DE FAMILIE VAN HEIJNINGEN. Telldenkmal te Altdorf. Blz. 139. DE FAMILIE VAN HEIJNINGEN DOOR J. VAN DER BURG-HORA ADEMA MET PLATEN H. TEN BRINK MEPPEL 1913 JONGENS- EN MEISJESBIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN . NANNIE VAN WEHL (S. LUGTEN-REYS) „Frits, Frits, kom gauw!” Als een noodkreet klonk het geroep door den tuin van den „Rozenhof”. „Frits, help dan toch!” „Wat is er, Moeder?” en Frits kwam aanhollen, buiten adem, zoo had hij zich gehaast. „Die akelige hond van den wachtmeester is weer inden tuin en stoeit met Nelly. Kijk, daar gaan ze, dwars door Vader’s begonia’s.” Frits riep en floot, maarde honden waren door ’t dolle heen en wilden niet komen. Toen zette hij ’t op een loopen en al gauw had hij Wolf van den wachtmeester te pakken. „’k Zal hem meteen naar zijn baas terugbrengen,” riep hij tegen zijn Moeder, en sleepte den hond bij den halsband ’t hek uit. Wolf had er geen zin in en hield zich tegen, zooveel hij kon, maar Frits, hoewel klein, was sterk en hield hem stevig vast. ’t Was een aardig tafreeltje, de sterke hond in bedwang gehouden door den kleinen, stevigen jongen in zijn matrozenpak, de wangen rood gekleurd van inspanning, de oogen tintelend van pret, dat hij toch de baas bleef, ’t Bovenlijf achterover gebogen, teneinde zich beter te kunnen tegenhouden, kwam hij bij den wachtmeester aan. „Comans, daar kom ik je een boosdoener terugbrengen. Hij liep weer eens bij ons inden tuin met Nel te ravotten, en de rakkerts vlogen door alle bloemen heen of ’t niks was.” „Zoo jongenheer? ja, ik had Wolf al gemist en dacht wel, dat hij weer kattekwaad uithaalde. Naar je hok, allo marsch,” HOOFDSTUK 1. dit tegen Wolf, die deemoedig, schuldbewust, had staan wachten, en op ’t bevel van zijn baas met hangende ooren en de staart tusschen de beenen afdroop. Nadat Comans hem aan den ketting had gelegd, ging Frits naar huis terug. Hij vond zijn Moeder inden tuin bezig met een plantenschopje de begonia’s weer stevig inden grond te zetten en hier en daar een blad af te knippen, welks stengel door ’t woeste gevlieg der beide honden was geknakt. „Jammer hé Moeder, van die mooie planten. Zoudt U ze nog goed kunnen krijgen? ’t Zou zoo naar voor Vader zijn, nu net den laatsten dag.” „Ja, dat zou ’t zeker, vent, maar Vader hoeft er niets van te merken. Kijk maar, ’t leek erger dan ’t was, ik heb zoo dadelijk ’t perkje weer heelemaal netjes. Gelukkig, dat Vader zoo druk bezig is. Daardoor heeft hij er niets van gemerkt.” Frits’ Vader, de heer van Heijningen, was zeeofficier en moest dien avond naar den Helder vertrekken om den volgenden dag voor drie lange jaren op reis te gaan met zijn oorlogschip. Daar hij de laatste maanden non-actief was geweest, hadden ze een aardig buitentje gehuurd dicht bij Apeldoorn, vlak naast ’t huis, waar zijn oudste broer woonde. De tuin van den „Rozenhof” was dooreen hekje verbonden met dien van „Ons Zonnehuis”, zooals de villa van Oom Jan op verlangen van zijn vrouw genoemd was. De beide schoonzusters waren van kind af aan met elkaar bevriend geweest en steeds trouwe vriendinnen gebleven. Dit ook was voor den Heer v. Heijningen een reden geweest, die gewicht inde schaal legde, om den „Rozenhof” te huren. Hij wist immers, dat hij zijn vrouw en kinderen in trouwe hoede achterliet. Het was zoo’n vriendelijk buitentje, die Rozenhof. Het huiswas omgeven dooreen grooten tuin; vlak voor de huisdeur was een groot bed van wel honderd mild bloeiende struikrozen, verder stonden hier en daar door den heelen tuin rozenstruiken verspreid en langs alle paden aan weerskanten mooie stamrozen. Inden rozentijd was die tuin ’t verrukkelijkste plekje, dat men zich denken kan. Eenige heerlijke zomermaanden had de heer v. Heijningen Zijn zusje Leni, die twee jaar jonger was en die door allen nooit anders dan „Zus” werd genoemd, begreep ook heel goed hoe akelig ’t was, dat Pappie wegging. Zij was er echter niet zoo van onder den indruk als Frits, maar als ’n klein Moedertje probeerde ze op alle mogelijke manieren de ouderen af te leiden of aan ’t lachen te maken. Heel voorzichtig had ze, toen Vader aan ’t inpakken was en zich even omdraaide, een tablet chocola, van haar eigen opgespaarde weekgeld gekocht, tusschen zijn goed inden koffer gestopt. Moeder was in ’t geheim, zoodat Zus, na haar volbracht kunststuk niet laten kon, haar gauw even triomfantelijk te vertellen „dat ’t erin zat en dat Pappie niks had gemerkt!” „Knap, hoor Zus,” had Moeder, even glimlachend, haar geprezen. „Daar zal Pappie blij mee zijn.” „En ik heb er nog maar even met potlood op gezet, dat ik ’t van mijn eigen geld kocht,” vertelde Zus verder, verrukt over haar vindingrijkheid. „Ik dacht, ’t zou Pappie veel lekkerder smaken, als hij dat wist.” „Dat denk ik ook, lieveling, je bent mijn lieve schat, hoor,” en Moeder knuffelde Zus eens even extra. „Ga nu spelen, dan ga ik naar boven om Pappie nog wat te helpen.” Weg dartelde Zus, tevreden als altijd en even later zag Moeder haar op den schomnel staan, met flinke rukken aanzettend om gauw op gang te komen. ’t Rijtuig stond voor de deur, de koffers waren opgeladen en inde gang stonden ouders en kinderen vereend ineen laatste omhelzing, ’t Waren moeilijke oogenblikken dan rukte de Heer van Heijningen zich los, ’t werd hoog tijd. „Vader,” zei Frits en wenkte hem ineen hoekje. Daar nog met zijn gezin buiten doorgebracht. Te gauw vloog de tijd om en nu was ’t 2 September, de datum van zijn vertrek. De laatste dagen waren moeilijke dagen geweest voor allen, ook voor de kinderen. Frits, die elf jaar was, was ’t meest onder den indruk, maar dappere kleine baas, die hij was, deed hij zijn best, zoo vroolijk mogelijk te zijn om ’t zijn ouders niet moeilijker te maken. H. sloeg hij bei zijn armen om Vader’s hals, hem influisterend, tusschen twee snikken door: „’k Zal goed voor Moeder zorgen, hoor.” Toen snikte hij ’t weer uit en vloog weg, de trap op, naar zijn eigen kamertje, om alleen te zijn. Achter ’t gordijn verscholen, zag hij ’t rijtuig ,zag hij Vader’s laatsten groet aan Moeder. „Arme Moeder, nu bent U alleen,” zei hij halfluid. Hij schrikte van zijn eigen stem. „Eigenlijk moest ik naar beneden gaan en Moeder troosten,” bedacht hij toen. Maar ’t zou zoo moeilijk zijn Toch vermande hij zich en ging langzaam de trap af. ’t Geluid van stemmen kwam hem tegemoet, ’t Was hem een pak van ’t hart, nu was Moeder gelukkig niet alleen. „Zeker Tante, die bij Moeder is om haar te troosten. Dan hoef ik er niet heen,” en hij wilde stil weer naar boven gaan, toen de deur van de voorkamer geopend werd en Moeder in de gang kwam, bleek en moe, met beschreide oogen. „O Frits, ben je daar, ik wilde je juist gaan zoeken. Kom je binnen, vent?” Maar Frits kreeg ’t opnieuw te kwaad, schudde van neen en wilde afdruipen. Moeder kwam echter gauw op hem toe, keek hem eens aan en trok hem met zachten dwang mee naar de kamer. „Hier hebben weden deserteur, Anna,” trachtte ze te gekscheren, maar Frits zag wel, hoe onbeholpen ’t zijn anders zoo vroolijke Moeder afging. Zus zat stil ineen hoekje te huilen, haar lievelingspop op schoot, die ze af en toe eens stijf tegen zich aandrukte. „Weet je wat,” zei Tante opeens, „toe Mies, gaan jullie drietjes met me mee, dan gaan we gezellig samen theedrinken, Frits en Zus mogen dan vanavond ook wat langer opblijven, nietwaar?” Zus sprong op. „Hè ja, Moekie?” vleide ze, nog steeds met de pop in haar armen. „Goed hoor,” stemde Moeder toe, „zullen we dan meteen maar gaan, Anna?” ’t Was een heele familie; de vier kinderen van Tante Anna en Oom Jan waren ook binnen gekomen en redeneerden druk, bij wijze van afleiding voor Tante Mies. Daar waren Froukje, die zestien, Henk veertien, Jan twaalf en Fransje, de Benjamin, die acht jaar was. Eigenlijk heette ze maar er was niemand, die haar anders als Fransje, ook wel kortweg „Frans”, noemde. Met iets verlegens in haar houding was Fransje naar Zus toegestapt. „Zeg, zullen we eens wat met de poppen gaan spelen?” vroeg ze aarzelend. Zijzelf speelde nooit met poppen, ze was een echt buitenkind, dat liever hoepelde of tolde of touwtje sprong. Maar Mama had gezegd, dat ze lief voor Zus moest zijn, omdat Oom Bart weg was en Zus verdriet had, en daarom zou ze nu voor vanavond zich maar eens vervelen en meespelen met Zus. Zus keek Fransje met groote oogen aan. „Jij met de pop spelen?” vroeg ze verwonderd. „Ja,” knikte Frans nu vastberaden. En ’t duurde niet lang of ze zaten met haar beidjes ineen hoekje, geheel verdiept, Fransje ook, in haar poppenhuishouding. „Hè Ma, ik heb geen suiker in mijn thee,” klaagde Henk. „Ik ook niet,” echode Jan. „’k Heb ’t er toch heusch in gedaan, lekkerbekken,” kwam Frouk uit den hoek. Ze was een knap, lang opgeschoten meisje met zwart haar en donkerbruine oogen. Ze verbeeldde zich al een heel dametje te zijn, noemde de broers „de kinderen,” en vond ’t heerlijk, als ze thee mocht schenken of als Mama haar de een of andere huishoudelijke bezigheid toevertrouwde. Nu kreeg ze toch ook van haar Moeder ongelijk. „Ja Frouk, ik moet ook zeggen, je bent wel wat heel zuinig Een laatsten verlangenden blik wierp ze om zich heen, ze was zoo graag wat alleen gebleven nu. Maar ze mocht zich niet toegeven, ze moest flink zijn, vooral ook voor de kinderen en dus zaten ze eenige oogenblikken later met z’n allen in de groote serre van ’t „Zonnehuis.” geweest met de suikerpot,” stemde deze de jongens toe. „Je kunt in ’t volgende kopje gerust wat meer doen.” „Hè Ma, en wij krijgen er maar één,” jammerde Henk. „Toe, voor deze keer dan nog eentje, alleen om die suiker, ja?” „Ben je mal,” riep Frouk snibbig, „voor kleine kinderen is één kopje al meer dan genoeg.” „Dan zou ik, omdat ze niet zoo héél klein meer zijn, ze voor vanavond maar een tweede kopje geven,” zei mevrouw van Heijningen doodkalm. „Lekker mis,” schreeuwde Jan tegen Frouk, en alsof ’t afgesproken werk was, maakten Henk en hij tegelijk een langen neus tegen haar. „O Ma, en weet U, wat ze doet, als ze ons boterhammen met suiker geeft, die Trien, die ouwe zeurpiet?” vertelde Henk. „Dan strooit ze er de suiker dik op en dan watertanden Jan en ik al. Maar als ze ze dan allemaal klaar heeft, houdt ze ze een voor een boven de suikerpot, nou, en dan valt alle suiker er weer in, behalve ’t beetje dat op de boter vast zit. Zoo’n zeurpiet, hè Ma!” Frouk kreeg een kleur van boosheid. „Vervelende jongen, je bent zelf een zeurpiet, zanik niet,” zei ze knorrig. Frits zelfs had zich door dit mooie verhaal laten afleiden en schaterde ’t uit. „Nou Tante, ik kom hier niet koffiedrinken als U uit is,” riep hij, „bij U heb ik ’t beter, dat weet ik bij ondervinding.” „O, die jongens,” en Frouk stampvoette van kwaadheid. „Jij, kleine uk, wou je ook al meepraten? Je komt nauwelijks boven de tafel uit.” „Stil, Frouk,” kalmeerde Mevrouw haar, „schenk nu liever nog eens in, en wat meer suiker asjeblieft.” „Hoera,” brulden de jongens, verrukt over ’t lesje, dat Frouk kreeg. Frouk, met ’n boos gezichtje, scharrelde bij de theetafel om, stootte met de kopjes, gaf de tafel een por, zoodat alles rammelde en toonde duidelijk, dat ze erg uit haar humeur was. Daar knarste ’t grint onder de wielen vaneen rijtuig dat de oprijlaan inreed. Tante Mies sprong op. Nu zou ze nog wat van Bart hooren. De Heer van Heijningen had voorgesteld tot Amersfoort met zijn broer mee te reizen. Na tien minuten wachten kon hij weer terug van Amersfoort naar Apeldoorn en daar de reis slechts veertig minuten duurde, was ’t best op één avond te doen. Zijn aanbod was dankbaar aanvaard. En nu kwam hij terug zijn broer was doorgegaan alléén. „Hij hield zich goed, hoor,” vertelde hij zijn schoonzuster, „’t is toch een kranige kerel, die Bart. Je kunt trotsch op hem zijn, Miesje! Is er nog een kopje thee voor me over, Frouk?” wendde hij zich tot zijn oudste dochter. „Met of zonder suiker, Pa?” riep Henk direct. „Natuurlijk mèt, malle jongen, waarom vraag je dat?” Maar Mama van Heijningen voorkwam verdere uitleggingen door op te staan en zelf een lekker kopje thee voor haar man te gaan klaarmaken. ’t Duurde nu niet lang meer of tante Mies ging met Frits en Zus terug naar den Rozenhof, ’t Was al laat genoeg geworden voor de kinderen. HOOFDSTUK 11. Den volgenden ochtend werd Frits wakker door ’t geluid van steentjes tegen zijn raam. Ineen oogenblik was hij ’t bed uit en zag naar buiten. Beneden inden tuin stonden Henk en Jan. „Stt,” deed Henk en legde den vinger op z’n lippen, riep dan voorzichtig: „Ga je mee naar den buitentuin, peren afslaan?” „Die lamme jongens,” pruttelde ze voor zichzelf, „maar ik zal ’t ze nog wel eens inpeperen.” Dat liet Frits zich geen twee maal zeggen. Ineen oogenblik was hij klaar, héél voorzichtig ging hij de trap af; alleswas nog stil in huis, ’t was nog maar half zes. Henk en Jan stonden al voor op straat en met hun drietjes ging ’t op een draf naar buiten. Daar had meneer van Heijningen een mooien groententuin met achterin veel vruchtboomen, een waar Eldorado voor de kinderen, speciaal voor de jongens, die graag eens snoepten. Ze hadden een groote handigheid in ’t afslaan van peren en appels en vooral ’s ochtends vroeg waren de vruchten niet veilig. „Zeg jongens,” deed Henk gewichtig, „kom mee, daar achteraan, links inden hoek, die lekkere muskaatpeer. Die zijn zoo goed als rijp, daar gaan we van smullen.” Frits waagde eenige tegenwerpingen. „Zou je Pa niet boos zijn? die fijne tafelpeer, laten we liever ’n andere nemen.” Maar Henk en Jan hadden er veel te veel op gevlast om zich nu dien lekkeren buit zoo maarte laten ontnemen. „Welnee hoor,” deed Henk ’t woord, „en wie zegt, dat wij ’t gedaan hebben? Pa kan evengoed denken, dat boerenjongens aan ’t stelen zijn geweest.” „Da’s gemeen,” riep Frits, „’t zelf doen en dan de schuld aan een ander laten geven.” „Nou ja, Jantje Precies, maar als Pa ’t zegt, zullen we ’t eerlijk bekennen natuurlijk. We zullen er niet om jokken. Stel je voor, zoo laf zijn we niet.” „Dan is ’t goed,” stemde Frits gerustgesteld toe. En hij smulde, evenals de beide anderen naar hartelust van de verrukkelijke, sappige peren. Na nog heerlijk wat heen en weer gescharreld te hebben, kwamen ze tegen achten, ’t ontbijtuurtje, thuis. „Kinderen,” zei Mevrouw van Heijningen, toen de heele familie inde eetkamer aan tafel zat, „ik heb een plannetje, ’t Is vandaag zulk heerlijk weer, we moesten eens een pic-nic houden. De vacantie is gauw genoeg uit, nu kan ’t nog. Wat vinden jullie daarvan?” „Jan, ga jij dan even bij tante Mies vragen, of die ook meegaat met Zus en Frits, en vraag dan de jongens ter Kameren ook.” „Alle vier, Moes?” vroeg Jan met schitteroogen. „Ja, alle vier,” lachte Mevrouw terug, met een knipoogje naar haar man. „O, razend leuk!” en Jan maakte van louter pret een luchtsprong van belang, rende toen de kamer uit om de gasten te gaan inviteeren. „Waar gaan we heen, Ma?” informeerde Frouk belangstellend. „Als we eens naar ’t dennenbosch aan den Amersfoortschen straatweg gingen,” stelde Mevrouw voor. „’t Verste bedoel ik, dan hebben we meteen een flinke wandeling en daar zijn haast nooit menschen. Nu moet je mij na ’t ontbijt flink helpen, hoor kind,” vervolgde ze tegen Frouk, „want er valt nog heel wat te doen.” „Hoera, ze komen allemaal,” kondigde Jan aan, de kamer binnenstormend. „Mooi zoo, en Tante ook?” vroeg zijn Moeder. „Ja Ma, eerst wou Tante niet, maar Frits, Zus en ik hebben net zoolang gezeurd tot ze ja zei.” „Prachtig, zoo moet ik ’t hebben,” knikte Mevrouw vergenoegd. „Ze moest eens weten, dat deze fuif hoofdzakelijk voor haar op touw is gezet, hè man?” zei ze zacht. „Dat moest ze net,” beaamde deze, „nu, ’t is heerlijk voor je, dat ze meegaat, ’t Is mijn tijd, ik ga weer aan ’t werk, dag Anna, dag jongens, veel pleizier, hoor en maken jullie ’t Mama maar niet te druk.” „Hè Pa, gaat U niet mee?” vroeg Frouk teleurgesteld. „Nee kind, ik kan niet, ik krijg om tien uur iemand die mij spreken moet, op de fabriek.” „Om tien uur al!” riep Henk, „o, maar dan kunt U best in ’t bosch komen koffiedrinken. Toe Pa, doe ’t maar, U bent er op de fiets ineen wip, veel gauwer dan wij arme stakkerts die moeten loopen.” „Heerlijk, dol, verrukkelijk!” klonk ’t enthousiast uit alle monden. Nu kwam ook Fransje ’n duit in ’t zakje gooien. Smeekend vleide ze zich tegen Vader aan. „Toe Paatje, doe ’t maar, dan krijgt U vanavond een extra pakkert van me.” „Daar zou een mensch al heel wat voor doen,” lachte meneer van Heijningen vergenoegd. „Nu kinderen, ik beloof niets, maar als ik kan, kom ik.” Henk en Jan brulden alweer „hoera,” met zoo’n lawaai, dat hun Moeder de handen voor de ooren hield. „Houdt je stil, schreeuwlelijkerds,” dreigde Papa hen met de vuist. Maar dit had een verkeerd effect, want nu brulden ze nog eens zoo hard. „O, ik heb nog vergeten te vertellen,” zei Jan, toen zijn Vader de deur uitwas, „dat ’t zoo leuk treft, want Piet is vandaag jarig, hij wordt dertien jaar.” Piet was nummer drie van de jongens ter Kameren. Meneer ter Kameren, gepensionneerd Kolonel van de landmacht, woonde met zijn vrouw en vier jongens ’n minuut of vijf van de familie van Heijningen af. Dit gaf aanleiding tot een gezelligen omgang en de jongens ter Kameren waren dan ook dikke maatjes met Henk en Jan. Daar waren Hein, Koos, Piet en Klaas. Hein was al groot, al zeventien, en voelde zich een heele meneer bij al die „broekjes” zooals hij zijn broers minachtend noemde. Hij bemoeide zich daarom liever met Froukje, die ’t echter niets op hem begrepen had en hem zooveel mogelijk ontliep, wat pedant Heintje evenwel geen reden vond haar uit den weg te blijven. Hij vond haar veel te mooi en veel te aardig. Dat ze hem wel eens afsnauwde, vond hij niets erg, dat was integendeel pikant, trachtte hij zichzelf wijs te maken. Om tien uur was alles gereed; alle broodjes waren gesmeerd en met kaas en koek belegd, een bak vol heerlijke peren stond te wachten op allen die er hun zakken mee zouden vullen, Fransje droeg ineen taschje zes groote heerlijke plakken chocola, (ze watertandde als ze eraan dacht!) en secuur in kranten gepakt lagen eenige fleschjes van Moeder’s eigengemaakte limonade klaar ineen reistasch. „Maar waar moeten we uit drinken?” zei Fransje opeens met een heel bedenkelijk gezichtje. „O jé ja, waar moeten we uit drinken, Ma?” echoden de jongens. „Dom, dat we daar niet eerder aan gedacht hebben!” „Gelukkig was ik niet zoo dom, boys,” zei Mevrouw van Heijningen vergenoegd. „Ik heb nog van die opvouwbare drinkbekers van Perry, die komen nu mooi te pas. Zoo meisje, ben je daar,” begroette ze haar schoonzuster. „Hoe is ’t ermee? goed geslapen?” en ze gaf haar een hartelijken zoen, behoefte hebbende haar te doen voelen hoezeer ze met haar meeleefde, hoe ze besefte welk een moeilijke tijd er nu voor haar schoonzuster was aangebroken. „’t Slapen ging niet al te best,” antwoordde tante Mies en praatte er maar gauw overheen. „Wat ’n aardig idee zoo’n pic-nic te geven, de kinderen vinden ’t dol.” „Ja, de onzen ook. Toe Jan, loop gauw de jongens tegemoet en zeg dat ze allemaal hun cape meenemen, de grond mocht eens vochtig zijn.” Jan, vol ijver, holde weg en kwam al gauw terug, gevolgd door de vier broers ter Kameren. ’t Was een aardig troepje, flink uit de kluiten gewassen en gezond, echte Hollandsche jongens! „Zoo jarige Piet,” begroette Jan’s Moeder dezen, „ik feliciteer je wel, hoor. Nu moet je maar denken, dat dit een buitenpartij is ter eere van jou. En nu op weg. leder neemt wat. Om te beginnen stopt elke jongen vier peren in zijn zakken en draagt een van de pakken die daar liggen. Hebben we alles, ja? Vooruit dan maar.” Onder druk gepraat werd de Amersfoortsche straatweg bereikt, daar hielden de jongens ’t niet langer uit en stoven uiteen. „Wij gaan vast een mooi plaatsje zoeken,” riep Henk zijn Moeder toe. . „Water kunnen de jongens wel gaan halen bij ’t boschwachtershuis,” zei Frouk, „laten we een kannetje ervoor meenemen.” „Pasop met de limonade!” schreeuwde ze terug. Hij knikte lachend van ja en al gauw was ook hij in ’t hout gewas verdwenen. Toen de dames met de kleine meisjes een half uurtje later in ’t bedoelde dennenbosch kwamen, werden ze opgewacht dooreen heelen troep Indianen. De zakdoeken om ’t hoofd gebonden en daarin veeren van vogels en groote bladeren gestoken, die ineen krans recht overeind om hun hoofd stonden, zagen de jongens er heusch echt Indiaanachtig uit. „Dit is ons kamp,” legde Henk zijn Moeder en Tante uit, „daar mogen geen vrouwen in, of ze worden gevangen genomen. Daar is de Indianenvrouw, die ’t kamp schoonhoudt; ze heeft willen vluchten en is daarom vastgebonden.” En hij wees triomfantelijk naar Frouk, die achter ’t kamp tegen een berkenboompje stond, aan handen en voeten geboeid en bovendien aan ’t boompje vastgebonden met aan elkaar geknoopte zakdoeken. Mevrouw van Heijningen schaterde ’t uit en ook Tante Mies kon niet laten te lachen. Maar Henk sprong met woesten sprong op hen af, riep met fonkelende oogen: „lach niet, of ik neem jullie ook gevangen” en zwaaide wild met een boomtak boven hunne hoofden. „Nee Henkje, geen gekheid hoor,” vermaande zijn Moeder, „jullie moet ons met rust laten.” Toen stormde Henk heen, naar zijn kameraden, die hem eenstemmig als opperhoofd met den naam „Vliegend Hert” hadden gekozen. De anderen hadden niet minder mooie namen, Hein zelfs heette „Rooie Duivel!” ’t Vliegend Hert commandeerde alle manschappen bij elkaar in ’t inderhaast afgebakende kamp. „En nu gaat elk zijn tent bouwen en gauw wat ook,” verordende hij. „Maar waarvan?” riep Jan, die niet begreep, hoe je van niets een tent kon bouwen. „Ezelskop, zijn er geen stokken in ’t bosch en heb je je cape niet?” snauwde Henk, die vond, dat je als „Vliegend Hert” de heele wereld in pacht had. „Allo, gauw wat, zeg ik je.” „Waar is de Indianenvrouw?” schreeuwde Henk opeens. „Hier,” riep Frouk doodkalm vanaf ’t heuveltje, waar de dames zich een prettig zitje hadden gemaakt. „Dat zal ik je afleeren,” en met groote sprongen rende Henk op zijn zusje af om haar opnieuw gevangen te nemen. „Nee Henk,” voorkwam zijn Moeder hem, „als de meisjes mee willen spelen is ’t goed, maar ze vastgebonden zoolang aan een boom te laten staan, daar is niets geen pret aan, en ze zijn evengoed voor hun pleizier uit als jullie.” Dat was een nieuw standpunt voor Henk. „Meisjes meespelen ineen Indianenkamp, kan dat?” vroeg hij toen met ’n bedenkelijk gezicht aan Hein. „Natuurlijk,” zei deze, die er zich op spitste en vond, dat Frouk niet zoo wijs bij die oude dames moest blijven hangen, „natuurlijk kan dat. Ze zijn blanke vrouwen, die door ons gevangen zijn genomen en gescalpeerd moeten worden.” „Hum ja, maar hoe kunnen we dat doen?” peinsde Henk. „Dat kunnen we natuurlijk niet,” zei Hein. „Maar we binden ze stevig aan ’n boom vast, ze mogen dan probeeren los te komen en wij mogen jacht op hun maken tot ’n aangegeven plaats, waar ze vrij zijn.” „Da’s prachtig!” stemde Henk in. „Doen jullie mee, alle drie?” vroeg hij toen aan de meisjes. Zus en Fransje waren dadelijk ervoor te vinden, en Frouk dacht toen, dat ze ook maar mee moest doen. Ze werden elk aan een boom vastgebonden en er werd hun een zakdoek inden mond gestopt. De Familie van Heijningen. 2 Naar alle kanten stoof de bende uiteen, vol ontzag voor ’t kranige opperhoofd. Met takken beladen kwamen ze terug, elk zocht een plek uit voor zijn tent en ging aan ’t bouwen. Stevige stokken werden inden grond geplant, en daaroverheen werd de cape gehangen, zoo, dat ’t kleedingstuk een dak vormde, waaronder je een veilig nestje had. Toen elk zijn tent af had, gingen ze erin liggen, maar lang duurde ’t niet of ze waren overeind; dat was niets voor zoo’n troep gezonde jongens om zich zoo stiekum te houden en zich te liggen vervelen. „Geen vuile, hoor,” protesteerde Frouk verontwaardigd, „haal de mijne maar uit mijn zak, die is tenminste schoon.” Toen de meisjes goed stevig waren vastgebonden, waarvan ’t Vliegend Hert zich persoonlijk ging overtuigen, deelde hij links en rechts met luide stem bevelen uit en werden er posten uitgezet, die moesten trachten de vluchtelingen te keeren. „Ga nu je gang maar,” commandeerde hij tegen de meisjes. Na veel moeite hadden die zich eindelijk van hun boeien bevrijd en wachtten een gunstige kans af om er vandoor te gaan. „Als je me een zoen geeft, laat ik je vrij,” fluisterde Hein Frouk in. „Ben je gek,” snauwde ze hem toe, woedend en verontwaardigd. „Nooit van m’n leven, hoor!” „Dan help ik je ook niet,” probeerde Hein haar over te halen. „Allo daar, geen ruzie maken, jullie beiden,” commandeerde Henk. „Jij, Zwarte Staart, los de Rooie Duivel af, daar bij die gevangene,” beval ’t opperhoofd verder. „We zullen wel een eind maken aan jou grapjes,” grijnsde hij Hein tegen. Hij moest eens weten, hoe dankbaar zijn zusje hem was voor die onverwachte hulp. Maar daar had ’t Vliegend Hert geen flauw begrip van! De aandacht was ondertusschen afgeleid en daarvan hadden de meisjes gebruik gemaakt om er vandoor te gaan. Frouk, die een echte hardloopster was, was gauw buiten schot, maar de kleintjes moesten ’t ten laatste afleggen en werden in triomf ’t kamp binnengeleid. „Wat nu?” riep Henk. „Koffiedrinken,” riep Mama, die zijn vraag had gehoord. „Komt maar gauw, ’t zal jullie wel smaken.” „Hè Ma, hoe gezellig!” konden ze niet laten uitte roepen, toen ze bij ’t heuveltje waren gekomen. Daar had Mevrouw van Heijningen een meegebracht tafellaken uitgespreid, waarop middenin twee stapels broodjes verlokkend uitnoodigden toe te tasten. En ’t smaakte hen allen heerlijk na dien heelen ochtend spelen inde open lucht. Gelukkig had Mevrouw op grage magen gerekend en er was dus „Dan maar eerst water halen, jongens, anders kan ik je niet helpen.” Henk belastte zich hiermee en bij zijn terugkomst schonk Moeder hen allen een beker heerlijke limonade in. „Voorzichtig aanpakken, hoor,” vermaande ze, „denk eraan, de bekers zijn maar van papier, al is ’t waterdicht.” Alles ging goed, tot Frits, die erg naar zijn limonade verlangde, ’t bekertje middenin aannam en ’t daardoor samendrukte, zoodat meteen de limonade naar alle kanten erover heen vloog. „Hè,” zuchtte hij verschrikt, „en ik heb nog wel zoo’n dorst!” Wat werd hij uitgelachen door de anderen, die niets geen medelijden met hem hadden. Gelukkig kreeg hij van Tante Anna gauw een nieuwen beker • voor den schrik. En toen maar weer aan ’t spelen. Zoo ging ook de middag gauw om, en ’t was al vier uur, toen Fransje opeens riep: „daar komt Pa!” Dat was een blijdschap! Henk kon niet laten te zeggen: „Zoo’n pret hadden we, dat we onzen heelen Vader vergeten hebben!” „Zoo jongen,” lachte meneer van Heijningen, die dit juist gehoord had. „Nu, dat vind ik niets erg, hoor, heerlijk, jullie je zoo amuseert!” En tot zijn vrouw: „ja, jammer, dat ik niet kon komen koffiedrinken, maar ik kon niet eerder weg, er was zooveel, waar ik zelf bij moest zijn. Wat een heerlijk plekje hebben jullie hier uitgezocht,” en hij vleide zich behaaglijk op ’t zachte mos. Lang rust had hij evenwel niet, want al heel gauw kwam Fransje hem vragen of hij „toch asjeblieft mee wilde spelen.” „En wat spelen jullie dan wel, wildebras?” en hij streek haar de haren uit ’t verhitte gezichtje. „Verstoppertje, Paps.” „Nu, goed dan, ik zal meegaan,” en tegen de dames lachend, een goeder voorraad, die echter al gauw aanmerkelijk slonk. – „Hè, nu wat drinken!” zuchtte Frits, toen zijn eerste honger gestild was. stapte hij mee naar ’t voormalige Indianenkamp. Daar was ’t een rommel van belang, de hutten waren afgebroken en stokken en capes lagen in bevallige wanorde dooreen. Er werd . afgeteld wie ’m moest zijn. ’t Lot trof den jarigen Piet. * Allen verstopten zich, en na tot vijftig geteld te hebben, ging Piet aan ’t zoeken. Overal vond hij verstopte kornuiten. en hij had al gauw, zoo dacht hij, ’t heele troepje bij elkaar. Tot Frouk opeens riep: „waar is Frits?” Hé ja, waar was Frits? „Heb je hem nog niet gevonden, Piet?” vroeg de gastheer. „Neen meneer,” antwoordde deze. „Dan maar met z’n allen aan ’t zoeken, vooruit maar,” commandeerde meneer van Heijningen ’t troepje. „Twee aan twee een verschillende richting uit.” Zoo togen allen erop uit. Toen ’t stil was geworden in ’t Inciianenkamp, kwam er beweging inden stapel jassen en heel voorzichtig gluurde Frits eronder uit. „Jonges, wat ’n mop!” lachte hij in zichzelf, „’k Wou, dat Moeder me zag.” En hij floot eens, inde hoop, daardoor haar opmerkzaamheid te trekken. En jawel, ze had ’t gehoord en keek naar alle kanten. Ze kende ’t fluitje van haar Frits wat goed! Weer floot hij even heel zachtjes en wuifde voorzichtig met de hand. O, daar zag ze ’t. Ze stond op en kwam zijn richting uit. Wat deed ze leuk! Zoo echt onverschillig, net of ze maar een beetje rondliep. Nu was ze vlak bij hem. Terwijl ze doorliep, hoorde hij haar zeggen: „prachtig, hoor vent, maar hou je stiekum! Ik zal fluiten, als er iemand komt.” Zoo kon Frits nog eens even adem scheppen, en was er onraad, dan floot zijn Moeder. Na een poosje kwamen van verschillende kanten de zoekenden weer opdagen. „Niks gevonden,” riepen ze allemaal. „Dan zou ik ’t nog maar eens probeeren,” zei mevrouw van Heijningen „hebben jullie al eens geroepen?” Dat hadden ze nog niet gedaan. Dan maar weer op weg en weldra weerklonk hun „Frits, Frits, waar ben je?” door ’t bosch. Meteen toen ze hem zagen, schaterden ze ’t allemaal uit. Waarom begreep Frits niet. „Lachen jullie me nou niet uit, zeg,” riep hij verontwaardigd en wilde juist boos worden, toen hij zag, dat ook de oudere menschen hartelijk lachten. Dat was zoo’n leuk gezicht, dat hij in vredesnaam maar meelachte, al wist hij de reden niet. Tot zijn Moeder hem bij zich riep. „Kijk eens even hierin, vent,” en ze hield hem een zakspiegeltje voor. Nu proestte Frits ’t zelf ook uit. Zijn gezicht was pikzwart van aarde en mos, hij zag eruit als een schoorsteenveger, ’t Was geèn gezicht en hij kon zich nu best begrijpen, dat ze er allemaal zoo’n dolle pret om hadden gehad. Toen hij zich wat had opgeknapt, werd alles bij elkaar gezocht, en verrukt over de heerlijke pic-nic, ging het huiswaarts. Aan tafel zei meneer van Heijningen tot zijn vrouw: „verbeeld je toch, Anna, hoe zonde. Daar zijn vannacht alweer dieven in onzen tuin geweest en hebben geducht achter onze lekkere muskaat-peren heengezeten. ’t Is toch ellendig, ik weet niet, wat ik er aan doen moet.” Jan kreeg onder tafel een harden por van Henk en boven tafel een erge kleur. Toch durfde hij niets zeggen. „En,” vervolgde zijn Vader, „’t zijn dieven geweest met schoenen aan, en niet op klompen, dat maakt ’t nog veel raadselachtiger.” Jan kreeg nog erger kleur; Henk had ’t land voor tien, Moeder zag zoo scherp, zou ze misschien iets vermoeden? „Ik weet wat,” zei ze opeens, „neem met je duimstok de Weer kwamen ze onverrichter zake terug, tot Hein, die dwars door ’t Indianenkamp liep, met zijn voet tegen den bundel kleeren stiet. Verwonderd keek hij op, wat zat daar in? Maar toen hij zich wilde bukken om eens te voelen, sprong meteen Frits overeind en riep: „hoera, hoera, lekker beetgehad jullie allemaal!” maat eens van die voetstappen, dan heb je eenig houvast, en kunt desnoods jou bekende schoenen gaan nameten.” „Ja, dat is nog zoo kwaad niet,” vond meneer van Heijningen. „’t Geeft niks, Pa,” mengde opeens Henk zich in ’t gesprek, „dan nemen we ” Plotseling hield hij op. O, o, o, wat was hij nu stom geweest, .wat had hij zich daar leelijk versproken! „Wat dan Henk, wat nemen jullie dan een volgende keer mee? en wie zijn die jullie? Nu opbiechten, hoor, ik dacht wel, dat ik de schuldigen kende.” Nu was Henk nog veel rooder dan Jan daarnet en zei heel deemoedig: „ik wou zeggen, Pa, dan nemen weden volgenden keer de hark mee en harken de voetstappen achter ons weg. Maar nu U alles weet, durven we toch niet weer,” eindigde hij beschaamd. „En waren ze lekker?” informeerde hun Vader verder. „Nou, of ze!” riepen Henk en Jan tegelijk. „Dan maar geen standjes verder, als jullie maar weet, dat ik nu voor eens en altijd op jullie vertrouw. Zul je daaraan denken, jongens?” En hij zag zijn boys zóó liefdevol inde blauwe kijkers, dat beiden zich vast voornamen het vertrouwen van hun Vader nooit te zullen beschamen. HOOFDSTUK lil. Nog eenige dagen en toen was ’t uit met de vacantiepret. ’t Allereerst, op ’n Donderdag, moesten Fransje en Zus, die op een meisjesschool waren, weer aan ’t werk, en vier dagen later de groote kinderen, allen H. B. S.