAN ONS LAND, TEVENS BEVATTENDE DE TOPOGRAFIE VAN DAT GEDEELTE MET DE VOORNAAMSTE DÉTAILS, TOEGELICHT DOOR KAARTEN EN TEEKENINGEN door DR A. A. BEEKMAN, OUD GENIE-OFFICIER. TWEEDE DRUK ZüTPHEN W. J. THIEME & CIE NEDERLAND ALS POLDERLAND INHOUD. 81. Hoofdstuk I. De zee en de kust. De zee 1 De kust 2 Hoofdstuk 11. De hoofdrivieren. De Rijn 28 De Waal 86 De IJsel 37 De Maas 39 Stroomgebied der groote rivieren in Nederland . . 41 Rivierstanden 42 Dijken, rivier af leidingen, overstroomingen .... 54 Eenige algemeene begrippen van rivierloopkunde. Verbeteren van rivieren 71 Hoofdstuk 111. Het Polderland in ’t algemeen. Vorming van den bodem 82 Hoogte van den bodem 101 Waterstaat van het polderland 108 Waterbezwaar 109 Polder 119 Bemaling 119 Droogmakerij 123 Boezem 128 Watergebrek 139 Hoofdstuk IV. Het Hollandsch-Utrechtsche veenpolderland t. Z. van het voormalige IJ en van de Zuiderzee. Grenzen 147 Geologische samenstelling v.d. oppervlakte-bodem . 147 Waterkeeringen 150 81. Geschiedenis 155 Tegenwoordige waterstaatkundige toestand . . . . 173 Terrein 184 Droogmakerijen 186 Ligging der wegen en bewoonde plaatsen . . . . 192 Hoofdstuk V. Noord-Holland t. N. van de IJpolders. Samenstelling van den bodem 194 Waterkeeringen 195 Geschiedenis 198 Waterstaat 213 Gebruik van den bodem 215 Hoogte van den bodem 216 Hoofdstuk VI. De IJpolders 221 Noordzeekanaal 222 Hoofdstuk VII. De Zeeklei in het Zuidwesten des lands. Zeeland. Geologische bouw 225 Oeverafschuivingen en vallen 230 Calamiteuse polders 237 Geschiedenis in ’t algemeen 238 Hillen of vliedbergen 239 Geschiedenis der onderdeden 243 Afwatering 256 Zeeuwsch Vlaanderen. Geschiedenis 259 Waterstaat 266 De Zuid-Hollandsche eilanden. Geschiedenis 269 Afwatering 284 Dijken 287 Noordwestelijk Noord-Brabant. Geschiedenis 289 Afwatering 294 De Biesbosch 297 INHOUD 81. Hoofdstuk VIII. De Zeeklei en de aangrenzende gronden in het Noorden des lands. Geschiedenis 301 Terpen of wierden 302 Friesland tot het Lindegebied. Geschiedenis 308 Geologische samenstelling 314 Waterkeeringen 316 Hoogte van den bodem 323 Afwatering 324 Verveningen 328 Frieslandshoezem 331 Groningen. Geschiedenis 339 Samenstelling van den bodem 354 Waterkeeringen 360 Afwatering 363 Hoofdstuk IX. Het polderland langs de oost- en zuidzijde der Zuiderzee. Het Overijselsch-Drentsch-Geldersch laagveen. Algemeene beschrijving 385 De Linde en haar gebied 387 Het laagveen tusschen den zuider Lindedijk en het Meppelerdiep 389 Het laagveen rechts van de Vecht en het Zwarte Water tot het Meppelerdiep 393 De gronden links van de Vecht en rechts van het Zwarte Water en den IJsel 396 De gronden tusschen het Zwarte Water en den IJsel 398 De gronden links van den IJsel tot de Zuiderzee. . 401 De Geldersche Vallei. Geologische bouw 404 Waterkeeringen 408 Hoogte en Afwatering 409 INHOUD, BL Hoofdstuk X. De Zuiderzee- en Noordzee-eilanden. De laagveeneilanden Marken en Schokland . . 414 De diluviale eilanden Urk, Wieringen en Texel . 415 De Waddeneilanden Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog en Rottum 424 Hoofdstuk XI. De Rivierklei. De rivierkleilanden in ’t algemeen 430 De rivierklei in Noord-Brabant 439 De landen langs de Maas tot den Hoogen Maasdijk van het Land van Heusden 440 De Landen van Heusden en Altena 444 De Langstraat t. Z. van de Bergsche Maas en t. W. van het Kanaal ’s Hertogenbosch—Drongelen . . 449 De rivierklei in Gelderland en Utrecht langs Maas, Waal en Rijn 450 De gronden boven Nijmegen op den linker Waaloever 451 Het Rijk van Nijmegen en het Land van Maas en Waal 453 De landen tusschen de Waal en den Rijn—Lek . . 458 De rivierklei inde Provincie Utrecht 464 De Polders langs Bove n-R ij n—P annerdensch Kanaal, Neder-Rijn en IJse 1. Algemeen overzicht • 465 Langs Boven-Rijn, Pannerdensch Kanaal en Neder-Rijn 467 Rechter IJseloever 469 Linker IJseloever 471 INHOUD, Het is dertig jaar geleden, dat ik mijn „Nederland als Polderland” schreef. Ik was zoo gelukkig met dat werk voor een groot deel te bereiken wat ik mij voorgesteld had. Het heeft, al zeg ik het zelf, een fermen stoot gegeven inde goede richting. Gedeeltelijk mijns ondanks, geloof ik, omdat het nl. hier niet betrof verkeerde meeningen, opvattingen, enz. te bestrijden en andere subjectieve daarvoor inde plaatste stellen, maar wel het wijzen op concrete feiten, het meedeelen van dingen die alleen voor objectieve beschouwing vatbaar zijn. De Rijn verdeelt zich hij Wijk hij Duurstede in twee takken of hij verdeelt zich daar niet. Dat is dadelijk uitte maken, al protesteerden de Wijk-bij-Duurstedenaars, die beter konden weten, voor zoover ik weet, nooit en al praatten ook ook zij na door de macht der traditie. Daardoor heeft men dadelijk ingezien, dat in deze van geen schipperen sprake kon zijn: men heeft spoedig de verkeerde voorstellingen van weleer over boord geworpen en heeft getracht nieuwe te geven, zoo goed mogelijk. Getracht! Want Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd. De beschrijving der hoofdrivieren werd weldra veel beter, de afscheiding tusschen binnen- en buitenwater door de hooge dijken, enz. inde lage helft des lands scheen wel in te zien; maar hoe het er daarbinnen uitzag, de vertikale bodemverhoudingen, het begrip van de waterspiegels op verschillende peilen gelegen, dat werd niet zoo spoedig gemeen goed; velen hebben daaromtrent nog geen juiste voorstellingen. Nederland, althans de lagere helft, is naar een lange ondervinding mij leerde, voor de meesten een moeilijk te begrijpen INLEIDING. land. Voor zijn eigen bewoners zelfs! Er zijn er nog, die door hun beroep, betrekking of positie beter behoorden te weten, voor wie een juiste kennis des lands in hun eigen belang of om de aan hunne zorgen toevertrouwde belangen hoog noodig is, ook onder hen die zelven geroepen zijn om anderen goede begrippen bij te brengen, die te kort schieten in het kennen van dat zeer eigenaardige land dat hun vaderland is. Ook weten nog veel te weinig Nederlanders wat op eigen bodem geschiedt. Men weet mee te praten van het verdwijnen van eilanden inden Oceaan, van aardstortingen in Italië, maar men is o.a. onbekend met het vreeselijk verschijnsel der vallen in Zeeland, waardoor onze bodem jaarlijks verliezen lijdt. Het is duidelijk waarom ’t niet anders is en ook niet anders worden zal, tenzij men het eenige doet wat verbetering kan brengen: leiding geven van bovenaf. Terwijl lager en middelbaar onderwijs zoo goed en zoo kwaad als ’t gaat doen wat in hun bereik ligt, ontbreekt een leerstoel aan een onzer hoogescholen voor de Aardrijkskunde van Nederland, ontbrak ook tot nu een Aardrijkskundig Bureau voor Nederland. Het is hier de plaats niet om de noodzakelijkheid van deze instellingen nader te betoogen; bij eenig nadenken trouwens zal die [noodzakelijkheid door ieder gemakkelijk worden ingezien. Wat is nu nog de beteekenis van „Nederland als Polderland”, van dit reeds zoo lang uitverkochte boek? Als baanbreker, wegwijzer ineen andere richting behoeft het niet meer dienst te doen. Wat vele der daarin meegedeelde feiten betreft is het verouderd. Enkele meeningen daarin uitgesproken zou ik nu niet meer voor mijn rekening willen nemen. Maar, getrouw aan een deel van zijn oude roeping, zou het werk toch de kennis van Nederland als polderland kunnen blijven bevorderen, dus, mits daartoe geschikt gemaakt, toch ook inde behoeften van dezen tijd kunnen voorzien. Het zou kunnen dienen om voor Nederlanders te zijn een gids, een vraagbaak omtrent veel op ons aardrijkskundig gebied. INLEIDING. Niet om bijzonderheden in na te slaan: wie een hoogte van een dijk, een peil vaneen polder, een naam vaneen waterschap noodig heeft, moet die zoeken in werken als die van de Vries en Schorer over Noord-Holland, Dr Mr Geertsema over Groningen en Teixeira de Mattos over Zuid-Holland. Ik geloof zelfs goed te doen de beschrijving van verschillende afwateringsgebieden, vroeger opgenomen, geheel weg te laten, trouwens de beschrijving van alle onderdeden zou niet zonder veel onvolledigheden en waarschijnlijk ook fouten te geven zijn, want onze Waterstaatskaart is, op een paar nieuwe bladen na, nagenoeg onbruikbaar geworden door ouderdom. Maar ik meen den lezers een dienst te zullen bewijzen door iets meer geschiedenis in het werk te brengen, want van deze geologisch gesproken zoo jonge landen zal de tegenwoordige gesteldheid des te beter worden ingezien, naarmate men de geschiedenis van hun vorming en vervorming gedurende onze jaartelling beter kent; immers deze hebben nog op dezelfde wijze plaats als weleer. Zoo ga dan nu Nederland als Polderland met deze taak de wereld in! Mogen zijne krachten daartoe niet te kort schieten! A. A. BEEKMAN. INLEIDING. Inde tabel der rivierstanden, bl. 44, moeten onder „Rivierstand over 1901—1910” achter Z.-Bommel gelezen worden de getallen achter Gorinchem, en achter Gorinchem de getallen achter Steenenhoek geplaatst. Voor Steenenhoek ontbreken in het Register der waterstanden over 1901—1910 van ’s Rijks Waterstaat de opgaven. 81. 194. In het bovenschrift van Hoofdstuk V staat: Noord-Holland t. Z. van de IJpolders, lees: Noord-Holland t. N. van de IJpolders. VERBETERINGEN. De zee. De eigenschappen van de ons begrenzende zee hebben, zooals wij zien zullen, grooten invloed gehad op de vorming van ons land, van zijne natuurlijke waterkeeringen, de duinen, en later ook op den aanleg van de kunstmatige, de dijken. Die eigenschappen hebben ook ten allen tijde voor een groot deel bepaald den vorm en de waterstanden van onze binnenzeeën, zeeboezems en van dat gedeelte onzer rivieren waarop hun invloed zich uitstrekt, de zoogenaamde benedenrivieren. Daarover zij hier dus eerst een en ander meegedeeld. Op de zee langs onze kusten nemen wij waar het verschijnsel der getijden, dat, zooals bekend is, veroorzaakt wordt door de wrerking der aantrekkende krachten van zon en maan op de vloeibare deelen en op de vaste kern der aarde. Daardoor ontstaan de periodieke daling en stijging van de zee, ebbe en vloed, waarvan de gezamenlijke duur 12.25 u. bedraagt. Dit verschijnsel werktin de Noordzee niet rechtstreeks, d.i. de waterspiegel wordt er niet verhoogd door rechtstreeksche aantrekking, maarde getijschommelingen zijn er een gevolg, n.l. de voorzetting van de verhooging en verlaging die het water inden Atlantischen Oceaan door directe werking ondergaat en die zich naar onze kusten langs twee wegen voortplanten: vanuit het zuiden door het Kanaal en het Nauw van Galais en vanuit het Noorden om Schotland heen. Een bewijs hiervoor is dat het voortgaan der verhooging of, zooals men ook wel zegt, de voortbeweging der vloedgolf niet van het oosten naai’ het westen plaats heeft, wat bij A. A. Beekman, Nederland als Polderland. 2e druk. 1 HOOFDSTUK I. DE ZEE EN DE KUST. een rechtstreeksch opheffen zou moeten gebeuren, maar juist in tegengestelde richting. M. a. w. het tijdstip van H. W., d.i. het oogenblik waarop elke vloed zijn hoogste punt bereikt, valt later naarmate men langs onze kust verder noord- en dan oostwaarts en verder tot aan den mond der Elbe voortgaat. De getijen planten zich langs de Nederlandsche kust snel voort, wat natuurlijk een gevolg is van de richting waarin zij die kust bereiken. Het zoogenaamde Zuid tij, dat uit het Kanaal komt, waarvan de richting vrij schuin op onze kust staat, verplaatst zich van den Hoek van Holland naar den Helder in ongeveer 5 uur. Het Noor dt ij echter, komend om Groot-Brittanje heen, is 12 uur ouder dan het Zuidtij, daardoor ook zwakker en beweegt zich eerst zuidwaarts tusschen Doggersbank en de Britsche kust door om daarna naai- onze kust over te steken. Het bereikt deze onder zulk een grooten hoek, dat het zich van den Helder naar den Hoek van Holland in ongeveer één uur verplaatst. Er zij hier in herinnering gebracht, dat de zoogenaamde vloedgolf, slechts een verheffing van het water, doch geen voortgaande beweging hiervan veroorzaakt, evenals bij de golfbeweging. Natuurlijk moet voor bedoelde verhooging wel water toevloeien van de aangrenzende deelen der zee, maar deze hoeveelheid is zoo gering ten opzichte van het groote profiel van doorstrooming, dat ook de snelheid van het toestroomen zeer klein is. Daar waar het doorstroomingsprofiel echter kleiner is, zooals in ondiepe of nauwe gedeelten, daar veroorzaken vloed en eb wel degelijk stroomingen, zooals h.v. plaatselijk op en bij de zandbanken langs onze vlakke kusten. Het Noordtij en Zuidtij bepalen echter niet alleen de getijbeweging op onze kust: nog een derde samensteller werkt daartoe mee, het zoogenaamde snelheids tij x), een zeestrooming ontstaande in het Kanaal en het Nauw van Calais en die niet alleen water verplaatst, maar ook verschillen in waterstand veroorzaakt tot van ruim een halven meter en i) Bernelot Moens en Tutetn Nolthenius. Verslag over de waarnemingen omtrent de stroomen langs de Nederlandsche kust in 1880—1882. Men ziet hieruit dat de getijwerking op onze kust vrij samengesteld is. Daardoor heeft o.a. het kruisen der getijgolven omstreeks de monden van Rijn en Maas tusschen den Hoek van Holland en den Briel een dubbel laagwater (eb) tengevolge en ook t. N. daarvan tot IJmuiden; de tijden van laagwater liggen te Hellevoetsluis l1/2 a 3 uur uiteen. Die beide laagwaters worden gescheiden dooreen verheffing, agger of naspui geheeten, die hooger is naarmate men noordelijker komt en omstreeks Umuiden wel een tweede hoogwater (vloed) zou kunnen heeten. Zoo wordt te den Helder een dubbel hoogwater waargenomen. De hoogste standen volgen elkaar met een tusschenruimte van 31/2 uur en zijn gescheiden dooreen verlaging van 9 a 10 cM. in gewone omstandigheden; zij ontstaan door het Zuidtij en het Noordtij: nu eens is de een dan weer de andere het hoogst en soms vloeien zij ineen, o.a. bij doode tijen (kwartierstanden der maan). Men zou kunnen zeggen: het hoogwater houdt zich eenige uren bij den Helder op, het laagwater eenigen tijd bij de monden der Zuid-Hollandsche stroomen. Ook zijnde duur van de eb en van den vloed geenszins aan elkaar gelijk. Reeds aan de Wielingen is de eerste ruim een uur langer dan de laatste; dit verschil neemt noordwaarts toe, zoodat bij Petten de vloed slechts 3 uur duurt, om daarna weer af te nemen, totdat bij Delfzijl eb en vloed weer ongeveer gelijk van duur zijn. Op de benedenrivieren, waarlangs betrekkelijk veel opperwater afvloeit, zal natuurlijk de eb hoe langer hoe langer duren naarmate men langs de rivier verder naar boven gaat; in breede zeeboezems, waarlangs geen of betrekkelijk weinig rivierwater afvloeit, heeft dit laatste op den duur van de eb geen of slechts weinig invloed, zooals op de Wester-Schelde, de Ooster-Schelde, het Brouwershavensche Gat Grevelingen Volkerak, enz. De zee- en rivierstanden evenals andere hoogten of peilen worden in ons land aangegeven ten opzichte van het bekende 1 * dat zich in ongeveer één uur van den Hoek van Holland naar den Helder voortbeweegt. Een en ander is b.v. te zien aan de gem. hoog- en laagwaterstanden 1 Mei—1 Nov. op den Nieuwen Waterweg Nieuwe Maas Lek en Hollandschen IJsel over de jaren 1900—1910, bl. 14. Men bedenke echter dat die hoogwaterstanden evenals de laagwatei-standen op de verschillende waarnemingspunten niet gelijktijdig worden bereikt. Bij middelbare rivierstanden is er bij rijzend water aan den Hoek (gedurende ong. 4 uur) een terugstrooming tot Ki'impen; een uur daarna, bij vallend water aan den Hoek, vloeit het water van Vlaardingen reeds zeewaarts, maar het blijft te Krimpen nog 3 uur rijzen onder den invloed van de Noord, waardoor een negatief verhang ontstaat tot bij Schoonhoven. Hooger op blijft het water altijd zeewaarts stroomen, maar het wordt hier tot boven Vreeswijk gedurende zekei'en tijd opgestuwd. Terwijl er te Rotterdam een verschil tussehen H. W. en L. W. is van ong. 1,41 M. en te Schoonhoven van 0,99 M., is dit verschil te Vreeswijk nog slechts 0,18 M.; soms is te Kuilenburg en zelfs te Beuzichem nog eenige verhooging merkbaar. Het spreekt van zelf dat de hier geschetste toestand op de benedenrivieren, zich voordoend bij gemiddelde zee- en rivierstanden, min of meei', soms zelfs veel gewijzigd wordt, of naar de sterkte en richting van den wind en naar de hoeveelheid afstroomend opperwater. Bij stormvloeden op zee, waarbij het water naar binnen gejaagd wordt, b.v. bij N.W. stormen voor den Nieuwen Waterweg, enz. en bij lage rivierstanden zal de werking uit zee zich het verst naar boven op de benedenrivieren doen gevoelen. De rivierstanden bij Krimpen staan zoowel onder den invloed van die te Doi'drecht als van die op de Nieuwe Maas en wel door de Noord, een invloed die versterkend is voor de Beneden-Lek, verzwakkend voor de Merwede. De omstandigheid dat te Dordrecht de stand beheerscht wordt door de getijwerking langs de Oude Maas en de Dordsche Kil, die nu eens aan- dan weer afvoerend zijn, terwijl ook de Merwede sterk onder den invloed staat van de aan- en afvoeren langs de Op de Maas waren de getijen, vóórdat de afsluiting bij Andel plaats had, nog goed waar te nemen bij Heusden (gem. verschil 34 cM.), soms nog te Hedel. Op de Waal bedraagt de verhooging te Bommel nog 11 centimeter (1905—1910) en is soms, bij laag opperwater, nog merkbaar tot St. Andries. Op de Bergsche Maas—Maas is het verschil tusschen H. W. en L. W. te Keizersveer 1,39 M., te Heesbeen (bij Heusden) 0,53 M., te Hedel nog 0,30 M. (1905—1910). Op den IJsel is het verschil tusschen H. W. en L. W. te Kampen nog ong. 20 cM.; gewoonlijk is het nog waar te nemen tot Katerveer. Stormvloeden op de Zuiderzee doen zich echter nog veel hoogerop gevoelen: tot Wijhe, soms zelfs tot Zutfen. In ons land noemt men de beneden gedeelten onzer hoofdrivieren, voor zoover zij onder den invloed staan der getijden, benedenrivieren, de daarboven gelegen gedeelten bovenrivieren. Wij beschouwden tot hiertoe de gemiddelde hoog- en laagwaterstanden langs onze kusten, maar hoewel wij daardoor een denkbeeld krijgen van de getijwerking aldaar in ’t algemeen, is dit niet voldoende om te leeren kennen de beteekenis van den zeestand zoowel voor de afwatering als voor de waterkeeringen. Immers kunnen verschillende invloeden de zeestanden zeer veel van genoemde gemiddelden doen afwijken. Bijvoorbeeld: de laagwaterstanden te Helder hebben zich 1865—1900 bewogen tusschen 2,35 en -f- 1,43 en de hoogwaterstanden tusschen 1,18 en -f- 2,10 A.P. (L. W. = 0,78 en H. W. = + 0,38). De zeer lage standen kunnen natuurlijk de afwatering ten goede komen; de hooge moeten door sterke waterkeeringen worden buitengesloten. *) Rapport v.d. Ing. J. W. Welcker omtr. de waterverdeeling en waterbeweging op sommige benedenrivieren in het Verslag o. d. Openbare Werken v. 1879. Nu zijnde daarin genoemde feiten en cijfers echter min of meer gewijzigd. Nieuwe Merwede, veroorzaakt een zeer samengestelde getijwerking op deze benedenrivieren ]). water is het verschijnsel van op- en afwaaiing zeer sterk, ook want het is daarvan onafhankelijk als er niet eerst water uit de Noordzee naarhinnen is gestroomd. Bij den bekenden Pinkerstorm van 28 Mei 1860 werd het water uit de Z.W. hoek der Zuiderzeekom opgejaagd naar het N.0., zoodat de bodem van het IJ vóór Amsterdam droog kwam en tegelijkertijd het water tegen de kust van Overijsel zeer hoog werd opgezet: het grootste verschil tusschen gelijktijdige standen te Amsterdam en te Dronten (t. Z. van den IJselmond de Ketel) zal ong. 4,30 M. geweest zijn. Inde diepe geulen van het noordelijk gedeelte der Zuiderzee is de opwaaiing waarschijnlijk gering, zooals in het Vlie en inden Texelstroom, maar van deze uit is er hij daartoe gunstige winden zeker opwaaiing naar de kust, b.v. uit het Vlie naar de zijde van Harlingen. Hier volgt een tabel van zeestanden ten opzichte van N.A.P., duur van eb en vloed in uren en minuten, enz. op onze kusten, in zeeboezems en benedenrivieren, die bij het volgende kan worden geraadpleegd. enkele diepe geulen doorsneden; de zuidelijke komt. Z. van de lijn Enkhuizen—Ketel heeft slechts een gemiddelde diepte van 3,25 M. beneden L.W.; de grootste diepte ineen strook tusschen Marken en Urk bedraagt slechts 4 a 4,5 M. In zulk ondiep GEM. DUUR.:) STAND STAND Verschil Hoogste Laagste 1891—1900 over 1891—1900. over 1900—1910. tusschen stormvl. stormeb PLAATSEN. H. W. 1900 1900 OPMERKINGEN. vloed "eb' ’ W‘ L’ W’ H' W‘ L' W’ L.W. mO IMO Noordzee ■) 12 Maart 1900 Dover . . . ruim 8 2) 1907—1910 Calais ... „5,5 3) in het regisde Wielingen . 5.87 6.48 1,70 —1,78 1,77 —1,90 3,67 3,94 —2,96 ter 1900—1910 is Westkapelle . 5.52 6.33 1,53 -1,62 1,58®)-1,622) 3,20 gtm'Xu“t Wester- Schelde vermeid. Vlissingen . . 5.54 6.31 1,72 -,187 1,79 -1,90 3,69 3,92 ») -3,03 Neuzen . . . 5.56 6.29 1,85 —1,98 1,92 —2,01 3,93 4,27 *) —3,21 Hansweerd. . 6.04 6.21 1,95 —2,11 2,06 —2,11 4,17 4,60 1) —3,28 Bat ... . 6.08 6.17 2,20 —2,10 2,23 —2,16 4,39 4,83 !) —3,20 Ooster-Schelde en Eendracht Burg. . . . 1,24 -1,37 1,29 -1,40 2,69 3,45 *) —2,55 Vere .... 6,20 6.05 1,39 —1,40 1,43 —1,41 2,84 ! 3,70*) —2,61 Zieriksee . . 6,35 5.50 1,25 —1,47 1,30 —1,54 2,84 3,82’) —2,75 Wemeldinge . 6,41 5.44 1,49 —1,64 1,56 —1,65 3,21 4,32 1) —2,95 BergenopZoom 1,75 ? 1,79 ? 4,55 Tolen . . . 1,72 —1,63 1,76 —,172 3,48 4,40 !) —2,80 I ...1.-.I .11 lil mi II r.1.11. II _ mi. . . lil GEM. DUUR. STAND STAND Verschil Hoogste L 1891—1900 over 1891—1900 over 1901—1910 tusschen storm- ,3^8 t, storm p h PLAATSEN. H. W. vloed 1901_ OPMERKINGEN. v.d. v.d. en 1901— vloed! eb H' W‘ L' W' H’ W' L W‘ L. W. 1910. 191°' Brouwersh. Gat Grevelingen . . Brouwershaven 6.27 5.58 1,14 —1,15 1,18 —1,14 2,32 3.381) —2,40 012 Maart 1906. Bruinisse . 6.34 5.51 1,34 —1,45 1,40 —1,47 2,87 3.911) —2,77 ’) 1905-1910. Steenb. Vliet 6.23 6.02 1,31 —1,25 1,35 —1,30 2,65 3.801) —2,56 3) Peilschaal na Haringvliet, . . 1907 750 m. be- Tj~ jj n • „„„ neden de oude Holl• Diepy enz. te Heusden ver- Hellevoetsluis . 5.18 7.07 0,93 —0,79 0,93 —O,BO 1,73 —1,97 plaatst. Willemstad . 5.13 7.12 1,17 —0,82 1,19 —0,83 2,02 3,57J) —1,85 4) M R Moerdijk . . 5.12 7.13 1,22 —0,73 1,27 —0,72 1,99 3,37!) —1,95 Nieuwe Merwede, Amer, enz., . . Merwede . . . Deeneplaat. . 1,22 —0,63 1,23 —0,66 1,89 3,22*) —1,70 Mond der Donge 5.04 7.21 1,01 —0,60 1,152) —0,39 1,54 2,85!)—1,34 Keizersveer . 1,14 —0,64 1,172) —0,222) 1,39 2.711) —l,OB Heesbeen 3) . 1,222) 0,692) 0,53 3,32 —0,26 Heusden . . 1,65 1,31 Hedel . . . 3.40 8.43 1,704) 1,48 1,18 0,30 4,94 0,30 Dordrecht . . 4.31 7.54 1,19 —0,44 DUUR STAND j STAND Verschil „ , . 1891—1900 over 1891—1900 1 over 1901-1910 tusschen H“og*te Laags*6 PLAATSEN. H. W. jSg“_ OPMERKINGEN. vioed Vebd' | H' W- L. W. H. W. L. W. 1910. 1910. Kop van’t Land 4.34 7.51 1,27 —0,33 1,36‘J) 0,28s) 1,64 3,26i) —1,33 012 Maart 1906. Werkendam . 1,41 0,32 1,47') 0,26‘) 1,21 2,95*) 0,72 Gorinchem : . 3.44 8.41 1,54 0,77 1,64s) 0,71!) 0,93 3,26 —0,40 2) 1905~l9ia Zalt-Bommel . 3.36 8.47 2,924) 3,02s) 2,91s) 0,11 4,62 0,24 4) M. R. Brielsche Nieuwe Maas, Oude Maas, Noord, N. Waterweg, N. Maas, Lek, Holt. IJsel. Rozenburg (schutsl.) . 0,96 —0,69 0,99 —0,68 1,67 3,40*) —1,70 den Briel . , 0,87 —0,63 0,89 —0,67 1,56 3,09i) —1,65 Spijkenisse . . 4.51 7.34 0,84 —0,62 0,87 —0,57 1,44 2,92*) —1,70 Alblasserdam . 4.27 7.58 1,09 —0,39 1,11 —0,43 1,54 2,73 —1,60 Hoek. v. Holl. (landeinde dammen .... 5.28 6.57 0,81 —0,73 0,84 —0,71 1,55 2.971) —1,87 Vlaardingen . 0,83 —0,57 0,84 —0,54 1,38 3,00*) —1,65 Rotterdam . . 4.39 7.46 0,88 —0,51 0,91 —0,50 1,41 2,98*) —1,63 Krimpena/dLek 4.26 7.59 0,98 —0,41 1,05 —0,41 1,46 2,70 —1,30 Schoonhoven . 3.40 8.45 1,20 0,46 1,20 0,21 0,99 2,77 —0,82 Jaarsveld . . 1,53 1,29 1,48 1,07 0,41 3,49 —O,lO lil – ‘ I GEM. DUUR j STAND I STAND Verschil Hoogste Laao.gte 1891—1900 over 1891—1900 over 1901—1910 tusschen storm- , , PLAATSEN. H. W. vloed i9ol_ OPMERKINGEN. v d v d 1901 iQin vloed. eb.' H' W' L' W~ 11 W- L- W- L W. 1910. 191°' Vreeswijk . . 1.951) 1,93 1,75 0,18 4,46 0,50 ‘) 12 Maait 1906- Gouda . . . 1,03 -0,58 1,06 —0,59 1,65 2,74 -1,37 «) m. r. NOOl'dzee ... 5) Eerste en twee- Hoek v. Holl.. de vloedkop. (zee-eindedam- 6\ Burgerdam, men) . . . 4.03 7.22 Scheveningen . 0,86 —0,66 1,52 3.151) 1,68 Katwijk. . . 4.16 8.09 0,81 —0,65 0,82 —0,68 1,50 3.241) —l,Bl IJmuiden . . 4.25 8.00 0,74 —0,79 0,70 —0,84 1,54 3,20') —2,15 Petten . . . 0,46 —O,BB 0,45 —0,89 1,34 2,30 —2,10 , TT u v, 2.54 e, 9.20 0,38 —0,78 0,36 —0,84 1,20 1,88 —1,85 den Helder . M<24 e,SJSO Zuiderzee, enz. . Texel (Oude Schild) . . . 0,36 —0,69 0,37 —0,70 1,07 1,93 —1,56 Vlieland . . 6.04 6.21 0,60 —1,03 0,62 —0,96 1,58 2,24 —1,95 Medemblik. . 0,24 -0,34 0,27 -0,38 0,65 2,10 -1,26 Enkhuizen . . 6.18 6.07 0,09 —0,23 0,09 —0,23 0,32 1,94 1,30 Oranjesluizen . 6.04-) 6.216) 0,23 —0,31 0,23 —0,29 0,52 2,28 1,91 Muiden . . . 0,11 —0,23 0,11 —0,23 0,34 2,16 —l,lO Elburg . . . 6.03 6.21 0,21 —0,19 0,19 —0,19 0,38 2,49 —1,48 Kraggenburg (einde Zwolsche Diep) . . . 6,01 6.23 0,19 —0,13 0,19 —0,13 0,32 2,32 —1,65 Zoo vindt men vóór den trechtervormigen mond der Wester-Schelde de banken de Raan en de Rassen, waardoor de gaten de Wielingen (langs de Vlaamsche kust) en de minder beteekenende Deurloo en het Oostgat gevormd worden. De toegangen tot de Ooster-Schelde zijnde Roompot en het Westgat. Berucht zijn om de vele scheepsrampen de banken de Banjaard vóór Schouwen, de Ooster vóór Goeree, de Hinder vóór Voorne en de Maasvlakte vóór den afgesneden Hoek van Holland. Het zoogenaamde Zeegat van Texel of van den Helder bestaat tegenwoordig nit 2 toegangen, nl. het Westgat met de Breewijd tusschen de banken de Noorder-Haaks t. N. en de Zuider-Haaks t. Z. en het Schulpengat tusschen de Zuiderhaaks en de kust met het Fransche Bankje, in Z.Z.O.—N.N.W. richting. Het eerste gat heeft bij L. W. slechts 6 a 7 M. water op den drempel, het laatste een paar meter meer. Beide voeren naar de tot 41 M. diepe Helsdeur vóór den Helder en dan door het Marsdiep en de Reede inden diepen Texelstroom. De gaten tusschen de noordelijker gelegen eilanden en platen voeren in geulen die te niet loopen inde achtergelegen waard- of wadgronden, de bij eb grootendeels droogvallende gronden, waardoor die eilanden, enz., met het vasteland van Friesland en Groningen samenhangen (zie Kaart I), behalve het Vlie, dat ineen t. W. van Friesland Noord-Zuid loopende geul leidt, het overblijfsel van den ouden Vliestroom of Flevus der Romeinen, gaande tot om den Z.W. hoek van Friesland. Het Friesche Gat tusschen de Engelschmanplaat en Schiermonnikoog voert naar de steeds meer verzandende buitengeulen van het Reitdiep (Hunze), de Slenk, en van het Dokkumerdiep. De Buiten-Eems wordt, te beginnen inde lijn Delfzijl—de Knock (Z.W. hoek van Oost-Friesland) door de plaat de Paap in twee deelen gescheiden, de Bocht ondiepe rug aan te wijzen, scheidende de diepere gedeelten „binnen-” en „buitengaats” en de drempel van het zeegat genoemd. Het is de diepte van dezen drempel beneden L. W. die de meerdere of mindere bruikbaarheid voor de scheepvaart bepaalt en waarvan o.a. de massa vloedwater afhangt die daardoor bij elk getij naarbinnen dringt. Men zij bovendien indachtig dat aan sommige beweringen omtrent sterke afname of verplaatsing der duinen weinig of geen waarde kan worden gehecht. Om een goed overzicht te verkrijgen en te behouden van de af- of toename van den duinvoet en van het strand zijn door het Rijk langs de kusten van Holland en Zeeland en ook langs de Noordzee-eilanden strandpalen geplaatst op 1000 M. onderlingen afstand. Jaarlijks worden opmetingen gedaan omtrent de verplaatsing van den duinvoet, en van de hoog- en laagwaterlijnen en deze in registers opgeteekend. Men kan de uitkomsten o.a. vinden inde Jaarverslagen betr. de Openbare Werken a.d. Koningin. Zooals reeds werd opgemerkt zijnde buitenste duinen van zeer verschillende breedte. Langs het strand loopt een gewoonlijk vrij duidelijk te onderscheiden rij heuvels, de „zeereep” genaamd, die naar de zeezijde1112/2 a2op 1, dus vrij steil afvalt en in ’t algemeen niet de hoogste toppen bevat. In het duin daarachter liggen tusschen de heuvels vele kleine dalen met vrij vlakken bodem, die veelal met den naam vlak, dal, rijs en pan worden aangeduid. Deze duinpannen liggen hier en daar laag met den bodem ongeveer overeenkomende met de plaats waarop de duinen zijn ontstaan, elders weer op allerlei hoogten, dit hangt van de wijze der vorming af. Binnen de zeeduinen vindt men in Noord- en Zuid-Holland binnenduinen, ineen of meer rijen evenwijdig aan de eerste zich uitstrekkend en bijna alle aan het eene uiteinde daarmee samenhangend. De binnenste zijnde oudste. (Zie de Kaartjes II en III). Men vindt twee rijen t. N. van den Haag: de eene, waarop Oud-Wassenaar, zich tot bij Wassenaar uitstrekkend, is aan het zuidelijk einde bjj Waalsdorp met de hoofdduinen verbonden, de andere, waarop Oud-Klingendaal, Raaphorst en den Deil, ligt in het verlengde van de duintjes van het Haagsche Bosch. ligt daarbuiten 100 M. duin. Ook zou, als de Kaart van DOU van Rijnland van 1647 juist is op dat punt, de kerk van Zandvoort 200 M. dichter bij het strand gelegen hebben dan nu. T. N. van den Ouden Rijn liggen 3 rijen binnenduin achter elkaar: de meest westelijke (deels Noordwijkerhoutsche Geest geheeten) met Noordwijkerhout, dan een smalle in tweeën vei’brokkelde, waarop Kronestein, en dan de oostelijke, waarop Hillegom en Vogelenzang, met het zuidelijk uiteinde t. N. W. van Sassenheim. T. O. van deze laatste zelfs liggen nog eenige verspreide duintjes, een vierde rij vormend, op het meest zuidelijke stuk staat de Ruïne van Teilingen. De eerste en derde hangen aan hun noordelijk uiteinde geheel, de tweede bijna met de zeeduinen samen. Het verdient opmerking, dat de dalen tusschen deze rijen zee- en binnenduinen t. Z. van den Ouden Rijn, gesloten zijn aan het zuidelijk uiteinde, maar open naar de Rijnzijde; de dalen t. N. van den Ouden Rijn zijn daarentegen aan de noordzijde gesloten, maar keeren hunne zuidelijke openingen insgelijks naar den Rijn. Die dalen zijn vlak, bestaan ten deele uit polders en worden over hunne geheele lengte doorsneden door weteringen, waarlangs zij blijkbaar oorspronkelijk eene natuurlijke afwatering op den Rijn hadden. Zeer waarschijnlijk wijst dit op een werking der getijen van den voormaligen Rijnmond uit in die dalen, waardoor deze werden opengehouden aan ééne zijde, al zijn zij er misschien niet door gevormd. Bij Bennebroek gaat een rij binnenduinen, waarop dit dorp ligt, noordwaarts, in het zuiden verbonden met de rij van Hillegom en Vogelenzang; het duin van den Haarlemmerhout ligt in het verlengde daarvan. Ook t. N. van Haarlem zijn nog drie zulke noordwaarts gerichte rijen: de beide oostelijke zijn slechts kort, de andere die langer is, draagt Bloemendaal en aan haar N. uiteinde Zandpoort en is van de buitenduinen gescheiden door het dal waarin o.a. Meerenberg en de Ruïne van Brederode liggen. Hier zijn dus 3 dalen, die alle met hunne open uiteinden naar het N. gekeerd zijn, hetgeen wijst op een werking van het buitenwater van de zijde van het IJ uit. l). >) Voor meer bijzonderheden zie J. Lorié. Les dunes intérieures, etc. en de daarbij gevoegde kaart. Het oude bed tusschen Schenkenschans en Candia verdroogde, voornl. aan den bovenmond en werkte nog alleen bij hooge standen en de oude Waal, toen boven-Rijn geworden, ging na de doorbraak van den Boterdijk in 1711 haar loop ten Noorden van Schenkenschans nemen. Maar later ging, tengevolge van dijkbreuken, die niet gedicht werden, enz. de Neder-Rijn weer langs zijn oud bed vloeien, de Waal ging tusschen Schenkenschans en den bovenmond van het Pannerdensch kanaal een diepe bocht naar het noorden vormen, zoodat de plaats van de kerk van Herwen, die in 1696 tien minuten t. N. van de rivier lag, in 1766 reeds 150 M. t. Z. daarvan was gelegen. Eerst in 1770 begon men de verbeteringen onder de leiding van den bekwamen ingenieur Brunings, die den grondslag legde tot den tegenwoordigen toestand. Aan het Pannerdensch Kanaal en den IJsel werden nieuwe bovenmonden gegeven, meer geschikt tot opname van het van boven afkomend water; de genoemde bocht inde Waal werd afgesneden door het Bijlandsche Kanaal (naar het Huis Bijland aldaar) en de oude mond van den Neder-Rijn bij Schenkenschans gedicht. De „Oude Rijn” tot Candia bestaat nu nog t. N. van den onverdeelden Rijn als een laagte en een weinig heteekenende sprank in het oude bed, doch moet, ingevolge een voor ons nadeelige overeenkomst (met Kleef in 1748) meehelpen om bij hoog water breuken te voorkomen inden Zuider-Rijndijk in het Land van Kleef, waartoe er boven Lobit een overlaat, d.i. een dam geschikt om water te laten overvloeien, inde oude rivier is gelegd. Bij buitengewoon hooge standen „werkt” die overlaat met meer dan 2 M. overstorting. De naamsverandering bij Wijk bij Duurstede is gemakkelijk te verklaren. Daar stroomde weleer, zeker nog inden Romeinschen tijd, de middelste Rijnarm N.W.-waarts naar Utrecht en dan W.-waarts, tot hij bij Katwijk in zee kwam. Van dien ouden loop zijnde Kromme Rijn en de Oude Rijn beneden Harmelen nog overblijfselen; bij Utrecht ging een arm, de tegenwoordige Vecht N. W. en N.-waarts naar het meer Flevo, later tot Tegenover Kampen gaat eerst naar rechts, het Ganzendiep, doch de bovenmond is beteugeld, d.i. vernauwd dooreen dam, om bij middelbare standen minder water af te voeren en dus: meer water en daardoor meer diepte op den hoofdstroom te houden. Het Ganzendiep geeft een tak af naar rechts, de Goot. Dicht bij den Ketelmond gaat nog een korte tak naar rechts, het Rechtediep, dat ook dooreen dam is beteugeld. Beide genoemde takken kunnen echter bij hooge waterstanden krachtig meewerken tot den afvoer van het opperwater. Tusschen de 3 takken liggen de deelen van het zoog. Kampereiland, die echter niet bedijkt doch slechts bekaad zijn tot de hoogte van + 2,20 A.P.; bij nog hoogere rivier- of zeestanden komen die gronden dus onder water. Na deze korte beschrijving van den Rijn en zijne drie armen in ons land dient nog opgemerkt te worden, dat de genoemde waterverdeeling over deze armen Waal, Rijn en IJsel inde verhouding van ong. 6:2:1 al naar den stand min of meer gewijzigd wordt. Uit verschillende metingen is o.a. gebleken, dat, den afvoer van den Roven-Rijn op 9 stellende, de verhoudingsgetallen zijn als volgt. BIJ RIVIERSTANDEN VAN K « CC CC CC S ® S S S + + + + 2 | OPMERK. *t* = E * lO of 1M rH Boven-Rijn .9 9 9 9 9 9 De rivier- Waal . . . 5,37 5,97 6,08 6.17 6,38 6,54 standen Pann. Kanaal 3,63 3,03 2,92 2,83 2,62 2,46 waren on~ Neder- Rijn . 2,06 1,97 1,86 1,85 1,73 1,66 ge IJsel . . . 1,57 1,07 1,06 0,98 0,89 0,80 gevene. Hieruit zien wij dat de genoemde verhouding ongeveer geldt bij een stand van 2 a 2,5 M. boven M. R,; dat bij lagere DE MAAS. De beide hoofdrivieren van Nederland, de Rijn en de Maas (de Schelde, die als zoodanig vroeger wel genoemd werd, is in ons land geen rivier meer), zijn van geheel verschillende afkomst en aard. Terwijl toch de Rijn een zoogenaamde gletscherrivier is, die haar eigenschappen als zoodanig beneden de Midden-Rijnsche laagvlakte wel grootendeels verliest, maar welks afvoer ook in ons land ten deele nog bepaald woi'dt door de van gesmolten sneeuw en ijs afkomstige watermassa’s, is de Maas wat men noemt een zuivere regenrivier. Haar bronriviertjes ontspringen op het Plateau de Langres in Frankrijk niet hooger dan 400 M. boven de zee en zij wordt dus alleen gevoed door den atmosferischen neerslag op haar gebied. De Maas loopt door het N.O. van Frankrijk, door België, waar zij twee groote zijrivieren de Sambre en de Ourthe opneemt, en komt iets boven Eisden over de Nederlandsche standen de Waal iets meer dan %, bij de laagste standen de IJsel veel minder dan Yi» afvoert. Bij zeer hooge standen van 3,5 en meer M. boven M. R. gaat langs de Waal minder dan 2/s, langs Rijn en IJsel meer dan Y:ï- Wat langs den Ouden Rijnmond voorbij Lobit gaat wordt dan wel voor een gedeelte aan de Waal onttrokken, maar verhoogt den rivierstand bij Kandia op den Neder-Rijn, zoodat het verhang op het Pannerdensch Kanaal geringer wordt en deze arm daardoor betrekkelijk minder water trekt. De verhouding der afvoeren langs Waal, Rijn en IJsel wordt dus door die afleiding niet zooveel gewijzigd als men oppervlakkig beschouwd, zou meenen, al wordt het overgestorte water bij Westervoort over Rijn en IJsel verdeeld. Bij de hoogste standen gaat, zooals wij zien zullen, voor het door den Ouden Rijnmond afgeleide water een gedeelte rechtstreeks naar den IJsel, zoodat deze dan soms meer dan Ys van den onverdeelden Rijn voor zijn deel krijgt. De oorzaak van deze wijzigingen inde betrekkelijke afvoercijfers zullen wij weldra leeren inzien. Tegenover Kampen gaat eerst naai’ rechts, het Ganzendiep, doch de bovenmond is beteugeld, d.i. vernauwd dooreen dam, om bij middelbare standen minder water af te voeren en dus meer water en daardoor meer diepte op den hoofdstroom te houden. Het Ganzendiep geeft een tak af naar rechts, de Goot. Dicht bij den Ketelmond gaat nog een korte tak naar rechts, het Rechtediep, dat ook dooreen dam is beteugeld. Beide genoemde takken kunnen echter bij hooge waterstanden krachtig meewerken tot den afvoer van het opperwater. Tusschen de 3 takken liggen de deelen van het zoog. Kampereiland, die echter niet bedijkt doch slechts bekaad zijn tot de hoogte van + 2,20 A.P.; bij nog hoogere rivier- of zeestanden komen die gronden dus onder water. Na deze korte beschrijving van den Rijn en zijne drie armen in ons land dient nog opgemerkt te worden, dat de genoemde waterverdeeling over deze armen Waal, Rijn en IJsel inde verhouding van ong. 6:2:1 al naar den stand min of meer gewijzigd wordt. Uit verschillende metingen is o.a. gebleken, dat, den afvoer van den Roven-Rijn op 9 stellende, de verhoudingsgetallen zijn als volgt. BIJ RIVIERSTANDEN VAN cc cc cc cc pc S S S S + + + + * I OPMERK. ats s S s lO gsT M rH tH Boven-Rijn . 9 9 9 9 9 9 De rivier- Waal . . • 5,37 5,97 6,08 6.17 6,38 6,54 standen Pann. Kanaal 3,63 3,03 2,92 2,83 2,62 2,46 waren Neder- Rijn . 2,06 1,97 1,86 1,85 1,73 1,66 IJsel . . • 1,57 1,07 1,06 0,98 0,89 0,80 gevene. Hieruit zien wij dat de genoemde verhouding ongeveer geldt bij een stand van 2 a 2,5 M. boven M. R,; dat bij lagere aan de Waal onttrokken, maar verhoogt den rivierstand bij Kandia op den Neder-Rijn, zoodat het verhang op het Pannerdensch Kanaal geringer wordt en deze arm daardoor betrekkelijk minder water trekt. De verhouding der afvoeren langs Waal, Rijn en IJsel wordt dus door die afleiding niet zooveel gewijzigd als men oppervlakkig beschouwd, zou meenen, al wordt het overgestorte water hij Westervoort over Rijn en IJsel verdeeld. Bij de hoogste standen gaat, zooals wij zien zullen, voor het door den Ouden Rijnmond afgeleide water een gedeelte rechtstreeks naai- den IJsel, zoodat deze dan soms meer dan Vs van den onverdeelden Rijn voor zijn deel krijgt. De oorzaak van deze wijzigingen inde betrekkelijke afvoercijfers zullen wij weldra leeren inzien. DE MAAS. De beide hoofdrivieren van Nederland, de Rijn en de Maas (de Schelde, die als zoodanig vroeger wel genoemd werd, is in ons land geen rivier meer), zijn van geheel afkomst en aard. Terwijl toch de Rijn een zoogenaamde gletscherrivier is, die haar eigenschappen als zoodanig beneden de Midden-Rijnsche laagvlakte wel grootendeels verliest, maar welks afvoer ook in ons land ten deele nog bepaald wordt door de van gesmolten sneeuw en ijs afkomstige watermassa’s, is de Maas wat men noemt een zuivere regenrivier. Haar bronriviertjes ontspringen op het Plateau de Langres in Frankrijk niet hooger dan 400 M. boven de zee en zij wordt dus alleen gevoed door den atmosferischen neerslag op haar gebied. De Maas loopt door het N.O. van Frankrijk, door België, waar zij twee groote zijrivieren de Sarabre en de Ourthe opneemt, en komt iets boven Eisden over de Nederlandsche standen de Waal iets meer dan %, bij de laagste standen de IJsel veel minder dan 1/d afvoert. Bij zeer hooge standen van 3,5 en meer M. boven M. R. gaat langs de Waal minder dan langs Rijn en IJsel meer dan ]/a- Wat langs den Ouden Rijnmond voorbij Lobit gaat wordt dan wel voor een gedeelte grens. Wij weten hoe haar noordwaartsche loop langs en door Limburg gaat en eerst bij Mook in ’t algemeen westelijk wordt en hoe zij zich dan vroeger na veel gekronkel eindelijk bij Loevestein inde Waal stortte. Maar in 1904 werd het benedendeel der rivier bij Hedikhuizen afgesloten en sedert stroomt zij als Bergsche Maas van daar voorbij Heusden en iets t. N. van Geertruidenberg om tot inde Amer, waarlangs haar water stroomt en met dat der Nieuwe Merwede bij de Jacominaplaat op het Ilollandsch Diep komt. Gevolg van die verschillende afkomst is, dat de Maas veel sterker afwisseling vertoont inden afvoer op verschillende tijden dan de Rijn: de verhouding tusschen haar afvoer bij weinig regenval en veel verdamping, dus vooral inden zomer, en dien in natte tijden en weinig verdamping, zooals inden winter, is voor de Maas zeer groot. Er komt bij dat de Maas in België en hoogerop een gebied heeft met een zeer weinig doorlaatbaren bodem, zoodat de gevallen neerslag spoedig inde rivier geraakt. Ook valt er in oostelijk België veel meer regen dan in het westen. Van daar in droge en warme tijden zeer weinig water, maar bij sterke regens in haar gebied plotseling een zeer sterke was en een betrekkelijk zeer groote afvoer de beruchte Maasvloeden. Terwijl b.v. bij M.R. de afvoer bij Venloo ong. 150 M3 inde seconde bedraagt, was die bij den laagst bekenden stand aldaar nauwelijks 30 M3 en bij den buitengewoon hoogen stand van 25 Dec. 1880 2650 M3, d.i. bijna 90 maal zooveel als bij den laagsten! Maar op den Boven-Rijn, welks vermogen zooveel grooter is, is die verhouding der afvoeren bij hoogste en laagste standen te Lobit slechts 13 en op de Waal te Hulhuizen 10. En terwijl de afvoer bij den hoogsten stand op den Rijn 5 maal zoo groot is als die hij M. R., bedraagt die verhouding bij de Maas 18. Een ander gevolg van den aard dezer rivier is, dat de gemiddelde zo/neretand op de Maas veel lager is dan de gemiddelde /aarstand bij Venloo over 1900—1910 gem. 1 M., terwijl deze standen veel minder verschillen op Een ander verschil, dat niet afhangt van de afkomst der rivier, is dat de Maas een veel sterker verhang heeft dan de de Rijn. Van haar bronnen tot het Hollandsch Diep daalt haar waterspiegel nl. 150 M. méér dan de Rijn over den grooteren afstand van Bazel tot in zee; zooals bij de meeste rivieren is het verhang inden bovenloop grooter dan op het benedengedeelte; maar vooral geldt dit in sterke mate voor den loop door ons land. Bij Maastricht is M. R. (-f- 41,83 A. P.) ongeveer 4 M. hooger dan M. R. op den Rijn te Keulen, maarte Roermond is de Maas bij dien stand reeds meer dan 27,5 M. en te Venloo bijna 33 M. gedaald. Van Venloo tot den mond echter (ong. 170 K.M.) bedraagt het verval slechts 9.92 M., van Grave tot den mond (ong. 105 K.M.) niet meer dan 6.07 M.! Dat sterke verhang in Limburg en hoogerop brengt natuurlijk ook een grootere stroomsnelheid mee en ook deze omstandigheid verklaart waarom bij sterke regens inden bovenloop sneller was dan die op het benedengedeelte voorkomt. Stroomgebied der groote rivieren in Nederland. (Zie Kaart I). De stroomgebieden van deze rivieren zijn niet zoo uitgestrekt en zoo gelijkmatig verdeeld als men het zich wel eens voorstelt. De IJsel ontvangt van de geheele Lijmers en de Graafschap, voorts van den Veluwezoom water van ons grondgebied. De Rijn—Lek—Nieuwe Maas krijgt behalve vaneen paar onbeduidende beekjes van den Veluwezoom van zijn rechter oever voor ’t eerst wat water vaneen paar kleine polders bij Jaarsveld en van de Krimpenerwaard. Eerst door den Hollandschen IJsel ontvangt hij bij Krimpen het water van het gebied van deze rivier; daar Rijnland slechts ong. 15 % van zijn op den Rijn, waar door het afsmelten van sneeuw en ijs geregeld zomervloeden voorkomen en de laagste standen zoowel als de hoogste zich in December—Februari voordoen en niet zooals bij de Maas in Augustus—Oktober. M. a. w. op de Maas is M. R. een betrekkelijk lage stand, die dus voor die rivier niet dezelfde beteekenis heeft als M. R. voor den Rijn. water te Gouda daarop brengt, is die landstreek op de kaart slechts gestreept. Links ontvangt de Rijn de eerste belangrijke hoeveelheid bij Ameide vaneen deel der Vijfheerenlanden en dan van nagenoeg de geheele Alblasserwaard bij het Elshout tegenover Krimpen. De Nieuwe Maas krijgt van weerszijden veel water van Schieland, Delfland, IJselmonde en Rozenburg. Zien wij dus den Rijn in ons land in zijn bovendeel bijna niet, op zijn benedendeel sterk met water bezwaard, de geheele Waal ontvangt, behalve vaneen paar polders boven Nijmegen en van de buitendijksche landen geen droppel Nederlandsch water dan van Polder Herwijnen. De Linge evenwel voert al het water van de landen tusschen Rijn—Lek en Waal—Merwede tot en met de Vijfheerenlanden te Gorinchem en iets lager, te Steenenhoek, op de Merwede. Hieruit volgt dat de landen tusschen de Maas en de Waal, dus het Rijk van Nijmegen en het land van Maas en Waal tot het stroomgebied der Maas behooren. De reden hiervan is, dat de standen op de Maas inden regel lager zijn dan die van de Waal op de overeenkomstige lengte en dat men dus naar eerstgenoemde rivier het overtollige water leidt. Voorts behooren geheel Limburg en Noord-Brabant t. O. van de Donge tot het gebied der Maas. (Zie hierboven de Kaart). Rivierstanden. Hier volgt een tabel der waterstanden op onze hoofdrivieren over de laatste 3 tienjarige tijdvakken, alle herleid tot N. A. P. I RIVIERSTAND RIViERSTAND RIVIERSTAND PLAATS VAN over 1881—1890. over 1891—1900. over 1901—1910. – OPMERKINGEN. WAARNEMING. Hoogste M. R. Laagste Hoogste M. R. Laagste Hoogste M. R. Laagste , (Keulen. . . . 45,45 38,98 36,94 43,57 38,46 36,00 42,88 38,50 36,42 fjjEmmerik . . 17,53 12,09 10,26 17,27 11,97 9,74 16,29 12,19 9,97 “ iLobit.... 16,39 10,96 9,08 15,40 10,83 8,84 15,02 10,97 8,63 , (Pannerden . . 14,63 10,27 8,48 13,91 10,06 8,13 13,64 10,08 8,01 {§ Arnhem . . . 13,04 8,76 6,98 12,50 8,77 7,18 12,09 8,78 6.90 * (Grebbe . . . 10,64 6,25 5,01 9,66 6,13 4,69 9,38 6,24 4,44 Wijk b. Duurst. 8,26 4,34 2,85 7,28 4,12 2,62 7,01 4,14 2,47 Kuilenburg . . 7,19 3,13 1,86 6,15 2,94 1,61 5,71 2,89 1,34 Vreeswijk . . 6,29 2,19 0,97 5,15 1,95 0,72 ( 4,46 ( 1,93 ( g •jj . t » ( 1,75 ( J L , ( 4,43 ( 1,22 j 0,25 ( 3,06 ( 1,20 (-0,05 ( 2,77 ( 1,20 (-0,35 Schoonhoven . j gg j 0>59 j_0)25 ( 2,95 ( 0,46 —0,56 ( 2,34 ( 0,21 (—0,82 T_ . u T , 2,98 ( 0,91 —0,23 ( 2,74 ( 0,98 (—0,31 ( 2,70 ( 1,05 (-0,51 (.Krimp, a/d Lek j \_OM j_1 20 ) 1,60 (-0,41 (-1,34 ( 1,53 (-0,41 (-1,30 ~~ . 3,15 1,02 (—0,13 | 2,84 ( 1,03 (—0,40 ( 2,74 ( 1,06 (—0,52 • • ■ j 2j36 j_0 47 [_l)ls | I>6o (—0,58 (-1,38 ( 2,10 (-0,59 (-1,37 i (Rotterdam I 3-01 ( °’B4 l”0’34 2>73 I °’BB !“0’24 | 2’98 °’9l l~°’53 s . oue ' • | 1>69 j_o46 (_lis2 ( 1>52 (—0,51 (-1,46 ( 1,43 (-0,50 (-1,63 |S|„ . . n ( 2,93 ( 0,79 (-0,43 2,77 ( 0,82 -0,48 ( 2,96 j 0,80 (-0,61 9 vóór 12 Juli 1897 § Maassluis1) . ’ ’ ' ’ te Rozenburg, z ( 1,48 (—0,62 (—1,72 ( 1,32 (—0,61 (—0,66 i( 1,14 (—0,60 (—1,74 I 1 RIVIERSTAND RIVIERSTAND RIVIERSTAND PLAATS VAN 1881—1890. 1891—1900. over 1901—1910. WAARNEMING. OPMERKING. Hoogste M. R. Laagste Hoogste M. R. Laagste Hoogste M. R. Laagste. Hoek V. Holl. 2,76 j 0,82 —0,34 ( 2,68 j 0,81 ( 0,36 j 2,97 ( 0,84 j —0,63 (iandêiride 1,16 [ —0,74 —2,09 ( 0,99 [ —0,73 [ —1,78 I 1,06 [ —0,71 ( —1,87 dammen). Nijmegen . 13,28 8,64 6,65 12,55 8,59 6,77 12,12 8,61 6,48 15 Tiel . . . 9,64 5,44 3,76 8,91 5,11 3,32 8,43 5,07 3,09 £|St. Andries. 8,08 4,16 2,48 8,15 3,87 2,04 7,17!) 3,92!) 1.861) ') 1905-1910. Z.-Bommel . 7,09 3,17 1,56 6,84 2,92 1,18 'cf ( 4,72 ( 1,62 ( 0,57 ( 4,00 j 1,54 j 0,31 i 5.981) l 3.021) f 1.361) IJGonnchem . j 471 j 098 j _o>l4 | 4>oo ( 0,77 (—0,40 [ „ ( 2.911) [ 1,12x) l) è (steenenhoek 1 3'35 ) J-39 I 0,46 ( 3,16 ( 1,36 < 0,24 ( 3.261) ( 1,64*) ( 0,20*) g bteenenhoek j j j _Q6() j 30g j o>l7 ( _o>Bl (3jloi) | 0,71*) (-0,40*) l| Dordrecht . j 3,22 ( 1,19 0,07 2,96 ( 1,19 j-0,02 j 2,84 t 1,22 j -0,41 ( 1,91 [—0,32 [—1,20 [ 1,65 [—0,44 [—1,46 [ 1,35 [—0,46 [—1,60 4\ Werkendam)3’01' M7 -0,14 3,55 1,41 0,20 j 2,95|) j 1,47|) j-0,12|) £ [ 2,31 [ 0,46 [ —0,69 ( 3,26 ( 0,32 [ —0,71 [ 2.101) ( 0.261) ( —0.721) I Kopv.’tLandj “ j I ~ j 3’02 j *’27 0,02 1 i I.SeJ) j -0.85J) I Deoneplaat . L-%?? U2 j -0,01 3,24 j 1,23 j -0,04 3.22J)! UWI-WJ zl ( 2,30 (—0.63 (—1,67 ( 1,61 (—O,Ol (—1,67 ( 1,371) (-0,66») (—1,701) het winterbed, al zijnde grenzen daarvan kunstmatig. De landen tusschen den dijk en de rivier, d.i. buitendijks gelegen, zijn hier en daar van aanzienlijke breedte en voor het grootste gedeelte omkaad, d.i. tot een zekere hoogte door kaden tegen hooge rivierstanden beschermd. Zij bestaan dus alleen uit graslanden, en worden langs onze bovenrivieren meestal uiterwaarden geheeten; langs de benedenrivieren zijn zij veelal met riet en rijswaardenhout bezet en worden dan resp. rietgorzen en grienden genaamd. Die buitenlanden liggen op vele plaatsen 1 a 2 M. hooger dan het land binnendijks en laten dus inden regel hun overtollig water „natuurlijk”, d.i. bij de bekade landen alleen door sluisjes in hun kaden, op de rivier afloopen. Ook de onmiddellijk tegen de binnenzijde van den dijk gelegen gronden behooren tot de bovenvermelde hoogere strook en liggen dus gewoonlijk iets hooger dan de meer daarvan verwijderde. Ligt een rivierdijk onmiddellijk tegen of zeer dicht bij het zomerbed, dan noemt men hem schaardijk of schoordijk; hij is dan een dijk die „op het schaar ligt” (schaar of schoor = oever; verg. inscharen en het Eng. shore). Dit is meestal nadeelig voor den dijk zelven, vooral als het water onmiddellijk den buitenteen bespoelt. Bijzondere maatregelen ter verdediging van den dijk, als bekleeding met puin tusschen tuinen (lage horden), rijsbeslag, steenglooiing, enz., of hoofden vóór den dijk om den stroom af te leiden zijn dannoodig. De hoogte der rivierdijken is gewoonlijk die van den hoogsten rivierstand bij open water, d.i. zonder ijsgang tot ong. 1 M. daarboven, hun dikte van bovenop de kruin 4 tot BM. Dijken die er op ingericht zijn om de hoogste standen te keeren, zoowel langs de zee en de zeeboezems als langs de rivieren, noemt men winterdijken in tegenstelling met zomerdijken, die lager en minder zwaar zijn, dus niet bestemd om onder alle omstandigheden het daarbinnen gelegen land te beschermen. Gevaar voor overstrooming langs de rivieren kan ontstaan door zeer hoogen waterstand le bij open water, 2e bij ijsgang door ijsdammen of ijsverstoppingen (ijsbezetting). dat het water door den grooten druk aan de rivierzijde er doorheen perst, totdat het aan de binnenzijde van den dijk weer omhoog komt. Als nu bij daling van het water de onder den dijk ontstane holten niet langer gevuld blijven, zakt hierin grond uit het dijkslichaam na, en dit ploft eindelijk ineen. Tegen dit doorkwellen dienen o.a. de bermen aan de binnenzijde, zooals op PI. IV fig. d is aangegeven. Een naarbinnen uitwijken en daardoor doorbreken van den dijk komt zelden meer voor, nu de dijken vooral inde 19e eeuw veel verzwaard zijn en op betere wijze dan weleer worden onderhouden, tenzjj de ondergrond zoo slap is dat daardoor bij den sterken zijdelingschen druk de dijk omvalt. Dan rust de dijk, zooals men zegt, „op slecht staal”, wat o.a. met de belangrijke noorder Lekdijken hier en daar het geval is. Dikwijls was doorbreken een gevolg van overloopen: het over den dijk slaande water holt nl. kleine, later grootere geulen inde kruin en de binnenglooiing uit, spoelt grond weg, neemt eindelijk geheele stukken mee en veroorzaakt op die wijze een doorbraak. Daarom zijn tegenwoordig dijkbreuken langs de rivieren bij open water zeldzaam, kwamen inde laatste 50 jaren alleen nog langs de Maas in Noord-Brabant vóór de opening der Bergsche Maas voor. Doch zij zijn meer te vreezen bij ij sverstoppingen. Het gebeurt nl. dikwijls, dat de bij dooi van boven afkomende ijsschotsen stuiten tegen nog vastzittend ijs of minder snel drijvende schotsen of dat zij door plaatselijke vernauwingen, enz. op elkaar schuiven en dan zich vastzetten tot zeer hooge en steeds langer wordende ij sdam m e n, die zoo dicht zijn, dat zij de afstrooming van het van boven toestroomende water grootendeels beletten en dit tot een onrustbarende hoogte 4 * In het eerste geval kan de dijk bezwijken door ondermijning, wat vooral plaats heeft bij schaardijken door stroomschuring langs den voet; door doork w e 11 in g, als nl. de grond waarop de dijk rust, het staal of dijkstaal (staal = stal = plaats), van dien aard is slap of met grintlagen —, opzetten. Deze dammen zetten zich meestal op ondiepe plaatsen of in sterke bochten en vooral daar waar door verbreeding of door zijdelingsche afleiding, dus door overlaten of dijkbreuken, de snelheid vermindert en hebben soms een lengte van meer dan twee uren. Daar nu in dit geval het water achter den dam zoo hoog kan stijgen, dat daartegen alle menschelijke berekeningen te kort schieten, ontstaat allicht gevaar voor overloopen der dijken en daarom zijn doorbraken het meest bij ijsgang te vreezen. Men tracht het overloopen te voorkomen door de dijken o p te kisten, d.i. door ze te verhoogen met een dammetje van 0,6 a 0,8 M. hoogte en 0,4 a 0,6 M. dikte, bestaande uit mest en grond tusschen of tegen kleine beschoeiingen van planken of horden, steunend tegen palen, op korten afstand van de buitenkruin inden dijk geslagen. Zulke tijdelijke verhoogingen noemt men kistingen: de dijken worden er soms over verscheidene uren lengte van voorzien. Vele, zeer vele overstroomingen inde streken langs de groote rivieren waren het gevolg van ijsverstoppingen en hebben dood en .verderf verspreid over de aangelegen landen: de Alblasservvaard, de Vijfheerenden, de Landen van Heusden en Altena, enz. kunnen daarover meespreken. Inde Alblasservvaard vindt men aan de woningen nooddeuren op zekere hoogte boven den beganen grond om bij overstrooming tot in- en uitgang te kunnen dienen; de kleinere woningen geraken geheel onder het overstroomingswater. Zoo zette zich in Januari 1861 bij Leeuwen aan de Waal in het Land van Maas en Waal een ijsdam, die weldra tot den bodem reikte en een lengte had van ongeveer twee uur gaans! Een doorbraak van den Waaldijk was daarvan het gevolg en Koning Willem 111 beijverde zich in persoon op de plaats zelve om doodsgevaar en ellende te helpen verminderen. De laatste doorbraken van dien aard hadden plaats in Januari 1861 inde Bommelerwaard bij Zuilichem en bij Brakel en de reeds genoemde 1 Februari 1861 bij Leeuwen. Men heeft wel met ijsbrekers, d. z. in ’t bijzonder daarvoor ingerichte sterke stoomvaartuigen, soms na voorafgaande bre- ongelukkige land kan, zoodra het buitenwater lager dan het overstroomingswater komt, dit laatste gedeeltelijk worden geloosd door het openen van eenige gewone uitwateringssluizen en van zoogenaamde hulpgaten inde dijken. Deze laatste zijn stukken dijk alleen uit zand bestaande en met een laagje klei aan de buitenzijde bedekt, die dus in korten tijd kunnen worden weggegraven. Voorts moeten de polders met hunne bemalingswerktuigen het overtollig water op de gewone wijze wegwerken, dat daarna zooals in gewone tijden grootendeels aan het Elshout tegenover Krimpen, d.i. op het laagste punt, op de Lek gebracht wordt, meestal na opmaling met stoomtuigen. Langs den linker Rijnoever begint de dijk bij Xanten of als men wil bij Calcar in Pruisen, komt bij Bimmen in ons land en loopt verder op vrij grooten afstand t. Z. van de Waal langs de Waal langs de zoog. Ooi om aan de hoogten te Nijmegen aan te sluiten. De dijken om den Ooi hebben echter niet de volle hoogte van winterdijken en er zijn een paar overlaten in, waarvan één inden binnendijk tusschen den Ooipolder en den voorgelegen Erlekomschen Polder, die zelf evenwel door hooge dijken is beschermd. Van Nijmegen te beginnen is de Waal links doorloopend bedijkt; deze Waaldijk sluit t. W. van Alfen aan den rechter Maasdijk, die aan de hooge gronden bij Mook in Limburg een aanvang neemt. Deze Waal- en Maasdijken beschermen dus het Rijk van Nijmegen en het Land van Maas en Waal, die hooger dan of in het westen ongeveer gelijk met de middelbare rivierstanden liggen. Valt daarin een doorbraak, dan moet het overstroomingswater natuurlijk inden westhoek worden geloosd. Dit geschiedt bij Dreumel, Alfen, enz. waar de uitwatering dezer landen in gewone tijden ook plaats heeft, op de Maas, daar de standen op deze rivier inden regel lager zijn dan die op de Waal. Het eiland tusschen Maas en Waal, zich uitstrekkend van de verbinding bij St. Andries tot den voormaligen samenloop bij Loevestein, heet de Bommelerwaard. Deze heeft onafgebroken Het terrein daalt van 1 M. boven den aangrenzenden middelbaren rivierstand (-)- 4 A.P.) in het oosten tot een halven meter daar beneden in het westen. Overstroomingen zijn voor deze landstreek, die laag gelegen en geheel door rivieren is ingesloten, zeer noodlottig (het laatst in 1861 hij ijsgang). Alle overstroomingswater moet natuurlijk inden westhoek, waar ook de sluizen en stoomgemalen zijn voor de afwatering in gewone tijden, worden afgetapt. Tusschen de omdijkingen van het Land van Maas en Waal en van de Bommelerwaard lag vroeger een onbedijkte strook gronden, waardoorheen reeds van de oudste tijden eenige open verbindingen liepen, nl. de Voornsche en Heerenwaardensche kanalen, die beide in ’t laatst der 18e eeuw zijn toegedamd, en het Gat van St. Andries langs het Fort van dien naam. Tot 1856 kon door dit gat de Waal water brengen op de Maas of omgekeerd; meestal was het eerste het geval, omdat doorgaans de Maas daar lager is, vooral in het voorjaar. In dat jaar is echter deze opening gesloten dooreen schutsluis, zoodat daar nu nog alleen gemeenschap voor de scheepvaart is. Bij zeer hooge standen van de Waal, ong. 2,5 M. boven M. R., kon deze echter over die onbedijkte, deels omkade landen, dus ongeveer over de lengte vaneen uur, water op de Maas werpen. De gezamenlijke overlaten, uit kaden, dammen hooge dijken langs beide rivieren en den korten verbindingsdijk in het westen beneden Brakel en Poederooien. Het benedeneinde van het eiland t. W. van den laatsten dijk, het Munnikeland, is slechts omkaad en wordt dus bij zekeren rivierstand overstroomd. Een dwarsdijk, de Mei dijk, even beneden Zuilichem deelt de Bommelerwaard in twee zeer ongelijke deelen, de Bommelerwaard boven en beneden den Meidijk; het laatste is veel kleiner dan het eerste. Deze dwarsdijk kan echter slechts het grootste oostelijk gedeelte beschermen, als er een doorbraak beneden den Meidijk valt, deze bezwijkt echter meestal ook, want breekt ergens daarboven de buitendijk door, dan moet de Meidijk doorgestoken worden. enz. bestaande, heetten naar het aldaar gelegen dorp de Heerenwaardensche Overlaten. Deze omstandigheid was zeernadeelig zoowel voor de Waal als voor de Maas. Daardoor toch daalde de waterstand daar op de Waal, doch werd, doordat het benedendeel der Maas hooger werd opgezet, bij Woudrichem verhoogd. Het verhang en daarmede de snelheid verminderden dus tusschen die beide punten en daardoor ontstonden ijsverstoppingen en verondiepingen door het neerslaan der meegevoerde vaste stoffen. De Maas, waarvan door het gering verval het benedendeel toch reeds voor afvoer van haar eigen water weinig geschikt was, moest nu nog bovendien de overgestorte massa’s Waalwater en ijs, dikwijls grooter dan die der Maas zelve, afvoeren. De inwerking van beide rivieren te Heerenwaarden en Woudrichem bracht vooral bij ijsgang groote gevaren mede. Daarom zijn als onderdeel van het groote werk van de verlegging van den Maasmond in Noord-Brabant in 1888—1904 de Heerenwaardensche Overlaten dooreen hoogen dijk afgesloten, ter weerszijden aansluitend aan de bestaande dijken van Maas en Waal en van de Bommelerwaard. De Maas is in Limburg door hooge oevers ingesloten, dus nagenoeg geheel onbedijkt: de dijken beginnen op den rechteroever beneden Mook en de doorloopende bedijking op den linkeroever vangt aan te Grave. Boven deze plaats tot Kuik zijn twee polders, die van Esscharen en Gassel en die van Katwijk en Groot Linden, van eigen hooge dijken voorzien. Tusschen deze beide en tusschen den bovensten polder en Kuik waren twee open vakken, waarvan het bovenste echter geheel is afgesloten geworden door den spoorweg Nijmegen—Venloo. Maar het andere is nog over 2500 M. geheel open en sluit dan ter weerszijden aan kaden aan. Dit laatste onbedijkt gedeelte heet de Beersche Overlaat. Bij zekeren hoogen rivierstand nu (+ 10.30 te Grave) loopt het Maaswater daarover Noord-Brabant binnen. Men zegt dan: „de Beersche Overlaat werkt met zooveel centimeter” en in de streek zelve ook: „de Maas is om”. Het water dat vervolgens dooreen deel van Noord-Brabant stroomt heet de Beer- Beneden Grave loopt de linker Maasdijk onafgebroken door tot den mond der Dieze en sluit daar aan den rechter Diezedijk. Maar tusschen de Dieze en de omdijking van het Land van Heusden t. N. van Hedikhuizen is de Maas links onbedijkt. Men vindt daar slechts vrij hoog gelegen land en kaden, waarbinnen het dorpje Bokhoven ligt; hiernaar wordt dit onbedijkt gedeelte de Bokhovensche Overlaat genaamd. Tusschen de dijken van Heusden en Altena ter eene en die van de Bommelerwaard ter andere zijde stroomde dan weleer de Maas verder om zich bij Loevestein met de Waal te vereenigen. Maar in 1904 werd dat benedendeel der rivier afgesloten door een dam aan het Heleind bij Wel (boven Heusden) en door een dam bij Andel, terwijl de rivier westwaarts werd geleid t. N. van Heusden om en dan t. Z. van de omdijking der Landen van Heusden en Altena door de buitendijksche gronden van het Oude Maasje tot inde Amer. Dit nieuwe riviergedeelte, sedert de Bergsche Maas geheeten, is ter weerszijden doorloopend van dijken voorzien. Inden rechter dijk beneden Heusden is eene opening gelaten voor de scheepvaart: de vaartuigen varen daardoorheen langs het Heusdensch Kanaal, een stuk vaneen ouden rivierarm, en komen dan in het gedeelte der oude rivier tusschen de beide afsluitdammen en van hieruit dooreen schutsluis inden dam bij Andel op het open benedengedeelte en inde Merwede. Brengt men het meegedeelde omtrent de eigenschappen van de Maas in verband met den hier geschetsten voormaligen toestand, dan ziet men gemakkelijk de nadeelen in van de verbinding der rivieren de Waal en de Maas bij Heerenwaarden en te Loevestein en begrijpt men ook de gevolgen daarvan, de Beersche en Bokhovensche Overlaten, als veiligheidskleppen aan de Noord-Brabantsche zijde. A. A. Beekman. Nederland als Polderland. 2e druk. 5 sche Maas. Deze naam evenals die van den overlaat is ontleend aan dien van het dorpje Beers, dat in „de traverse” van de Beersche Maas is gelegen, ong.334/4 u. t. W. van Kuik. Doel en loop van dezen tijdelijken stroom zullen wij weldra leeren kennen. De werking van de overlaten in Noord-Brabant brengt wel voor de landen gelegen inde traverse van de Beersehe Maas en die t. W. van ’s Hertogenbosch en de Dieze alle graslanden dus een zekere mate van vruchtbaarheid aan, maar hoewel ’s zomers van 15 Maart tot 15 November de Beersehe en Baardwijksche Overlaten door belanghebbenden mogen worden gesloten, komen de overstroomingen vaak zeer onregelmatig en veroorzaken zij veel last voor het verkeer tusschen ’s Hertogenbosch en het Land van Heusden en de Langstraat ter eene en Grave ter andere zijde. Zooals men weet is door de uitvoering van de Wet van 26 Jan. 1883 tot verlegging van den Maasmond aan den ouden toestand met al zijn nadeelen een einde gemaakt. Die wet is gegrond op de denkbeelden van Kraijenhoff, neergelegd in zijn in 1823 verschenen „Proeve vaneen Ontwerp tot scheiding van de rivier de Waal en de Boven-Maas, enz.”, zelfs is dit ontwerp grootendeels gevolgd. Die hoofddenkbeelden waren: geheele scheiding van de beide rivieren en het brengen van den mond der Maas op een punt waar de ebbestanden veel lager afloopen dan bij Woudrichem; op dit laatste puntwas M. R. bij eb -|- 0,92 A.P., terwijl de gem. eb te Keizersveer 0,60 A.P. was en nu na de opening der nieuwe rivier 0,45 A.P. (Dongemond gedurende 1904— 5* hooge standen van de Maas veelal ook de Waal zeer hoog is, werkten dan meestal de Heerenwaardensche Overlaten en zetten de Maas zoo hoog op, dat het water ook over den Bokhovenschen Overlaat Noord-Brabant binnenstroomde; deze overlaat werkte dan niet „naar buiten” maar „naar binnen.” Dat water, vereenigd met dat van de Beersehe Maas, van de Dommel en de A, liep dan westwaarts t. Z. van den zuidelijken dijk van ’t Land van Heusden om (doorbraak van dien dijk bij Nieuwkuik in 1880 ), dan tusschen den westelijken dijk hiervan en den oostelijken van de Langstraat door over den zoog. Baardwijkschen Overlaat en dan tusschen de dijken van de Langstraat t. Z. en die van Heusden en Altena t. N. Over de buitenlanden langs het Oude Maasje naar de Amer. 1908). Daar nu het gedeelte Wel-Woudrichem ongeveer even lang is als het nieuwe Wel-Keizersveer, zoo moest hierdoor een veel sterker verhang op de rivier ontstaan, niet alleen beneden maar ook boven Wel zelfs tot Grave merkbaar, en dus de Maas meer geschikt gemaakt zijn tot afvoer van water en ijs, nu niet meer met vreemd water vermeerderd. Dat men niet ineens tot de toepassing van die denkbeelden kon overgaan, lag voornl. inde omstandigheid, dat men de Heerenwaardensche Overlaten niet kon sluiten, zoolang Waal en Merwede niet geschikt waren tot afvoer van al haar eigen water en ijs, ook bij de hoogste standen. Dat kon eerst geschieden na de vorming der Nieuwe Merwede en daarom rapporteerden de Inspecteurs van den Rijkswaterstaat in 1861, dat zij den tijd gekomen achtten om tot de uitvoering van de plannen van Kraijenhoff over te gaan. Wij zagen reeds hoe door dit groote en grootsche werk de Heerenwaardensche Overlaten gesloten zijn dooreen volslagen winterdijk, de oude benedenloop der Maas bij Wel en Andel is afgedamd, terwijl een nieuwe benedenloop aan de rivier werd gegeven van Wel tot inde Amer. Dit nieuwe gedeelte met de Amer is daarbij opgevat als getijrivier, zoodat de breedte daarvan nu aan het Heleind 150 M., te Drongelen 200 M., bij Keizersveer 250 M. en aan den Dongemond 300 M. bedraagt, terwijl de Amer, aan de rechterzijde door rijzen dammen beperkt, van 300 M. aan den Dongemond tot 480 M. aan het benedeneinde der Ruigeplaat (ong. 1/i uur boven den benedenmond der Nieuwe Merwede) in breedte toeneemt. De afsluiting der oude en de opening der nieuwe rivier had plaats 23 Juni 1904. De nieuwe toestand ten opzichte van den ouden kan blijken uit de overeenkomstige standen M. R. op punten benedén Grave voorheen en thans, voorkomende inde Tabel op bl. 46. Niet op deze echtex-, maar op die bij zeer hooge rivier komt het inde eerste plaats aan. En dat de nieuwe rivier in sjaat is ook dan krachtig al haar eigen water af te voeren, blijkt wel uit de omstandigheid, dat, terwijl vroeger bij hooge stars- Het gevaar van dijkbreuken langs Maas, Waal en Oude Merwede is dus nu zoo goed als bezworen. Omtrent den nieuwen toestand valt nu nog het volgende op te merken. De Baardwijksche Overlaat, die hooger is opgewerkt (tot -f- 5,60 A. P.), zal voortaan geen Beersche-Maaswater (al kan dit nog tot hier doordringen) of over den Bokhovenschen Overlaat ingestroomd water meer afvoeren. Hij zal alleen nog dienst doen bij doorbraken der linker Maasdijken in Noord-Brabant boven de Dieze en het overstroomingswater zal dan dooreen hulpgat inden zuidelijken dijk van de Bergsche Maas hierop worden geloosd. Het water van Dommel en A zal bij hoogere standen dan -f- 2.06 A. P. te ’s Hertogenbosch westwaarts worden afgevoerd dooreen gegraven, onlangs voltooid Kanaal, dat tusschen twee hooge dijken loopt van ’s Hertogenbosch naar Drongelen en hier dooreen sluis op de Bergsche Maas kan loozen. Om die loozing onafhankelijk te houden van hooge standen op de Dieze bij hooge Maasstanden en werking der Beersche Maas, zijn inde Dieze beneden den Bosch een keersluis en een schutsluis gebouwd, die inden regel open staan maar dan gesloten worden. Na de opening der nieuwe rivier heeft de Bokhovensche Overlaat slechts eenmaal naarbinnen gewerkt, nl. bij den buitengewoon hoogen stand van 3—6 Maart 1910, slechts over een lengte van 55 M. en met een grootste overstorting van 14 cM., een werking van zeer weinig beteekenis dus, waarbij de Vlijmensche Overlaat (inden lagen Aardappeldijk tusschen de omdijking van het Land van Heusden bij Vlijmen en den linker Diezedijk t. Z. van Engelen) naar buiten bleef werken met overstroomingswater van Dommel en A, daar het Kanaal ’s. Hertogenbosch—Drongelen toen nog niet gereed was. Er den de Baardwijksche Overlaat groote watermassa’s naar den Amer afvoerde, bij den zeer hoogen stand van Maart 1906, zonder dat over dien overlaat Maaswater stroomde, de nieuwe rivier al het Maaswater alleen verwerkte en toen bij Heusden ong. 1,50 M. lager tegen de dijken stond dan bij denzelfden af voer van de Boven-Maas vóór de opening. stroomde hier dus geen Maaswater Noord-Brabant binnen. Dit gebeurde bij den zeer hoogen stand der Maas van + 12,68 A, P. te Gennep, terwijl de hoogste bekende stand aldaar slechts 25 cM. hooger geweest is. Dit verschil zal bij den nieuwen toestand voor Bokhoven nog geringer zijn en wij zien dus dat over den Bokhovenschen Overlaat in ’t vervolg slechts zeer weinig water naarbinnen kan komen. Dit zal dan uit Noord-Brabant worden gekeerd door den nog op te hoogen Aardappeldijk en het aansluitend deel van den linker Diezedijk tot de genoemde nieuwe sluis inde Dieze en den rechter Diezedijk van hier tot ’s Hertogenboseh. Zooals men weet, kon de Dieze tot nu van de Maas afgesloten worden door de schutsluis binnen het Fort Crèvecoeur en de uitwateringssluis in ’t kanaaltje t. Z. van het Fort. Door de nu ingetreden verlaging der waterstanden waren de slagdrempels van die eerste sluis te hoog komen te liggen voor de scheepvaart. Men heeft daarom een geheel nieuw Kanaal gegraven uit de Dieze bij Engelen naar en door de Henriettewaard, een uiterwaard beneden Crèvecoeur, waarin een nieuwe schutsluis is gemaakt. Het kanaal is aan de W. zijde vaneen hooge kade voorzien. De Beersche Maas heeft na de opening der nieuwe rivier reeds meer dan eens gewerkt, want een eind boven Grave is de verlaging der rivierstanden niet meer merkbaar. Het overstroomingswater is bij werking van eenige beteekenis gestoomd tot den rechter Diezedijk en is door de daarin gelegen sluizen en over de overlaten op de Dieze en langs deze op de Maas gebracht. Mocht het ooit nog over den linker Diezedijk vloeien, dan kan het aan de zuidzijde door den dijk langs het Kanaal naar Drongelen begrensd, niet verder komen dan tot den Baardwijkschen Overlaat. Belanghebbenden mogen den Beerschen Overlaat dichten en zullen daartoe waarschijnlijk overgaan, om door middel van inlaatsluizen inde dichting de bevloeiing der landen in het Beersche-Maasgebied voortaan geheel inde hand te hebben. Of na die dichting al het Maaswater bij de hoogste standen Eenige algemeene begrippen van rivierloopkunde. Verbeteren van rivieren. Slaan wij eerst een blik op de groote rivieren in het algemeen. De atmosferische neerslag, na aftrek van de verdamping, van het water dat scheikundig gebonden wordt, dat gesteenten kristalliseert, enz., dat door planten, bosschen, enz. wordt vastgehouden, vloeit deels over den bodem, deels langs onzichtbare onderaardsche wegen naar lagere plaatsen. Hierdoor heeft uitschuring plaats tot geulen en stroombanen, tot geheele rivierdalen zelfs, waarin dan een diepere geul of beperkt eigenlijk stroombed is op te merken. Door de algemeene bodemhelling ontstaat beweging ineen bepaalde richting of stroom, zooals men die bij rivieren noemt. Een ander gevolg daarvan is de helling van den waterspiegel, waarvan de grootte uitgedrukt wordt door het verhang. Dat verhang, dat door verschil in bodemhelling, afmetingen en vorm van het rivierbed op verschillende plaatsen niet hetzelfde is, kan ook op een bepaald punt gewijzigd worden bij verschillenden aanvoer, dus bij verschil in stand. De mate van beweging of de stroomsnelheid hangt van de helling van den waterspiegel af, dus is voor verschillende punten der rivier en voor verschillende standen niet dezelfde. Hiervóór werd reeds meermalen gesproken van de snelheid op een zeker punt, maar ineen zelfde dwarsprofiel hebben de waterdeeltjes volstrekt niet alle dezelfde snelheid. Want er is tegenstand: wrijving aan de lucht (oppervlakte) en voornamelijk tusschen de Maasdijken beneden dien overlaat zal kunnen afvloeien is voor het gedeelte ;beneden de Heerenwaardsche Overlaten wel zeker. Immers daarlangs werd vroeger bij werking van deze overlaten soms eene hoeveelheid Waalwater af gevoerd, veel grooter dan hetgeen zijdelings door den Beerschen Overlaat was afgetapt. Voor het gedeelte der rivier tusschen de Heerenwaardensche en Beersche Overlaten zal echter waarschijnlijk het winterbed ter weerszijden nog moeten worden verruimd door afgravingen, opruiming van beletselen, enz. aan de wanden van het rivierbed; de snelheid der deeltjes wordt dus het meest verminderd dicht bij den bodem en de oevers. Er kan dus slechts sprake zijn vaneen gemiddelde snelheid van het water in eenig dwarsprofiel en deze hangt dus mede af van de grootte van dit profiel en van de lengte der lijn die dit met de wanden van het bed gemeen heeft, den zoog. natten omtrek, en van den aard der wanden. De grootste gemiddelde snelheid op den Rijn te Arnhem bij een stand van + 8,01 A.P. was slechts 0,56 M., bij een stand van -)- 11,84 A.P. echter 1,23 M.; de grootste oppervlakte-snelheid aldaar bij een stand van -j- 12,06 A.P. 1,74 M., enz. De afv o e r (vermogen, capaciteit) op eenig bepaald punt der rivier per seconde is natuurlijk gelijk aan de grootte van het dwarsprofiel aldaar X de gemiddelde snelheid: bij een dwarsprofiel van 1000 M2 en een snelheid van 0,9 M. per sec. zal dus 900 M3 water per sec. voorbij dat punt vloeien. Door metingen op den waterspiegel en peilingen van de diepte kan men de grootte van het dwarsprofiel bepalen; de snelheid wordt rechtstreeks gemeten door drijvers of andere werktuigen en de afvoer kan dan worden berekend. Hieruit volgt dus dat bij standvastigen afvoer bij een tweemaal zoo groot dwarsprofiel een gemiddelde snelheid behoort die half zoo groot is, m.a.w. dat die snelheid omgekeerd evenredig is met de grootte van het dwarsprofiel. Ik spreek hier van gemiddelde snelheid, omdat het bij zeer diepe plaatsen gebeuren kan, dat het onderste gedeelte van het dwarsprofiel weinig bijdraagt tot den afvoer, dat dus als ’t ware het rivierwater over het dieper gedeelte heen stroomt. Op nauwere riviergedeelten neemt men veelal een grooter snelheid waar dan op breede riviervakken bij kleine rivieren o.a. duidelijk op te merken in nauwe brugopeningen, enz. Zijn aan- en afvoer op eenig punt juist even groot, dan heeft men op dat oogenblik den toestand van staande rivier; wordt alleen de aanvoer grooter dan de afvoer, dan wa s t de rivier, in het omgekeerde geval valt zij. De rivieren ,voeren niet alleen water af. Hare steeds in beweging zijnde watermassa’s schuren de gesteenten waarmee De meegevoerde stoffen blijven rusten of vallen neer, zoodra de stroomsnelheid te gering wordt om ze verder te brengen. Terwijl op het bovengedeelte der stroomen, waar de snelheid nog zeer groot is, alles meegevoerd wordt, blijven op de middenrivier de kleine rotsblokken en de grovere kiezel liggen en vormen er banken of eilandjes. Op de benedenrivier, waar de snelheid het geringst is, worden nog slechts zeer fijne zanddeeltjes en slib zwevende gehouden en ook deze laat de de stroom langzamerhand ten deele zakken. Wil men bij ons te lande de meegevoerde stoffen goed waarnemen, danbeschouwe men bij hoogen waterstand de rivier op het punt waar een kleine zijrivier, die weinig of geen slib meevoert, haar klaar water inden hoofdstroom stuwt: wolken gele slib ziet men dan zeer duidelijk zweven. Het grint dat op den bodem van onze tegenwoordige rivieren voorkomt schijnt niet door die rivieren zelve hierheen te zijn gebracht, behalve op de Boven-Maas. Men vindt het wel inden IJsel bij Dieren, in het Pannerdensch Kanaal en inde Waal boven Nijmegen, bij Rossum en bij Bommel, maar alleen op bepaalde plaatsen, niet doorloopend, waaruit STARING afleidde, dat men hier te doen heeft met ondergrondsche voortzettingen van het materiaal der aangrenzende diluviale heuvels van de Veluwe, Utrecht, den Eltenberg, enz., waarin de rivier daar haai- bed heeft uitgeschuurd, toen zij nog op een ander niveau liep, grooter snelheid had, enz. De diepte waarop het bovenvlak der grintlaag ligt, die inden geheelen zij in aanraking komen af of rukken er na uitspoeling brokken van los, daarin meestal door voorafgaande verwering van die gesteenten geholpen. Daardoor voeren zij een verbazend groote hoeveelheid vaste stoffen mee, die al naar hun aard en gewicht over den bodem worden voortgeschoven en gerold of in het water worden zwevende gehouden. Hoe groot het voortstuwend vermogen, de stootkracht vaneen rivier kan zijn blijkt o.a. uit het feit, dat de Rijn bij Germersheim op 1000 M1 stroomlengte 1 millioen M3 kiezel, grint, enz. in beweging brengt en deze jaarlijks 275 M1 vooruitschuift. ondergrond der rivierkleilanden voorkomt, schijnt die meening te bevestigen. Alleen de Maas bjj Maastricht beweegt door hare groote snelheid aldaar rotsgruis, ja zelfs vrij groote steenen langs den bodem benedenwaarts; de groote massa daarvan is echter waarschijnlijk reeds in diluviale tijden aangevoerd. Het zand wordt wel hier en daar van de oneffenheden van den bodem losgewerkt en benedenwaarts bewogen, om dan hier en daar te blijven liggen, zoodat wel een zeer langzame verplaatsing in die richting plaats heeft, maarde voorstelling alsof een onafgebroken voortstuwing van het zand geschiedt, zoodat o.a. binnen korten tijd groote massa’s uit Duitschland door de rivieren in ons land naar zee worden gevoerd, schijnt minder juist. Het rivierwater bevat slib in zeer afwisselende hoeveelheden. Omtrent het slibgehalte van onze rivieren zijn door den Rijks-Watertaat een groot aantal waarnemingen gedaan, o.a. een algemeen onderzoek in 1879—1885, waarvan de uitkomsten besproken zijn door de Ingenieurs FuNJE en Lely en het scheikundig onderzoek geschiedde door Prof. Oüdemans. Het siibgehalte neemt toe met de rivierstanden en na voorafgaanden was; b.v. in 1881 bedroeg het laagste op de Waal te St. Andries 7,9, het hoogste 336,8 mG. per L„ op het Pannerdensch Kanaal resp. 8,3 en 319,6, op de Maas te Maastricht 5,5 en 192,1 mG. Het siibgehalte neemt met de snelheid, dus naar den mond toe, af, maar op de benedenrivieren die onder invloed der getijen staan is het veel grooter dan daarboven, omdat daar, vooral door den vloed, de vaste stoffen van den bodem losgewoeld worden (in 1881 te Gorinchem op de Merwede resp. 10,1 en 950,2, te Hoek v. Holland inden Waterweg 10,3 en 633,3 mG. p. L., enz.). Ook de tijd van het jaar is van invloed: op den Rijn is het siibgehalte ’s zomersl a 2 maal grooter dan inden winter. Ook de samenstelling verandert eenigszins met de rivierstanden. De Rijnslib bevat iets meer koolzure kalk en magnesia dan de Maasslib (behalve bij lage standen op de Maas), deze laatste echter meer organische stof en onontleed mineraal. Uit de zwevend gehouden slib slaat in luwe hoeken en bij Men moet wel in ’t oog houden, dat de samenstelling der rivierklei niet dezelfde is als die van de rivierslib. De eerste bevat nog maar zeer weinig of in ’t geheel geen koolzure kalk meer, maar heeft een veel grooter gehalte aan kiezelzure aluinaarde dan de slib; het onontleed mineraal (kwartszand en ander gesteentegruis) bedraagt nog niet de helft van dat inde slib. Inde klei uit de Maas bezonken is inden regel wat meer koolzure kalk dan in die van den Rijn. Ook bevat het rivierwater daarin opgeloste stoffen, waarvan de hoeveelheid ook van den stand afhankelijk is, gewoonlijk 100 tot 300 m.G. p. L.; zij bestaan hoofdzakelijk uit koolzure kalk, gips, koolzure magnesia en chloor. Heeft neerslag van zand en slib uit den aard het meest op de benedenrivieren plaats, meestal langs de oevers of in ’t algemeen daar waai' door plaatselijke omstandigheden de snelheid daartoe gering genoeg is, de kracht van den stroom is ook hier nog groot genoeg om in dit licht verplaatsbaar materiaal zich hier en daar geulen van zekere diepte en breedte uitte schuren. Vandaar dat op dit gedeelte de rivieren in ’t algemeen veel bochten en kronkelingen vertoonen. Laat men de stroomen geheel aan zich zelven over, dan vergrooten zij in ’t algemeen die bochten onophoudelijk. Daar de snelheid aan de holle zijde het grootst is, worden daar de bochten niet alleen dieper uitgeschuurd dan aan de bolle, maar terwijl de oevers aan deze laatste zijde gewoonlijk aanwinnen, nemen zij aan de holle af: m. a. w. de kronkels worden steeds grooter; dikwijls bijna cirkelvormig, zoodat zij bij het punt van uitgang ten slotte keeren, waarna vaak dooreen doorbraak een korte afsnijding gevormd wordt en de kronkel als een dood stuk blijft liggen. Ook andere oorzaken kunnen den loop veranderen, splitsingen teweegbrengen, enz. Vooral vóór den tijd der bedijkingen heeft dit dikwijls plaats gehad: de doode takken slibden, als zij nog lang in verbinding met den hoofdstroom bleven, soms geheel dicht en men vindt daar nu nog plaatselijk zware diep doorgaande kleilagen; werden zij van de rivier gescheiden, dan overstrooming op het land de daaruit gevormde klei neer. De Geidersche IJsel heeft geen eigenlijke Rijnscheepvaart en behoort daarom ook niet zooals de Waal en de Rijn tot de „conventioneele rivieren”. Toch was de toestand voor de bestaande scheepvaart daar den laatsten tijd zeer onvoldoende geworden en daarin wordt nu door bagger- en kribwerken krachtig verbetering gebracht, vooral nadat sedert 1910 jaarlijks voor ƒ 200 000 aan de rivier verwerkt wordt, terwijl het voornemen is daaraan in ’t geheel 2?‘/4 millioen gulden te verwerken. Er is nu reeds een doorgaande diepte van 1,75 a 2 M. Verkregen hij meergenoemden N. L. W. Ik sprak bij dit kort overzicht der laatste verbeteringen voornamelijk van de eischen der scheepvaart, maar herinner er hier nog eens aan, dat het „normaliseeren” der rivieren, d.i. het daaraan geven van regelmatige niet te breede geulen, i) Jn 1809 zijn door den Rijks-Waterstaat op een groot aantal plaatsen langs onze rivieren die standen van N. L. W. bepaald, overeenkomende met dien van + 1.50 K.P. (Keul. Peil). 14 percent der geheele lengte, ongev. 30 c.M. diepte (gemiddeld) ontbrak, is het niet mogen gelukken door dit groote werk, dat in 4 jaar werd uitgevoerd en 2,5 millioen gulden kostte, het voorgestelde doel geheel te bereiken. Daarom is ingevolge de Wet van 3 April 1909 de verbetering voortgezet volgens een eenigszins gewijzigd stelsel, o.a. door kribben tot iets beneden M.R., maar toch in hoofdzaak door verdere vernauwing tot 260 a 350 M., om een doorgaande diepte van 3 M. beneden N. L. W. (normaal laag water) te verkrijgen. ') Dit werk, waarvan de kosten op 2250 000 gulden en welks tijd van uitvoering op 5 jaar geraamd zijn, geeft aanvankelijk goede resultaten. Op den Rijnarm Pannerdensch Kanaal Rijn Lek kon wegens den geringeren waterafvoer niet naar dezelfde diepte als op de Waal worden gestreefd, maar heeft men reeds eenige jaren geleden een geul van 50 M. breedte met een doorgaande diepte van 2 M. beneden genoemden normaal lagen waterstand verkregen, bjj een normaalbreedte (tusschen de koppen der kribben) van 170 M. tusschen Pannerden en Westervoort en van 130 M. daarbeneden. Dein 1822—1826 aangelegde Zuid-Willemsvaart van Maastricht naar ’s Hertogenbosch en het Kanaal Luik—Maastricht zijn in onzen tijd onvoldoende geworden voor een scheepvaartbeweging van eenige beteekenis. De ontginning der steenkolenmijnen in Zuid-Limburg, gedeeltelijk van Staatswege, eischt een flinken waterweg voor den afvoer om een voordeeliger exploitatie mogelijk te maken. Daarom heeft nu ook voor het gedeelte der Maas van Visé tot Boksmeer een Nederlandsch-Belgische commissie de bevaarmaking met stuwen dooreen voorloopig plan voorbereid. Het gedeelte der Maas van Grave tot St. Andries kan niet door dit zelfde middel beter bevaarbaar worden gemaakt, als men althans de bestaande afwatering van het Rijk van Nijmegen en het Land van Maas en Waal en aangelegen landen in Noord-Brabant, die nu uitsluitend daarlangs plaats heeft, wil behouden. Dooreen kanalisatie der rivier met stuwen nl. zou de gemiddelde waterstand stijgen en het voordeel van de daar nu, vooral in het voorjaar, voorkomende lage waterstanden voor de waterloozing dier landen verloren gaan. Daarom zal in verband met genoemde Maas-kanalisatie waarschijnlijk een ruim scheepvaartkanaal worden gemaakt van iets beneden de brug bij Mook aan de Maas tot een punt 6 K. M. beneden de Haven te Nijmegen, tegenover het dorp Slijk-Ewijk aan de Waal. De weg van Mook langs dit ontworpen Maas—Waalkanaal en de Waal tot St. Andries is nog 8,5 K.M. korter dan die langs de zeer kronkelende Maas tusschen die beide punten. Hierdoor zal dus niet alleen een groote verbinding van de Boven-Maas met het Westen, maar ook met het het Oosten en Noordoosten van ons land en met Duitschland worden verkregen. A. A. Beekmak, Nederland als Polderland. 