«fjUJKERK-G-FCALLEfiBACH^ SOMS DIECIEri tyOÉlB) r'L*vKi;'iïiM'fevis Een verhaal tijdens den grooten veenbrand in 1833 DOOR WILHA RIEM VIS TWEEDE DRUK NIJKERK G. F. CALLENBACH Waartoe groote rampen f soms dienen moeten:/ De provincie Groningen ligt .... doch neen, dat behoeven wij aan geen onzer jeugdige lezers te vertellen; wij houden ons verzekerd, dat geen hunner die zal gaan zoeken in het Zuiden of in het Westen van ons land, maar in het . . . ? Misschien hebt gij allen ook wel eens gehoord van het dorp Zevenhuizen, dat heel in het Zuiden dier provincie, niet ver van de Drentsche grens gelègen is ? En zeker is het u ook niet onbekend, dat in die streek, zoowel als in, Drente en ineen gedeelte van Friesland veel veengrond gevonden wordt, dien men afgraaft, of ook wel afbrandt. Dit laatste doet men om den grond geschikt te maken ter verbouwing; en inde nog heete asch wordt gewoonlijk boekweit gezaaid. Het was dan ook om deze reden, dat inden omtrek van Zevenhuizen op verschillende plaatsen vuurtjes waren aangestoken, die, al smeulend en zich meer en meer uitbreidend, zoowel warmte als een verstikkenden rook verspreidden, alles behalve tot genoegen van 1 NELIS DE ZWART. Nelis was sedert eenige jaren weduwnaar; en met zijn eenig kind, een meisje van omstreeks acht jaar, had hij zijn intrek genomen bij zijn oude moeder, wier hutje midden op de heide stond, tusschen Zevenhuizen en De Leek, een dorp wat noordelijker en nog dichter bij de Drentsche grens gelegen dan het eerstgenoemde. De oude vrouw woonde daar, sedert den dood van haar man, met haar oudsten zoon, diens vrouw en drie kleinkinderen ; en Jenneke, zoo heette het dochtertje van De Zwart, vond het er heel gezellig. Haar vader zag zij echter zelden, des zomers tenminste, want nu eens werkte hij hier, dan daar als daglooner, en meestal kwam hij niet voor ’s avonds na zons- de bewoners dier streek. Aan warmte inderdaad ontbrak het er niet, want het was Juni, en de zon wierp haar brandende stralen over de uitgestrekte, kale vlakte, waar geen enkel schaduwrijk plekje te vinden was om een weinig verkoeling aan te brengen. De turfgravers en de arme veenboertjes hadden het dan ook hard te verantwoorden op het open veld; en zij, die boekweit zaaiden op den pas afgebranden grond, deden dit wel »in het zweet huns aanschijns.« Onder dezen behoorde ook Nelis de Zwart, een man van omstreeks veertig jaar, forsch gebouwd, maar niet groot, met blond, of beter gezegd geel haar, en groote. blauwe oogen, die iemand heel verbaasd en wel wat onnoozel konden aanstaren, terwijl er zelden een goedig glimlachje ontbrak om den breeden mond, waardoor het grove, borstelige gelaat toch iets aantrekkelijks verkreeg. Het was nu nog pas Maandag, en met een zucht dacht hij er aan, dat er nog vijf volle dagen moesten verloopen, eer hij het vriendelijke hutje weer zou binnentreden, waar zijn oude moeder hem altoos zoo hartelijk verwelkomde, terwijl zijn kleine meid met haar wedijverde, om het hem zoo aangenaam en gezellig mogelijk te maken. Alleen de gedachte hieraan bracht reeds een glimlach van genoegen op zijn door de zon gebruind gelaat; en zoo verdiept geraakte hij in hetgeen zijne verbeelding hem daarvan voortooverde, dat hij niet eens de nadering bemerkte vaneen wandelaar, die vlak bij hem staan bleef, en hem met aandacht gadesloeg. Hij was geheel in ’t zwart gekleed, en zijn gansche voorkomen gaf te kennen, dat hij in deze streek niet thuis behoorde. »Goeden middag, beste vriend,« sprak hij eindelijk, »’t is warmpjes vandaag, vindt ge niet?« Nelis keek op, staarde den spreker eenige oogenblikken verbaasd aan, glimlachte op zijn gewone manier, en zei toen, terwijl hij zich meteen ’t zweet van ’t voorhoofd wischte : »dat geloof ik, meneer ! ik heb tenminste al menig droppeltje zweet laten vallen vandaag!« »Is mijnheer een dominee of zoo iets?« hernam hij na een oogenblikje stilzwijgens, en dit zeggende wierp hij nog eens een onderzoekenden blik op den vreemdeling. ondergang thuis, of ook dan niet eens, wanneer de afstand te groot was. Dikwijls sliep hij maar in de open lucht of ergens ineen schuur. Ook nu was hij, gedurende twee maanden, alleen des Zondags thuis geweest. »Neen ; ik ben een eenvoudig zaaier, evenals gij.« »Een zaaier, meneer! je zegt immers een zaaier?« »Ja, goede vriend; evenwel, ik zaai geen boekweit of tarwe, maarde woorden van God.« »Zie je, dan had ik het toch zoo heel ver niet mis,« mompelde Nelis. »Je hebt zeker wel eens de gelijkenis van den zaaier, die de Heere Jezus aan zijne discipelen vertelde, gehoord of gelezen ?« »Misschien vroeger wel,« zei de aangesprokene met de hand aan ’t hoofd, alsof hij nadacht; »maar zie je, meneer, voor godsdienst heb ik tegenwoordig eigenlijk haast geen tijd. Ik moet de gansche week hard werken, en als ik nu ’s Zondags een paar uur ver naar een kerk ging loopen, dan zou mijn kleine meid mij nooit te zien krijgen. De Deere God zal dit zeker wel in aanmerking willen nemen.« »Hebt gij een Bijbel in huis?« »Ja zeker, meneer, wel twee! Een van m’n moeder, en een, dien we met ons trouwen gekregen hebben.« »En kun je lezen ?« »Ja, wat zal ik je zeggen? Ik heb het geleerd, toen ik een jongen was, maar ik ben er geen baas meer in; mijn broer kan het beter.« »Woont die broer ver weg?« »Welneen, wij wonen allen bij elkaar in het hutje van moeder.« »0, zoo! Welnu, dan zal uw broer die gelijkenis wel eens willen voorlezen; ze staat in Matth. XIV; kun je dat onthouden ?« »Niet best.« Aloge de Heer zelf uw hart toebereiden, opdat het goede zaad er een plaats in vinde en rijkelijk vrucht drage!« Met deze woorden gaf de vreemdeling hem het stukje papier over, waarop het bedoelde hoofdstuk werd aangeduid. Als meneer geen dominee is, dan is hij toch zeker schoolmeester,* zei Nelis, na het aangenomen en bedankt te hebben. Dezen keer heb je beter geraden,« was het antwoord, glimlachend gegeven; »ik heb het voorre ht, de woorden van God dagelijks te mogen uitstrooien in jeugdige kinderharten, en hen natuurlijk ook met de noodige kundigheden voor dit leven bekend te maken; maar wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en zijne ziel verliest ? « xMeneer treft het niet dat wij hier juist aan ’t veenbranden zijn,« haastte Nelis zich aan te merken, om het gesprek een andere wending te geven. »Neen, maar ik ben gekomen om mijn familie eens op te zoeken, en dat wilde ik niet langer uitstellen.« »Familie? Kom, wat zeg je, meneer! Heb je nog familie hier wonen ?« En met zijn groote oogen keek Nelis den onbekende nieuwsgierig aan. »Ja, er moet hier ten minste ergens een zuster van mij wonen, die getrouwd is met een »De 2 Dan zal ik het opschrijven.« Meneer is wel vriendelijk.« Dit werd gezegd op een toon en met een uitdrukking op ’t gelaat, die duidelijk te kennen gaven: »ik begrijp volstrekt niet, waar dat alles eigenlijk toe dient.« Zwart« ; ik heb haar in vijftien jaren niet gezien.« »De Zwart!« riep Nelis uit, terwijl zijn verbazing ten top steeg, »De Zwart, zeg je?« »Juist; weet je mij soms terecht te helpen?« »Wel, dat zou ik denken! Ik zelf heet De Zwart, maar nooit in mijn leven heb ik gehoord, dat mijn vrouw een schoolmeester in haar familie had!« »Dat wil ik wel gelooven, want mijn zuster heeft in twaalf jaar, sedert den dood van onzen vader, niets meer van mij gehoord; en pas tien jaar ben ik onderwijzer; maar zoudt ge mij eens willen zeggen, hoe uw vrouw heet?« De aangesprokene aarzelde; »ja, zie je, meneer,« begon hij weifelend, »je moet er maar niet van schrikken . . . mijn Jenneke is al twee jaar dood.« »Och, is ’twaar? Maar ge noemdet haar immers Jenneke? Dan kan het mijn zuster niet geweest zijn; Jaantje heette zij.« »Jaantje ? Dat is de naam van mijn schoonzuster, en haar man heet ook De Zwart, want dat is mijn broer.« »Hebt gij er maar één?« Nelis knikte toestemmend. »Dan kan ik hem dus vinden in ’t hutje van uw moeder; zoudt ge mij eens willen zeggen, waar dat ergens ligt ?« »Ja, hoe zal ik dat uitleggen: ’t Is midden op de hei en nog twee uren hier vandaan, ’t Zal het beste wezen, dat je onderweg maar eens vraagt naar het hutje van vrouw De Zwart; ’t kleinste kind zal je terecht kunnen helpen.