-scholieren. Jan en Frits gingen er voor ’t eerst heen. Frits was nog wel erg jong, maar had toch zijn toelatingsexamen met goed gevolg afgelegd, hoewel niet met glans, zooals Jan. Die was de bolleboos van de familie. Den eersten schoolochtend kwam Fransje zuchtende en ontevreden thuis. „Maar Frans,” begon Moeder terechtwijzend. „Ja, verbeeldt U, dit boek moet ik overkaften, en dèt boek moet ik overkaften, en dat boek moet ik ook al overkaften! En dan is ze zoo streng, en ze ziet alles, ’n Akelig mensch, hoor.” „Foei Frans,” beknorde Mevrouw haar, „je weet heel goed, dat je zoo niet overeen onderwijzeres mag spreken. Als jij die boeken moet overkaften, zullen ze wel niet netjes genoeg zijn, en dat een juffrouw streng is, vind ik niets erg. Als jij goed oppast, zul je daar geen last van hebben.” „Ja maar,” pruttelde Fransje tegen. „Stil Frans, nu is ’t uit, hoor!” gebood Mevrouw streng. Nog wat in zichzelf mompelend, ging ontevreden Fransje de kamer uit. „Jullie zult er ook nog pret van beleven, dat je weer naar school moet,” snibde ze inde kinderkamer tegen de jongens, „dan heb je ’t niet zoo makkelijk meer als inde vacantie.” En met een woedenden ruk smeet ze haar schooltasch over de tafel. „Wel heb ik van mijn leven, zoo’n kleine nijdas!” riep Henk. „Kom hier, kleine pruttelhannes, dan zullen we je die kuren afleeren.” Meteen schoot hij als een pijl uit den boog op Fransje toe, commandeerde Jan, die lachend toekeek „jij de beenen,” nam zelf de armen, en daar werd me ’t kleine ding gejonast, tot ze slap van ’t lachen was en smeekte, of ze toch asjeblieft wouen ophouden. „Niet voor je beloofd hebt, niet meer te pruttelen,” riep Henk vergenoegd, ziende, dat de medicijn al geholpen had. De arme zondares beloofde dit, en stoeiend en lachend gingen ze, toen de gong luidde, naar de eetkamer. ’s Avonds zei Jan tegen Henk: „toe zeg, ga je nog eens mee naar ’t station? ’t Is nou gauw uit met onze vrijheid en als we „We hebben in deze klas toch zoo’n vervelende juffrouw, Ma,” klaagde ze, „’n akelig mensch, hoor!” weer ’s avonds moeten werken en daarbij op tijd naar bed, komt er niets van.” Dat was een geliefkoosd uitgangetje van de beide jongens. Om acht uur of vroeger gingen ze uit huis en waren met flink doorstappen ineen half uur aan ’t station te Apeldoorn. Daar snuffelden ze dan heerlijk rond, bekeken locomotieven, – klampten, als ’t hun eenigszins mogelijk was, machinisten of ander treinpersoneel aan, en deden zoo langzamerhand heel wat wijsheid op. Vooral als de harmonicatreinen binnenrolden, waren ze in hun schik, daar was nog zooveel meer aan te kijken. Toen meneer van Heijningen den afgeloopen zomer eens ernstig met Henk gepraat had over de toekomst, had deze beslist ver- klaard naar Delft te willen, werktuigkundig ingenieur worden. „Ja maar, jongen,” had zijn Vader geantwoord, „dat is alles goed en wel, maar dat kost geld, véél geld, weet je dat wel, en ik heb meer kinderen, die ook hun rechten hebben.” Stil had Henk voor zich uitgestaard, aan de geldquestie- had hij nooit gedacht. Dat was een leelijk iets, want hij wist ’t wel zeker, Jan wou ook naar Delft, net als hij. Die had nog hooger aspiraties, die wou niet alleen werktuigkundig, maar ook " -electro-technisch ingenieur worden. En Jan was zoo handig, had hij zelfs niet ’n electrische bel aangelegd inde eetkamer, en goed ook, hij, jongen van nog maar twaalf jaar; wist hij in sommige opzichten niet meer dan Henk, die toch bijna twee jaar ouder was. Henk zuchtte diep, hij zag er geen gat in. Zijn • Vader, die al dien tijd geduldig had zitten wachten, hem opmerk- zaam gadeslaand, klopte hem bemoedigend op den schouder. „Waarom zucht je zoo, Henk?” Verstrooid keek Henk hem aan. „Waarom of je zoo zucht, mijn jongen?” herhaalde meneer van Heijningen. „Vader,” zei Henk smeekend, „omdat ik niet weet, hoe ’t moet. Want ik weet vast, dat Jan ook ingenieur wil worden.” „Zoo jongen? ja, dat wist ik eigenlijk ook wel. En is dat van jou ook zoo’n innige wensch, Henk?” „O Vader” meer zei Henk niet, maar sloeg de oogen „Nu jongen, daar dan, als ’t eenigszins kan, zal ’t gebeuren ook. Wat nu niet zou kunnen, kan misschien overeen jaar of wel. Komt tijd, komt raad, misschien gaande zaken tegen dien tijd wel beter. Doe jij je best, meer kun je niet.” „O Vader,” met schitterende oogen was Honk opgesprongen, „zou ’t dan misschien toch nog kunnen? Hoe heerlijk, Vader!” En voelende, dat ’t voor zijn Vader een heele zorg moest zijn, deed hij, wat hij, groote jongen, zelden meer deed, hij gaf ineen plotselinge opwelling zijn Vader een hartelijken kus, toen opeens draaide hij zich om en vloog de kamer uit. Sinds dien tijd, als hij en Jan met machinetjes aan ’t knutselen waren of hun onderzoekingstochten op ’t station deden, moest hij altijd aan dat gesprek en aan de mogelijkheid, eens ingenieur te zijn, denken. En nu moesten ze weer naar school. Wat zou hij zijn best doen! Den bewusten Maandagochtend was hij al vroeg op en .porde Jan, die nog gerust sliep, wakker. „Hallo joh, d’r uit, we moeten weer naar school,” herinnerde hij hem. „Jawel,” mompelde Jan, en wilde zich meteen eens lekker omdraaien. Maar hoe graag Henk dit anders zelf deed, nu was hij met zoo’n heilig vuur bezield, dat hij niet rustte, voor hij zijn broer goed en wel uit bed had getrommeld. En zoo togen ze ruim half acht op pad, Frouk, Henk, Jan en Frits. Vroeger waren Frouk en Henk vaak met de jongens ter Kameren naar school gegaan, maar daar die nog in geen velden of wegen te zien waren, stapten de van Heijningens vast op. „Gewichtig, hé jongens, zoo voor ’t eerst naar de H. B. S.?” informeerde Frouk. En ’t was werkelijk voor Jan en Frits een gewichtige dag, die o, zoo snel omvloog en waarvan ze thuis veel te vertellen hadden. op met zoo’n stille bede, dat meneer van Heijningen hem niet langer inde onzekerheid wilde laten. Toen Henk den volgenden ochtend wakker werd, was Jan’s bed al leeg. „Te drommel, waar zou die nou zitten?” peinsde hij. „Is ’t dan al zoo laat?” Maar ’t was pas zes uur, dus nog geen tijd voor opstaan. Henk keek eens uit ’t raam om te inspecteeren, wat voor weer ’t was, en wat zag hij daar? Jan doodkalm en op zijn gemak met een lesboek bovenin den ouden perenboom. „Wat mankeert jou?” gilt Henk naar buiten. Jan kijkt even op, lacht vergenoegd, roept „goeie morrege,” en verdiept zich dan weer in zijn werk. Aan ’t ontbijt neemt Henk hem onderhanden, maar Jan antwoordt niets dan: „Jong, je moest eens weten, hoe fijn ’t daar zit, nergens ken je beter en gauwer je lessen dan daar!” „O zoo,” meesmuilt Henk, „dan moet ik daar ook maar eens komen.” „Als je een anderen boom neemt en je stil houdt, mij best,” stemt Jan toe. En nu zitten voortaan de beide jongens bovenin de vruchtboomen hun lessen te leeren, intusschen genietende van de reine, zuivere lucht om hen heen, van ’t gezang der vogels. Maarde dagen werden korter en ’t weer ruwer. De herfst was gekomen met regen en wind. Toen was ’t op Moeder’s bevel uit met de verheven lessen-leerderij. „’t Is goed om ziek te worden,” zei ze, „nee jongens, dat wil ik nu niet meer hebben, hoor, dat moet nu maar weer tot ’t voorjaar wachten.” En zoo zagen Henk en Jan zich genoodzaakt hun lessen weer binnenshuis te gaan leeren. ’t Was 20 November, de verjaardag van kleine Frans. Ze werd negen jaar en vond zichzelf nu al heel groot. Allang had ze zich op dezen feestdag gespitst en was ’s ochtends al vroeg wakker. Maar Mama had gezegd, dat ze niet van haar kamer mocht gaan, voor ze geroepen werd, want dat ze anders Inde eetkamer, waar middenop tafel heel feestelijk een groote bouquet wijnroode herfstasters prijkte, waarmee ook Fransje’s stoel was versierd, wachtte de heele familie haar op. ’t Was een gefeliciteer en gezoen zonder eind, Frans werd er ongeduldig van, ze verlangde zoo naar haar verrassing. Eindelijk nam Moeder haar bij de hand en bracht haar naar een hoek van de kamer. Daar stond op den grond iets, wat zorgvuldig onder een grooten doek was weggestopt. „Ziezoo Frans,” zei Moeder, „dit is nu voor jou heelemaal alleen, neem de doek er maar af.” Met een kloppend hartje deed Frans dit, en te voorschijn kwam een allerleukst hondenhokje, geheel van bamboe, van binnen met rood flanel bekleed, ’t Deurtje van ’t hok was dicht en Frans uitte een kreet van verrukking toen ze ’t snoezige, witte hondje zag, dat ’t niets aardig vond om opgesloten te zitten en heftig begon te kwispelen tegen ’t kind, dat voor zijn hokje neerknielde. „O, wat ’n dot!” meer kon Fransje in haar verrukking niet zeggen. „Is ’t ie heusch heelemaal alleen voor mij?” vroeg ze toen aan Moeder. „Heusch heelemaal alleen voor jou!” antwoordde deze, glimlachend om ’t verrukte gezichtje van haar jarige Benjamin. „Mag ie eruit?” vroeg Frans toen. „Natuurlijk,” zei mevrouw, „hij zit vast, omdat je hem anders allicht eerder zou gezien hebben.” Frans maakte ’t deurtje open, en hup, daar stoof ’t hondje eruit, vloog door de kamer, dolblij weer los te zijn, en kwam toen, al kwispelend, naar Fransje toe. „O ma,” riep ze verrukt, „kijk, zou ie weten dat ik zijn baas ben?” „Zijn vrouwtje dan toch zeker?” lachte Henk. de verrassing misschien zou zien en dat mocht niet. Want een verrassing was er, en een heel aardige ook, had Mama gezegd. Fransje was zóó nieuwsgierig, maar heel gehoorzaam ook en hoewel ze popelde van ongeduld, wachtte ze toch heel zoet tot Frouk kwam zeggen, dat ze mee mocht naar beneden. „Nou ja,” riep Frans, die ’t in haar vreugde zoo nauw niet nam, „zou ie ’t heusch weten, Ma?” „Dat denk ik niet, liefje, maar hij heeft gezien, dat jij ’t deurtje openmaakte en komt je nu zeker bedanken.” „Hoe heet ie, Ma?” vroeg Frans even later. „Jenny,” antwoordde deze. „Ajakkie,” riep Frans, „niks geen aardige naam voor zoo’n dot. Nee, laten we een andere bedenken.” leder wist ’n paar mooie naampjes op te noemen, maar geen vond genade in Fransje’s oogen. Tot Frouk riep: „wel kind, je vindt ’t zoo’n dot, noem hem dan Dot of Dottie.” „Hè ja,” juichte Frans verrukt, „da’s leuk. Kom hier, Dottie,” wijdde ze meteen ’t nieuwe naampje in. ’t Hondje kwam dadelijk op haar toe en gaf haar zelfs een pootje. „O Ma, hoe leuk, hij kent kunstjes ook!” Frans was verrukt, ’t Was werkelijk een schat vaneen beestje. Zijn lang wit krulhaar golfde sierlijk om zijn hondenlijfje en pootjes, en vanonder de krulletjes keken een paar bruine oogjes zoo verstandig de wereld in, alsof ze van alles ’t fijne wilden weten. „Is ’t niet net zoo’n speelgoedhond op een plankje?” schaterde Frouk ’t opeens uit. „Of een klein lammetje op rolletjes!” vond Henk. Maar in ieder geval waren ze ’t er allemaal roerend over eens dat „Dottie” een echte dot was. HOOFDSTUK IV Zoo ging ’t leven op ’t „Zonnehuis” zijn gang, de herfst werd winter, een natte, koude, vochtige winter met veel regen en mist. Op den Rozenhof werd ’t verschil in jaargetijde dubbel gevoeld, ’t Was tante Mies of de tijd met die korte, mistige dagen en eenzame, lange avonden veel langzamer voorbij ging. Gelukkig kwamen er steeds goede berichten van haar Oude en Nieuwjaar waren voorbij, en ’t was op een mistigen dag in Januari, dat Froukje uit school thuiskwam, klagende over keel- en hoofdpijn. Ze zag er slecht en betrokken uit en was zoo lusteloos, dat Mevrouw van Heijningen haar direct naar bed stuurde. Een lekkere, warme kruik werd klaar gemaakt, nog een extra deken gehaald, en zoo werd Frouk lekker onder de wol gestopt. „Zie nu maar gauw in slaap te komen, dan ben je morgen misschien wel weer beter,” zei Mevrouw. „Dag lieveling,” en ze dekte ’t patientje nog eens toe en ging naar beneden. ’s Avonds, toen Moeder naar haar ziek kind ging kijken, vond ze haar wel in slaap, maar met een hoogroode kleur en onrustig ademhalende, en toen ’t den volgenden ochtend eer erger dan beter leek, werd er om den dokter gestuurd. Deze zei, dat Frouk een leelijken influenza-aanval te pakken had. „’t Heerscht veel op ’t dorp, bereidt U er U vast op voor, dat ’t wel eens een langdurige historie kan worden,” deelde dokter van der Maarl Mevrouw mede. Mistroostig ging ze,na den dokter te hebben uitgelaten, naar de huiskamer. Nu kwam er een moeitevolle tijd voor haar aan, dat begreep ze wel. Ze was' zelf niet al te sterk, en vooral trappen loopen vermoeide haar bovenmate. En dat was met een zieke toch onvermijdelijk. Toen ze tegen koffietijd haar man zag aankomen, voelde ze iets van verlichting hem haar zorgen te kunnen meedeelen, en ging hem inde gang tegemoet. „Wel vrouwtje, wat zie-je bedrukt?” en liefkoozend streek hij haar over de wangen, „’t Is met Frouk toch niet zóó erg?” „Neen, vent, dat gelukkig niet, maar wel zei dokter, dat ’t lang zou duren, ’t Is influenza, en een soort, waarmee men erg voorzichtig moet zijn, zei hij.” man, en zijzelf schreef geregeld eiken avond, welk dagboek eens inde week werd verzonden. Zoodoende kon hij van dag tot dag de kleine, zoowel als de groote gebeurtenissen van den „Rozenhof” tijdens zijn afwezigheid met haar meeleven. „Dat ziet er leelijk uit,” peinsde meneer van Heijningen. „Een zieke in huis geeft altijd een heele drukte.” „Dat trappen loopen is ’t ergste,” zei Mevrouw mismoedig, „de rest schikt zich wel.” „O, als dat de hoofdzaak is, daar weet ik wel wat op, dat is de heele wereld niet,” monterde haar man haar dadelijk op. „Weet je, wat we doen? We brengen eenvoudig Frouk’s slaapkamerameublement naar de kinderkamer, de jongens kunnen dan ’s avonds inde eetkamer zitten en daar hun werk maken. Hoe lijkt je dat?” Mevrouw keek bedenkelijk. „Als dokter ’t maar goed vindt,” opperde ze toen. „Weet je wat, we zullen ’t hem morgen dadelijk vragen. Zorg jij dan, dat de kinderkamer zoover klaar is, dat Frouk’s meubels er zoo in kunnen worden gebracht; vindt hij ’t goed, dan breng ik direct morgen den boel over.” Nu ze wist, dat haar man haar zou helpen, kreeg Mevrouw er toch ook veel zin in. Ze vertelde er dien dag echter niets van aan Frouk. ’t Zou misschien niet eens tot haar zijn doorgedrongen, ze was erg dommelig en suf en deed den heelen dag / door niets dan kleine hazeslaapjes. Gelukkig vond de dokter den volgenden dag de voorgestelde verandering goed. „Als U haar maar flink inpakt, dat ze absoluut geen kou kan voelen, heb ik er niets tegen. Ik vind ’t zelfs heel goed, dat ze ineen kamer komt, waar gestookt kan worden, warmte is goed voor haar. Gaat dus uw gang, maar voorzichtig Mevrouwtje,” vermaande hij nogmaals. Toen na de koffie de kinderen weer naar school waren, zou de verhuizing plaats vinden. Frouk werd, warm in dekens gerold, languit op een ruststoel gelegd. Jans, de oude getrouwe keukenmeid, bracht met Marie, ’t binnenmeisje, ’t beddegoed naar beneden. In dien tijd nam Meneer van Heijningen ’t ledikant uit elkaar en binnen tien minuten was dit beneden opgeslagen en kon de zieke weer in haar nestje. De kachel inde kinderkamer snorde lekker, toen Vader er met zijn ziek kind inde armen binnenkwam. En hoe moe „O Paatje, wat is ’t hier gezellig!” En daarbij ’t zalige gevoel zoo veilig in Vader’s armen te liggen, zoo, alsof ze nog de kleine Frouk van vroeger was. Toen vrijde ze vaak zoo’n beetje met Papa en zat ’s avonds bij hem op de knie. Dan vertelde Vader sprookjes; dat kon niemand mooier dan hij. Maar toen zij ouder was geworden, waren de broertjes ook grooter, en, al had ze er soms nog zoo’n zin in, zich eens heel even ouderwetsch te nestelen in Vader’s armen, ze deed ’t toch nooit meer, want ze bedankte ervoor, door de jongens te worden uitgelachen. Ze kon een gevoel van spijt niet onderdrukken, toen Vader haar o, zoo zacht en voorzichtig neervleide in haar bed, en wenkte hem, dat ze hem nog iets wilde zeggen. „Even wachten, kindlief, tot ik je lekker heb ingestopt. Ziezoo, en wat was er nou?” „Hier komen met uw oor, Vadertje, ik wou U wat influisteren.” Dit vond Frouk beter; ze was bang Vader aan te zien, net alsof zij, groote meid, zich ’n klein, klein beetje schaamde. En toen Vader zich voorover boog, vroeg ze hem zacht: „Vadertje, als ’s avonds mijn bed wordt opgemaakt, mag ik dan zoolang bij U op schoot zitten?” „O, jou vrijstertje!” de heer van Heijningen deed alsof hij lachte, maar eigenlijk kwam hem een brok inde keel, dat hij met geweld moest wegslikken. „Wil je dat zoo graag?” „Ja Paatje, net als vroeger, toen ik klein was, weet U wel. De jongens hoeven er niets van te merken; toe, laat me nog eens voelen, dat ik uw klein meisje ben, al ben ik zestien jaar.” „Goed, kindje, goed,” stemde haar Vader toe. En hij boog zich over haar heen en zeide: „zal ik je nu ook eens wat vertellen? ’t Is zoo heerlijk, Frouk, te voelen, dat, al worden je kinderen grooter, ze toch altijd je eigen, lieve, aanhankelijke kinderen blijven, die soms verlangen nog eens kleinte zijn, net als wij, Moeder en ik, soms verlangen kunnen, jullie nog eens als kleine peuters te knuffelen. Kleine kinderen worden zoo gauw Frouk ook was, toch kreeg ze een weldadig gevoel van behaaglijkheid en kon niet laten te zeggen.: groot, Frouk Maar nu, kindje, slapen gaan, foei, ik zou je heusch doodmoe maken.” Hij drukte haar een innigen zoen op ’t voorhoofd, keek haar nog eens liefdevol inde bruine kijkers en ging toen zachtjes de kamer uit. Een paar weken lang was Frouk flink ziek. Toen had ze ’t ergste gehad en begon ze de verveling van ’t stil in bed moeten liggen, te kennen. „Dokter, mag ik nu nög niet lezen?” vroeg ze op een ochtend y aan den esculaap, „als U toch eens wist, hoe ik ernaar verlang! ik verveel me zoo.” „’t Spijt me erg voor je, maar ’t mag niet, je moet nog ’n weekje geduld hebben,” antwoordde deze. „Amuseer je in dien tijd maar met de Apeldoornsche krant, die mag je lezen.” „Bah nee, daar staat niets in,” beweerde Frouk verontwaardigd. „Daarom juist mag jij hem lezen,” lachte de dokter. „Maar alle gekheid op ’n stokje, Frouk, heusch, gun je hersentjes nog een weekje rust, ze hebben ’t noodig.” Frouk zuchtte. „Mag Moeder me dan wat voorlezen?” vroeg ze toen als laatste redmiddel. „Toe dan maar, dat mag, zoo eens een uurtje per dag. Maar, lichte kost, Mevrouw!” waarschuwde hij Mevrouw van Heijningen. „Ja dokter, daar zal ik voor zorgen,” zeide deze. Toen Frouk wat begon op te knappen, had Mevrouw van Heijningen ’t er heelemaal op ingericht, veel bij haar kind te kunnen zijn. Als ’s ochtends de huishoudelijke bezigheden aan kant waren, kwam ze met de kousenmand of verstelwerk bij Frouk’s bed zitten. En al werd er dan niet veel gesproken, Frouk genoot van Moeder’s gezelschap en lag maar stilletjes te kijken hoe de ijverige handen ’t kapotte goed weer heel kregen, waarna ’t netjes werd opgevouwen. „Dat komt later wel,” zei Moeder dan opgeruimd, „nu maar zorgen, dat je beter wordt en dan komen er eerst nog ’n paar schooljaren. En daarna wordt je Moeder’s trouwe hulp, is ’t niet, kindlief? Wat zal dat heerlijk zijn, daar kan ik me soms zoo op verheugen.” „Ja Moeder? Och ja, dat kan ik ook eigenlijk wel begrijpen, t moet een leuk idéé zijn een volwassen dochter thuis te krijgen. Ik verlang er eigenlijk nog niets naar, Moedertje, de tijd gaat toch al zoo gauw, ’k wou veel liever nog flink wat leeren.” „Toch niet studeeren? is ’t wel, Frouk?” informeerde haar Moeder opeens verschrikt. Aan die mogelijkheid had ze nooit gedacht, de schrik sloeg haar om ’t hart. „Nee Moeder, dat kan me niets schelen,” zei Frouk opgeruimd. „Als ik de H. B. S. maar af mag loopen, en dan desnoods nog wat lessen inde talen hebben mag. Talen vind ik zalig,” zuchtte ze. Zoo verliepen er verscheidene dagen. Eiken dag ging Frouk nu vooruit, eerst mocht ze eens een uurtje opzitten, dan wat langer, en zoo was ze na een tijdje alweer den heelen dag binnen, behalve dat ze na de koffie van 2—5 moest gaan liggen. Op een middag, toen haar Vader naar de fabriek was gegaan, zei ze met ’n ernstig gezicht: „Moeder, wat mankeert Papa toch?” „Hoezoo, Frouk?” „Hebt U dan niet gezien, hoe ernstig hij kijkt, net alsof hij groote zorgen heeft. Hij is heelemaal niet gewoon, ik ben zoo bang, Moeder, dat er iets ergs is.” / Mevrouw bekende, dat ’t haar ook was opgevallen. Ze vertelde er echter niet bij, dat ze reeds gevraagd had, of er iets was; dat ze geprobeerd had haar man te ontlokken, wat hem zoo ernstig stemde. „Zeg ’t me toch, Jan,” had ze gesmeekt, „ik zie ’t aan je, er is iets. Zeg ’t me dan toch, heb je onaangenaamheden op De Familie van Heijningen. 3 „’t Is zoo’n leuk gezicht, Ma, zoo tegen twaalf uur dien stapel versteld goed steeds hooger en hooger te zien worden. Kon ik U maar wat helpen.” de fabriek? of wat is ’t anders? Kun je ’t me dan niet zeggen, man?” Maar meneer van Heijningen had beweerd, dat er niets was. Toen ze dit echter niet geloofde, had hij toegegeven: „Ja, er is iets, wat me geweldig hindert, maar vraag er me niet naar, Anna, ik kan ’t je niet zeggen, nu niet, morgen, overmorgen misschien” Vol zorg had Mevrouw hem zien heengaan. Wat kon er toch zijn? Tegenover de kinderen had ze zich goed gehouden, maar nu hadden Frouk’s scherpe oogen toch ook aan Vader gemerkt, dat er iets was. ’t Kind moest evenwel niet weten, dat ze goed gezien had, en zoo dwong Mevrouw zich weer tot opgeruimdheid, daardoor Frouk afleidende. ’s Avonds, na de thee, ging Meneer nog even uit. „Ik ga nog eens even een straatje om,” zei hij tegen zijn vrouw, die vreemd opkeek, toen hij met hoed en jas binnenkwam. Hij ging anders ’s avonds nooit meer uit. ’t Werd negen uur, half tien en hij kwam maar niet terug. De kinderen waren naar bed, Frouk, die ’s avonds altijd nog hangerig en vervelend was, was al eerder gegaan, en Mevrouw zat alleen inde groote kamer, luisterende naar alle voetstappen buiten. Kwam hij nu toch maar terug! „Er zal toch geen ongeluk zijn gebeurd,” vreesde ze. Tot ze opeens de sleutel inde voordeur hoorde. „Goddank,” en ze haalde verlicht adem. Maar wat duurt dat lang, waarom komt hij nog niet binnen? En juist was ze opgestaan om te gaan zien, waar haar man bleef, toen de deur openging en hij binnentrad. „Zoo mannetje” de woorden bestierven haar op de lippen. „Man, wat is er?” vroeg ze vol angst, „zeg me toch, wat is er?” Doodsbleek was meneer van Heijningen naar een leunstoel inden hoek der kamer geloopen; zonder een woord te zeggen, viel hij erin neer, sloeg de handen voor ’t gezicht en snikte ’t uit. Angstig staarde Mevrouw hem aan. Was dat haar Jan, haar flinke, opgeruimde man, die daar zat te huilen als een kind? Maar hij schudde van neen, en zat wezenloos voor zich uit te staren. „Zeg ’t me dan toch,” hield zijn vrouw aan, „is ’t dan zóó erg, als ik je dan niet helpen kan, kunnen we ’t toch samen dragen. O, wees niet zoo, zeg ’t me, toe dan,” en ze keek hem smeekend aan en pakte zijn handen met vaster greep. Opeens huiverde hij, rilde als van kou. Toen zei hij fluisterend: „’t Is zoo erg, Anna, zóó erg”.... „Wat dan?” vroeg ze weer. Nu kwam hij eenigszins tot zichzelf. „Je weet wel, die bank in Amsterdam, waar ik de vijftig duizend gulden van die erfenis heb belegd?” Mevrouw knikte van ja, half begrijpend wat er komen ging. „Die bank is failliet, ons geld is weg Anna, ’tis zoo vreeselijk,” en weer begon hij te snikken, nu wild en hartstochtelijk. „’k Had er al geruchten van gehoord,” vertelde hij even wat kalmer tusschen zijn snikken door, „maar ik kon ’t niet gelooven. Toch is ’t waar.” Geheel ontdaan bleef zijn vrouw voor zich uit zien. In haar hoofd suisde en soesde ’t, alsof ’t stormde. En ze hoorde maar steeds dat eene woord „failliet.” Toen drong ’ttot haar door, dat ze flink moest zijn en haar man moest steunen. En ze begon te praten, teer en zacht, toch vol overtuiging, steeds maar door, hem geen tijd gunnende zijn gedachten vrij spel te laten. Tot ze eindelijk met zachten drang hem meetroonde naar boven, naar bed. HOOFDSTUK V. Een ongeluk komt zelden alleen. Toen de dokter den volgenden ochtend nog eens bij Frouk kwam kijken, verklaarde hij, Ze knielde naast hem neer, trok hem zacht de handen voor de oogen weg en smeekte: „Man, toe, zeg dan toch wat is er, misschien kan ik je helpen.” dat er andere maatregelen ten haren opzichte moesten getroffen worden. Ze had eiken avond nog steeds verhooging van temperatuur, een gevolg van de influenza. „Daaraan moet een eind komen,” zei hij ernstig, „’t heeft nu lang genoeg geduurd. Ze moet eruit, de zeelucht in. Spreekt U er maar eens met uw man over, morgen kom ik terug,” besloot hij en vertrok. Mevrouw was ten einde raad. Ook dat nog! En ze had ’tniet over zich kunnen verkrijgen direct aan den dokter te vertellen welke jobstijding ze gisteravond pas vernomen hadden. Vol ongeduld wachtte ze haar man op, die ’s ochtends als vanouds naar de fabriek was gegaan, wetende, dat zijn werk daar niet verwaarloosd mocht worden, maar dat hij, zoo mogelijk, nu nog harder aanpakken moest dan vroeger. Hij had zich gedwongen sterk te zijn en flink, maar zijn vrouw was van hem geschrikt toen hij beneden kwam, zoo slecht zag hij eruit. En nu moest ze hem ook nog verontrusten met de tijding over Frouk Hoe moest, hoe kon ze ’t doen? Ze dacht en dacht, maar vond geen uitweg, ze moest ’t haar man wel vertellen, de gezondheid van hun kind, juist op dezen leeftijd, mocht niet verwaarloosd worden. Daar kwam hij aan. Wat liep hij gebogen! Ze zuchtte diep, toen keerde ze zich om van ’t raam, en ging de kamer uit om hem aan de voordeur te begroeten. Voor hij de sleutel uit zijn zak kon halen, vloog de deur al van ’t slot, blikten hem twee o, zoo lieve, trouwe oogen tegen en zei de vriendelijke stem van zijn vrouw: „dag lieve man, ben je daar, kom maar gauw binnen, hoor.” En ze trok hem zacht de gang en toen de huiskamer in, en toen ze de deur achter hen gesloten had, voerde ze hem mee naar zijn gemakkelijken stoel bij den haard en zei: „ga daar nu eens zitten, ik moet je wat vertellen.” En toen, met zachte stem, vol zorg hoe hij de nieuwe ramp zou opnemen, vertelde ze hem alles. Ze wist zelf niet, hoe liefderijk ze sprak, hoe ze daardoor heilzaam werkte op ’t ge- Vanaf dat oogenblik hadden ze beiden ’t gevoel, dat de ramp, die hen getroffen had, niet onoverkomelijk was. Ze hadden immers elkaar nog en door mekaar te steunen en te helpen zouden ze er ook wel weer komen. „En ik kan heel wat bezuinigen,” zei Mevrouw van Heijningen. „Ik kan ’t best met Jans alleen af, dat spaart dadelijk heel wat uit, en ik kan met veel minder huishoudgeld toe en ook op de kleeren kunnen we bezuinigen.” „Ja, maar, lieveling, je vergeet, dat er ook heel wat minder is, de rente van / 50000, tegen 4 % maakt / 2000, en die kunnen we toch maar niet zoo opeens uitsparen.” „Nee, ’t is wel een heeleboel,” stemde mevrouw vol zorg toe, „maar met een goede wil kan veel. En we hadden nogal wat luxe, man, die best gemist kan worden. Maar hoe nu met Frouk?” Ze dachten en piekerden, maar wisten geen raad. Toen besloten ze den dokter, dien ze al jaren kenden en die heel wat lief en leed met hen had doorgemaakt, van de heele zaak op de hoogte te stellen. „Hoe ellendig ’t ook is, ’t is toch geen schande, de menschen zullen er gauw genoeg achter komen, als we ons gaan verminderen,” zei Mevrouw van Heijningen. „Laten we ’them dus maar zeggen, misschien weet hij er iets op.” En toch, toen de dokter er was, bleek'teen moeilijke taak, die Mevrouw op zich had genomen. Telkens, als ze erover wilde beginnen, wist ze maar niet hoe. Maar ’t moest gezegd worden. Eindelijk vermande ze zich, kuchte een paar maal zenuwachtig, toen opeens met een aanloopje: „dokter, U wilde Frouk weg hebben, naar zee, maar we kunnen dat onmogelijk betalen.” moed van den zwaarbeproefden man. Ze sprak maar door, tot ze, opziend, zag hoe zijn oogen vol tranen waren. Toen begaf ook haar opeens de moed, en, rustend aan zijn borst, schreide ze al haar leed, al haar zorg uit. Toen voelde haar man, zooals hij ’t de laatste dagen van spanning en ellende nog niet had gevoeld, dat hij haar tot troost en steun moest zijn. Het was hem opeens, of zijn kracht terugkeerde. Hij hief haar op en begon op zacht kalmeerenden toon tot haar te spreken. En toen ze ’t verwonderde, ongeloovige gezicht van den geneesheer zag, vond ze moed om er erbij te vertellen: „U hebt misschien gehoord, dat Waterberg in Amsterdam failliet is? nu, daar hebben wij een groot verlies bij geleden. Onze omstandigheden zijn daardoor geheel veranderd; we hebben vier kinderen, die allen nog een opvoeding moeten hebben, dus is er heel wat noodig en we moeten voortaan heel zuinig leven.” Goddank, ’t was gezegd. Ze herademde en waagde ’t den dokter aan te zien. Deze zat met een ernstig gezicht voor zich uitte staren. „Dat is ’n moeilijk geval,” zei hij eindelijk. „Daar weet ik zoo gauw geen raad op. Maar ik beloof U, ik zal er eens over denken. In ieder geval kom ik morgen terug, dan kunnen we verder zien.” Toen hij op straat stond, zuchtte hij diep. Dat was ellendig! Wat had hij het verdrietig gevonden, toen Mevrouw van Heijningen hem daar zoo opeens die heele quaestie vertelde. Arme ziel! Inmiddels was tante Mies naar ’t Zonnehuis gekomen. Haar zwager was bij haar geweest en had haar van al zijn ellende en tegenspoed verteld. Wat was tante Mies geschrikt; wat had ze een medelijden met hem en zijn vrouw. Ze voelde groote behoefte om direct haar schoonzuster te gaan troosten, maar wetende, dat de dokter er was, wachtte ze, tot ze dezen had zien vertrekken. „O Anna, hoe vreeselijk!” met dezen uitroep, de oogen vol tranen, kwam ze de huiskamer binnen. „En wat nu met Frouk?” vroeg ze er dadelijk achteraan, bezorgd voor haar oudste nichtje, van wie ze zooveel hield. „Dokter weet er ook geen raad op,” zuchtte Mevrouw van Heijningen mistroostig, „maar zal nog eens moeite voor ons doen en informeeren. Ik heb hem alles ronduit verteld.” „Arme ziel,” weer vulden tante Mies’ oogen zich met tranen. „Kon ik jullie maar met iets helpen?” zuchtte ze. En dadelijk er achteraan riep ze: „O, ik weet wat, ik kan helpen en goed ook, en heerlijk voor mezelf.” Tante Mies zag ’t en voelde zoo’n blij, gelukkig gevoel in zich, als ze sinds ’t vertrek van haar man nog niet had gehad. Eigenlijk had ze al die maanden zich laten leven, zich geheel toegevende aan haar verdriet. Ze had niet de macht er zich boven te verheffen. En nu opeens, in ’t gevoel, dat ze nuttig en noodig was, kwam haar oude, flinke aard weer boven. „Luister,” zei ze, en schoof haar stoel dicht naar haar schoonzuster toe. „Maar nee, toe, kom met me op de canapé zitten, dan kan ik ’t je veel beter vertellen. Kijk Anna, je weet niet, hoe vaak ik jullie de laatste maanden benijd heb om je gezellige, gelukkige huishouding. Ik voelde me zoo eenzaam en miste Bart zoo en benijdde jullie om ’t geluk zoo heerlijk samen te zijn. En voor de kinderen ben ik geen goede Moeder geweest, en al voelde ik vaak, dat ik ze niet gaf, wat hun toekwam, ik kon niet anders. Ik was stil en soms stug en had een gevoel dat ’t me alles niets meer schelen kon. En nu opeens heb ik een ander gevoel, Anna. En weet je wat dat is? Als ik maar mocht leven temidden van dat gelukkige troepje, dacht ik, dan zou ik misschien ook wel weer anders kunnen zijn. Wie weet, of ik dan weer niet de oude opgewekte Mies zou worden, en een betere Moeder voor mijn kinderen. Zie je, Anna, ik had ’t jullie nooit durven voorstellen, omdat ik bang zou zijn geweest te veel van jullie te vergen, maar nu, nü kwam dit plan mij opeens zóó heerlijk voor, ik met Frits en Zus bij jullie op ’t Zonnehuis! En mijn huishoudgeld voeg ik bij ’t jouwe, dat komt mij natuurlijk ’tzelfde uit en zoo heb jij er geen schade van. En je zult eens zien, wat een goede hulp ik kan zijn, als ik wil. En wat zullen we heerlijk alles samen kunnen doen! Toe Anna, zeg ja?” Mevrouw van Heijningen had met groote oogen vol verwondering zitten luisteren naar dit geestdriftig pleidooi. Was dit haar stille Mies van den laatsten tijd, die zoo gebukt ging onder de scheiding van haar man? Zoo spontaan kwam ze hiermee voor den dag, dat Mevrouw van Heijningen ondanks al haar zorg en verdriet even moest glimlachen. Heel, héél eventjes maar verhelderde dat lachje haar lief gezicht, dat sinds den vorigen dag zoo zorgelijk had gestaan. Toch waagde ze een flauwe tegenwerping: „Maar wat zal Bart daarvan zeggen? en je huis, moet dat dan zoo maar leeg staan?” „O, Bart vindt ’t best, dat weet ik zeker, en ’t huis? Och, als we dat geregeld luchten, hindert dat niets, dunkt me. Dat is geen bezwaar.” Toen de heer van Heijningen ’s middags thuis kwam, moest hij ’t heele plan aanhooren. Hoewel ook hij verschillende bezwaren te berde bracht, werden ze door tante Mies met zooveel welsprekendheid weggeredeneerd, dat hij zich op ’t laatst gewonnen gaf. De gedachte dat zijn schoonzuster ’t graag wilde, dat zij zoodoende ’t minder eenzaam zou hebben, was de machtige factor, die bijdroeg tot ’t welslagen van tante Mies haar plan. Den volgenden ochtend kwam dokter van der Maarl met een plan voor Frouk. „Ik sprak met een collega over haar,” vertelde hij, „en deze noemde mij inde buurt van Zandvoort een herstellingsoord, waar men tegen zeer billijke voorwaarden terecht kan. ’t Heet „Duin-en-Daal” en is gelegen inde duinen tusschen Zandvoort en Aerdenhout. Als U ’t goed vindt, wil ik direct werk maken van hare plaatsing. Ik ben er echter sterk voor, dat ze niet voor te korten tijd gaat, maar voor minstens drie maanden. Wil ze er heelemaal bovenop komen en de koorts kwijt raken, dan is dat werkelijk noodig.” Mevrouw van Heijningen had met een verschrikt gezicht geluisterd. „Maar dokter, drie maanden, hoe vreeselijk lang, dat houdt ’t kind nooit uit. Als ze zomers een paar weken uit logeeren is, krijgen we al brieven, dat ze zoo naar huis verlangt.” „Ja Mevrouw, dat kan wel, maar daar is nu werkelijk niets aan te doen. Als U wilt, dat ze er flink bovenop komt, moet U doorzetten, ’t Isheusch geen gekheid, influenza is zoo’n ellendige ziekte. 'Als we Jdie koorts nu niet direct flink tegengaan, wordt uw Frouk misschien een sukkelaarster en dat wilt U toch niet?” „Dat hangt er vanaf, wanneer er plaats is,” antwoordde \de esculaap. „Vindt U ’t goed, dan zal ik alles voor U in orde maken. Ik ken den geneesheer-directeur, als ik aan hem persoonlijk schrijf, is de zaak nog wel zoo gauw in orde, als wanneer ’t langs den administratieven weg moet gaan. Ik zal hem in ieder geval vragen, of ’t zoo gauw mogelijk kan.” „Dokter,” en Mevrouw van Heijningen trok een bezorgd gezicht, „’t is daar toch wel geschikt voor Frouk? Ik bedoel, of er niet een ander soort meisjes is, omdat ’t zoo goedkoop is?” „Ja Mevrouw, dat wel,” antwoordde de dokter ernstig. „Maar toch niet zóó, of Frouk kan er heen. Ik heb juist daarnaar speciaal geïnformeerd, maar hoorde dat er even goed zoo nu en dan meisjes uit den netten stand komen. Als Frouk ’t nu goed treft, vindt ze er misschien wel een aardig kameraadje,” zei hij er fluks achteraan, om de moeder van zijn patientje wat op te monteren. Hij zag wel, hoe haar gezicht was betrokken en kon ’t zich wat goed begrijpen. Hij voelde, dat ’t voor haar een heel ding moest zijn om haar kind over te brengen ineen naar alle waarschijnlijkheid geheel andere omgeving. En er viel toch inde gegeven omstandigheden niets aan te veranderen, hij wist ook geen anderen uitweg. Toen hij afscheid had genomen, ging Mevrouw naar Frouk. ’t Kind wist nog van niets, en nu de zaak zoover beklonken was, diende ze toch wel op de hoogte gebracht te worden. Frouk zat ineen heerlijk gemakkelijken stoel met een boek op haar schoot. Peinzend staarden de bruine oogen voor zich uit en haar donker kopje rustte in ’t kussen dat Moeder achter haar hoofd had geschoven, ’t Viel Mevrouw van Heijningen op, hoe bleek haar kind zag; tegen haar donkerhaar viel dit dubbel op, nu ze zoo in ’t witte kussen lag. Ze keek nauwelijks op, toen haar moeder binnentrad. Toen deze dichterbij kwam, bleef Frouk toch nog stil voor zich uit kijken. Mevrouw ontstelde ervan. „Nee dokter, natuurlijk niet,” zei Mevrouw van Heijningen met tranen inde oogen. „Wanneer moet ze gaan?” „Frouk, liefje, wat is er?” vroeg ze angstig. „Niets, Ma,” antwoordde Frouk lusteloos. „Ben je zoo moe, Frouk?” „Och nee,” zei Frouk, ’n beetje snibbig, boos dat ze niet met rust werd gelaten. Toen knielde Mevrouw op den grond naast Frouk’s stoel neer en zei nog eens, met liefdevollen drang: „Toe kind, zeg me wat er is, denk je, dat Moeder ’t niet ziet, denk je heusch, dat Moeder zich wijs laat maken, dat er niets is? Toe Frouk,” en smeekend zag ze haar kind aan, met iets onuitsprekelijk bezorgds en weemoedigs in haar lieve oogen. Toen Frouk even opkeek en in ’t trouwe gelaat zag, was ’t gedaan met haar zelfbeheersching. Opeens snikte ze ’t uit, wild en hartstochtelijk. „O Moeder,” en ze nestelde haar kopje tegen Moeder’s schouder. Mevrouw, hoe angstig en verschrikt ook, liet haar stil begaan, vroeg niets en zei niets, maar streek haar oudste liefkoozend over ’t mooie, glanzend zwarte haar. Eerst toen Frouk kalmeerde, vroeg ze weer: „mijn arme lieveling, zeg Moeder dan toch, wat er is?” „Moeder,” zei Frouk toen tusschen haar snikken door, „ik ben zoo bang, dat ik nooit weer flink en sterk zal worden, ik ben nooit zoo geweest en ik word maar niet beter, Moeder, ik word maar niet beter”.... en weer huilde ze hartstochtelijk haar leed uit. O, dat Frouk ’t zelf voelde, hoe hielp dat Mevrouw van Heijningen. Nu kon ze haar kind vertellen, dat ze weg zou moeten om weer de oude, sterke Frouk te worden, nu kon ze ’t leed van haar kind verzachten met die tijding inplaats van er haar verdriet mee te doen. Ze nam een stoel, zette die naast die van Frouk en toen, met de hand van haar kind inde hare, begon ze te spreken, zacht, maar ook vol overtuiging. „Kijk Frouk, weet je wat dokter zegt? Dat jij, als je hier blijft, niet zoo gauw weer sterk en gezond zult worden. Nee, stil nu, wees maar niet bang,” kalmeerde ze, daar Frouk haar met groote oogen verschrikt aanstaarde. Frouk had met groote oogen geluisterd. En hoe ellendig ze dit nieuws anders gevonden zou hebben, ’t idee, dat ze door ’t gaan naar een herstellingsoord weer heelemaal flink zou worden, was haar tot troost. „Waarheen moet ik, Moeder?” vroeg ze zacht. „Duin-en-Daal heet ’t en ’t ligt tusschen Zandvoort en Aerdenhout inde duinen. Heerlijk zal ’t daar zijn, hé, en dan den heelen dag in die heerlijke zeelucht, wat zal dat je goeddoen, Frouk!” Frouk zuchtte eens. Erg heerlijk vond ze ’t niet, dat had Moeder nu maar niet moeten zeggen. Dan opeens dacht ze aan haar Vader. „Arme Paatje, hoe vreeselijk om zooveel geld te verliezen. Was Pa daarom zoo stil den laatsten tijd?” Moeder knikte van ja. De tranen sprongen haar inde oogen als ze weer dacht aan de angstige, zorgvolle dagen, die haar man geheel alleen doorworsteld had. ’t Leek haar al zoolang geleden. Zooveel emotie, zooveel treurigs en vreemds hadden ze de laatste dagen doorleefd, dat die tijd haar reeds veraf toescheen. „Weten de kinderen ’t, Moeder?” vroeg Frouk opeens. „Nee, nog niet, en ze hoeven ’t voorloopig niet te weten ook,” antwoordde haar Moeder. „Papa en ik hebben afgesproken, dat jij alleen ’t weten zoudt, tegen de anderen zeggen we, „Dokter zegt, als je eens een heelen tijd ineen andere lucht gaat, naar zee, dat je dan heerlijk op zult knappen en weer onze oude, gezonde Frouk worden. Daarom hebben we besloten, dat dit gebeuren moet. Maar nu moet Moeder je nog iets vertellen, kindlief. Je bent oud genoeg om te begrijpen, dat men zuiniger moet gaan leven, wanneer men veel geld heeft verloren. Vader heeft een groot verlies geleden dooreen bankier, die failliet is gegaan. Onze huishouding kostte heel wat geld, Frouk, en nu moeten we zuinigjes aan om toe te komen met wat we over hebben. Daarom hebben we geen geld om veel voor jou uitte geven. Gelukkig heeft dokter ons geholpen om een goedkoop herstellingsoord te vinden. Daar ga je nu heen, kindlief, om heerlijk op te knappen.” dat we heel zuinig moeten zijn en dat zullen ze trouwens aan alles wel merken. En dan nog wat