•MMMM 4; MMMM --WH WHHM 'hs tooW \ «BkjjEöMS '•;’ i mB|o| t JBBBjBB MÊKHjP JÊÊKÊÊÊ JMHBH JBHPP^^- tksUK 'i cumsstH (u~kui\ KLEINE WERELD EEN BLIK IN DE INTIEME SFEER EN DE VEILIGE BESLOTENHEID VAN HET GEZIN AUTEURS: Leentje M. Hagen • C. Th. Jongejan-de Groot • W. Laatsman • G. Mulder • K. Norel • Nel v.d. Vlis • Mary Pos • Agniv.d.Torre FOTOGRAFIE: De 40 kunstfoto’s werden speciaal voor dit boek vervaardigd door: Binder • H. Heukels • Willem van Malssen UITGAVE VAN DE N.V.GEBR. ZOMER EN KEUNING'S UITGEVERSMIJ. TE WAGENINGEN KLEINE WERELD BANDONTWERP EN TYPOGRAFISCHE VERZORGING VAN TOON LUKKASSEN Eigen haard is goud waard De eerste morgen IV iemanJsyerJrielen I. De ouders. H ET huis der Niemandsverdrieten ligt ineen breede winkelstraat, onopvallend tusschen vele andere huizen. Het heeft aan de voorkant één breed winkelraam, dat er wezen mag met zijn uitstalling van kruidenierswaren. Vader Niemandsverdriet verzorgt deze etalage zelf, onder het critisch toeziend oog van moeder Niemandsverdriet, terwijl de vier kinderen met een vluchtige blik en een onbeteekenende opmerking plegen te volstaan. Vader Niemandsverdriet heeft vijfentwintig jaar geleden Helena Manneken getrouwd. Zij hebben in deze vijfentwintig jaren hun geluk gekend en hun verdriet. Er zijn hun twee zonen en twee dochters geboren, achtereenvolgens: Josina, Aart, Lien en Gerard. Vader Niemandsverdriet is een bedachtzame man met zeer zware en zeer zwarte wenkbrauwen. Hij weet ten volle te genieten wat hem aan vreugde en genot geboden wordt. Hij gaat zijn eigen vaste gang. In zorgenvolle dagen gelooft zijn optimisme tot het laatste oogenblik nog aan een goede keer. Hij heeft zijn wijze zinnen zoo bij tijden. Het is het beste hem niet dwars te zitten, daar hij in staat is vaneen lam te veranderen ineen leeuw. Helena Manneken is in dit alles zeker wel zijn tegenbeeld. Wat hij aan zorg te kort schiet, heeft zij aan zorg te veel. Zij spreekt geen wijze zinnen, maar zij heeft haar snelle, vlugge oordeel. Zij gaat geen vaste gang in het leven. Men kan van alles ver- NEL v.d. VLIS wachten. Eén ding is zeker: zij heeft vanaf hun trouwen de teugels vastgegrepen en het gezin geleid. Niét tot haar schande. De kinderen zijn afwisselend haar zorg, haar trots, haar geluk. Zij heeft een open oog en oor voor het gebrek van anderen. Het is dit wat zij haar kinderen tracht mee te geven in hun leven. Zoo hebben zij, de vader en de moeder, hun zorgen en hun geluk gekend in deze vijfentwintig jaren van hun huwelijk, waarvan de herdenking aanstaande is. Vader Niemandsverdriet staat achter zijn toonbank en weegt met zorg en toewijding de verlangde hoeveelheid suiker af. Hij legt die naast de koffie en de thee vaneen der weinige éliteklanten. De deur achter de winkel wordt snel geopend. Moeder Niemandsverdriet kijkt om de hoek en stapt de winkel in. Ze komt achter de toonbank staan en knikt tegen de wachtende klant. Als deze is weggegaan kijkt vader Niemandsverdriet zijn boekje na. „Zoo, zoo,” zegt hij, „da's klaar, ga je mee naar binnen, moeder?” Zij loopt achter hem aan en hem tenslotte voorbij de kleine kamer in achter de winkel. „Zijnde kinderen de winkel uitgegaan, dat je weet, vader?” „De winkel uit? Nee, hoe dat zoo?” Haar gezicht trekt zorgelijk, haar oogen worden klein: ~Ze zijn weg, alle vier. Waar kunnen ze heen zijn?” Hij wrijft zijn handen, er is een oolijk lachje in zijn oogen: „Maak je daar geen zorgen over, je vergeet het groote feest toch niet? Dat zal wat zijnde volgende week!” Hij bukt met een glans op zijn verweerd gezicht over het winkelboek, hij ziet veel mooie dingen komen. Maar moeder Niemandsverdriet heeft slechts geknikt. Volgende week da’s volgende week, het gaat haar immers om vandaag. Waar zijnde kinderen heen? Het is natuurlijk wel te raden, het zal wel doelen op de dag die komen gaat: de trouwdag. Zijnde kinderen weg voor een geschenk? Wat, als zij roekeloos zijn met het geld? Zij wil er liever bij zijn, er wordt nu veel te veel gehandeld buiten haar, de moeder om. Ze kijkt over de tafel heen naar haar man: „Als ze maar geen domme dingen doen." „Kom, kom, niet zoo bezwaarlijk, moeder. Het zal een mooie dag worden, denk daar es aan.’’ Maar moeder Niemandsverdriet denkt aan haar kinderen. Haar kinderen. Zij wil haar leven voor hen geven, als dat noodig is. Maar zij moeten niét volwassen worden. Zij staat onrustig op en gaat de winkel door. Ze kijkt de breede straat in. Die straat ligt verlaten om deze tijd. Ze spiedt scherp, maar ziet niet wat ze zoekt. Ze krijgt het een beetje warm in het gezicht. Dan sluit ze de winkeldeur. 11. De kinderen Er rijden vier fietsers over de lange, rechte weg, die de kleine met de groote stad verbindt. De zon vecht zwak en armoedig tegen een grijze lucht en geeft de strijd bij oogenblikken volkomen gewonnen. De vier fietsers hebben echter geen oog voor dit gevecht, ze rijden nadenkend voort. Ze hebben ieder hun eigen leven, ze hebben iedere dag hun eigen zeer bepaalde taak. Ze zwijgen onderling over de moeiten die deze taak met zich mee brengt, ze hebben hun geheimen voor elkaar. Maar zij weten zich desondanks zeer nauw verbonden, zij dragen dezelfde naam „Niemandsverdriet’ , ze weten zich leden van één gezin. Hun stérk gezin waaruit hun wegen alle kanten gaan. Deze middag beteekent voor hun vieren de voorlooper vaneen groote heugelijke gebeurtenis: de herdenking van het vijfentwintigjarig huwelijk van hun ouders. Josien en Gerard rijden voor. Josien is drieëntwintig jaar, zij is heel lang en forsch van postuur. Haar rechte rug wedijvert met de rechtheid van de weg. Zij heeft oogen die weten wat zij willen en een meestal vastgesloten mond. Het lange haar is ineen stevige knot achter tegen het hoofd gelegd. Deze haardracht is uit de tijd. De diverse van rollen voorziene hoofden in Josiens omgeving hebben haar dat duidelijk genoeg gezegd. Er zijn mèèr dingen uit de tijd, die Josien Niemandsverdriet desondanks doet met een vastberadenheid, die tot nadenken stemt. Het is wellicht uit de tijd, dat Josien haar behoorlijk salaris als apothekersassistente grootendeels inde handen van moeder Niemandsverdriet legt. Evenwel, zij doet dat met een bereidheid, die haar siert. Josien Niemandsverdriet heeft echter ook haar gebreken. Voor sommige menschen is haar aard te heerschzuchtig, haar manier om de leiding te nemen te bruusk en haar snelle drift te vermoeiend. Zooals zij daar rijdt over de weg turen haar oogen recht voor zich uit. Ook deze middag heeft zij vastberaden de leiding genomen. Zij zint op een geschenk voor vader en moeder Niemandsverdriet. De oogen trekken soms even samen onder de smalle wenkbrauwen. Zij denkt dan aan het geheim in haar leven: haar liefde voor Rienk Koopmans. Een liefde die niet, althans nog niet, beantwoord wordt. Een geheim, dat zwaar en moeilijk is geweest, maar dat tenslotte een winst geworden is. Zoo trappen de voeten van Josien Niemandsverdriet het doel tegemoet. Naast Josien rijdt Gerard, de jongste. Hij is vijftien jaar en nog zeer slungelachtig. Een fiets is zijn voordeeligste omlijsting. Hij kan daarop verschillende figuren imiteeren en daarmee zijn eigen slungelachtigheid vermommen. Hij bezoekt dagelijks het gym en heeft ondanks de twee bedenkelijke vijven en de droeve vier voor Fransch groote toekomstplannen. De Niemandsverdrieten bouwen hun hoop op hem. Is er voor Josien en Aart en zelfs voor Lien geen geld geweest om te studeeren, den laatsten spruit, den vijftienjarigen Gerard worden alle kansen geboden. Daarvoor werkt vader Niemandsverdriet wat harder in zijn étalage, daarvoor doet moeder Niemandsverdriet de wasch nu tegenwoordig zelf maar weer. Mede daarvoor legt Josien een zoo groot deel van haar salaris in haar moeders handen. Het is vooralsnog onmerkbaar dat deze offers eenige indruk maken op Gerard Niemandsverdriet. Waarschijnlijk is zijn leeftijd er niet naar. Hij is tot nu toe slechts een jongen, die behalve de negen voor wiskunde, waaraan de Niemandsverdrieten zich blijven vastklemmen, zeer bedenkelijke cijfers mee naar huis draagt. Ook Gérard Niemandsverdriet heeft begrijpelijkerwijze zijn geheimen. De leeraar in Fransch heeft hem deze week bijvoorbeeld ernstig apart genomen en gewaarschuwd voor het overgangsrapport. Als het mis gaat zal hij bij zijn vader komen. Gerard heeft dit met een knik en een streek langs zijn onwillige haardos aanvaard en is gaan zwemmen. Een tweede, nijpender geheim is, dat Jan Verduil een gulden van hem krijgt en dat hij die voorloopig niet bezit. Er is van clubswege gedreigd met inbeslagnemen van zijn voetbalschoenen. Dan zijn er nog een aangehaalde scheur in zijn beste broek en een gat in zijn pas cadeau gekregen stropdas, die verborgen moeten worden voor het scherpziend oog van moeder Niemandsverdriet. Het is hem echter niet aan te zien dat hij onder deze geheimen lijdt. Hij gaat een slingerende gang over het fietspad van de rechte lange weg. Zijn stug, dik haar, een half uur geleden met veel water overmand en bedwongen, is drooggewaaid en geeft zich willoos over aan de wind. Zijn kleine, slimme oogen zoeken rusteloos de weg af naar iets nieuws. Dat Josien daarstraks heeft opgemerkt dat Gerard zonder belastingplaatje rijdt, heeft niet de minste indruk gemaakt. Hij is daaraan gewend en wacht nog op de eerste bekeuring. Zoo rijdt hij naast Josien het doel tegemoet. Maar aangezien hij buiten zijn schaarsche zakgeld geen enkele bron van inkomsten bezit, is zijn rol bij het koopen van het geschenk zeer ondergeschikt. Achter Josien en Gerard rijden Aart en Lien. Lien is negentien jaar en „thuis”. Daarmee is alles niet gezegd. Lien Niemandsverdriet „schrijft”, zij het als beginneling en onder pseudoniem. Het zou mogelijk zijn, dat deze Lien met haar smal, fragiel figuur, het kleine, fijne gezicht, en haar gereede glimlach, de indruk maakte vaneen lief en vriendelijk meisje, dat hartelijk zijn kan tegen ieder die in het huis der Niemandsverdrieten wordt ontvangen. Lien Niemandsverdriet weet namelijk haar gebreken te maskeeren achter één van haar deugden: haar welwillende vriendelijkheid. In werkelijkheid vervalt zij echter na een opgewonden stemming snel tot pessimisme. Er zijn tranen genoeg gevallen langs de wangen van deze Lien, er zijn woordenwisselingen genoeg geweest achter de schermen, hetzij met Gerard, hetzij met Josien. Echter nooit met Aart. Er is voor Lien Niemandsverdriet nog veel te leeren in het leven. Zoo rijdt ook zij het doel tegemoet, het doel dat hen op het nauwst verbindt. Haar beweeglijk, smal figuur heeft geen vaste vorm op de fiets. Er is veel te zien onderweg. Mogelijk zijn er nieuwe indrukken op te doen voor haar kinderboekje. Zij heeft zoo af en toe een snelle blik naar Aart. Maar Aart ziet haar deze middag niet. Hij zit recht en stevig op zijn fiets. Ondanks alle verschillen tusschen hem en Josien is hun houding dezelfde. Zijn grijze, lichte oogen turen strak de weg af, het eenige wat hij daar ziet is Jet Vollenkamp. Zijn geheim is Jet Vollenkamp, een frisch, stoer kind. Een geheim, waarmee hij eerdaags voor den dag zal komen. Hij heeft tot nu toe, naar hij meent, tegenover het gezin de nieuwe glans in zijn oogen weten te maskeeren, zooals Lien haar wisselvalligheid tegenover de buitenwereld. • Aart Niemandsverdriet is één van die zeldzaam voorkomende figuren, die er nooit behoefte aan hebben van welke kring ook het middelpunt te vormen. Hij heeft maar weinigen toegestaan in zijn hart te zien, dat zeer critisch is. Hij heeft met honderden anderen zijn Mulo-examen gedaan en daarna een kantoor gekregen, waar hij veertig gulden inde maand verdient. Hij heeft de gebruikelijke actes gehaald, wat tot nu toe geen verhooging van salaris heeft veroorzaakt. Hij telt twee en twintig jaren. Het opvallendste van Aart is zijn zwijgzaamheid. Hem wordt inden kring der kennissen en vrienden goedschiks een plaats ingeruimd. Men kent hem als een stille, ietwat vreemde jongen, aan wien men ineen klein gezelschap niet veel hulp heeft wat betreft de conversatie. Men schrikt soms even van zijn onverwacht scherp oordeel, maar vergeet dit spoedig weer. Alzoo niet inden huize Niemandsverdriet. In het gezin werkt zijn zwijgen irriteerend. Een snel, robuust optreden van Josien wekt een even snelle reactie van verzet bij de andere leden van het gezin. Het wisselvallig gedoe van Lien lokt reprimande’s uit. De branieleeftijd van Gerard geeft gelegenheid tot paedagogische lessen en straffen. Maar wat met Aart, de aristocraat van het gezin, ondanks zijn onopvallende plaats inde maatschappij! Moeder Niemandsverdriet is veel woorden aan hem kwijtgeraakt, veroorzaakt door zijn zwijgen. Vader Niemandsverdriet heeft vaak de zware wenkbrauwen opgetrokken en gevraagd wat dit zwijgen wel beteekenen moest. Josien heeft vele scene's, door haar zelf veroorzaakt, tenslotte alleen opgevoerd, daar Aart zijn rol niet wenschte te aanvaarden. Gerard stelt zich bij deze gelegenheden tevreden met een ophalen van zijn schouders. Alleen Lien prikkelt dit zwijgen nooit. Of dit zwijgen haar meer kan imponeeren dan het robuuste optreden van Josien, het is tot nu toe door geen der Niemandsverdrieten uitgevonden, de feiten zijn tenslotte zonder meer aanvaard. Zoo rijdt ook Aart deze middag het doel tegemoet, waarbij hij, gezien de veertig gulden salaris, een ondergeschikte rol wenscht te hebben. De weg die zij rijden is lang en recht. Zij weten niet van eikaars moeilijkheden, zij weten niet van eikaars geluk. Maar een band bindt hen samen over alle verschillen heen: de band van hun sterk, eenvoudig gezin. 111. De koop. Een winkel neemt hen gastvrij op. Een winkeljuffrouw komt bedrijvig op hen af: „Dames, heeren . . .?” „We wilden graag een servies van u zien”, zegt Josien. Ze staan keurend bij de verschillende tafels. De Niemandsverdrieten hebben hierbij elk hun eigen houding. Josien wandelt op eigen gelegenheid langs de diverse uitstallingen. Ze gaat vastbesloten aan de goedkoope afdeeling voorbij. Lien en Aart loopen met de juffrouw mee en luisteren naar haar weinig van elkaar verschillende oordeelvellingen. Lien gaat er serieus op in. Ze houdt het hoofd wat scheef, loopt achteruit en komt weer dichterbij. Ze ziet het tafelgoed der Niemandsverdrieten onder de borden. Het valt niet te ontkennen, dat Aart begint met voor zichzelf en Jet Vollenkamp te kiezen, tot hij dit beschaamd laat varen en de gezichten van vader en moeder Niemandsverdriet boven het servies gaat zien. Gerard verveelt zich uitermate. Hij leunt verlaten tegen de wand en doet geen moeite de serviezen van nabij te zien. Hij vraagt zich af waarom hij is meegegaan. Hoewel, als de koop gelukt, schiet er misschien een pakje cigaretten voor hem over. Hij moet zich koest Een tandje op komst Mammie krijgt een knipoogje houden en die juffrouw niet dwars zitten. Hij bedwingt daarom de plotseling opkomende lust één der vele borden stuk te smijten. Hij kalmeert zich met het fluiten vaneen deun. Eender vele uitstaltafels vereenigt hen tenslotte. Zelfs Gerard komt nu naderbij. Hij voelt onfeilbaar zeker dat het einde nadert. Op genoemde tafel bevinden zich twee serviezen die elkaar de voorrang bestrijden inde oogen der Niemandsverdrieten. Josien wijst en zegt met nadruk: „Déze”. Maar Lien schudt het hoofd: „Nee, nee zeg, die is mooier”. Zij heeft met haar zachte, vriendelijke stem de juffrouw voor zich gewonnen, die haar dan ook begint te helpen: „Dit is ook inderdaad heel beeldig, dame, fijn en niet opvallend. Dat andere is ook mooi, maar als u het mij vraagt...” Het blijft even hinderlijk stil. Er is niemand die bedoelde vraag stelt. Josien slaat moeilijk een zijweg in: „Wat vind jij, Aart? Aart tuurt bedachtzaam naar de twee serviezen. Hij weet heel zeker dat Jet en hij ze geen van tweeën nemen zouden. Maar Jet en hij staan hier nu niet. Hij wijst naar het servies van Lien: „Dit, maar jij moet het weten, Josien”. „Twee tegen één”, zegt Gerard grijnzend, „meeste stemmen gelden”. „Jij moet je mond er buiten houden”, zegt Josien, opgewonden door dit geschil. „Als ik zin heb”, bedingt Gerard branie-achtig. „Jij moet het beslissen”, zegt Aart nog eens met nadruk. „Onzin”, schouderschokt Josien, „wat een gezeur, jullie vinden ook nooit mooi wat ik mooi vind”. Ze fronst de wenkbrauwen. „Nou ja”, zegt Lien gepikeerd, „kunnen wij dat helpen, smaken verschillen nu eenmaal”. Ze gaat onwillekeurig wat dichter bij Aart staan. Het is bekend bij de Niemandsverdrieten, dat Aart „smaak” bezit. Ze heeft een kleurtje nu, Lien Niemandsverdriet. Dit alles wordt wat pijnlijk. Gerards belangstelling is zichtbaar ontwaakt, althans voor de begeleidende verschijnselen. Hij spitst de ooren en gnuift naar de juffrouw, hij is zijn slungelachtigheid vergeten. Maar Josien bezit de gave der zelfverloochening. Ze gaat iets rechter staan. „We nemen dat servies van jullie,” zegt ze. Terwijl Josien afhandelt met de juffrouw, en Lien verteederd de borden en schalen beziet, wijst Gerards