« En na hem de 11. JENNEKE EN HAAR GROOTMOEDER. Het was Dinsdagmorgen. De oude vrouw De Zwart zat aan den ingang van haar hutje, om »wat op te luchten,« want het was, evenals den vorigen dag, drukkend warm; en Jenneke, het dochtertje van haar zoon Nelis, liep heidebloempjes te plukken inde nabijheid. Het meisje was tamelijk groot voor haar ouderdom, zoodat men haar wel tien jaar zou hebben toegeschreven in plaats van acht; maar wat verstandelijke ontwikkeling betrof, was zij onnoozel als een kind van zes. Zij had groote blauwe oogen evenals haar vader, doch er was nog minder uitdrukking in; en haar mond was in vergelijking nog grooter dan de zijne; terwijl het half wezenloos gezicht omgeven was dooreen bos dunne, geelachtige haren, die tamelijk ongelijk afgeknipt, en niet heel netjes gekamd waren. Zij had dus in het geheel geen aantrekkelijk, lieftallig voorkomen. Dit nam echter niet weg, richting te hebben aangewezen, die hij volgen moest, bleef Nelis den vreemdeling nog een poosje nastaren, om vervolgens hoofdschuddend weer aan ’t werk te gaan. dat haar grootmoeder zoowel als haar vader veel van haar hielden, en ook nog wel andere menschen. Het zou dan ook wel heel ongelukkig wezen als leelijke kinderen geen liefde ondervonden. Toch zijn er dwazen genoeg, die zich slechts aangetrokken gevoelen tot uitwendige schoonheid en daarnaar oordeelen; maar ziet de mensch aan wat voor oogen is, de Heer ziet het hart aan. Dit is waar, dat Zijn oog nooit met welgevallen kan rusten op onreinheid en wanorde, en dat Hij gaarne ziet, wat schoon en liefelijk is; doch als gij te kiezen hadt tüsschen een appel, die er van buiten heel mooi en bekoorlijk uitzag, maar van binnen geheel van de wormen was doorknaagd, en een, die een leelijke, ruwe schil had, maar goed en smakelijk was om te eten, dan zoudt gij toch zeker ook wel aan den laatste de voorkeur geven, nietwaar? Welnu, ook voor den Heer is het inwendige het voornaamste; en wanneer het hart niet deugt, dan heeft alle uiterlijke schoonheid en lieftalligheid voor Hem niet de minste waarde. Hiervan wist onze Jenneke evenwel niets; want gij moet weten, dat zij zoomin naar een dag- als naar een zondagsschool ging, en dat niemand haar ooit een enkele geschiedenis uit den Bijbel had verteld. Haar grootmoeder was een goede vrouw ik bedoel nu alleen, wat de menschen goed noemen, want in Gods oog is niemand goed doch zij was zeer onwetend en daarbij slecht van geheugen, zoodat zij bijna niets meer onthouden had van het weinige, dat zij in haar leven uit den Bijbel had vernomen. Dit had zij aan Jenneke weten te vertellen, van deze aarde. Het gesprek, dat daarop gevolgd was, willen wij nu hier niet meedeelen, maar dit kunnen wij wel dat die mooie blauwe lucht en al wat zij om zich heen zagen, door God was gemaakt; en ook dat Hij zijn Zoon Jezus Christus inde wereld had gezonden om . . . ja, wat denkt gij ? om de menschen te leeren, hoe zij goed moesten worden. Goed worden? en God heeft gezegd, dat de mensch onverbeterlijk slecht is; een kwade boom, die nooit goede vruchten kan voortbrengen; en er staat geschreven : »Tenzij iemand wederom geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods niet ingaan.« (Joh. 111 : 3.) Een nieuw leven wil de Heer ons schenken, en dan kunnen wij leeren goed te doen, maar wij zelf worden nooit goed. Ons hart blijft geneigd om kwaad te-doen, zoolang wij hier op aarde leven; en als wij daarnaar luisteren in plaats van naai de stem van den goeden Herder, dan kunnen wij nooit goede vruchten voortbrengen. Dit wist Jenneke’s grootmoeder niet, want niemand had het haar ooit gezegd, en inden Bijbel lezen deed zij nooit. Wist zij het niet? Ja toch; nu wel. Juist den vorigen avond had zij het vernomen. Toen was dezelfde vreemdeling, dien wij bij Nelis ontmoet hebben, een bezoek komen brengen in het hutje, waar hij zijn zuster hoopte te vinden, en terwijl hij wachtte tot zoon en schoondochter uit het veld terugkeerden, waar zij eiken dag tezamen gingen werken, had hij de gelegenheid waargenomen, om de oude vrouw eens te vragen of zij bereid was, wanneer de Heer haar zou wegroepen zeggen, dat vrouw De Zwart sedert den vorigen avond in groote onrust verkeerde, en er een trek van bezorgdheid op haar anders zoo tevreden, vergenoegd gelaat zetelde, die zelfs door het gebabbel van Jenneke niet verdween. »Als het mij niet helpt, dat ik altijd mijn plichten gedaan heb, dan ziet het er slecht met mij uit,« mompelde zij, zonder zelfs naar haar kleindochtertje te luisteren. «Jenneke, kind,« sprak zij eindelijk, het hoofd een weinig opheffend, «krijg dat dikke boek eens van de beddeplank; klim er maar voorzichtig bij; ik kan niet wachten tot je oom thuis komt.« Het meisje gehoorzaamde, na haar grootmoeder een oogenblik verwonderd te hebben aangestaard-, en keerde na een poosje terug met een grooten, ouderwetschen Bijbel, voorzien van koperen sloten, die meer zwart dan geel zagen. Zij legde het boek op haar grootmoeders schoot, en ging toen nieuwsgierig naast haar zitten, om ook eens een kijkje te nemen, al kon zij geen letter lezen. Doch al spoedig verveelde haar het turen naar die zwarte figuurtjes. Zij stond op, heel bedaard als gewoonlijk, en begon met de poes te spelen, die spinnend op een zonnig plekje zat. Een half uur ging er voorbij; de oude vrouw zat nog over haar boek heengebogen. Half overluid had zij, al spellend, de eerste dertien verzen gelezen van het elfde hoofdstuk van Lukas; en nu zat zij te peinzen over de woorden: »Want een iegelijk, die bidt, ontvangt; en die zoekt die vindt, en die klopt dien zal opgedaan worden.« «Grootmoeder,« zei Jenneke, haar zachtjes aan- »Kom mee naar binnen, kind!« sprak zij haastig, »we krijgen stellig zwaar weer! Neem het boek eens aan, Jenneke, en leg het op tafel, dan zal ik probeeren op te staan.« Een oogenblik later was de deur gesloten en zaten beiden ineen hoekje van de hut; de oude vrouw in haar leunstoel, het eenig artikel van weelde in het armoedig vertrek, en het meisje op den grond naast haar, met het hoofd tegen haar knie geleund. Ook de poes was binnen gekomen en zocht een toevlucht onder de bonte schort harer meesteres. Het scheen nu wel, of het weer winter geworden was; dan kropen kleindochter en poes ook zoo dicht bij de grootmoeder, en dan was het ook dikwijls zoo donker en somber in het hutje als nu. Jenneke dacht hieraan; »doch neen,« sprak zij bij zichzelve, »als het koud weer is hiermee duidde zij den winter aan dan is vader haast altijd thuis, en oom en tante en de jongens gaan niet naar het veld om te werken; het is dan veel gezelliger hier; de dagen duren niet zoo lang en ik kan pret maken met de jongens, of er wordt gepraat en gelachen; maar met grootmoeder alleen is het zoo stil.« stootend, »ziet u wel hoe donker het wordt? Zou het gaan regenen ?« Verschrikt keek de aangesprokene op. In hare overpeinzing had zij alles om zich heen vergeten; en niets had zij er van bemerkt, dat plotseling het zonnetje was gaan schuilen, terwijl de lucht een dreigend aanzien verkreeg. Toch kon Jenneke nu juist niet zeggen, dat zij verlangde naar dien tijd, want het gebeurde dan niet zelden, dat zij geen boterham kreeg; en soms was het zoo erg koud in het hutje, vooral des nachts, dat haar handen en voeten er pijn van deden. Daar schoot opeens een felle bliksemstraal door de lucht, gevolgd dooreen ratelenden donderslag, die Jenneke ineen deed krimpen van angst, en haar grootmoeder een uitroep van schrik ontlokte. »0, Heere God,« zuchtte deze, terwijl zij het rimpelig gelaat inde niet minder rimpelige handen verborg, »neem mij toch niet weg, voordat ik bereid ben om U te ontmoeten!« »Grootmoeder,« fluisterde Jenneke, tot haar opziende, »bent u bang voor God?« »Ja, kind,« was het antwoord, »ik ben niet zooals ik wezen moet en ik vrees dat Hij mij straffen zal; o, wat moet ik toch doen!« Jenneke wist het niet en zweeg verbaasd stil. Nog nooit had zij haar grootmoeder zoo angstig gezien; ook niet als het onweerde. »Waarom was Grootje opeens zoo bang voor God? Zou zij kwaad hebben gedaan?« Zoo vroeg het kind zich af, en hield vol bevreemding het oog op haar gevestigd, doch zonder die gedachte uitte spreken. Zoo ging er een geruime tijd voorbij, terwijl niets de doodelijke, angstwekkende stilte verbrak, dan de snel op elkander volgende donderslagen, die den grond onder hare voeten deden dreunen. Eindelijk begon het weer lichter te worden, de slagen werden minder, en weldra vernam men nog »Bidt en u zal gegeven worden,« deze woorden kwamen haar opeens weer voor de aandacht. Een straal van hoop verhelderde voor een oogenblik haar droef gelaat, »u zal gegeven worden,« herhaalde zij zacht; »wel, dat is immers een stellige belofte ? En ik heb immers gebeden, of Hij mij schenken wil, wat mij ontbreekt.