nieuws, Frouk. Tante Mies heeft voorgesteld, om bij ons te komen wonen, ze heeft ’t zoo eenzaam nu Oom weg is. ’t Leek haar zoo heerlijk en finantieel is ’t voor ons allebei voordeeliger één huishouding te hebben inplaats van twee. Dus, Tante komt met Frits en Zus bij ons in. Hoe vindt je dat?” „Voor Tante heerlijk, Moeder, en voor U ben ik ook blij, nu zult U gezelschap hebben, als ik weg ben.” „Ja, dat komt er nog bij. Daaraan had ik nog niet eens gedacht. Nu moeten we morgen beginnen je kleeren eens na te zien, kleintje, want je zult heel wat mee moeten hebben naar Duin en Daal.” Spoedig waren Moeder en dochter in prozaïsche kleedinggesprekken verdiept. Frouk echter was heelemaal over haar verdriet heen, ’t was wel akelig van huis weg te moeten, maar nu zou er immers een eind komen aan dien tijd van gesukkel en dat was een heerlijk vooruitzicht. HOOFDSTUK VI. ’t Liep naar 20 Maart, de datum, waarop Frouk de reis naar Duin-en-Daal zou aanvaarden. Dokter van der Maarl had voor alles gezorgd, en door zijn toedoen was de plaats, die open kwam, direct voor Frouk besproken geworden. En tante Mies had ’t goede denkbeeld gehad na den tienden Maart al over te huizen, zoodat zij, als Mevrouw van Heijningen Frouk wegbracht, direct de zorg voor de huishouding op zich zou kunnen nemen. Ze was nu al heelemaal ingeburgerd op ’t Zonnehuis, en spoedig geheel de oude, vroolijke tante Mies. „Denken jullie toch eens aan, in ’t Zonnehuis geen zon meer, dat is toch te gek,” had ze schertsend, maar met een ondergrond van diepen ernst tegen haar zwager en schoonzuster gezegd. „Toe, laten we allemaal ’n handje helpen, dat de zon blijft schijnen.” Ze hadden een ongezelligen winter gehad, zooals ze ’t nog nooit hadden beleefd. Frouk’s ziekte had een heele ommekeer inde huishouding teweeggebracht, dubbel dankbaar waren de jongens dus, dat er nu een betere tijd was aangebroken. Frits was ook wat in zijn nopjes; ’t vooruitzicht eiken dag met Jan samen te zijn, vond hij heerlijk. De beide neven waren dikke vrienden geworden, „de onafscheidelijken” noemde Henk ze. „’t Komt zeker, doordat we in ’t begin zoo gevochten hebben, weet je ’t nog?” zei Frits tegen Jan. Toen ’t huisgezin van Oom Bart pas op den „Rozenhof” woonde, hadden Jan en Frits uitgemaakt, dat, wilde je ooit goede vrienden zijn, je eerst samen eens geducht moest vechten. Dus hadden ze mekaar op een middag eens terdege afgeranseld, zoodat Jan aan tafel kwam vol blauwe plekken en Frits met een grooten krab over zijn neus. De jongens waren daar niet weinig mee geplaagd geworden, maar „zie je wel,” beweerden ze later vol trots „’t was wel degelijk de grondslag voor onze vriendschap.” Ze waren nu allen onder den indruk van Frouk’s naderend vertrek. Al waren ze soms nog zoo gebeten op elkaar, toch hielden de jongens veel van hun oudste zusje en hadden ze erg met haar te doen nu ze voor haar gezondheid weg moest. Dat gaan naar een herstellingsoord leek hun een vreeselijk iets; ze stelden zich voor, dat daar enkel ziekelijke, suffe juffrouwen met bleeke gezichten en ingevallen wangen, die over niets dan ziek zijn en medicijnen konden praten, rondliepen. Gelukkig zeiden ze niet tegen Frouk, hoeveel medelijden ze met haar hadden. Ze had, nu ’t er op aan kwam, werkelijk al haar moed noodig om flink te blijven. Ze zag er zoo tegenop om van huis weg te moeten en dat voor zoolang Gelukkig En zijzelf gaf ’t goede voorbeeld, ze was vroolijk en opgewekt en grappig zelfs, en de kinderen, die, hoewel ze van niets wisten, toch best gevoeld hadden, dat er een wolk boven hun tehuis had gehangen, voelden nu ook wat goed ’t verschil en hielpen tante Mies, waar ze konden om „den boel weer ouderwetsch op te scheppen,” zooals Henk ’t noemde. tenminste dat Moeder niet direct terugging, maar rustig een paar dagen in Aerdenhout zou blijven logeeren. Op ’t laatste nippertje had Mevrouw van Heijningen zich herinnerd, dat daar een nicht van haar woonde, die weliswaar veel jonger was dan zijzelve, maar met wier familie ze altijd gecorrespondeerd had. Ze had haar in jaren niet gezien; „den laatsten keer, dat ik haar zag, was zij een kind van tien of twaalf jaar, een echte wildebras. Ze klom in boomen als een jongen, en haalde altijd kwaad uit. Ikzelf was toen vier-en-twintig, Vader en ik inaakten toen bij haar ouders onze engagementsvisite. Laat eens zien, hoe oud is ze nu? Ik ben nu drie-en-veertig, dat is negentien jaar geleden, dan zal ze nu zoowat dertig jaar zijn.” Frouk had gretig geluisterd. „Dat is toch veel te oud voor mij, Moeder,” zuchtte ze toen, „ik hoopte, dat ze misschien twintig of zooiets zou zijn, dan had ik er nog wat aan. Maar dertig is al zoo oud,” en ze zuchtte nog eens. „Wel Frouk, dat is nog lang niet zeker, dat ze voor jou te oud is, wie weet, hoe jong van hart ze is, dat moet je nu eerst maar eens afwachten.” „En Moeder, kent U haar man ook?” informeerde Frouk toen verder, „en wat is hij ook weer?” „Nee, we kennen hem niet, maar ik heb wel gehoord, dat hij erg aardig moet zijn. Hij is ’n jaar ouder dan zij, en dokter. Wie weet, hoe hij jou nog gaat bedokteren,” voegde ze er lachend achteraan. „Astublieft niet, aan één dokter heb ik meer dan genoeg. Hebben ze kinderen?” „Nee, helaas niet. Ze zijn al acht jaar getrouwd, maar steeds met hun beidjes gebleven. Zoo heeft ieder wat,” zei ze met een diepen zucht. Want, al hadden ze nu ook groote zorgen voor hun viertal, toch zou zij ze voor geen geld willen missen. „Geen kinderen, geen zorgen, Frouk, maar ook geen geluk ervan, als wij van jullie,” en ze trok haar oudste naar zich toe en pakte haar eens stevig. „Gelukkig, dat ik eraan dacht, om aan nicht de Witt te ’t Rijtuig stond voor de deur, de koffers waren opgeladen en allen stonden inden voortuin om nog voor ’t laatst Frouk toe te wuiven. Gelukkig was ’t Zaterdagmiddag en hadden de kinderen vrij van school. Toen ’t portier al dicht was, kwam Fransje nog met ’n bosje sneeuwklokjes voor Frouk aanloopen. Ze meende ’t zoo goed, de kleine wildebras, de tranen sprongen Frouk inde oogen, toen ze haar kleine zus er nog eens lekker voor knuffelde. Wat zou ze die guitige, kleine Frans missen. Daar reden ze heen. Nog een laatst gewuif en gezwaai met petten en zakdoeken, dan draaide ’t rijtuig den hoek om en konden de achterblijvers niets meer zien. De treinreis vermoeide Frouk meer, dan ze gedacht had. En zoo groot was de afstand toch niet van Apeldoorn naar Amsterdam? ’t Overtuigde haar dus opnieuw van de noodzakelijkheid van haar gaan naar Duin-en-Daal. In Amsterdam moesten ze overstappen naar Haarlem en vandaar ging ’t met de electrische tram naar Aerdenhout. ’t Huis van dokter de Witt was vlak bij een stopplaats van de tram, de achterkant van zijn tuin grensde aan de lijn. Toen ze uitstapten, kwam een tengere, kleine dame op hen af. „Dag Anna,” vriendelijk begroette ze Mevrouw van Heijningen, „en is dat onze Frouk? Wel kindlief, welkom hier, maak dat je maar gauw roode wangen krijgt van onze heerlijke zeelucht, hoor.” Al pratende waren ze opgewandeld. „Kijk, daar is ons huis,” vertelde Mevrouwde Witt opgewekt, toen ze den hoek om waren geslagen. „Ziet ’t er niet vriendelijk uit?” Nu, dat stemden Mevrouw van Heijningen en Frouk haar dadelijk toe. ’t Was een echt landhuis met een heerlijken grooten tuin erom heen. Aan den voorkant was een mooie, vierkante serre. schrijven, ik vind ’t zoo’n heerlijk idéé, je niet direct alleen te moeten achterlaten, kindlief. Allerliefst van haar om te schrijven, dat ik zoolang kan blijven, als ik wil.” „Daar bewaren we ’s winters onze planten,” vertelde Mevrouw de Witt, „als ’t je interesseert, Frouk, neem er dan maar even ’n kijkje in. Maar nee, foei, wat ben ik dom, dat komt later wel, nu moet je eerst uitrusten. Kom maar gauw mee naar binnen,” en ze stapte vooruit, de gang in, en opende een kamerdeur „Ziezoo, kom erin,” en al pratende schoof ze eerst Frouk, dan Mevrouw van Heijningen een crapaud toe en ging daarna zelf zitten. „Hè, wat lekker!” en Frouk vlijde zich behaaglijk inden gemakkelijken stoel. Toen, eens om zich heenziend: „o, wat is ’t hier gezellig!” En ze had gelijk. De villa van dokter de Witt, hoewel met grooten eenvoud ingericht, vormde een echt smaakvol geheel en juist ’t rustige inden stijl van meubels en ornamenten maakte, dat ieder die er kwam, ’t er gezellig vond. „Kijk eens aan, dat hoor ik graag,” zei nicht Lous, en Frouk kreeg een vriendelijk knikje. „Ja, wijzelf zijn ook altijd verrukt van onze inrichting en nooit komen we ergens, waar we ’t gezelliger, zelden ergens waar we ’t even smaakvol vinden. En als we op reis zijn geweest en we komen terug in ons eigen huisje, dan gaat ’t ons net als Frouk daareven. Dan zijn we altijd opnieuw verrukt en zeggen: „wat is ’t hier toch gezellig en warm!” De ruime suite was mooi in kleur gehouden; voor de ramen > en schuifdeuren vielen terracotta pluche overgordijnen in zware plooien neer, inde huiskamer waren de meubels van eikenhout en de stoelen met terracotta moquette bekleed, ’t welk o, zoo mooi afstak tegen de warme tint vaneen donkergeel behang. En inde ontvangkamer, blauw behangen en gemeubeld, vond men dezelfde gordijnen, hetgeen aan de koudere blauwe tint weer een warmen gloed gaf. Overal, wel op drie of vier plaatsen in ’t groote vertrek, waren gezellige zitjes gemaakt van groote, vierkante crapauds en aardige tafeltjes. Hier een palm op een hoog, daar een groote aspidistra op een laag tafeltje, voltooiden ’t geheel, maakten ’t af. Inden haard brandde een vroolijk knappend vuurtje, wat de gezelligheid niet weinig verhoogde. Frouk wierp haar Moeder een smeekenden blik toe, maar Mevrouw van Heijningen schudde vastberaden van neen. „Ik vind ’t erg lief van je, Lous, maar ’t is werkelijk beter van niet.” „Hè toe, Moeder....” vleide Frouk. „Nee kind, dat gebeurt niet,” antwoordde haar Moeder kortaf, dan tot haar nicht; „’t is beter, dat we maar direct door den zuren appel heenbijten.” „Daar heb je gelijk in,” vond Mevrouwde Witt. „Als Frouk nu eerst nog eens ’n half uurtje uitrust, dan bestel ik om kwart over vier ’t rijtuig, wat dunkt je daarvan?” Mevrouw van Heijningen vond dit best. ’t Half uurtje was naar Frouk’s zin veel te gauw om, en toen ’t nette binnenmeisje was komen zeggen, dat ’t rijtuig er was, ging ze met looden schoenen naar de gang om zich aan te kleeden. „Hoe ver is ’t, Nicht?” kon ze niet laten te vragen. „O, niet ver, nog geen kwartier loopen,” lichtte deze haar in. „O,” zuchtte Frouk, „dat is gelukkig dichtbij.” ’t Gaf haar een veilig gevoel te weten, dat ze betrekkelijk zoo dicht bij nicht Lous zou zijn. „Nu, hou je maar goed, hoor,” riep deze haar achterna, toen ’t rijtuig wegreed. Die aanmoediging had Frouk wel noodig. Ze voelde zich alles behalve op haar gemak, ’t Liefst zou ze Moeder gesmeekt hebben toch maar naar Apeldoorn mee terug te mogen. Maar daar ze begreep, dat hiervan geen sprake kon zijn, hield ze zich stil. Ook Mevrouw van Heijningen zat met een bedrukt gezicht voor zich uitte kijken. Zij zag, haast nog meer dan Frouk, tegen de verandering op, die in ’t leven van haar kind ging komen. Als ’t zijn in zoo geheel andere omgeving maar geen slechten invloed op Frouk zou hebben De Familie van Heijningen. 4 „Ziezoo Anna,” zei Mevrouwde Witt, „en vertel me nu eens, wat je van plan bent, mag Frouk hier vanmiddag nog blijven eten?” Lang tijd tot nadenken had ze echter niet, want al heel spoedig reed ’t rijtuig een hek binnen, waarop met inde zon blinkende, vergulde letters „Duin-en-Daal” stond. Toen dooreen korte oprijlaan en aan ’t eind daarvan ’t huis, een statig buiten met veel boomen en mooi aangelegden tuin. Dat viel de reizigsters alvast mee. Inplaats van ineen ongezellig kaal huis te komen, een huis met vier plompe muren en veel groote ramen, zooals ze zich ’t gesticht hadden voorgesteld, belandden ze ineen mooie, vriendelijke villa. De deur werd geopend, nog voor de koetsier had kunnen bellen, en een pleegzuster in helder blauwe japon en hagelwitte schort verscheen op den stoep. Ze leek nog jong, had een vroolijk, knap gezichtje en haar helderblauwe kijkers namen ’t nieuwe patientje eens terdege op. „Mag ik mezelf eens voorstellen,” begon ze, „ik ben zuster van Heiningen. Ik heb zeker de eer kennis maken met Mevrouw van Heijningen? en dit is zeker Froukje?” „Juist Zuster,” knikte Mevrouw, blij-verrast door de prettige ontvangst. „Heet U ook van Heijningen, net als wij?” moest Frouk direct vragen, met een grappig verwonderd gezichtje. „Ja, toevallig hé, ik dacht eerst, dat er een familielid van me zou komen, toen de directrice me vertelde, dat er een „Froukje van Heijningen” in aantocht was. Maar ik schrijf mijn naam niet met een lange ij, maar met een gewone i, dus zullen we wel geen familie van elkaar zijn.” „Nee, dat denk ik ook niet,” stemde Frouk toe, „jammer.” ’t idee een nicht op Duin-en-Daal te hebben, leek haar zoo kwaad nog niet! „Nichten van Adamswege, zullen we dan maar zeggen,” schertste Mevrouw van Heijningen, „dan heeft Frouk tenminste ’t gevoel, dat ze niet heelemaal alleen is,” dit met een knipoogje tegen de zuster. Al pratende waren ze een lange gang doorgeloopen; aan ’t einde ervan stond de zuster stil en klopte op een deur, waarop stond „directrice.” ’t Was zoo donker inde directricekamer door zwaar neerhangende gordijnen, die alle licht temperden, dat de bezoeksters, uit de hellichte gang komend, ’t eerste oogenblik niets konden onderscheiden. Maar al spoedig zagen ze een kleine, zwarte gedaante uit den donkersten hoek der kamer op zich af komen en begrepen dat dit de directrice van „Duin-en-Daal” moest zijn. „Dag Mevrouw van Heijningen, dag jongejuffrouw Froukje,” zeide een krakende stem, „zoo, zoo, en komt U haar nu brengen? dat is prettig voor je,” vervolgde ze tot Frouk. „Uw dokter uit Apeldoorn heeft alles geregeld, dus hebben wij verder eigenlijk niets te verhandelen, zal ik U dus de kamer maar eens laten zien?” En de daad bij ’t woord voegende, stond de directrice, zonder Mevrouw van Heijningen tijd te gunnen, iets te zeggen, op en ging haar voor, weer de lange gang door, tot ze aan een rij deuren kwamen, die in alphabetische volgorde geletterd waren. Bij b stond ze stil. De bezoeksters waren in stomme verbazing achter haar aan geloopen. Mevrouw van Heijningen, anders niet verlegen uitgevallen, was geheel verbluft. Zoo’n eigenaardige ontvangst had ze nog nooit beleefd. „ Zwijgend trad ze met Frouk achter de directrice aan kamer b binnen. Een helder, frisch vertrek was ’t, waarin vier pitchpine ledikanten met een waschtafel en een klein kastje bij ieder bed hoorende. „Dit is jou bed, Froukje,” lichtte de directrice haar in, „dat jou waschtafel en daar je kastje.” „Dan moet je maar gauw je boel wat uitpakken en opbergen,” zei Mevrouw van Heijningen, blij dat ze iets zeggen kon. Maar de directrice viel haar inde rede met een: „O neen, dat is tegen de regels van ’t huis, alleen ’s morgens van 9 tot 10 mag er worden uitgepakt.” „Maar dan heb ik geen nachtgoed en mijn kam en borstel Op ’t „binnen” opende ze die voor Mevrouw van Heijningen en Frouk, trad toen zelf bescheiden terug. en al die boel zit ook inden koffer,” bracht Frouk verlegen in ’t midden. „Wat ’n raar mensch,” dacht ze stilletjes „hoe moet ik daarmee omspringen?” En ze kreeg een wanhopig gevoel, dat er niet op verbeterde toen de directrice snibbig zei: „daar kan ik niets aan doen, koffers uitpakken overdag is tegen de regels van ’t huis.” „Maar juffrouw,” wilde Mevrouw van Heijningen Frouk helpen, „ze moet ” „Men noemt mij „directrice” en anders niet,” snibde deze nu tegen Mevrouw. Frouk kreeg de tranen inde oogen. Hoe moest ze ’t bij zoo’n directrice uithouden „Directrice,” begon Mevrouw van Heijningen nu opnieuw, „’t kind kan toch niet zonder nachtgoed.” En strenger voegde ze er aan toe „dan moet U voor dezen keer maar ’n uitzondering maken, nood breekt wetten.” „U hebt gemakkelijk praten, Mevrouw,” antwoordde de directrice, zich geheel tot Mevrouw van Heijningen omwendend, waardoor deze haar nu pas goed kon opnemen. Ze was al op leeftijd, zes kruisjes had ze stellig achter den rug en eenige jaren op den koop toe. Uit haar scherp, bijdehand gezicht fonkelden twee grijze oogen, alsof ze ieder op een afstand wilden houden, zóó bijdehand. En vinnig vervolgde ze: „U begrijpt toch wel, eens uitzondering, altijd uitzondering. Uitzonderingen maken gaat niet ineen stichting als deze.” Nu werd Mevrouw van Heijningen boos. „Als U dan maar zeggen wilt, waar ’t kind haar goed vandaan moet halen. Dat heeft ze noodig, en hebben zal ze ’t, al zal ik ’t zelf uitpakken.” Aan deze oplossing scheen de directrice nog niet gedacht te hebben. „Pakt U ’t dan zelf uit, daar heb ik niets tegen, dat is niet tegen de regels. Dan heb ik er niets mee te maken. Gaat uw gang maar. Dag Mevrouw, ik heb de eer,” en met een soort kniebuiging vertrok de oude dame. Als Frouk niet zoo onder den indruk van alle nieuwigheden Toen Frouk ’n beetje bedaard was, zei ze: „O Moeder, ’k hou ’t hier nooit uit met dat vreemde mensch, ze maakt me zoo bang!” en af en toe snikte ze nog tusschen haar woorden door. Mevrouw trachtte haar te kalmeeren. „Ik denk niet, lieveling, dat je veel last van haar zult hebben, ik heb er zoo’n flauw vermoeden van, dat ze zich meestal in die donkere kamer opsluit. In ieder geval blijf ik toch nog een dag of wat bij nicht Lous, en zie ik, dat ’t al te erg is, dan moeten we zien er iets op te vinden.” Ondertusschen was Mevrouw ijverig aan ’t uitpakken gegaan en spoedig had ze de noodigste dingen voor den dag gehaald. „Berg jij ’t nu zelf even op, Frouk, dan weet je waar ’t is, anders zoek je er vanavond naar.” „Zou ’t niet tegen de regels van ’t huis zijn, Ma?” kwam Frouk vragend. Haar lust tot spotten kwam even boven en hoe of ze ook ’t land had, kon ze niet laten deze te uiten. Haar Moeder haalde verruimd adem. Gelukkig, dat er weer een gekheidje af kon! Daar werd bescheiden op de deur getikt en ’t prettige gezicht van de zuster kwam om ’t hoekje kijken. Ze was erg aardig en deed blijkbaar alles, wat ze kon, om Frouk op haar gemak te stellen, ’t Was dan ook met ’t gevoel, dat ze haar kind in goede handen achterliet, dat Mevrouw van Heijningen een half uurtje later vertrok, echter niet dan na Frouk ten stelligste beloofd te hebben, den volgenden ochtend zoo vroeg mogelijk terug te zullen komen. was geweest, zou ze ’t stellig hebben uitgeschaterd. Maar dit vreemdsoortige directricetje, die niet wilde, dat er tegen „de regels van ’t huis” gezondigd werd, hoe raar ’t ook uitkwam, had haar geagiteerd en toen de deur dicht was, barstte ' ze opeens los ineen hevige huilbui. Haar Moeder liet haar stil uitsnikken, ze kon zich Frouk’s zenuwachtigheid best begrijpen, ze was zelf immers ook onder den indruk van de wonderlijke handelwijze. HOOFDSTUK VII. -p Dien Zondagochtend zat Frouk al vroeg op een bank inden tuin van Duin-en-Daal op haar moeder te wachten. Ze had _’t uitzicht op den weg en zat met aandacht te kijken of ze in de verte Moeder’s gestalte nog niet zag aankomen. Ze verlangde zoo Eindelijk een zwarte stip, die al nader en nader kwam. „Is ’t Moeder of is ’t Moeder niet?” prevelde ze binnensmonds. En ze rekte zich uit om beter te kunnen zien. O teleurstelling! Toen de stip dichterbij kwam, bleek ’t een vreemde dame te zijn. Waar bleef Moeder dan toch? Voelde ze dan niet, hoe haar kind naar haar verlangde? Weer wachtte Frouk en ging staan als er inde verte iemand aan kwam. Ze moest echter lang geduld hebben. Pas over tienen, toen er weer iemand naderde, wist ze direct zeker, dat dat haar Moedertje was. Gek, dat ze eerst anderen voor Moeder had aangezien, en nu, al was ’t op verren afstand, haar dadelijk herkende. Toen Mevrouw van Heijningen dichterbij kwam, zag ze Frouk reeds zitten. Haar lieve Frouk, hoe zou ze ’t gemaakt hebben? Ze wuifde eens en haar kind groette dadelijk met haar zakdoek terug. Toen ze heel dichtbij kwam, stond Frouk op en kwam naar ’t hek toe. Daar omarmden ze elkaar. „Kom mee, Moeder, in ’t boschje,” zei Frouk toen. Arm in arm wandelden ze samen door den tuin naar ’t boschje. Frouk wist er den weg al en bracht haar Moeder naar een wat ' achterafstaanden bank onder een grooten treuresch, waar ze verborgen zaten voor ’t oog van anderen. Daar viel Frouk haar Moedertje om den hals en snikte ’t uit. „O Moeder, ’t is hier zoo vreeselijk, ze doen hier niks als bedriegen,” riep ze wanhopig uit. „Ik heb zooiets stiekems nog nooit gezien, ik geloof dat ze allemaal even valsch zijn.” Mevrouw van Heijningen wist niet, wat ze hoorde en keek haar kind angstig vragend aan. „Maar lieveling, hoezoo, en heb je dat nu al kunnen „Wel Moeder, er zijn ’n heeleboel dingen, die verboden zijn, die „tegen de regels van ’t huis zijn.” Nou, en dan doen die anderen maar net, of er niks verboden is, en gaan precies hun eigen gangetje, al mag ’t ook niet. Je mag niet buiten ’t hek komen, maar ’s avonds na ’t eten, als we nog wat in den tuin mogen, gaan ze inden schemer toch stilletjes den straatweg op. Lezen mag niet, snoepen mag niet, toch zitten er ’n heeleboel met ’n boek en gesnoept dat er wordt, Moeder, nee maar, dat is bar! En niet alleen lekkers, nee, de gekste dingen, gisteravond in bed wilde een me tracteeren op sprot. Stel U voor, Ma, ik en sprot!!” Frouk rilde ervan, van sprot, bokking of dergelijke lekkernijen had ze een afkeer. Mevrouw van Heijningen had met open ooren zitten luisteren en ze begreep, hoe akelig haar Frouk, die de oprechtheid zelve was en altijd recht door zee ging, die omgeving van draaierijen en knoeierijen moest vinden. Maar dat was nog niet ’t ergste, vond ze. „Vertel me nu eerst eens, wie er allemaal zijn en wat voor soort?” „Zuster Martha zegt, dat ik ’t heel ongelukkig tref, er is geen een meisje van mijn stand. De meesten zijn naaistertjes of winkeljuffrouwen uit Amsterdam. Ze zijn wel goed, Moeder en erg aardig voor me, maar ik ben er niet aan gewend.” Mevrouw van Heijningen keek nadenkend voor zich uit. Nee, daar was haar kind zeker niet aan gewend „Zuster Martha, is dat zuster van Heiningen? en met wie slaap je op de kamer, Frouk?” informeerde ze toen verder. „Ja Moeder, en ze is zoo lief en aardig voor me. Op de kamer ben ik met Annie Dorseman, Lena Pikkelwitz, wat ’n naam, hé Moeder, en Mia Persoon. Dat is zoo’n eigenaardig type, nee maar, eigenlijk ’n mal kind.” „Kind, Frouk, hoe oud is die dan?” „Ik denk ’n jaar of twintig, maar ze doet zoo flauw en kinderachtig en verbeeldt zich vast, dat ze heel mooi is. Haar merken je bent er pas? Vertel wat. Zoo begrijp ik er niets van.” haar draagt ze è la Cléo en dan kijkt ze heel smachtend en heeft altijd ’n boek bij zich. Sstt, daar komt ze aan, kijk Moeder, daar.” Inde richting, die Frouk aanwees, kwam heel langzaam en statig Juffrouw Mia aanwandelen. Ze scheen zichzelf erg gewichtig te vinden, zoo deed ze tenminste. Met afgemeten schreden wandelde ze voorbij, haar boek inde hand. „Nu gaat ze een eind verder op een bank zitten lezen,” vertelde Frouk, „en daar zit ze dan den heelen ochtend en bemoeit zich met niemand.” „Maar kind, hoe weet je zoo gauw al die bijzonderheden,” vroeg Mevrouw van Heijningen verwonderd. „O, ze brengen je gauw genoeg op de hoogte. De een vertelt je dit, een ander dat, een derde weer wat anders en zoo ben je er gauw genoeg achter.” „Hoe heb je geslapen?” informeerde Mevrouw van Heijningen verder, „en hoe is ’t eten?” „O goed,” zei Frouk flauwtjes en praatte er maar gauw overheen. Moeder hoefde niet te weten, dat ze haast geen oog dicht had gedaan en onder de dekens weggekropen, stil had liggen huilen. „En hoe ’t eten is, vroeg U. We aten gisteren varkensvleesch, raapstelen en aardappels door elkaar, wel smakelijk klaargemaakt, maar toch niet zoo erg lekker, zeker omdat ik ’t nooit door elkaar gegeten had.” „En ook wat toe, Frouk?” „Ja, heerlijke rijstebrij, dus dat was nogal een lekker maal, vindt U ook niet? En vanochtend aan ’t ontbijt allemaal ’n ei, heerlijk versch, ze houden hier eigen kippen. Alleen was ’t erg lastig, je kreeg er geen eierdopje bij, ik kon me haast niet redden, ’t was een heele toer.” „Dat went wel, kind, ’t voornaamste is, dat je een ei krijgt, al is ’t dan zonder dopje, beter dan een dopje zonder ei.” „Hè Moeder, hoe flauw!” maar Frouk moest toch even lachen. „En Moeder, verbeeldt U, hoe schandelijk. Ze schelden hier allemaal op ’t eten, of ’t niks is, ’t is hun lang niet goed genoeg Flüelen met den Bristenstock. Blz. 130. „Ja kind, maar daarover moet je je niet verwonderen. Wie ’t het minst gewend is, heeft dikwijls de meeste praatjes. En van al die draaierijen en zooal meer moet jij je ook maar niets aantrekken; zorg jij, dat je altijd dat doet, wat je voor jezelf weet dat goed is en waarmee je vrede kunt hebben, dan gaat dat gedoe van die anderen je niets aan.” „Ja maar Moeder, en ze kibbelen altijd zoo. Er liggen geregeld ’n stuk of wat met mekaar overhoop. En dat vind ik zoo vreeselijk, ik ben zoo’n geharrewar niet gewend.” Toen streek Mevrouw van Heijningen haar kind eens liefkoozend over ’t haar en zei daarop op zachten toon: „Maar kindje, en wie heeft er thuis vaak ruzie met de jongens? wie kibbelt met hun? en wordt boos als ze geplaagd wordt?” Frouk kreeg een kleur van schaamte, ze voelde, dat ze schuld had en dat zij ook wel aan „geharrewar” had meegedaan. Toch pruttelde ze nog even tegen. „Die vervelende jongens ook, Moeder, ze laten je nooit met rust.” „Daarover zullen we ’t later nog wel eens hebben,” zei Mevrouw van Heijningen ernstig. „Breng me nu maar bij Zuster Martha, die wil ik graag even spreken.” Naar ’t huis toewandelende, informeerde Frouk, hoe ’t kwam, dat Moeder haar zoolang had laten wachten. „Daar kon ik niets aan doen, lieveling, ’t Was Zondagmorgen; inde week zijn ze vroeg, vertelde nicht Lous me, maar Zondagochtends nemen ze ’t ervan en slapen uit. Dan wordt er pas om negen uur ontbeten en ik kon natuurlijk niet weg, voordat Neef en Nicht klaar waren.” „Hé ja, neef, hoe is die?” informeerde Frouk vol belangstelling voor den onbekenden neef, met wien ze nu spoedig wel eens in aanraking zou komen. „O, erg aardig,” zei Mevrouw, „daar zul je wel mee opschieten. Hoe hij eruit ziet? Lang, slank en blond, en hij heeft een vriendelijk gezicht.” „Met een baard?” vroeg Frouk verder. en niet lekker genoeg. En ’t is de vraag, of ze ’t thuis wel zoo goed hebben.” „Welnee, hoe kom je erbij! Alleen een groote, blonde snor.” „Hé, ik had hem mij zoo vast met ’n baard voorgesteld, da’s jammer,” zuchtte Frouk. „Malle meid!” lachte Mevrouw van Heijningen. En daar ze inmiddels bij ’t huis waren aangeland, „roep nu de zuster maar.” Veel en allerlei werd er met zuster Martha besproken en ’t was met een verruimd hart dat Mevrouw van Heijningen tegen koffietijd naar Aerdenhout terugwandelde. De zuster had haar beloofd zich zooveel mogelijk met Frouk te zullen bemoeien, haar tevens de verzekering gevende, dat ’t best zou gaan, al was ’t nieuwe patientje nu eerst nog ’n beetje wanhopig. Jammer was ’t, dat geen der andere patiënten eenigszins bij haar paste, maar hieraan was alweer niets te veranderen. „Een groote troost is, Mevrouw,” vertelde de Zuster verder, „dat ze aller harten reeds nu voor zich gewonnen heeft door haar eenvoud en vriendelijkheid, en dat scheelt voor haar heel veel. Ze zullen nu stellig goed en lief voor haar zijn en bovendien houd ik een wakend oogje op haar. En watVt lezen, tegen ’t verbod in, betreft, och, dat zie ik maar door de vingers. De patiënten moeten toch wel eenige afleiding hebben, nietwaar. En nu hoop ik, dat we dit heerlijke voorjaarsweer maar mogen houden, dan treft uw dochtertje ’t wel. De patiënten kunnen dan den heelen dag buiten zijn, dat is voor hen veel gezonder en veel prettiger ook.” Mevrouw had Zuster Martha hartelijk voor hare bemoeiingen bedankt en toen nicht Lous al op den weg haar tegemoet kwam, en informeerde, hoe ze ’t op Duin-en-Daal had gevonden, kon ze tenminste op opgeruimden toon een en ander vertellen. En Frouk trof ’t buitengewoon goed. Den eenen dag voor, den anderen na was ’t zeldzaam zacht en mooi lenteweer Ze was dus altijd inden tuin te vinden. Van huis hadden ze O, die dagen van nietsdoen dan lucht happen en voor je gezondheid leven, voelende dat ’t je goed doet en nieuw leven in je ontwaakt, dat je bloed weer sneller door de aderen stroomt en dat je je weer krachtig gaat voelen als vanouds? Een bange Y droom wordt dan de tijd die voorbij is, een bange droom, die maar al te gauw en al te graag wordt vergeten! Frouk’s bleeke wangen begonnen een heerlijk frisch blosje te krijgen, haar oogen stonden niet lusteloos meer, maar keken helder en vol levenslust de wereld in. Toen ze de eerste dagen op Duin-en-Daal vol verwondering toezag, hoe de andere patiënten flinke porties eten, heele stapels brood verorberden, kon ze niet laten haar verbazing hierover te luchten. „Wel kind,” zei toen eender oudste juffrouwen goedig, als je hier twee weken bent, doe je ook mee, dakecfVTe wel twintig boterhammen per dag.” Vat/schrik. Maar nu was ze al twee weken op Duin-en-Daal, en ja, twintig at ze er wel niet, maar toch hield ze, evengoed als de anderen, telkens haar bord bij voor nieuwen voorraad. Nicht Lous zocht haar trouw op, maar met Neef Jan had ze nog steeds geen kennis gemaakt. Deze had gezegd, dat ’t voor Frouk beter was de eerste weken kalm op Duin-enDaal te blijven, daarna kon men weer eens zien en zou ze eens een heelen Zondag op visite mogen komen. Nog twee dagen en dan was die Zondag daar. Hoe verlangde Frouk! Ze zou dan weer eens ineen gewone, huiselijke omgeving zijn en wat voor een omgeving? dat gezellige, warme huis van Nicht Lous! Ze werd dien Zondagochtend heel vroeg wakker van pret en had een heerlijk geluksgevoel over zich. Vlug en opgewekt kleedde ze zich aan; ter eere van ’t bezoek deed ze een paar nieuwe, witte strikken in ’t haar, dat stond haar een hangmat gestuurd, die tusschen de boomen werd opgehangen, en zoo lag ze dan te rusten, genietende van de heerlijke lucht, totdat haar oogleden o, zoo zwaar werden en ze in slaap viel, wat meer dan eens gebeurde. feestelijk, vond ze en paste meteen goed bij haar nette, wit flanellen blouse. Toen ze ’t tweede lint strikte, dacht ze opeens aan Fransje, die, altijd gewend zijnde, Frouk te zien met opgenomen haar slechts met één lint vastgestrikt, haar een formeel standje had gemaakt, toen ze op ’n goeden dag beneden kwam, gekapt met twee groote, breede linten. „Bè je gek, Frouk!” had Frans heel kwajongensachtig geroepen. „Wat heb je je nou toegetakeld?” „Ajakkes, wat akelig, nou ben je net een van die groote nesten van de „Burger”, die loopen ook allemaal met zoo’n stel vlinders op hun hoofd.” En al had Frouk klein Fransje op nog zoo ernstigen toon verteld, dat zij, Frouk, nu te groot werd om met ’t haar zoo heelemaal los te loopen, dat, als je vijftien was en erg lang bovendien, je heusch niet meer met één strik toe kon, Fransje had zich niet door haar groote zuster laten overtuigen en riep, stampvoetend van woede: „en ik vind ’t leelijk, en ik zal ’t altijd leelijk vinden en je bent zoo niet meer m’n lieve Frouk, daar!” Dat „daar” deed volgens Fransje de deur dicht. Frouk stond voor den spiegel te lachen bij de herinnering. Wat was dat kleine ding toén kwaad geweest! En ze had voet bij stuk gehouden ook, trouwens, dat deed ze altijd. De verandering in Frouk’s kapsel was al bijna anderhalf jaar geleden en nog was Fransje niet bekeerd! Daar luidde de bel voor ’t ontbijt. Jongens, was ’t al zóó laat? Ja, warempel al half negen. Fluks legde Frouk de laatste hand aan haar toilet en trad dan met ’n opgeruimd gezichtje de eetzaal binnen. Zuster Martha zat al op haar plaats. „Zoo fuifnummer!” begroette ze Frouk vroolijk, „ik hoef niet te vragen, hoe je je voelt, dat zie ik al aan je gezichtje, juffrouw Zonnestraal. Kom maar gauw zitten, zoo gauw we klaar zijn, mag je gaan.” Nicht Lous had haar gast permissie gegeven zoo vroeg te komen, als ze kon. Nu, dat was aan geen doovemansooren gezegd en Frouk vond ’t dus heerlijk dat ze direct na ’t ontbijt kon opstappen. „Zoo liefje, ben je daar?” zei ze hartelijk en gaf Frouk een klinkenden morgenzoen. „Kom maar gauw mee naar binnen, dan kun je mij mooi helpen afdrogen. Ik moet de ontbijtboel nog afwasschen, zie je. Hier Jan, hier breng ik je de nieuwe nicht,” vervolgde ze, binnengekomen, tot haar man, die ineen luien stoel, de beenen lang uitgestrekt, ’t ochtendblad van „de Telegraaf” zat te lezen. Hoffelijk sprong hij op en gaf haar ’n hand. Meteen nam hij met zijn schrandere oogen haar eens terdege op. „’n Aardig meiske,” was ’t eindresultaat van zijn onderzoek. Ze ziet er zwakjes uit, maar dat zullen we er hier wel afkrijgen.” Ondertusschen ging hij weer zitten om zijn lectuur te vervolgen. Frouk kreeg een theedoek en al babbelende was spoedig de ontbijtboel aan kant. „Heerlijk, dat ik heb mogen helpen, Nicht, zoo echt huiselijk,” vond ze. „En mag ik nu uw planten eens zien? Weet U wel, dat zei U den eersten dag tegen me, maar toen was ik zoo moe.” „Ja, en toen was ik dom!” bekende Mevrouwde Witt eerlijk. „Kom maar mee,” en ze ging Frouk voor naar de serre. „Kijk, hier heb je mijn palmen, daar de aspidistra’s, daar de clivia’s, die beginnen al mooi te bloeien. En hoe vindt je die cyclame? die heb ik verleden jaar October van Neef gekregen, den heelen winter heeft hij gebloeid en telkens komt er nog ’n nieuw knopje in. Dat is mijn trots, dat kun je begrijpen?” Frouk lachte helder op, zoo verrukt was Nicht Lous. „Jou kwaje meid, moet je me uitlachen?” en ze deed alsof ze haar nichtje een flinken oorvijg wilde geven, die echter heel zacht aankwam. Zoo vervloog de morgen onder scherts en prettig gepraat extra gauw en na de koffie hielp er niets aan, maar moest Frouk op hoog bevel van Neef Jan gaan rusten. „En niet opstaan voordat je geroepen wordt,” commandeerde Mevrouwde Witt, die haar had zien aankomen, kwam haar inden tuin tegemoet. de nieuwe neef, die zich als dokter kon veroorloven over zijn nichtje te waken. „Roept U me dan niet te laat, Nicht?” vleide Frouk op de trap, toen Mevrouwde Witt haar naar boven bracht om te zien of alles op Frouk’s kamertje in orde was. Boven de vestibule was een vriendelijk, vierkant hokje. Daar stond een divan, die nu voor Frouk als bed was opgemaakt, verder een snoezig eikenhouten bureautje met veel kinderportretten erop. „Allemaal patientjes van Neef Jan,” vertelde Nicht niet zonder trots. „Elk kindje heeft z’n geschiedenis, maar daarvan vertel ik je later wel eens. Hier heb je je waschtafeltje, ik zie, alles js in orde; nu, dag kind, doe nu maar een lekker tukje, hoor, over anderhalf uur kom ik je roepen.” Bij de deur keerde ze zich nog even om, ging naar Frouk toe en gaf haar een dikken, hartelijken zoen. „Hé, dat doet goed!..” dacht Frouk. „Wat is ze moederlijk en toch zoo jong,” peinsde ze. Toen Frouk tegen vieren beneden kwam, vond ze neef en nicht gezelligjes samen inde ontvangkamer op de kanapé zittend. „Zoo juffertje, ben je daar?” werd ze door neef Jan begroet, „vlij je dan maar eens neer in dien zetel.” Dit deed Frouk maar al te graag en nestelde zich lekker in den vierkanten leunstoel. „Wat voel je je veilig in deze stoelen,” vond ze, „zoo opgesloten en warm!” „Ja,” lachte neef, „en daar hou jij wel van, maar vertel me nu eens wat van Duin-en-Daal, hoe je ’t er hebt. En vindt je ’t er prettig?” Frouk’s gezichtje betrok en ze zei eerlijk: „Nee neef, prettig niet, soms zelfs akelig.” „Maar kind,” verontwaardigde nicht Lous zich. „Stil nou, vrouwtje, laat haar nu zelf vertellen. Waarom akelig, Frouk?” Temidden van deze heerlijk gezellige omgeving en zich koes- „Heb je last van de directrice?” informeerde neef verder. „O nee,” antwoordde Frouk dadelijk, „die zie je nooit.” „Wat?” zei nicht, met groote, verschrikte oogen Frouk aanziende, „zie je die nooit?” „Nee nicht,” lachte Frouk, „die is altijd in haar kamer.” Meteen zag ze, dat neef Jan en nicht Lous een blik vol verstandhouding wisselden. „Wist u dat dan niet?” vroeg ze aan dokter de Witt, die in ’t bestuur zat. Maar hij praatte er ’n beetje overheen en informeerde gauw naar allerlei andere dingen. Toen moest Frouk van alles over zichzelve vertellen en van al haar ondervindingen op Duin-en-Daal. Soms schaterden neef en nicht ’t uit om haar kluchtige verhalen. „Eens was ik ’s avonds in mijn nachtpon zuster Martha goeden nacht gaan zeggen,” vertelde Frouk. „Er was dien avond bestuursvergadering geweest, u weet,” wendde ze zich tot Mevrouwde Witt „die is boven en zuster Martha’s kamer is ook boven. Nou, en juist, toen ik naar beneden wilde gaan, ik was al op ’t portaal, gaat de deur van de bestuurskamer open. In mijn angst, dat de heeren mij zouden zien, maakte ik de eerste de beste deur open, hu, wat was ’t koud!” Ze rilde nog bij de herinnering. „Toen ontdekte ik, dat ’t de deur is, die bij de brandtrap uitkomt. Ik ben toen op een draf langs de brandtrap naar beneden gehold en was net in mijn kamer, toen ik de heeren druk pratende, de vestibule hoorde binnengaan. U was er zeker ook bij, neef, ’t was Donderdagavond.” Dokter de Witt lachte, dat hij schudde. „Zeker was ik daarbij; jou oolijkerd, had ik dat geweten, dan had ik je onderaan de brandtrap opgewacht, hoor.” „Foei Frouk, je hadt wel kou kunnen vatten, zoo maar in je nachtjapon,” vond nicht Lous. rende inde onverholen belangstelling van neef Jan, zoowel als van nicht Lous, wist Frouk des te beter wat haar op Duinen-Daal ontbrak en waarom ze ’t er maar niet prettig kon vinden, al waren alle patiënten even vriendelijk voor haar, en zuster Martha zelfs bijzonder lief en hartelijk. „Mevrouw, de soep is binnen,” kwam ’t dienstmeisje zeggen. Men ging naar de eetkamer. Verrast bleef Frouk op den drempel staan. „O Nicht, hoe in-gezellig, hoe heerlijk!” riep ze uit, toen ze van de eerste verrassing bekomen was. Nicht Lous lachte tevreden. „Kindlief, wat is ’t aan jou besteed! Heb je haar gezicht gezien, Jan?” vroeg ze. „Nou, en öf,” lachte dokter de Witt. Op de haar eigen smaakvolle wijze had mevrouwde Witt de tafel met bloemen gesierd. Midden over ’t tafellaken lag een loopertje, waarop met gele zij kunstig gestyleerde bloemen waren geborduurd. Vier kristallen vaasjes, waarin dwergnarcisjes, die hun gele kopjes behaagziek naar verschillende kanten bogen, voltooiden ’t geheel, ’t Schijnsel der lamp, getemperd dooreen goudgeel zijden kap, wierp over dit alles een warmen gloed. „O,” zuchtte Frouk, „wat zal ’t eten lekker smaken aan zóó’n tafel ” „Zoo gevoelig voor wat gezelligheid en goeden smaak, nichtje?” vroeg Neef Jan haar, getroffen door haar uiting, die zoo volkomen de stemming van haar kinderhart weergaf. Want al was ze zestien jaar, bijna zeventien, toch was ze in veel opzichten gelukkig nog een kind, zij ’t dan ook een groot kind. Te gauw vlogen de nog restende uurtjes om, en om negen uur stapte Frouk ’t hek van Duin-en-Daal binnen, begeleid door Neef Jan, die haar veilig en wel aan zuster Martha afleverde. Duin-en-Daal, 8 April 19.. Beste Papa en lief Moedertje, Na mijn vorige brieven, waarin ik telkens weinig bijzonders te schrijven had, kan ik U vandaag eens een dik, vet epistel sturen. Want ik ben gisteren bij Nicht Lous op visite geweest en heb U nu o, zooveel te vertellen!!! Laat ik eerst daarmee beginnen, daarvan ben ik toch ’t meest vervuld. Zooals U weet, zou ik Zondag den heelen dag naar hen toe en zoo gebeurde ’t ook. O, lieve schatjes, wat heb ik een zaligen dag gehad! Wat zijn ze aardig, allebei. En weet U, wat ik zoo dol vond? Ik had zoo’n heerlijk gevoel van „iets jongs” om me heen. Weet U nog, Moeder, dat ik bang was, dat ik niets aan hen hebben zou, omdat Nicht toch al dertig jaar is en Neef zelfs ouder. Ik weet niet, wat ’t is, maar je kunt je dat haast niet begrijpen. Ze doen allebei zoo heerlijk jong en daardoor is ’t net of ’t verschil in leeftijd wegvalt. Is dat nu misschien, wat U wel eens noemt „jong van hart?” Ik hoorde U dat vaak zeggen zonder te begrijpen, wat U er eigenlijk mee bedoelde, maar ik geloof, dat ik er nu achter ben. Want ’t is zeker ter onderscheiding van andere menschen, die even oud zijn, maar stijf en deftig doen. Die Mevrouwde Bruin b. v., die wel eens bij U komt, is nog niet eens dertig, is ’t wel, Ma? en die is altijd even stijfjes en precies inde puntjes. Ik zie haar in gedachten bij U binnenstappen met zoo’n half buiginkje. En zooals ze U dan, met een kromgebogen arm, heel uit de hoogte ’n hand geeft! En dan die kraakstem „dag Mevrouw van Heijningen, hoe maakt U het? en is de Heer van Heijningen ook welvarend? en de kinderen? die kinderen van U zijn toch zoo lief!” Stel U eens voor, dat Nicht Lous met zoo iemand moest omgaan, o jeetje, dat past „niks niet” bij elkaar. Van Nicht De familie van Heijningen. 