2e druk. 6 21 stuwen, de benedenste te Visé, niet ver van de Nederlandsche grens; daarnaast liggen schutsluizen van 100 M. lang en 9 a 12 M. breed. Ook de Sambre en de Ourthe zijn gekanaliseerd en dooreen groot aantal sluizen in panden verdeeld. HOOFDSTUK 111. HET POLDERLAND IN HET ALGEMEEN. Vorming van den bodem. Hoewel wij hier niet in ’t bijzonder de geologische gesteldheid van Nederland hebben na te gaan, zoo hangt de eigenaardige toestand van de lagere helft, meer in ’t bijzonder zijn waterstaat, zoo nauw samen met den geologischen bouw daarvan, dat het, om een goed begrip van dat gedeelte te verkrijgen, gewenscht is zich het volgende in herinnering te brengen. De gronden van Nederland die aan de oppervlakte liggen behooren geologisch bijna geheel tot het zoog. vierde of quartaire tijdperk. Slechts enkele hektaren in het zuiden van Limburg en aan de oostelijke grenzen van de Graafschap Zutfen en van Twente behooren tot oudere vormingen. De gronden van dat tijdperk worden, zooals men weet, in twee soorten onderscheiden: die van het diluvium, d.z. de oudere, gevormd door tusschenkomst van zoetwater ineen tijd toen reeds landdieren op de aarde voorkwamen en die van het alluvium, in latere tijden door zee of rivieren gevormd op een wijze zooals dat nog kan plaats hebben en plaats heeft en die door dezelfde oorzaken nog het meest aan gedaanteveranderingen onderhevig zijn. De diluviale gronden van ons land zijn gedeeltelijk door Rijn en Maas aangevoerd uit het zuidoosten en zuiden, waarbij wij ons echter geheel andere stroomen hebben voor te stellen dan de tegenwoordige rivieren van dien naam, op een andere hoogte stroomend en veel machtiger, met groote snelheid hunne watermassa’s en vaste stoffen afvoerend, waarschijnlijk vaneen Midden-Europeesch gletschergebied; voor een ouder De diluviale gronden bestaan uit zand, grint en keien en uit leemlagen, die echter grootendeels inden ondergrond voorkomen. Zij vormen in ’t algemeen het oosten en zuiden cles lands en beslaan ongeveer 4 percent der oppervlakte. De alluviale gronden de naam is zeer oneigenlijk werden later tot heden gevormd en bestaan in ons land uit klei, veen en alluvisch zand, dit laatste aan de kusten. Zij vormen in ’t algemeen het westen en noorden van ons land en rusten op het diluvium, dat er aan de oppervlaktegrens tusschen deze beide vormingen als het ware onder wegschiet, met zijn bovenvlak langzaam dalend naar de zeezijde. Ook in het diluviale oosten en zuiden liggen alluviale gronden daarop aan de oppervlakte, nl. de hoog- en moerasvenen, de strooken rivierklei langs de groote rivieren en de beekklei of beekbezinkingen langs de kleinere. Die alluviale helft des lands is waarschijnlijk op de volgende wijze gevormd. Er was eenmaal een diluviale kustrand, gaande over de plaatsen waar nu liggen Bergen-op-Zoom, ’s Hertogenbosch, Utrecht, Naarden, Zwolle, Meppel, Heerenveen, Dokkum, Groningen en Winschoten. Rijn, Maas en Schelde mondden aan die kust uit ineen ondiepe zee, waarin zij ook de vaste stoffen die zij meevoerden deden bezinken. Getijden en zeestroomingen hebben toen, waarschijnlijk na de doorbraak van het Nauw van Calais, op eenigen afstand van de kust een wal opgebouwd, een vlakke zandplaat, slechts op enkele plaatsen doorbroken. Door deze betrekkelijk smalle strook, ongeveer evenwijdig aan de kust, een „Nehrung”, zooals de Duitschers die noemen, werd dus een zeer ondiepe zeeboezem of „Haff” bijna geheel afgesloten en in dit stillere 16* en jonger gedeelte uit het noordoosten aangehracht door gletschers, die zich tot in het midden van ons land uitbreidden welke onderdeelen naar hunne afkomst aangeduid worden als Rijndiluvium, Maasdiluvium, Noordsch of Scandinavisch diluvium en tusschen die deelen van zuidelijke en noordelijke afkomst in Overijsel, Gelderland en Utrecht het zoog. gemengd diluvium. water konden nu zelfs de fijne slibstoffen bezinken. Op de Nehrung, één tot twee uur breed, ontstonden nu duinen, daar alle gunstige voorwaarden daartoe aanwezig waren (bl. 19), eerst de binnenste rijen binnenduin, daarna andere daarvóór, waardoor de plas daarachter ook tegen hooger oploopende vloeden beschermd werd. Die plas, deels uit zoet, deels uit brak water bestaande, werd langzamerhand met zand en klei gevuld, zoodat daarbinnen eerst riet, biezen en allerlei waterplanten groeiden en afstierven en eindelijk zelfs elzen, struiken, boomen, ja geheele bosschen. Maar dit gansche kustland, haffbodem, zandplaat en duinen zakten langzaam gedurende eeuwen, zooals dat ook met andere deelen der aardkorst het geval was en nog is. De hoornen kwamen in het water, stierven af en vielen, het door den plantengroei gevormde veen kwam onder water en ging nieuwe waterplanten dragen, waarvan de overblijfselen het veen in dikte deden toenemen, aldus plaats makende voor nieuwe planten op het steeds dalende veen. Op deze wijze ontstond ter plaatse van het voormalige haff een groot laagveen, dat zich eenmaal onafgebroken uitstrekte van het Noorden van Frankrijk, over de latere gewesten Vlaanderen, Zeeland, Holland en westelijk Utrecht, de zuidelijke kust der Zuiderzee, deelen van Overijsel, Friesland en Groningen tot de Eems. Daardoor baanden zich de benedengedeelten van de Rijn- en Maasarmen, de Schelde, het Vlie en een paar kustriviertjes een weg, m. a. w. hadden zich daarin stroomgeulen opengehouden, terwijl langs enkele traagvloeiende breede wateren in het met zijn bovenvlak nagenoeg horizontaal liggend veen de natuurlijke afwatering hiervan plaats had. Men beschouwe deze beschrijving van de wording van het groote laagveen, enz. slechts als eene schets in zeer groote trekken. Zóó eenvoudig toch werd het proces niet voltrokken; dit was zeker minder geleidelijk en meer samengesteld. Men vindt nl. in Holland en het westen van Utrecht twee lagen veen, waarvan de onderste tot 3 M. dik is en in ’t algemeen Na het ontstaan van deze onderste laag, het zoogenaamde „veen op grootere diepte”, is dooreen of andere oorzaak de voortgang daarvan gestuit. Misschien was de genoemde algemeene daling eenigen tijd zoo sterk geweest, dat zij niet in evenwicht gehouden werd door de aangroeiing van het veen en de plas dus voor veenvorming te diep werd: misschien ook kwam er meer gemeenschap met de zee en daardoor zooveel beweging in het water, dat veenvorming onmogelijk werd. Toen bezonken op het veen eerst alluvisch zand en daarop, althans ter plaatse van Zeeland, Holland en het westen van Utrecht en de Zuiderzee (zuidelijke kom) blauwe zeeklei. Toen hierdoor de plas weer minder diepte had gekregen, misschien ook door geringere daling, had op dezen nieuwen bodem weer veenvorming plaats en bij doorgaande daling werd hierop toen de bovenste veenlaag gevormd. Dit hield op, toen zij zoo hoog was aangegroeid, dat zij later ook door kunstmatige afsluiting en drooghouding niet meer voortdurend met water bedekt werd. Dit bovenste veen is, in Zuid-Holland gemiddeld 4 a 5 M. dik (op sommige plaatsen echter tot tweemaal zoo dik), t. N. van het IJ en t. Z. van West-Friesland 3 a 4 M., in Friesland 2 a 3,5 M. Waar het onderste veen door de ligging van het diluvium met zijn onderkant niet zoo laag ligt, dus meer naar de binnenste grenzen van het veen, in Utrecht reeds in het westen van deze provincie, zijnde onderste en bovenste veenlagen als het ware ineengeloopen tot een enkele laag, die 7 a 8 M. dik is. Naar bedoelde grens toe wordt het al dunner en dunner, totdat het eindelijk op het dulivium als het ware te niet loopt. Ook aan de westelijke veengrens in Holland, aan de duinzijde, eindigt het met een geringe dikte op en tegen de hooger liggende zand- of geestgronden. met haar onderkant op 7 tot 19 M. beneden A. P. gelegen, het diepst in Holland t. N. van het IJ, tusschen Enkhuizen en Hoorn 12 tot 14 M., tusschen Hoorn en Zaandam 14 tot 19 M., te IJmuiden 19 M., bij Amsterdam 18 M., tusschen Vlaardingen en Rotterdam 14 tot 17 M. In Zeeland en Vlaanderen ontbreekt het veen op grootere diepte geheel. De vorming van het veen, dat daar slechts 1 a 2 M. dik is, zal daar later begonnen zijn, terwijl zij, blijkens de lage ligging van het bovenvlak (iets beneden laag water) ook vroeger is geëindigd dan elders, waarschijnlijk, doordat het water te veel in beweging kwam en te zout werd. Staring, die van geen daling van onzen bodem weten wilde, heeft het ontstaan der bovenste 3 a 10 M. dikke veenlaag verklaard door de vorming van drijftillen aan te nemen. De half vergane overblijfselen van aan de wateroppervlakte groeiende planten nl. vormen op den bodem een modderlaag, die al dikker en dikker wordt en waarin riet en andere waterplanten opschieten, waarvan de wortels die laag vaster maken. Eindelijk soortelijk lichter dan het water wordend komt die laag aan de oppervlakte drijven en vormt daar wat men in Friesland drijftillen, in Groningen lad den, in Overijsel kraggen, in Holland rietzodden noemt; deze zijn soms zoo dik en stevig dat vee er op weiden kan. Er gaan dan andere planten op groeien en door de toenemende zwaarte zakt de drijftil tot hij eindelijk den bodem bereikt en de plas er dus door gevuld wordt. Maar dit kan alleen in water geschieden dat hoogstens 3 M. diep is; ook moet dat water niet te sterk bewogen kunnen worden. De vorming van het laagveen in Holland, enz. zal dus niet op die wijze hebben plaats gehad, al is ’t mogelijk dat in enkele luwe hoeken en ondiepe gedeelten ook drijftillen daartoe hebben meegewerkt. Intusschen drong door de weinige openingen inde duinrij, gevormd door de monden der rivieren, het vloedwater telkens naai' binnen, het meest waarschijnlijk langs de kleinere kustrivieren met weinig verhang. Door het afnemen der duinen aan de buitenzijde werden deze veel smaller, de monden werden langzamerhand wijder, en door deze oorzaken, waarschijnlijk geholpen dooreen nog voortgaande algemeene bodemdaling, drong het water ook bij dagelijksche vloeden al dieper en dieper landwaarts in. Daar achter de beschermende nog niet verbrokkelde duinrij was Misschien is die oude zeeklei eenmaal bewoond en bebouwd geweest, zooals uit sommige feiten zou zijn op te maken. (Zie Hoofdstuk VIII), waarvoor het noodig is aan te nemen, dat de genoemde bodemdaling dooreen tijdelijke opheffing van den bodem moet gevolgd zijn. Zeker is het echter dat reeds eenige eeuwen vóór onze jaartelling het geschetste tijdperk van bodemvorming dooreen tijdperk van vernieling moet gevolgd zijn, want reeds de Romeinen kenden Wadden in het noorden des lands die bij elk getij onderliepen en schamele kustbewoners die zich beveiligen moesten op terpen te midden van de reeds binnen de duinen heerschende wateren. Want in die duinen waren door de gestadige afname aan de buitenzijde enkele smalle en lage plaatsen ontstaan, waarover eerst de hooge later ook de dagelijksche vloeden naarbinnen kwamen, zoodat openingen en hier en daar zeegaten werden gevormd. De bestaande riviermonden werden al wijder en wijder uitgeschuurd. Achter de aldus verbrokkelde en hier en daar opgeruimde duinen drong het water der getijen verder landwaarts in en steeg er al hooger en liooger. De binnendringende wateren der zee kregen daar al meer en meer vrij spel, de klei kon niet meer blijven liggen waar zooveel beweging in het water was en werd weggeschuurd, dicht achter en bij de zeegaten ook uitgeslagen en het onderliggend veen vernield en opgeruimd. In het Zuidwesten des lands werden de kust- en benedenrivieren tot wijde en steeds dieper wordende zeeboezems vervormd. Achter de overblijfselen der duinen in het Noorden dus veel rust in het water en de kleideeltjes, die de zee aan de kusten, vooral inde nabijheid van de monden der groote rivieren in ruime mate bevat, konden neerslaan. Zoo werden op het veen langzamerhand grootendeels uitgestrekte gebieden van zeeklei gevormd, nl. de oude zeeklei van Zeeland, Voorne, enz. in het Zuidwesten en van Westfriesland, het noorden van de tegenwoordige Zuiderzee en de Wadden en Friesland en Groningen in het Noorden des lands. De Dollartboezem daarentegen is zoo ondiep dat hij op enkele smalle geulen na bij L. W. geheel droogvalt. Hij is achterin even wijd als aan den mond; het binnenkomend vloedwater vult dus rustig dien boezem en heeft weinig snelheid meer als het de zuidelijke kust bereikt. Hier slaan dus nog zware kleigronden neer. Maar naar het noorden wordt het zandgehalte grooter en zelfs is op de Geologische Kaart van Staring en sommige kaarten (Stratingh en Venema, De Dollart en Staring. Natuurk. en Volksvlijt v. Ned.) de grens aangegeven waar de neerslag van zand alleen begint. Intusschen is hiermede het feit nog niet verklaard, dat kusten die gelijktijdig en met groote snelheid door het vloedwater bereikt worden in ongelijke mate aanwassen, ja dat sommige aanwassen, andere afnemen. Uit de richting van het opkomen van den vloed en het afloopen van de eb alleen is dit niet te verklaren. Het is de Groningsche natuuronderzoeker Venema, die een verklaring gaf, die overal door de feiten wordt bevestigd. Er is nl. nog een andere oorzaak die het water beweegt, d.i. de wind. En nu bestaat er een opmei’kelijk verhand tusschen de meest heerschende windrichting, de richting van het opkomen van den vloed en de richting van de kust waar aanwas of afname plaats heeft. Er komen nl. in ons land meer N.W. dan Z.O. winden voor en nu vinden wij afslag aan de Z.O. kusten, dus afslag aan de kust, waarop de meeste winden m waai en, aanwas aan de zijde waarvan de meeste a/waaien. Een nog grooter verschil bestaat er tusschen het aantal Z. W. en N. O. winden, waarvan het eerste het laatste aanzienlijk overtreft, en nu vinden 'wij weer steeds aanwas aan de N. O. kusten, dus waarvan de meeste winden afwaaien, afname aan de Z. W. zijden, waarop de zooveel voorkomende Z. W. winden en stormen gericht zijn. Hoe dit te verklaren? Als het eenvoudig de golfslag was, die de kusten waarop de wind veelal staat afsloeg, dan zou Deze onderscheiding is echter altijd min of meer willekeurig. ons dit nog volstrekt niet duidelijk maken waarom bij meerendeels aflandige winden aanwas ontstaat. De zaak is deze. Veronderstel een volkomen stilstaand water, dan zal de wind alleen op de bovenste lagen werken en deze voortbewegen; maar opdat het evenwicht niet verbroken worde, moet dan, althans bij ondiep water dus aan de kust, inde onderste lagen een tegenstrooming ontstaan, ineen richting dus, tegengesteld aan die van den wind. Stellen wij nu dat de vloed juist loodrecht op de kust opkomt en dat de wind juist tegengesteld aan die richting is, dan houdt deze het toestroomen der bovenste lagen min of meer tegen, d.i. van de kust af, en daardoor wordt het toestroomen van de onderste lagen, die de meest vaste stoffen bevatten, bevorderd en deze laten bij afname van snelheid het zand los. Treedt daarna de ebbe in, dan werkt de wind mee om de bovenste lagen sneller van de kust weg te voeren, de onderste worden door de tegenslrooming in hun afvloeien belemmerd, zij krijgen gedurende langeren tijd weinig snelheid en de neerslag van slib wordt daardoor bevorderd. Staat daarentegen de wind op de kust, dan is nu voor dat geval gemakkelijk een verklaring van de tegenovergestelde uitkomst te geven. Wij zien het bovenstaande nog bevestigd door het bij de bewoners onzer Noordzeekust algemeen bekende feit, dat na hevigen oostenwind, dus wind van de kust af, een groote menigte schelpen op het strand wordt geworpen. Van daar ook dat de gronden van den Dollart, aan de Z.W. zijde vooral, zoo sterk aanwassen, daar de vloed van het N.O. opkomt, dus de ebstroom en de meest heersche windrichting samenvallen; aanwas ook aan het Z. en W. der Lauwerszee, waarin de vloedstroom van het N.0., nl. uit het Friesehe Gat, binnendringt. Aanwas aan de 0.-zijde van Noord-Holland t. N. van Wieringen, waar de vloed uit het N.O. van het Amsteldiep komt. Wieringen heeft aanwas aan de Z.0.-zijde. Venema deelt mede, dat na een Z.W. storm een dikke laag zoogenaamde biets, waaruit de vaste deeltjes nog compacter Men noemt de laatste zomer- en de herfstmaanden ook wel slijkmaanden, omdat de slikken langs de kusten der Wadden en zeeboezems dan veel sterker worden opgehoogd dan inde eerste helft des jaars. Dit komt juist met de theorie overeen, daar inde eerste helft ongeveer evenveel Z.W. als N.0., in de laatste helft des jaars echter meer dan tweemaal zooveel Z.W. als N.O. winden waaien. Wij onderstelden tot nu toe, dat de windrichting juist met die van den vloedstroom of ebstroom samenviel. Maken die richtingen echter een hoek met elkaar, dan worden de verschijnselen min of meer in ’t voordeel van aanwas of afname gewijzigd. Eilanden die aan alle windrichtingen bloot staan, zouden bij stilstaand water aanwas in het Z.O en N.O. moeten hebben, in ’t algemeen dus aan de oostzijde, de vloedstroom kan echter min of meer wijzigen. Zoo nemende Noordzeeeilanden wel wat naar 0. en Z.0., doch niet naar N.O. toe, omdat de vloedrichting (uit het N.W.) hier niet met de N.O. windrichting samenvalt, maar deze rechthoekig snijdt. Wel geeft de Z.W. wind een wenig aanwas, maarde afname is sterker, daar de N.W. wind met de a/oedrichting samenvalt. De Zeeuwsche eilanden winnen in ’t algemeen aan de oostzijde, maar nemen aan de zuidzijde af (Zuid-Beveland, Schouwen), terwijl zij ook aan de N. en N.0.-zijde aanwas hebben. Dit is zeer goed te verklaren: de zeeboezems strekken zich uit van het N.W. naar het Z.O. Hier vallen dus wel de N.W. en Z.O. windrichtingen samen met vloed- en ebstroom, maar beide gaan langs de kust heen en trachten dus de vaste stoffen langzamerhand naar den mond toe te verplaatsen. Maarde Z.W. winden brengen nu de vaste stoffen tegen de N.O. aan en van de Z.W. af en hier is niet, zooals bij de Noordzeeeilanden een andere kracht die dit belet, de N.W. wind nl., die hier de stoffen niet van het land af, maar er langs voert. Men bedenke echter, dat in nauwe wateren met betrekkekelijk geringe oppervlakte de invloed van wind en richting der getij stroomen gering is; daar hebben wij er in hoofdzaak moeten neerslaan, de bij eb droogvallende Dollartgronden bedekt. slechts op te letten of veel vaste stoffen worden aangevoerd en of het aan- en afloopen van het water zoo kalm geschiedt, dat neerslag kan ontstaan. Rust, weinig snelheid althans, is de hoofdvoorwaarde voor het ontstaan van aanwas. Op vele plaatsen bevordert men de verhooging der aanwassen kunstmatig. Niet overal geschiedt dit op dezelfde wijze. Graaft men, zooals op enkele plaatsen geschiedt, daartoe alleen slooten, dan wordt hierin wel wat meer slib afgezet dan op de zoogenaamde akkers daartusschen en als zij gevuld zijn, kan men ze uitgraven en er de akkers mee ophoogen, maar men wint zoodoende niet veel meer slib en de bewerking is nog al kostbaar. Het hoofddenkbeeld moet zijn: het vloedwater al zijn stoffen te doen aanvoeren, maar dan door het schenken van meer rust aan het water dan zonder kunstmiddelen en voorts door het tegenhouden der stoffen uit de ebbe meer slib te doen neerslaan, terwijl toch het ebwater geheel moet kunnen afloopen. Meestal, zooals inde Dollart, wordt dit verkregen dooreen stelsel slooten (zwetten, dwarsgruppen, meetslooten, enz.) en kleine dijkjes (lanen). De slooten en greppels dienen om slib op te nemen, zelfs als de vloed niet op den aanwas komt; van die slib maakt men de dijkjes, en als nu bij eb het water daarbeneden is gedaald, kan het water slechts zeer langzaam door de slooten afloopen: de rust van het water wordt dus sterk bevorderd en daarmede de slibafzet. In Zeeland gebruikt men om de slib tegen te houden ook wel zoogenaamde slikvangers, d. z. lage kaden, rechthoekig op den oever, langs hun uiteinden dooreen piasberm vereenigd, d.i. een rijslaag die bij eb het water doorlaat, maarde vaste stoffen terughoudt. De aldus aan de oevers aangewonnen gronden geeft men den algemeenen naam van aanwassen (vroeger ook aanwerp, antwerp). Komen zij niet tegen de oevers maar in het water op, al zijn zij ook dooreen slechts smalle geul van reeds gevormde gronden gescheiden, dan heeten zij ook wel opwassen. Maar al naar het tijdperk van groei waarin zij le. De bij eb droogvallende gronden, dus van de laagwaterlijn, tot iets boven de hoogwaterlijn, heeten in Groningen slijkgronden en zandgronden; in Zuid-Holland en Zeeland slikken (klei) en blikken (zand). 2e. De aangewonnen gronden van iets beneden de H. W. lijn tot ong. 30 c.M. daarboven, die reeds met planten bedekt zijn tot daar waar het kweldergras begint, worden in Groningen meer in ’t bijzonder aanwassen genoemd. 3e. De gronden, die niet meer door den dagelijkschen vloed, maar alleen nu en dan door de hooger dan deze stijgende vloeden worden bedekt, heeten in Groningen kwelders of kwelderlanden, in Holland en de aangrenzende deelen van Zeeland en Noord-Brabant gorzen (gors=gers=gars=gras), in het grootste gedeelte van Zeeland schorren. In dit laatste gewest worden zij aan de henedenzijde gewoonlijk begrensd dooreen steilen rand of „schoi'rand”, gevormd doordat de dagelijksche tot daar klimmende vloeden den grond aldaar een weinig uitslaan en afkabbelen, Deze laatste betrekkelijk hoog gelegen gronden zijn met grassoorten bedekt. In Zeeland weidt de herder daarop zijn schapen. Tot toevlucht bij snel opkomende vloeden is daarop hier en daar een hoogte gemaakt inden vorm vaneen afgeknotten kegel met een put in ’t midden voor drinkwater voor ’t vee; zulk een hoogte heet stelle en de schorren zelve heeten daarom ook wel stellanden (de Stellepolder inden Braakman, Stellendam tusschen de vroeger door water, slikken en gorzen gescheiden eilanden Goeree en Overflakkee; de Zeeuwsche familienaam Hollestelle, enz.*). Op de Friesche kusten noemt men zulke omkade drinkwaterputten ook wel dobhe. In Groningen worden de hoogste deelen der kwelders, veelal na omkading, ook wel bebouwd. Zijnde gorzen rijp geworden, d.i. zijn zij hoog aangewassen, zoodat zij ook na sterke inklinking „natuurlijk”, d.i. alleen door sluizen kunnen afwateren op de ebbestanden daarbuiten, verkeeren, geeft men ze inde verschillende gewesten ook verschillende benamingen. terwijl hun oppervlakte dan voldoende b.v. 1 a 2 M. boven het grondwater ligt, dan zijn zij geschikt] o min ge dij kt of bedijkt te worden. Met zulke „bedijkingen” zullen wij nog nader kennis maken. Het spreekt van zelf dat dit bedijken gemakkelijk zal kunnen geschieden waar een groot verschil tusschen eb en vloed gaat, zooals in Zeeland, maar moeilijk of niet waar dit verschil gering is, zooals in ’t noorden van Noord-Holland: daar moeten de bedijkingen dadelijk van bemaling worden voorzien. Op deze wijze, door indijking dus, is een groote oppervlakte van ons land aangewonnen of, zoo men wil, herwonnen. Daarbij valt echter op te merken, dat de genoemde tijdperken van vernieling en van herovering niet scherp van elkaar zijn af te scheiden. In eenige deelen des lands valt de grens tusschen die beide veel vroeger dan in andere. Ook gelukten de pogingen om de binnendringende zee voor goed te weren niet ■overal even spoedig en gemakkelijk. Ten andere gingen reeds lang ingedijkte landen hier en daar weer verloren en ging de vernieling, vooral bij veengronden, weer voort. Zoo o.a. de Groote of Zuid-Holiandsche Haard na de ramp van den St. Elizabethsnacht van 1421, waarvan de veenbodem spoedig weggeslagen en opgeruimd werd, zoodat een diepe plas ontstond, die echter daarna sterk aanslibde met vruchtbare kleigronden. Zoo verbrak de zee in het begin der 15e eeuw de zuidelijke Eemsdijken en drong vernietigend landwaarts in, den zeeboezem van den Dollart vormend, die nog niet geheel herdijkt is. De geschiedenis van winst en verlies wordt hierna bij de onderdeden behandeld. Alleen zij hier nog een en ander meegedeeld omtrent de vorming van het grootste van onze binnenlandsche wateren, de Zuiderzee. Slechts een betrekkelijk klein deel van haar oppervlak werd vroeger door water ingenomen. De zuidelijke kom kwam ten tijde der Romeinen waarschijnlijk reeds ongeveer met de tegenwoordige overeen, al lagen de oevers misschien iets meer naar buiten dan nu. Daarin lagen de veeneilanden Ruthne t. Z. O. Het water in die kom vormde een groot meer, het meer Flevo der Romeinen. Daarin zullen de Vecht, de Eem, enz. en ook de IJsel hun water gebracht hebben, dat uit het meer noordwaarts stroomde als de Flevus of het Vlie, misschien gesplitst ineen Oost-Vlie en een West-Vlie, waarvan de mond aan zee nog onder den naam Vlie over is als het diepe zeegat tusschen Vlieland en Terschelling. Op deze en nog een paar minder beteekende stroomen na bestond het noordelijk deel der tegenwoordige Zuiderzee uit land. Het Marsdiep tusschen Huisduinen en Texel komt reeds op het einde der 8e eeuw voor; Texel en Vlieland behoorden tot één groot ver naar binnen zich uitstrekkend eiland, dat nog in 1314 één geheel vormde. Ten O. van den Vliestroom lag ten deele het vaste land van Friesland en meer noordelijk, t. N.W. van Harlingen het groote eiland Gryn (Grind) met een plaats van dien naam. Gedeelten van deze gronden waren nog inde middeneeuwen bewoond. Zoo hebben er bewoonde plaatsen t. Z. en iets t. N. van Wieringen gelegen, waarvan de namen nog bekend zijn; aan den oostelijken oever van het Vlie lagen plaatsen; bij Harlingen lag een dorp Westerbierum. Het stadje Gryn lag ter plaatse waai- nu nog een klein eilandje van dien naam boven de H.W. lijn over is; het wordt in 1215 genoemd en zou in 1287 vei’gaan zijn. De eilanden zullen zich aan de binnen- van het Roode Klif, Z. O. waarts hiervan Nagel, dat dooreen stroom de Nagel gescheiden was van het t. Z. daarvan gelegen Urk; dit bevat echter een duliviale kern van zand en grint, waarvan het tegenwoordige eiland van dien naam een overblijfsel is. T. O. daarvan lag Schokland, ook een stuk laagveen dat behouden is gebleven door eenige bedekking van klei, die te danken was aan de nabijheid van den IJsel. Oorspronkelijk zal die zuidelijke kom nog wel voor een grooter gedeelte met laagveen gevuld zijn geweest, vooral aan de N. O. en O.zijde, waar men er nog overblijfselen van vindt. Het veen rustte er, evenals in Holland en een deel van Utrecht op een laag oude blauwe zeeklei (katteklei). zijde wel meer zuidwaarts hebben uitgestrekt. Ameland (Ambla) komt in het laatst der 8e eeuw als eiland voor. Al die gronden in het noordelijk gedeelte bestonden uit alluviaal zand en daarop klei, evenals de aansluitende deelen van Holland en van Friesland, gedeeltelijk op veen rustend. Dat zand, evenals in het zuidelijk gedeelte de blauwe klei met het veen, rustte op het diluvium, dat zich aan de grenzen van dit gebied zoo hoog verhief en nog verheft, dat het boven de oppervlakte van genoemde alluvische vormingen uitstrekt: behalve inde hooge gronden van de Veluwe en het Gooi met Muiderberg aan den zuidrand, nl. inde hooge gronden en de uitstekende punt (de Voorst) bij Vollenhove, Gaasterland, de diluviale eilanden, Urk, Wieringen en het oude zuidelijk deel van Texel, terwijl ook Terschelling een diluviale kern schijnt te hebben, die op enkele punten aan de oppervlakte komt. Door de verruiming van het Marsdiep en het Vlie en de vorming van het Eierlandsche Gat drongen nu de wateren der Noordzee al meer en meer naar binnen, ook hij de dagelijksche vloeden. In het noordelijk gedeelte ging de zee heerschen, ook daar waar vroeger misschien reeds bewoonde landen lagen, en breidde haar gebied al meer en meer uit tot daar waar de mensch zich door dijken tegen den indringer ging verzetten. Door de veel grootere beweging in het water dan voorheen schuurde de klei van de oppervlakte af en slechts het onderliggend zand bleef over. Dit laatste kon wel niet worden opgeruimd, maar veranderde langzamerhand van gedaante door uitschuring langs de bestaande geulen en vorming van enkele nieuwe daarin inden loop van eeuwen. Die gronden liggen er grootendeels nog en een aanzienlijk gedeelte daarvan valt hij L. W. zelfs geheel droog de zoogenaamde waardgronden en zanden achter de eilanden, terwijl zij doorsneden worden door eenige geulen, waarvan sommige een groote diepte hebben (zie kaart I); het overblijfsel van het Vlie, nog Vliestroom, Zuidoostrak en Middelgronden geheeten, diep inden mond van het Vlie 25 M. en op de breedte van Makkum 11 M.; de Texelstroom, eigenlijk het verlengde Marsdiep met diepten De zuidelijke kom had waarschijnlijk omstreeks 1250 reeds zijn tegenwoordige gedaante. Het meer Flevo had inden loop der tijden al meer en meer het daarin en daaraan gelegen laagveen opgeruimd, zooals wij dat ook met andere groote meren hebben zien gebeuren, liggend in die losse grondsoort, als men die althans zoo noemen wil. Het Almere (= groot meer) der middeleeuwen werd gevormd. En langs de genoemde geulen kwamen nu de wateren uit de noordelijke kom zich met die der zuidelijke vereenigen. In deze laatste ontstond ook eenige getijwerking, hij stormen werd de steeds aangroeiende plas zoo fel bewogen, dat ook het veen in vertikale richting al dieper en dieper werd losgewerkt en opgeruimd, de kom werd door de natuur bijna geheel uitgeveend en ten slotte werd behalve door de hooge gronden door dijken hare verdere uitbreiding verhinderd. Inde aldus gevormde zuidelijke kom was in gewone tijden echter voldoende rust om er zeeklei te doen bezinken, die men er nu in eene laag, grootendeels dikker dan 1 M„ vindt en voor het grootste deel rustend op de oude blauwe zeeklei (katteklei), die ook hier onder het veen lag. Alleen in luwe hoeken is van het bovenste veen nog wat overgebleven, zooals langs de Noord-Hollandsche kust van Hoorn tot Edam, langs Frieslands zuidkust bij de Lemmer, tot een diepte van —4 a—s A. P.; ook t. O. van Urk, bedekt met klei of zand, terwijl Schokland zelf nog een bonk veen is. Ook het veen op grootere diepte (hl. 84 e.v.) vindt men op enkele plaatsen op 9 a 11 M. beneden N.A.P. A. A. BEEKMAN. Nederland als Polderland. 2e druk. 7 van 15 a 30 M. en door het Oude Vlie en de Doove Balg in verbinding met het hiervoor genoemde overblijfsel van het Vlie: daaruit gaan zuidwaarts de Balg, zich splitsend in het 11 M. diepe Amsteldiep tusschen de vaste kust enWieringen en de Wierbalg t. Z. van de Lutjeswaard oostwaarts gaande, en t. O. langs de Lutjeswaard de Vlieter. Voorts geulen inde zeeëngte tusschen Enkhuizen en Stavoren, zich zuidwaarts uitstrekkend tot in het Val van Urk t. W. van dat eiland, diep tot 5,5 M., als de meest zuidelijke uitlooper. Instituut meer betrouwbaar geworden. Dit heeft nl. in 1904 een verbeterde controle ingesteld op de waarnemingen, instrumenten verbeterd enz., op de 144 plaatsen van waarneming en deze ingedeeld bij eender 12 landstreken, waarin het sedert dien tijd ons land heeft verdeeld. Inde Meteorologische Jaarboeken nu van het Instituut worden sedert dat jaar de uitkomsten der waarnemingen in die landstreken meegedeeld. De waarnemingen op Zwanenburg zouden wegens het groot aantal jaren waarin zij genomen zijn het beste beeld kunnen geven van den gemiddelden jaarlijkschen regenval. Die van den lateren tijd zijn echter met betere meters geschied, maar zij loopen nog over te korten tijd om bruikbare gemiddelden te kunnen geven. Intusschen kunnen wij uit al die waarnemingen wel afleiden, dat de gemiddelde jaaiiijksche regenval van verschillende plaatsen in ons land 550 tot 750 mM. bedraagt; zeer in ’t ruwe zou men dien voor geheel Nederland op 700 mM. kunnen stellen. Maar men bedenke dat de jaarlijksche neerslag schommelt tusschen zeer ruime grenzen, b.v. te den Helder 1845—1890 van 207,5 mM. tot 961,4 mM., te Utrecht 1849—1897 van 450 tot 1047,3 mM., enz. De jaarcijfers hebben echter weinig waarde voor de berekening van den waterafvoer, doordat de regenval zeer ongelijkmatig over het jaar is verdeeld, zooals de gemiddelde maandcijfers aantoonen. Uit de beide volgende staatjes kan men zich een denkbeeld vormen van den gemiddelden maandelijkschen regenval, al zijn zooals gezegd de daarin vermelde cijfers (in millimeters) niet gelijk van waarde wat de nauwkeurigheid betreft. voor berekening van den waterafvoer en het vermogen van de daartoe noodige hulpmiddelen althans in onzen tijd aan hun gemiddelden weinig of niets hebben. Daartoe moet men den regenval in nog korter perioden kennen, b.v. uiteen tabel ingericht als volgt. Grootste hoeveelheid regen, in één of meer etmalen gevallen te Utrecht gevallen in 1883. Maanden, in 1 etm. in 2 etm. in 3 etm. in 4 etm. in 5 etm. in 10 etm. Jan. 7,5 11,2 11,8 15,1 19,4 23,6 Febr. 8,4 15,2 15,5 19,1 19,1 22,2 Maart 7,6 12,9 15 17,9 17,9 31,0 April 0,8 1,3 1,6 1,6 1,6 2,4 Mei 12,3 22,9 23,6 24 28,9 30,2 Juni 7,1 12,8 14,8 14,8 16,1 19,6 Juli 14,4 26,1 30,9 33,7 34 67,5 Aug. 9,1 13,1 15,8 17,8 17,9 28,4 Sept. 17,6 21,9 21,9 22,5 26,9 27,5 Oct. 18,8 35,2 38,1 41,8 43,6 43,6 Nov. 13,5 18,9 27,4 27,6 27,9 51,8 Dec. 8,9 14,7 15,4 23,5 24,1 29,7 Dit jaar 1883 was natter dan het gemiddelde (756,5 mM.); vooral Juli was zeer nat. Hieruit nu blijkt en wij zullen zien dat het vooral op dit cijfer aankomt, een regenval van 40 mM. in 5 dagen komt zelden voor en kan dus een sterke regenval genoemd worden. Een grooter regenval zou men een buitengewonen kunnen noemen. Want het kan gebeuren, dat er per etmaal en zelfs per uur nog veel meer valt. De grootste bekende regenval in ons land op één dag was die te Vlissingen op 24 Aug 1864, nl. ong. 80 mM., dan volgt die te Utrecht op 9 Aug. 1875 In ’t algemeen blijkt hieruit dat Augustus en October de maanden met den grootsten regenval zijn. Februari, Maart en April hebben den minsten regen; dooreengenomen ontloopen zij elkaar niet veel. Natuurlijk loopen ook de maandcijfers in de verschillende jaren zeer uiteen en reeds daarom zou men Hoewel deze uitkomsten wegens verschil in tijd, plaats en werktuigen nog al van elkaar afwijken, blijkt daaruit toch wel, dat in ’t algemeen de verdamping ’t grootst is in Juni en Juli, het geringst in December en Januari. De cijfers der verdamping loopen niet zoo sterk uiteen als die van den regenval. Een verdamping van 4 mM. per dag is reeds buitengewoon hoog; het maximum is waarschijnlijk 10 a 12 mM. De verdamping van sneeuw en ijs is dezelfde als die van water; die van zeewater bedraagt slechts ruim de helft van die van zoetwater. Van onbegroeiden grond is de verdamping het sterkst van die grondsoorten die het sterkst doorlaatbaar zijn voor water, zooals zand. Van begroeiden grond is de verdamping meestal grooter dan van water: het vocht dat door de plantenwortels aan den grond wordt onttrokken heeft inde bladen een grooter oppervlak om te verdampen dan in het oppervlak van den bodem; intusschen hangt dit vooral af van de soort van planten. Om een beter beeld van de werkelijkheid te krijgen zijn in Zwitserland te Nyon aan het Meer van Genève op een vlak terrein van 11/*l1/* H.A. dat bebouwd werd, waarnemingen gedaan door Risler1). Daaruit is o.a. gebleken, wat trouwens elders is bevestigd, dat de jaarlijksche verdamping toeneemt met den regenval, waarschijnlijk omdat er dan meer te verdampen is. Om nu een goede voorstelling te verkrijgen van den eigenaardigen toestand waarin de lage helft van ons land verkeert ten aanzien van zijn hydrografische gesteldheid, doet men ’t best, die te vergelijken met die der andere helft, die in ’t algemeen met die van het buitenland overeenkomt. Daar, in ’t oosten en zuiden des lands moet de neerslag ten deele verdampen, anderdeels over den bodem naar lagere plaatsen >) Elink Sterk. Over regen, verdamping en kwel inden Haarlemmermeerpolder. Tijdschr. K. Inst. v. Ingrs. 1897—’98. Tweede afl., bl. 64. Inde heuvels, b.v. op de Veluwe, ligt de grondwaterspiegel wel iets maar niet veel hooger dan in het terrein aan den voet. Zoo vindt men b.v. inde Utrechtsch-Gooische heuvels 2 toppen van het grondwater, een tusschen Laren en Blarikum op -f 3 A.P. en een t. O, van Zeist bij de Pyramide van Austerlitz op ruim -j- 5 A.P., van waar het naar alle richtingen afvloeit. Ook inde duinen golft de grondwaterspiegel met het terrein, maar veel minder sterk dan dit laatste. Zeer in ’t algemeen genomen vloeit het grondwater mede met de algemeene bodemhelling, dus W.- en N.-waarts, maai- plaatselijk ook wel anders, komt hier en daar aan hellingen weer te voorschijn en vormt daar dan bronnen waaruit beekjes hun oorsprong nemen. Afzakkend naar de rivierdalen langs onzichtbare wegen komt het aldus zijdelings de rivieren voeden, ja, in droge tijden bij zeer lage grondwaterstanden gebeurt het wel dat het grondwater onder den rivierbodem doorgaat, dezen aldus dwars snijdend. Maar omgekeerd komt het ook wel voor, dat bij hooge rivierstanden het rivierwater inde oevers dringt (infiltratie) en daar dan den grondwaterstand helpt verhoogen. Van de beweging der grondwaterstroomen in ons land weten wij nog weinig af ; in ’t algemeen geschiedt de beweging zeer langzaam tusschen de grondkorrels door. In dit deel des lands ligt het terrein dus boven den grondwaterspiegel en boven de oppervlakte der wateren die het doorsnijden. Het spreekt vanzelf dat de grondwaterspiegel rijst of daalt, al naar de aanvoer den afvoer al of niet overtreft. Maar in 8 * afvloeien, voor nog een ander deel inden bodem dringen. Hef gedeelte dat over den bodem afvloeit komt in greppels en beekjes terecht, die het afvoeren naar de kleine rivieren ; deze brengen het ten slotte naar de grootere stro o men. Het deel dat inden bodem dringt zakt daarin, totdat het stuit op ondringbare of moeilijk doordringbare lagen, zooals leem, zeer fijn zand, ijzeroer, enz. en vormt daar wat men noemt grondwater, dat men m de diluviale zand- en grintgronden gewoonlijk op a 2 M. beneden de oppervlakte van het terrein aantreft. ’t algemeen blijft ook in natte tijden een laag grond van zekere dikte tusschen de terreinoppervlakte en het grondwater. Het is deze laag boven het grondwater die ten aanzien van den wateraan- en afvoer van zekere streek als een regulator werkt. Zij is oorzaak dat in natte tijden niet plotseling bijna de geheele neerslag inde kleinere en grootere stroomen terecht komt, waardoor deze in korten tijd zoo sterk zouden zwellen, dat uitgestrekte streken langs hunne oevers onder water kwamen ; want zij neemt den neerslag voor een groot deel op en houdt dien tijdelijk vast om hem langzaam los te laten. Maar die laag is tevens oorzaak dat in droge tijden nog altijd het vroeger aldaar verzameld water inde waterleidingen komt. Er zijn zelfs kleine rivieren die in tijden van langdurige droogte nog altijd eenig water afvoeren. Die laag doet aan- en afvoer inde tijdseenheid van zekere streek meer van elkaar verschillen, naarmate zij zelve meer water tijdelijk bergen kan. Maar waar die uitstekende regulator ontbreekt, b.v. in streken met een rotsbodem met een geringe of in ’t geheel geen venveringslaag, daar zijn bij neerslag aanvoer en afvoer van water bijna aan elkaar gelijk. En dit is ook het geval in die lage landen van ons vaderland, waar de grondwaterspiegel gelijk met het terren of zelfs nog daarboven ligt wegens de lage ligging van dat terrein, waar dus vaneen afvloeien van dat grondwater naar lager plaatsen geen sprake kan zijn. En waar de grondwaterspiegel, zooals wij zien zullen, op kunstmatige wijze beneden het terrein gehouden wordt, daar heeft in ’t algemeen de laag boven het grondwater toch zoo weinig dikte, dat zij bij neerslag zeer spoedig geheel gevuld zou zijn, als ook dit niet kunstmatig belet werd. Maar anders zou ook daar het water zeer spoedig tot op het land stijgen wegens gebrek aan waterberging. Er is dus overeenkomst tusschen de bandjirs in Indië en het waterbezwaar van onze lage landen. Intusschen zijnde bedoelde kunstmiddelen er niet altijd geweest en wij zullen nu eens nagaan hoe de toestand van deze lage landen was, vóór en nadat zij zijn aangelegd, welke die kunstmiddelen zijn en hoe zij zijn ingericht. I°. Het laagveengebied t. N. van de groote rivieren in Holland, Utrecht, Friesland, Groningen en het N.W. van Overijsel, door algemeene groote waterkeeringen omsloten. Dit is het meest typische gedeelte, omdat ’t laagst gelegen is. Toen de groote doorloopende dijken langs de Zuiderzee en Wadden en langs de hoofdrivieren er nog niet waren, zal al dit land ongeveer A.P. en aan de grenzen bij de duinen en het diluvium iets hooger gelegen hebben. Bij hoogere standen van het omringende water werd het hierdoor bedekt. Toen begon men het eerst door lage, later door hoogere dijken van die rivieren, enz. af te scheiden. Aanvankelijk legde men in aansluiting daaraan dijken langs de wateren die deze landen doorsneden en inde zeeboezems of groote rivieren uitliepen, zooals de Zaan, het Spaarne, de Amstel, de Rotte, enz. Eerst inde tweede helft der 13e eeuw werden deze aan hun mond afgesloten door den Zaandam, den Spaarndam, den Amsteldam, den Rotterdam, enz. Al deze nu geheel binnendijksche wateren, de meren en plassen benevens het groot aantal wateren van minder beteekenis binnen de groote dijken noemt men samen het binnenwater in tegenstelling met het buiten de groote waterkeeringen gelegen water, de zee en de groote rivieren, die men in ’t algemeen met den naam van het buitenwater aanduidt. De neerslag nu binnen de groote dijken en de duinen kan niet alleen door de verdamping worden verwijderd, wil men het land kunnen gebruiken. Immers die verdamping van den grond is daartoe niet alleen onvoldoende, maar is evenmin als de neerslag gelijkmatig over het jaar verdeeld; ln natte tijden zou het land zonder andere hulp zeker onder water komen. Inde dijken maakte men daarom aan ’t einde van sommige waterleidingen, o.a. inde bovengenoemde dammen aan ’t emde der voormalige rivieren uitwateringssluizen en duikers, waardoor nu het overtollig water op het buitenwater kon Wij kunnen in dit opzicht die lage helft weer in twee deelen scheiden die elk een eigen hydrografisch karakter dragen. worden geloosd, nl. als dit laatste bij eb lager dan het binnenwater afliep. Al die oorspronkelijke natuurlijke wateren, die nu door de hooge dijken geheel waren gesloten, waren daarmee in dit vlakke land in stilstaande wateren veranderd, die slechts nu en dan traag vloeiden, als ze op het buitenwater af getapt werden. Intusschen werd deze afwatering zeker al meer en meer onvoldoende, toen het land door inldinking en misschien ook iets door algemeene bodemdaling zakte en vooral toen men inde latere middeleeuwen, bij toename van bevolking en beschaving daaraan hoogere eischen ging stellen. Vooral Holland t. Z. van het IJ was zeker nog niet veel meer dan een moeras, dat ’s winters en tot in het late voorjaar geheel met water bedekt was. Men ging daarom middelen ter verbetering beproeven en begon daarom waarschijnlijk reeds inde 14e eeuw kleine stukken lands, misschien alleen aan een enkelen eigenaar behoorend, met lage kaden te omringen, af te scheiden dus van het omringend water, en het land te doorsnijden met slooten en greppels. Inde slooten kan men natuurlijk voorloopig meer van het daarop gevallen water te bergen dat inden grond, terwijl men door de afscheiding al het water binnen de kade als het ware in eigen macht had. Ook was die afscheiding bij gedeelten noodig, omdat het terrein natuurlijk niet overal juist even hoog lag en men dus daarbinnen het water ook op verschillende hoogte moest houden. Dit laatste nu geschiedde oorspronkelijk nog op zeer gebrekkige wijze, men leest dat het overtollige water uitgeworpen werd met hoosbakken, houtmolenkens en paardemolenkens, zelfs nog in ’t laatst der 16e eeuw, toen men evenwel reeds een beter hulpmiddel had uitgevonden. Maar ook zonder deze hulpmiddelen gaf de afscheiding het voordeel, dat men het water daarbuiten er uit kon houden als dit te hoog stond en het water daarbinnen kon laten afloopen op het water er buiten, als dit lager stond. Een stuk lands, waarvan het water door kaden Het woord polder werd, voor zoover ik heb kunnen nagaan, het eerst gebruikt voor de aan zee of benedenrivieren ingedijkte aangewassen gronden. Waarschijnlijk is het een verkleinwoord van „pol”, Friesche „polle”, dat in ’t algemeen iets aanduidt dat boven zeker vlak uitsteekt, b,v. buitendijks aangewassen gronden (Oude en Nieuwe Biltpollen, Noorderleegsterpollcn, enz.), eilandjes in meren, zooals vele inde Fluessen, het Sneekermeer, enz., het min of meer aangehoogde erf waarop een huis staat „Hij komt hast net fen de polle” (zit meestal thuis) is een Friesche gezegde —, ook een ronde graszode of kluit aarde. Ook zoo’n drooggehouden omdijkt of omkaad stuk gronds moet inden beginne als een eilandje te midden van het omringend water gelegen hebben. Intusschen waren in het begin der 15e eeuw de windwatermolens uitgevonden of althans hier te lande voor het eerst toegepast. Wij lezen nl. dat in 1408 Heemraden van Delfland naar Alkmaar zijn gereisd om den molen te gaan zien waarmee Floris van Alkemade en Jan Grietensoon water hadden uitgeworpen. Nog voor het einde dier eeuw werden watermolens gesticht te Schoorl en in Drechterland; in Schieland werd de eerste opgericht in 1434, in Delfland waren er in 1440, in ’t Land van Arkel in 1456, enz. Het waren echter nog niet de „kloeke” windmolens van later tijd, kleine molentjes slechts, die zich zelven op den wind stelden, want de aannemers die ze plaatsten moesten ze ook weer overeind zetten als ze omvielen! Naarmate de molens verbeterd werden en hun wateropbrengst grooter werd, werden zij niet alleen in bestaande polders geplaatst, maar al meer en meer landen werden ingepolderd, of, zooals men ook wel zegt, bepolderd of in polders gelegd. De vroeger in ’t algemeen nog zeer kleine poldertjes konden nu tot grootere vereenigd, nieuwe polders grooter gemaakt worden dan weleer. In zeer groote polders werden twee of op eenige andere wijze van het water inde aangrenzende landen is afgescheiden en dat men dus daardoor in eigen macht heeft, noemt men een polder. of meer molens geplaatst. Uit de bekende „Informatie op de verponding” in 1494 blijkt, dat er toen reeds veel molens in Holland waren en uit die van 1514, dat er toen nog veelmeer waren gesticht: de meeste landen t. Z. van den Ouden Rijn werden toen reeds bemalen evenals de laag gelegen indijkingen op de Zuid-Hollandsche eilanden. In het lage Holland werden, zooals wij zien zullen, na zekeren tijd nagenoeg alle polders bemalen, maar in andere gewesten was dit niet overal het geval en kon de waterloozing van vele polders voldoende geschieden door sluisjes, als het buitenwater lager dan het polderwater was gedaald. De molens staan inde polders meestal aan het uiteinde vaneen hoofdwaterleiding of tocht, daarom ook wel molentocht geheeten, waarmee alle andere waterleidingen inden polder, tochten, slooten en plassen, in open gemeenschap zijn. Zie de figuren 2, PI. I en 2 en 3 PI. 11. Inde windwatermolens was het wateropbrengend werktuig aanvankelijk alleen het scheprad, een vertikaal staand rad, in de groote of zoogenaamde kloeke (achtkante houten of ronde gemetselde) windmolens van 90 a 100 voet „vlucht” (dubbele lengte der wieken of van één molenroede), van 5,5 a 7 M, middellijn en van 24 tot 28 schoepen voorzien (in fig. 1 en 2 PI. 111 schetsmatig voorgesteld). De beweging van de molenas wordt door middel van tandraden overgebracht op een staande spil en van deze insgelijks door tandraden op de as van het scheprad. Dit beweegt zich zoo nauw mogelijk tusschen twee gemetselde muren (krimpmuren) en voert met zijn schoepen, die een eind in het polderwater (benedenwater) hangen, dit water omhoog langs een gemetselden opleider. Door de snelheid die het daarbij verkregen heeft wordt dan het wachtdeurtje dat boven- en benedenwater scheidt, geopend en het opgevoerde water in het bovenwater gestuwd. De bouw van het lichaam van den windwatermolen met draaibare kap, die door den molenaar op den wind gesteld wordt, komt met die van andere windmolens overeen. Met een schepradmolen kan men het water tot 1,5 M., hoogstens tot 2 M. hoogte opvoeren. Later werden de windvijzelmolens uitgevonden en gebouwd, d. z. molens waarin het wateropbrengend werktuig een vijzel is, bestaande uit eenige, meestal drie, om een zwaren houten spil schroefvormig gewonden vlakkeu (fig. 1 en 2 PI. IV). De spil wordt met haar ondereinde ter hoogte van het benedenwater geplaatst, onder een hoek van 25° a 30° met den horizon, terwijl de onderste helft van alle schoepen zich ineen gemetselde half cylindervormige kuip of kom (opleider) nauw beweegt, waarlangs dan bij het ronddraaien van den vijzel het door de kom gedragen water uit het benedenwater omhoog en in het bovenwater wordt gestuwd, nadat het door zijn snelheid het wachtdeurtje aan het boveneinde geopend heeft. Met vijzelmolens kan men het water in ’t algemeen hooger opbrengen dan met radmolens, veelal tot 2 a 3 M., maar er zijn vooibeelden dat zij het zelfs ruim 4 M. hoog opbrengen. Sommige polders doen hun overtollig water door sluisjes of duikers inde kade op een aangrenzenden polder, die een iets lager peil heeft, afloopen, zoodat de molen van dezen dan feitelijk meer dan één polder bemaalt. Laag gelegen polders werden ook wel van 2,3 a 4 molens voorzien, die op verschillende hoogten waren geplaatst en die het water elk ineen hooger gelegen bergplaats of tusschenboezem omhoog brachten, zoodat die molens het water naar elkaar toe maalden. Zulk een stel bij elkaar behoorende molens noemt men een gang (molens). Zulk een trapsgewijze bemaling moest inden regel plaats hebben bij nog een andere soort van polders die het eerst in Holland ontstonden en in ’t algemeen met hun bodem veel dieper dan de hierboven bedoelde gelegen waren. In 1771 werden uitgevonden de molens met hellende schepraden, waarin de as van het scheprad 55° a 60° op den horizon helt. Zij bezitten wel eenige technische voordeelen boven die met staande schepraden, doch niet van dien aard dat zij de beste van deze laatste soort hebben kunnen verdringen. Zij zijn hier en daar toegepast; nog eenige weinige zijn in gebruik. Tegen het midden der 16e eeuw was men nl. in het Noorderkwartier, nl. in het deel van Westfriesland genaamd Geestmerambacht, kleine ondiepe plassen of meertjes met een kade gaan omringen en had ze daarna drooggemalen met een daarop geplaatsten watermolen. Dit gelukte, daarna ook met eenige nog ondiepe maar veel grootere plassen als de Egmondermeer (1564) en de Bergermeer (1564) en in 1608 werd aldus de Wogmeer, die met den bodem ongeveer 2 a 2,5 M. beneden het omringend land lag, in land herschapen. De aldus verkregen gronden werden met slooten, tochten, enz. doorsneden en van bemalingswerktuigen voorzien om ze droog te houden en dus tot polders gemaakt. Toen dit in 1612 gelukt was met het grootste van alle meren van het Noorderkwartier, de Beemster, met een oppervlak van 7218 H.A. en 2,5 a 3 M. diep, geschiedde dit voor en na ook met de andere meren aldaar; de groote t. N. van het IJ waren aldus nog vóór het midden der 17e eeuw drooggemaakt. Ook t. Z. van het IJ had dit langzamerhand plaats; het eerste meer aldaar drooggemaakt was de Zoetermeersche Meer in 1614. Ten Z. van het IJ lagen echter betrekkelijk weinig meren; de grootste van geheel Holland, de Haarlemmermeer, heeft men met de toenmalige hulpmiddelen niet durven droogleggen, waartegen trouwens, zooals wij zien zullen, bezwaren van nog anderen aard bestonden. Maar daar ontstonden nog on andere wijze groote oppervlakten diep gekelderde landen inde tweede helft der 17e eeuw, en inde 18e eeuw, en wel door uitvening van bestaande polders. Dit uitvenen door uitbaggering om daardoor de uitstekende brandstof de harde of korte sponturf te verkrijgen had wel reeds inden Graventijd plaats gehad, maarde overblijvende plassen werden toen nagenoeg waardeloos. Nu men echter inde watermolens een middel had om die plassen na de uitvening droog te malen en te houden, werd althans voor de meeste daarvan in Holland t. Z. en ook voor die t. N. van het IJ uit meren ontstaan bovendien het voordeel verkregen, dat men na de droogmaking een uitstekenden, ook voor bouwgrond geschikten bodem had aangewonnen, nl. inde Een polder ontstaan door droogmaking vaneen meer of vaneen uitgeveenden plas heet een droogmakerij. Een droogmakerij is dus altijd een polder, een polder niet altijd een droogmakerij. De groote en diepe droogmakerijen moesten worden drooggemaakt en drooggehouden door eenige gangen molens die het polderwater trapsgewijze moesten omhoog brengen. Zoo geschiedde dit o.a. bij de Beemster met 21 tot 43 molens in gangen van 2 en 3 hoog. Eerst door de toepassing van den stoom op de polderbemaling kon dit voor de grootste hoogteverschillen ineens plaats hebben. De polders met een bodem van laagveen of daarop rustende rivierklei en ook nog andere, zooals wij hierna zien zullen, worden geheel als grasland gebruikt. In deze houdt men het water inde slooten en inden bodem zooveel mogelijk op ongeveer 0,40 M. beneden het terrein, in polders echter die voornl. uit bouwland bestaan, zooals vele droogmakerijen met kleibodem t. Z. van het IJ, op 0,80 al M. daarbeneden, wat natuurlijk in verband staat met de diepte tot waar de plantenwortels reiken. Inde groote droogmakerijen ligt de bodem veelal op ongelijke hoogte, gewoonlijk is hij komvormig. Dan wordt de oppervlakte door dammen inde slooten gewoonlijk in verschillende afdeelingen verdeeld, elk met een eigen peil inde slooten, wat eigenlijk neerkomt op een verdeeling in polders. Of wel enkele kleinere hooge deelen of lage deelen worden afgescheiden, de eerste om hun water tot zekere hoogte te kunnen ophouden en zoo noodig op het lagere algemeene polderwater oude blauwe zeeklei liggende onder dat veen. Op deze wijze zijn zeer groote oppervlakten lands in Holland t. Z. van het IJ en in het N.W. van Utrecht tot zeer diep gelegen landen, maar vruchtbaarder dan daarvóór gemaakt. In het N.O. van Holland, het N.W. van Utrecht en in Amstelland heeft het bovenste veen een zeer groote dikte en vindt men daardoor diepe droogmakerijen met een bodem van laagveen, o.a. inde Mijdrechtsche droogmakerijen, inde Diemermeer, enz. te laten afloopen, de laatste om, meestal met kleine molentjes, zoo noodig op dat algemeen polderwater hun overtollig water te kunnen opmalen. Zoo even werd gesproken van „het water inde slooten of inden bodem”, maar hierbij dient opgemerkt, dat dit niet altijd in beide op dezelfde hoogte staat. Kort na sterken regenval b.v. is het water in het land nog niet geheel nagezakt inde slooten en zal dus hooger staan dan in deze, vooral als reeds af maling heeft plaats gehad. Kort na waterinlating daarentegen zal de waterspiegel inde tochten, slooten, enz. hooger staan dan het grondwater. Inde meeste polders heeftt men een peil aangenomen, dat men als het meest gewenschte beschouwt om met de bestaande middelen te handhaven en waarop men dan het polderwater zooveel mogelijk tracht te houden. Dit peil heet het zomerpeil van den polder. In sommige polders heeft men bovendien een winterpeil, dat iets lager is dan het zomerpeil met het oog op plotselingen grooten watertoevoer, zooals vooral inden winter voorkomt, in sommige polders zelfs met den bodem der slooten overeenkomend. Niet overal laat de toestand dezen verstandigen maatregel toe; soms moet men noodgedwongen het winterpeil zelfs hooger dan het zomerpeil nemen. De windmolen was voor zijn tijd een flink werktuig, vooral toen men daaraan al meer en meer verbeteringen had aangebracht. De geheel houten bouw van „het gaande werk” en van de beweegbare kap was een meesterstuk van toenmalige techniek. De kloeke windmolen van 100 voet vlucht kon heel wat water verzetten, als .... het nl. hard (maar niet te hard) wilde waaien juist op het oogenblik dat men hem noodig had. Nu zij er eenmaal waren, zijn nog een groot aantal tot in onzen tijd behouden gebleven, al heeft men in vele de nauwelijks meer verkrijgbare zware en minder duurzame houten onderdeden als assen, roeden, enz. door ijzeren vervangen. Maai- men blijft daarmee voor de eischen van den tegenwoordigen tijd te veel afhankelijk van de zeer veranderlijke windkracht. Maar ook bij de windmotoren blijft men nog te veel afhankelijk van den wind en zij zijn in veel gevallen niet krachtig genoeg. Daarom is men stoom als beweegkracht gaan toepassen ook in bemalingswerktuigen. Men verkreeg daardoor niet alleen het voordeel die ten allen tijde te kunnen gebruiken als het noodig is, maar bovendien dat men er het waterbezwaar beter mee kan heheerschen. Men kan ze een zoo sterk vermogen geven, dat men er een sterken regenval van 40 m.M. in 5 dagen mee kan bijhouden zie hoven, blz. 112, wat overeenkomt met een vermogen van 12 W. P. K. per 1000 H.A. per 1 M. opvoerhoogte; alleen in buitengewone gevallen geraakt men dan zeer korten tijd achter. Men laat dan de verdamping voor de verwijdering van het waterbezwaar buiten rekening, omdat men tegenwoordig ook des winters, als de verdamping gering is, beheersching van het polderpeil verlangt (o.a. om de kunstmest), terwijl de verdamping dan altijd nog kan bijdragen om de andere oorzaken van het waterbezwaar, die in ’t algemeen van minder belang zijn en waarover hierna nog een enkel woord, te bestrijden. Reeds in het laatst der 18e eeuw is men stoom op polderbemaling gaan toepassen. Dit geschiedde het eerst door Steven Hoogendijk, den stichter van het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, inden Blijdorp- Voor niet groote oppervlakten, met groote en weinig veranderlijke opvoerhoogten, heeft men sedert ong. 20 jaar windmotoren toegepast, die geheel uit staal en ijzer bestaan en waarbij de overbrenging van beweging zoodanig geschiedt, dat zij reeds bij veel geringer windkracht werken dan de oude windmolens. Zij stellen zich bij zeer harden wind gedeeltelijk of geheel uit den wind, zoodat zij daardoor niet beschadigd worden en brengen het water door middel vaneen vijzel op. De eerste hier te lande toegepast, waarnaar deze motoren nog veelal Amerikaansche windmolens worden geheeten, waren te zwak gebouwd; de meeste daarvan zijn stuk gewaaid of omgevallen. Een sterker en beter systeem, inde laatste tijd vooral in Friesland in gebruik, voldoet vrij goed. schen Polder hij Rotterdam en inde Mijdrechtsche Droogmakerij. Die eerste „vuurmachines” voldeden nog weinig of niet. Maar tegen het midden der 196 eeuw begon men hetere stoomgemalen te stichten, het eerst voor het droogmalen en drooghouden van plassen de Nootdorpsche Droogmakerij in 1844 was de eerste, de Haarlemmermeerpolder in 1852 de grootste die door stoom werden drooggemaakt, daarna langzamerhand meer en meer ook inde polders van het oude land. Veranderlijke en groote opvoerhoogten, zooals bij rechtstreeks op zee of groote rivieren uitslaande polders kunnen voorkomen, zijn ook geen bezwaar voor stoomgemalen, mits men hun vermogen daarnaar inricht. Uit de diepste droogmakerijen kunnen zij het water ineens omhoog brengen, zoodat het omhoog brengen in gangen daardoor kan vervallen. Langzamerhand, maar vooral inden laatsten tijd, zijn groote verbeteringen aan de stoommachines in ’t algemeen aangebracht, waardoor zij beter voor het doel geschikt werden en een veel zuiniger brandstofverbruik verkregen werd. De tegenwoordige machines gebruiken ong. 1/2 a3U der steenkolen per W. P. K. (vermogen om 75 K.G. per sec. 1 M. hoog op te voeren) van die van 30 jaar geleden. Steeds grooter wordt dan ook vooral inden laatsten tijd het aantal stoomgemalen, dat de plaats der oude windwatermolens inneemt en die verandering zal vooreerst wel zoo blijven doorgaan. Nieuwe windwatermolens worden niet meer gebouwd. Het wateropvoerend werktuig in sommige stoomgemalen is ook een scheprad of een vijzel; enkele grootere hebben zelfs •een aantal schepraden. Die met schepraden zijn inden laatsten tijd, wat hun vermogen betreft, veel verbeterd door toepassing van ijzeren schepraden „stelsel Paul”, die geen vlakke maar gootvormige schoepen hebben, die gedeeltelijk in elkaar grijpen en daardoor veel minder botsing op het water veroorzaken, enz. De meeste stoomgemalen hebben echter pompen, zooals weleer de bekende Leeghwater, Cruquius en Lijnden inden Haarlemmermeerpolder, die tot op onzen tijd goed hebben gewerkt, maar waarvan nu de Leegh- Inde stoompompgemalen wordt tegenwoordig uitsluitend toegepast de centrifugaalpomp. In deze wordt door het snel rondbewegen vaneen rad met schoepen (waaier) om een horizontale as ineen metalen doos of trommel (slakkenhuis) het benedenwater ineen buis omhoog gezogen en dan door de schoepen gedreven ineen andere wijde buis, die onder de oppervlakte van het bovenwater uitmondt (PI. V.). Schepraden en vijzels hebben het nadeel, dat zij slechts bruikbaar zijn bij weinig veranderlijke opvoerhoogten. Centrifugaalpompen blijven met vol vermogen werken ook bij sterk veranderlijk peil van het bovenwater. Ook in dit opzicht zijn dus de stoomgemalen belangrijk in het voordeel boven de windmolens. Inde laatste jaren is men inde watergemalen als krachtwerktuigen gaan toepassen de zuiggasmotoren, die het voordeeligst zijn, maar veel zorg inde behandeling vereischen, en de Dieselmotoren, die alleen met olie worden gestookt, ook zuiniger werken dan stoomgemalen, en misschien het bewegingswerktuig der toekomst zijn, doch voorshands nog alleen in gemalen van niet groot vermogen toepassing knnnen vinden. Deze motoren vereischen zware fundeeringen. Op PI. VI ziet men een voorstelling vaneen zuiggasmotorgemaal. Zoogenaamde electrische bemaling is in ons land ook reeds toegepast, o.a. ineen aantal polders t. N. en t. Z. van de Bergsche Maas, in het Land van Altena, den Biesbosch en t. O. van Geertruidenberg inde Dongepolders. In elk der beide groepen t. N. en t. Z. der nieuwe rivier wordt van één elektrische centrale uit de beweegkracht overgebracht naar centrifugaalpompen met vertikale as, staande in kleine gebouwtjes inde verschillende polders. Nu wijde wijze van waterontlasting der polders hebben water en de Lijnden centrifugaalpompen hebben, de eerste door stoom, de laatste dooreen Dieselmotor gedreven, terwijl de Cruquius alleen is overgebleven om als reservemachine dienst te doen. leeren kennen, moet nog de vraag beantwoord worden: Waarop brengen de polders hun overtollig water? Dit heeft door sommige, die onmiddellijk aan het buitenwater liggen, rechtstreeks hierop plaats. Met de meeste echter is dat niet het geval, ook niet als zij aan het buitenwater grenzen. Hierop kunnen nl. langdurige liooge standen voorkomen, die de uitwatering van polders daarop kunnen beletten of althans kostbaar maken. Ook kan het bemalingswerktuig niet rechtstreeks het opgebrachte water inde zee of inde groote rivieren brengen, daar het dan zelf tot waterkeering zou moeten dienen, maar dit geschiedt ineen zoogenaamden voorboezem of molenkolk, van waaruit het dan dooreen sluis op het buitenwater wordt geloosd. Maar sluizen, vooral groote, zijn kostbaar en op sommige punten is het soms bezwaarlijk om inde groote buitenwaterkeering sluizen te maken, die dan zelf een deel dier waterkeeiïng gaan vormen. Daarom loozen de polders binnen de groote algemeene waterkeeringen inden regel hun overtollig water op voorloopige waterbergplaatsen, gevormd door de voormalige rivieren, nu door de groote buitendijken afgesloten en daardoor stilstaande wateren geworden, als Rotte, Schie, Gouwe, Oude Rijn, Spaarne, Reitdiep, enz., door de kunstmatig aangelegde kanalen, trekvaarten, enz. en door de nog bestaande meren en plassen, zooals vooral in Friesland. Die wateren toch zijn zoo talrijk, dat bijna elke polder aan zoo’n water grenst. Al die wateren staan echter niet met elkaar in open gemeenschap. Zij zijn door dammen en sluizen bij groepen van elkaar gescheiden met verschillend peil, deels om waterstaatkundige, deels om administratieve en historische redenen. Zulk een samenstel van wateren, dienende tot voorloopige waterbergplaaats van het dooreen aantal polders geloosde water, noemt men een boezem. Men zij indachtig, dat het woord boezem ook een meer algemeene beteekenis heeft. Hier wordt er mee bedoeld de De afscheiding tusschen de wateren van verschillende boezems kan in ’t algemeen geschieden door dammen, maar veelal liggen hierin sluizen öf voor de afwatering van den eenen boezem op den anderen, öf voor de scheepvaart, dus schutsluizen, een soort van sluizen waardoor men van eenig water op een ander water met hooger of lager peil kan overgaan. (Zie de schetsmatige voorstelling in fig. 1. PI. 11. Op te merken valt dat het verhoogen of verlagen van het water inde „schutkolk” niet altijd door schuiven of toldeuren inde sluisdeuren plaats heeft, maar ook door het openen en sluiten van riolen inde sluismuren, die de schutkolk met het boven- en benedenwater verbinden). Zoo liggen b.v. inden Ouden Rijn vier schutsluizen, die dat water in vijf panden verdeelen, elk behoorend tot een anderen boezem. (Zie Kaart II). Ook tusschen sommige boezems en het buitenwater zijn schutsluizen, b.v. tusschen de wateren van Frieslands boezem en de zee op verscheidene punten, enz. In sommige polders, tot de groote behoorend, is ook scheepvaart en er zijn dan ook wel schutsluizen tusschen het polderwater en de boezems gemaakt, op enkele plaatsen, als de gemeenschap alleen voor kleine vaartuigen dient, ook nog wel «vertoornen, d. z. hellende vlakken waarover de vaartuigen dan worden getrokken met behulp vaneen windas of kaapstander. Al het land dat zijn overtollig water op een zelfden boezem brengt, wordt van dezen het boezemgebied genoemd (verg. (ie benaming „stroomgebied” vaneen rivier). Geheel Holland en het westelijk deel van Utrecht t. N. van maal zoo groot als de natuurlijke. Deze laatste heeft voornamelijk plaats te Katwijk (4/5), waar de ebben *t laagst afloopen; te Halfweg en te Spaarndam is zij zeer gering. Op deze twee punten heeft voornamelijk de kunstmatige loozing plaats (ruim 4/;1). In droge tijden en ter verversching van den boezem wordt water ingelaten te Gouda uit den Hollandschen IJsel door de wachtdeuren van het stoomgemaal en dooreen duiker met twee openingen 7O a 190 millioen M3 ’s jaars naarmate der behoefte. Een gedeelte hiervan (7 a 28 millioen M3 ’s jaars) wordt door Gouda ingelaten voor de doorspoeling van de grachten en riolen aldaar. Door de gestadige verruiming van den Nieuwen Waterweg loopen de ebben te Gouda wat lager af dan vroeger, waardoor het in drogen tijd wel eens moeilijk is om een voldoende hoeveelheid water per dag in te laten. Er wordt dan ook wel water ingelaten te Goejanverwellesluis uit den zoo noodig daartoe opgezetten Gekanaliseerden Hollandschen IJsel langs de Enkele Wierikke op den boezem van Woerden en van dezen dan dooide sluis te Bodegraven op den boezem van Rijnland; dit geeft echter voor Rijnland niet veel. (Zie Versl. Rijnl. 1911, § 18). Tegenwoordig kan men Rijnlandsboezem wel een „vrijen” noemen. Vroeger echter werd bij zekere hooge standen het Op den boezem loost ook Woerdensboezem met een gebied, groot 17360 H.A. Deze boezem heeft zelf slechts 170 H.A. oppervlakte. Zijn loozing geschiedt door de schut- en uitwateringssluis inden Rijn te Bodegraven, maar deze blijft anders gesloten, zoodat Woerdensboezem dien van Rijnland wel bezwaart doch bij hooge standen Rijnlandswater niet mede voorloopig helpt bergen. gedeelte t. Z. van den Hoogen Rijndijk, dat nog niet Vu beslaat van de geheele oppervlakte en dat bij noordelijke winden door aanwaaiing soms sterk werd opgezet, van den algemeenen boezem afgescheiden door het sluiten van sluisjes en brugopeningen in dien zuidelijken Rijndijk. Dan was het gedeelte van den boezem t. Z. daarvan feitelijk in 4 boezems gescheiden, die onderling geen gemeenschap hadden en waarop de molens niet meer mochten uitslaan, dus alle met een maalpeil. Door de uitstekende beheersching van Rijnlandsboezem in den tegenwoordigen tijd wordt in weerwil van de opwaaiing dien hoogen stand zelden of nooit meer bereikt; alleen de meest oostelijke, de Gouweboezem wordt tegenwoordig inde meeste jaren nog wel eens eenige uren afgesloten (nl. bij 0,30 A.P. of bij ruw weder bij 0,33 A.P. of als de Dijkgraaf het gelast.) Verbindingen van Rijnlandsboezem met het buiten water voor de scheepvaart bestaan alleen te Gouda door de Mallegatsluis aan het einde van de Turfsingelgracht en door de Havensluis aan het einde der Haven. Voorts gemeenschap met Delflands- of Schieboezem inden Vliet te Leidschendam, met Woerdens boezem inden Ouden Rijn te Bodegraven, met Amstellandsboezem inden Amstel bij het Huis te Drecht, met het Stadswater van Amsterdam aan den Overtoom tusschen Schenkel en Kostverloren Vaart en met het Noordzeekanaal in het Spaarne te Spaarndam, op al die plaatsen door één en te Spaarndam, door twee schutsluizen. Een boezem met een maalpeil (besloten) is Delflands- of Schieboezem, waarop geheel Delfland en een klein Z.W. deel van Schieland afwateren. De boezem, die een betrekkelijk klein oppervlak heeft (zie bl. 134) en nagenoeg geheel uit vaarten bestaat, heeft een peil (D.P) van 0,40 A.P., een maalpeil van 0,25 A.P.; de kaden moeten met hun kruin minstens -j- 0,5 D.P. liggen. De boezem kan afwateren op de Nieuwe Maas Waterweg door de schutsluis onder de Vlasmarkt te Rotterdam, door de schutsluizen te Delfshaven en te Schiedam, door de sluis aan de Vijfsluizen, door drie met de Haagsche grachten in verbinding staande ververschingskanaal, dat dooreen groote zeesluis kan loozen. Aan de Vijfsluizen en te Scheveningen kan de loozing ook geschieden dooreen stoomgemaal, op dit laatste punt wordt ’s winters alleen met de sluizen (winterspuiing), ’s zomers tegenwoordig zoowel met de sluizen als met het stoomgemaal (zomerspuiing) geloosd. De groote watermassa’s die hier vooral ’s zomers worden uitgeworpen zijn echter nagenoeg geheel water dat aan de Maas, voornamelijk aan de Vijfsluizen, wordt ingelaten om den boezem te ververschen, d.i. vooral de massa’s vuil die Delft met zijn groote fabrieken en den afval van 45000 menschen daarop brengt en die door de grachten van den Haag moeten gevoerd worden naar zee te verwijderen. Hierdoor wordt echter vooral in ’t Zuiden den boezem vaak zeer hoog opgezet, wat in ’t algemeen in strijd is met het waterstaatsbelang, terwijl ook het hygiënisch belang hierdoor niet voldoende gebaat wordt, immers al dat vuil (van Delft alleen 7000 a 8000 M3 per etmaal), in rottenden toestand inden Haag aangekomen, verpest de grachten van deze stad. Slechts het stuwen van het Delftsch vuil door middel vaneen stoomtuig door een buis langs den kortsten weg naar zee of het ter plaatse onschadelijk maken daarvan zou hier afdoende kunnen helpen. Om te sterke opwaaiing uit het Westen te voorkomen liggen inden boezem keersluizen inde Buitenwatersloot te Delft, in de Kastanjewetering bij Delft en, om Rotterdam bij N.-winden te beveiligen, inde Rotterdamsche Schie bij Overschie. Delflandsboezem is door de schutsluis te Leidschendam met Rijnlandsboezem en door de schutsluis het Boerenverlaat te Rotterdam met den Rotteboezem verbonden. De wateren die in dit gebied voorkomen zijn, zooals wij A. A. Beekman, Nederland als Polderland, 2e druk. 12 sluizen, waarvan één schutsluis te Vlaardingen, door de Boonersluis bij Maassluis, door twee sluizen in deze plaats en door de Oranjesluis onder Naaldwijk. Een punt van uitwatering bestaat tegenwoordig ook te Scheveningen op de Noordzee, aan het einde van het in 1886—1888 aangelegde reeds opmerkten, in ’t algemeen stilstaande boezem- of polderwateren, eigenlijke rivieren kunnen hier binnendijks niet voorkomen (bl. 139). Evenwel zijn er enkele aan de oostelijke grenzen die een tweeslachtig karakter hebben, halfrivieren dus. Deze en nog een paar andere worden hier nog om hunne belangrijkheid in ’t kort beschreven, De Kromme Rijn, buiten het polderland gelegen, vormt de natuurlijke afwatering van de streek tusschen Wijk bij Duurstede en Utrecht, uit hooge gronden bestaande en die tusschen deze beide plaatsen 2,5 a 3 M. verval heeft. Die landen, een oppervlakte beslaande van 16700 H.A. en zich uitstrekkend aan de N.0.-zijde tot tegen de Utrechtsche heuvelrij, brengen er door weteringen en sïooten hun water op. Hij is dus een natuurlijk stroomend water, een rivier. Maar die rivier werd 1867—’71 verruimd, terwijl ook een paar sterke bochten werden afgesneden, een en ander tot bevordering van den aanvoer van water voor de .onderwaterzetting vóór de Nieuwe Hollandsche Waterlinie in oorlogstijd. Door die werken alleen zou echter de waterstand inden Krommen Rijn te veel zijn gedaald, vooral met het oog op de scheepvaart. Daarom werd hij door schotbalkstuwen met schutsluizen er naast in 4 panden verdeeld; door uitnemen en inbrengen van balken kan men het peil op die panden regelen; door ze weg te nemen en de schutsluis er naast te openen kan men in oorlogstijd toch weer over het volle dwarsprofiel beschikken. Het bovenste pand met een peil van 4 3.09 A.P. strekt zich uit van de duikersluis inden dijk te Wijk bij Duurstede tot de sluis even beneden die stad en wordt gedeeltelijk gevormd door de westelijke singelgracht, het tweede met een peil van 4~ 2,42 A.P. tot de sluis te Koten, het derde met een peil van + 1,89 A.P. tot de sluis te Werkhoven en het vierde met een peil -j~ 0,56 van hier tot Utrecht, waar het vrij afstroomt op de stadsgrachten. Het tweede pand ontvangt dooreen schutsluisje het water van de Amerongsche Wetering en staat door de Koter-Grift in verbinding met de Langbroeker Wetering, die, evenwijdig met In gewone tijden nu wordt de Kromme Rijn bovendien gevoed door inlaten van water uit de Lek door genoemden Rijksduiker te Wijk bij Duurstede en als dit wegens lage standen op de Lek niet kan, door de Militaire inundatiesluis met aanvoerkanaal aldaar. Dit geschiedt als het water aan de Statenbrug, op het snijpunt van Kotergrift en Langbroeker Wetering tot + 2,25 A.P. gedaald is; het had 1891—1896 gedurende 227 a 291 dagen resp. 5152 a 6744 uren plaats. De Vaartsche Rijn is, zooals wij reeds uit zijn geschiedenis zagen (bl. 159), een nagenoeg geheel gegraven en vergraven water tusschen de Lek te Vreeswijk en het stadswater van Utrecht. Op de eerste plaats is hij met de Lek verbonden door twee sluizen, de gemeente-schutsluis of Groote sluis en de Rijks-Hulpschutsluis, die bij de verbouwing van de eerste in 1824 werd gemaakt. De Vaartsche Rijn ontvangt behalve het water van de langsgelegen landen en polders dat van de Schalkwijksche en Houtensche weteringen en hun gebied, die er vrij in uitkomen, het geheele gebied is 6750 HA. Hij vertoont daardoor eenigen afvoer naar de zijde van Utrecht. Het Z.P. is -j- 0.46, het W.P. -j- 0.58 AP. Om dit peil te handhaven en tevens voldoende doorspoeling voor de grachten van Utrecht te hebben wordt zooveel mogelijk water ingelaten door de waaierdeuren (540 a 3188 uren p. j.) of door de riolen van de Rijks-Hulpschutsluis (718—3138 uren p. j.) en als spoedige aanvulling noodzakelijk is, ook wel door de riolen der Groote Schutsluis (246 a 847 uren p. j.) alles over 1891—1896, een enkele maal ook wel door de tolkleppen van de Koninginnesluis in het Merwedekanaal. Met den Vaartschen Rijn ligt nl. gemeen het gedeelte van het Merwedekanaal van de schutsluis t. N. van den Leidschen Rijn bij Oog in Al tot den Vaartschen Rijn en 12 * den Krommen Rijn loopend, over zijn geheele lengte ongeveer 1 M. verval vertoont en vrij in het vierde pand uitkomt. Het eerste of bovenste pand is bovendien dooreen kort kanaal t. O. van stad en een militaire inundatie-sluis inden Lekdijk met de Lek verbonden. van dit laatste water t. N. van Vreeswijk tot de schutsluizen ter verbinding met de Lek (buitenhaven) t. W. van dit dorp. Alles wat Kromme Rijn en Vaartsche Rijn afvoeren komt dus terecht op het stadswater van Utrecht, waartoe ook te rekenen is het korte gedeelte van den Leidschen Rijn tot den Stadsdam. Ook eenige waterloopen t. O. van de stad, als Oude Vecht, Minstroom, Ridderschapsvaart, die in open verbinding zijn met het benedenpand van de Biltsche of Zeistergrift, behooren daartoe. Al dat water nu dat op het stadswater afvloeit van ong. 24500 HA. gronden wordt te Utrecht geloosd op de Vecht door de Weerdsluis, een schutsluis met een groote en een kleine opening. De Vecht zelve ontvangt bovendien het water van de Biltsche of Zeistergrift, van eenig boezemland en vaneen aantal polders, rechtstreeks of door tusschenkomst van boezems, d.i. van samen ong. 42000 H.A. beneden Utrecht, waaronder het gebied van de ’s-Gravenlandsche Vaart, Naardervaart, enz., die ten deele op de Buiten-Vecht loost. Zij loost dooreen schuten uitwateringssluis te Muiden. Zijnde sluizen te Utrecht en te Muiden gesloten, dan vormt dit water een boezem met stilstaand water, dat zelfs te Muiden soms nog iets hooger staat dan te Utrecht. Maar als er sluisgang te Muiden plaats heeft en de Weerdsluis gelijktijdig aanvoert (over 1892—1896 te Muiden 240 a 297 dagen p. j. en aan de Weerdsluis door de waaierdeur 1037 a 2087 uren p. j. en met de schuiven 1488 a 2160 uren p. j.), dan vertoont de Vecht een vrij sterken stroom en zou men haar als een rivier kunnen beschermen met een stroomgebied zich uitstrekkend van de Lek tot de Zuiderzee. Daar de Vechtboezem zelf alleen uit dat water bestaat en dus een betrekkelijk klein oppervlak heeft van slechts 240 H.A., zoo is het duidelijk dat zijn standen sterke schommelingen vertoonen: terwijl de gemiddelde zomerstand 0,25 A.P. is, was 1887—1896 de laagste 1,05 en de hoogste + 0,70 A.P. Elk jaar komen standen van 0,60 tot -j- 0,40 A.P. voor. De hooge standen zijn schadelijk; soms loopen de kaden op enkele punten over en door belette 100- Het kanaal begint aan een voorhaven achter tegen den afsluitdijk van het IJ, loopt dan door het Nieuwediep, een grooten plas achter den zeedijk, waarin een schutssluis ligt tot scheiding van den boezem van het Noordzeekanaal van dien van Amstelland. Het gaat dan, gemeen liggend met dezen laatsten boezem, Z. en Z.O.waarts langs de W.zijde van de Vecht, waarmee het dooreen kort kanaal met schutsluis bij Nichtevecht is verbonden, tot de sluis hij Oog in Al t. N. van den Leidschen Rijn, waarmee geschut wordt op den boezem van het Stadswater van Utrecht en wat hiermee gemeen ligt en loopt dan Z.O.waarts tot inden Vaartschen Rijn tegenover de Lieshosch. Het volgt dezen tot de Wiers t. N. van Vreeswijk en verlaat hem dan om t. W. van dit dorp om te gaan naar de Lek, waarvan het dooreen groote schutsluis, de Koninginnesluis, en een voorhaven gescheiden is. T. Z. van de Lek geeft een wijde voorhaven t. O. van Vianen toegang tot het kanaal dooreen schutsluis en volgt dan het Zederikkanaal dat voor dit doel verruimd is en waarvan een paar bochten flauwer zijn gemaakt. Dit pand, dat dus met den Zederikboezem gemeen ligt, verlaat het oude kanaal t. N. van den Arkelschen Dam en is dooreen schutsluis t. N. van Gorinchem met het Kanaal van Steenen- zing en kwel hebben de aangelegen landen dan overlast van water. Toen de zoogenaamde Keulsche Vaart, nl. de vaart van Amsterdam over Weesp of Nieuwersluis naar de Vecht en de Vaartsche Rijn t. N. van de Lek en het Zederik-Kanaal van Vianen tot Gorinchem t. Z. daarvan, niet meer konden voldoen als groote verbindingsweg van Amsterdam met den Rijn, werden verschillende ontwerpen gemaakt voor een betere verbinding te water van de hoofdstad met Duitschland, waaronder het Kanaal door de Geldersche Vallei en de Betuwe tot de Waal bij Dodewaard (met 8 schutsluizen, waarvan 2 gekoppelde). Nadat het desbetreffend wetsontwerp door de Tweede Kamer was afgestemd (20 Mei 1879), is inde jaren 1882—1893 aangelegd het Kanaal van Amsterdam naar de Merwede (Merwedekanaal). hoek verbonden. Dit kanaal wordt dan aldaar gesneden en een andere schutsluis verbindt den waterweg met een ruime voorhaven t. W. van de stad Gorinchem, dus met de Merwede. Het lange kanaal heeft dus 6 sluizen en bestaat slechts uit 4 panden, waarvan dat hetwelk met het Kanaal van Steenenhoek gemeen ligt slechts zeer kort is. De sluis in het Nieuwe Diep bij Amsterdam staat inden regel open, nl. zoolang Amstellandsboezem hooger staat dan die van het Noordzeekanaal (peil 0,50 A.P., maar meestal iets hooger) en wordt alleen gesloten als dit laatste 0.20 A.P. en hooger dan Amstellandsboezem staat; een en ander is door het Hoogheemraadschap Amstelland als voorwaarde gesteld bij den bouw van het kanaal, zoodat daarna Amstellandshoezem, met dien van het Noordzeekanaal nagenoeg altijd in open gemeenschap zijnde, door het stoomgemaal te Schellingwoude op de Zuiderzee mede wordt afgemalen. Van de boezem- en polderwateren op ander peil, die door het Merwedekanaal worden gesneden, zijnde deelen ter weerszijden van het kanaal door duikers daar onderdoor met elkaar in verbinding gebracht, zoodat de afwatering door den aanleg van het kanaal niet is gewijzigd. Enkele boezemwateren die tevens voor de scheepvaart dienen zijn door schutsluizen inde kade langs het kanaal hiermee in gemeenschap gebracht, zooals o.a. de Kerkwetering (Boezem van den Heikop) bij Breukelen. De groote sluizen te Vreeswijk en te Vianen, die bij hooge rivierstanden een groot verschil in waterhoogte hebben te keeren, zijn daarom zoogenaamde gekoppelde schutsluizen, d.i. met 2 schutkolken achter elkaar, zoodat het verschil over twee paar deuren verdeeld wordt. Voor buitengewoon hooge buitenwaterstanden is een „schutpeil” bepaald, d.w.z. dat bij standen hooger dan dat peil niet meer mag worden geschut, nl. -j- 4,95 A.P. voor de sluizen aan de Lek en + 4,30 A.P. aan de Merwede. Het Merwede-kanaal voldoet niet meer voor de Rijnscheepvaart van Amsterdam. Het wordt daarvoor veel te druk bevaren De Zederikboezem, welks gebied uit het grootste gedeelte der Vijfheerenlanden bestaat, wordt gevormd door het pand van het Mewedekanaal van Vianen tot het Steenenhoekseh Kanaal, het deel van de Zederik tusschen het kanaal en den Arkelschen Dam en de Oude Zederik van Ameide tot Meerkerk,. Hij kan dooreen sluis en zoo noodig met een stoomgemaal loozen aan den Arkelschen Dam op de Linge en te Ameide op de Lek. Het Merwedekanaal bleef dus geheel vrij van de Linge, waarvan de hoogste en laagste standen op het benedengedeelte zoo sterk, zelfs tot bijna 4 M., kunnen verschillen. Wel moest nu het Steenenhoekseh Kanaal gesneden worden, maar hierop kunnen toch niet zulke hooge standen als op de Linge voorkomen, daar het kanaal bij zeker peil daarvan wordt afgesloten. De Linge (Linge = Lenge Lange water), in droge tijden schijnbaar van weinig beteekenis, is een belangrijke rivier voor de afwatering der landen tusschen Rijn—Lek en Waal—Merwede, van welke landen boven de Zouwe- en Bazeldijken van Ameide tot Gorinchem hij al het water afvoert, behalve van Polder Herwijnen, die rechtstreeks op de Waal loost. De rivier, die van het boveneinde aan het Pannerdensch Kanaal tot Gorinchem een verval heeft van ruim 10 M. bij middelbaren stand, wordt mede gevoed door de kwel der groote rivieren, met welker rijzing en daling zij zij het ook in mindere mate op en neer gaat. Omtrent den loop in Gelderland zal hierna nog een en ander worden meegedeeld; omtrent de rol die het benedendeel speelt bij den afvoer van overstroomingswater is boven reeds een en ander gezegd (bl. 59 e.v.). De Linge is aan den mond te Gorinchem door sluizen van door allerlei schepen van de binnenvaart, zoodat aan de sluis t. W» van Utrecht in elk der laatste jaren ongeveer 80000 schepen moesten doorgeschut worden. De afmetingen zijn onvoldoende geworden, daar deze voor schepen van slechts 1000 a 1100 ton bestemd zijn; de grootste die er doorheen gaan zijn van 1600 a 1700 ton, terwijl de scheepvaart langs den Rijn aken van 3000 a 3500 ton max. laadvermogen gebruikt. de Merwede afgesloten; tegenwoordig heeft de afwatering daardoor inden regel niet meer plaats, maar gewoonlijk langs het reeds meer genoemde Kanaal van Steenenhoek (bl. 59 en 61), dat 1-1 uur lager dooreen sluis op de Merwede loost, zoo noodig met behulp vaneen stoomgemaal. Bij zekere standen die nog 1,5 a 2 M. lager zijn dan de hoogste op de Linge (zonder overstrooming), wordt het echter te Gorinchem dooreen sluis van de rivier afgesloten. Het Waterschap van de Lingeuitwatering, dat alle op de Linge afwaterende landen omvat in Zuid-Holland en in Gelderland tot inde Neder-Betuwe, beheert en onderhoudt het Kanaal van Steenenhoek en het stoomgemaal. Wat het terrein zelf betreft van het Hollandsch-Utrechtsche veenpolderland t. Z. van het IJ en zijn afwatering, valt behalve het reeds vroeger daaromtrent meegedeelde nog het volgende op te merken. Terwijl de peilen der boezems van het O. naar het W. van ong. + 1 A.P. tot ruim —0,5 A.P. dalen, zijnde polders van het oude land ong. 1 a 2 M. lager gelegen. Toen door de achtereenvolgende bepoldering van landen scheiding tusschen boezem- en polderwater plaats had, zijn door de loozing van dit laatste op het eerste de boezemwateren wel iets gestegen, maar veel kan dit niet geweest zijn: immers daarvóór zal hun waterspiegel toch zeker niet lager geweest zijn dan de gemiddelde ebben op het buitenwater waarop zij uitwaterden. Maar vóór de inpoldering moeten de landen minstens even hoog of iets hooger hebben gelegen en dus zijn zij door inklinking zeker 1 a 1,5 M. gezakt. Wel is de inldinking zeer bevorderd door de verbetering der bemalingsmiddelen, vooral door het steeds toenemend gebruik van stoomgemalen, waarvan o.a. nu reeds meer dan de helft der polders in Rijnland voorzien zijn. (Zie ook bl. 126). Maar vroeger was het met de afwatering van de polders treurig gesteld: ’s winters stonden zij veelal dras of onder water; ineen Rapport van 1570 omtrent den waterstaat van Rijnland leest men, dat de boezemlanden Dit gedeelte is in ’t algemeen genomen het laagste van ons polderland. Aan de oostelijke grenzen, bij Utrecht, aan den Hollandschen IJsel en inde Vijfheerenlanden komen polderpeilen voor nog iets hooger dan A.P., zoodat de uitwatering door sluizen, dus zonder bemaling, op de boezems plaats heeft; maar naar het westen dalen die peilen vrij spoedig, aan de Hollandsche grens reeds tot beneden 1,50 A.P. en meer naar het westen nog lager, onder Berkel tot 2,55 A.P., t. Z. van de Lek tot 1,80 A.P. in het benedendeel van de Alblasserwaard. Buiten de droogmakerijen is alles grasland, niet alleen het laagveen, maar ook de daarop liggende rivierklei langs Ouden Rijn, Hollandschen IJsel, enz., behalve eenige hooge stukken in Utrecht bij IJselstein en Montfoort die bouwland zijn, van daar dat men in Rijnland van „koepolders” spreekt voor de polders van het oude land (d.i. buiten de droogmakerijen), die dus hoogstens 40 cM. hooger liggen dan de polderpeilen. Een uitzondering vormt de klei inde omstreken van Delft, die gedeeltelijk als bouwland gebruikt wordt en die dus minstens 75 cM. uit het water moet liggen; dit verklaart eenige lage polderpeilen t. Z., Z.W. en Z.O. van Delft, waar het terrein zelf niet zoo laag ligt. Ook inde eenigszins hooger gelegen polders inde Vijfheerenlanden en aan de Linge met klei aan de oppervlakte komt bouwland voor (graan, vlas, hennip). Langs Ouden Rijn, Hollandschen IJsel en Vaartschen Rijn heeft ontkleiing van gronden plaats voor de steen-, pannenen pottebakerijen aldaar. Alleen de vlietlanden (bl. 131), die slechts door de algemeene bodemdaling iets gezakt kunnen zijn, zijn nog te beschouwen als deelen van het oude oningepolderde land, maar zij hebben slechts een betrekkelijk zeer gering oppervlak, in smalle strooken tusschen de boezemkaden langs de Vecht, den Hollandschen IJsel, den Ouden Rijn, de Schie t. Z. van Delft en t. Z. van de Lek, nl. langs de Oude Zederik en de Giesen. 6 Juni nog diep onder water stonden en dat de bekade landen (polders) ook nog dras stonden, zoodat de beesten slechts nat en geel gras met hun monden konden ophalen. Beschouwen wijde kaart van Zuid- en Noord-Holland t. N. van den IJsel, dan zien wij een groote oppervlakte t. Z. van het IJ door droogmakerijen ingenomen. Zij liggen voornL in 2 groote aaneengesloten deelen, nl. I°. in en t. O. van den Haarlemmermeerpolder tot in het N.W. van Utrecht en 2°. t. Z. van den Ouden Rijn tusschen de Schie en de Gouwe in Delfland en Schieland. Bovendien liggen er eenige afgezonderd in Amstelland en t. O. van de Vecht en een paar in Delfland en t. O. van de Gouwe. Zondert men den Haarlemmermeerpolder, den grootsten van al onze droogmakerijen, uit, dan zijnde andere t. Z. van het IJ slechts voor een betrekkelijk klein gedeelte ontstaan door droogmaking van meren. De oudste daarvan is de Zoetermeersche Meerpolder (oktrooi droogni. 1614); dan volgden de Lisserpoelpolder t. W. van de Haarlemmermeer (1612) en de Stonuneer(l6so) en Hörnmeerpolders (1674) t. O. daarvan, de Bijlmermeerpolder (1627) en de Diemei’ineerpolder (1629) en t. O. van de Vecht, de Horstermeer, die reeds in 1622 is drooggemaakt, maar toen evenals de toen reeds drooggelegde Naardermeer voor de verdediging weer onder water is gezet. De Horstermeer is in 1882 op nieuw drooggemaakt; met de Naardermeer is dit weer beproefd in 1883, maar na één oogst bleek het door de kwel niet meer droog te houden en men heeft toen de bemaling gestaakt, waardoor dit meer weer in water en rietland veranderde. (Zie bl. 136). Voegt men hierbij nog de drie kleine meertjes in Rijnland (Hemmeer, Sloterdijkstermeer en Ookmeer), dan zijn alle droogmakerijen genoemd die in dit polderland uit meren zijn ontstaan. Tot hel droogmaken van die meren drong vooral de omstandigheden, dat zij, gelegen in lossen veengrond, zich meer en meer uitbreidden door afslijting van de oevers, vooral aan de O. en N.O. zijde (Theorie v. Venema, zie bl. 89 e.v.), zooals dat o.a. uitdrukkelijk vermeld staat in het oktrooi voor de droogmaking van den Zoetermeerschen Meerpolder van 15 Maart 1614 en zooals dat 0.a., gelijk wij zagen, ook in zoo sterke mate geschied is met de Haarlemmermeer en oorspronkelijk Om deze beide redenen vooral moedigden de Staten van Holland de droogmaking dezer meren zooveel doenlijk aan. In het oktrooi of de vergunning voor de droogmaking werden nl. niet alleen de verplichtingen van de ondernemers omschreven, zooals de wijze waarop de onteigening van de gronden voor de ringkade en ringvaart moest geschieden, het uitvoeren van werken in het belang der afwatering, die anders door de droogmaking zou worden geschaad, het herstellen van verbroken gemeenschap door wegen, bruggen, enz., maar tevens werden voordeelen toegekend, bestaande in tijdelijken vrijdom van verschillende belastingen voor de nieuwe gronden, vrijdom van accijnsen gedurende de droogmaking, tolvrijheid voor het vervoer van gewassen. Na zekeren tijd moesten de nieuwe gronden behalve de gewone lasten veelal een zekere recognitie per morgen opbrengen. Ook werd in het oktrooi het waterschapsbestuur inde nieuwe droogmakerij geregeld en, zoo de gronden niet reeds onder een bepaalde jurisdictie lagen, ook het burgerlijk (tegelijk rechterlijk) bestuur, soms met het waterschapsbestuur in één hand vereenigd (Beemster, Enge Wormer en t. Z. van het IJ Diemermeer en Bijlmermeer). De polder die uit de droogmaking vaneen meer ontstaat wordt omgeven met een ringkade, opgeworpen van den grond, dien men uiteen aan de buitenzijde daarlangs loopende ringvaart of ringsloot verkrijgt. Deze dient om de gemeenschap met andere boezem- of polderwateren te behouden, voor zooveel die anders zoowel voor de scheepvaart als voor de afwatering door de droogmaking zou verloren gaan. Is dit niet noodig, b.v. waar een niet groot meer toch aan een of ander water grenst, daar laat men de ringvaart ook wel geheel of ten deele achterwege. De grootste van al onze meren, de Haarlemmermeer, is eerst omstreeks het midden der 19e eeuw drooggemaakt. Dat men het groote werk vóór dien tijd niet aandurfde, lag vooral in met de drie meren waaruit dit ontstaan is (bl. 168 e.v.). Ten andere verkreeg men door de droogmaking den uitstekenden bouwgrond van oude blauwe zeeklei, die we reeds leerden kennen. de omstandigheid, dat daardoor Rijnlandsboezem zeer zou worden verkleind (tot 2/13) en men nog niet de krachtige hulpmiddelen bezat om daaraan tegemoet te komen. Toen echter de Katwijltsche Uitwatering, een kanaal met sluis ter verbinding van den Ouden Rijn met de Noordzee, 1804—1807 was tot siand gebracht en daardoor aan Rijnland een nieuw punt van uitwatering was gegeven, waar de ebben lager afliepen dan op het IJ of den Hollandschen IJsel, en toen de stoommachine reeds veel verbeterd was en onze eerste droogmakerij met stoom, die van de groote veenpiassen bij Nootdorp, met goed gevolg was uitgevoerd (in 1844 gereed), zoodat niet alleen de droogmaking zelve met stoom kon plaats hebben, maar ook Rijnlandsboezem zoo noodig daarmee kon worden beheerscht, toen durfde men het werk wagen. Rechtstreeksche aanleiding daartoe waren de Z.W. storm van Nov. 1836, die het meerwater tot voor de poorten van Amsterdam en die uit het N.O. van Dec. 1837, die het water tot binnen Leiden joeg. Bij een wet werd in 1838 bepaald, dat de Haarlemmermeer zou worden drooggemaakt en dat dit werk en de werken die daarmee samenhingen door den Staat zouden worden uitgevoerd. Het droogmaken is toen geschied door de 3 bekende stoompompwerktuigen de Lijnden i. h. N. bij Nieuwerkerk, de Cruquius in het N. W. bij het Spaarne en de Leeghwater i. h. Z. bij de Kagermeer; dit laatste heeft daartoe van Juni 1848, de beide andere hebben van Februari 1849 tot Juli 1852 gewerkt (met 210 dagen stilstand). De 18277 HA. land binnen de ringvaart bestaan uit klei en zand en ook nog uit veen; daarbinnen zijn langs den omtrek hier en daar stukken oud land mede ingesloten geworden, zooals de Huigsloter Polder in het zuiden, de Lisserbroekpolder bij Lisse en vrij groote stukken bij Vijfhuizen en Nieuwerkerk, benevens de eilandjes Abbenes en Beinsdorp; deze zijn langzamerhand alle „in het droge” verveend. De Haarlemmermeerpolder wordt doorsneden met een Hoofdvaart van de Lijnden tot de Leeghwater, met een zijtak loodrecht daarop naar de Cruquius en met een aantal tochten met die beide evenwijdig. Aan de Hoofdvaart ontstonden de dorpen In dit deel van ons polderland is echter een nog veel grooter oppervlakte droogmakerijen ontstaan uit de groote plassen, die door uitvening van landen, later ook van reeds bestaande polders gevormd zijn. Reeds inde middeleeuwen werd hier het veen uitgedolven en later ook uitgebaggerd, daar het grootendeels de uitstekende brandstof leverde, die wij nu nog als de harde of korte turf (sponturf) kennen. Oorspronkelijk geschiedde dit vervenen, slachturven of uitmoeren (moer veen) in ’t wilde, d. w. z. zonder beperkende bepalingen; daardoor ontstonden diepe plassen en groote oppervlakten werden aldus nagenoeg waardeloos, niet alleen voor de eigenaren, maar zij konden ook niet meer bijdragen inde lands- en andere lasten. Bovendien breidden de ontstane groote plassen zich evenals de meren al meer en meer uit. Reeds in het begin der 15e eeuw trachtten de Hollandsche Graven deze kwade gevolgen althans ten deele weg te nemen door te hevelen dat de verdolven landen met eist moesten worden bepoot. Maar voor diepe plassen kon dit middel niet worden toegepast. Ineen Plakkaat op het slachturven van den Koning v. 1548 werd bovendien het „toemaken” der uitgemoerde oppervlakten voorgeschreven, d. w. z. de akkers of ribben (smalle strooken) die men bij de vervening had laten staan moesten met bagger zooveel worden opgehoogd en uitgebreid, dat zij meer dan de helft der verveende oppervlakte innamen en weer bruikbaar waren als hout-, zaai- of hooiland. Later volgden nog meer plakkaten: in dat van de Staten van Holland van 1595 werd geordonneerd, dat niet mocht worden verveend dan na verkregen consent van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het betrokken Hoogheemraadschap Rijnland, Delfland of Schieland en o.a. alleen op voorwaarde, dat de vervener de op Hoofddorp en Venniperdorp; de bevolking bedroeg 31 Dec. 1909 19440 bewoners en neemt den laatsten tijd vrij sterk toe, nu, vooral door den tuinbouw, Aalsmeer en Halfweg zich inde Meer uitbreiden. De gronden brachten 1909—1911 aan gewassen gem. ƒ 283 de HA. op (bruto). het land rustende schulden en lasten moest blijven betalen, onder borgstelling daarvoor en voor de toemaking. De verveningen tot het verkrijgen der kostbare brandstof werden echter op groote schaal voortgezet als ondernemingen, zoodat inde 18e eeuw in Rijnland ambachten (dorpsgemeenten met eigen bestuur) geheel (Schoot, Hoogeveen) of grootendeels (Kudelstert, Kalslagen, enz.) waren verdwenen. Men had echter ook inde meer en meer verbeterde windmolens, 2,3 en 4 hoog malend een middel gekregen om de diepe plassen, waaruit het veen tot op de vruchtbare onder-> liggende blauwe klei geheel was weggebaggerd, droog te maken. In Rijnland begon men daarmede met den grooten Wassenaarschen Polder (1666); daarna werden nog vele andere drooggemaakt, de Vier-Ambachtenpolder (1730) en de Noordplaspolder (voltooid 1765) waren daarvan de grootste. De Westeinderplassen onder Aalsmeer en de plassen onder Nieuwkoop en Noorden zijn nog overgebleven uit „piasverveningen”, dat zijn verveningen waarop geen verplichting tot droogmaking rustte. Nadat in ’t begin der 17® eeuw geheel Holland t. Z. van het IJ in polders was gelegd, begon men ook bestaande polders, binnen hunne eigen ringkaden dus, geheel uitte venen. Hiertoe werd alleen vergunning verleend onder voorwaarde van droogmaking binnen zekeren tijd. Maar hierdoor werd niets veranderd ten aanzien van den gemeenen boezem: doordat de polder tijdelijk in water was veranderd en daarna dieper gelegd door de droogmaking, was de scheepvaart op de boezemwateren daarbuiten niet gestremd; de afwatering op den boezem kon daarna, zij het dan ook met krachtiger middelen, op hetzelfde puntplaats hebben als daarvóór; de aanleg vaneen ringvaart was dus overbodig en deze vindt men dan ook bij dergelijke droogmakerijen in ’t algemeen niet. Bij deze soort van verveningen en droogmakerijen laat men soms strooken oud land langs den omtrek zitten, die minder geschikt zijn ter vervening of door huizen, erven en tuinen worden ingenomen. De droogmakerij ligt dan als een kom met eigen ringkade binnen het oude land van den polder, dat men In Delfland was inde 17° eeuw nog geen enkele droogmakerij, in Schieland slechts één. Maar daarna is men ook daar op groote schaal gaan vervenen, zoodat omstreeks het midden der 18e eeuw geheel Schieland, behalve de met klei bedekte strook langs IJsel en N. Maas en een polder in het noorden, in groote waterplassen veranderd was, slechts door smalle strooken gronds gescheiden, waarover enkele wegen liepen en waaraan de dorpen lagen. Eerst in ’t laatst der 17® eeuw is men gaan droogmaken; toen werden ook de eerste droogmakerijen in Delfland tot stand gebracht. Inde eerste helft der 18® eeuw hebben de Staten van Holland plakkaten uitgevaardigd waarbij de vervening in het groot geregeld werd en vooral het geldelijk beheer aan vaste bepalingen werd onderworpen. In navolging van wat in Rijnland reeds sedert 1680 geschied was, moest een stuiver per roede worden betaald om daaruit alle soorten van verpondingen (belastingen) die drukten op het ambacht waartoe de gronden behooren en alle aanslagen als waterschaps- en andere lasten te kunnen blijven voldoen. Uit deze „stuiversgelden” werden aanzienlijke kapitalen gevormd, waaruit dan later de kosten van droogmaking konden worden bestreden, die dan ook altijd spoedig na de uitvening tot stand kwam, waarna de nieuwe gronden zelve hun lasten konden opbrengen. Ook werden wel sommen ineens als „waarborg-” en „afkooppenningen” gestort. Inde meeste verveningen werden ook „last-” of „slijkgelden” geheven voor de kosten van beheer en voor armengeld. De ondernemingen werden voorts gesteund door vrijdom van belastingen voor zekeren tijd na de droogmaking, tijdelijken of altijddurenden vrijdom van tienden, tolgelden, enz. alles in het oktrooi nader omschreven. Maar ook werden soms voor de concessie tijdelijke recognitiën van de nieuwe landen bedongen. Inde tweede helft der 18® eeuw hadden ook groote ver- dan veelal het „bovenland” noemt. Zoo b.v. inden Amstelveenschen polder of Middelpolder aan den Amstel en inden Oost-Abtspolder onder Ketel. veningen plaats in Amstelland en in het N.W. van Utrecht (Mijdrechtsche droogmakerijen). De zeer groote Zuidplas in Schieland werd 1828—1839 (door de omwenteling in België 1830—1835 gestaakt) nog zonder behulp van stoom, maar met windbemaling met tusschenboezems (zie PI. VII, bl. 133) tot stand gebracht; in het Z. deel van dezen zeer diepen polder (Z.P. = 5.60 A.P.) ligt nog veen aan de oppervlakte. De eerste droogmakerij met stoom was die van de Nootdorpsche Droogmakerij (1843) en daarna heeft men zulke werken altijd met stoom uitgevoerd. Met de droogmaking van den grooten Prins-Alexander-Polder t. O. van Rotterdam (in 1874 voltooid) met Z.P. = 6.30 A.P. was Schieland op de kleistrook na bijna geheel in droogmakerijen veranderd. In Rijnland, Amstelland en Utrecht kwamen er nu en dan nog nieuwe na vervening tot stand, in Utrecht o.a. de Maarseveensche en Tienhovensche Droogmakerij (Watp. Bethune), met Z.P. 3.90 A.P., waar de kwel zóó groot is, (bl. 136), dat het stoomgemaal thans mede dient om de omliggende polders te bemalen. De droogmakerijen t. Z. van het IJ die de diepst gelegen gronden van ons geheele polderland vormen, worden voor zooveel hun bodem uit kleigrond bestaat als bouwland gebruikt, waarop de zoog. Hollandsche akkerbouw gedreven wordt (tarwe, gerst, koolzaad, karweizaad, erwten, boonen, klaver). Daar de landbouw in dezen tijd van stoom en van kunstbemesting hoe langer hoe lagere grondwaterpeilen verlangt, is het soms moeilijk om in deze reeds zoo diep gekelderde landen daaraan te voldoen. De meesté droogmakerijen hebben tegenwoordig stoom voor hun afwatering; slechts weinige worden nog met wind (door vijzelmolens) ineens of 2,3 a 4 hoog bemalen. Eigenaardig is in dit gedeelte van het Hollandsche polderland de ligging der wegen en der bewoonde plaatsen. Inde polders van het oude land toch zijn in ’t algemeen geen wegen. Want voor het gebruik van die polders zelve, die geheel uit grasland bestaan, zijn zij niet noodig; de aanleg Steden en dorpen vindt men dus ook niet inde polders van het oude land, maai' er aan of er tusschen, daar zij aan de wegen moeten liggen. Hierop zijn slechts een paar uitzonderingen, b.v. Pijnakker en Zegveld, maar het is de vraag of daar niet twee polders vereenigd zijn, zoodat de weg waaraan zij liggen vroeger polderkadewas. Veelal liggen zij daar op een kunstmatig min of meer aangehoogden grondslag, vaak opgewerkt van zand dat uit de duinen of van baggerwerken uit havens en rivieren is aangevoerd. Sommige dorpen, waaromheen alles is weggeveend en drooggemaakt, zooals Leimuiden, Hazerswoude, Zoetermeér, Zegwaard, Berk el, enz. zijn daardoor ten opzichte van het omringend terrein op een hoog bonk veen blijven liggen, omkaad, met eigen afwatering. Alleen in groote droogmakerijen zijn een aantal wegen, waarvan ligging en onderling loodrechte strekking vooruit is opgemaakt in het algemeen plan van verkaveling. In uitgestrekte bouwgronden zijn die wegen onontbeerlijk. Maar er zijn verscheidene, zelfs groote droogmakerijen die alleen uit grasland bestaan, waarin geen enkele weg voorkomt. Inde eerstbedoelde droogmakerijen ontstaan ook wel dorpen aan de wegen en vaarten die ze doorkruisen, zoo inden Haarlemmermeerpolder Hoofddorp en Venniperdorp en inden Diemermeerpolder het dorp Watergraafsmeer. A. A. Beekman. Nederland als Polderland. 