« Zij keerde naar haar leunstoel terug en sloeg den Bijbel weer open, om die woorden nog eens over te lezen; maar zij kon het hoofdstuk niet terugvinden, en moe van het zoeken, bleef haar oog eindelijk onwillekeurig rusten op het tweeëntwintigste vers van Mattheus VII, waar geschreven staat: »Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uwen Naam geprofeteerd, en in Uwen Naam duivelen uitgeworpen, en in Uwen Naam vele krachten gedaan? En dan zal ik hun openlijk aanzeggen: ik heb u nooit gekend. Gaat weg van Mij, gij werkers der ongerechtigheid!« Waartoe groote rampen enz. 2 slechts een verwijderd gerommel als een flauwen nagalm. De oude vrouw hief het hoofd weer op, waagde het een blik naar buiten te werpen, en rees toen langzaam op van haar zitplaats om de deur te openen en eens naar de lucht te kijken. De dreigende wolken hingen daar nog, al hadden zij zich wat meer verdeeld, en het was nog even drukkend warm. Ook de grond was droog en heet als te voren, want er was geen droppeltje regen gevallen. Vrouw De Zwart zuchtte; ook zij hijgde naar een dronk van het levende water, dat hare ziel zou kunnen verkwikken en doen leven. Zij zag het vers nog eens over, als vertrouwde zij haar eigen oogen niet. »Als zulke menschen nog verworpen worden,« sprak zij daarop, niet weinig ontsteld, wat staat mij dan te wachten, die nooit iets voor Hem heb gedaan ?< »Jenneke, kind!« sprak zij eensklaps, na een tijdlang voor zich heen te hebben gestaard, »kom eens hier! Het meisje kwam. en keek haar vragend aan. »Ik kan het niet meer uithouden, kind, zoo benauwd als ik ben; ik moet tante Jaantje’s broer nog eens spreken: je weet wel, die mijnheer van gisterenavond? misschien zal hij met mij willen bidden en mij voorlezen, wat mij rust geven kan.« Jennetje’s groote, blauwe oogen, eerst strak op haar gevestigd, dwaalden langzamerhand af naar de poes, die druk bezig was vliegen te vangen, en, tot groote pret van het onnoozele kind, er telkens een snapte. Ons meisje begreep; ook volstrekt niet, wat haar grootmoeder eigenlijk bedoelde. »Luister nu, Jenneke,« ging de oude vrouw met aandrang voort; »je weet wel waar boer Klaassens woont ?« Jenneke knikte toestemmend. »Welnu, daar moest je eens voor mij heengaan, en vragen of mijnheer de schoolmeester er nog is.« »Ja grootmoeder,« zei Jenneke, en wilde al heengaan. »Neen, kind, wacht even! De eigenlijke boodschap heb ik je nog niet gezegd. Als hij er is, zeg dan, Grootmoeder laat vragen, of meneer asje- »Neen, kind, het lijkt er niet naar! Kon ik maar schrijven, dan zou ik je een briefje meegeven!« Dit zeggende wendde de oude vrouw zich geheel teleurgesteld van haar af. Jenneke keek ook teleurgesteld, zij hield veel van haar grootmoeder, en wilde haar altijd graag een plezier doen; maar zij kon zoo moeielijk iets onthouden, en nu had zij bovendien niet al te best geluisterd. »Als u het nog eens zeggen wil,« sprak zij aarzelend, »dan zal ik mijn best doen, het goed te onthouden.« »Och, kind, ik vrees, dat je er toch niets van terecht zult brengen.« Jawel,« sprak het meisje haar liefkoozend; »wil u het nog één keertje zeggen ?« En nadat de‘oude vrouw met een zucht aan haar verzoek voldaan had, wist zij inderdaad de boodschap goed te herhalen. Nu liep zij op een drafje weg, zonder zelfs een hoed op te zetten, wat zij trouwens zelden deed. •»Wacht, ik zal eens zien, of zij wel den goeden kant op gaat,* mompelde vrouw De Zwart, haastig opstaande, »het kind vergist zich zoo licht.* »Ja, ja, ’t is in orde, hoor,« hernam zij, na even aan de deur te hebben gekeken ; »zij loopt recht blieft nog eens komen wil; als ’t kan vandaag nog. Wat zal je nu zeggen ?« Jenneke bedacht zich even. »Of de baas vandaag hier wil komen,« sprak zij triomfantelijk. »Neen, bij meneerden schoolmeester!« verbeterde zij, toen zij zag, dat haar grootmoeder treurig het hoofd schudde. op het huisje toe. Maar wat is het hard gaan waaien! maar kom, wind zal haar geen kwaad doen; een onweersbui zou erger wezen, en daarvoor is nu geen gevaar meer.« 111. DE ONBEKENDE. »Een onweersbui zou erger wezen,* had vrouw De Zwart gezegd, maar als zij had kunnen vermoeden, welk een groote verwoesting de veel minder gevreesde wind stond aan te richten, dan zou zij dat zeker niet gezegd hebben. Het smeulende vuur, bestemd om het veen voor een gedeelte af te branden, en dat reeds een uitgestrektheid van vier uren gaans verkregen had, werd namelijk door dien wind, welke al heviger en heviger werd, tot een lellen gloed aangeblazen, die alles verslond, wat zich op zijn weg voordeed. Verbeeldt u, dat zich, op een afstand van minstens vier uren loopen, één vuurzee vertoonde! Daar kwam het aansnellen, het roode monster, voorafgegaan door wolken van rook! Wie was bij machte, het in zijn loop te stuiten? Wie kon het aan banden leggen; Niemand! Vluchten was het eenige, wat men doen kon; vluchten, om niet met woning en al in »0 God, bewaar mijn oude moeder en mijn kind!« zoo smeekte Nelis de Zwart, in zijn doodelijken angst op de knieën vallend, midden in het veld, waar hij werkte. Immers de wind woei juist inde richting, waar het hutje stond, en tot zes uur inden namiddag zouden die beiden, hem zoo dierbaar, daar alleen zijn! »Misschien,« zoo stelde hij zich voor, »zullen zij het gevaar niet bemerken, voordat het te laat is, om er aan te ontkomen. Bertus en Jaantje zullen wel naar huis snellen, zoodra zij er iets van gewaar worden, maar het veld, waar zij werken, ligt op gelijken afstand van hier, en bijna drie kwartier van het hutje verwijderd, zoodat het hun onmogelijk zal zijn eerst daarheen te gaan, al worden zij een uur te voren gewaarschuwd. Zij moeten om hun eigen drie kinderen toch ook denken; en de oude vrouw zou gedragen moeten worden, want zij loopt voetje voor voetje! En wat kan ik doen ? Het vuur achterna snellen, dat mij reeds zoo ver vooruit is? Bovendien zou ik nog een omweg moeten maken, om er niet zelf mee in aanraking te komen. Ónmogelijk ! O, Heere, wees hen genadig ! Gij vermoogt immers alles, en ik sta hier machteloos.« Dit was de verzuchting, die telkens weder uit het zijn vreeselijke kaken te verdwijnen! Ziet, daar verslindt het ineen oogenblik de groote stapels turf, die nog te veld staan, de vrucht van maandenlangen arbeid; en hiermee niet tevreden, ontneemt het aan de arme turfgravers het werk, dat hun nog rest dien zomer, en vreet weg, wat hun een bron van inkomsten oplevert. diepst zijner ziel omhoog steeg tot Hem, om Wien hij zich nooit te voren had bekommerd, en van Wien hij dan nu ook ternauwernood eenige ontferming durfde hopen. »Zeker, ik zal voortaan naar de kerk gaan en den Bijbel lezen en alles doen om vroom te worden,« zoo besloot hij, »als de Heere God nu naar mij luistert en uitkomst geeft.« Als wilde hij den Heer hierdoor trachten te vermurwen ! Arme, dwaze man, wist hij dan niet, dat God slechts om Jezus Christus’ wil onze beden kan verhooren, en dat onze verdiensten alle te zamen gelijk zijn aan een wegwerpelijk kleed? Intusschen was onze Jenneke goed en wel op de boerderij van Klaassens aangekomen, en regelrecht met haar klompjes aan, het woonvertrek binnen getreden. Nu, dat kon zij gerust doen; er lag geen kleed of karpet, ook geen zeil of mat; ja, er was niet eens een vloer. Niets dan de zwarte aarde was er te zien, net als buiten; en een paar biggetjes liepen er heel behaaglijk rond te snuffelen, of er ook iets waste vinden naar hun gading. »Wat is er, kind?« vroeg de boer, die met een kort pijpje inden mond heel op zijn gemak bij de vierkante, witgeschuurde tafel zat, met het hoofd op den rechter elleboog geleund en de beenen rustend op een anderen stoel, »had je een boodschap ?