5 HOOFDSTUK VIII. Lous heb je zoo ’t gevoel, dat ze ’n gezellige, oudere zuster van je is, en daardoor heb ik zooveel aan haar en durf ook best alles met haar te bepraten. Heerlijk toch, hè, want stel U voor, dat ik hier eens heelemaal niemand had, dan was ’t geweest om niet uittehouden. Nicht komt ook vaak op Duin-en-Daal, dolletjes, laatst nam ze een vriendin mee, die ook allerliefst voor me is en mij beloofd heeft als Nicht niet kan, alleen eens bij mij te komen. Ben ik nu niet ’n beetje een verwend kindje? Maar nee, voor dat laatste verkleinwoord voel ik me langzamerhand ’n beetje groot! vindt U ook niet? Zuster Martha is altijd schattig voor me, wat de patiënten betreft ben ik met allemaal goed en ze zijn allen erg aardig voor me. Van Nicht Lous krijg ik telkens boeken ter leen, dat is heerlijk. Ik mag nu ’s middags ook al de groote wandeling meemaken, we gaan dan altijd de duinen in, er zijn hier zulke verrukkelijke plekjes en daar blijven we dan ’n heelen tijd zitten. Zalig is dat, je ziet niets om je heen als altijd maar weer nieuwe duinen, en ’t is er zoo heerlijk stil en rustig. Niets hoor je als ’t klotsen van de zee. Soms, ’n heel enkele keer, gaan we ook naar zee, en zitten dan aan ’t strand. Wat is de zee mooi, Moeder! en nooit ’t zelfde; wanneer je er ook komt, aldoor is ze anders. En toch, ik kan ’t niet helpen, hoor, hou ik meer van bosch. Daar gaat toch niets boven, vind ik. Vooral onze heerlijke dennenbosschen! Hè, op je rug te liggen ineen dennenbosch, en dan stil naar boven te kijken Dan zie je de toppen van de boomen zoo zacht heen en weer wiegelen en hoort zoo heel mooi ’t ruischen van den wind. Hè, wat verlang ik daarnaar, nu opeens! Maar ik zal wel geduld hebben, zoolang ’t noodig is, hoor. Maak U maar niet ongerust. Ik kan me niet begrijpen hoe er menschen zijn, die zeggen, dat de wind door de toppen vaneen dennenbosch precies ’t ruischen van de zee is. Dat vind ik heelemaal niet, ’t is heel iets anders. Maar mooi is ’t ruischen van de zee wel. Als de golfjes telkens weer aan komen rollen, klinkt ’t zoo eigenaardig zangerig. Dat is ’t lied van de zee, hé Moeder? Dag Schatten. Heel veel groeten aan allemaal en pakt U Frans eens lekker van me? Uwe U liefh. Frouk. P.S. Ze zeggen, dat een meisjesbrief zonder postscriptum niet volmaakt is, daarom moet ik U nog even vragen hoe ’t toch met Fransje’s „Dottie” gaat? U schrijft daar nooit over. Dag. Fr. „Hè, wat ’n gezellige brief!” zuchtte Mevrouw van Heijningen voldaan, toen ze hem gelezen had. „Zoo aardig schrijft Frouk anders nooit, wil je hem lezen, Mies?” en meteen reikte ze haar schoonzuster ’t epistel toe. Huiselijk en gezellig zaten de beide dames samen inde woonkamer voor ’t raam, een mand vol verstelwerk en kapotte kousen tusschen hen in, waarmee ze heel zusterlijk aan den gang waren. Ze hadden er niets geen berouw van samen te zijn gaan wonen. Mevrouw van Heijningen had aan haar schoonzuster een trouwe en flinke hulp, die haar in alles steunde en door haar vroolijkheid en opgewektheid een blijden geest wakker hield op ’t „Zonnehuis.” Zag Tante Mies, dat haar zwager, die bij tijden zich niet verzetten kon tegen zijn zwaarmoedige gedachten, een opwekking noodig had, dan spoorde ze haar schoonzuster aan haar man over te halen tot een flinke wandeling. Ze wist bij ondervinding dat dit een heilzaam middel was, en als ze dan beiden terug zag komen, de heer van Heijningen minder somber kijkende en met veerkrachtiger tred stappende, dan wist ze genoeg. Dan trad ze hun al inden gang tegemoet en wist dooreen enkel blijmoedig woord of een kleine hartelijkheid ’t zonnetje te tooveren op ’t gelaat van den man. Want hij zag maar al te goed, dat ’t een heele toer zou zijn ’t hoofd boven water te houden. De zaken op de fabriek Maar foei, wat ben ik aan ’t philosopheeren. ’t Lijkt wel of ik ’n opstel maak voor school! Hoe kom ik erbij, zoo weid ik anders nooit uit. Daarom maar één, twee, drie geëindigd, wie weet hoe ik anders nog ga doorslaan. gingen den laatsten tijd ook niet schitterend, alles werkte tegen. En toch, zoolang ’t niet absoluut noodig was, wilde hij niet aan verhuizen denken, wilde hij niet ’t Zonnehuis verlaten, vooral om zijn vrouw. Hij was zijn schoonzuster innig dankbaar, dat door haar tusschenkomst en financieele steun de huishouding kon voortgaan als vroeger, al waren er vele bezuinigingen ingevoerd. En tante Mies zelf? ’t Was of er aan haar een wonder was geschied! Was zij eerst machteloos geweest om flink te zijn en zich te verzetten tegen ’t verdriet, dat de scheiding van haar man haar veroorzaakte, nu, nu ze voelde noodig en nuttig te kunnen zijn, had ze haar lusteloosheid van zich afgeschud en met een plotselinge wilskracht zich gewijd aan haar nieuwe plichten. En hoewel laat, werd ze zich nu ook bewust, dat ze haar plicht tegenover haar kinderen verwaarloosd had door zoo toe te geven aan haar eigen verdriet. Laat, ja, maar niet tè laat. En dit goed te maken, was haar een plicht temeer. En zoo wijdde ze zich aan de haar omringenden met een zeldzame kracht en een onuitputtelijken voorraad geduld en opgewektheid, die haar van alle dingen ’t beste deed maken. Zoo werd zij tot zegen in ’t Zonnehuis en, ’t kon niet anders, waar uit haar brieven zulk een heel andere geest sprak als ’t eerste halfjaar, ook voor haar man. Hij had er onder geleden steeds opnieuw zulke terneergeslagen brieven van zijn vrouw te ontvangen. Hij had al zijn best gedaan haar op te monteren en moed in te spreken, maar toen steeds opnieuw de berichten ’t zelfde bleven, verloor ook hij den moed. Hij werd lusteloos en kon zelfs zijn werk niet meer met den noodigen ijver verrichten. Tot er opeens een ommekeer kwam. En hoe treurig hij ook de aanleiding tot deze verandering vond, toch was hij er in zijn hart dankbaar voor. Nu beurden de brieven van zijn vrouw hem op inplaats dat ze hem terneerdrukten, en al was een diep berouw over ’t toegeven aan haar verdriet tusschen de regels door te lezen, toch behield de opgewekte toon de overhand en uitte ze tegen haar man haar dankbaarheid, dat ze in ieder geval tegenover de kinderen nog veel goed kon maken. „Ik wou zoo graag, Frits, dat Maatje me hielp met die poppejurk, je weet wel, die nieuwe met dat rosé streepje, maar Maatje werd boos en zei, dat ik niet zoo lastig moest zijn. En Frits, ik ben toch heusch niet lastig, is ’t wel, maar ik kan toch niet heelemaal alleen een poppejurk maken!” En Zus snikte ’t uit bij ’t vertellen van haar leed. ’t Zat haar zoo diep, dat Maatje haar telkens wegstuurde, dat Maatje nooit meer tijd voor Zus had. Ze was zoo’n knap, klein naaistertje en had met behulp van haar Moeder al heel wat aardigs voor de poppen geknutseld. Daarom begreep ze niet, waarom dat tegenwoordig nooit meer kon. Tot Frits ’t haar uitlegde. „Zie je Zus, vroeger toen Pappie nog thuiswas, was Maatje altijd vroolijk en altijd klaar voor ons, hé?” Ernstig, met een nadenkend snoetje, knikte Zus van ja, Ze begreep niet, waar Frits heen wilde. „En nu Pappie weg is, Zus, is Maatje onaardig en niet onze lieve Maatje meer. En toch ook weer wel onze lieve Maatje, Zus, want Ma heeft verdriet en daarom is ze zoo heel anders als vroeger.” „Komt ’t misschien omdat Maatje naar Pappie verlangt, Frits?” vroeg Zus toen héél ernstig. Al kon ze nog niet geheel begrijpen, hoe groot ’t gemis voor haar Moeder was, toch voelde ze, dat ’t iets heel ergs moest zijn. „Maar Frits,” voegde ze er nog bij, „ik verlang soms ook zoo vreeselijk naar Paatje, maar dan ook naar Maatje en naar jou. Dan ben ik juist niet graag alleen.” En wat waren Frits en Zus gelukkig met de verandering in hun leven. Ook zij hadden geleden onder Moeder’s onverschilligheid. Kleine zus had er niets van begrepen en had vaak haar nood geklaagd bij haar broertje. En Frits met zijn gevoelig hartje, had haar altijd moed in gesproken. Troosten kon hij haar niet, daarvoor was hijzelf nog te jong. Maar als Zus met een verdrietig gezichtje bij hem kwam om haar hartje uitte storten, dan sloeg hij als een klein Vadertje de armen om haar heen en zei: „wat is er, Ukkepuk, ben je weer verdrietig? Vertel ’t me dan maar eens.” „Juist Zus, ik ook niet,” antwoordde Frits. „Zooals nou verlang ik ook zoo heel erg naar Pappie, maar dan vind ik ’t heerlijk dat jij bij me bent en dat ik je eens heerlijk pakken kan. Zie je Zus, dat doet je goed. Maar met Maatje is ’t heel iets anders, ik denk dat ’t komt doordat ze een groot mensch is en wij maar kinderen.” Zoo redeneerde Frits Zusje’s verdriet weg, en had ze altijd, bij al haar erge kinderverdriet ’t gevoel, dat er één was, die haar helpen kon. En die eene was Frits. Gelukkige Zus, zoo’n aardige broer te hebben! Maar nu was dit leed geleden. Maatje had nu altijd tijd om Zus te helpen met haar poppejurk, ja, zelfs wel met tien. Maatje had nu weer overal tijd voor, net als vroeger. Wel haddejKZus en Frits reden om blij te zijn met de verandering! Hun leven was er zooveel beter door geworden. i *■ y Toen ’s middags de jongens uit school thuis kwamen, werden ze verrast met Frouk’s brief. Ze waren altijd dol op een brief uit Aerdenhout en kibbelden erom, wie hem ’t eerst zou lezen. Destemeer verwonderde ’t Mevrouw van Heijningen, dat Henk goedsmoeds ’t epistel aan Jan overreikte met een: „daar, lees jij maar eerst.” Dat liet Jan zich geen tweemaal zeggen en was spoedig inde lectuur verdiept. „Maar Henk, wat bezielt jou?” kon Tante Mies niet laten te vragen. „’k Heb andere dingen aan mijn hoofd, Tante,” verklaarde Henk met een verlegen lachje. „Wel, dat klinkt gewichtig,” mengde nu zijn Moeder zich in ’t gesprek. „En wat dan wel, mijn groote zoon?” „Ziet U, Moeder, ze willen op de H. B. S. een jongeliedenafdeeling stichten van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Weet U, wat dat is?” vroeg hij, want hij zag, dat zijn Moeder een verwonderd gezicht zette. Tante Mies knikte van ja, zij was door Oom Bart ervan op de hoogte, maar Mevrouw van Heijningen verklaarde er nooit van gehoord te hebben. „’t Algemeen Nederlandsch Verbond wil bij alle Neder'Tanders ’t bewustzijn van stam-eenheid wekken; ’t beoogt de handhaving en verbreiding van de Nederlandsche Taal, helpt alle Nederlanders in ’t buitenland, en nog ’n heeleboel meer, alles in ’t belang van al wat Nederlandsch is. „Ik kan dat nou niet zoo precies allemaal zeggen,” vervolgde . hij met vertoon van deftigheid, „maar nu weet U er tenminste ’t voornaamste van. Een paar jaar geleden is er een afdeeling gesticht voor jongelui, die heet „Jong Nederland”. Een paar jongens van de H. B. S. zijn nu druk bezig daarvoor leden te werven. Meneer Solbosch, onze leeraar in ’t Nederlandsch heeft ’t bedacht en helpt hen flink. Als ze genoeg leden krijgen, wil hij met hun een mooi stuk van Vondel of zoo iemand opvoeren. Kranig hé! En nu wou ik ook zoo graag lid worden Moeder, vindt U ’t goed?” „Maar jongenlief, daarover moeten we dan toch eerst met Papa spreken,” zei Mevrouw van Heijningen zacht. „Kom Ma, zegt U maar ja, dan vindt Pa ’t ook wel goed,” pleitte Henk. Mevrouw van Heijningen voelde zich niets op haar gemak. Henk werd al zoo groot, nu was er dit, dan dat, telkens waren er financieele quaesties; moest de jongen eigenlijk niet weten, dat er zoo’n groote verandering was gekomen inde geldzaken? Ze dacht en overwoog, toen, plotseling een besluit nemende, zei ze: „Henk, vent, ga eens even met me mee naar de eetkamer.” Verwonderd keek Henk haar aan, wat zei Ma dat ernstig! Zonder iets te zeggen evenwel, ging hij mee. Zijn Moeder deed de deur achter zich dicht, toen trok ze hem naast zich op de canapé. „Henk, ik moet je iets vertellen, iets heel ergs. Jan hoeft ’t nog niet te weten, maar jij wordt nu zoo groot, en je zou Vader verdriet doen door hem te vragen om geld voor zulke dingen. We hebben veel geld verloren door schuld vaneen ander. Daarom moeten we zuinig zijn en kan er niets extra’s af. „Laat ik U dat dan eens uitleggen,” begon Henk deftig, zich gewichtig voelend. Vraag er Vader dus niet om, mijn jongen, want al is ’t nog zoo weinig, ’t kan niet,” eindigde ze. Henk sloeg de handen voor ’t gezicht, zei niets en zat een oogenblik onbewegelijk stil. Toen Mevrouw van Heijningen echter probeerde zijn handen weg te trekken, vloog hij plotseling op, de kamer uit, de trap op naar boven. Daar viel hij luid steunend op zijn bed neer, dan vloog hij overeind en ijsbeerde door de kamer. „Dus niet naar Delft, geen ingenieur worden,” deze gedachte ging hem maar steeds door ’t hoofd. Weg met alle illusies, voor niets had hij bijna ’n jaar lang zoo hard gewerkt. Plotseling stond zijn Moeder voor hem, zij was hem achterna geloopen en daar hij de deur niet op slot had gedaan, stilletjes op zijn kamer gekomen. „Henk, lieveling,” zei ze zacht, „toe, zeg me, waarom heb je zoo’n verdriet?” Wanhopig zag hij haar aan, met iets afwezigs in zijn blik. „Kun je ’t mij niet zeggen ,Henk, mij niet, je eigen Moedertje? Toe jongen,” en ze trok hem zacht naar zich toe, „zeg me dan, waarom je zoo’n verdriet hebt. Is ’t om ’t geld?” „O, dat geld, dat ellendige geld!” riep Henk opeens. „Ja Moeder, om dat geld! Want Vader had gezegd, als ’t eenigszins kon, mochten Jan en ik later naar Delft, ingenieur worden. En o, Moeder, nu kan dat niet, nu is alles uit.” En heftig snikte hij ’t uit en balde de vuisten in machtelooze woede en wanhoop. ’t Leek zijn Moeder, als was hij plotseling geen kind meer, als was hij door zijn groot verdriet opeens gerijpt tot ’n jongen man, die zijn liefsten, zijn schoonsten droom had moeten prijs geven. HOOFDSTUK IX. ’t Voorjaar was gekomen, ’t heerlijke voorjaar met frisch jong groen en teere, jonge bloemenpracht. De vruchtboomen stonden in vollen bloei, groote bouquetten rosé en witte bloe- de vensters wijd geopend om vooral veel van de heerlijke lentelucht naar binnen te laten stroomen. Toen, op een zonnigen voorjaarsochtend, bracht de post drie brieven, een voor Mevrouw v. Heijningen, een voor Henk en een voor Jan. „Wat beteekent dat nu?” zei ze verwonderd, „drie brieven, alle drie van Nicht Lous? Daar begrijp ik niets van, zoo royaal is ze anders toch niet.” Een vreugdekreet van Jan onderbrak hier haar wijsgeerige beschouwingen. „Ma, ze vraagt me te logeeren, met Pinksteren! Dol, Ma, mag ’t?” vroeg hij dadelijk op gewonden in ’t heerlijke vooruitzicht. „Wordt jij ook gevraagd?” bedacht hij zich opeens, zich tot Henk wendende. „Ja,” knikte Henk bedaard. „O jeetje, dol!” viel Jan uit, „magge we, Ma?” Meneer en Mevrouw van Heijningen keken mekaar aan, lachend om ’t enthousiasme van hun jongsten zoon. „We zullen er eerst eens overpraten, hé Vader?” polste Mevrouw van Heijningen voorzichtig, bang te gauw een toestemmend antwoord te geven. Ze dacht dadelijk aan de reiskosten, dat liep voor drie personen leelijk op! Maar ’t was _ zoo’n hartelijke invitatie! Zijzelf en de beide jongens werden, zoolang de laatsten Pinksterverlof hadden, gevraagd te komen, speciaal om Frouk voor haar verjaardag te verrassen. Dit feest viel op den 2en Pinksterdag. Mevrouw van Heijningen was reeds van plan geweest voor zichzelf belet te vragen in Aerdenhout gedurende de Pinksterdagen, maar nu voorkwam Nicht Lous haar zoo heerlijk. „Me dunkt, vrouw, dat ik maar dadelijk toestemming moet geven,” zeide nu Papa van Heijningen. „’t Is zoo’n heerlijk buitenkansje en ’n goed verzetje voor de beide jongens. Dan heeft meteen tante Mies geen last van ze als Mama weg is,” plaagde hij hen. Jan voerde van louter pret een Indiaanschen krijgsdans uit rondom de tafel. Dan kreeg hij opeens Frits in ’t oog. sems. Lentegeur vervulde de lucht en op ’t Zonnehuis werden „Kerel, wat kijk jij sip!” en hij sloeg Frits den schouder haast kapot. En opeens, vol medelijden: „Och jeetje, wat stom ook van me, nu ben jij met Pinksteren alleen, da’s jammer En we zouden nog wel zulke lange wandelingen gaan maken. Da’s drommels jammer,” zei hij er nog eens achteraan. Maar Frits verklaarde met ’n gezicht als van ’n boer, die kiespijn heeft, „dat ’t heusch niks was.” Ondertusschen keek hij Jan niet aan, dat was hem te machtig. Toen viel Jan opeens uit; „weet je wat, ik blijf thuis, hoor. Gaat U maar met Henk, Moeder, ik blijf bij Frits.” ’t Was een kloek besluit van Jan en hij meende ’t oprecht. „Ben je mal?” weerlegde Frits echter, „geen quaestie van, hoor, jij gaat mee. Wat denk je wel, dat ik geen pleizier zal hebben zonder jou? Stel je voor, ’t mocht wat, hé Moeder,” en hij knikte zijn Moeder met ’n blik vol verstandhouding toe. „Natuurlijk ga je mee, Jan,” zei tante Mies toen, „er blijven hier nog genoeg zieltjes over om prettige Pinksterdagen mee te hebben, wat zeg jij?” wendde ze zich tot haar zwager. Veel had Jan niet noodig om zich te laten overhalen; hij was dus gauw bepraat om de invitatie met beide handen aan te nemen. Zaterdags vóór Pinksteren vertrokken de drie reizigers, uitgeleidegedaan door geheel de overige familie, behalve door Tante Mies, die thuiswas gebleven. Frits en Zus waren met Oom Jan en Fransje mee, de reizigers „wegzien”, zooals Frits ’t uitdrukte, ’t Kostte hem moeite genoeg zich flink te houden, ’t speet hem zoo dat Jan wegging. Nog een laatst gewuif, Jan en Henk hingen om beurten uit ’t portierraampje tot grooten angst van hun Moeder, dan verdween de trein om den hoek en onttrok de thuisblijvenden aan ’t gezicht. „Hè,” zuchtte Jan vol verrukking en plofte op de bank neer. „Daar gaan we nou heusch! Dol hè,” en hij trok Henk van pure pret zoo hard aan zijn oor, dat deze uit tegenweer zich genoodzaakt voelde hem een flinken klap op de broek te geven. De eerste minuten was hij niet te houden van pret, maar toen ze bij Assel kwamen, vond hij ’t uitzicht op de hei „Wat is dat daar, Ma, met die rails?” vroeg hij al gauw. „Ja jongen, dat weet ik niet,” zei ze lachend, „zoo precies ben ik niet op de hoogte.” „Daar wordt van de helling zand afgegraven,” nam een jongeman ’t woord, die stil had zitten luisteren en schik had inden levendigen jongen. „Dank U wel, Meneer,” zei Jan beleefd, „en waarvoor?” „Voor de Hollandsche Spoor, die ’t vervoert in speciale treinen, zandtreinen noemen ze dat, naar verschillende plaatsen, waar ze ’t noodig hebben.” „Hè,” zei Jan vol bewondering, „wat weet U dat allemaal precies!” „Dat mag ook heusch wel, baasje, want ik ben opzichter bij de Spoor en heb ook hier ’t toezicht over,” zei de meneer vriendelijk. Jan en ook Henk keken met belangstelling den vreemdeling, die „bij de Spoor” was, aan. En Henk zuchtte eens, denkend aan zijn toekomstideaal, waarvan hij afstand had moeten doen, maar niet zonder grooten strijd, ’t Had een groote verandering gebracht in zijn leven van zorgeloozen schooljongen, hij was er stil en in zichzelf gekeerd door geworden. Thuis viel ’t verschil niet zoo op; levendige Jan had toch steeds ’t hoogste woord en daar Henk al wat ouder werd, hij was nu vijftien jaar, schreven zijn ouders zijn minder druk zijn dan vroeger toe aan ’t langzamerhand zich groote jongen gaan voelen. En Henk, die zich steeds weinig uitte, had zijn verdriet in zijn gevoelig jongenshart opgeborgen; er was nu eenmaal niets aan te veranderen, redeneerde hij, dus had ook niemand er iets mee noodig. „Hé Moeder, en wat is dat?” riep Jan even later, toen de trein door de golvende zandvlakte bij Kootwijk reed. „’t Lijken wel duinen, maar bijna onbegroeid. Zouden er hier vroeger duinen zijn geweest?” „Misschien wel,” antwoordde zijn Moeder, maar weten en daarachter gelegen bosschen zóó mooi, dat hij stilletjes voor een raampje ging zitten genieten. doe ik ’t niet. ’t Heet hier „’t Kootwijker Zand”. Na eenigen tijd kwam de toren van Amersfoort in ’t gezicht en spoedig reed de trein over ’t uitgebreide stations-emplacement. „’n Mooi station toch,” vond Jan, die niet had kunnen laten, toen de vriendelijke meneer uitwas gestapt, even uit de coupé te wippen en eens rond te zien. „Kom er nu weer in, Jan,” riep zijn Moeder, bang dat de trein zonder haar woelwater weg zou rijden. „Alle tijd, Ma,” lachte Jan haar uit om haar angst, maar stapte om zijn Moeder pleizier te doen, toch in. Verder dan Amersfoort waren de jongens nooit geweest, en zij hadden dus heel wat te zien. „Nu zoo dadelijk goed opletten, dan zie je links de „Naald” bij Soestdijk,” waarschuwde Mevrouw hen. „Kijk, daar, zie je wel. En daarginds achter die boomen is ’t paleis van de Koningin-Moeder,” vertelde ze verder, „’n heerlijk plekje. En daar krijgen we Baarn al.” Henk en Jan waren verrukt van de mooie bosschen, waar ze nu doorspoorden, eerst bij Baarn, en toen voorbij Hilversum ’t mooie heigezicht met bosschen op den achtergrond en de overal schilderachtig verspreid liggende huizen. „Wat ’n leuke huizen, Moeder, haast allemaal wit met roode daken, wat ziet ’t er bar gezellig uit. Daar zou ik wel willen wonen,” riep Jan enthousiast. „Bent U er wel eens geweest?” „Nee, nog nooit,” bekende Mevrouw, „jammer genoeg, want ’t moet er heel mooi zijn.” „Hoe lang nu nog, Moeder, tot Amsterdam?” vroeg Henk ’n tijdje later. „’n Kwartiertje zoowat. Kijk, daar heb je Weesp en nu gaan we zoo dadelijk over ’t Merwede-kanaal. Daar is de brug al. En nu zien we ook de Zuiderzee, jongens! kijkt maar!” „Jé,” riep Jan vergenoegd, „ik leer op dit reisje meer dan op school in tien aardrijkskundige lessen!” „Nou, nou, Jan, overdrijf je wel eens?” vroeg Mevrouw. „Nee Ma, nooit,” zei Jan met ’n stalen gezicht. „Kijk, wat is dat daar? Nee, daèr, bedoel ik.” „Sjonge, sjonge, wat word ik wijs!” en Jan schudde bedenkelijk zijn hoofd. „Wat is dat mooi Moeder, al die schepen,” vond Henk. „Al die witte zeilen, wat schitteren ze inde zon. Zeker visscherspinken.” Al te gauw was ’t mooie zeegezicht uit ’t oog verdwenen, en spoedig snorde de trein de Muiderpoort voorbij, langs Amsterdam’s huizen. De jongens keken hun oogen uit. Vooral toen ze, hoewel ten deele achter pakhuizen verborgen, de groote zeebooten zagen liggen, waren ze verrukt. „Hè, zoo’n boot eens te bezien ” opperde Jan. ’t Verdere gedeelte der reis verliep eveneens naar wensch, de electrische tram naar Aerdenhout was een heerlijkheid voor ’t tweetal, wat snorde dat ding erover! Nicht Lous was aan den tram om de gasten af te halen en vroolijk babbelend wandelden ze naar huis. „En jullie jongens, houdt je kranig!” zei Mevrouwde Witt. „Want, verbeeldt je eens, hoe leuk, Frouk weet er niets van, dat jullie er zijn. We zullen er haar nu eens in laten loopen. Om een uur of drie komt ze en tegen dien tijd moeten jullie je verstoppen. Wat zal ze opkijken!” Dit plannetje vond grooten bijval. „Ik kruip onder de canapé,” zei Jan dadelijk, „dan moet Frouk naast Ma zitten, Nicht en dan zal ik haar aan haar beenen kriebelen. Fijn, hé!!” „Dat is wel de geijkte schoolterm tegenwoordig, hé Anna,” lachte Nicht Lous, „dat „fijn" ! Dat zeiden wij vroeger toch nooit.” „Welnee, en wat ’n akelig woord. En je kunt ’t de kinderen met geen mogelijkheid afleeren, ze zeggen ’t allemaal.” Tegen den tijd dat Frouk ’s middags komen zou, was Mevrouw van Heijningen boven op de logeerkamer druk bezig de koffer uitte pakken. „Pas nou toch op, Ma,” had Jan gezegd, „dat ze geen kleeren van ons ziet, want dan snapt ze ’t dadelijk.” „Dat is Muiderberg en zie je nu links de zee wel? Die groote zwarte plek daar is ’t fort Pampus.” „Nee vent, die zal ik eerst inde kast bergen en dan mijn goed, wees maar niet bang, hoor. Maar ik begrijp niet, waarom er twee bedden zijn opgemaakt,” peinsde ze. „Misschien heeft de meid zich vergist,” opperde Henk. De jongens sliepen samen op een gezellige kamer aan den achterkant van ’t huis, de „kleine logeerkamer” genaamd, ’t Mooist van de heele kamer vonden de bengels, dat ’t raam uitzag op de baan der electrische tram! Om half vier werd er gebeld en hoorde Mevrouw van Heyningen Frouk’s stem al inde gang en nicht Lous, die tegen haar zei: „ga maar gauw naar boven, hoor, Moeder is op de logeerkamer.” En daar kwam ze de trap ophollen, haar groote dochter, met twee treden tegelijk! De logeerkamerdeur stond open, Frouk vloog er binnen en in Moeders armen, die zich heerlijk vast om haar heen sloten. O, wat was ’t goed in Moeder’s armen, die veilige haven. Van puur geluk en overgroote blijdschap, dat ze haar Moedertje weer had, begon Frouk tranen met tuiten te schreien. Ze rolden haar over de wangen, steeds meer, alsof ze krijgertje speelden. En steeds hield Moeder haar vast omkneld, zachtkens liefdewoordjes fluisterend. „Mijn eigen lieveling, mijn groote Frouk, daar is Moedertje nu weer bij je. Moet je daarom zoo huilen, jij lieveling? Toe, zeg eens wat!” Met betraande, maar o, zoo gelukkige oogen zag Frouk Moeder aan en zei toen zacht: „O Moeder, ik ben zoo blij, zóó blij!” „Ik ook, schat!” en Mevrouw van Heijningen knuffelde Frouk eens heerlijk. „Ik heb zoo naar je verlangd, Frouk, soms wel héél erg ” „En ik dan, Moeder, nog veel erger. Ik kon ’t soms niet uithouden. Ik vond ’t soms zóó vreeselijk! Gelukkig had ik altijd ’t idéé, dat ik nicht Lous hier had, nee maar, die is hier alles voor me, Moeder. Soms dacht ik, als ik ’t absoluut niet uithouden kan en wegloop, dan kan ik tenminste naar nicht Lous!” De tranen sprongen Frouk alweer inde oogen. „Soms, ja Moeder, soms vond ik ’t allerellendigst. Inde eerste plaats kan ik slecht van huis en als je ’t dan ook nog niet prettig hebt ” Frouk rilde bij de herinnering. „Maar nu heb ik u weer, mijn lief, heerlijk, eigen Moedertje! Zóó zalig Moeder, en vier heele dagen hebben we nou, dol!” En ze zoende Moeder nog eens terdege. „Laten we nu naar beneden gaan, kindlief,” zei Mevrouw van Heyningen. „Dat is wel zoo aardig tegenover Nicht. Anders is ’t net, of we geheimpjes hebben.” „O, maar ze begrijpt best, hoe wij verlangden eens even samen te zijn, samen heelemaal alleen, Moedertje. Hè, heerlijk toch!” Arm in arm gingen ze de breede trap af, en arm in arm kwamen ze de kamer binnen. „Wel, wel,” lachte Nicht Lous, „wat ’n gelukkige gezichten! Gaan jullie nou eens heel knus met je beidjes op de canapé zitten.” Frouk liet zich dit geen tweemaal zeggen en vlijde zich welbehagelijk naast Moeder neer. Niet lang zat ze of ze voelde met haar hand aan haar been. „Wat is er, Frouk?” vroeg Nicht Lous belangstellend. „Och, niks Nicht, mijn been jeukt ’n beetje.” ’n Oogenblik daarna tastte ze opeens weer naar ’t been, maar ging daarop met een verlegen gezicht gauw rechtop zitten. Kort daarop echter riep ze „au, au,” „U hebt toch geen hond, is ’t wel, nicht ?” vroeg ze toen verlegen. „Waarom Frouk?” zei mevrouwde Witt lachend. „Omdat ik aan mijn been wordt gekrabd,” zei Frouk nu ook lachend. „Neen, ’n hond hebben we niet, voor zoover ik weet”, lachte mevrouwde Witt, „maar misschien is ’t een vreemd exemplaar, kijk maar eens onder de canapé.” Toen Frouk dit wilde doen, hoorde ze opeens ’n gedempt geluid, dat klonk als gesmoord lachen. „Maar kindje, wegloopen?” zei haar Moeder verschrikt. „Vondt je ’t dan zóó erg?” Ze begreep er niets meer van en schopte met haar voet eronder. Au, daar pakte iemand haar voet beet. Wat was dat? „Laat los,” riep ze. Mevrouw van Heijningen en Nicht Lous zaten te schudden van ’t lachen, Nicht Lous vooral was slap. „Kom er nu maar onderuit,” zei ze, toen ze een beetje gekalmeerd was en voor Frouk’s verbaasde oogen kwam eerst Jan onder de canapé uitgekropen en toen met veel moeite de groote Henk. „Dat waren de hondjes!” juichte Jan „en nou ’n kus, Frouk, toe, gauw wat.” En hij drukte haar in zijn blijdschap haast plat! Frouk was verrukt. „Wat ’n zalige verrassing! Hebt U dat bedacht, Nicht? Net wat voor U!” En nu kreeg Nicht Lous een onstuimige omhelzing van ’t verraste nichtje. „Ziet ze er niet goed uit, Anna?” vroeg ze toen vol trots. „Wat heeft ’t haar al veel goed gedaan, hè.” Wat genoot die Frouk! de middag vloog om. „Moet je nog niet weg, kind?” vroeg Mevrouw van Heijningen eindelijk, toen Frouk maar kalm bleef zitten en blijkbaar niet aan heengaan dacht. „Welnee,” zei ze onverschillig, „dat heeft den tijd nog wel.” „Hoe laat eten jullie dan?” „Om vijf uur,” zei Frouk doodleuk. „Vijf uur, maar kind, en ’t is er nog maar drie minuten voor,” en Mevrouw van Heijningen sprong verschrikt op. Toen ze echter de lachende gezichten om zich heen zag, drong iets van de waarheid tot haar door en vroeg ze, half aarzelend nog, als kon ze ’t eigenlijk niet goed begrijpen: „blijf je dan hier eten, Frouk?” „Ja Moeder,” knikte Frouk toen verrukt, „eten en slapen! en nog eens eten en slapen en nog eens eten en slapen en ” Hier viel haar Moeder haar inde rede. „Maar Frouk, hoe lang dan wel?” Ze was er geheel door overrompeld. „O,” riep Jan opeens, „dan was dat tweede bed toch geen vergissing, Moeder!” HOOFDSTUK X. ’s Avonds, toen de kinderen naar bed waren, nadat Frouk nog eens extra door haar Moeder was toegestopt geworden, zei dokter de Witt, toen Mevrouw van Heijningen weer binnenkwam: „en nu, Anna, moeten wij eens ’n ernstig woordje met je spreken. We hebben gedurende al deze weken je kind gadegeslagen, en voor haar gedaan wat we konden, maar dat was toch nog niet genoeg, ’t Leven ineen inrichting, hoe goed ook voor menig ander, deugt niet voor Frouk. Ze kan slecht van huis en mistte veel de kleine huiselijke gezelligheden. Daarom zou zij naar ons idéé ook niet geschikt zijn voor kostschoolleven. Ze gaat er te veel onder door. Nu hebben wij een voorstel. Mag zij de zes weken, die ze nog hier moet blijven, bij ons komen?” Mevrouw van Heijningen had met groote oogen zitten luisteren. Ze wist niet wat ze hoorde. „Dat Frouk er niet tegen kan, ja, dat weet ik wel,” zei ze toen zacht, bijna schuchter. Ze wist niet wat te doen, ’t voorstel van Jan aannemen, ’t leek haar haast te erg. „Maar er was niets anders op te vinden en ’t is ook zoo goed dat de kinderen leeren doorzetten, daarom hebben wij haar er gelaten. Maar nu dit? ” en ze aarzelde. ’t Waste veel Maar dokter de Witt ging voort. „Je zou er ons en wel speciaal Lous, een groot pleizier mee doen. Je weet, ik heb ’t druk, ben veel van huis en dan zit die arme ziel altijd alleen. Altijd logés hebben gaat niet en nu lijkt ’t haar zoo heerlijk wat gezelligheid van Frouk te hebben. Wij houden allebei veel van haar en zij, geloof ik, van ons; zou ’t dus niet ’n mooie oplossing zijn voor beide partijen?” De familie van Heijningen. 