intuitie hem de weg. Hij stoot Aart in zijn zij: „Geef es een kwartje voor cigaretten?” „Straks,” zegt Aart. Josiens zelfverloochening is betrouwbaar. „Ik tracteer op onze koop,” zegt ze buiten, „gaan jullie mee?” Ze zitten rond een tafeltje, een kellner komt en gaat. Ze praten over het geschenk. „Het kostte wel veel, hè?” zegt Lien. Ze denkt aan moeder Niemandsverdriets bezwaren. „Och kom”, lacht Josien, „het loont de moeite zoo.” Ze lachen naar elkaar, eensgezind, het kleine geschil is vergeten. Het loont de moeite zoo . . . Aart tast in zijn zak, Gerard incasseert het kwartje. Lien slaat een marsch op het tafeltje: „Ik wou dat het morgen de dag al was. Wat zullen ze kijken, zeg. Niks vertellen, denk er om.” Ze vergeten de tafeltjes om zich heen, ze schuiven hun stoelen dichterbij, hun hoofden neigen naar elkaar. Ze maken plannen voor de groote dag. Hun gezichten lijken sterk op elkaar in dit uur. IV. De ontvangst. Om acht uur heeft vader Niemandsverdriet de winkel gesloten. Het gordijn is neergezakt voor de kruidenierswaren. Morgenochtend om zeven uur hoopt hij het weer op te trekken. Ze zitten nu samen boven voor het raam in „de mooie kamer”, de kamer van Zondags en ’s avonds. Ze kijken door de zijruit van de erker ver de straat in. Moeder Niemandsverdriet heeft vanavond geen oog van de straat af. Dit heeft tenslotte succes. „Daar kómen ze, vader!” Haar stem twijfelt tusschen zorg en verwachting. Achter elkaar komen ze de kamer in en vinden lachend hun plaats. „Waar zijn jullie geweest?” vraagt de moeder dadelijk. Ze schenkt wat theekopjes vol en kijkt naar de vier. „Uit fietsen,” zegt Gerard. De drie anderen zwijgen, hun oogen glanzen. Maar moeder Niemandsverdriet is zoo gemakkelijk niet te vangen, zij is listig. „Als jullie maar geen glaswerk genomen hebben, dat heb ik al genoeg.” Ze kijkt met halftoegeknepen oogen hoe dit ontvangen wordt. Zij ziet echter niets dan hun wijze, verzekerde glimlach. Moeder Niemandsverdriet krijgt het warm. Het gaat niet aan, om welke reden ook, de teugels aan haar handen te onttrekken. Ze neemt plotseling wraak. Haar oogen rusten scherp op Aart. „Ik dacht soms, dat jij met je mèisje uitwas.” Aart verschiet van kleur. „Kijk hij!” schreeuwt Gerard opgewonden, „een mèisie!” Aart herstelt zich snel, hij ziet de zusters spieden. Josien heeft een korte, moeilijke strijd, maar bedwingt haar gedachten. Lien geeft Gerard een zet: „Hou je mond, branie.” Ze begint tactisch over de fietstocht. Vader Niemandsverdriet kijkt naar Aart. Een méisje, denkt hij, zóó Ook moeder Niemandsverdriet kijkt tersluiks naar Aart. Ze kent sinds enkele dagen zijn geheim. Het is al ongelooflijk dat ze heeft gezwegen tot nu toe. Ze kent Jet Vollenkamp en weet haar te waardeeren. Maar het zal een zware strijd worden tusschen de moeder en het meisje. Moeder Niemandsverdriet laat Aart voorloopig nog niet los. Lien vertelt maar door: ~Ja, en wij een winkel binnen, vraag nu niet wélke winkel en daar, nee zeg, daar . . Zij bereikt haar doel, het verhaal leidt de aandacht van Aart af. De groote dag wordt het middelpunt van het gesprek. Ook de feestavond komt ter sprake die deze week gehouden zal worden. Zij buigen zich gezamenlijk over het programma, dat gistermiddag van den drukker is gekomen. Achter de deuren van hun streng gesloten harten gaan hun zeer verschillende gedachten inmiddels een zeer verschillende gang. Het is gauw laat deze avond. Het wordt al donker. Lien draait het licht aan. Aart staat op om de gordijnen dicht te schuiven voor de ramen. Maar hij laat dit voornemen varen en gaat de gang in. Jet Vollenkamp passeerde. V. De dag. Het is zeer vroeg inde morgen. Josien ligt met de handen onder het hoofd, de oogen op de wekkerklok gericht. Overeen half uur zal ze opstaan. Het is vandaag de dag. Vijfentwintig jaar, denkt ze. Vijfentwintig jaren Rienk Koopmans staat haar sterk voor oogen. Maar dan glimlacht ze. Ze heeft haar geheim in Gods hand gegeven. Op dit oogenblik is haar onopvallend gezicht bijna móói. Ook Lien ligt wakker in het bed, onder het eene groote raam dat hun kamer heeft. Haar fantasie werkt snel en vruchtbaar. Straks zullen ze de tafel dekken, met het nieuwe servies, boven inde mooie kamer. Daarna zullen ze vader en moeder roepen. Ze weten van niets, Aart zal de kist halen bij den buurman. Zij zal wat bloemen schikken tusschen de schalen en borden. Het moet een feestelijk gezicht zijn! Wat zullen ze kijken! Het feest is heerlijk geweest. Wat was die vriend van Aart buitengewoon tegen haar. Hij moet zich niets verbeelden. Zij heeft geen tijd. Ze moet nu werken aan het kinderboekje, dat haar eerste zijn zal. Zal ze het Aart laten lezen? Aart heeft een goed oordeel en kan zwijgen. Een verdieping hooger is gestommel van voeten. Aart tracht Gerard uit bed te krijgen, wat hem na veel moeite lukt. Ze komen de trap af. Josien en Lien staan op, als ze dat hooren. Moeder Niemandsverdriet is wakker geworden. Ze schudt haar man tot tweemaal toe stevig heen en weer. „Word dan toch wakker, man, ik hoor de kinderen. Wat moeten die zoo vroeg?” Vader Niemandsverdriet is nu toch eindelijk wakker: „De kinderen? Wat zou dat? Mensch, het is vandaag de dag, laat ik je toch eerst es feliciteeren.” Maarde moeder stapt voortvarend het bed uit: „Ik moet weten wat ze uitvoeren.” Hij grijpt haar vast en trekt haar terug: „Laat ze toch begaan, het komt wel terecht!” Ze worden jong in dit uur. Moeder Niemandsverdriet slaagt er tenslotte in zich los te maken en is dan ineen oogenblik bij de deur. Ze draait, ondanks haar nachtgewaad, vastbesloten de knop om. De deur is op slot. a Kleine Wereld Dan krijgt vader Niemandsverdriet een van zijn zeldzame lachbuien, die bekend zijn bij de Niemandsverdrieten. Hij rolt door het bed als een jonge jongen: „Wel, wel, is dat lachen. Je kinderen groeien je boven je hoofd, moedertje. Kom toch in bèd, mensch.” Ze zit dan verslagen rechtop in bed en kijkt naar de dichte deur. „Ja, maar . . .”, zegt ze ja, maar, vader, dat gaat toch zoo maar niet. . .?” Het is zeven uur, als vader en moeder Niemandsverdriet achter hun kinderen aan de „mooie kamer” binnenkomen. Ze staan met zes man om de tafel. Vader slaat zijn handen in elkaar. Maar moeders oogen speuren langs de borden: „Maar kinderen, wat een geld is ’t niet? Ja, mooi is het, da’s waar .. .” Dit is genoeg voor de kinderen Niemandsverdriet. Mooi heeft ze gezegd, móói! Aart denkt aan Josiens woorden: ~Het loont de moeite zóó Het wordt stil nu rond die tafel. De milde glans in hun oogen geldt die borden niet meer. Vader Niemandsverdriet steekt zijn hand uit en drukt die van zijn kinderen om beurten. „We . . . we danken jullie wel, kinderen, je moeder en ik ... We zijn d’r erg blij mee, dat zijn we ... En dat we zoo samen mogen wezen vandaag. We zijn wel rijk met mekaar. Nou, kom nou ... kóm nou, moeder ...” Er is nu niemand die de stilte hierna breken kan. Hun glimlach naar elkaar is zoo warm en vergevend. Er valt genoeg voor tusschen deze vier muren. Zijn ze niet zès menschen? Maar in hun oogen leeft de trouw, ondanks alle verschillen Zij zitten daarna aan de tafel inde kleine kamer achter de winkel. Zij eten hun brood als iedere morgen. Dan neemt vader Niemandsverdriet de Bijbel als iedere morgen. Zijn stem gaat door de kleine kamer. Het is geen bijzondere stem die vader Niemandsverdriet bezit. En zijn oogen zijn zoo best niet meer. Hij struikelt wel eens overeen moeilijk woord. „Een psalm van David”. „Loof den Heere mijne ziel en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen naam ...” Zij staan op na het dankgebed en gaan hun weg. Gerard grijpt een bundeltje goed uit het kastje opzij van de tafel. „Wat moet dat?” vraagt moeder Niemandsverdriet. „Zwèmmen! Tijd genoeg nou!” Hij is al weg, fluitend. Josien rijdt naar de apotheek. Zij heeft om acht uur dienst. Haar voeten trappen stevig voort de brug over, een zijstraat in. Aart gaat wat later. Hij weet, welke weg Jet Vollenkamp neemt naar haar kantoor. Moeder Niemandsverdriet begint met Lien aan de kamer. Lien kijkt op de klok. Ze moet vanmorgen een uurtje over zien te houden. Het is nog vroeg, het zal wel lukken. De winkelbel waarschuwt. Vader Niemandsverdriet staat op en gaat de winkel in Hij helpt zijn eerste klant. Broertje wordt gedoopt Na het bad Waf liet leven lid»! maalde J A, Riena, die vroolijke, blonde Riena wist nu precies wat ze wilde, vonden alle kennissen. Maar dat ze dat ten aanzien van Kees ook wist, was heel dom. Als je werkelijk van iemand houdt, dan hebben de omstandigheden daarop niet de minste invloed, heeft ze hun eenmaal ronduit gezegd met een volkomen zekere blik in haar blauwe oogen. Of hij nu rijk was of arm, of hij je direct kon trouwen of je zoo lang moest laten wachten, dat je het aantal jaren maar opzettelijk vergat, of je familie nu met hem ingenomen was of er zóó tegen, dat je gedwongen werd het huis uitte gaan, of hij knap was of een heel alledaagsch gezicht had, dat kwam er allemaal niets op aan: als je van hem hield accepteerde je hem zooals hij was mét zijn weinige vooruitzichten, zijn moeilijke omstandigheden en al wat er verder bij kwam. Dit was een meening, die velen in haar omgeving bepaald kortzichtig vonden. Want Riena, die zooveel goede kansen had, moest toch inzien, dat het ook later in haar leven er nooit beter op zou worden, wanneer zij met Kees bleef. Een droomer als hij, een stille, teruggetrokken vent, die zich heelemaal niet goed bewegen kon, zou het nooit ver schoppen, maar altijd een zwoeger blijven. „Welnu, dan zwoegen we samen”, antwoordde Rien zonder aarzelen, toen men eens meende haar ronduit de bezwaren te moeten MARY POS zeggen. „Wanneer je samen iets doet, maakt dat een zaak zoo licht”. Makkelijk maken ze het Riena anders lang niet om aan haar overtuiging vast te houden, familie zoowel als vrienden. Want haar vader en stiefmoeder hebben zoo gefulmineerd tegen haar verbintenis met den jongen uit de volksbuurt, wiens vader een armzalig petroleumventertje is, dat haar niets anders overbleef dan het huis uitte gaan en een betrekking te zoeken. En haar kennissen voelen zich altijd weer verplicht te informeeren wanneer ze nu eindelijk eens gaat trouwen. Je kreeg toch anders nooit hoogte van die Riena. Die scheen zich nu letterlijk niets van de omstandigheden aan te trekken. En toch waren deze allesbehalve rooskleurig. Het ouderlijk huis voor haar gesloten, het lastige gezin van het schoolhoofd aan haar zorgen toevertrouwd en haar verloving weinig hoopvol. Maar vroeg je haar zoo eens: „Zeg Riena wanneer ga jij nu eens trouwen?” dan had ze nooit anders dan een vroolijke lach en zei: „Maken jullie je daar maar niet ongerust over, dat komt allemaal best in orde.” Jammer, dat ze haar niet ontmoet hebben, toen, vlak na . . . Toen is ze wonderlijk genoeg een tijd onzichtbaar geweest. . . Dat móest toch anders iets geweest zijn, als je denkt te gaan trouwen, als je alles voor elkaar hebt tot zelfs een huis gehuurd en je verloofde krijgt zijn ontslag uitsluitend . . . omdat de chef bemerkt, dat hij trouwen wil! Ja, dat was een gemeene streek geweest, wisten de ingewijden, maar hóe gemeen, dat weet toch eigenlijk niemand van hen. Hij was er op kantoor geweest vanaf zijn schooljaren. Had in zijn avonduren geleerd, een heele reeks diploma’s gehaald en zich opgewerkt tot een plaats direct onder den afdeelingschef. Alleen de chefs mochten trouwen. Het overige personeel bestond bijna geheel uit jonge krachten, die tegen dat ze vijfentwintig werden hun plaats weer moesten afstaan aan nog jongeren, pas van de H.8.5., die graag de eerste tijd voor niets kwamen werken om ervaring op te doen. Tot ook deze op hun beurt weer het veld ruimden. Maar hem scheen men daarbij steeds over het hoofd te zien. Hij was zoo zwijgzaam en zoo’n werker, je merkte eigenlijk zijn aanwezigheid niet, behalve wanneer hij elke maand de onberispelijke staten in het privé-kantoor overreikte, met de omzetten, de vooren achteruitgang van de verkoop der afzonderlijke artikelen, de verhouding tot vroegere jaren en wat nog meer voor cijfers van hem vereischt werden, nauwkeurig, overzichtelijk en volkomen betrouwbaar. Want hij, de zwerver, de droomer, die de naam en de bizonderheden van elke plant en elk dier scheen te weten, begroef zich elke dag opnieuw in bergen cijfermateriaal: aan hem was de afdeeling statistiek toevertrouwd van het concern, dat zijn zaken door het geheele land had en elke maand opnieuw was hij het, die den directeuren aan de hand van zijn staten de bewijzen kon leveren hoe juist en gezond de handelspolitiek van het concern was en hoe de beconcurreering van de kleine middenstand, de winkeliers, met steeds grooter succes bekroond werd. Zoo’n nauwkeurige, plichtsgetrouwe, rusteloos werkende statisticus voor zoo’n prijsje! Niet spoedig kreeg men dat terug en daarom werd bij hem nimmer over heengaan gesproken. Hij rekende, rekende, elke dag opnieuw, en deed dat elke Zaterdagavond eveneens, wanneer hij zijn eigen weinig omvangrijke boekhouding bijwerkte en uitrekende hoelang het nog zou duren eer penning bij penning, moeizaam bijeen gespaard, hem in staat zouden stellen een bescheiden woning te huren, een huishouding op te zetten en Riena, zijn zonnige Riena, de zijne te maken. En toen het eindelijk zoover was, werd hem plotseling als gevolg van de voorgenomen verder doorgaande centralisatie zijn ontslag aangezegd. Kort daarop hoorde hij, dat dit was gegeven omdat aan de directie zijn huwelijksplannen ter oore waren gekomen. Al zou hij hun gesmeekt hebben hem toch, voor een verminderd salaris als het moest, te houden, het zou niet gebaat hebben. Men wilde nu eenmaal niet de naam krijgen getrouwde menschen in dienst te hebben tegen de bestaande loonen. Men kon niet weten, het mocht de verkoop bij het groote publiek eens ongunstig beinvloeden. Neen, daarvoor was de handelstactiek van het concern veel te gezond. Inde weken na dit ontslag scheen Riena afwezig te zijn. Ze bleef tenminste onzichtbaar, maar maanden daarna, toen de kennissen haar weer eens ontmoetten, had haar frissche gezichtje toch weer diezelfde moedige glimlach, en toen men het tot zijn plicht rekende thans meewarig te informeeren wanneer ze nü zou gaan trouwen, zei ze, precies als vroeger: maken jullie je daarover vooral geen zorgen, dat komt heusch allemaal in orde! Ja, die Riena, van die kon je nu toch heusch geen hoogte krijgen. Maar intusschen liet ze haar mooiste jaren voorbijgaan en sloofde zich af in het moederlooze gezin van het stroeve schoolhoofd. Drie jaren waren er sedert dat ontslag verloopen. In die tijd had hij van alles geprobeerd. Opnieuw een positie op kantoor krijgen, bleek voor een man bij de dertig een onmogelijkheid te zijn. Zijn eindelooze solliciteeren had hem dit duidelijk gemaakt. Hij had getracht ander werk te vinden. Soms gelukte dit, maar dan voor zeer tijdelijk, hij had een maand landwerk gedaan, was met een koffer galanterieën per fiets de omliggende dorpen ingereden en had de overige tijd rusteloos en zwijgender dan ooit, rondgezworven inde wijde polders, die de stad omgaven. Z’n gezicht verviel bij de dag. om z’n hoekige figuur slobberden zijn kleeren. Het viel Riena soms moeilijk hem aan te zien. Het viel nog moeilijker om ook nu met een glimlach door de dagen te gaan, terwille van hem en van de kinderen om haar heen. Daarbij bezwaarde ook het verdriet van de beide oude menschen in het petroleumwinkeltje haar. Ze leefden met hun jongen én met haar mee, stil en zwijgend, ze wisten zich machteloos hen te helpen en dit maakte hen grijzer en gebogener in deze drie jaren dan het zwoegen en zorgen daarvoor. Maar in deze tijd, de donkerste van heel haar leven, kwam er voor Riena een lichtpunt. Fiene, haar iets oudere zuster, onderwijzeres ineen andere stad, kreeg eindelijk haar wensch vervuld: een benoeming in haar geboorteplaats. Nu waren ze dan samen, de eerste avond, dat Fiene haar in haar pension kon ontvangen. Riena, precies als toen ze nog kinderen waren en Moeder al doodwas, vertelde al wat haar bezwaarde in een bijna overstelpende vreugde, dat eindelijk, eindelijk tegen iemand, die ze zoo vertrouwde, te kunnen doen en Fiene, de bijdehandte, doortastende Fiene, luisterde, overlegde en had haar besluit al genomen toen Riena zweeg. Ze zag het blijde vertrouwen inde twee klare oogen van haar jongere zuster, nog altijd de Riena van vroeger, die iemand zelden iets weigeren kon, de lieveling van allemaal, inzonderheid van Vader, vóór hij voor de tweede maal trouwde. Ze mocht alleen maar leeren wat hij goed voor haar vond, wat muziek, zang, handwerken, maar niets, dat haar in staat stelde voor zich zelf te zorgen. Want nooit zou zij dat behoeven te doen, ze bleef bij hem tot een van hen, die haar gelukkig wilden maken, het jawoord van haar kreeg. En toen kwam de vrouw, slechts even ouder dan zij beiden, in zijn leven, die hij trouwde en wier jaloezie vanaf dat oogenblik stond tusschen Vader en