« Jenneke knikte toestemmend, streek zich de haren uit het gezicht, dat vuurrood was van het loopen tegen den wind in, en keek eenigszins bedremmeld naar den schoolmeester«, die ook bij de Cornelis Klaassens zoo heette hij was de jongste zoon vaneen arm landbouwer te Zevenhuizen. Behalve hem had zijn vader nog twee kinderen, Jan en Jaantje geheeten. Laatstgenoemde hield veel van haar jonge broertje, en toen zij, na den dood harer moeder, het huishouden moest besturen, gaf zij hem in, alles zijn zin. Jan integendeel, was er altijd op uit hem te plagen en kwaad te doen, waarvan het gevolg was dat Cornelis zijn ouderen broeder liever zag gaan dan komen, en hij hem zooveel mogelijk ontweek. En de verstandhouding tusschen die beiden werd er niet beter op, toen ook de vader stierf, en Cornelis van zijn broeder, op wien de boerderij overging, afhankelijk werd. Wie weet, waar het nog toe gekomen zou zijn, zoo niet de jongste een jaar later inde loting ware gevallen, waardoor hij genoodzaakt was het ouderlijk huis te verlaten. Dat hij opkomen moest, was, omdat zijn broeder een gebrek had, hetwelk hem ongeschikt maakte voor den dienst; en deze juichte er in dat Cornelis in zijn plaats moest gaan; want, helaas! hij dacht slechts aan zichzelven en gunde een ander van harte al hetgeen, waarvan hij zelf verschoond wenschte te blijven. Zoo was Cornelis dan heengegaan zonder erg bedroefd te wezen, dat hij zijn naaste betrekkingen verlaten mqest, zij het ook, dat het soldatenleven hem volstrekt niet aantrok. En Jaantje dan ? Zij was toch goed voor hem geweest? Ja, ten- tafel zat. Doch het wordt tijd, dat wijden lezer eens wat nader bekend maken met dezen vreemdeling. minste zij meende het wel goed met hem; doch, gelijk het meestal gaat, haar onverstandige toegeef e-* lijkheid werd met koele onverschilligheid beantwoord ; en zoo hij iets betreurde wat haar betrof, dan waren het alleen de dikke boterhammen, die zij hem altijd gaf en de centen, die zij hem nu en dan toestopte, om tabak of een lekkernijtje te koopen. Omtrent anderhalf jaar had hij daarop, ver van zijn geboorteplaats, namelijk in ’s-Gravenhage, doorgebracht ; en de onbeholpen boerenjongen had in de kazerne in ’t eerst heel wat te lijden gehad. Weldra echter maakte hij er kennis met een onderwijzer, die medelijden met hem had en hem tegen zijn ruwe kameraden zocht te beschermen. Langzamerhand ontstond er tusschen hen beiden een vertrouwelijke omgang, en daar zijn meer ontwikkelde vriend bemerkte, dat hij in ’t geheel niet dom was en wel aanleg had, om wat anders te worden, dan gewoon boerenknecht, begon hij hem in zijn vrije uren wat onderwijs te geven. Dit beviel Cornelis best; en hij maakte zulke snelle vorderingen, dat zijn vriend hem aanraadde voor onderwijzer te studeeren, terwijl hij hem daarbij alle mogelijke hulp beloofde. Aan dezen raad gaf hij gehoor en drie maanden, nadat zijn diensttijd verstreken was, deed hij met goed gevolg examen. Intusschen had hij, om voorloopig in zijn onderhoud te voorzien, een betrekking aangenomen als portier, waarbij hij veel gelegenheid behield tot studeeren. Al spoedig echter kreeg hij een plaats als hulponderwijzer aan een school te Zwolle. Slechts eenmaal sedert zijn vertrek, en wel heel beeld, dat zijn zuster hem wellicht zou komen opzoeken, schrikte hem terug. Denk eens aan, Jaantje in haar gewone boerenkleeding, met klompen aan en een muts op'.Wellicht zou zij regelrecht schoollokaal komen binnenstappen, en hardop zeggen: »Dag, Kees!« Neen, daaraan wilde hij zich niet blootstellen; . en hij maakte zichzelven wijs, dat kweekelingen en kinderen onvermijdelijk alle ontzag voor hem moesten verliezen, wanneer zoo iets gebeurde. Dus besloot hij zich verder met zijn familie niet in te laten, terwijl hij zorgvuldig vermeed, ooit over zijn broeder of zuster te spreken, uit vrees, dat men hem lastige vragen mocht doen. Zoo verliepen er twaalf jaren, in welken tijd hij tot hoofdonderwijzer bevorderd en getrouwd was. Toen gebeurde er iets, waardoor hij opeens geheel andere inzichten kreeg. Hij werd namelijk ziende gemaakt. Was hij dan blind ? Ja zeker; hij was blind van de geboorte af, evenals andere menschen dat zijn, zoolang zij niet de toevlucht genomen hebben tot den Heere Jezus, het Licht der wereld. En dit nu deed Cornelis Klaassens, nadat hij in ’t begin, had hij naar huis geschreven, doch geen antwoord gekregen, zooals trouwens wel te verwachten viel, want Jan was er te onverschillig voor om zich de moeite van schrijven te getroosten, en Jaantje kon het niet. En had Cornelis zich later nog wel eens voorgenomen, weer wat van zich te laten hooren, nu deed hij dat liever niet meer; want de eenvoudige boerenjongen was een heele mijnheer geworden, die zich, dwaas genoeg! voor zijn afkomst begon te schamen. Het denk- ingezien had, hoe schuldig en verloren hij was. Hoe schaamde hij zich nu over zijn dwaasheid en hoogmoed, en niet minder over zijn verregaande onverschilligheid, betoond tegenover een eigen broeder en zuster! En hierbij bleef het niet; hij kwam tot het vaste besluit hen inde eerstvolgende vacantie te gaan opzoeken, om hen dan meteen te spreken over den schat, dien hij gevonden had, en die voor hen ook te verkrijgen was; want de Heere Jezus heeft gezegd: Die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen. En dat hij aan zijn voornemen gevolg gaf, hebben wij gezien. Het was hem echter niet heel spoedig gelukt hen uitte vinden, want Jan had de boerderij aan een ander overgedaan, en voor de opbrengst er vaneen huisje en een stuk veengrond gekocht, dat hem meer voordeel scheen te zullen opbrengen; doch aan Cornelis had men verteld, dat hij naar Amerika was gegaan, waarom deze het onderzoek naar hem opgaf, en alleen nog moeite deed om Jaantje te vinden, die gehuwd was met een turfgraver, en daar inden omtrek moest wonen, zooals hem werd meegedeeld. Hoe hij haar uitvond is ons reeds bekend. Van haar vernam hij, dat Jan ook getrouwd was, en op korten afstand van daar woonde. En na een avond en een nacht in het hutje van moeder De Zwart te hebben doorgebracht, was hij ook hem een bezoek gaan brengen ; en in zijn woning treffen wij hem thans aan. »Is dat niet het dochtertje van Nelis de Zwart ?« vroeg hij, en keek zijn broeder aan; »anders lijkt zij er sprekend op.« of . . .« »Grootmoeder is zoo bang,« stamelde Jenneke, die nog meer van streek raakte, en zich nu niets meer van haar boodschap herinneren kon. «En kom je dat hier vertellen ?« was de ietwat spotachtige vraag van Jan Klaassens. »Mag ik eens even met haar praten ?« vroeg zijn broeder, die het onnoozele kind met medelijden beschouwde, en begreep, dat er op die wijze niets uit haar te krijgen was. »Ga je gang, als je er plezier in hebt,« was het onverschillige antwoord van den boer. De schoolmeester keerde zich daarop tot Jenneke, vatte haar bij 'de hand, en trok haar liefkoozend naar zich toe. "Vertel mij eens, kleine meid,« sprak hij eindelijk, "waarvoor is je grootmoeder bang?* Het kind vatte blijkbaar weer moed, en keek hem aan, doch zonder iets te zeggen. «Was je- grootmoeder bang voor het onweer?* hernam hij. Jenneke knikte toestemmend. »En waarom ben je hierheen gekomen?* »of. . . of. . . meneerde schoolmeester hier is,« bracht het meisje thans uit, terwijl haar gezicht meer en meer opklaarde. «Zij is het-, was het antwoord ; nu kind wat had je te zeggen ?« Taantje wist niet recht of zij nu haar boodschap aan den boer of aan «mijnheer den schoolmeester zeggen moest, daarom draalde zij nog even, en begon toen, terwijl zij weifelend van den een naar den ander keek: «Grootmoeder laat vragen, of. . . »Nu, die is er,« sprak de persoon in kwestie met een glimlach, »en wat wil je grootmoeder van hem ?« »Of meneer komen wil, vandaag asjeblieft,« hernam het kind met een zucht van verlichting, dat de boodschap haar weer te binnen gekomen en goed en wel uitgesproken was; waarna zij haar vriendelijken toehoorder hoopvol aankeek. »Bij je grootmoeder komen? Vandaag nog?« herhaalde deze, terwijl zijn gelaat opeens een ernstiger uitdrukking aannam, want hij dacht aan zijn gesprek met haar, »zij is toch niet ziek, wel?« Jenneke’s groote oogen keken hem verbaasd aan, als ware zoo iets onmogelijk; en langzaam schudde zij met het hoofd ten teeken van ontkenning. »Nu, zeg maar, dat ik overeen uurtje komen zal, hoor ! Dadelijk na den eten.« Het meisje knikte weder met het hoofd, keerde zich om, en liep zonder te groeten de deur uit, blij dat het moeielijke werkje nu afgeloopen was. De schoolmeester vertelde daarop aan zijn broeder, wat hij den vorigen avond met de oude vrouw besproken had, inde stille hoop zoodoende gelegenheid te vinden, ook hem te wijzen op hetgeen hij noodig had, om voor eeuwig gelukkig te wezen, want tot nu toe hadden zij slechts, zooals men dat noemt, over koetjes en kalfjes gesproken. »]a, ja,« zei Jan, toen hij zweeg, »’t wordt tijd, dat de oude eens over zulke dingen gaat denken: zij is de zeventig al voorbij.« : ; »Het is voor iedereen tijd daarover na te denken,« was de zachte opmerking van Cornelis, »want »En als gij nu eens nooit uw schaapjes op het droge krijgt, wat dan? Als God eens tot u zeide: Gij dwaas, in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen, en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn ?« Nauwelijks had de schoolmeester deze woorden uitgesproken, of er kwam een man binnenloopen met een uitdrukking van groote ontsteltenis op ’t gelaat, uitroepend: »Weet je wel, boer Klaassens, dat overeen half uur je heele boeltje in lichte laaie kan staan ?« »Hoe kom je op die gedachte ?«, vroeg de aangesprokene, op een toon, die te kennen gaf, dat hij er niets van geloofde, »wil je mij ook al bang maken evenals mijn broer zooeven? Dan zeg ik je vooruit, dat ik er niet vatbaar voor ben, hoor!