6 „Net zoolang als jij en Henk en Jan hier blijven, blijft Frouk ook hier,” nam nu Nicht Lous ’t woord. „Dat is nu onze verrassing, hé Frouk?” Vragend zag Neef Jan Frouk’s Moeder aan. Nog aarzelde Mevrouw van Heijningen, maar slechts één oogenblik, toen zei ze met tranen inde oogen: „’t is zoo lief van jullie en ’t zal voor Frouk zoo heerlijk en zoo goed zijn! Daarom neem ik ’t dus graag aan, maar zeg er haar nog niets van, ik moet eerst weten of mijn man ’t goed vindt. En ik kan haar toch ook maar niet zoo opeens van Duin-en-Daal weghalen,” bedacht^ze. „Dat komt in orde, daar zal ik wel voor zorgen,” stelde dr. de Witt haar gerust. Wat ging Mevrouw van Heijningen dien avond met een gerust en dankbaar hart slapen! Ze had maar al te goed aan haar kind gemerkt, hoeveel moeite ze had zich te schikken op Duin-en-Daal en ze vermoedde zeer juist, dat Frouk haar niet alles verteld had. Maar nu was alles geleden en met een heerlijk verruimd gevoel werd ze den volgenden ochtend wakker, in ’t besef dat er iets heel goeds was gebeurd. „Wat zullen we heerlijke dagen hebben, Frouk,” zei ze onder ’t aankleeden. „Nou, en öf, Moedertje, lief toch van Nicht om mij ook te logeeren te vragen, hé. Alleen een heele toer om dan weer terug te moeten.” „Daar denken we nu niet aan,” troostte haar Moeder haar, „nu genieten we alleen van ’t heerlijke heden. Kijk eens, wat ’n verrukkelijk weer, toe, laten we gauw voortmaken, dan kunnen we voor ’t ontbijt nog even inden tuin gaan.” ’t Was stralend mooi Pinksterweer en bepaald warm. Arm in arm liepen moeder en dochter inden tuin op en neer, genietend van ’t heerlijke zonnetje en van elkaar’s gezelschap. Tot Nicht Lous om ’t hoekje der serre kwam kijken en haar logées toeriep, dat ’t ontbijt klaar was. De jongens hadden pret voor tien en waren dikke maatjes met Neef Jan. „’n Zeldzaam aardig span,” had hij den vorigen avond tegen zijn vrouw gezegd, „zoo’n stel moesten wij nou toch eigenlijk ook hebben!” – Dat was ’n fuif, waartoe ze dadelijk bereid waren. Jan glunderde tien mijlen in ’t rond en ook Henk’s gezicht stond gelukkiger dan in dagen ’t geval was geweest, ’t Was werkelijk ook geen alledaagsch pretje en met stralende gezichten stapten ze na ’t ontbijt in ’t keurige doktersauto’tje. ’t Was wel niet voor drie ingericht, maar „twee jongens is samen één groot mensch,” zei Neef Jan en „er gaan veel makke schapen in één hok.” Verrukt over ’t genotene kwamen ze tegen koffietijd terug. Nicht Lous wachtte hare gasten op met een flink voorzienen koffiedisch, waarop middenin eengrooteschaal voleieren prijkte. „Nu moeten jullie mij niet uitlachen,” zei ze, „maar ik geef met Pinksteren net als met Paschen altijd eieren. leder mag ervan eten, zooveel hij wil. Toegetast dus maar, jongens.” Dit hoefde ze geen twee keer te zeggen. En wat ging ’t vroolijk en prettig toe aan die koffietafel. De jongens hadden ’t hoogste woord, vooral Jan, hetgeen Frouk af en toe een bestraffenden blik in zijn richting ontlokte. „Toe Frouk, neem nog een ei,” animeerde Nicht Lous haar en reikte haar de schaal over. „O nee Nicht, dank U wel, ik heb er n.b. al twee op. Nee, vandaag eet ik geen eieren meer, voor geen geld.” „Dat zullen we dan toch eens zien,” lachte Mevrouwde Witt. „Eet jij vandaag geen ei meer, weet je dat heel zeker? Pas op meisjelief,” en haar oogen flikkerden ondeugend. Onderzoekend keek Frouk haar aan. „O, o, U voert wat in uw schild!” riep ze toen vroolijk. „Ja, dan durf ik ’t niet voor vast te zeggen, anders laat U er mij misschien nog inloopen.” „Of je gelijk hebt,” zei Nicht Lous tevreden, „ja jongens, ’t is hier op je tellen passen, hoor.” s- En wat was Frouk blij, want ’s middags verscheen als dessert op tafel een mooie taart, bestaande uit ’n rand van noga, die binnenin twintig noga-eieren bevatte. „Dat noemen ze hier „’t Paasch-nest,” lachte Nicht, „en daar ik met Pinksteren Paascheieren op de koffietafel zet, „Gaan jullie vanochtend met me mee visites rijden in mijn auto?” vroeg hij na ’t ontbijt. vond ik, dat we voor dessert ook wel zoo’n Paasch-nest mochten hebben. Wat vinden jullie ervan, hé jongens?” Jan gaf Henk ’n por (in porren uitdeelen was hij sterk, zoodat Henk hem wel eens „Jan de porder” noemde!) en zei met glinsteroogen, „zalig Nicht.” En Henk was ’t ermee eens, terwijl Frouk ’t „dolletjes” vond. „O,” zei Nicht Lous, „jou wou ik ’t anders maar niet eens vragen. Ik ben eigenlijk bang dat je je vandaag aan eieren overeten zult! Enne hierin zit nog wel geslagen room ” „O heerlijk,” en Frouk lachte dat ze schudde. Opeens vloog ze op, naar Nicht Lous toe en gaf haar ten aanschouwe van ’t heele gezelschap een klinkenden zoen. „Ooo,” gilde Jan, „kijk die Frouk!” „Die durft,” riep Henk. En Frouk, ’n beetje verlegen, kreeg ’n kleur en zei: „’k kon heusch niet anders, Nicht.” „Dat weet ik, kind,” zei Nicht Lous hartelijk, en met ’n knipoogje vol verstandhouding „wij begrijpen mekaar wel, hé!” Den volgenden ochtend, Frouk’s verjaardag, was ze al vroeg wakker, in het heerlijke besef haar geboortedag niet zonder Moeder te hoeven vieren. Hoe dol, dat zij er was, en Henk en Jan bovendien! ’t Zou bijna zijn of ze thuiswas. Bijna toch niet heelemaal. Ze keek eens naar haar Moedertje. Wat sliep ze nog lekker, zoo rustig en kalm. En Frouk kreeg opeens dollen zin Moeder een kus te geven, één kusje maar, héél voorzichtig, zoodat Moeder er niets van merken zou. Behoedzaam boog ze zich over de slapende heen, ’t tipje van Moeder’s neus stak uitlokkend inde hoogte en heel voorzichtig drukte Frouk er een zoen op. Maar toch niet zoo voorzichtig of Moeder werd er wakker van, rekte zich eens uit, en zei toen, nog half slapend: „hè Frouk, deed jij dat, ik dacht, dat ’t een vlieg was.” Frouk schaterde ’t dadelijk uit bij ’t malle idee „zij ’n vlieg!” En haar een dikken zoen gevende: „deze kus is van Vader, speciaal voor deze gelegenheid, heeft hij gezegd.” Frouk slikte even ’n paar tranen weg, ’t was de eerste keer, dat Vader haar niet zelf zijn verjaarskus kon geven, ’t was de eerste keer, dat ze haar verjaardag niet thuis vierde. Maar dit hoefde Moeder niet te weten, ze voelde wel, dat ze dankbaar moest zijn, dat deze verjaardag zoo prettig voor haar gemaakt was, Moeder bij haar èn de beide jongens, en dan niet op Duinen-Daal, maar in ’t heerlijke huisje van Nicht Lous. Dit alles bedenkende, kwam haar opgewekte stemming weer boven, fluks sprong ze uit bed en trok de gordijnen open. „O, Moesje, wat ’n mooi weer,” riep ze verrukt, „net als gisteren. Nu kan ik best mijn witte jurk aandoen, hé?” „Dat zou ik maar doen,” antwoordde Mevrouw van Heijningen, blij, dat haar kind dezen dag zoo opgewekt begon. ’t Duurde niet lang, of er werd aan de kamerdeur getikt. „Wie is daar?” vroeg Mevrouw. „Ikke, Henk,” riep deze op ’t portaal. * Zijn Moeder ging naar hem toe. „Wat is er, mijn jongen?” vroeg ze. Meteen voelde ze twee armen zich om haar hals strengelen en zei Henk’s lieve stem aan haar oor: „Moeder, ik feliciteer U wel met Frouk en dat ze maar gauw heelemaal beter mag zijn!” „Mijn lieve jongen,” zei Mevrouw van Heijningen geroerd, dank je wel, hoor. En ik feliciteer jou ook wel met je groote zuster van zeventien jaar.” „Ja, wat oud al, hé,” peinsde Henk. „Zeventien, al bijna ’n dame! Moeder, Nicht Lous vroeg, of ik U wou zeggen, dat beneden alles klaar is.” „Best Henk, zeg maar, dat we zóó komen.” Den vorigen avond, voor ’t naar bed gaan, had Nicht Lous haar man voorgesteld een hoek in ’t salon te bestemmen voor Frouk’s presententafeltje. Samen hadden ze dit in orde gemaakt, en maakte daardoor meteen haar moeder heelemaal wakker. „O jarige Frouk,” kwam deze opeens tot ’t bewustzijn van den grooten feestdag, „ik feliciteer je wel, hoor!” zoodat er ’s ochtends niets meer aan te doen zou zijn. Toen Mevrouw van Heijningen beneden kwam, vonden ze Neef en Nicht met de beide jongens al wachtende. Na de gebruikelijke gelukwenschen, stoof de jarige op haar cadeaux af. „Is ze niet net ’n bruid?” fluisterde Jan Henk in. „’n Jonge bruid dan toch!” lachte Neef Jan „met hangend haar en groote witte strikken. Heb je ooit ’n bruid met hangend haar gezien, Jan?” spotte hij. Jan werd verlegen onder Neef’s uitdagenden blik. „Nee Neef, maar ik bedoelde ” „Altijd precies zeggen, wat je bedoelt, maar niet, wat je niet bedoelt,” plaagde Neef Jan hem. „Nou ja dan,” zei Jan, maar opeens begrijpende hoe hij voor den gek werd gehouden, zei hij kordaat „U begrijpt best, wat ik meen.” „Precies mijn jongen, dat doe ik ook, nu zijn we ’t eens. Je wilt zeggen, dat Frouk er zoo feestelijk uitziet, zoo heelemaal in ’t wit, net als ’n bruid, nietwaar? Zoo is ’t, hoor. En nu, kerel, geef me je hand en vergeef je ouden Neef, dat hij zooveel van plagen houdt.” Inmiddels was Frouk stil verrukt haar cadeaux aan ’t bekijken. „O heerlijk, twee nieuwe boeken! Dol! En ’n paar mooie schortjes, en chocola.” „En van de jongens die nieuwe portemonnaie,” zei Mevrouw van Heijningen, „zoo’n snoezig kleintje. En dat stuk noga van jans.” " „Die goeie Jans, die weet nog best, dat ik zoo dol op noga ben!” Van Neef en Nicht sierde een groote bouquet rozen ’t tafeltje, van die mooie rosé „la France.” „En wat zit er in dat pillendoosje?” vervolgde Frouk haar alleenspraak, „Gebruik bekend” staat er op.” Nieuwsgierig maakte ze ’t open, ’t was vol nieuwe kwartjes en dubbeltjes. „Van Tante Mies,” zei Moeder, die stilletjes zat te genieten van Frouk’s pleizier. Toen ze aan ’t ontbijt zaten, kwam de post. Hij belde en vroeg toen aan Dien, de binnenmeid: „Is dat hier terecht, Mejuffrouw F. van Heijningen?” En toen Dien ja knikte, zei hij lachend „die is zeker jarig, kijk eens wat ’n pak!” „Lieve tijd!” riep blonde Dien, (dat was ’n vaste uitroep van haar) „dat kan!” En triomfantelijk ging ze, binnengekomen, naar Frouk toe, feliciteerde haar en hield haar toen den stapel poststukken voor: „Enne wat zegt U hier wel van?” Met een kreet van verrukking pakte Frouk ze aan. „Kijk toch eens Moeder, zóóveel heb ik nog nooit van m’n leven gehad! Een heele dikke van Vader, en o, Moeder, hij zet „Mejuffrouw” op ’t adres, dat is voor ’t eerst! Er zit een brief voor U ook in, astublieft,” overhandigde ze haar Moeder ’t epistel. Frouk was er verrukt over, dat haar Vader haar eindelijk met „Mejuffrouw” betitelde. Hij had ’t tot nu toe niet willen doen, en al had zijn vrouw ’t „jongejuffrouw” erg kinderachtig gevonden voor zoo’n groot meisje, hij was niet over te halen geweest dit te veranderen. Maar vandaag voor ’t eerst schreef hij toch „Mejuffrouw” op ’t adres. „Sjonge Frouk, nou wor je groot, nou krijg ik respect voor je,” plaagde Jan. „Dat mag ook heusch wel, kwajongen,” schertste Frouk terug, „’t Is niet vóór den tijd, maar laat me nou lezen,” en meteen was ze in haar correspondentie verdiept. ’n Heel stapeltje prentbriefkaarten was erbij, allemaal van Duin-en-Dalers. „En ze zouden zelf komen,” zei Frouk, „zouden ze misschien niet kunnen? daar begrijp ik niets van.” Meteen werd er gebeld en even later kwam Dien vertellen, dat er een troepje dames was voor juffrouw Frouk. „Laat ze maar inde serre, Dien,” zei Mevrouwde Witt, ,en zeg, dat de juffrouw zoo dadelijk komt.” „O Moeder, hoe leuk, net iets voor Tante Mies om er „gebruik bekend” op te zetten. Wat ’n eenig leuk presententafeltje, heerlijk!” En toen tegen de jarige: „zullen Ma en ik maar meegaan, Frouk? dan kunnen we meteen eens kennis maken?” „Best Nicht,” zei Frouk verstrooid. Ze was zoo in beslag genomen door de elkaar snel opvolgende gebeurtenissen, dat ze niet eens meer precies nadacht bij wat ze zei. „Kom dan maar mee,” zei Nicht Lous. Toen ze met hun drieën inde serre kwamen, zat daar een heel gezelschap te wachten. „Dag Dames,” zeiden Mevrouw van Heijningen en Mevrouw de Witt beleefd, en lieten toen de visite vrij spel om ’t doel van hun bezoek ten uitvoer te brengen. Allen verdrongen zich om Frouk, van allen kreeg ze een dikken zoen, soms zelfs twee. En allen waren even hartelijk en kameraadschappelijk tegen haar en toonden op zeer ondubbelzinnige wijze hun blijdschap over ’t feit dat Frouk haar verjaardag zoo heerlijk bij haar familie vierde en dit niet op Duin-en-Daal hoefdê te doen. En daarbij brachten ze allen ’t een of ander cadeautje voor de jarige mee. De een ’n halskettinkje van héél fijne witte kralen, precies pareltjes, vond Frouk. En ’t was nog wel eigen maaksel! ’n Ander had ’n leeswijzer voor haar gewerkt, ’n derde gaf haar ’n tablet chocola en zoo kreeg ze van ieder wat. Ze werd er haast verlegen onder, ’t Was net een plaatje, dacht Nicht Lous, de jarige Frouk in haar wit japonnetje als de gepersonifieerde jeugd temidden van ’t groepje juffrouwen van allerlei leeftijd, die allen haar fêteerden, als ware ze een koninginnetje en blijkbaar allemaal ’t jarige kind even goed gezind waren. „Maar nou moeten we weg, hoor Frouk,” zei opeens de oudste van ’t gezelschap, een lange, magere dame met al grijzende haren, „anders komen we te laat inde kerk. Nu dag, en ’n prettig dagje verder, hoor.” En een stijf buiginkje makend tegen Frouk’s Moeder en Tante, zooals ze dacht, blies ze den aftocht, gevolgd door de anderen. Frouk ging ’t gezelschap uitlaten en kwam opgetogen terug. „Is ’t niet alleraardigst van hen, Moeder?” Vroeg ze verrukt. „Om daar allemaal met ’n cadeautje aan te komen, zoo goedig.” ' „Ja, dat is ’t ook, Nicht,” stemde Frouk dankbaar toe. Maar ’t heerlijkste oogenblik van heel den heerlijken dag moest nog komen. Dat was ’s avonds, toen Moeder op de logeerkamer haar kind inde armen nam en haar vertelde van de heerlijke invitatie van Neef Jan en Nicht Lous. Wat was Frouk gelukkig! Eerst pakte ze Moeder eens heel erg en toen opeens, er was geen houden aan, vloog ze in haar nachtjapon, op bloote voeten naar beneden, naar Neef en Nicht, die niet wisten, wat hun overkwam, toen plotseling een witte gedaante bij hen kwam binnenstormen, hen beurt voor beurt half plat drukte en niets zei als „jullie lieve menschen!” Lachend, met gelukkige gezichten zagen ze elkander aan, toen de deur achter Frouk was dicht gevallen. En Nicht Lous zei zacht: „O, die heerlijke kinderlijke groote meid van zeventien jaar, die daar zoo spontaan kwam aanvliegen, hè man!” Neef Jan knikte stil van ja en beiden hadden ze ’t groote geluksgevoel iets voor een ander te hebben kunnen doen. HOOFDSTUK XI. * „In ’t teruggaan tracteer ik jullie op ’n dagje in Amsterdam,” had Neef Jan de jongens beloofd. En zoo gebeurde ’t ook. Hij ging ’s ochtends na de noodigste visites gemaakt te hebben (’n collega zou den verderen dag voor hem waarnemen) met Henk en Jan erop uit en Mevrouw van Heijningen bleef tot na ’t eten in Aerdenhout om dien heelen dag nog bij Frouk te zijn. Toen ze ’s avonds in Amsterdam aankwam, zag ze Neef Jan en de jongens al op ’t perron staan wachten. Zoo gauw de trein stil stond, stoven Henk en Jan op haar af. „Dag Ma, dag Ma, we hebben zoo’n fijne dag gehad,” gilde Jan. „En haast allemaal eigen werk,” zei Nicht Lous, „dat vind ik nog ’t aardigste van alles, dat ze daar allemaal voor jou aan den gang zijn geweest, Frouk.” „En we zijn in Artis geweest,” kondigde Henk aan. Neef Jan stond er glimlachend bij. „Nou Anna, ik hoop dat je tevreden zult zijn over de manier waarop ik je tweetal in Amsterdam heb rondgeleid,” zei hij hartelijk. „Maar nu instappen, jongens, daar komt de conducteur aan om de kaartjes te knippen,” en hij gaf hun ’n duwtje, dat ze ’n beetje zouden voortmaken. ’t Liefst waren ze met hem teruggegaan naar Aerdenhout, zoo dol waren ze op hun nieuwen neef. Maar daar dit tot de onmogelijkheden behoorde, vergenoegden ze zich met voor ’t open raampje naar hem te staan kijken, terwijl hun Moeder nog eenige woorden met hem wisselde. Toen floot de locomotief en de trein zette zich in beweging. Weer bengelden Henk en Jan om beurten uit ’t raampje om nog voor ’t laatst en zoolang als ’t kon, tegen den dierbaren Neef te wuiven. „Jonges, Ma, ’n pret gehad!” begon Jan. „Van belang,” eindigde Henk. „Nee maar Ma, wat ’n aardige kerel, die Neef Jan, U weet niet hoe aardig hij voor ons geweest is. Hij heeft zich uitgesloofd om ons van alles te laten zien.” „Vertel nu eens geregeld,” verzocht Mevrouw van Heijningen. „Henk, begin jij maar en als je iets vergeet, mag Jan ’t zeggen.” „Nou dan, Ma,” begon Henk, „we gingen dan vanochtend met de electrische tram, dat weet U. Eerst gingen we door Haarlem, en toen we in Amsterdam kwamen, hebben we een heel eind getramd, voor we aan ’t Spui waren. Daar moesten we eruit, zei Neef. We zijn toen de Kalverstraat ingegaan ” „Heerejé Ma, wat ’n slopje, die Kalverstraat,” viel Jan hem inde rede, „ik wist niet, wat ik zag. Ik had gedacht, dat ’t een mooie, breede straat zou zijn en daar komen we n.b. in die steeg!” „Verbeeldt U Ma, wat hij tegen Neef zei,” vervolgde Henk, „is dèt de Kalverstraat, dat slop?” Neef Jan keek hem aan of hij ’t in Keulen hoorde donderen, en begon ineens vreeselijk te lachen. „Wat ben jij ’n snijboon!” zei hij tegen Jan, ja Ma, heusch, dat zei-die, is ’t niet Jan?” Henk vertelde verder. „Nou, toen zijn wede Kalverstraat door naar den Dam gewandeld. Daar heeft Neef ons ’t paleis gewezen en de Groote Kerk....” „En Naatje!” vulde Jan aan. „Nou ja, daar is ook wat aan te zien,” zei Henk schamper. „Toen achter ’t paleis om naar ’t postkantoor en terug naar de Kalverstraat. „Nou eerst eten, jongens,” zei Neef Jan toen. U begrijpt, Ma, daar waren we voor te vinden, we rammelden gewoon. Fijn gegeten, Ma, nee maar! inde lunchroom.” „De Amerikaansche,” vond Jan noodig er bij te voegen. „En wat?” informeerde Mevrouw van Heijningen, als alle Moeders belangstellend naar dit gewichtig punt vragend. „Grut, dat weet ik niet meer,” zei Henk. „Ik ook niet,” riep Jan, „maar lekker was ’t. En Ma, vlak bij ons zat ’n dame met twee jongens van ’n jaar of acht. Ze vroeg wat die wouën hebben. Toen neemt de eene warempel dat ronde kartonnetje, waarop staat „American lunchroom,” en zegt „ikke lunch-room tante, dat lijkt me zoo heerlijk asjeblieft,” en wijst ’t haar meteen op ’t kartonnetje aan. O Ma, wat moest die dame lachen en wij ook, Neef Jan was slap!” Mevrouw van Heijningen glunderde, vooral om de koddige manier waarop Jan, al gesticuleerend, ’t voorval vertelde. „Na de koffie zijn we naar Artis gegaan,” vervolgde Henk, „en daar heeft Neef ons alles piekfijn laten zien. Jan bleef maar aldoor bij de apen staan, al waren wij een heel eind verder.” „’t Was ook zoo bar leuk,” verontschuldigde Jan zich, „maar wat stinkt ’t in dat apenhuis gemeen, Ma. Bah, zoo vies!” „De wilde beesten vind ik prachtig,” vertelde Henk weer, „en ook hebben we ’t voederen van de nijlpaarden gezien. Wat ’n logge beesten! en een heeft ons heelemaal natgespat. We stonden vlak bij ’t hek te kijken en toen ging hij weer in Mevrouw van Heijningen keek ’n beetje verontwaardigd bij ’t woord „snijboon,” maar daar Neef Jan ’t zelf gezegd bleek te hebben, hield ze zich maar wijselijk stil. ’t water. Opeens liet hij zich met een plomp erin glijden en ’t spatte zoo naar alle kanten, dat we allemaal kletsnat werden, leder lachte, ’t was ook nogal leuk, maar ik vond ’t toch een beetje vies.” „En waar hebben jullie gegeten?” informeerde Mevrouw van Heijningen. „In ’n restauratie op ’n plein. Toe Jan, hoe heette ’t ook weer?” vroeg Henk, wiens geheugen hem inden steek liet. „De Kroon,”zei Jan. „En Ma, ik heb er Neef zoo lekker in laten loopen! We kwamen inde stad een wachtmeester van de Maréchaussées tegen. Die hebben we bij ons ook, zei ik. „Zoo?” vroeg Neef, „en is die bereden?” Ja, roep ik opeens, die rijdt fiets.” „Neef werd gelukkig niet kwaad,” vond Henk noodig ’t verhaal af te maken, „maar lachte, dat hij schudde. Hij zei alleen maar „jou rekel!” tegen Jan.” „Maar Jantje,” zei zijn Moeder, „dat was toch wel wat heel brutaal van je, vindt je zelf ook niet?” Gelukkig voor Jan hoefde hij hierop geen antwoord te geven, want reeds stoomde de trein ’t station Apeldoorn binnen en ieder haastte zich dus om tot uitstappen gereed te zijn. Met een juichkreet stormden de jongens op hun Vader toe, die hen kwam afhalen. „Dag bengels, kalm wat, laat mij eerst even tijd om Mama te verwelkomen.” En hij omhelsde zijn vrouw hartelijk: „Dag vrouwtje, heerlijk, dat je er weer bent!” „Alles is toch goed gegaan?” vroeg Mevrouw direct. „Nou, of ’t, die Mies is een goede plaatsvervangster, hoor. Maar toch verlangde ik naar je, natuurlijk hè, en ben blij je weer hier te hebben.” Thuis werden ze feestelijk opgewacht door Tante Mies en Frits. De kleine meisjes waren naar bed, ’t was dan ook al ruim negen uur. Midden op tafel prijkte een mooie bouquet en Moeder’s plantentafeltje was voorzien vaneen nieuw exemplaar, een mooie chevelure. „Da’s nou voor „welkom thuis,” lachte tante Mies, blij dat haar verrassing in goede aarde viel. „Maar ga nu eerst eens zitten en rust wat uit, dan schenk ik jullie een kopje thee in.” „Heb je nog thee? heerlijk!” zei Mevrouw van Heijningen, die ergen dorst had. „Dat zal lekker smaken.” De jongens kregen ’n kopje en werden toen onverbiddelijk naar bed gestuurd. ’t Was maar goed ook, want Jan zat met zulke schitteroogen allerlei verhalen aan Frits op te disschen, dat hij ’t eerste uur van opwinding toch nog wel niet zou kunnen slapen. „En nu heb ik nog ’n andere verrassing,” zei tante Mies, toen de jongens goed en wel naar boven waren. „Lees dezen brief eens.” Mevrouw van Heijningen bekeek ’t groote couvert, maar werd niets wijzer, ’t adres aan haar schoonzuster was dooreen vreemde hand geschreven. „Mensch, lees dan toch,” riep tante Mies vol vuur, verlangende dat haar schoonzuster de goede tijding zou weten, en ’t onbegrijpelijk vindende, dat deze zoolang talmde. Eindelijk las deze: „Hooggeachte Mevrouw van Heijningen, Na rijp beraad zijn mijne vrouw en ik besloten uwe villa voor de drie zomermaanden te huren. De door U opgegeven huurprijs is ons goed. 1 Juni hopen wij dus den „Rozenhof” te betrekken. Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn Uw dw. dr. J. E. Renkei.” Vol verwondering keek Mevrouw van Heijningen haar schoonzuster, dan weer haar man aan. „O Mies, die is van jou,” zei Mevrouw van Heijningen dadelijk, haar schoonzusters zwak voor planten en bloemen kennende. „Hartelijk dank, hoor.” „Heb je den „Rozenhof” verhuurd, Miesje? gemeubileerd en wel?” vroeg ze verbaasd. „Ja zeker,” zei Tante Mies luchtigjes, „zooals hij reilt en zeilt, om U te dienen!” „Maar Miesje, en je meubels dan, wat zullen die lijden, wie weet, hoe daarmee omgesprongen wordt.” „Daar heb ik voor gezorgd,” zei Tante Mies vol trots, „ik heb eerst informaties ingewonnen en die zijn uitstekend uitgevallen, en verder moeten ze mij vergoeden wat bedorven wordt. Maar je vraagt niet eens, hoeveel huur ik krijg. Schaam je wat! En ik brand nog wel van verlangen om ’t je te zeggen.” „Doe dat dan maar,” zei Mevrouw van Heijningen lachend. „Driehonderd gulden inde maand!” riep tante Mies triomfantelijk. „Driehonderd heele guldens, dat is voor drie maanden negen honderd gulden! Wat zeg je daarvan, is ’t niet prachtig? En de helft ervan krijg jij, Ans, omdat je ons onderdak hebt genomen, anders had ik den „Rozenhof” niet kunnen verhuren.” Hoe Mevrouw van Heijningen ook tegenstribbelde, tante Mies hield voet bij stuk, veel te gelukkig daadwerkelijk te kunnen helpen. „En wie is die meneer Renkei?” informeerde Mevrouw van Heijningen daarna. „’n Sigarenfabrikant uit Deventer. Zijn vrouw is sukkelend, en om ’n totale verandering van omgeving te hebben komen ze den heelen zomer hier. Hij reist dan op en neer, en er zijn twee volwassen dochters, die bij Mevrouw blijven.” „Dus geen kleine kinderen, die je den boel kunnen vernielen,” zei Mevrouw van Heijningen. Ze zou ’t zoo jammer vinden als Mies haar keurig inboedeltje door die vreemde menschen zou worden geruïneerd. „Nee, gelukkig niet,” zei tante Mies opgewekt, „maar dan had ik ’t ook niet gedaan.” Precies den eersten Juni arriveerden de tijdelijke bewoners van den „Rozenhof.” Een met koffers beladen rijtuig kwam ’s morgens tegen koffietijd aanrijden, en jawel, daar waren ze. Eerst sprong een jong meisje uit ’t rijtuig en stak daarna vol zorgde hand tot hulp toe aan de oude dame, die heel langzaam uitstapte. ’t Was een sympathieke verschijning, de oude Mevrouw Renkei. Oud mocht ze eigenlijk nog niet genoemd worden, daar ze hoogstens vijftig jaren telde; veel lijden had haar evenwel zeer verouderd, zoodat men er haar zeker tien meer zou geven. ’t Laatst stapte de andere dochter uit en tusschen haar twee kinderen in wandelde Mama Renkei naar de voordeur, waar ze door tante Mies werden ontvangen. De kinderen, die juist uit school kwamen, hadden met groote belangstelling ’t drietal opgenomen. „Die jongste lijkt ’n leukert, hé!” zei Jan, „en niet oud ook.” „Achttien misschien” taxeerde Henk, die daar al een beetje kijk op begon te krijgen. „In ieder geval jong genoeg om pret mee te kunnen hebben,” dacht Frits. „Was Frouk nu maar thuis, dan kon die gauw eens kennis gaan maken,” meende Henk wijsgeerig, „wij zullen voorloopig wel op ’n afstand dienen te blijven.” Zoo filosopheerden ze, tot Fransje aan kwam springen en hun een standje maakte, want „Mama had al tweemaal gegongd en nog kwamen ze niet!” HOOFDSTUK XII. Terwijl deze groote veranderingen op den „Rozenhof” plaats grepen, zat Frouk al hoog en droog bij Neef Jan en Nicht Lous en genoot onuitsprekelijk van de heerlijke verandering. De eenige, naar wie ze verlangde van Duin-en-Daal was Tante Mies was ijverig inde weer geweest, om alles zoo netjes mogelijk in orde te hebben en had overal vazen met bloemen neergezet, zoodat alles een vriendelijk aanzien had. Zuster Martha, die was altijd zoo lief voor haar geweest, dat Frouk zich meer aan haar gehecht had, dan zijzelf wist en haar de eerste dagen bepaald miste. Maar Nicht Lous zei haar, dat Zuster Martha zoo vaak ze wilde, komen mocht en dat was een heele vergoeding. Na ’t heerlijke Pinksterverlof was Frouk nog vier dagen op Duin-en-Daal geweest. In dien tijd had Neef Jan alles voor haar geregeld en reeds den Zaterdag volgende op Pinksteren mocht Frouk verhuizen. Ze was zenuwachtig van blijdschap en haastte zich geweldig om haar spulletjes gepakt te krijgen. Alle patiënten verheugden zich met haar; wel waren er eenigen, die haar benijdden, maar die werden door de anderen gauw tot zwijgen gebracht. Frouk’s groote eenvoud en haar aardige omgang met haar medepatiënten had haar aller harten doen winnen. Nooit had ze zich boven hen gesteld, integendeel, deed ze altijd haar best zich met hen gelijk te voelen, ’t Was een groot geluk voor haar geweest dat ze dit kon, anders had ze ’t er stellig heeletnaal niet uitgehouden. Haar kamergenooten waren dol op haar en de gedienstigheid in persoon. De een hielp haar met dit, een ander met dat, allen stonden voor haar klaar. En nu ging Froukje van Duin-en-Daal vertrekken. Wat zou ze er een leegte achterlaten. Ze zouden haar missen, ’t vriendelijke meisje, die steeds voor allen een goed woord had, altijd te vinden was de een of andere grap op touw te zetten. Nicht Lous had beloofd haar te komen halen. „Ik moest maar met een rijtuig komen,” had ze gezegd, „dan kan meteen al je bagage mee.” En zoo gezegd, zoo gedaan. Inden loop van den ochtend knarste ’t grint van de oprijlaan onder de wielen vaneen rijtuig, en daar kwam Nicht Lous aan, deftig gezeten ineen landauer. De bagage werd opgeladen en op de stoep stond Frouk met zuster Martha te midden vaneen groepje Duin-en-Dalers. Van de directrice had ze reeds in haar kamer afscheid genomen. Nog voor ’t laatst Zuster Martha omhelsd, en dan, met een beweging van ongeduld, ze verlangde zoo naar ’t veilige Er waren erbij, die o, zoo innig verlangden weg te kunnen gaan, als Frouk; er waren erbij, die al maanden op Duin-en-Daal waren tegen de weken, die Frouk er was geweest en die toch geen vooruitzicht hadden spoedig naar huis te mogen terugkeeren. Maar één goede gedachte bezielde op dat oogenblik hen allen en dat was blijdschap voor Frouk, en daarom wuifden en groetten ze allemaal haar na. „’t Lijkt wel of er een koninginnetje wegrijdt,” lachte Nicht Lous en wuifde evenals Frouk opgewekt en vriendelijk terug. Ze was zoo blij met de spontane hulde haar nichtje bewezen, dat ze ’t niet laten kon, al golden ook de afscheidsgroeten haar niet. Toen ze niets meer konden zien, viel Frouk met ’n zucht van verlichting inde kussens terug. „Hè gelukkig,” zei ze uit ’t diepst van haar hart. „Maar Frouk,” zei Nicht Lous zacht verwijtend, „en je hadt er toch zooveel goeds!” „Ja Nicht, dat is ook zoo, maar toch ” Ze maakte den zin niet af, maar keek Nicht Lous zoo welsprekend aan, met zooiets dankbaars in haar oogen, dat deze er door geroerd werd. En op den verderen rit, al was ’t maar ’n klein eindje, sprak geen van beiden meer, maar zaten ze elk in hun eigen gedachten verdiept. „Kom nu maar eens gauw mee naar boven,” zei Nicht Lous, toen Frouk haar goed had afgedaan. „Ik heb dat aardige kleine kamertje voor je klaar gemaakt, en hoop dat ’t je bevallen zal. En kindlief, dat ’t goede weken voor je mogen zijn, die nu aanbreken.” Meteen gaf ze Frouk een hartelijken zoen en ging haar toen voor de trap op. De familie van Heijningen. 7 warme nestje van Nicht Lous, maakte ze zich los van haar kornuiten en sprong in ’t rijtuig, ’t Portier werd toegeslagen, de koetsier klom op den bok en voorwaarts ging het. En op den stoep stonden allen, die ze pas verlaten had en wuifden en riepen „dag Frouk,” en rekten zich uit om nog zoolang mogelijk hun vriendin te kunnen nazien. Toen ze de deur van ’t kamertje opendeed, slaakte Frouk een kreet van verrassing. „O Nicht, hoe gezellig, hoe heerlijk, wat lief van U!” En meteen vloog ze Nicht Lous om den hals: „wat bent U toch ’n schat!” ’t Aardige hokje zag er werkelijk allergezelligst uit. Langs den eenen muur stond ’t opgemaakte bed met een mooie crème sprei erover, wat iets gezelligs gaf. Aan den overkant stond een snoezig klein waschtafeltje, waarnaast een kastje, waarin Frouk haar linnengoed kon bergen. En ’t eikenhouten bureautje was niet verbannen, maar stond nu ineen leeg vak naast de deur. En toen Frouk goed keek, begreep ze, waarom ’t kamertje dadelijk zoo’n prettigen, bekenden indruk op haar had gemaakt. „O Nicht, daarom hebt U laatst mijn portretten vast meegenomen naar hier. O, hoe lief van U en wat is ’t heerlijk! Dit is nu zoo echt „mijn” kamertje!” Dat was dan ook de bedoeling van Mevrouwde Witt geweest, die ’t daartoe had opgesierd met de portretten van Frouk’s familie en vriendinnetjes. Waar men ook keek, overal stond wat van huis. Neef’s kinderportretten waren van ’t bureautje verwijderd en inplaats daarvan stond ’t vol met photo’s van de familie van Heijningen. In ’t midden een portret van Frouk’s ouders, verder kleine Frans in haar baljurkje en een groot portret samen met Frouk, dan de jongens op allerlei kiekjes. Verder had Nicht Lous tusschen de portretten door allerlei kleinigheden, ook van Frouk afkomstig, gezet; een klein kruikje met odeur, dat Frouk op haar verjaardag van Mia Persoon had gekregen, een kristallen flacon eau de cologne en eenige aardige vaasjes en doosjes. En bovenop ’t kastje stonden de grootere photo’s, die van Frouk haar krans, van school en nog enkele andere. ’t Geheel zag er wèt gezellig uit en Nicht Lous had eer van haar werk. Frouk was verrukt over de haar bereide verrassing. „Je moet weten dat ik bezig ben deze mouwen te verlengen met dit tusschenzetsel, als jij nu de eene wilt doen en ik neem de andere, dan zijn we gauw klaar. Maar,” bedacht ze opeens, „kun je dat wel? is dat niet te moeilijk voor je?” „O jé nee,” lachte Frouk, „met naaien en handwerken ben ik ’n heele Piet!” Ze schoof haar stoeltje dicht naar Nicht Lous toe en zoo zaten ze gezellig te naaien. Onder vroolijken kout vloog de middag orm „Zoo, wat zitten jullie daar genoeglijk,” riep opeens Neef Jan, die, thuiskomende, van de straat af ’t tweetal zag zitten. En binnengekomen, nadat hij zijn fiets had opgeborgen „wel kindlief, en daar ben je dus. Welkom hier, hoor. En hoe vindt je ’t nu wel niet meer naar Duin-en-Daal terug te hoeven?’ „O heerlijk, Neef!” en Frouk keek Nicht Lous, die eens tegen haar lachte met ’n blik vol verstandhouding aan. „En huilden de juffers ook bij ’t afscheid?” moest Neef Jan weten. „O jé nee,” lachte Frouk. „Zeg maar niets,” protesteerde Nicht Lous hiertegen, „’t scheelde heusch weinig, hoor man. Je hadt die uittocht moeten zien, ’t was vorstelijk!” „Zoo ? jammer dat ik ’t gemist heb. En hoe vond je je kamertje, Frouk?” „Schattig Neef, en zoo vroolijk, zoo echt „mijn” kamertje met al die dingen van mezelf.” „Maar dat is ’t toch ook,” plaagde Neef Jan, „tenminste voor den tijd dat je bij ons bent. Gelukkig niet voor altijd, hé Vrouwtje, we zouden niet graag altijd met zoo’n lastpost opgescheept zitten!” „Hè Neef” zei Frouk, ’n beetje terneergeslagen, al ’s Middags, toen Frouk na gerust te hebben, beneden kwam, zat Nicht Lous inde serre te naaien. „Mag ik U helpen, Nicht?” stelde Frouk dadelijk gedienstig voor. „Wat graag!” Even gul als ’t werd aangeboden nam Mevrouw de Witt de hulp aan. wist ze ook, dat hij haar voor den gek hield. „Maar laten we nu eens ernstig zijn,” vervolgde de plagerige Neef. „Natuurlijk begrijp je, dat ik nu niet alleen „Neef Jan” meer ben, maar ook je dokter. En in die qualiteit zal ik voor jou een leefregel vaststellen, waaraan je je hebt te houden, zoolang je bij ons blijft. Begrepen?” „Ja Neef,” zei Frouk, direct voelende, dat Neef Jan de dokter een heel ander iemand was dan Neef Jan, die haar plaagde en gekheid met haar maakte. „Inde eerste plaats sta je ’s morgens om acht uur op. Nicht zal je zelf roepen, en dan zorg je, dat je om half negen present bent aan de ontbijttafel. Na ’t ontbijt ga je wandelen, ’n goed half uur op z’n minst. Als je thuis komt, ga je wat werken. Je Moeder heeft me gevraagd, of er iemand was, die je les inde talen kon geven, en daar Nicht Lous alle tijd en veel liefhebberij ervoor heeft, krijg je eiken ochtend van haar ’n uur les. Daarna gaan jullie samen wandelen, ja, jij ook vrouw! dan koffiedrinken en van één tot drie rusten. Dan weer wandelen en daarna mag je doen wat je wilt. Hoe lijkt je deze dagverdeeling?” „Mag ik niet wat korter rusten, Neef,” waagde Frouk te vragen. „Twee uur is zoolang.” „Geen minuutje korter, kindlief. Zul jij erop letten, Lous, en streng zijn, hoor! Ja juffertje, je bent niet alleen voor je pleizier hier,” eindigde hij met ’n schalksch gezicht. „Dat hoeft ook niet, Neef, ’t is toch al prettig genoeg,” antwoordde ze vroolijk. HOOFDSTUK XIII Den volgenden ochtend kwam Frouk beneden met in haar schortje een heele verzameling doosjes. „Nicht, zou U dit alles voor me willen bewaren?” vroeg ze. „Zeker kind, wat is ’t?” „Best, hoor Frouk, en wat zit hierin?” op een rood leeren étuitje wijzende. Frouk drukte even op ’t knipje, ’t deksel sprong open en binnen in ’t doosje schitterde op rood fluweel een beeldige broche, ’n gouden staafje, bezet met pareltjes. „O Frouk, wat ’n dot!” riep Nicht Lous uit. „Ja, vindt U niet? Ik zal ’t nu wel niet veel meer dragen, want als ik ’t verlies, ben ik ’t kwijt en zooiets moois krijg ik toch nooit meer.” Zoo onuitsprekelijk zielig kwam dat eruit, zoo volkomen bewust van de harde waarheid, dat er voortaan geen geld voor weeldedingen meer op overschieten kon, dat Nicht Lous ’t hart vol schoot. Toch zei ze niets, wetende, dat ze door haar stilzwijgen Frouk meer goed zou doen, dan door iets te zeggen, waarmee ze haar medelijden toonde. Na ’t ontbijt werd ’t heele stelletje inde brandkast geborgen. „Daar is ’t veilig, Frouk. Wacht je even op me, ik heb niet veel te doen vanochtend en kon wel eens met je mee gaan wandelen.” Gezelligjes gingen Nicht Lous en Frouk er een kwartiertje later op uit, gearmd en wel. Neef Jan, die juist in zijn auto stapte, knikte tevreden ’t hoofd. „Zoo mag ik ’t zien!” zei hij en neuriede „wij zijn gezworen kameraden.” „Of is ’t zoo niet?” „Nou, of we,” lachte zijn vrouw, „en daarom gaan we er nu eens samen vandoor.” Dapper stapten ze voort, al redeneerende. „Herinnert U zich nog wat van vroeger, Nicht, voordat Moeder getrouwd was?” vroeg Frouk, die dolgraag verhalen hoorde over Moeder als jong meisje in haar ouderlijk huis. „Maar nee, dat zal wel niet, want U woonde immers niet op dezelfde plaats?” „Al m’n mooie spulletjes, ’n paar broches en ’n gouden kettinkje, dat is nog van Moeder geweest, en mijn geld. Ik kan, als ik iets noodig heb, ’t U vragen en bij U is ’t goed bewaard.” „Nee,” zei Nicht Lous, „dat wel niet, maar toch kan ik je ervan vertellen. Want ik logeerde veel en lang bij mijn Grootmoeder en die woonde in dezelfde stad als jou Grootouders, Frouk, en ze woonden niet ver van elkaar. Ik vond ’t logeeren bij Grootmoeder, nee „Grootma” zei ik, niet altijd even prettig. Maar Frouk, dat is waar ook, ik dacht dat jullie altijd Pa en Ma zeiden en nu hoorde ik je steeds „Moeder” zeggen. Hoe komt dat?” Frouk kreeg ’n beetje ’n kleur. „Och Nicht,” zei ze toen, „eigenlijk vind ik „Vader en Moeder” zooveel mooier dan Pa en Ma. Pa en Ma drukt eigenlijk zoo niks uit, vind ik. En toen Ma laatst zei, dat ze Vader en Moeder zooveel mooier vond, ben ik me gaan aanwennen, dat te zeggen. Vindt U ’t gek van me?” dit laatste met ’n verlegen gezichtje. „Welnee, kind, heelemaal niet, ik vind Pa en Ma ook niet aardig, ’t zegt je niks. In „Vader en Moeder” zit veel meerde mooie beteekenis van den oudernaam. Maar dat begrijp je misschien nog niet?” „Zeker wel, Nicht,” haastte Frouk zich te