2e druk. 13 is bovendien kostbaar, daar hij veel kunstwerken vereischt: immers over de vele tochten en slooten moeten bruggen en open duikers worden gemaakt voor de gemeenschap van het polderwater ter weerszijden, anders zou de polder door den weg in twee polders gescheiden worden. De wegen loopen dan ook inden regel langs de polders over de polderkaden of wel men heeft bestaande wegen bij den polderaanleg tot polderkaden gekozen. Uitzonderingen vindt men vooral inde nabijheid van groote steden, waar ’t verkeer groot is, zoo loopen b.v. de weg van den Haag naar Rijswijk, en de Laan van Nieuw-Oostindië naar Voorburg dwars dooreen polder heen, enz. HOOFDSTUK V. NOORD-HOLLAND t. Z. VAN DE IJPOLDERS Samenstelling van den bodem. Dit gewest bestaat in het westelijk gedeelte, nl. t. W. van de groote meren de Alkmaardermeer en de Schermer en van het Noord-Hollandsch kanaal tot de Zijpe, dus ineen groot deel van ICennemerland, uit duin- en geestgronden. Deze laatste strekken zich ook uit in het westelijk deel van de Heer-Hugowaard en t. W. en t. N. daarvan in Geestmerambacht (= Geestmannerainbacht). Een hooge zandrug loopt daar van Ouddorp t. O. van Alkmaar noordwaarts tot voorbij St. Pancras, gelegen op de plaats van het oude in 1297 verwoeste dorp Vronen, dat, zooals wij lezen, op de Vronergeest lag. Langs den westrand van de Heer-Hugowaard ligt een strook laagveen. Overigens ligt in geheel Westfriesland zeeklei aan de oppervlakte, rustend deels op alluvisch zand, dat er op enkele plaatsen doorheen komt als bij „Zandwerven” (t. O. v.d. Baarsdorpermeer), Wognum, Nibbikswoud, Midwoud en Oostwoud, deels op een dunne laag laagveen, de voortzetting van het t. Z. van Westfriesland aan de oppervlakte liggend laagveen. Dit bovenste laagveen is daar veel minder dik dan t. Z. van het IJ, hoogstens 3 M., en is zelfs, al geeft Staring’S geologische kaart het niet aan, hier en daar door zand en klei vervangen o.a. langs den spoorweg Zaandam—Hoorn. Het „veen op grootere diepte” ligt hier zeer diep, langs de lijn Zaandam—Hoorn—Enkliuizen van 12 tot 19 A.P. De droogmakerijen in het laagveen hebben bijna alle een bodem van oude blauwe zeeklei, die in Westfriesland van De uit zee aangedijkte gronden in het Noorden zijn deels zand nl. de Zijpe en het Koegras bijna geheel, de Anna-Paulownapolder in het westelijk deel, deels klei en zavel, nl. het overige van den Anna-Paulownapolder, de Wieringerwaard en de Waard- en Groetpolders. De waterkeeringen van dit deel van Noord-Holland worden in ’t westen gevormd door duinen, die van de grens van Zuid-Holland onafgebroken doorgaan tot bij Kamp onder Schoorl en over dit gedeelte in ’t algemeen een aanzienlijke breedte hebben, tot ong. 4000 M. onder Schoort; ook zijn zij gemiddeld veel hooger dan in Zuid-Holland. Bij Kamp houden de duinen eensklaps op. Een smalle duinrij, langs een vooruitstekend gedeelte der kust, vroeger t. N. daarvan gelegen, is nl. inden bekenden St. Elizabethsvloed t. Z. van Petten voor ’t eerst doorgebroken. De toen en later bij andere vloeden ontstane openingen werden wel gedicht, maar het duin nam meer en meer af en werd naai' binnen overgewerkt, totdat in 1780 tusschen de duinen bij Kamp en die t. N. van Petten een geheel kunstmatige zeewering de duinen van weleer heeft vervangen, de Hondsbossche Zeewering en t. N. daarvan bij het dorp Petten de Pettemer Zeewering. Het noordelijk uiteinde van deze laatste sluit aan de duinen die na de 16® eeuw tegen den westelijken dijk van de Zijpe zijn aangestoven. De genoemde Hondsbossche en Pettemer Zeeweringen en het duin tot ruim één uur t. N. daarvan worden door voorliggende hoofden beschermd. Dan volgen de smallere duinen langs Polder Kallantsoog, die bij het dorp zelfs nagenoeg geheel verdwenen en dooreen zanddijk vervangen zijn; hiervóór en nog een eind meer noordwaarts liggen ook hoofden. De Staten van Holland deden in 1610 over het vlakke strand van Polder Kallantsoog tot de Grafelijkheidsduinen t. Z. van 13* de klei of het zand waarin zij gelegen zijn. In het zuidelijk deel van de Wormer ligt zand aan de oppervlakte, in het zuiden van de Purmer laagveen, behalve het mede ingedijkt stuk oud land (de Nes t. N. van de lip) aldaar. Huisduinen een zanddijk leggen (dijk van Oldenbarneveld), waartegen aan den buitenzijde een vrij breede duinenrij is aangestoven. De Grafelijkheidsduinen eindigen langs de Noordzee iets ten N. van den hoogen duintop Kijkduin. Het Rijk onderhoudt laatstgenoemde duinen en zorgt voor de helmbeplanting langs de geheele Noord-Hollandsche kust tot de grens van Rijnland. Overigens worden de duinen door de particuliere eigenaren onderhouden onder toezicht der Provincie (of wel voor hun rekening door de Provincie zelve). De Hondsbossche Zeewering strekt zich uit van den hoogen Kamperduin tot even t. N. van den Hazedwarsdijk overeen lengte van 4533.3 M. Het dijkslichaam is zeer zwaar, het is grootendeels 7 M. en over het noordelijk gedeelte 6.10 M. boven Volzee hoog en met een zeer flauw buitentalud, zoodat de aanleg 75 a 80 M. bedraagt. Het buitentalud is vaneen bazaltglooiing voorzien en daarvóór staan open paalrijen om het geweld der golven te breken. De Oude Schoorlsche Zeedijk, die weleer Kennemerland aan de noordzijde tegen de Zijpe beschermde, sluit ongeveer 1/i uur t. Z. van Petten tegen de Hondsbossche Zeewering. Inden scherpen hoek tusschen die beide dijken ligt sedert de tweede helft der 15e eeuw de korte Droomerdijk. Meer binnenwaarts loopt van den Schoorlschen Zeedijk naar de duinen bij Hargen de Slaperdijk. De Hondsbossche Zeewering wordt beheerd en onderhouden door het „Hoogheemraadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten” evenals de drie genoemde slaperdijken, die dienst moeten doen bij doorbraak van den „Wakerdijk”. De Pettemer Zeewering is ontstaan uit de waterkeeringen waarmee het oude dorp Petten zich vroeger aan vóór- en achterzijde moest beschermen en wordt sedert 1876 door het Rijk beheerd en onderhouden. Zij is slechts 600 M. lang en bestaat uiteen zanddijk, hoog 6,25 M. boven Volzee met steenglooiing en paalwerk. Ten N. daarvan is het duin over ongeveer 350 M. afgevlakt en van steenglooiing voorzien, met een buitenberm en palen Aan de duinen 235 M. t. N. van Kijkduin sluit de Heldersche Zeewering, ook door hoofden verdedigd en loopend tot den Havendijk langs het Nieuwe Diep. Beide deze dijken met dein den laatsten gelegen sluizen worden door het Rijk onderhouden, evenals de daarop volgende dijk langs het Koegras, die in 1824 bij den aanleg van het Noord-Hollandsch kanaal daarlangs is opgeworpen. Dan volgen de dijken van den Anna-Paulownapolder, de Wieringerwaard en de Waarden Groetpolders en vervolgens het gedeelte van den omringdijk van Westfriesland dat nog water keert, dus tot Schardam, en dat nog wel onderhouden wordt door de aangrenzende ambachten de Vier Noorder Koggen en Drechterland, maar zoo dat de onderhoudskosten van den geheelen Westfrieschen omringdijk, dus ook van het overige, dat nu binnendijk is, door de vier ambachten, dus mede door Geestmerambacht en de Schager en Niedorper Koggen, ineen vaste verhouding worden opgebracht. Bij Schardam sluiten aan den Westfrieschen Dijk de dijken die het oude Noorderkwartier t. Z. van den Westfrieschen omringdijk langs de Zuiderzee en het IJ tot hij Beverwijk beschermden; de laatste zijn nu echter t. W. van den afsluitdijk bij Schellingwoude slaper geworden. Al deze dijken, waarvan het beheer en gewoon onderhoud geschiedt door de aangrenzende deelen, zooals de Zeevang, Waterland, Oostzaan, enz., vormen samen de Vereeniging van den Noorder-IJ en Zeed ij k. Bedraagt het jaarlijksch onderhoud meer dan zekere som, dan dragen daaraan al de oude landen en zoo noodig ook de drooggemaakte bij als buitengewoon onderhoud en als dat nog niet voldoende is de Provincie of het Rijk of beide samen. Tot het beperken der overstrooming bij doorbraak van buitendijken zullen misschien nog enkele binnendijken dienst kunnen doen, zooals de omringdijk van Westfriesland voor als golfbrekers, dienende om den daarachter gelegen duinvoet te verdedigen. Deze werken met de daarvóór liggende hoofden worden samen ook de Rijks Zeewering benoorden Petten genaamd. zoover die nu geen buitenwater meer keert, en binnendijken in dat gewest, zpoals de Bulledijk, Schenkeldijk, Zwaagdijk en Hoornsche weg (Keern) in Drechterland en op de grenzen tusschen dit ambacht en de Vier Noorder-Koggen; de Langereisdijk, de Oosterdijk, Kalverdijk, enz. om bij overstrooming t. O. daarvan het water te keeren; eindelijk de ringdijken der groote droogmakerijen, waarvan sommigen met ’t oog op dijkbreuken aan zee een vrij aanzienlijke hoogte hebben, zooals van de Beemster -f- 1,75, van de Purmer -j- 1,60, van de Schermer – 1 A.P., enz. Er is geen deel des lands, enkele gedeelten van Zeeland en de Zuid-Hollandsche eilanden uitgezonderd, dat inde historische tijden, na de 13e eeuw, zulke groote en blijvende veranderingen heeft ondergaan als ’toude Noorderkwartier van Holland. De geschiedenis van die veranderingen is vrij nauwkeurig bekend en voor het grootste deel uitvoerig beschreven inde bekende werken van Mr. G. de Vries Azn: „De Kaart van Hollands Noorderkwartier in 1288” en „Het Dijlcs- en Molenbestuur in Hollands Noorderkwartier onder de Grafelijkeßegeering en gedurende de Republiek” (Zie kaart V). Daar de tegenwoordige toestand nauw met die veranderingen samenhangt, zij daaromtrent hier het volgende meegedeeld. Het vasteland van Kennemerland t. N. van het IJ, de westelijke strook van dit schiereiland, eindigde in ’t laatst der 13e eeuw in het Noorden bij Petten en werd daar door den Schoorlschen Zeedijk langs den ondiepen zeeboezem de Zijpe beschermd. Het noordelijk deel van het tegenwoordige Noord-Holland, bestaande uit aandijkingen van lateren tijd, was er toen nog niet: t. N. van Petten lagen slechts vlakke stranden met eenige geulen of zijpen doorsneden met hier en daar wat duinvorming, nl. op ’t Oghe (eiland) waarop Callinge lag (nu Kallantsoog) en aan het noordelijk uiteinde bij Huisduinen. Strand en duinen strekten zich echter verder Noordzee-waarts uit dan nu. T. O. van het noordelijk deel van Kennemerland, van Petten tot Alkmaar lag Friesland, later Westfriesland, in tegen- T. Z. hiervan en t. O. van Kennemerland tot het IJ lag' een groot gebied, bedekt met groote en kleine meren en met tal van andere breede wateren doorsneden; het Z.O. deel daarvan heette zooals nu nog Waterland. Het vormde echter niet één binnen één omringdijk gelegen geheel. De groote meren toch stonden omstreeks 1800 nog op drie plaatsen met de zee in open gemeenschap: le aan de N.O. zijde van de Beemster dooreen water, waarschijnlijk de Korssloot genaamd, 2e door de Purmer Ee, nu het Stinkevuil, van de Purmer naar de Zuiderzee t. N. van Monnikendam, 3e door de Crommenije (Krommenie), die het noordeinde van het IJ(e) (Wijkermeer) verbond met de Alkmaarder of Lange Meer, nog gedeeltelijk onder dienzelfden naam en dien van Ham over. De meren waren ook onderling verbonden, zooals Purmer en Beemster door de Weer(e), Beemster en Schermer door het Zwet (langs het tegenwoordige Schermerhorn), enz., zoodat al die meren buitenwater waren, nu en dan door de zee hoog opgezet, waarlangs de aangelegen landen zich door buitendijken moesten beschermen. Die landen bestonden daardoor uit eenige op zich zelf staande, van eigen dijken voorziene gedeelten, met de buiten die dijken langs de meren, enz. gelegen buitenlanden, kagen of kogen. Zoo lag de Zeevang met Katwoude tusschen Beemster, Purmer en Zuidei’zee. Zij werd van het N.W. naar het Z.O. doorsneden door het water de IJe (~ ie ee, d.i. water), afgedamd door de IJedam of Edam, waaraan de stad van dien naam ontstond. Het open gedeelte tusschen Edam en de zee, is afgedamd door den Volendam en grootendeels drooggemaakt als Volendammermeer-Polder. Edam kreeg toen een andere haven, oostwaarts naar de Zuiderzee. T. Z. van de Purmer, Beemster, Starnmeer en Alkmaardermeer lag al het land binnen eén groote buitenwaterkeering, loopend langs die meren en vervolgens langs de Krommenye, het IJ en de Zuiderzee. Het was ook met vele wateren, meertjes en meren bedekt, waaronder stelling met Oost-Friesland, t. O. van het Vlie, binnen een eigen ringdijk. de Wijde Wormer. Door dien dijkring was ook de Zaan afgesloten, in het Noorden door den Noorddam (later Knollendam), in het zuiden door den Hoogen of Zaandam, waaraan later Zaandam opkwam; die afsluiting heeft waarschijnlijk inde 13® eeuw plaats gehad. Tusschen de Beemster, het Zwet, de Schermer en de Starnmeer lag het Schermereiland, ook zeer doorsneden en waarin lagen de Noordeindermeer, de Graftmeer en de Sapmeer. Het was echter slechts voor het kleinste N.0.-deel bedijkt, waarbinnen de dorpen (Groot) Schermer en Graft lagen (de Rijp bestond toen nog niet). Eerst in 1357 is bijna het geheele eiland omdijkt. Alkmaar, reeds in 1254 een stad, was met de Schermer verbonden door het Zeggelis, dat in het Voormeertje uitkwam. De plaatswas met de Zijpe verbonden dooreen water, de Rekere genaamd, dat dus Kennemerland van Westfriesland scheidde en welks naam nog over is in dien van de daarlangs gelegen Rekerlanden, den Rekerpolder en den Rekerdijk, den zuidwestelijken dijk van Westfriesland. Eenmaal een open zeearm was de Rekere echter in het laatst der 13® eeuw zeker reeds afgesloten, aan de Z.-zijde dooreen sluis te Alkmaar, aan het N.-einde door den Rekerdain, later Krabbendam, waardoor de Schoorlsche Zeedijk aan den Westfrieschen omringdijk verdeeld was. Het overblijfsel van de Rekere is nu geheel vergraven in het Noord-Hollandsch kanaal. Wij zagen reeds dat het oude Westfriesland geheel door een dijk omgeven was: behalve tegen de zee, moest het aan de zuidzijde tegen de meren, aan de westzijde tegen de Rekere en de Zijpe, alles open buitenwater, worden beschermd. Reeds in 1288 echter, het tijdstip van de onderwerping der Westfriezen aan het Hollandsch gezag, hadden dezen landen op de zee veroverd door op enkele plaatsen hun zeedijken naar buiten te leggen. Zoo liep de oude zeedijk oorspronkelijk zeker over Schagen en Barsingerhorn, waar hij nog duidelijk aan de overblijfselen daarvan is na te sporen, zoodat de t. N. daarvan gelegen „kagen”, eenmaal buitenlanden, later zijn aangewonnen. Op de plaats van den tegenwoordigen Groetpolder ongeveer Ten O. van den Heerenkoog tot Medemblik liep de zeedijk toen echter veel verder zeewaarts dan tegenwoordig, wel 2000 a 3000 M. In 1334 was hij niet langer op de oude plaatste houden en hebben alle Westfriezen meegewerkt aan het leggen vaneen grooten inlaagdijk, den tegenwoordigen zeedijk en den achterdijk van den Groetpolder van Medemblik tot tot Barsingerhorn. Uiteen stuk van 1319 en uit oude rekeningen van de Graaflijkheid is de plaats van den ouden verlaten dijk nog vrij nauwkeurig te bepalen, zooals bij de samenstelling van het kaartje gedaan is. Een groote oppervlakte van het „uitgeslagen” land bestond uit meren en plassen; t. Z. tegen den Heerenkoog en t. O. van Winkel lag het dorp Gawijzend, dat toen mede buitengedijkt is. Westfriesland was van ouds in vier districten of „ambachten” verdeeld. Het meest oostelijke was Drechterland, waarin Enkhuizen en Hoorn lagen, toen nog dorpen. Daaraan grensde het Hoog wou der-Amb acht, vroeger ook wel Overleker-Ambacht genaamd, omdat het lag t. N. van het watertje de Leek, dat ongeveer langs de grens van Drechterland loopt en aan den mond gesloten is door den Dam te Medemeleke (Medemblik), dat er ook zijn naam aan te danken heeft en in 1288 stadsrechten verkreeg: de groote weg door dit ambacht, waaraan Sijbekarspel en Benningbroek liggen heette de Leczatergawech of weg der Leekzaters, d.z. de aan de Leek gezetenen of wonenden. Eerst inde 2e helft der 15® eeuw komt dit ambacht voor onder den tegenwoordigen naam van de Vier Noorder Koggen. T. W. hiervan tot „de Waard” (Heer-Hugowaard) en de t. N. hiervan gelegen meren lagen de Niedorperkogge en de Schagerkogge, door de Niedorperen Schager Zijdewinden tegen die wateren beschermd de laatste ter vervanging van vroeger meer binnenwaarts gelegen dijken, zoodat de hierbuiten gelegen kagen toen werden binnengedijkt. T. W. van de Waard en t. N. daarvan gelegen meren lag lag toen ook eendoor een hoogen buitendijk afgesloten polder, de Heerenkoog. Het dorp Wervershoof lag vroeger aan den buitendijk; op genoemd tijdstip was daarvóór reeds de Heer-Huygenkoog aangedijkt (nu de Kagerban). Geestmerambaeht (Geestmannerambacht). De Waard en die meren waren ingesloten tusschen twee waterkeeringen, die in ’t zuiden tegen den Huigendijk, en in ’t noorden tegen den Westfrieschen zeedijk aansloten; de oostelijke bestond uit de Schager- en Niedorper Zijdewinden en de dijken langs de O. zijden van Berkmeer en Heer-Hugowaard, de westelijke uit den Groenendijk en den Oosterdijk; alle land en water wat tusschen die beide waterkeeringen lag werd ook wel „de Waard” geheeten en de landen die met die meren aldaar gemeen lagen waren buitenlanden, kagen of kogen ten opzichte van de aangrenzende door die dijken beschermde landen; van daar b.v. de naam Valkkoog voor het dorp aldaar t. Z.W. van Schagen gelegen. Omstreeks het midden der 13e eeuw is de Wrestfriesche Zeedijk tusschen de beide waterkeeringen langs de Waard vernield en men heeft zich toen eenigen tijd door deze en andere binnendijken tegen de binnendringende wateren beveiligd. Daarna werd het „Nieuwland” van St.-Maarten herwonnen en eindelijk de vernielde binnendijk dooreen meer binnenwaarts gelegen dijk, den Waarddijk (Schagerdam), vervangen. Daardoor was toen een inham ontstaan; de daarin ontstane aanwas is in 1456 als Polder Burghorn ingedijkt. Met de verovering van Westfriesland door Graaf Floris V in 1288 werd dit gewest voor goed aan het Hollandsch gezag onderworpen. Een laatste poging van het vrijheidlievende volk na den dood van dien Graaf om zich aan dat gezag te onttrekken werd in 1297 in vuur en bloed gesmoord door het gevecht bij Vronen t. N. van Alkmaar, waarbij dit dorp geheel verwoest werd. Al spoedig erkenden de Westfriezen echter zelven, dat een geregeld bestuur, zooals dat door den Hollandschen Graaf was ingesteld, en zonder oorlogen hun land ten goede kwam. Over de zoo zeer verwaarloosde dijken werd het bestuur niet meer geheel gelaten aan de dorpen, zooals dat in andere deelen van het Noorderkwartier het geval was, maar in elk der beide baljuwschappen waarin Westfriesland ten aanzien Maar niet alleen voor Westfriesland, ook voor het geheele Noorderkwartier was het einde van den gedurigen strijd door de onderwerping van dat strijdlustig volk, dat soms verwoestend tot Haarlem en nog verder doordrong, de aanvang vaneen nieuw en beter tijdperk. Van dat tijdstip kon men zich meer ongestoord gaan wijden aan de werken des vredes, inde eerste plaats die welke het behoud van het land betroffen. Vooreerst zien wij achtereenvolgens de drie zeegaten dichten, waardoor de meren nu en dan hoog werden opgezet, de aanliggende landen veel verloren door afslag en vrij sterke waterkeeringen daarlangs moesten worden onderhouden. Het eerst werd de verbinding van de Beemster met de zee afgesloten; dit moet tusschen 1311 en 1319 hebben plaats gehad. De Keukendijk, een weg die den ringdijk van Westfriesland met dien van de Zeevang verbindt, werd tot een zeedijk opgewerkt en het gat door den „Schardam” gesloten. Daarna in 1357 werd de Krommenije door den Nieuwendam gedicht. Belanghebbende dorpen aan de meren, Schermer, Graft, Akersloot, enz. onderhielden en bestuurden die dammen. Eindelijk in 1401 werd de Purmer Ee overdijkt door Waterland en de Zeevang en daarvoor aan deze het privilegie geschonken, dat zij voortaan nooit met het onderhoud van andere dijken dan hunne eigene en den dam zouden worden belast. Was aldus de zee uit het inwendige van het Noorderkwartier buitengesloten, het kostte ook veel zorg om dien ouden vijand door de buitenste waterkeeringen daaruit te houden. De bekende St. Elizabethsvloed van 18 Nov. 1421 verbrak de smalle duinrij in het noorden van Kennemerland even t. Z. van Petten; het dorp „Pethem dat Hondsbosch hiet” werd geheel verzwolgen met de kerk waarin 400 menschen een schuilplaats hadden van het burgerlijk en hooger rechterlijk bestuur verdeeld werd, het eene Drechterland en het Hoogwouder Ambacht, het andere de beide andere ambachten omvattend, wérd een algemeen bestuur van Dijkgraaf (de Baljuw) en Heemraden ingesteld, terwijl aan de dorpen door hunne „waarschappen” (volmachten) veel invloed op het beheer der dijken werd toegekend. gezocht. „Pethem bi der Zipe”, een eind meer zeewaarts gelegen dan het tegenwoordige dorp Petten, bleef grootendeels behouden en een deel van „Pethem in Nolmerdam”, dat geen dorp had. De duinen behoorden aan de Graaflijkheid, onderhoudsplichtigen waren er niet. Daarom riep de Graaf zijn goede Kennemers op en die van Assendelft, Westzaan, enz. om het gat te helpen dichten. Toen reeds in 1423 weer buitengewone voorzieningen noodig waren, werden daartoe niet alleen mannen uit Kennemerland, maar ook uit Amstelland en Waterland, ja zelfs uit Rijnland opgeroepen, een onverplicht werk, „van graciën”, zooals men dat toen noemde. Maar telkens weer verkeerde doordat zwakke punt inde duinrij het achtergelegen land in groot gevaar. In 1432 werd ergens achter het lage smalle duin een soort van slaperdijk gelegd, die men door aanstuiving tot een steviger duin deed aangroeien. Die dijk werd door Rijnlanders gelegd en daarnaar „Rijndijk ’ genaamd; met een Rijnarm bij Petten, waarvan men wel eens gebazeld heeft, heeft die naam niets te maken. Nu en dan werd aan dien dijk, die ’t laatst in 1464 genoemd wordt, of aan andere werken aldaar gewerkt door de steden Haarlem, Alkmaar en Beverwijk, den Heer van Egmond, den Abt van Egmond, allen belanghebbenden door hun grondbezit in ’t Noorderkwartier. Telkens werd hetzelfde middel herhaald: een slaper werd meer achterwaarts gelegd en het daarvóór gelegen duin losgewoeld om den dijk daarachter tot nieuw duin te doen aanstuiven. Kennemerland, Amstelland en Rijnland moesten bijdragen inde kosten. Tusschen 1466 en 1501 werd echter het duin dooreen grootendeels kunstmatige zeewering, een breeden zanddijk vervangen en deze „de Hondsbossche Zeewering” genaamd. Op te merken valt dat deze veel korter was dan de waterkeering die nu dien naam draagt. Zij strekte zich slechts uit van even t. N. van den Hazedwarsdijk tot den Droomerdijk (bl. 196), die waarschijnlijk 1466 gelegd werd. T. Z. daarvan lag een smalle duinenrij, de duinen van Nollemerban en de Kamperduinen tot Kamp, die echter eerst inde 17e eeuw onder het bestuur van de Hondsbossche zeewering kwamen. Waarschijnlijk is bij de uitvoering van het Oktrooi van 1477 reeds een bestuur van Dijkgraaf en Heemraden ingesteld, maar alleen een dagelijksch bestuur, want het bestuur werd rechtstreeks door het Hof van Holland of althans met zijn inmenging gevoerd tot 1555 (opneming der werken, raming van nieuwe werken, enz.). Toen echter kreeg het Heemraadschap een zelfstandig bestuur van Dijkgraaf en Heemraden. Dit is in ’t kort de geschiedenis van het ontstaan van het Hoogheemraadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten. Aan de N.zijde werden de bemoeiingen van dit lichaam bepaald door het gebied van het dorp Petten. Dit moest zich aan de Noordzeezijde, t. N. en aan de achterzijde door eenig Maarde toestand van die zeewering bleef een oorzaak van gevaar voor het achterliggend deel van Holland opleveren. Er was nl. geen bestuur en er waren geen onderhoudsplichtigen aangewezen. De helm werd door het vee vernield en door de aanwonenden als brandstof geroofd. Daarom vroeg en verkreeg Haarlem, waarschijnlijk in 1477, oktrooi niet alleen om daar de dijkage weer in orde te doen maken, maar ook om bijdragenden inde kosten aan te wijzen. De stad deed dit, gesteund door het hoogste rechtscollegie, het Hof van Holland, uitgaande van het beginsel dat allen moesten bijdragen die bij doorbraak zouden ondervloeien. Het geheele Noorderkwartier werd contribuabel verklaard, zelfs het binnen zijn eigen dijken gelegen Westfriesland (behalve Polder Burghorn), uitgezonderd Waterland en de Zeevang ingevolge hun bovengenoemd privilegie, waardoor zij nog heden ten dage vrijdom genieten. Niet zonder verzet, processen, enz. kwam deze regeling tot stand. De landen werden in 3 klassen aangeslagen naar hunne hoogteligging. Toen men in Geestmerambacht omstreeks het midden der 16e eeuw kleine meren ging droogmaken werden ook deze nieuwe gronden aangeslagen; maarde droogmakerijen de Wogmeer (1608) en de Beemster (1612) werden vrijgesteld, wat voor den laatsten een goede reden heeft wegens zijn vrij hoogen en zwaren ringdijk. Daarna stelde men echter alle drooggemaakte landen vrij, of zij hooge en zware kaden hadden of niet. duin, zanddijken en kunstwerken beschermen, maar het arme dorp was daartoe niet in staat. Daarom sprong het bestuur v.d. Hondsbossche telkens bij, sedert het begin der 17e eeuw hielpen ook de Staten dikwijls met aanzienlijke sommen, maar toch waren de duinen te Petten telkens hun ondergang nabij. In 1715 moesten na een doorbraak 50 huizen en het Raadhuis worden prijsgegeven aan de zee en het dorp meer binnenwaarts worden verplaatst. In 1780 moest de Hondsbossche Zeewering een eind landwaarts worden teruggetrokken en toen werden ook de duinen t. Z. daarvan dooreen zwaren kunstmatigen zanddijk met voorgelegen paalschermwerk en hoofden vervangen. Dientengevolge moest toen ook de Pettemer Zeewering worden teruggetrokken. Na 1798 hebben Rijk, Hondsbossche en Provincie deze beurtelings in beheer en onderhoud gehad, totdat zij eindelijk in 1876 geheel aan het Rijk is gekomen. Een ander feit van groot belang inde geschiedenis van het Noorderkwartier was de bedijking van deZijpe. Dit was wel een ondiepe zeeboezem, door de vlakke stranden en duintjes langs de Noordzee min of meer tegen deze gedekt. Maar bij hooge standen kwamen de wateren der Noordzee daarover heen en beukten dan de noordwestelijke dijken van Westfriesland, die daardoor het is nog aan vele oude walen of wielen te zien dikwijls bezweken. Daarom deed reeds Albrecht van Beieren een poging tot afsluiting: 1398 riep hij daartoe mannen uit Westfriesland, Kennemerland, Amstelland, Waterland, ja uit Rijnland, Delfland en Schieland op en deze legden een dijk van de duinen te Petten tot die op het Oghe. Maarde gelegde dijk werd niet onderhouden, zoodat hij spoedig vernield was. Pogingen om tot bedijking te geraken door beloften of bedreiging aan de Heeren van Brederode en Egmond, die beweerden dat de Zijpe ten deele tot hunne heerlijkheden behoorde, leidden tot niets. In 1552 verleende Karei V aan een priester Jan van Schoorl vergunning tot bedijking, maar door onkunde van de bedijkers kwam het werk niet tot een goed einde. Koning Filips deed daarop in 1556 het werk, De gronden bleken grootendeels zand te zijn en vele ondernemers werden geruineerd. Maar uiteen waterstaatkundig oogpunt is de bedijking van de Zijpe voor het Noorderkwartier van groot belang geweest. Een niet minder belangrijke gebeurtenis was de verbetering van den binnenlandschen waterstaat. Want wel waren inde 14e eeuw de drie genoemde verbindingen niet de zee gedicht, doch niet volkomen: inden Nieuwendam door de Krommenije toch was een opening gebleven, niet afgesloten dooreen sluis; ook stond de open haven van Edain aan de achterzijde in verbinding met de Purmer, zoodat dit meer nu en dan nog met zeewater werd bezwaard. Behalve door deze oorzaken werden de meren hooger dan wen schei ijk was opgezet, doordat men in het voorjaar langs het IJ door tal van kleine sluisjes zeewater ter bemesting op de landerijen inliet en dit daarna loosde aan de achterzijde °p de meren; ook deed men dooreen sluis aan het einde van de Zaan te Knollendam wel het water van de Zaan bij hoogen stand op de meren afloopen, maar sloot die als het meerwater hooger steeg. Ook dein de 16e eeuw reeds vrij algemeen toegepaste windbemaling verhoogde den stand van het binnenwater buiten de polders. Hierdoor werd de afslag der landen langs de meren bevorderd. Het Sehermereiland alleen klaagde, dat het in één menschenleeftijd 300 morgen verloren had. Ook de hoogere eischen aan het gebruik der landerijen gesteld maak- gedeeltelijk op zijn kosten en onder deskundige leiding uitvoeren ; 5 jaar later was het nog in zoo’n treurigen toestand, dat de voordeelen van het oktrooi moesten worden uitgebreid. Maar het is toch kort daarna voltooid, daar de Zijpe door den Allerheiligenvloed van 1570 inbrak en overstroomde. De herdijking in het volgend jaar was nauw geschied of de dijken werden op last van den Staatschen bevelhebber te Alkmaar Diederik Sonoy doorgestoken voor de verdediging. Daarna bleven de gronden drijven tot 1596, toen een nieuw zeer uitgebreid oktrooi tot herdijking gegeven werd; in 1597 was de Zijpe eindelijk voor goed aan de zee ontrukt. ten een betere afwatering, dus lager boezemstanden noodzakelijk. Karei V gaf daarom aan de talrijke klachten die hierover inkwamen gehoor en benoemde in 1544 twee van zijn raden om ter plaatse een onderzoek in te stellen. Deze kwamen spoedig tot het besluit dat de Nieuwendam moest worden gedicht, de haven van Edam dooreen uitwateringssluis worden afgesloten en de sluisdeuren inden Knollendam moesten worden weggenomen; duikers, enz. inde achterdichting van Waterland, enz. moesten worden gedicht, drie nieuwe uitwateringssluizen voor Schermerboezem worden gemaakt, enz. Zij stelden voor contribuanten voor die werken aan te wijzen; maar hevig verzet, vooral van Edam, dat vreesde voor verondieping van zijn havens, hielden de uitvoering tegen, totdat deze in 1565 door den Koning gelast werd. Een bestuur is toen ingesteld van Dijkgraaf en vier Heemraden om zorg te dragen voor al die werken en voor de belangen van den Schermerboezem. Als bijdragende werden alle landen van het Noorderkwartier aangewezen, behalve Oostzaan, Waterland, Zeevang en de Vier Noorder Koggen, die rechtstreeks op zee loosden. Drechterland moest bijdragen, omdat zijn zuidelijken dijk langs de meren door de lagere waterstanden daarop ontlast werd. Dit is de geschiedenis van de oprichting van het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen van Kennemerland en Westfriesland. Maar nog altijd lagen de groote invretende wateren in het binnenste van het gewest. Zij bleven zich uitbreiden ten koste der oeverlanden, leverden weinig op, terwijl voor het grootste gedeelte oude blauwe klei ook hier hun vruchtbaren bodem vormde. Zooals wij zagen kwamen de eerste droogmakingen van kleine ondiepe meertjes, daarna van grootere doch nog ondiepe plassen aan de duinzijde tot stand (bl. 122). Daarop volgde de 2 a 3 M. diepe Wogmeer (1608). En toen durfden eenige ondernemende mannen het aan om het grootste van alle meren in het Noorderkwartier, de Beemster, te gaan droogmalen. De ziel van de onderneming was Dirk van Os, een Amsterdammer, die door de tochten van Houtman e.a. naar vaart uit de Schermer naar de Beemster (Ursemmer Vaart) en van hieruit naar Lutje-Schardam (Beemster-uitwatering, met een sluis (Hornsluis), op dit laatste punt loozend op de Zuiderzee en met een zijtak naar de uitwatering van Kennemerland (Korssloot) achter de sluizen te Schardam. De technische leider van het werk was Jan Adriaanszoon, genaamd Leeghwater, „ingenieur en molenmaker” te de Rijp. Met 26 molens twee hoog werd ongeveer ineen jaar tijds de plas afgemalen. Maar nauw was dit geschied of 20 Jan. 1610 verbrak een hevige stormvloed de dijken van het Noorderkwartier op eenige plaatsen, o.a. bij Durgerdam in Waterland; het overstroomingswater verbrak den nog verschen ringdijk van de Beemster en deze liep weer vol. Velen trokken zich toen ontmoedigd uit de onderneming terug, doch niet Dirk van Os en anderen. Een ruimer oktrooi werd van de Staten verkregen, de ringdijk werd hooger en zwaarder dan de eerste opnieuw gelegd; de molens, vermeerderd tot 41, hadden het meer in Mei 1612 opnieuw en nu voor goed drooggemalen. Reeds in 1630 was de Beemster tot een hoogen trap van bloei gestegen en Purmerend, de marktplaats der producten, had in 1645 reeds twee maal oktrooi moeten vragen om haar vesten uitte leggen. Deze goede uitslag spoorde mede aan tot droogmaking van de andere groote en kleinere meren; zoo volgden de Purmer in 1622, de Wormer in 1626, nadat deze reeds drooggemaakte meer in 1625 door doorbraak van den Waterlandschen Zeedijk weer was ingeloopen, een ramp die haar juist 200 jaar later door dezelfde oorzaak opnieuw trof; de drie Waterlandsche Meren (Buikslooter-, Broeker- en Belmermeer) in 1628, de Heer-Hugowaard in 1631, de Schermer in 1635, waaraan de verplichting was opgelegd om een nieuwe uitwatering naar A. A. Beekman, Nederland als Polderland. 2e druk. 14 Indië reeds een groot vermogen vergaard had. Zij verkregen een ruim oktrooi van de Staten, waarin 0.a., zooals in alle dergelijke oktrooien, de onteigening geregeld werd voor de gronden noodig voor de ringvaart en den ringdijk en als tegenwicht tegen de hoezemverkleining aan de ondernemers het maken van eenige werken werd opgelegd: het maken vaneen het IJ met sluis voor Schermerboezem te maken, de Nauernasche Vaart met de schutsluis te Nauerna; de Starnmeer was droog in 1643, de Schagerwaard of Witsmeer in 1630, enz. Eenige kleinere zijn nog inde 19® eeuw drooggemaakt o.a. de Graf termeer (1845), in Waterland de Monnikemeer en de Noordmeer (1863), de Blijkmeer (1876), de Durgerdammer Die (1879). De droogmaking van deze meren is wat de Beemster en de Purmer betreft voor de ondernemers zeer voordeelig geweest; maar van de meeste andere was zij rechtstreeks nadeelig. In eenige vielen de gronden tegen, zooals inde Wormer en de Heer-Hugowaard, die ten deele een zandbodem hebben; vele van die ondernemingen waren bezwaard met aanleg en onderhoud van werken bij overeenkomsten met het Hoogheemraadschap der Uitwaterende Sluizen, met dorpen, enz. hun opgelegd, Bovendien leden inde 18° eeuw de landbouwers zeer veel door het heerschen van de veepest. In 1674 heeft men er ernstig over gedacht om de Heer-Hugowaard weer onder te laten loopen en er rietland van te maken. Maar in onzen tijd maken juist die droogmakerijen, vooral de grootere, zooals Beemster, Purmer, Schermer, met hun zwaar vee, enz. voor een groot deel den rijkdom uit van dit gewest. Slechts één droogmakerij t. N. van het IJ is ontstaan uiteen door vervening gevormden plas, nl. de Assendelver Veenpolder. Een eigenaardig soort van kleine droogmakerijen is hier gevormd door droogmaking van de vele kolken of wielen, tegen de binnenzijde der zeedijken door dijkbreuken ontstaan. Verscheidene van die „braken” of „breken”, „walen of welen” vindt men langs de dijken der Vier Noorder Koggen, van Dreehterland, als de groote Waalpolder bij Hoorn, de Noorderen Zuiderbraak bij Scharwoude en t. Z. daarvan de Zwarte WTaal en de Bedijkte Waal; voorts inden Zeevang de Etersheimerbraak e. a. In het Noorderkwartier heeft reeds betrekkelijk vroeg de gezegende verbetering in het dijksonderhoud plaats gehad, die men gewoon was het gemeenmaken der dijken te noemen. Hierbij werd nl. een eind gemaakt aan het oude de dijk gemaakt wordt. In dit geval had men de goede gevolgen hiervan reeds leeren kennen, doordat men de dijken van de Zijpe en van de Wieringerwaard dadelijk na de bedijking niet verhoefslaagd en ze uit ééne hand onderhouden had. Maar toch ging de overgang van den ouden tot den nieuwen toestand niet gemakkelijk, mede door het eigenbelang der Dijkgraven, die onder het oude stelstel belangrijke voordeelen genoten bij het dwingen van nalatige dijkplichtigen, enz. Westzaan begon hiermede reeds inde eerste helft der 17e eeuw; toen volgden Oostzaan, Waterland, enz. Daar de Westfriesche zeedijk voor een groot gedeelte slaper geworden was, scheen het niet billijk bijna alleen Drechterland en de Vier Noorder Koggen voor hun zeedijken te doen zorgen, die toch geheel Westfrieslandbeschermden en daarom werd na sterk verzet van de beide andere Ambachten, Geestmerambacht en de Schager en Niedorper Koggen, in „het groote proces” bij voorloopige sententie in 1650 bepaald en later (1695) als einduitspraak gegeven, dat de kosten voor den geheelen Westfrieschen dijk voortaan omgeslagen zouden worden over alle vier de Ambachten naar een zekere verhouding. Tevens werd toen die dijk gemeen gemaakt. De Staten bevorderden deze verandering zooveel mogelijk, o.a. door bij het verleenen van hulp na rampen (Assendelft en de St. Aagtendijk na den stormvloed van 1717) gemeenmaking der dijken als voorwaarde te stellen. Want nu en dan heeft het Noorderkwartier toch nog door watervloeden geleden. Waren de jaren 1530, 1532, 1551 en 1570 (Allerheiligenvloed) zeer noodlottig geweest, ook die van 1610, 1625, 1665, 1675, 1717 vullen donkere bladzijden in de geschiedenis van dit gewest. De stormvloed van Nov. 1675 14 * stelsel, waarbij aan elk stuk lands een bepaald stuk dijks, veelal hoefslag of dijkslag genaamd (slag = gedeelte), tot onderhoud was aangewezen en waardoor dus door nalatigheid of onvermogen van enkelen geheele landstreken in gevaar konden gebracht worden en ingevoerd het nieuwe stelsel, waarbij alle dijkplichtige landerijen een jaarlijksche bijdrage in geld geven en door de zorg van het Dijksbestuur, dus „uit ééne hand”, verbrak den Westfrieschen zeedijk bij Scharwoude en hoewel men toen door Bulledijk—Schenkeldijk—Zwaagdijk—Keern het het water uit het grootste deel van Drechterland wist te keeren, verbrak de vloed van December d. a. v. de nog niet voltooide dichting der doorbraak en daarna ook genoemden binnendijk, zoodat Drechterland onder kwam en daarna ook de zuidelijke dijk van Westfriesland (Oude Dijk) bezweek, waardoor alles t. Z. daarvan, dus tot het IJ overstroomd werd. De geduchte vloed van 1717 verbrak de dijken van Assendelft. Scherper toezicht en krachtiger maatregelen tot behoud der dijken waren van deze laatste rampen het gevolg. De bekende geduchte vloed van 5/6 Februari 1825 verbrak voor het laatst den zeedijk, nl. bij Durgerdam, waardoor de noodlottige overstrooming van de Wijde Wormer plaats had. Maar na dien tijd is door verbetering der techniek inden dijkbouw en een betere waterstaatswetgeving geen ramp van dien aard meer in dit gewest voorgekomen. Een verandering eindelijk die de gedaante van het Noorderkwartier ook belangrijk gewijzigd heeft was de bedijking van aangewassen gronden. Wij zagen reeds hoe in ’t midden der 15e eeuw Polder Burghorn en in ’t laatst der 16e eeuw de Zijpe bedijkt werden. In 1599 ontstond de Hazepolder door het leggen van den Hazedwarsdijk tusschen den Zijper- of liazedijk en de duinen t. Z. van Petten, om den ouden Schoorlschen Zeedijk het water niet langer te doen keeren, dat toen nog bij hooge vloeden t. N. van Petten kon omloopen. Kort daarop, in 1610, werd de Wieringerwaard bedijkt, die uit uitmuntende kleigronden bestaat. Andere groote aanwinsten werden eerst verkregen in de 19e eeuw; bij den aanleg van het Noord-Hollandsch Kanaal in 1824 werd langs het Koegras aan de buitenzijde van het kanaal van de uitkomende stortgronden een zeedijk opgeworpen, waardoor de polder het Koegras gevormd werd, aan de Noordzeezijde beschermd door de tegen den dijk van Oldenbarneveld (bl. 196) aangestoven duinen. In 1844 werden uit aangewassen schorgronden de Waard- en Groetpolders, Bovendien zijn inden loop der tijden een aantal buitenlanden, kogen of kagen, nessen (nes = neus = uitstekende punt), (noorden (oord=hoek of punt; IJoord = IJdoorn), enz. omkaad, ten einde ze tegen verdere afname te beschermen. Wat den waterstaat van deze landen betreft, het zoogenaamde oude land, d.i. dus alles behalve de droogmakerijen en de bedijkingen, ligt bijna geheel in polders, ook de zandgrond van Kenriemerland en Geestmerambacht. Slechts een smalle strook geestgronden hier en daar en de hooge zandstrook waarop Heiloo ligt zijn oningepolderd, vormen dus boezemland; op vele plaatsen grenzen de polders onmiddellijk tegen den duinvoet. In ’t algemeen hebben de polders hier echter een ander voorkomen dan t. Z. van het IJ gevolg vaneen andere wijze van ontstaan. Terwijl t. Z. van het IJ immers de eerste kleine binnenlandsche polders tot stand kwamen door particulieren, later ook door gemeenten (ambachten, heerlijkheden, enz.) en alle binnen opzettelijk daartoe aangelegde kaden werden besloten, zoo werden in het Noorderkwartier als ’t ware van zelf groote oppervlakten lands ingesloten door de waterkeeringen langs de zee, de groote meren en andere wateren waarvan wij er reeds hebben leeren kennen (bl. 199 e.v.). Die deelen vormden polders, die hier dus in ’t algemeen zeer groot waren. Zij waren niet alleen aangewezen op eigen afwatering, maar ook op eigen verdediging tegen het buitenwater en daar zij in dit laatste opzicht geheel zelfstandige gebieden vormden, zoo hadden zij ook eigen dijksbesturen en was een vereeniging tot nog grooter gebieden onder algemeene besturen, zooals dat sedert de 13® eeuw in Holland, Gelderland, enz. geschied was, nietnoodig. Zoo waren in het zuiden langs het IJ Assendelft, Westzaan, Oostzaan en Waterland zulke groote polders, de beide laatste waren echter dooreen opzettelijk aangelegde kade, het Luien- gescheiden door het Kolhornerdiep, bedijkt en eindelijk in 1847 tegen het Koegras, de Zijpe en de Wieringerwaard de groote Anna-Paulownapolder. dijkje, vaneen gescheiden. De Zeevang vormde binnen zijn eigen zee- en meerdijken een enkelen waterstaatkundigen polder. De aan de buitenzijde daartegen gelegen kogen, afzonderlijk omkaad, vormden polders op zich zelven. Tusschen Schermer en Beemster lag het Schermereiland, binnen zijn latere ruimere omdijking (bl. 200) eerst twee polders, later en nu nog den Eilandspolder vormend. In Westfriesland was het geheele Hoogwouder Ambacht (Vier Noorder Koggen) één enkele polder; Drechterland was in eenige zeer groote polders verdeeld. De wateren van geheel Geestmerambacht lagen gemeen, zoodat dit één grooten polder vormde. Maar inde Schager- en Niedorper Koggen had verschil in hoogte der gronden, enz. gedwongen tot verdeeling in verscheidene minder groote. Ook Kennemerland bestond uit een vrij groot aantal polders, in het Zuiden uit eenige grootere, samenvallend met de gebieden die zich hier voor en na door binnendijken of kaden tegen het water der oostelijk gelegen meren hadden beschermd. Uit deze wijze van ontstaan der polders in het Noorderkwartier volgt ook, dat de dorpen van het oude land hier in ’t algemeen binnen in die groote afgescheiden deelen gelegen zijn, terwijl ook de wegen er dwars doorheen loopen, en niet nagenoeg uitsluitend op de polder- of boezemkaden en dijken zooals t. Z. van het IJ. Ook inde polders van Westfriesland, in Drechterland en in Obdam en Hensbroek liggen wegen en bewoonde plaatsen daarbinnen, omdat het land ten deele bouwland is en men daar dus geen wegen kan missen. Maar inde Schager- en Niedorper Koggen liggen de dorpen op en aan de polderkaden, daar men deze laatste tot wegen ingericht heeft en bestaande wegen tot polderkaden heeft gemaakt. Een eigenaardigheid van het oude land in het Noorderkwartier is, dat het zeer doorbroken is door tal van min of ineer breede wateren, gouwen en slooten, vele ook ee, (d)ie, (’t) ije genaamd, en poelen en plassen, vooral in Westzaan, Oostzaan, Waterland, Wormer en Jisp, de Zeevang, de Eilandspolder, Obdam en Hensbroek en deelen van Geestmerambacht. Het „land” bestaat daar uit tallooze eilandjes, waarheen het vee in platte vaar- De droogmakerijen, ontstaan uit de droogmaking der kleinere meren en plassen, liggen voor het grootste gedeelte geheel binnen de bedoelde groote polders van het oude land, zooals in Waterland, de Vier Noorder Koggen, Drechterland en Geestmerambacht; zij zijn dus omgeven door het polderwater daarvan en slaan daarop hun overtollig water'uit. Van de aangedijkte landen hierboven genoemd zij hier alleen opgemerkt, dat de Zijpe grootendeels, het Koegras nagenoeg geheel en de Anna-Paulownapolder in zijn westelijk deel voor het grootste gedeelte uit zandgrond bestaan. Overigens vindt men er goede klei- en zavelgronden. Wat het gebruik van den bodem betreft het oude land buiten Westfriesland is geheel grasland, ook inde polders op de geest- en zandgronden in het westen. In Westfriesland t. N. van Alkmaar op den hoogen rug bij St. Pancras en hier en daar inde Heer-Hugowaard vindt men bouwland en langs den Langendijk (Broek, Scharwoude) bijzondere teelten, voornl. van kool. In het noorden van Geestmerambacht en het overig gedeelte van Westfriesland, ook inde drooggemaakte meren aldaar, ligt hier en daar bouwland tusschen het grasland (granen, peulvruchten en aardappelen; kool inde Streek). De groote meerpolders (Beemster, Purmer, enz.) zijn in tegenstelling met die t. Z. van het IJ nagenoeg geheel grasland behalve de tuingronden in het Z. O. van de Beemster. Hoewel men ook daar begonnen is met verbouw van granen, enz., heeft men dien spoedig moeten laten varen, omdat men in dit gewest te weinig met landbouw in ’t groot bekend was. Landbouwers, van elders voornamelijk uit Brabant gekomen, werd ’t hier inden tjjd van de Staatskerk niet aangenaam gemaakt. Nu maakt men er, evenals in ’t geheele Noorderkwartier, veel kaas en teelt men er de beroemde vetweiders. tuigen of schouwen gevaren wordt. Misschien is die toestand een gevolg van onregelmatige vervening in oude tijden, misschien ook van de omstandigheid, dat men vroeger zulke wateren vaak uitbaggerde en de bagger op de kanten wierp om daarin voor een jaar wat graan te kunnen verbouwen. Wat de hoogte van den bodem betreft, het laagveen van het Noorderkwartier ligt dooreengenomen niet zoo laag als dat t. Z. van het IJ. Het daalt van de duinen van Kennemerland oostwaarts naar de Zuiderzee en van het Zuiden naar het Noorden. Westzaan ligt —0,60, Waterland —l, de Zeevang —1,40, het Schermerland —1,60 A.P. Ook in Westfriesland ligt het westen het hoogst, ong. —0,75, bij Schagen nog wat hooger. Het terrein daalt oostwaarts; de Vier Noorder Koggen liggen —1,20 a —1,25, Pr Grootslag in het oosten van Drechterland tot —1,60 A.P. Nog lager liggen de landen t. W. en t. Z.W. van Hoorn, die vroeger de Veenhoop heetten en inde middeleeuwen „een land van kranker waarde” genoemd werden. Zij liggen —2 tot —2,25 A.P., Polder Beschoot tegen den Westfrieschen ringdijk, hier de Oudendijk, zelfs ruim —2,60 A.P.! Dit is de laagst liggende polder van het oude land in geheel Nederland. De droogmakerijen liggen, zooals uit de beschrijving van hun ontstaan blijkt, met hun bodems op allerlei diepten: de ondiepe drooggemaakte plassen en plasjes aan de duinzijde b.v. de Egmonder Meer —O,B, de Wogmeer —2,5 a —3, de Beemster —3,4 tot —3,6, de Wijde Wormer —3,8, de Buikslootermeer tot ruim —4 A.P. Behalve de Zijpe, waarin de gronden gem. A.P., en het Koegras, dat nog geen 1/2 M. hooger ligt, liggen de aangedijkte landen is ’t Noorden laag; bij het geringe verschil tusschen eb en vloed aldaar lagen zij reeds bij de indijking weinig boven A.P. verheven, zoodat zij dadelijk bemalen moesten worden, terwijl zij daarna nog 1 tot 1,70 M. inklonken; de Wieringerwaard ligt ruim —1,5, de Waard-en Groet —1,35, de Anna-Paulownapolder —0,6 tot —1,20 A.P. Rechtstreeks op zee wateren af de Vier Noorder Koggen en Drechterland, Pr Beschoot en de Zeevang, deze beide laatste echter ook op Schermerboezem, Pr Katwoude en Waterland, het laatste tevens op het Noordzeekanaal. Van de bedijkingen loozen alleen deelen van den Anna-Paulownapolder rechtstreeks op zee en tevens op Schermerboezem, de Wieringerwaard geheel. Maar het grootste gedeelte van het Noorderkwartier Van Westfriesland slaan alleen de polders Beschoot en Ursem op Schermerboezem uit, de laatste tevens op Raakmaatsboezem of deßingsloot. Deze laatste, die gevormd wordt door de Ringsloot van de Heer-Hugowaard en de Berkmeer en door dein 1456 grootendeels gegraven uitwatering van de Waard, de Langereis, loost dooreen sluis en met een stoomgemaal bij Aartswoud op zee, maar ook aan de Zes Wielen bij Alkmaar en te Rustenburg met sluizen op Schermerboezem, waar hij evenals te Ouddorp bovendien met windstrijkgemalen op dien boezem kan worden afgemalen, zoodat het gebied van Raakmaatsboezem ten deele tot dat van Schermerboezem kan gerekend worden. Schermerboezem bestaat tegenwoordig voornamelijk uit het Noord-Hollandsch kanaal van de schutsluis te Purmerend tot het Nieuwediep, het pand Amsterdam Purmerend behoort tot het polderwater van Waterland, uit de Lange of Alkmaardermeer, de Zaan, de Nauernasche, Marker- en Knollendammer Vaarten, de ringvaarten van de groote droogmakerijen, de Ursemmervaart, de Uitwateringen van de Beemster en van Kennemerland, enz. De boezem kan loozen op den boezem van het Noordzeekanaal te Nauerna (2 sluizen) en te Zaandam (3 sluizen); te Monnikendam, Edam en Lutjeschardam op elk dezer plaatsen door 1 sluis en te Schardam door 2 sluizen op de Zuiderzee. Het Noord-Hollandsch kanaal doorsnijdt de Zijpe inde lengte; op het snijpunt met den noordelijken dijk ligt wel een sluis, dienende èn om te laag afloopen van het kanaal te beletten èn om bij doorbraak van zeedijken t. N. daarvan het over- watert af op den reeds genoemden Schermerboezem. Alle landen buiten Westfriesland behalve de reeds genoemde die rechtstreeks op het buitenwater, Oostzaan dat geheel en Westzaan en een deel van Assendelft, die mede gedeeltelijk op het Noordzeekanaal loozen, behooren tot zijn gebied; ook de aangedijkte landen buiten den ouden Schoorlschen Zeedijk behalve de Wieringerwaard en ook de oude landen van Kallantsoog, Huisduinen en den Helder behooren er toe. stroomingswater uit de Zijpe te helpen keeren, maar die dus inden regel open staat. Het Noord-Hollandsch kanaal loost door twee sluizen op de Haven van het Nieuwe Diep en daar de ebben aldaar het laagst afloopen is daar het voornaamste punt van loozing van Schermerboezem. Door de Zijpe loopt ongeveer evenwijdig aan het Noord-Hollandsch kanaal de Groote Sloot, ook met Schermerboezem gemeen, die door sluizen inden ringdijk, in het Zuiden door de Jacob Klaassensluis, in het Noorden door de Oude Sluis, kan afgesloten worden. Als zij beide open staan, kan dus het water van Schermerboezem daardoor en door het Oude Veer en de van Ewijksluis (schutsluis) op zee gebracht worden, doch dit mag slechts in zekere bepaalde gevallen geschieden. Schermerboezem is groot 2000 H.A. en zijn gebied heeft een oppervlak van 77500 H.A. (zonder dat van Raakmaatsboezem). Het peil is 0,58 A.P. Het is echter een besloten boezem; want tengevolge van de aanhoudende verkleining door het droogmaken van meren en plassen heeft men in 1795 een maalpeil ingesteld; dit is A.P. De polderkaden kunnen dan alle blijven keeren. Voorts wordt in één ambacht van Westfriesland nog geloosd op de Schager- en Nie dor perk oggeb oe z ems, elk bestaande uit eenige vaarten en slooten en die elk met stoom kunnen worden afgemalen op den boezem van het Kolhornerdiep. Op dezen kleinen boezem, een kort kanaal van Kolhorn naar zee, slaan ook de Waard- en Groetpolders hun overtollig water uit. Door de iets hoogere ligging der landen zijn ook de polderpeilen in ’t algemeen iets hooger dan die t. Z. van het IJ, 0,25 a 0,50 M. beneden het terrein dat grasland is. Maar in Westfriesland t. O. van de Heer-Hugowaard, inde Vier Noorder Koggen en in Drechterland, waar het land niet alleen laag ligt, maar, daar het gedeeltelijk bouwland is, ook polderpeilen van minstens 0,75 M. beneden het maaiveld vereischt, komen zeer diepe polderpeilen voor, de laagste van ons geheele polderland: Z.P. van de Westerkogge t. W. Tegenwoordig worden vele polders, vooral de grootere (Grootslag, Waterland, Zeevang, enz.) met stoom bemalen, de Vier Noorder Koggen met een motorgemaal. De windbemaling geschiedt in het Noorderkwartier bijna geheel met vijzelmolens; alleen in het noorden van Kennemerland en inde Zijpe, waaide hoogte van opbrengst geringer is, zijn schepradmolens in gebruik. Inde meeste groote drooggemaakte meren is de bodem van ongelijke diepte; van daar dat men deze door dammen inde slooten in afdeelingen, elk met een eigen polderpeil, heeft moeten verdeelen. Zoo bestaat de Beemster tegenwoordig uit vijf zulke deelen, met Z.P. van —4 tot —4,35 A.P., waarvan de beide laagste elk met een stoomtuig worden bemalen, terwijl de andere daarop hun overtollig water doen afloopen. De Purmer met een algemeen Z.P. 4,40 A.P. wordt bemalen dooreen stoomgemaal en 9 windmolens in 3 gangen; enkele deelen in het noorden kunnen hun water ophouden en door duikers zoo noodig doen afvloeien op het algemeen polderwater. De Wijde Wormer vormt slechts één polder met een peil van 4,32 A.P. De Heer-Hugowaard is in 8 afdeelingen verdeeld met peilen van —3,40 tot —3,54 A.P. De Schermer is op zeer bijzondere wijze ingericht wat zijn afwatering betreft en is waarschijnlijk daardoor ook de eenige groote droogmakerij die nog met wind bemalen wordt. Hij is in 14 afdeelingen verdeeld met peilen van —3,62 tot —4,35 AP..; deze slaan alle met windvijzelmolens uit op een tusschenboezem, gevormd door 2 elkaar loodrecht snijdende vaarten, van boezemkaden voorzien. Die tusschenboezem wordt door 36 windmolens, 2 en 3 hoog malend en in drie groepen geplaatst, afgemalen op de ringvaart, dus op Schermerboezem. Van de aangedijkte landen worden Pr den Helder en Huisduinen met het grootste gedeelte van Kallantsoog, het Koegras en de Hazepolder niet bemalen. De Zijpe is in 21 polders verdeeld, gelegen tusschen het Noord-Hollandsche Kanaal, de Groote Sloot en nog enkele breede slooten en dwarsslooten, van Hoorn 2,86 (W.P. 2,96), Pr. Beschoot 3,28 A.P. elk door kaden en stortgronden langs die wateren omsloten en hierop met vijzelmolens uitslaande, terwijl enkele hoogere deelen in het Noorden en Noordwesten door duikers afwateren. De Waardpolder (Z.P. —2,10 A.P.) loost met een stoomgemaal en een vijzelmolen en de Groetpolder (Z.P. —2,20 A.P.) met een stoomgemaal en een vijzelmolen op het Kolhornerdiep. De Wieringerwaard (Z.P. —2,55 A.P.) loost met een stoomgemaal op een voorboezem, bestaande ineen kanaal, dat, langs den oostelijken dijk van den Anna-Paulownapolder gaande, in den N.O. hoek hiervan op zee loost. De Anna-Paulownapolder zelf heeft 6 afdeelingen met peilen van —0,60 tot —2,25 A.P., die met 2 stoomtuigen en 5 vijzelmolens op Schermerboezem en op zee loozen. Het voormalige IJ was waarschijnlijk eenmaal een breed water in het Hollandsche laagveen, dat als de voortzetting te beschouwen was van de Kromme-n-ije of Krommenie, die het aan het eene einde met de Alkmaarder- of Langemeer verbond, terwijl het aan het andere einde in het Almere, later de Zuiderzee, uitkwam. Door vloeden hiervan uitgaande, later ook nog door eenige getijwerking, heeft het zich langzamerhand uitgebreid, deels misschien, doordat het is samengeloopen met eenige plassen langs zijn oevers, totdat het de gedaante vaneen zeeboezem verkreeg. De hierop voorkomende hooge vloeden werden gekeerd door de dijken van Amstelland en Kennemerland t. Z., door die van het Noorderkwartier aan de N. zijde en door de hoogere geest- en duingronden in het Westen. Het veen werd uit het IJ nagenoeg geheel weggeslagen. Aan de kanten bleven banken zitten tot 2 a 3 M., aan de zuidzijde tot 3 a 4 M. dik. Ook bleven stukken over als eilandjes, bestaande uit afwisselende lagen veen en spierklei, de laatste waarschijnlijk eenmaal uit plassen bezonken, en gedekt met klei, uit het IJ daarop neergeslagen, waardoor zij werden behouden. Bij de droogmaking waren nog de vroeger zeker grootere eilandjes den Hoorn en Ruigoord over; de Jan-Rebellewaard t. O. van den Hoorn, twee kleine eilandjes t. W. daarvan en de eilandjes Hoeksnes en Buiten-Heining tusschen Ruigoord en de Heining waren toen reeds tot zekere diepte beneden laagwater afgenomen. Verder van de oevers had het overgebleven veen niet meer dan een paar decimeters dikte; op enkele plaatsen is het geheel opgeruimd. HOOFDSTUK VI. DE IJPOLDERS. Dit laagveen rustte evenals t. N. en t. Z. van het IJ op de laag oude blauwe zeeklei, 1 a 3 M. dik, die naar beneden in zand en zand met schelpen overgaat en waarvan het bovenvlak hier —4 a —4,5 A. P. ligt. In het westen, inde Wijkermeer, de Spaarndammerpolders en een deel van den Houtrakpolder lag het veen echter onmiddellijk op het zand, dat met zijn bovenvlak iets hooger ligt dan de blauwe klei, zoodat daar de veenlaag het dunst is. Op de overblijfselen van het veen en hier en daar op de blauwe klei bezonk de klei uit het door de Zuiderzee aangevoerde water, de zwaarste, d.i. die met het minste zand vermengd, natuurlijk inden stilsten hoek, in het Wijkermeer, de lichtere dicht bij Amsterdam, waar meer beweging in het water was. Die kleilaag is 1 tot 3 M. dik, zoodat bij de droogmaking het oppervlak van den kleibodem van 0,40 in het noordelijk uiteinde in het Wijkermeer, linden Spaarndammer Pr, meer oostwaarts —1,5 tot —2 t. N.W. van Amsterdam en dicht hij het uiteinde der diepere geul vóór die stad tot —2,5 a —3 A.P. diep lag. Daarna is die bodem nog ingeklonken. In 1861 werd aan de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij concessie verleend voor het aanleggen vaneen kanaal door het IJ en Holland op zijn smalst, het aanleggen vaneen haven aan de Noordzee en het droogmaken van gronden ter weerszijden van het Kanaal. Dat „Noordzeekanaal” werd 1885—1872 gegraven met de tien zijkanalen A tot K voor scheepvaart en uitwatering naar zekere punten aan de IJ-oevers, zooals op Kaart 111 te zien is. In 1872 werd het IJ aan de oostzijde dooreen dijk bij Schellingwoude afgesloten, waarin de Oranjesluizen, 3 schutsluizen en 1 uitwateringssluis werden gemaakt. In datzelfde jaar werd de verbinding met de Noordzee voltooid door den aanleg van één uitwaterings-, een groote en een kleine schutsluis, eerst in 1879 waren de hoofden en golfbrekers aldaar geheel gereed. Het kanaal werd in 1876 geopend; het had toen een bodemdiepte van —5,5 A.P., die echter later vergroot werd; ook Langs het Kanaal en de zijkanalen zijn kaden opgeworpen, hoog -j- 1 A.P. De oppervlakten tusschen die kaden en de bestaande IJdijken werden leeggemalen en tot polders ingericht, een soort van polders dus, het midden houdend tusschen droogmakerijen en bedijkingen. Zij zijn samen groot ruim 5500 H.A. en hebben een zeer vruchtbaren bodem; de gronden werden in 1873—1879 tegen zeer hooge prijzen verkocht. De Amsterdamsche Kanaalmaatschappij heeft al de genoemde werken doen uitvoeren met geldelijken steun van het Rijk en van de gemeente Amsterdam; in 1881 heeft het Rijk alle bezittingen, rechten en verplichtingen der Maatschappij van deze overgenomen. De polders hebben peilen van —2 en —2,4 A.P. in het Wijkermeer tot —3,5 A.P. bij Amsterdam en slaan met stoomgemalen uit op den boezem van het Noordzeekanaal. Deze bestaat dus uit het hoofdkanaal met de zijkanalen en het nog overgebleven gedeelte van het westelijk IJ voor Amsterdam tot den afsluitdam bij Schellingwoude en ontvangt, zooals wij zagen, tevens het water vaneen deel van Schermerboezem en van eenige groote polders t. N. van het IJ, van Amsterdam, van Amstelland te Amsterdam en van Rijnland te Spaarndam en Halfweg. Ook ontvangt het Noordzeekanaal het water, waarmee Amsterdam zijn grachten doorspoelt door inlating van Zuiderzeewater te Zeeburg, waardoor het Noordzeekanaal soms zeer vervuild wordt tot schade van het Noorderkwartier, dat in droge tijden daaruit water inlaat te Nauerna en te Zaandam (zie bl. 141). De boezem van het Noordzeekanaal, groot ongeveer 1020 11.A., loost dooreen uitwateringssluis, soms ook door de zuidelijke werd het verbreed, zoodat het nu een diepte van —10.3 A.P. en een bodembreedte van 50 M. heeft. Aan den mond kwam aan de Z.zijde IJmuiden op en ineen kort collateraal kanaal t. N. van die plaats werd een grootere schutsluis gebouwd, die in 1896 opengesteld werd voor het gebruik. Nu is men reeds weer bezig met plannen om aan het kanaal nog grootere afmetingen en nog grootere sluizen te geven. (kleinste) der beide schutsluizen te IJmuiden op de Noordzee en te Schellingwoude op de Zuiderzee. Op dit laatste punt kan hij bovendien worden afgemalen dooreen stoomgemaal van 640 P. K. Ingevolge de consessie van 1861 is het kanaalpeil —0,50 A. P., maar dit wordt zelfs na de stichting van het groote stoomgemaal slechts zelden bereikt; de gemiddelde maandstanden liggen tusschen —0,85 en 0,45 A. P.; de hoogste waargenomen stand bedraagt + 0,10, de laagste —0,70 A.P. ZEELAND. (In ’t algemeen en t. N. van de Wester-Schelde.) Vooraf ga hier nog een enkel woord omtrent den geologischen bouw van dit gewest, daar eenige kennis hiervan zeer noodig is tot het juiste begrip van de groote veranderingen van bodem en wateren die hier inden loop der tijden hebben plaats gehad en nog dagelijks plaats hebben. Zooals wij reeds zagen (bl. 84) strekte het groote laagveen inde kustlanden der Noordzee zich van Noord-Frankrijk tot in Oostfriesland uit, dus ook in Zeeland en ter plaatse van de tegenwoordige Zuid-Hollandsche eilanden en N.W. Noord-Brabant, dus tot de diluviale gronden. Men vindt het daar nog met zijn bovenkant in ’t algemeen iets beneden L.W. gelegen en tot een gemiddelde dikte van 1,5 a 2 M.: tengevolge van de algemeene bodemdaling is het zeker iets gezakt, terwijl het door den druk der daarop bezonken zanden kleilagen ook min of meer ineengeperst is. Op te merken valt dat de door verwijding der riviermonden en het daardoor meer naar binnen dringen van de zee, dit veen voor een deel in brak water ontstaan is en dus een eenigszins andere samenstelling heeft dan het laagveen in Holland en Utrecht; het komt meer overeen met het veen in sommige deelen van het voormalige IJ en is ten deele uit rietgewassen samengesteld, waarvan de asch een hoog gehalte aan keukenzout heeft. In Zeeland, waar het met veel zand, klei en ijzer vermengd is, noemt men dit veen derrie (vroe- A. A. Beekman. Nederland als Polderland. 2e druk. 15 HOOFDSTUK VII. DE ZEEKLEI IN HET ZUIDWESTEN DES LANDS. ger dary, darinc) en onderscheidt men gele, bruine en zwarte derrie. In Walcheren, waar de bodem het minst gedaald schijnt (zie hieronder), ligt het bovenvlak der derrielaag nog iets boven L.W. Op veel plaatsen is echter dit veen gedeeltelijk of geheel weggeslagen, niet alleen op de plaats waar wij nu breede en diepe zeeboezems vinden, waar die vroeger niet bestonden, doch ook op tal van andere plaatsen, waar een krachtige beweging van het water het veen opruimde, voordat het beschermd werd en dus behouden bleef door zand- en kleineerslag. Vandaar dat het voornamelijk inde jongere gedeelten veelal verdwenen is, b.v. in Noord-Beveland, waar het na den ondergang van het oude eiland in 1530 en 1532 werd opgeruimd en in de herdijkingen die in 1598 aanvingen tot op onzen tijd weinig of niet is weer te vinden. Ook wijst de geheele afwezigheid van de derrie op sommige plaatsen op oude stroombeddingen aldaar. Ook de mensch heeft tot de opruiming van dit veen meegewerkt, waardoor het bovenvlak mede werd verlaagd. Het veen werd nl. afgegraven: 1° om brandstof te verkrijgen, 2° om zout van te maken. Dit uitgraven noemde men in ’t algemeen moeren, in Zeeland veelal darinkdelven of ook wel cornekoten of corne koten graven als het diende voor de zout- of zelnering. Het had plaats zoowel inde uitgestrekte buitendijksche gronden, schorren, gorzen en slikken, die vooral nog in Voorne, Putten en Strijen lagen en in Holland buiten de dijken van de Groote of Zuid-Hollandsche Waard, als binnendijks hier en daar, vooral inde oudere deelen, waai- het dicht onder de oppervlakte lag, omdat vóór de bedijking daarop nog niet zoo lang onder voortdurende daling zand en klei waren bezonken als op de jongere. Nadat het veen was uitgestoken, werd het aan stapels gelegd om in wind en zon te drogen en er brandbare turf van te maken. Om er zout uitte maken werd de turf verbrand tot asch („zel-asch”) en deze waarschijnlijk met zeewater vermengd tot Vandaar heette dit bedrijf ook zelnering of pannering; zij die het uitoefenden werden ook wel pannemannen genaamd. Deze tak van nijverheid werd vooral gedreven te Zieriksee, Tolen, Reimerswaal, Klundert, Zevenbergen en Steenbergen; zij ging inde 15e eeuw te niet door den aan voer van grof zout uit Spanje en Portugal. De overblijfselen van de gebruikte zelasch vindt men nog op sommige plaatsen, de nu opgeruimde „zelke-heuvels” buiten Zieriksee, de Keethil (heuvel waarop keten) te St. Maartensdijk, te Steenbergen, enz. Het moeren buitendijks had op verschillende wijzen plaats, o.a. met „opdrachten”, aangehoogde terreinen, waarop waarschijnlijk loodsen, enz. tijdelijk geplaatst werden, met „vlettingen”, d.i. laden en vervoeren in platte vaartuigen, of bij eenigszins groote oppervlakten veelal in „moerdiken”, d.z. met dijken of kaden omringde terreinen, tijdelijke polders dus, die men na uitmoering vervallen liet. Daar er slechts gegraven, niet gebaggerd werd, zoo kon men zeker wegens het grondwater niet diep uitmoeren, vooral niet als, zooals men hier en daar leest, het land weer tot „een redelijk weiland” moest blijven liggen, waarschijnlijk nadat men er de afgegraven klei weer opgebracht had. Het veen vertegenwoordigde dus een groote waarde: het verschafte een kostbare brandstof en gaf het leven aan een bloeiende nijverheid. Den Graaf en den onafhankelijken heeren van Voorne en Putten en Strijen, resp. na het einde der 14e en het midden der 15e eeuw den Landsheer, gaf dit bedrijf groote inkomsten uit den verkoop der buitendijksche gronden, uit tienden, belastingen en accijnsen. Maar toch was het moeren en darinkdelven op den duur verderfelijk voor het land : binnendijks werd dit door verlaging van minder waarde, buitendijks werden daardoor de voorlanden van de dijken vernield, waardoor deze meer aan het 15* een vloeistof (zei), waaruit men in groote pannen binnen houten loodsen of „keten” zout stookte, dat dan in kristallen op den bodem der pannen neersloeg. geweld van het water werden blootgesteld. Wel werd in het grafelijke ordonnantiën bepaald, dat men op zekeren afstand van de dijken moest blijven, wel beloofden de Graaf en de Heeren van Putten en Zevenbergen, dat zij buitendijks het moeren alleen buiten zekere grenzen zouden toestaan en binnendijks slechts om brandstof voor eigen gebruik te bekomen, maar als er veel geld noodig was, b.v. na groote rampen door dijkbreuken veroorzaakt, zooals na de vreeselijke overstroomingen van 1373, 1375 en 1376, dan greep men soms weer naar de schatten die den bodem bevatte om aan geld te komen voor herstel. En ook voor andere doeleinden bezweek men soms voor de verleiding. Eender beloften die Maria van Bourgondië bij het Groot Privilegie in 1477 werden afgeperst was het verbod van darinkdelven. In 1515 gaf Karei V voor Zeeland een verbod zelfs van het moeren van brandstof voor eigen gebruik, men moest dan maar boomen voor zijn erf langs de groote wegen voor dit doel planten ;in 1519 volgde een volstrekt verbod voor Voorne. Op het veen sloeg de klei neer daar waar de omstandigheden daartoe gunstig waren (bl. 89 e.v.). Maar niet overal ontstond daardoor een laag van dezelfde dikte en samenstelling. Door het aanhoudend dalen van den bodem toch is die laag inde oudste bedijkte deelen, die misschien reeds van de 8e en 9e eeuw dagteekenen, veel minder dik dan inde jongere,, waar de klei vele eeuwen langer werd afgezet, Ook dijkte men vroeger waarschijnlijk spoediger in dan nu, wat hier en daar uit de geaardheid der gronden schijnt te blijken. Het bovenvlak der klei ligt tusschen 1,5 en + 2,25 A.P.; de dikte der laag bedraagt tusschen' 0,5 en 5.5 M. Ook is de klei van verschillend zandgehalte, van lichte klei tot de zwaarste kleigronden vindt men er, al naarmate de neerslag in meer of minder bewogen water heeft plaats gehad. Waar de alluvie op het veen een groote dikte heeft, vindt men onderin gewoonlijk zand of zeer zandige klei, terwijl naar boven het zandgehalte minder wordt, een gevolg van de omstandigheid dat de zwaardere stoffen het het eerst bezinken. Onder het veen ligt op de meeste plaatsen een dunne laag „spier”, d.i. een vettige klei met veel koolzure kalk; zij zou volgens sommigen overeenkomen met de blauwe zeeklei waarop in Holland het laagveen rust. Veen en spier rusten op een zeer dikke laag zand. Dit is echter niet alleen diluvisch zand, zooals sommige schrijvers beweren; men kan hier ook zeer wel met alluvisch zand te doen hebben, zelfs tot op groote diepte. LoriÉ durft nog niet tot diluvium onder Schouwen op 35 tot 38 A.P. besluiten, onder Duiveland meende hij het wel op 26 A.P. te kunnen aannemen. Onder Walsoorden zou het alluvium tot —29,50 A.P. liggen en dan onmiddelijk daaronder tot —42 een onderplioceen, dus tertiair, zoodat hier wat op meer plaatsen in Zeeland het geval schijnt te zijn het diluvium geheel ontbreekt, waarschijnlijk door uitspoeling of doordat hij hooge ligging van het tertiair het diluvium zich daarop niet kon afzetten. Het tertiair, waarop het diluvium of hier en daar het alluviuin rechtstreeks rust, bestaat in Zeeland uit 3 deelen, waarvan er hier en daar één of twee ontbreken, nl. van boven af schelpgruis of crag, kleihoudend zand met veel geheele of gebroken zeeschelpen; groenzand, zand met zeer veel glaukoniet; Rupelleem, in het bovenste gedeelte bestaande uit vaste klei of leem, dieper ook zandachtige lagen met kalk en glaukoniet. De bovenvlakken dezer lagen hellen sterk; terwijl b.v. het tertiair aan de Belgische grens bij Hulst bijna aan de oppervlakte ligt, is het te Goes eerst op —45 A.P. aangeboord. Ook hellen zij van de zee naar het oosten: hij Vlissingen —16,5, bij Hoofdplaat —l5 a —2O, bij Neuzen —2B A.P., enz. In ’t algemeen bestaat de oppervlaktehodem in Zeeland uit zware kleigronden, vooral inde jongere bedijkingen. Zand ligt alleen aan de oppervlakte in twee hetrekkelijk kleine stukken, nl. in Polder Noordgouwe (boomgroei en buitens bij Schuddebeurs t. N. van Zieriksee) en inden Oudelandpolder van Heinkenszand op Zuid-Beveland, buiten beschouwing latend de diluviale gronden die in Zeeuwsch-Vlaanderen een weinig over onze grenzen komen. De zandlagen van alluvium en diluvium en ook schelpgruis en het groenzand van het tertiair bezitten alle zeer weinig samenhang en zijn daardoor zeer doordringbaar voor water. Het is deze eigenschap die de kennis van deze lagen noodig maakt en waarom daarvan hier ook een en ander is meegedeeld ter verklaring vaneen verschijnsel dat zich in ’t bijzonder in Zeeland voordoet, nl. het vreeselijk natuurverschijnsel der vallen. De groote zeeboezems nl., als de Ooster- en Wester-Schelde, de Zijpe Mastgat Keeten, enz., hebben niet een enkele zeer breede en diepe geul. Zij zijn zeer ongelijkmatig van diepte: er zijn zelfs gedeelten in die bij L.W. droogvallen, platen genaamd, terwijl de ondiepe deelen, die echter bij L.W. nog met water bedekt blijven, eveneens platen of hompels genaamd worden. Daartusschen door loopen min of meer diepe geulen, hier en daar meer dan één over de breedte van den zeeboezem. Sommige hebben een ontzaggelijke diepte, inde Wester-Schelde staat omstreeks Borsele ongeveer 40 M. en inde Pas van Neuzen aan de overzijde 37 M. water beneden L.W.; de geulen inde Ooster-Schelde zijn in ’t algemeen nog dieper: dicht bij den mond der haven van Zieriksee bedraagt de diepte ongeveer 60 M., zoodat de stompe toren van die stad daar geheel ondergedompeld zou kunnen staan! Door die geulen gaat een massa getijwater heen en weer, waarbij het zoete water dat een rivier als de Schelde aanvoert betrekkelijk gering is. Platen en geulen veranderen gedurig van ligging, vorm en diepte door oorzaken die soms buitengaats in zee liggen en die moeilijk of niet zijn na te gaan. Deze veranderingen hebben ook invloed op het beloop en de helling der onderzeesche oevers. Vooral als een plaat met een flauw hellende onderzeesche glooiing overkomt naar een daartegenoverliggende oever, m.a.w. aangroeiende is naar de zijde van dien oever, dan wordt deze door den daarop aandringenden stroom sterk aangetast, neemt af en krijgt een steile onderzeesche helling. Hoe sterk en spoedig zich nieuwe stroomgeulen kunnen Komt nu door eenige oorzaak de onderzeesche glooiing van een oever steiler te staan dan het natuurlijk talud " van de grondsóort in water, d.i. het talud waaronder4 zij nogv'juist kan blijven staan, dan zal zij afschuiven totdat'het evenwicht is hersteld: er heeft dan een oeverafschuiving plaats. De horizontale doorsnede vaneen zulk een afschuiving is gegewoonlijk een cirkelsegment, dat op de hoogte van de L.W.- lijn bij een lengte van 200 M. hoogstens 15 M. breed is. Zulke afschuivingen zijn dus een vrij eenvoudig verschijnsel, dat trouwens ook elders, buiten Zeeland, voorkomt. Maar een val is geheel iets anders: hij wordt veroorzaakt door de geaardheid van de gronden. Bij hooge steilstaande onderzeesche oevers dringt nl. het water gemakkelijk inde losse onsamenhangende massa’s, zoodat een min of meer vloeibaar mengsel van water en zand of schelpgruis gevormd wordt, waarin het evenwicht mede afhangt van den druk van het water van buiten. Slaat men binnendijks een huis door de bovenste kleilaag, enz. heen tot vormen en verleggen bewijst o.a. de vorming van den nu zoo diepen zeearm Keeten—Mastgat—Zijpe. De vloedstroom langs het Keeten opkomend ging vroeger oostwaarts en dan tusschen Tolen en St. Filipsland door naar het Krammer; tusschen Bruinisse en het daartegenover gelegen schor Rumoort liep een ondiepe geul, de Zijpe. Het zuidelijk deel daarvan doorwaadden de Spanjaarden in 1575 hij hun beroemden tocht naar Schouwen. Door het noordelijk gedeelte kon men nog in het begin der 18e eeuw bij laag water droogvoets naar Bruinisse komen. Door veranderingen aan den mond der Schelde en een sterke afnening der zuidelijke oevers van Duiveland ging door het Keeten een steeds sterker vloedstroom loopen en een ebstroom vanuit de Greveningen, zoodatfde stroomrichting meer Z.W.—N.O. werd en zich een nieuwe diepere Zijpe t. O. van Bruinisse vormde. In 1760 stond daar reeds 40 en in 1802 60 voet water en nu peilt men in dien grooten vaarweg tusschen Holland en Zeeland reeds diepten van 30 tot 40 M. in die half vloeibare massa, dan kan men waarnemen dat deze inde buis op en neer gaat, zij het ook in mindere mate, met de getijen inden zeeboezem. Wordt nu in die massa het evenwicht verbroken door veranderden druk der omringende grond- en watermassa’s, dan loopt zij als het ware horizontaal weg en de daarboven gelegen vastere lagen, klei, zand en ook veen storten natuurlijk na: en heeft een val plaats gehad. Dikwijls gebeurt dit gedurende een tijdperk van lage ebben, zooals die vaak na een periode van hooge vloeden voorkomen. De omvang der vallen is zeer verschillend; soms blijven zij geheel onder water, dikwijls ook niet, zoodat een zekere oppervlakte buitendijksch land wegvalt; en waar men kort te voren nog gaan kon op het voorland peilt men dan soms 15 a 20 M. diepte. De vorm van de wegvallende grondmassa is die van het grootste deel vaneen afgeknotten kegel met het grondvlak naar boven gekeerd en waarvan de as naar buiten helt; de doorsnede daarvan met een horizontaal vlak is die van elliptisch segment, grooter dan een halve ellips: op het voorland kan men den val dan ook altijd herkennen aan den eigenaardigen schelpvorm (zie PI. IV). Een val is veelal 15 a 25 M. diep; bij de grootste die voorgekomen zijn bedroeg de lengte 400 a 500 M., de grootste breedte binnen de LW.-lijn 200 a 250 M., zoodat 7 a 8 HA. van het voorland was weggevallen. De weggeloopen grond zet zich wel als „aanzanding” inde voorgelegen geul neer, maar is weldra geheel door den stroom opgeruimd. De val zelf wordt meestal spoedig weer ten deele met zand gevuld. Hoewel dus een val geheel iets anders is dan een oeverafschuiving, zoo komen overgangsvormen voor, als ’t ware tusschen die beide het midden houdend. Het kan ook gebeuren dat een gedeelte van den dijk binnen de oppervlakte van den val gelegen is en dan stort dat stuk natuurlijk mee inde diepte. Men spreekt dan vaneen dij kva 1. Deze heeft dus mede eender gevolgen vaneen dijkbreuk: bij vloed nl. zal de aangrenzende polder inloopen; bij eb loopt het overstroomingswater er weer uit. Vroeger, toen men het wezen der vallen niet kende en ook niet de middelen om ze te bestrijden, legde men achter de bedreigde dijksgedeelten inlaagdijken aan, „inseten” noemde men ze inde middeleeuwen, later ook „zorg”- of „waardijken”, soms van meer dan een uur gaans lengte. Deze werden aanvankelijk wat minder hoog dan de nog wakende zeedijk opgewerkt en met beide einden tegen dezen laatste aansluitende. De oppervlakte tusschen den zeedijk en den inlaagdijk wordt inlaag of kuip genoemd. Door vallen werd dan voor en na de buitenste dijk opgeruimd en de inlaagdijk, voor zooveel noodig verhoogd en verzwaard, werd op zijn beurt zeedijk, die veelal ook weer moest wegvallen, enz. Het proces werd dikwijls nog verhaast, doordat men den buitensten dijk, na het leggen van de inlaag, niet behoorlijk meer onderhield, zoodat hij bij stormvloed eerder doorbrak en spoediger opgeruimd werd. Dikwijls lagen woningen, buurten, ja geheele dorpen binnen de inlaag, zij waren dan „buitengeslagen” of „uitgeslageh”, zooals men dat noemt en dat was voor deze dan meestal het begin van het einde. Tal van bewoonde plaatsen in Zeeland zijn op die wijze voor goed verdwenen. Men trok wel aanhoudend voor den vijand terug, maar deze werd zoodoende niet bestreden. Op deze wijze ging inden historischen tijd o.a. al het land verloren ter plaatse van den diepen inham dien men nu aan de zuidkust van Schouwen vindt, met vele dorpen en buurten, waarvan men de namen nog uit oude stukken kent. Om dat nu nagenoeg geheel weggevallen Zuidland te behouden, gelastte de Graaf reeds in 1423 dat 11000 gemeten van Schouwen het zouden te hulp komen. Men leest van vallen in 1475 hij Zuidkerke, in 1477 bij Bordendamme (bij den mond van de tegenwoordige haven van Zieriksee) en inlaagdijken werden gemaakt in 1495 Men ziet dus dat zulk een overstrooming, die vaak hij kalm mooi weer en laag buitenwater plaats heeft, geheel iets anders is dan een die het gevolg is van doorbraak van den dijk bij hoogen stormvloed, en waarbij het water tijdelijk wel veel hooger inden polder stijgt, maar waarbij geen grond verloren gaat. bij Looxhaven, in 1496 bij Symonskerke, enz. In 1511 werd het dorp Clauskinderen, in het Westen bij Burg, buitengeslagen; in 1534 geschiedde dit met de dorpen Zuidkerke en Brieskerke, in 1662 trof Rengerskerke dit lot. Van het buitengeslagen dorp Koudekerke staat nog alleen de toren van de kerk binnen den tegenwoordigen zeedijk. In 1568 werd een inlaagdijk gelegd van 3 uur gaans lengte van Bordendamme tot Burgsluis. De inlagen die men nu nog aan den zuidkant vindt zijn van de 18e eeuw; na dien tijd is de afname hier nagenoeg tot stilstand gekomen. Duiveland verloor langs de zuid- en oostzijde; aan de zuidzijde hadden in 1891 en 1892 groote vallen (18.25 H.A.) plaats. Tolen verloor veel grond aan den zuidkant; ook aan de westzijde is veel opgeruimd. Vooral Noord-Beveland, dat door de vloeden in 1530 en 1532 geheel ten onder gegaan was en dat men sedert 1598 bij gedeelten is gaan herdijken heeft zeer groote verliezen geleden aan zijn noordkust, terwijl het daarvóór gelegen eiland Orisant geheel werd opgeruimd. Zoo is ook door het aanhoudend wegvallen der oevers van de Wester-Schelde een oorspronkelijk weinig beteekenende kuststroom of Scheldetak de Hontee tot den breeden zeeboezem geworden dien wij er nu vinden. Van de eilanden Borsele en Baarland, nu met Zuid-Beveland vereenigd, zijn breede strooken verdwenen met aldaar gelegen dorpen. Aan de Vlaamsche zijde lag Breskens inde eerste helft der 17® eeuw nog ongeveer 2000 M. van de laagwaterlijn, nu ligt het bijna daaraan. Nadat de Hoofdplaatpolder in 1778 en 1781 was bedijkt, ontstond daarin een dorp dat kort na de indijking ruim 700 M. van den zeedijk lag; nu is deze zoover teruggetrokken dat het dorp er aan ligt, enz. Behalve in Zeeland komen eigenlijke vallen alleen voor op een paar plaatsen aan de zuidkust van Goeree. Eerst inde 17® eeuw is men begonnen dit vi’eeselijk verschijnsel te bestrijden door de onderzeesche oevers hier en daar met rijzen zinkstukken, bestort met puin en anderen steen te bedekken. Maar dit hielp weinig of niets, omdat de bestorting veelal geheel onvoldoende was. Het best zou het zijnde onder- weggevallen dijken die zijn blijven staan en aan den zeedijk verbonden) op de vooroevers beneden L.W. groote stukken bezinken (lang tot 300 M. en meer, breed tot 200 M.), bestaande uit rijzen zinkstukken die zeer zwaar belast worden niet natuurlijken steen (1 scheepston of 1000 K.G. per M.3) en met den achterliggenden dijk door dammen verbonden. Men houdt daardoor die punten vast en rekent dat de oever daartusschen dan niet verder kan inscharen dan een cirkelboog, getrokken uit het dichtstbij gelegen punt van den tegenoverliggenden oever of plaat bij L.W., gaande achter het midden der stukken heen op een afstand gelijk aan de grootste breedte die de vallen aan die kust hebben. Wat buiten die lijn ligt zal dus vroeg of laat wegvallen en ligt dus een stuk van den dijk daarbuiten, dan wordt voorzichtigheidshalve achter dit punt een inlaagdijk gelegd, geheel binnen de bedoelde lijn van inscharing vallend. Om steeds een juist beeld te hebben van de veranderingen der onderzeesche oevers worden jaarlijksche peilingen in raaien dwars op de oevers (in Zeeland samen ongeveer 130000 M' lang), inden regel 100 M. uit elkaar, verricht, op gevaarlijke en niet vertrouwde punten ook op korteren afstand. Waar het noodig wordt geacht, worden bovendien om de 5 jaar zoogenaamde doorpeilingen verricht, die zich in zee, hier en daar meer dan 2 K.M. uit den oever uitstrekken. Gedeputeerde Staten, gehoord den Provincialen Waterstaat, waarschuwen, in verband met de uitkomsten van deze peilingen, zoo noodig de polderbesturen en adviseeren tot aanleg van zekere werken; desvereischt kan hiertoe ook gedwongen worden ingevolge de Wet. De grootste lengte der Zeeuwsche oevers wordt nog aange- zeesche oevers doorloopend te bekleeden, maar dat is wegens de ontzettende kosten onmogelijk. Daarom past men sedert ong. 1880 een middel toe, dat reeds in 1833 door Galand werd aanbevolen, nl. het gemengd stelsel van stroomleiding en oeverhekleeding. Men doet nl. op vooruitstekende punten van de oevers en vóór dijkbouten en nollen (d.z. stukken van vallen. De zuidkust van Schouwen is stationnair; Duiveland verliest nog aan de zuidzijde, Tolen ook, maar sterker nog langs Keeten en Mastgat. Vooral de noordkust van Noord-Beveland heeft nog zeer te lijden, ook de oevers van dit eiland bij de beide ingangen van de Zandkreek. Oost-Zuid-Beveland is langs de Ooster-Schelde nog gedekt door de voorgelegen slikken, overblijfselen van het in 1530 en 1532 verdronken gedeelte. Langs de Wester-Schelde is de toestand langs de zuidkust van Walcheren, van Borsele en t. O. van Biezelinge nagenoeg stationnair, maar aan de overzijde, bij den ingang van den Brakman, westwaarts tot Hoofdplaat en oostwaarts tot het Hellegat komen nog telkens vallen voor. Inde jaren 1887—1896 kwamen in Zeeland 106 afschuivingen en vallen voor; bij matige schatting der onbekende oppervlakken en inhouden zijn daardoor 61 millioen M,; grond weggevallen en een oppervlak van 73 H. A. boven L. W. Bedenkt men dat die vallen niet gelijkmatig verdeeld, maar vooral op enkele meest aangevallen gedeelten voorkomen, dan begrijpt men wat sommige polders te lijden hebben en welke ontzaglijke kosten zij moeten maken voor hun behoud. Zoo had o.a. de Thomaespolder aan de westzijde van den ingang van den Braakman, in genoemd 10-jarig tijdvak 21 afschuivingen en vallen in zijn vooroevers en werd aan de Nieuwe Neuzenpolder aan de oostzijde van den ingang (gr. 447 H.A.) van 1862—1881 aan de onderzeescheoeververdedigingƒ2looooo besteed! Natuurlijk is het het algemeen belang dat bij het behoud van den polder betrokken is, nl. dat niet door zijn verlies andere verliezen zullen volgen, dat zulke uitgaven kan wettigen: de polder zelf is zulke kosten niet waard en zou ze ook onmogelijk alleen kunnen opbrengen. Het moeilijk onderwerp om in zulke gevallen de kosten voor de aangelegen landen, die inde eerste plaatsbelang bij zijn behoud hebben, de Provincie en het Rijk te regelen en het bestuur en toezicht zoo in te richten, dat waarborg voor goede uitvoering der werken en verbetering van den toestand worde verkregen, is na veel strijd eindelijk geregeld bij de Wet van De polder die wegens te zware lasten voor zeewering en oeververdediging calamiteus verklaard wil worden, richt daartoe het verzoek aan Provinciale Staten van Zeeland, die daarop beslissen en het aan de Koninklijke goedkeuring onderwerpen. De calamiteus verklaarde polder betaalt gedurende 5 jaren na de calamiteusverklaring een dijkgeschot, bestaande uit de geheele onzuivere opbrengst der landerijen en daarna uit de helft daarvan. De polders die onmiddelijk aan den polder grenzende binnendijken moeten onderhouden kunnen worden verplicht tot een bijdrage, afhankelijk van de lengte dier dijken en het aantal beschermde hektaren. Die polders heeten bij dragende polders. In plaats van het zoogenaamde subsidiestelsel kwam nu het linie-stelsel. Het overige wordt voor J/;J door de Provincie Zeeland en voor 2/3 door het Rijk betaald. Uit den calamiteusen polder en de bijdragende polders wordt voorts een afzonderlijk calamiteus waterschap opgericht. Het bestuur daarvan wordt opgedragen aan een afzondei'lijk dijkbestuur, genaamd „Bestuur der waterkeering van den Calamiteusen Polder (Calamiteus Waterschap)...” Dit bestuur van Voorzitter en leden wordt benoemd door den Koning op voordracht van den dijksr a ad, bestaande uit vertegenwoordigers der calamiteuse en bijdragende polders en door ingelanden of hoofdingelanden daarvan benoemd, die beslissing neemt in zake aanleg, onderhoud en vernieuwing van werken, jaarlijksche begrooting, enz., terwijl het dijkbestuur toezicht houdt op de onmiddellijke dagelijksche belangen, het nemen van maatregelen in tijden van gevaar, enz. Gedeputeerde Staten hebben een toezicht op de calamiteuse waterschappen, eenigszins meer inmengend dan dat op andere polders: vele besluiten, de begrooting, enz. zijn aan hunne goedkeuring onderworpen. Wenscht een calamiteuse polder weer vrij verklaard te worden, dan verzoekt hij dit aan Provinciale Staten, die hunne beslissing daarop voordragen aan den Koning. 19 Juli 1870 (Stbl. No. 119) en ingevolge deze door het Reglement voor de calamiteuse polders en waterschappen (vereenigingen van polders onder één bestuur) in Zeeland van 11 Aug. 1871. Inden Romeinschen tijd en eenige eeuwen daarvóór heeft het gewest dat wij nu Zeeland noemen er zeker geheel anders uitgezien dan nu. Achter een meer gesloten en breedere duinrij vormden slikken en blikken en hier en daar schorren één geheel aan de oppervlakte lag zand, zavel en klei op het veen, maar niet dikker dan wij die nu inde oudste deelen der eilanden vinden. Daardoor baande zich de Schelde een weg als een rivier, die t. Z. van het tegenwoordige eiland Tolen zeker niet breeder was dan de tegenwoordige Oude of Nieuwe Maas. Die rivier uit het zuiden komend liep dicht langs den rand der diluviale gronden noordwaarts, boog zich ter hoogte van de plaats waar nu Bergen op Zoom ligt westwaarts af en stroomde waarschijnlijk dicht langs het tegenwoordige Noord-Beveland, want de grens tusschen de beide groote deelen waarin later Zeeland verdeeld werd, Zeeland Bewester- en Zeeland Beooster-Schelde, liep toen tusschen dat eiland en het t. N. daarvan gelegen eiland Orisant door, door het Faal, misschien het overblijfsel van den ouden stroom die t. N. van Walcheren door de Roompot (Romanorum Portus ?) in zee viel. Die rivier gaf naar rechts een grooten arm af, de Striene of Strijen, ingaande t. O. van Poortvliet op het eiland Tolen, waar de namen Oud- en Nieuw-Strijenpolder door den laatsten werd haar laatste overblijfsel in 1310 binnengedijkt nog daaraan herinneren. De Striene ging dan t. N. van de plaats der tegenwoordige stad Tolen om, liep N.0.-waarts aan de W.