« »Wel, blijf dan stilletjes in je huis zitten, als je er plezier in hebt!« hernam de man, op zijn beurt onverschillig; ik heb je gewaarschuwd, nu moet je het verder zelf maar weten.« En meteen keerde hij zich driftig om. niemand weet hoe lang of hoe kort hij leven zal.« »Nu, ja, alles is mogelijk; maar neem mij niet kwalijk, zoolang iemand toch sterk en gezond is, zal hij niet over sterven gaan denken en wat daar bij behoort. Wat mij betreft, ik zal er tenminste nog maar een poosje mee wachten; in elk geval tot ik mijn schaapjes op het droge heb. Dan heb ik het minder druk en zal mijn hoofd er beter naar staan dan nu. Misschien ga ik dan ook wel wat dichter bij een kerk wonen, om er geregeld heen te kunnen gaan.« «Hola, wacht even!« riep de boer thans opspringend. »Is er dan werkelijk gevaar? En waarom pas overeen half uur?« »Wel, hoor je niet, hoe het stormt, en weet je niet, dat het veen van Zevenhuizen af, overal lag te smeulen? Welnu, het staat daar ginds in vollen gloed, en de wind is immers juist hierheen! Ik ben op weg naar De Leek, en waarschuw iedereen, dien ik op weg ontmoet. Nu, goeien middag, ik moet verder.« De uitdrukking van onverschilligheid en spotlust was opeens verdwenen van Jan Klaassens’ gezicht, waarop nu slechts angst stond te lezen. »Wat kan ik doen om het tegen te houden ?« mompelde hij naar buiten turend. «Tegenhouden ?« sprak zijn broeder, «een zee van vuur? Red liever wat er te redden valt, en haast u om met vrouw en kind aan het dreigend gevaar te ontkomen!« »En dan alles maar zoo aan de vlammen prijsgeven ! Alles wat ik met zooveel inspanning verkregen heb. Morgen zou juist de aardappeloogst beginnen en de knollen staan ook zoo mooi.« Het is een groot verlies, dat is waar; maar toch moogt ge nog van geluk spreken, Jan! Denk eens, dat u dit inden nacht was overkomen, en gij onbewust van het naderend gevaar, gerust laagt te slapen; dan zoudt gij waarschijnlijk niet eens het leven hebben kunnen redden, en uw ziel, die meer waard is dan het bezit der gansche wereld, zou voor eeuwig .... »Ja, ja, ik weet wel wat je zeggen wilt! ’t Is rv. IN GROOT GEVAAR. Ruim een uur was er verloopen sedert Jenneke het hutje van haar grootmoeder verlaten had, om zich naar de woning van boer Klaassens te begeven. Reeds lang had zij terug kunnen wezen, doch vrouw De Zwart maakte zich volstrekt niet ongerust over haar wegblijven. »Zeker is zij wat blijven spelen met kleine Neeltje,« zoo dacht zij, »of misschien heeft mijnheer Cornelis haar wel gevraagd te wachten, om samen met haar hierheen te komen.« Toch was zij nu en dan wel eens aan de deur gaan kijken, om te zien, of het kind nog niet aankwam ; en 'toen zij dit weer deed, zag zij den goed dat je niet altijd in mijn omgeving bent, anders zou ik nog suf worden van al dat preeken! Zeg mij liever, wat ik doen moet.« .Dit eene nog, Jan: Als je ziel verloren gaat, zal het niet ongewaarschuwd wezen! En nu, wat je doen moet? Wel mij dunkt, je moest vrouw en kind op het paard zetten, zelf de koe drijven, en zoo in De Leek een toevlucht gaan zoeken. Wat mij betreft, ik zal eerst vrouw De Zwart even gaan waarschuwen; en helpen zoo het noodig is.« schoolmeester alleen aankomen. »Hé,« dacht zij, »dat is vreemd! Als Jenneke nu maar niet den verkeerden weg heeft ingeslagen;. . . maar licht zal dan de een of ander haar weer terecht helpen.« »Goeden middag, mijnheer; is Jenneke nog bij den boer?« was haar eerste woord, toen mijnheer Klaassens naderbij gekomen was ; »zeker wel ?« »Neen,« was het antwoord, »Jenneke is ruim drie kwartier geleden daar vandaan gegaan, zoodra zij haar boodschap had overgebracht; dus is zij nog niet terug ?« »Neen, mijnheer; ik vrees nu, dat zij verder door geloopen is, in plaats van den weg naar huis in te slaan, ’t Is een goed, gewillig kind, maar een beetje onnoozel, weet u. Maak u niet bezorgd, mijnheer,« voegde zij er op geruststellenden toon bij, ziende hoe het gelaat van haar bezoeker eensklaps betrok; »zij kan geen kwaad op de heide, en de een of ander zal haar wel weer terecht helpen; ’t is wel meer gebeurd, dat zij verdwaald geraakte, maar na een paar uurtjes werd zij altijd weer thuis gebracht.« »Ja, maar ... nu is het wat anders.« En angstig keek de spreker naar alle zijden rond. »Hoor eens, vrouw De Zwart,« hernam hij, na een oogenblik van pijnlijk stilzwijgen, »er dreigt u en allen, die in deze streek wonen, een groot gevaar; gij moet terstond uw hutje verlaten en hier vandaan gaan.« Hevig ontsteld en niet minder verbaasd keek de oude vrouw hem aan; en nu vertelde hij haar in korte woorden, wat er gaande was. »En Jenneke loopt dan juist het vuur tegemoet?* »Hij luistert naar elk, die in oprechtheid des harten tot Hem roept. Hij heeft gezegd: »Roep Mij aan inden dag der benauwdheid, Ik zal er u uithelpen en gij zult Mij eeren.« Ook wil Hij u al uwe zonden vergeven om Jezus’ wil, en u de eeuwige zaligheid schenken geheel om niet, wanneer gij slechts in waarheid tot Hem komt als een verloren zondares of zijt ge dat niet?« »0, ja, ja! Ik dacht, dat ik zoo goed was en bereid om te sterven, maar sedert gisterenavond ben ik zoo. angstig en benauwd. O, mijnheer, bid toch!« eindigde zij, op de knieën zinkend voor de bedstede. En de schoolmeester, naast haar neerknielend, smeekte den Heer zich over haar te ont- Waartoe groote rampen enz. 3 riep zij handenwringend uit, toen hij zweeg, »0, had ik het kind toch hier gehouden! Wat zal mijn arme Nelis wel zeggen, als hij het hoort! Ach mijnheer, wat moet ik beginnen ?« »Laten wij samen neerknielen en uw kleindochtertje aan den Heer opdragen,« was het antwoord van den aangesprokene, terwijl hij vriendelijk haar hand vatte; »bij Hem zijn uitkomsten tegen den dood, en het zou de eerste keer niet wezen, dat Ilij zijne engelen zond, om een dier kleinen te bewaren. Vei trouw op Hem j Hij is zeer barmhartig en een Ontfermer, staat er geschreven.« »0, maar ik heb Hem nooit gediend, en misschien zal Hij mij nu willen straffen!« kermde het oudje, terwijl doodelijke angst, ja, vertwijfeling op haar gelaat te lezen stond; »maar misschien zal Hij luisteren naar u,« liet zij er met een straal van hoop op volgen. fermen, haar de oogen te openen, voor Zijne onuitsprekelijke liefde inde overgave van Zijnen Zoon Jezus Christus; en ook het kind, dat wellicht een groot gevaar tegemoet liep, onder Zijne genadige bescherming te willen nemen. Toen stond hij op, hielp ook de oude vrouw weer op de been en drong er bij haar op aan, dat zij nu terstond met hem mee zou gaan. »Dragen kan ik u niet,« sprak hij, »en daar het loopen u zeker wel moeielijk zal vallen, moeten wij ons haasten, want licht zou het vuur ons kunnen inhalen, al is het nu nog ver van ons verwijderd.« »Zouden wij nog niet een poosje op Jenneke kunnen wachten ?« vroeg zij angstig. »Neen, neen, wij mogen niet langer talmen, en daardoor nog twee levens meer in gevaar stellen! Maar wees gerust; ik twijfel er niet aan of het meisje zal gered worden, nu wij haar aan den besten en machtigsten Vriend hebben opgedragen.« »En mijn zoon en schoondochter!« hield vrouw De Zwart nog aan ; »overeen uurtje zullen zij thuiskomen.« »Als ik wist, dat ik mijn zuster en haar man daardoor redden kon, zou ik wel alléén hier willen blijven, maar het zou nutteloos wezen op hen te wachten; het eenige wat zij doen kunnen is vluchten ; en dat zal voor hen gemakkelijker gaan dan voor u, want zij zijn sterker en vlug ter been.« »Dat is waar; en gelukkig kan Jenneke ook heel hard loopen, maar het kind is zoo onnadenkend, dat is het ergste!« Terwijl zij zoo sprak had de heer Klaassens I * I it i 4 Reeds drong de brandlucht tot hen door; en omziende, ontdekten zij inde verte een rooden gloed, en dicht achter hen een aantal menschen, die in allerijl dezelfde richting volgden als zij. Nog een kwartier, dan zouden zij het naastbijzijnde dorp bereikt hebben; maar vrouw De Zwart kon niet meer; zij hijgde naar adem, en dreigde elk oogenblik in elkaar te zullen zakken. »Och, wees zoo goed deze oude vrouw met mij naar het dorp te dragen!« riep de heer Klaassens den aankomenden vluchtelingen toe, zoodra dezen binnen het bereik van zijn stem waren gekomen; alléén is het mij onmogelijk, en hier blijven zou misschien haar dood wezen.