antwoorden. „De jongens, nee, die begrijpen dat nog niet zoo, maar toch viel ’t me op met Pinksteren, dat ze mij vaak napraatten.” „Ja liefje, dat is nu ’t voorbeeld van de oudste,” zei Mevrouw de Witt half gekscherend, maar toch den grond van waarheid in haar woorden leggend. „Die moet er altijd aan denken, dat haar voorbeeld op de jongeren aanstekelijk werkt, ’n Heele verantwoording, Frouk!” En ze keek haar nichtje vriendelijk-ernstig aan en hoopte dat dat nichtje doordrongen mocht zijn van die waarheid. „Maar kom, laat ik nu verder vertellen. Waar was ik ook weer?” „Dat U ’t niet altijd even prettig vond bij uw Grootmoeder, Nicht.” „O ja. Want zie je, Grootma was oud en heel alleen en ik was zoo’n levenslustig klein ding, dat ik me bij die oude dame in die stille, deftige huishouding vaak verveelde. En dan was ’t heerlijk groote huisgezin van jou grootouders mij zoo’n ideaal toevluchtsoord. Negen kinderen waren er, Frouk, van acht jaar, ’n klein, bijdehand ding, met wie ik altijd kattekwaad uithaalde. We hingen dan samen boven uit ’n raam, elk met ’n elastieken balletje met ’n gaatje erin, gewapend. Die balletjes hadden we vol water en kwamen er menschen aan, dan knepen we inde bal en, pats, vloog een straal water naar beneden op de niets kwaads vermoedende voorbijgangers.” Frouk schaterde ’t uit. „En dan, Nicht?” „Nou, sommigen deden mal verbaasd en begrepen er niets van, maar anderen waren slimmer en belden aan. Dan moesten je tante en ik voor den krijgsraad komen. Ja Frouk, en we hebben vaak leelijk straf gehad, maar afleeren deden we onze streken niet, de ondeugd zat ons in ’t bloed. O, die oude herinneringen, Frouk, ’t is zoo’n genot die op te halen! Vaak werd er muziek gemaakt, vooral door de twee oudste meisjes. Je Moeder speelde piano en zong met haar zusje tweestemmige liedjes. Dat was mooi, Frouk, in mijn herinnering tenminste héél mooi. Soms zongen we allen met elkaar, ’t Was ’n gezellige huishouding, vol vroolijkheid en bezield met ’n zeldzaam goeden geest. En nu zijn er zoo weinigen van over en de eenige, die nog hier in ’t land is gebleven, is je Moeder. Zoo gaat ’t in ’t leven Speelt Moeder nog wel eens piano, of zingt ze wel eens?” „De laatste jaren niet meer, Nicht, vroeger wel. Ik herinner me best, dat Moeder altijd voor Henk en mij zingen moest, één zoo’n lief, zacht wijsje, ’n wiegeliedje, geloof ik. ’t Begint zoo: „Guten Abend, gut’ Nacht.” „O ja,” zei Nicht Lous dadelijk, „dat is het „Wiegenlied van Brahms,” dat was zelfs inden tijd waarvan ik vertelde Moeders lijfdeun al, en dat vond ik zóó prachtig.” „Ja, wij ook.” vertelde Frouk. „Moeder moest ’t voor ons zingen en dan stonden Henk en ik elk aan een kant héél stil te luisteren. Fransje was er toen nog niet en Jan was, denk ik, ’n jaar of drie. Wat vonden we dat altijd heerlijk!” „Zie je kind, zoo heb jij nu ook al je herinneringen uit den en daarvan was jou Moeder de oudste. De jongste was ’n meisje goeden, ouden tijd,” schertste Nicht Lous. „’n Teeken dat je ook al oud wordt!” Frouk lachte helderop en Nicht Lous lachte mee. Ja, Frouk had wel gelijk, ze kon zoo heerlijk jong mee zijn, die Nicht Lous! Op ’n ochtend aan ’t ontbijt kwam er een dikke brief uit Apeldoorn voor Frouk. Toen ze hem openmaakte, zag ze, dat er ook van kleine Frans een epistel bij was. Bij nader inzien bleek ’t echter dat hij van Fransje’s Dottie afkomstig heette te zijn. De kleine Dot schreef als ’t volgt: „Lieve Tante Frouk, Wordt U nou al veel beter? Mijn vrouwtje zegt van wel en ik hoop, dat ze niet jokt. Ik vind ’t hier erg prettig en ben blij dat ik zoo’n mooi huisje heb. Ze zijn allemaal aardig voor me, behalve dat ’t vrouwtje me wel eens aan mijn staart trekt, dat vind ik niet prettig. Dag lieve tante Frouk. Een lekker hondenzoentje van Uwe liefh. Dottie.” „O, die leuke, kleine Frans,” riep Frouk verrukt. „Wat eenig van haar bedacht, om haar hondje te laten schrijven! En nu Moeders brief. Zal ik hem U voorlezen?” vroeg ze, en toen Nicht Lous ja knikte, begon ze. „Lieve Frouk. Je zult alweer verlangen naar een brief van huis. Ja, kindlief, dat kan ik me begrijpen, maar er is altijd zooveel te doen, dat ’t schrijven er wel eens bij in schiet. Fransje moest nieuwe schooljurken hebben, ze is zoo gegroeid dat de oudjes veel te klein zijn geworden. Dat was ’n heel genaai, dat kun je denken! Verder gaat er ook nogal wat tijd zoek met de familie van den „Rozenhof.” ’t Zijn alleraardigste menschen en ze brengen hier heel wat vroolijkheid. Op ’t oogenblik logeert er een getrouwde dochter met haar man en ’n dochtertje van ’n halfjaar. dat kindje den heelen dag inden kinderwagen buiten, en dat is heel gezond voor de kleine peuter. Riek, ’t jongste meisje Renkei, ze is achttien jaar, is dol op haar nichtje en gaat heel dikwijls een klein eindje met haar rijden, zoo den weg op. En nu hebben Henk, Jan en Frits haar gisteren zóó heerlijk beet gehad, Frouk, dat moet ik je toch vertellen. De deugnieten hadden gemerkt, dat Riek altijd na de koffie even met haar nichtje reed. Toen is Henk naar de Moeder van ’t kindje toegestapt en heeft haar gevraagd hun te helpen door eens op ’n middag klein Elsje tot na de koffie in haar wieg te laten liggen. De jonge Mevrouw vond dit best, maar zette op Henk’s verzoek de leege wagen buiten. Toen Riek zat koffie te drinken, legden de jongens er Fransje’s groote pop Marietje in en dekten haar heel goed onder, zoodat je niet dadelijk zag, dat ’t maar ’n pop was. Daarbij hadden ze Marietje een wit mutsje van Elsa opgezet. Na de koffie zaten wij allen op den uitkijk en jawel, daar komt Riek als altijd aan, gaat naar den kinderwagen toe en rijdt er voetje voor voetje mee weg, ondertusschen zachtjes tegen ’t denkbeeldige kindje pratende. Toen ze goed en wel op den weg was en eens omkeek naar huis, ziet ze opeens haar zuster met Elsje op den arm inde voordeur staan. Ze begreep dadelijk, dat ze was beetgenomen, vloog naar ons toe en liet de kinderwagen op den weg staan. O kind, ik wou dat je erbij was geweest, we hebben gelachen, tot we niet meer konden Hier hield Frouk met voorlezen op, omdat ze zelf eerst moest uitlachen. Ook dokter de Witt en zijn vrouw hadden grooten pret! Toen ging Frouk door: Eerst was Riek woedend op de jongens en wilde niets meer van hen weten, maar inden grond van haar hart houdt ze veel te veel van de drie schavuiten en nam ze ze dus den volgenden dag alweer in genade aan! ’t Is heerlijk, dat ’t eiken dag zulk mooi weer is, nu ligt Fransje is en blijft steeds ’t „enfant terrible.” Eergisteren deed ik boodschappen met haar. Ik kom ineen winkel en vraag naar wit katoenen kinder-onderrokjes. „Is ’t voor haar, Mevrouw?” vraagt de juffrouw en wijst op Frans. „Welnee,” roept die drommel opeens hardop, voor ik antwoord kon geven, „ik krijg nooit wat nieuws, ik mag alles van Frouk afdragen.” Alle menschen lachten! Gelukkig kon ik zeggen, dat ’t wel voor haar was, tot Fransje’s groote verbazing. Laatst aan tafel zat Papa druk met Tante Mies te redeneeren overeen buitenlandsche quaestie, waarover ze in de courant hadden gelezen. Henk gooide ook ’n duit in ’t zakje en toen roept Frans opeens: „praten jullie nou toch niet altijd over polletiek, daar begrijp ik niets van en jullie verveelt er me zoo mee.” Natuurlijk kreeg ze ’n standje, maar ze had gelijk, erg gezellig was al die wijsheid niet voor zoo’n kleine woelwater. En nu, lieveling, weet je weer een en ander van ons. Schrijf maar eens gauw terug. Heerlijk dat ’t je steeds zoo goed gaat. Groet Neef en Nicht hartelijk van ons en voor jou van ons ieder een dikken zoen en één extra van Je eigen Moedertje.” „Hè, hè,” zei Frouk voldaan, „wat ’n lange en wat ’n heerlijke brief!” En ze stak ’t document in haar zak om er straks boven nog eens van na te genieten. HOOFDSTUK XIV. Toen Nicht Lous op ’n avond bij Frouk kwam om haar toe te dekken, zei ze als laatste nieuwstijding voor den nacht: „Verrukkelijk Nicht,” uitte Frouk vol blijdschap. „En hoef ik dan niet te rusten?” „Nee, voor dien eenen keer krijg je absolutie,” zei Nicht Lous lachend. „Nu, nacht kindlief, slaap lekker, hoor,” en ze stopte Frouk nog eens lekker toe, gaf haar een hartelijken nachtzoen en ging toen naar beneden. ’t Was o, zoo goed, dat Frouk inde rustige omgeving bij dokter de Witt gekomen was. Ze sliep veel beter dan op Duin-en-Daal en droomde ook niet meer zooveel. Den eersten avond, toen ze naar bed ging en Nicht Lous goedennacht kuste, had ze deze in ’t oor gefluisterd: „Nicht, komt U me straks nog even toedekken? dat doet Moeder ook altijd,” voegde ze er zachtjes achteraan. „Zeker, liefje,” had Nicht Lous gezegd, „wat graag zelfs, hoor.” En sinds dien tijd ging ze eiken avond naar boven, praatte nog even met Frouk, heel eventjes maar en stopte haar dan lekker toe. De eerste week had ’t lang geduurd eer Frouk ’s avonds in slaap kon komen. „Wacht,” had Nicht Lous toen op ’n avond uitgevonden, „ik weet al hoe dat komt. Jij zit ’s avonds veel te ingespannen te handwerken, jufje. Daar zullen we eens ’n stokje voor steken, je overspant er je mee en kunt dan natuurlijk niet inslapen. Dus van nu af geldt „na ’t eten niet meer handwerken.’ ’t Was bar jammer, vond Frouk, ’t was ’s avonds juist zoo gezellig, Nicht Lous en zij elk met ’n handwerk, en Neef Jan verdiept in zijn kranten en medische tijdschriften. Bij mooi weer zaten ze buiten inden voortuin, zoo heel knus rondom de tuintafel, Nicht met ’t theetafeltje bij zich. Teikens kwam er de een of andere goede kennis voorbij met wie een woordje gewisseld werd, wat iets erg gemoedelijks gaf. Nu zat Frouk ’s avonds net als Neef Jan te lezen, waar ze trouwens dol van hield, en daarna maakten ze met hun drietjes, of, als Neef Jan geen tijd had, Nicht en Frouk samen, een „Frouk, als ’t morgen mooi weer is, gaan weden heelen dag naar Zandvoort, hoe-vin-je dat?” klein avondwandelingetje. En na deze regeling sliep Frouk ’s avonds o, zoo gauw in en werd meestal niet voor den volgenden ochtend wakker. „Ik droom hier ook niet meer zoo over Moeder,” vertelde ze op ’n keer aan Nicht Lous. „Deed je dat dan, kindje?” vroeg deze bezorgd. „Ja Nicht, op Duin-en-Daal wel,” biechtte Frouk op. „Maar hoe weet je dat?” vroeg Mevrouwde Witt. „Wel, van Mia,” vertelde Frouk. „Die sliep in ’t bed naast ’t mijne en werd ’s nachts dikwijls wakker van mijn geroep om Moeder. Ik had dan alle dekens van me afgeschopt en was heelemaal koud. Zij dekte me dan weer lekker toe en zei dat ik stil moest zijn, want dat Moeder komen zou, en dan was ik stil en sliep weer in. Maar dat heb ik hier nog geen een keer gehad, Nicht, ik slaap nu zoo heerlijk rustig.” „Gelukkig, hoor,” zei Nicht Lous dankbaar. „’t Arme kind,” zei ze vol medelijden ’s avonds tegen haar man, „als je zoo aan huis hangt, is ’t toch ’n heel ding zoolang weg te moeten. En toch is ’t voor haar bestwil.” „Zal ik je eens wat zeggen, Lous,” zei dr. de Witt, haar ernstig aanziend. „Ik heb je wat voor te stellen! Wij kunnen een weldaad doen aan Frouk, maar ’t kost ons een opoffering, een heele groote opoffering ” Mevrouwde Witt begreep er niets van. „Wat dan, man?” vroeg ze verwonderd. Toen zei dokter de Witt ernstig, op elk zijner woorden den klemtoon leggend: „Wij kunnen een weldaad doen, Lous, jij èn ik! Wij zouden samen naar Zwitserland de volgende maand. Welnu, laten we Frouk meenemen. We hebben zelf geen kinderen en om ’t geld hoeven we ’t goddank niet te laten. Je zult eens zien, hoe ’t zijn inde hooge berglucht haar heelemaar zal opknappen, ’t Is een opoffering, Lous, ja, voor mij ook, zullen we die voor ’n zwak kind, waarvan we houden bovendien, over hebben?” Hij trok zijn vrouwtje naar zich toe en zag haar diep in de oogen. Tot ze eindelijk overtuigd, ernstig „ja” zei. Klokke tien stapten ze samen inden tram, die hen heel vlug te Zandvoort bracht. Met den stroom menschen, die uitgestapt was, mee, liepen ze langzaam naar het strand, ze hadden immers niets geen haast. Daar zochten ze ’n lekker plekje uit, lieten ’n paar strandstoelen aanrukken en zaten weldra genoeglijk met hun beidjes naar de zee te kijken, af en toe tegen elkaar een op- of aanmerking makend. ’t Was heerlijk weer, lekker zomersch en niet overmatig warm, terwijl ’t frissche zeewindje eenige welkome koelte aanbracht. Behaaglijk leunde Frouk achterover in haar stoel, ’t door haar meegebrachte boek op den schoot. Haar hoofd stond heelemaal niet naar lezen, ze begreep trouwens niet hoe sommige strandbezoekers zóó in hun boek verdiept konden zijn, dat ze voor niemand of niets ooren hadden. Nicht Lous las wel, maar ’t duurde zeker ’n uur eer zij een blad omsloeg, dus was de aandacht niet groot. Er viel dan toch ook zoo bar veel te zien, vond Frouk. Vooral de kinderen, klein en groot, trokken haar aandacht, er waren zulke aardige hummels bij. Vlak bij haar zat ’n heel troepje, ’n paar dames met ’n heeleboel klein grut, zeker ’n kinderpartij, dacht ze. De kleine meisjes hadden, zoowel als de jongens, rood baaien broekjes aan met witte truitjes, ’t Stond zoo Frouk zat er stilletjes naar te kijken en trachtte zich voor te stellen hoe Zus en Fransje er wel uit zouden zien met zoo’n roode broek! Opeens hoorde ze hoe ’n klein baasje van ’n jaar of zes tegen de oudste der dames zei: „Tante, wat heb-U lange nagels, U is net Piet de Smeerpoets.” De dames schaterden ’t uit en Frouk kon zich ook niet goed houden. Ze keek even naar Nicht Lous, die had ’t gelukkig ook gehoord en zat evenals zij met ’n lachend gezicht. Vol verontwaardiging vervolgde ’t jongetje: „lachen jullie Den volgenden ochtend was ’t stralend zomerweer. „Maak je gauw klaar, Frouk,” zei Nicht Lous na ’t ontbijt, „dan gaan we zoo gauw mogelijk.” daar nou om, dat is niet zoet, hoor. Ik mag nooit zulke lange nagels hebben, dan is Maatje boos.” „O Nicht, wat ’n dot!” zei Frouk, „wat zou ik die kleine vent graag eens knuffelen!” „Ja,” zei Nicht Lous, „ik ook, hoor. ’t Is ’n schat van ’n kereltje. Stil nu, dan hooren we misschien nog wat aardigs.” ’n Paar van de grootere kinderen waren klaarblijkelijk pas naar ’n circus geweest, ze deden tenminste allerlei verhalen, ’t Mooiste hadden ze gevonden twee clowns met ’n ezel; ieder die wou, mocht op den ezel rijden, en die drie keer ’t circus rondreed zonder afgesmeten te worden, kreeg tien gulden. Eerst kwam ’n soldaat, mis poes, die lukte ’t niet. Toen ’n mooie meneer met ’n hooge hoed op. Ook niet. Toen weer ’n soldaat! En de kinderen vertelden opgewonden hoe leuk die clowns toch wel gedaan hadden. Tot opeens ’t aardige kleine ventje met z’n helder stemmetje, dat boven alles uitklonk, vroeg: „Tante, clousen, wat zijn dat, is dat ’n apart soort menschen?” Weer ’n schaterend gelach, maar Tante trok gauw de kleine boy naar zich toe en vertelde hem, dat „clousen” menschen waren, die erg grappig deden. „O,” zei hij, tevreden gesteld, „dus als jullie zoo om mij lachen, ben ik ook ’n clous?” „Knap hoor,” zei de Tante, „zoo is ’t, jij bent mijn lekkere, kleine clous!” Opeens sprongen de kinderen op, ze hadden vlakbij een troep muzikanten ontdekt, die juist hun lessenaartjes opstelden en dus wel gauw zouden beginnen te spelen. En jawel, spoedig weerklonk de aardige, vroolijke muziek over ’t strand. Toen er dansmuziek werd gespeeld, had zich in ’n oogwenk ’n kring gevormd, waarbinnen ’n heeleboel danslustige kinderen vroolijk in ’t rond zwaaiden. Frouk stond op „ik ga eens even kijken, Nicht, vindt U ’t goed?” „Ja zeker, ga je gang maar, hoor,” zei Mevrouwde Witt, ,ik blijf wel bij de stoelen.” „O, die twee, wat lief,” dacht ze, „net zoo’n stelletje als Frans en Zus. Hè, had ik die maar hier! Stel je voor, dat ze daar ook eens zoo aan ’t rondhuppelen waren!” Ze zuchtte ervan, ’t zou wel zóó heerlijk zijn en ze voelde opeens hoe ze verlangde naar kleine, vroolijke Frans en ook wel naar Zus. Tot opeens de muziek ophield. Toen was ’t uit met de pret, de zwaaiende paartjes stonden stil, ’n beetje duizelig sommigen, maarde kinderen vroegen zoo dringend om „meer,” dat de muzikanten maar gauw ’n nieuwen wals gingen spelen. En ze speelden goed! met ’n heerlijke, slepende maat, waarbij je haast je voeten niet stil kon houden! En zoo stond Frouk vol aandacht te luisteren en te kijken, niet eraan denkende, dat ’t heete zonnetje haar vrijelijk bescheen, tot ze opeens onbewust met ’n pijnlijke beweging de hand aan haar blooten bol bracht. „Hè, ’t lijkt wel of ik hoofdpijn krijg,” dacht ze. Ze ging daarom maar gauw terug naar haar heerlijk beschuttenden badstoel. „Zoo meisjelief,” zei Nicht Lous, „kon je er niet vandaan komen, betooverde die muziek je zoo?” „Ja Nicht, en vooral die dansende kinderen, hè, zoo snoezig,” vertelde Frouk. „Begin je geen trek te krijgen?” informeerde Nicht Lous toen, „’t is al bijna één uur, ’t wordt dus hoog tijd om iets te eten.” „Hè ja, dat ik daar niet aan gedacht heb,” zei Frouk. Ze voelde nu opeens, hoe leeg en hol haar maag was. „Misschien heb ik daar wel hoofdpijn van gekregen,” dacht ze hardop. „Heb je hoofdpijn?” vroeg Nicht Lous bezorgd. Ze wist reeds bij ondervinding dat daar bij Frouk niet mee te spotten viel. „Ja Nicht, ’n beetje maar, ’t is niet erg. ’t Zal wel overgaan, als ik wat eet.” En ze at flink, de zeelucht had haar hongerig gemaakt. Frouk genoot ervan naar de dansende kinderen te kijken, er waren er genoeg, die wat keurig walsten. Ze voelde daarop werkelijk de hoofdpijn wat afzakken. Maar na ’n uurtje kwam ’t heviger terug en Nicht Lous, die zag, hoe wit ze werd, nam een kloek besluit en zei: „kom kindje, wij gaan opstappen, hoor.” ’t Was nog ’n heele tocht voor Frouk, haar hoofd gloeide en klopte, alsof ’t barsten zou. Toch hield ze zich onderweg goed, maar toen ze goed en wel in haar heerlijk frisch bed lag en Nicht, in haar behoefte om te helpen, haar eau de cologne op ’t voorhoofd spoot, zei ze: „dank U wel, lieve Nicht, maar gaat U nou maar naar beneden, ik kan ’t niet langer uithouden.” HOOFDSTUK XV. Den heelen volgenden dag lag ze nog met zware hoofdpijn te bed; tegen den avond echter zakte ’t wat af en besloot ze op te staan. En voor ze aangekleed en wel naar beneden ging, was ook ’t laatste restje verdwenen en voelde ze zich, hoewel moe, toch heerlijk opgelucht. Neef en Nicht keken raar op, toen ze daar opeens heel stilletjes de gezellige huiskamer binnenkwam. Neef schoof gauw een luien stoel voor haar bij tafel en Nicht schonk haar een extra sterk kopje thee in. Daar zat Frouk als ’n prinsesje en voelde zich wat op haar gemak. „Zit je lekker, kindje?” vroeg Nicht Lous vol zorg. „Nou, öf ik!” glunderde Frouk en knikte haar dankbaar toe. „Hoe voel je je nu?” informeerde dokter de Witt. „O, heelemaal beter,” verklaarde Frouk. „Dus goed genoeg om ’n heerlijk nieuwtje te hooren?” vroeg Neef Jan verder, glimlachend. Frouk keek verwonderd op. „’n Heerlijk nieuwtje, Neef? Wat graag. Dat wil ik altijd wel hooren!” „Ben je wel eens in Zwitserland geweest, Frouk?” „Sstt,” deed Neef Jan, met ’n geheimzinnig gezicht. „Zou je dan wel eens naar Zwitserland willen, Frouk?” Frouk werd beurtelings wit en rood, ze begreep er niets van, maar voelde zich toch niet op haar gemak. „Willen, Neef? Hè, wat ’n vraag!” „Nee Frouk, ik moet ’n afdoend antwoord van je hebben,” zei hij plagend. „Dus ja of neen!” ’t Begon Frouk te schemeren. Zou ze En toen zei ze volmondig: „ja Neef.” „Zoo ,”zei Neef Jan, „dan moet je maar zien dat je er komt. Je hebt hooge aspiraties, nichtje!” Nu begreep Frouk er niets meer van. Maar Nicht Lous, die medelijden kreeg, kwam haar te hulp en zei: „toe man, plaag haar nu niet langer.” „Hoe langer geplaagd, hoe heerlijker de verrassing,” riep dokter de Witt vroolijk en wreef zich op jongensmanier vergenoegd de handen. Toen, met een heerlijk opgewekt gezicht: „Frouk, wat zou je ervan zeggen, als ik ’n invitatie voor je had om mee naar Zwitserland te gaan?” ’n Oogenblik had Frouk ’t gevoel, of ze met stoel en al aan ’t ronddraaien was, zoo duizelde ’t haar. Toen riep ze „O Neef!” en in die twee woordjes lag zoo’n wereld van verrukking en verrassing, verbazing en ongekende blijdschap, dat dokter de Witt en zijn vrouw eventjes, heel eventjes ook maar, van binnen zoo’n raar gevoel hadden. Ze keken elkaar maar niet aan, ze wisten wel de een van den ander, hoe ’t er van binnen uitzag Toen zei Nicht Lous: „Nou Frouk, heb je er zin in?” „O Nicht!” en Frouk vloog op, „hoe kunt U dat nog vragen? ’t Is immers ’t heerlijkste, wat er zou kunnen gebeuren!” „Zoo?” zei Neef Jan droogjes, „en van wie denk je nou wel dat die invitatie afkomstig is?” „Van U natuurlijk,” riep Frouk zonder nadenken. „Mis poes,” lachte Neef Jan haar uit, „van Nicht Lous.” „Da’s niet waar, Frouk,” protesteerde deze, „Neef ” De familie van Heijningen. 8 „Nee Neef, maar dat weet U immers wel?” „Sstt, sstt, sstt,” viel dr. de Witt haar inde rede, „niet brutaal worden, vrouwtje!” „Ja maar,” riep Nicht Lous, „dan moet jij ook niet zeggen, dat 'teen invitatie van mij is!” „Goed dan,” gaf hij toe, „laten we dus zeggen: van ons beiden! Frouk,” met een buiging tegen zijn nichtje, „de heer en mevrouwde Witt hebben hierbij ’t onuitsprekelijk genoegen Mejuffrouw Froukje van Heijningen uitte noodigen tot een reis naar Zwitserland, die vier weken zal duren.” „Vier weken?” riep Frouk opgewonden, „vier heele weken! Neef, hoe zalig! ’k Word, geloof ik, half dol van pleizier.’’ Nu de eerste verbazing gezakt was, wist Frouk van malligheid niet, wat ze doen zou. Tot Neef Jan haar kalmeerde met een zacht vermanend „kind, hou je wat kalm en denk om je hoofd!” Nog tien dagen, dan zou Frouk, inplaats van terug te gaan naar Apeldoorn, de groote reis aanvaarden. Ze verheugde er zich onuitsprekelijk op, alleen echter speet ’t haar geducht, dat ze voor haar vertrek niemand van thuis meer zien zou. Maar ook hierin kwam Nicht Lous haar te hulp. „Hoor eens,” zei ze, „ik vind, dat Moeder noodig eens ’n paar dagen hier moet komen. We moeten toch ook eens afspreken over je kleeren, of je van alles genoeg hebt en wat je mee moet nemen. En ’t is veel prettiger, dat Moeder zelf dat eens met ons overlegt.” Dus kwam twee dagen later Mevrouw van Heijningen in hoogst eigen persoon naar Aerdenhout. Zij ook was verrukt over de heerlijke invitatie voor Frouk. „Maar, heusch Lous, ’t is te erg, véél te erg,” beweerde ze. „En toch kunnen we ’t niet afslaan,” zei ze, „’t is zóó heerlijk voor ’t kind.” „En zoo goed ook!” zei Mevrouwde Witt, vol overtuiging. „Jan zegt, we zullen eens zien hoe goed ze er na de reis uit zal zien. Daar spits ik me nu al op, Anna! Ik heb me zoo aan haar gehecht en heb zoo’n gevoel of ik haar pleegmoeder ben, ik zal haar geducht missen, als ze weer goed en wel thuis is. „Zou Frouk veel nieuws erbij moeten hebben?” vroeg Mevrouw van Heijningen bezorgd. Dat was nog ’n leelijk punt, want de finanties gedoogden niet, daarvoor veel uitte geven, en toch moest Frouk, zou ze mee, netjes voor den dag kunnen komen. „Ik denk ’t niet, hoor,” zei echter Nicht Lous geruststellend. „Ze zit zoo goed in haar kleeren, dat ’t gekheid zou zijn daarvoor veel onkosten te maken. Laten we maar naar boven gaan, dan kunnen we ’t heele zaakje eens bekijken, en beslissen, öf en wèt er voor nieuws moet zijn.” Frouk was al vooruit gegaan en had op haar eigen houtje haar spulletjes klaargelegd op de mangelkamer. Daar was / alle ruimte, dacht ze, en konden ze ’t op hun gemak nagaan. Ze was heelemaal thuis bij Nicht Lous en ging er zoo heerlijk haar eigen gangetje, ’t Zou nog wel eens vreemd zijn, als ze er niet meer was, dacht ze, maar toch dol om weer naar huis terug te mogen. Gelukkig, dat die nare tijd nu bijna achter haar lag, ’t was eigenlijk net een booze droom. En toch was het ’n harde werkelijkheid geweest, waar ze zich doorheen had moeten worstelen. O, als Nicht Lous haar niet zoo trouw geholpen had, had ze ’t nooit uitgehouden En nu die prachtige reis, hoe bedachten ze ’t eigenlijk?! Zulke lieve menschen! ’t Lange wachten op Moeder begon haar nu toch te vervelen en ze riep bovenaan de trap: „komt U nog niet?” „Ja,” riep Nicht Lous terug, „we zijn juist op weg, juffertje Ongeduld.” Spoedig was de kleeren-conferentie in vollen gang. ’t Had een nogal bemoedigend einde. Frouk zat zoo goed in haar spullen, dat ’t'ééne noodige ’n practisch reispakje bleek te zijn. Mevrouw van Heijningen was blij, dat ’t zoo meeviel; dat alleen was nog te doen. Den volgenden dag gingen de beide dames met Frouk naar Gelukkig, dat we eerst onze reis hebben, dat maakt den overgang iets minder groot.” Haarlem, en daar werd een keurig pakje gekocht vaneen wollige grijze stof, zeer practisch voor alle stof en vuil in treinen en tunnels. „Want je zult eens zien, Frouk, hoe smerig je wordt,” vertelde Nicht Lous. „Pik- en pikzwart soms, en van dat kleverige, vette vuil. Zorg maar, dat je twee paar donkergrijze handschoenen hebt; zonder kun je niet en ze zijn soms in één dag vuil, maar als je ze uitwascht, ook in één dag droog. Dus heb je aan twee paar tegen mekaar best genoeg.” Neef Jan had Frouk een Baedeker gegeven om in te studeeren en allerlei kleinere boekjes om vast eens door te bladeren. „Doe je dat vooruit,” zei hij, „dan geniet je op reis veel meer, dat zul je zien. Je bent dan niet zoo heelemaal vreemd en kunt je aandacht werkelijk meer onverdeeld bepalen bij al ’t mooie wat je ziet.” Toen Neef Jan zoo redeneerde, kreeg Frouk een heerlijk gevoel, ’n gevoel van dat ’t heusch waar was, dat zij, Frouk van Heijningen, op reis zou gaan naar Zwitserland, ’t Nooit gedachte zou gaan gebeuren; ’t heerlijke, wat zij altijd als iets onbereikbaars voor zichzelve had beschouwd, zou haar werkelijk te beurt vallen. En ze studeerde met grooten ijver inden Baedeker, totdat ’t opeens tot haar doordrong, waarom ze ’t deed. Dan liet ze ’t boek op haar schoot vallen en staarde met ’n gelukkige uitdrukking op haar gezichtje voor zich uit. „Zalig toch, hè Moeder,” uitte ze haar verrukking tegen Mevrouw van Heijningen. „Nou kind, of ’t!” lachte deze, innig blij over ’t heerlijke buitenkansje voor haar Frouk. „Ik vergeet nooit de reis, die ik met mijn ouders gemaakt heb, toen ik zoowat even oud was als jij nu. Mijn heele leven lang heb ik daarvan een heerlijke herinnering behouden, en omdat ik weet, wat ’t is, hoe heerlijk en mooi en genotvol, daarom verheug ik me dubbel voor je. Ik heb thuis in mijn schrijfcassette altijd nog blaadjes vaneen citroenboom liggen, die heb ik op die reis zelf geplukt.” „Nee, dat niet,” zei Mevrouw van Heijningen. „Maar wij zijn toen verder geweest, naar de Italiaansche meren, en daar vin je de zuidelijke plantengroei. Wanneer je den grooten tunnel van den St. Gothard door ben, zie je ’t al aan ’t landschap. Alles is daar direct anders, tot zelfs de dorpen en bevolking toe. ’t Is daar schilderachtiger, maar ook vuiler, ja zelfs vies. Ik herinner me nog wat goed, welk een indruk ’t op mij maakte, en hoe ik eigenlijk vies van ’t eten was, toen we op ’n middag in ’n dorpslogement wat zouden gebruiken. Maar dat viel toen erg mee en ik verdiepte er me verder maar niet in.” „Zijn tunnels erg griezelig, Moeder?” vroeg Frouk. „Ik heb wel eens van meisjes op school gehoord, die ’t akelig vonden en doodsbang waren.” „Ja, zulke malle menschen zijn er,” antwoordde haar Moeder. „Maar dat is vreeselijk overdreven. Ik vind er niets geen griezeligs aan, en jij, Lous?” vroeg ze aan haar Nicht, die juist binnen kwam. „Waar hebben jullie ’t over? vertel me dat eerst eens,” lachte Mevrouwde Witt. „Ik kan moeilijk antwoorden op „ick en weet niet wat!” „Of u tunnels griezelig vindt?” zei Frouk. Mevrouwde Witt lachte smakelijk. „Welnee, hoe kom je erbij? Ben jij daar soms bang voor, jij flinke meid? Nou, dat zou ik maar gauw afleeren, want dan bederft je dat ’t heele plezier van de reis. We moeten menig tunneltje slikken, hoor!” „Of de tunneltjes ons,” lachte Frouk. „Maar nee, Nicht, ik ben er heelemaal niet bang voor. Maar ik vroeg ’t aan Moeder, want kennisjes van me vinden ’t zoo akelig.” „O, is dat het geval”, zei Nicht Lous. „Welnee, of je nu bij avond reist ineen verlichte coupé, of ineen tunnel met een gaspitje op in je rijtuig, dat is tamelijk wel ’t zelfde. Behalve dat de trein ineen tunnel wat meer lawaai maakt. En voor de kleine tunnels wordt niet eens licht aangestoken, vaak „Maar Moeder, vindt je dan in Zwitserland citroenenboomen?” vroeg Frouk verwonderd. vlieg je er zoo in, en wip, je bent er ook weer uit. B.v. in het baanvak langs de Axenstrasze aan ’t Vierwaldstattermeer. Daar heb je allemaal kleine tunnels. Ben je eruit, dan moet je dadelijk naar buiten kijken, zoo mooi is daar’t uitzicht. Maar pas kijk je, of je vliegt weer ’n andere tunnel in. Soms kun je niets zien, zoo zijn daar de raampjes beslagen door den rook. Dat is dan wat jammer.” Frouk hing aan Mevrouwde Witt’s lippen. „Als u ervan vertelt, zooals zooeven Moeder ook, dan verlang ik toch zoo,” zei ze, „dan zou ik er wel zóó heen willen vliegen!” „Zoo Nichtje, zoo héél alleen? zonder ons?” mengde Neef Jan, juist binnengekomen, zich in het gesprek. „Dat dacht je niet, dat ik dat nu net hooren zou! Maar dank je feestelijk, mij dien je op sleeptouw te nemen en anders blijf je maar thuis!” „Zoo’n plaaggeest toch, hé Moeder?” klaagde Frouk lachend. „Nou hoort U eens, wat ik hier te verduren heb.” „Ja Anna, ’t is treurig gesteld met je dochter,” plaagde dokter de Witt verder, „en ’t ergste is, dat ze tegen de verdrukking in groeit.” „Hè, wat is U toch akelig,” zei Frouk en gaf hem speelsch ’n por tegen den schouder. „Maar Frouk,” kwam Mevrouw van Heijningen verschrikt, „ik geloof, dat je heelemaal ’t respect uit ’t oog verliest.” „Wees niet bang, Anna, dat is nou juist zoo aardig,” zei Neef Jan opgewekt, „altijd plagen en gekheid maken samen, maar als ’t er op aan komt, ’n respect, dat ze voor ons heeft, nee maar, geen klein beetje, hoor! Is ’t niet, Frouk?” „Ja Neef,” zei Frouk uit den grond van haar hart, „dat zit er, en diep ook!” ’t Was den eersten Juli en den tweeden was de groote dag, waarop de reis naar Zwitserland zou worden aanvaard. Nicht Lous wasdruk bezig met pakken; op de mangelkamer stonden de koffers en de blauwe linnentafel lag opgehoopt met goed. „Dan zullen we ’t tenminste warm genoeg hebben,” antwoordwoordde Mevrouwde Witt. „We zullen er ons maar op kleeden, Frouk; als ik jou was, zou ik die roode blouse aandoen, die is luchtig, kan er tegen en men ziet er ’t stof niet zoo gauw op; je hoeft dan je mantel niet aan te houden, want zelfs zoo’n dunne stofmantel is ineen snikheete trein nog te warm.” „Ja Nicht,” zei Frouk, „en wat voor hoed?” „Laat eens zien,” dacht Nicht Lous na. „Je mooie hoed kan in mijn hoedenkoffer, wel, dan blijft er niets anders over dan je bruintje. Die is ook heel geschikt, netjes genoeg en toch niet te mooi. Ik neem voor zulke reizen altijd ’n sloopje mee van blauw satinet, dat heb ik eens van ’n Duitsche dame gezien en toen nagemaakt. Zitten we goed en wel in den trein, dan zetten we allemaal onze hoeden af, en die berg ik dan gedurende de heele reis in dat sloop op, dan worden ze niet stoffig.” „Nee maar, dat heb ik nog nooit gehoord. Hoe verbazend practisch!” juichte Frouk deze methode toe. „Nietwaar? Ja, je moet bij ons maar komen, zooals je ziet. Maar maak nu wat voort, kindje, anders schiet vanmiddag je rusten er bij in en dat mag niet!” Net alsof Frouk dien middag een oog dicht deed! ze kon niet in slaap komen van de voorpret en lag steeds aan de reis te denken. Toen ze ’s avonds naar bed ging, zei Neef Jan, haar met den vinger dreigend: „meisje, meisje, nu zorg je maar, dat je lekker slaapt, hoor, anders hou je ’t morgen den langen, langen dag niet uit. Dan komt ’t erop aan, vergeet dat niet!” „Weest U niet bang, Neef, ik kan mijn oogen nu al haast niet meer open houden,” zei Frouk, ~en ik denk, dat ik in minder dan geen tijd zal slapen.” Zoo was ’t ook. Toen Nicht Lous kwam om haar onder te „Brr,” zuchtte Frouk, binnenkomende met ’n heelen stapel linnengoed op den arm, „ik smelt! Wat is ’t warm, Nicht, als ’t morgen zoo is, zal ’t niet om uitte houden zijn in den trein.” dekken, sliep ze al gerust. Blijkbaar was ze wachtende in slaap gevallen, want ’t licht brandde nog hoog. Heel voorzichtig ging Mevrouwde Witt, na ’t licht te hebben uitgedraaid, weg. Bij de deur draaide ze zich nog eens om, Frouk sliep kalm door met een heerlijk rustigen glimlach op haar lief gezichtje. HOOFDSTUK XVI. ’t Was den volgenden ochtend vroeg dag, héél vroeg zelfs. Frouk sliep nog gerust, toen zij door Nicht Lous zelve gewekt werd. ’t Was een toer om haar te doen ontwaken; toen ze echter eenigszins tot bewustzijn kwam, sprong ze meteen overeind en was klaar wakker. „Heerlijk!” riep ze, „wat is ’t voor weer, Nicht?” „’t Is wel droog,” antwoordde Mevrouwde Witt, „maar erg bewolkt. Als we droog in Amsterdam komen, is ’t mooi. Maak gauw voort, hoor, over ’n half uur moeten we weg.” Klokke half zes stond de auto, die ’t reisgezelschap naar Amsterdam zou brengen, voor. Allen waren gereed, de koffers werden opgeladen, geen minuutje ging verloren en nauwelijks zaten ze, of daar ging ’t heen. „Ziezoo, en nu wat eten,” zei Nicht Lous opgewekt, blij dat ze zaten en alle huisvrouwelijke beslommeringen van vóór een groote reis, goed en wel achter den rug waren. Tijd tot ontbijten hadden ze zich niet gegund, een lekker kop thee hadden ze gedronken en de broodjes zouden inde auto worden verorberd. Neef en Nicht zaten smakelijk te eten, maar Frouk zat zoo te kieskauwen, dat Nicht Lous al gauw vroeg: „smaakt het je niet, Frouk?” „Neen Nicht, ik heb niets geen trek,” zuchtte ze met een boozen blik op ’t onschuldige, heusch heel lekkere broodje met rookvleesch. Brunnen aan het Vierwaldstattermeer. Blz. 133. „Natuurlijk,” zei deze ernstig, toen plagend: „De voorpret zit je in je maag. Nu is er geen plaats voor ’t broodje! Eet gauw, Frouk, dan krijg je een steviger laag, Anders leg je vandaag heusch ’t loodje!” Frouk schaterde ’t uit. „Maar Neef, wat kunt U rijmen, dat wist ik niet, hoe leuk!” „O kind, eer je alle verborgen talenten van je Neef ontdekt hebt, ben je wel tachtig jaar, ik bezit er zoo eenige. Dat wist je nog niet, hé! En nu eten. Allo! ’t Broodje moet op eer we in Amsterdam zijn.” En dank zij de heldenmoed, waarmee Frouk zat te werken, was ’t broodje bijtijds verdwenen. In Amsterdam waren ze mooi op tijd om den D-trein naar Basel te halen en eer ’t half zeven was, waren ze al aan ’t rijden. Een heerlijk coupétje had Neef Jan weten te bemachtigen; achterin den waggon, op de plaats, waar gewoonlijk de W. C. is, had hij een deurtje zonder bordje erop gezien. Nieuwsgierig had hij ’t even open gedaan om eens te kijken wat daar was en hij was wat in zijn nopjes, toen hij in ’n aardige, vierkante coupé kwam. Langs de kanten waren gewone banken en middenin stond zoowaar een tafel. Zeven zitplaatsen waren er in ’t geheel en ze hadden zich gauw van ’t aardige hokje meester gemaakt. „’t Zou dol zijn, als we alleen bleven,” vond Frouk. „In ’n gewone coupé hoef je daar niet op te rekenen,” zei Neef Jan, „maar in deze zullen ze zoo gauw geen erg hebben.” En zoo was ’t, ze hielden de deur dicht en daar blijkbaar de andere reizigers niet zoo onderzoekend waren uitgevallen als dr. de Witt, werden ze niet lastig gevallen. Dat was ’n heerlijke meevaller! Intusschen stoomde de trein voort, eerst door ’tboschrijke „Kom kind,” zei Nicht Lous, „probeer nog maar eens, eten moet je, hoor, anders kun je de lange reis niet doen. Wat zeg jij, Jan?” Gooi, later langs de boomgaarden en vette weiden van de Betuwe en spoedig daarop kwamen ze aan de spoorbrug bij Lent. „Hè, ’k was haast de mooie ligging van Nijmegen vergeten,” riep Frouk, enthousiast over ’t prachtige riviergezicht en ’t mooie panorama, dat de oude veste van Karei den Grooten vanuit den trein bood. „Ja, ’t is eenig mooi en schilderachtig,” vonden ook de heer en Mevrouwde Witt en Neef Jan begon te vertellen van de op zeven heuvelen gebouwde vesting, door de oude volkeren „Noviomagum” gedoopt, welke naam langzamerhand verbasterd was, totdat de stad nu „Nijmegen” heette. In Cranenburg de douane, een nieuwe ondervinding voor Frouk, die nooit over de grenzen was geweest. „Etwas nie Dagewesenes,” betitelde ze het. „Daar zul je nog van