-zijde van het punt waar nu Steenbergen ligt en voorts in bijna noordwaartsche richting, totdat zij inde Maas viel bij de plaats van het latere dorp Strienemonde (nu in het eiland van Beierland t. W. van Klaaswaal). Misschien is de Striene de hoofdarm of oorspronkelijk zelfs de eenige arm van de Schelde is geweest, daar sommige Romeinsche schrijvers melden dat de Schelde inde Maas viel. Maar inden Romeinschen tijd was de Scalt t. Z. van Schouwen, dat er zijn naam aan ontleent (lat. Scaldis), toch zeer waarschijnlijk reeds aanwezig. Eerx kuststroom de Hontee, die door de Wylingee Behalve door de Schelde, de Striene en de Hontee-Wielingee waren de gronden van dit gewest doorsneden met tallooze wateren, kreek, geul, vliet en ee (water) genaamd, die de natuurlijke afwatering daarvan vormden. Enkele daarvan zullen breed en dieper dan de andere geweest zijn, maar er was nog geen sprake van dat zij diepe zeearmen waren, zooals die welke later de eilanden scheidden. Eerst toen de zeegaten wijder waren geworden, getijwerking en stormvloeden zich binnengaats meer deden gevoelen, schuurden de Schelde, de Hontee-Wielingee en enkele andere wateren meer en meer uit en nadat zij een groote diepte hadden gekregen, begonnen ook de afschuivingen en vallen mede te werken om ze te verruimen, totdat zij eindelijk de ontzaglijk breede en diepe zeeboezems werden die wij daar nu vinden, Bewoond was reeds inden Romeinschen tijd zeker de kust of duinstreek langs de Noordzee, waarvan gevonden voorwerpen en de overblijfselen van denNehalenniatempel, nu een eind buiten Domburg in zee gelegen, getuigen. De oude bewoners hebben hier een groot aantal terpen opgeworpen, waarvan nog een gedeelte over is inde oudste deelen der eilanden, voornamelijk op Walcheren, Schouwen en Zuid-Beveland. Deze hillen of vliedbergen, tegenwoordig veelal „bergjes” genaamd, zijn opgeworpen van den grond die onder de oppervlaktelaag ligt en hier en daar dicht boven de derrie, zoodat hun voet nu door de bovenste kleilaag omsloten wordt. Zij moeten dus gemaakt zijn inden tijd toen nog geen bedijking had plaats gehad. Men vindt er weinig of geen overblijfselen in van de mensehelijke huishouding, wel beenderen van dieren, ook enkele (Wielingen) in zee kwam, liep waai- wij nu de Westerschelde vinden doch schijnt inde eerste middeleeuwen nog een zeer smal water geweest te zijn. Later kwam zij in verbinding met de rivier de Schelde of werd een bestaande verbinding verruimd, de Hontemude, en later nog is eerst de naam Wester-Schelde in gebruik gekomen, toen daar een breede zeeboezem gevormd was. geslepen beenderen en spinsteentjes. Zij hebben steile glooiingen, zijn 8 a 12 M. hoog, enkele nog hooger, terwijl zij een klein of in ’t geheel geen bovenvlak hebben. Toch zijn zij moeilijk anders te verklaren, dan dat zij tot toevlucht gediend hebben bij hooge vloeden, zooals dat ook aangenomen wordt door Dr. de Man, die van dit onderwerp een bijzondere studie gemaakt heeft1). Zij liggen aan of dicht bij de oude geulen of kreken, die, nu veelal verland, weleer de oude kernen van Walcheren, Zuid-Beveland, Schouwen, Duiveland en Tolen doorsneden en bijna alle, soms ten getale van meer dan één, bij de dorpen, gehuchten, buurten of hofsteden die men daar nu nog aantreft. Hun klein bovenvlak wijst op een nog zeer dunne bevolking; alleen hun zeer groote hoogte valt nog moeilijk te verklaren. Het aantal nog geheel of gedeeltelijk bestaande of verdwenen bergen (slechts van enkele hoogten is het onzeker of zij vluchtbergen waren) is in Walcheren 66, in Zuid-Beveland 25, in Noord-Beveland 2, in Schouwen en Duiveland 32, in Tolen 9 en St. Filipsland 1, samen 135, maar er zijn er zeer waarschijnlijk meer geweest. Er zijn er nog ongeveer 50 over, in hun geheel of aan eenig overblijfsel te herkennen. Dr. de Man meent dat deze terpen inden Frieschen tijd, dus inde 5e tot 7e eeuw opgeworpen zijn. Voor zoover dat is na te gaan door vergelijking met andere ingedijkte gronden zijn er bedijkingen die reeds inde 7e en 8e eeuw zijn aangelegd. Men begon met kleine stukken, waarschijnlijk de hoogst opgewassen schorren, te omringen met dijken die zeker nog wel vrij zwakke afmetingen zullen gehad hebben, omdat de vloeden binnengaats iets minder hoog stegen dan nu, maar vooral ook omdat die dijken in ’t algemeen nog uitgebreide voorlanden vóór zich hadden. Op veel plaatsen heeft men eerst „opwassen” bedijkt, d.z. midden in het water opgekomen gronden, door geulen van andere gescheiden, zoodat de aldus gevormde polder als een eilandje in het water lag. Daartegen dijkte men dan „aan- i) Vluchtbergen in Walcheren (Arch. Zeeuwsch Genp. d. Wet. = VI, 427) en Vlnchtbergen in Schouwen, de Bevelanden en Tolen (Aid. VIII, 2e St., 1). Op deze wijze zijnde grootere en kleinere eilanden ontstaan, door aaneensluiting zelfs nog inde laatste eeuwen (Duiveland, St. Joosland, Oost-Beveland, Wolfaartsdijk) tot eenige weinige teruggebracht. Daarbij moet men in het oog houden, dat men vroeger de vooral voor die tijden zoo gevaarlijke gewoonte had om de dijken die door vóórbedijking „slaper” of „droog” waren geworden droge dijken of middeldijken (meeldijken), zooals men hier zegt veelal weg te graven; dit was vooral zoo gevaarlijk, omdat bij doorbraak van den „natten” of buitensten dijk de overstrooming dan niet door binnendijken beperkt werd. Groote oppervlakken zonder binnendijken, eenige zeer groote zelfs, ontstonden op die wijze; de meeste worden in Zeeland met den naam van wateringen aangeduid: Polder Walcheren, Polder Schouwen, de Breede Watering, vroeger de Watering bewesten de lerseke (Westwatering), en dein 1530 en 1532 verdronken Wateringen beoosten lerseke (Oostwatering) en Tusschen Hontee en Hinkelingee (Zuidwatering) op Zuid-Beveland, de Vierbannen op Duiveland, de Watering van Poortvliet op Tolen, de Watering van Groede in Zeeuwsch-Vlaanderen, enz. Gelukkig liet men, na 1300 zeker algemeen, die kwade gewoonte varen en zoo komt het dat de meeste eilanden bestaan uiteen groote oude kern zonder binnendijken met daar- A. A. Beekman. Nederland ala Polderland. 2e druk. 16 wassen”, d.z. de buiten tegen den dijk aangegroeide schorren, in of ook wel opwassen, met overdijking van de scheidende geul, zoodat de waterkeeringen tegen die van den reeds bedijkten grond aansloten. Zoo voortgaande werden verschillende polders of groepen van polders aaneengedijkt, nl. als de stroom of kreek die ze vaneen scheidde daartoe voldoende was toegeslikt. De overblijfselen van in- en overdijkte geulen, kreken, enz. vindt men nu nog binnendijks terug, zoowel als breede wateren en smalle vlieten als, wanneer zij dichtgegroeid en door aandainming tot land gemaakt zijn —, als laagten of ook wel als laag gelegen wegen, die het verkeer dat vroeger te water plaats had nu te land bevorderen. Ook op de Topografische Kaart zijn die overblijfselen nog na te gaan. tegen aan de buitenzijde een aantal polders, waarvan alle dijken die eenmaal zeedijken waren, nog aanwezig zijn. Alleen in die groote oude gedeelten natuurlijk vindt men de vliedbergen. Waai’ spoor- of andere wegen de droog geworden dijken snijden, worden de daarvoor gemaakte openingen met muurwerk bekleed; hierin zijn sponningen gemaakt voor in de nabjjheid opgelegde schotbalken, waarmee die openingen worden afgesloten bij doorbraak van den buitendijk. Maar er gingen ook gronden, waaronder ingedijkte, tijdelijk en voor goed verloren. Wij weten nu dat dit op twee wijzen kan plaats hebben: 1° door vallen, waardoor die gronden bjj stukken en brokken geheel verdwenen, 2° door inbraak en overstrooming, als geen herdijking volgde. Brak nl. een polder in, dan kon veelal de doorbraak worden gedicht of een geheel nieuwe dijk voor of achter het oude dijkstaal (plaats van den dijk) worden gelegd. Maar was de ramp grooter, doordat b.v. de dijken over groote lengten nagenoeg waren opgeruimd, doordat zeer groote oppervlakten waren overstroomd, o.a. de oude deelen zonder binnendijken, zoodat veel menschenlevens verloren gingen, het vee verdronk, woningen werden vernield, enz., dan waren de overblijvenden vaak niet tot herdijking in staat. De overstroomde landen bleven dan wel liggen, zij liepen zelfs bij elk ebgetij weer droog; maar zij bleven aldus vele jaren, soms eeuwen „rijdende” of „drijvende”, zooals men dat noemde, zij lagen dan „voor eb en vloed” en langzamerhand veranderde dan veelal hun gedaante, doordat zij hier en daar werden afgeschuurd, aan de kanten afschuivingen en vallen voorkwamen, nieuwe geulen werden gevormd, andere wijder werden of dichtslikten, enz. Die gronden werden dan soms veel later, doch in geheel andere gedeelten, herdijkt, zooals o.a. met die van het in 1530 en 1532 ondergegane Noord-Beveland het geval was. Van de gronden der toen ook verdronken Oostwatering van Zuid-Beveland werd tot op onzen tijd slechts een betrekkelijk smalle strook herdijkt, het grootste gedeelte evenwel bleef met de zee gemeen liggen of werd aan de buitenzijde opgeruimd. Een kaart van Zeeland of van eenig onderdeel daarvan heeft dus eigenlijk geen beteekenis, als zij niet de juiste voorstelling is van den toestand op een bepaald tijdstip. De geschiedenis van al de bedoelde veranderingen in bijzonderheden na te gaan zou voor Zeeland alleen boekdeelen vullen. Hier volgen slechts de voornaamste die inde verschillende onderdeelen hebben plaats gehad. Beginnen wij met Zeeland Bewester-Schelde, d.i. alles wat in dat gewest weleer t. Z. W. van de Schelde lag (dus nu tusschen Ooster- en Wester-Schelde). Het eiland Walcheren bestaat op een paar betrekkelijk kleine deelen na uiteen zeer groote oude kern, den tegenwoordigen Polder Walcheren, aan de N.W. en Z.W. zijden begrensd door duinen, die zich vroeger meer zeewaarts hebben uitgestrekt. Door de voortdurende afname is vóór de meest westelijke punt bij Westkapelle, het duin eindelijk verdwenen. Na de beide St. Elizabethsvloeden, nl. van 1404 en 1421, schijnt er weinig van overgebleven te zijn. Daarom moest de kerk in 1432 worden verplaatst; de nieuwe kerk, die aan de binnenzijde der stad gebouwd werd, brandde in 1831 af en de toren dient nu nog tot lichttoren (kustlicht). Toen zal de 16 » Door al die aanwinsten en verliezen veranderde de gedaante van deze landen dus onophoudelijk, vroeger meer dan nu, omdat door de vallen, waartegen men zich weinig of niet verdedigde, meer werd verloren en omdat bij stormvloeden veel meer dijkbreuken voorkwamen, dit laatste èn doordat men de dijken nog niet kon bouwen en verdedigen als nu èn door het slechte stelsel van dijkonderhoud, waarbij aan elk dijkplichtige een bepaald stuk dijks in onderhoud was toegewezen (kavel- of matdijken). Vóór de 16e eeuw was dit in Zeeland althans nog van veel invloed; daarna werden hoofden, paalwerken, dijksverdediging, enz. hoofdzaak en voor deze werken, die grootendeels niet verdijkslaagd konden worden, werd in geld bijgedragen (waterpenningen), in Walcheren ook reeds in de 16e eeuw voor het gewoon dijksonderhoud (dijkpenningen). waterkeering wel gedeeltelijk kunstmatig zijn geworden; in 1470 schijnt die uiteen volslagen dijk te hebben bestaan, waar vóór een tiental jaren reeds paalhoofden waren aangebracht. Hij brak door in 1477, 1509 en 1530, na deze laatste dijkbreuk bleef Walcheren drie weken drijven. Maar in 1539 legde men daarachter een inlaagdijk (Plattegrond van Westkapelle door Jac. van Deventer), die in 1613, toen men den ouden dijk moest prijsgeven, zeedijk werd; daarna werd de tusschenruimte aangevuld en schuin afgevlakt. De Westkappelsche Zeedijk is lang 3800 M., de hoogte bedraagt 5 a 5,25 M. boven H.W., de zeer flauwe buitenglooiing is met steenbezetting en staketwerken verdedigd; er vóór liggen een groot aantal rijzen met steen bezette hoofden. Ook aan de zuidzijde heeft het eiland verloren, inde middeleeuwen o.a. bij Vlissingen- Die grootte oppervlakte was vroeger in 4 deelen gesplitst door stroomen, waarvan sommige „watergangen” op het eiland nog de overblijfselen zijn en die ook nog aangeduid worden door hoogere strooken bouwland te midden van het weiland ter weerszijden, gevormd door dichtslibbing van die wateren. Die vier groote deelen zijn echter ook zeker niet ineens, maar bij stukken ingedijkt, al zijn hiervan geen sporen meer te ontdekken; het zijnde Noord-, Oost-, Zuid- en Westwatering die ook nog langen tijd afzonderlijke dijksbesturen hebben gehad. Inde Noordwatering of die der Vijf Ambachten had de Abt van Middelburg groote bezittingen en daarmee grooten invloed op de dijkzaken des eilands. Hiertegen werden aan de noordzijde eenige smalle polders aangewonnen, waaronder de O. L. Vrouwenpolder reeds inde 13e eeuw. Daarvóór heeft zich een duinrij gevormd die later in de 18e eeuw zich heeft uitgebreid op het aangewassen Breezand. Tusschen de Oost- en Zuidwateringen kronkelde van Middelburg oostwaarts de Arne, die tot haven voor die stad diende. Ten Zuiden daarvan dicht bij den mond, maar meer westelijk dan de tegenwoordige plaats van dien naam lag Arnemuiden, dat later nog iets meer naar het westen teruggetrokken werd, omstreeks 1600 die bestaansbronnen geheel verloor en tot een nietig plaatsje verviel. Ook als haven voor Middelburg was dus de Arne onbruikbaar geworden reeds inde 16e eeuw en een nieuwe haven werd toen in 1535 voor die plaats gegraven in Z.O. richting, uitkomende inde Welsinge. Dit water begrensde Walcheren aan den Z.O. hoek en de Lemmer of Lemmel, die inde Welsinge uitkwam, aan de oostzijde. Daarbuiten lagen uitgestrekte slikken en zanden, grootendeels het Arnemuiderzand geheeten en gedeeltelijk onder ’s Heer-Arendskerke (op Zuid-Beveland) behoorend. Nadat een in ’t midden der 16e eeuw bedijkte polder aldaar gevloeid was, werd een klein deel van die gronden bedijkt in 1631 als de (Oud) St. Jooslandsche Polder, aan de W. zijde hiertegen werd in 1644 de Middelburgsche Polder aangewonnen, in welks Z.O. gedeelte nog het overblijfsel vaneen deel van de Lemmel te vinden is en waarin het dorp Nieuwland ontstond. Het aldus gevormd bedijkt eilandje werd door smalle aandijkingen inde oude Welsinge in het midden der 19e eeuw met Walcheren vereenigd. Ook werden aan de buitenzijde inde 18e en 19e eeuw nog polders aangewonnen. Toen door de verlanding der Welsinge de Middelburgsche haven geheel onbruikbaar was geworden, werd zij in 1817 vervangen dooreen nieuwe haven in N. O. richting, uitkomend in het Veergat; een deel hiervan is nu in het Kanaal door Walcheren gevallen; een klein stuk aan den mond werd door afsluiting niet lang geleden bedijkt. Het Sloe is eerst later ontstaan. In het laatst der 15e eeuw ontstond een smalle maar diepe geul tusschen het Arnemuiderzand en Zuid-Beveland, het Jonker-Fransengat. Door verwij- totdat tengevolge van overstroomingen en vallen in 1438 dit Oud-Arnemuiden ten gronde ging en (Nieuw) Arnemuiden op de plaats van het tegenwoordige, dus aan de noordzijde der Arne, werd gesticht. Dit heeft een tijd zeer gebloeid door handel en scheepvaart (1522 vertrok van de reede een vloot 150 schepen om Keizer Karei V uit Engeland te halen), totdat het door verlanding van de reede en tegenwerking van Middelburg ding is daaruit het Sloe ontstaan, waarvan de naam het eerst op kaarten van ’t midden der 17e eeuw voorkomt. Zuid-Beveland had vroeger drie groote oude kernen zonder binnendijken: de Westwatering of Watering bewesten lerseke, de Oostwatering of Watering beoosten lerseke, de lerseke was een stroom bij welks noordelijk uiteinde het dorp van dien naam lag, en t. Z. van de laatste de Zuidwatering of het land tusschen Hontee en Hinkeiingee deze laatste was een stroom, loopend van „Hinkelenoord” bij de Schelde in het Oosten tot de Hontee in het Westen, waar men nu nog den Oost-Inkelschen polder vindt (Z. O. hoek van Pr. Kruiningen); de Krabbendijksche Vliet is er nog een overblijfsel van. In de Westwatering, nu ook de Breede Watering genaamd, is geen spoor van binnendijken meer te ontdekken; de jongste deelen zijn „der Nisse” inden zuidwesthoek en Wemeldinge in het Noordoosten, dat er oorspronkelijk door de Wijtfliet, Zwake en Deurloo van gescheiden was en dat wij zelfs nog in de 16e eeuw weervinden inden titel „Dijkgraaf van de Watering bewesten lerseke en Wemeldinge.” T. N. W. van Goes werd in 1331 de Goesche Polder er tegen aangedijkt. Wat de beide andere wateringen betreft, of er bij den ondergang in 1530 nog binnendijken aanwezig waren valt niet meer uitte maken ’), maar met het oog op de algemeenheid van die ramp valt dat te betwijfelen. In beide deelen t. O. van de lersek-ee lagen tal van dorpen, zooals op Kaart V te zien is, o.a. inde Oostwatering aan de Schelde Loodijke en t. O. daarvan tegenover Schakerloo op Tolen Reimerswaal, dat veel zelnering had en in 1374 stadsrechten verkreeg. Later inde vergaderingen der Staten was deze plaats de 3® in rang, dus tusschen Zieriksee en Goes. Bij den verschrikkelijken St. Felixvloed van 5. Nov. 1530, die elders ook zooveel verwoestingen aanrichtte, braken ook de dijken van de Oostwatering door, men zegt bij Loodijke, en alles t. O. van de lerseke werd overstroomd. Veel menschen !) Op de kaart van C. Hollestelle van Zuid-Beveland beoosten de lersek-Ee vóór den jare 1530 zijn zij alle geteekend. keliiken Kosmos- en Damianusvloed van 2 Nov. 1532 braken ook deze door, evenals de waterkeeringen om Reimerswaal, die na herstel bij de vloeden van 1551 en 1555 op nieuw bezweken. Na dezen laatsten bespoelde de zee de muren der ongelukkige stad, en ook die werden met haar openbare gebouwen en zoutketen door den vloed van 1557 en latere voor een groot deel vernield. De Zeeuwen veroverden in 1573 de stad op de Spanjaarden en toen zij haar, bedreigd door Alva’s macht, verlieten, staken zij haar in brand. In 1631, toen een aantal inden slag op het Slaak gevangen Spanjaarden hier geïnterneerd werden, verlieten de laatste inwoners Reimerswaal en namen, vooral naar Tolen, de wijk. In 1632 werden hare muren, straatsteenen, enz. publiek verkocht ten behoeve der schuldeischers. Bij lage ebben zijnde overblijfselen nog weer te vinden. Het westelijk en zuidwestelijk gedeelte van wat wij nu Zuid-Beveland noemen bestond omstreeks 1300 nog grootendeels uit onbedijkte buitengronden. T. W. van de Westwatering dooreen breed water de Schenge er van gescheiden, lagen uitgestrekte zanden en slikken, aan de zuidzijde evenals een gedeelte van die watering zelve begrensd door den stroom de Zwake. Nog een andere stroom de Loo-ijve liep N.W.—Z.O. door die gronden en kwam inde Zwake uit. Men voer dus vanuit het Veergat door Schenge en Zwake naar de Honte; men zegt zelfs dat de groote handelsweg van Middelburg naar Antwerpen door die wateren ging. Tusschen Schenge en Loo-ijve werd het eerst het opwas kwamen er om het leven en de ramp v/as zoo vreeselijk in zijn omvang en gevolgen dat de overlevenden geheel verarmd waren; men zegt dat van dien tijd de namen van vele Zeeuwsche edele geslachten onder den arbeidersstand voorkomen. Van herdijking was onder die omstandigheden geen sprake: de overstroomde gronden bleven met de zee gemeen liggen; alleen Reimerswaal beschermde zich met eenig omliggend terrein binnen een eigen waterkeering. Kruiningen en Waarde, nog binnen hunne eigen dijken gelegen, schijnen bij dezen vloed nog behouden gebleven te zijn. Maar bij den niet minder verschrik- Heinkenszand voor een klein gedeelte (de Oudeland Pr.) bedjjkt omstr. 1289 en hieromheen kwamen langzamerhand vele andere, meest kleine polders, waardoor deze ten slotte met overdijking van het laatste overblijfsel der Schenge en Kamer (nog na te sporen) aan de Westwatering werden vastgehecht en aan de t. N. daarvan aangedijkte polders onder ’s Heer-Arendskerke. De nog meer westelijk gelegen gronden, gedeellijk ook t. Z. van de Zwake, zijn achtereenvolgens inde 17e en 18e eeuw, grootendeels inde groote Kraaiertpolders (Oude-, Nieuwe-, West-, Nieuwe West-, Noord- en Zuid-Kraaiert) bedijkt geworden en nog een paar inde 19e eeuw. Ten Z. van de Zwake lagen afzonderlijk bedijkt Borsele Beo. Vijfzode (eigenlijk IJvezode, d.i. dijk langs de IJve het scheidende water) o.a. met Monster en Ellewoutsdijk en t. O. daarvan de Baarlanden (Oost- en West-) met Baarland en Oedekinskerke, voor en na door overdijking der scheidende geulen aan elkaar vastgedijkt. Zij strekten zich aan de zuidkust verder zeewaarts uit dan nu, maar hebben daar aanhoudend door vallen verloren, waarbij verscheidene dorpen zijn verloren gegaan. Ten Z. van Baarland werd in ’t begin der 14® eeuw afzonderlijk als eiland bedijkt Stuivezand, maar ook dit is geheel weggevallen. Ten N. van deze eilanden werd in 1280 als opwas ingedijkt Ovezande (nu de Oudelandsche Pr) en hieromheen en tegen de ter weerszijden van de Zwake gelegen landen werden nu achtereenvolgens nog een groot aantal polders bedijkt, waardoor met overdijking der overblijfselen van laatstgenoemden stroom die landen aan elkaar werden gehecht. Die overblijfselen zijn nog weer te vinden als „Zwaaksche Vliet” inde Middelen Ooster-Zwake Polders, waardoor het oostelijk einde van dien stroom geheel werd binnengedijkt. Krcriningen en Waarde werden in 1570 herdijkt en in deze en de volgende eeuwen tot op onzen tijd ook een betrekkelijk smalle strook polders tot Bat in ’t Oosten herwonnen. De Oostwatering is echter grootendeels blijven drijven; de gronden zijn nog al van gedaante veranderd en vallen nog grootendeels bij L.W. Na den vloed van 1530 had de Watering bewesten de lerseke zich aan de oostzijde gedekt door den langs dien stroom liggenden Zanddijk tot zeedijk op te werken. Ook Borsele bew. Vijfzode was in 1530 en 1532 gevloeid en is tot 1616, toen het grootendeels her dij kt werd, blijven drijven. Nog inde 17e eeuw zijn daarvóór zelfs een paar polders aangedijkt, maai- deze zijn spoedig weggevallen evenals daarna gedeelten van Borsele zelf. Ten N.W. van het oude Zuid-Beveland tusschen de Schenge en den Zuidvliet lag vroeger het eiland Wolfaartsdijk. Het heeft eeuwen lang zeer door de wateren geleden en is daardoor gedurig van grootte eii gedaante veranderd. In 1578 waren nog slechts 1300 gemeten over. Inde 17e eeuw echter werd het weer door aandijkingen vergroot en door de bedijking van den grooten Lodewijkspolder (nu Wilhelminapolder) t. N. van Goes werd het, evenals het kleine in 1708 bedijkte eilandje Oost-Beveland, aan Zuid-Beveland vastgehecht. Die aanhechting is nog meer volkomen geworden, toen inde 19® eeuw na aandijking vaneen paar polders aan de zuidzijde van Wolfaartsdijk het laatste overblijfsel van de Schenge werd afgesloten en daarmede de groote Schengepolder aangewonnen. Het tegenwoordig Noord-Beveland is een geheel ander eiland dan dat der middeleeuwen. Het oude eiland toch bestond uit twee wateringen, nl. die van Bewesten- en Beoosten-Wijtvliet, die door afdamming van den Wijtvliet daartusschen aan de N. en de Z. zijde in het begin der 13e eeuw aaneengehecht werden. Aan het eerste deel, waarin Wissekerke en Kampen, werd aan het westelijk uiteinde het Kampens Nieuwland aangedijkt, dat in 1509 voor goed verloren ging; aan het andere, waarin o.a. Kortekene, Emelisse en Kats, aan de uitersten oosthoek het Kats-Nieuwland. Maarde vloed van 5 Nov. 1530 verbrak ook hier de dijken. Alleen Kortgene, Emmelisse en Kats omringden zich inden winter met kaden, in afwachting van herdijking in het volgend seizoen. Maarde overgeblevenen waren daartoe niet meer in staat en toen de vloed van droog. Zij worden door den Staat in perceelen verpacht voor de bekende oestercultuur. 2 Nov. 1532 ook die verbrak en nog een groot getal inwoners van deze plaatsen verdronk, toen was het met oud Noord-Beveland gedaan en van herdijking was vooreerst geen sprake. Toen werd op het oude lage land en de overblijfselen der oude dorpen klei afgezet en de oude vroeger binnengedijkte stroomen slibden grootendeels vol. Geheel onafhankelijk van vroegere gedaante of indeeling werden toen de schorren, naarmate zij rijp werden, ingedijkt, te beginnen met den (Oud) Noord-Bevelandpolder in 1598, waarbinnen ook de vroeger buitendijks liggende Kolijnsplaat getrokken werd, die zijn naam aan het daar opkomend dorp gaf. Daarop volgde de Nieuw-Noord-Bevelandpolder in 1616. De aandijking van nieuwe polders ging daarna inde 17e en 18° en begin 19e eeuw geregeld voort naar het westen en zuiden. Binnen den in 1681 ingedijkten Stadspolder werd een nieuw Kortgene gebouwd; de toren der kerk, die ongeveer 150 jaar de stormvloeden getrotseerd had, is nog die der nieuwe, nu nog bestaande kerk. Het tegenwoordig Noord-Beveland is dus een jong eiland; de gronden liggen hooger en zijn zwaarder dan die van het oude) de overblijfselen der oude dorpen, vooral die van ’t belangrijke Emelisse zijn nog weer te vinden; het tegenwoordige Kats ligt iets noordelijker dan ’t oude; Wissekerke veel noordelijker dan het in 1580 ondergegane dorp, welks toren nu inden Geersdijkschen Polder —, die op het laatst der 18® eeuw werd afgebroken, den naam aan den aangrenzenden Torenpolder gegeven heeft. Maar wij zagen ook (blz. 234) dat het nieuwe eiland, vooral aan de noordzijde aanzienlijk verloren heeft door vallen en nog verliest. Nadat het eilandje Orisant, dat in 1602 grootendeels bedijkt werd, maar welks bedijking 1658 inbrak, geheel was opgeruimd, zijn aan die zijde nog drie polders bedijkt: Ouwelek in 1657, Oud-’s-Gravenhoek in 1665 en Nieuw’s-Gravenhoek in 1671. Nadat men reeds met vele inlaagdijken langzamerhand was teruggetrokken, werden zjj resp. in 1732, 1780 en 1743 geheel prijsgegeven. Daarna hebben ook de Oud-Noord-Bevelandpolder inde le helft der 18e eeuw, de Vlietepolder, eenmaal midden in het land gelegen, en de Toren- Het oude Schouwen dat aan de W. en N.W. zijde door duinen tegen de Noordzee gedekt werd, bestond oorspronkelijk uit zes deelen, door stroomen gescheiden. Een daarvan bevatte de duinstreek t. W. van den nu geheel verdwenen stroom de Scelvering-ee. Een ander breed water de Elghers-ee, dat N.-Z. liep, werd in 1156 aan het noordelijk uiteinde door den Scharendijk afgedamd de verkeerd gespelde naam van het dorpje Elkersee herinnert er nog aan; het laagste moerassige deel van het tegenwoordige eiland t. O. van Serooskerke is er waarschijnlijk nog een overblijsel van. Eender zesde deelen, het Zuidland, met vele bewoonde plaatsen, is, zooals wij reeds zagen (bl. 233) inden loop der tijden door vallen nagenoeg geheel opgeruimd. Inde 13e eeuw waren die deelen echter zeker reeds binnen een gemeenschappelijken omringdijk vereenigd. Aan de oostzijde werd dit eiland bespoeld dooreen breeden stroom, de Gouwe of Golde. De Haven van Zieriksee liep West—Oost en inde Gouwe uit vandaar nog de beide Havenpoorten aan de oostzijde der stad. In 1304 werd op dien stroom een slag geleverd door de Hollandsch-Fransche vloot tegen de Vlaamsche tot ontzet van Zieriksee. Kort daarna ging hij verlanden; aan de Schouwensche zijde werd 1358 Gouwkens Nieuwland aangedijkt en in 1374 de groote polder van Noordgouwe, waardoor de Gouwe afgesloten werd en Schouwen met Dreischor aaneengedijkt. Aan de andere zijde der Gouwe nl. lagen het oude Duiveland en t. N. daarvan, gescheiden door het Dijkwater, het eiland Dreischor. Dit was bij den vloed van 1288 ingebroken, blijven drijven en toen dooreen zich daarin vormende geul in tweeën gescheiden. Het noordelijk deel, als polder Dreischor herdijkt, werd door polder, beide inde 2® helft der 19e eeuw, groote stukken verloren, terwijl de Sophiapolder, die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten van Zeeland niet tijdig genoeg verdedigingswerken had aangelegd en waaraan daarom calamiteusverklaring geweigerd is, in 1896 ingevloeid en nu reeds voor een groot gedeelte is weggevallen. de bedijking van Noordgouwe met Schouwen vereenigd, het zuidelijk met nog eenige schorren inde 14e eeuw als Polder ’s Heer Jansland (Nieuw Dreischor) door bedijking aan Duiveland vastgehecht. Nieuwe bedijkingen ter weerszijden vulden eindelijk het zuidelijk deel der Gouwe geheel op, het laatst door de indijking van den Gouweveerpolder in 1628. Er bleef sleehts een smalle geul over van den mond der oude haven van Zieriksee tusschen Dreischor en ’s Heer-Jansland door, die nu in haar geheel Dijkwater werd genaamd. Toen Zieriksee door al die veranderingen geen goede verbinding met de Schelde meer had, werd in 1597 een nieuwe haven, de tegenwoordige, in Z.-W. richting gegraven. In 1400 werd t. N. van Noordgouwe in het Z. uiteinde van den toen doodloopenden stroom de de Sunnemere (zie de kaart) Polder Zonnemaire aangewonnen, terwijl kort daarop t. N. hiervan en hij Brouwershaven nog eenige polders werden bedijkt, gedeeltelijk op de plaats van het vroegere eiland Bommenede. Een deel van den Nieuw-Bommenee Pr met het plaatsje Bommenede, dat in 1576 zoo heldhaftig tegen de Spanjaarden verdedigd werd, is echter door vallen verloren gegaan. De oude kern van Duiveland de Vierbannen, aldus genaamd naar de bannen of rechtsgebieden der vier heerlijkheden die zij bevatte, is zeker ook bij gedeelten ingedijkt; men vindt daarbinnen nog een vervallen dijk van Nieuwerkerk zuidwaarts gaande, zoodat het gedeelte t. 0. daarvan het jongste van dit oude gebied is. Wij zagen hoe het eiland inde 14e eeuw aan Schouwen werd verbonden en later aan de Gouwezijde door aandijkingen werd vergroot, terwijl na de bedijking van ’s Heer-Jansland in het noorden aan de oostzijde de groote polders Oosterland (1354) en Bruinisse (1476) werden bedijkt. De vorming van het eiland Tolen is niet van één maar van vijf kernen uitgegaan, van Oost naar West: Schakerloo (Oudeland), Poortvliet, Scherpenisse en Westkerke, St. Maartensdijk en Stavenisse. De oudste hiervan was de watering van Westkerke en Scherpenisse, waarvan de bedijking waarschijnlijk reeds van de 7e of 8e eeuw dagteekent, en waarin geen sporen a 1229 bedijkt binnen den polderde Vijftienhonderd Gemeten van Tolen met overdijking van die stroomen; deze groote polder hechtte dus Schakerloo en Poortvliet aaneen. Het overblijfsel van de Striene tusschen Poortvliet en Schakerloo tot de Schelde werd daarna inde Oud-Strijen- en Nieuw-Strijen(omstr. 1310) polders binnengedijkt. Door de bedijking van de Vijftienhonderd Gemeten Pr werd de Mossel-Eet. O. van Schakerloo afgesloten en daarom werd de tol, tot nu op dat water aan ’t dorp Schakerloo geheven, verlegd naar de N. O. punt van de Vijftienhonderd Gemeten aan de Heenetrecht: om het tolhuis aldaar ontstond toen het plaatsje Tolen, dat inde eerste helft der 14e eeuw een stad werd. Aan de N. O. zijde van de Vijftienhonderd Gemeten werden inde 14e eeuw nog 4 polders en aan den zuidhoek van de Schelde ook nog eenige kleinere polders aangedijkt. Ten W. van Westkerke en Poortvliet, door de Haastee of Haastingee, later en nu nog de Pluimpot genaamd, er van gescheiden, lag het bedijkte eilandje Haastingee, nu het Oudeland van St. Maartensdijk. Hieromheen werden langzamerhand verschillende bedijkingen aangewonnen. Door overdijking van de Pluimpot kwam het aan Poortvliet vast, maar tot den dam van Scherpenisse bleef dat water open en dient nu nog tot haven voor St. Maartensdijk. Eindelijk het meest westelijk aan de Schelde lag het eilandje. van oude bedijkingen meer zijn te herkennen. Poortvliet is zeker jonger, het Z. deel het oudste (8e of 9e eeuw); de oude dijken van de stukken waarin het is bedijkt bestaan wel niet meer als zoodanig, maar zijn toch na te sporen als wegen en in benamingen; het jongste deel, Malland, is van het midden der 13e eeuw. T. O. van Poortvliet, door de Striene er van gescheiden, lag als een eiland het oude Schakerloo, zeker reeds even vroeg bedijkt als de oudste gronden van Poortvliet. Aan den oostelijken dijk langs de Mossel-ee, lag „het dorp” van Schakerloo. De schorren t. O. van Poortvliet en t. N. O. van Schakerloo langs de Striene, hier Ee en Molenvliet geheeten, en de daarin uitkomende Vosvliet gelegen, zijn ook in 1220 Stavenisse, bedijkt op de plaats van het westelijk deel van den tegenwoordigen polder Oudeland. Ten N. daarvan werd in 1419 als een eilandje op zich zelf bedijkt (Oude-) Kempenshofstede tegen welks N.O. zijde kort daarna polder Moggershil werd aangewonnen, die tot de gronden van de hierna te vermelden heerlijkheid St. Annaland behoorde. Het Oudeland vloeide in 1509 en werd eerst in 1599 met eene uitbreiding naar de zijde van Kempenshofstede en van St. Maartensdijk bedijkt, zoodat het aan deze beide vastkwam. Ten N. van al deze deelen lagen nog uitgestrekte slikken en gorzen. Hieruit werd nu inden loop der tijden het noordelijk deel van het eiland Tolen gevormd. Ten noorden van de polders van Tolen werden uit de gronden, opgekomen in het Vossemeer, de Vriezendijksche moeren, in 1410 de groote polder van (Oud) Vossemeer en in 1438 aan de overzijde der Heenetrecht die van (Nieuw) Vossemeer bedijkt, welke laatste, als aan deze zijde der oude Striene gelegen, gedurende de Republiek tot Zeeland bleef behooren. Tegen beide kwamen andere bedijkingen; in één daarvan, den Kerkepolder, ontstond het dorp Oud-Vossemeer. Ten N. tegen de polders die aan de oude kern van St. Maartensdijk waren vastgedijkt en t. N. van Poortvliet doch aan de overzijde van de Pluimpot werd in 1475 St. Annaland door bedijking aangewonnen, dat, zich westwaarts met twee andere polders uitbreidend, vast raakte aan Moggershil, Kempenshofstede en Stavenisse. Eindelijk werden langs de N.-zijde des eilands langs Mosselkreek en Eendracht omstreeks het midden der 19e eeuw nog eenige polders bedijkt. Het eiland Tolen leed inden loop der tijden ook verliezen. Dein het begin der 14e eeuw bedijkte Broodeloospolder op den Z.0.-hoek aan Eendracht en Schelde, vloeide bij den Allerheiligenvloed van 1570 en ging toen voor goed verloren. Op den Z.W.-hoek van Westkerke bij Gorishoek lag vroeger een polder Wulpendal, die, wanneer is niet bekend, ook verdwenen is, waarschijnlijk opgeruimd door vallen. Want van Westkerke ) Van Fr. van de Velde van het eiland Kadzand. (Zeel. lllustrata 11, 446). Nog meer zeewaarts lag het eiland Schooneveld, van den Vlaamschen wal (Paardenmarkt) door de Wielingen en van het vroeger zich verder zeewaarts uitstrekkende Walcheren door de Groote Kil gescheiden. Inde 13e eeuw was er nog een kerk, een kasteel en een lustplaats; inde volgende is het meer en meer verminderd en eindelijk omstreeks 1370 voor goed verzwolgen. Een water dat nu nog Zeeuwsch Vlaanderen in twee deelen scheidt is de Brakman of Braakman; door gedurige vloeden is het in uitgebreidheid zeer toegenomen, vooral die van 1377 schijnt daartoe zeer te hebben bijgedragen. Daarin kwamen uit de Zoutee, een breede kreek, waarvan de overblijfselen nog bij Sas van Gent te vinden zijn, en het Axelsche Gat. Bovendien was Axel door de breede kreken Blijee en Otenee, nog gedeeltelijk onder dien naam over in Polder Zaamslag, met de Hontee verbonden. Hulst was door de Dullaart en de Oude Haven met het Hellegat en dus met de Hontee verbonden. Van Gent kon men langs verschillende waterwegen, die voor de toenmalige schepen geschikt schijnen geweest te zijn, naar de genoemde wateren t. O. van den Braakman en dan langs deze naar zee komen. De Lijs n.l. viel wel zooals nu nog te Gent inde Schelde, maar gaf een deel van haar water af aan de Durme, die van Gent eerst N.-waarts dan 0.-waarts gaande boven Rupelmonde inde Schelde valt. Uit de Durme gingen watergangen noordwaarts: één over Bouchaute, één over Het Zwin werd reeds inde 12® eeuw op de plaats waar nu Damme ligt afgedamd en daarna voor en na met bedijkingen opgevuld. Toen door hooge vloeden, vooral door die van 1377, de landengte die Wulpen met den vasten wal verbond was doorgebroken, de Paardenmarkt werd overstroomd en zijn gronden langzamerhand werden opgeruimd, werd tusschen Sluis en de zee t. W. van Kadzand een nieuw zeegat, het (nieuwe) Zwin, gevormd of althans verruimd. Wulpen zelf, waarop een paar dorpen lagen, vloeide door den Allerheiligenvloed van 1570, bleef toen drijven en werd daarna langzamerhand geheel opgeruimd. Ertvelde en Assenede, één over Selzate, die nu gedeeltelijk in het Kanaal Gent—Terneuzen vergraven is, en een, de Lange Leede, bij Wachtebeke beginnend, alle uitkomend inde Zoutee. Voorts nog een over Overslag en dan door de Moerspuische Kreek naar Axel en een vaart over Stekene naar Hulst. Reeds inde middeleeuwen hadden deze nu op Belgisch gebied gelegen vaarten geringe wijdte en diepte, groeiden nu en dan gedeeltelijk toe en moesten dan verrruimd worden. De genoemde kreken binnen onze tegenwoordige grenzen bleven echter van beteekenis door de getijen die daarin werkten van uit de Hontee. Ter plaatse waar nu ons zoogenaamd Zeeuwsch-Vlaanderen ligt, lagen reeds vroeg inde middeleeuwen bedijkte landen. En zelfs nog verder zeewaarts dan thans, want Wulpen en de Paardenmarkt waren bewoond en droegen dorpen, terwijl ook in het oosten bij de Hontemude, d.i. waar de Hontee met de Schelde in verbinding stond, uitgestrekte gronden lagen ter weerszijden van den stroom de Saafting-ee, die uit de Dullaart bij Hulst N.O.waarts ging; die gronden zijn ook bedijkt geweest en eerst in 1570 voorgoed verloren gegaan. Eender oudste gedeelten van Zeeuwsch Vlaanderen is het Land van Kadzand: de tegenwoordige polder Oudeland werd later een eiland tusschen het Oude en het Nieuwe Zwin. Er lag een plaats in van denzelfden naam, die reeds inde 9e eeuw door de Noormannen verwoest werd. Aan de oostzijde werd reeds vroeg Zuidlande daartegen aangedijkt. T. 0. van het Zwin lag de Groe, waarop reeds in 1133 een dorp van dien naam, dat later ook Moerkerke genaamd werd. T. Z. en Z.O. daarvan strekte zich reeds inde 10e eeuw de Watering van de Oude IJvene uit. Deze besloeg den tegenwoordigen Nieuw-Groedeschen Pr (zuidelijk deel van Polder Groede, den Prins Willems Pr Tweede gedeelte behalve het noordelijk deel, het zuidelijk deel van den Oranjepolder en den Mauritspolder, zoodat zij zich in het Zuiden uitstrekte van het oude Oostburg, dat zeker reeds inde 7® eeuw bestond, in het Westen tot het ook oude IJzendyke (1046 reeds genoemd) in het Oosten. Daarop Natuurlek zijn al deze meest groote wateringen niet ineens bedijkt, maar bij gedeelten. Zoo zou het betrekkelijk niet groote Oudeland van Kadzand uit 44 poldertjes of zoogenaamde „beginnen”, Zuidzande uit 28 zulke beginnen zijn opgebouwd, van binnendijken is echter geen spoor meer te vinden. T. O. van de Brakman lag een deel der Vier Ambachten, deze waren Bouchaute, Assenede, Axel en Hulst. Tussehen Brakman en Blijee lag als een eiland Wemelswaarde of Boterzande, reeds inde 12° eeuw bedijkt, met eenige dorpen. Aan den mond van de Otenee kwam reeds inde middeleeuwen Neuzen op als voorhaven van Axel en van Gent en daarom reeds vroeg versterkt. T. O. daarvan tot het Hellegat lagen Zaamslag, Otene en Aandijk op een bedijkt eiland, dat later aan de zuidzijde vastgehecht werd aan een ander waarop Axel lag ook Schoondijke, waarschijnlijk iets noordelijk van het tegenwoordige. T. N. daarvan lag de Watering van Gaternisse (10® eeuw) op de plaats van de noordelijke deelen van den Prins-Willempolder Tweede gedeelte en van den Oranjepolder en een deel van den Hoofdplaatpolder; de plaats Gaternisse lag op een plaats vallende inden tegenwoordigen Hoofdplaatpolder bij den Rooden Hoek tegen den dijk van den Oranjepolder; op den oosthoek lag Hugovliet, dat in 1350 stadsrechten kreeg aan de Hugo, een water dat inde Beveme uitkwam. Deze laatste scheidde de IJve-Watering van het ten oosten daarvan gelegen eiland waarop Biervliet reeds sedert zeer oude tijden zich verhief. T. Z. van deze eilanden strekten zich als deelen van het vasteland de Wateringen van Beoosten en Bewesten-Eede uit, met Rodenburg aan de Eede, later ook en na 1283 alleen Aardenburg geheeten en dat inde 13® eeuw een belangrijke handelsplaats was. Veel jonger is Sluis, dat aan het Zwin opkwam en in 1290, toen nog Lamminsvliet geheeten, stadsrechten verkreeg; het bereikte inde 15e eeuw zijn grootsten bloei als handelsplaats. Tussehen Ooster-Eede en de Brakman lagen de Waterlanden, in 1282 door Jan van Namen geheel of ten deele bedijkt, nu grootendeels buiten onze grenzen. Deze landen behoorden alle onder het Vrije van Brugge. lag, ook een zeer oude plaats; oorspronkelijk behoorden Boterzande en Zaamslag niet tot het Axeler-Ambacht. Aan de andere zijde van het Hellegat en t. N. vaneen breeden stroom de Dullaart, lagen de gronden van Hengstdijk, Hontenisse, Ossenisse, enz. en die van Saaftinge. Deze waren inde 12® en 13® eeuw nog grootendeels slikken en gorzen, bijna geheel behoorend aan de Abdijen van St. Bavo en Drongen te Gent, aan die van Cambron, van de Duinen en ter Doest te Brugge en van Baudeloo. Hulst wordt reeds inde 10e eeuw genoemd; het lag aan den noordelijken rand van het vasteland van Hulsterambacht. Wij zagen reeds hoezeer de gronden van het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaanderen inden loop der eeuwen verschrikkelijk door watervloeden werden geteisterd en hoe, soms na lang met de zee gemeen te hebben gelegen, de onderdeelen in gansch andere gedaante en grootte werden herdijkt; nieuwe geulen werden gevormd, sommige verwijd, terwijl andere toeslikten of werden binnengedijkt. Daarom werd tusschen 1280 en 1288 door Graaf Jan van Namen een groote doorloopende waterkeering gelegd om ten minste de achterliggende gronden van het vasteland te beschermen. De overblijfselen daarvan zijn nog onder den naam van Graven Jansdijk (Cuensdike) over groote lengte weer te vinden langs onze zuidelijke grenzen, van den mond van het Zwin t. N. langs Bew. en Beo. Eede en dan om de Waterlanden heen, dus op Belgisch gebied, over Bouchaute en Assenede naar Sas van Gent en dan weer langs de zuidelijke grens en van hier tot tegenover Antwerpen aan de Schelde. Ook liep die groote waterkeering onder denzelfden naam van „Graevenjansdijk” van het Zwin westwaarts over Knocke en verder als een lage afgevlakte duinregel voorbij Nieuwpoort t. Z. van den mond van de User tot Grevelingen in het noorden van Frankrijk. In die zeewering lagen natuurlijk afsluitingen inde wateren die haar sneden, zooals inde genoemde wateren van Gent, b.v. het „Sas van Gent” (schutsluis), de Brugsche Sluis inde Lange Leede en de Overslach (overtoom), waarnaar het dorp op de grens heet. Toen kwamen er nog opzettelijke onderwaterzettingen bij, toen nl. in het laatste gedeelte der 16e en ’t begin der 17e eeuw de Staatsche en Spaansche oorlogsbenden elkaar hier bestookten en telkens dijken doorstaken om den vijand hulpmiddelen te benemen en hem de nadering te bemoeilijken. Toen dan ook Prins Maurits in 1604 het gedeelte t. W. van den Brakman voor goed aan de Staatsche zijde had gebracht door de verovering van Kadzand en de kleine steedjes aldaar, was dat een uitgestrekte watervlakte, waarin op een paar honderd gemeten bij Oostburg en Biervliet na alles verdronken lag; die plaatsjes, gedeeltelijk verlaten, lagen als eilandjes in het water. Ook t. O. van den Brakman lag alles voor eb en vloed op een paar polders na bij Axel en gedeelten van Beoosten Blijee die nog inde 16e eeuw waren bedijkt. Van dien tijd te beginnen viel dus nagenoeg alles weer te bedijken. Dit geschiedde dan ook voor en na inde 17e en 18e eeuw, waarbij groote kreken, die gedeeltelijk verland waren, mede binnengedijkt werden, zoodat aldus een meer aaneensluitend geheel verkregen werd dan vóór dien tijd. De Passegeulle, een water dat t. Z. van Oostburg en IJzendijke het Zwin met den Brakman verbond, werd op het laatst der 18e eeuw in het Oosten afgesloten door den Kapitalen Dam aan den Braakman en in het Westen door Bakkersdam t. Z. van Oostburg; hierna ging het Zwin zoo verlanden, dat het langzamerhand door bedijkingen nagenoeg geheel is verdwenen. De laatste bedijking was die van den Willem-Leopold-Polder in 1872. Ook de drijvende landen t. O. van den Brakman werden in die beide eeuwen weer aangewonnen, behalven in het Oosten het voormalige Land van Saeftinge; eerst inde 19® eeuw Vloeden die wij telkens vermeld vinden als hier vooral groote verwoestingen te hebben aangericht zijn die van 1288, 1304, 1334, 1377 (10 Nov.) en 1404 deze beide laatste vooral van 1437, 1440, 1477, 1509, de beide ook voor geheel Zeeland zoo noodlottige vloeden van 5 Nov. 1530 en 2 Nov. 1532, die van 1551 en de vreeselijke Allerheiligenvloed van 1570. zijn daar ter plaatse bedijkingen tot stand gekomen. Bij al dat indijken gedurende drie eeuwen werd niet geregeld daarmee voortgegaan van het Zuiden naar het Noorden, maai- werden, in verband met den loop der stroomen en geulen van zekere polders uitgaande, alle deelen aaneengesloten. Van al die breede wateren die de gronden scheidden is nu niets meer over dan hier en daar de half dichtgegroeide kreken binnen de polders, voor zoover zij niet reeds geheel dichtgeslibd waren vóór de bedijking. De Brakman wordt door aanwas en indijking nog aanhoudend verkleind, zoodat de twee daarin gelegen bedijkte eilandjes, de Angelina- en de Stellepolder, aan den vasten wal zjjn gehecht en aan de Z. O. zijde Filippine niet meer daaraan ligt, maar dooreen kanaal dwars door de nieuwe polders heen met een nog voldoend diepe geul van den Brakman is verbonden. Daar Zeeuwsch-Vlaanderen dus nog een jong gewest is, liggen zijn gronden hoog, ongeveer A.P. tot -j-2 A.P. Alleen de zand der diluviale gronden, die over onze grenzen komen t. Z. en t. Z. O. van St. Jan Steen, ligt nog iets hooger, nl. +3 a 4, op de hoogste punten +5 a -j- 6,5 A.P. Maar ook hier liggen de oudste alluviale gronden lager dan de jongere. Zoo ligt de Watering van Groede, die, nadat de dijken in 1583 door de bewoners doorgestoken waren, in 1618 herdijkt werd, zeker niet veel hooger dan A.P., daar het Z.P. —1,24, het W.P. —0,24 A.P. bedraagt; maai- de nieuwere bedijkingen uit het Zwin t. N. en t. O. van Sluis liggen -j- 1,5 a -f 2,25 A.P., enz. Als gevolg van die ligging vindt men hier dus alleen natuurlijke afwatering, dus door sluizen. Bemaling is hier geheel overbodig. Voor het grootste gedeelte ligt het land zelfs hooger dan de boezems waarop het loost, is dus boezemland. Dit lijkt, oppervlakkig beschouwd, vreemd voor gronden die geheel gevormd zijn uit bedijkingen; maar na de indijking, vooral inde laatste halve eeuw, zijnde gronden ontpolderd. Door nl. de afsluitingen uit duikers en sluisjes inde tusschenliggende dijken weg te nemen zijnde polderwateren vaneen T. W. van den Brakman ligt het boezemland t. Z. vaneen lijn Sluis—IJzendijke—Kapitale Dam tot aan de zuidelijke grenzen; t. O. daarvan is nagenoeg alles t. Z. van de lijn Neuzen—Hulst—Kieldrecht boezemland geworden. Rechtstreeks op het buitenwater loozen een aantal polders langs de Wester-Schelde t. O. van Kadzand tot den Brakman en de daarachter liggende tot t. Z. van Oostburg en tot IJzendijke en Biervliet; en t. O. van den Brakman, aan den ingang daarvan dein 1816 bedijkte en door vallen zeer verminderde Nieuwe-Neuzenpolder en eenige polders t. Z. daarvan onder Hoek en voorts een paar rijen van de buitenste onder Hontenisse, Qssenisse, Grauw en Klinge. Verscheidene daarvan, ook aan het buitenwater grenzende, brengen hun water eerst op aanliggende. Ook liggen groepen polders gemeen, zoodat zij feitelijk één polder vormen, b.v. de Watering van Groede met Oud en Jong Breskens en nog eenige kleinere polders, enz. Maar overigens heeft de afwatering geheel op eenige boezems plaats, zoodat voornamelijk 3 groote boezemgebieden gevormd worden. Uit het volgende blijkt echter dat die boezems veel verval hebben, zoodat zij feitelijk als riviertjes met veel zijtakken te beschouwen zijn. T. W. van den Brakman is zulk een boezem die van het Uitwateringskanaal naar de Wielingen. Toen nl. door aanslibbingen in het Zwin en inden Brakman de sluizen aldaar onbruikbaar geworden waren, heeft het Rijk in 1870— 1875 een uitwateringskanaal laten aanleggen van den Bakkersdam eerst westwaarts naar Sluis en dan N.W. gaande met een uitwateringssluis aan zee inde duinen van den Kievitte-Poldert. N.W. van Kadzand. Dat kanaal vormt met de Passageule en eenige kreken in Beooster- en Bewester-Eede een groot aantal polders gemeen komen te liggen; de gronden van die polders loozen daarop op de gewone wijze door nazakking en afvloeiing, zooals bij alle niet ingepolderde landen, terwijl andere polders met eigen polderpeil daarop door sluisjes hun overtollig water brengen: die wateren zijn dus voor dat geheele gebied boezemwater geworden. boezem, waarop een aantal polders om Kadzand en Zuidzande en eenige t. O. van IJzendijke en de landen daarlangs als boezemland loozen. De gemiddelde waterstand aan den Bakkersdam was 1889—1892 —0,85 en aan de Wielingen (1881 1890) —1,47 A.P. T. O. van den Braakman wordt Zeeuwsch-Vlaanderen doorsneden door het Kanaal van Gent naar Terneuzen. Dit werd in 1827 voltooid, ingevolge een wet van 1880 verbeterd en na 1900 werd het voor de zeescheepvaart van Gent naar de eischen van den tijd op nieuw verbeterd op kosten van België, ook op ons gebied. Het kreeg toen ruimer afmetingen; gemaakt werden een omleidingskanaal t. O. van Sas van Gent met groote schutsluis en een zijkanaal t. W. van Ter Neuzen, ook met een groote schutsluis en een voorhaven aan zee. Door de sluis te Sas van Gent is het kanaal in 2 panden verdeeld ; dat in België met een peil van -j- 2,38 A.P. doet ook dienst voor de afwatering ; maar op het benedenpand met peil + 1,93 A.P. mogen volgens overeenkomst met België in 1842 geen gronden uitwateren. Daarvoor zijn toen door het Rijk waterleidingen ter weerszijden van het Kanaal aangelegd. De boezem van de Weste 1 ij k e Rijkswater 1 e i d i n g bestaat uiteen leiding, grootendeels langs den teen van den westelijken kanaaldijk loopend, en eenige overblijfselen van kreken en loost te Neuzen dooreen sluis op de Westbuitenhaven. De gemiddelde zomerstand (1881—’90) bij Sas van Gent was —O,Ol, te Neuzen —1,47 A.P. De gronden die er op afwateren zijn grootendeels boezemland; op het benedengedeelte wateren ook eenige polders af. De boezem van de Oostelijke Rijkswaterleiding bestaat bijna geheel uit de overblijfselen vaneen groot aantal deels breede kreken, bij de bedijkingen mede ingepolderd, nl. in het geheele gebied t. 0. van het Kanaal en t. Z. van de lijn Ter Neuzen—Hulst Kieldrecht; zij zijn dooreen kort kanaal in verbinding met de oostelijke vestinggracht van Neuzen, die dooreen sluis op de Oostbuitenhaven loost. De gemiddelde stand (1881—1890) was aan de Passluis (Canisvliet) Ten N. van Hulst ligt een groote oppervlakte bedijkingen, in het Westen tot de polders uit het voormalige Hellegat bedijkt, ten opzichte van het polderwater gemeen. Dit wordt geloosd op een kort kanaal, den „boezem van de polders Stoppeldijk e. a.”, dat langs den oostelijken buitendijk loopt van den dichtgeslikten mond van het Hellegat. DE ZUID-HOLLANDSCHE EILANDEN. Deze eilanden vormen geologisch den overgang tusschen de Zeeuwsche kleilanden en het Hollandsch laagveengebied: in het Zuiden als in Zeeland, een enkele veenlaag rustend op zand, niet dik en in brak water gevormd, in het Noorden twee veenlagen in zoet water ontstaan, de bovenste 4 a 5 M. dik, gedekt met klei ter dikte van 1 a 2 M. en rustend op oude (blauwe) klei, de onderste, „het veen op groote diepte,” in ’t algemeen 1 a 2 M. dik en tusschen 18 en 20 A.P. gelegen, in het zuiden echter hooger, o.a. te Numansdorp tusschen 9 en 10 A.P. Maar hier en daar ontbreekt de onderste of de bovenste veenlaag of is deze laatste, die met haar bovenvlak in ’t algemeen iets hooger ligt dan in Zeeland, aan den bovenkant wat afgeslagen. Inde nabijheid der groote nog bestaande of voormalige rivieren vindt men hier en daar een afwisseling van veel meer veen-, zand- en kleilagen of veen van zeer groote dikte ineen of andere diepe kom gevormd. Naar de duinzijde loopt de steeds dunner wordende veenlaag, evenals op het vasteland van Holland, op het zand wat omhoog en geheel te niet; bij den Briel, waar zij nog ruim 1,5 M. dik is, ligt de bovenkant op 0,3 A.P. Het diluvium begint waarschijnlijk te den Briel op 23,5, te Hellevoetsluis op 20 A.P. Het bestaan van deze landen was inden loop der tijden, maar vooral inde middeleeuwen, „zeer bewogen”, zoodat zij bij Sas van Gent —0,47, bij Hulst —0,68, bij Neuzen —1,67 A.P. Het geheele gebied is boezemland, behalve een paar polders bij Sas van Gent, t. Z. van Neuzen en t. N. van Zaamslag. zeer van gedaante zijn veranderd. Inde 12e en 13e eeuw was hier nog weinig bedijkt; uitgestrekte slikken en gorzen lagen daar waar wij nu de eilanden vinden, die bijna geheel uit bedijkingen bestaan; omgekeerd lag toen reeds een gedeelte bedijkt als het vasteland van Zuid-Holland, waar later en nu nog al of niet omkade buitengronden liggen en breede wateren. Groote stroomen zijn geheel dichtgeslibd; diepe wateren zijn gevormd op de plaats waar eenige eeuwen terug land lag. Zie Kaart V. Dooreen en ander is de loop der benedenrivieren na de 12e eeuw grootendeels gewijzigd. Over den voormaligen loop, enz., dien men vroeger te vergeefs volledig heeft trachten te verklaren, is eerst helder licht gaan schijnen door het werk van den toenmaligen ingenieur J. C. Ramaer. Geografische Geschiedenis van Holland bezuiden de Lek en de Nieuwe Maas inde middeleeuwen (1899). De Maas liep weleer van beneden Hedikhuizen westwaarts, t. Z. langs Heusden om, zooals nog te zien is aan het overblijfsel daarvan, het (binnen- en buitendijksche) „Oude Maasje”, tot Geertruidenberg, ging dan in N.W.-richting tot de plaats waar nu het dorp Maasdam (inde Hoeksche Waard) ligt, dan westwaarts langs de plaats van het tegenwoordige dorp Westmaas tot daar waar zij links de Striene opnam, om daarna in noordelijke richting haar loop te vervolgen en iets boven het nu verdwenen dorp Putten op den oostelijken hoek van het eiland van Putten zich met de Waal te vereenigen. lets beneden Vlaardingen vloeide de Maas samen met de Merwede (nu Nieuwe Maas) en dooreen zeer breeden mond, waarschijnlijk het Helium der Romeinen, de latere „Masemude” of „Mond der Maas”, tusschen het vasteland van Holland en Oost-Voorne (het eiland Rozenburg bestond nog niet) bracht zij haai- water in zee. Intusschen bestond de Maastak van Hedikhuizen naar Woudrichem zeker ook reeds vroeg, waarschijnlijk reeds in den Komeinschen tijd. Een paar uur beneden den Dongemond bij Geertruidenberg, n.L tegenover „Dubbelmonde” gaf deze rivier naar rechts een De Waal n.l. liep ongeveer evenals nu langs Gorinchem en Dordrecht (nu aldaar Merwede geheeten) en dan noordwaarts van Dordrecht ongeveer tot het tegenwoordige Alblasserdam, daarna tusschen de Zwijndrechtsche Waard en de Riederwaard door in algemeen westelijke richting langs Barendrecht tot de bovengenoemde vereeniging met de Maas bij Putten. Het gedeelte, dat t. N. en t. W. langs de Zwijndrechtsche Waard liep, nu binnengedijkt, heet nog Waal en van daar tot Putten werd de rivier zelfs nog in 1369 Waal genoemd. T. Z. daaraan lag ongeveer ter plaatse van het tegenwoordige Heinenoord het ambacht „die Wale”. Een korte riviertak tusschen Dordrecht en Zwijndrecht door verbond de Waal met de Dubbel, n.l. de Thuredrecht (Dordrecht), waarnaar de latere hoofdplaats van het oude Holland genaamd werd. De Maas, Dubbel en Waal waren in het begin der 13e eeuw, maar Avaarschijnlijk reeds veel vroeger, ter weerszijden bedijkt. De strook in Holland tusschen de Waal, de Maas en de Dubbel, waarin Dordrecht lag, heette de Dordsche Waard; het land tusschen de Dubbel en de Waal ter eene en de Maas ter andere zjjde de Tiesseljjnswaard en dat t. Z. van de Maas en t. W. van de Donge de Groote Waard. In of kort vóór 1273 zjjn deze drie waarden behalve het westelijk deel van de Tiesselijnswaard binnen één dijkring vereenigd geworden, aansluitende aan die van de hoogerop gelegen Landen van Altena en van Heusden, met overdijking van de Maas en de Dubbel resp. door den Maasdam en den Dubbeldam. Het geheele gebied binnen dien omringdijk, voor zoover het in Holland lag, noemde men ook wel de Groote of Zuid-Hollandsche Waard, die de steden Dordrecht en Geertruidenberg en tal van heerlijkheden met en zonder arm af, genaamd de Dubbel, die eerst N.W. gaande, daarna meer westwaarts, vaneen punt een eind beneden Dordrecht gelegen, den loop der tegenwoordige Oude Maas volgde en na zich met de Devel vereenigd te hebben ongeveer bij het tegenwoordige Heer-Jansdam inde Waal viel. dorpen en kasteelen bevatte. De westelijke dijk liep van Hoelte (Puttershoek) over den Maasdam langs het dorp Strijen (op dezelfde plaats als nu) en dan van hier over Broek (nu verdronken) en Zwaluwe (later Hooge Zwaluwe) naar Geertruidenberg. Van het tegenwoordige eiland IJselmonde was vroeger het grootste, westelijke deel omdijkt en droeg den naam van Riederwaard naar het oude dorp Riede (later Rijerkerk of Ridderkerk). Aan de westzijde daartegen aangedijkt waren Pernis en Poortugaal, waartegen later Odenvliet (nu Hoogvliet) kwam. Ten Z. daarvan lagen afzonderlijk bedijkt Roden (Roon) en Albrandswaard. Dit geheele eiland lag t. N. van de Waal-Maas en t. Z. van de Merw e d e, zooals toen de rivier boven Vlaardingen heette, die nu Nieuwe Maas genoemd wordt. Die was toen zeker veel breeder dan nu, ook nadat de tegenwoordige Maasdijk gelegd was (bl. 166 e.v.), daar vele nu daarbuiten aangedijkte polders nog niet aangewassen waren. Er lagen drie eilandjes in: Broec, Werd of Waard (= eiland), nu een deel van het buitendijksche Rotterdam t. O. van de Leuve, en Oord, later Fijenoord —(n) oord = ort = hoek of punt, ook gezegd van vooruitstekende buitendijksche stukken land en later ook van buitendijksch land in ’t algemeen: van daar dat deze naam zooveel langs de rivieren voorkomt als in Heinenoord, Godschalksoord. Meeuwenoord, Robbenoord, enz. Ook de rivier aan de oostzijde van de Riederwaard tot Alblasserdam heette Merwede, maar liep daar niet in het bed van de tegenwoordige Noord, doch meer westelijk, waar haar oude loop inde tegenwoordige Haven van Ridderkerk nog grootendeels over is. De naam Merwede zou dan hierlangs en langs de Waal als ’t ware hooger opgekropen zijn tot Woudrichem; zeker werd de rivier daar inde 18e eeuw reeds zoo genoemd en daaraan verrees boven Dordrecht het Slot Merwede, dat reeds in 1243 genoemd wordt en dat inde heerlijkheid van dien naam lag. Het Land Merwede, waarheen Dirk 111 voor zijn vijanden vluchtte, het laag moerassig land waar hij zich eenigen tijd schuil hield vóór den slag bij Vlaardingen in 1018, zoekt Westwaarts en zuidwestwaarts van den westelijken dijk van de Groote Waard lagen omstreeks 1300 nog bijna niets dan water, slikken en gorzen, doorsneden door „diepen”, „maren” en „loo’s”. Aan zee tusschen den Mond van de Maas en het Scoudemarediep (t. N. van Schouwen) lag de Heerlijkheid Voorne aan de oostzijde begrensd door de Sunnemere, het Harincvliet, de Widele en de Bernisse. Hiervan waren omstreeks 1300 nog alleen bedijkt de tegen de duinen gelegen deelen Oostvoorne met de ridderburcht te Oostvoorne en den Briel en Westvoorne met het dorp Westvoorne (Ouddorp) en Goedereede. Ten O. van Oostvoorne, daarvan door de Goote gescheiden, lagen de bedijkte landen van Heenvliet (het oudste) en Abbenbroek, waartegen het eerst afzonderlijk omdijkte Zwartewaal en nog iets later (doch zeker vóór 1220) Oud-Hellevoet werden aangedijkt. Heenvliet moet minstens in 3, Abbenbroek in 2 en Zwartewaal ook in 2 polders zijn aangewonnen : de oude dijken zijn nog na te sporen. Ten O. van Westvoorne lag afzonderlijk als eiland bedijkt Somerlant, waarvan de parochiekerk zeker reeds in 13e eeuw bestond. Ten O. van Voorne lag de Heerlijkheid Putten tot de Striene en de Maas en mede het westelijk deel van het tegenwoordige eiland IJselmonde omvattend. Alleen in het noorden er van lagen bedijkte deelen, nl. het oude Geervliet, dat in het laatst der 14e eeuw stadsrechten verkreeg, aan de Bernisse, waar reeds inde lle eeuw tol geheven werd van de schepen die hierlangs binnendoor voeren van Holland naar Vlaanderen en omgekeerd. Daartegen werden Spijkenisse, Brabant met Vriesland, Hekelingen en Putten vastgedijkt. Voorts het genoemde westelijk deel van IJselmonde met Poortugaal, Pernis, ’s Graven-Ambacht, Katendrecht en de eilandjes Roden (Roon) en Albrandswaard (Putten over de Maze). Afzonderlijk lagen reeds in het begin der 13e eeuw bedijkt Biervliet (Biert), Drencwaard (een deel van den tegenwoordigen A. A. Beekman. Nederland als Polderland. 2e druk. 18 Ramaer op grond van geschiedkundige gegevens in het benedendeel van het eiland IJselmonde. Polder Zuidland) en de Korendijk (Goudswaard). Strienemonde, waar ook tol door den Graaf van Holland geheven werd, was ook bedijkt en vormde waarschijnlijk juist wegens die omstandigheid een stuk Hollandsch grondgebied, vooruitspringend in het gebied van Putten. Ten O. van de Striene, ten Z. van de Maas en ten N. van de Mark lag de Heerlijkheid Strijen, een deel van het oude Strijen, waartoe oorspronkelijk ook Breda en Bergen op Zoom behoorden, dat waarschijnlijk door den Hollandschen Graaf in 1015 veroverd werd. Slechts een klein gedeelte er van met Strijen en Broek viel binnen de omdijking van de Groote Waard. Maar overigens was er in 1300 nog niets bedijkt, behalve (in welke gedaante is niet juist na te gaan) Zevenbergen en de Klundert (Niervaart) op het Loogors, die echter reeds resp. in 1290 en 1361 onder afzonderlijke Heeren zijn afgescheiden. Voorne was een op zich zelve staande Heerlijkheid, die oorspronkelijk onder de opperhoogheid van Zeeland schijnt behoord te hebben. Dit is o.a. daaruit af te leiden dat Zeeland dikwijls bepaald werd als gelegen tusschen de Bornisse en de Heidinsee, in welk gebied dus ook Voorne gelegen was en dat de Heeren van Voorne, Heenvliet en Abbenbroek onder de Zeeuwsche edelen gerekend werden. In 1371 kwam de Heerlijkheid aan Albrecht van Beieren en werd tot in ’t begin der Republiek als zoodanig met Holland verbonden beschouwd. Putten was ook een Heerlijkheid op zich zelve. Niet lang na 1290 is Strijen door aanhuwelijking mede aan de Heeren van Putten gekomen. Beide heerlijkheden kwamen in 1459 als zoodanig aan Karei den Stouten, die ze bij zijn komst aan de regeering in 1467 met Holland vereenigde. Ten Z. van de Westeiieek—Haringvliet en tusschen Voorne en Putten lagen omstreeks 1300 nog veel onbedijkte gronden als eilanden, die tot Zeeland behoorden; één daarvan, Dirksland, is inde eerste helft der 13e eeuw gedeeltelijk bedijkt geweest. Zij kwamen achtereenvolgens door koop ten deele aan Voorne, zooals Dirksland, Duivenwaard en Grijsoord, ten Ten N. van de Greveningen en de Mark was dus omstreeks 1300 nog weinig bedijkt. Toch bevatten deze landen schatten, nl. aan veen, dat als brandstof en voor de zoutnering gebruikt werd. Waarschijnlijk zal het moeren (zie hierboven, bl. 226 e.v.) daarom wel mede oorzaak geweest zijn, dat zij zoo lang met de zee gemeen bleven liggen. Langzamerhand echter gingen die gronden door verplaatsing en dichtslibbing van stroomen, door aanslibbing en bedijking van gronden andere gedaanten aannemen, werden door aaneensluiting van tal van bedijkingen grootere eilanden gevormd en werd de tegenwoordige loop der benedenrivieren voorbereid. In 1357 werd tegen den westelijken dijk van de Groote Waard de St. Antoniepolder bedijkt en in 1397 ten N. daarvan eenig land genaamd „die Riethure”. Tusschen den dijk van de Groote Waard bij Broek en dien van Zevenbergen werd 1410—1411 een dijk gelegd, waardoor een groote bedijkte oppervlakte aan die waard werd toegevoegd. De Zwijndrechtsche Waard brak in 1322 in en werd niet spoedig herdijkt. Eerst ingevolge Privilegiën van 1331 en 1332, waarbij aan de bedijkers belangrijke voordeelen werden toegezegd, kwam de herdijking tot stand. Het vroeger onbedekt land tusschen de Devel en de Dubbel werd toen mede binnen den dijkring getrokken, terwijl door overdijking van de Waal op twee plaatsen, aan de Merwede door den Oostendam en in het Westen door den Heerjansdam, de dijken van de Zwijndrechtsche Waard aan die van de Riederwaard verheeld werden. Veel is in deze streken veranderd door den geweldigen vloed van 8 Febr. 1373. Daardoor braken de Riederwaard en de Zwijndrechtsche Waardin; de laatste werd spoedig herdijkt, maarde eerste, waarin ten O. van Putten de kerkdorpen IJselmonde, Ridderkerk, Barendrecht, Karnisse en 18* deele aan Putten, nl. de daaraan gelegen Middelharnissen. Alleen het daartusschen gelegen Sommelsdijk (Sommersdike = Sunnemeersdike?) bleef altijd aan Zeeland. Pendrecht lagen, bleef zeer lang rijdende en werd later bij gedeelten herdijkt: 1416 de tegenwoordige polder Oud-Reierwaard, 1436 polder Oost-IJselmonde en 1441 polder Nieuw-Reierwaard; eerst ingevolge oktrooi van 1484 werden Barendrecht en Kamisse weder bedijkt. Intusschen was van de oude Waal naar de Merwede tegenover Schiedam een nieuwe geul, de Koedood, doorgeschuurd, die door latere bedijkingen onder Pendrecht, Roon, enz. geheel werd binnengedijkt en nu als boezem voor aangelegen polders dienst doet. Ten O. van dit eiland bij Ridderkerk is toen ook de Merwede een anderen loop gaan nemen. Tegenover Ridderkerk nl. lag aan den dijk van de Alblasserwaard het dorp Donkersloot, geheeten naar een binnendijksch water van dien naam ten O. daarvan. Dit is waarschijnlijk tengevolge vaneen doorbraak doorgeschuurd, daar waar wij nu het noordelijk deel van de Noord vinden; het dorp Donkersloot is toen overstroomd en voor goed verdwenen en het later herbouwde Ridderkerk aan de oude kil, nu Ridderkerksche Haven, kwam daardoor ver westelijk van de rivier te liggen. Nog verschrikkelijker in zijn gevolgen was de beruchte S t. Elisabethsvloed van 18 Nov. 1421. Wel was het doorbreken van de dijken, ook van de Zuid-Hollandsche Waard, in die dagen van gebrekkig dijksonderhoud geen bijzondere gebeurtenis, immers zij waren in 1374 tweemaal, in 1376, 1377, 1379, 1393 en 1396 ook bezweken, maar zulke rampen waren, vooral als de Landsheer krachtige maatregelen nam om „zijn dijkrecht te sterken”, onwilligen tot herdijking te dwingen, enz., wel te boven komen. Maar toen in genoemden noodlottigen nacht de westelijke dijk van de Waard bij Broek bezweek en daarop ook de Merwedijk boven en beneden Werkendam, die weldra tot Puttershoek grootendeels opgeruimd werd, toen was de ramp te groot en te algemeen om tot herdijking van de uitgestrekte overstroomde landstreek, waarin twee steden en tal van dorpen lagen, te kunnen geraken. Ofschoon zoowel het machtige Dordrecht, dat door privilegiën veel voordeelen uit de Groote Waard trok, als de Graaf verschillende pogingen De verdronken gronden bleven dus drijven. Daartoe zal ook wel meegewei’kt hebben de omstandigheid, dat zij laag gelegen waren: zij bestonden uit veen, langs de rivieren met een strook klei bedekt, zooals nu nog inde Alblasserwaard. Zij konden daardoor niet bij gedeelten herdijkt worden, maar zouden dadelijk weer door één grooten ringdijk moeten afgesloten geworden zijn en aan zulk een reuzenwerk viel niet meer te denken. Door de werking van het water werd langzamerhand het veen opgeruimd, wat des te sneller ging toen het Loogors en Markgors grootendeels opgeruimd waren en zich daar ter plaatse een zeer diep en breed water gevormd had, Buttervliet en Wijvekeen, later Hollandsch Diep genaamd. De gronden van de Groote waard werden toen weggeslagen tot 3 a 4 M. diepte en daar ter plaatse ontstond een groote diepe plas, de Biesbosch. Een eeuw na deze ramp lag Dordrecht als een eilandje in ’t water en was van vele ondergegane dorpen de juiste plaats zelfs niet meer aan te wijzen. De Landen van Altena en van Heusden, die met de Zuid-Hollandsche Waardin een dijkring gelegen hadden, waren door deze gebeurtenis aan de westzijde open komen te liggen eo zullen zich waarschijnlijk tijdelijk door kaden hebben gedekt, zoodat zij bij hooge vloeden werden overstroomd. Eerst ln 1465 werden zij aan die zijde dooreen hoogen dijk beschermd, nu den Werkenschen, Uppelschen, enz. Dijk, aansluitend aan den Merwedijk bij Werkendam en bij Dussen aan den noordelijken dijk van de Oude Maas. Waarschijnlijk lagen buiten tegen den westelijken dijk van de Groote Waard tijdens den St. Elisabethsvloed reeds vrij b°og aangewassen landen. Althans reeds in 1446 werd daar *en tegen den St. Anthoniepolder, die niet verdronken was, een groote polder aangedijkt, het Oudeland van Strijen, waaraan de oostelijke dijk, de Keizersdijk, nog een gedeelte is van den ouden westelijken dijk van de Groote Waard. Daartegen aanwendden, om door krachtigen geldelijken steun als anderszins herdijking te doen plaats hebben, de overlevenden waren daartoe niet meer in staat. werd, maar nu voorloopig aan de andere zijde het dorp Strijen op de oude plaats herbouwd. Kort daarop (1489) werd door een Heer van Moerkerken ter weerszijden van de Maas de groote polder van Mijnsheerenland van Moerkerken en het Munnikenland van Westmaas bedijkt met binnendijking van het stuk der Maas, gelegen tusschen den Maasdam en het punt waar later het dorp Westmaas in het Munnikenland opkwam. Daardoor bleef dit gedeelte der Oude Maas behouden en het vormt nu nog met de vaart van Maasdam naar Puttershoek een boezem voor aangelegen polders, bij dit laatste dorp loozend dooreen schutsluis op de (tegenwoordige) Oude Maas. Meer benedenwaarts hadden vooreerst geen herdijkingen plaats, zoodat de oude rivier daar geheel dichtslikte en van zijn ouden loop (nu inpolder Oud-Beierland) weinig of niets is weer te vinden. Eerst in 1539 werd het Westmaas-Nieuwland ten W. van de Binnengedijkte Maas ingedijkt, terwijl ten N. daarvan in 1467 de Polder van Heinenoord werd aangewonnen. Mijnsheerenland, waarin een dorp van dien naam werd gesticht en op de oude plaats het in 1421 mede verdronken dorp van Puttershoek herrezen was, gelegen in het oude ambacht van Hoeke, werd met de daaraangrenzende polders Westmaas-Nieuwland, Heinenoord, enz. ook wel de Hoeksche Waard geheeten, een naam die vaak ook aan het geheele eiland, dat nu veelal naar Beierland genaamd wordt, werd gegeven. De Polder het Land van Esch ten Z. van Strijen, die in 1599 bedijkt werd, en de bijna 50 jaar later aangewonnen Strijensche Polder ten N. daarvan, bevattten gedeelten die vroeger tot de uiterste noordpunt van het Loogors behoorden (er zijn nog loo’s, d.z. buitendijksche geulen, in overig), waarop Klundert lag. Van daar dat het Strijensche Sas in laatstgenoemden polder tijdens de Republiek tot Klundert behoorde en later, tot 1855, een afzonderlijke kleine gemeente gevormd heeft. Van de Groote Waard werden alleen de westelijke deelen herdijkt inde 15®, 16e en 17e eeuw; inde grootste bedijking, polder Nieuw-Bonaventura, ontstonden de dorpen Maasdam en ’s Gravendeel. Al deze bedijkingen, die hierdoor aan het eiland Van het westelijk gedeelte van het tegenwoordig eiland Beierland bestond dus omstreeks het midden der 16e eeuw nog niets dan een paar op zich zelve liggende bedijkingen: Goudswaard (1439) en Piershil (Oude-Piershilpolder 1524). Lamoraal Graaf van Egmond deed in 1557 een deel der uitgestrekte gorzen ten W. van de Striene bedijken, die zijn vader in 1491 verkregen had, ten W. tegen het Westmaas-Nieuwland; deze groote nieuwe bedijking noemde hij naar zijn gemalin Sabina van Beieren (nu de Oud-Beierlandsche Polder); in 1582 werd ten W. daartegen de groote Nieuw-Beierlandsche polder bedijkt. Ten O. van de Striene en ten Z. van de Maas lagen ook uitgestrekte gorzen, die Gerrit Numan in 1492 in erfpacht gekregen had en die zich naar het Zuiden aanhoudend uitbreidden. Daar het noordelijk deel der Striene langzamerhand geheel verlandde, heeft men daar ter plaatse een rechte lijn getrokken, die nu nog de gemeente Zuid-Beierland ter eene van Numansdorp en Klaaswaal ter andere zijde scheidt en ook de verdwenen Maas ten W. van Westmaas grootendeels dooreen rechte lijn vervangen, nu ten deele de noordelijke grens van Klaaswaal. De Beierlanden weiden zuidwaarts met groote bedijkingen tot in het midden der 17° eeuw uitgebreid, nl. met den Klein-Zuid-Beierlandsehen polder, den Groot-Zuid-Beierlandschen polder en den Eendrachtspolder, aansluitend aan de bedijkingen van Goudswaard en Piershil. Van de gronden van GERRTf Numan ten 0. van de Strienegrens werden, behalve de gedeelten die reeds inden polder van het Westmaas-Nieuwland en inde Oud- en Zuid-Beierlandsche Polders waren bedijkt (Oud-Kromstrijen en Klein-Kromstrijen), nog de groote polders van Nieuw-Kromstrijen, Groot Kromstrijen en de Numanspolder aange- van de Hoeksche Waard gehecht werden, strekken zich oostwaarts uit tot de ’s Gravendeelsche Kil, die inde eerste helft der 17e eeuw door vergraving en uitdieping inde buitengronden en opengehouden door de getijden gemaakt was tot een scheepvaartweg tusschen Holland en Zeeland, nu de Dordsche Kil. wonnen, in welken laatsten het dorp Numansdorp verx-ees; zij vormden samen de Heerlijkheid Kromstrijen. Het kleine eiland der Tien Gemeten ten Z. van het eiland van Beierland bestaat uiteen zevental polders, waarvan de oudste een kleine polder inden oosthoek is; daartegen werden 1804—1854 de andere polders, het laatst de van Brienenswaard, aangedijkt. Waar nu het Eiland van Dordrecht ligt werden de veengronden van de Groote Waard eenmaal geheel opgeruimd en in het begin der 16e eeuw was daar ter plaatse nog een diepe waterplas. Eerst in 1589 werd de Oud-Dubbeldamsche Polder vastgedijkt aan het kleine eilandje waarop de stad was blijven liggen. Na indijking van nog een paar polders werden de Aloyse-Polder (1652) en de Wieldrechtsche Polder (1659) aangewonnen binnen den Wieldrechtschen Zeedijk, die nu nog het bedijkt gedeelte van het eiland aan de zuidzijde begrenst. Daarbuiten liggen slechts bezomerkade polders. Willemsdorp op de zuidpunt ligt aan den hier hoog opgewerkten straatweg naar Breda. Maar ten O. van dit aldus gevormde eiland lag nog in het midden der 18e eeuw een groote oppervlakte water, het grootste gedeelte van den tegenwoordigen Biesbosch beslaande. Langs de Merwede echter en het Eiland van Dordrecht kwamen al meer en meer kleigronden op in vele kleine eilandjes, door een doolhof van killen gescheiden. Zie hiervoor Hoofdstuk 11, bl. 36. In Oostvoorne was reeds vóór den St. Elizabethsvloed veel veranderd. Tegen het gedeelte ten W. van de Goote waren reeds eenige polders langs dat water bedijkt, terwijl ten O. daarvan de groote polders van Oudenhoorn (1355), Nieuwenhoorn en Nieuw-Hellevoet (1395) en eindelijk ook de grootendeels in Putten gelegen Polder van Zuidland (1415) waren aangedijkt. De Goote zelve werd in 1412 % u. ten Z. van den Briel afgedamd en daarna werden aan de N. zijde van den dam de polders van het Kleine Gootje en de Oude Goote bedijkt. Aan de Z. W. zijde daarvan volgde Polderde Ook de deelen van Putten ten Z. van de Maas werden met eenige bedijkingen aaneengehecht en vergroot, het eerst met polder Simonshaven in 1304. Van de Bernisse, in welker mond na de inneming van den Briel in 1572 nog een scheepsstrijd geleverd werd, bleef weldra niet veel meer over; na de afdammingen bij Heenvliet bleef een klein buitendijksch deel als haven van die plaats en van Geervliet over, het overige werd na de afdamming aan het Spui een onbeteekenend watertje, als boezem voor eenige polders dienst doend. Het dorp Putten op den uitersten oosthoek ten Z. van de Maas is waarschijnlijk door den Allerheiligenvloed van 1570 te gronde gegaan. Van Goeree was de oude kern het Oudeland van Diepenhorst of Diepenhorst, zeker reeds inde lle eeuw bedijkt. Aan de W.-zijde daarvan, buiten de duinen, zijn inde 14® en 15e eeuw een paar polders aangewonnen, langs welker buitenzijde aan de Noordzee een nieuwe duinrij gevormd is. Inde 16® en 17e eeuw werden eenige polders aan de Z.0.-zijde van de stad Goeree bedijkt. Van Overflakkee bestonden tijdens den St. Elizabethsvloed nog geen bedijkte deelen behalve Dirksland, dat in 1415 was ingedijkt en het als eilandje ten Z.W. daarvan gelegen Herkingen (1420). Van deze beide uit en van nog drie andere kernen, nl. (Oude) Tonge (1438), de bedijking van Sommelsdijk, Middelharnis en Duivenwaard (1465) en Ooitgensplaat (1483) zijnde andere bedijkingen uitgegaan, waardoor langzamerhand de verschillende deelen aaneengehecht werden. De naam van dit eiland ontstond uit dien (Nieuwe) Goote in 1473. Aan drie zijden rondom den Nieuw-Hellevoetschen Polder werden toen in 1475 de Kwakpolder, het Weergors (eigenlijk Veergors), de Kaproen, waarop later het Fort Hellevoetsluis gebouwd werd, en de Struiten binnen één dijk aangewonnen; ’t Weergors ging inde 17® eeuw verloren. Inde 15e en 16e eeuw werd toen nog in eenige polders het laatste overblijfsel van het westelijk einde van de Goote geheel weggedijkt. De duinen van Rokkanje tot de Kwak zijn dus eerst na dien tijd ontstaan. van het breede water waartoe het Haringvliet zich had uitgebreid, nl. het Vlak-ee, het eerst in 1390 zoo genoemd (en ook in Zeeland voorkomend), aan welks overzijde het gelegen was. Somerland schijnt inde 13e eeuw vergaan te zijn en daar ter plaatse lagen later de slikken van de Hals en van de Scharrezee tusschen de eilanden Goeree en Overflakkee. Daarover deden de Staten van Holland in 1751 een dam, den Statendam, leggen, die de dijken van beide eilanden verbond. Aan de N.-zijde daartegen werden toen nog in dezelfde eeuw de Adrianapolder (1769) en de groote Eendrachtspolder (1780) aangedijkt, in welken laatsten het dorp Stellendam ontstond, geheeten naar de „stelle” (zie bl. 93), die weleer op het „Stelgors” stond. Nog eenige polders ter weerszijden van den dam volgden nog tot in het laatst der 19e eeuw. Inden hreeden Maasmond tusschen Maassluis en den Briel kwamen inde 16® eeuw gronden op, waarvan de eerste in 1586 inde polders Oud- en Nieuw-Rozenburg, Blankenburg en de Ruigeplaat werden bedijkt. Daartegen werden nog andere aangewonnen, het laatst die van de Krabbeplaat aan de N.-zijde met overdijking van het Staaldiep, totdat door de afdamming van het Scheur in 1879 bij de vorming van den Nieuwen Waterweg en de toeslijking van het afgedamde Scheur, het aldus gevormde eiland Rozenburg aan den afgesneden Hoek van Holland gehecht werd. De vele hier beschreven veranderingen inde gronden en wateren van deze streken hebben de benedenrivieren tot eenige weinige teruggebracht en ze ten slotte den tegenwoordigen loop met den nu gebruikelijken naain gegeven. Nadat het gedeelte der Waal langs de Zwijndrechtsche Waard bij de herdijking in 1332 aan beide einden was afgedamd (bl. 275), zal de verbinding Thuredrecht-Dubbel tot de (nog open) Waal waarschijnlijk verruimd zijn en aldus tot de Maas één water van meer beteekenis gevormd zijn, dat men inde 15e eeuw ook Merwede ging noemen. Op de Kaart van Holland Na de afdamming van de Maas door den Maasdam inde 13e eeuw noemde men het overgebleven deel daarbeneden tot Vlaardingen veelal de Oude Maas, terwijl de arm van Hedikhuizen naar Woudrichem toen dikwijls de Nieuwe Maas werd genoemd. Toen na den St. Elizabethsvloed het deel der oude rivier van Westmaas tot Putten weldra verland was, was er toch een doorloopende benedenrivier van Dordrecht tot inden Maasmond bij Vlaardingen, samengesteld uit gedeelten van voormalige stroomen, overgebleven, en langs deze is toen de naam van het benedenste einde „Oude Maas” naar boven gekropen, eerst tot de Dordtsche Kil, later tot Dordrecht, welke naam nu nog voor die rivier in gebruik is. De groote toegang uit zee naar Holland was inde middeleeuwen door den Mond van de Maas. Waarschijnlijk daardoor noemde men ook de rivier de Merwede, boven Vlaardingen, waaraan Rotterdam en Schiedam opkwamen, ook wel „Maas”. Reeds ineen stuk van Albrecht van Beieren van 1399 leest men, dat hij die van Delft vergunde een nieuwe vaart te maken van die stad „tot in die Maze” (van Ovei'schie naaide rivier nu de Delfshavensche Schie). Maai- op de kaart van Floris Balthasars van Delfland van 1611 staat „Merwe” en ook op kaarten van de 18e eeuw wordt de rivier nog met dien naam genoemd. Eerst inde 18e eeuw is men ze ook den naam van Nieuwe Maas gaan geven ter onderscheiding van de Oude Maas. Na de opkomst van Rozenburg heette de rivier ten N. van dat eiland langs Maassluis het Scheur of het Sluische Diep, ten Z. daarvan echter Maas (later ook wel Brielsche Maas). Ook de rivierarm van Dordrecht tot Krimpen, sedert onheugelijke tijden eveneens Merwede geheeten, is van naam veranderd. Het gedeelte bij Dordrecht nl. wordt op de kaarten van de 17e en 18e eeuw ook het „Noortdiep” of „Noorderdiep” genoemd, misschien doordat de bovenmond lag aan de (N)oord (Galgenoord) tegenover Dordrecht of door de ligging van dat water ten opzichte van deze stad. Langzamer- van Covens en Mortier van 1732 staat daarbij nog zeer eigenaardig „de Waal of Merwede”. hand is men toen de geheele rivier tot Krimpen met den naam van „Noord” gaan aanduiden. Deze landen vertoonen ook hydrografisch den overgang tusschen Zeeland en Holland. De zuidelijke eilanden hebben veel overeenkomst met Zeeland, maar daar zij betrekkelijk jong zijn, zoo vindt men er de groote oude kernen zonder binnendijken niet in die wij op de Zeeuwsche eilanden aantreffen. Alleen in Voorne op eenigen afstand van de duinstreek liggen eenige polders als Heenvliet, Abbenbroek en Zwartewaal, die niet ineens bedijkt zijn en waar binnendijken geheel of gedeeltelijk zijn verdwenen (bl. 273). In het Noorden liggen de gronden in ’t algemeen lager dan in het Zuiden, want ten eerste stijgen daar de vloeden niet zoo hoog en waren de gronden er dus tijdens de bedijking niet zoo hoog aangewassen, zie de dagelijksche vloedhoogten in de Tabel bl. 13 en 14, en ten andere zijn dooreengenomen de noordelijke deelen ouder dan de zuidelijke, daardoor langer gedaald en ineengeklonken. Deze laatste oorzaak is wel de voornaamste, want het jonge Rozenburg ligt nog 0,5 a 1 M. hooger dan de oudere deelen van Overflakkee. Klei- en geestgronden loopen natuurlijk naar de duinzijde omhoog. Bedenkt men dat de dagelijksche ebben aan den Hoek van Holland —0,73, te Krimpen —0,41, te Brouwershaven —1,15 en te Bruinisse —1,45 A.P. afloopen, dan is het duidelijk, dat men in het zuiden in ’t algemeen een afwatering gelijkend op die van Zeeland, nl. natuurlijke loozing door sluizen en rechtstreeks op het buitenwater zal vinden, hoewel inden laatsten tijd door de hoogere eischen van den landbouw, ook hier en daar stoomgemalen tot hulp zijn opgericht. Maar in het noorden, vooral op IJselmonde, komt de waterloozing meer met die van het Hollandsch-Uirechtsche veenpolderland overeen: bemaling en wel grootendeels op voorloopige bergplaatsen of boezems. Goeree ligt hoog: De oude kern, het land van Diepenhorst, daalt alleen in het laagste gedeelte, aan de zuidzijde, een weinig beneden A.P. De polders aan de duinzijde liggen -j- 1 Van Overflakkee heeft de oudste bedijking Dirksland een zomerpeil van 0,55 A.P. en wordt i'eeds lang dooreen windmolen bemalen; van Middelharnis, dat tegelijk met Duivenwaard en Sommelsdijk bedijkt werd, heeft het laagste deel een Z.P. van —1.20 A.P. en wordt evenals Duivenwaard met een Z.P. van —1,30 dooreen kleinen molen bemalen; de Polders van Oude Tonge met Noordland, Oude Oostmaas en Oosteinde 0,80 A.P. en de Heerenpolder met aangrenzende polders (Z.P. 0,85 A.P.) worden sedert eenige jaren zoo noodig met stoom bemalen op de buitenhaven van Oude Tonge; de meeste der andere oudere polders hebben zomerpeilen van 0,70 a —0,95 A.P., de overige liggen hooger, vooral rondom de kern van Dirksland en die welke de verbinding met Goeree vormen bij Stellendam, met Z.P. zelfs boven A.P. tot -j- 0,80 A.P. Het Oudeland van Dirksland en ten N. en ten O. daarvan een aantal aangrenzende polders onder Melissant, enz. loozen op de Haven van Dirksland, die van Middelharnis en Duivenwaard en van Sonnnelsdijk met eenige ten N. daarvan op de Haven van Middelharnis, welke beide boezems op het Haringvliet loozen. Aan de Z.-zijde wateren een paar polders op een kort kanaaltje, den Galateesehen Boezem, af. Overigens loost alles rechtstreeks op het buitenwater. De jonge polders van de Tien Gemeten, -j- 1 a -j- 1,5 A.P. liggend, loozen door sluizen op het buitenwater. Van het eiland Beierland ligt het oostelijk gedeelte, bestaande uit herdijkte gronden van de Groote Waard en die ten W. daarvan, die kort na 1421 bedijkt zijn, natuurlijk het laagst: de Waterstaatskaart geeft hier polderpeilen van l,lB tot a -j- 2,5 en die ten O. van de stad Goeree + 0,5 a -]- 1,5 A.P.;. de groote Eendrachtpolder, die de eerste verbinding met Overflakkee vormde, ligt nog ) 1,5 a-j 2 A.P. Het Oudeland van Diepenhorst (Z.P. -j 0,50 A.P.) met den Plaspolder loozen deels rechtstreeks op het buitenwater deels op den kleinen boezem de Spuikom der Haven van Goeree, waarop ook de Oostdijksche Polder ten N. van die stad afstroomt; al het andere loost rechtstreeks op het buitenwater. —1,94 A.P. Van daar algemeen bemaling, behalve vaneen paar kleine jongere polders langs de Dordsche Kil, en loozing op boezems, nl. op die van de Binnengedijkte Maas, van de Strijensche Haven en van de Keen, eigenlijk het bovengedeelte van de Strijensche Haven, dat hierop door sluizen kan ïoozen. Alles ten W. daarvan loost rechtstreeks op het buitenwater: in het Zuiden de polders van Kromstrijen en Zuïd-Beierland, die j 0,5 a 1 A.P. liggen, op Hollandsch Diep en Haringvliet, die van Goudswaard en Piershil, van Nieuw- en Oud-Beierland op het Spui, de beide laatste en het Oudeland van Goudswaard, dat iets lager ligt, zoo noodig met stoom; het Westmaas-Nieuwland, Heinenoord, enz. op de Oude Maas, ook zoo noodig met stoom. De bedijkte polders van het eiland van Dordrecht, dus ten N. van den Wieldrechtschen Zeedijk, liggen van ruim 0,5 tot ruim t 0,5 A.P., behalve aan de N. zijde de Noord- en Stadspolders, die A.P. tot “T 1 A.P. liggen. Al die polders worden bemalen met stoom en slaan uit op de Dordsche Kil en het Wantij. De binnenstad van Dordrecht loost op de stadsgracht, die aan de beide einden door keersluizen van de Merwede en de oude Maas kan worden afgesloten, en de daarbuiten gelegen polderstad op een kiemen boezem, afgemalen aan de Mijl op de Dordsche Kil. Wat op Oostvoorne tusschen de duinen en de Goote lag en dus betrekkelijk hoog ligt, evenals een paar polders uit de Goote bedijkt, watert zonder bemaling rechtstreeks op het buitenwater af. Ten O. daarvan dalen de polders sterk naar het Oosten en hebben zomerpeilen van 1,5 tot 2 A.P., het laagst liggen weer de oude kernen : van Heenvliet, van Abbenbroek en van Brabant en Vriesland in Putten. Oudenhoorn en Zuidland, waarvan de eerste met behulp vaneen watermolen, de tweede dooreen sluis rechtstreeks op het buitenwater loost, liggen wat hooger en de strook smalle jongere polders langs de Bernisse nog hooger. De laatste wateren gedeeltelijk op natuurlijke wijze op dien boezem af, die door sluizen op de Maas en het Spui loost, evenals eenige jongere langs Maas, Haar- Op IJselmonde hebben de polders van Hoogvliet in het westen en voorts alle polders langs de N. zijde van het eiland lage zomerpeilen, van 2 tot 2,3 A.P.; die ten Z. daarvan echter ongeveer 1 M. hooger. Zjj worden alle bemalen, rechtstreeks op het buitenwater en op een paar kleine boezems, die beide op de Nieuwe Maas met stoom kunnen uitslaan. De polders van de oude Zwijndrechtsche Waard, die peilen van 1,6 tot 2 A.P. hebben, slaan uit op de boezems van de Waal en de Achter-Devel, de eerste dooreen sluis of met een stoomgemaal loozend bjj Heerjamsdam, de laatste afgemalen op een hoogen boezem, de Voor-Devel, dooreen sluis loozend, beide op de Oude Maas. De polders van Rozenburg, die + 0.75 a + 1 A,P. liggen, wateren dus alle door sluizen en rechtstreeks op het buitenwater af. Het is van belang hier op te merken, dat nog tegenwoordig in Zeeland, op een deel der Zuid-Hollandsche eilanden en in N. W. Noord-Brabant, in ’t algemeen de zeewaterkeerende dijken onderhouden worden alleen door de polders, groote of kleine, waartoe zij behooren. Dit stelsel heeft het ernstig gebrek, dat vooral de dijken van kleine, smalle, dus betrekkelijk weinig krachtige polders, het meeste gevaar loopen door te breken en daardoor ook de aangrenzende polders in gevaar worden gebracht. De nadeelige gevolgen deden zich reeds meer dan eens voor, o. a. bij den stormvloed van 12 Maart 1906 in Zeeland. Op Oostvooriïe is daarom reeds in 1630 het Hoogheem- telsche Gat en Spui, maar alle andere polders worden bemalen, grootendeels op boezems zie de Kaart 11. Een eigenaardige afwatering hebben de polders, die op den boezem van de Holle Mare (bij Zwartewaal) en op den Vier-Ambachtenboezem op Putten loozen. Zij laten nl. daarop hun water tot de verlangde peilen door sluisjes afloopen, terwijl die boezems elk met een stoomtuig op het buitenwater worden afgemalen tot het laagste zomerpeil dat eender daarop loozende polders heeft. raadschap Oostvoorne opgericht, waaraan de zorg werd opgedragen over de buitendijken langs het Haringvliet en langs de Brielsche Maas van Polder Heenvliet tot de duinen, voor welker onderhoud alle polders van het eiland hadden bij te dragen, de buitenste het meest. Ook nu nog is dit het geval, terwijl het Rijk de dijken van Polder Zwartewaal en de vestingwallen van den Briel en Hellevoetsluis onderhoudt. Evenzoo wordt de omringdijk van het Hoogheemraadschap van Putten (Putten binnen den Ringdijk) doordat waterschap op kosten van de daarbinnen gelegen oude polders beheerd en onderhouden, maar die dijk is reeds lang grootendeels slaper geworden door voorbedijking van andere polders. Inden laatsten tijd is ook in andere gedeelten der Zuid-Hollandsche eilanden zulk een gemeenschappelijk beheer en onderhoud van de algemeene waterkeering of een deel daarvan tot stand gebracht. In 1909 is nl. zulk een vereeniging van polders tot stand gekomen door oprichting van het Waterschap de Dij kring van Flakkee. Dit waterschap omvat het eiland Flakkee en draagt zorg voor de algemeene waterkeering, aansluitend aan de dijken van „de Generale Dijkage van Stellendam”, van den Halspolder aan het Haringvliet tot de aansluiting van den dijk van den Gabriellinapolder aan den Damdijk van 1751 aan de Grevelingen. Die waterkeering omvat dus het oostelijk gedeelte van het eiland; hij wordt door het Waterschap onderhouden behalve de afsluitdijk van de Haven van Dirksland, die in onderhoud is bij het Waterschap de Gemeene Uitwatering van Dirksland, de buitendijken van de Haven van Middelharnis, door de gemeente Middelharnis onderhouden, en de dijken van de Pallandts en Brienenspolders, ten O. van die Haven, die door die polders zelve worden onderhouden. Voor dat onderhoud wordt, evenals zulks reeds in Voorne sedert 1630 geschiedt, een veranderlijke jaarlijksche omslag geheven van alle gronden binnen den ring en een onveranderlijke omslag, het zoogenaamd „vooruitschot” van de buitenste en de meeste onmiddellijk daaraan grenzende polders. Tusschen Overflakkee Ook is in 1897 opgericht het Waterschap de Oost-Hoeksche Dijken, belast met de zorg voor de dijken van het oostelijk deel van het eiland de Hoeksche Waard, van de dorpstraat te Puttershoek aan de Oude Maas tot den dijk van den Numanspolder bij de aansluiting van den Klemschen Zeedijk (van Polder Nieuwe Klem). Ook zijn inden laatsten tijd tot stand gekomen Reglementen op het gemeen wat er s taatsb elang van de eilanden Voorne en Putten, van IJselmonde en van de Hoeksche Waard. In deze is voorgeschreven uit welke dijken de gemeene dijkring van die eilanden bestaat en tot welke afmetingen elk dier dijken moet worden onderhouden. Hierbij valt op te merken dat hier en daar buiten dien ring ook polders met eigen hooge dijken gelegen zijn, b.v. aan de zuidzijde van de Hoeksche Waard vóór den Polder het Land van Esch, den Numanspolder, enz.; worden de dijken van die polders om een of andere reden lager, dan zullen de afmetingen van de gedeelten van den dijkring daarachter opnieuw worden bepaald. Het onderhoud van de verschillende deelen waaruit die dijkringen bestaan, blijft als van ouds bij de polders of bij de genoemde waterschappen, die uit de vereeniging daarvan bestaan. NOORDWESTELIJK NOORD-BRABANT. Aan de W. en de N.W. grens van onze tegenwoordige Provincie Noord-Brabant ligt een strook jonge alluviale kleigronden, waarvan omstreeks 1300 nog bijna niets bedijkt was. De binnenste grens daarvan wordt natuurlijk gevormd door den rand der hoogere diluviale zandgronden. Deze loopt langs de W.-zijde over Ossendreeht, Woensdrecht, Bergen op Zoom en Halsteren en is daar heuvelachtig en steil afvallend naar het A. A. Beekman. Nederland als Polderland. 