« Een flink gebouwde, sterke turfgraver was terstond bereid aan zijn verzoek te voldoen, en weldra waren allen voorloopig in veiligheid. Voorloopig, ja, want wie kon zeggen, of niet het gansche dorp een prooi der vlammen zou worden, daar het vuur steeds voort ging in die richting en door geen bluschmiddelen waste stuiten in zijn loop? Zelfs in Tolberd, een dorp haar reeds zachtjes meegevoerd, en langzaam, zeer langzaam strompelde zij met hem over den ongelijken grond, voortgeduwd door den wind, die haar zeker omvergeworpen zou hebben, indien haar vriendelijke geleider haar niet voortdurend had gesteund. Intusschen keken beiden gedurig naar alle kanten uit, of zij Jenneke niet konden ontdekken, maar niets was er te zien dan heidegrond en rook, welke reeds dagen lang in die streken het gezicht had beneveld, gelijk dit bij het veenbranden altijd het geval is. nog wat Noordelijker en meer westwaarts gelegen, achtte men zich niet meer veilig, hoewel ook daar, zoowel als in De Leek, door velen een toevluchtsoord gezocht werd. Steeds nader en nader kwamen de vlammen, die reeds voor een groote som hadden verslonden; en ook de storm woedde nog voort. Wat kon er gedaan worden? Reeds was het vuur den zandgrond genaderd waarop de beide dorpen gelegen zijn, die het eerst werden bedreigd. Maar juist dat zand kon dienen tot redding. Zie, daar gaan zij aan ’t werk, mannen, vrouwen, en vooral een aantal jonge meisjes uit De Leek, om een dam op te werpen tegen het vernielend element. Toch zouden hunne ijverige pogingen tevergeefs, of tenminste niet voldoende geweest zijn, zoo niet twee in het veld staande watermolens krachtig hadden meegewerkt, om het dreigend gevaar van De Leek althans af te wenden, hetgeen zoodoende eindelijk gelukken mocht. Evenwel, nog woedde de brand, na reeds meer dan zes uren te hebben geduurd, in meer westelijke richting op onrustbarende wijze voort; en in Tolberd was men nog volstrekt niet buiten gevaar. Zoo brak de nacht aan; maar wie durfde zich ter rustte begeven? O, hoe werd er gezucht en gebeden, dat de wind mocht bedaren en vervangen worden door regen! En zie, eindelijk, tegen het aanbreken van den morgen werd deze bede verhoord. Het werd stil, en een flinke regenbui deed de hoop herleven. Nu was er tenminste mogelijkheid den brand meester te worden, temeer daar hij in deze streek niet zooveel voedsel meer Veel werd er gedaan om den nood te lenigen; overal in ons Vaderland werden inzamelingen gehouden, maar toch hadden de arme veenbewoners nog langen tijd onder de gevolgen van dit vreeselijk onheil te lijden; lichamelijk tenminste, want in geestelijk opzicht was het wellicht velen tot grooten zegen. Zoo althans was het bij boer Klaassens en nog iemand, dien wij in dit verhaal hebben leeren kennen. V. WAAR IS JENNEKE? »Ik moet gaan zien, wat er van hen geworden is,« zoo sprak Nelis de Zwart bij zichzelven, den morgen na den brand, »al zou de baas mij gedaan geven!« Met dit besluit begaf hij zich naar den boer, bij wien hij werkte, om hem te vragen, of liij dien dag zou kunnen wegblijven. vond; en om vier uur inden morgen was men overal het gevaar te boven. Doch de schade was ontzettend, en werd op minstens honderdduizend! gulden geschat; terwijl er bovendien ongeveer twee duizend werklieden broodeloos geworden en velen zelfs van huisvesting verstoken waren; ook had men eenige menschenlevens bij deze ontzettende ramp te betreuren. »Liever niet,« was het antwoord, »maar ik zou ook niet rustig hier kunnen blijven in jou geval; dus moet het maar.« Terstond ging Nelis nu op weg naar . . . ja, waarheen ? Het hutje zou wel verdwenen zijn; en hoe zou hij te weten komen, waar de zijnen een toevlucht gezocht hadden, indien zij bijtijds het gevaar ontkomen waren ? In zenuwachtige vaart liep hij voort, terwijl allerlei gedachten zijn hoofd doorkruisten. Dien ganschen nacht had hij niet kunnen slapen van angst; en in zijne benauwdheid had hij gedurig weder tot God geroepen om bewaring en bescherming voor degenen, die hem zoo lief waren, om echter telkens tot het ontmoedigend besluit te komen, dat God zich veeleer in toorn van hem afkeeren, dan in ontferming naar hem luisteren zou. Immers waarmede had hij het verdiend, dat zijn gebed verhooring zou vinden? Was het niet juist terwille van zijn kind geweest, dat hij verzuimd had naar de kerkte gaan, en indien de Heere God nu eens om hem te straffen zijn Jenneke had weggenomen, zoodat zij geen hinderpaal meer zou kunnen wezen voor haar vader om Hem te dienen! Daarop had hij getracht zich al zijn goede daden voor den geest te roepen, inde hoop daarin een voldoend tegenwicht te vinden voor zijne tekortkomingen, maar in plaats daarvan was hem een gevoel van schuld overvallen, die zijne benauwdheid niet weinig deed toenemen; en al zijn vermeende deugden waren verzonken in ’t niet. Hij was braaf en oppassend geweest; jawel, doch Zoo liep hij dan geheel terneergeslagen, angstig en gejaagd over de onafzienbare vlakte, zonder ergens een enkel voorwerp te ontdekken, dat de vreeselijke eentonigheid van verbrande overblijfselen, voor een groot deel bestaande uit witte asch, verbrak; en geen levend wezen, hetzij mensch of dier was er daar te zien. »Hièr moet het toch ergens gestaan hebben,« mompelde hij, even stilstaande en opmerkzaam rondziende, nadat hij ruim twee uur geloopen had; »zou er dan in ’t geheel niets van overgebleven zijn,« eindigde hij met een zucht, »en van de boerderij van Klaassens ook niet.« Treurig liep hij verder, tot hij opeens struikelde overeen hard voorwerp; en zich bukkend om het te bezien, ontdekte hij, dat het een ijzeren pot was, half gevuld met asch; »zoo, het is zeker de onze,« sprak hij bij zichzelven, na het ding te hebben omgekeerd; »van deze is tenminste ook een poot af en het hengsel is met ijzerdraad vastgemaakt. Dan had waarom? Had hij het gedaan om God te dienen, of slechts om zichzelven en anderen te behagen? Had hij zich onthouden van dronkenschap en andere uitspattingen, omdat de Heer het van hem wilde, of slechts om geld uitte sparen en zich een goeden naam te verwerven? Was niet bij al wat hij deed enkel eigenbelang zijn drijfveer geweest ? Had hij zich ooit om de geboden van den Heer, zijnen Schepper bekommerd ? »0, God, wees mij zondaar genadig!« zoo had hij eindelijk uitgeroepen, maar hij durfde nog niet hopen, dat zijn bede verhooring zou vinden. ik toch gelijk, dat het hutje hier zoowat gestaan moet hebben. Wel, wel, moet moeder op haar ouden dag nu nog een ander dak boven haar hoofd krijgen dan dat, waaronder vader geleefd heeft en gestorven is! indien zij tenminste .. . gespaard is gebleven.« De kleur week uit zijn gezicht bij de gedachte aan de mogelijkheid dat zijn vriendelijke, oude moeder hetzelfde lot ondergaan zou hebben, als het hutje, waarvan nog slechts wat asch was overgebleven! En zijn kind? Voor de honderdste maal wel trachtte hij zichzelven gerust te stellen met de gedachte, dat zijn Jenneke toch vlug ter been was, en in elk geval wel gelegenheid gehad zou hebben het gevaar te ontloopen. »Maar,« stelde hij zich dan weer voor, »het stormde zoo hard; hoe licht konden er dus een paar vonken op haar zijn neergekomen, die haar jurkje hadden doen vlam vatten!« Door angst en onzekerheid gedreven snelde hij weer voort. Onwillekeurig nam hij de richting naar De Leek, en weldra ontmoette hij sommige der dorpsbewoners, wien de ontsteltenis nog duidelijk op het gelaat te lezen stond. Hij merkte het niet op, dat enkelen hunner, die hem kenden, hem met een blik vol medelijden gadesloegen, om dan elkander iets in ’t oor te fluisteren en hem te blijven nastaren. Vooral inde dorpsstraat was dit het geval, waar veel meer menschen dan gewoonlijk op dat uur te zien waren. Vrouwen stonden aan de deur, of in groepjes midden op den weg, druk met elkander te praten; mannen zaten op den grond »Weet je niet, of mijn familie hierheen gekomen is ?« vroeg Nelis aan een hunner, die hem en de zijnen goed kende; en terwijl hij stilstond keek hij den man angstig vragend aan. »Je familie ?« zei de gevraagde weifelend, »dat is te zeggen, je moeder wel, maar . . . .« »En Jenneke? «" viel De Zwart hem haastig in de rede. De ander haalde de schouders op. »Ik heb het kind niet gezien,« sprak hij ontwijkend ; »maar ginds op de boerderij van Tienstra zul je de oude vrouw vinden. Je schoonzuster is daar vroeger immers melkmeid geweest? Nu . . .« Maar Nelis hoorde niets meer. Hij ijlde verder. »Moeder, waar is Jenneke?« riep hij uit, zoodra hij de keuken, die tevens tot woonvertrek diende, binnengetreden was, en haar, die hij er zocht, zag zitten; »is zij niet met u meegekomen ?« »Wees bedaard, kind,« sprak het oudje met wonderbare kalmte, »zeker, de Heere God zal het alles wèl maken, dat mag ik nu gelooven.« »Waar is zij, Moeder ?