Riena, die rusteloos werkte en stookte, tot Riena’s keuze werd uitgebuit haar het huis uitte krijgen. Gelukkig, dat we elkaar nog hebben, dacht Fiene opeens hardop. Je had me veel meer over alles moeten schrijven. Je brieven waren altijd even opgewekt en de weinige keeren, dat we elkaar ontmoetten, was jij het ook. „Maar dat kón ik toch ook zijn?” zei Rien. „Ik had zooveel, dat me gelukkig maakte, trouwens nóg. Een man, die van me houdt, een werkkring wel zwaar, maar waarin ik me toch zoo nuttig kan maken en dan hadden wede hoop eens samen een toekomst op te bouwen. Nu ja, het duurde lang, maar je kunt toch niet alles krijgen zooals je het hebben wilt? De tijd is voor de meeste jonge menschen moeilijk. Ik kon werken. Kees ook en verder heb ik altijd voor onze toekomst kunnen bidden. Zelfs die eerste tijd na dat ontslag kon ik het blijven doen, al kostte het moeite, maar nu ook daarna de jaren voorbij zijn gegaan, de mooiste tijd van ons leven eigenlijk, en Kees er zoo somber onder is geworden, ja, nu heb ik ook af en toe de moed verloren. Maar als ik dan weer thuis aan het werk ben met al die kinderen om me heen, die van me houden, dan kan ik toch weer danken, dat ik me zoo nuttig mag maken ...” Even werd het Fiene, toen ze in het nu weer zoo blijmoedige gezichtje tegenover haar keek, te machtig, ze zag snel het raam uit. Hoe was het mogelijk, dat als je zoo’n ander leven had gehad en nu zoo sloven moest, je dan zóó kon praten ... „Maar nu moeten we een oplossing bedenken”, zei ze. „Het eenige is, dat jullie een zaak koopen. Ik heb iets opgespaard en natuurlijk moeten we elkaar helpen.” „Zeg”, zei Moeder Hooftman, haar rimpelgezicht warm van agitatie, „heb jullie ’t gehoord: van Lingen heeft zijn winkel te koop gezet. Hij is heelemaal verloopen, nu en jullie weten zelf hoe groot vroeger zijn klandisie was ... Zou dat niets kunnen zijn? Zoo héél veel zal hij er zeker niet voor durven vragen.” Van Lingen’s winkel in galanterieën stond midden inde volksbuurt, waar Kees woonde. Hij was ruim en licht en had een groote etalage, waar je veel van zou kunnen maken. Achter de winkel was de huiskamer, die uitkwam op een klein tuintje, links begrensd door het uitgebouwde keukentje, aan de achterzijde dooreen schuur. Boven waren een paar slaapkamertjes. Toen ze daar samen stonden, Riena en Kees, inde open deuren moeilijk Riena brengen . . . Ze zeiden geen van tweeën iets, want de verkooper stond bij hen, maar hij bemerkte wel hoe weinig enthousiast Kees na de bezichtiging over de schamele inventaris en de verwaarloosde woning was. „U moet niet vergeten, dat het huis niet meer van mij is”, zei hij. „De eigenaar heeft beloofd er verschillende dingen in te laten opknappen. Ook zal alles een andere indruk maken als er nieuwe meubelen komen en de inventaris van de winkel is aangevuld. Vroeger zag het er hier ook anders uit, maar sedert. . . nou ja, U zult het kunnen begrijpen, sedert mijn vrouw er met een ander vandoor ging, was voor mij de aardigheid van alles af . . Toen ze even later gearmd inde zoele Septemberavond door de straat gingen, de richting der buitenwijken uit, om eens rustig over alles te kunnen spreken, zag Riena plotseling stralend op en zei: „Geweldig hè?” Kees was zoo verbaasd, dat hij meende verkeerd te hooren. Maar ze zei het opnieuw. „Die prijs zeg . . . had je dat gedacht? Het is waar, er moet heel wat aangeschaft worden, maar we hebben de lijsten van de voorraad toch gekregen mét de kostprijzen en hoeveel lager biedt hij alles nu aan. Bovendien heeft de zaak toch zeker nog wel handelswaarde. Je zult eens zien wat een klandisie we krijgen, als we maar vriendelijk en voorkomend zijn. We moeten natuurlijk zorgen, dat we niet hooger in prijs zijn dan de winkels in het centrum.” „Maar het huis dan?” vroeg hij. „Dat sombere hok vaneen huiskamer. Bedenk, dat je er misschien je heele leven moet wonen.” „Weet je niets van! Misschien doen wede zaak, als hij heelemaal opgewerkt is, zóó voordeelig van de hand, dat we opnieuw ergens van de sombere huiskamer en uitzagen op het verwaarloosde stukje grond, zag hij ineen flits het vroolijke, zonnige huisje, dat ze drie jaar geleden reeds hadden gehuurd, aan de buitenkant der stad, met het uitzicht over de wijde polders, en een flinke lap grond er achter .. . Dit verschil... Nee, in dit sombere hok kon hij toch anders kunnen beginnen!” lachte ze. „Als we eerst maar weten, dat we zakenmenschen zijn. En dat geloof ik stellig! Bovendien, die kamer zal best meevallen met een licht behang en vroolijke meubels. Vooral ’s avonds .. . En jij bewerkt het tuintje, zoodat we tegen het voorjaar niets dan bloemen hebben. Heb je die kamperfoelie gezien tegen de oude schuur? Ze lachte opeens hardop. Alleen al om die kamperfoelie zou ik er kunnen gaan wonen! Een gebloemd gordijntje achter het raampje van die rommelschuur, keurig aan weerszijden opgenomen, en een plankje getimmerd waarop een bloeiende plant, de kamperfoelie er om heen ... precies een huis uiteen oud Engelsch boek! Kees wist niets meer te zeggen. Tegen zooveel levensmoed viel ook niets te zeggen. Ze stonden aan de buitenkant en keken uit over het wijde land in avondlicht. „En hier wandelen we Zondags en op feestdagen en dan genieten we er zooveel van, dat we voor de heele week voorraad opdoen!” Ze stond opnieuw inde opengeslagen deuren van de huiskamer achter de winkel in galanterieën, en keek naar de zachtblauwe Novemberhemel, die zich koepelde over de dichtopeengedrongen huizen en over de oude schuur met het verweerde dak en de nu kale kamperfoelie. Maarde muur naar deze zijde glom van de nieuwe verf, groen, met een witte rand rondom het venstertje, waarachter een gebloemd, aan weerszijden opgenomen gordijntje. Het was nog heelemaal niet koud en windstil. Koel en frisch trok de morgenlucht langs haar gezicht. Donker lag de aarde van het omgespitte tuintje voor haar, het smalle paadje had nieuwe kiezels en door het open raampje van haar keuken trok wat stoom uit de ketel op het stel vroolijk naar buiten. Achter haar was de sombere huiskamer van eertijds, nu met een licht behang, wat bloemen en hun oud-Hollandsche meubelen. Er waren zelfs een paar stukjes echt antiek bij, in hun verlovingstijd opgedoken in tweedehandsch-winkeltjes. Voor '1 kindje Voor broerije al kloppen om een bagatel, dat men dringend noodig had. Met het lichte huishoudschortje voor de donkere japon stond ze daar, eenvoudig en stralend gelukkig inde open deuren en keek naar de witte wolken. „Ik dank U, ik dank U”, zei ze voor zóóveel ongedacht geluk ~ Al was de winkel nu al een week in hun handen, toch kon Fiene ook deze dag niet nalaten er even langs te fietsen. Hoe fleurig was toch de etalage met de bloemen van de opening en de aardige, nieuwe artikelen. Wat hielden de chrysanthen zich prachtig en hoe goed deed alles het tegen de zwarte etalagestof. Wat een uitstekend idee van Riena daar zwart voor te nemen. Elk artikel kwam er even frisch tegen uit. Kijk, nu stonden er weer een paar menschen voor. Geen wonder ook, wijs nu eens zoo'n tweede winkel inde heele buurt! De heele straat scheen er door opgehaald, vond Fiene en fietste tevreden naar school. Dat zij aan dit alles had mogen meewerken! Diezelfde avond kwam ze even aan. Kees deed een boodschap. Later moesten ze beslist nog overeen telefoon denken, zei Riena vergenoegd, dan behoefde hij niet bij anderen te vragen als ze een spoedbestelling hadden te doen. Ze was wel moe, maar zoo tevreden over de verkoop van de dag, dat het er weinig op aan kwam hoe ze zich voelde. En nu was het nog niet eens Sint Nicolaas! Volgende week begonnen ze met de etalage daarvoor. Natuurlijk hoofdzakelijk speelgoed, zoo leuk mogelijk uitgestald. En hier inde kamer kwam iets anders. Ze hadden zulk mooi aardewerk op de kop kunnen tikken, in warme kleuren, zuiver van vorm en wat het mooiste was: heelemaal niet duur. Ongelooflijk! Nu stalde ze dat en andere aardige dingen hier allemaal heel huiselijk uit. Op de schoorsteenmantel, het dressoir en Het was nog vroeg, het ontbijt stond klaar, ze wachtte op Kees, die een eerste klant moest helpen. Ineen volksbuurt hield men zich niet aan een vastgesteld openingsuur. Om half acht kwam men soms de lage boekenkast. Donkere doeken er achter, dan toonde alles veel meer. Op de tafel een pul er van met wat bloemen bijvoorbeeld, of een kleine drijf schaal . . . En iedereen zou mogen binnenkomen, zonder eenige verplichting natuurlijk . . . „En je boel dan, je mooie meubels en je kleed?” vroeg Fiene verbaasd. „Och, over het kleed leg ik een paar oude loopertjes en m’n meubelen bederven er heusch niet van. Want weet je wat ik zoo graag wilde? De menschen hier inde buurt laten zien met welke eenvoudige middelen ze het leuk kunnen maken. Er staan zooveel monsterlijke dingen inde huizen, die ze soms dik betaald hebben en nu wilde ik een beetje meehelpen, nu ja, om hun smaak wat te veranderen! Ik heb er echt pleizier in, dus de moeite heb ik er graag voor over”. „Tegen de wand hang ik niet dure, maar fijne dingetjes. Je zult eens zien hoeveel succes we ermee hebben!” Fiene schudde lachend het hoofd. „Ik geloof niet, dat veel eigenaressen van galanteriewinkels dat er voor over zullen hebben! Hun eenige huiselijke plekje er aan te geven”. „Hindert niets”, lachte Riena. „Het is toch maar voor een goede week? We wonen zoolang in het keukentje. Er komt achter inde winkel natuurlijk ook nog een lange tafel waarop kinderspeelgoed. Ik zou er best voor voelen elk kind in zoo’n week iets toe te geven, al zou het maar een gekleurde stuiter zijn. Je moet niet vergeten, dat we ineen volksbuurt zitten. Je moet rekening houden met je publiek. En wanneer je de kinderen voor je wint heb je de moeders ook!” „Nu, je kunt gelijk hebben”, zei Fiene.„lk bewonder je goede ideeën. Dat valt me niet tegen voor een pasbeginnende zakenvrouw!” De Decembermaand stormde voor hen voorbij. Wie had op zoo’n succes ook maar durven hopen! De mooie dingen uit haar woon- kamer zijn weggevlogen. Ze heeft het hart van alle vrouwen gestolen door ze bij haar binnen te noodigen en rond te laten kijken zonder eenige drang op hen uitte oefenen iets te koopen. Ze heeft gekleurde stuiters cadeau gegeven en haar voorraad speelgoed moest een paar maal aangevuld worden. Zij was het, die verkocht, door haar glimlach, haar vriendelijkheid, haar vermogen de dingen aan te prijzen en uitte stallen. En hij werkte naast haar, liep van de winkel naar de schuur en van de schuur naar de winkel, hij pakte in en bracht met zijn fiets, waarop de groote mand, alles weg, hij hield de boekhouding bij en maakte de kas op. Hij begreep, dat zij in het verkoopen zijn meerdere was en daarom stond hij haar de plaats achter de toonbank gaarne af. Er was voor hem zooveel te doen, dat haar weer te zwaar zou zijn. Kerst volgde. De etalage was een feest van zilver, van kleuren, van glanzend wit, boompjes, engelenhaar en stalletjes. Er stond een versierde boom op de hoek van de toonbank en kerstteksten met of zonder lijstje, zoo billijk mogelijk geprijsd, omdat ze juist die zoo gaarne verkocht, hadden overal een plaats gevonden Laten we daarop geen winst maken”, had ze Kees verzocht, „juist die kunnen zooveel goeds brengen. Die geven toch pas de echte Kerstvreugde en ik vind de gedachte heerlijk, dat wij daaraan mogen meewerken.” O, als ze haar zin kreeg! Als alles toch eens zoo goed mocht blijven gaan. Dan het pand naast dat van hen, waarin die kwijnende banketbakkerij gevestigd was, er bij getrokken en daarin een papierafdeeling, maar vooral boeken, en een goede en goedkoope leesbibliotheek. Toen ook de Kerstdrukte voorbij was en ze op Oudejaarsavond bijeen zaten in hun nu zoo intieme woonkamer, oude Vader en Moeder Hooftman, Fiene, Kees en zij, was in haar hart zoo’n overstelpende dankbaarheid, dat ze een tijdlang geen woorden meer wist te vinden ... „Het is teveel, Heere”, stamelde het eindelijk in haar, „het beangstigt me bijna, zóóveel geluk, zooveel zegen. Het kan zoo haast niet blijven. Maar ik wil leven bij de dag en elke dag opnieuw alles uit Uw Hand ontvangen .. Natuurlijk volgde er op deze drukke maand een vrij stille tijd inde winkel. Zij hadden niet anders verwacht, gingen door met hun etalage aantrekkelijk te maken en af en toe weer een nieuw artikel te brengen. Ze kregen hun vaste klantjes en waren blij, dat ze door de uitstekende verkoop van de eerste tijd de loopende schulden bij de leveranciers voor het grootste gedeelte hadden af kunnen doen. Fiene zou het laatst aan de beurt komen. Zoo wilde zij het. Zingende begon Riena elke morgen haar dagtaak en toen de naaste buren halverwege dat jaar te weten kwamen, dat zij een kindje verwachtte, leefden zij van harte in haar geluk mee. Hun vroolijk buurvrouwtje, die, al kwam ze uiteen veel fijner buurt, heelemaal niet trotsch was, maar voor ieder een vriendelijk woord had, mochten ze graag en op hun manier trachtten ze haar af en toe hun meeleven te doen blijken, gaven haar goede raad en stuurden hun kinderen voor haar om boodschappen uit. Riena werkte intusschen zelf vanaf de vroege morgen, liep de winkel na, zorgde voor haar huishouden en stak soms even de neus buiten de open deuren, om diep de geuren in te ademen van de bloemen in haar tuintje en even te kijken naar de lucht, die koepelde over de bijeengedrongen huizen. De tijd, die haar overschoot, besteedde ze aan het mooiste werk, dat ze zich kon voorstellen: het naaien van de fijne, kleine kinderkleertjes. Nee, niets wilde ze koopen, al zou ze er het geld voor hebben. De kleertjes voor haar kind wilde ze zélf maken. En de kleur van garneering en lintjes werd eens niet rosé of lichtblauw, maar lila. Dat wilde ze ook voor de wieg nemen: heel zacht lila. Op een morgen kwam haar naaste buurvrouw met een verlegen gezicht naar haar toe. „Ik zou U zoo graag iets vragen, maar ik ben zoo bang U te beleedigen . .„Beleedigen?” zei Riena vroolijk, „omdat U mij iets vragen wilt? Ónmogelijk.” „Wel toen laatst onze jongen zoo ziek was en U hem al Uw boeken hebt laten lezen, dacht ik vaak, kon ik maar eens iets voor haar terug doen. En nu deze laatste dagen viel me op eens iets in. Ik dacht: Zou ze al een wieg hebben? Want zoo’n uitgave valt lang niet mee. Ik was vroeger in betrekking bij een deftige familie en kreeg later hun wieg. Het is een ouderwetsche, maar van heel fijn hout en ik dacht, die past nu net bij haar oud-Hollandsche meubelen ...” Riena werd rood van verrassing. Ze had juist geen mandewiegje willen koopen. Het liefst was ze naar een tweedehandsch winkel gegaan om daar naar een oud model wieg te zien met een hooge boog, waar het zachte lila en de witte tule vanaf konden hangen. Even daarna klommen ze naar Buurvrouw’s zolder. Daar stond de wieg. De wieg, volkomen zooals zij die zich wenschte. Een wieg, die een familiestuk was, van fijn, verdonkerd hout en van boven, waar de gordijnen bevestigd moesten worden, sierlijk gebogen en bewerkt. . . „Wat bént U goed ...” wist Riena alleen te zeggen. Buurvrouw werd heelemaal verlegen. „O nee geen dank, U doet me er zoo’n pleizier mee hem te willen aannemen. Het is zoo’n zonde hem voor een krats te verkoopen, of iemand te geven, die hem misschien later aan brandhout slaat. ..” Toen de wieg in Riena’s kamer stond en ze er eenige weken later met vingers, bevend van opgewondenheid en vreugde de laatste steken aan legde, sprong ze meisjesachtig verrukt op en riep, staande op een kistje, over de schutting! Juffrouw Smit.. . juffrouw Smit. . , komt U even?” Wat kon dat zijn? Juffrouw Smit kwam brandend van nieuwsgierigheid en daar . . . daar stond een koningswieg ... Nee, andere 3 Kleine Wereld woorden wist juffrouw Smit er niet voor te vinden. Het was al een beetje schemerig inde altijd vroegduistere kamer, maarde wieg scheen er in op te lichten. Zacht lila en fijne tule golfden neer, van boven bijeengehouden dooreen reusachtige strik van smal lila lint. Aan de eene zijde, waar het gordijn wat open hing, werd iets van het warm donkere hout zichtbaar. Binnenin lagen lila dekentjes, een wit kussentje en lakentje, een fijn kanten kleedje met lila crêpe de chine gevoerd. Haar wieg was dat geweest. Juffrouw Smit voelde het als een persoonlijke eer. „En alles op de lappenmarkt gekocht!” zei Riena. „Raadt U eens op hoeveel alles komt?” „Het is niet te gelooven,” vond juffrouw Smit, toen ze het haar voorrekende. „Het is eigenlijk jammer, dat U ineen galanteriezaak terecht bent gekomen. U had een handwerkwinkel moeten beginnen!” „Nu, wilt U wel gelooven, dat ik daar de laatste tijd soms aan gedacht heb! Vooral omdat het nu af en toe zoo stil inde winkel kan zijn. De lasten blijven tenslotte dezelfde. We hebben ook die vitrine inde portiek, weet U wel? Daar nu eens wat handwerken en wol in etaleeren! Nu gaande menschen er altijd voor naar de stad en als ik me er op toe leg, kan ik ze hier toch ook zeggen hoe ze iets moeten maken of ze aan patronen