profiteeren!” zei Nicht Lous lachend, „je gaat nu vier weken lang niets als nieuwe ondervindingen opdoen.” „Zalig!” Frouk sprong op van pret en bonsde bijna tegen den beambte aan, die de handbagage kwam inspecteeren. Neef Jan was voor de koffers naar de douanezaal, „Etwas zu versteuern?” vroeg de man plichtmatig. „Nein, nichts,” antwoordde Nicht Lous kalm. Met een stuk krijt werd een teekentje op de verschillende stukken bagage gezet en verder ging de beambte, naar de volgende coupé. „Wat?” vroeg Frouk verwonderd, „gaat dat zóó gemakkelijk? Ik dacht, dat ze alles moesten nazien en dat ’t een heele herrie was!” „Dat is ’t soms ook,” zei Nicht Lous, „we zijn er nu al heel genadig afgekomen. Toch zijn ze voor heengaande reizigers nooit zoo streng als wanneer je terugkomt.” „Hoe weten ze dat dan?” vroeg Frouk. „Dat schijnen ze aan je neus te zien,” zei Nicht Lous gekscherend. „In ieder geval zien ze of hooren ze, dat wij Hollanders zijn; o, denken ze, die zijn op de heenreis, dat is wel vertrouwd. „’t Komt zeker, doordat ze zoo’n korten nacht heeft gehad,” meende Nicht Lous. Al slapende spoorde Frouk steeds verder Duitschland in. „Nu moeten we haar langzamerhand toch wakker maken,” zei Mevrouwde Witt, die vond dat ze nu lang genoeg geslapen had. „Laten we wachten tot bij Keulen,” vond haar man. „En kijk eens, Lous, daar komt zoowaar ’t zonnetje aan. Dat is heerlijk, want alles is zoo oneindig mooier, als de zon schijnt.” Tot nu toe was ’t bewolkt en regenachtig geweest, dank zij deze omstandigheid was ’t niet erg benauwd inden trein, hetgeen de reis veel prettiger en gemakkelijker maakte. Even voor Keulen werd Frouk wakker gemaakt. ’t Eerste oogenblik was ze geheel inde war, ze had geducht vast geslapen en sufte nog zoo’n beetje na. „Ziezoo,” zei Neef Jan, „nu kun je ’t weer een heelen tijd uithouden, je hebt een stevigen dut gedaan, hoor! We zijn al bijna bij „Cöln,” daar hebben we nogal lang oponthoud en kunnen best eens op ’t perron gaan. Ga je mee, Frouk? en jij ook, Lous?” ~Ik zal stilletjes op ’t goed blijven passen,” zei Mevrouwde Witt, „en laat Frouk ook maar hier blijven.” Zoo gauw dus de trein stil hield, sprong Neef Jan eruit, Natuurlijk komt dat niet altijd uit zoo, ben je daar weer?” viel ze zichzelf inde rede, tegen Neef Jan die terug was gekomen. „Nergens last mee gehad, vrouwtje?” vroeg deze. „Totaal niet, hoor,” antwoordde ze. En nu duurde ’t niet lang, of de trein stoomde door. Eerst was Frouk vol belangstelling voor ’t nooit geziene landschap, toen echter Neef Jan haar aanraadde wat te slapen, daar er later op den dag, als ze langs den Rijn kwamen, veel meer te zien was, liet ze zich overhalen. Lekker languit ging ze op een van de banken liggen en al heel gauw sliep ze, tot groote verwondering van dr. de Witt en zijn vrouw, die zich niet konden begrijpen, dat ze zoo rustig doorsliep, zelfs al reed de trein over wissels of door stations. liep wat rond en kwam daarna bij de coupé terug. Frouk wachtte met Nicht Lous voor ’t geopende portier, Neef Jan stond erbij, met alle aandacht naar de drukte op ’t groote station ziende. Tot hij opeens hoort schreeuwen „Jan, Jan!” en omkijkende ziet, dat de trein zich in beweging zet. Gelukkig kon hij er nog net inspringen, maar Nicht Lous zag bleek van schrik. Toen dokter de Witt ’t portier achter zich had dicht getrokken, zei hij tegen Frouk: „nu zie je, meisjelief, hoe je in ’t buitenland op je hoede moet zijn. Je moet hier op jezelf passen!” En zich tot den conducteur wendende, die juist aankwam, maakte hij ’n grapje over ’t geval en vroeg meteen, wat ’t toch wel voor ’n aardige coupé was, waarin ze verzeild waren geraakt. „Ach, das” zei de conducteur ’n beetje minachtend, „das ist ’ne alte Küchenraum.” „Küchenraum?” vroeg dokter de Witt, die niet begreep, wat de man bedoelde. Toen kreeg hij de uitlegging, dat ’t aardige kamertje vroeger, toen er nog geen restauratiewagens liepen, een soort keukentje was geweest en tegelijkertijd voor buffet had gediend. Meteen ontdekte hij, dat ze ’t station Keulen precies in tegenovergestelde richting verlieten, zoodat hun „alte Küchenraum” ’t achterste stuk van den langen trein was geworden. Dat was ’n heerlijke meevaller, nu hadden ze gedurende ’t mooiste deel der reis ’t achter-uitzicht op den afgelegden weg. Steeds ontrolden zich nieuwe tafereelen voor Frouk’s oogen. Na een tijdje voerde de spoorbaan langs straten met typisch Duitsche huizen. „Dit lijkt wel ’n stad,” zei Frouk. ~’t Is Bonn,” helderde Neef Jan op. „Dat is ’n mooie stad, Frouk, maar inden trein zie je van al dat moois niet veel.” In Bonn kregen ze gezelschap van ’n heer en dame, die, zooals inden loop van ’t gesprek bleek, een dochtertje, dat te Coblenz op kostschool was, gingen bezoeken. „Ach, die süsze, kleine Anne-Marie,” zei de dame telkens. Frouk nam zich voor in Coblenz goed naar het kleine meisje uitte kijken! Geleidelijk stoomden ze verder, langs Godesberg, en Rolandseck met ’t eiland Nonnenwerth, daarna langs ’t schilder-,/' achtige Remagen en Andernach naar Coblenz. Toen de trein daar stil hield, hing Frouk al uit ’t raampje vol belangstelling voor „das süsze, kleine Madel!” Maar ze zag geen enkel kind, dat aan haar voorstelling van Anne-Marie beantwoordde. Tot ze op ’t perron de Duitsche dame op een meisje zag toeloopen, dat met open armen naar haar toe kwam vliegen. Hé, ’t geluk van die twee, Frouk werd er ’n oogenblik koud van, wat waren ze blij en hoe pakten ze elkaar! Maarde kleine Anne-Marie van Frouk’s phantasie was ’t niet, doch een groote dito, grooter dan Frouk zelf! Doch dat hinderde niet, dacht Frouk, die de blijdschap van Moeder en kind opeens veel te belangwekkend vond, om daar nog over te denken! Wederom rolde de trein voort, onvermoeid nieuwe kilometers voegende bij den reeds afgelegden afstand. Zooveel interessants was er te zien, men had haast geen oogen genoeg, vond Frouk. Bocht na bocht rolde de trein door, steeds meer kronkelende, steeds meer dorpjes achter zich latende. Frouk’s verrukking had zich dermate gewijzigd, dat ze nu rustig voor ’t raam zat te genieten van al ’t moois, ’t Was, alsof zijzelf ’t niet was, die daar zoo kalm heel dat mooie landschap aan zich liet voorbijtrekken. Tot ze opeens uit haar droom werd teruggeroepen tot de werkelijkheid door ’n stem die aan den ingang van hun coupé iets riep. „Dat beteekent zooveel als „de soep is binnen”, lachte Neef Jan. „Komt dus maar mee naar den Speisewagen; voorzichtig aan, Frouk, ’t is geen dagelijksch werk voor je.” Toen de trein verder ging, genoot Frouk, zooals ze nog nooit in haar jonge leven van mooie natuur genoten had. Het steeds afwisselende panorama van den Rijn bracht haar zoo in verrukking, dat Neef Jan haar tot kalmte moest aanmanen, vreezende, dat een terugslag niet uit kon blijven als ze zich zoo opwond. Door den schokkenden trein begaven ze zich naar den restauratiewagen. ’t Was ’n heele toer, vond Frouk, om zich staande te houden, zij tenminste bonsde van links naar rechts en van rechts naar links. Ze bewonderde Neef Jan, die voor haar liep en kalm, met groote schreden, doorwandelde. Hoe Nicht Lous den tocht volbracht, kon ze tot haar spijt niet zien, daar zijzelf middenin liep. Eindelijk waren ze aangeland inden Speisewagen en direct kregen ze hun soep, tot Frouk’s verwondering niet ineen bord, maar ineen groote bouillonkop. „Dat is voor ’t morsen,” legde Nicht Lous haar uit, „anders had je kans, als de trein erg slingert, ’n heele straal over je heen te krijgen. Maar nu eten, en meteen uitkijken hoor. Je hebt hier door die breede ruiten zoo’n bijzonder mooi uitzicht.” Eindelijk kwamen ter rechterzijde de Vogezen in ’t gezicht en bleef de bergketen maar steeds aanhouden, een heelen langen tijd, soms heel flauw, dan opeens weer veel dichterbij. Frouk werd moe en Nicht Lous, die zag hoe bleek ze begon te zien, stelde voor, dat ze zou trachten nog wat te slapen. Dit lukte echter niet, integendeel hield een opkomende hoofdpijn haar klaar wakker. Héél dankbaar was ze dus, toen Neef Jan eindelijk zei: „ziezoo, nu kunnen we ons langzamerhand klaar maken, over ’n kwartiertje zijn we in Basel.” Daar had men nog ’t oponthoud van de visitatie, maar toen dat was afgeloopen, werd gauw ’t hotel opgezocht. Na nog wat gegeten te hebben, zocht Frouk heel spoedig haar nestje op. Toen ze den volgenden morgen wakker werd, nog moe en suf in haar hoofd, drong ’t tot haar door, dat ze nu in Zwitserland was. „In Zwitserland!” wat klonk dat heerlijk. ’t Was nog vroeg, pas zes uur zag ze op haar horloge, maar dat belette haar niet vlug uit bed te wippen. Ze kon dat niet laten, ze moest gauw eens uitkijken, of ze misschien ook bergen zag! Vlug trok ze ’t gordijn op en meteen drong de heerlijke, zomersche, reine berglucht de kamer binnen, want op bevel moet ervoor zorgen, dat je zooveel mogelijk van die heerlijke lucht binnen krijgt, dus op je slaapkamer altijd ramen open, dag en nacht.” Vol welgevallen snoof Frouk de heerlijke buitenlucht op, meteen nieuwsgierig om zich heen ziende. O, heerlijkheid! daar zag ze aan den overkant over de huizen heen, de toppen van groen begroeide bergen. Peinzend keek ze er naar, naar die Zwitsersche bergen, de eerste, die ze zag. Een heerlijk gevoel beving haar: dat ze nu zeker en vast in Zwitserland was, dat aan den overkant de bergen haar toelachten, dat ’t nu heusch waar was! Toch was ze verstandig en bedacht, dat ze nog wat moest gaan slapen. Ze liet ’t gordijn dus zakken, kroop weer in bed en sliep al heel gauw even gerust, als was ze niet op geweest. Toen ze wakker werd, was ’t al laat, al negen uur. Ze voelde zich heerlijk verkwikt, waschte en kleedde zich vlug en ging dan naar beneden inde hoop Neef en Nicht nog inde eetzaal te vinden. Maar wie ze er zag, haar familie niet. Dat viel tegen,_wat zou ze doen? Tot opeens de „Ober” op haar afkwam en haar vertelde dat „die Herrschaften” buiten onder de waranda zaten. Frouk herademde, bedankte hem vriendelijk en ging gauw naar buiten. „Aha, daar hebben we ons kind!” Neef Jan riep dit zoo hard, dat Frouk een kleur kreeg en zich verbeeldde, dat alle menschen naar haar keken. „Lekker uitgeslapen?” vroeg Nicht Lous. „Ja Nicht,” antwoordde Frouk. „En wat is ’t hier heerlijk, ik heb nou al zooveel pleizier!” „Daar moet je anders nog wat mee wachten,” vond Neef Jan, „’t pleizier moet nog komen.” „O jé, wat zal dat dan geven,” lachte Frouk gelukkig, „’t is nu al zoo verrukkelijk!” „Ontbijt nu maar eerst,” commandeerde Neef Jan en bestelde een glas melk en een zacht gekookt eitje voor haar. En toen van Neef Jan had Frouk ’t raam wijd open laten staan. „Denk erom, kind,” had haar Neef-dokter gezegd, „je ze protesteerde, zei hij: „Jij hebt te zwijgen. Meisjes, die met hun dokter uitgaan, hebben niets in te brengen. Begrepen?” Dus gebruikte Frouk als ’n heel zoet patientje (al was ze heelemaal niet ziek!) haar ei en haar melk. „Speciaal proeven, hoor,” raadde Nicht Lous haar aan, „echte Zwitsersche melk!” Toen Frouk klaar was, ging men beraadslagen, hoe te doen en werd er besloten met de eerstvolgende gelegenheid verder te sporen. „Ik ga nu afrekenen en dan kunnen we nog juist op tijd aan ’t station zijn,” zei Neef Jan. „Weet je wat, Lous, gaan jullie vast vooruit, dan hoeven we ons niet zoo te haasten.” Zoo gezegd, zoo gedaan en spoedig zaten ze met hun drietjes alweer inden trein, wachtende, tot deze vertrekken zou. Ze zouden gaan tot Brunnen, een plaatsje aan den Vierwaldstatter See; daar had Neef Jan ineen hem bekend hotel kamers besteld en zouden ze een dag of tien blijven. De nu volgende reis zou Frouk haar leven lang niet vergeten, Steeds machtiger indrukken kreeg ze, en ze genoot zóó, dat ze er stil van werd. Langs lieflijke dorpjes aan zachtblauwe meren vlogen ze; immer grootscher werd de natuur, steeds hooger werden de bergen, steeds woester ’t landschap. Soms verdween de trein opeens ineen tunnel, dan haalde Frouk diep adem en zei: „hè, wat zonde.cLm/'A. 04^vt/vv -<-~v cfc Vv'v Neef Jan liet haar stil met rust; inwendig echter brandde hij van verlangen om Frouk allerlei te wijzen en de namen van bergen en meren, waar ze langs kwamen, te noemen. Maar hij begreep, dat ze toch niet alles tegelijk in zich op kon nemen. „Laat haar nu maar in haar eentje van alles genieten, dan krijgt ze een zuivere totaal-indruk,” zei hij tegen zijn vrouw, „de rest komt later wel.” Na eerst nog dooreen tunnel te zijn gekomen, hield de trein te Luzern stil. „Waar zijn we?” vroeg Frouk. „Moeten we er al uit?” Rigi-Kulm. Blz. 143. Spoedig ging ’t verder, weer dooreen tunnel, toen, opeens, vloog Frouk op. „O, kijk daar, wat is dat mooi!” riep ze verrukt. In de volle zomerzon badend lag daar de stad Luzern in al haar pracht en heerlijkheid. Aan haar voet de Vierwaldstatter See met haar golfjes van onvergelijkelijk schoone, blauwgroene tint. En ’t toppunt van alles de Alpen, de witte sneeuwbergen, die boven de groene toppen der andere bergenreeks uitstaken. Intusschen spoedde de trein zich voort, steeds maar verder, tot Frouk opeens riep: „dat was Brunnen, Neef!” Ze waren juist ’n station voorbij gevlogen. „Welnee,” zei Neef Jan, „dat kan niet, deze trein stopt in Brunnen.” Hij keek eens uit ’t raampje en riep: „Lous, kijk jij eens, ’t lijkt toch wel erg veel op Brunnen, herken jij ’t?” „Ja, zeker is dat Brunnen,” verklaarde Mevrouwde Witt beslist. „Dat is wat moois!” Juist kwam de conducteur. Ja, ’t was Brunnen, waar deze trein echter niet stopte, dat was stellig een vergissing van Mijnheer. In Flüelen hield hij wel stil, daar konden ze eruit. Heel erg was ’t geval niet, want ze hadden alle drie een „Generalabonnement,” waarmee men gedurende één maand zooveel men wilde op alle treinen en booten reizen kon. „Dat is ’n troost, nu heb ik tenminste geen gezeur met boete betalen,” zei Neef Jan blijmoedig. Frouk zat intusschen met groote oogen te kijken naar de majestueuze bergen aan de Vierwaldstatter See. Zooiets had ze zich toch nooit kunnen voorstellen! „Kijk! daarboven ligt sneeuw!” riep ze opeens verrukt. „Dat zal wel op den Urirotstock zijn,” zei Neef Jan met kennis van zaken. Nog door eenige tunnels, dan hield de trein aan het kleine station „Flüelen” stil. Neef Jan hielp zijn vrouw en nichtje uitstappen, de trein ging spoedig verder en daar stonden ze. De familie van Heijningen. 9 „Nee, nog niet, blijf maar rustig zitten, we zijn hier in Luzern,” lichtte Nicht Lous haar in. „O!” zei Frouk op zoo’n gelukkig-verrukten toon, dat Neef en Nicht beiden tegelijk haar aanzagen. Toen „o wat is dèt heerlijk!” Ze stonden met z’n drietjes aan den voet va’n een mooien, fluweelig groenen berg, begroeid met vruchtboomen en ander gewas. De reine berglucht omving hen, menschen waren er bijna niet, (Flüelen is een stil dorpje) zoodat de stilte slechts onderbroken werd door ’t kabbelen van het meer tegen zijn oevers en de geluiden, die uit de natuur tot hen kwamen. Met ’n bleek gezichtje, diep bewogen door den indruk, die ’t berglandschap, temidden waarvan ze zich zoo plotseling verplaatst zag, op haar maakte, stond Frouk daar. Ze keek niet achter zich of opzij, neen, ze zag steeds voor zich uit, naar dien heerlijk groenen berg. „Is dat niet verrukkelijk mooi?” uitte ze zich wederom. „Ja, dat is ’t zeker!” beaamden haar beide reisgenooten. „Ziet U daar, dat groene stuk? is dat niet precies fluweel?” merkte Frouk op. „Ja, van dat zachte, mollige fluweel!” vond Nicht Lous. „Dat zijn stukken weiland, die noemen ze hier „Matten,” verklaarde Neef Jan. „Maar kijk nu ook eens even naar rechts, Frouk, daar zie je den „Bristenstock,” ried hij haar aan. Zij deed dit en uitte alweer ’n kreet van verrukking. Maar toch boeide ’t groene berggezicht haar nog meer. ~Ik heb er niets geen spijt van, dat onze reis zoo verkeerd uitliep,” zei Neef Jan. ~Ik geloof, kindlief, dat je geen grootscher indruk had kunnen krijgen dan hier, nu je plotseling aan den voet van zoo’n wondermooien berg staat.” ~’t Is tenminste eenig,” verklaarde Frouk. „’k Weet niet wat ik voel, maar zooiets heb ik nog nooit beleefd.” s De tijd, dien ze nog moesten wachten, vloog om, en al gauw zaten ze inden trein, die hen terug zou brengen naar Brunnen. Ineen omnibus reden ze naar het hotel, waar hun mooie kamers op de eerste verdieping werden aangewezen. Toen aan ’t uitpakken van koffers, daarna zich verkleed en om zeven uur zat Frouk netjes aangedaan met Neef en Nicht aan een gezellig rond tafeltje inde groote eetzaal. „Gek, die sla zonder ei, er is zoo eigenlijk niets aan, ik denk, dat je even goed gras kunt eten, zou ’t niet, Nicht?” „Ja, lekker is anders,” vond ook deze „maar sla met ei is hier een uitzondering. Dat krijg je maar ineen enkel hotel.” Neef Jan lachte hen uit om hun „slagesprek,” „zoo echt twee Hollandsche huisvrouwtjes!” Na ’t eten gingen ze rustig met z’n drietjes aan ’t meer op een bankje zitten, kijkend naar de lichtjes, hoog boven op de bergen en inde verder gelegen dorpjes. „Is ’t niet net ’n tooverland!” vond Frouk. Na ’n tijdje stelde Neef voor naar ’t hotel terug te gaan. Toen ze binnentraden, vonden ze de reusachtig groote vestibule vol met menschen, allen logeergasten. Op ’n podium, ter halver hoogte van twee trappen, die naar de eerste verdieping leidden, had zich bij een piano een troep Italianen opgesteld. Ze gaven een concert voor de gasten van ’t groote hotel. Met moeite bemachtigde dokter de Witt drie zetels voor zijn familie, rustig gingen ze toen naar de werkelijk niet onverdienstelijke muziek luisteren. Middelerwijl gaf Frouk oogen en ooren goed de kost. Wat was er véél te zien en allerlei talen hoorde ze spreken! Niet alleen Fransch, Duitsch, Engelsch, maar allerlei, waarvan ze boe noch ba verstond. Ander Hollandsch dan van henzelf hoorde ze niet. _—t. ~En kijk daar eens, Nicht!'’ zei ze tegen Mevrouwde Witt. Aan een tafeltje heel in haar eentje zat daar een oude, magere dame met bijna wit haar. Ze had een crème kanten mutsje op en was gekleed ineen zijden japon van dezelfde kleur, heel eenvoudig opgemaakt. Onder de muziek door zat Heel andere indrukken deed ze nu op. Alles vond ze interessant, de gasten, de bedienende meisjes, die allen zoo vlug en handig waren en zich zoo vol gratie door de volle zaal bewogen; dan ’t eten, waarvan veel heel anders was, dan zij ’t kende, en toch zoo smakelijk. De sla vond ze niet lekker en kon niet laten, dit gauw even aan Nicht Lous te vertellen. ze ijverig aan een grove, zwarte kous te breien; was ’t stuk uit, dan werd ’t breiwerk in haar schoot neergelegd, haastig applaudisseerde ze even, dan nam ze de kous weer op en breide door, snel en haastig, alsof ze haar brood ermee verdienen moest. Overstelpt van indrukken ging Frouk dien avond naar bed. Wat zou ze lekker slapen! HOOFDSTUK XVII. Den volgenden ochtend vond dokter de Witt evenwel, dat men ’t Frouk best kon aanzien, dat ze eenige vermoeiende dagen achter den rug had. Zijn vrouw was ’t geheel met hem eens, Frouk zag werkelijk geducht bleek en had groote, blauwe kringen onder de oogen. „Meisjelief,” zei hij na ’t ontbijt tot haar, „nu moeten we eens verstandig praten. Hoe voel je je en heb je lekker geslapen?” „Ja, dat wel,” antwoordde Frouk, en hoewel de verleiding om te zeggen dat ze zich goed voelde héél sterk was, was ze toch verstandig en biechtte eerlijk op, dat ze erg moe was. „Precies, dat dacht ik al,” zei dokter de Witt. „En daarom ben ik er sterk voor, dat je je eerst eens ’n paar dagen rustig houdt en teert op je versche indrukken. Daarna kunnen we weer zien.” „Bedoelt U, dat ik niet uit mag?” vroeg Frouk verschrikt. „Nee, zoo streng te zijn is niet noodig, je moet je alleen spenen van groote wandelingen of andere tochten. Een klein eindje wandelen vind ik best, en dan ga je b.v. met een mooi boek aan ’t meer op een bankje zitten.” „Och hé,” lachte Frouk, „dan komt er van lezen toch niets.” „Des te beter, geniet liever van de mooie natuur, lezen kun „Nou dokter, ik vind ’t goed en zal doen wat U van me verlangt, maar op één voorwaarde.” „O jé, Lous, nou wordt ze brutaal, nou gaat ze zelfs voorwaarden stellen!” en Neef Jan deed, alsof hij heelemaal onder den plak van zijn nichtje zat. „En welke is die voorwaarde dan?” onderzocht hij toen. „Dat U en Nicht zich niet om mij bekommert, maar stil uw gangetje gaat,” zei Frouk. „Dan alleen heb ik ook pleizier, maar als ik ’t gevoel heb, dat U om mij hier blijft, heb ik erg ’t land. Toe, beloof U mij dat?” en ze zette haar vriendelijkste gezichtje en zag Neef en Nicht smeekend aan. „Top,” zei Neef Jan. „Geef me je hand, Frouk, één, twee, drie,” en met een fermen handslag werd ’t zaakje beklonken. Nu maakten Meneer en Mevrouwde Witt meteen ’n plannetje voor ’n flinken tocht. „Zullen we eens naar ’t heerlijke Vitznau gaan?” stelde Neef Jan voor. Nicht Lous juichte dit zeer toe en een half uur later voeren ze op de boot, Frouk, die aan ’t meer zat, voorbij, ’t Was ’n grappige ondervinding voor haar, hen daar zoo te zien wegvaren en zelf moederziel alleen achter te blijven ineen vreemd land, waar niemand haar taal verstond. „Gelukkig, dat ik me met Duitsch zoo’n beetje redden kan,” dacht ze. Eigenlijk vond ze ’t wel interessant en hoopte dat ze eens ’n avontuurtje zou hebben. ’n Klein eindje verder zag ze een vierkanten koepel, waar omheen banken waren aangebracht en welks dak aan alle kanten ver over stak. „Daar moest ik maar wat gaan zitten,” dacht ze. Ze nam haar boek, dat ze toch had meegenomen, op, en wandelde erheen. Toen ze bij den koepel aankwam, zag ze tot haar groote blijdschap dat ze er heerlijk rustig zou kunnen zitten. Er was nog slechts een kinderjuffrouw met ’n kindje van ’n paar jaar. Frouk kon niet laten eens tegen ’t aardige kereltje te praten en „dag” te zeggen. Hij keek haar met groote oogen aan. Toen hij blijkbaar geen Duitsch verstond, probeerde ze ’t met je later nog genoeg,” lachte dokter de Witt tevreden. Fransch, echter ook zonder resultaat. De bonne, die begreep, waar de schoen wrong, helderde met een enkel woord de situatie op. Met een vriendelijk lachend gezicht zei ze, op den kleine wijzend „italiano”. Arme Frouk! daar stond ze machteloos. Ze haalde, ook lachend, de schouders op, wees op zichzelf en knikte toen van neen; de bonne scheen dit een heel duidelijke uitlegging te vinden en knikte met ’n heel meewarig gezicht alsof ze wilde zeggen „hoe jammer, dat we mekaar niet kunnen verstaan!” Gelukkig ging ze gauw daarop verder met ’t kind; Frouk vond dit een ware opluchting, want zat met ’n strak gezicht in haar boek te kijken om zich eenigszins een houding te geven. Lezen deed ze echter niet. Na eenigen tijd verveelde ’t zitten haar, hoe heerlijk ze ’t er ook had. Ze stond op, liep ’t hotel voorbij en ging ’t plaatsje in, zoekende naar ’n winkel waar ze prentbriefkaarten kon koopen. Eigenlijk hoefde ze niet eens te zoeken, want overal waren ze te kust en te keur te krijgen. Ze kocht een dozijn en ging ermee naar ’t hotel. De vestibule was geheel verlaten. Slechts de portier hield er de wacht bij de groote, massieve, nu wijdopen geslagen deuren. Ze vroeg en kreeg inkt van hem, nestelde zich daarop in ’n knus hoekje voor ’t raam, waar ze ’t uitzicht had op het meer en de mooie bergen en begon te pennen. Langzamerhand kwamen vele gasten terug, ’t was tijd voor de lunch. Neef Jan had haar aangeraden deze niet in ’t hotel te gebruiken, „je zit zoo zielig alleen,” had hij gezegd, „want wij kunnen niet voor een uur of vier terugzijn; ga liever ineen „Konditorei,” als je den hoek omslaat, vindt je een heele goede, waar je prettig kunt zitten bovendien.” Dus zamelde Frouk langzamerhand haar schrijfboel bij elkaar en na een en ander te hebben opgeborgen, ging ze er op uit. Spoedig zat ze inden banketbakkerswinkel aan een smakelijk Om vier uur zat ze op haar oude plekje van ’s ochtends te kijken, of ze de Vitznauer boot nog niet terug zag komen, ’t Was levendig op ’t meer, veel roeibootjes dobberden er rond. „Hè, dat moet heerlijk zijn zoo eens te roeien,” dacht Frouk en hoopte in stilte, dat Neef Jan haar daarop eens tracteeren zou. Tot ze plotseling, opmerkzaam gemaakt door ’t slaan van de raderen eener boot in ’t water, opkeek en zag dat de boot van Vitznau ongemerkt al dichterbij was gekomen. Frouk’s scherpe oogen ontdekten heel gauw haar verwanten, die tegen de verschansing geleund, stonden te kijken, doch haar blijkbaar niet ontdekten. Ze trad nu onder ’t afdakje vandaan, en toen, in ’t felle licht, zagen ze haar en wuifden vroolijk. Frouk ging ze naar den aanlegsteiger tegemoet, maarde boot voer veel vlugger dan zij loopen kon en dus kwamen de reizigers haar al tegen. „Goed gehad?” riep Neef Jan al inde verte. „Extra!” lachte Frouk terug. „En U?” „Heerlijk!” en Nicht Lous vertelde enthousiast van ’t mooie Vitznau met z’n weelderige, bijna zuidelijke plantengroei, ’t heerlijke dorp, dat zóó beschut ligt tegen koude winden, dat men er zelfs vijgenboomen vindt en aralia’s, niet zooals bij ons, planten in potten of bakken, maar aralia’s als boomen. „En rozen!” riep Nicht Lous verrukt, „rozen, nee Frouk, zooiets heb je nog nooit gezien. Ik zou Vitznau ’t „rozendorp” willen noemen, ’t is iets zeldzaam heerlijks, hé man!” „Ja, bijzonder is ’t, ik hoop, dat jij daar ook nog eens komt, nichtje. Wat denken jullie echter nu van ’n roeitochtje naar Treib? We hebben nog drie uur den tijd voor ’t eten; jij bent niets moe, is ’t wel Lous? en Frouk ziet er ook veel beter uit dan vanochtend.” Ja, Frouk zag er zeker beter uit, vooral nu ze bij ’t onverwachte voorstel van Neef Jan een roode kleur had gekregen van pleizier. Opgewekt begaven ze zich met hun drietjes naar de plaats koffiemaal, daarna ging ze terug naar ’t hotel om te rusten. Dit laatste echter niet dan op uitdrukkelijk bevel van Neef Jan. waar de bootjes gemeerd lagen. Er was keus genoeg, de bootslui verdrongen zich om hen heen om toch maar aangezocht te worden! Nicht Lous trok haar man aan de mouw. „Toe vent, laten we dien nemen, dien ouden man daar met zijn langen, grijzen baard.” Hoewel lachend, om wat hij ’n mal idee van zijn vrouw vond, stapte hij toch op den ouden eerwaardigen man af en werd ’t spoedig met hem eens. Afgunstig keken de anderen een oogenblik toe, verwijderden zich daarop pratend en lachend. ’t Instappen eischte nog bijzondere studie, Frouk vond ’t heusch griezelig, zoo schommelde ’t bootje. Maar toen ze goed en wel zaten en de bootsman afzette, vond ze ’t heerlijk en kneep Nicht Lous van pure pret even inden arm. Daar ging ’t. Met forsche, zware slagen, gelijkmatig roeiend, werd ’t bootje voortbewogen. Terwijl ze tegen elkaar een opmerking maakten over de prachtige tint van het water en over de eigenaardige manier van roeien; staande voorin de boot, deed de oude man als hoorde hij niets en stond rechtop als een kaars met alle aandacht aan de riemen. Even later echter, toen hij weer bekende klanken meende te hooren, draaide hij zich om en vroeg opeens of ze Hollanders waren. Op ’t toestemmend antwoord van Neef Jan, nam hij vlug, vol diepen eerbied zijn hoed af, meteen vertellende, dat hij de Koningin van Holland had geroeid, hier op de Vierwaldstatter See, toen ze achttien jaar was. ~Sie hat mir Ihr Bild geschenkt!” vertelde hij trotsch, en verder, dat Zijzelf Haar naam eronder had geschreven „Wilhelmine.” Pas toen hij uit had gesproken, zette hij den flambard weer op den karakteristieken grijzen kop, pakte de riemen beet en roeide door, als had ’t kleine intermezzo niet plaats gehad. Maar blijkbaar stond ’t gezelschap, omdat ze Hollanders waren, in zijn hooge gunst en wilde hij hun alles toonen wat hij interessant vond. Daarom roeide hij eerst op den „Schillerstein” af; bij eiken riemslag was’t, als groeide’tgedenkteeken, „Dem Sanger Tells F. Schiller. Die drei Urkantone. 1859.” en legde Neef Jan Frouk uit, dat de drie cantons dit monument Schiller ter eere hadden opgericht, hem daarbij huldigende als de dichter van ’t treurspel „Wilhelm Teil.” – Vol aandacht had de roeier geluisterd en nadat Neef Jan had uitgesproken, vertelde hij, dat hij veertig jaren geleden Schiller’s familie naar den Schillerstein had geroeid. „Wat ’n historisch man,” zei Frouk verrukt, en Nicht Lous vond, dat ze stellig ’n voorgevoel van de belangwekkendheid van den ouden bootsman had gehad en daarom hèm had uitgekozen. Verder gaand, roeide hij niet weer naar ’t midden van ’t meer, maar vervolgde zijn weg dicht onder langs de rotsen. „O,” riep Frouk, „nee maar, kijk eens, daar tusschen de rotsen groeien zoo maar violetjes en primula’s. Hoe beeldig! en hoe is ’t mogelijk, zoo maar tusschen de steenen in.” De oude had de richting van Frouk’s vinger gevolgd, roeide met een lachend gezicht langs de rots, en voor ze erop verdacht waren, stond hij met zijn eene voet op de steenmassa, terwijl hij met de andere ’t bootje belette af te drijven. Zich erg uitrekkende, gelukte ’t hem een bouquetje violetten te plukken, hij sprong weer inde boot, overhandigde de bloemen met een hoffelijk gebaar aan Frouk, en roeide toen kalm door. Frouk was verrukt, èn over de bloemen èn over den buitengewoon attenten aardigen man. Vol welgevallen snoof ze de geerlijke geur op, waarvan ook Neef en Nicht mee moesten genieten, evenals ze alle drie de mooie, diep-roze tint van de violetjes bewonderden. Onder de bedrijven door waren ze bij ’t huis te Treib aangeland, waar de oude man aan wilde leggen, maar Neef Jan vertelde hem, dat ze ’t slechts van buiten wilden bezien, dus dat hij daarna direct terug kon roeien. dat van Brunnen uit slechts klein leek en nu langzamerhand reusachtig groot bleek te zijn. Vol aandacht werd ’t opschrift gelezen: De grijsaard beweerde echter, dat ’t jammer zou zijn niet even uitte stappen om ’t inwendige van ’t huis te bezichtigen, dus liet Neef Jan zich overhalen. Werkelijk zou men ongelijk gehad hebben, als men er voorbij was geroeid. ’t Interessante oude huiswas van binnen zoo mooi in stijl gehouden, dat ’t een genot was ’t op zijn gemak te bezien. Boven de deur las men een spreuk: „Ein Jeder, der da tritt hier ein, Wird wenn er fortgeht, alter sein.” *) De eikenhouten betimmeringen van ’t oude huis, de kleine ruitjes in lood gevat, ’t gebeeldhouwd eikenhout inde kamers, die met lange, rechte tafels en aardige houten stoeltjes gemeubeld waren, de groote kachel inden hoek, geheel van tegels, de antieke klokken aan den muur, de groote eikenhouten buffetkast met tinnen borden, alles wekte de bewondering van het drietal. Daar echter ’t huis een „Wirtshaus” was, kon men niet anders doen, dan zich inde groote „Treibstube” neerzetten, en iets gebruiken. Neef Jan bestelde „zwei deci Weiszwein,” en vol verwondering zag Frouk ’n aardig karaf je met eenige glazen neerzetten. „Dat is nou de echte, goede landwijn, Frouk, drink je mee?” noodigde Neef Jan vroolijk uit. „’t Is niets gevaarlijk, ’t stijgt je niet naar ’t hoofd, hetgeen niet belet dat die Oubaas daar er niets van weten wil. Noch wijn, noch bier wilde hij aannemen, wel een glas melk. „Daar wordt men oud bij,” zei hij tegen mij met ’n guitig knipoogje. Hoe oud of hij dan wel was, vroeg ik toen natuurlijk, en wat denken jullie?” Frouk raadde zestig, Nicht Lous dacht evenwel, dat hij niet ver van de zeventig afwas, waarop Neef Jan triomfantelijk vertelde, dat hun nieuwe vriend al tachtig jaren telde! Onder ’t terugroeien keek Frouk naar zijn flinke, krachtige gestalte, naar zijn kranige manier van roeien en verwonderde !) leder, die hier binnentreedt, Zal, als hij weggaat, ouder zijn. HOOFFSTUK XVIII. Nog eenige dagen hield Frouk zich op Neef Jan’s raad rustig en kalm, toen was ze de vermoeienissen van de reis te boven en kreeg permissie alle tochten, die ondernomen zouden worden, mee te maken. Eerst maakten ze, om haar niet te veel in te spannen, allerlei kleine uitstapjes. Eén middag b.v. brachten ze in Altdorf, Tell’s geboorteplaats, door. Dat vond Frouk hoogst interessant en ze was niet weg te krijgen bij ’t mooie, indrukwekkende „Telldenkmal.” Vol bewondering beschouwde ze de krachtige figuur van den kloeken Zwitser, zooals hij daar is gebeeldhouwd, zijn pijl en boog over den schouder, vastgehouden met de eene hand, terwijl de andere zijn zoontje omvat, die vol vertrouwen tot zijn’ Vader opziet. „ErzShlen wird man von dem Schützen Teil So lang die Berge steh ’n auf ihrem Grunde!”1) dit tweeregelig vers vol waarheid is als bijschrift aangebracht. Waarvan Frouk ’t meest genoot, zou ze niet kunnen zeggen, ’t Was alles zoo héél heerlijk, de grootsche bergen, het mooie meer, die prachtige natuur, daarbij nog de geschiedkundige beteekenis van vele der plekjes, die ze bezochten en waarbij Frouk de herinnering aan op school geleerde heldenfeiten op levendige manier werd wakker geroepen. Daarbij kwam nog ’t onbezorgde hotelleven met al de bekoring van ’t nieuwe, ’t prettige gezelschap van Neef en Nicht, ja, wat niet al, teveel goeds om op te noemen. En ’t best van alleswas stellig wel de heerlijke, gezonde berglucht, die Frouk rozen op de wangen !) Men zal verhalen van den schutter Teil Zoo lang de bergen op hare grondvesten staan. zich telkens opnieuw, hoe ’t mogelijk was, dat men op dien hoogen leeftijd nog zoo flink en kras, zoo krachtig en zoo vlug kon zijn! tooverde nog veel frisscher en rooder dan ze inde duinen had opgedaan. „Geen duinroosjes meer, maar echte „Alpenröschen,” had Neef Jan schertsend verklaard. Meneer en Mevrouwde Witt hadden alle voldoening van hun opoffering, die eigenlijk, vertrouwden ze elkander toe, niet langer een opoffering mocht heeten. Want ’t prettige, opgewekte gezelschap van hun nichtje, die met haar jeugdig enthousiasme ook hen aanstak, woog wel op tegen hun ongestoord samenzijn van vroegere reizen. „Frouk, kind, als ’t weer morgen gunstig is, gaan weden Rigi op,” zei Neef Jan op een avond tegen haar. Frouk keek verrukt op. ’t Was een ongekende weelde iederen dag weer van voren af aan een nieuw plante hooren maken, iederen dag weer opnieuw de een of andere tocht te ondernemen. En dan nog op welke manier?! Frouk dacht, dat er stellig weinig menschen zouden zijn, met wie ’t zoo heerlijk reizen was als met „hdér Neef en Nicht de Witt!” Nicht altijd vroolijk en opgewekt, steeds te vinden voor een mooien tocht of ’n aardig plannetje; Neef, met wien ’t zoo heerlijk uitgaan was, die je zoo al ’t moois toonde, wat er te zien was en die werkelijk op zoo’n heel bijzondere manier van de mooie natuur genoot, doordat hij alles in bijzonderheden en heel scherp zag. Eén enkel door de zon belicht plekje, dat een zeldzaam mooi effect maakte, ontdekte hij met z’n arendsoogen, en maakte er zijn gezelschap attent op. Wat Nicht Lous en Frouk niet zagen, zag hij, wees ’t hun aan, en deed hen daardoor genieten van allerlei wat hun anders stellig ontgaan zou zijn. Aan ’t ontbijt den volgenden ochtend toonde Frouk zich zeer verheugd over ’t mooie, zonnige weer. Heel vreemd keek ze dus op, toen Neef Jan verklaarde, eens aan den portier te willen vragen of ’t weer „voor den Rigi” was. „Maar Neef”, zei ze lachend, denkende dat hij haar voor „En toch misschien geen dag voor den Rigi,” vervolgde Neef Jan. „En daarom ga ik naar den portier, die heeft er verstand van, ’t geen wij menschen uit ’t land van vlakten en weiden, missen.” Spoedig kwam hij met ’n lachend gezicht terug. „Vast is ’t weer niet, maar hij denkt, dat we ’t er wel op kunnen wagen, vooruit dus maar!” „Gelukkig!” riep Frouk. ’t Was haar heusch een pak van ’t hart, ’t zou al te slim zijn geweest, als de portier ’t met dit mooie weer had afgeraden. Spoedig zaten ze op de boot naar Vitznau. Hoewel heel iets anders als ’t roeitochtje, genoot Frouk op deze groote boot toch niet minder. Zoo rustig gleden ze over ’t water, met welgevallen leunde ze achter over de verschansing en keek naar ’t zog, dat de boot achterliet, eerst ’n breede streep, die langzamerhand smaller en smaller werd, totdat ze eindelijk in het meer verloren ging. En wat een massa menschen op die boot! Allerlei landaard en soort zag men er. Niet ver van hun af zaten een heer en dame, die uiterst chic deden of wilden doen. Om deftig te zijn, hadden ze een beetje te veel drukte, dacht Frouk. Tot haar oog viel op een groot, geel valies, waar de Franschman (zooals Frouk dacht, omdat ze druk Fransch „parlevinkten”) iets in opborg. Daarop zag ze een gravenkroon met initialen P. D. D. D. Ze stootte Neef Jan, naast wien ze zat, aan. „Kijk eens, Neef, daar zitten een Fransche graaf en gravin,” vertelde ze niet zonder glorie. Neef Jan keek na ’n tijdje voorzichtig inde aangegeven richting, zette ’n verwonderd gezicht, keek nog eens, vroeg toen iets aan Nicht Lous. Deze keek ook vol aandacht, toen zei ze tegen haar man: „ja zeker ken ik ze, ’t zijn die en die,” en ze noemde de namen vaneen Hollandsch tooneelspeler en zijn vrouw. Toen schaterde Neef Jan ’t uit. den gek wilde houden, „dat zien we nu toch zelf ook wel, zoo’n mooie Zomerdag!” „Dacht ik ’t niet, o, wat ’n bluf, wat ’n bluf!” Hij had pret voor tien. En hij legde aan Frouk uit, dat de Fransche graaf evenmin een graafwas als hij, Neef Jan, en net zoo volbloed Nederlander als zij, Froukje van Heijningen. „Maar Neef,” zei Frouk verward, „hoe kan dat nou?” „’n Geurtje, kindlief, ’n geurtje, de deftige sinjeur uit willen hangen,” helderde Neef Jan op. „Ga maar eens mee, dan zal je eens hooren, hoe goed die Franschman Nederlandsch verstaat.” Hij stond op, Frouk eveneens en ze wandelden ’n beetje op ’t dek heen en weer. Plotseling, bij den pseudo-graaf gekomen, liet Neef Jan quasi bij ongeluk zijn potloodje vallen. De graaf bukte nog, voor Neef Jan zelf ’t op had kunnen rapen en gaf ’t hem terug. „Dank U wel,” zei Neef Jan, „U is wel beleefd.” „Tot uw dienst ” antwoordde de Fransche graaf in zuiver Hollandsch. O, o, wat bracht Neef Jan zijn nichtje ineen moeilijk parket! Bijna had ze ’t uitgeschaterd en ze had al haar zelfbeheersching noodig om zich goed te houden, tot ze een tiental schreden verder waren. Toen proestte ze ’t uit en was nog niet bedaard, toen ze bij Nicht Lous terugkwamen. „Ze zijn ’t, hoor,” zei Neef Jan doodlakoniek. „Dat wist ik wel,” lachte Nicht Lous. Inmiddels waren ze dichtbij Vitznau, waar ze over moesten stappen inden „Rigibahn”. Alweer wat nieuws voor Frouk. Ze zat aan ’t portier en keek vol belangstelling over den rand naar ’t langzaam kleiner wordende landschap. Tot ze opeens een kreet van verrukking slaakte bij het prachtige gezicht op Vitznau met ’t meer tot achtergrond. Steeds hooger en hooger ging het, tot Rigi-Kulm. Daar moesten allen uitstappen en gingen ze met den stroom reizigers, meest Engelschen, mee ’t pad op, dat naar boven leidde. Tot ze zich opeens temidden vaneen groote menschen-menigte bevonden, die heen en weer drentelde langs ’n heele rij kraampjes. En hij had gelijk. Eerst keken de menschen ’n beetje naar ’t mooie uitzicht en als ze er genoeg van hadden, draaiden ze zich om en kochten aan de stalletjes prentbriefkaarten of snuisterijen, alles met „Rigi” gemerkt, ’t Was ’n ware „Rigiexploitatie.” Tot zelfs de koeien, die tusschen de menschenmenigte vreedzaam doorgraasden, werden niet met rust gelaten. Hier was ’n houterige engelsche miss met wapperenden sluier in adoratie verzonken voor een grijze koe, die haar met haar droomerige koeienoogen strak aankeek. Een eind verder knielde een engelschman in „knickerbockers” op één knie voor ’n ander koebeest, dat hem eveneens onbevreesd aanstaarde. De Camera rustte op de knie; vol aandacht keek hij of hij goed instelde, toen, plotseling, als een heldendaad, fotografeerde hij het dier. O, ’t kieken van die koeien! hoeveel Engelschen liepen er op den Rigi rond, die dat klaarblijkelijk ’n hoofdzaak vonden Neef Jan troonde zijn dames mee naar een rustig plekje. „Is me dat hier ’n zoodje!” bromde hij. „Maar kom, nu gaan we ons eens oriënteeren.” Vol aandacht stonden ze met hun drieën te kijken, gelukkig was ’t totaal onbewolkt. Frouk was opgetogen over ’t prachtige uitzicht, dat voor haar weer iets heel nieuws was. Vooral de lange reeks sneeuwtoppen vervulde haar met een nieuw, ongekend gevoel van eerbied voor de machtige schoonheid der natuur. Zelfs de toppen van ’t Berner Oberland waren te zien. De Wetterhorn, Mönch, Eiger, Jungfrau en nog vele anderen wees dr. de Witt aan. Naar beneden ziende, kon Frouk zich haast niet voorstellen, dat ’t bergen waren, wat ze daar zag, „’t lijkt net een groote vlakte met meren en hier en daar een heuveltje,” vond ze. „Aan alles komt een eind,” zei Neef Jan eindelijk, „we moeten aan opstappen gaan denken. Zullen we naar beneden „Zie nu toch weer, hoe ze hier zelfs de schoone natuur verlagen tot ’n kermis,” pruttelde dr. de Witt. loopen?” stelde hij zijn vrouw voor. Zij vond ’t goed, daarna bedacht ze zich. „’t Zal toch wel wat ver zijn met ’t oog op Frouk, laten we gaan tot Kaltbad en daar de tandradbaan nemen.