« hernam Nelis, een weinig gerustgesteld door het kalme voorkomen der oude vrouw, die toch niet minder van zijn kind hield neergehurkt, doelloos rond te staren, als wisten zij met hun tijd geen raad. En inderdaad was dit met allen, die in het dorp een toevlucht gezocht hadden, zoowel als met velen, die er woonden, het geval; want de veenboertjes uit den omtrek, zoowel als daglooners en turfgravers, waren zonder werk, en wisten volstrekt niet, wat zij moesten gaan beginnen. dan hij, dit geloofde hij zeker: «hebben Bertus en Jaantje haar meegenomen ?« »Neen, beste jongen; of ... . misschien ook wel, als zij haar tegengekomen zijn; maar het zal zijn zooals de schoolmeester zeide, dat God zijn engelen zou zenden om haar te bewaren.« Daarop vertelde zij hem wat er gebeurd was. »0, moeder,« zuchtte Nelis, toen zij zweeg, «het is omdat ik haar meer liefgehad heb dan God! Ik heb al gevreesd, dat Hij mij straffen zou; maar toch... het is zoo vreeselijk!« »Kind,« sprak de oude vrouw, en legde vertroostend haar hand op zijn schouder, »Hij doet niet met ons naar onze zonden; en Hij vergeldt ons niet naar onze gerechtigheden.« Dit staat geschreven in het boek van God; de schoolmeester heeft het mij wel tienmaal voorgelezen gisterenavond. Ik weet nu, dat Hij alles doet uit liefde, om ons te redden van het eeuwig verderf. Dezen nacht heb ik Hem leeren kennen. Met al mijn zonden en schuld heb ik Mijn toevlucht genomen tot den Heere Jezus en nu is mijn hart vol vrede, en wat er ook gebeure, Hij zal alles wel maken. Misschien is deze beproeving wel een roepstem voor u, mijn jongen, dat gij waarlijk gelukkig moogt worden, als nooit te voren.« «Gelukkig!« riep Nelis uit, die niet veel meer dan de laatste woorden verstaan had, daar hij te veel met zijn eigen treurige gedachten vervuld was om naar een ander te kunnen luisteren, «gelukkig! hoe zal ik ooit gelukkig kunnen zijn, als mijn Jenneke mij ontnomen is! Hofe kunt u er zoo De aangesprokene loosde een diepen zucht en boog het hoofd. »0, Heer, hoe zou ik U danken als ik haar nog weerzien mocht,« zoo prevelde hij, »maar zoo niet.... ik heb het verdiend.« Toen stond hij op en liep naar buiten. VI. GEVONDEN. Boer Klaassens had den raad van zijn broeder Cornelis ohi met vrouw en kind een toevlucht te zoeken in De Leek niet opgevolgd; eensdeels, omdat hij als gewoonlijk niet geneigd waste doen wat anderen hem zeiden, daar hij niemand zoo verstandig vond als zichzelven; en ten andere, omdat hij begreep, dat ook zijn broeder zelf daar- kalm over spreken, moeder!« voegde hij er half verwijtend aan toe. »Ja, beste jongen, dat begrijp ik eigenlijk zelf niet. Gisteren zou mij dat onmogelijk geweest zijn; maar nu is het of niets mij meer deren kan. Het is alles in Gods hand, en Hij is zoo vol ontferming. Al zou Hij haar weggenomen hebben, dan nog is het liefde; maar ik geloof veeleer, dat zij hier of daar in veiligheid is, en wij haar gezond en wel terug zullen krijgen. Maar, Nelis, jongen, begin niet weer met haar boven God te stellen.« heen zou gaan en hij ongaarne opnieuw met hem in aanraking kwam, bevreesd als hij was voor een nieuwe herinnering aan dood en eeuwigheid. Dus was hij naar Tolberd getrokken, waar nog een verre bloedverwant van hem woonde, bij wien hij een onderkomen hoopte te vinden. En daar tieflen wij hem thans aan. Het is op den dag na den brand. Met somber gelaat staat hij tegen een schuur geleund; en met een blik vol wrevel en afgunst staart hij naar de velden, die voor hem liggen, maar hem niet toebehooren. Op het eene is men bezig aardappelen te rooien, op een ander zaait men boekweit; en ook de knollen beloven een goeden oogst. Was het niet evenzoo gesteld op zijn eigen akker, en nu, wat was er van overgebleven ? »Niets bezit ik meer,« prevelt hij, »dan een oud paard en een koetje. Al mijn inspanning om vooruit te komen; al mijn werken en zwoegen om een goeden oogst te verkrijgen dit jaar, is vergeefsch geweest. Ik zie niet in, hoe ik er ooit weer bovenop zal kunnen komen!« »En als gij nu eens nooit uw schaapjes op het droge krijgt, wat dan?« Als een bittere spotternij klonken die woorden van zijn broeder hem thans weer inde ooren. Inderdaad, hij zag er nu geen kans meer op. God had veel van hem afgeëischt, maar nog niet zijn ziel. Toch zou ook dat eindelijk gebeuren; wat bleef hem dan nog over ? Of hij wilde of niet, deze gedachte hield hem bezig en maakte hem onrustig. »Kom, Jan, kun je niet een handje meehelpen!* sprak zijn neef, die daar voorbij kwam met een zak aardappelen op den rug, * voor niemendal kan ik »Als je zelf maar eens alles ineen oogenblik kwijt raakte,«. bromde Jan tusschen de tanden, »dan zou je er ook wel eens over staan denken!« Daarop voegde hij zich bij de rooiers in ’t veld, en begon mee te werken. Hij begreep, dat hem per slot van rekening toch niets overbleef dan zijn trots te laten varen, daar hij nu slechts te kiezen had tusschen gebrek lijden en zich te voegen naar den wil van anderen. Ook was hij zich wel bewust, dat het nog een groot voorrecht heeten mocht, werk te kunnen vinden, zij het maar als daglooner, daar er immers zoovelen behalve hij broodeloos geworden waren, en de eenden ander wel verdringen zou om iets te verdienen. Doch mochten boosheid en wrevel, hoogmoed en ontevredenheid om den voorrang blijven strijden in zijn hart, terwijl hij zich gedwongen onderwierp aan het hem opgelegde lot, in het diepst zijner ziel bleef toch de vraag hem bezighouden: »als God ook mijn ziel van mij afeischt, wat dan?« Al zijn onverschilligheid en hardheid tegenover zijn jongeren broeder kwam hem daarbij langzamerhand voor den geest; zijn gierigheid en schraapzucht tegenover anderen, zijn onvriendelijkheid tegenover vrouw en kind; en hij je niet te eten geven, dat begrijp je toch welk »Als ik je nu al te veel ben, dan zal ik wel heengaan!« was het trotsche antwoord op de weinig vriendelijke opmerking. »Dat is niet noodig,« hernam de neef, die het toch goed met hem meende, »maar als er zooveel te doen is, moet je niet staan droomen, dat is een onuitstaanbaar gezicht.« kwam tot het besluit zijn leven te gaan beteren, «misschien zou alles dan nog wel terecht komen, « zoo dacht hij. Intusschen waren Bertus en Jaantje ook in Tolberd gekomen, waar Klaassens hen den tweeden Zondag na den brand ontmoette. Bijtijds gewaarschuwd, was Bertus naar het hutje zijner moeder geloopen, om haar en Jenneke in veiligheid te brengen, terwijl zijn vrouw en kinderen inmiddels den kant naar Tolberd waren opgegaan; doch gelijk Nelis gevreesd had, was het hem onmogelijk geweest het te bereiken. Op vijf minuten afstands zag hij zich dooreen feilen gloed en den rook genoodzaakt van richting te veranderen, en kon hij nog slechts hopen, dat de oude vrouw, door anderen gewaarschuwd, tijdig met haar kleindochtertje had kunnen ontkomen. Het was hem echter tot op dat oogenblik onmogelijk geweest onderzoek naar hen te doen, daar hij door te vallen zijn voet had verstuikt en nu nog slechts langzaam een klein eindje gaan kon. Tot zijn groote geruststelling echter deelde Klaassens hem mede, dat zijn zwager Cornelis de oude vrouw was gaan waarschuwen, en haar zeker ook wel met Jenneke in veiligheid gebracht zou hebben. Terwijl zij zoo stonden te praten, begon de klok van het kleine dorpskerkje te luiden. «Willen wij er eens heengaan?« vroeg Bertus aarzelend, terwijl hij zijn zwager aankeek, die tegen zijn verwachting, zij het ook met een schijn van onverschilligheid antwoordde : »Och ja, waarom niet ?« Hij wist niet, dat deze zich reeds had voor- »Is dat Jenneke niet?« zei Bertus eensklaps, toen zij weer naar buiten traden; »maar zij loopt naast een vrouw, die ik nooit gezien heb naar ik weet ; kijk, is zij het niet ?« »Ja, zeker!« zei Klaassens, na een blik inde aangewezen richting ; »misschien heeft zij met haar grootmoeder een onderkomen gevonden bij die vrouw; hoewel .... ik dacht stellig dat zij naar De Leek zou zijn gegaan.« »Jenneke!« riep Bertus, als om zich te vergewissen, dat zijn oogen hem niet bedrogen; en terstond keek het meisje om, terwijl de vrouw, die haar vergezelde, bleef stilstaan en haar iets vroeg. Nu traden de mannen naderbij en Bertus maakte zich bekend als de oom van het kind, waarbij genomen dien avond de prediking bij te wonen, en blijde was, dat Bertus het voorstel deed, zoodat hij zich niet behoefde bloot te geven. Zij traden dus binnen. »Hoe bezwaarlijk zullen zij, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan! Want het is lichter, dat een kemel ga door het oog eener naald, dan dat een rijke in het koninkrijk Gods inga.