2e druk. 19 en Goeree vormen de Adriana-, Eendracht-, Hals- en Scharrezeepolders de „Generale Dijkage van Stellendam”, ook met een algemeen dijksbeheer en onderhoud. Dein 1899 bedijkte Wouterinapolder echter, die den Statendam aan de Z. O. zijde slaper maakt, zorgt voor zijn eigen dijken. Westen, zoodat de overgang van het kenmerkend diluviale naar het kenmerkend alluviale landschap daar zeer plotseling is. Voorts loopt die rand oostwaarts met twee vooruitspringende landtongen, vóór de tweede ligt Steenbergen en dan over Roozendaal, Oud-Gastel, Oudenbosch, ten Z. van de Mark over Terheiden, Made, Oosterhout, ’s Gravenmoer en dan over Raamsdonk langs de N.-zijde van de dorpen aan de Langstraat. Kenmerkend voor de ligging zijnde plaatsnamen Bergen op Zoom (de naam de Zoom, later aan een oude turfvaart gegeven, is uit begripsverwarring ontstaan) en Gastel op Zoom (nu Oud-Gastel), die ineen stuk van 1041 voorkomt. Langs de W.-zijde liepen de Schelde en de Striene. De Schelde liep ten O. van de Zuid- en Oostwateringen van Zuid-Beveland om, nl. ong. 1-J uur ten O. van Bat, waar haar hoofdgeul reeds vroeger de Agger genoemd werd; het overblijfsel daarvan is nog onder dien naam weer te vinden in den Polder van Nieuw-Ilinkelenoord aan de Brabantsche zijde. De dorpen Agger en Hinkelenoord lagen ter linkerzijde tusschen Honte en Hinkelinge. Ter rechterzijde, te beginnen bij de zuidgrens van Woensdrecht tot bij Bergen op Zoom was buiten den hoogen zoom een strook aangewassen gronden bedijkt, waaraan de dorpen Hildernisse en Borgvliet lagen; bij dit laatste werd een tijd lang de Scheldetol geheven die van lersekeroord hierheen verplaatst was. Deze bedijkte landen zijn echter verdronken, ik vermoed door den stormvloed van 1580, die ook aan de overzijde alles vernielde, en zijn toen blijven drijven. Eerst veel later is men hier opnieuw gaan bedijken. Omstreeks het midden der 17® eeuw zijnde binnenste polders onder Woensdrecht en Ossendrecht aangewonnen; inde 18®eeuw volgden er nog een paar en inde 19e eeuw, vooral op het laatst, nog verscheidene daarvóór, de jongste is de Völckerpolder van 1904, aan de Z.-zijde tegen den in 1867 gelegden Scheldedam. Ook ten N. tegen dien dam werd nog in 1911 een nieuwe polder bedijkt, waarvan de dijken door den vloed van September van dat jaar wel grootendeels vernield zijn, maar Omtrent de Striene werd hiervoor reeds een en ander meegedeeld (bl. 238 en 253). Die stroom vormde de grens tusschen Zeeland en Putten ter eene zijde en Brabant ter andere zijde of liever, wat dit laatste betreft, het deel van het oude Strijen dat onder Brabant lag en in 1287 gesplitst werd inde Heerlijkheden van Breda en van Bergen op Zoom. Steenbergen kwam onder de Heeren van Breda en van Bergen op Zoom, totdat het in 1458 met Wouw en Rozendaal bij Verdrag aan den eerste werd toegewezen. Schakersloo, waartegen de Vijftienhonderd Gemeten opkwamen en bedijkt werden, en ook Tolen, op de plaats waar de riviertol omstreeks 1220 werd geheven, behoorden daarom oorsponkelijk ook onder Brabant, als liggende op den rechteroever van de Striene; maar reeds omstreeks het midden der 13e eeuw rekende de Graaf van Holland en Zeeland die onder zijne opperhoogheid, het staat niet vast hoe dit geschied is. En door het toenemen van de Heenetrecht trecht of overgang naar de Heene, later verbasterd tot „Eendracht”, werden die landen ook feitelijk geheel van Brabant gescheiden. Ten N. van Schakerloo, dus ook ten W. van de Heenetrecht, lagen tusschen de Maarloo en de Striene de Vriezendijksche Moeren. Hieruit werden reeds in 1410 tegen de Vijftienhonderd Gemeten aangedijkt de Polder van (Oud) Vossemeer en later nog verscheidene andere daartegen aan die zijde, terwijl in 1433 gronden aan de overzijde van de Heenetrecht ter bedijking werden uitgegeven, waaruit de Polder van (Nieuw) Vossemeer bedijkt werd. Ineen koopbrief van deze gronden van 1415 wordt de Striene (dicht hij Steenbergen) voor het laatst genoemd. Inde 14e eeuw lagen ten O. van de Striene nog alleen Zevenbergen en de Klundert binnen een eigen omdijking; 19 * die daarna toch in eenigszins gewijzigden vorm herdijkt is. Deze polders liggen gedeeltelijk ten W. van de oude Schelde; de provinciale grens is hier echter ten tijde van Lodewijk Napoleon iets meer westwaarts verplaatst. Ten Z. van Bergen op Zoom werden in 1787 de Augustapolder en in 1860 de kleine Geertruidapolder, ten Z. tegen de stad gelegen, ingedijkt. Steenbergen, eerst in 1331 een poorte genoemd, lag op de noordpunt van de hierboven genoemde landtong, die zeker reeds inde 13e eeuw bedijkt was. Al de andere gronden buiten den meergenoemden noordelijken rand of zoom waren gorzen en slikken en het waren deze drie plaatsen die bloeiden door de zelnering (bl. 227), waarvoor die uitgestrekte buitengronden hun de grondstof leverden. Het darinkdelven geschiedde er in tijdelijke bedijkingen of „moerdiken” en deze tak van nijverheid zal wel hebben bijgedragen tot het zoolang onbedijkt laten van deze gronden. Door die buitengronden liepen de rivieren de Mark en de (Rozendaalsche en Steenbergsche) Vliet en kwamen ten slotte inde Striene uit. Vanuit de Mark gingen noordwaarts de Lindonk, waarvan de Zevenbergsche Haven-Roode Vaart een overblijfsel is, de Overdraga, nog weer te vinden inde Keenehaven langs de Klundert en andere die ook nog als binnendijksche kreken inde tegenwoordige polders zijn na te sporen. De Striene zelve liep waarschijnlijk ter plaatse van den tegenwoordigen Oude-Heipolder (Hei = diep of stroom) en de Mattenburgs Polder ten W. van Steenbergen; dicht bij deze plaats kwam de haven van Steenbergen er in uit, die in 1333 nog bebakend werd. Toen de Striene aan haar bovenmond op het tegenwoordige eiland Tolen was afgesloten, verlandde zij zelve ten Z. van de Mark al meer en meer. De bedijking waarbinnen Steenbergen lag op de ver noordwaarts uitstekende landpunt was de tegenwoordige polder het Oudeland. Die plaats lag vóór den brand van 1365 iets zuidelijker dan nu: op de kaart van Zeeland van Nic. VISSCHER van het laatst der 17e eeuw staat nog een eind ten Z. van de stad „de Steenberchse Toren” geteekend. Ook de andere landtong, het Westland, was reeds toen of weinig later bedijkt; de laagte tusschen die beide, het Halterensche Laag en de Oude Landslaag, ten deele uitgemoerd, werd met het daaraan gelegen „Verdronken Westland” en „Verdronken Aanwas” deze namen duiden op herdijking inde 14e eeuw bedijkt; aan de oostzijde van Steenbergen volgden in 1367 Polder Maar toen kwam de St. Elizabethsvloed, die ook in deze streken de polderdijken verbrak, zoodat weer nagenoeg alles voor eb en vloed lag. Daarna, inde 15e en 16e eeuw, ging men echter met kracht aan ’t herdijken en bedijken. De klei-aanwassen, die de hooge gronden van (Oud)-Gastel aan drie zijden omgaven werden in 1557 als polder Nieuw-Gastel bedijkt. Door de bedijking van den Rubeere-polder (1482), den Oude-Heipolder (1515) en de Mattenburgspolder (1526) tegen het Westland bij Steenbergen werd Nieuw-Vossemeer, vroeger op den linkeroever der Striene gelegen, aan den vasten wal van Brabant getrokken, hoewel het tot het einde der Republiek onder Zeeland bleef behooren. Nadat ten N. van Nieuw-Vossemeer de groote Heensche Polderwas aangewonnen (1610), volgden in dezelfde eeuw nog een aantal polders langs de Eendracht en de Vliet, terwijl op het laatst der 17e eeuw eenige groote polders ten O. van de Eendracht, o. a. de Oud-Glimes- (1688) en Auvergne-Polders (1698) werden bedijkt. Ten N. van de Mark begon men inde 16e eeuw de gronden die zoo lang met de zee gemeen gelegen hadden in te dijken, als de Oudlandsche polder waarin Standdaarbuiten ligt, het Oudeland van Zevenbergen (1513), de Oude-Fijnaartpolder (1548), de Groote Polder, waarin Klundert ligt (1554), enz. Op het oude Markgors werd de groote polder Ruigenhil in 1564 ingedijkt, in welks uitersten N.W.-hoek in 1583 de vesting Willemstad werd gesticht. Tusschen de Mark en den Rozendaalschen Vliet werd in 1605 de groote Prinsenlandsche polder bedijkt, waarin het dorp Dinteloord opkwam. Nog vele polders langs Mark, Steenbergschen Vliet en Volkerak zijn daarna nog inden loop der 17e, 18e en 19e eeuw bedijkt. De Keenehaven tusschen de Mark en de Roode Vaart, is, toen er nog slechts een geringe kil van overgebleven was, in 1768 (Oud) Kromwiel en de groote polder Kruisland, zich uitstrekkend tot den Rozendaalschen Vliet, door de stad zelve in 1417 bedijkt; ten O. van de Haven van Oudenbosch waren in ’t begin der 15e eeuw de Hoevensche Beemden aangewonnen. aan beide einden afgesloten. Ten O. van de Roode Vaart gingen de bedijkingen uit van den Grooten Zonzeelschen Polder, zeker reeds inde 15° eeuw ingedijkt en zich uitstrekkend van Zevenbergsche Hoek tot Hooge Zwaluwe, Wagenberg en Terheiden. Daartegen kwamen langs de Mark het (Oud) Land van Zevenbergen (1533) en een aantal polders naar de zijde van de Roode Vaart, het Hollandsch Diep en de Amer. In 1650 werd langs het Hollandsch Diep een doorloopende dijk gelegd van den mond van de Roode Vaart tot den Nieuwlandschen Polder, de zoogenaamde Zeedijk van den Royalen polder, welke laatste eigenlijk een waterschap is uit 11 bedijkingen bestaande. Tusschen Hooge en Lage Zwaluwe en Geertruidenberg was reeds in 1645 de hooge buitendijk langs de Amer gelegd die den grooten Emiliapolder afsloot en waartegen het dorp (Nieuw) Drimmelen opkwam. Wat de afwatering van deze landen betreft, de polders ten Z. van Bergen op Zoom, die -j- 0,5 tot -j- 1 A.P. liggen, die van de 19e en 20® eeuw zelfs tot ruim -j- 2 A.P., loozen alle door sluizen op het buitenwater; die langs de Schelde en de Eendracht ten N. van Bergen op Zoom, met Z.P. van —0,5 tot -j- 0,25 A.P., eveneens langs natuurlijken weg. Rechtstreeks op het buitenwater loozen overigens slechts eenige smalle polders tusschen de monden van de Mark en den Steenbergschen of Rozendaalschen Vliet op het Volkerak, de groote polders Heijningen en Ruigenhil en de Groote Polder, de beide laatste met stoomgemalen rechtstreeks op het Hollandsch Diep, het N.O. deel van den grooten Zonzeelschen Polder en de Binnenpolder van Terheiden met voorboezems op de Haven van Hooge Zwaluwe, de buitenste polders onder Lage Zwaluwe en de groote Emiliapolder op Hollandsch Diep en Amer. Maarde andere polders der Brabantsche zeeklei loozen rechtstreeks op de rivieren den Rozendaalschen Vliet, de Mark en de Donge, die voor de afwatering van deze streken van groot belang zijn, en hunne zijtakken of op boezems die daarop of op het Hollandsch Diep afwateren. Al de polders rondom Steenbergen langs het benedenpand gelegen wateren hierop door afwateringssluizen af. De Mark komt uit de Belgische Provincie Antwerpen, ontvangt bij Breda het water van eenige bijriviertjes, waarvan de A of Weerijs het voornaamste is, loopt dan N. waarts naar Terheiden en vervolgens W. waarts en stroomde vóór 1828 beneden Dinteloord vrij op het Volkerak af. Maar in dat jaar werd ook zij dooreen dam met schutsluis (Dintelsas) en een uitwateringssluis afgesloten. Beneden den mond van dein 1768 afgesloten Keenehaven werd zij vroeger ook wel Dintel genoemd; nu wordt zij daar veelal Mark en Dintel geheeten. Beneden Breda heeft de Mark tegenwoordig een diepte van 2,20 tot 2,40 M. en een normale breedte van 50 M., die beneden de Langgatsche Brug toeneemt tot 200 M. aan den mond. Bij die brug is zij met de Zevenbergsche Haven of Roode Vaart verbonden, sedert 1734 dooreen schutsluis. Ook de Leursehe Haven heeft met de Mark gemeenschap dooreen schutsluis ; de Laaksche Vaart en de Havens van Oudenbosch en Dinteloord komen er vrij op uit. Men tracht te handhaven een stand der rivier van —0.21 A.P. te Dintelsas, overeenkomende met een stand van —O,OI A.P. te Breda. Zoodra dus de rivier het vlakke polderland bereikt De Rozendaalsche en Steenbergsche Vliet ontstaat bij Rozendaal uit den samenloop van eenige beken en de Nieuwe Eldersche en Rukfensche Turfvaarten. Beneden Rozendaal is een eind van den bochtigen loop tegenwoordig afgesneden door de gegraven Haven van Rozendaal, ook Nieuwe Rozendaalsche Vliet geheeten, die eigenlijk den benedenloop van de Molenbeek vormt. De rivier werd in 1833 ten behoeve van de scheepvaart en de afwatering inden mond aan het Volkerak dooreen dam met schutsluis (Steenbergsche Sas) en een uitwateringssluis afgesloten en in twee panden verdeeld dooreen schutsluis, ruim een uur boven den mond der Haven van Steenbergen, met peilen van j 0,55 en —1,13 A.P. Beneden de Haven van Steenbergen is zij vrij breed; de Haven van de Heen komt er in uit. heeft, vertoont zij weinig verval meer en gelijkt in gewone tijden veel op een boezem, een overgansvorm dien we ook elders kunnen waarnemen, zooals wij zagen, o.a. op de Vecht. Maar bij hooge standen te Breda, (waar de standen afwisselen van —0,52 tot + 1,85 A.P.), heeft zij ook beneden dat punt een flink verval, nl. ongeveer 1,5 M. Bij zulke hooge standen kan de loozing behalve aan het Dintelsas ook langs de Zevenbergsche Haven geschieden, als namelijk de daarlangs gelegen polders het verdragen kunnen. Maar in droge tijden ontvangt zij daarentegen water door de sluis aan het einde van die Haven. De loozing van de Mark wordt zoo geregeld, dat de waterstand aan het Dintelsas niet lager is dan —0,70 A.P. Gewoonlijk loost de boezem van de Roode Vaart door de schutsluis op het Hollandsch Diep. Het boezempeil is —0,30 A.P, maar in het belang der afwatering wordt het water soms afgelaten tot —0,97 A.P. De polders van dit gebied die op de Mark en de Roode Vaart loozen en eenige aanliggende, afwaterend op kleine boezems, liggen in ’t algemeen A. P. tot -j- 1 A. P. Hun polderpeilen zijn samengenomen 1,25 M. lager dan het terrein. Alleen ten W. van den Moerdijk liggen een paar lagere polders, tot 0.5 A. P., evenals het noordoostelijk deel van den Zonzeelsehen Polder bij Hooge Zwaluwe. Beneden de Langgatsche Brug loozen alle polders ter weerszijden van de Mark op deze rivier, ook de groote Prinselandsche Polder; hooger op voornamelijk die aan de zuidzijde. De polders ter weerszijden van de Leursche Haven wateren op dezen boezem af, die door de schutsluis op de Mark loost. Een aantal polders ter weerszijden van den boezem van de Roode Vaart, voornamelijk aan de oostzijde daarvan gelegen, loozen daarop; de boezem kan loozen door de schutsluis op het Hollandsch Diep. Voorts wateren nog eenige polders door tusschenkomst van drie kleine boezems op het Hollandsch Diep. Bemalen worden met stoomtuigen de oudere polders die op de Mark loozen, als de Oude Prinselandsche Polder, het Oudland Tan Standdaarbuiten, de St. Maartenspolder, de Hoevensche De D onge ontstaat uit de samenvloeiing van eenige beken en waterleidingen, waarvan het gebied begint omstreeks Baarle in het zuiden van Noord-Brabant. Even beneden het dorp Dongen wordt de rivier opgestuwd dooreen molen; zij stroomt vrij af op de Amer ten N. van Geertruidenberg, maar kan bij militaire onderwaterzetting alhier door schotbalken worden afgesloten. De getijen gaan dus in het benedengedeelte heen en weer; de gemiddelde standen waren 1905—1910, dus na de opening van de Bergsche Maas, te Geertruidenberg H.W. -f- 1,19, L.W. 0,88 A.P., aan de Borstlappenbrug ten Z. van Raamsdonk H.W. + 1,13, L.W. 0,20 A.P, De Havens van Oosterhout en Raamsdonk komen er vrij op uit; de ’s Gravenmoersche Vaart is er tegenwoordig van afgesloten dooreen schutsluis. De polders ter weerszijden van deze open rivier gelegen zijn niet bedijkt, maar slechts van kaden voorzien, 1,85 tot -j- 2,6 A.P. hoog. Gelegen van -f 0,5 tot -f- 2 A.P. waterden zij vroeger alle door sluizen af, maar omdat men bij het tot stand komen der nieuwe rivier de Bergsche Maas verhooging der waterstanden voorzag, heeft het Rijk ze alle van elektrische bemaling voorzien. De elektrische centrale staat aan het Willemsveer, waar de groote weg Breda—Geertruidenberg de Donge snijdt. De Bieschbosch. Nog liggen een groot deel der gronden die nu de plaats innemen van de kern van het oude Holland,de in 1421 verdronken Zuid-Hollandsche of Groote Waard, onbedijkt. Wij weten dat de veengronden van die waard door de werking van het water grootendeels werden opgeruimd en dat aldaar een diepe waterplas ontstond, waaraan in ’t begin der 16® eeuw Dordrecht als een eilandje gelegen was. Maar daarin bezonken klei en zand, zoodat reeds in het laatst van die eeuw eenige gronden boven water kwamen, waarvan sommige spoedig daarna konden worden ingedijkt; terwijl later nog meer bedijkingen konden plaats hebben, die het oostelijk deel van het tegenwoordig eiland Beierland en het Eiland van Dordrecht Beemden en bijna alle die op de Roode Vaart hun water brengen. hebben gevormd. Maar ten O. van dit laatste bleef een uitgestrekte watervlakte liggen, die Biesbosch genaamd werd; in ’t bijzonder heette ook het Wantij aan de N.0.-Zijde van het tegenwoordige Eiland van Dordrecht Biesbosch. Die plas werd aan de zuidzijde begrensd door de slikken waaruit later de bedijkingen onder Zwaluwe, Drimmelen enGeertruidenbergzijn aangewonnen, aan de oostzijde door de slikken en gorzen tegen den Uppelschen, enz. Dijk, waardoor het Land van Altena zich in 1465 gedekt had, uit welke buitengronden omstreeks het midden en inde 2e helft der 17e eeuw aldaar groote polders werden aangedijkt, en aan de noordzijde door de kleiaanwassen, ontstaan op den reeds vóór 1421 waarschijnlijk iets hooger gelegen rand langs de Merwede van Werkendam tot Dordrecht. Deze aanwassen waren doorsneden met talrijke killen, waardoor het Merwedewater bij hoogere standen vooral zuidwaarts inden grooten plas van den Biesbosch afliep. Intusschen bevatte juist dit uit de Merwede overgeloopen water een groote massa slibstoffen die de verlanding inden plas van het Noorden naar het Zuiden bevorderden. Op dein den Teg. Staat der Nederlanden voorkomende kaart van 1749 ziet men het noordelijk deel reeds gevuld met talrijke eilandjes door vele killen gescheiden, die in ’t algemeen een N.—Z. en een N.O.—Z.W.-lijke strekking hebben, en aanwassen buiten den Wieldrechtschen Zeedijk aan de Z.0.-zijde van het Eiland van Dordrecht, die samen echter nog niet de helft van de oppervlakte ten Z. van de Merwede innamen. Over het afsluiten en openen van die killen uit de Merwede is veel te doen geweest! De afleiding van water langs die killen bedierf natuurlijk de rivier zelve, maar als men ze afsloot, zooals in 1736 heeft plaats gehad, dan kon de verondiepte rivier met haar onregelmatig bed bij hooge standen het opperwater niet verzwelgen, wat gevaren meebracht voor de Alblasserwaard, enz. Wij zagen hoe eigenlijk eerst na het midden der 19® eeuw deze quaestie af doende werd opgelost door de vorming van de Nieuwe Merwede (bl. 68). De Nieuwe Merwede heeft den Biesbosch in drie deelen verdeeld. Langs den rechteroever van de Nieuwe Merwede bestaat nu een doorloopende bekading, gevormd door de polderkaden en de afsluitdammen van killen, aansluitend aan den Kop van ’t Land (oostelijk uiteinde Eiland van Dordrecht) tegen den hoogen buitendijk aldaar. Bij dit laatste punt is in die doorloopende waterkeering een schutsluis, de Ottersluis, gelegd, toegang gevende tot het Wantij en dus naar de Merwede bij Dordrecht, en ook tot de Kikvorsehkil, die anderhalf uur boven Dordrecht dooreen schutsluis, de Helsluis, gemeenschap heeft met de Merwede. 2°. Het gedeelte ten Z.O. van het Eiland van Dordrecht tot de Nieuwe Merwede, oorspronkelijk bestaande uit vele kleine omkade eilandjes, die echter door toeslijking van het groot aantal kleine killen daartusschen met elkaar en met de groote Tongplaat en de aangewassen gronden ten Z. daarvan min of meer aaneengehecht zijn. Dit gedeelte ligt lager dan de andere, gem. -L 0,5 a -j- 0,8 A.P., en bestaat grootendeels uit grienden. De afwatering heeft plaats door sluisjes. 3°. Het gedeelte ten Z. van de Nieuwe Merwede, geheel in Noord-Brabant gelegen en meer in ’t bij zonder het Bergsche Veld genaamd. I°. Het gedeelte tusschen de Beneden-Merwede en de Nieuwe Merwede van Werkendam tot Dordrecht. Dit bestaat uiteen menigte omkade eilandjes, in ’t algemeen van +1,50 A.P. aan het boveneinde tot + 0,50 A.P. aan het benedeneinde gelegen, terwijl enkele gronden aan het boveneinde langs de Merwe zelfs tot + 2,5 A.P. zijn aangewassen. Alles wordt gebruikt als grasland en grienden. De kaden mochten volgens Staatsbesluit van 1805 niet hooger zijn dan + 2,64 A.P., opdat de Merwede hij hooge standen zich daaroverheen zou kunnen ontlasten tot ontzet van de Alblasserwaard. Maar door de goede werking der Nieuwe Merwede voor dit doel wordt tegenwoordig ook concessie voor bekading tot + 3 A.P. verleend. Alle polders hebben natuurlijke afwatering (door sluisjes) behalve eenige aan de Merwede beneden de spoorbrug bij Baanhoek. Dit is aan de N. en W. zijde gedekt door den doorloopenden bandijk langs de Nieuwe Merwede, welks zuidelijk einde door een strekdam tot op de Jacominaplaat is verlengd, alwaar de Amer zich met de Nieuwe Merwede vereenigt. Die dijk heeft een hoogte van -j- 3,50 tot -f- 4,50 A.P. en daardoor hebben de bekadingen van de polders daarachter hoogten van -; 2,5 tot -j- 4 A.P., zoodat een groot gedeelte bij hooge stormvloeden droog blijft (hoogste stormvl. mond der Donge J 2,85 A.P. en Moerdijk -f- 3,37 A.P.), voor zooveel de kaden niet bezwijken. Ook langs de Amer zijn in verband met de normaliseering van die rivier (bl. 68) reeds vrij hooge en zware kaden (tot + 3,60 A.P.) aangebracht met afsluiting van sommige killen. De gronden bestaan uiteen menigte iVieest bekade eilanden en eilandjes, dooreen doolhof van grootere en kleinere killen gescheiden, maar die door aanslibbing gedurig in vermogen afnemen. De grootste is nog het Steurgat, die van den Nieuwe-Merwededijk beneden Werkendam zuidwaarts gaat en als Spijkerboor inde Amer komt; daarin komen de Bakker ski! en de Bleekekil Oostkil uit, die van veel belang zijn voor de afwatering vaneen deel van het Land van Altena, zooals wij zien zullen. Het Steurgat is dooreen kort kanaal met schutsluis met de Merwede bij Werkendam verbonden. De gronden liggen -j- 0,5 tot *j- 1,80 A.P., de meeste boven -j- 1 A.P. Terwijl de heide andere deelen geheel uit grasland en grienden bestaan, zoo komt hier inde noordelijke en oostelijke polders, die het best beschermd zijn, ook veel bouwland voor, terwijl niet alleen langs den Nieuwe-Merwededijk, maar ook aan de kaden van die polders bouwhoeven liggen. Het Z.W. gedeelte echter bestaat nog grootendeels uit grienden. De afwatering der polders heeft door uitwateringssluisjes rechtstreeks op het buitenwater plaats. Alleen die welke op de Bleeke Kil—Oostlril loozen (reeds inde 18e eeuw omltaad) worden tegenwoordig wegens de hoogere waterstanden, die een gevolg zijn van het tot stand komen der Bergsche Maas, elektrisch bemalen. De elektrische centrale staat aan den buitendijk van het Nieuwland van Altena bij de Vierbansche Sluis. I. DE ZEEKLEI EN AANGRENZENDE GRONDEN IN HET NOORDEN DES LANDS. De zeeklei van Friesland en Groningen vormt met het daaraan grenzende laagveen en eenige lage zandgronden en hoogveen een belangrijk gedeelte van ons polderland met een eigen karakter, al vertoonen de onderdeelen ook verschillen ten aanzien van de afwatering, gebruik van den bodem, enz. Wij zagen reeds (bl. 86 e. v.), dat deze kleigronden lang vóór het begin onzer jaartelling moeten gevormd zijn, maar dat later bij het wijder worden der zeegaten en het ontstaan van nieuwe en door de algemeene daling van den bodemde zee meer en meer toegang kreeg achter de duinen en de vloeden er hooger stegen, zoodat de zeeklei, die zich eenmaal meer noordelijk, dus tot dicht aan de duinen, uitstrekte, door de sterke beweging van het water daar niet kon blijven liggen, weggeschuurd en afgeslagen, dus evenals het hier en daar er onder liggend veen vernield werd. Zeker reeds ten tijde der Romeinen strekte zich inde plaats daarvan binnen de overblijfselen der versmalde en verbrokkelde duinen een strook kale wadden uit nagenoeg uitsluitend uit zand bestaande. Die wadgronden zullen iets hooger gelegen hebben dan nu en ten 0. van het Vlie nog minder doorsneden zijn geweest met geulen, terwijl zij verdeeld werden door de monden van het Boorndiep, de Scholbalg, de Lauwers en de Eems. Maai’ bij het gestadig ruimer worden der verbindingen met de Noordzee bleef het werk der vernieling voortgaan tot ver inde Middeleeuwen. Langs de noordelijke vaste kust van Groningen en Friesland ging de H.W. lijn of de binnenste HOOFDSTUK VIII. grens der Wadden in ’t algemeen verder terug dan de tegenwoordige kustlijn ligt en de monden van Boorndiep, Lauwers, Hunze, Fivel en Eems werden verwijd tot diep landwaarts indringende zeeboezems. Inde eerste eeuwen na onze jaartelling zullen de kleilanden in het noorden echter zeker hooger gelegen hebben dan nu, zoodat zij misschien alleen bij vloeden hooger dan de gemiddelde werden overstroomd. De bevolking, die er zeker reeds ten tijde der Romeinen was, trok zich dan tijdelijk terug op kunstmatig opgeworpen hoogten, terpen of wierden, later met het vee, dat zij echter volgens Plinius in dien tijd nog niet had. Bij het steeds hooger stijgen der vloeden binnengaats en het dalen van den bodem werden de terpen nu en dan opgehoogd. Inden Romeinschen tijd zouden deze reeds zeer eenvoudige woningen of hutten hebben gedragen, later bouwde men er grootere hoeven op, kerken en kloosters, werden zij de dragers van de bewoonde plaatsen en bleven dit ook nadat de aanleg van zeedijken de bewoning en bebouwing van den bodem daarbuiten had mogelijk gemaakt. Volgens deze voorstelling, die tot nu toe vrij algemeen als de juiste beschouwd werd ‘), zouden de terpen dus gemaakt zijn in het begin vaneen tijdperk van ontwikkeling en beschaving in deze streken. Volgens een andere voorstelling 2), die m.i. meer aanneme- i) O.a. inde jongere geschriften over de terpen: P. C. J. A. Boeles. De Friesche terpen, 1906 en de cultuurhistorische beteekenis der terpen (Tijdschr. v. Gesch. L. en Volkenk. 1910, bl. 105 e.v.). J. Oost Elema en J. Elema. Beschrijving der wierde van Toornwerd (Bijdr. t. d. kennis v.d. Prov. Groningen H, 3e st.) 1907. R. Schüiling. De Wierde van Toornwerd en de terp te Hoogebeintum (Tijdschr. v. Gesch., Land- en Volkenk. 1907, bl. 27 e.v.). J. M. v. Bemmelen. Beschrijving v.h. tegenw. standpunt onzer kennis van de Ned. terpen (Oudh. Med. R. Museum v. Oudh. Leiden 1908). R. Schüiling. De Ned. Vluchtheuvels geografisch beschouwd. (Tijdschr. K. Ned. Aard. Gen. 1912, bl. 599 e.v.). A. E. van Giffen. Het Dalingsvraagstuk der alluviale Noordzeekusten (Tqdschr. Gesch. L. en Volkenk., 1908 en Dez. Die Fauna der Würten. Diss. Gron. 1913.) 2) S. P. Rietema. Over wierden en dijken. (Tijdschr. K. Ned. Aard. Gen. 1914, b). 161 e.v.). Volgens deze voorstelling was deze toestand dus „niet het begin, de opkomst, de dageraad, maar integendeel het einde, de ondergang, het avondrood vaneen beschavingstijdperk”. Deze hoogten werden hier met den algemeenen naam van weerden of wierden aangeduid (hetzelfde woord als waard, dat elders ook inde beteekenis van eiland voorkwam), later door klankwijziging en afslijting ook werd, ward, word, weer en wier; in Oost-Friesland noemde men ze warven. Later is men in Friesland ten W. van de Lauwers meerde benaming terpen gaan gebruiken, terwijl men in Groningen gewoonlijk nu nog van wierden spreekt. Van die opgeworpen hoogten of grondslagen van die welke opgeruimd zijn, zijn er tegenwoordig in Oostergoo en Westergoo zeker nog een 500 aan te wijzen; in Hunsingoo en Fivelgoo 150 a 200 en voorts nog een groot aantal in het Westerkwartier en in het Oldambt, hoewel er zeker nog meer geweest zijn, waaronder ter plaatse van de tegenwoordige Wadden. Zooals zij daar nu liggen zijn zij van zeer verschillende grootte; er zijn er met een gering, maar ook vele met een uitgestrekt bovenvlak, zelfs tot van 18 H.A. Vele, in Hunsingoo en Fivelgoo lijk is, zou vóór den tijd der terpen, die veel ouder zouden zijn dan onze jaartelling, hier reeds een volk moeten gewoond hebben, dat landbouw en veeteelt dreef op de klei, omdat onder inde oudste terpen die bekend zijn lagen mest met stroo, zaaddoppen, enz. voorkomen, welker herkomst anders niet te verklaren is. En zulk een vroegtijdige cultuur zou mogelijk geweest zijn dooreen vrij hooge ligging van de klei, ontstaan door opheffing van den bodemin een tijdperk, aan dat van de bodemdaling voorafgaande. Maar toen deze laatste intrad en de vloeden achter de duinen hooger en hooger gingen stijgen was het met die cultuur gedaan. De bewoners die niet naar elders wegtrokken moesten hun toevlucht nemen op door hen opgeworpen hoogten, daarbij gebruik makende van de hoopen mest en andere overblijfselen die nog aanwezig waren. En Plinius vond de overgeblevenen van nagenoeg alles ontbloot en aan ellende ten prooi. de meeste, zijn met gebouwen, gehuchten en dorpen, eenige zelfs met steden of gedeelten daarvan bezet. Zij zijn inden regel niet lager dan 2,5 a 3 M. boven het omliggend terrein, andere evenwel veel hooger, zooals die te Hoogebeintum, die 9 H.A. groot is en waarvan het hoogste punt -j- 10,69 A.P. ligt. Volgens de laatste onderzoekingen zouden de terpen alle op de oude zware klei zijn aangelegd. Ook daar waar, zooals boven geschetst, die oude klei is afgeschuurd en weggeslagen, zooals langs de Wadden en de tot zeeboezem verwijde riviermonden, en later dooreen zavelbodem is vervangen, hebben boringen de aanwezigheid van die klei aangetoond ook onder die wierden, die daar omgeven door die jongere zavelgronden zijn blijven liggen en nog liggen. En de klei waaruit zij ook in hun bovenste gedeelten zijn samengesteld toont duidelijk aan, dat ook zij eenmaal door zwaardere kleigronden moeten omringd geweest zijn, want waar zou die anders vandaan gekomen zijn? Volgens HOLWERDA zouden de oudste van ong. één eeuw na Christus dagteekenen; sommigen, en daaronder zij die met de nieuwere zienswijze van den Heer Rietema meegaan, achten ze ouder. Zeker is het echter, dat er later, zelfs tot inde 8e eeuw, nog zijn gemaakt. Het schijnt vast te staan, dat zij niet alleen gedurende verscheidene eeuwen voor en na zijn opgeworpen, maar ook dat vele, de grootere inden regel, niet ineens maar langzamerhand zijn opgebouwd. Omtrent de terpen in het Noorden hadden Acker Stratingh en VENEMA wel reeds een en ander meegedeeld, maar een wetenschappelijk onderzoek heeft eerst inden laatsten tijd plaats gehad, nl. bij het afgraven van de terpen van Hoogebeintum (bij Ferwerd) in Friesland en van Toornwerd (bij Middelstum) in Groningen. Toch zullen er nog meer op die wijze moeten worden onderzocht om met nog meer zekerheid te kunnen besluiten omtrent hun ouderdom, inrichting, doel en gebruik. De terpen die men het eerst heeft opgeworpen om bij stormvloeden ais vluchtheuvels te dienen waren niet hooger dan Maar toen de zeegaten wijder werden en daarachter de vloeden hooger gingen stijgen, moesten de bestaande terpen worden opgehoogd en nieuwe ineens tot grootere hoogte worden aangelegd. De drinkwaterputten werden daardoor gedempt en vervangen door vijvers op het bovenvlak. De woningen stonden alleen veilig op de terpen en daarom werden zij daarop gebouwd, zoodat in dit tijdperk daar de beginselen der latere gehuchten, dorpen en steden ontstonden. Men vindt echter weinig of geen overblijfselen der eerste woningen meer: deze waren nog zeer eenvoudig en van hout opgetrokken ; het hout dat men er nog vindt is dus misschien daarvan afkomstig en zal overigens later zijn weggevoerd bij het afbreken daarvan. Mest kon men er toen niet meer dulden; deze vindt men dan ook in die hoogere deelen niet; zij zal telkens weggevoerd zijn geworden, misschien reeds gebruikt voor een langzaam ontstaanden oorspronkelijken of op nieuw ontstaanden landbouw. Toen de zeegaten nog ruimer werden en de vloeden binnengaats nog hooger stegen, begon men van binnen uit waterkeeringen aan te leggen; deze waren zeker nog zwak en braken bij hooge vloeden dikwijls door, maar beschermden toch in zekere mate den landbouw die zich op en buiten de terpen op nieuw al meer en meer begon te ontwikkelen. Ook woningen verrezen hier en daar buiten de terpen op min of meer aangehoogde erven of „hornlegers”, zooals men ze t. W. van de Lauwers noemde. Bij de toename van welvaart en beschaving bleven de terpen toch met gehuchten, dorpen en steden bezet, waarvan de A. A. Beekman, Nederland als Polderland. 2e druk. 20 ongeveer 3 Meter. Voor een groot gedeelte bestaan zij uit zoogenaamde mestlagen, eigenlijk onregelmatige hoopen mest met of zonder stroo, overigens uit klei. De bevolking schijnt dus ten tijde van hun bouw reeds vee te hebben bezeten, maar leefde overigens van jacht en visscherij, als blijken kan uit overblijfselen die men er in vond. Men vindt hierin ook drinkwaterputten, nog kenbaar aan planken en palen, die er de wanden van uitmaakten. gebouwen nu geheel of ten deele van steen waren opgetrokken, terwijl belangrijke steenen gebouwen als kerken en kloosters ook daarop werden gebouwd. Ook werden zulke gebouwen op bijzonder daartoe aangelegde terpen gesticht, zelfs nog in de 12e en 13® eeuw, zoodat zij veilig stonden ook bij het bezwijken der buitendijken. Natuurlijk deden de terpen dan ook nog als vluchtheuvels dienst. De meeste groote bebouwde terpen hebben een ronde gedaante en de perceelen hebben den vorm van sectoren; wegen loopen als stralen naar het middelpunt, waarschijnlijk om bij hooge vloeden gemakkelijk het midden te kunnen bereiken. Enkele zijn rechthoekig van vorm en dan ook rechthoekig ingedeeld. De meeste gehuchten en dorpen inde kleistreken van Friesland en Groningen liggen nog op terpen of wierden; van daar de vele plaatsnamen in deze provinciën, samengesteld met werd, ward, wierde, weer en wier, het eerste gedeelte is in zeer vele gevallen een persoonsnaam: Uitwierde, Uskwerd (Uske is een vrouwenaam), Garrelsweer (Gerleveswert van Gerlof), Aduard (verbasterd uit Ade-werd), Ferwerd, Holwerd, Metslawier, Leeuwarden (Fr. Liouwert), Bolsward (Bodelswerd, Bodlisweer), enz. enz.; ook die op aard (samentrekking van awerd), als Baard voor Bawerd, Birdaard van Birdawerd (de wierde aan de bird of boord van de Ee), Schraard voor Schrawerd, Idaard voor Edawerd, enz. In verband met de bewoning is het opmerkenswaard, dat de terpen evenals in Zeeland dicht langs de wateren, vroeger de eenige gemeenschapswegen, gelegen zijn; door hun groot aantal in het Noorden liggen zij daardoor op vele plaatsen in lange rijen langs de nog bestaande vaarten, die oorspronkelijk natuurlijke waterloopen inde kleistreken waren 1). Er zijn reeds vele terpen, zoowel in Friesland als in Groningen verdwenen: inden laatsten tijd vooral geschiedt het afgraven der terpen op groote schaal. De grond toch waaruit zij zijn samengesteld bevat veel stikstof, afkomstig van de uit- i) Zie de kaarten bij de verhandelingen R. Schüimng in het Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gesch. Jaarg. 1912. FRIESLAND TOT HET LINDEGEBIED. Toen door de verwijding der zeegaten de zee meer toegang tot deze landen had gekregen, is er, zooals wij zagen (bl. 87), een tijdperk van vernieling geweest, dat reeds vóór de vorming der Wadden een aanvang heeft genomen. Die vernieling had het sterkst plaats waar nog losse veengrond kon worden aangetast ; kleigronden sleten en sloegen aan de buitenzijde langzaam af. Daaraan werd wel een grens gesteld door den aanleg van dijken, die men zeer waarschijnlijk reeds inde 7e en 8e eeuw ging aanleggen. Maar die zeeweringen waren aanvankelijk nog zwak en werden hier en daar verbroken, zoodat op enkele plaatsen nog tot laat inde middeleeuwen verlies werd geleden. Zoo heeft Friesland tusschen het Vlie en de Lauwers waarschijnlijk een smalle strook langs de westzijde, dus langs het Vlie verloren, zoodat Stavoren, Hindeloopen en Harlingen, die zich zooveel mogelijk op de oude plaats handhaafden nog min of meer in zee vooruitsteken. Er wordt ook nog gesproken vaneen Dijkshorn, waarschijnlijk het tegenwoordige Dijkshoek, waar de Biltdijken aan die van Westergoo aansluiten, en Westerbierum, dat t. W. van Sexbierum zal gelegen hebben en nog in 1322 bestond. De noordwestelijke buitenwaterkeering van Westergoo heeft eenmaal nog verder binnenwaarts gelegen dan de plaats van 20 * werpselen van mensch en dier en is bovendien nog meer kalkhoudend dan de klei der omliggende terreinen, die gedurende vele eeuwen bebouwd zijn, behalve aan de oppervlakte waar de terp zelve bebouwd is geworden. Men gebruikt daarom terpaarde of wierdegrond veel om minderwaardige gronden te verbeteren, zooals de veengronden van Duurswold (om Slochteren, enz.) of zandgronden in Drente, onder Eelde, Peize, Vries, Zuidlaren, enz. De gebouwen met eenig terrein er omheen laat men in ’t algemeen onaangeroerd; kleine gebouwtjes, arbeidswoningen, enz. worden na de afgraving soms eenige meters lager geplaatst. den tegenwoordigen zeedijk. Nog vinden wij dien als een weg, onder den naam van Oude Zeedijk of Hornestreek, van den zeedijk t. N. van Harlingen ongeveer evenwijdig met dien dijk loopend tot waar zij t. N. van Minnertsga aan den voormaligen noordelijken zeedijk van Westergoo aansluit. Daartegen had later aanwas plaats. De strook gronds tusschen den ouden en den tegenwoordigen zeedijk heet nog de Keegen, d.i. buitenlanden. Waarschijnlijk is zij bedijkt door de kloosterlingen van Lidlum. Tusschen Westergoo en Oostergoo strekte zich weleer de Middelzee of het Boorndiep uit, t. N. van Rauwerd te beschouwen als de langzamerhand zeer verwijde mond van de Boorn, die nog onder dien naam tot voorbij Irnsum loopt, waar zij zich nu inde Grouw en de Moezel splitst, en waar zij vroeger ook Born-, Boer- of Bordiep werd geheeten. De getijen werkten daarin vanuit het Noorden, zoodat zij verder als een zeearm, ook Middelzee geheeten, noordwaarts ging, langs Leeuwarden, dat aan den rechter oever lag, en door de Wadden, uitkomend tusschen Terschelling en Ameland inde Noordzee. De oude mond heette hier inde 14e eeuw nog Borne, nu nog Borndiep en de ondiepte daarvóór Bornrif. De oostelijke Middelzeedijk, zeedijk van Oostergoo dus, liep door het gebied van de tegenwoordige stad Leeuwarden, nl. de Wirdumerdijk en dan westwaarts van de St. Jacobspoort langs de smalzijde van de Nieuwstad, dan noordwaarts langs de Oldehoof en voorts als Breede Dijk naar Stiens. Het zuidwestelijk deel der tegenwooi'dige stad, de zoogenaamde „Nieuwstad”, is dus later uit de Middelzee aangewonnen en binnen de muren getrokken. De Middelzee strekte zich van Rauwerd ook Z. W. waarts uit tot het punt t. 0. van Bolsward, waar de dijken die haar ter weerszijden bepaalden aaneensloten. Sommige nemen aan dat de Middelzee zich in nog vroeger tijden zelfs nog meer zuiden westwaarts heeft uitgestrekt. De noordelijke dijk zou dan van bovengenoemd punt t. O. van Bolsward, genaamd „de Drie dijken”, verder naar het Westen gevormd zijn door den Is dit juist, dan zou Bolsward aan den noordelijken en Sneek aan den zuidelijken oever der Middelzee gelegen hebben. Binnen de dijken der Middelzee in haar kleineren omvang liggen slechts één dorp, „Nijland”, en eenige gehuchten; daarbuiten echter, in het door laatstgenoemde dijken omsloten gebied, liggen vele dorpen en gehuchten; dit moet dus in elk geval veel vroeger aangeslibt zijn. Maar als de Middelzee eenmaal werkelijk die grootere uitgebreidheid heeft gehad, wat wel in overeenstemming is met den ondergrond aldaar, dan moet wel worden aangenomen, dat zij zich nog verder westwaarts uitstrekte, b.v. bepaald door den Pingjumer en den Gulden Halsband van Witmarsum. tot aan zee, en dat zij tevens verbonden is geweest met het Vlie, want anders is niet wel te begrijpen hoe een zóóver landwaarts ingaanden zeeboezem gedurende zekeren tijd open is kunnen blijven. De Middelzee in haar kleineren omvang, die nog met volkomen zekerheid is aan te wijzen, is echter zeker reeds in de 12e eeuw aan het westelijk uiteinde gaan verlanden. De dichtslibbing was althans reeds in 1203 voortgegaan tot voorbij Scharnegoutum en vorderde daarna snel noordwaarts, waarbij achtereenvolgens de buitengronden van de ter weerszijden gelegen dorpen van Westergoo en Oostergoo als „nieuwlanden” werden aangewonnen. De grens tusschen deze beide deelen van Friesland t. W. van de Lauwers werd dooreen kade aangegeven, waarlangs later de Vaart van Sneek naar Leeuwarden gegraven werd; deze draagt daarom nog den naam van de Zwette (zwette = zwade = grens). Wij vinden dus t. W. Broeredijk, dan door die stad geloopen hebben en voorts door den Marnedijk zijn gevormd tot noordwaarts van Schraard. Hier sluit deze aan de Hem- en Groenedijken, die dan den zuidelijken dijk zouden hebben uitgemaakt, gaande over Tjerkwerd en Sneek en t. N. O. van deze laatste plaats bij Scharnegoutum sluitend aan den zuidelijken dijk der Middelzee in haar kleineren omvang, misschien nog meer oostwaarts zoodat ook Rauwerderhem werd omsloten. Van Bolsward naar Tjerkwerd loopt een afsnijding, ook Hemdijk geheeten. van deze grens het Bozumer-, Mantgumer-, Weidumer-, enz. Nieuwland, t. O. daarvan het Deersumer-, Rauwerder-, enz. Nieuwland. Op die nieuwlanden liggen dus geen dorpen, wèl langs de oude Middelzeedijken ter weerszijden. De verlanding was inde 13® eeuw tot bij Leeuwarden gevorderd; in 1398 wordt reeds geschreven van „een uitland, geheeten Bil”, buitendijks aangewassen en tusschen Minnertsga in Westergoo en St. Mariëngaarde onder Hallum in Oostergoo gelegen, dit waren dus reeds gronden van het tegenwoordig Oud-Bilt, aangeslibd op het Wad vóór den Hoogen Dijk, waarmee tusschen Beetgum en Stiens toen de eigenlijke Middelzee was gesloten. Het stadje Uitgong op de plaats van het oostelijk gedeelte van het tegenwoordige dorp Berlikum, dus aan den zeedijk aan den mond der Middelzee gelegen, had dus reeds lang vóór dien tijd als havenplaats opgehouden te bestaan. Die hooggelegen buitendijksche gronden werden omkaad en bebouwd, voornamelijk door de kloosters van Mariëngaarde en Aanjum; 100 jaar later eigende Albrecht van Saksen zich die als domein toe zonder daarin rechthebbenden te kennen. Joris van Saksen deed ze daarna opmeten en bedijken met behulp van vier Hollandsche edellieden in 1505—1508, waardoor de tegenwoordige Oude-Biltpolder ontstond, tegelijk met het Oud-Monnikenbilt of de Mariëngaarder Polder. Vele gezinnen uit Westfriesland kwamen zich hier toen vestigen; van daar het onderscheid dat nog bestaat tusschen de bewoners van het Bilt en de eigenlijke Friezen. Het Bilt, lang als afzonderlijke kolonie beschouwd, werd eerst in 1579 als een grietenij in het lichaam van Friesland ingelijfd. In 1600 werd vóór den Oude-Biltpolder de groote Nieuwe-Biltpolder met het Nieuw-Monnikenbilt ingedijkt, daarvóór in 1715 de bedijking van de Oude of Westelijke Biltpollen en in 1754 die der Nieuwe of Oostelijke Biltpollen ' tegelijk met den Noorderleegpolder. Voor dezen laatste en tegen den buitendijk van Ferwerderadeel in Oostergoo liggen nu nog breede buitengronden, velden, pollen en keegen, die grootendeels bekaad zijn. waarts ongeveer evenwijdig daaraan de Hooge Heerenweg langs Finkum en de terp met het voormalige lüooster Mariëngaarde, die bij Nijkerk samenkomen en dan voortgaan als de groote weg door Ferwerd, langs de Rijp (Rijp oever) en door Blija in het verlengde van den ouden, nu slaper geworden zeedijk langs Holwerd en Ternaard naar Wierum, enz. Genoemde wegen zijn blijkbaar oude buitendijken als gaande overeen rij terpen. Ook ging van den tegenwoordigen zeedijk ten W. van Nijkerk bij de hoeve Aysma en ongeveer ' evenwijdig daarmee eenmaal een buitendijk tot den ouden zeedijk achter den Holwerder Polder op de grens van West-Dongeradeel, gelijk nog te zien is aan de verschillende perceelsindeeling ter weerszijden van de dijksloot en een stuk weg ten W. van Ferwerd, dat nog den naam draagt van Oude Zeedijk. Buiten deze oude waterkeeringen werd de zeedijk van Oostergoo gelegd. De Middelzeedijk was de tegenwoordige Breede Dijk (Weg) van Leeuwarden naar Stiens, lag vervolgens ter plaatse van den Molenweg en den nog na te sporen grondslag van den Goodijk en is verder nog aanwezig als Zeedijk van Ferwerderadeel en de beide Dongeradeelen. Vóór den Goodijk is nog voor de bedijking van het Oud-Bilt door den Stienzer dijk een stuk buitenland aangewonnen; meer noordelijk werd de zeedijk slaper door de latere bedijkingen der Biltlanden, terwijl in het noorden daartegen werden aangedijkt in 1580 de Holwerder Wester- en Oosterpolders, in 1590 de Ternaarder Polder en tegen Oost-Dongeradeel in 1592 de Anjumer- en Lioesenser Polder. Het hiervóór gelegen eilandje Band is daarna, waarschijnlijk door één of meer dammen aan den vasten wal getrokken, maar aan de buitenzijde afgenomen, zoodat het nu nog als een strook buitenland van laatstgenoemde bedijking over is. Ook de noordwestelijke dijk van Oostergoo, van Stiens tot de grens van West-Dongeradeel schijnt vroeger meer binnenwaarts gelegen te hebben dan de tegenwoordige. Van Stiens uitgaan nl. eerst noord- en dan noordoostwaarts de Lage Heerenweg over Hyum, Hallum en Marrum en meer buiten- Langs de oostelijke grens van „Friesland tusschen het Vlie en de Lauwers”, nu nog gedeeltelijk de grens tusschen de Provinciën Friesland en Groningen, liep een kustrivier, de de Lauwers (eigenlijk Lauwes, Lawes, Friesche vorm van Laheke of Loobeek = boschbeek), welke oude loop nog over is ten Z. van het punt waar nu de Munnikezijl ligt, maar die inde eerste eeuwen van onze jaartelling van daar eerst N. W., dan N. O. liep door de Wadgronden en eindelijk ten oosten van Schiermonnikoog in zee viel. Daar vindt men nog dicht langs dat eiland een geul, genaamd de Oude Lauwers, en meer oostwaarts de Ooster-Lauwers, die nu met eenige vertakkingen inde Wadgronden te niet loopt, terwijl de ondiepten daarvóór in zee de „gronden van de Lauwers” worden genoemd. Dit benedendeel der rivier nam ter rechterzijde de Hunse (Rietdiep) op of althans een arm daarvan. (Zie hieronder hij Groningen). De Dokkumer Ee (Dokkumer Diep), die links de Ee (nu Zuider-Ee langs de Ezumazijl) opnam, liep oorspronkelijk dooreen eigen geul ten W. van Schiermonnikoog in Zee. Waar men nu de Lauwerszee vindt lag vroeger een bodem die voor een groot deel uit laagveen bestond en met bosch bedekt was. Het veen ligt nog ten W. van de buitengeul van het Dokkumerdiep met klei bedekt en ter diepte van ongeveer 1 Meter. Deze riviermonden werden al ruimer en ruimer; de getijen langs de Hunze met het Kommerzijlsterdiep, de Lauwers en het Dokkumerdiep werkten daarin steeds krachtiger en drongen al dieper en dieper landwaarts in; het veen werd grootendeels opgeruimd en de wateren liepen eindelijk samen in één grooten plas of zeeboezem, veel uitgestrekter dan de tegenwoordige Lauwerszee, waarvan de grenzen nog vrij nauwkeurig zijn weer te vinden door de overblijfselen der oude waterkeeringen waarmee men zich tegen de binnendringende wateren beschermde. Die dijken zijn wel grootendeels niet meer als zoodanig over, maar nog na te sporen inde oude wegen, wielen van vroegere doorbraken, door benamingen als De Dokkumer Ee was weleer dooreen sluis ten W. van Dokkum, de Olde Zijl, afgesloten ; later in 1583 dooreen sluis in die stad. Eindelijk hebben de Staten van Friesland in 1729 het Dokkumerdiep aan den mond doen sluiten door een afsluitdijk (Statendijk), waarin de bekende schut- en uitwateringssluizen de Dokkumer Nieuwezijlen gebouwd zijn. Op dien dijk staat een gedenkteeken voor den landmeter Willem Loré, die dit werk heeft uitgevoerd. Hierdoor verviel het onderhoud vaneen groote lengte zeedijken langs beide zijden van het Dokkumerdiep. In 1752 werd ten N. van de buitengeul, gedeeltelijk tegen den Statendijk, de Polder Engwierumer-Nieuwland bedijkt. De oude loop van de Lauwers door de Wadden is langzamerhand hier en daar toegeslibd en het water van Hunze, Lauwers en Dokkumerdiep ging daarna door één buitengeul, de Scholbalg, naar zee, die ten W. van Schiermonnikoog, Dijkhuizen, Dijkhuisterweg, Oude Dijk, enz., terwijl de eenmaal daarbuiten gelegen landen nog namen dragen als: het Uitland, Uiterdijken, de Keegen (keeg = kaag = koog = buitenland), enz. Op Kaart VI is te zien hoe eenmaal zich die zeeboezem tot ten Z. van Kollum, van Buitenpost (Utpost), Visvliet en Grijpskerk, ja in Groningens Westerkwartier tot zuidwaarts van Zuidhorn uitstrekte. Ook is daaruit te zien hoe daarna de zich daarin vormende aanwassen achtereenvolgens werden ingedijkt, waarbij de punten van waterloozing dan ook telkens inde nieuwe waterkeering meer naar buiten werden gebracht, zooals inde Lauwers van den Schalkedam naar de Pieters- of Lamberszijl en van deze naar de Munnikezijl. In Keizer Karel’s tijd, nl. 1529 tot 1542, werd het Nieuw-Kruisland ingedijkt, waardoor de Lauwerszee aan de zuidzijde althans tot zijn tegenwoordige grootte beperkt werd. Eindelijk werd in 1877 een dijk tot afsluiting van het Reitdiep van de Zoutkamp naar Nittershoek gelegd in verband met een geheele wijziging der afwatering inde Provincie Groningen (zie hieronder bij Groningen), waarbij tevens de Nieuwe Ruigezandster Polder werd aangewonnen. tusschen dit eiland en de Engelschmanplaat in zee uitmondde. Aan die geul is eerst inde 18e eeuw door Groninger Schippers de naam van het Friesche Gat gegeven. Aan de westkust werd in 1624 het Workumer Nieuwland door de stad Workum en eenige Heeren bedijkt; aan de zuidkust werd in 1633 een inham, de Wiel, op de grens van Hemelumer-Oldeferd en Gaasterland, door indijking aangewonnen. Uit de hierboven geschetste wijze van ontstaan blijkt, dat het westen en noorden van Friesland geheel met een laag zeeklei zijn bedekt, nog grootendeels rustend op laagveen. Dit veen ligt ten Z. en ten O. van de klei aan de oppervlakte, vormt één geheel met dat in het noordwesten van Overijsel en het noorden van Gelderland en sluit aan de oostzijde aan de strooken laagveen langs de riviertjes de Boorn, de Kuinder en de Linde, doch loopt aan die zijde overigens te niet op het zand van het diiuvium. Hier en daar liggen stukken diluviaal zand, als eilanden door het laagveen geheel ingesloten, sommige met heuvelvorming, zooals het zand waarop Koudum ligt (tot + 6.5 A.P.) en dat van Gaasterland (tot -|~ 12,5 A.P.) en als meer vlakke gronden, als het zand van Zandeburen en Smallebrugge tusschen Sneek en Woudsend, het zand van St. Nicolaasga en de Joure, met dat van Gaasterland samenhangend door de Gaasten ten N. O. van Sloten (Kleine Gaast, Tjerkgaast, Wollegaast), het zand ten Z. van Dokkum met Akkerwoude, Murmerwoude, Dantumawoude, enz., dat van Kollum, dat van Oudkerk, Oenkerk en Giekerk ten N. O. en van Rijperkerk en Tietjerk ten O. van Leeuwarden. De binnenste grens van de zeeklei loopt volgens Staring’s geologische kaart van iets ten Z. van Stavoren, ongeveer 1/2 uur aan de binnenzijde van die stad, over Hindeloopen, Workum, Sneek, Leeuwarden, Dokkum en dan Z.0.-waarts over Kollum en Buitenpost naar de Lauwers bij Stroobos. Maar op te merken valt dat die grens aan de oppervlakte niet scherp Daar de zeeklei van verschillenden ouderdom is, ligt zij natuurlijk niet overal even hoog, terwijl zij ook niet overal dezelfde dikte heeft. Zoo ligt de klei van Westergoo in ’t algemeen —0,5 tot -j- 0,5 A.P., hier en daar hoogstens -f-1 A.P., in ’t algemeen naar het Noorden stijgend. De Nieuwlanden, inde Middelzee aangewassen, liggen gemiddeld hooger dan -j- 0,5 A.P., het Bilt -f- 1 tot -j- 1,5 A.P. Oost-Dongeradeel ligt laag, nl. 0,5 tot -j- 0,5 A.P., maar West-Dongeradeel -j- 0,5 tot + 1 A.P. en de jongere kleigronden buiten den ouden dijk over Marrum en Ferwerd in Ferwerderadeel en inde Holwerderen Ternaarderpolders liggen -j- 1 tot -j- 0,5 A.P. In het Z. W. van Friesland ligt de onderkant van het veen —3 tot —4 A.P. maar daalt naar het noorden, ook onder de zeeklei: bij Sneek en IJsbrechtum —6, te Oosterend —9, te Dronrijp —l2, te Dokkum —4 A.P. Onder het veen ligt zand, inde nabijheid der voormalige Middelzee met kleilagen afgewisseld. Ten Z. van de lijn IJlst-Sneek bevat dit zand geen zeevormingen, ten N. daarvan echter veel schelpen en is daar dus zee-alluvie, maar rustend op diluviale zandlagen. Het zand rust overal op keileem, een donkergrauwe of bijna zwarte klei, die gerolde keien, vuursteen en graniet bevat, de grondmoraine dus van de noordsche gletschers. Ook de heuvels van Gaasterland, een eindmoraine volgens Dr. VAN Capelle, bestaan er grootendeels uit en in het Roode Klif bij Stavoren ligt het op ongeveer -j- 12,5 A.P. aan de oppervlakte. Het keileem is van zeer verschillende dikte, van 35 4M. tot meer dan 20 M.; —in een doorsnede inde richting Zuid-Noord, dwars over de voor. malige Middelzee, ziet men het bovenvlak van de keileem is afgeteekend: het veen is veel verder binnenwaarts, men kan wel zeggen grootendeels, met een dunne laag klei of slib bedekt, wat bewijst dat ook die landen vóór de bedijking nu en dan met zeewater werden beloopen; te Grouw, dat meer dan y2 uur binnen genoemde grens ligt, is de kleilaag zelf 90 c.M., dik, zoodat die grens hier zeker te ver naar buiten is getrokken. ten Z. van den zeeboezem naar dezen dalen om aan de overzijde weer sterk omhoog gaan. Onder de keileem liggen diluviaal zand, op veel plaatsen afgewisseld met leemlagen en naar beneden grover wordend, en grin tlagen. Deze laatste bestaan uit zuiver Rijn gr int. Al dit materiaal, te Sneek nog op 80 M. diepte aanwezig, is dus een vorming die eenmaal door gletscherstroomen uit het Zuiden is aangevoerd. Onder al deze gronden ligt in Oostergoo en Westergoo op vele plaatsen een zwarte of zwartgrijze zachte klei, potklei genaamd, die o.a. bij Sneek en Ijlst op 60 A.P. begint en daar 70 M. dik is; te Oosterend zit zij tusschen 32 en 76 M. diepte, enz. Zij komt in lenzen voor die naar het N. O. al hooger en hooger liggen, o.a. bij Dokkum dicht onder de oppervlakte, en in het oosten van Groningen op enkele punten zelfs aan de oppervlakte komen; waarschijnlijk is zij een zoetwatervorming van glacialen oorsprong, in kommen afgezet. Zij is hier alleen genoemd, omdat zij voor water geheel ondoordringbaar is en daardoor sommige streken arm aan grond- en drinkwater maakt. In het zeekleigebied is het grondwater boven de potklei zout en wel van grooter zoutgehalte naarmate men dieper komt. Binnen de oppervlaktegrens tusschen zeeklei en laagveen echter is het grondwater zoet. Friesland wordt door kunstmatige waterkeeringen tegen de zee beschermd, behalve op drie plaatsen aan de zuidkust, waar hooge gronden onmiddellijk aan zee liggen, nl. het Roode Klif bij Scharl, een hoogte van keileem, steil uit zee opgaande tot 4 12,5 A.P., in Gaasterland het Mirnserklif, hoog ong. 4- 6,5 A.P. en het Oude-Mirdumerklif, hoog ong. 4- 8 A.P. De kunstmatige waterkeeringen vroeger langs de Middelzee loopend zijn door de indijking der Nieuwlanden en het Bilt binnendijken geworden. Door voorbedijking van de zoogenaamde zeepolders zijn een gedeelte der buitendijken van dit laatste, in ’t Noorden die van de Dongeradeelen en van Ferwerdera- In 1533 werd hij het zoogenaamd „Groot Arbitrament” bepaald, dat de verschillende gedeelten der Friesche zeedijken onderhouden zouden worden door daarbij aangewezen achterliggende grietenijen, gedeelten en vereenigingen daarvan. Zoo ontstonden de „Zeedijkscontributiën”, waterschappen die alleen voor dijken te zorgen hebben, die tot op onzen tijd zijn blijven bestaan. Zij worden bestuurd door Dagelijksche Besturen van Dijkgraaf en Dijksgedeputeerden en door Volmachten uit de ingelanden. Samen omvatten zij slechts een gedeelte der Provincie, zoodat het andere, grootendeels het hoogere deel, onbezwaard is met dijklasten. Maarde Provincie hielp de contributiën in vele gevallen en altijd als verhooging of verzwaring der dijken noodig was. Frieslands zeedijken zijnde volgende en worden door de daarachter gestelde waterschappen beheerd en onderhouden. Waterschap Kollumerland en , , Nieuw-Kruisland, de Engwieru- Dijken langs de Lauwerszee. ~ . _ .... . merpolder, de Zeedijken-Contributie Oost-Dongeradeel. De Zeedijken-Contributie Oost-Dongeradeel. De Anjumer en Lioesenser , .... , Polder, het Waterschap van de Noordelijke zeedijk en oude TTT , . , . , Contributie-Zeedijken van West(nu slaper) dijk ten O. langs , , _T , , ~ ... & Dongeradeel. Noorderleegpolder en Nieuwe- .... . u , , , .... De zeedijken van den Ter- Biltpolder tot den Oud-Biltdnk. ' ~ naarder Polder en van de 0. en W. polders onder Holwerd, het Waterschap de Zeedijken van Ferwerderadeel. __ .... . , , TTT , De Noorderleegpolder en het Zeedijk tot den W.-hoek van “u ~ . , , ,_T. . .... de Biltpollen; het het Nieuwe-Bdt en slaperdijken. . . Waterschap het Nieuwe-Bilt. deel en in het Westen die achter het Workumer-Nieuwland, slaper geworden. De Arm- of Statendijk van den Nieuwe-Biltdijk tot Dijks- het Waterschap het Oude-Bilt, hoek De zeedijken van Dijkshoek tot het gedenkteeken van Cas- Watergchap de Vijfdeelen. per de Robles ten Z. van Har- Zeedijken Binnendijks, lingen en de Slachtedijk van Oosterbiemm tot Rauwerd De zeedijk van het gedenk- f het Waterschap de Vijfdeelenteeken tot bij Makkum j Zeedijken Buitendijksl). De zeediik van Makkum tot , • , txt i . ,/. w het Waterschap Wonseradeels het Workumerhek (ten W. van Zuiderzeedijken Workum) De zeediik van het Wor-1 , _ ~ , . < de Polder van dien naam. kumer-N ïeuwland _ , .. , het Waterschap Hemelumer 01- Gedeelten van de zeewering „ „ , ~ , , , , deferd en Noordwolde, het Watusschen Workum en riet „ , ... c, terschap Wijmhntseradeel en Roode Klif bi] Stavoren , . „ aanhoonge Zeedijken. De zeedijk van het Roode ƒ het Waterschap de Zeven Grie-Klif tot de Schoterzijl | tenijen L>) en de Stad Sloten. De namen van de zeedijkscontributiën zijn echter slechts die van de voornaamste deelen die hun dijken onderhouden. Zoo worden b.v. Wonseradeel’s zeedijken wel onderhouden door de meeste dorpen van Wonseradeel, maar zeven dorpen hiervan dragen bij aan de Vijfdeelen Buitendijks, evenals ’) Deze vijf deelen (= grietenijen, nu gemeenten) zijn Barradeel, Franekeradeel, Menaldumadeel, Baarderadeel en Hennaarderadeel. De gedeelten der beide eerste, die buiten den Slachtedijk of Slachte liggen (een binnendijk van den zeedijk bij Oosterbierum tot Hidaard aan den N. Middelzeedijk), vormen de Vijfdeelen „Buitendijks”, de andere gedeelten van grietenijen met Menaldumadeel, Baarderadeel en bijna geheel Hennaarderadeel liggen er binnen en vormen de Vijfdeelen „Binnendijks”. -) D. z. Gaasterland, Doniawerstal, Lemsterland, Haskeland, Schoterland, Engwirden en Opsterland, alle gelegen in Zevenwolden, waarom deze dijken ook wel de Wouddijken genoemd worden. Aan de Contributie van Hemelumer Oldeferd en Noordwolde dragen bij behalve deze grietenij de steden Workum, Hindeloopen en Stavoren, het dorp Nijehuizum in Wjjmbritseradeel en vijf dorpen in Utingeradeel, nl. voor zoover deze laatste ten Z. van den Leppedijk liggen. Enz. Bovendien behooren nog tot Frieslands zeedijken de volgende. De afsluitdijk van het Dokkumerdiep met de Dokkumer Nieuwezijlen, die worden beheerd, en onderhouden door de Provincie. De afsluitdijk van het Reitdiep voor zoover die binnen het gebied der Provincie Friesland ligt; deze geheele dijk is in beheer en onderhoud bij de Provincie Groningen, maarde daarin gelegen uitwateringssluis, de Friesche Zijlen, bij de Provincie Friesland. De Statenzeedijk, van de aansluiting bij Slijkenburg aan den zeedijk die in Overijsel langs de westzijde van de Kromme Linde loopt tot de zoogenaamde Boedsteden aan den N. W. hoek van den daaraan gelegen Polder Buitendijksveld. Deze dijk is van genoemd punt bij Slijkenburg tot het hek bij de Oude Schoterzijl in beheer en onderhoud bij het Rijk en behoort overigens tot den dijk van de Zeven Grietenijen en stad Sloten. Vroeger nl. liep de zeedijk buiten om de tegenwoordige polders het Buitenveld en den Buitenpolder van Kuinre heen en sloot bij Kuinre aan den rechter (westelijken) Lindedijk aan. De dijk behoorde dus tot Friesland slechts tot de Overijselsche grens langs de Worstsloot, die van de Oude Schoterzijl liep tot het gehucht Veenhuizen aan zee. De Kuinder (Fr. Tjonger) ging van de (Oude) Schoterzijl oostwaarts (nu Bij-Linde) en was bij Slijkenburg door de Nieuwe Schoterzijl, gelegen inden rechter Lindedijk, met de Linde verbonden. De Linde was geheel open en ter weerszijden van dijken voorzien, die bij Kuinre aan de zeedijken aansloten. In 1701 echter Minnertsga, dat binnendijks ligt, en voorts door gedeelten van Wons, Bolsward en Wommels, welk laatste dorp in Hennaarderadeel lio-t. O werden de dijken ten W. van Kuinre door stormvloed vernield en eenige gronden ten O. van de Worstsloot met het gehucht Veenhuizen weggeslagen. Daarop werd het volgend jaar door de Staten van Friesland de bovengenoemde „Statenzeedijk” gelegd, waarin ter plaatse van de Oude Schoterzijl een andere zijl voor de uitwatering van de Kuinder gebouwd werd; Friesland werd daardoor geheel onafhankelijk van de Overijselsche zeedijken. De twee genoemde polders, nu buitenpolders geworden, ter weerszijden van de Worstsloot, werden omkaad. In 1833 en 1834 leden de zeedijken hier zeer door stormen en daarop werden zij in 1836 en volgende jaren door het Rijk met groote geldelijke bijdragen van het Eerste Dijksdisü’ict van Overijsel en van de Provincie Drente van steenglooiingen voorzien. Tevens werd de Kromme Linde aan den mond bij Kuinre dooreen dijk geheel afgesloten in aansluiting met een nieuwen dijk langs den rechteroever (westzijde) daarvan, die verheeld werd aan den Statendijk bij Slijkenburg (Sleep en Slijkenburgerdijk of Polderdijk). Voor de uitwatering van de Linde werd in dien dijk bij Kuinre een waaiersluis gemaakt en een buitenkanaal van hier westwaarts tot in zee. De Worstsloot werd verruimd en aldus tot een buitenkanaal van de Tjonger gemaakt. Het Buitenkanaal van de Linde bij Kuinre werd dooreen Nieuw Kanaal (dus buitendijks) achter Kuinre (Tusschen-Linde) met de Bij-Linde bij Slijkenburg verbonden. Door deze werken werd dus de Linde voor de vloeden uit zee geheel afgesloten en kregen deze rivier en de Kuinder elk een eigen uitwatering. Frieslands dijken hebben in ’t algemeen weinig voorland. Smalle strooken liggen langs den Z. en Z.W. zijde der Lauwerszee, vóór en ten W. van den Anjumer en Lioesenser Polder en bij Wierum, maar uitgestrekte „pollen” en „keegen” vóór Ferwerderadeel en de Biltlanden. Aan de W. zijde stukjes bij Dijkshoek en bij Workum, aan de zuidkust van het Oude-Mirdumerklif tot voorbij Takozijl, terwijl ten O. van de Lemmer een paar stukjes buitengrond liggen en de genoemde buitenpolders vóór den Statendijk. In Friesland liggen behalve de oude Middelzeedijken en de door voorbedijking slaper geworden oude zeedijken nog eenige binnendijken, dienende om bij doorbraak der buitendijken de overstrooming te beperken. Als zoodanig heeft meermalen dienst gedaan de SI ach te dijk. Deze begint aan den zeedijk ten N. W. van Oosterbierum, gaat dan zuidwaarts ten O. van Herbaaium om naar Achlum en dan met zeer veel bochten Z. 0.-waarts, totdat hij aansluit aan den noordelijken Middelzeedijk te Kliuw bij Hidaard. Die binnendijk wordt door het waterschap de Vijfdeelen Binnendijks onderhouden met het aangrenzend gedeelte van den Middelzeedijk, ook wel Slachtedijk genoemd, van genoemd vereenigingspunt tot den Krinserarmdijk, die dicht bij Rauwerd de hier dicht bijeengelegen noordelijke en zuidelijke dijken der Middelzee met elkaar A. A. Beekman, Nederland als Polderland, 2e druk. 21 Daardoor hebben de waterkeeringen van Friesland inden loop der tijden veel te verduren gehad. Tegen den hevigen golfslag heeft men ze op de meeste plaatsen verdedigd door paalwerken en door kistwerken, bestaande uit 2 a 3 rijen onderling verbonden palen met een vulling van steen er tusschen, benevens door hoofden van paalwerk, zoogenaamde duikelhoofden, duikeldammen of krebben en door wier- en riethoofden. Eerst in 1810 heeft men bij Harlingen een stuk zeedijk van een steenglooiing voorzien en nog een halve eeuw later, nl. na de verwoestingen door den paalworm in 1857 en 1858 aangericht, is men die meer algemeen gaan toepassen. Nu zijn de Friesche zeedijken voor het grootste gedeelte van zulke bekleedingen van gezetten steen (bazaltglooiingen) op hun buitentaluds voorzien, die wel kostbaar zijn in aanleg doch betrekkelijk weinig onderhoud vereischen. De oude hoofden, veelal van verkeerde richting of te dicht bijeengelegen, zijn wel gedeeltelijk opgeruimd, maar liggen er grootendeels nog. Zij zijn echter verlaagd geworden en met steen bekleed; zij doen nu niet meer dienst ter verdediging van de achtergelegen dijken, daar deze ze niet meer behoeven, maar als strandhoofden, met het doel dus om het voorgelegen smalle strand zooveel mogelijk te behouden. verbindt, en dezen verbindingsdijk zelven tot de zijl bij den Krinserarm of de Dille, gelegen inde Trekvaart van Sneek naar Leeuwarden. Deze zijl is een keersluis die alleen bij doorbraak gesloten wordt. Het laatst zijn Frieslands dijken bezweken bij den vreeselijken stormvloed van 5 en 6 Februari 1825: de zeedijken langs de zuidkust braken toen op vijf plaatsen door en aan de westzijde de zee- en achterdijken van het Workumer Nieuwland. Het overstroomingswater liep toen noordwaarts tot tegen de Hem- en Marndijken, den Pingjumer Gulden Halsband en den Indijk, een korte verbinding tusschen den Halsband en den Zeedijk, die nog door de Vijfdeelen Buitendijks onderhouden wordt, en verspreidden zich ver oostwaarts in Zevenwolden. Door belette loozing kwamen de landen ten N. daarvan ook onder water tot den Slachtedijk en den weg van Achlum over Arum en den Pingjumer Halsband en in het oosten tot den Krinserarmdijk en de hoog gelegen Nieuwlanden. In 1731 en volgende jaren richtte de paalworm hevige verwoestingen aan in het paalwerk van Frieslands zeedijken. Daar dit in die tijden het voornaamste verdedigingsmiddel van die waterkeeringen was, verkeerde men weldra in groote vrees voor het behoud er van en onder den indruk van het dreigend gevaar trachtte men in Friesland eventueele overstroomingen zooveel mogelijk te beperken door op enkele plaatsen slaperdijken aan te leggen. In 1732 werd de Koudumer Slaperdijk gemaaid, gaande van den zuidelijken achterdijk van het Workumer Nieuwland tot de hooge grond waarop Koudum ligt en van de zuidzijde hiervan zuidwaarts, de verbinding tusschen de meertjes de Morra en de Kuilaart snijdend door de Galamadammen en dan verder tot de hooge gronden hij Hemelumer Nijeburen. Deze dijk is gemiddeld -j- 3,50 A.P. hoog en 6 M breed op de kruin en er liggen sluizen in, die alle bij doorbraak gesloten worden, nl. inde Galamadammen, de Koudumer Vaart en de Vaart van Hindeloopen naar Workum. Dijk en sluizen worden door de Provincie onderhouden. Beschouwen wij nu de hoogte van den bodem van Friesland en in verband daarmede de afwatering. Het laagste gedeelte van Friesland is het laagveen; wat in verband met de hierboven geschetste wijze van ontstaan van den bodem duidelijk is. Dit ligt zelfs gedeeltelijk beneden A.P. met een strook zeeklei ten N. daaraan grenzend, ten Z. van de dijken der Middelzee in hare kleinste gedaante. De lijn van A.P. loopt van den zeedijk iets ten Z. van Hindeloopen noordwaarts achter Workum en Makkum om en dan oostwaarts over Sneek en Scharnegoutum naar Irnsum, langs de Boorn om Akkrum heen en dan weer noordwaarts, in ’t ruwe de veengrens volgend, ten O. van Leeuwarden en dan N.O. waarts tot Rinsumageest334/4 u. ten Z.W. van Dokkum. Van hier gaat de lijn van A.P., dus ook weer in ’t ruwe met de oostgrens van het veen samenvallend, zuidwaarts over Hardegarijp, Gorredijk en Heerenveen tot de Linde en dan hierlangs en langs den Statendijk tot de zee. Het laagveen langs de Boorn, Kuinder en Linde klimt natuurlijk ten O. van die lijn langs die stroompjes op. De laagste deelen van dit veen liggen ten Z. en ten Z. W. van Sneek, ten Z. van de Langweerder Wielen en bij het Tjeukemeer en ten N. van het Heegermeer; hier vindt men de laagste punten tot 0,75 A.P. Binnen het laagveengebied liggen de hoogere gronden van Gaasterland, het zand van Sloten tot de Joure, samen met eenig veen omsloten door de lijn van A.P. Het hoogste punt van Gaasterland ligt bij het Oude Mirdum ong. -j 12,25 A.P., dat van de Koudumer hoogte 6,5 A.P. Het zand van Oenkerk ligt ook iets boven A.P. 21 * Het volgend jaar werd achter de uitstekende punt van den zeedijk bij Zurig een korte (300 roeden), maar hooge en zware slaperdijk gelegd en in 1734 ook zulk een dijk achter den scherpen Lemsterhoek ten W. van de Lemmer, welke beide slaperdijken echter nooit het zeewater behoefden te keeren, daar de voorgelegen zeedijken hebben stand gehouden. Van de lijn Makkum—Scharnegoutum—Irnsum stijgt de zeeklei van Westergoo langzaam noordwaarts tot ong. -f- 0.5 A.P. inde lijn Harlingen—Leeuwarden, terwijl de Keegen ten N. van Harlingen, nagenoeg al de Biltlanden en de strook gronden buiten de oudste waterkeering van Ferwerderadeel (bl. 311) boven 1 A.P. gelegen zijn. Het Oud-Bilt ligt -j- 0,75 a -j- 1,75, het Nieuw-Bilt -f- 0,75 a ■ 1,25 A.P., behalve de N. W. hoek aan zee, die iets lager ligt. West-Dongeradeel zal gemiddeld ruim -j- 0.5 A.P., Oost-Dongeradeel gem. + 0.20 A.P. liggen; ten Z. van Metslawier zijn zelfs eenige deelen die tot ruim 0,5 M. beneden A.P. gelegen zijn. Het oostelijk deel der Provincie, zand, met laagveen van Veenwouden tot de Lauwers, rondom het Bergumermeer en de Leien en in Smalligerland en hier en daar met hoogveen bedekt, loopt naar de Overijselsche en Drentsche grenzen op tot -f sa+ 11 A.P. Afwatering. In Friesland ligt de bodem van het eigenlijke polderland dus niet zoo laag als in Holland: een betrekkelijk klein gedeelte daalt tot ong. 0,5 A.P., maarde polders van het oude land liggen in Holland 1 tot 2 Meter beneden dat vlak. De gemiddelde ebben loopen reeds iets ten Z. van het Oude Bilt 0,75 A.P. af en dalen voorts tot inde Lauwerszee 1;44 A.P. Frieslandsboezem, waarop bijna geheel Friesland ten N. van de Linde loost, heeft een peil van 0,66 A.P., echter gewoonlijk, ook ’s zomers, iets hooger. De loozing kan daardoor aan de noordelijke sluizen bijna 90 van de 100 getijen plaats hebben. Friesland verkeert dus wat de afwatering in ’t algemeen betreft ineen gunstiger toestand dan Holland. Door bepoldering zakt de oppervlakte inde veenstreken 0,25 a 0,40 M. Men heeft het dan ook in Friesland lang zonder bepoldering gedaan: bij normale boezemstanden lagen inden zomer de landen daarboven. En nadat geheel Holland en een deel van Inde 17e eeuw werden de watermolens veel verbeterd en de landbouw ging hoogere opbrengsten eischen, ook van het grasland. In 1680 werd de Tjaard v. Aylva’s Polder bij Burgwerd, in 1714 de Greonterper Polder aangelegd. Twee Grietmannen, Heeren Vegelin van Claerbergen, deden inde eerste helft der 18e eeuw groote oppervlakten in polders leggen. Maar de meeste polders in Friesland zijn toch eerst inde 19e eeuw, vele eerst inde tweede helft van die eeuw aangelegd. Toch ligt het lage gedeelte van Friesland, b.v. dat buiten de lijn + 1 A.P. en dat dus het grootste deel van die Provincie beslaat, niet geheel in polders: tusschen de ingepolderde deelen komt nog veel boezemland voor, een toestand die in Holland reeds ongev. 3 eeuwen niet meer voorkomt. In ’t algemeen aaneengesloten, maar met grootere of kleinere tusschenruimten hier en daar, liggen de polders ten W. van de lijn Peperga, Oldeholtpade, Heerenveen, Gorredijk, dan ten N. van de veenpolders in Opsterland en Smallingerland Utrecht in polders waren gelegd, inde eerste helft der 17® eeuw, is men in Friesland eerst daarmee begonnen. Men zal daartoe vooral gedwongen zijn geworden, toen in en na de 16® eeuw de ontginning van groote oppervlakten veen in het oosten der Provincie aanhoudend toenam en de daarvoor gegraven veenkanalen al meer en meer water op den boezem brachten. Daardoor zullen de schommelingen inde boezemstanden nog vergroot zijn: want ’s zomers kunnen die standen zeer laag dalen, omdat bij sterke verdamping geen aanvulling uit rivieren mogelijk is, terwijl in natte tijden, dus vooral ’s winters, mede uit de hoogere streken zeer veel water op den boezem wordt gebracht. Die standen bewegen zich van -j- 0,35 tot —1.15 A.P. of ongeveer van 1 M. boven tot 0,50 M. beneden Friesch Peil (Z.P.), enkele uiterste standen door lokale opwaaiing, enz. buiten beschouwing latend. In Holland, midden in Rijnland b.v. te Oude Wetering, bedragen de schommelingen van den boezem gedurende drie vierden van het jaar slechts 10 c.M, en ong. 50 dagen 10 c.M. daarboven; daarbuiten bewegen zich die standen slechts weinig dagen. om en iets ten O. van Leeuwarden tot de Trekvaart naar Dokkum en voorts langs deze vaart en het Dokkumerdiep tot zee. Tegen de zuidzijde van de Lauwerszee ligt de groote bedijking Polder Nieuw-Kruisland. Binnen die lijn komen hier en daar op zich zelf staande of bij groepen vereenigde polders voor, zooals langs de T jonger bij Oudehorne, Hornsterzwaag, Wijnjeterp en Haule, enz. Daarbuiten liggen oningepolderd, dus als boezemland, behalve de bovengenoemde hoogere diluviale eilanden, groote deelen van de Biltlanden, van de Nieuwlanden der Middelzee ten W. van Leeuwarden tot de Zwette en in het Z. tot Wirdum; in Westergoo ten N. van Franeker en een strook langs den noordelijken en oostelijken Middelzeedijk tot zuidwaarts van Oosterwierum, voorts ten N. van het Sneekermeer en tusschen dit meer en de Goëngarijpster Poelen en ten Z. hiervan tusschen tal van breede wateren tot de Langweerder Wielen; ten O. van Boornzwaag en ten W.' van de Koevorde, ten O. en ten Z. van de Terhornster en Terkaplester Poelen, rondom de Groote Brekken en ten O. van het Sloter Meer; ook ten N. van het Vierde en Vijfde Veendistrict onder Engwirden; eindelijk langs de Tjonger, vooral op den linkeroever langs den Veenpolder van West-Stellingwerf. In Friesland onderscheidt men, wat het gebruik van den bodem betreft, de greidhoek (greide = weiland), waar bijna alles grasland is en die gevormd wordt door het laagveengebied en de aangrenzende klei van Westergoo, in welke laatste slechts enkele stukken bouwland voorkomen, in het N. tot eene lijn Harlingen—Marsum—Stiens—Aalsum (ten N. van Dokkum). Ten N. hiervan tot zee strekt zich de bouwhoek uit, waar de grond grootendeels bouwland is. In verhand met dit gebruik van den bodem worden in het noorden in ’t algemeen hooger gelegen stukken lands in polders gelegd, om het land daarbinnen door bemaling flink hoog uit het water te kunnen houden, zooals b.v. de hoog gelegen Keegen tusschen de Hornestreek en den Zeedijk, enz., geheel anders dan in het Hollandsch-Utrechtsche polderland ten Z. van het Een groot gedeelte van het Friesche polderland, vooral tusschen het Fluessen- en het Heegermeer in het Zuiden tot ongeveer eene lijn Harlingen—Weidum in het Noorden, bestaat in ’t algemeen uit zeer kleine polders, meestal behoorend aan één eigenaar en dus ook niet gereglementeerd als waterschappen. Zij hebben ook grootendeels geen bijzonderen naam. Omtrent de polders in Friesland valt voorts op te merken, dat wel vele, vooral de grootere, evenals in Holland met kaden omringd zijn, maar dat vaneen nog grooter aantal het polderwater van het water der aangrenzende polders of landen gescheiden is eenvoudig door dammetjes inde slooten (hier ook wel middeldijken genaamd). Zelfs langs de boezemwateren hebben die polders op vele plaatsen geen kaden: de polderslooten houden op eenigen afstand daarvan op en de scheiding langs den bozem wordt dus door het land zelf gevormd, een inrichting die in Holland, enz. niet zou kunnen voorkomen, omdat daar het land lager dan de waterspiegel van den boezem ligt. Die kleine polders of afgescheiden stukken lands slaan meestal hun overtollig water uit op den boezem met een molentje, bestaande ineen tonmolen op welks as de molenwieken rechtstreeks bevestigd zijn en jasker genaamd, of wel met een zoogenaamden spinnekop, zijnde een klein vijzelmolentje; deze kleine molentjes worden door den eigenaar van het land bediend. Op te merken valt dat deze afgescheiden stukken lands, die men ook eenvoudig „bemalen landen” zou kunnen noemen, in waterstaatkundigen zin feitelijk polders zijn en ook door de Waterstaatskaart aldus worden genoemd, maar in Friesland noemt men die gewoonlijk niet zoo. De windbemaling heeft overigens in Friesland alleen met vijzelmolens plaats; schepradmolens kent men er niet. Ook worden in deze provivincie windmotoren of zooge- IJ dus, waar het betrekkelijk weinige bouw- en tuinland juist gevonden wordt aan de grenzen op het hooger gelegen boezemland, van de geestgronden in het Westland, enz. en aan de oostelijke grenzen rondom Utrecht, Naarden, enz. naamde Amerikaansche windmolens gebruikt; bij deze gaat minder arbeid door wrijving verloren, zoodat zij ook bij zwakken wind dienst kunnen doen. Men heeft ze in ’t algemeen nog slechts toegepast in kleinere polders; o.a. de Zuidermeer bij Stavoren (droogmakerij), groot 175 H.A., wordt er door bemalen. Stoomgemalen komen voor inde droogmakerijen van bijna alle veenpolders en inde drooggemaakte Makkumer-, Parregaster- en Workumermeren, doch nog slechts bij enkele polders van het oude land. Slechts een betrekkelijk klein gedeelte van Frieslands oppervlakte wordt ingenomen door droogmakerijen, als men de drooggemaakte gedeelten der hierna te vermelden veenpolders buiten beschouwing laat. Er bestaat hier niet zulk een aanleiding om meren en plassen droog te maken als in Holland, omdat zij een zandbodem hebben, behalve de weinige die in de klei gelegen zijn, zooals de drie grootste, die eerst 1877 1878 drooggemaakt zijn: het Workumermeer, hetParregaster of Zuider Meer en het Makkumer- of Koude Meer. Voorts werden drooggemaakt het Stavorensche Meer (na 1620), het Sensmeer en het Atzebuurstermeer, ten Z. tegen den Hemdijk gelegen (1638), het Warregaster en Jornahuister Meren (1633), het Haanmeer, de Grons en de Gersloot, alle ingevolge oktrooi van 1633, het Sillaarder Meer onder Kornwerd (1778), het Flait (1854), dat met stoom bemalen wordt, het Wanswerder Meer (1753), het Hempenzer Meer (1779), het Louwsmeer en nog een aantal uit kleine plassen ontstaan. Dooreengenomen zijn zij zeer ondiep: de Louwsmeer zal een poiderpeil hebben van 1,75 A.P., de Jornahuistenneer van 2,10 A.P. Vele kleinere waren echter zulke ondiepe plassen, dat de bodem daarvan na de aftapping nauwelijks is weer te vinden. Verveningen. Wij zagen reeds dat door de verveningen in het oosten der Provincie inde 16° eeuw en later, de massa’s water die aldaar niet langer werden vastgehouden gingen afvloeien op Frieslandsboezem. Het eerst werden inden tijd van Karei V de venen inden In 1641 werd ingevolge een overeenkomst tusschen een ondernemer inden Haag met de dorpjes Noorder- en Zuider-Drachten een vaart door Opsterland gegraven voor den afvoer van turf; daaraan ontstond de plaats Drachten. Ingevolge een nadere overeenkomst van 1649 werd die vaart, de Drachtster C ompagnonsvaart, doorgetrokken langs Ureterp en de Friesche Palen; Bakkeveen werd in 1664 bereikt en in 1756 was zij reeds verlengd tot voorbij Haule. In Opsterland begon men reeds vóór 1580 te vervenen bij Langezwaag en Kortezwaag en werden daar de Nieuwe Sloot en de donkersloot gegraven. In 1845 sloten eenige Heeren een accoord en ingevolge daarvan werd een kanaal gegraven tot inde Boorne, dat later Z.O. waarts werd voortgezet en waaraan Gorredijk opkwam. Dit was het begin van de Opsterlandsche Compagnons vaart. Van hieruit werd een kanaal langzamerhand al verder oostwaarts doorgetrokken, volgens oktrooi van 1781 eindelijk tot 20 koningsroeden afstands van de Drentsche grens, verder niet, omdat men anders vreesde met Drentsch water bezwaard te zullen worden. In 1819 werd het daar onder Appelsga tot bij die grens verlengd, maar eerst in 1894 werd de zoogenaamde dam inde Witte Wijk doorgestoken en daar een schutsluis gelegd ter verbinding met de Drentsche kanalen. Langen tijd geschiedde het vervenen in Friesland door de gronden met een kade te omringen en er molens op te plaatsen, ze in te polderen dus en ze daarna inden droge af te graven. Men liet dan, evenals vroeger in Holland, riemen of ribben omtrek van Heerenveen aan de snede gebracht en een vaart van Akkrum daarheen, de Deel of de Heerensloot, werd gegraven. Daaraan kwam de plaats „het Heerenveen” op en van hier werd een kanaal naar het oosten gegraven, waaraan Brongersga of de Knijpe ontstond. Volgens een nieuw oktrooi van 1732 van de Staten aan de Heeren ondernemers (Compagnons) werd deze „Schoterlandsche Compagnonsvaart” toen doorgetrokken tot Hornsterzwaag. staan, waarop vroeger de afgegraven klijn, zooals men hier het veen noemt, werd geworpen. Veenlieden van Giethoorn leerden hier echter in 1751 het veenbaggeren, zoodat daarna kaden en molens konden vervallen en het ook niet meer noodig was ribben te laten staan, die ongeveer 1/3 der oppervlakte innamen. Hierdoor vooral werd het vervenen zeer inde hand gewerkt, schatten werden verdiend en de welvaart in dit gewest zeer verhoogd. Maar slechts tijdelijk. Want de uitgeveende oppervlakten veranderden in waardelooze plassen, terwijl ook de aangrenzende wegen, kaden en binnendijken, ja zelfs zeedijken hier en daar in gevaar kwamen door de werking van den golfslag. Nadat hierop door het Departementaal Bestuur in 1805 eenige orde was gesteld en in 1819 dooreen Kon. Besluit voor het geheele Rijk verboden was om te vervenen zonder vergunning, werd in Friesland de vervening behoorlijk geregeld dooreen bijzonder Reglement op de lage verveningen van 1849, later doordat van 1852. Onder lage verveningen werden die verstaan waarbij de ondergrond niet hooger ligt dan .+ 0,30 Friesch Z.P. Daarbij werd bepaald dat de reeds verveende en nog te vervenen oppervlakten met dijken moesten omringd worden en vijzelmolens daarop moesten worden gesteld, terwijl de ontstane plassen moesten worden drooggemaakt behalve eenige uitzonderingen ter beoordeeling van Provinciale Staten. Dit alles moest worden bekostigd uit de opbrengst van de slikgelden. Dientengevolge zijn binnen de algemeene omdijkingen een aantal grootere en kleinere deelen drooggemaakt, met molens die meestal op het algemeen polderwater van de vervening uitsloegen. Op die wijze werden groote oppervlakten lands herwonnen; daar deklijn hier echter slechts 1,5 M. diep zit, ligt hun bodem niet diep. Deze bestaat uit zand met eenig veen vermengd; de ringkaden zijn van veen opgetrokken. Deze binnen zulk een algemeene omdijking gelegen verveende of nog in vervening zijnde oppervlakten, geheel of ten deele drooggemaakt en tegenwoordig, zooals wij zagen, bijna alle door stoom bemalen, noemt men in Friesland veenpolders. In 1823 werden de groote verveningen in Opsterland, Engwirden, Schoterland en Haskerland in 7 „Veendistricten” verdeeld, zooals sommige veenpolders nog wel genoemd worden. Behalve eenige kleinere verveningen in Smallingerland, Utingeradeel, enz. vindt men nu in het 0. en Z.O. van Friesland de volgende groote veenpolders: de Groote Veenpolder in Opsterland en Smallingerland, in en na 1894 aangelegd, de Veenpolder genaamd het 6e en 7e Veendistrict onder Opsterland en Engwirden, de Veenpolder van het 4e en 5® Veendistrict onder Engwirden, in Haskerland de Groote Haskerveenpolder (voorm. le District), ten Z. daarvan, grootendeels in Schoterland, de Groote St. Johannesgaster Veenpolder (voorm. 