helpen.” „Nu, maar neemt U anders maar niet téveel hooi op Uw vork,” was juffrouw Smit’s hartelijke raad. „Nee, natuurlijk niet. Eerst moet m’n kindje komen en gauw daarop hebben we alweer de voorbereidselen voor Sint Nicolaas . . . Maar wie weet, misschien kan ik er in het begin van het volgend jaar over denken ...” Maar van handwerken doen kwam voorloopig niet veel, want toen St. Nicolaas met al zijn drukte naderde, lag Riena in bed met het vooruitzicht zeker niet voor Januari op te kunnen staan. Alleswas maar geen oorzaak van trachten op te sporen, misschien was ze wel iets te vlug opgestaan in haar groote verlangen weer werkzaam te zijn, misschien was er een andere reden, maar ze lag daar en het maken der etalages, de verkoop en al het andere, moest nu alleen door Kees gebeuren ~. Hij deed wat hij kon, hij was de beste man, die ze zich wenschen kon, mannelijk en flink, altijd bereid tot werken, maar hij had nu eenmaal de gaven niet alles zóó aan te prijzen, zoo lachend weg, dat de menschen het vanzelf kochten. En het aantrekkelijke etaleeren was evenmin zijn gave .. . Vanaf haar bed probeerde ze hem zooveel mogelijk met haar raad bij te staan. Ze teekende het ontwerp, op haar rug liggend, voor de etalage, bedacht allerlei dingen om de winkel aantrekkelijk te maken, maar zooals het vorig jaar zou het nooit worden, ook al hadden ze ook nu allerlei nieuwe artikelen tegen zoo laag mogelijke prijzen. Zij ontbrak en dat zei eigenlijk alles. Ook konden zij nu niet de woonkamer inrichten voor het uitstallen van mooie dingen, omdat ze die zelf in gebruik hadden. ~Ja, het móést eigenlijk wel komen, zuster”, zei Riena op een dag. „Want we hebben zoo’n ontzaglijk geluk in dit eene jaar gehad als anderen misschien in geen tien jaar. Dit is maar een kleine tegenslag en die moeten we nu moedig te boven komen. Ik wil alles doen om mee te helpen gauw beter te worden en dan beginnen we opnieuw! Voor het geluk, nu die kleine Hans te bezitten, heb ik dit graag over.” Zooals te voorzien was, werd de verkoop in deze maand, die de beste van het jaar had moeten zijn, zeer teleurstellend. Wel werd er aardig verkocht, maar het haalde niet bij het vorig jaar en het had juist beter moeten zijn, omdat ze nu veel meer bekendheid en veel meer klanten hadden. Maar Riena probeerde over deze tijd heen te zien naar het nieuwe zoo uitstekend gegaan, hun jongen was inde meest gunstige omstandigheden geboren, de zuster zou bijna alweer vertrekken, toen zich plotseling bij Riena trombosa openbaarde. Ach, ze moest er jaar. Als zij eerst maar weer beter was. Dan begonnen ze met nieuwe moed en zij nam haar handwerkafdeeling erbij. En ook in deze donkere maand zelf waren er duizend dingen, die haar vreugde gaven. lemand, van wie ze het nooit verwacht had, die haar op kwam zoeken, de hartelijkheid der buren, de goedheid van de zuster, Fiene die deed wat ze kon en zonder wier hulp ze er nooit waren gekomen. Als die ’s avonds wat bij haar kwam praten, de schemerlamp brandde en Hansje rustig in zijn wieg vlak bij haar sliep, voelde Riena zich oneindig gelukkig. En dan de Zondagavonden, waarop Kees tijd had bij haar te zijn en haar wat voorlas, zij nu met z’n drieën. Hoe feestelijk, hoe om nooit te vergeten werden die stille, blijde uren van voor het eerst rustig samenzijn met haar man en kleinen zoon. En tenslotte het grootste van alles: het contact met God, dat zij juist in deze moeilijke maand zoo sterk voelde ... Neen, nooit zou ze deze tijd uit haar leven hebben willen missen. Acht weken duurde de noodgedwongen rust. Toen begon langzaam weer het gewone leven, maarde eerste gang, die zij buitenshuis maakte was om hun kind te laten doopen. Fiene droeg het de kerk binnen en zij hield het ten doop, haar man vlak naast zich. Zoo stralend had Fiene haar zuster nog nooit gezien .. . Vol groot geluk klonk haar heldere ja, en de blijde glimlach, waarmee ze na de doop zich met het kind in haar armen omkeerde en de menschen aanzag, verbaasde de gemeente .. . Nu ze weer inde zaak kon helpen, ging de verkoop vlug omhoog. Ook had ze haar afdeeling handwerken er nu bij, die eveneens aardig begon te loopen. Ze zou het niet hebben kunnen volhouden als Fiene niet een meisje voor de morgenuren had betaald. ~Geen dank alsjeblieft,” had ze gezegd, toen Riena haar van blijdschap Vadertrots Lach eens legen me! om de hals viel. „Ik kan mijn zuster zich toch niet laten afbeulen? Zou je je buren moeten hooren!” Maar daarbij liet ze het niet, want elke avond bijna vond men haar tegenwoordig bij Riena, bezig met haar afdeeling handwerken. Waarvoor had ze anders haar akte? Ze werkte de modellen uit, hielp mee aan de opdrachten voor een babyjasje, een truitje en broekje of iets dergelijks en gaf raad aan de vrouwen, die er hun wol kwamen koopen. Toen het jaar halverwege was, waren ze er weer heelemaal bovenop. Ze durfden de stille zomermaanden met gerustheid tegemoet zien. Er was nog de schuld aan Fiene, nu ja, en wat kleine rekeningen, maar verder waren er geen financieele zorgen, die hen plaagden. Na de vacantie met nieuwe moed het najaar in! En tegen Sint Nicolaas zou je eens wat zien! Naast al de andere nieuwe artikelen kwam er natuurlijk een speciale tafel inde huiskamer voor de handwerken. Daarmee ging het zoo goed, dat Riena een tweede vitrine had laten maken en die bevestigen op de muur tusschen haar deur en die van de buren. De kosten, die er op kwamen, zouden zeker ruimschoots door de baten worden gedekt. Hoe goed, dat Riena dat bedacht had van die handwerken. Nu werd de slag, die op het onverwachtst kwam, gemakkelijker te dragen, dan men tevoren zou hebben kunnen vermoeden Op een middag stond Riena neuriënd een oogenblikje inde deur en keek de straat in. De groote etalage blonk als altijd. Ze had juist iets veranderd inde eene vitrine, toen ze juffrouw Smit zag aan- komen, die zeker een boodschap had gedaan. Ze wachtte glimlachend tot ze haar bereikt had en snoof intusschen de koele lucht op. Zelfs hier inde straat rook je de herfst al! Maar de komende winter schrikte haar niet af. Integendeel! Hoe zou er dan gewerkt kunnen worden. „Scheelt er iets aan?” riep ze opeens, toen ze zag hoe triest juffrouw Smit keek. „Nee, mij niet. . zei deze „.. . maar .. . mag ik even binnenkomen?” „Natuurlijk”, zei Riena en ging haar voor naar de huiskamer. Wat kon juffrouw Smit hebben? Hansje stak kraaiend vanuit de box zijn handjes naar hen uit. Wat werd het toch een schattig kereltje. Belangstellend zag ze juffrouw Smit aan, die nu terneergeslagen bij de tafel zat. „Ach juffrouw Hooftman”, zei ze, „misschien vindt U me wel erg kinderachtig, misschien neemt U het zelf heelemaal niet zoo zwaar op, maar ik vind toch, dat ik het U vertellen moet, eer U het misschien op een andere manier te hooren krijgt”. „Wat bedoelt U?” vroeg Riena verschrikt. „U weet toch, dat er zoo’n groot gebouw is gekomen inde Bloemstraat, vlakbij?” vroeg juffrouw Smit aarzelend. „Ja, dat weet ik,” zei Riena. „Nu, niemand kon te weten komen wat het zou worden, maar ... nu heb ik het toevallig gehoord. Er komt een filiaal in van het groote Warenhuis. En het zal vlak voor Sint Nicolaas geopend worden.” Het scheen of de omvang van deze tijding even tot Riena door moest dringen. „Is het werkelijk waar, juffrouw Smit?” vroeg ze eindelijk bijna fluisterend. „Weet U het héél zeker?” „Heel zeker, van mijn zwager, die aannemer is.” „Ja, dan beteekent dat een groote slag voor onze zaak.” Ze staarde naar buiten naar de ontbladerde kamperfoelie. Ze zag heel bleek, maar langzaam herstelde ze zich. „En toch moeten we de moed niet verliezen”, zei ze tenslotte. „Wie weet hoeveel artikelen zij er niet op na willen houden, die te klein en te gering voor hen zijn. Bovendien, ik heb mijn handwerken nog. Daar moet ik me nu natuurlijk hoe langer hoe meer op toeleggen. Misschien zou langzamerhand, als het toch niet meer ging, de afdeeling galanterieën kunnen verdwijnen. Misschien zou mijn man dan een klein baantje kunnen krijgen, want alleen van de handwerken leven bij onze huur en verdere lasten, nee, dat zou nooit gaan.” Opeens stak ze haar hand uit naar die van juffrouw Smit en zei: „Ik ben erg dankbaar, dat U me het bent komen vertellen, nu ik het toch moet weten. Ik had het van niemand liever gehoord.” En toen begon juffrouw Smit even te huilen, of ze wilde of niet. Intensiever dan ooit begon ze de voorbereidselen voor Sint Nicolaas. Zóó aantrekkelijk had de groote etalage er nog nooit uitgezien en de vitrines waren gevuld met de aardigste handwerken. Haar huiskamer stond vol mooie dingen. De dagen van te voren lieten ze door de geheele buurt pakkende reclamebiljetjes rondbrengen, waarop alles, wat ze voor aantrekkelijks hadden, vermeld werd. Nooit hadden ze slechtere verkoop gehad dan juist in deze week. Het leek of de menschen eenvoudig naar de nieuwe winkel gezogen werden. Ze stroomden de groote deuren binnen en verdrongen zich om de tribunes aan het einde, waar een echte Sinterklaas met Pieter z’n knecht troonden en elk kind een verrassing gaven. Ze kochten er zooveel, dat er zelfs geen geld meer overschoot voor de meest noodzakelijke dingen, die ze anders uit de winkel van Hooftman betrokken. Zooals de eerste Decembermaand in hun winkel voorbij gestormd was, zoo scheen hij nu voorbij te kruipen. Kerst kwam, het was hopeloos. Het Warenhuis had een reusachtige Kerstboom opgesteld, en een echt kerstmannetje in vuurrood, met een puntmuts, een takkebos en klingelende bellen reikte er surprises uit, wanneer men voor een bepaald bedrag had gekocht. En alle kinderen zeurden aan moeders hoofd om ook bij die prachtige kerstboom, die flonkerde en schitterde, iets van dat grappige ventje te krijgen. „En toch moeten we moed houden,” zei Riena, toen Kees en zij de laatste Zondag van dat jaar na kerk ’s avonds bijeen zaten. „Moeilijkheden zijn er tenslotte om overwonnen te worden. Mijn handwerken zijn lang niet slecht gegaan en wie weet. Als eenmaal het nieuwtje van het Warenhuis af is, als men eenmaal bemerkt, dat wij niets duurder zijn, maar wel misschien betere kwaliteit leveren, dat men dan weer bij ons terugkomt.” Maar Kees antwoordde niet. Die dacht aan de vloek der groote concerns, der enorme maatschappijen, tegen wie de kleine winkeliers zich doodvochten. Er aan gingen ze allemaal. Niets was er tegen deze machtige lichamen, die het grootkapitaal tot hun beschikking hadden, te beginnen. Had hij er iets tegen in kunnen brengen, toen ze hem er eens uittrapten, ondanks zijn werk en zijn weinig eischen? Had zijn vakvereeniging er iets tegen kunnen doen, dat een van zijn leden ontslagen werd alleen omdat hij als jonge man, die er jaren om gezwoegd had tegen een hongerloon, trouwen wilde? Neen immers? Niets kon men tegen die geldkoningen beginnen! En nu gingen zij er weer aan, onherroepelijk. Hij was er volkomen zeker van. Maar Riena pleitte opnieuw: „En tóch moeten wede moed er in houden. We moeten werken en bidden!” Hij streelde alleen maar haar lieve hand. Hij wist hoe ze gewerkt had op hoop tegen hoop, in welk een nerveuze spanning ze geleefd moest hebben en dat in haar omstandigheden. Hij zei daarom niets van hetgeen er in hem omging. Een maand later beviel ze vaneen dood kind. Het was een meisje. Ze bleef lang zwak hierna en hun winkel kwijnde. Toen het voorjaar werd, pakte Kees zijn groote fietsmand vol met allerlei artikelen en trapte er mee de dorpen in. Hij liet zich door buien en voorjaarsstormen niet weerhouden. Soms joeg de hagel hem in het gezicht of doorweekte papsneeuw hem, terwijl de weg levensgevaarlijk werd, soms zwoegde hij tegen de gierende wind, die door de wijde polders joeg. Hij hield vol, of hij weinig of heelemaal niets verkocht, het was de eenige mogelijkheid, die hem bleef. Thuis viel er zoo weinig te verkoopen dat Riena het best afkon, en misschien kreeg hij op deze wijze een nieuw afzetgebied. Als eerst de menschen hem maar goed leerden kennen. Dorpelingen waren altijd wantrouwender dan menschen uit de steden. Ze moesten ervan overtuigd raken, dat hij hen niet bedroog, maar goede waar leverde tegen billijke prijzen. „Liefde,” zei ze met haar oude glimlach, „echte liefde laat zich door de omstandigheden nooit vervlakken, die laat zich alleen maar verdiepen . . .” Ze wachtte in spanning elke avond weer op zijn terugkomst, en had al droge kleeren klaar als het weer het noodig maakte. Ze had een blije uitroep als hij aardig wat verkocht had of een woord van „morgen beter” als er niets van de voorraad was afgegaan, en daarbij altijd haar bemoedigende glimlach. Voor haar, hij wist het, zou hij mijnarbeid doen als het moest, steenen kloppen of zwaar beladen wagens tegen bruggen optrekken . . . Maar halverwege dat jaar . . . zagen ze, het ging niet langer. Want ook de handwerken maakten de omzet niet goed. De wol was zoo goedkoop in het Warenhuis, gratis patronen ontving men er nog bij, dat ook daarvoor de vrouwen niet meer bij haar kwamen. Hoe bitter viel het hem er met Fiene over te moeten spreken, haar te moeten zeggen, dat ze haar spaargeld tevergeefs had gegeven, er misschien wel nooit meer een cent van terugzag. „Wacht nu in elk geval nog eerst de Decembermaand af”, vond Fiene, „je kunt nooit weten, ook met de handwerken gaat het tegen de herfst altijd beter. En maken jullie je toch vooral niet druk om dat geld van mij. Als ik er effecten voor had gekocht, was ik het ook misschien kwijt geweest. Wie weet kunnen jullie het me later in mijn leven teruggeven als ik oud ben geworden en nergens meer een thuis heb! Het hangt me elk oogenblik boven het hoofd op wachtgeld te worden gezet. Ik ben hier het laatst ingekomen.” Het was in deze tijd, dat Moeder Hooftman ziek werd en slechts Hij werd vel over been, maar dat was bij het zwoegen ook niet te verwonderen, hij was altijd mager geweest. Ook werden z’n slapen grijs, maar ook dat was verklaarbaar bij zooveel zorgen. Een feit was het, dat hij er minder aantrekkelijk dan ooit uitzag en een even vaststaand feit, dat Riena voelde nooit zooveel van hem gehouden te hebben dan juist in deze tijd. een paar dagen later heenging. Zoo dikwijls haar beenen het toelieten, want ze liep heel moeilijk, was ze Riena komen opzoeken, had haar altijd bemoedigd door haar warm geloof en haar lieve hartelijkheid. Veertien dagen later volgde stokoude Hooftman haar. Nu Moeder doodwas konden ze eigenlijk niet anders dan dankbaar zijn, dat Vader haar zoo spoedig volgde. Hij was geheel afhankelijk, kwam al lang niet meer van bed af en nu waren ze beiden heengegaan zonder ooit iets van hun moeilijkheden te hebben vernomen. Nooit hadden ze hen er mee bezwaard, maar wel zou alles hun duidelijk zijn geworden als ze binnen niet al te lange tijd de winkel zouden moeten verlaten. Want het ging eenvoudig niet meer. Ook de Decembermaand bracht niets dan teleurstelling. In Januari werd de zaak ter overname aangeboden, dezelfde maand waarin Fiene op wachtgeld kwam. Een week later moest deze echter al invallen voor een ziekgeworden onderwijzeres ineen naburige plaats. O, die dagen vol nerveuze spanning, die nu volgden. Geen enkele ernstige gegadigde, die er kwam opdagen. Geen enkel lichtpunt en ook geen Fiene, die wat vroolijkheid bracht, met wie Riena altijd alles had kunnen bespreken. Het was vooral in deze tijd, dat Riena veel aan haar vroeg gestorven Moeder dacht. Ze was in verwachting van haar derde kind en alle dagen was haar gebed, dat het een meisje mocht zijn. Een meisje, dat ze naar Moeder kon vernoemen, een zusje voor Hansje, die nu al zoo’n flinke vent werd. Als Moeder toch was blijven leven. Hoe anders zou alles dan nu zijn. Hoe minder hopeloos de toekomst schijnen. Nooit zou Vader haar dan zoo aan haar lot hebben overgelaten. Dood schenen zij en Fiene voor hem te zijn. Ook op het bericht van Hansje’s geboorte, op de mededeeling over hun doode kindje, had hij niets van zich laten hooren. Vader, die er behoorlijk bij zat. Hoe had hij hen kunnen helpen door ergens een bestaande zaak voor hen over te nemen. Ze hadden nu toch bewijzen genoeg, dat het zakendoen hen afging, dat ze er geschikt voor waren en geen moeite teveel achtten. Soms dacht ze er over hem eens te schrijven of naar hem toe te gaan, hem alles mede te deelen en te vragen hen niet afhankelijk te doen worden van de diakonie of maatschappelijk hulpbetoon. Maar ze voelde het niet te mogen doen terwille van het komende kindje. Een bezoek aan hem zou haar veel te veel aangrijpen en een brief had niet de minste zin, die kwam toch nooit in zijn handen. Ze verscheen maar weinig meer inde winkel. Het viel haar zwaar te zien hoe de planken steeds kaler werden, hoe de artikelen, betaald met geld door hun rusteloos werken verdiend, nu voor een appel en een ei de deur uitgingen en de etalage een verwarde voorraad van de meest uiteenloopende dingen was geworden. Intusschen gingen de dagen snel voorbij. Op 1 Mei moesten ze de winkel uit. En wat na 1 Mei, als ze op straat zouden