« Dit was de tekst, waarover de predikant dien avond sprak; en hij deed het met grooten ernst, als een waar dienstknecht van Christus. Zijn woorden maakten vooral op Klaassens een diepen indruk; hij begon te gevoelen, dat hem inderdaad een groote hinderpaal, om den weg ten eeuwigen leven te bewandelen, door God ontnomen was; en opnieuw nam hij zich stellig voor, het heil zijner ziel vóór alles te zoeken. Jammer, dat hij daartoe een verkeerden weg insloeg! Tenneke hem vol verbazing aanstaarde, als ware zijn verschijning daar een wonder. Daarop volgden er een menigte vragen van weerszijden en kwamen zij van de boerin te weten, dat haar man het kind had gevonden en meegenomen, terwijl het, waarschijnlijk door vermoeienis, op de heide m slaap gevallen was. »Het schepseltje zou levend verbrand zijn,« eindigde het vrouwtje, »als mijn man niet juist daar voorbij gekomen was.« _ »En weet haar grootmoeder al, dat zij hiei is.« vroeg Bertus. . , »Neen,« was het antwoord, -wij hebben haai familie niet kunnen uitvinden; zij spreekt gedurig over haar vader en haar grootmoeder, maar weet volstrekt geen inlichtingen te geven omtrent hun woonplaats; en mijn man kan toch met huis aan huis in al de omliggende dorpen gaan vragen, of de menschen een kind kwijt zijn • * , »Dat zou moeielijk gaan; maar je hebt ei e politie toch zeker mee in kennis gesteld ?<< »De politie ?« riep het vrouwtje verschrikt uit, »neem me niet kwalijk, man, maar met de politie kom ik liefst niet in aanraking. En wie weet, waar die lui het arme schepseltje zouden heenbrengen, als ze niet gauw genoeg haar ouders konden vinden! Neen, hoor, dan had ik het schaap liever altijd bij me gehouden. Ik heb toch geen kinders van mijzelve.« »Wel wel, wat zal mijn goeie moeder over haar inde 'war zitten,« zei Bertus, zijn zwager aanziende; »en het ergste is, dat wij nu ook met eens weten, waar zij zich bevindt! »Daar zeg je zoo wat! Maar wie zal ik sturen? Mijn jongens zijn nog te klein om zoover alleen te gaan. ’t Is vlak bij Zevenhuizen!« »Bij Zevenhuizen?« sprak Jenneke’s geleidster, die opmerkzaam toegeluisterd had, »dan kan mijn man het wel doen; hij moet morgen juist dien kant uit. Wie is die Nelis, en waar precies kan hij hem vinden ?« »Het is de vader van het kind,« zei Bertus, »en hij werkt of heeft gewerkt want hij is nu eens hier, dan daar, moet ge weten bij boer Koolmans even buiten het dorp aan de Noordzij.« Daarop vroeg hij haar, of zij Jenneke aan hem meegeven, dan wel haar bij zich houden wilde tot haar vader haar zou komen halen; en tot dit laatste besloot zij. Een paar dagen later omstreeks twaalf uur op den middag trad Nelis de woning binnen van boer Tienstra, bij wien zijn moeder een onderkomen gevonden, en die hem nu tijdelijk in dienst genomen had, omdat hij elders geen werk meer vinden kon. Bijna twee weken waren er nu verloopen sedert Jenneke’s verdwijning, en nog had hij niets omtrent haar te weten kunnen komen. In al de omliggende dorpen had hij navraag gedaan of laten doen, maar alles tevergeefs, en langzamerhand was hij de hoop geheel gaan opgeven, dat zij nog leefde. »0, wie >Weet je wat,« zei Klaassens, »stuur een boodschap naar Nelis. Je weet immers, waar hij werkt ? Dan is hij tenminste gerust, en misschien weet hij wel, waar je moeder is; om het haar te kunnen meedeelen.« had het kunnen vermoeden, toen hij twee weken te voren het hutje verliet, om weder aan den arbeid te gaan, dat hij zijn Jenneke, zoomin dood als levend ooit terugzien zou, op aarde ten minste ? En inden hemel? Als Jenneke daar was, zou hij er ook komen? Hij wist geen antwoord te vinden op die vraag. Soms drong er een straal van hoop door in zijn beangstigde ziel, wanneer zijn moeder tot hem sprak over de groote liefde van den Heere Jezus, die zelfs den moordenaar aan het kruis niet afwees, toen deze tot Hem riep, maar als hij dan weer aan het vreeselijk einde van zijn kind dacht, aan de straf, hem hierin, zooals hij meende, opgelegd, dan kon hij zich den Heere God slechts voorstellen als een Rechter, die zonder barmhartigheid oordeelt en het kwade met gestrengheid straft; ■hoe zou hij dan ooit voor Hem kunnen bestaan ?« Ook nu, terwijl hij peinzend en met een gelaat, waarop diepe smart stond uitgedrukt, binnentrad, was hij met dergelijke gedachten vervuld, en hij merkte het niet eens op, dat er een vreemde man bij de tafel zat, die bij zijn binnenkomen aan vrouw De Zwart vroeg: »Is dat uw zoon Nelis?« Eerst toen de onbekende op hem toetrad, de hand op zijn schouder legde en uitriep: »Ik wed, Nelis de Zwart, dat je zoo meteen wel vroolijker zult kijken!« schrikte hij op en keek den spreker verbaasd in ’t goedhartig gezicht. »0, Nelis!« riep zijn moeder uit, die onmogelijk het goede nieuws dooreen ander het eerst kon laten vertellen, »zie je wel, dat de Heer ons gebed verhoord heeft! Jenneke leeft nog en is zoo gezond »Ga zitten, man, ga zitten!« sprak de bezoeker, »dan zal ik je alles vertellen.« En zwijgend nam Nel is plaats. »Is het dan werkelijk waar!« stamelde hij, toen het verhaal geëindigd was, »0, God, ik dank u! Uwe barmhartigheid is groot!« Toen werd het hem te benauwd in het bijzijn van anderen, en ópstaande, liep hij zonder iets meer te zeggen de deur uit, het erf over naar de schuur. Daar viel hij op de knieën om zich gansch en onverdeeld aan den Heer toe te vertrouwen en Hem te smeeken, dat zijn weergevonden kind hem steeds een spoorslag wezen mocht, om inde eerste plaatste bedenken de dingen, die boven zijn. Van dat oogenblik af genoot hij den vrede, die zijn moeder zoo gelukkig deed zijn; en hij leerde verstaan, dat God wel oordeelt en straft, omdat Hij rechtvaardig is en heilig, maar dat Hij die straf en dat oordeel over den Heere Jezus, Zijn eigen geliefden Zoon, heeft doen komen, voor allen, die in Hem gelooven. Ja, hij wist het nu, wat zijn moeder hem te voren reeds had gezegd, dat de Heer niet met ons doet naar onze zonden, en ons niet vergeldt naar onze ongerechtigheden, maar dat Hij lust heeft in zegenen. Nu echter rest ons nog een woord over boer Klaassens en diens broeder Cornelis. Laatstge- als altijd! Deze man werd gezonden om haar te redden vaneen wissen dood.« Buiten staat een woord te zeggen, keek Nelis van den een naar den ander, terwijl de hevige ontroering alle kleur uit zijn gelaat deed wijken. noemde was eenige dagen na den brand weer naar Zwolle vertrokken; en daar deed hij al het mogelijke om voor de arme, zwaarbeproefde veenbewoners het medelijden op te wekken, en de menschen te bewegen hen naar vermogen te steunen. Boven verwachting mocht hij daarin slagen, en de voldoening smaken velen, waaronder ook boer Klaassens en Jaantje, welke laatsten hij vooral uit eigen middelen steunde, aan een woning en huisraad te helpen. En drie maanden later kwam hij nog eens zien hoe zij het maakten. Het viel hem toen dadelijk op, dat zijn broeder Jan er zoo bedrukt uitzag, en na lang vragen deelde deze hem eindelijk mede, dat hij er aan wanhoopte ooit inden hemel te zullen komen, daar het hem tot op dat oogenblik nog niet gelukt was vroom en goed te worden; maar dat hij integendeel telkens weer in zijn vroegere verkeerdheden verviel, en zijn boos humeur den vrijen teugel liet. »Wel, Jan,« sprak de schoolmeester met een glimlach, «gelooft gij dan dat een kwade boom goede vruchten kan voortbrengen ?« »Een kwade boom 1 ... . Neen .... maar wat bedoelt gij eigenlijk ?« »Wel, dat het vergeefsche moeite is het goede te willen doen, terwijl er geen goed in u woont. Uw hart, evenals dat van alle menschen, is boos, en moet gereinigd worden door het bloed van den Heere Jezus; en dan hebt gij den Heiligen Geest noodig om u te leeren, wat goed is. »Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen ? Zoo brengt elke goede boom goede vruchten voort, toen deed hij met vreugde, wat hem te voren een zware, ondraaglijke last toegeschenen had; en volmondig erkende hij de waarheid van des Heeren woorden: »Mijn juk is zacht en Mijn last is licht.« (Matth. XI : 30.) Zoo was dan bij hem het zaad ineen wel toebereide aarde gevallen; en gelijk de veenboeren het veen afbranden, om boekweit te kunnen zaaien, zoo had de Heere God ditmaal een brand gebruikt om menschenharten ontvangbaar te maken voor het goede zaad, dat vruchten voortbrengt ten eeuwigen leven. maarde kwade boom brengt kwade vruchten voort,« zoo staax er geschreven.* (Matth. VII : 16, 17.) »\Vat- moet ik dan doen?« »Giii moet ophouden met iets te doen en erkennen dat gdj schuldig en gansch verloren zijt; dan wil de i leere Jezus u redden. Kom tot Hem, precies ZooAls gij zijt, dan ontvangt gij alles om niet, uit gJhade; want het is niet uit de werken, opdat n.;lemand roeme.« i Deze raad werd door Klaassens opgevolgd, en "Verlustig u inden d^cere, Ps. 37:4.