2® en 3e District), ten Z. van het Tjeukemeer de Veenpolder van Echten en ten O. daarvan de Veenpolder van Teridzerd en Oldeholtwolde. Ook ligt nog ten Z.O. van de Fluessen de Noordwolder Veenpolder, waarin de dorpen Oudega en Kolderwolde; deze is geheel verveend en drooggemaakt in 3 polders met zomerpeilen van 1,52 en 1,82 AP. Frieslandsboezem. Hierdoor verstaat men het groote samenstel van wateren waarop bijna geheel Friesland tot het Lindegebied in het Zuiden, een gedeelte van Groningen en een zeer klein gedeelte van Drente hun overtollig water brengen. Tot zijn gebied behooren in Friesland zelfs de meeste bedijkingen, nl. het Workumer Nieuwland, de Biltpolders, de Oost- en West- Holwerderpolders en de Polder van Nieuw-Kruisland aan de Lauwerszee; alleen een paar bedijkingen aan de noordkust en aan de Lauwerszee loozen rechtstreeks op zee. Ook Polder Oost-Dongeradeel, die een laag zomerpeil, nl. v. 0,63 Z.P. (Friesch) heeft, loost niet op den boezem maar ineens op de Lauwerszee door de Ezumazijl; terwijl Zij verschillen dus zeer van de ook door vervening ontstane 3 a 4 M. diepe droogmakerijen in Holland, met hun vruchtbaren bodem van oude blauwe zeeklei. West-Dongeradeel (ten W. van de Paesens), dat hooger ligt (Z.P. = -j- 0.12 Friesch Peil), op Polder Oost-Dongeradeel afwatert dooreen sluis inde Jaarlasloot en ook op Frieslandboezem dooreen sluis bij Dokkum. Van Groningens Westerkwartier behoort het gebied van het oude Munnikezijlvest met deelen van den Ruigezandster Polder en van den Nieuwen Ruigzandster Polder tot Frieslandsboezem. Dit deel van den boezem is van den boezem van het Westerkwartier gescheiden door het Verlaat te Gaarkeuken inde Trekvaart van Groningen naar Stroobos. Het hoogere, oostelijk deel van Friesland en een kleine oppervlakte Groningsche en Drentsche gronden, onder Marum, de Leek en Norg gelegen, brengen hun overtollig water op den Frieschen boezem door de Drachtster Compagnonsvaart, die door middel van de Vaart door de Haulerwijk in verbinding staat met de Kolonievaart langs Veenhuizen en dus met de Drentsche kanalen, de Schoterlandsche en de Opsterlandsche Compagnonsvaarten en de riviertjes de Boorn en de Kuinder of Tjonger. De Boorn, die in zijn bovenloop Koningsdiep heet, ontstaat aan de grenzen van Groningen bij Bakkeveen in gronden die + 5 a + 6 A.P. liggen. Bij den N. O. hoek van den Veenpolder van het 6e en 7e Veendistrict krijgt het riviertje den naam van Boorn, maar heeft beneden dat punt weinig of geen verval meer, zoodat het vandaar als een deel van Frieslandsboezem kan worden beschouwd, de naam is nog behouden tot de Grouw beneden Irnsum. Over den voormaligen benedenloop als Burdine, Boerdiep, Middelzee, zie bl. 308. De Boorn is sedert 1894 door de ringkade van den Grooten Veenpolder van Opsterland en Smallingerland op twee plaatsen afgedamd en daarom dooreen zijkanaaltje geleid inde noordelijke ringvaart van den Veenpolder van het 6e en 7e District, de Nieuwe Vaart, die beneden eerstgenoemden veenpolder inden ouden loop van de Boorn uitkomt. De Kuin d e r of Tjon g e r, die op ongeveer -j- 6 A.P. een aanvang neemt inde venen van Haute en weldra versterkt De Lauwers, die tegenwoordig bij Stroobos een aanvang neemt, het gedeelte t. Z. van dat punt, is niet veel meer dan een sloot of greppel en hier en daar zelfs niet meer te vinden, is nu geheel als een gedeelte van den Frieschen boezem aan te merken. Frieslandsboezem bestaat uiteen groot aantal meren, plassen en poelen en uit tal van grootere en kleinere vaarten. Nagenoeg alle bewoonde plaatsen liggen daaraan; gehuchten, ja zelfs boerenhoeven zijn door zijtakken, opvaarten genaamd, met de grootere scheepvaartwegen verbonden. De oppervlakte van den boezem is 24000 H.A. bij een stand = Friesch peil (Z.P. = 0,66 A.P.); bij een 20 c.M. hoogeren stand reeds 26000 H.A., grooter dus dan eenige boezem in Nederland. Maar ook zijn beti-ekkelijke grootte, nl. ten opzichte v,an zijn gebied, dat 309800 H.A. beslaat, is bijzonder groot: de verhouding bedraagt dus ong. yg, terwijl die in Rijnland b.v. slechts gy is, enz. Toch is de toestand van den boezem als voorloopige waterbergplaats onvoldoende, omdat de aftapping niet spoedig en voldoende kan geschieden en hij in natte tijden bij aanzwelling spoedig overlast en schade aan de aangelegen oningepolderde landen en aan vele lage polders veroorzaakt. De loozing van den boezem heeft nl. piaats door sluizen langs de geheele Friesche kust; door de uitwateringssluis de Friesche Zijl aan het einde van de Lauwers inden afsluitdijk van het Reitdiep en door de Dokkumer Nieuwezijïen (tevens wordt door het Groote Diep en het Kleine Diep, resp. komend uit de venen van Fochteloo en Appelsga, is beneden het snijpunt met de Opsterlandsche Compagnonsvaart in 1886—188S gekanaliseerd. De oorspronkelijke kronkelende loop is grootendeels vervangen dooreen kanaal uit rechte gedeelten bestaande en door sluizen, beneden het snijpunt met de Compagnonsvaart, bij Jubbega en beneden Oldeberkoop, in 3 panden verdeeld. Beneden deze laatste sluis, in terrein op ong. + 1 A.P. gelegen, tot de uitwateringssluis de Schoterzijl aan zee maakt de Kuinder deel uit van Frieslandsboezem. schutsluis) op de Lauwerszee, door de Roptazijl, een uitwateringssluis ten N. van Harlingen, door de Groote en Kleine Schutsluizen in deze stad, door de schutsluizen tevens uitwateringssluizen te Makkum, Workum en Hindeloopen en Molkwerum en de uitwaterings- tevens schutsluis te Stavoren aan de westzijde, en door de schutsluizen tevens uitwateringssluizen de Takozijl en de Schoterzijl en de uitwateringssluis te Lemmer aan de zuidzijde op de Zuiderzee. Het voornaamste punt van uitwatering is dus aan de Dokkumer Nieuwezijlen, omdat hier de gemiddelde ebben het laagst afloopen, nl. 1,45 A.P. en die sluizen het vermogendst zijn (3 kokers, samen 19,75 M. wijd, met slagdrempels 2,76 a 2,74 A.P. diep). Daar te Harlingen L.W. 0,72 A.P. is en het Friesch boezempeil 0,66, zoo volgt hieruit, dat de sluizen ten Z. van Harlingen slechts nu en dan tot de afstrooming tot dat peil of iets daarboven kunnen meewerken, voornamelijk bij aflandige O. winden in het voorjaar. Van de sluizen in ’t Noorden kan echter niet voldoende gebruik gemaakt worden door de eigenaardige gesteldheid van den boezem. De groote voorraadschuur van water wordt nl. gevormd door de groote meren in het Z. W., gelegen in het laagste gedeelte der Provincie, het voornaamste punt van loozing ligt, zooals wij zagen in het N. O. en tot nu is men er niet in geslaagd het overtollige water spoedig genoeg uit het Zuiden naar het Noorden te brengen. Terwijl de noordelijke sluizen bij 90 percent van de getijen gelegenheid hebben om uitte wateren, is het dikwijls voorgekomen, dat achter de sluizen nog een sterk verhang was, d. w. z. geen voldoende hoeveelheid water bij de sluis zelve om deze krachtig te doen werken. Terwijl men in ’t Zuiden met overlast van water te kampen had, was er hij de sluizen in het Noorden geen water genoeg om te doen afstroomen. Langs verschillende wegen moet het water voor de N.O. sluizen b.v. gebracht worden naar de voorloopige waterbergplaats het Bergumermeer en hieruit moet het langs twee Vroeger waterde Friesland op verscheidene boezems af, maar toen men langzamerhand de scheidingen daartusschen deed vervallen, werd de opwaaiing over den geheelen boezem veel sterker. Men heeft toen zelfs in vroeger tijden, toen trouwens de Dokkumer Nieuwezijlen nog niet bestonden en geloosd werd dooreen sluis te Dokkum, de aandrang van water uit het Zuiden, althans bij sterke, meest heerschende, dus Z. W. winden en stormen, zooveel mogelijk tegengegaan. In het laatst der 15e eeuw reeds sloten eenige grietenijen in Oostergoo het zoogenaamde Leppeverbond om zich te beveiligen tegen het water dat uit het Zuiden, van het hoogere Zevenwouden kwam opzetten en werd een dijk, de Leppedijk, aangelegd van de hooge gronden bij Beets naar de Boom en dan langs de noordzijde hiervan tot Irnsum, waar hij sloot aan den Groenen Dijk—Hemdijk. Daarin lagen de Nesseren Irnsumerzijlen en nog 3 valschutten tusschen Akkrum en Irnsum, die in gewone tijden openstonden maar bij aanwaaiing van water uit het Zuiden gesloten werden. Dit water moest dan weer naar het westen, plaagde eerst noordelijk Westergoo en de Biltlanden en als dan de wind, zooals gewoonlijk bij ons te lande, N. W. werd, dan werd het weer naar hetZ. O. gejaagd en zette dan toch de landen van Oostergoo, nu niet ten Z. maar ten N. van den Leppedijk onder water. Deze dijk was in in begin der 19e eeuw zeer vervallen, maar werd in 1818, toen de veenontginningen meer en meer water op den boezem brachten, weer opgemaakt en gedeeltelijk als „Nieuwe Leppedijk” iets meer zuidelijk gelegd; bepalingen werden gemaakt omtrent het openen en sluiten der sluizen, het schutten, enz. Ook toen men daaraan niet meerde hand hield, bleven de nauwe sluisopeningen, enz. een belemmering wegen: de Kuikhornster Vaart—Nieuwe Vaart—Petsloot—Nieuwe Zwemmer—Dokkumerdiep naar de Dokkumer Nieuwezijlen en langs het Kolonelsdiep—Lauwers naar de Friesche Zijl worden afgevoerd. Maar, hoewel reeds veel ter verbetering gedaan werd, blijkens het gezegde zijn die waterwegen naar en van het Bergumermeer nog onvoldoende. voor het noordwaarts afstroomen van het water. Men had dus eigenlijk overal last van te veel water, behalve daar waar het zijn moest, n.l. aan de noordelijke uitwateringssluizen. Wel heeft men gedurende de 19e eeuw vele verbeteringen aangebracht door verruiming van bestaande wateren, enz. Het laatst had dit plaats inde jaren 1880—1889, toen vier millioen gulden zijn verwerkt. Daartoe werden de aanvoerwegen uit het Z.W. naar het Sneeker-Meer en van hier naar het Bergumermeer verruimd; een nieuw kanaal, de Opeinder Vaart, werd gegraven uit de Smalle Eester Zanding inden veenpias de Leien en van hieruit naar het Bergumermeer, terwijl hieruit de bovengenoemde wegen naar de Dokkumer Nieuwezijïen werden verruimd en de Nieuwe Zwemmer geheel nieuw gegraven. De Leppedijk werd toen als binnenwaterkeering geheel opgeheven en de Irnsumerzijl uitgeruimd, terwijl om opwaaiing uit het Z.W. tegen te gaande Nieuwe Slachtedijk werd aangelegd, van den Groenedijk ten N. van het Sneekermeer, dicht langs de oostzijde daarvan en van de Goëngarijpster Poelen, en ten Z. van de Joure aansluitend aan de hooge gronden aldaar. Er liggen een paar schutsluizen in, op de snijpunten met de Nieuwe Wetering en inde Zijlroede naar de Joure en eenige keersluizen, die alleen gesloten worden als het noodig is. Al deze werken hebben wel iets geholpen, maar niet voldoende. Met de bestaande loozingsmiddelen kan men de boezemstanden nog niet genoeg beheerschen, die zooals wij zagen aan zeer sterke schommelingen onderhevig zijn. Zooveel mogelijk worden die standen geregeld door Gedeputeerde Staten, die last geven tot afstroorning door de sluizen. De groote massa winterwater, dikwijls tot + 0,40 a + 0,50 Z.P. gestegen, moet in het voorjaar met de bestaande loozingsmiddelen weggewerkt worden, zóó dat de boezem tusschen 15 April en 1 Mei niet hooger komt dan -j- 0,15 Z.P. Daarna laat men nog wat zakken om eenigen voorsprong te hebben ingeval van regens, vooral inden hooitijd, zoodat hij tot het laatst van September altijd tot + 0,12 Z.P, teruggebracht kan worden. Bij een stand van + 0,20 Z.P. is het oppervlak van den Bij -f- 0,25 Z.P. zijn er reeds 6000 H.A., ondergeloopen, bij + 0,40 Z.P. ruim 29000 HA., bij + 0,46 Z.P. 32000 HA., zoodat het geheele boezemoppervlak dan 58000 HA. bedraagt. Boven dien stand is de toename gering; bij + 0,50 Z.P. gaan een aantal zomerpolders onderloopen. ’s Winters staan inden regel 32000 HA. onder water. Men beweert wel dat die overstroomingen vruchtbaarmakend zijn, omdat het water kleideeltjes uit de vaarten, slooten, enz. der kleistreken zou bevatten, maar het is moeilijk in te zien, dat dit ook inde zand- en veenstreken het geval is. Een stilstaand binnenwater zonder klei verzuurt het land; het doet wel, als het afgeloopen is, lang blauw gras welig opschieten, maar veel voedingswaarde heeft dit niet. Hoe dit zij, het is zeer schadelijk voor den hooioogst als de boezem ’s zomers hooger dan 0,20 Z.P. stijgt en toch was dit meermalen het geval. In Juli—Augustus 1894 steeg hij tot -j- 0,40 Z.P., zoodat toen midden inden zomer 30000 HA. onder water stonden; gedurende 10 dagen bereikte hij zelfs een stand van 0,50 a4- 0,52 Z.P. De schade die toen aan den hooibouw berokkend werd wordt op twee millioen gulden geschat. Aanvulling van Frieslands boezem in droge tijden, zooals die o.a. inde boezems in Holland uit de groote rivieren plaats heeft, is niet mogelijk, omdat geen enkele zoetwaterbron voor dit gewest bestaat. De toestand waarin Friesland dan geraakt is soms verschrikkelijk, de schade die dan veroorzaakt wordt wordt nog grooter geacht dan die welke in natte tijden geleden wordt. Als de droogte lang aanhoudt en ook de slooten droog worden, dan lijden zoowel de oningepolderde landen als de polders groot gebrek, want de laatste kunnen niet inlaten uit de boezemwateren, die reeds veel te laag staan voor de scheepvaart. Gebrek aan gras en water inde weiden is er het gevolg van, zoodat het vee inden stal gehaald moet worden of inde weide gevoerd en gedrenkt. Is er nog eenig water in A. A. Beekman, Nederland als Polderland, 2de druk, 223 boezem 26000 H.A.; de laagste buitenlanden, alles grasland natuurlijk, die -j- 0,20 a -j- 0,25 Z.P, liggen, staan dan reeds bij een ferme regenbui met het water gelijk. de slooten, dan wordt dit zeer onzuiver, vrat een mindere opbrengst aan melk, zoowel wat de hoedanigheid als wat de hoeveelheid betreft (soms nog niet de helft) ten gevolge heeft, niettegenstaande krachtige voeding. Dan wordt ook de scheepvaart zeer bemoeilijkt, hier en daar zelfs geheel gestremd, ten nadeele van handel en nijverheid. Een ander nadeel gaat zich dan voegen bij het gebrek aan water, nl. dat van het verzouten van hetgeen nog overgebleven is, vooral in het westen der Provincie, veroorzaakt door het vele schutten met de sluizen te Harlingen en ook, hoewel in mindere mate omdat het Zuiderzeewater daar niet zoo zout is, te Stavoren en te Lemmer. Daardoor worden vele beesten ziek, de hoedanigheid der zuivelproducten lijdt er door, de visch sterft (behalve de paling), de nijverheid lijdt schade, doordat de stoomketels zeer dikwijls moeten worden schoongemaakt en spoediger verslijten. Ook is het ontbreken van elke zoetwatervoorraad in dit gewest soms een oorzaak van waterbezwaar. Men durft nl. in het voorjaar, juist als lage boezemstanden voor den landbouw gewenscht zijn, niet altijd voldoende te laten afstroomen uit vrees voor het watergebrek dat inden zomer daarop volgen kan. Men heeft reeds meer dan één plan ontworpen ter verbetering van Friesland s waterstaat. Vergrooting der sluizen en een nog grootere en meer algemeene verruiming der aanvoerwegen daarheen zou waarschijnlijk al te kostbaar zijn. Het afsluiten der Lauwerszee en het maken vaneen grooten bergboezem aldaar, mede omdat de buitengeulen van Dokkummerdiep en Reitdiep sterk verzanden, is een ander door deskundigen aangeprezen middel. Een daartoe opgemaakt ontwerp, bevattende tevens een plan van boezembemaling te Takozijl, is echter later als te kostbaar ter zijde gesteld. Stoombemaling van den boezem zal inde tegenwoordige omstandigheden het middel zijn dat men zal toepassen. Toch zal elke verbetering der afwatering van Friesland om bovengenoemde reden slechts een oplossing ten halve geven, zoolang het waagstuk der wateraanvulling niet geregeld is. En 11. GRONINGEN Geschiedenis van den bodem en de wateren. De duinenrij, waarvan wij nu nog de overblijfselen op de Noordzee-eilanden weervinden, beschermde ook eenmaal dit gewest aan de noordzijde. Maar zij is hier vooral inden loop der tijden sterk verbrokkeld en eindelijk grootendeels vernield, zooals wel is na te gaan uit hetgeen er nog na de 14e eeuw is geschied. Tusschen de monden van de Lauwers ten O. van Schiermonnikoog en de Eems zullen de duinen wel eenmaal een onafgebroken rij hebben gevormd, aan de buitenzijde zich verder zeewaarts uitstrekkend dan de lijn die nu den buitenvoet der duinen op Schiermonnikoog en Rottumeroog verbindt. Maar daarvan is ongeveer niets meer over; zelfs gaan daar nu twee diepe geulen uit de Noordzee naar binnen. T. O. van de Oude Lauwers nl., die nu nog dicht bij de oostpunt van Schiermonnikoog in zee komt, ligt de plaat het Simonszand, waarvan nog een klein gedeelte bij H. W. droog blijft, terwijl deze aan de oostzijde begrensd wordt door de Ooster-Lauwers, die zich zuidwaarts in twee takken splitst, de Spruit naar het Z. W. en de Zuidoost-Lauwers naar het Z. O. en beide zich inde Wadden verliezend. T. O. daarvan ligt nu de Boschplaat. nu aaneen met de vroeger ten N. O. daarvan gelegen Rottumerplaat en samengevallen met de weleer ten N. daarvan gelegen Kapersplaat; langs de buitenzijde daarvan liggen thans een paar stukken vlak strand boven H. W. De duintjes die ’s zomers hierop en op het Simonszand worden gevormd worden inden winter weer geregeld vernield. De Boschplaat-Rottumerplaat is tegenwoordig dooreen diepe geul, het Schil of Schild, van ’t eiland Rot-22 * hiertoe zal men alleen kunnen geraken door afsluiting der Zuiderzee, waardoor binnen den afsluitdijk een zoetwatermeer zal worden gevormd waaruit men ten allen tijde kan aanvoeren, terwijl dan tevens de afwatering verbetering zal ondergaan en de stichting van' stoomgemalen dus waarschijnlijk achterwege zal kunnen blijven. tumeroog gescheiden, welk eiland in verband met de richting van het opkomen van den vloed aldaar en de meest heerschende windrichting (Z. W.) gestadig Z. O. waarts verplaatst wordt. De Eems verdeelt zich voorbij den noordoosthoek der tegenwoordige provincie Groningen in twee wijde monden, de Wester- en de Ooster-Eems; inden eersten ligt ten O. van Rottum de Huibertsplaat, door het Huibertsgat van dat eiland gescheiden. Die beide monden omvatten een groote plaat, de Randsel, op welks N. W. gedeelte aan de Noordzee het eiland Borkum ligt. Van dit eiland was de duinrij in tweeën gebroken, zoodat het nog tot in het midden der 19e eeuw uit twee eilandjes, Oost- en West-Borkum bestond; deze zijn daarna door kunstmatige duinvorming weer aaneengehecht en dit Oostfriesche eiland beschermt ook nu nog onze noordkust van Groningen. De binnen bedoelde duinrij gelegen Wadden, zich vroeger nog veel verder naar binnen uitstrekkend dan thans, zijn reeds lang vóór onze jaartelling gevormd door afschuring en afslag van de geestgronden en de daaraan grenzende oude klei (bl. 86 en 301). Eenige kleine gedeelten van de oude gronden hebben echter nog lang weerstand geboden, n.l. de drie eilandjes Koornzand, op het zuidelijk gedeelte van het tegenwoordige Simonszand ten N. van Hornhuizen, waaronder het behoorde, in 1589 zeker nog bewoond en waarop inde eerste helft der 18e eeuw nog duintjes lagen; ten O. daarvan Heffezand, tegenover Pieterburen, waar in 1503 nog een aantal schapen verdronken, en eindelijk ten N. hiervan het aanzienlijkste van de drie, het eiland Bosch, waarvan de naam nog in dien van de Boschplaat over is; in het begin der 17e eeuw werd er volgens den Rentmeester „niet meer van geprofiteert”, omdat het grootendeels weggespoeld was; misschien woonden er toen nog eenige menschen op die de gestrande goederen moesten bergen. ’t Oghe (eiland), dat vroeger aan het klooster te Rottum (nu gemeente Kantens) behoorde en dat daarom Rottumeroog, nu ook wel Rottum genoemd wordt, neemt voortdurend aan Wij zagen reeds (bl. 301 e.v.), dat toen door het ruimer worden der zeegaten en de verbrokkeling der duinen de vloeden meer en meer toegang kregen daarachter en hier hooger gingen stijgen en daardoor de kleigronden in het Noorden meer en meer vernield werden, de noordelijke kustlijn langs het Wad tot ver binnen de tegenwoordige verplaatst werd en zelfs langs de zeer verwijde riviermonden hier en daar diep landwaarts in was gedrongen. Wij zullen daarom den ouden loop dier rivieren hier eerst nagaan. De Hunze ontstaat door de samenvloeiing van het Voorste en Achterste Diepje in Drente bij Gasselte, dus ten O. van den Hondsrug, heet ook Drentsche Diep en Oostermoersche Vaart en valt in het Zuidlaarder Meer om dit aan de noordzijde te verlaten. Van het punt waar de rivier nu het Schuitendiep bereikt, 1-t uur ten O. van de stad Groningen, had zij echter een geheel anderen loop dan later. Zij ging nl. van daar sterk kronkelend ten iO. en ten N. van de stad om en dan verder noordwaarts, kronkelde dan om Garnwerd heen en meer westwaarts de bochten van het tegenwoordig Reitdiep volgend tot Schouwerzijl. Tusschen hier en Barnegaten ging vroeger een arm, misschien wel de eenige of de hoofdstroom, noordwaarts, de westzijde af en ook aan de oostzijde toe, maar minder dan de afname bedraagt, zoodat het steeds kleiner wordt. In het begin der 17e eeuw was het zeker nog bewoond, want er was toen een schoolmeester. Het bestaat tegenwoordig uit een driehoekig stuk duin; de duinvoet wordt aan de westzijde onmiddellijk bespoeld door de diepe geul van het Schil, die het eiland meer en meer oostwaarts opdringt. Binnen in het duin ligt een zandvlakte, die grasland is en aan dejWadzijde, waar het duin weinig beteekent, door zanddijken beschermd wordt. Sedert 1876 behoort het eiland aan het Rijk, dat door helmplanting, enz. zooveel mogelijk voor het behoud van het duin zorg draagt. Er woont een voogd met zijn gezin. Zijn woning geraakt na eenigen tijd onder het oostwaarts opwerkende duin en wordt dan dooreen nieuwe, die eenige honderden meters meer oostelijk geplaatst wordt, vervangen. waarvan de Schouwerzijlster Rijt en Oude Tocht wellicht nog voor een deel de laatst overgebleven geul zijn, langs Warfhuizen, enz. tot inde Lauwers, welke oude loop ineen stuk van 1371 nog de Hunze genoemd wordt, terwijl een andere misschien jongere arm, ongeveer het tegenwoordige Reitdiep volgde en voorbij Zoutkamp inde Lauwers viel. Later, na de vorming van de Lauwerszee, ging deze arm langs een eigen geul, door de slikken en Wadden heen, nam links de Lauwers op en bracht beider water door de Scholbalg, later het Friesche Gat, ten W. van Schiermonnikoog in zee (zie ook bl. 313). De hier geschetste oude loop is nog voor het grootste gedeelte na te gaan op het terrein en op de Topographische Kaart; ten N. van de stad heet het overblijfsel nog Oude Hunze en Selwerder Diepje. De Drentsche A of het Hoornsche Diep, die ook van de hooge vlakte van Drente afvloeide, ging vroeger ten W. van de stad Groningen om langs Donghorn en van hier verder noordwaarts langs den tegenwoordigen loop van het Reitdiep tot Dorkwerd en viel dus tegenover Harsens inde Hunze. Deze beide rivieren zijn echter reeds vroeg naar de stad geleid ten gerieve van haar handel: het Schuitendiep werd waarschijnlijk reeds in het midden der 13® eeuw van den Rooden Haan tot inde stad gegraven en later daarlangs al het water van de Hunze inde A gebracht, waardoor natuurlijk de oude loop ten O. en ten N. om de stad heen verlandde, Het gedeelte van het Reitdiep van Dorkwerd tot Werum is blijkens de rechte strekking gegraven; ook ten N. daarvan werden later nog een paar bochten afgesneden en eindelijk de sterke kronkelingen bij Garnwerd in 1629 dooreen recht gedeelte vervangen. Ook bij de Kampen ten N. van Oldehove is een zuidwaartsche bocht afgesneden. Behalve de A nam de Hunze links nog een paar andere natuurlijke wateren op. Ten eerste het Aduarderdiep, dat op de Drentsch-Groningsche grens uit den samenloop van het Eelder- en het Peizerdiep ontstaande, noordwaarts gaat tot Leegkerk en dan vroeger ten O. van Aduard en tusschen Intusschen is men, misschien reeds inde 2e of 3e eeuw, deze landen door dijken gaan beschermen. In het Westerkwartier vindt men den oudsten dijk slechts weinig ten N. van de zuidelijke grens der zeeklei, nu een weg, maar nog te herkennen aan de namen Dijkstreek, Westerdijk, enz., ten 0. van Grootegast aanvangend en bij Dorkwerd aansluitend aan den dijk langs het Reitdiep; hij beschermde het ten Z. daarvan gelegen Vredewold. Daarvóór lagen twee andere deelen van het Westerkwartier, geheel door dijken ingesloten, door de Reitdiepsdijken ten O. en ten N. en in ’t W. door den Spanjersdijlt, die in ’t Z. bij den Horn sloot aan genoemden dijk van Vredewold en in ’t N. aan den Ouden Dijk, gaande tot den dijk langs het Kommerzijlsterdiep; deze deelen heetten Humsterland en Middacht. Zij zullen wel niet ineens in hun geheel omdijkt zijn geworden. Een geschiedenis van de bedijking bij gedeelten, naar terrein of kaart opgemaakt, is echter nog niet gegeven. De plaatsen in Humsterland en Middacht liggen op wierden. Langewold eindelijk, ook t. N. van Vredewold en t. W. Fransum en Ressum doorkronkelend ten N. van Ezinge in de Hunze viel. Die oude loop is nog op terrein weer te vinden of uit de perceelsindeeling na te gaan, maar is later vervangen dooreen gegraven kanaal van de Nieuwe Brug te Leegkerk tot de Aduarderzijl ten N. van Feerwerd, waardoor dit loozen kan op het Reitdiep. Ten andere het Kommerzijlsterdiep, oorspronkelijk de benedenloop vaneen natuurlijk watertje, het Oude Diepje, dat aan de Friesche grenzen onder Marum een aanvang neemt en nu als Wolddiepje bij Enumatil in het Hoendiep valt, maar vroeger van hier doorliep ten Z., O. en N. om de hooge gaast van Zuidhorn en Noordhorn heen (nog aldaar als Ooster Tocht en Oude Riet over) en dan na opname van eenige van het Zuiden komende diepjes noordwaarts ging. In twee armen van de riet werden zijlen gelegd, de Opslachterzijl en de Kommerzijl; de eerste arm en zijl zijn nu verdwenen, de laatste is nog over en heeft aan dit water den naam van Kommerzijlsterriet en Kommerzijlsterdiep gegeven. Dit diep valt beneden Oldehove in het Reitdiep. van den Spanjersdijk gelegen, werd het eerst beschermd door een dijk, die W.—O. over Visvliet en Grijpskerk liep, nu een deel van den straatweg Leeuwarden—Groningen (Heereweg); deze dijk sloot in ’t W. aan den dijk langs de Lauwers, welk riviertje iets meer naar het Z. afgesloten was door den Schalkedam, en met het oostelijk uiteinde aan de gaast van Noordhorn ten N. van dit dorp. Daarbuiten werd later een dijk gelegd in het verlengde van den toenmaligen zeedijk, nu achterdijk, van Polder Nieuw-Kruisland in Friesland en aansluitend aan genoemden dijk van Langewold ten W. van Grijpskerk. Hiervóór werden in 1471 de Waarden (Ruigwaard) bedijkt en vóór deze tusschen de Lauwers en het Kommerzijlsterdiep de Ruigewaardster Polder in 1660, waarvóór in 1795 eindelijk de Ruigezandster Polder werd aangewonnen. Ter weerszijden van het Rietdiep werden voornamelijk in de 18e en het begin der 19e eeuw eenige grootere en kleinere polders bedijkt. De Hunze werd in 1674 door de (Groote) Spilsluizen te Groningen gesloten en tegelijkertijd de A door de Kleine Spilsluis aldaar, zoodat de getijen tot daar heen en weer bleven gaan. Groningen bleef nog twee eeuwen een zeestad, in weerwil van verscheidene pogingen en ontwerpen om het Reitdiep aan den mond af te sluiten. Eindelijk had dit plaats in 1877 door een dijk, gaande van den zeedijk van Hunsingoo bij de Zoutkamp naar den zeedijk langs de zuidkust van de Lauwerszee bij Nittershoek in Friesland. Daardoor werd tevens ten W. van de buitengeul der Lauwers de Nieuwe Ruigezandster Polder aangewonnen, deels in Friesland deels in Groningen gelegen. Met dezen laatste beslaan de zoogenaamde Reitdieppolders een oppervlakte van 2230 H.A., ongerekend de slijkgronden en kwelders, nu gedeeltelijk omkaad, langs het afgedamde Reitdiep. Door dit achtereenvolgend bedijken werden de uitwateringssluizen in die dijken natuurlijk telkens verder naar buiten verplaatst. Zoo lagen ineen paar diepjes inden Kommerzijlsterriet uitkomend inden dijk van Langewold de Bomster- en de Niezijl, die later verplaatst werden naar de Kommerzijl; In Hunsingoo liep de oude kustlijn langs het Wad eenmaal veel verder binnenwaarts dan thans. Het meest westelijk gedeelte, de Marne, t. W. van den ouden loop der Hunze, was vroeger een eiland en is als zoodanig afzonderlijk bedijkt geweest. Een dijk heeft op korten afstand t. N. van Ulrum en Leens geloopen, zooals op het terrein nog is na te gaan; de bijna rechte provinciale grintweg, die nog de wierden waarop Ulrum en Leens gebouwd zijn en andere met elkaar verbindt, is waarschijnlijk een oude dijkweg, d.w.z. een weg die tevens als waterkeering dienst deed. Op te merken valt'dat deze ver landwaarts in gelegen waterkeeringen slechts zwakke profielen zullen gehad hebben. Ten O. daarvan vormde de kust twee diep landwaarts in dringende inhammen, waarin de (Oude) Hunze en de Fivel uitmondden. Daartusschen sprong de oude klei ver noordwaarts vooruit: de Wadgrens liep ten N. om Warfum en Uskwerd heen, die in 945 als kerkdorpen voorkomen. Langzamerhand werden de dijken verder naar buiten gelegd. Zoo is de Marne zeker eenmaal omsloten geweest door één waterkeering, gaande van Barnegaten aan het Reitdiep als „Sutherdike” langs Zuurdijk (= Zuiderdijk), Vliedorp en Niekerk, dan waarschijnlijk ten W. om Vierhuizen heen een eind langs den Provincialen Zeedijk en dan over Hornhuizen, Kloosterburen (dijkdorpen) en Molenrijge en zuidwaarts ombuigend over Wehe, den Hoorn en Warfhuizen tot Barnegaten. Later werd aan de zuidzijde op eenigen afstand van het Reitdiep een doorloopende dijk gelegd van Barnegaten over Houwerzijl naar Zoutkamp, waarvóór inde 18e eeuw eenige van de zoogenaamde Reitdieppolders werden aangedijkt. Langs de oostzijde van den Hunzeboezem, liep de dijk over de wierde van Lutkehuizen, bij het Reitdiep ten O. van Schouwerzijl, en die van Groot-Maarslag langs den tegenwoordigen inde Lauwers geschiedde die verplaatsing van den Schalkedam naar de Pieterszijl, van deze naar de Munnikezijl en eindelijk van hier naar de Friesche Zijl inden afsluitdijk ten Z. van Zoutkamp. Ten Z. van dit dorp werden in dien dijk de uitwaterings- en schutsluizen van het Reitdiep gelegd. kunstweg over Mensingeweer en de wierde van Lutltesaaksum naar die van Bafloo, van deze noordwaarts over de wierde van Raskwerd tot iets ten Z. van Andel, dan N.O. waarts over den Ouden Weg en den Breeden Weg naar de Warfumerwierde en voorts over de wierde van Watwerd naar die van Uskwerd. De oude afsluiting van den Hunzeboezem zal wel een dam geweest zijn tusschen den Hoorn en Mensingeweer, nu de grintweg tusschen die plaatsen. Toen tengevolge van de bedijking langs zijn oevers die boezem al meer en meer verlandde en gevuld werd met lichtere klei- en zavelgrond, zeer wel te onderscheiden van de nog staande gebleven, ouderen en eertijds in stiller water bezonken zwaarderen kleigrond binnen de dijken, toen werden voor en na ook die gronden ingedijkt, de oude dijken zijn nog grootendeels weer te vinden, totdat de hier nog meermalen te noemen dijk gelegd werd die tot den stormvloed van 1717 de buitenste waterkeering geweest is. Deze is nog geheel na te gaan uit de brokstukken die er van overgebleven zijn en op veel plaatsen nog de Oude Dijk heeten; hij gaat van den Provincialen Zeedijk bij Daikum ten N. van Pieterhuren langs het nu gesloopte Dijksterhuis, de buurten Dijkstreek, Oude Dijk en Dijkstraat ten N. van Warfum, en verder oostwaarts ten N. van Uskwerd, Uithuizen en Uithuizermeeden als Oude Dijksterweg, enz. In N.O. Hunsingoo en in Fivelgoo gingen de oudste dijken om den wijden zeeboezem heen, waarin de Fivel uitkwam. De Fivel, die nu nagenoeg geheel verdwenen is, was een weinig aanzienlijk riviertje, dat ontstond uit de samenvloeiing van de Scharnier Ee en de Slochter Ee bij het Schapenhok en dan als Woltersumer Maar en ten Poster Ee noordwaarts vloeide voorbij ten Post tot Muda (= mond), van wraar de Delf, nu Damsterdiep, oostwaarts ging, en dan zeer kronkelend N.W.-waarts langs Westeremden, dat weleer een havenplaats was; van hier ging de buitengeul door het Wad misschien langs het tegenwoordige Oude Maar en den Maarvliet langs en zavelgronden werden voor en na bedijkt totdat hij nagenoeg geheel was opgevuld. De eerste groote aanwinst werd verkregen dooreen dijk, gaande van de Weer aan den Delleweg naar de wierde van Westeremden, van hier over Garsthuizen en Eppingehuizen en dan langs den nog bestaanden weg naar de wierde van Kantens. Het zuidelijk deel van den Fiveiboezem werd daarop afgesloten dooreen dijk van Westeremden oostwaarts naar den genoemden Z.O. dijk ten W. van Zeerijp. Achtereenvolgens zijn daar nog 7 a 8 dijken voor elkaar gelegd, die op PI. VI zijn aangegeven; zij zijn nog na te sporen door de aanwezigheid van overgebleven stukjes dijk, van stukken lands langs de wegen, veelal iets hooger dan deze gelegen, waarop de scheidingen der aangrenzende perceelen loodrecht staan en die vroeger deel hebben uitgemaakt vaneen dijk, in deze streken „hainings” genaamd, heuveltjes waarop arbeiderswoningen gebouwd zijn, voorts van wielen of kolken en uit benamingen als Dijksloot, Zijldijk, enz, Op een dezer dijken werd het dorp ’t Zand gebouwd, dat zeker inde 12® eeuw, misschien nog vroeger bestond.*) Zoo werd ook hier eindelijk als buitenste waterkeering gelegd dein 1717 vervallen zeedijk, gaande van Uskwerd ten N. van dit dorp, van Uithuizen en Uithuizermeeden om, nog de Oude Dijksterweg, en dan buiten om „Oosternieland” Z.O. waarts tot bij Godlinze en van hier N.O. waarts over Spijk naar Watum ’) Voor meer bijzonderheden omtrent de geschiedenis van de bedijkingen in Hunsingoo en Fivelgoo zie men S. P.Rietbma, Over Wierden en Dijken. (Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen., Jaarg. 1914). Garsthuizen naar buiten. De oude loop is nog op het terrein of de Top. kaart na te gaan, als een kronkelende strook laag weiland, en uit de perceelscheidingen. Aan de westzijde van den zeeboezem ging de oudste waterkeering waarschijnlijk langs den Delleweg, beginnende bij Muda en dan noordwaarts over de wierden van Middelstum en Kantens naar Uskwerd; terwijl die langs de Z.O.zijde van den zeeboezem liep over Loppersum, Zeerijp (of Rijp = oever), Godlinze en Spijk naar de Eems. Ook dein dien inham aanwassende lichtere klei- aan de Eems, dit laatste gedeelte is nog geheel aanwezig. , Door den hoogen Kerstvloed van 1717 werd deze dijk echter grootendeels vernield: er sloegen o. a. 50 gaten in. Daarna heeft men hem ten W. van Pieterburen weer grootendeels op dezelfde plaats hersteld, maar ten O- daarvan een nieuwe dijk veel verder buitenwaarts gelegd, verkregen door verhooging en verzwaring van reeds vroeger gelegde kadijken langs de kwelders. Dit was de zoogenaamde „Middendijk of Provinciale Dijk langs het Wad”. Hierbij valt echter op te merken, dat in ’t Oosten onder Uithuizermeden, Oosternieland en ’t Zand tusschen de daar ver uiteengelegen oude en nieuwe waterkeeringen nog eenige andere oude dijken zijn na te sporen, o. a. de Hefhalsterweg buiten om de Roode School, enz., zoodat daar reeds bedijking buiten den ouden zeedijk vóór 1717 heeft plaats gehad. De gronden tusschen den ouden en den nieuwen dijk heeten nog „Uiterdijks”, aan de Eems Uiterdijk Vierburen, d.i. van de dorpen Bierum, Losdorp, Spijk en Godlinze. In geheel Hunsingo, Fivelgoo en op de klei van het daaraan grenzende Oldamht liggen de bewoonde plaatsen op eenige jongere na, zooals enkele bovengenoemde dijkdorpen, op wierden, behalve die in Innersdijk, een streek ten N. van de stad Groningen, tegenwoordig onder de gemeenten Bedum en ten Boer. Deze streek ligt laag en was zeer waarschijnlijk daarom beschermd door den Wolddijk, gaande ten W. van Noordwolde noordwaarts en dan oostwaarts ten W. van Bedum om tot Dijkshorn aan het Damsterdiep, maar die bij overstroomingen door dijkbreuken zeker ook wel nu en dan zeewater zal hebben gekeerd. De zware klei binnen dien dijk was vroeger zeker met veel elzen en ander rijshout (Noord- en Zuidwolde, Lutjewolde, Emmerwolde, Steerwolde, Garmerwolde) en riet bezet, daarom schaarsch bevolkt en draagt geen enkele wierde, maar is nu, waarschijnlijk door het laat in gebruik nemen bij betere afwatering, een zeer vruchtbare bouwgrond. Herinnerd zij er hier aan (bl. 304), dat we dus nu in Hunsingoo en Fivelgoo de wierden niet alleen op de oude Zoowel in het Westen als vóór genoemden nieuwen dijk langs het Wad aan de noordzijde van Hunsingoo en Fivelgoo bleef inde 18e eeuw de aanwas van gronden sterk voortgaan en hieruit werden toen, van het begin der 19e eeuw tot op onzen tijd een aantal meest groote bedijkingen, de Wadpolders, aangewonnen, eerst in het westen eenige kleinere onder Ulrum, Hornhuizen en Kloosterburen, terwijl eerst later de grootere Negenboerenpolder (1873) en de Westpolder (1875) werden ingedijkt, aan de noordzijde in 1811 de Noordpolder, de grootste (2058 HA.), in 1827 de Uithuizerpolder, in 1841 de Oostpolder en eindelijk vóór deze de Eemspolder in 1876 en de Lauwerpolder in 1892. De Wadpolders zijn samen 6562 HA. groot. Het oosten der tegenwoordige Provincie Groningen, bestaande uit deelen van het Oldambt en Reiderland, is door gebeurtenissen inde historische tijden wel het meest veranderd. Daar liep nl. de rivier de Eems langs Emden met een sterke noordwaartsche bocht, die ook hier een „nes” omsloot met een dorp Nesse, en dan eerst west- en dan noordwaarts naar zee, inde middeleeuwen door dijken nauw ingesloten. Ter linkerzijde kwamen in die rivier uit door sluizen inden dijk: de A (Westerwoldsche), waarschijnlijk meer dan één uur gaans ten O. van de nu nog ver vooruitstekende landtong aan den N. W. hoek van den Dollart; de Tjamme, meer westelijk tusschen de dorpen Ooster- en Wester-Reide en de Munter A of Ee bij Termunten. De dicht bijeen gelegen Eemsdijken bezweken dikwijls, vooral bij stormen uit het Noordwesten, maar werden telkens hersteld, totdat eindelijk een stormvloed de dijken langs langs den linkeroever dermate vernielde, dat van herdijking geen sprake kon zijn en een groote oppervlakte gronden ten Z. daarvan tot aan de hoogere gronden gedurende lange jaren overstroomd en ten deele uitgeslagen en opgeruimd werd. klei vinden, maar ook te midden van de jongere zavelgronden, zooals die van Raskwerd, Oldorp, Watwerd, die in het tijdperk van vernieling der oude kleigronden hier als eilandjes op het kale wad zijn blijven staan. Het juiste tijdstip waarop die ramp heeft plaats gehad is niet bekend. Vroeger werd algemeen 1277, later 1377 genoemd voor het jaar van „de vorming van den Dollart.” Maar volgens een studie van den heer Ramaer ') moet die gebeurtenis zeer waarschijnlijk in 1413 hebben plaats gehad en is de Dollart in zijn grootste uitgebreidheid niet langzamerhand door achtereenvolgende doorbraken ontstaan, maar ineens. Dat deze maal de doorbraken niet gedicht konden worden, zou misschien daaraan toe te schrijven kunnen zijn, dat de sluizen aan de riviermonden vernield waren en het in dien tijd van hevige twisten en burgeroorlog tusschen Schieringers en Vetkoopers niet mogelijk was om zulke werken als den bouw van zeesluizen uitte voeren. De gronden die door het water werden beloopen zullen voor een groot gedeelte bestaan hebben uit lage veengronden, langs de Eems met een strook klei bedekt. Het overstroomingswater breidde zich diep landwaarts in uit, in het Zuiden ter weerszijden van het diluviale schiereiland ten N. van Winschoten en Heiligerlee, op welks rand de dorpen Scheemda, Midwolde, Oostwolde, i'insterwolde en Beerta gelegen waren, zoodat het daar twee inhammen vormde, de oostelijke gaande tot Wedde in Westerwolde, de westelijke tot Veendam in het Oldamht. Oostwaarts strekte het overstroomde gebied zich ver over onze tegenwoordige grenzen uit tot de Eems en westwaarts tot de hoogere zandgronden van Zuidbroek en Noordbroek en het zand van Siddeburen en tot de dijken waarmede Duurswold en het noordelijk gedeelte van het Oldambt zich aan de Z. en O. zijde wisten te beschermen. Wel trachtte men aan die zijde de overstrooming te beperken dooreen in 1454 aangelegden dijk, die van den nog staan gebleven Eemsdijk bij Wester-Reide naar den genoemden hoogen grond bij Finsterwolde liep, maar, nadat deze inde eerste jaren der 16e eeuw drie maal was doorgebroken, moest men hem in 1507 voor goed prijsgeven. ]) De vorming van den Dollart en de terpen in Nederland, enz. Tijdschr. K. Ned. Aardr. Gen., Jaarg. 1909, bl. 1. dorp Wester-Reide lag; een kerk stond er nog in 1575, in 1865 stonden er nog 2 huizen, nu niet meer. Die landtong is intussehen zeer afgenomen, maar wordt nu nog door het Rijk met steenglooiing verdedigd, omdat daardoor de daarachter gelegen dijken worden beschermd en de aanwas wordt bevorderd. Het groote dorp Ooster-Reide bestond ook nog inde eerste helft der 16e eeuw, het klooster werd eerst in 1534 verplaatst. Ook andere aan de Eems gelegen plaatsen als Berum en Fletum bestonden zeker nog op het laatst der 15e eeuw, evenals boven Emden Wilgurn, terwijl Torum aldaar, een voorname plaats, misschien wel eenmaal de hoofdplaats van Reiderland, zich tot inde 16e eeuw heeft staande gehouden. De sterke bocht om de Nes heen werd door de rivier afgesneden en het daardoor gevormde eilandje met het dorp geraakte toen aan den rechteroever bij Emden vast; de kerk is in 1825 afgebroken. Zuidelijker aan de A ter plaatse van den tegenwoordigen Dollart lagen Garmede en Uiterbeerte ook nog lang als eilandjes. Hét is mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat al deze plaatsen op wierden gebouwd waren, die natuurlijk nog eenigen tijd de wateren hebben kunnen weerstaan; immers het is moeilijk aan te nemen dat dit niet het geval zou geweest zijn, terwijl de aangrenzende plaatsen in het Klei-Oldambt, als Termunten, Borgsweer, enz. op wierden zijn gelegen. Namen als Tijsweer en Ewitsweer bevestigen het bestaan van zulke kunstmatige hoogten. Andere eilandjes waren waarschijnlijk oorspronkelijk min of meer verheven garsten of diluviale zandeilandjes inde klei of het veen, zooals de Blinken ten Z. van Torum, die ten deele inde 17® eeuw nog bewoond waren en waarvan het Schaatsland nu aan den vasten wal is getrokken ; Langzamerhand werd de veenbodem al meer en meer weggeslagen, zoodat de gevormde zeeboezem daar ter plaatse al dieper en dieper werd. Enkele hoogere deelen bleven zich echter nog lang als eilandjes in het water verheffen. Vooreerst deelen van de hoogere kleistrook langs de Eems, waarvan o.a. de landtong aan de N. W. zijde van den tegenwoordigen Dollart nog een overblijfsel is en op welks oostpunt het aanzienlijke voorts een viertal in Reiderland over onze grenzen als Bundergarten, Holtgast, enz. en daarbinnen Ulsda, bij de samenkomst van de Westerwoldsche A en de Pekela. Binnen het overstroomd gebied verdwenen de genoemde riviertjes ten deele of werden verlegd, zooals het benedendeel van de Westerwoldsche A. Van de Tjamme is nog een, nu grootendeels vergraven gedeelte over ten W. van Beerta en Nieuw Beerta tot den Stadspolder; het benedendeel (zie Kaart VI) is geheel weg. Van de Munter Ee is het benedengedeelte in het Klei-Oldambt nog als een sterk kronkelend water (Oude Ee) langs Woldendorp en Termunten over, ook nog als een deel van het overigens gegraven Termunterzijldiep bij Nieuwolde en bij den ouden oorsprong inde venen tusschen het Ooster- en het Westerdiep te Veendam. De westelijke inham van den aldus gevormden zeeboezem moest, zooals wij zagen, tegen de lage gronden van Duurswold én het Oldambt door dijken worden beperkt, nl. door den Veendijk, van het zand ten N. van Hoogezand ten Z.O. van Slochteren N.0.-waarts loopend tot de gaast van Wagenborgen en waarvan de oude ligging o.a. door nog aanwezige kolken is na te gaan, en verder van die gaast ten Z. en ten O. van het Klei-Oldambt de Zomerdijk en de Dallingweerster Dijk tot de Eems. Het gehucht „de Oveitoclrt aan den Zomerdijk heeft waarschijnlijk zijn naam te danken aan een veer op Wagenborgen. Toch schijnt dat deel van het Oldambt ook een tijd overstroomd te zijn geweest, want de Kaaijenlaan, gaande van den Zomerdijk noordwaarts tot den Eemsdijk, is ook een buitendijk geweest blijkens een aantal kolken die nog daarlangs zijn gelegen. Waarschijnlijk was de Veendijk ook dooreen korten dijk met het zand van Noordbroek verbonden. Bij de vorming van den Dollart zijn een aantal bewoonde plaatsen, dorpen en gehuchten ten onder gegaan, volgens de kroniekschrijvers wel 34, waarvan de meeste ter plaatse van den tegenwoordigen Dollart en in Reiderland buiten onze tegenwoordige grenzen gelegen waren. Wij leerden er reeds eenige kennen, grootendeels langs de Eems gelegen. Meer binnenwaarts Intusschen sloeg in dezen grooten ondiepen plas, die in gewone tijden door de getijen rustig gevuld en geledigd werd, langzamerhand zware vruchtbare klei neer, die naarmate zij tot kwelders was aangewassen, achtereenvolgens bij gedeelten bedijkt werd. Inden westelijken inham werd in 1545 een groote oppervlakte aangewonnen dooreen dijk, waarvan de nog bestaande Oude Dijksterweg een overblijfsel is; hij begon bij het hoogere zand van Scheemda en liep over Nieuwolda noordwaarts tot den Zomerdijk. Daarop volgden een bedijking in 1597 en de tegenwoordige polders Oudland (1626), Oud-Nieuwland (1665), Nieuwland (1701), hunne dijken zijn bijna geheel opgeruimd, doch de plaats er van is nog weer te vinden, in oude dijkstalen en kolken van doorbraken, de Oostwolder Polder (1769), de Finsterwolder Polder (1819) en de Reiderwolder Polder 1e Af deeling (1862), nu nog de buitenste, maar reeds dooreen breede strook kwelderland gedekt, en in het N.W. tegen den Dallingweerster Dijk de Joh. Kerkhovenpolder in 1878. Inden oostelijken inham werden inde eerste helft der 16e eeuw achtereenvolgens ook groote oppervlakten bedijkt (zie Kaart VI); de oude dijken zijn hier geheel opgeruimd, maar hun plaats is nog uit rijen kolken en benamingen als Tusschendijken, Uiterdijken, Buitenlanden, enz., grootendeels weer te vinden. In 1696 werd de Kruiningenpolder (naar een Heer van Kruiningen in Zeeland), later verbasterd in Kroonpolder, aangewonnen, daarvóór in 1740 de Stadspolder, waarvan de eerste oogst aan oliezaad A. A. Beekman, Nederland als Polderland. 2e druk. 23 lag het voorname en rijke dorp Reiderwold, waarschijnlijk lang uitgestrekt langs de Tjamme met twee parochieën; „Upredewalt” en „Utredewalt”. Langs de randen van den plas lagen ook vele dorpen die overstroomd zijn en verlaten, maar die zich met behoud van denzelfden naam een eind binnenwaarts op hoogeren grond hebben teruggetrokken; dit waren Noordbroek, Zuidbroek, Meeden, Scheemda, Midwolde, een groot eind binnenwaarts verplaatst, de kerk stond nog lang op de oude plaats, Oostwolde, Finsterwold, bij de overstrooming nog bestaande uit twee dorpen Oost- en West-Finsterwolde, Beerta, Blijham, Vriescheloo en Bellingwolde. aan de stad Groningen meer opleverde dan de kosten van bedijking hadden bedragen, en eindelijk daarvóór de Reiderwolderpolder 2e Afd. in 1874, een en ander in aansluiting met bedijkingen in Duitschland; de laatste was de Internationale bedijking of Nieuwe-Kanaalpolder in 1877, die het benedendeel van de Westerwoldsche A bevat en waarvan dus een kleine, zeer smalle strook tusschen de Oude en Nieuwe Statenzijlen ten W. van de rivier op ons gebied ligt. Het nu nog overgebleven gedeelte van den Dollart loopt bij L. W. droog, op enkele geulen na, waarvan het Schansediep of de Buiten-A en het Groote Gat als buitengeul van de Westerwoldsche Ade voornaamste is. De uitwatering van de Westerwoldsche A, die eerst plaats had door de Oude Zijl, inden dijk. van 1651 tusschen Drieborg en Nieuweschans in 1670 gelegd, werd in 1767 verlegd naar de zijl die de Staten aan het benedeneinde van den Kroonpolder deden aanleggen, tegenwoordig de Oude Statenzijl, en eindelijk in 1878 verplaatst naar de Nieuwe Statenzijl, met de bedijking van den Kanaalpolder in diens buitendijk gelegd. Daarnaast is in verband met de kanalisatie van Westerwolde (zie hieronder), een schut- en uitwateringssluis gebouwd, ook Nieuwe Statenzijl geheeten, die in 1908 gereed kwam. Op de herdijkte gronden van den Dollart zijn slechts twee nieuwe dorpen ontstaan, nl. Nieuw-Scheemda, aan den dijk van 1545, en Nieuw-Beerta ten W. van Nieuweschans. Samenstelling van den bodem. Het grootste en noordelijk deel der Provincie Groningen tot de Wadden en de Eems bestaat uit zeeklei, in het zuiden langs de Lauwers zich uitstrekkend tot bij Opende en langs de riviertjes het Hoornsche Diep en de Hunze tot zuidwaarts van de stad Groningen ter weerszijden van den Hondsrug. De zuidelijke grens gaat dan om het laagveen ten O. van de stad en het zand van Siddeburen en Schildwolde heen; ten O. daarvan komen de grenzen overeen met die van den Dollart ten tijde van zijn grootste uitbreiding. Het genoemde laagveen ten O. en ten N. O. van de stad Groningen sluit aan het laagveen langs de Hunze en het Zuidlaardermeer, dat zich tot den Hondsrug uitstrekt. Het omvat grootendeels de zandeilanden van Schildwolde—Helium—Siddeburen en van Kolham—Hoogezand. Dit laagveen loopt aan de noordzijde nog ver onder de klei voort, o.a. onder Loppersum, de Groeve en zelfs tot Weiwerd en ook aan de oostzijde tot voorbij Wagenborgen en Noordbroek. Het laagveen dat langs het Hoornsche Diep en de Peizer- en Eelderdiepjes is gelegen strekt zich ook over de zuidelijke grenzen van Groningen uit tot dicht hij de stad. Voorts ligt een laagveen om het Leekstermeer, in het Noorden aansluitend aan dat langs het Wolddiepje, terwijl dit weer samenhangt met dat ten Z. van Grootegast en Doezum. Ook dit laagveen duikt nog tot zekeren afstand onder de klei weg, zoodat het o.a. nog onder Hoogkerk voorkomt. De zeeklei en het laagveen grenzen aan de zuidzijde aan het zand van het Scandinavisch of Noordsch diluvium of aan het hoogveen waardoor dit hier voor een zeer groot gedeelte bedekt wordt. Dit hoogveen bestaat grootendeels uit het uitgestrekte hoogveen of de daarvan overgebleven dalgronden, d.i. het door afgraving blootgelegde zand, veelal nog met eenig veen vermengd of bedekt, van Hoogezand en Sappenneer in het N. W. tot Winschoten, Onstwedde en dicht bij 23 * Die groote klei-oppervlakte strekt zich onafgebroken uit; alleen aan de zuidzijde komt hier en daar het diluvium er door heen, als zandeilanden of gaasten, min of meer verheven boven de klei. Het zijn in het Westerkwartier de gaasten van de Eest bij de Lauwers, van Lutkegast, van Doezum, Grootegast-Niekerk en die waarop Noordhorn en Zuidhorn liggen, welke laatste zich op het hoogste punt -j- 4,65 A.P. verheft; voorts in het oosten der Provincie de gaast waarop Wagenborgen en die waarop Ulsda en „de Bult” hij de samenkomst van de Westerwoldsche A en de Pekela gelegen zijn. Als een smalle landtong steekt inde klei de Hondsrug ver vooruit, die de stad Groningen draagt en nog iets ten N. daarvan voortgaat; het hoogste punt binnen de stad op de Markt ligt -j- 8,20 A.P. de Ruiten-A in het oosten, noordoostelijk en oostelijk Drente beslaande ten O. en ten Z. van den Hondsrug en één geheel vormend met het hoogveen dat ver over onze landsgrenzen gaat tot dicht bij de Eems en dat ook het oostelijke gedeelte van Westerwolde bedekt van Ter Apej in het Zuiden tot Bellingwolde in het Noorden. Het veen gaat zelfs tusschen de gaasten van Winschoten en Heiligerlee door en bedekt voor een groot deel het meergenoemde diluviale schiereiland ten N. van deze plaatsen tot Midwolde en Oostwolde in het Noorden. In het Z. O. van het Westerkwartier ten Z. van Marum en rondom Zevenhuizen ligt ook een hoogveen, dat nog iets over de grenzen van Drente en Friesland gaat. Van het diluvium ten O. van de Hunze liggen slechts betrekkelijk kleine deelen langs den rand buiten het hoogveen en de dalgronden als stukken zand aan de oppervlakte, n.l. het zand van Kolham en Hoogezand, dat van Noordbroek—Zuidbroek (tot -j- 1,6 A.P.), van Muntendam en van Meeden en langs den omtrek van meergenoemd schiereiland ten N. van Winschoten, terwijl deze plaats zelve op de door hoogveen en zeeklei ingesloten Winschotergaast ligt, die zich ten W. daarvan tot + 6 A.P. verheft. Voorts ligt het in Westerwolde onbedekt door hoogveen langs de riviertjes de Mussel-A en de Ruiten-A en ter weerszijden van de klei langs de Westerwoldsche A tot bij Blijham en tot de landsgrens bij Bellingwolde. Al deze diluviale gronden echter zijn niet van dezelfde samenstelling. Het zand van het Westerkwartier, van Hoogezand, Sappemeer en dat van Schildwolde-Siddeburen bevat leem noch keien en is gelaagd in dunne ongeveer horizontale laagjes. Het is afkomstig van het Scandinavisch diluvium, dat bestaat uit zand, leemig zand en leem, die alle kleine en groote keien en vuursteenen bevatten. Uit deze gronden is de Hondsrug opgebouwd en in het Oldambt en Westerwolde vormen zij heuvels of ruggen, die in ’t algemeen een Z.W.—N.O. richting hebben, wat bewijst dat zij uit de puinen en steenwallen der Noordsche gletschers ontstaan zijn. De hoogste verheffen zich slechts tot ruim 3 M. boven A.P. Zulke zijnde hoogte van In het oosten der Provincie ligt ook hier op de meeste plaatsen de eigenaardige potklei inden ondergrond in komvormige laagten van het „onderste zand”, dat hellende lagen heeft, van pregiaeiale vorming is en waarop alle andere hier genoemde vormingen rusten. De potklei komt in verbazend dikke massa’s voor: onder Ten Boer is zij op 170 M. en onder Tjamsweer (bij Appingedam) op 181 M. nog niet doorboord! Zij is zwart en bestaat meestal uit bladderige, golvende en gebroken laagjes met veel koolzure kalk en magnesia, althans op sommige plaatsen, en met mica. Op veel plaatsen is de potklei gedekt met een geelachtige leem met vuursteenen en keien, hoogstens 0,20 M. dik en evenals de eerste geheel ondoordringbaar voor water. Liggen deze klei en leem dicht onder de oppervlakte, of zijn zij niet met gelaagd zand bedekt van vrij groote dikte, dan is de streek aldaar bijna zonder grondwater en mist, dus ook drinkwater. Als de potklei dicht onder de oppervlakte ligt, dan bakt men er wel steenen van. Ook de klei in Groningen is van zeer verschillenden aard. De oude klei, die lang vóór den historischen tijd is gevormd, dus alle klei, uitgezonderd die der jongere gronden inde Marne, inde Zuidbroek-Noordbroek, die noordwaarts onder de klei wegduikt en dan weer als de gaast van Wagenborgen te voorschijn komt. Voorts de kringvormig gelegen hoogten die bij Eeksta en Scheemda beginnen (-j- 0,45 A.P.) en dan ten Z. van Midwolde en Oostwolde tot Finsterwolde omloopen; voorts Z.W.-waarts gaande de Finsterwolderbouwten, eindigend inden Hardenberg (-{- 2,90 A.P.) en in het verlengde daarvan een rug eindigend bij Bovenburen t. N. van Winschoten; eindelijk de Winschotergaast (-(- 3,05 A.P.) en de heuveltjes van Kloosterholt, Heiligerlee en de Oostergarst te Westerlee. Deze hoogten sluiten de kom in waarin de voormalige Scheemder- en Huningameren gelegen waren en daartusschen de laagte van het Midwolderveen en en de Groeve. Evenwijdig aan de zuidwestelijken rug, dus ook in ZW.—N.O. richting, daarvan gescheiden door de laagte der Tjamme, ligt de rug waarop Beerta zich ongeveer een uur gaans inde lengte uitstrekt. Eindelijk behoort daartoe ook de hoogte van Ulsda en de Bult. Hunze- en Fivelboezems en inde Reitdiep-, Wad-, en Dollartpolders, is gedeeltelijk zware of harde klei, die zeer taai en moeilijk te bewerken is en daarom vooral als grasland gebruikt wordt, anderdeels een minder vette soort, dus vaneen hooger zandgehalte, de zoogenaamde knipklei, die losser en dus beter te behandelen is en den overgang vormt tot de zavelgronden, inet nog hooger zandgehalte, waarin de knipklei, naar het Noorden voortgaande, langzamerhand overgaat. Uit zavel bestaan het grootste deel der Reitdiep- en Wadpolders en strooken langs de zuidzijde van het Reitdiep beneden Aduarderzijl, langs het Kommerzijlsterdiep en langs de Eems van Termunten tot Bierum. Onder de oudere kleigronden komt de knikklei voor, die ontstaan is onder den invloed van den plantengroei, in ’t algemeen met roode adertjes van zure ijzerverbindingen en daarom ook wel roodoorn geheeten, waarvan echter verschillende variëteiten bestaan; de roode knik, waarin veel ijzeroxyden, gaat hielen daar in harde horizontale banken van ijzeroer over, dat o.a. langs de riviertjes in Westerwolde als zoden- of moerasijzersteen voorkomt en onder de roodoorn langs de grenzen van den Dollart. In ’t algemeen gaan kleigronden in vruchtbaarheid achteruit naarmate zij ouder worden, omdat zij dan sommige bestanddeelen, vooral hun kalk, meer en meer gaan verliezen. Hoewel gedeeltelijk grof zand en zelfs schelpen bevattend, zijnde jongere zavelgronden daarom zoo belangrijk voor den landbouw, omdat er veel kalkaarde en humus in voorkomt. Ook de betrekkelijke jonge Dollartklei, die tot de zwaardere kleisoorten behoort, heeft hare bekende vruchtbaarheid te danken aan een groot gehalte van dezelfde beide bestanddeelen en is hierdoor ook gemakkelijker dan de oude kleigronden te bewerken. Intusschen is de klei der jongere polders uit den Dollart bedijkt reeds minder zwaar dan die der oudere en bij noordwaarts voortgaande indijking zal het zandgehalte grooter worden, omdat de zwaardere stoffen, zooals het zand, het eerst, dus het dichtst bij de Eems neerslaan. Op de Geologische kaart van Staking is inden Dollart de grens aangegeven, waarbuiten alleen zand neerslaat. Klei, zavel en alluvisch zand liggen voor een groot gedeelte op het diluvium, veelal op het gelaagde zand, hier en daar ook, zooals bij Zuidhorn en onder ten Boer, rechtstreeks op een 6 M. dikke laag keileem van de grondmoraine. Inde streken om het laagveen ten O. van Groningen rust de klei op dit veen, zooals wij zagen. Overigens, o.a. in Innersdijk en in Fivelgoo en het Oldambt ten O. van Appingedam, ligt zij op de zoogenaamde dar g, een hoogveenvorming, veelal met heide en mos aan het bovenvlak, doorwerkt met veel struikgewas en veel kienhout; de boomstammen, die men in het onderste gedeelte aantreft, zijn veelal nog in het onderliggende zand geworteld. De darg ligt met haar bovenvlak vaneen paar decimeters tot 6 a 7 M. beneden het terrein, terwijl haar onderkant van —1 A.P. aan hare zuidelijke grenzen naar het Noorden daalt, b.v. onder Woldendorp tot ong. —l3 A.P.; zij heeft van eenige weinige decimeters tot 4 a 5 M. dikte. Daar het zand, waarin de boomen geworteld zijn en de andere plantenoverblijfselen rusten, nu met zijn bovenvlak tot 11 M. beneden de ebbestanden ligt, zoo blijkt daaruit duidelijk, dat in vroeger tijden de bodem hier sterk moet gedaald zijn. In verband met de vorming der jongere kleigronden valt nog een eigenaardigheid in hunne ligging op te merken. De Wadpolders nl., die, evenals alle zeekleibedijkingen in ons land, hooger liggen naarmate zij jonger zijn, dus de buitenste het hoogst, hellen met hun bodemoppervlakte van den ouden dijk, dus van hun binnenzijde af naar boven, zoodat zij aan hun eigen nieuwen dijk het hoogst liggen. Op de hoogte van den dagelijkschen vloedstand nl. wordt de aanwas min of meer ondermijnd of steil afgeslagen en aldaar een walletje opgeworpen, dat verhoogd en verzwaard wordt, doordat de aangevoerde zwaardere deelen, het grofste zand dus, daarop en onmiddellijk daarachter het eerst neerslaan; zoo ontstaat Naar beneden neemt de klei in zandgehalte toe om op veel plaatsen eindelijk in alluvisch zand over te gaan, onder de zavelgronden langs de Wadden ligt reeds op 1 M. diepte het zoogenaamd „blauwe zand” met schelpen. een schor- of schoorwal. De hoogere vloeden, die het water over den wal heenvoeren, laten eerst de grovere, daarna de minder grove en eindelijk alleen de fijne kleideeltjes los: van daar een sterker ophooging aan de zeezijde dan aan de landzijde en dus een helling van den aanwas naar binnen. T. N. van den ouden dijk vindt men dus in deze polders de laagste strook, met een bodem van minder zandgehalte, hier en daar zelfs van vrij zwaren kleigrond. Bij de Dollartpolders neemt men echter het tegenovergestelde waar. Ook bij deze liggen de binnenste of oudste belangrijk lager dan de jongste, wat wel voornamelijk aan de langere inklinking, misschien ook ten deele aan de algemeene daling van den bodem zal te wijten zijn. Daardoor is de dikte van hun kleibodem bij den binnensten rand der oudste gronden gering, maar bedraagt die in de jongste polders aan den Dollart wel 7 a 8 M.; maar die dikte is zeer ongelijkmatig tengevolge der oneffenheden van het onderliggend diluvium. Hier in dezen ondiepen, betrekkelijk kalmen plas werden echter geen schoorwallen gevormd door kleiafslag en neerslag van grof zand, dat zoover binnenwaarts niet komt. De meeste gronden bezinken tusschen den ouden dijk en de H.W.-lijn, omdat daar de meeste rust in het water is omstreeks de kentering, de aanwas helt dus zeewaarts; en daar er meer hooge vloeden voorkomen die de H.W.-lijn weinig overschrijden dan die tot bij den dijk klimmen, zoo heeft het bovenste gedeelte van den aanwas een flauwere helling dan het lagere. Deze polders hellen dus elk voor zich naar buiten. De waterkeeringen van Groningen bestaan tegenwoordig voor het grootste deel uit de zeewaterkeerende dijken der buitenste aangedijkte polders. Van den Provincialen Zeedijk langs het Wad, zijn slechts in het Westen een paar kleinere stukken en een gedeelte bij Pieterburen en Westernieland overgebleven die niet slaper gemaakt zijn door voorbedijking, terwijl langs de Eems de dijken van den Oosterpolder tot Fiemel en van hier langs den Dollart tot den Johannes Kerkhovenpolder zelf nog waterkeerend zijn. De buitenste zeewaterkeering bestaat uit: Den afsluitdijk Zoutkamp-Nittershoek, met de Reitdiepsluis in onderhoud bij de Provincie. De daarin gelegen Friesche zijl is in onderhoud bij het Rijk. Twee vakken zeedijk van den Provincialen of Ouden Dijk tusschen de uitwateringssluis van Hunsingoo te Zoutkamp en den Panserpolder en tusschen dezen laatsten en den Westpolder, in onderhoud bij het Waterschap Hunsingoo. De buitendijken van de Panser-, West-, Hornhuister-, Zevenboeren- en Negenboeren-Polders en een zeer klein stukje van dien van den Bokumer-Ikema-Polder, in beheer en onderhoud bij die polders. Den zeedijk van Hunsingoo onder Eenrum tusschen den Negenboeren-Polder en den Noordpolder, door hoogen kweldergrond gedekt, in onderhoud bij dijkplichtige eigenaren. De zeedijken van de Noord-, Lauwer-, Eems- en Oostpolders, die door die waterschappen worden onderhouden met de daaringelegen sluizen, behalve de uitwateringssluis van het Waterschap Vierburen inden Oostpolderdijk, die bij dat waterschap in onderhoud is. De Provinciale zeewering ter weerszijden van Delfzijl, d.z. de dijken langs de Eems van den Oostpolder tot bij Fiemel, wordt met de daarvoor gelegen hoofden onderhouden door de Provincie met bijdragen van de Waterschappen Vierburen, Fivelgoo, Duurswold, Oterdum en het le Onderdeel van het Oldambt en van het Rijk. Hiervan zijn uitgezonderd eenige korte gedeelten, nl. de zeewering, voormalige vestingwallen met de Haven te Delfzijl tot de Dorpsterzijl, in beheer en onderhoud bij het Rijk; de zeewering van Fivelgoo, lang 68 M., waarin de Dorpsteren Slochterzijlen liggen (uitwateringssluizen aan den mond van het Damsterdiep), in onderhoud bij het waterschap Fivelgoo; de uitwateringssluis van het Waterschap Oterdum te Oterdum, in onderhoud bij dat waterschap, en de twee sluizen met de Behalve de buitendijken worden ook nog eenige slaper geworden dijken, zooals de genoemde Provinciale zeedijk en eenige achterdijken van Wad- en Dollartpolders onderhouden. Haven, de dijken ter weerszijden van de Haven en aansluitende dijken ter weerszijden van de Groote Sluis te Termunten, die onderhouden worden door het waterschap Oldambt. De Dallingweerster- of Dollartdijk van Fiemel tot den Joh. Kerkhovenpolder, in onderhoud bij het Rijk, behalve de uitwateringssluis van het Waterschap de Vereeniging en 120 M. dijk ter weerszijden van Fiemel, bij dat waterschap in onderhoud. De zeedijken langs den Dollart van den Joh. Kerkhovenpolder en van den Reiderwolderpolder, door deze polders beheerd en onderhouden, behalve inden laatsten de uitwateringssluis van Reiderland, die door dit waterschap onderhouden wordt. Eindelijk den Rijksdijk bij Statenzijl, tusschen den dijk van den Reiderwolderpolder, 2e Afd. en de Rijksgrens, dus deel uitmakende van den dijk van den Nieuwe-Kanaalpolder, die met de daarin gelegen Nieuwe Statenzijlen in beheer en onderhoud is bij het Rijk. De dijken die nog als slaperdijken moeten worden onderhouden zijn: De voormalige buiten-, nu slaperdijken van de Torringa-, Vierhuister-, Bokumer—Ikema- en Feddemapolders en de opdijken hiervan (van terzijde beschermende, dwars op de kust staande dijken). De Provinciale of Oude Dijk achter langs die bedijkingen en langs de Panser- en Westpolders, evenals de Provinciale of Middendijk achter de Noord-, Uithuizer- en Oostpolders. Die van den Uithuizerpoïder mag evenwel sedert 1897 worden afgegraven en in plaats daarvan moet als tweede waterkeering worden onderhouden de oostelijke opdijk van den Noordpolder, de voormalige zeedijk en de oostelijke opdijk van den Uithuizerpoïder. De slaperdijken om de Groote en Kleine Polders ter weerszijden van Termunterzijl, die resp. in 1718 en 1705 als inlaagdijken gelegd zijn, zijn, nadat de voorgelegen zeewering verhoogd en verzwaard was, gedeeltelijk afgegraven, maar moeten toch in hun tegenwoordigen toestand worden onderhouden. Voorts worden nog als tweede waterkeering onderhouden de dijken van den Reiderwolderpolder langs den Joh. Kerkhoven- De dijken langs het Reitdiep, die vóór de afsluiting in 1877 buitendijken waren, zijn daarna wel op veel plaatsen verlaagd, maar moeten nu toch op zekere afmetingen onderhouden blijven. Het Waterschap de Vereeniging, dat de Ruigewaard omvat, onderhoudt nog zijn ouden zeedijk, den tegenwoordigen Hoogen Dijk, tusschen de Muoneke- en Kommerzijlen. Om de afwatering van dit gewest goed te begrijpen en de moeilijkheden die zich daarbij gedurende eeuwen hebben voorgedaan, is het van belang zich de eigenaardige hoogteligging der deelen voor oogen te stellen. De laagste gedeelten nl. vindt men in het midden, in en om de hiervoor genoemde laagvenen ten O. en ten W. der stad. Om het oostelijke en de daaraan grenzende zeeklei gaat de lijn van A.P. van de stad noordwaarts om Zuidwolde en Noordwolde, dan oostwaarts om Bedum, Ten Boer en Appingedam tot in het Klei-Oldambt, daarna zuidwaarts om Niewolde heen naar Scheemda, om dan westwaarts te gaan om het zand van Zuid- en Noordbroek heen over Slochteren tot noordwaarts van Groningen. Binnen dien kring ligt het terrein gem. 0,5 a 0,75 A.P. Ook ten W. van de stad is een oppervlakte, echter veel kleiner dan eerstgenoemde, bestaande uit het laagveen om en ten N. van het Leekstermeer met aangrenzende klei en zand, die beneden A.P. ligt, hij Hoogkerk en bij Enumatil aan het Hoendiep het laagst, nl. 0,55 A.P. De laagste lijnin deze Provincie loopt van West naar Oost, van Stroobos in ’t ruwe langs het Hoendiep tot de stad Groningen en van hier over Noorddijk t. N. van het Slochterdiep en t. Z. langs de Fraylemaborg bij Slochteren, voorts langs den Veendijk t. Z. van Siddehuren en van de Gaast van Wagenborgen om naar Niewolde. polder, het kort gedeelte van den Dallingweerster Dijk langs den Reiderwolder Polder, de voormalige zeedijk van den Finsterwolder Polder, de Egypterdijk tusschen laatstgenoemden en den Stadspolder met de binnensluis van Reiderland; de dijken langs de W., N. en 0.-zijden van den Stadspolder met de Stadspolderzijl. Deze lijn nu vormt als het ware een knik inde oppervlakte van dit gewest. Want terwijl het terrein van het Drentsch plateau langzaam daarnaar afhelt, stijgt het ten N. daarvan langzaam tot de noordkust aan de Wadden. Immers de klei of zavel wordt naar het noorden jonger en dus hooger; de lijn van + 1 A.P. loopt in ’t ruwe over Grijpskerk, Oldehove, Warfum, Westeremden en Bierum naar de Eems, ten N. daarvan stijgt de bodemoppervlakte tot r 1,5 a 4 1,75 A.P. aan den ouden, in 1717 vervallen zeedijk langs het Wad en tot 4- 1,75 a 4- 2,50 A.P. inde Wadpolders ten N. van den Provincialen Zeedijk. Van de Dollartpolders liggen het oostelijk deel van den Oostwolder Polder, de Stads- en Reiderwoldepolders -f- 1 a 4-1,5 A.P., de jongste natuurlijk het hoogst. Van genoemde laagste lijn of knik stijgt het terrein zuidwaarts in het Westerkwartier tot -j- 1 A.P. inde lijn Opende, ten N. van Oldebert om tot de Leek, om dan verder omhoog te gaan tot + 5 A.P. bij Zevenhuizen inden Z.O. hoek. En ten O. van de Stad Groningen ligt het zand en hoogveen -f- 1 A.P. in eene lijn, gaande langs het Winschoterdiep ten N. om de hoogte van Zuid- en Noordbroek heen langs Meeden, Winschoten, Oude-Pekela en Wedde tot Bellingwolde aan de grens en klimt van daar naar het Zuiden in Westerwolde tot -f- 5 A.P. in eene lijn die ten N. om de heuvelen van Qnstwedde en Boertange gaat, terwijl Ter Apel inden zuidhoek -f- 10 A.P. ligt. Uit deze ligging is te verklaren hoe men in Groningen altijd groote moeite gehad heeft om de verschillende onderdeden een behoorlijke afwatering te verzekeren. Het uit het Zuiden toestroomend water, ook vaneen Drentsch gebied groot 100000 HA. kwam ter hoogte van de stad Groningen ineen soort van zak, waaruit het niet gemakkelijk op zee te brengen was. Inde geschiedenis van dit gewest treedt dan ook de waterloozing veel meer op den voorgrond dan de waterkoeling, langen tijd trouwens was een groot gedeelte der zeedijken, door breede voorlanden gedekt. Maar voor de afwatering sloten zich reeds inde middeleeuwen de karspels aaneen en grootere van deze lichamen regelden de loozing door de zijlen of pompen (duikers) op het buitenwater; beheer en onderhoud werden in het „zijlrecht” van elk dier onderdeelen omschreven. Het overtollige water werd langs Hunze, A en Aduarderdiep op het Reitdiep gebracht; de aanvankelijk noordwaartsche loop langs Warfhuizen, enz. kon op zekeren tijd niet meer tegen de naar het Noorden steeds hooger aanwassende klei op en verlandde, terwijl daarna al het water der rivier westwaarts ging en op de inmiddels gevormde Lauwerszee stroomde. Sedert dien tijd werd door de Schouwerzijl water op de rivier gebracht, in plaats van dat deze daar ter plaatse gedeeltelijk ontlast werd. Langs het Winsumerzijldiep, oorspronkelijk een natuurlijk water, waterde een groot gedeelte van Hunsingoo oorspronkelijk af door de Oldenzijl t. Z.W. van het dorp Winsum op het Reitdiep; in 1459 werd echter dat diep van Winsum in westelijke richting verlengd en daardoor het punt van uitwatering verlegd naar de Winsumer- en Schaphalsterzijlen, meer benedenwaarts aan het Reitdiep gelegen. Toen de Fivel verdwenen was, moest Fivelgoo met Duurswold zijn water uitsluitend langs de Delf naar de Eems brengen, waarop het door de „Drie Delfzijlen”, nl. de Dorpster-, Slochter- en Scharmerzijlen geloosd werd. Naar datzelfde punt van uitwatering werd ook het water van landen dicht bij de stad Groningen gelegen gebracht, doordat in 1424 het gedeelte van het Damsterdiep van die stad naar de Delf of liever naar het overblijfsel van de oude Fivel bij Ten Post gegraven was. Vóór de vorming van den Dollart waterde het Oldambt langs de Munter Ee en met een deel van Reiderland langs de Tjamme af; dit laatste had overigens evenals Westerwolde zijn afwatering langs de (Westerwoldsche) A. Het werd er met de afwatering niet beter op, toen door tot „zijlvesten” en deze weer tot grootere zijlvesten of zijlvestenijen, van welke laatste inde geschiedenis der Ommelanden de drie machtige lichamen het Aduarderzijlvest, het Winsumerzijlvest en het zijlvest der Drie Delfzijlen vooral een belangrijke rol spelen. Onderlinge overeenkomsten van kleinere de ontginning der hooge venen in het zuidoosten der tegenwoordige Provincie aanhoudend meer water uit die hoogere streek naar de hoofdplaats werd afgevoerd. In 1598 begonnen nl. eenige Hollandsche Friezen de venen gelegen langs het riviertje de Pekela aan de snede te brengen. Dat water werd vergraven en verdiept en zuidwaarts met een recht kanaal verlengd, waardoor het Pekeler Hoofddiep ontstond. Hieraan kwamen achtereenvolgens de veenkoloniën Oude- en Nieuwe-Pekela op. Het diep is nu tusschen het Stadskanaal en de Westerwoldsche A door schutsluizen in 5 panden verdeeld; het is met deze laatste rivier door het Bultsterverlaat verbonden, dat bij hooge standen het water naar de een of andere zijde kan keeren. In 1618 ging men vanuit het Schuitendiep ten 0. van Groningen bij Waterhuizen een kanaal graven oostwaarts op, toen eenige Utrechtsche Heeren aldaar de venen gingen ontginnen; maar deze kwamen weldra in handen der stad. Nog in datzelfde jaar werd het groote Sappemeer of Duivelsmeer doordat kanaal bereikt en afgetapt. Later werd het kanaal tot Zuidbroek doorgetrokken en daarlangs ontstonden de veenkoloniën Hoogezand en Sappemeer. De venen ten Z. van deze plaatsen gelegen behoorden ook aan de stad en werden daarop door verschillende „compagnieën” ontgonnen, waartoe werden gegraven de Kalk wijk (Oude Friesche Cie) en het Ki el ster diep, die resp. verlengd werden met de Lula (Nieuwe Friesche Cie) en de Windeweer; voorts het Borgercompagniesterdiep met de zijtakken het Kleinemeersterdiep en het Tripcompagniesterdiep, langs alle welke koloniën van die namen opkwamen. Het Winschoterdiep is later nog verder oostwaarts doorgetrokken langs Winschoten en door het riviertje de Rensel tot inde Pekela; hiervan is het door het Renselverlaat (Winschoterzijl) gescheiden, een schutsluis keerende naar de Pekela. In 1647 werden gegraven vanuit het Winschoterdiep bij Zuidbroek een kanaal zuidwaarts naar Muntendam en van hier verder zuidwaarts twee evenwijdige kanalen, het De stad Groningen was eigenares van Westerwolde en deed dicht langs de Drentsche grens van Bareveld Z. 0.-waarts het Stadskanaal aanleggen voor de ontginning van de aangrenzende venen. Dit werd omstreeks het midden der 19® eeuw doorgetrokken tot boven ter Apel, in 1880 verlengd tot de venen van het Emmer-Compascuum en daarna onder verscheiden namen nog verder tot inde Verlengde Hoogeveensche Vaart. Langs het Stadskanaal, dat tot de grens hoven ter Apel uit 9 panden bestaat, door schutsluizen gescheiden, ontstond de uren lange kolonie Stadskanaal. Het gedeelte van ditzelfde veen aan de andere zijde van het Stadskanaal tot de Hunze, de Oostermoersche en Zuidenveldsche venen, behoort aan de markgenooten van de dorpen langs den Hondsrug. Die van Annen groeven reeds inde 18e eeuw het Annerveensch Kanaal, van het Stadskanaal bij Bareveld langs de grens tot in het Kielsterdiep, waarop één schutsluis. Inde 19e eeuw begon men in het noorden met de ontginning der Eekster- en Gietervenen en daarna werden achtereenvolgens ingevolge overeenkomst met de stad Groningen een aantal hoofdkanalen gegraven uitmondende in het Stadskanaal, monden geheeten, waarlangs zich koloniën van denzelfden naam ontwikkelen: de Gasselter-Boerveensche Mond, de Gasselter-Nijeveensche Mond, een Noorder- en Zuider-Diep met den Drouwenermond, een Noorder- en Zuider-Hoofdvaart met den Buinermond, waaraan Nieuw-Buinen verrees, de eerste en tweede Eksloërmond, een Noorder- en Zuider-Hoofdvaart met den Valtermond en de Weerdingermond. Al deze kanalen komen open op het Stadskanaal uit behalve de Buinermond, die er dooreen schutsluis van gescheiden is. Oosterdiep en het Westerdiep, met drie panden klimmend tot de Drentsche grens bij Bareveld. Hieraan ontstonden de veenkoloniën Veendam en Wildervank. Ten O. daarvan werden in 1653 venen aangestoken, behoorend aan de Ommelanden, waardoor de Ommelanderwijk werd gegraven met den zijtak de Zuidwending en verbindende het Oosterdiep met het Pekeler Hoofddiep. Al het water nu, vroeger door deze hooge venen vastgehouden, stroomde gedurende en na de ontginning langs de genoemde kanalen, die zoowel voor de afwatering als voor de scheepvaart dienden, naar de stad Groningen, waar het met dat van de Hunze en van het Hoornsche diep op het Reitdiep kwam. In 1674 werden inde stad de Groote en Kleine Spilsluizen resp. inde monden van deze beide rivieren gelegd, maarde afwatering aldaar was gebrekkig, omdat er de gemiddelde ebben in het open Reitdiep niet lager dan 0,86 A.P. afliepen. Daarom heeft men eindelijk in 1875 een geheel nieuw stelsel van afwatering aan de Provincie Groningen en noordelijk Drente gegeven. Om daarin een goed inzicht te verkrijgen is het van belang eerst nog het volgende omtrent de wijze van afwatering, de ligging der polders en de inrichting daarvan in dit gewest op te merken. Het terrein van de geheele Provincie ligt hooger dan de peilen der boezems waarop de verschillende onderdeelen afwateren, behalve vaneen paar polders in het laagste gedeelte van Duurswold. Wel zijnde boezemstanden gewoonlijk iets hooger dan die als meest gewenschte en officieel aangenomen peilen en kunnen zij tot 90 cM„ die van Duurswold zelfs tot 1.20 M. daarboven, stijgen, het terrein blijft ook dan nog altijd hooger liggen, behalve inde lagere deelen van de laagveenstreken ten O. en ten W. der Stad Groningen. Dit is dus een geheel andere toestand dan in Holland en zelfs ineen groot deel van Friesland. Een zeer groot gedeelte van Groningen is daarom niet ingepolderd maar boezemland. Natuurlijk zijn dit in ’t algemeen de hoogst gelegen streken, nl. Hunsingoo ten N. van het Winsumerdiep, op eenige polders na ten N. van Onderdendam, en Fivelgoo ten N. van Stedum en het Damsterdiep tot den in 1717 vervallen zeedijk in het Noorden; ook een V2 a 1 uur breede strook langs het Reitdiep ten N. van Groningen is boezemland. Ook is dit het geval met het zuidelijk deel van De dalgronden der hoogveenkoloniën liggen in polders tot het Annerveensch Kanaal en Bareveld in het Zuiden, met uitzondering van boezemlanden om Windeweer en Borgercompagnie en verder tot de Ommelanderwijk en Zuidwending tot Oude-Pekela. In Reiderland en Westerwolde liggen de polders tot Wedde en Friescheloo en tot de Duitsche grens t. 0. van Bellingwolde. Ten N. van het Winschoterdiep tot aan het Damsterdiep ligt het terrein in ’t algemeen in polders, behalve natuurlijk de hiervoor genoemde hoogere gronden, vlakke zandgronden, gaasten en ruggen van het diluvisch schiereiland t. N. van Winschoten, van de gaasten van Winschoten, ITeiligerlee en Westerlee, van Noord- en Zuidbroek en het zand van Kolham, Hoogezand en Sappemeer. Van de bedijkingen uit den Dollart aangewonnen zijn nu onipolderd het Oud-Nieuwland, het Nieuwland en de Finsterwolderpolder, die nu boezemland zijn van de boezems waartoe zij behooren. De niet genoemde deelen der Provincie liggen in polders. Dat in weerwil van de betrekkelijk hooge ligging toch een groot gedeelte van Groningen ingepolderd is, is een gevolg van de omstandigheid dat de landbouw op de klei hier lage grondwaterstanden wenscht, inde laagste deelen 0,5 a 1 M., elders 1 a 2 M. beneden het terrein. Daarom wordt ook het grootste gedeelte der polders bemalen, behalve in ’t algemeen de Reitdiep-, Wad-, en Dollartpolders. De meeste polders zijn ontstaan doordat particulieren hun land van de aangrenzende afscheidden en er een of meer molens op plaatsten, die dan het opgebrachte water eenvoudig inde waterleidingen van het aanliggend land wierpen, hetgeen natuurlijk tot veel twisten aanleiding gaf. Hoogere mach- A. A. Beekman. Nederland als Polderland. 2e druk. 24 het Westerkwartier, nl. ten Z. vaneen lijn over Visvliet, Grootegast en Midwolde naar de Leek; ten N. daarvan is de gaast van Noord- en Zuidhorn met eenig aangrenzend terrein natuurlijk ook oningepolderd, terwijl ten Z. van het Leekstermeer, dus in Drente, nog een drietal polders liggen. Ten W. van den Hondsrug liggen de polders langs de grens tot dicht bij de Punt onder Haren en ten O. daarvan tot Zuidlaren. ten die zich bevoegd achtten om vergunning tot zulke bemaling te geven en die behoorlijk te regelen waren er niet in dit gewest: eerst de Grondwet van 1840 gaf aan de Staten de middelen om in dien toestand verbetering aan te brengen. Onder de vóór dien tijd ontstane polders, in dit gewest nog veelal eigenaardig molenpolders of molenkoloniën genaamd, zijn er daardoor nog die geen publiekrechterlijke lichamen zijn. Uit den geschetsten toestand volgt, dat het in ’t algemeen niet noodig was de polders met kaden te omringen: immers inde meeste gevallen kan het aangrenzend land niet onder water komen. De afscheiding bestaat dan ook inden regel uit dammetjes, zoogenaamde „pendammen” (van penden afdammen) inde slooten en andere waterleidingen. Zelfs langs aangrenzende boezemwateren liggen veelal geen kaden, maar de afsluiting wordt dan eenvoudig verkregen door de polderslooten niet te doen doorloopen. Waar binnendijken en wegen in ophooging langs een boezemwater, enz. den polder begrenzen, zou men kunnen zeggen, dat deze aan die zijde vaneen kade is voorzien. De bemaling heeft hier alleen plaats door stoomgemalen en windvijzelmolens. Men vindt in Groningen dan ook slechts weinig polders die niet bemalen ' worden. Zelfs de hooger gelegen polders der veenkoloniën tot het Stadskanaal hebben stoomtuigen, waarmee zij op de hoogere panden der veenkanalen moeten uitslaan. Met bemalen worden een aantal polders in het noordelijk deel van het Westerkwarter langs het Aduarderdiep en de Oldehoofstervaart, die door sluisjes en grondpompen (duikers) hun overtollig water op den boezem doen afvloeien; voorts de uiterdijken tusschen den in 1717 vervallen zeedijk en den Kapitalen Zeedijk of Middendijk langs het Wad; een paar polders bij Termunten en een groote polder ten W. van Zuidbroek. In Groningen zijn drie droogmakerijen, maar deze zijn slechts ondiepe afgetapte meergronden. Ten eerste die welke ontstaan is uit het voormalige Meedhuizer Meer, nu Polder Nieuw-Oostbroek (108 H.A.), drooggemaakt in 1876 en in 2 Ook deze drie ondiepe drooggemaakte meertjes worden slechts ten deele door kaden afgesloten, overigens door pendammen inde waterleidingen. De hoofdgedachte nu waarvan is uitgegaan hij het nieuwe stelsel van afwatering waartoe in 1856 door de Staten was besloten en dat in 1877 voltooid werd, was om de waterloozing van het geheele Groningsch-Drentsch gebied dat daarvóór steeds op het open Reitdiep afwaterde over te brengen naar de Eems te Delfzijl, waar de gem. eb. 1,65 A.P. afloopt, dus ong. 1 M. lager dan op het Reitdiep (bij gesloten sluizen) te Groningen. Bovendien was bij dein ons land overheerschende westelijke winden de buitenwaterstand op dit laatste punt vaak zoo hoog, dat de afwatering telkens en langdurig gestremd werd. Daartoe werd gebruik gemaakt van het Groot-Scheepvaart- of Eemskanaal, dat 1866—1876 voor den handel van Groningen van deze stad naar de Eems bij Delfzijl gegraven werd. Tusschen deze beide punten vormt het kanaal een enkel pand, dooreen schut- en uitwateringssluis t. Z. van Delfzijl van de Eems gescheiden. Het heeft hetzelfde peil als het Winschoterdiep, nl. W. P. (Winschoter Peil) of -j- 0,62 A.P., het peil dat inde Provincie Groningen vroeger altijd ter vergelijking gebruikt werd en dat ook nu nog wel als zoodanig 24* deelen gescheiden door het afwateringskanaal van Duurswold, met peilen van —2,94 en —2,58 A.P., die ieder afzonderlijk worden bemalen. Ten andere de droogmakerij ontstaan uit het Proostmeer, dat ook in Duurswold lag en dat met eenige gronden er omheen in 1873 besloten werd binnen een polder, den Proostpolder; toen het Z. P. hiervan gebracht werd op —2,13 A.P. viel dat meer droog. En eindelijk in het diluviaal schiereiland ten Z. van Midwolde en Finsterwolde het Waterschap Huningameerland, groot 700 H.A. in 1848 verkregen door drooglegging van het Huninga-Meer dooreen daarop geplaatsten molen; het wordt nu bemalen dooreen windmolen en een stoomtuig, zoodra het polderwater tot —2,16 A.P. gestegen is. dienst doet. Het Eemskanaal heeft een diepte van 4,5 M. beneden dat peil en bij dien stand een breedte van 32 a 42 M. op den waterspiegel. Het is ter weerszijden tusschen dijken ingesloten, die een hoogte hebben van -j- 1,62 tot 1,92 A.P. en evenals het kanaal zelf in beheer en onderhoud bij de Provincie zijn. In verband hiermede werd het Reitdiep aan den mond afgesloten dooreen dijk van Zoutkamp naar Nittershoek aan de Friesche kust, met een schut- en uitwateringssluis in de geul van het Reitdiep bij Zoutkamp (1875—1877). Hierdoor werd tevens aangewonnen een groote oppervlakte lands, de Nieuwe Ruigezandster Polder, tusschen den afsluitdijk en de voormalige buitengeul van de Lauwers buiten de Munnikezijl, die sedert dien tijd mede deel uitmaakt van Frieslandsboezem en die dooreen uitwateringssluis, de Friesche Zijl, inden afsluitdijk ten Z. van die van het Reitdiep, loost. Tevens werd het Reitdiep afgesloten dooreen d-am met schutsluis bij Wetsinge. Het benedengedeelte van het Reitdiep tusschen deze beide afsluitingen vormt met het Kommerzijlsterdiep een boezem voor de daarlangs gelegen Reitdieppolders, den boezem van het afgesloten Reitdiep, —waarop ook de boezem van het Westerkwartier geheel en die van Hunsingoo voor een deel hun overtollig water brengen. Het gedeelte van het Reitdiep boven den dam te Wetsinge staat te Groningen in open verbinding met de Oosterhaven—Eemskanaal 1° door de Noorderhaven—Turfsingel—Schuitendiep, 2° door de Zuiderhaven en het Verbindingskanaal in 1876—1879 langs de zuidzijde der oude stad gegraven. Dit Verbindingskanaal staat aan de westzijde der stad dooreen schutsluis in verbinding met de Westerhaven—Hoendiep en aan de oostzijde ook dooreen kort kanaal met schutsluis met het Damsterdiep. In het Verbindingskanaal komen vrij uit het Hoornsche Diep, waarvan het benedendeel gekanaliseerd is als het laagste pand van het in 1861 voltooide Noord-Wiïlemskanaal tusschen Assen en Groningen, en het Winschoter- of Langs het Winsehoterdiep—Schuitendiep wordt behalve al het water van het stroomgebied van de daarin uitkomende Hunze, ook dat van de Groningsche veenkoloniën tot het gebied van het Pekeler-Hoofddiep en van de veenkoloniën in N.O. Drente ten N. van den Tweeden Ekslooërmond naar de Eems gebracht. Dit geschiedt langs het Stadskanaal beneden het Vijfde Verlaat, de waterafvoer daarboven heeft in gewone omstandigheden langs de Ruiten-A en de Mussel-A plaats, maar bij hooge standen ook langs het Stadskanaal, en van hieruit langs twee wegen, nl. langs het Oosterdiep—Dwarsdiep—Muntendammerdiep en langs het Annerveensch (Eeksterveensch) Kanaal—Hoofddiep van Windeweer—Kielsterdiep naar het Winsehoterdiep. Op Kaart I is het gebied aangegeven, waarvan al het water langs het Eemskanaal naar de Eems wordt afgevoerd. In verband met deze nieuwe afwatering werden tusschen 1860 en 1880 al de oude dijkrechten en zijlvesten opgeheven en in plaats daarvan eenige betrekkelijk weinige nieuwe waterschappen opgericht, die het grootste deel der Provincie Groningen omvatten, meest groote hoofdwaterschappen dus, ieder met een eigen boezem. Alleen behooren daartoe niet 1° het gebied van het Eemskanaal; 2° het westelijk gedeelte van het Westerkwartier, het boezemgebied van het voormalige Munnikezijlvest, dat nu op Schuitendiep, waarin bij Waterhuizen de Hunze valt. Dit laatste kanaal vormt inden regel één pand tot het Renselverlaat aan de Pekela, dat echter alleen gesloten is als de Pekela hooger stijgt, maar het kan in drie panden verdeeld worden door het Martenshoekster Verlaat bij Hoogezand, dat meestal open staat en alleen gesloten wordt als het water daarboven lager dan W.P. zou afloopen, en het Zuidbroekster Verlaat ten O. van den mond van het Muntendammerdiep, enz. komend van het Stadskanaal, dat naar het westen keert om hooge standen van het 2e pand uit het 3e te keeren of om ’s zomers het te laag afloopen van het 2e pand op het 3e te beletten. Frieslandshoezem loost eenige landen in het zuiden van het Westerkwartier, die op het bovenpand van de Jonkersvaart en de Wilpstervaart en daardoor op Frieslandshoezem loozen, maken toch deel uit van het Waterschap Westerkwartier; 3° de Wadpolders die rechtstreeks op zee loozen met de daarachter gelegen uiterdijken; 4° eenige Dollartpolders; 5° de gronden die rechtstreeks afwateren op den Boezem van het afgedamde Reitdiep. Deze laatste heeft een peil van 0,93 A.P., ’s zomers in den regel 10 c.M. hooger; het Reitdiep, hierbij ook te rekenen het gedeelte hoven de afsluiting te Wetsinge, wordt voor de scheepvaart op een diepte van 3,5 M gehouden en is met de sluizen in onderhoud bij de Provincie. Rechtstreeks loozen er op de polders langs het Reitdiep en de voormalige buitengronden langs het benedengedeelte, alle door sluisjes of duikers, behalve het westelijk deel van den Ruigezandster Polder, dat op de Munnikezijlster Riet dus op Frieslandsboezem afwatert. De loozing van den boezem, die zooals wij zagen, ook al het water van den hoezem van het Westerkwartier en een gedeelte van dien van Hunsingoo ontvangt, wordt tegenwoordig zeer bemoeilijkt door de verzanding van de buitengeul of Slenk te Zoutkamp. Boezem van het Westerkwartier. De hoofdwaterleiding van dezen hoezem is het tegenwoordig grootendeels kunstmatige, hierboven reeds beschreven Koningsdiep—Aduarderdiep, ontstaande uit de samenvloeiing van het Peizeren het Eelderdiep op de Groningsch—Drentsche grens. Het neemt bij Feerwerd het Oldehoofster Diep op en loost niet ver daar vandaan door de Aduarderzijl op het Reitdiep. Voorts behoort tot den boezem de Kommerzijlster Riet, loozend door de Kommerzijl op het Kommerzijlsterdiep en daardoor op den boezem van het afgedamde Reitdiep. Het neemt een aanvang te Niezijl bij den samenloop van het Niezijlsterdiep en het Hoerediep, die ten Z. van die plaats evenals het Aduarderdiep bij Hoogkerk in open verbinding staan met een ander boezemwater, het Hoendiep, tusschen de sluizen te Groningen Behalve van zijn gebied in Groningen ontvangt de boezem het water van ongeveer 25000 H.A. Drentsche gronden, grootendeels stroomgebied van de Peizer- en Eelderdiepjes, bestaande uit hooge gronden en ruim 1000 H.A. polders die op het Leekster Meer en het Leekster Hoofddiep afwateren. De boezem heeft een peil van —0,92 A.P. en loost door de Aduarderen Kommerzijlen op den boezem van het afgedamde Reitdiep; hij staat in scheepvaartgemeenschap met Frieslandsboezem door het Verlaat te Gaarkeuken, met het Leekster-Hoofddiep door het Beneden-Leeksterverlaat en met het Verbindingskanaal—Eemskanaal door de schutsluis te Groningen. Boezem van Hunsingo o. Hiertoe behoort het Winsumerzijldiep, met het verlengde daarvan van Onderdendam over Middelstum en Kantens tot Uithuizen. Daarin komen aan de noordzijde o.a. uit: t. W. van Winsum het Trekdiep over Mensingeweer en Warfhuizen naar Ulrum, verlengd met het Hunsingoo-kanaal naar Zoutkamp, en door de Schouwerzijlster Riet van Warfhuizen naar de Sehouwerzijl met het Reitdiep verbonden, en het Warfumermaar van Warfum naar Onderdendam. Aan de zuidzijde komt ook bij Onderdendam in het Winsumerzijldiep uit het Boterdiep, dat in 1625 langs Bedum en Zuidwolde gegraven werd met gebruikmaking van de bestaande Kleisloot en in 1653 doorgetrokken tot inde stad Groningen. Voorts bestaat de boezem nog uiteen aantal wateren van en te Gaarkeuken. Het Hoendiep werd in 1622 gegraven, gedeeltelijk met gebruikmaking van de bestaande Hoensloot. Daarin komt bij Enumatil het Oude Diepje—Wolddiepje uit, dat bovendien door het Wouddiep te Gaarkeuken er mede verbonden is. Ook behoort tot den boezem het Leekstermeer, waarin het Hoofddiep uitkomt, een kanaal langs de Leek, met 3 panden naar den Z. O.hoek van het Westerkwartier opklimmend, waarin de Jonkersvaart uitkomt; deze behoort ook tot den boezem tot de Jonkersluis, daarboven echter met de Wilpstervaart tot Frieslandsboezem. Het Leekstermeer staat door de Munnikesloot—Gave en door het Lettelberterdiep in verbinding met het Hoendiep. minder beteekenis, grootendeels „maar” geheefen, een woord waarvan de oorspronkelijke beteekenis misschien grens is. Het gebied van Hunsingoo’s boezem strekt zich in het Noorden uit tot den vervallen zeedijk van vóór 1717 en den zeedijk tusschen den Negenboeren en den Noordpolder, terwij 1 van de Wadpolders ook de Zevenboeren-, de Bokumer-, Ikemaen de Feddemapolders er toe behooren. In het Zuiden reikt het tot de stad Groningen; aan de Z.O. zijde loopt de grens niet ver van het Damsterdiep, terwijl aan de oostzijde de grens tegen Fivelgoo overigens gevormd wordt door den Delleweg t. N. van Stedum om en verder door den Maarvliet langs Garsthuizen en het Oude Maar tot Oosternieland. Het boezempeil is —0,97 A.P. De boezem loost op de Lauwerszee door de sluis van Hunsingoo bij Zoutkamp aan het einde van het Hunsingoo-kanaal; voorts op vier plaatsen op het afgedamde Rietdiep; 1° door de Schouwerzijl, aan het einde van de Schouwerzijlster Riet, 2° door de Winsumer- en Schaphalsterzijlen aan den mond van het Winsumerzijldiep, 3° door de Noorderpomp aan den mond van het Oude Rietdiep, d.i. dein 1729 afgesneden bocht bij Gamwerd, 4° door de Wetsingerzijl aan het einde van het Wetsingermaar bij Wetsinge, tevens schutsluis. Bovendien staat de boezem van Hunsingoo in scheepvaartgemeenschap met het Damsterdiep, dus met dien van Fivelgoo, door de sluis in het Ooster Verbindingskanaal (Oostelijke Singelgracht) tusschen het Boterdiep en het Damsterdiep te Groningen, door de sluis aan de Rollen aan het einde van het Tesingermaar en door die bij Dijkshorn onder Ten Boer aan het einde van het Stedumermaar; voorts door de schutsluis aan het einde van het Warfumermaar ten N. van Warfum met het verbindingskanaal uitkomend op het Polderkanaal in den Noordpolder. Boezem van Fivelgoo. Deze bestaat hoofdzakelijk uit het Damsterdiep van Groningen tot Delfzijl, eenige maren die aan de noordzijde daarin uitkomen (Loppersumer Wijmers, Oosterwijtwerdermaar en Groote Heekt) en aan de zuidzijde Boezem van Duurswold. De boezem bestaat uit het Afwateringskanaal, gaande van het Slochterdiep bij het Schapenhok door het Schildmeer eerst N. O. en dan N. waarts naar Farmsum bij Delfzijl; voorts uit het Schildmeer, het Slochterdiep, de Scharnier Ee, de Ruten-Ee, de Slochter Ee en de Woltersummer Ee ten Z. van het Eemskanaal en de Groeve tusschen het Schildmeer en dat kanaal. Het gebied wordt dus begrensd aan de N.W.-zijde door het Eemskanaal, a.d. zuidzijde door het Winschoterdiep tot Sappemeer; de Z.0.-grens loopt langs de Siepsloot en t. 0. langs Wagenborgen en Weiwerd tot de Eems. Het peil van den boezem is —1,28 A.P. De boezem loost dooreen sluis te Farmsum aan het einde van het Afwateringskanaal op de Eems. Voor de scheepvaart is hij met het Eemskanaal verbonden door 3 sluizen, nl. ineen kort verbindingskanaal bij Farmsum, inde Groeve (Zuidersluis) en aan het einde van het Slochterdiep. Boezem van het Oldambt. Het grootste deel van het boezemgebied, t. W. aan Duurswold en Oterdum grenzend, omvat de landen die vroeger den westelijken inham van den Dollart in zijn grootste uitbreiding uitmaakten en wel de oude Dollartpolders tot den grootendeels opgeruimden achterdijk van den Oostwolderpolder. Voorts behooren er toe het grootste deel van het Scandinavisch schiereiland t. N. van Winschoten tot en met het Huningameer; t. Z. van het Winschoterdiep het gedeelte van de Groeve, die het Schildmeer met het Damsterdiep bij Appingedam verbindt, ten N. van het Eemskanaal. Het boezemgebied heeft aan de zuidzijde het Eemskanaal tot grens, aan de oost- en aan de noordzijde den in 1717 vervallen zeedijk; het ligt voorts tusschen de genoemde oostelijke en zuidoostelijke grens van Ilunsingoo en de Eems. Het peil van den boezem is —1,04 A.P. De boezem loost door twee sluizen, de Dorpsterzijl en de Slochter- en Scharmerzijl, aan den mond van het Damsterdiep bij Delfzijl op de Eems. Scheepvaartgemeenschap heeft de boezem met dien van Hunsingoo door de drie genoemde sluizen en met het Eemskanaal door de Noordersluis inde Groeve. strekt het zich uit tot Muntendam en een eind t. Z. van Meeden en Westerlee. Het voornaamste boezemwater is het Termunterzijldiep van Scheemda tot Termunten, waarin links het Buiten-Nieuwe Diep en het Lutjemaar-Hondshalstermaar en rechts het Koediep en het Nieuwe Kanaal uitkomen. De landen t. Z. van het Winschoterdiep brengen hun water langs twee kleine waterleidingen door grondduilters onder dat diep door op het Termunterzijldiep en het Nieuwe Kanaal. Het boezempeil is —1,28 A.P., maar er is een maalpeil dat 0,69 M. hooger is. De boezem loost aan het einde van het Termunterzijldiep bij Termunten op de Eems door twee uitwateringssluizen. Het Zijldiep is bij Scheemda door de schutsluis het Scheemderverlaat met het Winschoterdiep verbonden. Boezem van Reiderland. Het gebied van den boezem, ten O. van het Waterschap Oldambt tot de Duitsche grens gelegen, strekt zich in het Noorden tot de Oostwolder-, Finsterwolder- en Reiderwolderpolders en tot den Stadspolder uit en aan de zuidzijde tot Oude Pekela, tot de Veen-, Louwen A-dijken ten Z. van Blijham en tot den Nieuwen Dijk langs het Veendiep, tusschen Westerwoldsche A en Vereenigd Kanaal, en den Leidijk ten Z. van Bellingwolde. Het bestaat geheel uit polders behalve de hoogten van Finsterwolde en Beerta, die boezemland zijn. Het waterschap wordt doorsneden door de Westerwoldsche A, het Winschoterdiep met Rensel, de Pekela en het Vereenigd Kanaal, die echter geen van alle tot den boezem er van behooren. De Westerwoldsche A en de Pekela zijn alle tusschen dijken of kaden ingesloten; boezemwateren en deelen van polders ter weerszijden van de rivieren zijn door grondpompen of duikers onder die wateren door met elkaar verbonden. De boezem bestaat uit drie kanalen, die zich vereenigen ten Z. van de Reiderlander Binnensluis inden Egypterdijk (achterdijk Reiderwolderpolder; 1® Afdeeling), nl. het Beersterdiep, beginnende bij Winschoten-Oostereinde en gaande langs Beerta, de Buiten-Tjamme, een kort kanaal langs den Egypterdijk, en het Bellingwolder Zijldiep of Buiskooldiep, van de Ten Z. van de Westerwoldsche A—Pekela—Winschoterdiep liggen: 1® het 4e onderdeel van het Waterschap, genaamd Bellingwolde, ter weerszijden van de Westerwoldsche A, bestaande uit twee polders die ten slotte hun water met 2 stoomgemalen en een windvijzelmolen en dooreen pomp bij Ulsda onder de Westerwoldsche A door op het Bellingwolder Zijldiep brengen; een zeer smalle strook gronden langs de oostzijde van het Vereenigd kanaal brengt hierop haar water en behoort tot het Waterschap Westerwolde; 2° het 5® onderdeel, genaamd Blijham, één polder vormend ten W. van het vorige tot de Pekela, brengt met een stoomgemaal en twee windvijzelmolens zijn water even beneden Winschoterzijl dooreen grondpomp onder de Pekela door op het Zijlsterdiep, dat bij Winsehoten-Oostereinde in het Beersterdiep uitkomt; 3° het zuidelijk gedeelte van het 6® onderdeel, genaamd Winschoten, welk onderdeel één polder vormt, die met 2 stoomgemalen en een windvijzelmolen bij Winschoten-Oostereinde zijn water op het Beesterdiep uitslaat. De Westerwoldsche A ontstaat uit de samenvloeiing van de riviertjes de Mussel-A en de Ruiten-A iets boven Wedde. De Mussel-A neemt inde venen van Weerdinge in Drente een aanvang als Valterdiep, valt in het Stadskanaal tusschen het 5e en 6e Verlaat dicht bij den Valtennond en ontvangt ten N. van dat kanaal het water uit dat pand door een overlaat waarvan de vloer -j- 8,37 A.P. ligt. Bij Onstwedde neemt zij links het Pagediep op en vereenigt zich boven Wedde met de beide armen waarin de Ruiten-A zich bij Vlachtwedde verdeelt. De Ruiten-A ontstond weleer als Runde Westerwoldsche A bij Ulsda noordwaarts gaande naar de genoemde Binnensluis en van hier verder nooderwaarts tot de Reiderlander Buitensluis inden zeedijk van den Reiderwolderpolder. Het gedeelte tusschen beide sluizen kan na sluiting van de binnensluis met buitenwater worden volgezet om door spuiing met de buitensluis de buitenmude door de kwelder- en slijkgronden van den Dollart tot inde Buiten-A of het Schansegat open te houden. Al deze kanalen hebben kaden ter weerszijden. inde hooge venen van het Barger- en Emmer Compascuum, maar zij is daar in haar bovenloop door de ontginning van die venen grootendeels verdwenen. Zij valt bij Ter Apel tusschen het 6e en 7e Verlaat in het Stadskanaal (peil ong. – 10,11 A.P.) en ontvangt ten N. daarvan dooreen ontlastsluis het overtollige water van dit pand. Kan met de genoemde middelen het water uit deze panden van het Stadskanaal niet voldoende langs de Mussel-A en de Ruiten-A worden afgevoerd, dan mag ook gestroomd worden met het 5e en het 6e Verlaat op de lager gelegen kanaalpanden. Even beneden Ter Apel neemt de Ruiten-A rechts de Molen-A op, waarlangs eenig Duitsch water van de Oude Sloot wordt afgevoerd, dat er door het Ossenschot inden Leidijk een in 1687—1688 gelegden dijk, van ten Z. van Ter Apel tot Boertange, hoofdzakelijk dienende om ’s winters het water uit de Duitsche venen te weren, op gebracht wordt. Een deel van het water der Oude Sloot volgt echter niet dien weg, maar stroomt noordwaarts langs een paar waterleidingen dicht langs de grenzen en komt dan op het Moddermansdiep. Dit diep, ook Nieuwe Ruiten-A geheeten, kan dooreen keersluisje bij het gehucht Rijsdam beneden Sellingen water uit de Ruiten-A ontvangen; ’s winters bij hooge en ’s zomers bij lage standen wordt dat sluisje echter gesloten gehouden. Het Moddermansdiep stroomt langs Boertange, door de Bakovenpomp ten N. van die plaats, door welke pomp ’s zomers het water daarboven kan worden opgestuwd, terwijl het water voorts langs de Rille, het Alte Tief en de Daneflusz naai- de Eems wordt gevoerd. Behalve het water van het gebied van de Oude Sloot komt ook nog op (het Moddermansdiep dat vaneen Duitsch gebied ten N. daarvan tot Boertange en ten N. van deze plaats dat van het Oud Rheder Veld op de Daneflusz. De rechter arm van de bij Vlachtwedde in tweeën gesplitste Ruiten-A, ook Ruiten-A of Veelerdiep geheeten, vereenigt zich boven Wedde met de Mussel-A tot Westerwoldsche A. Deze is ter weerszijden, te beginnen bij Wedde op den linkeroever en iets lager te Wedderbergen op den rechteroever, van kaden De Westerwoldsche A neemt links bij de Bult door het Bulsterverlaat de Pekela op, terwijl bij Tutjehut boven Nieuweschans het Vereenigd Kanaal er in uitmondt. Tot het gebied van de Westerwoldsche A behooren: I°. Het gebied van het Waterschap Westerwolde, t. N. begrensd door het Waterschap Reiderland, t. W. door het Waterschap Pekela, dat gevormd wordt door de gronden die rechtstreeks op het Pekeler-Hoofddiep—Pekela afwateren, t. ZW. door het Boerendiep en het Stadskanaal tot dicht bij het 6e Verlaat en de Drentsehe grens en t. O. door de Rijksgrens tegen Duitschland, met uitzondering van de hierboven genoemde gronden langs de grens die langs het Moddermansdiep, enz. naar de Eems afwateren. 