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Na wat gegeten te hebben, stapten ze op, eerst langs een breeden, zonnigen weg, later door bosch. Onderweg ontmoetten ze een vrouw met vier jonge honden, leuke zwarte mormels, die dadelijk door Frouk werden aangehaald en, speelsch als ze waren, niet meer van haar waren af te slaan. De vrouw deed al haar best Neef Jan tot koopen over te halen, maar dat zou een te groote gekheid zijn, vonden ze alle drie. Frouk nam dierbaar afscheid van haar vriendjes en wandelde welgemoed mee naar beneden. Soms was ’t een heele toer voor haar, die niet aan berg beklimmen en afdalen gewend was, om niet hals over kop er bij neer te vliegen, dan moest ze zich met alle macht inhouden. Onderweg kocht Neef Jan vaneen klein meisje wat wilde aardbeitjes, die hem netjes op ’n blad bij wijze van bordje werden overhandigd. Op een boomstam gezeten, peuzelden ze die op; heerlijk waren ze, zei Frouk terecht, toen, weer op weg zijnde, bereikten ze in ’n kwartier Rigi-Kaltbad. Daar wandelden ze nog wat rond, en bezochten, daar ze nog ’n heel uur tijd hadden, ’t kapelletje. Een weldadig gevoel van vrede en rust beving hun alle drie, daarbinnen inde kapel tusschen rotsen gebouwd, een gevoel van vrede en rust, dat ze daarboven in die grootsche natuur, maar ook temidden van ’t oppervlakkige menschengedoe, tevergeefs hadden gezocht. Twee heerlijke weken waren omgevlogen, toen was de tijd daar om afscheid te nemen van Brunnen en verder te reizen naar Interlaken. Frouk vond ’t niets naar om weg te moeten van ’t toch zoo heerlijke Brunnen, een ware „Reisefieber” had haar te pakken, ze wilde steeds meer zien, steeds verder. Dus vond ze ’t heerlijk, —•* dat deze wensch nu verwezenlijkt ging worden. Ze had trouwens al heel wat gezien in die veertien dagen. Zelfs den beroemden St. Gothardtunnel was ze doorgeweest. Neef Jan had gezegd, dat ze niet uit Brunnen weg mochten, als Frouk de prachtige tocht van Amsteg naar Göschenen niet gemaakt had. Dus waren ze op een ochtend inden trein gestapt en naar Göschenen gespoord. ’t Was een genot geweest voor dr. de Witt te zien, hoe Frouk genoot. Hij herinnerde zich nog wat goed zijn eerste indrukken van dat woeste berglandschap, welk een macht van gewaarwordingen zich van hem had meester gemaakt, hoe hij, evenals Frouk nu, in stomme bewondering was geweest voor ’t reusachtige werk van den aanleg van dien spoorweg, zich een weg banende langs rotsen, door bergen, over de wildstroomende rivier de Reuss. Vol ontzag keek Frouk naar het wild springende water, zooals het over steenen en boomstammen heen zich ’n uitweg zocht; hier en daar geen water meer, maar groote wolken wit schuim. En vol bewondering zocht en zag ze telkens weer naar het Kerkje te Wassen, dat ze eerst hoog boven zich zag, daarna op gelijke hoogte van den trein terugvond en eindelijk, nogmaals uiteen tunnel te voorschijn komende, diep beneden zich zag liggen. Neef Jan legde haar uit, dat de trein, om de aanzienlijke hoogte te kunnen opklimmen, inde tunnels een schroeflijn beschrijft, waardoor de steile helling gemakkelijker te overwinnen is. De familie van Heijningen. 10 HOOFDSTUK XIX. Zoo’n tunnel heet in ’t Duitsch een „Kehrtunnel” had hij verteld. In Göschenen gekomen, hadden ze een oponthoud van twintig minuten om de reizigers gelegenheid te geven wat te eten. Daarna was ’t een algemeen haasten om tijdig in te stappen en de goede coupé terug te vinden, de raampjes werden gesloten, in alle coupés brandde ’t licht en daar ging ’t, den grooten, grooten tunnel in. Wat duurde ’t lang, eer ze ’t daglicht weer zagen! Twintig minuten, vertelde dr. de Witt, had de trein noodig voor den tunnel-doortocht. Aan ’t eerste station van den anderen kant, Airolo, stapten ze uit, wandelden er wat rond, veel was er in ’t rommelige, vieze dorpje, dat Frouk deed denken aan Moeder’s verhalen, niet te zien, en met den eersten, den besten trein aanvaardden ze den terugtocht, alle drie zeer voldaan over den genotvollen, interessanten dag. Op verzoek van Nicht Lous hadden ze ook nog een ochtend gebruikt om langs de „Axenstrasze” naar Flüelen te wandelen. Een pelgrimstocht naar de „Tellskapelle” was natuurlijk niet te vermijden geweest, daar zou en moest Frouk even gaan zien! • Geen wonder dat de twee weken waren omgevlogen! En nu waren de koffers weer gepakt en ging ’t verder. Eerst naar Luzern, waar ze ook een genotvollen dag hadden doorgebracht, vandaar per Brünigbahn naar Brienz, waar ze opnieuw moesten overstappen, nu op de boot. Spoedig voeren ze op ’t Brienzermeer, op Interlaken aan. ’n Massa omnibussen wachtte daar aan ’t bootstation op reizigers. Neef Jan pikte die van ’t hotel „Schweizerhof” eruit, de zweep werd over de flinke paardjes gelegd en middenin den langen stoet voertuigen reden ze naar hun hotel. Frouk zocht verlangend naar de „Jungfrau” maar tevergeefs. Eindelijk kon ze niet laten te vragen en stootte Neef Jan aan. „Waar is de Jungfrau nu toch, Neef?” en op haar gezichtje stond ’t verlangen te lezen dat Neef Jan haar toch gauw dien machtigen sneeuwberg zou wijzen. „Die houdt zich schuil,” zei Neef Jan. „Straks in ’t hotel „Wat zegt U nou?” vroeg Frouk verbaasd, „haar sluier?” Daar begreep ze niets van. „Wel, jou klein, dom meisje!” lachte Neef Jan. „Je hebt nu toch al genoeg van ’t bergland gezien, om te weten, hoe de bergen vaak onzichtbaar zijn door laag neerhangende wolken. En evenzoo als een jonkvrouw zich sluiert, kan de „Jungfrau” zich ook achter haren sluier terugtrekken, nietwaar? dus met andere woorden, onzichtbaar zijn inden nevel.” „O, is ’t dat?” riep Frouk uit. „Ja, natuurlijk kan dat. Zijn we er?” daar de omnibus langzamer begon te rijden. Meteen kreeg ze ’t antwoord, doordat ’t voertuig stilstond en een man in ’n keurige uniform ’t portier opende en de nieuwe gasten hielp uitstappen. Kamers werden bekeken, gehouden over den prijs, die Neef Jan blijkbaar -niet meeviel, ze stapten tenminste inde lift en lieten zich tot op de derde verdieping brengen. Daar kregen ze twee mooie kamers naast elkaar, aan den voorkant en met een ruim balcon bij Neef en Nicht’s groote kamer. „Kijk Frouk,” vertelde Neef Jan haar, zoodra de bediende verdwenen was, „zie je die twee groene bergen daar? Precies daar tusschenin is de Jungfrau. We hebben hier een schitterend, mooi uitzicht, weten jullie dat wel? En weet je,” wendde hij zich tot Nicht Lous, „waarom ik twee verdiepingen hooger ging?” Nicht Lous knikte van neen, opperde toen de veronderstelling, dat ’t uitzicht hier mooier zou zijn dan op de eerste – étage. „Dat ook,” zei haar man, „en omdat ’t zóóveel scheelt in prijs, dat we daarvoor wel twee dagen langer uit kunnen blijven. Hoe lijkt jullie dat?” Frouk klapte in haar handen en danste de kamer rond, ook Nicht Lous was wat in haar nopjes. „Dat moet je maar gauw eens naar huis schrijven, Frouk, wat zullen ze blij voor je zijn!” ried ze haar nichtje aan. zal ik je wijzen waar ze zoowat te vinden moet zijn, als ze haar sluier niet voor heeft.” „Weet je wat we doen?” riep Neef Jan uit. „Morgen moesten we, om te beginnen, in Interlaken blijven en mooie wandelingen maken, en dan gaan we meteen in onze wandelpakjes, de bergstokken inde hand, naar een photograaf en laten ons portret maken. Daarvan bestellen we briefkaarten en dan stuurt Frouk er een naar huis met niets anders erop als „dit drietal kan nog niet van de bergen scheiden en komt daarom pas thuis op den eersten Augustus!” „O ja, leuk!” riep Frouk en sprong opnieuw de kamer rond. „Ben je mal, meisje, je maakt burengerucht,” dreigde Neef Jan haar, „je bent hier niet op een eerste verdieping zooals in Brunnen, maar hebt benedenburen, denk daarom. Wat ben je los inde beenen tegenwoordig, in Aerdenhout heb ik je nooit zoo zien kakkerlakken.” „Hu-u,” schaterde Frouk, „dat komt allemaal van de berglucht!” „Zoo? nu allo, weg jij berglucht, en je koffer uitgepakt!” en vort joeg hij haar naar haar eigen departement. Den volgenden morgen werd Frouk heel vroeg gewekt. Toen ze haar oogen goed open had, zag ze een hand door de geopende tusschendeur iets op den grond neerzetten. De deur werd dichtgetrokken en Neef Jan’s stem riep: „Frouk, sta gauw op en kijk naar de Jungfrau, ik heb de binocle om den hoek neergezet.” Die goeie Neef Jan! Wat was hij toch altijd attent en hartelijk, Vader kon me niet beter verzorgen, dacht Frouk. In één sprong was ze uit bed en bij ’t raam en slaakte een kreet van verrukking. Zóó wondermooi had ze ’tzich niet voorgesteld! In al haar trotsche schoonheid schitterde de Jungfrau daar inde stralen der morgenzon. Verblindend wit glansde ze Frouk, die opgetogen voor ’t venster stond te genieten, tegen. Eerst na een tijdje dacht Frouk eraan den binocle te gebruiken, daarna zag ze weer met ’t bloote oog en liet hare blikken Maar wederom werd haar oog geboeid door de machtige ijsjonkvrouw, die haar dat heele plannetje vergeten deed. „Schitterend!” zei ze halfluid, „en dan die twee groene bergen aan weerskanten met hun donkere dennenbosschen, wat een heerlijk mooie omlijsting, Hè!” kwam de wensch bij haar op, „als Vader en Moeder dat nu toch eens konden zien!” Ze werd afgeleid door gestommel in Neef en Nicht’s kamer, waaruit ze begreep, dat die reeds op waren. Ze keek eens op haar horloge, zes uur nog maar. Heerlijk vroeg, juist geschikt om ’n mooie ochtendwandeling te maken. Daar Neef en Nicht er net zoo over dachten, togen ze na een extra vroeg ontbijt erop uit. „’t Is hier heel anders dan in Brunnen,” vertelde dr. de Witt, „en je zult eens zien, hoe prettig je hier wandelen kunt, wat je in Brunnen zelf eigenlijk mist.” Nu, dat er om en bij Interlaken heerlijke wandelingen zijn, ondervond Frouk dien eersten dag al direct. Ze liepen er wat af met hun drieën en waren onvermoeid. Frouk verwonderde er zich over, dat je in Zwitserland zoo lang kunt loopen zonder moe te worden. „Dat doet ook al de hooge berglucht,” vertelde Neef Jan, „dat die wonderen doet, daar weet jij nu van mee te praten, is ’t niet! Wat ben je in deze twee weken al enorm aangesterkt.” „Of ik,” erkende Frouk volmondig. „Ik ben, geloof ik, nog nooit van mijn leven zoo flink geweest, en toch gold ik altijd voor ’n sterke Zus.” „Ja, die Zwitsersche lucht ” begon Neef Jan. „Daar weet Nicht Lous ook van mee te praten, hé Vrouwtje!” „Ja zeker,” zei deze vroolijk tegen Frouk, „ik ben twee keer, nadat ik ziek was geweest, in deze heerlijke lucht er weer geheel gaan over de geheele omgeving. Beneden lag de Höheweg nog in ongerepte ochtendstilte, statiglijk breidden de majestueuze noteboomen hunne toppen uit over het wandelpad. De groene weilanden aan den overkant lagen daar zoo vredig en heerlijk inden morgenzonneschijn, dat ze Frouk uitlokten zich gauw te kleeden en dan languit in ’t gras aan den overkant te gaan liggen. bovenop gekomen, zou ik ’t dus niet aanprijzen? Ik wed, dat jij ’t in ’t vervolg ook tegen iedereen zult doen, let eens op!” „O, dat is best mogelijk,” beaamde deze. ’s Avonds gingen ze met hun drietjes naar den Kurgarten. Frouk zette groote oogen op. Zooiets had ze nog nooit gezien! Wat een vertoon, wat ’n elegantie, wat ’n kermis. der ijdelheid. Wat ’n plompe boerenmenschen waren zij, Hollanders, alle drie, vergeleken bij de elegante modewereld, die hier vereenigd was. Telkens stootte ze Nicht Lous aan, als er iets •bijzonders te zien was. Neef Jan had schik om haar uitermate verbaasd, open kindergezicht, waarin de twee groote, bruine oogen vol onverholen verwondering al die gestalten uiteen haar tot nogtoe onbekend gebleven wereld, opnamen. „Die kinderen, nee maar Nicht, zie die kinderen daar,” en weer kreeg Nicht voor de zooveelste maal ’n por. Hand aan hand, heel netjes en correct kwamen ze aangewandeld, voor Papa en Mama uit, de beide zusjes van misschien tien en twaalf jaar oud. Crème kanten japonnetjes met héél korte rokjes omgaven hun elegante kinderfiguurtjes, de bijpassende crème sokjes en snoeperige lage schoentjes stonden hierbij o, zoo lief. Groote kanten hoeden overschaduwden de teere, bleeke gezichtjes, omlijst door goudblonde krullen, die bij elk stapje op en neer dansten. De handjes waren in nauwe glacétjes gestoken. Heel de poppenfiguurtjes van de beide, kleine meisjes waren even correct, en toch maakten ze, ze wist niet waarom, op Frouk een zieligen indruk. En zoo zag ze velen dien avond, groote en kleine menschen, menschen van ’t wereldsche leven, maar gelukkig kon Frouk zich daar nog niet indenken. HOOFDSTUK XX. Veel moois hadden ze al gezien, heerlijke uitstapjes reeds gemaakt. Maar ’t glanspunt, de groote tocht naar de „kleine Scheidegg” moest nog plaats hebben. Niet alles tegelijk, was de leuze van Neef en Nicht, die daarom ook graag de mooie tochten voor ’t laatst bewaarden. Dit ontlokte natuurlijk Frouk een verwijtend „hè Neef!” „Daar was ’t me juist om te doen,” lachte dr. de Witt en wreef zich inde handen van pleizier. „Je gaat goed op mijn invitaties in, dat moet ik zeggen!” Den volgenden ochtend, ’t was gelukkig prachtig weer, togen ze met hun drietjes om acht uur op weg naar ’t station. Spoedig zaten ze inden trein, die hen tot Lauterbrunnen zou brengen, waar ze moesten overstappen inde Wengernalpbahn. Op raad van Nicht had Frouk een extra mantel meegenomen; hoewel ze er eerst ’n beetje tegen geprutteld had, had ze er al spoedig geen spijt meer van, want de waggons van de Wengernalpbahn waren aan beide zijkanten geheel open, „dat is, om destemeer van ’t prachtige uitzicht te kunnen genieten,” legde Neef Jan uit. Toen ze hooger kwamen, voelde Frouk wel, al was ’t midden inden zomer, dat ’t knapjes koud begon te worden en trok lekker haar reserve-manteltje aan. Bij Wengen kwam de conducteur zelfs met een dik pak reisdekens aandragen, die hij uitdeelde, in elke coupé een. De groote dekens werden uitgespreid en heel gezellig zaten de passagiers met mekaar van ’t lekkere, warme dek te genieten. „Kijk eens, ’t sneeuwt,” riep Frouk opeens, harder dan ze zelf wilde. Allen keken vol belangstelling naar buiten, al verstonden ze haar Hollandsch niet, de mimiek begrepen ze destebeter. Even later kwamen ze langs ’n moestuin met allemaal netjes afgebakende groentebedden vol heerlijke groente, die echter dik onder de sneeuw lag. ’t Was een typisch gezicht, zoo in ’t hartje van den zomer, en ’t waren weer allemaal „nie dagewesene” ondervindingen voor Frouk. Hoe hooger ze kwamen, hoe prachtiger, hoe grootscher de natuur werd en bij de „kleine Scheidegg” aangekomen, kon „Al te lang durf ik er toch niet mee te wachten,” zei Neef Jan op een avond aan ’t diner, „we hebben zooveel zonneschijn en zoo weinig regen gehad, dat Moeder Natuur ’t wel eens kon gaan omdraaien. Daarom stel ik voor om morgen onzen „grooten” tocht te gaan maken, zoo ’t niet regent,” voegde hij er plagend bij. Frouk haar verbazing niet onderdrukken zoo middenin sneeuw en ijs beland te zijn. „Zóó had ik ’t mij niet voorgesteld,” bekende ze openhartig, „’is ’t niet wonderbaarlijk! ’t is net ’n sprookje.” Ze genoot onbeschrijfelijk, trouwens Neef Jan en Nicht Lous niet minder, van het overweldigende natuurtafereel. Ze zaten als ’t ware middenin sneeuw- en ijsbergen, overwelfd door ’n heerlijk blauwe lucht. Frouk kon er niet genoeg van krijgen en bewonderde vooral de blauwige tint van ’t ijs naast de helder witte, blanke sneeuw. „Hè, mijn oogen doen er pijn van,” zei ze na ’n tijdje. „Ja,” zei Nicht Lous, „we zijn oliedom geweest, we hadden onze blauwe brillen mee moeten nemen. Die heb ik schromelijk vergeten!” „Is dat dan niet zonde, zoo’n blauwe bril, dan zie je natuurlijk alles blauw, is ’t niet?” vroeg Frouk. „Ja, dat wel, maar ’t verzacht erg en ’t landschap wordt niet zooveel minder mooi als je allicht zoudt denken.” In ’t restaurant op den Scheidegg bestelde Neef Jan koffie en zaten ze buiten in ’t aangezicht van de sneeuwbergen en gletschers nog voor ’t laatst ervan te genieten. Dan werd ’t tijd om op te stappen en gingen ze per trein terug naar Grindelwald. Terwijl de trein langzaam naar beneden daalde, zat Frouk met ’n gevoel van „laat ik ’t nog zoolang mogelijk vasthouden!” te kijken naar de sneeuw en ’t ijs, waarvan ze zich hoe langer hoe meer verwijderde. Ze vond ’t ellendig, toen ze er eindelijk weinig meer van zag. In Grindelwald stapten ze uit en kwam Neef Jan met een verrassing voor den dag, n.l. om per rijtuig terug te keeren naar Interlaken. Ze konden dan eerst wat in Grindelwald wandelen, den „Oberer Gletscher” bezoeken en er blijven eten. Nicht Lous was, evenals Frouk, verrukt over dit heerlijke plan. Spoedig begaven ze zich op weg en wandelden ’t dorp door naar ’t hotel onder aan den voet van den Wetterhorn. Daar kregen ze een gids mee, die hun den grot inden gletscher zou laten zien. Voorzichtig stapte Frouk voort over ’t ijs, dat vol spleten Kurgarten te Interlaken. Met Jungfrau. Blz. 150. Dus bleef ze even voorzichtig loopen, als ze tot dusver gedaan had. Spoedig waren ze aan den ingang der grot. Middenin lag ’n plank, waar ze overheen konden loopen. De gids lichtte hun met zijn lantaarn voor. ’t Was ’n vreemde gewaarwording daar zoo midden in ’t ijs te loopen, onder je voeten ijs en boven je hoofd, en aan weerszijden ook al, overal van dat blauwige ijs vol groote spleten. Diep was de grot niet en toen ze eruit waren, wilde de gids Frouk mee hebben een eind den gletscher op. ’t Was totaal zonder gevaar, beweerde hij, en hij zou haar stevig aan ’t touw vastbinden, maar Neef Jan wilde er niets van weten. Had hij toegestemd, dan had Frouk met een verrukt hart „ja” gezegd, ’t leek haar prachtig, zoo’n gletschertochtje. Maar er kwam niets van in. Na afgerekend te hebben met den gids, wandelden ze terug naar ’t dorp Grindelwald en gingen ineen hotel wat eten. Daarna kwam ’t rijtuig, ’n heerlijke landauer met twee lekker dravende paardjes ervoor, en vort ging het! Weer genoten ze allen, zij ’t vaneen heel andere natuur als zooeven. Langs en over de rivier de „Lütschine” ging het, over aardige, overdekte houten bruggen. Al verder en verder verwijderden ze zich uit ’t dal der Lütschine, waarin, zoo vertelde de koetsier, middenin den winter gedurende een tijdperk van zes weken geen zonnestraaltje doordringt. Frouk huiverde. Geen zonnestraal in zes lange weken, hoe vreeselijk Twee dagen na dien heerlijken tocht wandelden Neef, Nicht en Frouk ’s ochtends door de aardige zijlaantjes van den Höheweg. Ze maakten een vierkantje met hun drietjes, de stukken weiland om. „Wat doen die kinderen daar toch?” zei Frouk verwonderd, was. De gids zeide haar echter, dat ze best gewoon kon loopen, ze zou niet gauw uitglijden. „Praat maar toe,” dacht Frouk „mijn beenen zijn niet zoo gewend op ’t ijs als de jouwe!” op een massa kinderen wijzend, die heel inde verte bij ’n huis aan ’t spelen waren, ’t Leek tenminste alsof ze speelden, maar dichterbij gekomen, zagen ze, dat ’t een groote troep meisjes was, die op de speelplaats van hun school les hadden in ’t maken van allerlei passen en standen. De onderwijzer stond voor hen en commandeerde. Op ’n enkel woord van hem zwaaiden en draaiden de kleinen, dat de rokjes hen om de beenen vlogen, van links naar rechts, van rechts naar links en geheel inde rondte. Dan voerden ze allerlei danspassen uit, alles met een kalmte en zekerheid, een gratie en elegance waarvan menig oudere jaloersch zou zijn. Een klein meisje van circa acht jaren spande de kroon, vond Frouk. Ze had ’n vuurrood boezelaartje aan met strikjes op de schouders vastgemaakt, wat o zoo aardig stond; daarbij was ze zoo lenig en vlug, dat Frouk de oogen niet van haar af kon houden. „Die is voor balletdanseres inde wieg gelegd,” merkte Neef Jan na ’n tijdje op. „Kom, gaan jullie mee, we hebben er nu ’t moois wel afgezien.” Ze stapten op, maar Frouk kon niet laten, af en toe nog eens even om te kijken naar de vlugge kinderschaar en telkens zag ze ’t roode schortje, als een herkenningsteeken tusschen het blauw en wit der andere boezelaars, wapperen. In het hotel teruggekomen, kwam de portier met eenige poststukken op hen af. „Ha, een brief van Moeder,” zei Frouk verheugd, en scheurde dadelijk ’t couvert ongeduldig open, verlangend naar den inhoud. Onder ’t lezen kreeg ze een kleur als vuur en toen ze den brief uit had, ’t was maar een korte, las ze hem nog eens over. Neef en Nicht, die zelf in ontvangen brieven verdiept waren, letten niet op haar en zagen dus niet hoe zij eindelijk met tranen inde oogen op haar epistel zat te staren. Want nog steeds hield ze den brief inde hand en probeerde te lezen, hoewel ze geen letter meer ontcijferen kon door de tranen, die hoe langer hoe meer en hoe langer hoe gauwer langs haar wangen rolden. slechte tijding, is er iemand ziek?” Nu keek ook Neef Jan op, en was even verwonderd als zijn vrouw, Frouk daar te zien huilen. Toen ze echter ’t gelukkige lachje zagen, dat ondanks de tranen op haar gezicht te zien was, begrepen ze er niets meer van. Tot Frouk haar gewichtig document aan Neef Jan overhandigde. „Wilt U ’t eens voorlezen, Neef?” vroeg ze zacht. En dokter de Witt las: Lief kind, De gelukkige tijding, die wij zooeven ontvingen, moet ik jou, mijn oudste lieveling, die zoo in onze zorgen gedeeld hebt, direct meededen. Vader heeft bericht gehad vaneen advocaat, dat uit ’t faillissement van onzen bankier nog zooveel geld terecht is gekomen, dat er negentig percent kan worden uitgekeerd. „Negentig percent,” Frouk, dat wil zeggen, dat ’t door ons geleden verlies bijna niets meer beteekent, tenminste niets, waar we gedacht hadden alles kwijt te zijn. Denk eens, wat ’n onverwacht geluk. We zijn dan ook allen even blij, daarom moest ik ’t jou gauw schrijven, opdat je in ons geluk kunt deelen. ’t Eerste wat Henk zei, was: „Kan ik nu toch nog naar Delft, Vader?” En toen Vader ja knikte, wat was hij toen gelukkig! Verheug je met ons, mijn kind, en wees innig omhelsd door Je dankbare Moeder. Toen Neef Jan had uitgelezen, zat Frouk opnieuw als ’n klein kind te snikken. „Dat is van geluk!” zei Nicht Lous en omhelsde haar hartelijk, „kindlief, hoe heerlijk, wat ’n blijdschap. Wie had dat kunnen denken!” Tusschen haar snikken door, ’t welk echter spoedig bedaarde, bedankte Frouk Neef Jan voor ’t voorlezen van den brief, Tot eindelijk Nicht Lous van haar lectuur opzag. „Maar Frouk, wat is er?” riep ze verschrikt, „toch geen „’t is alsof ’t nu pas goed waar is, nu ik ’t U heb hooren zéggen,” zei ze dankbaar. „Nu zou je wel zoo naar huis willen vliegen, is ’t niet?” zei Neef Jan. „Hei hei, geen tranen meer!” want bij ’t idee naar huis gaan, kreeg Frouk ’t weer te kwaad. Ze verlangde nu opeens zoo heel, héél erg Toch begreep ze, dat ze nog vier dagen geduld moest hebben, maar wat duurde ’t lang eer die om waren! En wat reden die treinen langzaam! Maar toen ze eindelijk, na zooveel maanden afwezigheid, weer bij Vader en Moeder was, toen besefte ze pas volkomen hoe goed en hoe heerlijk haar „thuis” was, zoo vol zonneschijn en geluk, en nu weer terecht het „Zonnehuis”. DE REBACHJES DOOR HERMINE VILLINGER. EEN BOEK VOOR JONGE DAMES. PRIJS f2.-, IN PRACHTBAND f 2.50. Beoordeeling van de groene Amsterdammer: Dat maakt juist dit boek zoo mooi en zoo frisch, het niet achten van voorschriftjes en gewoontetjes, die sleur zijn. Naakt en onbevangen legt ze 't treurig verwaarloosd levender jonge Rebachjes bloot, zoo ongekunsteld, dat ’t ’n genot is dit boek te lezen en mee te leven met al dien strijd en die conflicten. Voor ,jonge dames” moet er van dit boek van klaarheid en fijne poëzie een zuiverenden invloed uitgaan. Fijn zijnde nobele trekjes van Belhamel, roerend haar strijd; haar door zachtheid getemperde opmerkingen over haar vader en moeder geven een levendig reliëf aan dit verhaal. De psychologie van alle kinderen, vooral van Onnut, met haar dichterlijke dweperijen, is goed; hoe juist heeft de schrijfster de kinderen begrepen in hun oordeel over jagenden, rookenden, brassenden vadeiftlappe onzelfstandige moeder. De tooneelspeelster mevr. Grosse, de gevierde grootmoeder, "fe ’n gezonde, jeugdigdenkende oude dame, met ’n groote maling aan de „legons de perfection” van mademoiselle Cassa. Och,\( eigenlijk heeft de schrijfster van allen iets moois gemaakt, door haar inderdaad supérieur ontledend vermogen en haar groote toewijding. Het slot verloopt een beetje gekunsteld, hoewel de gave van typeeren de schrijfster nooit verlaat. In ’n aardig met ’n gestyleerde iris gesmukt bandje vind ik dit boekje een verrijking van de lectuur voor oudere meisjes, wat voor een deel ook te danken is aan de goede vertaling De Rebachjes is een smaakvol uitgegeven „Jonge dames boek” zooals op het titelblad staat. Het Is een opwekkend, gezond-gedacht, en boeiend-verteld verhaal, dat aangenaam aandoet. Anna de Savornin Lohman. Verder hoogst gunstig beoordeeld en aanbevolen door: Haarlemsch Dagblad, Nieuws v/d. Dag, Arnhemsche Crt., Nieuwsblad voor Friesland, Nieuwsblad v/h. Noorden, Rotterdamsch Nieuwsblad, Leidsch Dagblad, Prov. Gron. Crt., Zwolsche Crt., De Telegraaf, enz. .... Het is een boek voor jonge dames, maar jonge meisjes mogen het ook lezen. Algemeen Handelsblad. Bij den uitgever H. TEN BRINK te Meppel verscheen: ZIJN VERSCHENEN: KAREL GOUDRIAAN, Twee Haagsche Vrienden. Met platen. Handelshlad. Dit is weer eens een boek, dat de jongens wel bevallen zal. Arnhemsche Courant. Een opwekkend, aardig boek, dat de jongens zal boeien. Commissie tot beoordeeling van kinderlectuur is aan te bevelen voor 1214 jaar. De School. Een mooi, een goed boek. CH. KRIENEN, Toch Gered. Met platen. 2e druk. Het Vaderland. Is opvoedend inden goeden zin. De Surinamer. Ook dit boek durven wij onze kinderen van 13-14 jaar gerust in handen geven. De School. Ernstig en boeiend geschreven, zal de jeugdige lezers pakken. NANNIE VAN WEHL, Do en Lo Verster. M teXIW De Hofstad. We kunnen dit boek met een gerust hart aanbevelen. De Commissie tot beoordeeling van Kinderlectuur. Een mooi boek, dat warm kan aanbevolen worden (12-15 jr.) A. C. C. DE VLETTER, De Roode Molen. MC" Zwolsche Crt. Dit is een echt gezellig jongensboek. De Hofstad. Boeiend! De schrijver heeft hier zijn schitterende roem gehandhaafd. FELICIE JEHU, Bultje. Met 18 platen van NELLY SPOOR. Handelsblad. Verdient aangeprezen! Telegraaf. Een frisch boek voor jongens en meisjes. De Hofstad. Bijzonder mooi en een opmerkelijk goed verhaal. J. W. VAN DER BURG-HORA ADEMA, Joke Gerritsma. Met 18 platen van NELLY SPOOR. N. Arnb. Crt. Dit is werkelijk een mooi, een frisch boek. De Hotstad. Een lief boek.... Joke is een snoes. Leeuwarder Crt. De hoofdpersoon in dit boek is van Friesche afkomst. Met vertrouwen kunnen wij het aanbevelen. F. J. HOFFMAN, De Haciënda aan de Valdivia. Met 18 platen van J. H. ISINGS Jr. E. MOLT, Lamoraal van Egmond. Met is platen van j. h. isings jr. Mevr. DONALD MACALISTER, Oom Harold. Uit het Engelsch bewerkt door G. W. ELBERTS. – Met 5 platen. NANNIE VAN WEHL, Anneke van den Dokter. Met platen van Mevrouw N. ROVERS-MEILINK. J. W. VAN DER BURG-HORA ADEMA, De familie van Heijningen. Fraai geïllustreerd. De prijs dezer boeken is ing. f 1.-, gec. f 1.20, in prachtband f 1.35. In iederen boekhandel voorhanden en verkrijgbaar bij den uitgever H. TEN BRINK te MEPPEL. IN DE JDLIAN A-BIBLIOTHEEK onder redactie van J. C. WIRTZ Czn. Alle rijk geïllustreerd met zwarte en gekleurde plaatjes en op Iraal stevig papier gedrukt en gebonden in prachtband. VERSCHENEN ZIJN: 1. J. L. F. DE LIEFDE, EEN ZOMER AAN ZEE. 2. W. Q. VAN DE HULST, NIEK VAN DEN BOVENMEESTER. 3. ALETTA HOOG, VAN EEN EENZAAM, KLEIN MEISJE. 4. J. L. F. DE LIEFDE, BRUNO VAN JOOP. Prijs per deel I 1.50. GULDENS-BIBLIOTHEEK VOOR KINDEREN. De boeken, die inde „Guldens-Bibliotheek” zullen verschijnen, zijn voor verschillenden leeftijd. Dit wordt op het titelblad vermeld. Ze kosten fraai gebonden 11.00. Als No. 1 verscheen: TRUDE BRUNS-G. W. ELBERTS, TWEE KLEINE GETROUWEN, met 4 penteekeningen versierd. Mooie boeken voor Jongens en Meisjes. Het Zeegat uit! door H BERTRAND geb. 11,90. De „Gron. Crt.” zegt: .... een zeeroman voor jongens. Spartacus de Slnvenaanvoerder, een verhaal uit het oude Rome. Thankmar de Stcambrtër, een verhaal uit den tijd van dadcdt Julius Cesar' MüNCHGESANG. De weg tot de waarheid, een verhaal uit den tijd van den Rom. Keizer Domitianus. De prijs dezer boeken is Ingenaaid 10.90 – geb. 11.55. „Het Vaderland” zegt: .... deze boeken hebben onze volle sympathie. In het Zwaluwennest, door BERTHA CLEMENT geb. I 1.50. De 2e druk van dit boek is bijna alweer uitverkocht! Verdreven. Een boek voor jongens en meisjes van 13-15 jaar door CH. KRIENEN. Met bandteekening en 6 platen voor J. H. ISINGS Jr. Prijs 11,50. – Geb. 11.90. Vriend en Vijand. Vertellingen over de verschillende betrekkingen der dieren tot elkander door F. J. HOFFMAN. Geïllustreerd met 100 zwarte plaatjes en 9 gekleurde naar Aquarellen van M. A. Koekkoek. Prijs in fraaien prachtband 11.90. Over dit nieuwe boek zegt de heer Leijs, Leeraar aan de Kweekschool te Doetinchem: ... het is eender mooiste boeken inden laatsten tijd verschenen ... een uitnemend degelijk geschenk met tevens leerzame ontspanningslectuur. De plaatjes zijn keurig... succes er mee. In lederen boekhandel voorhanden en verkrijgkaar bij den x uitgever H. TEN BRINK te MEPPEL. w MIJN BIBLIOTHEEK van H TEN BRINK te MEPPEL VOOR KANTOOR, REIZIGERS, AUTO-, MOTOR- EN WIELRIJDERS. TEN BRINK’S Reisls.aartenvanKred.orland.l-V. Omvattend de kaart van geheel Nederland als volgt: I. Groningen, Friesland en Drente. 11. Overijsel en Gelderland. 111. Noord-Holland en Utrecht. IV. Zuid-Holland, Zeeland en West- Noord-Brabant. V. Oost-Noord-Brabant, Limburg, de Rijn tot Bonn en een bijkaartje Maastricht-Luik. Prijs op papier in omslag f 0.35, op linnen f 0.65. TEN BRINK’S Rels*atlas van HXTodorlanc3L, VOOR SPORT EN HANDEL. In 12 kaartjes met kilometeralstanden en ALPHABETISCHE KLAPPER VAN ALLE GEMEENTEN EN VEEL ANDERE PLAATSEN, vierde druk, in linnen bandje, lormaat 12 bij 20 c.M 10.75 Het vereenigt dus „Atlas”, „Reisgids”, en „Aardrijksk. Woordenboek” in één geheel. TEN BRINK’S Zak.-atlasje van KTederland., voor Sport en op reis, met kilometerafstanden, formaat 10 bij 13 c.M. Zevende, herziene druk. Prijs 10.35. TEN BRINK’S HANDELSKAARTEN VAN DE PROVINCIËN. UTRECHT GELDERLAND. met het Gooiland en LIMBURG. Amsterdam. ZUID-HOLLAND. NOORD-HOLLAND. Voor kantoorgebrnik en verkeer. Voorzien van klapper oi plaatsbepaler. Grootte der kaart 94 X 71 c.M. De prijs van deze kaarten is, onopgeplakt 11.40; met katoenen strooken aan metalen lijsten 11.75; op katoen aan metalen lijsten en vernist 12.65; op katoen aan houten lijsten en vernist 13.30; gevouwen in étui 11.90; gevouwen op katoen in étui 12.90. NIEUWE HANDELSKAART VAN NEDERLAND, naar de nieuwste offleiéele gegevens. Schaal 1 : 400.000. Grootte der kaart 94 X 71 c.M. 2de DRUK. Voorzien van alphabetischen klapper of plaatsbepaler, omvattende ruim 4000 namen van Steden, Dorpen, Gehuchten, Buurten, Stopplaatsen van alle Spooren Tramwegen, enz. Alle verkeer te water is in blauw gedrukt en geheel volledig. De verharde verbindingswegen zijn in rood gedrukt. Deprijsvandeze kaart isonopgeplakt 11.40 Met katoenen strooken aan metalen lijsten -1.75 Op katoen geplakt aan metalen lijsten en vernist -2.65 Op katoen geplakt aan houten rollen en vernist -3.30 Gevouwen in étui -1.90 Op katoen geplakt in étui . . . -2.90 Een dergelijke kaart verscheen nog nooit, ze wint het van alle bestaande in fraaiheid, duidelijkheid, correctheid en handigheid. IN lEDEREN BOEKHANDEL VOORHANDEN EN VERKRIJGBAAR BIJ DEJV UITGEVER H. TEN BRINK TE MEPPEL.