komen te staan? Weer dacht Riena aan Moeder, hoe die, als ze nog geleefd had, thans bij hen zou zijn geweest en raad zou hebben gegeven en bemoedigd, ook al had ze niet financieel kunnen helpen. Met de gedachte aan haar en haar komende kind smeekte ze God dan weer om uitredding, zooals ze eigenlijk deed elk uur van de dag en van de slapelooze nachten. Ook nu blééf ze vertrouwen. Ze kón niet gelooven, dat Hij hen aan hun lot zou overlaten. Op het alleronverwachtst stond Fiene weer voor hen. Haar taak was vlugger afgeloopen dan ze gedacht had. Ze scheen moe en afgetrokken. Ze vertelde alles te hebben gedaan om ineen lastige, verwaarloosde klas weer een beetje orde te brengen en juist nu het met groote moeite begon te gelukken was de overspannen onderwijzeres weer teruggekomen. Heelemaal fit nu naar zij zeide, maar na een week zou het inde klas weer het oude liedje zijn. Ze was er zeker van. En het werd nu net zoo goed, iedereen van het personeel had er plezier in en dan het hoofd, niet te vergeten! Zoo trachtte ze voor haar terneergedrukte stemming een andere oorzaak aan te wijzen dan de eigenlijke, wat haar vrijwel lukte. Want veel meer waren het de troostelooze omstandigheden waarin ze hier alles terugvond, die haar als steenen op het hart vielen. Niet èèn ernstige gegadigde. Wie had dat kunnen denken. Dus ook niet de minste financieele ruggesteun om door de eerste weken heen te komen als men de winkel verlaten had. Zij had gegeven wat ze had, stond nu ook machteloos. En tóch wilde ze trachten hen te helpen. Het eenige, dat nu overbleef was naar anderen te gaan, hoe moeilijk dat ook viel. Maar het móést. Overeen goede maand stond het gezin op straat. Bezorgd keek ze naar Riena. Hoogstens twee weken en het kind zou er zijn en dat in deze omstandigheden. Kon ze hen nu toch maar helpen! Maar hoe? Het was maar goed, dat ze niet wisten hoeveel moeite ze reeds gedaan had een baantje voor Kees te vinden. Als ze wisten hóé moeilijk het was aan werk te komen, ze zouden wanhopig worden. Maar zij wist niet van de ontelbare pogingen, door Kees in het werk gesteld. Steeds als hij weg was, soms zwijgend verdween, wist Riena, dat hij weer op zoek was naar werk, om even veel malen zwijgend en teruggetrokken de winkel weer binnen te komen. Onder deze omstandigheden werd het geweldigste oogenblik in het leven vaneen vrouw haar tot een nachtmerrie. De menschen schudden er hun hoofden over: hoe kon men onder deze omstandigheden nog aan kinderen denken! Haar twééde levende kindje, naar ze hoopte tenminste, een meisje misschien, was een lichtzinnige overbodigheid volgens velen. Nog diezelfde avond ging Fiene naar de vader vaneen meisje uit haar oude school. Hij was diaken van hun kerk en juist daarom koos ze hem, want er moest geholpen worden. Nee, niet met geld, dat nooit, als het eenigszins mogelijk was, met hulp op andere wijze. En ze legde hem haar plannen uit. Er moest een huisje gevonden worden van niet te hooge huurprijs en het tweede dringende was een baantje voor Kees. Wat het tweede betreft, wist hij iets, maar voor een man als haar ,Niei doen Opa!' Mooi hè mamma? zwager zulke geringe arbeid, dat hij het haast niet durfde voorstellen. Met een huisje zou hij haar beter van dienst kunnen zijn. Hij was secretaris vaneen woningbouwvereniging, die een tuindorp even buiten de stad liet bouwen. Natuurlijk hadden leden voorkeur en maakten daarvan graag gebruik gezien de zeer billijke huur, maar hij zou al het mogelijke doen, dat zijn bestuur voor dit bizondere geval een oplossing vond. De dag erop spoedde Fiene zich direct naar het limonadefabriekje, waarover gesproken was, opdat de eigenaar toch vooral intusschen geen andere flesschenspoeler zou aannemen. „Welnee”, zei hij, „ik heb er zelfs nog een paar weken de tijd mee. Maarde eene van de twee, die ik heb, wordt er werkelijk te oud voor, hij voelt ’t nou zelf ook wel, en daarom vroeg ik m’n buurman of hij er soms iemand voor wist. Want ik weet, dat hij inde diaconie van z’n kerkzit en ik neem er liever iemand voor, die het geld gebruiken kan, dan een slampamper.” „En die niet dadelijk weg zal loopen”, dacht Fiene woedend, toen ze het hongerloon hoorde. Maar ze zei niets, ze moest tegen den man nog vriendelijk blijven doen ook, zooals Kees later dag aan dag zou moeten, week achter week, maand na maand misschien, terwille van twaalf harde guldens. Nóg eenige dagen later kwam Fiene met een verheugd gezicht terug van haar tocht naar het tuindorp. En de diaken, die haar vergezeld had, was al even blij als zij, dat zijn pogingen resultaat hadden gehad. „Nu moeten we toch eens praten”, zei ze, toen ze samen inde huiskamer waren. Kees knikte, maar Riena, bleeker dan ze haar ooit gezien had, zag haar alleen met haar groote, blauwe oogen aan. „Ik heb natuurlijk ook over alles gedacht, en ik ben op een huisje afgeweest”, zei ze zakelijk, „want jullie zullen toch in elk geval een dak boven je hoofd moeten hebben ... Ik heb ook iets gevonden, dat we voorloopig kunnen betrekken, want er zit niets anders op, dan dat wede eerste tijd onze troost maar bij elkaar zoeken! Jij twee kinderen en ik heelemaal niets, dat zal niet gaan, Rientje! Ook moet ik noodzakelijk van pension veranderen, want dit werd me onder de gegeven omstandigheden te duur”. „En wat de inkomsten betreft, we zouden natuurlijk weer met de handwerken kunnen beginnen. Ik geloof, dat we inde buurt, die ik op het oog heb, er veel meer succes mee zullen hebben dan hier. Maar daarmee komen we er niet. Nu weet ik een baantje voor jou, Kees, toevallig gevonden. Maar het is een zeer gering baantje. Flesschenspoeler ineen kleine fabriek van limonades, alcoholvrije dranken enzoovoort. Het is zoo’n klein bedrijf, dat men er niet eens een moderne spoelmachine heeft. Er zal heel wat met de hand moeten gebeuren en het geeft een loon van twaalf gulden. Maar je zoudt het voorloopig kunnen aanvaarden tot je iets anders vindt. Bovendien heeft het ook z’n aardige kant. Nu ben je tot het naar bed gaan altijd aan het werk, dan kom je om vijf uur naar huis en kunt in je tuintje gaan werken, zooals ook op je kostelijke vrije Zaterdagmiddag. En het lapje grond achter het huis zal je best meevallen! De heele winterprovisie halen we er uit!” „Ach, Fiene”, zei hij, „al zou ik nooit een avond voor mezelf hebben, als ik maar wérken kan voor Riena en onze kinderen, dan wil ik alles aanpakken!” „Nu, dan is het voor elkaar”, zei Fiene droog. „Dan doen we er maar het beste aan de winkel even te sluiten en mijn keus te gaan bekijken. Misschien valt het huis jullie niet mee, dan kunnen we nog naar iets anders gaan zien . . . En ik vind, dat we voor deze gelegenheid maar een taxi moeten nemen, anders zouden we onze Riena thuis moeten laten en van haar beslissing hangt alles tenslotte af...” Hansje wist niet wat hem overkwam, toen hij opeens mee mocht in de auto, die voor hun deur stilhield, zijn Zondagsche jasje aan, maar voor Riena was alles nog veel wonderbaarlijker ... Ineen ommezien waren ze de smalle straten uit en kwamen ze inde buitenwijken. Door het raampje roken ze het voorjaar, ze zagen de groene landen en hoorden het ruischen van de wind. Hier, waar Riena lang niet meer geweest was, lag nu een geheel nieuwe stadswijk, een tuindorp, en Fiene liet stop houden voor een der huizen op het pleintje, waar men een pomp had gezet en een plantsoentje had aangelegd. In dit oogenblik van haar leven durfde Riena, de vroolijke, blijmoedige Riena, die altijd nog wel een opwekkend woordje wist en een bemoedigende glimlach had, niets te zeggen en niets te denken zelfs, want dit... dit waste geweldig ... Door het kleine voortuintje gingen ze het huis binnen. Rien zweeg en Kees zweeg en ook Hansje zei heelemaal niets, maar Fiene ging voor en vertelde, druk als altijd, haar plannen. „Hier inde voorkamer moet de winkel komen natuurlijk. Wat zeg je van die kostelijke erker? Uitnemend geschikt voor een etalage, niet? Zoon handwerkwinkel zal het maar wat best in zoon tuindorp doen, bovendien kun je er ook allerlei andere dingen bijnemen, zij en garen en band en stopwol en een massa meer”. „En hier is de huiskamer . . . Hoe vinden jullie dit uitzicht hier naar de tuinkant? Hierachter wordt niet verder gebouwd, dus het blijft vrij...” Sprakeloos stonden ze inde open deuren. Vóór hen lag een lange strook grond, hun eigen tuin en daarachter, wijd, licht, groen, zonovergoten land, dat liep tot aan de verre hozizon .. . „Hierboven heb ik mijn kamer gedacht”, vervolgde Fiene, „kom maar mee, een fijn eigen plekje met een balcon”. Groen en pril en oneindig lag hier de wereld voor hen open . . . Maar Fiene ging alweer verder. „Aan de voorzijde is jullie kamer en dit is Hansje’s kamertje, en nu nog een trapje op naar de zolder. . Het was de eerste maal in al die tijd van zware zorg en moeilijkheden, dat Fiene haar zuster zag schreien, maar nu van vreugde en ontroering. „Dat God zoo goed voor ons kan zijn, wij die soms zóó aan Hem kunnen twijfelen . . . En dan jij, Fiene . . „Niets over mij alsjeblieft”, zei Fiene vroolijk, „ik ben toch zeker veel te blij, dat ik voorloopig weer een goed pension krijg? Al zal het, de eerste tijd zeker, voor ons geen weelde worden. We zullen hard moeten aanpakken. We moeten er ook steeds rekening mee houden, dat ik plotseling naar een andere plaats kan worden gezonden om in te vallen . . . Maar dat zijn dingen, waarover we ons voorloopig niet bezorgd zullen maken. We kunnen weer werken, dat is hoofdzaak. En we hebben weer een thuis!” Ze glimlachten beiden, toen ze zagen hoe Kees en Hansje opnieuw inde tuin waren en van pure blijdschap dwars door de modder draafden naar het einde, waar Kees zijn zoon hoog optilde en hem met wijdcirkelende arm innig gelukkig wees hóé groot de wereld wel was ... Ruim een maand later, de eerste Zondag inde nieuwe woning, hield Riena haar dochter ten doop. Het kind, genoemd naar haar Moeder, Maria Jansje, door Fiene gedragen. Naast het donkere, vaste ja van haar man, klonk het hare bijna juichend. Ze droeg er niet alleen haar kleine meisje mee op, maar het was ook de vernieuwde overgave van haar zelf, van haar gezin, aan haar God, en de stralende glimlach waarmee ze opzag, ontroerde allen . .. D e ontsporing van Zeger Prins s LAAPDRONKEN hoetelt Zeger Prins door het donkere schuitenhuis. De schuit schommelt en het water klokt. Rammelend gaat de ketting los, en wiegelend glijdt de schuit naar buiten. Hier, in het licht en de koelte van de jonge morgen, wordt de tuinderszoon goed wakker. Bij de stoep wachten vader en Willem met een stapel bakken. Die gaan van hand tot hand en Nanne zet ze inde schuit. Als de pootaardappelen geladen zijn, springt Willem op de plecht. Vader bergt de koffieketel en de stikketrommel achterin en zet zich bij het roer. Zeger duwt af. Bij ’t wegvaren staat moeder op de stoep. Zóó vroeg kunnen de manlui niet naar het land gaan of Nantje drinkt thee met hen, zoo druk kan haar huishouden niet wezen, en zoo koud en nat kan het ook niet zijn, of zij wuift van de stoep een afscheidsgroet. „Dag vader, dag jongens!” Het is elke morgen dezelfde hartelijke stem, hetzelfde bemoedigende knikje, hetzelfde vriendelijk handgebaar. „Dag moeder,” groeten alle drie terug. En dan is het tijd om aan het werk te denken. Het zeil kan er bij vanmorgen. De wind zit in het noordwesten. Willem heeft de zeilmand al onder de plecht vandaan gehaald en Zeger is al bezig de lussen om de mast te schuiven. Daar staat de mast recht. Met de spriet werkt Zeger het zeil omhoog totdat de 4 Kleine Wereld K. NOREL vierkante lap strak gespannen langs de mast staat. Vader heeft de schoot gegrepen. De schuit loopt lekker voor de wind. Zacht wiegt ze onder de druk in het zeil en snel scheert ze door het water. Het ruischt bij de steven en felle kolkjes kringen achter het roer. Zeger leunt met zijn rug tegen de mast. De polder is fleurig op deze frissche voorjaarsmorgen. Nog maar amper is de zon van de kimmen los, maar reeds is het volop licht. Er komt kleur in het veld nu de lente mild geworden is. De hooge dijk, verleden week nog grauw, is sappig groen. De tulpen rake* reeds in bloei. De gele en de roode Ducjes zijn al uit de knop gesprongen en kleuren fel tegen het overig nog knoppende gew,as. Het jonge riet schiet uit de slootrand op. Nu zijn ze bij hun akker. Zeger strijkt het zeil en met een sprong staat Willem op de wal om vast te maken. Vlug gaande kistjes uit de schuit, en binnen het kwartier liggen de man en de beide jongens op hun knieën op het land, elk met een bak vol plantgoed naast zich en het poothout inde hand. Rap boort het puntige gereedschap een gaatje inde rulle grond, en telkens legt de linkerhand een plantaardappel in het gat. Met een terloopsche handbeweging wordt daarna het gat gedicht en de grond weer aangedrukt. Dat duurt zoo uren. Al kruipend gaande Prinsen verder. Zij rijzen enkel als een bakje leeg is om een nieuwe vracht te halen. En ze rusten voor het eerst met konkeltijd. Dan gaan ze naar het kleine boetje, waar drie mannen tusschen schoppen en schrapers juist een plaatsje kunnen vinden. „Niet buiten, jongens,” waarschuwt Prins zijn zoons. „Je bent bezweet van ’t werken, en de wind is scherp zoo vroeg in ’t voorjaar.” Ze drinken de zwarte koffie; ze etende stapels brood die uit de stikketrommel komen. Vader vouwt de krant open en over zijn schouder heen leest Zeger mee. Maar hij heeft de voorpagina eerder uit dan zijn vader. Het nieuws is weinig en de voorartikelen zijn lang. Prins neemt de tijd om die te lezen. Zeger boezemen de leaders en de starrentritsen nog geen belang in. Het half uur schaft is bijna om. Zeger stoot het wrakke deurtje open en gaat naar buiten. De polder is eindeloos wijd en de akker van Prins ligt er midden in. De dijk is even ver weg als de Streek en naar oost en west verliest het land zich inde kimmen. Binnen die ruimte wordt de blik door niets belemmerd. Geen boer heeft zijn plaats gebouwd in heel deze groote polder; geen tuinder heeft er zijn huis gezet; geen weg is er in aangelegd. Slechts slooten loopen kriskras door het land. Een eenzame wilg, die ergens aan een slootrand uiteen verdwaald zaadje is opgegroeid gaat verloren in de ruimte. Ruimte, ruimte! Nergens is zoo’n ruimte als in dit Hollandsch polderland. „We beginnen weer, jongens,” komt vader uit de boet. Ze planten door, van konkeltijd tot aan het middaguur. Van het tweede schaft totdat zij koppie-doen en daarna tot de klok van zessen. Twaalf volle uren zijn ze in het veld, kruipend en borend en plantend. Met stramme knieën staan Prins en z’n jongens eindelijk op, en pijnlijk rekken ze hun leden. Zeger en Willem strekken hun ruggen nog recht, Nanne Prins kan dat niet meer. Diens rug is krom gelijk de ruggen aller tuinders, wier leven tot de middaghoogte is gekomen. De schuit gaat weer los, maar het zeil kan ditmaal niet omhoog. De wind blaast pal uit het noorden. Zeger krijgt, na de volle dagtaak, nog een uur te kloeten. Hij doet het vroolijk. Verandering van arbeid maakt verstijfde spieren los. Hij laat de vaarboom in het water tjoempen dat de druppels om zijn ooren spatten. Snel palmt hij naar de kruk en haastig duwt hij door alvorens hij de kloet weer uit de bodem trekt. Zijn been glijdt onder het varen spelend langs het roer. Vader en Willem hebben elk een zak over hun schouders geslagen. Het is kil op het water tegen de avond. Halfweg wil Nanne het varen van zijn jongen overnemen. „Laat maar, vader! Ik ben nog frisch.” Met welgevallen kijkt Prins naar zijn oudste. Sterk en recht staat hij daar inde schuit. De zinkende zon doet zijn bruine kop branden, zijn oogen glanzen; zijn blonde haar dwarrelt op de wind. Lenig schiet de kloet door zijn handen, forsch stoot hij af; de schuit schiet tegen het opbobbelende water in. Na een volle dag hard werken is Zeger nog even frisch als toen hij vanmorgen begon. Een baas bouwerman wordt die jongen! Bij de stoep gaande leege bakken weer aan wal. Zeger vaart door om de schuit vast te leggen. In het schuitenhuis is het alweer donker net als vanmorgen nog. Dan stapt hij aan wal. Een werkdag zit er op. De woonkamer van het gezin Prins is ruim en laag. Aan de uitgeschoven tafel zitten negen menschen, maar daarmee is de kamer lang niet vol. Er is nog overvloed van ruimte tusschen de ruggen van de eters en de bruin geverfde kamerwanden. Als Zeger echter recht staat en zijn hand omhoog steekt raakt hij de balken. Op dit oogenblik staat Zeger niet. Hij zit en eet, net als alle anderen. Zijn vork pikt telkens een aardappel van zijn bord en voert die naar de dooplok, het kommetje vet, dat midden inde schotel op de tafel staat. Druipend gaat het voedsel daarna naar zijn mond. Allen eten zwijgend totdat de ergste honger is gestild. Straks, onder de toespijs, raken evenwel de tongen los. Dan vertellen Trijn en Griet en Pieterman van de wandeling naar school, van de vriendjes en van meester. Wijntje heeft het over de wasch