2°. De gronden in Drente die langs de Mussel-A en de Runde afwateren, gelegen ten N. van den Hondsrug, van en met het gebied van den Tweeden Ekslooërmond en ten N. van de Verlengde Hoogeveensche Vaart. Zooals wij boven zagen kan bij hooge standen op het Stadskanaal ook door opening van het 5e en 6e Verlaat het van bovend toestroomend water langs dat kanaal worden afgevoerd; de landen op de hoogere panden loozend, dus grootendeels in Drente gelegen, behooren dan mede tot het afwateringsgebied van het Eemskanaal. 3° de gronden in Duitschland afwaterend langs de Molen-A op de Ruiten-A; 4° een smal strookje gronden, gelegen tusschen het Vereenigd kanaal en de langs de grens loopende Moersloot tot voorzien tot de Oude Zijl bij Nieuweschans en stroomt van daar, tusschen de dijken van de ter weerszijden gelegen bedijkingen door, door de Oude Statenzijl, die inden regel open staat, en brengt haar water door de Nieuwe Statenzijlen op haar buitenmude of het Schansegat inden Dollart en hierlangs op de Eems. Door de sluizen moet zooveel mogelijk worden afgestroomd tot het zoogenaamde A peil, d.i. -j- 0,25 A.P. De rivier wordt nu en dan tusschen de Oude en Nieuwe Statenzijlen met vloedwater volgezet om de buitenmude inden Dollart door spuiing open te houden. den kunstweg naar Bellingwolde (Hamdijk) in het Noorden; 5° Nieuweschans, de Linteloopolder en het binnen de Rijksgrens gelegen deel van de Christiaan-Eberhardspolder, benevens het water dat afloopt langs de Moersloot, die ten O. van Bellingwolde een aanvang neemt, langs de Rijksgrens loopt en inde grachten van Nieuweschans uitkomt, alles bemalen door den Rijkswatermolen aan het einde van het Wijmeersterdiep, die op de Westerwoldsche A uitslaat; 6° de Stadspolder, die ook bemalen wordt op de Westerwoldsche A. Voorts ontvangt de Westerwoldsche A door de Pekela—Pekeler-Hoof ddiep het water van het gebied van het waterschap Pekela, dat zich in het westen in ’t algemeen tot de grenzen van Wildervank en Veendam uitstrekt met de Noorder- en Zuiderwijk van Veendam en in het Oosten tot iets ten O. van de grenzen van Oude en Nieuwe Pekela, zoodat ook dein ontginning zijnde venen t. W. van het dorp Onstwedde er toe behooren. Het Pekeler-Hoof ddiep—Pekel a is tusschen het Bulsterverlaat (Westerwoldsche A) en het Stadskanaal door sluizen in 5 panden verdeeld, die op elkaar hun overtollig water aflaten, behalve het bovenste pand, dat met het 2e pand van het Stadskanaal gemeen ligt, zoodat met de bovenste of Koppelsluis niet mag worden gestroomd. In 1901 werd met krachtigen steun van Rijk en Provincie de uitvoering begonnen vaneen plan tot kanalisatie van Westerwolde. Volgens dit plan worden de afwatering en de scheepvaart van dit gewest in ’t vervolg van elkaar afgescheiden gehouden. De afwatering heeft geheel plaats langs de Westerwoldsche A en haar beide bronriviertjes de Mussel-A en de Ruiten-A, de scheepvaart langs geheel nieuw te maken kanalen: het Mussel-A-Kanaal, beginnend aan het 6° pand, en het Rui t e n-A-K anaal, beginnend aan het 7e pand van het Stadskanaal; zij vereenigen zich ten N. O. van Vlachtwedde tot het Vereenigd Kanaal, dat tegenover Tutjehut ten W. van Nieuweschans inde Westerwoldsche A uitkomt. De drie groote Dollartpolders de Oostwolder Polder, de Finsterwolder Polder en de Reiderwolder Polder, le en 2e Afdeeling, wateren af op den boezem van het Waterschap de Vereen i ging, die bestaat uit de binnenbermsloot van den Finsterwolderpolderdijk, het gedeelte van de Oude Geute en nog eenige wateren in dien polder en uiteen kanaal dat de voortzetting vormt van genoemde bermsloot en langs den Dallingeweerster of Dollartdijk loopt tot de uitwateringssluis aan de Eems bij Fiemel. De Finsterwolderpolder is dus feitelijk geen polder meer in waterstaatkundigen zin, maar boezemland. De Oostwolderpolder loost dooreen sluis in zijn voormaligen buitendijk op den boezem, zoo noodig met een stoomgemaal en de Reiderwolderpolder ook dooreen sluis aan zijn noordelijk uiteinde. Het zomerpeil van den boezem is inden regel 1,08 A.P. Daar de Kroonpolder op Reiderlandsboezem loost en de Stadspolder op de Westerwoldsche A, zoo loost dus van de Dollartpolders slechts één, nl. de Johannes-Kerkhovenpolder, rechtstreeks op het buitenwater en wel met een stoomgemaal, dat het water op de buitengronden maalt. Rechtstreeks op het buitenwater loozen ook alle Wadpolders, behalve de drie genoemde in het Westen die op den boezem van Hunsingoo afwateren. De Vierhuister, Hornhuister en Torringapolders laten hun water op den Westpolder afvloeien, waarom zij met dezen één water- Op het Vereenigd Kanaal ligt een schutsluis bij Friescheloo; de bodembreedte is 12,5 M., de diepte beneden die sluis 2,50 a 3 M., daarboven evenals op de beide andere kanalen 2,20 M. Deze hebben een bodembreedte van 6,5 M.; op het Mussel-A-Kanaal zijn 8 en op het Ruiten-A-Kanaal 9 schutsluizen. Het eerste heeft een korten zijtak met haven naar Onstwedde en het andere een zijtak met haven naar Boertange. Bovendien werd de Westerwoldsche A verruimd, beneden den mond van het Vereenigd Kanaal tot de Oude Statenzijl, terwijl een nieuwe schut- en uitwateringssluis gebouwd werd naast de bestaande uitwateringssluis de Nieuwe Statenzijl. Al deze werken zjjn nu bijna voltooid. schap, den Lauwerzeemolenpolder vormen. Inden Westpolder staat een windmotor, die het water op zee uitslaat. De Negenboerenpolder slaat met een stoomgemaal op het Wad uit. Behalve de groote Wadpolders in het Noorden loozen ook rechtstreeks op zee de daarachter gelegen Uiterdijks tot den in 1717 vervallen zeedijk, met de Noord-, Uithuizer- en Oostpolders waterschappen vormend, en dePolder (Uiterdijk) Vierburen. Inden Noordpolder loopt een kanaal op korten afstand evenwijdig aan den Provincialen zeedijk, dat dooreen dwarskanaal met schutsluis verbonden is met het Warfumermaar en door een ander dwarskanaal met de Noordpolderzijl inden buitendijk (Z.P. = + 0,33 A.P., W. P. —0,07 A.P.). De Uithuizerpolder, die het water van zijn gedeelte Uiterdijks door duikers in ziin achterdijk ontvangt, is nu door voorbedijking van de zee afgesloten en brengt daarom zijn water dooreen sluis in zijn oostelijken opdijk op den Oostpolder. Deze loost met zijn Uiterdijks dooreen uitwateringssluis in zijn Z. O. hoek op de Eems. lets t. Z daarvan loost het Waterschap Vierburen dooide Bierumerpomp. De Eeinspolder en de Lauwerpolder, hoewel beide vrij hoog gelegen, worden toch door windvijzelmolens bemalen, die het water tot -p 2,12 A.P. kunnen opbrengen, omdat de zolen van de buitengeulen van hun uitwateringssluizen in het Wad zoo hoog gelegen zijn. Eindelijk loost tegenwoordig nog rechtstreeks op het buitenwater het Waterschap Oterdum. Dit vormde voorheen een afzonderlijk klein boezemgebied aan de Eems, waarvan de boezem uit eenige kleine maren en diepen bestond, die ten slotte alle hun water door de zeesluis aan het einde van het Oterdumerdiep bij Oterdum op zee brachten. Dat gebied, ten W. grootendeels door de Kaaiinglaan van Fivelgoo gescheiden, ten Z. door den Zomerdijk en ten O. door het Termunterzijldiep begrensd, bestond uit boezemland en polders. Maar toen meer land werd ingepolderd en de boezem daardoor te klein werd, werd van het geheeie boezemgebied één polder gemaakt, uitwaterend met behulp vaneen stoomgemaal te Oterdum. Er wordt gewoonlijk iets lager afgestroomd dan —1,35 A.P. HET POLDERLAND LANGS DE OOST- EN ZUIDZIJDE DER ZUIDERZEE. I. HET OVERIJSELSCH-DRENTSCH-GELDERSCH LAAGVEEN. Van de Linde aan de grens tusschen Friesland en Overijsel tot in het noorden van Gelderland ten Z.W. van Elburg bij Doornspijk ligt langs de Zuiderzee een strook lage gronden, die als een deel van ons polderland te beschouwen zijn. Men zou die strook in ’t algemeen gesproken een laagveengebied kunnen noemen, hoewel dit langs de rivieren met klei bedekt is. Dit veen grenst aan de binnenzijde aan de diluviale zand- en grintgronden, die er onder wegschieten, in ’t ruwe volgens een lijn die van Oldemarkt over Steenwijk, iets ten O. van Meppel, Rouveen en den spoorweg Zwolle—Meppel loopt tot aan de Vecht, ten N. en N.O. van Zwolle omgaat en links van den IJsel van Zalk naar Oldebroek loopt. Het hangt samen met de strooken moerasveen en beekklei langs de Geldersche riviertjes en sluit bij Staphorst en Rouveen tegen een stuk hoogveen. Aan westzijde heeft het zeker eenmaal een geheel gevormd met het laagveen dat een gedeelte van de zuidelijke kom der tegenwoordige Zuiderzee opvulde en waarvan stukken veen op den bodem van dien zeeboezem en ook het eiland Schokland overblijfselen zijn. Dit veen bereikt tusschen Zwarte Water en IJsel in Polder Mastenbroek een dikte van 4, inde Koekoek, een droogmakerij bij Grafhorst, zelfs van 8 M. Op en tegen dit veen ligt de zeeklei inde buitenpolders buiten den Statendijk bij Kuinre, inden binnendijkschen pol- A. A. Beekman. Nederland als Polderland. 2e druk. 25 HOOFDSTUK IX. der t. O. daarvan en ineen zeer smalle strook ter weerszijden langs den zeedijk van hier tot de hoogere gronden bij Vollenhove; voorts langs de monden van het Zwarte Water en den IJsel tot de Geldersche grens t. Z. van Kampen; van hier ligt een smalle strook langs de Zuiderzee tot Elburg. De klei binnen de dijken van Polder Mastenbroek, evenals die langs den IJsel tot Kampen, wordt op de geologische kaart van Staring rauerklei genoemd; onmiddellijk buiten tegen dien dijk van Kampen tot Hasselt heet de klei zeeklei, een eenigszins willekeurige aanname dus, daar er toch een geleidelijke overgang moet bestaan. Binnen dit gebied liggen stukken diluvium als eilandjes en schiereilandjes en alle min of meer met heuveltjes of belten. Het grootste is dat van Vollenhove, uit zand, leem en keien bestaande, een stuk grondmoraine, dat ten 0. van die plaats een hoogte van ong. -j- 7 A.P. bereikt en ten Z. W. daarvan als een soort van kaap in zee vooruitsteekt. Deze, de Voorst geheeten, bestaat uit roodachtig leem en steenen, die aan de buitenzijde door de zee losgewerkt ook op het strand liggen. Die beide deelen ten 0. en ten W. van de stad zijn bijna geheel vaneen gescheiden. Staring rekent voorts tot het zanddiluvium (omdat niet is aangetoond dat zij op rivierklei liggen) de langs de rivieren gelegen zandstukken met heuvels langs het Ganzendiep tusschen IJmuiden en Grafhorst, het zand van Spoolde en Schelle aan den IJsel met den historischen Spoolderberg tusschen Zwolle en het Katerveer, het zand aan de Vecht ten N. 0. van Zwolle met den Agnietenberg en den Nemelerberg, vroeger met het Bergklooster, ten N. W. hiervan het zand bij Langenholte en daartegenover ook aan de Vecht het zand van de Haarst en van Genne. Hij erkent echter dat zij min of meer stuiven, doordat zij oorspronkelijk te hoog waren om uit de rivierbezinkingen genoeg klei te ontvangen om dit te beletten en dat zij door de werking der rivier bij hooge standen dien eigenaardigen vorm hebben gekregen die aan de rivierduinen eigen is. Zij hebben niet zoo’n weligen plantengroei als op de eigenlijke rivierduinen gevonden Langs de oevers van de Vecht ligt beekklei. Deze landen liggen in ’t algemeen tusschen A.P. en -j- 1 A.P.; de lijn van 1 A,P. komt nagenoeg overeen met de bovengenoemde binnengrens van het laagveen. Een klein gedeelte ten N. van Blokzijl ligt tot 0,30, een ten W. van Kampen tot 0,20, en nog een ander ten W. van Kamperveen en in het noorden van Gelderland, 0,25 a 0,50 A.P. Daarboven verheffen zich alle min of meerde genoemde stukken diluvisch zand en de rivierduinen. Daar de gemiddelde vloed- en ebbestanden zich op deze kusten bewegen tusschen -f- 0,20 en 0,20 A.P., de hoogste vloeden op zee echter tot 3,25 A.P. en op den IJsel te Katerveer tot ong. -f~ 4 A.P. stijgen, zoo worden deze landen in ’t algemeen door hooge dijken beschermd, sommige deelen echter alleen door kaden of zomerdijken, dus tot zekere hoogte, zoodat het Kampereiland en de gronden in Overijsel en Gelderland ten Z. van den IJselmond tot de hooge gronden bij zekere waterstanden overstroomd worden. Doordat deze gronden door rivieren en andere wateren in deelen zijn gescheiden met verschillende geaardheid van den bodem, hoogere of lagere’ligging, onmiddelijk aan of op eenigen afstand van de zee, enz., zijn waterkeeringen en afwatering van al die onderdeelen verschillend en zullen die daarom hieronder afzonderlijk behandeld worden. De Linde en haar gebied. De Linde begint in Friesland bij het gehucht Tronde t. Z. 25 * wordt, die de wind heeft doen samenstuiven uit het slibhoudend zand dat de rivier zelve op haar oevers geworpen heeft en die de gedaante van meer afgeronde heuveltjes hebben. Hiertoe behooren de konijnenbelten t. N.W. van Zwolle, heuvels die met de daartusschen gelegen dijken Salland aan de noordzijde afsluiten en waarop de buurten Voorst en Westenholte gelegen zijn; voorts de rivierduinen ten N. van Zalk, waarop het Zalkerbosch, en aan de overzijde de meer vlakke bij Wilsum. van Makkinga. Vroeger een open rivier, dus ter weerszijden bedijkt, die bij Slijkenburg de Kuinder of Tjonger opnam, werd na den stormvloed van 1700 en het terugtrekken van den Frieschen zeedijk de toestand aan den mond gewijzigd. In 1835 werden die rivieren geheel gescheiden en werd de Linde aan den ouden mond afgesloten dooreen waaiersluis en verlengd met een buitenkanaal t. W. van Kuinre in zee komend (Zie bl. 320). Aansluitend aan den ouden noordelijken Lindedijk t. Z. van Oldetrijne werd in 1827 een nieuwe dijk gelegd, de Nieuwe of Provinciale Lindedijk, die iets hooger de Linde snijdt en t. Z. daarvan loopt tot de hooge gronden bij Oldemarkt. Van deze hooge gronden loopt de zuidelijke of linker Lindedijk eerst op grooten afstand van de rivier tot het Klooster en dan daarlangs tot de sluis aan den mond. Op het snijpunt met den Nieuwen Lindedijk werd inde rivier een dubbele schutssluis, de Lindesluis, gelegd en hoogerop ten Z. van Oldeholtpade ook een schutsluis, het Kontermansverlaat. De gronden bij Tronde waarin de Linde een aanvang neemt liggen ruim + 5,50 AP.; door genoemde sluizen wordt die rivier dus in drie panden verdeeld. Het bovenste pand ontvangt alleen water van hooge gronden en ook door het IJkenverlaat van de Noordwoldervaart; deze is in drie panden verdeeld, waarvan de bovenste dooreen ontlastsluis zijn water ook op de Steenwijker A kan doen afloopen. Het tweede Lindepand, op welks benedengedeelte een aantal polders hun overtollig water brengen, ontvangt bovendien het water van het bovenste pand en loost op het benedenste door genoemde sluizen. Het gebied van het benedenpand, dat beneden de Lindesluis zich verwijdt tot een meertje, „het Wijd”, bestaat uit polders tusschen de Lindedijken, terwijl Polder het Randebroek ten O. van de Kromme Linde bij Kuinre, gedeeltelijk daarop gedeeltelijk op den hierna te vermelden boezem van het Waterschap Vollenhove loost. Het staat door de Helomasluis in verbinding met de Helomavaart en daardoor met Frieslandsboezem en door de Ossenzijl met de Kalenberger- De deelen van het polderland en aangrenzende landen in Overijsel die wij nu achtereenvolgens zullen beschouwen, zijn na den noodlottigen stormvloed van 5/6 Februari 1825 in 9 „dijksdistricten” verdeeld, die elk zorg droegen voor hunne buitendijken. Bij het tot stand komen van het nieuwe Grondreglement voor de waterschappen in Overijsel in 1880, werd daaraan ook eenige zorg voor de afwatering opgedragen en hunne benaming in die van „waterschappen” veranderd. Het laagveen tusschen den Znider Lindedijk en het het Meppelerdiep. Dit bestaat voor zoover het in Overijsel ligt uit het Waterschap Vollenhove (voormalig le Dijksdistrict) en eenige gronden in Drente. Het wordt beschermd dooreen dijk van Slijkenburg over Kuinre langs de Zuiderzee en het Zwolsche Diep tot Zwartsluis, die bij Vollenhove tweemaal door hooge gronden wordt afgebroken en in onderhoud is bij het Waterschap, en voorts door dijken langs den rechter oever van het Zwolsche Diep en de Vecht tot even boven Dalfsen. Deze landen, behalve de hooge gronden bij Steenwijk en Oldemarkt, liggen laag, de meeste A.P. tot -f- 0,5 A.P., ten N. van Blokzijl nog lager, tot —0,30 A.P. Zij wateren slechts voor een klein gedeelte rechtstreeks op zee af, nl. de hooge gronden bij Vollenhove en de Bentpolder ten Z. van die stad, die bemalen wordt; het Z.O. gedeelte van dit diluvisch eiland, hooge gronden en een kleine polder, brengen hun water op een kleinen boezem, loozend dooreen sluis op zee, terwijl aan den mond van het Zwarte Water de Barsbeker Polder ligt, die geheel natuurlijk loost deels op zee deels op den boezem van het Waterschap Vollenhove. gracht, die deel uitmaakt van den boezem van het Waterschap Vollenhove, en door welke sluis de Linde ook water van dien boezem kan ontvangen. Dit pand loost op zee door de waaiersluis bij Kuinre, die echter alleen gesloten wordt bij buitenwaterstanden, ’s zomers hooger dan ong. -j- 0,35 en ’s winters hooger dan -f- 0,95 A.P. Maar het overig laagveen is laag drassig land, hooiland en weiland, voor zoover het niet door vervening in water veranderd is en bedekt met grootendeels door vervening ontstane plassen, zooals het Giethoornsche Meer en eenige kleinere ten O. van Blokzijl, de Bovenwijde bij Giethoorn en de Beulaker- en Belterwijden ten Z. daarvan, het is voorts doorsneden met tal van weteringen, „grachten” en slooten. Er zijn geen wegen dan die over den zeedijk, de weg van Steenwijk langs Giethoorn naar Wanneperveen en de Wanneperveensche Weg naar Vollenhove, voorts een paar korte aarden wegen op dezen uitkomend, zoodat het verkeer grootendeels plaats heeft te water, boomende, roeiende of zeilende. Langs den zeedijk tot iets ten Z. van Blokzijl ligt een rij aaneengesloten polders, die alle bemalen] worden; daarachter liggen ten Z. van de hoogere gronden van Oldemarkt en Steenwijk nog een aantal meest kleinere ingepolderde stukken, grootendeels met kleine molentjes bemalen, die in vervening zijn; ook bij Giethoorn ligt een polder, maar al het overige is boezemland. Dit geheele gebied loost nl. op den boezem van het waterschap Vollenhove. Hiertoe behoort o.a. het Steenwijkerdiep tusschen Steenwijk en Blokzijl, het grootendeels vergraven benedengedeelte van het riviertje de Steenwijker A. Dit ontstaat uit de samenvloeing van de Wapserveensche A en de Vledder A, ontvangt het water van hooge gronden en vaneen drietal daarlangs gelegen polders hoven Steenwijk, bij Nijensleek en Wapse en brengt zijn water dooreen sluis te Steenwijk op het Steenwijkerdiep dus op den boezem van het waterschap. Deze bestaat voorts uit de hierbovengenoemde Kalenbergergracht van de Ossenzijl en uit verscheidene andere wateren uitkomend in het Giethoornsche Meer; van hieruit gaat de Arenbergergracht door de Beulaker en de Belter Wijde, die dooreen schut- en uitwateringssluis ten W. van Zwartsluis verbonden is met het Zwarte Water ; voorts uit genoemde meertjes en plassen en een zeer groot aantal grachten en slooten. De boezem loost te Blokzijl door twee sluizen, waarvan de Het Meppelerdiep, dat oorspronkelijk een geheel natuurlijk water met bochtigen loop was, doch waarvan de kronkels nu grootendeels door rechte gedeelten zijn vervangen, dient voor de afwatering vaneen zeer groot deel van Drente, welks overtollig water door verschillende stroompjes en kanalen naar Meppel en aldaar op het Meppelerdiep gebracht wordt, en een smalle strook van Overijsel, afwaterend op de Reest (Zie Kaart I). Die stroompjes zijnde Oude Smilder Vaart, hooger op ook Dwingelerstroom en Beilerstroom geheeten, die te Meppel inde Wold-A valt; de W old-A, hooger op ook Ruiner A geheeten, die een eind boven Meppel links de Koekanger A en t. N. van die plaats rechts de Oude Smildevaart opneemt en aldaar vrij in het Meppelerdiep afstroomt; de Reest die langs de Drentsch-Overijselsche grens loopt en ook even t. Z. van Meppel vrij in het Meppelerdiep valt. Van de kanalen ligt van de Smilder- of Drentsche Hoofdvaart het bene- eene tevens schutsluis is, en dooreen sluis met 3 openingen (1893) op de Zuiderzee; voorts aan het einde van de Arenbergergracht bij Zwartsluis op het Zwarte Water en door de Ossenzijl op de Linde. De boezem, die dus ook het water van het gebied der Steenwijker A heeft af te voeren, heeft een gemiddelden stand van 0,20 tot 0,30 A.P.; echter is een stand van 0,40 a 0,45 A.P. gewenscht. Maar hoewel in het voorjaar bij N. en 0.-winden en de daardoor veroorzaakte lage Zuiderzee-standen krachtig kan worden geloosd, zijnde daarop volgende laagwaterstanden (0,10 tot 0,15 A.P.) te hoog voor een behoorlijke natuurlijke afwatering. Bij natte somers gaat soms de eerste snede hooi reeds verloren. Bemaling van den boezem kan verbetering brengen, maar heeft tot nadeel, dat daarbij ook het op den boezem afstroomende water der hooge gronden moet worden omhoog gebracht. Wordt echter de Zuiderzee drooggemaakt, dan kan op een IJselmeer met vrij standvastig laag peil van 0,40 A.P. de boezem door sluizen blijven afwateren, terwijl het terrein dan naar behoefte in polders kan worden gelegd, die dan met gemalen kunnen uitslaan op een inden regel lagen boezemstand. denste pand, d.i. tot de Paradijssluis t. N. van Meppel, met het Meppelerdiep gemeen en dit ontvangt door die sluis al het overtollig water dat op de hoogere panden tot Assen gebracht wordt door ter weerszijden daarvan gelegen landen en door de daarop uitkomende kanalen de Beilervaart en het Oranje-kanaal, welks 40 of bovenste pand dicht bij Klazienaveen dooreen schutsluis in verbinding is met de Verlengde Hoogeveensche Vaart; dit pand loost ’s zomers ook naar het Drostendiep, enz., dus naar de Vecht, het 2® in het voorjaar ook naar de Beilerstroom. Eindelijk klimt van Meppel oostwaarts op met een aantal panden de Hoogeveensche Vaart, waarvan de lagere panden eigenlijk het gekanaliseerde benedengedeelte zijn van den Echtenerstroom—Oude Diep. Dit gedeelte werd in 1627 tot een turfvaart ingericht door het daarop plaatsen van schutten en in 1631 tot het toen in ontginning gebrachte Hooge Veen doorgetrokken. In 1852 werd het op de tegenwoordige afmetingen gebracht en in 1860 ging men van daaruit de Verlengde Hoogeveensche Vaart oostwaarts graven tot in het Bargerveen onder Emmen; nog later is deze over onze grenzen tot in het Duitsche Noord-Zuid-Kanaal doorgetrokken. Dit kanaal voert dus langs.zijn panden en door zijn sluizen water van aangelegen landen van de Duitsche grenzen tot Meppel; hier komt het laagste pand inde stadsgracht uit, die ter eene zijde door een schutsluis, de Wold-A-sluis, met de Wold-A, ter andere dooreen schutsluis, de Meppelersluis, met de Reest in verbinding staat. Naast deze laatste ligt een ontlastsluis voor de waterloozing naar Reest—Meppelerdiep. Het water dat langs al deze wegen wordt aangevoerd is alleen van hooge gronden afkomstig. Alleen ten O. van Meppel liggen een paar polders, door sluisjes loozend op de Reest en de Wold-A. Het Meppelerdiep is met zijn afgesneden kronkels tusschen kaden besloten, aan de eene zijde langs het Waterschap Vollenhove door den Zomerdijk, aan de andere langs den Polder van Staphorst door de Staphorster Stouwe. Het gebied tusschen die kaden en genoemde polder loozen ook op het Het Meppelerdiep loosde vroeger uitsluitend door 2 sluizen te Zwartsluis op het Zwarte Water, waarvan er één tevens schutsluis is, terwijl daarnaast nog een schutsluis voor de drukke scheepvaart ligt. Wel kon daardoor hij de lage Zuiderzeestanden in het voorjaar flink worden gestroomd, maar bij de hoogere huitenwaterstanden en sterken aanvoer van water bij Meppel was de loozing dikwijls geheel onvoldoende, zoodat de standen op het Meppelerdiep, waarvan het kanaalpeil —0,37 A.P. is, inde jaren 1891—1900 van —0,40 tot -f- 1.13 A.P. (1876 tot -f- 1,36 A.P.) aan de Paradijssluis uiteenliepen, ’s Winters liep veelal de Staphorster Stouwe over en ook ’s zomers gebeurde dit nu en dan: Polder Staphorst deed dan als tijdelijke bergplaats dienst. Dit verklaart de uitgegestrekte wateroppervlakte, die men dikwijls kon opmerken reizend met den spoortrein tusschen Zwolle en Meppel. Er wordt echter een stoomgemaal te Zwartsluis geplaatst tot afmaling van het Meppelerdiep, waardoor de toestand beter zal worden en overloop van genoemde kade althans ’s zomers altijd kan worden voorkomen. Ook is een waterschap opgericht. Het laagveen rechts van de Vecht en het Zwarte Water tot het Meppelerdiep omvat het Waterschap Hasselt en Zwartsluis (voorm. 2e Dijksdistrict) en het Waterschap Noorder-Vechtdijken (voorm. 3® Dijksdistrict), die door de Dedemsvaart zijn gescheiden. Deze waterschappen onderhouden elk het aanliggend gedeelte van den buitendijk langs Zwarte Water en Vecht van Zwartsluis tot even hoven Dalfsen; hierboven liggen nog twee kleine afzonderlijke stukjes, De Dedemsvaart is tot stand gebracht door den energieken Baron VAN Dedem, aanvankelijk alleen voor de ontginning der venen onder Avereest en hoogerop. Zij werd in 1809 bij Hasselt begonnen en was in 1811 reeds gevorderd tot de Balkbrug. Wegens geldelijke moeilijkheden werd de vaart 1826—1828 door het Rijk overgenomen en kwam later, in 1845, aan de Provincie, maar daardoor werd zij slechts langzaam oostwaarts voortgezet. Nadat in 1854 een stuw inde Vecht bij Ane was diep, de laatste door de sluizen inde Stouwe ook op de Reest. gebouwd, werd de Dedemsvaart aldaar tot in die rivier doorgetrokken. In 1820 werd de Willemsvaart aangelegd van Zwolle naar den IJsel bij Katerveer en in 1828 werd het Lichtmiskanaal gegraven naar de Vecht bij Berkum, met die rivier aldaar dooreen schutsluis verbonden, terwijl het met het benedenpand van de Dedemsvaart gemeen ligt. In verband met deze werken werden de reeds in 1600 aangelegde Binnen- of Nieuwe Vecht van Zwolle naar de Vecht bij Berkum en de buitengracht van Zwolle in 1845 verbeterd en dieper gemaakt, zoodat een doorloopende waterweg van den IJsel naar de Dedemsvaart langs Zwolle was verkregen. De Binnen- of Nieuwe Vecht is door schutsluizen verbonden met de Nieuwe Wetering bij die stad en met de Vecht bij Berkum. De Dedemsvaart is door schutsluizen in 8 panden verdeeld met peilen van + 8 tot —0,40 A.P. Aan dit kanaal werden langzamerhand verbeteringen aangebracht voor de scheepvaart, maar tegelijkertijd werd het een hoofdweg voor de afwatering vaneen groot gedeelte van Overijsel ter weerszijden. Naast de schutsluizen behalve bij de hoogste en laagste zijn tegenwoordig stroomduikers aangebracht om het overtollig water vaneen hooger pand op een lager af te laten; het benedenste pand loopt door de stad Hasselt en is daar dooreen schutsluis en ten N. van de stad dooreen uitwateringssluis met het Zwarte Water verbonden. In sommige omstandigheden kan het 5e pand langs het in 1865 1866 gegraven scheepvaartkanaal uit de Dedemsvaart naar Ommen alhier dooreen duiker op de Vecht loozen en langs de Schotkampswijk dooreen sluisje op de Reest. Waar het terrein lager ligt dan 0,50 M. boven kanaalpeil liggen kaden langs de Dedemsvaart. Het Waterschap Hasselt en Zwartsluis bestaat uit den grooten Polder van Staphorst, aan de oostzijde, niet ver van den spoorweg begrensd door hooge gronden, die ongev. + 1 a -j- 1.5 A.P. liggen. Het land is door slooten in zeer lange perceelen verdeeld; men vindt er veel eendenkooien. De polder watert door sluizen af op het Meppelerdiep en de Reest, rechtstreeks op het Zwarte Water en dooreen Het Waterschap Noorder-Vechtdijken bevat eenige polders, langs Vecht en Zwarte Water tot de Dedemsvaart gelegen, die behalve door sluisjes rechtstreeks op het buitenwater op het benedenpand van de Dedemsvaart (Lichtmiskanaal) afwatert en op den kleinen boezem van de Steenwetering, die door de Streukelerzijl ten Z. van Hasselt op het Zwarte Water loost. Het Zwarte Water—Zwolsche Diep is eigenlijk te beschouwen als de voortzetting van de Nieuwe Wetering, die boven Zwolle andere weteringen opneemt, alle samen bekend onder den naam van de Sallandsche Weteringen. De Nieuwe Wetering, die bij Laag-Zutem zich met de Oude Wetering (links) vereenigt, vormt beneden de Linthorsterbrug, iets beneden genoemd vereenigingspunt, het open benedengedeelte van het Kanaal van Zwolle naar Almeloo en is daar gekanaliseerd; van het hoogere pand is zij bij die brug door een schutsluis gescheiden. Even boven Zwolle neemt zij ter linkerzijde de Soestwetering op, die bij Hoog-Zutem links de Zandwetering heelt ontvangen. Deze weteringen loopen in ’t algemeen ongeveer evenwijdig met den IJsel, de Zand-, Soest- en Nieuwe Weteringen in hun bovenloop echter ook van Oost naar West, zoodat zij nog water ontvangen van de westelijke hellingen der hoogten van Holte, Haarle en Hellendoorn. Het stroomgebied van de Nieuwe Wetering bij Zwolle is daardoor 60000 H.A. In droge tijden drogen de weteringen geheel op behalve de Soestwetering, die altijd nog eenig water blijft afvoeren. Het gering gemiddeld getijverschil aan den mond van het Zwolsche Diep (0,32 M.) doet zich slechts zeer weinig op het Zwarte Water gevoélen, maar door den invloed van stormen verschillen toch de hoogste en laagste standen te Zwolle ongev. 4 M. (van —1,46 tot -j- 2,58 A.P.). Daarom zijnde buitendijken ook boven Zwolle doorgetrokken ter weerszijden langs de Nieuwe Wetering tot de Linthorsterbrug en langs de Soestwetering tot den spoorweg Deventer—Zwolle. sluisje bij Hasselt op het benedenpand van de Dedemsvaart. De waterafvoer van de rivier de Vecht is zeer veranderlijk: terwijl de gem. zomerstand te Dalfsen (1901 —1910) + 0,61 A.P. was, was in dat zelfde tijdvak de gem. winterstand + 1,66 A.P. en de hoogste stand -f- 3,24 A.P. Intusschen wordt aan de verbetering van de Vecht voor waterafvoer, bevloeiingen en scheepvaart reeds een aantal jaren gewerkt en nadert dat werk zijn voltooiing. De zeer vele kleine kronkelingen zijn afgesneden en door geleidelijke bochten vervangen; de rivier is genormaliseerd door baggerwerk, oeverwerken en aanleg van kribben, terwijl nieuwe stuwen met schutsluizen zijn aangebracht te Hardenberg, Mariënberg, bij Junne, bij de Kemminkhorst en bij Vechterweerd, ruim één uur beneden Dalfsen. In 1912 werd met deze laatste voor de scheepvaart een zomerstuwpeil gehandhaafd van -f- 1,10 A.P., terwijl voor de winterbevloeiing tot + 2,30 A.P. werd gestuwd. In dit jaar was de hoogste stand te Ommen in Dec. + 4,45 A.P. en de laagste half Okt. + 1,63 A.P. De gronden links van de Vecht en rechts van het Zwarte Water en den IJsel. De dijken langs den linker Vechtoever sluiten hij den mond aan den rechterdijk langs het Zwarte Water; zij worden door den Nemelerberg, enz. ten N. O. van Zwolle eenmaal afgebroken. Ten N. van Zwolle tusschen de dijken langs Nieuwe Wetering, Zwarte Water en Vecht en t. N. van de Nieuwe Vecht ligt het Waterschap Zwartewaters- enVechtdijken, dat genoemde dijken heeft te onderhouden en de kade langs de Nieuwe Vecht. Het wordt geheel gevormd door den Diezepolder, waarvan ook nog een gedeelte t. Z. van de Nieuwe Vecht ligt; dit gedeelte is er dooreen duiker onder het kanaal door mede verbonden. De polder loost op het Zwarte Water door de Westervelderzijl, zoo noodig ook aldaar met een stoomgemaal. Het gedeelte t. Z. van de Nieuwe Vecht kan ook op dit kanaal afwateren evenals een kleinere polder waarin Berkum ligt, die administratief deel uitmaakt van den Diezepolder. Het Waterschap Zuider-Vechtdijken wordt begrensd Het Waterschap Salland (voorn. 7e Dijksdistrict) wordt ten W. begrensd door de IJseldijken, beginnende iets boven Deventer, drie maal door hooge gronden afgebroken onder Deventer en Diepenveen, ten N. door den tweemaal door hooge gronden afgebroken afsluitdijk van Frankhuis aan het Zwarte Water tot het Zalker Veer aan den IJsel; aan de oostzijde door de dijken langs Zwarte Water en Nieuwe Wetering en hooge gronden onder Heino, Raalte, Diepenveen en Batmen, eindelijk aan de zuidzijde door de Brikskampsche en Snippelingsdijken tot de contrescarp van de buitengracht van Deventer. Het onderhoudt genoemden IJseldijk boven en beneden Deventer, den afsluitdijk, de dijken langs den linkeroever van Zwarte Water en Nieuwe Wetering tot de buitenplaats Zandhoven, iets ten N. van de spoorweg Zwolle—Almeloo, terwijl de dijken langs den linkeroever van de Nieuwe Wetering beneden de Linthorsterbrug, de dwarsdijk langs de Geeren tot de Soestwetering en de dijk hierlangs opwaarts tot den spoorweg Zwolle—Almeloo in onderhoud zijn bij Polder Sekdoorn, dien zij aan drie zijden insluiten. Ook onderhoudt dit waterschap de Nieuwe Wetering boven door den dijk langs de zuidzijde der Vecht van het Nieuwe Verlaat aan den mond daarvan tot bij Rechteren, terwijl vóór dit laatste en vóór Hessem nog een paar afzonderlijke stukjes liggen; voorts door de kade langs de Nieuwe Vecht, den dijk langs de Nieuwe Wetering, van de Weezensluis tot de Linthorsterbrug en door de kade langs de noordzijde van het Kanaal Almeloo—Zwolle. Het onderhoudt de genoemde dijken langs de Vecht en de Nieuwe Wetering en de kade langs de Nieuwe Vecht. Langs de Nieuwe Wetering, van het Kanaal Almeloo—Zwolle tot de Wipstrik, liggen polders die daarop afwateren, een enkele op de Marswetering, die met een uitwateringssluis op de Nieuwe Wetering loost, voorts langs de Nieuwe Vecht en de Vecht tot de hooge gronden tegenover Dalfsen, die hun overtollig water op de Nieuwe Vecht brengen, welke boezem door het Nieuwe Verlaat op de Vecht en de Weezensluis op de Nieuwe Wetering kan loozen. de Linthorsterbrug en de Oude, Soest- en Zandweteringen. Het terrein ligt in polders, te beginnen op ongeveer een half uur beneden Wijhe en beneden Heino, die op de weteringen loozen, eenige op de Willemsvaart. Deze die door de schutsluis aan het Katerveer op den IJsel kan afwateren, ligt inden regel met de stadsgrachten te Zwolle en daardoor met Nieuwe Wetering en Zwarte Water gemeen en wordt alleen bij standen hooger dan -j- 1,12 A.P. daarvan dooreen keersluis gescheiden; zij is met die werken in beheer en onderhoud hij het Rijk. Eindelijk liggen nog een paar polders beneden de Willemsvaart, loozend op het Zwarte Water. Al deze polders loozen door uitwateringssluizen behalve een drietal bij Windesheim aan de Zand- en Soestweteringen die met windmolens worden bemalen. Omtrent de afwatering van het geheele nu beschouwde gebied ten Z. van het Meppelerdiep en ten O. van het Zwarte Water en den IJsel kan nog opgemerkt worden, dat het dus behalve de Diezepolder en een paar polders aan de Sallandsche Weteringen „natuurlijk” loost. Maar met uitzondering van die in het Waterschap Salland is die afwatering onvoldoende, daar die landen wel in het voorjaar hij lage Zuiderzeestanden hun overtollig winterwater goed kwijt worden, maar meestal reeds inden daaropvolgenden zomer door de hooge buitenwaterstanden niet voldoende kunnen loozen. Alleen stoombemaling zou kunnen helpen, maar aanleg en gebruik zullen vrij kostbaar zijn om tegen de hooge buitenwaterstanden te kunnen opwerken. Werd de Zuiderzee drooggemaakt, dan zouden die landen door ’t missen der soms zeer lage voorjaarswaterstanden dus genoodzaakt worden bemaling aan te schaffen, wat echter dan minder duur zou zijn met het oog op het laag en vrij standvastig peil van het IJselmeer. De polders in Salland, die nu bij stormvloeden op de weteringen onder water komen door overloop van hun kaden, zouden dan wel de bemesting daardoor missen, maar zullen, doordat zij ook ’s winters droog blijven, door kunstmest hun gronden kunnen verbeteren. Tusschen het Zwarte Water en den IJsel ligt het Polder Mastenbroek loost rechtstreeks op het buitenwater, nl. op den IJsel, het Ganzendiep, de Goot en het Zwarte Water, door sluizen en met behulp van twee stoomgemalen, waarvan een staat bij de Koekoek aan de Goot, het andere aan de Venerijte, een buitengeul ten Z. W. van Genemuiden. Het Z. P. zal ongeveer —0,50 A.P. zijn. Drie van de sluizen zijn tevens schutsluizen, die de vaarten waarmee de polder is doorsneden met het buitenwater verbinden, nl. tegenover Kampen, te Genemuiden en beneden Zwolle aan het Zwarte Water. Beneden Kampen is de IJsel—Ketelmond ter rechterzijde onbedijkt. Langs de zee van den Ketelmond tot het Zwarte Water liggen aan en tusschen de tegenwoordige en voormalige IJselmonden de vruchtbare zeekleilanden, welke Waterschap Mastenbroek (voorm. 4e Dijksdistrict), bestaande uit den grooten polder van dien naam beneden den Sallandschen Afsluitdijk, waarvan de bedijking reeds in 1349 door den Bisschop en den Heer van Voorst voorbereid, inde jaren 1350—1364 tot stand kwam. Het deel dat aan den Bisschop kwam werd ’s Heerenbroek genaamd (tegenover Zalk). Een onberedeneerde indijking zegt Staring, omdat voor een groot gedeelte het veen toen nog slechts met een dunne laag klei bedekt was en in ’t midden in ’t geheel niet. Het schrale veen gaf slechte weiden, gedeeltelijk met biezen begroeid, russchen genaamd, die de stoelematters gebruiken, maar nu is door betere afwatering de vruchtbaarheid verhoogd. In het noorden tusschen de Goot en Genemuiden is de zeedijk vooruitgebracht, eerst als overlaatkade, maar deze werd in 1857 tot vollen zeedijk opgewerkt. De grootte van den Polder bedraagt nu 8800 HA.; deze zijn behalve eenige hoogere zandgronden bij ’s Heerenbroek, die als bouw- en tuingrond gebruikt worden, geheel grasland, dat sterk [beweid wordt en daardoor betrekkelijk minder hooi oplevert dan de andere gronden aan de IJselmonden. In ’t noordwesten van den Polder werd ingevolge concessie van 1756 een gedeelte verveend, genaamd de Koekoek; de daardoor ontstane plas is nu drooggemaakt. met die ten Z. van den IJsel tot in het noorden van Gelderland de IJseldelta vormen, het hooiland bij uitnemendheid (Kampereilandsch hooi). Wij zagen reeds (bl. 38), dat de bovenmond van het Ganzendiep (van 270 M2 tot 212 M2) en nog meer die van het Rechtediep (van 330 M2 tot 57 M2) door 'van de oevers uitgebrachte dammen zijn beteugeld (resp. in 1871 en 1873—’74), zoodat zij alleen bij hooge rivierstanden krachtig tot afvoer meewerken. Het Ganzendiep geeft naar rechts den arm de Goot af. De voormalige arm het Noorderdiep is 1837— 1839 geheel afgesloten, zoowel aan den IJsel tot een hoogte van -j- A.P. als aan zee tot ong. -j- 2,40 A.P. Daar de stad Kampen sedert 1364 eigenares is van deze landen tot de Goot, worden zij ook wel samen het Kampereiland genaamd, hoewel meer in ’t bijzonder het eiland tusschen het Rechte Diep en het Ganzendiep dien naam draagt; tusschen Ganzendiep en Goot ligt de Mandjeswaard, tusschen het Rechte Diep en de zee de Kattenwaard. Langs de zee heeft nog aanwas plaats van gronden, hier kardoezen geheeten ; inde laatste halve eeuw zijn daardoor gronden aangewonnen ten O. van den voormaligen mond van het Noorderdiep en vooral een groote oppervlakte tusschen het Ganzendiep en het Zwarte Water. Het eilandje de Ramspol vóór den mond van het Rechtediep is nu dooreen strook aanwas met een weg aan het Kampereiland verbonden. Voor zoover die aanwassen nog niet omkaad zijn, zijn zij meest bies- en rietvelden. Deze landen zijn slechts door kaden tot -j- 2 a + 2,5 A.P. beschermd, zoodat zij bij hoogere standen van het buitenwater overstroomd worden. Daarom zijnde hofsteden gebouwd op „erven”, die zekere hoogte hebben boven het omliggend terrein; zij behooren aan de gemeente Kampen en zijn als zoodanig genummerd. De bodem ligt in ’t algemeen -j- 0.25 tot -f-1 A.P.. De drie eilanden vormen elk binnen hunne omkadingen een polder; van het Kampereiland zijn een paar, van de Mandjeswaard vele gedeelten afgescheiden wegens hunne hoogere of lagere ligging, die met sluisjes op het algemeen polderwater aflaten Langs den linkeroever van den IJsel loopt van Hattem tot de zee een waterkeering die alleen afgebroken wordt door den hoogen grond waarop de stad Kampen gebouwd is. Even boven Kampen is een gedeelte daarvan, de Venendijk, slaper geworden door den hoogen dijk van den daarvóór gelegen Onderdijkschen Polder. Die waterkeering bestaat uit den dijk van Hattem tot de grens van Overijsel, onderhouden door het Geldersche Polderdistrict Hattem, de dijken van Zalk en Kamperveen, in onderhoud bij de waterschappen van dien naam (voorm. 8e en 9e Dijksdistricten), terwijl de gedeelten van de grens van Kamperveen tot de stad Kampen en van hier tot zee bij die stad in onderhoud zijn. Langs de Zuiderzee is de toestand zeer bijzonder. Daar werd vroeger, nl. vóór den stormvloed van 5 Febr. 1825, de hooge buitenwaterkeering gevormd door de om den Polder Broeken en Maten achter Kampen loopende St. Nicolaas- en Zwarte Dijken, voorts door de Noodwendige en Nieuwe Dijken, bij de Geldersche grens aansluitend aan den zeedijk van Oosterwolde. Vele kolken daarlangs wijzen op doorbraken, dus op het vroegere doel. Daarbuiten lagen de gronden deels omkaad, zooals die van de polders Dronten en het Haatland, deels geheel open en ook daar liggen de hofsteden, ook aan de stad Kampen behoorend, op aangehoogde „erven” of „belten”. Nadat de vreeselijke vloed van 1825 die dijken grootendeels vernield had, werd door het Rijk een overlaatkade aangelegd van den dijk van Polder Oosterwolde in Gelderland tot de omkading van het Haatland tot een hoogte van 2,12 A.P. (oud) met een groote uitwateringssluis, de Groote Dronter of Geldersche sluis, tot afvoer van het overstroomingswater. Maar door dezen „Dronter Overlaat” misten de daarachter gelegen landen het vroeger jaarlijks terugkeerende slib; slechts enkele hooge vloeden liepen er over, soms op ongelegen tijden, A. A. Beekman, Nederland als Polderland. 2e druk. 26 of met kleine molens daarop uitslaan. De landen ten O. van de Goot zijn door kaden in polders verdeeld, waarvan één bemalen kan worden. Overigens watert alles door sluisjes rechtstreeks op het buitenwater af. en zetten dan een groote oppervlakte, in ’t Zuiden tot ver in Gelderland onder water; Gelderland klaagde bovendien, dat dit water aldaar weinig slib meer bevatte. Er werd daarom uit belanghebbenden een „Bestuur der bedijking langs Dronten” gevormd, dat, ingevolge het Reglement voor die bedijking in 1874 en 1876 vastgesteld, genoemden overlaat langs de zee tot den Ketelmond deed opwerken tot een dijk, hoog + 4 A.P. en langs den IJsel tot Kampen tot + 3,50 A.P. (oud). Maar deze versche dijk werd door den storm van Jan. 1877 gedeeltelijk weggeslagen. De gaten werden wel gedicht door sluitkaden van -j- 2,10 tot -j- 2,20 A.P., maar belanghebbenden in Overijsel waren niet in staat dien tot een volslagen zeedijk op te werken en Gelderland weigert tot nu daartoe alle medewerking. Feitelijk ligt dus nu weer ten N. van de Geldersche grens een kade, de Dronter Overlaat, hier en daar niet hooger dan ongeveer -j- 1,80 N.A.P. Hierover komen de hooge vloeden naar binnen, daarachter alles overstroomend tot de wallen van Kampen, den Venendijk en den IJseldijk in het Oosten, en loopen achter de Geldersche zeedijken en de wallen van Elburg om tot tegen de hooge gronden van de Veluwe, soms over den Zuiderzee-straatweg (van Elburg naar Zwolle) heen. Deze weg ligt -j- 2,3 A.P. en kan bij niet zeer hooge vloeden het overstroomingswater'keeren; de 5 daarin gelegen gelegen keersluizen, in gewone tijden dienend tot doorlating van het water der gronden ten Z. daarvan, worden dan gesloten. De IJseldijk van Kampen tot zee, die behouden is gebleven, staat mede onder toezicht van het Bestuur der bedijking langs Dronten. De zeedijk langs de Geldersche kust, die ook bij den storm van Jan. 1877 gedeeltelijk was vernield, is daarna geheel hersteld. Van de Overijselsche grens tot Elburg heet hij de Zomerdijk en sluit daar aan den Elburgschen dijk, die nog ongeveer een half uur zuidwaarts doorloopt en dan als Kerkdijk landwaarts ombuigt en te niet loopt tegen de hooge gronden ten N. van Doornspijk. De achtergelegen groote polder Oosterwolde, die zich tot den Kerkdijk uitstrekt, beheert deze geheele water- De groote Polder Hattem in Gelderland, vormend het Polderdistrict van dien naam, en de Polder Zalk met de daarachter liggende Pr. Zalker Broek en de Hollander Akkers, die onder Kamperveen liggen en tot het Waterschap Kamperveen behooren, loozen rechtstreeks op den IJsel. Ook de daarbeneden gelegen polders tot aan zee loozen rechtstreeks op het buitenwater, d.i. op den IJsel en sommige ook op de Zuiderzee. De polders Onderdijksche en Broeken en Maten loozen ook op de door sluizen afgesloten buitengracht van Kampen en voorts nog evenals het Haatland en een paar kleinere polders op een drietal kleine boezems die op de Zuiderzee afwateren. Daaronder is een [kort kanaal, de uitwatering van het stoomgemaal onder Kampen, welk stoomgemaal daarin het water van eenige polders omhoog brengt, en die van de Buiten-Reve, waarop, behalve de polders Onderdijksche, Broeken en Maten en Dronten, ook de groote Polder van Kamperveen uitwatert, zoo noodig met een stoomtuig. Polder Oosterwolde is een van de zoogenaamde Geldersche zeepolders. Misschien is de „Zomerdijk” tot een hoogen zeedijk opgewerkt in 1359, toen de polder dijkrechten kreeg: volgens anderen zou dit eerst in 1615 geschied zijn ]). Vóór dien tijd was de nu ver binnenwaarts gelegen Winterdijk (waaraan nog een wiel) en de Groote Woldweg de buitendijk. Aan de zuidzijde bij het dorp Oosterwolde bevat de polder eenige hooge gronden, maar is overigens ineen groot aantal waterstaatkundige deelen verdeeld, waarvan sommige op andere aflaten, die ten slotte door sluizen in het noordelijk deel met een stoomgemaal hun water op zee brengen; bij Elburg liggen een paar deelen die afwateren op de Puttemerbeek. Deze, ') Statist. Beschr. v. Geld., bl. 64. 26 * keering en onderhoudt den Zomerdijk; de Elburgsche Dijk en de Kerkdijk worden door Elburg onderhouden. Maar door den toestand in Overijsel doet deze waterkeering bij hooge vloeden weinig of geen dienst, een toestand waarover Gelderland reeds dikwijls geklaagd heeft. De kwestie van den Dronter Overlaat is echter nog niet opgelost. die ook door andere daarin uitkomende beken en waterleidingen het water van hooge gronden ten Z. van Elburg afvoert, loopt door en, als stadsgrachten, om die stad en komt dan dooreen uitwateringssluis op de Haven, dus in zee. Op de snijpunten met de wallen zijn keersluisjes gelegd, die gesloten worden als de Dronter Overlaat werkt. Buiten tegen den Kerkdijk ligt de Waterpolder van Doornspijk, een buitenpolder dus, die dooreen sluis op de zee loost. Ten Z.O. tegen den Oosterwoldschen Polder ligt Polder Oldebroek ter weerszijden van den Zuiderzeestraatweg; het gedeelte ten Z. hiervan bestaat alleen uit hooge gronden. Behalve een deel dat op de Puttemmerbeek uitwatert, loost hij met een stoomgemaal op de Geldersche Gracht, een kanaal op de grens van Overijsel, uitkomend op het Nieuwe Kanaal, dat door de bovengenoemde Nieuwe of Groote Drontsche sluis op zee afwatert. H. DE GELDERSCHE VALLEI. Tusschen de Utrechtsch-Gooische heuvelen van de Grebbe aan den Rijn tot Huizen aan de Zuiderzee en de Veluwsche heuvelen van den Wageningschen Berg in ’t Zuiden tot ten W. van Putten in ’t Noorden strekt zich de Geldersche Vallei uit, die dus bij den ingang aan den Rijn nog geen urn-, maar aan de Zuiderzee ongeveer 5 uur breed is, dus een trechtervormige gedaante heeft. Hoewel alleen het noordelijk gedeelte van deze vallei, nl. ten N. van de lijn Soest-Nijkerk in polders ligt, zoo is het ook voor de kennis van den ondergrond van dit gedeelte van belang het volgende op te werken omtrent de geologische vorming der geheele vallei, wat grootendeels ontleend is aan de geschriften van lateren tijd van Dr. J. LoriÉ '). Onder het grootste, noordelijk gedeelte der vallei tot even ten Z. van den Staatsspoorweg bij Ede en Venendaal strekt zich inden ondergrond een komvormige bodem uit van zand en keileem, die zulk een gedaante verkregen hebben door r) Voornamelijk: Med. omtr. de geologie v. Ned., No. 35 id. Verh. v.d. K. Ak. v. Wet. te Amst. 2e Sectie, bl. XIII. No 1. periode den bodem vaneen zeeboezem, die, bij een klimaat als het tegenwoordige ongeveer, naar het N.W. in verband moet gestaan hebben met de Noordzee. Want die bodem is bedekt met een laag schelpen als nu nog in die zee voorkomen ter dikte van 1 a 2, op sommige plaatsen zelfs van 4 M., tot ongeveer ter plaatse van den Staatsspoorweg tusschen Ede en Venendaal. Daarop is neergeslagen een laag zeeklei tot een grootste dikte van 3 M., het dunst aan de oevers van den zeeboezem en in het Zuiden, het dikst in het midden en in het noorden; bij Voorthuizen, Barneveld en ten W. van Lunteren ligt die laag met den bovenkant op —7 tot —7,5, bij Woudenberg —lO, bij Amersfoort —ll, maar een uur ten W. en ten Z.W. van Barneveld —10,5 a —ll en meer noordwaarts bij Nijkerk —15,5, bij Bunschoten. —13,5, bij Eemnes —18.5 A.P. Deze beide uit de zee gevormde lagen komen ook onder Noord-Holland voor, maar op veel grooter diepte; het was Prof. Harting die daarop het eerst de aandacht vestigde en ze met den thans nog gebruikelijken naam van „Eemstelsel” heeft aangeduid. Op de meeste plaatsen ligt daarop een veenlaag van verschillende dikte tot 3 M, zooals onder Eemnes, Baarn, Amersfoort, een uur ten W. en ten Z.W. van Barneveld en onafgebroken tusschen de heuvels bij Woudenberg ten eene en bij Lunteren ten andere zijde, hier en daar in 2 of 3 lagen, door fijn zand gescheiden. Dit veen dat zuidwaarts tot bij Wageningen tusschen —3 en —4 A.P. te vinden is, waar de veenvorming blijkbaar het langst is doorgegaan, ligt ook aan de randen van den voormaligen zeeboezem het hoogst, het laagst in het midden en in het Noorden. Bovenop deze vormingen is de Geldersche Vallei opgevuld met zand, op veel plaatsen met fijne grint vermengd, die uitholling door het landijs in het diluviale tijdperk. DeUtrechtsch-Gooische heuvelreeks is een eindmoraine. Die bodem ljgt bij station Venendaal —9, ten Z.W. en ten W. van Barneveld —12,5 a —13,5 en aan de Zuiderzee —25 a —2B A.P. en laat zich verder vervolgen onder Amsterdam en Purmerend, maar op steeds grootere diepte; hij vormde inde post-glaciale naar de zijde der heuvels in het grintdiluvium overgaat en nu nog den oppervlakte-bodem vormt behalve daar waar het zand door moeras- of hoogveen of, langs den Rijn en de Zuiderzee, met alluviale klei bedekt is. Daar die oppervlakte der Vallei in ’t algemeen ook een komvormige gedaante heeft, zoo heeft die kolossale zandmassa in ’t midden de minste dikte, nl. 8 a 12 M., maar aan de oostelijke en westelijke randen tot 20 M. hoven de veenlaag. Op enkele plaatsen, zooals onder Baarn, Amersfoort, aan de spoorbrug over de Luntersche Beek, komt er een kleilaag in voor; hier en daar vindt men er ook dunne veenlaagjes in. Dit zand is eenmaal aangevoerd door de wateren vaneen grooten stroom, een arm van den Rijn als men wil, doch vaneen geheel anderen Rijn dan de tegenwoordige, met een veel grooter vermogen, met grooter verval en op een andere hoogte stroomend, maar die door de voortdurende vermindering van zijn watermassa al smaller en smaller werd en eindelijk geheel uit de Vallei verdween. Hij had toen zelf een laagterras van zand opgebouwd, waarvan de bovenranden langs den voet der heuvels ter weerszijden lagen, terwijl vooral de westelijke benedenrand nog grootendeels weer te vinden is. De Emmikhuizer Berg, welks hoogste punt -j- 18,50 A.P. ligt, de hoogte het Vendel ten Z. O. daarvan en de hoogte waarop een deel van Venendaal is gebouwd lagen eenmaal als eilandjes in dien diluvialen stroom. Maar een Rijnarm inden historischen tijd, waarvan wel eens gesproken is, heeft zeker nooit door de Vallei gevloeid, wat o.a. volgt uit de bijna geheele afwezigheid van klei in den bovengrond, al is, voordat die Vallei aan de zuidzijde gesloten werd en ook later bij doorbraken van de afsluiting aldaar, bij hooge standen een gedeelte van het Rijnwater daarlangs naar het Noorden afgevoerd. Voor de afwatering der Geldersche Vallei en van het groote zijdal ten O. van Barneveld in gewone tijden zijn slechts overgebleven de Luntersche Beek en de Groote Barneveldsche Beek met vele bijstroompjes, die ten slotte al hun water te Amersfoort brengen, van waar het verder door de Eem naar de Zuiderzee wordt gevoerd. Nadat men inde 15e eeuw begonnen was met het groote Renensche veen af te graven, liet Bisschop David inde jaren 1473—1481 voor den afvoer van turf de naar hem genoemde Grift graven, gedeeltelijk met gebruikmaking van de Kromme Eem, en liet die nieuwe vaart met een sluis aan de Grebbe met den Rijn in verbinding brengen, aan het andere uiteinde er van ontstond Venendaal. In 1555 deed de Antwerpsche Burgemeester Gilbert van Schoonebeke de (Schoonebeker) Grift graven, t. W. om Woudenberg heen naar de Luntersche Beek en die vaart werd in 1560 met de Bisschop-Davidsgrift verbonden om de turf naar Amersfoort te kunnen vervoeren. het oude kanaal is nog grootendeels doch als een smal water inde Woudenbergsche Grift over. Nadat de venen zoover mogelijk waren afgegraven, moest men de turf gaan baggeren; hoogveen is daar nu niet meer te vinden. Aan den zuidelijken ingang der Vallei, in „de Nude”, ligt rivierklei en t. N. daarvan langs de oevers van de Grift tot Venendaal laag- en moerasveen, dat ook in afgezonderde Het bovengedeelte der Vallei, dat tusschen den Grehbedijk en Venendaal -j- 7,50 a 6 A.P. ligt, heeft weinig verval naar het Noorden. De afwatering daarvan had vroeger langs de Kromme Eem naar de Rijn plaats, maar was toch, waarschijnlijk ook doordat de standen op deze rivier door verhooging van het bed al meer en meer stegen, zeer gebrekkig. Dat bovenste en het ten N. daaraan sluitend gedeelte waren vroeger bedekt met veen en moerassen en het groote „Agilmari” der middeleeuwen is langzamerhand toegegroeid, totdat het kleine Egelmeer aan het zuidelijk uiteinde aan den Slaperdijk, nu geheel droog, er van overgebleven was. Op den slecht gewaterden bodem groeiden uitgestrekte bosschen die hoogveen deden ontstaan, misschien vroeger ook het nu nog overgebleven laag- en moerasveen bedekkend. Nog inde 11e eeuw was alles hier een wildernis met groote wouden: tusschen Woudenberg en Renswoude was alles bosch; het deel van den grooten straatweg van Utrecht naar Arnhem tusschen die heide dorpen heet nog de Woudweg. stukken bij Ederveen en de Fliert voorkomt. Aan de benedenzode der Vallei ligt tusschen Hoevelaken en Nijkerk het Harderwijkerreen en t. Z. van Bunschoten een groot stuk laagveen. Langs de oevers van de Eem ligt een strook zeeklei, eerst van Amersfoort tot Baarn smal, maar dan breeder wordend, zoodat een strook langs de Zuiderzee zich uitstrekt van Huizen tot Putten, die bij Eemnes, bij Bunschoten en daartusschen een uur gaans breed is. Aan de bovenzijde is de Geldersche Vallei afgesloten door den Gr ebbe dijk, die ter eene zijde aan den Grebbeberg ter andere aan den Wageningschen Berg aansluit. Vóór de hevige overstrooming van Maart 1595 lag hier slechts een kade, die daarna tot een hoogen dijk, den Grebbedijk, is opgewerkt. Maar die dijk brak toch nu en dan door of liep over, waarom de Staten van Utrecht ter beveiliging der Utrechtsche gronden in 1652 den Slaperdijk lieten aanleggen, van den voet der hoogten bij het Egelmeer noordwaarts tot den Emmikhuizerberg en van de Buursteeg langs de Utrechtsch-Geldersche grens tot de Daatzelaar; hier sluit hij aan de Groeperkade, die Z.W. gaat tot iets ten Z. van den Staatsspoorweg ten W. van den Emmikhuizerberg. Het beheer van den Grebbedijk wordt voor zooveel het Geldersche gedeelte betreft gevoerd door den D ij kstoel van Wageningen en Bennekom en voor het Utrechtsche gedeelte door den Dijkstoel van de Renensche Nude en Achterbergsche hooilanden, in het gewoon onderhoud wordt voorzien door de daarachter gelegen „Exonoreerende landen”, waarover hierna meer. Het College van den Slaperdijk houdt toezicht op dat onderhoud en draagt bij in buitengewone gevallen, bij doorbraak, enz. De Slaperdijk zelf, die ook meermalen bezweken is, is in onderhoud bij de gemeenten Renswoude, Woudenberg, Amersfoort en Leusden. Aan de noordzijde wordt de Vallei beschermd dooreen waterkeering langs de Zuiderzee en den rechteroever van de Eem, bestaande uit den dijk van Polder Arkemeen (Erc- Links van de Eem worden het westelijk gedeelte van het Waterschap Eemnes en eenige gronden onder Laren en Blarikum beschermd door den Eemnesser Zeedijk (Wakkeren of Hoogen Dijk), gaande van de hooge gronden ten N. van Blarikum tot die ten W. van Baarn, die door genoemd waterschap wordt beheerd en onderhouden, evenals het daaraan sluitend Vetdijk je, dat inde hooge gronden van het Gooi te niet loopt en grootendeels op Noord-Hollandsch gebied ligt. Wat de hoogte dezer landen betreft, het terrein, dat tot Venendaal bijna horizontaal -j- 7,5 a + 6 A.P. ligt, daalt van hier naar het Noorden. De lijn van -f- 5 A.P. gaat van Harderwijk over Scherpenzeel tot iets ten Z. van den Staatsspoorweg en buigt dan N.-waarts om ten W. van Woudenberg en Amersfoort over Soest, Blarikum en Huizen naar zee en gaat om de zijdalen heen waarin de Vuursche en Hilversum liggen. Amersfoort ligt inde laagte van de Eem ong. -f- 1.50 A,P. tusschen „den Berg” en de hooge gronden die ten O. van die plaats + 2,5 a -j- 8 A.P. gelegen zijn. Ten O. van de Eem buiten eene lijn van Eembrugge over Bunschoten naar den mond van de Nijkerker Haven liggen de gronden iets beneden A.P. tot —0,5 A.P. ten N. van Bunschoten. Behalve vaneen betrekkelijk klein gedeelte langs de Zuiderzee, dat rechtstreeks hierop loost, heeft de afwatering der Geldersche Vallei plaats langs de open rivier de Eem. Deze ontvangt te Amersfoort het water van de stroomgebieden der Groote Barneveldsche en Luntersche Beken, die door vele andere heken en waterleidingen worden gevoed. De Luntersche Beek ontvangt ook het water van het bovengedeelte der Vallei tot den Grebbedijk; want de landen onder Wageningen, Bennekom en Ede, Renen en Venendaal, die vroeger op den Rijn loosden, brachten na 1560 door de Schoonebeker Grift, enz. kemeden), den Bunschoter Veen- en Veldendijk, de Eemlandsche en Slaagsche Dij ken tot de hoeve Krachtwijk en van hier, waar zij overgaat inde borstwering van de Grebbelinie, tot Amersfoort in beheer, onderhoud bij de Militaire Genie. de Eem, beken en aankleve van dien, dat belast is met beheer, toezicht en onderhoud van de Eem, voor zooveel de belangen van den waterafvoer betreft. Voorts heeft het tegenwoordig ook dezelfde taak ten opzichte van de Luntersche Beek beneden de Roode Brug (grens Leusden—Woudenberg), van de Barneveldsche, Moorser en Modderbeken, voor zoover deze in Utrecht liggen, en van de Oostelijke Singelgracht met de Groote Koppel. Het zorgt voor het onderhoud van de Westelijke Singelgracht en heeft het beheer over de Kleine Koppel voor gemeene rekening met de Exonoreerende Landen, alles onder toezicht van deze laatste. De Exonoreerende landen en de landen in Gelderland die op de Luntersche Beek afwateren betalen aan dit Waterschap „Eemgeld” voor het onderhoud. Ook heeft het Heemraadschap toezicht op de Broekersloot van de Roode Haan tot Lambalgen, die door de Exonoreerende Landen wordt beheerd en onderhouden. De Luntersche Beek van Lambalgen tot de Roode Brug wordt door gehoefslaagden onderhouden onder toezicht der Gemeente Woudenberg, maar zeer gebrekkig, omdat die gemeente geen dwangmiddelen kan uitoefenen, zoodat de schouw van het Eemcollege en de Exonoreerende Landen niets geeft. Links van de Eem liggen polders tusschen die rivier en de hooge gronden van Amersfoort tot de Pijnenburger Grift, welk vaartje, in twee panden verdeeld, dooreen schutsluis op de Eem loost, en van Baarn tot de Zuiderzee. Deze polders, die grootendeels, nl. behalve die binnen den Eemnesserzeedijk, slechts bekaad zijn, worden dus behalve die binnen dien dijk bij hooge waterstanden overstroomd. Zoo loozen alle rechtstreeks op de Eem door uitwateringssluizen, de Noord- en Zuidpolders te Veld buiten den Eemnesserdijk (Z.P. ong. —0,36 A.P.) ook dooreen stoomgemaal op den boezem van de Eemnesservaart, die dooreen schutsluis op de Eem loost. Rechts van de Eem ligt alles in polders buiten eene lijn Soest—Nijkerk. Beneden de Drie Sluizen (mond van de Oude Eem) liggen eenige kleine polders aan de Eem, loozend op de boezems van Koelhorst en van de Malewetering, die hun water door sluizen op de rivier brengen. Al de andere polders in Utrecht loozen rechtstreeks op de Eem of op de Zuiderzee. Het grootste deel van het Waterschap de Bunschoter en Duister Uitwatering in Zee (Z.P.—0,40) kan behalve door sluizen op de Eem te Spakenburg met een stoomgemaal op de Zuiderzee uitslaan. De andere polders met Z.P. van —0,50 A.P. loozen behalve door sluizen in twee groepen vereenigd ook met stoom op de Eem, behalve eenige kleine polders van het Waterschap Eemland, die dooreen sluis op die rivier afwateren. Van den Gelderschen zeepolder de Arkemeen, loost een gedeelte ten N. van Nijkerk en ten 0. van de Haven van die plaats, deels op die Haven, deels op den Putter Polder ten N. daarvan; de beide andere deelen, de Putter Polder ten 0. en de Nijkerker Polder ten W. van de Haven van Nijkerk, loozen door sluizen en zoo noodig met een stoomgemaal rechtstreeks op zee. DE ZUIDERZEE- EN DE NOORDZEE-EILANDEM. Van deze eilanden, die men naar hun geologischen bouw in drie groepen kan verdeelen, zullen wij beschouwen : Ten eerste de laagveeneilanden Marken en Schokland. Marken bestaat uiteen stuk laagveen, overblijfsel van meer uitgestrekt veen, dat hier ter plaatse aan het meer Flevo lag, en waarschijnlijk eenmaal samenhing met het vasteland van Noord-Holland. Het is bewaard gebleven doordat het bedekt geraakt is met een laag zeeklei, die het onderliggend veen tegen wegslaan beschermde, zooals dat ook met sommige eilandjes in het IJ het geval was (bl. 220). Maar het eiland, dat vroeger Markerhoofd (Markerhoef) genaamd werd, is toch zeer in omvang afgenomen; nog inde 17e en 18e eeuw verloor het veel: in 1700 o.a. zijn er aan de zuidzijde vier van de zestien buurten van het eiland verdwenen. Omstreeks het midden der 18e eeuw waren er in de laatste 60 jaar 16 inlagen gemaakt. Bedijkt is het eiland echter niet. Het was slechts met een kade omringd tot een hoogte van 1 tot + 1,55 V.Z. (volzee hier ong. -j- 0,05 A.P), totdat deze inde laatste jaren verzwaard is en verhoogd tot + 1,50 A.P. Deze waterkeering wordt met steenglooiïng en betonspijkerglooiïng verdedigd. Marken komt dus bij hooge vloeden onder water en bestaat dus uit grasland, dat door de vrouwen gehooid wordt, als de mannen ter vischvangst zijn. Bijna alle woningen zijn daarom op 10 terpen gebouwd, zoogenaamde werven, die 6 a 8 voet hoog zijn boven het terrein. Dat terrein ligt ongeveer = A.P. en vormt binnen de hekading een enkelen polder, die door drie uitwateringssluisjes op zee loost. HOOFDSTUK X. Schokland bestaat uiteen stuk laagveen, overblijfsel van een oorspronkelijk grooter eiland; nog korten tijd vóór en na het einde der 18e eeuw ging een gedeelte van het noordelijk uiteinde en een strook langs de westzijde verloren. Het eiland was vroeger met een dijk omringd, die langs de westzijde nog grootendeels over is, maar die niet zwaar was, zoodat hij bij hooge vloeden door de bewoners zelven dikwijls werd doorgestoken om doorbraak en daardoor vernieling van het land te voorkomen. De bewoning werd echter zoo gevaarlijk, dat het Rijk ing. de Wet v. 18 Dec. 1858 de woningen van de dorpen Ens en Emmeloord onteigende en deed slechten. De bewoners, in 1850 nog bijna 650 in getal, verlieten toen het eiland en vestigden zich grootendeels te Kampen. Het Rijk zorgde nu voor het behoud van het eiland, dat een schuilplaats voor schepen biedt bij westelijke stormen, en van eenige werken aldaar: de Haven van Emmeloord in het noorden, de lichtopstanden op de noord- en de lichttoren op de zuidpunt. Ten tweede de diluviale eilanden, d. z. die waarvan de oudste gedeelten uit hoogere gronden van het Noordsch diluvium bestaan: Urk, Wieringen en Texel. Urk. Dit eiland, dat bijna 8 H.A. groot is, bestaat uiteen hoog diluviaal westelijk gedeelte, ongeveer y3 der oppervlakte beslaande, en een lager alluviaal deel. Het eerste bestaat uiteen heuvel, welks hoogste punt zich tot -j- 9,2 A.P. verheft, met steile helling naar zee aan de westzijde, maar flauw afloopend naar het ten O. daarvan gelegen alluvisch gedeelte. Die heuvel, het Hooge Klif genaamd, bestaat volgens Prof. Harting tot ruim 8 M. beneden het hoogste punt uiteen grootendeels geelachtig rood gekleurde leem met zeer veel rolsteenen van Noordsche afkomst: daaronder ligt een laag grijze zandige leemmergel, hoogstens Aan de westzijde is een haven, omgeyen door dijken, hoog + 2,3 a + 2,6 V.Z. Deze worden evenals de andere zeeweringen door het Rijk onderhouden. 1 M. dik en naar onderen overgaande ineen leemachtige zandmergel, onder het hoogste punt 1,30 M. dik, —beide lagen ook met dezelfde rolsteenen. De laatstgenoemde rust op zand zonder koolzure kalk en zonder steenen, althans in het bovenste gedeelte.1) Het alluvisch gedeelte bestaat hoofdzakelijk uiteen zoetmafervorming, een overblijfsel dus van hetgeen achter den beschermenden schoorwal of de Nehrung langs onze kust ontstaan is. Het is samengesteld uit zandige klei, naar onderen in kleimergel overgaande, die op laagveen rust. Dit laatste ligt met zijn bovenvlak 1,5 en met zijn ondervlak op 2,8 A.P. en bevat ook kienhout. Ook aan de oppervlakte, die —j— 0,10 tot + 0,30 A.P. ligt, vindt men hier en daar eenig laagveen van geringe dikte. Op de klei ligt langs den omtrek aan zee vrij grof zand met schelpen, langs de O. zijde opgeworpen tot een soort van zanddijk, hoog + 1 a + 1,5 A.P. Op een afstand van 35 a 40 M. van de N. W. kust loopt evenwijdig daaraan over het geheele lage gedeelte des eilands een zandrug van 15 tot 25 M. breedte, bij de aansluiting in het westen aan het Hooge Klif -J- 2.20 A.P. hoog: waarschijnlijk is zij daar gekomen door de najaarsstormen van 1775 en 1776. Het eiland eindigt aan den N. O. hoek ineen lange smalle landtong, de Staart geheeten, die uit zand bestaat en 0,1 a 0,2 A.P. hoog is. Al dit zeezand op de zoetwatervorming afgezet en ook op den zeebodem rondom het eiland, zoodat het aan de noordzijde zelfs tot 1500 a 1600 M. uit den wal ligt, is van diluvialen oorsprong en bevat veel Noordsche rolsteenen; het vormt het zoogenaamde Rif of de Steenbank rondom Urk. Aan de noordzijde van het eiland ligt deze het hoogst in het westen, nl. 0,5 tot —1 A.P., en daalt oostwaarts tot —3 a 4 A.P. N. O. van het eiland. Bij zeer laag water kan men op sommige plaatsen den rand te voet bereiken. i) P. Harting. Het eiland Urk, enz. Utr. 1853. Voor uitvoeriger geologische gegevens raadplege men dit werkje. Alle zeeweringen en de Haven worden door het Rijk onderhouden. Binnen de omkading bestaat het lage gedeelte alleen uit grasland. Aan de zuidzijde ligt inde kade een duiker, voornamelijk tot afwatering vaneen iets lager liggend stuk inde Z.0.-hoek dat vroeger moeras was; daardoor kan bij hooge buitenwaterstanden ook water ingelaten worden binnen de kade om deze te behouden. Wieringen. Het oude eiland wordt gevormd dooreen stuk Noordsch diluvium, zich inde richting Z.W.—N.O. uitstrekkend, met eenige terreinplooiing en heuvelvorming en waarvan het hoogste punt in het Z.W. ong. -f- 4,30 A.P. ligt. Het diluvium bestaat uit zand en leem met rolsteenen, welke laatste ook op den bodem van de zee ten N. en ten Z. van het eiland gevonden worden. Tusschen de hoogten en aan de buitenzijde ligt zand, dat aan den Z. W. hoek bij Westerland en binnen langs het nu grootendeels slaper geworden gedeelte van den ouden zeedijk aan de Z. O. zijde dooreen strook zeeklei bedekt wordt. Tegen de Z. O. zijde van het eiland werden reeds inde 17e eeuw buitengronden bedijkt, maarde bedijking, het Nieuwland, brak in 1683 in en bleef drijven. Niet vóór 1846 werd het grootste gedeelte daarvan, nl. 471 H.A., op nieuw bedijkt als Polder Waard-Nieuwland. Ongeveer de helft hiervan, grenzend aan den ouden dijk, bestaat uit zand, de andere helft aan den nieuwen dijk uit klei. Een klein stuk buitenland om de noordzijde, de Normerven, werd in 1849 grootendeels A. A. Beekman, Nederland als Polderland. 2e druk. 27 Het lage oostelijk gedeelte van het eiland wordt langs de oevers der zee beschermd dooreen kade, hoog -j- 1,4 A.P., die met beide einden aansluit aan het Hooge Klif. Dit wordt verdedigd dooreen steenglooiing en gedeeltelijk dooreen paalscherm; rondom het lage gedeelte is ook een doorloopend paalscherm aangebracht. Daarvoor liggen paalhoofdjes. Aan de zuidzijde van het Hooge Klif ligt de Haven. als Pr. Buitenveld bedijkt; nadat de zeewering in 1862 en 1863 vernield was, werd die als een zomerdijk hersteld. De waterkeering [rondom het oude eiland is niet doorloopend, maar op verschillende plaatsen door hooge gronden afgebroken. Aan de noordzijde bestaat zij uit 4 gedeelten, beginnend bij het dorp den Oever en eindigende aan den westhoek van het Ruitenveld, die evenals de daarlangs en langs de tot Westerland gelegen hooge oevers aangebrachte steenglooiingen en paalwerken door het Rijk worden onderhouden. Langs de Z.O.zijde loopt een dijk van Westerland tot den Oever, op twee plaatsen, t. O. van Hoelem en door de Klieverkaap, overeen korten afstand afgebroken en voor een groot gedeelte nu slaper geworden door de bedijkingen van het Waard-Nieuwland; hij wordt door het Heemraadschap Wieringen onderhouden. In 1891 werd bij de buurt de Haukes bij Westerland een haven gemaakt, die in onderhoud is bij het Rijk. Tussehen de hooge gronden en wel vooral aan de zuidzijde tegen den ouden dijk liggen vlakke gedeelten van 0,50 tot iets boven A.P. gelegen, de laagste inden Stroeër- en Oosterlanderpolder. Deze door de hoogten en de buitendijken afgesloten gedeelten vormen dus polders; zij loozen alle rechtstreeks op het buitenwater, de vier grootste aan de zuidzijde met behulp vaneen vijzelmolen, de Stroeër- en Oosterlanderpolder op een voorboezem in Polder Waard-Mieuwland aan de buitenzijde langs den ouden zeedijk loopend en loozend door één opening der sluis inden N.O. hoek van dezen polder. Op de afwatering van alle landen binnen den ouden zeedijk, dus op alle waterleidingen, slooten, sjanen (greppels) en molens heeft het Heemraadschap Wieringen toezicht. Pr. Waard-Nieuwland, waarop tegenwoordig de Hypolitushoever Pr zijn overtollig water doet afvloeien, slaat zijn water uit met een wind- en een stoomvijzelmolen op een voorboezem, die langs den zeedijk loopt en inden N.O. hoek van den polder dooreen andere opening van genoemde sluis op zee loost. Er is geen vast peil, want de kwel is zoo groot, dat óf de windmolen of het stoomgemaal dagelijks moeten werken. Het tegenwoordige eiland Texel bestaat uit twee in hoofdzaak geologisch verschillende deelen. Het oudere zuidelijk deel, het oude eiland Texel met zijn kern van Noordsch diluvium en de onmiddellijk daartegen aangedijkte deelen. Die oude diluviale kern bestaat uit zand, leem en keien en vertoont ten Z.O. van de hoofdplaats Burg eenige heuvelvorming, waarvan het hoogste punt zich inden Hoogen Berg of het Bergje tot ong. -j- 15,5 A.P. verheft; een paar afzonderlijke, minder beteekenende hoogten liggen ten W. van Oosterend. Overigens bestaat die uit vlakke zandgronden. De plaat waarop de duinen gevormd zijn, lag aan de binnenzijde onmiddellijk tegen dat stuk diluvium aan; zij draagt nog die duinen en bestaat aan die binnenzijde uit zand- of geestgronden, die ten deele de onvruchtbare of „mientgronden” vormen. Het noordelijk deel van die zandgronden schijnt door achtereenvolgende bedijking van kogen (buitenlanden), nl. Gerritsland, Everstekoog en de Koog, aan de zee onttrokken te zijn: het Gerritslander Dijkje, de Pijpendijk en het Oude Dijkje zijn daar nog als wegen of oude dijkstallen over. Aan de oostzijde van het diluvium langs den zeedijk ligt een strook alluvisch zeezand en iets meer binnenwaarts evenwijdig daarmede een smalle strook laagveen met een N.W. uitlooper naar het dorp Waal. Ook aan de Z.W.zijde van het eiland, van het voormalige dorp, nu de buurt, de Westen tot ten Z. van Hoorn, ligt een stuk laagveen. Reeds in oude tijden was dit eiland Texel door duinen en 27 * Texel. Texel maakte waarschijnlijk eenmaal met Vlieland en de achtergelegen waardgronden één geheel uit: het Eierlandsche Gat is eerst later ontstaan. Wat wij nu Texel noemen was zeker reeds inde 8e eeuw door het Marsdiep van Huisduinen gescheiden (hl. 95). Inde 10e eeuw wordt vaneen „insula Texla” gesproken, al behoorde ook Huisduinen en een deel van Westfriesland eveneens tot de gouw Tesla (Tesle, Tijesle). dijken beschermd; de laatste aan de eerste sluitend ten Z. van Hoorn in het Z. en ten N. van Koog in het Noorden. Aan de noordzijde ten W. van Waal maakte de zeewering een diepen inham, die opgevuld werd met zoefwatervormingen, nl. met laagveen en daarbuiten met zand en klei. Het eerst werd daarvan het meest zuidelijk deel ingedijkt als het Burger-Nieuwland; de dijkstallen der oude achterdijken zijn nog weer te vinden. Daarvóór lag een nog veel grootere oppervlakte, voor welker bedijking in 1436, later weer in 1488 oktrooi werd verleend; de daardoor gevormde Polder Waal en Burg overstroomde in 1532 en bleef drijven, totdat hij in 1612 voor goed herdijkt werd. Aan de zuidzijde werden tegen het oude land aangedijkt de poldertjes het Weezenspijk, de Grie (1549), het Hoornder Nieuwland en de (Binnen-) Kuil (1591), een andere bedijking, de Buiten-Kuil, ging verloren. Vóór de eerste twee liggende buitengronden werden in 1768 ingedijkt als de grootere polder Hoorn en Burg, maar nadat deze in 1796 was ingebroken, bleven zijn gronden drijven, totdat zij in 1846—1847 werden herdijkt als de Prins-Hendrikpolder. Tegen den Z.O. hoek van dezen polder ligt een buitenpoldertje, het Horntje, dat aan de N. en O. zijde slechts met een zomerdijk is afgesloten en aan de zuidzijde door de smalle duinrij, waardoor ook de Prins-Hendrikpolder, het Hoornder Nieuwland en de Kuil aan die zijde worden beveiligd. Het jongere noordelijk deel. Ter plaatse nl. van den noordhoek van het tegenwoordige eiland lag vroeger een eilandje Ei er land, een hooge zandplaat met duinen. Het was met Texel verbonden dooreen vlak strand, waarover de hooge vloeden van de Noordzee naar binnen kwamen. Over dit strand deden de Staten van Holland 1629—1630 een zanddijk leggen van de duinen van Texel tot die van Eierland, die aan de westzijde spoedig aanstoof tot een duinrij met een breed strand, terwijl aan de binnenzijde schorgronden gevormd werden, het zoogenaamde buitenveld, waarop veel vee geweid werd. Niet vóór 1835 werden deze laatste gronden aan De inham die door deze bedijking ontstaan was tusschen de Polders Eierland en Eendracht ter eene zijde en het oude land ter andere, waar inde 19e eeuw oestercultuur gedreven werd, verzandde meer en meer, waardoor de uitwatering van de aanliggende polders belemmerd werd, terwijl de dijken daarlangs bij N.O. stormen het daarin hoog opgezet water moesten keeren. Daarom werd de inham in 1876 dooreen dijk afgesloten, waardoor de Polder het Noorden onstond. Behalve uiteen weinig klei en zavel langs de oude nu droog geworden dijken bestaat de polder uit schraal zeezand, dat zoo onvruchtbaar bleek te zijn dat sommige hoeven zelfs verlaten werden. Door aanwending van kunstmest inden laatsten tijd is de toestand echter beter geworden. De zeeweringen van Texel bestaan vooreerst uit de duinen aan de west- en zuidzijde. Deze zijn vrij hoog op het oude Eierland en inde aangestoven duinenrij ten W. van Polder Eierland (25 M.). De duinen van het oude land ten N. van Koog, 36 M. hoog, zijn aldaar vrij smal (300 M.), maar nemen zuidwaarts in breedte toe, zoodat zij hij Hoorn inde richting W.—O. 3000 M. breed zijn; door samengroeiing met de plaat de Hors nemen aan den Z.W. hoek van het eiland inden laatsten tijd duinen en strand zeer in breedte toe. Langs de zuidelijke bedijkingen loopt, zooals wij zagen, de smalle duinrij die bij het Horntje eindigt; langs de zuidwestzijde van het Hoornder Nieuwland bestaat zij uit het kunstmatig aldaar aangelegde Molwerk. Een andere smalle rij gaat van de hoofd- de oostzijde van de zee afgesloten dooreen dijk, die in het Noorden aan de Eierlandsche duinen, aan de zuidzijde aan den dijk van Polder Waal en Burg aansloot. Aldus werd Polder Eierland aangewonnen, groot 3302 H.A., die langs den zanddijk aan de W. zijde uiteen strook zand, maar overigens uit zavel en lichte klei bestaat. Tegen de oostzijde daarvan werd in 1846 de Eendrachtspolder bedijkt en kort daarna, bij het in Polder Eierland ontstane dorp de Cocksdorp, het poldertje de Volharding, beide met een bodem van zeeklei. duinen ten Z. van de Kuil over de Hors Z.O. waarts, den zoogenaamden Stuifdijk vormend, die in 1846 door de inwoners van Hoorn kunstmatig is aangelegd. Tusschen deze beide duinrijen ligt de ondiepe inham der zee, de Mok. Alle duinen worden door het Rijk onderhouden. De dijken langs de Zuiderzee bestaan uit die van den Prins-Hendrikpolder, van het waterschap de Dertig gemeenschappelijke polders, nl. die van het Oude land en den dijk van Pr. het Noorden (Zanddijk) en die van de polders Eendracht, Eierland en Volharding, die elk onderhouden worden door de waterschappen waartoe zij behooren, behalve een dijkvak voor het dorp Oude Schild, dat in onderhoud is bij het Rijk. Van het Horntje wordt de dijk door de Provincie onderhouden. Hier hadden inden laatsten tijd door de hevige schuring van den Texelstroom afschuivingen inde vooroevers plaats. Daarom heeft sedert 1908 het Rijk hier kostbare werken voor de oeververdediging aangebracht, die nog gedurende een aantal jaren zullen moeten worden uitgebreid. Al het oude land binnen den ouden dijkring van Hoorn tot Koog vormt het voormalige waterschap der zoogenaamde Achtentwintig gemeenschappelijke polders, dezen laatsten naam op te vatten inde beteekenis van onderdeelen of districten, daar vaneen afscheiding in waterstaatkundigen zin geen sprake is en ook zeer waarschijnlijk nooit sprake geweest is (behalve de vroeg aangedijkte deelen ten Z. van Koog). Door de toevoeging van het poldertje de Grie na de inbraak hiervan, waarvan het polderwater nu met dat van het oude land gemeen ligt, en in 1880 van Polder het Noorden spreekt men nu van het Waterschap der Dertig gemeenschappelijke polders. Het oudste deel van het Oude land, dus behalve de zoogenaamde polders Gerritsland, EversteKoog en Koog, ligt buiten de heuveltjes gem. = A.P.1); de laagste deelen zullen 0,50 A.P. liggen. !) Het N. A. P. te Oude Schild ligt 7 c.M. lager dan A. P. Dit en de volgende te noemen peilen op Texel zijn aangegeven ten opzichte van het oud A.P. en moeten dus waarschijnlijk met 7 c.M. worden verhoogd, om ze tot N. A. P. te herleiden. Nieuwland op een kanaal of voorboezem, gaande door den Prins-Hendrikpolder en langs den zeedijk daarvan tot de zuidelijke opening van bovengenoemde sluis. Op dien voorboezem slaat ook het Hoornder Nieuwland uit met een sehepradmolen en daarmede ook Polderde Kuil die zijn overtollig water dooreen sluisje op eerstgenoemden doet afloopen. Ook polder het Horntje loost op dien voorboezem. De Prins-Hendrikpolder, die een peil heeft van —1 A.P., loost door de middelste opening van meergenoemde sluis, na opmaling met een centrifugaalpomp, dooreen Dieselmotor bewogen. Gerritsland met de achtergelegen miendgronden laat zijn overtollig water dooreen duikersluis afloopen op het Burger-Nieuwland en dit laatste op Polder Waal en Burg, waarop ook de Everste Koog en de Koog hun water loozen. Polder Waal en Burg, welks terrein 0,50 A.P. ligt en die een Z.P. van O,BO A.P. heeft, brengt zijn water 1° door een sluis op een dijkskanaal dat langs de binnenzijde van den zeedijk van den Eierlandschen polder loopt, 2° dooreen sluis op een kanaal dat door Polder het Noorden loopt, dicht langs den ouden zeedijk aan de zuidzijde, en dat door de zuidelijke opening vaneen sluis inden Zanddijk loost. Door de middelste opening loost de molenkolk van Polder het Noorden zelf, waarin deze zijn water met een vijzelmolen moet opbrengen. Eindelijk loost door de noordelijke opening van dezelfde sluis het afwateringskanaal dat ook door Polder het Noorden gaat, waarop Polder Eierland dooreen sluis in zijn voormaligen buitendijk loost; bovendien watert deze laatste. Dat oude land vormt één polder, waarmee de Grie gemeen ligt, met een peil van —O,BO A.P. De afwatering geschiedt door sluizen rechtstreeks op zee en voorts door 2 sluizen in den nu slaper geworden dijk aan de noordzijde van den Prins-Hendrikpolder op een kanaal dat in dien polder langs dien dijk en langs den zeedijk daarvan loopt tot de noordelijke opening vaneen sluis ongeveer in het midden van dezen laatsten dijk; op dit kanaal loost ook Pr het Weezenspijk. Eindelijk nog dooreen sluis aan den N. O. hoek van het Hoornder polder (Z.P. 0,32, W.P. 0,12 A.P.) door de reeds genoemde Roggesluis in het Noorden af. De Eendrachtspolder (Z.P. O,BO, W.P. 0,50 A.P.) loost evenals het poldertje de Volharding rechtstreeks op zee, maar wordt wegens verzanding van de buitengeul tegenwoordig mede dooreen molentje bemalen. Ten derde de Waddeneilanden. Vlieland bestaat uiteen noordoostelijk deel, nagenoeg geheel met duinen bezet, en een ten Z.W. daarvan gelegen vlakke zandplaat, West-Vlieland of de Hors(t), ook Vliehors geheeten, die weleer ook duinen droeg en met springtij niet geheel onderkomt. Het eiland is dus niets dan het overblijfsel vaneen stuk duinketen, die hier vooral aan de buitenzijde zeer is afgenomen. De duinen op West-Vlieland werden in 1722 nog dooreen dijk aaneengehecht en gesteund, maar zij verdwenen toch reeds spoedig daarna met het dorp West-Vlieland, waarvan de kerk in 1727 ondermijnd en verplaatst was; in 1736 was er nog één huis van het dorp over. Dat men er 20 jaar later op dezelfde plaats „15 vademen water peilde, zooals men hier en daar vermeld vindt, is echter niet mogelijk; misschien moet dit 15 voet zijn. Vóór het oostelijk uiteinde der duinen heeft zich inde laatste halve eeuw een hoog strandmeer en meer oostwaarts uitgebreid tot aan den Vliestroom. Ten Z. van dat strand en die duinen tot hij het dorp Oost-Vlieland loopt een geul, de Sloot, die tot ongeveer 10 M. diep is. Duinvoet en strand worden aan de Noordzeezijde dooreen groot aantal steenen hoofden verdedigd. Aan de zuidzijde ligt vóór het dorp een 800 M. lange zeedijk, met beide einden aan de duinen sluitend. Ten O. daarvan wordt de oever verdedigd dooreen steenen kade of kapglooiing tot de Haven, die ongeveer 1/i uur ten O. van het dorp ligt. Duinen, dijk, verdedigingswerken en haven worden door het Rijk onderhouden. 'Terschelling. Dit eiland, dat in 1322 het eerst onder den naam van Schellinghe voorkomt, bestaat voor ongeveer Het andere gedeelte is langs de Noordzee gedekt door duinen, die een gemiddelde breedte van 2000 M. hebben. Aan de binnenzijde hiervan liggen vlakke gronden, meest alluvisch zand, maar volgens de geologische kaart van STARING ook een paar stukken diluviscb zand („zanddiluvium”), ten O. van Hoorn en tenN. van Midsland, geheel het voorkomen hebbend van de diluviale gronden in het oosten des lands. Op Ameland komen zooals wij zien zullen, nog grootere stukken van dat zand aan de oppervlakte voor. Het zijn deze gedeelten die aan die eilanden meer vastheid zullen geven, al hebben deze inden loop der tijden zeker ook aan de binnenzijde verloren; het voorkomen van diluvium hier tot bij de duinen schijnt mede bevestigd te worden door de aanwezigheid vaneen menigte rolsteenen en grint op den bodem der geulen tusschen de wad- en waargronden, o.a. inde Meep ten Z. van Terschelling. Ten W. van Midsland ligt ook eenig laagveen, waaruit vroeger turf gedolven werd1); ten Z. van dat dorp ligt binnen tegen den zeedijk en ineen buitenpolder zeeklei aan de oppervlakte. Langs de zuidzijde nl. wordt het eiland beschermd dooreen doorloopenden zeedijk, sluitend met het westelijk uiteinde, met den „Nieuwen Dijk” (de „Oude” ligt iets meer oostwaarts) aan de duinen bij West-Terschelling en met het oostelijk uiteinde aan de duinen bij Oosterend. Aan de buitenzijde ligt daartegen een kleinere bedijking, het Nieuwland of de Seerijper of Zurijper polder, die vroeger meer dan eens gedijkt en herdijkt is en in 1858 voor ’t laatst een hoogen zeedijk heeft gekregen. Tegen de westzijde sluit aan het eiland een groote plaat, de Noordvaarder. Langs de zuidzijde daarvan voert uit het Vlie de diepe geul van het Schuitegat Oosterom naar de Haven van het voornaamste, op de binnenzijde van het duin gelegen dorp West-Terschelling, eigenlijk het zuidelijk gedeelte vaneen geul inde buitengronden, tusschen dammen] en steenglooiingen ingesloten, ï) Teg. Staat der Ned. vm, bl. 610. het derde, oostelijk gedeelte uiteen vlakke zandplaat met eenige verspreide duintjes, de Smouseduintjes genaamd. De geheele oppervlakte tusschen de duinen en den zeedijk* waarin de dorpen Midsland en Hoorn en nog een aantal buurten liggen, uitgezonderd eenige domeingronden tegen het duin, vormt de Tersehellingerpolder. Deze beheert en onderhoudt de „Zuider-Dijkage”, d.i. genoemde dijk behalve het westelijk einde, de Nieuwe Dijk, die evenals de duinen en de Haven in onderhoud bij het Rijk is. Die groote polder loost door 4 sluisjes rechtstreeks op zee. De Zurijperpolder behoort geheel aan de Hervormde gemeenten te Midsland en Hoorn. Deze onderhouden den dijk en het daarin gelegen duikersluisje, waardoor de polder rechtstreeks op zee afwatert. Ameland. Ameland wordt ineen stuk van het einde der 8e eeuw een eiland genoemd (insula qui dicitur Ambla). De Wadden, waardoor het met Friesland samenhangt, lagen dus toen zeker reeds beneden de H.W. lijn, onbebouwd en onbewoond, als zij dat al ooit geweest zijn. Toch is het eiland inden loop der tijden af genomen, aan de binnen- zoowel als aan de buitenzijde, d. w. z. dat de H.W. lijn daar landwaarts is overgekomen. Aan de Noordzeezijde gaan L.W. lijn en H.W. lijn in ’t algemeen nog terug, sedert 1880 de eerste gem. 120 M., de laatste 150 M. Aan de westzijde langs het Borndiep (Amelandergat) heeft Ameland ook wel verloren, maar is de toestand inden laatsten tijd vrij stationair; aan de oostpunt bij het Pinkegat wint het gestadig aan, een verschijnsel dat ook bij andere Waddeneilanden wordt waargenomenl), van daar dat het eiland daar nu overeen afstand van ongeveer 1 uur gaans uiteen vlakke plaat bestaat met eenig duin, grootendeels de Pinke- of Oerderduinen. Maar het andere gedeelte van het eiland, bijna 3 uur gaans lang, is aan de N. en W. zijde door duinen gedekt, die ten N. van Ballum een grootste breedte van ong. 1200 M. hebben. 0 Venema. Nieuwe en eenvoudige verklaring van de veranderingen die de kusten van ons land, enz. ondergaan, bl. 41. Beziet men een kaart van het eiland, dan bemerkt men dat de duinvoet aan de noordzijde in het midden van het eiland tusschen Ballum en Nes een diepen inham vormt, terwijl juist daartegenover aan de Wadzijde de H.W. lijn naar binnen buigt. Het eiland was daar reeds inde 17e eeuw doorgebroken, doordat een opening in het daar zeer smalle duin was ontstaan, waardoor o.a. bij een stormvloed in 1686 een schip uit de Noordzee inde Wadden werd geslagen; daar was ook een slenk ontstaan, waardoor hooge vloeden uit de Noordzee in de Wadden liepen; op overeenkomstige wijze zullen Vlieland en Eierland gescheiden zijnl). Die slenk is nog als een smalle geul in het strand over en daarlangs ligt een smalle strook zeeklei; maar zij werd na 1880 aan de noordzijde dooreen zanddijk afgesloten, die nu tot een smal duin is aangestoven; in 1912 nam het duin daar met 54 M. in breedte toe. De beide deelen zijn dus door dien stuifdijk weer aaneengehecht. Het zand, voornamelijk het diluvium binnen de duinen, is door bemesting in zekere mate vruchtbaar gemaakt en wordt gebruikt deels als bouwland, grootendeels echter als hooi- en weiland; het vormt de zoogenaamde terpen en mieden (miede = mede = made = grasland, eigenlijk oorspr. hooiland), die grootendeels omgeven zijn met ringdijkjes van zoden. Deze zijn j-2 a + 3 V.Z. hoog en kunnen niet als een voldoende zeewaterkeering worden aangemerkt. Door zulke dijkjes zijn een zevental polders ingesloten, als men die zoo noemen wil, twee grootere waarin Hollum en Ballum liggen, één kleine ten W. van Nes en vier kleine ten O. van Buren; zij wateren door sluisjes naar het Wad af. *) Over dit doorbreken van eilanden in het midden, dat o.a. ook met Borkum en Juist heeft plaats gehad, zie Venema in genoemd werkje, bl. 43. Daarbinnen liggen vlakke gronden, bestaande volgens STARING’S kaart uit twee stukken „zanddiluvium”, nl. één om Hollum en ten Z. van Ballum en één om Nes en Buren, dat een stukje duin tusschen die dorpen insluit; voorts uit vlakke alluviale zandgronden en uit zeeklei langs het Wad, een soort van schorgronden, hier Gr ie genaamd. De schorgronden of grie hebben reeds veel door afname langs het Wad verloren. Maar tegenwoordig worden de oevers daarvan overeen aanzienlijke lengte kunstmatig verdedigd. Dit geschiedt voor rekening van het Rijk, dat ook de duinen van het eiland onderhoudt. Intusschen is een Waterschap de Grie opgericht en in het voorjaar van 1913 is men begonnen met dit te bedijken. De dijk begint bij de Tonneduinen ten Z. W. van Hollum, loopt langs den zuidelijken oever van het eiland, dus van de Grie, en sluit bij de Zwanewaterduinen aan, d.i. in het midden van het eiland, ongeveer 2400 M. ten W. van Nes, waar de zuidwal het dichtst de duinen nadert. De dijk krijgt een hoogte van 4 M. + Volzee met flauwe buitenglooiingen en waar hij op het Zuidwesten ligt tot 2,40 M. verdedigd. Het is dus een volslagen zeedijk, die alle stormvloeden kan keeren. De Hollumer- en Ballumermieden vallen er dus geheel binnen. De afwatering heeft plaats door 4 steenen duikers, elk met een vloeddeur (om te loozen), en een schuif om het binnenwater op te houden. Zoo is dus ongeveer de helft van het eiland Ameland voor het eerst dooreen dijk tegen hooge vloeden beveiligd. Schiermonnikoog. Dit eiland heeft in zeer sterke mate de veranderingen ondergaan, die wij ook bij de andere eilanden waarnemen: sterke afname aan de westzijde, sterke toename aan de oostzijde, nu dus een westelijk gedeelte met duinen aan de buitenzijde, grenzend onmiddellijk aan het zeegat, een oostelijk gedeelte dat niet meer is dan een vlakke zandplaat. Het eiland heeft veel door de vloeden geleden; aan de binnenzijde was het tot vóór het midden der 19e eeuw niet door dijken beschermd en daar de huizen er in drie buurten zeer verspreid stonden, werden zij dan ook meermalen vernield of geheel weggeslagen, zooals bij den Kerstvloed van 1717 en den Nieuwjaarsvloed van 1720. In 1715 moest de kerk wegens overstuiving der duinen oostwaarts verplaatst Het eiland bestaat nu grootendeels uiteen vlakke plaat. De duinen, die nu dicht aan de westkust beginnen, lagen volgens de kaart van Berger van 1809 daar nog ver van de L.W. lijn; aan de noordzijde hebben zij nu nog een tot 2500 M. breed strand vóór zich en zijn ongeveer 8000 M. lang. Inden laatsten tijd is er aanwinst aan de N. en O. zijde der duinen; het oostelijk gedeelte, de Kobbe-duinen, komen op genoemde kaart nog niet voor en zijn dus eerst inde 19e eeuw ontstaan; op de oostelijke punt liggen ook stuifduintjes. De duinen worden aan de buitenzijde en bij den buiten- en den binnenkustlichttoren door het Rijk onderhouden. Binnen de duinen waren vroeger slechts eenige gedeelten omkaad. Toen het geheele eiland in 1860 door Mr. Banck gekocht was (f 98000), werd een hooge zeedijk gelegd, lang 8000 M., om de vlakke gronden ten Z. van het westelijk gedeelte der duinen, met de uiteinden aan die duinen sluitend (voor f 81000). Hierdoor ontstond de 430 H.A. groote Banckspolder, waarvan de gronden uit zand bestaan, tot -j- 2 V.Z. gelegen, en in het Z.O. deel ook uit zeeklei. Daarbinnen ligt aan de duinen het dorp Oosterburen. De polder watert door twee sluizen op de Wadden af. Voor de ten N. van Groningen verdwenen eilanden en het eiland Rottum, zie bl. 340. 