van vandaag en het strijken van morgen, en de manlui zeggen, dat het vlot gegaan is met aardappelpoten. Als het weer zoo blijft zullen ze de boel deze week nog inde grond krijgen. Ook de brij pan is leeg. ~Kom, Griet, geef vader de Bijbel eens,” zegt Prins. Het meisje reikt het zware boek en terwijl een stilte valt gaat In '1 groole bed Wat vliegt ie hoog! Dit is een werk van weinige minuten. Ook de meisjes zijn spoedig met de vaat gereed. Binnen het half uur zijnde kleintjes naar bed gebracht en staat de thee te trekken boven ’t lichtje. De ouders met de vier kinderen, die voor groot doorgaan, zitten inde kamer. Moeder Nantje en Griet zijn beiden aan het breien. Trijn buigt zich over schoolwerk. Wim’s zaag trekt door figuurzaaghout. Zeger leest. Vader Prins heeft zijn kalken pijpje gestopt en aangestoken. Hij zit met opgetrokken knieën, de voeten op de spaken van zijn stoel. Een wijle overziet hij vrouw en kinderen en ondertusschen trekt hij genoegelijk aan zijn pijp. Dan gaat hij naar het boekenrek, en neemt „Om ’t eeuwig welbehagen” ter hand. Het is stil inde kamer. Die stilte wordt versterkt door het getikkel van breinaalden, het krassen vaneen pen, en het lijzig tikken van de hangklok. Alleen Wim’s zagen maakt er inbreuk op. Buiten stoeit de Aprilwind om de vorst en langs de blinden. Zeger heeft het boek van Penning uit. Hij kijkt eens rond over de gebogen hoofden, beschenen door het gouden licht der petroleumlamp. Vader is weg in zijn boek. Trijn’s hoofd ligt bijna op de tafel, zoo spant ze zich in voor het schoonschrift. Wim worstelt met een kwast in zijn plank. Zeger’s oogen ontmoeten die van moeder. Ze wisselen een knipoog. „’t Is goed in huis,” wil die knipoog zeggen. Het is een gezegend leven als je zoo samen werkt en samen ’s avonds thuis bent. Op een mooie zomeravond stopt een glanzende two-seater op het landpad. vader lezen. Hij leest langzaam, zonder veel modulatie. Maar zeer duidelijk en met volkomen begrip. Dan buigen alle hoofden zich voor het dankgebed. Na het amen staat Prins op. „Kom, jongens, nog even de bakjes klaar zetten.” ,Wie mag dat wezen?” komt Nantje overeind. Zeger gaat voor het venster staan. En jonge man is uit de wagen gestapt. „Al z'n dagen!” zegt Zeger. „Als dat neef Dirk niet is.” De automobilist komt het witte bruggetje reeds over. Nu zien de Prinsen hem goed. Waarlijk, het is neef Dirk, de zoon van Willem Prins, die jaren geleden de bouwerij geruild heeft voor de handel en nu een flinke zaak heeft ineen groote stad. „Oom, tante!” groet de neef. „Bonjour, Zeger. Zoo, Wijntje!” Hij gaat handenschuddend de kring rond. „Daar doe je goed aan, jongen, dat je ons eens komt opzoeken,” zegt Prins hartelijk, en hij schuift z’n stoel op zij opdat de neef naast hem zitten kan. „Een boterham, Dirk,” biedt Nantje aan, „Dank u, tante, ik heb gegeten.” „Maar dat is immers al zoo lang geleden,” bemoedert Nantje. „Als je heelemaal uit Leiden komt. Toe Griet, geef de broodtrommel eens aan. De borst lust best nog een plak brood met spek.” „Neen tante,” blijft Dirk weigeren. „Ik heb juist gegeten inde Kroon in Hoorn." Even kijkt Nantje er van op. De Kroon; dat is het voornaamste hotel inde stad. Daar hebben zij en haar man nog nooit een voet gezet. „Nou,” komt Prins. „Steek dan maar een sigaar op.” Hij neemt de beker van de kast, houdt hem Dirk voor en laat ook Zeger een sigaar opsteken. „Vanavond zullen we ’t er maar eens van nemen,” zegt hij, terwijl hij zelf eveneens een sigaar punt. „Ze zijn anders voor Zondag, zie je.” Dirk knikt neutraal. Verbeeldt Zeger het zich, of vecht Dirk tegen een lichte weerzin bij het eerste trekje? Zeger vindt zijn neef een fijne meneer. Hij draagt een licht sportpak met plusfours. Een zwierige das hangt voor zijn groene over- hemd. Zijn haar is gladgekamd met een scherpe scheiding. Hij heeft een levendig, intelligent gezicht, en hij praat vlot en luchtig. Een man van de wereld. Eerst heeft hij het over zijn ouders, over zijn broer en zusters. Al spoedig echter gaat hij over zijn reizen aan ’t vertellen. Hij reist veel. Elke winter is hij in Amerika, ’s Zomers veel in Frankrijk en Italië. Dirk haalt verscheiden anecdoten op. De meisjes schateren om zijn moppen. Nanne Prins lacht breed. Zeger heeft ook schik. Maar zijn lach is niet vol en gul. Zeger heeft een gevoel zooals hij nog nooit gehad heeft. Hij voelt zich boersch in zijn opknapperspakje. Met zekere tegenzin vergelijkt hij zijn plompe schoenen met de soepele molières van zijn neef, zijn grove wollen sokken met de zijden van Dirk. Voor het eerst van zijn leven ergert hij zich aan de schort, die zijn moeder voor heeft, en aan het zwarte beffie van z’n vader. Dirk heeft zijn sigaar, half opgerookt, inde aschbak geworpen. Hij haalt z’n eigen koker voor de dag. „Rook nu es van mij”, inviteert hij. Bij de eerste trekjes proeft Zeger met schaamte het groote onderscheid. Prins snuift de rook behaaglijk in. „Dat is een goeie, Dirk”, prijst hij. Dirk praat vlot en luchtig door. „A propos, neef”, wendt hij zich tot Zeger. „Ik maak morgen een tochtje naar Bergen. Ben je mee van de partij?” Zeger’s oogen glinsteren. Een tochtje naar Bergen, naar de bosschen en het strand. In die fijne two-seater en bij dit heerlijke zomerweer! „Mag ik, vader?” Even trekken Prins’ wenkbrauwen op. „Je weet zelf hoe het er mee staat, Zeger.” Zcger weet dat. Het is smoordruk op het land. Aardappelen en bollen moeten tegelijk gerooid. Ze gaan nu ’s morgens vijf uur de deur uit en ze werken met man en macht tot ’s avonds zeven. Hij kan natuurlijk niet gemist worden. Er mag in deze weken geen uur verloren gaan, laat staan een dag. „Hier kan ook nooit wat,” moppert hij. Dirk praat er overheen. „Gaat ’t morgen niet? Wel, dan toeren we vanavond nog wat, als je idee hebt.” Zeger doet het graag. Een oogenblik later zit hij naast zijn neef en suist de auto langs de lange open wegen. De polder is mooi inde zomeravond. De schaduwen zijn lang en de lucht is goudig. Donker staat het aardappelloof op de akkers. Banen gladiolen pronken rood en wit. De zaadbloemen pralen inde bontste kleuren. Langs de slooten golft het riet met bruine pluimen. Hoog en sterk omringt de groene dijk het lage land. En de dalende zon versterkt en verinnigt al die kleuren. „Vind je dit geen mooi land?” vraagt Zeger opgetogen aan zijn neef. Dirk gooit een eindje cigaret het raam uit. Een hautain lachje is om zijn lippen. „Met permissie, cher ami, ik vind het land hier stomvervelend en jullie dorp een dood gat.” Zeger kleurt. Natuurlijk, Dirk meet deze dingen met de maatstaf van zijn wereldwijsheid. Alleen een boertje vindt het hier mooi. Dirk merkt de verwarring van zijn neef. „Trek jij je daar niets van aan, hoor,” zegt hij hartelijk. „Jij bent au fond een vlotte vent. Er zit in jou wel wat. Eigenlijk jammer dat jij hier verdroogt. Je moest er noodig eens uit.” Zeger zwijgt hierop. Er eens uit? Hij heeft nooit aan de mogelijkheid gedacht. Deze kleine wereld van het huis en de polderwas zijn wereld. En tot dusver heeft hij geen ander leven begeerd dan het leven hier. Maar nu Dirk er is. Nu hij hem hoort praten over de andere wereld, de groote; nu hij in deze luxe wagen rijdt en zit naast zijn chiquen, wereldwijzen neef, nu ontwaken plotseling nieuwe begeerten. Wat is dat leven van reizen en uitgaan een ander leven dan het zijne. Hij moet heel de dag op z’n knieën inde klei rond kruipen, en 's avonds zit hij ineen boerekamer voor stommetje te spelen tusschen zijn ouders en zijn broers en zusters. Hij leeft in een dood gat temidden vaneen stom-vervelend land. En Dirk ... Er is weinig tijd om vergelijkingen te treffen. De wagen rent reeds door de Streek. Ze stuiven Hoorn binnen. Dirk stopt voor een luxe restaurant. „Moet je hier wezen?” vraagt Zeger verrast. „Ja,” antwoordt Dirk met een fijn lachje. „Kom maar mee. Zeger volgt hem door het tourniquet, over de gladde parketvloer, langs mondaine gasten, naar een tafeltje bij het raam. „Whisky soda”, bestelt hij aan den ober. „En jij, Zeger?” „Dat ook maar,” zegt Zeger, ofschoon hij niet weet wat het worden zal. De kellner brengt de glazen. Een paar violen geven goede muziek. Er is veel licht inde zaal. Er zijn warme kleuren, en vrouwen, die Zeger in verwarring brengen. Dirk roert in zijn glas en hij let op Zeger. Die kijkt rond, naar de diepe kleuren van plafond, muren en pilasters, naar de muzikanten op hun podium, naar de meisjes en de jonge mannen, die gaan dansen. Zijn wangen zijn rood en z'n oogen schitteren. Dirk heeft een triomfantelijke glimlach. „Nog eentje?” vraagt Dirk. „Graag,” aanvaardt Zeger. Hij neemt ook een nieuwe cigaret. Straks nog een, en wijn. Zeger denkt niet aan weggaan. Die enerveerende muziek, het zwieren van de dansers, de prikkeling van de wijn. Gulzig geniet hij van deze nieuwe wereld. „Wein, Weib und Gesang ” begint Dirk te neuriën. „Wat?” vraagt Zeger. „Och niks,” zegt hij losjes. „Ik stel maar even vast dat ook aan een puritein niets menschelijks vreemd is . . .” Op de terugweg vat Dirk de draad van het gesprek van straks weer op. „Wou je wel eens weg?” vraagt hij. „Kon ik maar,” antwoordt Zeger gretig. „Ik zal er es met vader over spreken. Ik denk dat wij wel een plaatsje voor je hebben. Eerst een poosje aan de zaak om te acclimatiseeren en daarna reizen. Heb je idee?” Zeger’s stralende oogen laten hoegenaamd geen twijfel. „Nou, we zullen zien.” Dirk drukt het gaspedaal wat sterker aan. De auto stuift over de leege weg. Als snelle doffe tikjes hoort Zeger het passeeren van de boomen. Hij schurkt met welgevallen inde kussens, beziet het dash-board. Op bij de honderd staat de snelheidsmeter. De motor gonst op het hoogste toerental. En muurvast ligt desniettemin de wagen op de weg. Dirk z’n slanke handen sluiten rustig om het stuurrad. Straks zal hijzelf zoo’n wagen rijden. Het heele land door en de grenzen over. Hij zal worden net als Dirk, een vlotte causeur, een gentleman, die zich voorbeeldig weet te kleeden, een koopman, die het vèr brengt inde wereld. Tegen twaalven stopt de auto weer op het landpad voor de boerderij. Er brandt nog licht. Nantje is opgebleven om op de jongelui te wachten. „Gelukkig dat jullie er weer bent,” zegt ze opgelucht na de felle ongerustheid van twee eenzame uren. „Je bed is klaar, neef,” vervolgt ze tegen Dirk. „Oh, sorry tante. Ik heb een kamer besproken inde Kroon.” „Maar jongen ..Aan de stem kan men hooren hoe hard die weigering haar tegenvalt. Dirk neemt vlug afscheid. Zijn auto schiet weg inde duisternis. Zeger gaat naar boven. Hij hangt zijn opknappertje aan de balk en legt zijn werkgoed op de stoel. Voor het eerst kijkt hij met tegenzin naar die kleeren. Hij maakt de tocht opnieuw. De wagen ... de vrouwen... de wijn... Morgenochtend om vier uur zal vader roepen onder aan de leer. Om vijf uur ligt hij op de bouw, tot morgenavond toe. Dag in, dag uit, de heele zomer door. Anderen gaan met vacantie. Naar Zwitserland of naar Italië. Hij mag geen dagje naar het strand... Eén troost. Er is hoop dat het gauw verandert. Zeger en z’n vader konkelen samen in het boetje. Willem werkt met den arbeider op een andere akker. Als de jongen zijn brood op heeft en naar buiten wil gaan, vouwt Prins z’n krant dicht. „Wacht es even!” zegt hij streng. Zeger schrikt van de toon. Hij gaat weer zitten op de bollenkist. „En nu moet je maar eens precies zeggen, wat je wilt.” De toon is even streng als straks. Alleen meent Zeger een lichte trilling te hooren. Hij kijkt z’n vader aan. De blauwe oogen zijn staalhard. „Wat bedoelt u, vader?” vraagt hij onzeker. „Dat weet jij wel!” „Hoe zou ik dat weten?” De vraag moet naïef klinken. Prins laat zich niet van zijn stuk brengen. „Zeg nu maar es precies wat je wilt,” herhaalt hij. Zeger zwijgt met de blik naar de leemen vloer. „Verkies je ’t niet te zeggen,” gaat Prins na een pauze door. „Dan zal ik het wel voor je zeggen. Jij wilt weg!" Met een schok kijkt Zeger op. Prins wacht zijn antwoord niet af. „Als jij weg wilt,” vervolgt hij. „Dan ga je maar. Ik houd je niet vast.” Zeger schrikt. Hij hakkelt een paar onnoozele woorden. Zijn vader negeert die. „Het is tijd,” zegt hij opstaande. Beiden gaan naar hun werk. Driftig stoot Zeger het staal inde grond, ruw schudt hij de stoelen los. Hij is boos op zichzelf. Waarom is hij nu niet blij? Hij heeft gehunkerd naar deze toestemming. Hij heeft zichzelf voor lafaard gescholden omdat hij niet met de zaak terug. Hij zet door, ook nu zijn vader op deze manier toestemming gegeven heeft. Hij vertikt het om heel zijn leven op de bouw te blijven kruipen en iedere avond te zitten kniezen ineen kamer, waarin geen mensch een stom woord zegt. Hij wil de wereld in. Reizen! Hij wil het leven genieten, zooals Dirk. Een goed glas wijn, muziek, een amourijtje ... Die avond zitten Nanne Prins en zijn vrouw samen inde kamer. Zij breit en hij leest. De kinderen zijn naar bed of de deur uit. Opeens schuift Prins de foliant op zij. „Ik heb met ’m gepraat,” zegt hij. Nantje houdt dadelijk op met breien. „En?” vraagt ze gespannen. „Hij zei niet veel. Ik heb gezegd, dat hij wel gaan kon, als hij dat wou.” „Maar man,” schrikt Nantje. „Ik geloof dat dit het beste was. Z’n kop is op hol. Als hij hier blijft mokken is het ook geen leven; voor hèm niet en voor ons ook niet.” Nantje zucht. „Ik ben zoo bang, dat het niet goed met hem gaat. Hij is geen jongen voor de groote wereld.” „De Heere kan hem ook daar bewaren, moeder,” besluit Prins het gesprek. Zeger Prins loopt licht en luchtig over het Damrak. Hij voelt zich een ander mensch sinds hij bij Peek en Cloppenburg de deur uit is gestapt. Hij draagt nu een sportpak van dezelfde snit als Dirk die avond aan had. De zijden sokken voelen frisch en soepel aan zijn voeten. Over zijn arm hangt een Falcon. Voor een étalage blijft hij staan. Hij vergenoegt zich in zijn eigen voor de dag durfde te komen, alleen maar eens inde ruimte praatte, veel mopperde, en zijn vraag uitstelde van dag tot dag. Nu krijgt hij zoo maar zijn zin, zonder dat hij een mond heeft hoeven open te doen. En nu heeft hij het land. Maar hij krabbelt niet Vol verwachting klopt zijn hart . . . Lalalala ach, moeder ... Alleen de kleine Pieterman was vroolijk: ~Dag, Zeger. En stuur je mij een mooie ansichtkaart?” De Beursklok wijst halftwaalf. 11.46 gaat de trein naar Leiden. Hij moet opschieten. Dirk zou hem opwachten aan het station. Vanmiddag voor het eerst naar het kantoor. En morgen aan het nieuwe werk! Ineen stroomende regen hobbelt een Ford je over de weg. De ruitenwisscher slingert heftig. Het asfalt lijkt een zee. De man aan het stuur speurt onzeker voor zich; zijn handen krampen om het rad. Eindelijk zeult de wagen een stad in. Voor een hotel stopt Zeger Prins. Nat en moe gaat hij naar binnen. Dit is het einde vaneen zware dag. Vanmorgen is hij op stap gegaan. Toen goot het al en de heele dag heeft de regen geplast. Van dorp tot dorp, van stad naar stad is hij gegaan, en overal heeft hij de klanten van de N.V. Prins & Zoon te Leiden afgeloopen. Sommigen hebben hem op de mat laten staan. Anderen stuurden hem weg met een: geen tijd en niets noodig. Een enkele heeft den nieuwen reiziger vriendelijk ontvangen. Maar besteld heeft hij niets. Het kropte Zeger inde keel als hij weer een andere winkel binnen ging. Hij verkocht immers toch niets. Eindelijk, achter inde middag, kreeg hij een paar onnoozele bestellinkjes. Een verloren dag. Zoo pas inde auto heeft Zeger overdacht hoe het thuiswas op regendagen. Dan kon er op het land niet gewerkt worden en bleven ze thuis inde schuur. Er was wat te dorschen of er viel wat zaad te schoonen. Soms moest het gereedschap worden nagezien of een machine schoongemaakt. En met konkeltijd namen ze het er van. spiegelbeeld. Zoo moesten ze hem thuis eens kunnen zien. Nu besterft de glimlach om zijn lippen. Thuis. De herinnering is niet aangenaam. Vader zag bleek bij het afscheid. Wijntje had geen woord voor hem. Willem was weggeloopen. En moeder ... En moeder met de meisjes ook. Regendagen waren gezellige dagen thuis ... Zeger heeft zijn gedachten onderdrukt. Gezellig thuis ... Waarom moet dat telkens bij hem boven komen? De heele tijd al dat hij in Leiden op een kale kamer woont, en vandaag op%ijn eerste zwerftocht dubbel sterk? Enfin ... het leed is voorbij. De eetzaal van het hotel is lekker warm, en het diner is goed. En nu heeft hij een fijne avond voor zich. Net zoo’n avond als toen met Dirk inde Kroon. Hij hoort de muziek al inde conversatiezaal. Op de drempel blijft Zeger aarzelend staan. Hier zitten een paar reizigers te kaarten: daar staan er drie bij het biljart. Dicht bij het raam een paar dames, cigaretten rookend; ineen hoek hebben een jongen en een meisje een flirtation. De radio galmt... Dit is tóch minder fijn dan inde Kroon. Zeger voelt zich onwennig tusschen deze vreemden. De leestafel geeft uitkomst. Hij vouwt een krant open. Nóg een. Allemaal vreemde bladen. Hij weet er geen weg in. En de lectuur boeit hem niet. Gek is dat. Thuis is hij altijd weg in zijn lectuur, uren achtereen. Geeuwend legt hij de vierde krant op tafel en staat op ... Eén van de reizigers, die een kaartje leggen, ziet hem daar staan. „Hallo vrind,” roept hij joviaal. „Wat sta jij daar alleen. Hier hij schuift een stoel bij leg een kaartje mee.” „Ik kan niet kaarten,” moet Zeger bekennen. De reiziger is uiterst hartelijk. „Een oogenblikje dan. Als dit spelletje uit is ga ik een potje met je biljarten.” Zeger bloost tot in zijn hals. „Biljarten kan ik ook niet.” „Zoo’n dooie diender!” roept de ander uit. „Vent, wat kan jij dan wel?” Ja, dat vraagt Zeger zich ook af. Hij kan hier moeilijk zeggen, dat hij orgelspelen kan: de liederen van Johannes de Heer. Aan een leeg tafeltje bij het raam zakt hij neer en staart naar buiten inde leege straat, die glimt van regen. Hij ziet de straat niet. Hij is inde kamer, de kamer met de gladgeverfde houten wanden en de lage zoldering; hij zit onder het gouden licht van de petroleumlamp en de groote potkachel staat voor de schoorsteen. Hij... Opeens worden zijn oogen getrokken naar het tafeltje, rechts bij het buffet. Daar zit een meisje. Ze kijkt naar hem. Knikt ze? Lacht ze? Zeger wendt verward zijn oogen af. Slechts een ondeelbaar oogenblik heeft hij haar aangezien. Hij weet niet eens of ze naar hem knikte of dat ze lachte. Het kan best verbeelding zijn geweest. Maar haar beeld staat na die eene flits vlijmscherp voor hem. Ze heeft felroode lippen; haar wenkbrauwen zijn een smal, scherp boogje, hoog op het voorhoofd; ze houdt een cigaret tusschen vingers met gelakte nagels. Zeger huivert; zijn hart klopt in zijn keel. Strak tuurt hij naar buiten. Hij is bang en boos tegelijk. Boos om zijn bangheid, dat hij de oogen van dat meisje niet durft weerstaan. Achter zich hoort hij een kirrend, spottend lachje. Hij blijft strak naar het venster staren. Wanneer hij eindelijk zijn hoofd weer omwendt is ze weg. Zeger staat vermoeid op. „Wilt u me m’n kamer wijzen?” vraagt hij aan den ober. Het is acht uur. „Zeker meneer,” antwoordt de kellner effen. Hij gaat Zeger voor. „Zou ’m wat schelen?” hoort Zeger achter zich. „Een Mietje, denk ik,” zegt een andere stem. „Zoo uit de klei.” Er is onderdrukt gelach ... „Schoppen aas!” roept iemand luid. Het spel gaat door ... In het witte ledikant ligt Zeger wakker. Weer ziet hij het meisje voor zich: de roode mond, de geschilderde wenkbrauwboogjes ... En naast dat geverfde, gepoeierde en gemanicureerde wezen, staan z’n zusters: blozend, stevig, met een lach, zoo helder als het water uit de Zuiderzee. En daarnaast z’n moeder met haar grijzend haar en haar trouwe, blauwe oogen . .. Beneden raast op ’t oogenblik een band. Een trommel davert, en een bekken gilt; de hoempa’s dreunen er doorheen. Er wordt gedanst. Zeger ziet de kamer. Vader inde hoek bij het raam, gebogen over een theologisch werk. Moeder breit. De zusters en de broers staan om het orgel. Hijzelf speelt de herderspsalm ... Hij klemt zijn tanden stijf opeen. Hij wil geen zijden ventje wezen. Enkele maanden houdt Zeger het vol. Het moest en het zou wennen. Hij wou niet met beschaamde kaken naar het dorp terug. Elke morgen snorde het Fordje de weg op. Elke dag stond hij in winkels op de mat. Elke avond zat hij in hotels, meest aan de leestafel, met zijn rug naar kaartspelers en biljarters. En altijd was hij blij als hij zich met goed fatsoen zijn kamer kon laten wijzen. Hij klaagde niet. In zijn brieven niet, en op het kantoor van N.V, Prins & Zoon ook niet. En oom Willem was geduldig. „Best is ’t weer niet, hé Zeger,” zei hij soms bij het doorzien van zijn orderboekje. Neen, het was waarlijk niet best. Het was treurig zoo weinig hij verkocht. „Maar alle begin is moeilijk,” vervolgde oom Willem dan. „We zullen hopen dat het gauw beter wordt.” Zeger wist dat het nooit beter worden zou. Hij was geen koopman. „Je ziet er slecht uit, Zeger,” begon hij. „Je bent nog maar een schaduw van wat je was toen je hier kwam.” Zeger schrikt. Is het zóó erg? Kunnen de menschen het zoo goed aan hem zien? „Ik geloof, Zeger,” zegt oom hartelijk, „dat het voor ons allebei, voor jou en voor mij, het beste is, dat je maar weer naar huis teruggaat.” Zeger wordt nog bleeker. Hij wil tegenspreken. Hij voelt zich goed, heusch. En hij zal z’n best doen. De laatste weken heeft hij immers al wat meer verkocht. Oom wil het dan nog wel eens aanzien. Er komen nog een paar maanden bij. Dan is het afgeloopen. Het eind vaneen nieuw gesprek tusschen Zeger en zijn oom is, dat hij naar huis terug zal keeren. De thuisreis is moeilijk. Het is niet aangenaam voor een jongkerel, die na een scène weggetrokken is, met hangende pootjes terug te moeten komen. Dit weegt Zeger als lood op de maag. Maar als de bus langs de lange open wegen rijdt, zinkt die last weg. Hij ziet de polder weer, wijd als immer, en kleurig inde vroege herfst met de nabloei van asters, salvia en gladiolen, met bruine schansen en het klare groen van ópschietende herfstkool. Zijn hart klopt hooger. Hij is weer terug in zijn land, in zijn eigen kleine wereld, die toch grooter is dan alles daarbuiten. Hier mag hij weer werken; weer zaaien en oogsten. Hij mag weer het schoonste werk doen wat een mensch op aarde kan verrichten. De Kleine Wereld s Hij verfoeide dit werk, en hij hunkerde naar de bouw terug. Liever een jaar rondkruipen inde modder dan een dag bij de winkels langs. Toch hield hij vol. Totdat oom Willem hem op een Zaterdag, na de wekelijksche bespreking met de reizigers, apart nam. wasdom, die de Schepper schenkt, leiden en sterken. Dat is medearbeider Gods zijn! Daar waar de lange open wegen de dijk ontmoeten is het dorp. De bus schiet langs de kleine huisjes met de houten geveltoppen. Een weinig van de weg af staan de boerderijen met hun spitsgepunte daken. Nog een paar minuten, dan zal hij voor vader en moeder staan ... Nu keert de beklemming terug. Hoe zal het weerzien zijn? De bus stopt bij de ingang van het landpad. De laatste kilometer moet hij loopen. Vlak voor hem ligt de witte brug; daarachter de iepen en het dak. Zijn hart klopt fel. Op de brug: vader en moeder met al de broers en zusters. De kleine Pieterman stormt op hem toe. Moeders armen zijn uitgebreid. Zeger moet hevig slikken als haar warme mond zijn wang beroert. Hij staart omlaag als vaders hand de zijne omklemt... 's Avonds zit de familie Prins weer inde ruime kamer met de glad geverfde wanden en de lage zoldering, onder het gouden licht der petroleumlamp. De vrouwen hebben handwerk; Wim drijft zijn zaagje door het hout. Vader leest, en ook Zeger heeft een boek ter hand genomen. Maar deze eerste avond kan hij zijn gedachten nog niet bij de lectuur bepalen. Zijn oogen dwalen rond. Naar vader, met de scherpe trekken in het verweerd gezicht, die toch zoo vriendelijk is en goed. Naar de meisjes met haar frissche roode wangen en haar blonde haar. Naar moeder, die altijd voor hen zorgt, en die nu Zeger’s sokken stopt. Voelt moeder dat hij naar haar kijkt? Ze ziet op en Zeger wil wat schuw zijn oogen neerslaan. Maar er is geen zweem vaneen verwijt in haar blik. Er is dezelfde zachte hartelijkheid van vroeger in. Die oogen zeggen: Het is weer goed. Het is alles weer goed! En Zeger beantwoordt de blik met de knipoog van vroeger. Hij weet en voelt het nu: deze kleine wereld, de wereld van het gezin, dat samen leeft en samen werkt, dat smart en vreugde samen deelt, is schooner, rijker, heerlijker dan wat ook op de aarde! Hap es, pappa Tik, lik, iik 1 (letlenLJag H OOR, zegt een stem, dicht aan haar oor: Rinkie huilt. De moeder schrikt wakker uiteen morgendroom, die veel angstige momenten heeft; zij deed Rinkie in zijn badje en kwam te laat tot de ontdekking, dat hij nog niet was uitgekleed. Met gejaagde vingers peuterde zij, in het water, de spelden van zijn luier af, haar schoonmoeder keek toe met critische oogen en zij werd nog onzekerder ... Wat een ontaarde moeder, zegt de stem weer. Die hoort er niets van, wanneer haar zuigeling huilt! Zou ’m van honger om laten komen. Nu wordt de moeder werkelijk wakker. Zij slaat de dekens terug, zij zoekt ineen gewoonte-gebaar haar muiltjes, haar kimono. Dan pas dringt het volkomen tot haar door. Hoor, Rinkie huilt. De man, in het andere bed, kijkt lachend toe. Niemand die jou zoo vlug uit bed kan krijgen, roemt hij zijn zoon. Geen wonder, bromt de moeder. Zij is des morgens meestal niet in haar rozigste humeur. Zij pleegt te zeggen, dat zij het opstaan het ergste van alles inde wereld vindt. Het is de groote schaduwzijde van het naar bed gaan. Zij herinnert zich die stemming al, van toen zij nog een heel klein meisje was. Je hebt menschen, die zijn daar immuun voor. Die weten niet, wat een kwelling elke morgen opnieuw het ontwaken is. Zelfs een kwelling, wanneer er een klein levend wekkertje is, dat om zijn morgenmaaltje roept. LEENTJE M. HAGEN Het is stil op de baby-kamer. Rinkelekink heeft gehoord, dat zijn moeder in aantocht is. Hij moet zijn vingers in zijn mond hebben gestoken, begrijpt de moeder. Uit zijn ledikantje komt nu een intens gesmak. Dan, plotseling, bedenkt zij, welk een bizondere dag het vandaag is. De eerste feestdag in het leventje van haar zoon. Vandaag wordt hij zes maanden oud en dat schijnt haar een gewichtige mijlpaal toe. Zij is vast van plan deze dag waardig te vieren. Daarom buigt zij zich lachend over Rinkelekink heen en wenscht hem geluk met deze dag. Rinkelekink weet nog van geen bizonders. Hij trappelt ongeduldig in zijn roze slaapzak en zijn blauwe oogen beginnen te schitteren, nu hij een bekend gezicht ontdekt. Hij grijpt kraaiend naar een korte lok van moeders haar, die slordig voor haar oogen valt. Maar moeder heeft, zelfs op een feestdag als vandaag, nog niet veel tijd om grapjes met Rinkelekink te maken. Moeder moet eerst nog allerlei kleine werkjes verrichten. Zoo ’s morgens, als alles extra langzaam en stroef bij haar fungeert, is dat een heele taak. Zij schuift de gordijnen open en dan begint werkelijk het feest van de dag. Want het is een zeer klare frissche herfstmorgen, die nu aan de ramen staat. En dan moet zij het raam sluiten, zoolang Rinkelekink geholpen wordt en vast schoone luiers klaarleggen. Zij staat toch een oogenblik stil bij het raam, de moeder. Wat een morgen. Zoo doorzichtig als water. De hemel is nog wazig, het mooie silhouet van Delft staat zeer nevelachtig aan de horizon geteekend. Later op de dag zal dat naar voren komen en scherper worden, zooals het beeld op een gevoelige plaat, denkt zij, wanneer je die aan het ontwikkelen bent. Vandaag zal het jongetje de heele dag buiten kunnen liggen, inde zon. Dat is zoo heerlijk voor hem. Wat een genade is eigenlijk zoo’n teedere warme herfstdag tusschen het koud en guur geweld van de andere dagen. Gisteren nog kletterde de regen uiteen dikke, grijze lucht en kwam de wind ruischend aan de ramen voorbij trekken, zoodat zij er heimwee van had gekregen. Heimwee naar een ver en zonnig land. Elke herfst overvalt haar datzelfde heimwee. Zij zou dan willen vluchten. Ach, dat zal ieder mensch wel kennen, zulk een verlangen. jNu is dat verlangen spoorloos verdwenen. Juist als de nevel, wanneer die optrekt voor de zon. Rinkelekink weet niets van de gedachten van zijn moeder. Hij weet alleen, dat zijn maag leeg is. Nee, het waren toch niet zijn vingers, die hij in zijn mond had gestoken, en waar hij op lag te smakken, zooals zijn moeder meende. Hij heeft het laken ineen punt in zijn rood tuitmondje gefrommeld. Rinkelekink heeft twee kleine witte tanden, die zijn al deugdelijk beproefd. Hij heeft ze achtereenvolgens geprobeerd op moeders servetring en vaders horloge-ketting, op de sleutelring en, als er niets anders inde buurt was, ook op zijn bijtring. En dan op het hoofd en de handen en voeten van Jan Symen. Jan Symen is het vriendje van Rinkelekink, zijn kleine kameraad. Jan Symen draagt een blauw tricot-pakje en heeft een oolijk katoenen gezichtje. Inde aanvang van zijn diensttijd bij Rinkelekink droeg Jan Symen prachtige lintjes met strikken om hals, armen en beenen. Maar Rinkelekink vond al gauw uit, hoe heerlijk die lintjes waren om op te sabbelen. Hij trok ze heelemaal los en toen heeft moeder Jan Symen onder handen genomen en beroofd van al zijn wufte versiersels. Zij heeft de lintjes strak om de polsen en enkels van Jan Symen genaaid en Rinkelekink is zoo ook erg met hem tevreden. Het is wonderlijk om te zien, hoe grappig een baby van zes maanden al spelen kan. Rinkie zwaait Jan Symen aan zijn arm in het rond, hij tilt hem hoog boven zijn hoofd en laat hem met een plof weer vallen. Hij kraait en lacht tegen hem, en is soms even verbaasd, omdat Jan Symen ineens nergens meer te vinden is. Dan is hij weggekropen, ergens tusschen de dekens, of gevallen, over de rand van de wagen. Dan verplaatst Rinkelekink zijn aandacht onmiddellijk op iets anders, want hij mistin zijn leven nog niemand of niets ... Maar nu is het uit met het geduld van Rinkie en hij geeft krachtig te kennen, dat hij lang genoeg heeft gewacht. De moeder slaat het gordijn om het ledikantje terug. Zij kijkt een moment verteederd naar het huilende jongetje. Het is zulk een gróót verdriet en het zal zoo gauw zijn gestild. Rinkelekink drinkt al, met kleine gulzige slokjes. Hij is klein, zegt de dokter van het consultatie-bureau. De moeder is daar in haar hart zeer verontwaardigd over. Maar, voegt de dokter er aan toe, hij is goed gebouwd. Een volkomen gezond jongetje. O zoo, denkt de moeder. Zijn wit kuifje is glad en zacht het staat boven op zijn ronde bolletje overeind in het begin van een krul. De moeder sluit haar hand beschermend om het ronde kinderkopje, dat rust in haar arm. Haar hart stroomt vol teederheid, telkens als zij kijkt naar dit jongetje. Zij is toch anders niet zoo gevoelig: een mensch moet wel zorgen, weerbaar in het leven te staan, anders kom je er niet door. Maar als zij het jongetje ziet, voelt zij zich zoo zacht worden. Dat geeft iets van verdriet. Omdat het zulk een hulpeloos gevoel is. Het kind is zoo klein. Het is volkomen afhankelijk van anderen. En hoe kwetsbaar wordt een moeder, die een kind heeft te beschermen. ledere avond leest zij de berichten over de oorlog, die weder is losgebroken. Nimmer hebben China en Japan zoo angstig dichtbij geschenen. In gedachten staat zij dan altijd gebogen over haar kind om het te verdedigen, desnoods met haar leven. Elke dag trekken er vliegtuigen boven haar huis langs. Soms kijkt zij ze na, met de hand boven haar oogen en denkt: Als het eens Zij weet nog zoo goed, de morgen dat hij werd geboren. De lucht was parelgrijs, met een tintje roze. De dag sprong open ineen overvloeiende blijdschap, omdat een mensch ter wereld was gekomen. Om het kind, dat naast haar lag en voor het eerst keek, met zijn blauwe oogen, een nieuw mensch. Zes maanden zijn lang, wanneer iedere dag een volkomen nieuwe ervaring brengt. Het lijkt haar al zoo gewoon, dat zij het kind heeft. Hoe bang is zij in het begin niet geweest. Soms durfde zij niet naar hem kijken. Dan was het tastbaar geworden wonder haar te groot. Rinkelekink wordt erg ongeduldig. Hij heeft zijn buikje vol en hij ligt te stijf inde arm van zijn moeder. Hij wil trappelen, zwaaien, grijpen. De moeder geeft hem langzaam de vrijheid. Zij wil vooral niet sentimenteel zijn. Achteraf heb je daar berouw van. Geen prettige gewaarwording. Rinkelekink steekt ineens, verrukt, zijn handjes uit. Hij richt zich heelemaal op, uit moeders arm, naar dat mooie. Hij heeft iets ontdekt, dat tot nu toe de grootste vreugde vormt van zijn kinderleven. De moeder raadt, wat het is, zonder dat ze hoeft te kijken. Zoo lacht Rinkelekink alleen tegen zijn vader en hij heeft zeker het gezicht van zijn vader ontdekt, dat om de deur komt. Niet afleiden, wenkt de moeder, kwasi-vermanend. Het gezicht verdwijnt onmiddellijk en Rinkelekink gaat bijna op zijn hoofd staan om nog een glimp op te vangen. Vergeefs. Een oogenblik daarna ruischt de kraan op de badkamer, maar dit is een geluid, anders was... een vijandelijke afdeeling bommenwerpers, die naderde. Dan is het of haar kind een angstige vraag doet, een vraag, waartegen zij zich nu reeds tracht te wapenen; moeder, zal haar jongetje eens roepen, moeder, waarom leven wij? Nu, vandaag, houdt zij het kind nog dicht tegen haar hart. Morgen zal het kind groot zijn en alleen. Ja, het is een feestdag, want haar jongen is nu al zes maanden. Het is toch, of zij verdriet heeft, dat Rinkelekink nu al zes maanden is. dat nog niet tot Rinkie’s bewustzijn doordringt. Hij stelt zich weer tevreden met het lintje van zijn slaapzak. Hij is nog niet veel meer, dan een erg speelsch diertje. Nu ligt hij, droog en warm, opnieuw in zijn nestje. Zijn moeder moet zich haasten, zij moet aan het ontbijt zijn tegen dat haar man beneden komt. Dat zeggen alle handboeken van de etikette en alle goede huisvrouwen. Ze kijkt nog eens naar Rinkelekink, als