0 Teg. Staat der Ned. XIV, bl. 401 e. v. worden. Tot 1735 ongeveer schijnt Schiermonnikoog zich in het Westen nog uitgestrekt te hebben tot aan de diepe geul van het Friesche Gat, want na dien tijd zou het in 50 jaar aan die zijde een uur gaans zijn ingekort.x) De bewoners verplaatsten zich naai- een inmiddels meer oostwaarts gebouwd gehucht, waarheen ook in 1760 de kerk moest verplaatst worden ; zoo ontstond het tegenwoordige dorp Oosterburen, dat nu echter aan de westzijde van het eiland ligt. Langs de geul van het Friesche Gat ligt nog een plaat en ondiepte, de Eilanderbult genaamd. HOOFDSTUK XI. DE RTVTERKLEI. DE RIVIERKLEILANDEN IN HET ALGEMEEN. Hiermede wordt bedoeld het geheele rivierkleigebied langs de groote rivieren en den Krommen Rijn tot het Hollandsch-Utrechtsche polderland en de zeeklei in het Zuidwesten des lands, dus tot Vaartschen Rijn, Diefdijk, Linge, Biesbosch en Donge. Deze landen zijn door de groote rivieren gevormd; hunne ligging, waterkeering, afwatering en ten deele ook hun waterbezwaar (door de kwel) hangen mede af van de eigenschappen van die rivieren. Voor deze laatste zie men Hoofdstuk 11. Tot zekere diepte zijn die landen opgebouwd uit de vaste stoffen die de groote rivieren meevoeren: grint, zand en slibstoffen. Omtrent de hoeveelheid en den aard van die stoffen en de wijze waarop zij door de rivieren worden meegevoerd en losgelaten, zie bl. 73 e. v. Omtrent den bouw der rivierMeilanden, althans van die tusschen Rijn en Waal, weten wij een en ander uit de onderzoekingen van Regeeringswege door Dr. Seelheim aldaar gedaan, met het doel om de doorlaatbaarheid der gronden en den aard van de voor deze streken zoo lastige kwel beter te leeren kennen. Uit dwarsprofielen Arnhem—Nijmegen, Opheusden—Dodewaard en Kuilenburg—Zalt-Bommel, tot ongeveer 15 M. diepte geboord, bleek, dat op een wit bruinkoolzand een laag zeer fijn roodgeel en bontzand is gelegen, met het bovenvlak op diepten van A.P. tot 12 A.P.; daarop strekt zich een laag grint uit, in ’t algemeen met Op deze lagen rust het alluvium: onderin alluvisch grijs zand, op de meeste plaatsen min of meer met grint vermengd, en hier en daar met lagen klei en veen. Dit zand, dat ook met min of meer klei vermengd voorkomt, neemt van Oost naar West in dikte toe. Daarop ligt een 2 a 6 M. dikke laag vette klei, hier en daar echter een zandige of zeer zandige klei en zelfs alleen zand, die den oppervlaktebodem vormen. In deze klei en kleiachtige lagen liggen hier en daar lenzen veen, op vele plaatsen met dunne laagjes zand afgewisseld. Ten W. van de lijn Kuilenburg—Bommel komt het veen aan de oppervlakte en blijft naar het Westen den oppervlakte-bodem vormen en in dikte toenemen tot ongeveer 8 M. aan het benedeneinde van de Alblasserwaard. Daar het overstroomingswater der rivieren zijn meeste en zwaarste vaste stoffen dicht bij het zomerbed doet bezinken en dus hierlangs hoogere strooken zand en klei liggen (zie hl. 49), zoo vertoonen de dwarsprofielen tusschen de groote rivieren een komvormige gedaante van de oppervlakte; maar ook de scheidingsvlakken der andere alluviale lagen en zelfs van het grint daaronder loopen naar de kanten omhoog en vertoonen dus ook min of meerden komvorm. Binnen de kleigrenzen van deze landen vindt men dus hier en daar zand en zelfs grint aan de oppervlakte en wel in tal van kleine stukken, o.a. inde Neder-Betuwe bij Rijswijk, Ek en Wiel, Ingen en ten Z.W. van Lienden, inde Tielerwaard bij Zoelen, Drumpt, Avezaat en Wadenooien; inde Over-Betuwe bij Randwijk, Zetten, Andelst, Huisen en Lent. Bedenkt men dat deze landen niet alleen zijn opgebouwd door het gedurig bezinken van zeer dunne laagjes slib en zand bij overstroomingen, maar dat de aanhoudende verplaatsing van haar bovenvlak naar het Westen dalend met de oppervlakte, in profiel Arnhem—Nijmegen daarmede -j- 7, in Opheusden—Dodewaard -j- 0 en in Kuilenburg—Zalt-Bommel 2,7 A.P. gelegen. Het grint, waarvan de keitjes hoogstens een afmeting van 6 c.M. hebben, is met meer of minder zand vermengd en bevat hier en daar stukken blauw diluvisch leem. aan zich zelf overgelaten rivieren (bl. 75) daartoe zeker krachtig heeft meegewerkt, dan kan men zich voorstellen hoe op al die plekken de rivieren, in andere beddingen stroomend, dat zand en grint hier en daar hebben neergelegd. Op de Geologische Kaart van Staring worden die plekken dan ook met den naam van „rivierzand en heibanen” aangeduid, met welk laatste woord m.i. deelen van oude stroombeddingen (hei = diep = stroom), gevuld met grint en zand bedoeld worden. Het is echter wel mogelijk, dat sommige van die stukken grint met het diluviaal grint inden ondergrond samenhangen, Staring zelf spreekt van grove grint, die uiteen heibaan bij Avezaat zeer diep werd uitgebaggerd. De stukken zand bij Puiflijk en Leeuwen zullen wel als uitloopers zijn te beschouwen van den diluvialen heuvelrug inde richting Z.O.— N.W. loopend in het Rijk van Nijmegen en Maas en Waal en zijn dan ook op de Geologische Kaart als zanddiluvium aangeduid. Bleven doode, door den mensch of de natuur afgesneden riviertakken nog eenigen tijd in verbinding met de rivier, dan slibden zij dicht, en aldus zijn te verklaren de plaatselijk diep doorgaande massa s vette klei, die men hier en daar in deze landen vindt; geraakten zij van de rivier gescheiden, dan bleven zij als oude stroomarmen in het land liggen, min of meer met veen gevuld. Voorbeelden hiervan werden reeds meegedeeld, bl. 76. Kwel noemt men het verschijnsel, waardoor binnen kaden of dijken gelegen landen bezwaard worden met water van buiten die afsluitingen, dat door overmaat van druk van buiten naar binnen dringt. Bij vele rivieren, dus niet alleen bij die in ons land, heeft een indringen van water inde oevers plaats, de zoogenaamde infiltratie, die natuurlijk afhankelijk is van den graad van doorlaatbaarheid der oevers, van de drukhoogte en ook, voor een bepaald punt, van den afstand hiervan tot de oevers. Klei en lichte klei die minstens 20 percent klei bevat zijn bijna ondoordringbaar voor water, samengeperst veen eveneens. Het kwelwater dat door diepere grondlagen naar binnen dringt komt binnendijks terecht inde weteringen of riviertjes, voor zoover deze ingesneden zijn inde doorlaatbare lagen of daarmee in verbinding staan. De Linge heeft inde Over-Betuwe een bed van klei; tusschen Opheusden en Dodewaard ligt dit in veenachtige lagen en wordt meer benedenwaarts meer en meer zandachtig. Bij lage waterstanden volgen deze als het ware die op de hoofdrivieren, voornamelijk op de Waal, doch met eenig verschil in tijd; de Linge is dan eigenlijk niets anders dan een waterleiding die het kwelwater van Lek en Waal afvoert. In regenachtige tijden gaande Lingestanden omhoog met het grondwater, terwijl Waal en Rijn dan weinig wassen en soms later stijgen. Zulke verschijnselen komen ook voor op de Schalkwijksche en Waalsche Weteringen, die sterk onder den invloed staan van de standen op de Lek. Tusschen de Maas en de Waal echter, waar de landen ook zeer onderhevig zijn aan de kwel, staan de standen op de weteringen niet onder den rechtstreekschen invloed van die op de groote rivieren, omdat hunne beddingen daartoe niet diep genoeg in het terrein zijn ingesneden. Hoewel het een voordeel kan genoemd worden, dat de binnendijksche riviertjes het kwelwater helpen afvoeren, zoo veroorzaakt dit toch hoogere standen daarop, waardoor de afwatering geschaad wordt, vooral voor de laag gelegen landen, zooals in het benedengedeelte van de Tielerwaard. Maar het kwelwater doet niet alleen de binnendijksche water- A. A. Beekman. Nederland als Polderland. 2e druk. 28 Maar grint, zand met grint of schelpen en sommige zandsoorten, voornamelijk grof diluviaal zand, laten veel water door. Daar nu de bodem van onze rivieren uit zulk zand en grint bestaat en ook de oevers onder dein ’t algemeen ondoordringbare oppervlakte-laag daaruit zijn samengesteld, zoo heeft genoemd verschijnsel in sterke mate langs onze rivieren plaats. Vooral waai’ een strook grint uit het rivierbed onder den dijk door naar binnen loopt, is een sterke doorkwelling te verwachten, die mede afhangt van de grootte van den doorlaat aan de rivierzijde. leidingen stijgen, het stijgt ook hier en daar tot op het land, nl. daar waar het niet door ondoordringbare lagen wordt tegengehouden, zooals op de plekken zand of zeer zandige klei. Het grootste waterbezwaar wordt veroorzaakt door het kwellen van het water uit de rivieren door de oppervlaktelagen of onmiddellijk onder de bovenste kleilaag door en voornamelijk bij hooge buitenwaterstanden (oppervlakte-kwel). Staat het buitenwater tegen de dijken, dan dringt het ook wel door deze zelve heen, wat echter bij bouw, herstel en onderhoud zooveel mogelijk moet worden beperkt. In 1879—1882 zijn door den Rijks-Waterstaat een groot aantal waarnemingen gedaan omtrent de kwel tusschen de Waal en den Rijn—Lek door middel van standpijpen, ingeslagen tot inde diluviale grintlaag, waaruit o.a. is gebleken dat deze soort van kwel van onderen naar boven in het bovengedeelte der Betuwe geen water op het land kan brengen, maar wel inde lijn Opheusden—Dodewaard en lager, nl. door de plekken zand of zeer zandige klei. De oppervlaktekwel daarentegen veroorzaakt waterbezwaar ook inde meer bovenwaarts gelegen landen en men heeft daarom aldaar aan de binnenzijde der dijken zoogenaamde kwelkaden ofkweldammen aangebracht, kaden van klei die 1 a 2 M. diep in den bodem zijn gebracht tot op de ondoordringbare laag en met beide einden tegen den rivierdijk aansluitend. Men kan ze aangeduid vinden op de Topografische Kaart des Rijks langs den Rijndijk bij Heteren, Randwijk tot bij Lakemond, langs den Waaldijk beneden Lent, bij Echteld en bij Ochten, bij Deest en ter weerszijden van Leeuwen, langs den noordelijken Maasdijk bij Over-Asselt, Neder-Asselt en Keent. Ook zijn wel kleidammen of kleikisten langs den buitenteen van den dijk aangebracht, o.a. langs den Ooischen dijk boven Nijmegen. Lager aan de rivieren zijn geen kwelkaden aangelegd, dit zou nutteloos zijn, omdat daar de kwel van onderen naar boven toch water op het land brengt. Waar waterleidingen tot tegen de dijken liggen, worden zij met een „hoofddam” afgesloten en van dezen tot den dijk ter weerszijden „zijdwangen” of Maar deze middelen ter bestrijding van de kwel zijn toch niet voldoende. Het eenige afdoende middel daartegen is stoombemaling, zooals die in deze streken o.a. het eerst toegepast werd in 1847 en later in het Land van Maas en Waal een streek die, aan drie zijden door dijken omringd, vóór dien tijd telkens door het kwelwater werd bedekt. Het terrein van de kleistreken daalt natuurlijk met de gemiddelde standen der rivieren waaraan zij gelegen zijn. Op Kaart I zijn tusschen en langs de hoofdrivieren Rijn—Lek, Waal en Maas de lijnen van gelijke hoogte van —)—11 A.P. tot -j- 1 A.P. aangebracht Daar de landen dicht bij de rivieren hooger liggen dan op eenigen afstand daarvan, zooals we reeds meermalen opmerkten, zoo is het duidelijk dat die lijnen in de nabijheid der rivieren inde richting van den loop der rivieren ombuigen. Daaruit ziet men, dat beneden de lijn Rijswijk (tegenover Wijk bij Duurstede)—Echteld, als men de hoogere strooken langs de rivieren niet meerekent, het terrein onder de M.R. standen dwars daarvan gaat dalen, iets wat ook in het benedengedeelte van Maas en Waal en Bommelerwaard het geval is, althans ten opzichte van de Waal. Daar ook die landen oorspronkelijk wel boven M.R. verheven zullen geweest zijn, daar zij toch zeker niet inden regel met water bedekt waren, zoo zal men waarschijnlijk een verhooging der M.R. standen als gevolg vaneen gedurig ophoogen der rivierbeddingen moeten aannemen, terwijl na de bedijking de verbeterde afwatering, vooral inde veenlanden beneden -j- 1 A.P., inklinking van den bodem zal hebben veroorzaakt, Uit de geschetste ligging van deze landen volgt nu in verhand met de rivierstanden hunne wijze van afwatering in ’t algemeen. De Maas, die ’s zomers lage M.R. standen heeft (zie 28 * kaden er langs aangelegd. Ook van de binnendijks gelegen kolken, wielen of waden van doorbraken zijn vele met een ringkade omgeven, waarvan men op de Topografische Kaart ook vele voorbeelden kan vinden. bl. 46), die na de opening der Bergsche Maas in 1904 bovendien nog verlaagd zijn, was en is nog de aangewezen weg voor den afvoer van het overtollige water van alle landen ten Z. van de Waal. Immers terwijl de Maas reeds in Maart zulke lage standen heeft, stijgen Rijn en Waal door de jaarlijksche zomervloeden reeds in Juni, soms zelfs reeds in Mei. Op de Waal watert daarom niets af dan de uiterwaarden en één binnendijksche polder, die van Herwijnen, Maar alle rivierklei ten Z. van de Maas, voorts het Rijk van Nijmegen, Maas en Waal en de Bommelerwaard wateren alle op de Maas af hetzij rechtstreeks hetzij door weteringen en alles tusschen Rijn en Waal op genoemden polder na op de Linge en een paar bijstroompjes, zoodat ten slotte al het water van dit gebied aan het einde van het Steneenhoeksch Kanaal bij Hardingsveld op de Merwede komt. Langs den Boven-Rijn en den IJsel wateren de landen tot de hooge gronden rechtstreeks of door daarin uitkomende stroompjes op die rivieren af, terwijl ten N. van den Rijn—Lek de rivierkleilanden hun overtollig water op den Krommen Rijn en den Vaartschen Rijn en hunne nevenstroompjes brengen. De rivierkleilanden liggen voor een gedeelte in polders. Deze beginnen ten Z. van de Maas reeds bij Kuik, tusschen de Maas en de Waal liggen zij aaneengesloten beneden de lijn Heumen—Hernen—Druten, tusschen de Waal en den Rijn, beneden de lijn Echteld—Rijswijk, dus waar het terrein beneden de aangrenzende M.R. standen gaat dalen. Waar de ligging betrekkelijk nog lager wordt, begint de bemaling: in Noord-Brabant langs de Maas bij Kessel, van Maas en Waal wordt het benedendeel bemalen evenals van de Bommelerwaard, in de Tielerwaard worden alle polders bemalen beneden den spoorweg Bommel—Kuilenburg. Ten N. van de Lek liggen alleen een paar bemalen polders bij Wijk bij Duurstede en bij Schalkwijk. Langs Boven-Rijn en IJsel kan men ’t in ’t algemeen met natuurlijke afwatering doen, alleen het laag benedengedeelte van de Lijmers, het Arnhemsche- en Velperbroek en eenige polders beneden Windesheim (bl. 398) hebben bemaling. De gedaante dezer landen is inden loop der eeuwen betrekkelijk weinig veranderd: hier en daar door natuurlijke of kunstmatige afsnijdingen van rivierbochten, waarvan die om en bij het verdeelpunt van Rijn en Waal wel de meest ingrijpende zijn geweest. Zeer vroeg zullen deze vruchtbare streken bewoond en bebouwd geworden zijn; zij lagen toen nog in gewone omstandigheden iets hooger boven de standen der aangrenzende rivieren en traden deze buiten hunne oevers, dan zullen de bewoners tijdelijk een schuilplaats hebben gezocht op de grootendeels kunstmatig aangelegde hoogten of woerden, zooals die in deze rivierstreken heeten. De meeste daarvan zijn nu afgegraven, maarde benaming is nog over in die van vele boerenplaatsen als de Woerd (Woert, Wuurde, Word, enz.) bij Doornenburg, Eist, Opheusden, Hedel; van stukken lands bij Van veel belang in deze rivierstreken zijnde vruchtbare buitendijksche landen die gewoonlijk met den naam van uiterwaarden worden aangeduid. Zij liggen tot 2 M. hooger dan het binnendijksch land en de meeste zijn met hooge kaden tegen hooge rivierstanden tot zekere hoogte beschermd; vooral langs den IJsel liggen veel onbekade, natuurlijk de hoogst gelegene. Bijna zonder uitzondering heeft hun afwatering plaats rechtstreeks op de rivier; maar het is kenmerkend, in verband met het hierboven gezegde omtrent de waterloozing, dat toch een paar van die buitenpolders, nl. „de Binnenwaard” bij IJzendoorn en een buitenpoldertje bij het Fort Vuren, behalve op de Waal ook dooreen sluis inden bandijk naar binnen loozen op de Linge. En terwijl zij in ’t algemeen „natuurlijk”, d.i. door sluisjes, op de rivier hun water laten afloopen, zijn er toch eenige, o.a. langs de Waal bij Tiel, Waardenburg en Haaf ten, de Hurwenensche Uiterwaardpolder van de Bommelerwaard, evenals aan den Rijn—Lek de Bovenste en Benedenste Polders onder Wageningen en de Uiterwaarden van Hagestein, die zelfs met stoom worden bemalen, om ook bij hoogere rivierstanden vaneen goede afwatering verzekerd te zijn. Kerk-Avezaat, Asch, Driel, Megen, Haren, Engelen, Genderen, sommige nog hoog gelegen; in die van gehuchten als Rijkerswoerd onder Eist, Woerd ten Z. van Wichen op een hoog stuk diluvium, de Woerd hij Altforst, Wordragen bij Ammerzoden en in dien van het dorp Weurt aan de Waal beneden Nijmegen. De namen van de meeste dorpen en gehuchten en van enkele steden in deze streken komen reeds voor in charters van de Be,8e, 9e en 10e eeuw; die plaatsen bestonden dus reeds inden Frankischen tijd en misschien hebben wij ons voor te stellen, dat deze landen toen reeds door zomerdijken of kaden tot zekere hoogte werden beschermd, maar bij hooge rivierstanden onder water kwamen, een toestand waarin tot op onzen tijd b.v. de onbedijkte strook verkeerde waarop het dorp Heerenwaarden ligt, dat bij hooge vloeden nog onder water komt. Die waterkeeringen zullen langzamerhand, ook in verband met het hooger stijgen der waterstanden, tot hoogere en zwaardere lichamen zijn opgewerkt. Zeker is het dat uit de dijkrechten, die inde tweede helft der 13e en het begin der 14e eeuw aan gedeelten van de landen langs onze groote rivieren werden gegeven, duidelijk blijkt, dat toen de hooge dijken niet werden aangelegd, zooals wel eens beweerd is, maar reeds lang bestonden : toen werden echter wel voor het eerst, zooals dat ook elders, in Holland en Zeeland en Brabant, geschiedde, algemeene dijkbesturen (buiten de hooge heerlijkheden) ingesteld, zoodat de zorg voor de dijken niet meer als daarvóór aan de besturen der dorpen werd overgelaten. In 1276 wordt reeds een Dijkgraaf (visitator aggerum) van de Bommelerwaard genoemd, daar was reeds in 1307 een algemeen dijkbestuur van Dijkgraaf en Heemraden; in 1270 kreeg het Land van Heusden een dijkrecht van den Hollandschen Graaf en den Heer van Heusden, wier landen, de Groote Waard en Heusden, met het land van Altena binnen één dijkring lagen; in 1327 kregen de Betuwe (toen nog niet gesplitst) en de Tielerwaard, in 1328 het Rijk van Nijmegen en Maas en Waal zulke algemeene dijkrechten; in Brabant gaf de Hertog die omstreeks dien tijd voor de Maasdijken tusschen Maar toch zijnde hooge rivierdijken van deze streken na dien tijd nog op zeer veel plaatsen bezweken, vooral bij ijsgang en werden vooral de benedengedeelten als Maas en Waal, de Bommelerwaard en Heusden verschrikkelijk bij zulke dijkbreuken geteisterd. Voor de oorzaken en gevolgen van zulke rampen zie men Hoofdstuk 11. Het meer en meer geschikt maken der rivieren zelve voor den afvoer van hoog opperwater en ijs heeft ons echter nu reeds ruim 50 jaar daarvoor behoed. Daar dijkbreuk, vooral bij ijsgang, echter nog niet tot de onmogelijkheden kan gerekend worden, zoo heeft men ook binnen de tegenwoordige hooge rivierdijken hier en daar vluchtheuvels gebouwd om bij overstrooming dienst te doen. H. DE RIVIERKLEI IN NOORD-BRABANT. In Noord-Brabant strekt zich de klei die de Maas vergezelt ten O. van Grave slechts uit overeen smalle strook die door de Beersche Maas wordt beloopen, zoodat de Polders van Kuik, Linden en Gassel en Esscharen nagenoeg geheel uit zand bestaan. Beneden Grave loopt de zuidelijke kleigrens ten N. van Velp, Herpen, Os, Nuland en Rosmalen om tot Engelen aan de Dieze en dan ten N. van Vlijmen, Nieuwkuik en de andere dorpen van de Langstraat. Ten Z. daarvan ligt zand behalve bij Kapelle en Waspik, die in laagveen liggen, terwijl ook ten N. van ’s-Gravenmoer een stuk laagveen gelegen is. Daar de grens der hooge gronden in ’t algemeen iets zuidelijker valt dan die kleigrens, zoo liggen de polders ook over deze heen en vele daarvan inde zandgronden. Zij strekken zich uit zuidwaarts van Geffen en Rosmalen en ten Z. van ’s-Hertogenbosch tot St. Michielsgestel, Esch en Kromvoort, voorts tot het Kanaal ’s-Hertogenbosch—Drongelen, Sprang en ’s-Gravenmoer in het Zuiden, behoudens het boezemland in het bovengedeelte van het Land van Heusden. Megen en den Bosch. Bekend is ook de Dijkbrief van Bisschop Guy van 1308 voor den IJseldijk van Salland van de Hunnepe (Schipbeek) tot de zee. In Hoofdstuk II van dit werk zijn reeds de waterkeeringen langs de Maas met den eigenaardigen toestand van deze streken in verband met de werking der overlaten voor en na de opening der Bergsche Maas 23 Juni 1904, uitvoerig beschreven, waarvan echter nog alleen is overgebleven de overstrooming door de Beersche Maas bij hooge rivierstanden (zie bl. 69 e.v.). Op Kaart I is te zien welke landen bij sterke werking daardoor kunnen worden beloopen, hoewel inden regel de overstrooming zich niet verder dan de Dieze zal uitstrekken, aan de binnenzijde behalve door hooge gronden door dijken begrensd, die echter niet kunnen beletten dat bij eenige langdurige werking ook de gronden daarbinnen door kwel en belette loozing onder water komen. Ook zijn aangegeven de dwarsdijken en dammen, waarmee het Beersche-Maaswater bij minder sterke werking tot zekere hoogte mag worden tegengehouden, zoodat zijdelingsche aftapping op de Maas en op de polders daarlangs mogelijk is. Is de Maas van Grave tot St. Andries voor den afvoer van hoog opperwater en ijs meer geschikt gemaakt, voornamelijk door verruiming van het winterbed en wordt de Beersche Overlaat dooreen hoogen dijk gesloten, met sluizeii daarin voor de bevloeiing, dan zullen ook de ongeregelde overstroomingen door het Beersche-Maaswater tot het verleden behooren en plaats maken voor geregelde bevloeiing van de graslanden inde traverse en van de polders die daaruit water willen naar binnen laten. Men zou deze landen ten aanzien van hun waterstaatkundig karakter, afhangend van hun waterkeering, inde volgende drie deelen kunnen onderscheiden, die wij achtereenvolgens in ’t kort zullen behandelen. I°. De landen langs de Maas tot den Hoogen Maasdijk van het Land van Heusden. De dijken langs de Maas van Boksmeer tot de Dieze en die welke de Beersche Maas aan de zuidzijde begrenzen zijn in beheer en onderhoud bij de aangrenzende polders. De traverse van de Beersche Maas is bij niet krachtige De afwatering van de polders boven Teefelen heeft in ’t algemeen rechtstreeks op de Maas plaats behalve van eenige bij Grave, die op het riviertje de Raam loozen, nl. de binnen één omdijking gelegen polders van Gassel (ten deele), Esscharen en Vogelshoek en vaneen polder binnen de zuidelijke dijken langs de Beersche Maas onder Mil en Reek alles door sluizen. De Raam ontvangt door de Groote Beek het water vaneen deel van de noordelijke Peel en ten Z. van Grave door de Hooge Raam van hooge gronden onder Zeeland en brengt zijn water op een deel der grachten van Grave, waaruit het dooreen sluis op de Maas kan worden geloosd. Ook loost rechtstreeks op de Maas de Polder van het Laag Hemaal (Z.P. + 2,40 A.P.) door de Roode Sluis aan het einde van de Roode Wetering (polderwater), zoo noodig met behulp vaneen stoomgemaal. Maarde daarboven liggende polders van Lit en Litoien (Z.P. -j- 2,70 A.P.) en de Buitenpolder van werking hiervan, dus als de kaden der polders langs de Maas niet bezwijken of overloopen, op sommige plaatsen slechts zeer smal, nl. tusschen de omdijking der Polders Vogelshoek en Esscharen, de vestingwallen van Grave en de Maasdijk ter rechter- en de grintweg van Grave naar Zeeland en de omdijking van den Binnenpolder van Velp ter linkerzijde en tusschen de Huiselingsche Kade (ten Z. van Ravestein) ter rechter- en de Weteringwal (om Herpen) ter linkerzijde. Dwarsdijken, waarvan de hoogten door Gedeputeerde Staten zijn bepaald, zijnde Hamelspoelsche Dam ten O. van Herpen, de Groene Dijk hoven Berchem, de Ossche Meerkade en de Noordkade ten N. van Os, de Schutlakensche Dam en de Ossekade ten Z. van Teefelen en de achterdichting van den Polder van der Eigen, genaamd de Kepkensdonksche Dijk, loopt deze laatste over of breekt zij door, dan stroomt het Beersche-Maaswater tot den rechter Diezedijk. Ook de Polders van Ooien, Litooien en Lit en het Laag Hemaal, hoewel niet in de eigenlijke traverse gelegen, kunnen worden overstroomd door het overloopen van den Ooienschen Zeedijk en den Achterdijk van Litooien en Lit. Geffen, inde traverse van de Beersche Maas, die van Teefelen, de Binnenpolder van Geffen en hooge gronden onder Os loozen op de Hertogswetering, die ten N. van Os een aanvang neemt, langs de zuidelijke grenzen van de polders Litooien, Lit en het Laag Hemaal en langs de Roode Wetering loopt, om door de Blauwe sluis en de Nieuwe sluis, ten Z. daarvan, op de Maas uitte wateren. Door sluisjes in hun achterkaden en inde genoemde dwarsdammen kunnen tegenwoordig ook de polders van Ooien, ’s Lands van Megen, Dieden en ’s Lands van Ravestein (tot bij Grave) langs de Hertogswetering op de Maas loozen, eveneens alle door sluizen. De Polders van der Eigen en die van Empel en Meerwijk, samen één grooten waterstaatkundigen polder vormend (Z.P. -j- 2 A.P.), loost behalve rechtstreeks op de Maas op de Dieze, door sluizen en zoo noodig met een stoomgemaal. De Dieze is een rivier die te ’s Hertogenbosch ontstaat uit de samenvloeiing van de Dommel en de A en waarlangs dus de afwatering plaats heeft vaneen gebied, groot ruim 230000 HA, dat zelfs over de Belgische grenzen gaat. Vóór 1860 stroomde zij vrij af op de Maas, maar is toen afgesloten door de schutsluis in het Fort Crèvecoeur en dooreen uitwateringssluis inden linker Diezearm ten Z. van het Fort. Wij weten dat, in verband met het dalen der Maasstanden door de verlaging van den Maasmond en de daardoor veroorzaakte te hooge ligging van de dorpels der bestaande schutsluis, een nieuw zijkanaal Engelen—Henriettewaard van dit de Dieze is gegraven, waarin een schutsluis, en ook dat beneden ’s-Hertogenbosch inde Dieze een keer- en een schutsluis zijn gebouwd om in aansluiting met de Diezedijken daarboven de afstrooming van het Dommel- en A-water langs het Kanaal ’s-Hertogenbosch Drongelen te kunnen doen plaats hebben, onafhankelijk vaneen overstrooming der omstreken door het Beersche-Maaswater of bij inlating van Maaswater door de sluis te Crèvecoeur voor bevloeiing. Het kanaalpeil is + 1,90 A.P., de bodembreedte 40 M. bij een diepte van 2,40 M. (2,60 M. in het zijkanaal). De polders ten Z. van den Bosch en de Zuid-Willemsvaart onder Vucht, St. Michielsgestel en den Dungen wateren alle door sluisjes op den Dommel en zijn bijrivier de Run (A, Essche Stroom, Halsche Water) af. Het water van den Dommel loopt langs verschillende sprankjes of grachtjes door de stad naar de Dieze; door schotbalksluisjes nemen zij water uit de Dommel op en loozen het weer op de Dieze, zoodat daardoor een zeker verval en dus ook een gewenschte strooming inde stad kan worden verkregen. Bij een stand van -j- 2,06 A.P. loopt het water uit den Dommel overeen overlaat en onder de Zestigelsche brug inden spoorweg ’s-Hertogenbosch—Bokstel door in het afwateringskanaal naar Drongelen. Als de Dieze een stand heeft bereikt van -|- 4,30 A.P., dan worden de schotbalksluis inde Haven aan de noordzijde van de stad en die aan de zuidzijde gesloten; de stad is dan binnen hare wallen een polder, die dooreen stoomgemaal aan de Groote Hekel afgemalen wordt op den Dommel. Op de Dieze en de daarop vrij afstroomende A loozen de polders ten O. van ’s-Hertogenbosch, gelegen ten N. van de Zuid-Willemsvaart, en een polder ten Z. hiervan onder den Dungen, benevens een polder en hooge gronden middellijk door de Wambergsche Beek, die dooreen sluis op de A uitwatert; voorts ten W. van de stad alles wat ten N. van het Kanaal ’s-Hertogenbosch—Drongelen en ten Z. van den Aardappeldijk ligt, nl. de Polder Bossche Veld en May met (Z.P. + 2,65 A.P.) met een stoomgemaal rechtstreeks op de Dieze, de Ham en Rijskampen ten Z.W. daarvan door den boezem van de Nieuwe Bak, die dooreen sluis op de Dieze loost en ook afgemalen kan worden door het stoomgemaal van het Bossche Veld, en ten W. daarvan een deel van de Helvoortsche Heide en een paar kleine polders op de Bossche Sloot, die langs de binnenzijde van den Aardappeldijk loopt en ook dooreen sluis op de Dieze loost. Deze sluis is tevens inlaatsluis voor de bebevloeiing van het Waterschap de Algemeene Omkading onder de gemeenten Vlijmen, Engelen, Bokhoven, Wel en Hedikhuizen, bestaande uit polders ten N. van de Bossche Sloot. De genoemde Bossche Sloot was vroeger het benedengedeelte van de Lei, een riviertje, ontstaan uit de samenvloeiing van de Broeklei en de Zandlei en andere kleine waterloopen, met een gebied dat zich uitstrekt tot bij Oosterwijk en Tilburg, maar is nu hiervan geheel gescheiden door het Kanaal ’s-Hertogenbosch—Drongelen, waarin de Lei dooreen sluis uitwatert. Dat kanaal, dat een bodembreedte van 18 M. heeft, is ter weerszijden van dijken voorzien, hoog -j- 6,25 A.P. boven den Baardwijkschen Overlaat en -j- 5,40 A.P. daarbeneden en minstens 5 M. breed op de kruin; het loost door een sluis op de Bergsche Maas. Het dient tevens tot afwatering van de gronden ten Z. daarvan, hooge gronden die grootendeels tot het gebied van de Lei behooren en eenige polders onder Vucht en Kromvoort, door 10 uitwateringssluizen inden zuidelijken kanaaldijk op het kanaal loozend. Eindelijk liggen ten N. van den Aardappeldijk en den Hoogen Maasdijk van het Land van Heusden tot de Maas en het kanaal Engelen—Henriettewaard eenige polders met sluizen, loozend op den boezem van de Hedikhuizensche Maas, en daartoe ten deele op elkaar aflatend; zij vormen samen het bovengenoemd Waterschap de Algemeene omkading onder de gemeenten Vlijmen, Engelen, Bokhoven, Wel en Hedikhuizen. Deze boezem wordt gevormd dooreen in 1774 afgesneden bocht van de Maas, waarlangs eenig boezemland ligt, en loost op de Maas dooreen schutsluis, het Hedikhuizensche Sas, toegang gevend tot het Haventje van de Haarsteeg, een buurt onder Vlijmen. 2°. De Landen van Heusden en Altena. Deze landen, vroeger binnen één dijkring gelegen, zijn nu in twee deelen gescheiden door de Bergsche Maas en de daarlangs gelegen dijken, zoodat zij nu behalve een klein stuk ten N. van de nieuwe rivier bij Heusden door twee omdijkingen worden ingesloten. Aan de benedenzijde zijn daaronder begrepen de bedijkingen die langs den Biesbosch zijn tot stand gekomen. De buitendijken van het Land van Heusden, te beginnen op de grens tusschen de gemeenten Andel en Veen en aansluitend aan den zuidelijken dijk van de Bergsche Maas bij Doeveren, daaronder begrepen een gedeelte langs de oude rivier om den afgesneden Polder Bern ten N. van de Bergsche Maas onder Herpt, zijn in heheer en onderhoud bij het Dijk scoliege van den Hoogen Maasdijk van Stad en Lande van Heusden, verbonden met den Oudheusdenschen, Doeverenschen en Drongelenschen Zeedijk en van genoemde scheiding tusschen Andel en Veen tot de herberg de Zwaan te Werkendam bij het Waterschap het Oudland van Alten a, dat ook toezicht heeft op den genoemden binnendijk tusschen het Oudland en het Nieuwland van Altena, met de daarin gelegen sluizen. De genoemde hiervóór gelegen, groote aangedijkte polders onderhouden elk hun eigen buitendijken. De dijken langs de Bergsche Maas en de afsluitdammen van de Maas aan het Heleind worden beheerd en onderhouden door het Rijk. Om bij doorbraak het overstroomingswater op de beste wijze en spoedig te kunnen afvoeren is in 1866 opgericht het Waterschap deHulpgaten inde Landen van Heusden en Altena, dat ook de aan de westzijde aangedijkte polders omvat. Dit is bevoegd tot het doen maken en onderhouden van hulpgaten (gemakkelijk op te ruimen gedeelten, De Landen van Heusden en Altena nl. hebben zich na den St. Elizabethsvloed van 1421 aan de westzijde voorloopig door zomerdijken doch eerst in 1465 dooreen hoogen dijk gedekt, gaande van den Merwededijk bij Werkendam tot dien langs de Oude Maas bij Dussen. Deze dijk, nu nog over als W erken sche, Uppelsche en Kornsche Dijk, is door voorbedijking geheel slaper geworden; daarvóór werden nl. aangedijkt de Vervoorne-Polder onder Werkendam en Sleewijk in 1552, het Nieuwland van Altena, bestaande uit drie waterstaatkundige deelen, de Nieuwendoornsche, Uppelsche en Emmikhovensche Polders, in 1646 en ten Z. daarvan de Zuid-Hollandsche of Nieuwe Dussensche Polder tusschen 1646 en 1682. zie bl. 62) inde buitendijken, binnendijken en kaden, het doen uitvoeren van opruimingen, enz. om het overstroomingswater zoo spoedig mogelijk te kunnen kwijt raken. Hulpgaten zijn daartoe aangebracht inde buitendijken van het Nieuwland van Altena en den Zuid-Hollandschen Polder, inden meergenoemden binnendijk van 1465 en voor het gedeelte ten Z. van de nieuwe rivier inden linker bandijk van de Bergsche Maas bij Doeveren en inden westelijken dijk langs den Baardwijkschen Overlaat (Elshoutschen Dijk). Dat afgesneden zuidelijk deel van het Land van Heusden, dat van ongeveer -j~ 3 A.P. in het Oosten tot -j- 1 A.P. in het Westen daalt, loost geheel op den Boezem van het Oude Maasje, bestaande uit het overblijfsel van dein de middeleeuwen bij Hedikhuizen afgedamde rivier tusschen dat punt en Gansooien, met de vestinggrachten van Heusden en een groot aantal kleine waterleidingen en slooten, enz. in het oostelijk gedeelte onder Vlijmen, Nieuwkuik, Hedikhuizen en Herpt, dat boezemland is. Ten W. hiervan liggen polders met Z.P. van -j- 0,8 tot -j- 0,30 A.P., alle door sluizen op den boezem loozend. De boezem gaat dooreen syphon bij de uitwateringssluis van het Kanaal ’s Hertogenbosch—Drongelen onder dit kanaal door en loost aldaar’ door een sluis op het open gedeelte van het Oude Maasje, waarvan het stuk Drongelen—Haagoord ten N. van den noordelijken bandijk van de Bergsche Maas is komen te liggen en daarom vervangen is dooreen kanaal binnen langs den zuidelijken bandijk. Hij kan ook bij die sluis worden afgemalen dooreen stoomgemaal met tolpomp (centrifugaalpomp met vertikale as). De verbinding voor de scheepvaart van de nieuwe rivier met het afgedamde gedeelte van de oude rivier de Maas bij Heusden, wordt, zooals reeds vermeld (bl. 65), gevormd door het Heusdensch Kanaal, eigenlijk het daartoe geschikt gemaakt gedeelte vaneen oude bocht van de Maas, waaraan Heusden lag, die in 1482 werd afgesneden en waarbinnen nu nog Geldersch gebied ligt met het Kasteel en het dorp Neder-Hemert (Zuid). Het Heusdensch Kanaal gaat dooreen opening met brug inden rechter bandijk van de Bergsche Maas. Het overig gedeelte van de Landen van Heusden en Altena ten N. van de Bergsche Maas, met de bedijkingen in het Westen, ligt geheel in polders en brengt zijn water natuurlijk daar op het buitenwater, waar de ebben het laagst afloopen, dus inden Z.W.hoek op de nieuwe rivier en op de Bakkerskil en de Bleeke Kil—Oostkil, waarlangs het op de Amer komt. De loozing geschiedt geheel door tusschenkomst van boezems. Het zuidelijk gedeelte, van het Heusdensch Kanaal tot het Keizersveer, loost op den boezem van het Noorder-Afwateringskanaal, behoorende tot de werken van de: verlegging van den Maasmond; dit begint bij Genderen, loopt langs den noordelijken bandijk langs de Bergsche Maas tot inde afgesneden bocht van het Oude Maasje tusschen Drongelen en Haagoord en dan weer van hieruit langs dien bandijk tot den Perenboom boven het Keizersveer, waar het dooreen stoomtuig kan worden afgemalen. Het is dooreen sluis te Drongelen in een hooger en een lager pand verdeeld. De polders van dit boezemgebied loozen door sluizen behalve de benedenste bij Meeuwen en Dussen (Z.P. —0,25 en —0,45 A.P.) en de Nieuwe Dussensche Polder (Z.P, —0,32 A.P.), die bemalen worden. De laatste loost bovendien op het buitenpoldertje Nieuw-Boerenverdriet, dat door twee sluizen op de Bleeke Kil afwatert en zoo noodig daarop dooreen pompstation van de elektrische Rijksbemaling kan worden afgemalen. Toen nl. door de verlegging van den Maasmond naar de Amer, hierop door het opperwater van de Maas iets hoogere vloed- en ehhestanden te verwachten waren (te Nieuwendijk en de Bleeke Kil + 1,02 en —0,31 A.P. in 1891—1900 en -j- 1,20 en —0,16 A.P. in 1904—1906, dus na de opening der nieuwe rivier), is door het Rijk een elektrische centrale bij de Vierbansche sluis gesticht, van waaruit de beweegkracht De afgesneden .landen tusschen de oude en de nieuwe rivier ten O. van dat kanaal, buitenland dus behalve Polder Bern ten N. van den rechter dijk der Bergsche Maas, loozen rechtstreeks op het buitenwater, die polder met een daarvoor gesticht stoomtuig. wordt overgebracht naar een aantal pompstations, de meeste ter bemaling van buitenpolders op de Bleeke Kil en de Bakkerskil, van het deel van den Nieuwen Dussenschen Polder ten N. van den Vierbanschen Boezem en van dezen zelven op de Bleeke Kil. Deze boezem bestaat uiteen wetering, voor het grootste gedeelte loopend tusschen de Nieuwe Dussensche en de Emmikhovensche Polders, waarop een aantal polders van het binnenste gedeelte dezer landen, onder Meeuwen, Dussen en Almkerk hun overtollig water met wind of stoom uitslaan. De Emmikhovensche Polder loost dooreen eigen korten boezem met sluis op de Bleeke Kil. Van de voormalige rivier de Alm, die binnen de Groote Waardin de Maas stroomde, is de Bleeke Kil nog grootendeels als het benedendeel te beschouwen. Van het gedeelte binnen de omdijking van het Land van Altena is het bovenste stuk, van den Maasdijk bij Giesen tot Uitwijk, polderwater; hier wordt de Alm boezemwater; het deel binnen het Nieuwland van Altena heet de Gantel, aan welks einde bij Nieuwendijk de sluis ligt, waardoor de boezem op de Bleeke Kil uitwatert. Met dit boezemwater ligt gemeen een gegraven vliet, die er aan het boveneinde bij Uitwijk in uitmondt, zoodat een aantal polders tusschen Wijk en Veen in het Oosten tot Almkerk in Westen er op loozen; alleen de bovenste onder Wijk en Veen loozen door sluizen, al de andere echter worden met wind en stoom bemalen. De polders van het Land van Altena ten N. van de Alm en de Gantel loozen door sluizen, met wind en stoom op den Zevenbanschen Boezem, gevormd dooreen natuurlijk watertje, de Zevenbansche Gantel, dat ook bij Nieuwendijk dooreen sluis op de Bleeke Kil uitwatert. De Werkensche, Vervoornsche en Uppelsche Polders in het Westen loozen op den Werkenschen boezem, een kanaal gaande binnen langs den dijk van laatstgenoemden polder en loozend behalve dooreen sluis op de Bakkerskil ook aan het einde bij Nieuwendijk dooreen sluis op de Bleeke Kil. Hier bij de huurt „Drie Sluizen” is ook in verband met de verlegging van den Maas- De polderpeilen in deze boezemgebieden dalen tot —1 A.P. aan den Uppelschen Dijk; de polders daarbuiten hebben Z.P. van —O,lO tot —0,75 A.P. 3°. De Langstraat ten Z. van de BergscSie Maas en ten W. van het Kanaal ’s-Hertogenbosch—Drongelen. Dit gebied is te verdeelen inde Binnenpolders, gelegen binnen den zuidelijken dijk van het Oude Maasje, anders den Langstraatschen Bandijk, aan de zuidzijde zich uitstrekkend tot de hooge gronden en in het Westen tot de hiervoor behandelde Dongepolders (bl. 297), en de omkade Buitenpolders, gelegen buiten dien dijk tot den zuidelijken dijk langs de Bergsche Maas en die, daar het Oude Maasje geheel open is gebleven, bij hooge buitenwaterstanden overstroomd worden; zij leveren het bekende Langstraatsch hooi. De Langstraatsche Bandijk is slechts buitendijk tot een punt ten N. van Raamsdonk, want van hier gaat nu een hooge dijk langs het straks te noemen Afwateringskanaal noordwaarts tot het Oude Maasje en dan westwaarts tot den straatweg van Breda naar Gorinchem tegenover het Keizersveer, die zelf als hooge waterkeering dienst doet, tot tegenover Geertruidenberg aan de Donge. De Langstraatsche Bandijk is van de Baardwijksche Overlaatkade tot bij Baardwijk in onderhoud bij het Rijk, overigens bij de aangrenzende dorpen van de Langstraat en de Provincie. De Buitenpolders loozen alle door sluisjes in hunne kaden op het Oude Maasje en op de daarin uitkomende vaarten en havens der Langstraatsche dorpen, de benedenste, tusschen den dijk langs de Bergsche Maas en het Oude Maasje, ook met een stoomtuig op de hierin uitkomende Dussensche Gantel (Z.P. van —O,lO tot + 0.15 A.P.). De meeste Binnenpolders (Z.P. van —O.lO tot -)- 0,30 A.P.) wateren door sluizen inden Langstraatschen Bandijk af op bedoelde buitendijksche vaarten en havens, enkele ook op het polderwater der voorgelegen buitenpolders. A. A. Beekman. Nederland als Polderland, 2e druk 29 mond een Rijksstoomgemaal gebouwd, dat bij hooge ebbestanden op de Bleeke Kil elk van die drie daar loozende boezems of wel deze samen kan af malen op het buitenwater. Om echter ook bij hooge buitenwaterstanden de afwatering te verzekeren zoowel van de Buiten- als van de Binnenpolders is in verband met den aanleg der nieuwe rivier het Zuid e r-Afwateringskanaal gemaakt. Dit kanaal begint op het gebied der Buitenpolders onder ’s Grevelduin Kapelle, snijdt den Langstraatschen Bandijk bij Labbegat onder Vrijhoeve—Kapelle, loopt dan binnen en in ’t algemeen evenwijdig aan dien dijk, snijdt dezen weer ten N. van Raamsdonk en loopt dan noordwaarts tot het Oude Maasje, waarop het dooreen sluis in bovengenoemden dijk langs het kanaal, enz. kan loozen en dooreen stoomgemaal kan afgetapt worden. Alle Binnenpolders en de Buitenpolders ten W. van de Waalwijksche Haven kunnen dan op dat kanaal hun water brengen, de laatste door eenige sluizen inden Bandijk op eenige zijtakjes van het kanaal. De Binnenpolders van Bezooien (gedeeltelijk) en van Sprang en eenige kleine tusschen het Afwateringskanaal en den Bandijk loozen er ten allen tijde op. 111. DE RIVIERKLEI IN GELDERLAND EN UTRECHT LANGS MAAS, WAAL EN RIJN. In het volgende zal, waar het gronden betreft inde Provincie Gelderland, meermalen gesproken worden van „dorpspolders” en „polderdistricten”. Dorpspolders zijn geen polders in waterstaatkundigen zin, maar zoo noemt men in Gelderland vereenigingen van gronden, die waarschijnlijk oorspronkelijk voor hunne gemeenschappelijke waterkeering of vak van den algemeenen grooten bandijk hadden zorg te dragen, alsook voor hunne afwatering en wegen. Zij zijn zeer oud en Sloet meent1), dat misschien de oorsprong der burgerlijke gemeenten in deze streken in die vereeniging van gronden is te zoeken. Zeker is het dat de grenzen der oude heerlijkheden, tusschen den Rijn en de Maas op vele plaatsen merkwaardig met die der nog bestaande dorpspolders overeenkomen. De gronden langs de bovenrivieren !) Sloet. Bijdr. t. d. kennis v. Gelderland, bl. 227. Polderdistricten zijn waterschappen die zorg dragen voor beheer en onderhoud van hooge rivierdijken en veelal bestaande uit vereenigingen van dorpspolders en van andere gronden. Zij worden bestuurd dooreen gecombineerd college, bestaande uit den Dijksteel, d.i. het dagelijksch bestuur van Dijkgraaf en twee Heemraden, en 4 tot 9 Hoofdgeërfden (voornaamste ingelanden). In sommige polderdistricten ligt geen enkele polder in waterstaatkundigen zin, b.v. in dat van Wageningen en Bennekom; het Polderdistrict van de Over-Betuwe bestaat nagenoeg geheel uit op natuurlijke wijze afwaterende gronden, enz. De dorpspolders staan onder het gezag der polderdistricten: deze hebben toezicht op de polders, zien hun begrootingen na, enz.; maarde hoofdtaak der polderdistricten is het bestuur van de groote buitenwaterkeeringen. De gronden boven Nijmegen op den linker Waaloever. De Rijn- en Waaldijken, van de Rijksgrens bij het dorp Bimmen langs den dorpspolder van Milligen, zijn in beheer en onderhoud bij het Rijk, de Waaldijk langs de dorpen Kekerdom en Leut bij deze dorpen onder toezicht van het Bestuur van den Duffel, deze laatste bestaat behalve uit de 29 * die niet in polders liggen, zooals die in het Rijk van Nijmegen, de Over-Betuwe en een groot gedeelte van Neder-Betuwe, zijn in vele dorpspolders verdeeld, maar deze vormen volstrekt geen afgescheiden deelen met eigen afwatering; in vele gevallen wel een klein afvoergebied met eigen waterleidingen, uitkomend inde Linge of andere hoofdwaterleidingen. Zij zorgen voor die waterleidingen in hun gebied, voor enkele wallen (zijdwangen) daarlangs, voor kwelkaden, enz. En de zeer weinige poldertjes aldaar, zoowel als die in het eigenlijke poldergebied lager aan de rivieren, komen volstrekt niet overal met de dorpspolders overeen; deze laatste bevatten soms eenige polders of gedeelten er van, soms ook polders en oningepolderde gronden. De dorpspolders hebben alle een bestuur van drie of minder poldermeesters, waarvan er één voorzitter is, en de geërfden, d. z. alle stemgerechtigde ingelanden (grondeigenaars). deelen Kekerdom en Leut van de gemeente Übbergen uit de vijf Pruisische gemeenten Duffelward, Keeken, Bimmen, Mehr en Niet; voorts langs den Pruisischen polder Zijfflich—Wijler, de zoogenaamde Kapitteldijk door dien polder, terwijl eindelijk de Waaldijk van het Polderdistrict Circul van den Ooy, van de grens tot Nijmegen, door dit district beheerd en onderhouden wordt. Het bovenste gedeelte van dezen Ooischen Dijk, dat in ’t algemeen laag is, en nog een gedeelte langs Zijfflich en Leut is echter slaper door de voorbedijking van Porder Erlekom. Inden Ooischen Dijk is bij Nijmegen een overlaat, waarover bij een stand van + 12,42 A.P. te Nijmegen de Ooi begint in te loopen; bij een stand van -j-12,92 A.P. aldaar gaat het water daaruit overeen anderen overlaat stroomen, hooger op inden Ooischen Dijk bij het dorpje Ooi gelegen, waardoor ook Polder Erlekom wordt overstroomd. Ten O. van Beek even over onze grenzen is een dijk aangelegd van de hooge gronden tot den genoemden Kapitteldijk, de Querdamm, om bij de werking van eerstgenoemden overlaat inden Ooischen Dijk de daarboven gelegen gronden tegen het overstroomingswater te beschermen. In dien dam is een overlaat, in gewone tijden met een kade gesloten, om bij doorbraak van daarboven gelegen rivierdijken het water der overstrooming spoediger te kunnen kwijt worden. De dam, die in 1853 ingevolge overeenkomst tusschen Pruisen en Nederland is gelegd, wordt beheerd en onderhouden door het Waterschap de Gecombineerde Polder Querdamm, bestaande uit de vijf Pruisische gemeenten van den Duffel en den dorpspolder van Millingen in ons land. Tot den voet der hoogten van Nijmegen tot Wijler, tot Cranenburg en den voet der hoogten bij Kleef bestaat dit gebied uit vlakke rivierklei, ten Z. daarvan tot het Rijkswoud uit hoogere zandgronden. Behalve de Polder van Erlekom, die dooreen sluis aan zijn benedeneinde rechtstreeks op de Waal loost, watert dit gebied binnen de Waal- en Ooische Dijken en ten Z. begrensd door het Rijkswoud van Groesbeek tot Kleef af op het Wij 1e r Het grootste bovenste deel van dit gebied, bestaande uit de hooge gronden in het Zuiden en de vlakke klei boven Cranenburg, Zijfflich en Leut, watert op natuurlijke wijze door andere weteringen en een aantal kleinere waterloopen op het Wijler meer af. Ook beekjes van de N.O. hellingen der hoogten tusschen Nijmegen en Wijler loopen daarop uit. Daarbeneden ligt alles in polders: eenige in Duitschland, de Boven- en Beneden-Waterpolders van Beek, tusschen de hoogten en het Meer en de negen polders waaruit het Polderdistrict Circul van den Ooy bestaat. Al die polders loozen rechtstreeks door sluizen op het Wijler Meer en de Otterlei; de meeste van den Ooi na daartoe door sluisjes op andere te hebben afgelaten. Bovendien loozen alle polders inde Ooi behalve de bovenste dooreen sluis bij Nijmegen rechtstreeks op de Waal. Het Rijk van Nijmegen en het Land van Maas en Waal. Deze beide deelen van het oude Kwartier van Nijmegen worden door doorloopende dijken beschermd, aanvangende aan de hooge gronden aan de westzijde der stad Nijmegen aan de Waal tot die even beneden de spoorwegbrug bij Mook aan de Maas. Die langs de Waal boven Winsen en langs de Maas boven Batenburg tot de grens van Limburg zijn in beheer en onderhoud bij het Polderdistrict Rijk van Nijmegen, die beneden die punten bij het Polderdistrict van Maas en Waal. De oostelijke grens van de klei loopt van Nijmegen ten N. om Hees en Neerbosch heen en dan Z. 0. waarts naar Mook aan de Maas. Binnen de kleigronden echter ligt een strook diluviale hooge zandgronden aan de oppervlakte, van de Maas bij Heumen in N. W. richting gaande tot bij Druten aan de Meer. Dit is een wetering die ten Z.O. van Cranenburg een aanvang neemt, beneden Wijler tot onze grens zich tot een soort van meertje verwijdt, binnen die grens ook het Meer genaamd wordt en bij Nijmegen dooreen sluis op de Waal loost. Inden Querdamm liggen in het Wijlermeer en de daarop afvloeiende wetering de Otterlei keersluizen. Waal, waarop de dorpen Wichen, Leur, Hernen, Bergharen en Puiflijk gelegen zijn en die in drie deelen gescheiden wordt door de beide laagten van de Nieuwe Wetering en de Oude Wetering. Ten N. van Wichen hebben deze gronden heuvelvorming: het hoogste punt ten N. O. van Bergharen bereikt een hoogte van -j~ 21,5 A.P. Ook ten Z. van Wichen, van dit dorp door de laagte van het Wichener Meer gescheiden, ligt een stuk hoog zand met het gehucht „Woord.” De kwel komt hier natuurlijk voornamelijk van de rivier die inden regel het hoogst staat, d.i. van de Waal; het kwelwater daarvan loopt ondergronds naar de Maas af. In het Land van Maas en Waal, dat door de kwel van onderen naar boven met water zou kunnen worden bedekt, wordt het tegelijk met den atmosferischen neerslag door de stoomgemalen weggewerkt; hoogerop liggen echter ook tegen de Maasdijken kwelkaden om de oppervlakte-kwel bij hooge Maasstanden te keeren. Zooals reeds gezegd en verklaard is loost dit geheele gebied op de Maas (bl. 436). In polders ligt alles beneden een lijn, die van Heumen aan de Maas over Leur naar een punt tusschen Winsen en Deest aan de Waal gaat, terwijl ook hoogerop langs de Nieuwe en Oude Wetering nog eenige polders liggen. Rechtstreeks op de Maas loozen de daarlangs gelegen polders tot tegenover Ravestein en het benedengedeelte van Maas en Waal, nl. de groote polders van Wamel, Dreumel, Alfen en Maasbommel. Deze laatste hebben altijd zeer van het kwelwater geleden en hebben daarom inde 18® eeuw molens opgericht ; maar in weerwil van de verbetering van die bemaling bleef de toestand treurig, totdat in 1847 Fijnje voor die van Alfen, Wamel en Dreumel zijn bekend dubbel werkend stoompompgemaal bouwde, dat spoedig de opbrengst per H.A. van f 5 a 10 tot f 40 a 50 deed stijgen. Nu hebben alle vier deze polders eigen stoomgemalen, waarmee zij hun waterstand voldoende kunnen beheerschen. Het overige en grootste gedeelte dezer landen watert op de Maas af door middel van weteringen, oorspronkelijk zeker wel Het gebied van de Oude Wetering ligt nagenoeg geheel ten N. daarvan en beneden Bergharen ten N. van de Nieuwe Wetering. Ten Z. daarvan tot den Maasdijk en de rechtstreeks op de Maas loozende polders ligt het gebied van de Nieuwe Wetering. Er werden reeds in 1321 door Graaf Reinoud verordeningen op de Oude en Nieuwe Weteringen gegeven, die later onder Karel V werden aangevuld en gewijzigd. Er lagen „schutlakens”, een soort van keersluisjes op (van laken of loken = sluiten), waardoor het water vaneen hooger pand uiteen lager gehouden kon worden; maar daar zij alleen mochten geopend worden als de sluizen aan de Maas „uittrokken”, zoo gaven zij tot veel twisten aanleiding. Op de Oude Wetering liggen er nog 5, die tot voor korten tijd bij zekere peilen aan de Maas moesten gesloten of geopend worden. Op de Nieuwe Wetering ligt er nog een inden Teersdijk (weg van Grave naar Nijmegen). De weteringen zijn over het grootste gedeelte van hunne lengte van kaden voorzien. natuurlijke wateren, maar die door vergraving nu grootendeels uit rechte en regelmatig gebogen deelen bestaan. Deze zijn: de Oude Wetering, die aan den Waaldijk boven Beuningen een aanvang neemt, zich ten Z. Puiflijk in twee armen verdeelt, waarvan de eene, den naam van Oude Wetering behoudend, bij Altforst door de Blauwe Sluis, en de andere, de Rijksche Wetering, op een lager punt boven Alfen door de Rijksche Sluis op de Maas uitwatert, elk zoo noodig na afmaling met een stoomgemaal. Evenwijdig aan en dicht langs het benedengedeelte van deze laatste en slechts door de wallen of kaden daarvan gescheiden loopt de Leeuwensche Wetering, waarop Leeuwen en Puiflijk uitslaan en die naast de vorige door de Leeuwensche Sluis op de Maas uitwatert, eveneens zoo noodig met behulp vaneen stoomgemaal. Ten slotte de Nieuwe Wetering, die ten Z. van Hatert begint en daar de Leigraaf opneemt, waardoor haar gebied zich tot den Maasdijk bij Heumen uitstrekt en die door de Appelternsche Sluis op de Maas kan loozen. In 1881 is opgericht een Waterschap voor de Gecombineerde Waterlossing der Polderdistricten Rijk van Nijmegen en Maas en Waal met het doel de afwatering van deze landen te verbeteren. Dit deed in 1913 de bovengenoemde groote stoomgemalen bouwen aan de monden van drie weteringen en voorts bestaande waterleidingen wijzigen, nieuwe maken, enz. om inden toevoer van water beter te voorzien. De Bommelerwaard. Deze tusschen de Waal en de Maas gelegen landstreek ligt in zijn bovenste gedeelte bij Driel ongeveer -j- 4 A.P. en aan het benedeneinde -j- 1,5 a -f 2 A.P. Buiten den omringdijk beslaan groote oppervlakten: de Hurwenensche Uiterwaarden ten O. van Bommel, waar de Waaldijk om een oude gedeeltelijk nog bestaande bocht of kil van de Waal heengaat, en aan het benedeneinde tusschen Waal en Maas buiten den westelijken bandijk de omkade polder van het Munnikenland. Beneden Zuilichem, waar de Maas- en de Waal-Bandijken elkaar dicht naderen, zijn deze verbonden dooreen dwarsdijk, den M e i dij k. Deze verdeelt de binnendijksche Bommelerwaard ineen groot bovenste deel, het Polderdistrict van de Bommelerwaard boven den Meidijk, en een klein benedenste deel, het Polderdistrict van de Bommelerwaard beneden den Meidijk; deze beheeren en onderhouden elk de Waal- en Maasdijken die ze begrenzen, behalve het dijksvak langs Zalt-Bommel, dat bij die stad in beheer en onderhoud is. De Meidijk dient om bij doorbraak van de buitendijken daarbeneden de Bommelerwaard boven den Meidijk te beschermen; bij dijkbreuk en overstrooming in dit laatste district wordt echter de Meidijk doorgestoken, om dat grootste gedeelte van de Bommelerwaard te ontlasten; het overstroomingswater moet dan door de uitwateringssluizen van de Bommelerwaard beneden den Meidijk en dooreen inundatiesluis inden afsluitdijk van de Maas bij Andel worden geloosd. De Bommelerwaard beneden den Meidijk bestaat uit 3 polders met Z.P. van + 0,80 en -f- 1,00 A.P., die hun overtollig Maar overigens watert het geheele Polderdistrict van de Bommelerwaard hoven den Meidijk, dat nagenoeg geheel uit polders bestaat en uit eenig boezemland hij Neder-Hemert, door middel van twee weteringen op de Maas af, de Bommelsche Wetering en de Drielsche Wetering. Op de Bommelsche Wetering wateren de polders van de zoogenaamde Waalafdeeling door sluizen af, aan den Waaldijk tot iets boven Bommel gelegen, waartoe sommige hun water eerst op andere laten afloopen (Z.P. + 1.65 tot + 0,85 A.P.). De Bommelsche Wetering bestaat eigenlijk uit 3 langs elkaar gelegen waterloopen, die bij lage Maasstanden door één sluis met 3 openingen even boven den Meidijk uitwateren en anders met een groot stoomgemaal, ten deele nog de zuig- en perspomp, in 1850 in navolging van het stoomgemaal van Fijnje in Maas en Waal gesticht, en waardoor de toestand ook hier inde zeer door kwelwater geteisterde Bommelerwaard veel verbeterd werd. Ineen paar takken die het bovenste gedeelte van de Bommelsche Wetering uitmaken kan het water door schotbalksluisjes worden opgehouden: zij vormen den zoogenaamden Voorhoezem van de Bommelsche Wetering. Bij vergunningen van den zoon van den Gelderschen Graaf werd in 1320 en 1321 aan de geërfden van Bommel en eenige dorpen toegestaan de Bommelsche Wetering en het bovengedeelte van de Drielsche Wetering te graven, maarde afwatering van de Bommelsche Wetering liet vooral wegens de kwel steeds veel te wenschen over. Op de Drielsche Wetering wateren de polders van de water aan het benedeneinde bij den afsluitdam door sluizen en gedeeltelijk met behulp vaneen stoomgemaal rechtstreeks op het afgedamde gedeelte van de Maas brengen. Inden afsluitdam zelven is een sluis om bij overstrooming mede het water naar buiten te brengen. Ook de polders waaruit de dorpspolder van Zuilichem bestaat, onmiddellijk boven den Meidijk gelegen, met Z.P. van + 1,05 tot -j- 1,25 A.P., loozen dooreen sluis en met behulp vaneen stoomgemaal rechtstreeks op de afgedamde Maas. zoogenaamde Maasafdeeling af, gelegen van Rossum aan het boveneinde tot Aalst aan het benedeneinde, waartoe de meeste, omdat zij niet aan de Wetering zelve liggen, op andere moeten aflaten. Hunne Z.P. zijn van -f- 2,25 tot -j- 1,10 A.P.; zij wateren alle af door sluizen. Van de Drielsche Wetering, die onder Driel een aanvang neemt, is het bovenste gedeelte, tot bij den spoorweg Utrecht—’s Hertogenbosch polderwater, dat dooreen sluis loost op het volgende korte pand, den zoogenaamden Voorboezem van de Drielsche Wetering; even beneden den spoorweg kan deze laatste dooreen sluis loozen op het volgend vak, dat polderwater is van Polder het Lage Broek. Van hieruit wordt het ook dooreen sluis gebracht op het grootste tevens benedenpand van de wetering, gemeenliggend met een aantal slooten in het Hemertsche Veld en ten slotte loozend op de afgedamde Maas dooreen sluis inden Maasdijk en dooreen inden daarvóór gelegen ringdijk bij Aalst. Aan het einde vaneen der bedoelde slooten beneden Neder-Hemert kan de boezem als men die zoo noemen wil, want er is eenig verhang in ook loozen door 2 sluizen, na opmaling met een groot stoomtuig van 150 P.K. De Bonimelsche en Drielsche Weteringen zijn dicht bij den mond dooreen kort kanaal met sluizen met elkaar verbonden, zoodat beide zoo noodig door één stoomgemaal kunnen afgemalen worden. De landen tusschen de Waal en den Rijn—Lek. Deze worden dooreen onafgebroken bedijking langs de groote rivieren beschermd. De dijken zijn in beheer en onderhoud bij de aangrenzende Polderdistricten, nl. van de Over-Betuwe, d.i. tot de grens tusschen Lakemond en Opheusden, aan den Rijn en tusschen Andelst en Hien aan de Waal, van de Neder-Betuwe, d.i. tot de grens tusschen Ravenswaai en Zoelmond aan de Lek en die tusschen Zandwijk en Tiel aan de Waal; voorts tot de grenzen van Zuid-Holland de Lekdijken bij de Polderdistricten Buren (tot de W.-grens van Beuzichem) en Kuilenburg en de De Rijn-bandijk vóór Resteren en Lienden is slaper geworden door den daarvóór gelegen Marschdijk, die met den bandijk het Polderdistrict van Marsch, Lede enOudewaard insluit. De oude dijk maakte hier nl, een diepe bocht landwaarts in om een voormaligen Rijnarm heen, die nu nog als een smal polderwatertje onder den naam van Oude Rijn over is, op korten afstand van de buitenzijde van den handijk. Hierin komt kort bij Lienden een andere oude Rijnkil uit, vroeger zeker de Lede geheeten, waaraan het Huis ter Lede ligt, nu het watertje de Leigraaf, dat met een deel van den Ouden Rijn de grens vormt tusschen de gemeenten Resteren en Lienden. Het gedeelte van dit district tusschen den Ouden Rijn en de Lede heet de Lede en Oude Waard en dat buiten de Lede en den Ouden Rijn tot den Marschdijk de Marsch. Over het gezag over deze laatste, dat tot het einde der Republiek feitelijk door Utrecht werd uitgeoefend, is veel getwist tusschen de Provinciën Gelderland en Utrecht. Het geheele polderdistrict vormt één enkelen polder, die door twee sluizen en een molen aan het benedeneinde rechtstreeks op den Rijn uitwatert. Het binnendijksch terrein van dit gebied daalt van ongeveer -j-11,50 A.P. inden oosthoek tot ongeveer +0,50 A.P. aan de Zuid-Hollandsche grens; het is over de breedte komvormig, omdat zooals wij zagen het terrein bij de dijken het hoogst ligt. De buitenlanden of uiterwaarden liggen dooreengenomen 1 a 2 M. hooger dan het terrein op eenigen afstand van den dijk daarbinnen. Wij zagen ook reeds dat de waterstanden op de rivier de Linge altijd lager zijn dan die op de dichtstbij gelegen punten op de groote rivieren en dat daarom die rivier als aangewezen is voor de afwatering van de landen tusschen de Waal en den Rijn—Lek. De Linge of de Landwetering werd in oude stukken (1284) en tot inde 18e eeuw ook wel „Het Lange Water” genaamd, waarvan de tegenwoordige naam waarschijnlijk af- Waaldijken door de stad Tiel en het Polderdistrict van de Tielerwaard. komstig is. (in het Midd. Ned. was linge=lenge—lengte). Deze rivier begint als een onaanzienlijk watertje dicht bij den rivierdijk langs het Pannerdensch Kanaal bij Doornenburg, splitst zich onder Gent in twee langs elkaar loopende weteringen, die hier en daar met elkaar gemeenschap hebben, de noordelijke of Rijnwetering en de zuidelijke of Waalwetering. Bij Hemmen zijn deze overeen korten afstand tot een enkele vereenigd en daarna weer gesplitst tot boven Ochten. Van hier vloeit de wetering verder westelijk en volgt daarbij den blijkbaar bijna geheel oorspronkelijken kronkelenden loop; de Rijn- en Waalweteringen, samengesteld uit vele rechte en regelmatig gebogen gedeelten, zijn blijkbaar door vergraving van het oorspronkelijk riviertje gevormd. Boven Drumpt neemt de Linge de Doode Linge op, die vroeger zeer waarschijnlijk bij Tiel met de Waal in verbinding heeft gestaan, en boven Buurmalsen de Korne, eigenlijk het benedengedeelte van de Mauriksche Wetering, die bij Lienden begint. in Zuid-Holland ontvangt de Linge ook nog het water van de Vijf heer enl anden, deels rechtstreeks deels door den boezem van de Zederik, die er aan den Arkelschen Dam, zoo noodig met een stoomtuig, een deel van zijn overtollig water op brengt en ook te Ameide op de Lek loost. De Linge, die vroeger vrij en later door sluizen te Gorinchem afstroomde op de Merwede, watert nu inden regel daarop af ;door het Steenenhoeksch Kanaal te Steenenhoek dooreen schut-en uitwateringssluis, zoo noodig met behulp vaneen stoomgemaal. Omtrent doel, aanleg, enz. van dit kanaal zie bl. 59 e. v., waar ook werd meegedeeld, dat het bij een hoogen stand van -j- 2,44 A.P. door de Steenenhoeksche kanaalsluis, tevens schutsluis, in den rechter Lingedijk te Gorinchem wordt afgesloten. In droge tijden voert het riviertje de Linge in het bovengedeelte weinig water af, grootendeels eenig kwelwater der groote rivieren. Maar in natte tijden kan de rivier sterk zwellen: op het benedengedeelte aan den Arkelschen Dam verschillen de hoogste en laagste standen ongeveer 4 M. Het verval is boven de sluizen te Asperen vrij groot, maar daar- Plaats van waarneming Gemiddelde stand Hoogste stand Laagste stand Waargenomen over de jaren 1886—1895 (oud A.P.) Eist (spoorbrug) + 7,43 + 8,25 + 6,90 Tiel + 3,15 + 4,51 + 2,37 Geldermalsen -|- 1,15 + 3,15 + 0,43 Asperen (boven de sluis) + 0,97 + 3,14 + 0,43 Waargenomen over de jaren 1900—1910 (N.A.P.) Asperen (boven de sluis) + 1,00 + 2,37 + 0,39 Arkelsche Dam -j- 0,94 + 2,32 + 0,37 Gorinchem (Linge) -(- 0,93 + 2,27 + 0,27 Sluis te Steenenhoek + 0,85 + 2,31 + 0,10 Hierbij valt echter op te merken, dat de hoogste standen die voorgekomen zijn veel hooger waren dan in deze tijdvakken, nl. te Eist -j- 8,65, Geldermalsen -j- 4,20, Asperen (boven de sluis) -j- 4,14, Arkelsche Dam -f- 4,20, Gorinchem (Linge) + 3,61 en te Steenenhoek 2,75 A.P. (oud). Ook is het van belang te weten dat de gemiddelde zomeren winterstanden 20 a 30 c.M. verschillen. Wegens die groote verschillen in stand die op het benedengedeelte kunnen voorkomen is de Linge aldaar doorloopend bedijkt: op den linkeroever te beginnen bij Tiel langs de Doode Linge, op den rechteroever iets beneden Kapel-Avezaat. Aan den rechterdijk sluiten de dijken langs de Korne en de westelijke daarvan sluit aan het noordelijk einde aan den Aalsdijk, een binnendijk die langs Zoelmond tot den Lekdijk loopt; samen vormen deze beide een keering tegen het van boven komend binnenwater. Wij hebben reeds kennis gemaakt (bl. 59 e. v.) met de rol' die de Linge en de dijken langs zijn benedengedeelte hebben te vervullen bij dijkbreuken langs Rijn of Waal in Gelderland; wij zagen ook dat de Lingedijken op 15 plaatsen van overlaten beneden is het zeer gering, zooals uit de volgende tabellen kan blijken. De lengte van de Linge tot den Arkelschen Dam is 96 K.M. zijn voorzien, eigenlijk, evenals de hulpgaten inde groote rivierdijken, gedeelten die spoedig afgegraven kunnen worden, om bij doorbraak van de groote rivierdijken het overstroomingswater over de Linge heen te kunnen voeren. De afwatering van de Over-Betuwe en de Neder-Betuwe tot de lijn Echteld—Rijswijk, alwaar het terrein beneden de aangrenzende M. R. standen gaat dalen, geschiedt in ’t algemeen op geheel natuurlijke wijze, nl. door .tal van grootere en kleinere waterloopen, die al naar hun vermogen, te beginnen bij de grootere, de verschillende namen dragen van zeeg, leigraaf, tochtsloot, pijp en medegang. De kleinere loopen inde grootere uit en ten slotte brengen vele, meestal de grootere, zegen en leigraven, het water op de Linge. In genoemd bovengedeelte van deze landstreken komen slechts enkele, meest alle kleine polders voor bij Huisen, Ressen, Homoet, Valburg, Aalst, en Ommeren, grootendeels slechts door dammen inde slooten afgescheiden. Beneden de lijn Echteld—Rijswijk evenwel ligt het land aaneengesloten in polders op eenig hooger land na bij Zoelen, tusschen Zoelmond en Beuzichem en een hooge strook langs den Waaldijk van Heeselt tot Waardenburg. De bemaling en tevens geregelde omkading der polders begint aan de Lek met Polder Kuilenburg (Z.P. -)- 0,40 A.P.), aan de Linge iets beneden Buurmalsen (Z.P. -j- 1.00 A.P.) en Geldermalsen (Z.P. + 1-50 A.P.) en aan de Waal bij Waardenburg (Z.P. -|- 1 A.P.). Alle polders die hoogerop liggen loozen door sluizen; alleen polder Wadenooien aan de Linge heeft een schepradmolen. Inde Vijfheerenlanden is het laagste Z.P der op de Linge loozende polders —0,45 en inde Tielerwaard bij Gorinchem —0,30 A.P. Beneden Beesd hebben zeer veel polders stoomtuigen; die windbemaling hebben, malen bijna alle twee hoog. Slechts twee betrekkelijk kleine groepen polders loozen niet rechtstreeks op de Linge, maar brengen hun water eerst op de volgende beide boezems. 1° De boezem van de Bisschopsgraaf, bestaande uit 2°. De b o ez e m van de Mark, bestaande uit de wetering de Mark, die aan den Waaldijk beneden Heeselt begint, eerst N.W. en dan W.-waarts loopt tot over de grens van Haaften, met eenige andere weteringen ten Z. daarvan in verbinding staat, waaronder de Oude Kuilenburgsche Vaart (van Bommel) en dan door de Boutensteinsche Uitwatering, die in 1316 ingevolge privilegie van den Gelderschen Graaf gegraven werd, met de Linge is verbonden tusschen Enspik en Rumpt. Dit kanaal loost aldaar door de Boutensteinsche sluis op de Linge. De gemiddelde zomerstand op het snijpunt met den spoorweg ’s Hertogenbosch—Utrecht is -j- 1,47 A.P. Het boezemgebied, dat bijna geheel tusschen de Mark en den Waaldijk ligt, bestaat behalve uit bovengenoemde smalle strook hooge gronden langs den Waaldijk uit polders, waarvan twee bij Tuil en Waardenburg met Z.P. van + 1,20 en + 1.50 A.P. bemalen worden. De oppervlakte van het geheele gebied dat op de Linge uitwatert bedraagt 71000 H.A., waarvan 59400 H.A. rechtstreeks, 7300 H.A. door middel van den Zederik, 2700 H.A. door de Mark en 1600 H.A. door de Bisschopsgraaf er op loozen. Het is dus verklaarbaar waarom overeen zoo belangrijken afvoerweg als de rivier de Linge zich reeds vroeg de zorg van den Landsheer heeft uitgestrekt. In het Landrecht van de Betuwe, Avezaat en Zoelen van 1327 wordt gewag gemaakt vaneen schouw over de „de Wetering” (Linge). De Betuwe, de Tielerwaard, Buren, Beesd en Renooi verkregen in 1438 van Hertog Arnold het recht om de Linge te graven, schoon te houden, enz. De landen langs die rivier regelden daarom een watertje de Meer, dat van de grachten van Kuilenburg in Z.O. richting loopt en dan verbonden is met het kanaal de Bisschopsgraaf, dat beneden Tricht aan de Nust dooreen schut- en uitwateringssluis in gemeenschap staat met de Linge en zoo noodig aldaar dooreen stoomtuig wordt afgemalen. De gemiddelde stand is + 1,40 A.P.; bij een stand van + 1,30 A.P. wordt water ingelaten uit de Lek. Er loozen eenige polders met Z.P. van -j- 1,50 en -j- 1,60 A.P. op door sluisjes en ook eenige hooge gronden tusschen Kuilenburg en Zoelmond. hunne verplichtingen dienaangaande in onderlinge overeenkomsten, die in 1456 en 1459 door den Hertog werden bekrachtigd en vervat waren inde zoogenaamde Lingebrieven, die tot na het midden der 19e eeuw van kracht zijn gebleven. Daarop werd de Linge ten aanzien van het onderhoud in „blokken” verdeeld en werden besturen daarover ingesteld: in het geheel werden daardoor de Linge en de dijken er langs beheerd door 15 of 16 zoogenaamde Lingestoelen en door ambts-, dijks- en polderbesturen. Deze inrichting werkte natuurlijk zeer slecht voor het onderhoud en in het begin der 19e eeuw was de rivier dan ook ineen voor den waterafvoer zeer slechten toestand. Toen dan ook in 1818 het Kanaal van Steenenhoek met medewerking van de Provincie Gelderland en Geldersche polders was gemaakt, en men daarna de Linge zelve en de Korne wilde verbeteren, werden in 1825 die Lingestoelen opgeheven, maar het rivierpolderreglement van 1888 liet de Lingebrieven bestaan. Eerst in 1864 kwam een „Reglement op het onderhoud der Linge en daaraan verbonden watergangen” tot stand, volgens hetwelk aan elk der aangelegen polderdistricten het onderhoud van het gedeelte der rivier binnen zijn gebied is opgedragen. Als gevolg daarvan werden toen vastgesteld de bijzondere reglementen A voor de Linge inde Neder-Betuwe en het Neder-Betuwsche blok Lingewater (van de Korne tot de sluis van Polder Geldermalsen), B voor de Korne en de stadsgrachten van Buren met afzonderlijk bestuur, C voor de Linge inde Tielerwaard tot het Beesdsche Veer en D voor het gedeeltelijk onderhoud van het Lingevak van dit veer tot Asperen. Eindelijk werd in 1880 het Waterschap van de Lingeuitwatering opgericht, dat ten doel heeft om de waterlossing langs de rivier te bevorderen. Daartoe behooren alle op de Linge rechtstreeks of door boezems afwaterende landen, ook in Zuid-Holland, tot en met een deel der Neder-Betuwe. Het beheert en onderhoudt het Kanaal van Steenenhoek met bruggen, sluizen, enz. en het stoomgemaal aan het einde daarvan. Dit gebied, dat den vorm heeft vaneen grooten driehoek, strekt zich aan de N. O. zijde uit tot de hooge gronden van Eist, Amerongen en Leersum, eene lijn die ongeveer midden tusschen de Langhroeker en Gooier Weteringen evenwijdig hieraan loopt en de hooge gronden van Zeist en de Bilt; de kleigrond gaat vervolgens ten N. van de stad Utrecht om. Ten Z. grenst dit kleigebied aan den Rijn—Lek, ten W. aan den Vaartschen Rijn. Het wordt dus aan de zuidzijde gedekt door den Lekdijk, van de hooge gronden bij Amerongen tot het Klaphek beneden Vreeswijk, die door het Hoogheemraadschap van den Lekdijk Bovendams wordt bestuurd en onderhouden (zie bl. 57 en 152). De Kromme Rijn, de Vaartsche Rijn en de daarop uitkomende weteringen zijn reeds hiervóór (bl. 178 e.v.) uitvoerig beschreven. De afwatering heeft geheel op die riviertjes en weteringen plaats, zoodat al het water van deze landen ten slotte door de Weerdsluis te Utrecht op de Vecht wordt afgevoerd. Dit geschiedt in ’t algemeen op natuurlijke wijze, omdat het terrein daartoe hoog genoeg ligt: het daalt van -f 4 a 5 A.P. aan de Amerongsche Wetering tot ongeveer -j- 1 A.P. aan den Vaartschen Rijn. Polders liggen er alleen eenige beneden Wijk bij Duurstede aan de Lek, in het Gemeeneland van Wijk bij Duurstede, waarvan er een met een windmolen bemalen wordt, alles afwaterend op de bovenste drie panden van den Krommen Rijn; voorts een zestal ter weerszijden langs de Schalkwijksche Wetering met Z.P. van -j- 0,48 tot —0,05 A.P., alle bemalen, de 5 grootste met stoomtuigen; eindelijk nog een polder aan den Vaartschen Rijn, die daarop met stoom uitslaat. IV. DE POLDERS LANGS BOVEN-RIJN, PANNERDENSCHKANAAL, NEDER-RIJN EN IJSEL. Algemeen overzicht. De breede dalen van Rijn en IJsel van vóór den ijstijd, door geweldige waterstroomen vanuit het Zuiden komend uit- A. A. Beekman, Nederland als Polderland, 2e druk. 30 De Rivierklei inde Provincie Utrecht. geschuurd, loopen aan de bovenzijde ineen. De randen van het hoogterras werden aan de linkerzijde gevormd door de hoogten langs den IJsel van Arnhem tot Hattem, die ter rechterzijde, later zeer verbrokkeld, liepen waarschijnlijk over Bocholt, Lichtenvoorde, Groenloo, Markeloo, Holten en Ommen. Dat breede dal werd eerst opgevuld met zand, leem, grint en keien van het Noordsch diluvium vanuit het Noorden en daarop werd later evenals inde Geldersche Vallei zanddiluvium neergelegd door rivierwater en het water van het zich terugtrekkend, af smeltend landijs. Eindelijk bleven in dat aldus gevormde laagterras slechts de rivieren Rijn en IJsel en hun nevenrivieren, samengetrokken in beddingen van ongeveer hunne tegenwoordige afmetingen, over. ') Langs en bij de rivieren is evenals inde andere rivierstreken door overstroomingen en rivierverplaatsing op het zand een oppervlakte-bodem van klei neergelegd. In het genoemde érosie-dal van den Rijn zijn als een stuk hoogterras blijven staan de hoogten van den Eltenherg, Monferland en den Hettenhevel, die met het daaraan grenzend zand (laagterras) van Didam en Weel door de hier zeer breede kleiafzettingen van den Rijn, van Nijmegen en Kleef tot en met den Ouden IJsel, geheel omgeven worden. Trouwens nog in onzen tijd loopt, zooals wij zagen (bl. 34) bij hooge rivierstanden en werking van den overlaat bij Lobit Rijnwater langs het dal van de Wild, de Bergsche Wetering, het Waalsche Water en den Ouden IJsel langs Doetinchem naar Doesburg op den IJsel. Een afzonderlijk stuk zand inde klei ligt nog ten N. van Emmerik en een ten O. van Zevenaar en Oud-Zevenaar. Ten N. van den Ouden IJsel is de kleistrook inde Graafschap aanvankelijk nog vrij breed, daar de oostelijke grens in ’t ruwe van Doetinchem naar Zutfen loopt, met daarbinnen eenige stukken zand, maar lager langs den IJsel is de strook i) Voor meer geologische bijzonderheden omtrent de vorming der valleien van den Rijn en IJsel zie Dr. J. Lorié. Contributions a la Géologie des Pays Bas II en UI. Extr. d. Arch. Teyler, Série 11, T. 111, le Part., Haarl. 1887, p. 49, 63 et 141. Al die klei ligt echter niet in polders: langs den Rijn alleen beneden Emmerik en om en bij de Oude-Rijnkillen beneden Zevenaar, ineen smalle strook langs den IJsel tot Doesburg en langs den Ouden IJsel niet hoogerop dan Laag-Keppel, zoodat boven Doesburg bet grootste deel der rivierklei niet in polders ligt. Maarde polders, verder benedenwaarts langs den IJsel gelegen, strekken zich op sommige plaatsen nog ver over het aangrenzend zand uit, o.a. hier en daar langs de weteringen ten Westen van den IJsel, die beneden Hattem op deze rivieren afvloeien. De dijken langs Boven-Rijn en IJsel hebben in ’t algemeen ten doel om bij hooge rivierstanden daarlangs gelegen gronden te beveiligen, die zonder die dijken overstroomd zouden worden tot de grens der hoogere gronden. Daarom zijn zij niet doorloopend, maar bestaan uit kortere en langere vakken, met hunne uiteinden aan hoogere gronden aansluitend. Wij zullen die bij de behandeling der onderdeelen nader leeren kennen. De afwatering der binnendijksche polders heeft bijna geheel rechtstreeks op het buitenwater plaats; ook wel op weteringen en zelfs uitsluitend hierop wat betreft de landen langs de weteringen van de Veluwe, die hun water bij Hattem op den IJsel brengen, Langs Boven-Rijn, Paimerdensch Kanaal en Neder-Rijn. Nadat in 1707 door de opening vau het Pannerdensch Kanaal het verdeelpunt van den Rijn van Schenkenschans naar Pannerden was verlegd en een deel der Over-Betuwe door den nieuwen rivierarm was afgesneden (bl. 33), werd ook langs een kort gedeelte van den rechteroever hiervan een hooge dijk gelegd. De landen, ingesloten door dezen nieuwen dijk, den ouden linker Rijndijk ten N. en den ouden Waaldijk ten Z., vormen nu het Polderdistrict van Herwen, 30* ter weerszijden gemiddeld niet breeder dan 1/i uur. Daaraan sluiten de strooken beekklei langs de nevenrivieren en beken ter rechterzijde. Aard en Pannerden. Aan het oostelijk eindeis deze omdijking door den Ossenwaardschen Dam verbonden met het nog overgebleven gedeelte van den ouden Boterdijk, waaraan bij de aansluiting het dorp Lobit ligt, nu ook aan de achterzijde door een korten hoogen dijk beschermd, waardoor het bij hooge rivierstanden watervrij blijft. Nadat de Boterdijk in 1711 doorgebroken was, en de Rijn, toen aldaar nog Waal geheeten, ten N. van Schenkenschans ging stroomen, drong, zooals wij gezien hebben, (bl. 34), beneden dien dijk de rivier al meer en meer noordwaarts op, zoodat de Waaldijk al verder en verder noordwaarts moest teruggetrokken worden en de „Polder der drie dorpen” tot een betrekkelijk smalle strook moest worden ingekrompen. Daarbinnen werd het nieuwe dorp Herwen gesticht in plaats van het oude dat zuidelijker lag en door het water was verzwolgen. Eerst door den aanleg van het Bijlandsche Kanaal (geopend 1775) werd aan dat terugtrekken een einde gemaakt. Boven den Boterdijk werd de nieuwe Rijndijk ook meer en meer noordwaarts verlegd, gevolg van noordwaartsche verplaatsing der rivier, totdat ten slotte de tegenwoordige dijk ontstond, binnen onze grenzen de Spijksche Dijk geheeten, van beneden Emmerik tot den Kopraaiendam. Tusschen dezen en den Boterdijk ligt de „Overlaat bij Lobit”, die bij zekere hooge rivierstanden gaat werken, zie hiervoor bl. 34 en 54. De Spijksche Dijk, de Overlaat, de Boterdijk, de Ossenwaardsche Dam, de zuidelijke dijken van den Polder der drie dorpen en de rechter dijk langs het Pannerdensch Kanaal zijn in beheer en onderhoud bij het Rijk, terwijl die langs den Ouden Rijn door het Polderdistrict van Herwen, Aard en Pannerden beheerd en onderhouden wordt. Alle landen binnen de genoemde dijken langs den Rijn van Emmerik tot voorbij Pannerden tot de hooge gronden van Emmerik, langs Elten tot Babberich en den dijk ten N. van den Ouden Rijn van hier tot Kandia liggen in polders, die alle door sluizen op de nog overgebleven killen van den Ouden Rijn afwateren, ook de beide polders waarin het Polderdistrict Rechter IJseloever. Het Polderdistrict de Lijmers wordt aan drie zijden ingesloten door hooge dijken, nl. door den noorder of rechter dijk langs den Ouden Rijn ten Z., den dijk langs den Neder-Rijn ten W. en dien langs den IJsel tot de Latumsche sluis hij Giesheek aan de noordzijde. Deze geheele Lijmersche Ban dijk wordt door genoemd polderdistrict onderhouden. Bij den IJselmond, van de voormalige schans Geldersoord tot den veerdam bij Westervoort, is deze dijk slaper geworden door de Rijksleidam die om de Geldersche Plei is gelegd. De Rijksleidam en de veerdam worden door het Rijk onderhouden. De Polderde Geldersche Plei loost rechtstreeks dooreen sluis op den IJsel. Van de Latumsche sluis gaat de IJseldijk tot het Broekhuizer Water, dat ten Z. van Doesburg inden IJsel valt, onder den naam van Baarbroeksche Dijk en Angerloosche Zomerd ij k e n en sluit daar aan den dijk, die langs de zuidzijde van het Broekhui/;er Water tot de grens der gemeente Hummeloo en Keppel loopt. Binnen deze dijken ligt het Polderdistrict de Baarbroeksche Dijk en Angerloosche Zomerdijken, dat die dijken beheert en onderhoudt. Het zuidelijk en westelijk deel van de Lijmers bestaat uit hoogere gronden die afwateren op het noordelijk gedeelte ten O. van Westervoort en ten N. van Duiven en Zevenaar, dat nagenoeg geheel uit één grooten polder bestaat. Hierop laten ook een paar kleine polders hun water afloopen, daar hij betrekkelijk laag ligt, slechts weinig hooger of even hoog als de aangrenzende middelbare rivier. Die polders en daarmee de geheele westelijke Lijmers tot iets ten 0. van Zevenaar en Oud-Zevenaar loost door de Latumsche Sluis op den IJsel, zoo noodig met een stoomgemaal. De dorpspolders inde oostelijke Lijmers, Babberich, Holthuizen en Didam, bestaan geheel uit hooge gronden, die evenals van Herwen, Aard en Pannerden verdeeld is en waarvan de bovenste (van Herwen en Aard) tevens dooreen sluisje op den benedensten polder (van Pannerden) aflaat. die van Weel en een deel van Berg afwateren op de Didamsche en Weelsche Weteringen en de daarop uitloopende leigraven en kleinere waterleidingen, welke weteringen ten slotte hun water door één sluis op het Broekhuizer Water loozen. Het Polderdistrict de Baarbroeksche Dijk en Angerloosche Zomerdijken ligt ten N. van de Didamsche Wetering en is met een kade omringd. Daarbinnen liggen 3 polders, door dammetjes inde slooten en het niet doorloopen hiervan van elkaar afgescheiden, waarvan de beide die aan den IJsel liggen rechtstreeks op die rivier en de zuidelijke op de Didamsche Wetering loozen. Ten Z. tegen den Ouden IJsel ligt nog een polder, die op het Broekhuizer Water, dus rechtstreeks op het buitenwater loost. Bij de kerk van het dorpje Drempt, even ten O. van Doesburg, begint de Drempter dijk, die ten N. langs den Ouden IJsel loopt en door middel vaneen steenen heer aansluit aan den hoogen wal vaneen verdedigingslinie ten O. van de stad. Aan het noordelijk einde is deze dooreen dam verbonden aan den voortgezetten Drempterdijk ten N. van de stad, waaraan sluiten de Oldenhaafsche en Hooglurensche Dijken tot de hooge gronden bij Olburgen. Deze dijken worden beheerd en onderhouden door het Polderdistrict van de Dremptsche, Oldenhaafsche en Hooglurensche Dijken, omvattend het gedeelte Drempt van de gemeente Hummeloo en Keppel en de gemeente Steenderen behalve het noordelijk deel (Bronkhorst en Baak). Tusschen Olburgen en Zutfen ligt geen hooge waterkeering langs den IJsel; alleen is ten Z. van de stad Zutfen de Emmeriksche weg, die zelf wel hooge, maar niet de hoogste standen keert, overeen kort gedeelte watervrij gemaakt. Van de zuidelijke grens der gemeente Steenderen tot den mond der Hackfortsche Beek liggen omkade polders, die echter als buitenpolders zijn te beschouwen, daar zij bij hooge rivierstanden, wanneer ook het water inde monden van de Groote Beek en deHackfortsche Beek oploopt, overstroomd worden. Ten N. van Zutfen tot de Polbeek ligt de eveneens slechts omkade polderde Marsch. Aan de hooge gronden ten O. van Deventer, even ten 0. van den spoorweg, begint een dijk die langs de N. zijde van de Schipbeek loopt tot de Bergpoort te Deventer, gedeeltelijk Brikskampsche Dijk en Snippelingsdijk geheeten. Daarbuiten ligt ten Z. van Deventer de buitenpolder de Teuge of Bergweide (ook Koerhuisweide). Beneden Deventer liggen drie kleine stukken dijk, te niet loopend in hooge gronden; dan vangt één doorloopende dijk langs den IJsel aan, zich uitstrekkend tot den afsluitdijk van Salland ten Z. van Polder Mastenbroek (bl. 397). Al deze dijken, te beginnen roet die boven Deventer ten N. van de Schipbeek, waarvoor Bisschop Guy in 1308 zijn bekenden dijkbrief aan Salland gaf, zijn in beheer en onderhoud bij het Waterschap Salland. Binnen dezen dijk liggen tot y2 uur beneden Wijhe alleen hooge gronden, die evenals de meer benedenwaarts aan en tusschen de Sallandsche Weteringen gelegen polders, op die weteringen loozen, welker water ten slotte langs het Zwarte Water Zwolsche Diep in zee komt. Voor die weteringen en polders zie bl. 395 en 398. Linker IJseloever. Van Arnhem loopt langs Rijn en IJsel een dijk, die ten O. van Velp bij het Kasteel Billioen aan de hooge gronden sluit. Tusschen dien dijk en de hooge gronden liggen het Arnhemsche en het Velpsche Broek, één polder vormend, die dooreen sluis op den Rijn en aan het benedeneinde dooreen sluis en zoo noodig ook met een stoomgemaal op den IJsel loost. Die polder vormt het Polderdistrict het Arnhemsche en Velpsche Broek, dat dien dijk beheert en onderhoudt. Van Velp tot Dieren liggen buiten den rand der hoogten uiterwaarden, die beneden de Steeg een groote breedte hebben, ook buiten den straatweg van Dieren tot Brummen. Hier vangt boven het dorp een bedijking aan, voor een klein deel gevormd Onder Gorsel liggen nog 5 korte stukken dijks, die de opening tusschen de hooge gronden aldaar afsluiten. Zij hebben geen bestuur. door den spoorweg, dan door den Pothofsdijk tusschen den spoorweg en den straatweg en dan door dezen zelven tot het marktplein. Achter de kerk begint de dijk weer, die gedeeltelijk dicht langs den IJsel loopt tot het Holthuizergoed. De waterkeering wordt vervolgens gevormd dooreen hoogen rug en komt hieruit bij de buurtschap Kortenoever weer te voorschijn als een dijk die N.W. gaat tot het huis Dijkzigt aan den straatweg van Brummen naar Zutfen. Deze dijken zijn in beheer en onderhoud bij het Polderdistrict van den Brummenschen Band ij k, dat daarbinnen tot aan de hooge gronden zich uitstrekt en in polders ligt, door uitwateringssluizen in die dijken op het buitenwater loozend, terwijl zij zelve door sluisjes het water opnemen van eenige beken inde hooge gronden daarachter tot Eerbeek gelegen. Voorts wordt de waterkeering gevormd door den straatweg naar Zutfen van Dijkzigt tot den oprit van den IJselbrug, genaamd de Kan ons dijk, die bij het Rijk in onderhoud is. Daaraan sluit de Hoenderne s t e r d ij k, tot de sluis waardoor de Hoendernesterbeek in het bed van den Ouden IJsel, tevens benedendeel van de Voorstonderbeek uitwatert, en hieraan de Voorste r-K leid ij k, die westwaarts ombuigt en te niet loopt inde hooge gronden ten N. van Voorst. Van deze beide dijken loopt de eerste, die door de gemeente Zutfen onderhouden wordt, bij buitengewoon hooge standen over; het water wordt dan gekeerd door den straatweg van Zutfen naar Voorst met een schotbalkkeering inde Emperbrug over den Ouden IJsel. Beneden die dijken liggen ten Z. van den Ouden IJsel tot aan den grintweg Brammen—Emperbrug Polderde Overmarsch, bestaande uit 3 waterstaatkundige deelen, loozend door de Hoendernestersluis en ten N. hiervan tot den straatweg naar Deventer, Polderde Voorster Klei, die zijn eigen dijken onderhoudt en door sluizen afwatert op de Beneden-Voorster Beek, dus rechtstreeks op het buitenwater. De vallei van de Voorster Beek is nl. aan de IJselzijde open. Ver landwaarts in, op ongeveer 1J/2 u- afstand van den IJsel, begint een dijk aan de hooge gronden bij Klarenbeek, Het benedengedeelte van dit district ligt in polders. Evenals op den rechter oever nl. wordt de IJsel ook ter linkerzijde vergezeld dooreen aantal weteringen, die ten slotte haar water door den mond vaneen enkele, de Grift, bij Hattem op de rivier brengen. Het Apeldoornsch Kanaal, aangelegd wegens de geringe bevaarbaarheid van den IJsel, en waarvan het gedeelte Apeldoorn—Hattem in 1829 en het gedeelte Apeldoorn—Dieren in 1869 in gebruik gesteld werden, loopt van Dieren over Apeldoorn naar Hattem en is te Dieren met den IJsel verbonden dooreen gekoppelde schutsluis (met twee schutkolken achter elkaar), om het groote verval aldaar te keeren. Terwijl toch de M. R. te Dieren -j- 6,18 A.P., de laagste stand aldaar -j- '4.07 A.P. is (1901—1910), is het peil van het eerste kanaalpand, dat zich van Dieren tot Apeldoorn uitstrekt, -j- 13.21 A.P. Het geheele kanaal is door 6 schutsluizen in panden verdeeld. Het bovenste pand Dieren—Apeldoorn wordt gevoed door vele daarin uitloopende beken en sprengen, komend van de hoogten der Veluwe. Van Apeldoorn noordwaarts loopt het kanaal langs de Grift, een wetering die bij Apeldoorn uit de samenvloeiing van eenige sprengen en beekjes ontstaat, zelve door vele sprengen het water van de hoogten der Veluwe ontvangt en beneden de Bonenberger sluis bij Heerde in het 5® pand van het kanaal uitloopt, zoodat hierop eenig verhang ontstaat. Daarbeneden bestaat het kanaal, dus een gedeelte van het 5e pand en het beneden Hattem inden IJsel uitstroomende open 6® pand, uit het gekanaliseerde benedengedeelte van de Grift. Deze beide panden zijn gescheiden door de Hezenberger schutsluis, een die eerst ten N. van de Voorster Beek in algemeen oostelijke richting loopt, om daarna in noordelijke richting op eenigen afstand van de rivier voort te gaan tot 1 uur ten Z. van Hattem, waar hij inde hooge gronden te niet loopt. Deze geheele dijk heet de Veluwsche Band ijk en wordt beheerd en onderhouden door het daarachter gelegen Polderdistrict Veluwe, dat overigens begrensd wordt ten Z. door de Beekbergensche Beek en ten W. door het Apeldoornsch Kanaal. eind ten N. van den Veluwschen Bandijk inde hooge gronden gelegen en waardoor dus tevens de uitwatering van het kanaal op het buitenwater plaats heeft. Bedoelde weteringen zijn, bij de meest oostelijke te beginnen, deTerwoldscheWetering, die bij Twelloo de Twelloosehe Beek en boven Terwolde de Blinde Beek opneemt en bij Veesen inde Groote Wetering vloeit. Deze is de voornaamste; ten Z.W. van Nijbroek neemt zij rechts dooreen sluis de Kromme Beek op en bij Veesen behalve de Terwoldsche Wetering, iets boven deze de Stroombreed of Nijbroeker Voorgang ; zij watert door de Groote Sluis inden Veluwschen Bandijk af op haar open benedengedeelte, dat even boven Hattem inde open Grift valt; van den straatweg Apeldoorn—Zutfen tot de Groote Sluis heeft zij bij middelbaren stand een verval van 4 M. Eindelijk loopt tussehen de Groote Wetering en het Apeldoornsch Kanaal de Nieuwe Wetering, die bij den spoorweg Apeldoorn—Deventer begint; daarin ligt op het snijpunt met den Veluwschen Bandijk de Evergunnesluis, terwijl zij een weinig lager inde Groote Wetering valt. Op het Apeldoornsch Kanaal en deze weteringen nu wateren de hooge gronden en polders van het Polderdistrict Veluwe af in twee van elkaar gescheiden stroomgebieden, nl. dat van de Groote Beek (met dat van de Kromme Beek, die er in uitkomt) en dat van de Nieuwe Wetering. Alleen tot het eerste behooren polders; deze beginnen op de breedte van Deventer en zijn alle ten 0. van de Nieuwe Wetering gelegen; op deze laatste wateren alleen hooge gronden af. Het terrein der polders ligt van -*(-4 A.P. in het Zuiden tot -j-1,75 A.P. in het Noorden; zij wateren alle door uitwateringssluisjes op de weteringen af. De meest noordelijke, de groote Polder van Marle en Vorchten (3 waterstaatkundige deelen), loost behalve op de Groote Wetering binnen den Bandijk ook op het buitenwater, des noods met een stoomgemaal. De waterlossing van het geheele Polderdistrict van de Veluwe hangt dus af van de Uselstanden te Hattem. Zijn deze hoog en langdurig, zoodat de weteringen niet kunnen uitwateren, Buiten den Bandijk liggen vele uiterwaarden, die vooral boven Deventer een aanzienlijke breedte beslaan. Beneden den Veluwschen Bandijk wordt de waterkeering gevormd door hooge gronden en een korten dijk, den Veendijk, gaande tot bij de Hoenwaardsche Poort te Hattem. Daarbuiten liggen ook hier breede uiterwaarden, binnen den Yeendijk een polder, alles rechtstreeks loozend op het buitenwater. Beneden Hattem vangt aan de Dijkpoort de Geldersche Dij k aan, die op de grens van Overijsel aansluit aan dien van het Waterschap Zalk en onderhouden wordt door het daarachter liggende Polderdistrict Hattem. Dit bestaat uit een grooten polder, eenige hooge gronden, de stad Hattem en omgeving, waaronder bedoelde polder binnen den Veendijk. Deze laatste dijk is in onderhoud bij de stad Hattem onder toezicht van het Polderdistrict. kwellen de dijken door en valt er veel regen, dan komen, mede door het bezwijken van polderkaden, vele landen langs de weteringen onder water tot zelfs boven Nijbroek. KAART DER WATERKEERINGEN EN STROOMGEBIEDEN VAN NEDERLAND. 1: 600000. De, afwatering sg eb iaden zijn. dik dooreen. Meur aangegeven of tgn ongekleurd. Die welkeslechts gedeeltelijk op het genoemde water loozen zijn gestreept. 000 00t7'l ua:}6uO| «lop ‘oOl l aap pmpg u w ™ MMaiMH aioono aci do OMVHH3A i3H mva sMimsnooA anoswvao > i HET HOLLANDSCH UTRECHTSCHE POLDERLAND t.N.vd. IJPOLDERS met "WESTFRIESIAND, DE AANGEDIJKTE ZEEPOLDERS. EN EILANDEN. Schöül 1: 275.000.