ze klaar staat naar beneden te gaan. Hij overweegt blijkbaar, dat de dag nog jong is en dat een dutje inde vroege morgen geen kwaad kan. Hij keert zich, alle bezwaren van zijn moeder ten spijt, op zijn zij altijd dezelfde en steeks twee vingers altijd dezelfde in zijn mondje. Omgekeerd legt hij zijn linkerhandje daar overheen. En de moeder doet glimlachend de slaapkamerdeur dicht. Voorloopig kan zij zich aan andere bezigheden wijden. Rinkelekink kan haar missen. Hij heeft zijn vingers. Een weinig afgunst is er wel in haar hart. Zij zou best even naast haar zoon willen liggen, om zonder gewetensbezwaar nog een dutje te doen. Maar zooiets zegt geen goede huisvrouw. Zij staat inde kleine tuin en ademt diep de geur van de herfst. Op het aardappelland, tegenover haar huis, smeult een klein vuur. Zij herkent de geur van niet volkomen dor loof, dat nog kruidig ruikt, als het wordt verbrand. Een zilveren spinneweb hangt gespannen tusschen de takken van de wingerd, waarmee de garage is begroeid. Een monsterachtige spin wiegt zich midden in het net. Die spin lijkt veel te groot en te log voor het ragdunne web. Zij plaagt de spin een beetje met een bloem. De spin spoedt zich weg uit het midden, naar de rand van haar web, die schuil gaat onder een blad. Een zijige draad trekt de spin achter zich aan, daarmede verstelt zij het net. Een goede huisvrouw, lacht de moeder van Rinkie in zichzelf. Zij heeft zooeven afscheid genomen van haar man en hem uitgeleide gedaan tot het hekje. Ze heeft hem nog op het hart gedrukt, de boodschap, die ze hem heeft opgedragen, niet te vergeten: hij moet een rammelaar koopen voor Rinkie, omdat hij jarig is. Liefst een, waar hij tegelijk op kan bijten. Ze heeft hem uitvoerig beschreven, hoe de mooiste rammelaars er uitzien. Dat zijn ivoren bijtringen, met een rinkelende zilveren rammelaar, die er aanhangt. De vader heeft aandachtig geluisterd en gevraagd: hoeveel zou zoo’n ding kosten, denk je? Dat weet ik niet, heeft de moeder gezegd en zich tegelijk herinnerd, hoe plat de beurs deze maand is. Kijk dan maar eens naar een goedkoopere, heeft zij er toegevend achter gevoegd. Heimelijk koestert zij nog wel hoop. Misschien heeft haar man een stiekum fondsje. Hij is soms zoo schraperig. Nu gaat zij nog even herfstbloemen plukken voor de kamers. Het moet binnen extra gezellig zijn. En Rinkelekink mag vanmiddag een schepje suiker in zijn vruchtenpapje hebben, bedenkt ze. Dat heeft zijn vader hem gisteren beloofd. Ze loopt om het huis, daar is de morgenzon al warm. Het is heel stil en rustig. Een gedachte aan Rinkie springt in haar open. Zooals zijn zoet lief gezichtje op het kussen ligt, terwijl hij slaapt als een bloem. Dan denkt ze weer aan andere dingen. Zij is het zichzelf niet geheel bewust, welk een overheerschende plaats het kind in haar gedachten inneemt. Dat is heelemaal vanzelf zoo gegaan. Het kind is met haar leven vergroeid. Dit alles weet zij slechts vaag onder het plukken van de bloemen. Er staat een braamstruik achter, tegen het hek, die heeft nog vuurroode vruchten. Zij knipt een tak af en legt die in het mandje, bij de andere bloemen. Herfst! Zij zou willen, dat Rinkelekink deze vreugde met haar kon deelen. De diepe kleuren van de herfst. Vuurroode bessen aan de struik, iepen met hun tooi van gele bladeren inde laan; de prachtige kleuren van de wingerd aan de ramen vaneen huis; de herfstkleur vaneen eikeboom met als achtergrond een oud rieten dak. Het is nog vrij kil op het pad, waar de schaduwen van de struiken liggen. De zon is vermoeider dan inde zomer. Het duurt langer eerde warmte door kan dringen. Maarde wagen van Rinkelekink wordt inde zon gereden. Dat kan nu geen kwaad. Herfstzon is oud en mild. Dan gaat zij naar boven. De moeder aarzelt op de drempel. Zij komt Rinkelekink wakker maken voor zijn badje. Als zij echter de deur van zijn kamer opendoet, overvalt haar een geheime angst. Die angst plaagt haar, sinds het kind zijn eerste levensteeken gaf. De angst, dat het kind haar onverhoeds zal worden afgenomen. Hij slaapt zoo volkomen geruischloos. Hij zal toch niet de moeder moet zich diep, heel diep buigen over het kind, om de brooze ademhaling op te vangen. Die is vederlicht, een pluisje, dat inde stilte op en neer danst. Gerustgesteld gaat ze het werk beginnen; zijn badje vullen, de cape uitleggen, het kommetje voor zijn gezicht klaar zetten. Uit het ledikantje klinken de geluiden vaneen kind, dat wakker wordt. Het gaapt lang. Het rekt zich als een volwassen mensch, met de vuistjes gebald boven zijn hoofdje. En plotseling ondekt het zijn moeder en de honger en ook zijn vieze pakje... Het bad is bijna een gewijde handeling. Zoo weinig nauwgezet de moeder inde andere huishoudelijke beslommeringen van haar leven is, zoo pijnlijk nauwgezet vervult zij de ritus van het dagelijksche bad. Zij merkt elke dag iets nieuws daarbij op. Het is een wonder, dat al die kleine dagelijksche gebeurtenissen, die haar nooit bizonder hebben geïnteresseerd, zoo belangrijk worden. Zij kan nu de moeders begrijpen, die urenlang kunnen praten over haar kinderen. Maar zij verontschuldigt hen niet. Men moet in het leven over meer dingen leeren zwijgen, dan leeren spreken. Die wijsheid heeft zij voor zichzelf uitgevonden. Als zij den kleinen jongen naar beneden draagt, is hij weer frisch als Moeders rechterhand Toegewijd spel een bloemetje. Hij moet even kijken naar het vriendje, inde gangspiegel. Zie je wel, zegt de moeder, hoe mooi het jongetje inde spiegel is? Het heeft zoo’n mooi slabbetje voor, omdat het jongetje vandaag jarig is, weet je. Deftig hè. Het jongetje krijgt ook een schepje suiker in zijn pap, net als Rinkelekink. Rinkelekink staart met groote ernstige oogen. Hij draait zijn hoofd om. Hij begrijpt niets van het deftige spiegel-jongetje. De zon prikt hem ineens recht in zijn oogen. Hij schrikt er van. Nu ligt hij buiten, inde zon. Hij grijpt naar Jan Symen, die hem daar reeds wacht. Moeder gaat nog een poosje binnen, aan haar werk. Straks zal zij zichzelf vacantie geven. Dan gaat ze ineen ligstoel inde zon liggen, naast Rinkel. Er zullen wel niet veel van die mooie herfstdagen meer komen. Men moet genieten van de gelegenheid. Zij kan best nog wat zon en buitenlucht hebben. Wanneer dan de echte herfststormen komen, kan ze teren op de herinnering. Voor het eerst samen met Rinkie. Door het open raam van de slaapkamer hoort de moeder Rinkelekink kraaien. Abbababa ... grrr, krrr,... abbababa, apapapapa ... Plotseling luistert zij gespannen. Het is of hij pappa wil zeggen, denkt ze. Het kraaien verandert weer, andere geluidjes klinken er tusschendoor. Het zijnde kleine plofgeluidjes vaneen kind, dat leert zijn mondje te gebruiken. Maar telkens duidelijker keert het pappapappa er tusschen door terug. Haastig schuiert de moeder haar haar. Zij zou eigenlijk zoo wel naar beneden willen vliegen. Ben ik nu toch te laat gekomen? denkt ze. Want deze moeder waakt angstig over haar zoon, om zijn eerste gedachte te zien ontstaan. Dat moet zijn als een geboorte, stelt ze zich voor. En is het eigenlijk niet een even groot en onverklaarbaar wonder, die eerste gedachte van haar kind? Waar vandaan komt die gedachte? Als zij beneden komt, en zich over zijn wagen buigt, grijpt Rinkel kraaiend naar de bloemetjes op de jurk van zijn moeder. Pappa, kraait hij. Pappapappapappa, bababababa, apapapa. Hij trekt ijverig aan haar mouw en probeert zoon mooie bloem in zijn mondje te stoppen. Bijna is de moeder teleurgesteld. Zijn gezichtje is even blank als anders. Daar staat nog geen enkele duidelijke gedachte in zijn oogen te lezen. Hij zegt volkomen mechanisch een reeks klanken, dat ziet ze wel. Langzaam, langzaam gaat alles inde natuur. Bloemen bloeien niet in één dag, vruchten hebben een gansch seizoen noodig om te rijpen. Zij zal wel nooit weten, wanneer de eerste gedachte in het kind ontstaat. Dat is een van de geheimen, die verborgen blijven. Maarde moeder neemt zich voor, zoo dicht mogelijk bij het kind te blijven. Nu gaat dat nog. Het kind zal gauw genoeg als een vreemde voor haar staan. Zij ligt ineen tuinstoel naast de wagen van Rinkelekink. Soms ziet zij een roze voetje boven de rand van de wagen. Rinkel trappelt, dat de wagen er van schudt. Hij kraait onbekommerd door. De moeder is benieuwd, wat Pappa zal zeggen, als hij hoort, dat Rinkelekink probeert zijn naam te zeggen. Hij zal het wel niet gelooven, denkt ze sceptisch. Hij weigerde het ook te gelooven, toen Rinkel had gelachen vóór hij zes weken oud was. Natuurlijk, omdat het niet tegen hem was geweest. Daarom besluit zij, niet aan zijn vader te zeggen, wat Rinkel vandaag gedaan heeft. Die moet het zelf de een of andere dag maar ontdekken. De zon legt een warme mantel om haar schouders. Bijna zou je slaperig worden. Maar zij weet, dat je van slapen inde zon hoofdpijn krijgt. Hoor, wat zoemen de bijen inde herfstasters, of zijn het wespen .. . zou het muskietengaas ook over de wagen van Rinkel moeten? Maar hij zal het weg trappen, of het in zijn wagen trekken en in zijn mond proppen. Hoor ... abbabababa, appappappa, èèè ... appappappa ... Nu is zij toch in slaap gevallen. Een vlinder wappert over de bloemen. Het is een dagpauwoog. Merkwaardig, zoo stil is het. Alleen het zachte gezoem inde struiken vervult de lucht. Boven de sloot dansen de muggen. Het kon een warme zomerdag zijn. Nader en nader komt de vlinder. Eén oogenblik laat hij zich bekoren door de felbloeiende bloemen van de jurk. Hij tipt voorzichtig aan een vuurroode kelk. Dan vlucht hij weer weg, inde zonneschijn. Stilte en rust. Uit de donkerblauwe wagen komen tevreden smakgeluidjes. Het kind valt ook in slaap. Omdat de morgen zoo zonnig is en zoo stil. Wat denk je, vraagt de vader trots, dat deze rammelaar kost? Hij wikkelt een langwerpig voorwerp uiteen ritselend papier. Met een ruk keert zij zich om, zij schenkt de thee bij de theetafel. De dag is een heel eind dichter bij de avond. Ach, zegt ze. Het is niet de gedroomde luxueuze rammelaar. Het is een ei op een steel, en aan de steel zit een ring om op te bijten. Niet van ivoor ... Zij moet een beetje lachen in zichzelf, om haar vergeefsche hoop. Deze rammelaar is werkelijk ideaal, vindt ze. Haar wensch glijdt weg. Zij is tevreden met dit speeldingetje voor Rinkel. Wat voor gezicht zal hij wel zetten, zegt ze. Ik denk, dat hij er gek op zal zijn, op die rammelaar. Hij heeft nu zoowat de leeftijd er voor. Negenendertig cent, antwoordt de vader tevreden. Een economisch cadeautje. Mijn jongen is een crisiskind. Wij zullen hem leeren zijn eischen terug te brengen op een lager peil. .. Hij lacht, omdat zijn vrouw haar tong uitsteekt. Ik had zoo’n andere rammelaar ook heel mooi gevonden, zegt hij dan. Maar het gaat heusch niet. Tenslotte is het voor Rinkelekink allemaal eender. Hij zal met deze net zoo blij zijn, denk je niet? Natuurlijk, zegt de moeder. Wat komt het er ook op aan. Buiten ligt Rinkelekinkel, en slaapt nog. Maar zoo dadelijk mag hij binnen komen om zijn pap te eten. Dan zal hem het geschenk worden overhandigd. Samen gaan ze hem halen, de vader en de moeder. De zon staat al laag, droevig laag aan de horizon. Het is nu kil buiten. Een dor blaadje van de wingerd is inde wagen gewaaid en ligt verkreukeld onder een blootgetrapt voetje van Rinkel. Het is geel verkleurd, het blaadje. Herfst. Van 't zomer, zegt de moeder, stond hij hier onder de gouden regen. Toen waaiden de bloesemblaadjes om hem heen. Wat lijkt dat nu nog maar kort geleden. En wat lijkt het toch ook weer lang. Tijd is toch een wonderlijke uitvinding geweest. Ja, sinds zij Rinkelekink voor het eerst in haar armen heeft gehouden, de meest volmaakte verwezenlijking van al haar droomen, vindt de moeder overal in het leven het wonder. ledere dag openbaart het zich ineen nieuwe vorm. Nooit heeft zij zooveel gedacht over het Wezen van God als in deze tijd. Wonderlijk is mijn naam, heeft Hijzelf eens gezegd tegen een mensch. Elke nacht schrijft Hij zijn eeuwige wondernaam in vurige teekenen boven haar hoofd. Elke dag noemt Hij zijn wondernaam haar met nieuwe klanken. Misschien is zij daarom nog het meest dankbaar voor dezen kleinen zoon. Omdat hij haar zooveel leert over den Vader. Zeer wonderlijk zijnde wegen van den Eeuwige. Hij weet, welke weg ieder menschenhart moet bewandelen om zijn liefde te leeren bevatten. Nu staat zij daar nog alleen te droomen, bij de leege wagen. Want Rinkelekink is al weg inde armen van zijn vader. Hij lachte zoo blij. Zoo lacht hij toch alleen, als hij zijn vader ziet. Zoo, dat zijn heele gezichtje gaat stralen als een zon. Zij zal wel nimmer weten, welke gedachte Godin het hoofd van haar jongen het eerst tot leven zal wekken. Maar zij bidt, dat het een goede mag zijn. Het leven is vol groote momenten. Dit is een groot oogenblik voor Rinkelekink. De vader heft plechtig de rammelaar boven zijn gezichtje. Zijn oogen, de oogen vaneen heel klein jongetje, volgen jongetje wordt er opgewonden van. Hij slaat vier- vijfmaal wild met het mooie ding heen en weer. Het rammelt. Het is een rammelaar. Dan laat hij het ding los. De rammelaar is ingewijd. Vader raapt hem op voor Rinkelekink. En het spelletje begint overnieuw. Nu stopt Rinkel de steel in zijn mond. Hawhaw, zegt hij. Vol spanning wacht zijn moeder of hij ook door zal gaan met praten. Het kost haar een oogenblik groote moeite om niet te verraden, wat Rinkelekink vandaag heeft leeren zeggen. Nee, Rinkel is veel te druk aan het spelen met zijn rammelaar om te kraaien. Al zijn aandacht is nu voor dat mooie ding in zijn handjes. Het is een succes, zie je wel? zegt de trotsche vader. Daar valt de rammelaar weer. Rinkelekink is ook nog maar een heel klein mannetje. In hun ijver, om Rinkelekink in te wijden inde mysterie’s van het leven, vergeten vader en moeder dat wel eens. Maar nu neemt moeder Rinkel over om hem zijn pap te voeren. Pap voeren is ook een heele ceremonie geworden. Vader eischte, dat Rinkel een slab voor kreeg. Alle nette kinderen, die pap eten, dragen een slab. Dus zit Rinkel op mamma’s schoot, gesierd met een enorme slab, waar juist zijn teenen nog onder vandaan piepen. Ook met het voorgeschreven toilet van de moeder heeft de vader zich uitvoerig bezig gehouden. Waarom draag je niet een mouwschort, als je Rinkel helpt? verwijt hij duizend maal. De moeder haalt haar schouders op. Of zij schudt beslist haar hoofd. Rinkel zou zijn pap niet meer lusten, daar ben ik van overtuigd, zegt ze soms. Hij is artistiek, begrijp je. Gevoelig voor fleurige dingen en mooie kleuren. Een mouwschort nog maar liefst! Kleine Wereld de beweging. Dan gaan ze stralen. Het heele lijfje dringt zich tegen den vader op om – dat mooie te bemachtigen, dat rinkelding. De ervaring heeft hem al geleerd, dat de mooiste dingen het verst uit zijn bereik worden gehouden. Maar dit mooie ding nadert. Hij kan het pakken. Hij heeft het in zijn kleine dikke handje geklemd. Het Daarom fronst de vader zijn wenkbrauwen, elke keer wanneer hij Rinkel inde schortlooze armen van zijn moeder ziet eten. En Rinkel heeft er een voorliefde voor, juist als zijn moeder een extra mooie jurk aan heeft, zijn gezichtje vol pap langs haar arm te wrijven. Het is gelukkig, dat zij niet veel tijd heeft om zich te ergeren aan het minachtend gesnuif van haar echtvriend. Zij manoevreert behoedzaam, met de volle lepels pap. Het is nooit vooruit te zeggen, of ze precies in Rinkelekink zijn pruimemondje terecht zullen komen. Hij heeft zich aangewend op de ongeschiktste momenten zijn hoofd om te draaien. Of hij steekt, tusschen elke hap, gauw even zijn vingers inde mond. Dan smaakt het hem beter. Als het diner van Rinkelekink is afgeloopen, spoedt zijn dag al naar het eind toe. Kinderdagen, denkt de moeder, zijn zoo kort en toch lijken ze soms veel langer dan de onze. Nu is Rinkelekink nog maar zes maanden en ik voel mij in die tijd wel zes jaar ouder en wijzer geworden. Rinkelekink mag nu nog even bij zijn vader liggen, terwijl moeder opruimt. Met een half oor luistert zij naar het gesprek inde andere kamer. Zij hoort Rinkelekink kraaien: abababa ... appa ... pappa ... Nu kijkt zijn moeder om, nu gaat ze stil naar de andere kamer, waar de vader over zijn zoon gebogen zit. Sssst, fluistert de vader, hij zegt pappa. Hoorde je het? Zij knikt. Zij zegt niet: Ik wist het allang. Zij wacht op het tooverwoord, dat voor haar zoon de deur zal openen tot een nieuw, groot en gansch onbekend gebied. Pappa, pappa, zegt de moeder. Het kind lacht stralend. Appa, pappa, herhaalt het. De gordijnen van de baby-kamer worden voorzichtig dichtgeschoven. In zijn bedje ligt Rinkelekink en maakt kraaigeluidjes tegen Jan Symen, die hij daar terug heeft gevonden. Hij streelt voorzichtig met een nat vingertje langs de bolle wang van Jan Symen. Nog even staat zijn moeder bij hem te kijken. Nu wordt hij groot, denkt ze. En zij vergeet, dat zij dit reeds vele malen heeft gedacht. Zij heeft dit gezegd, toen hij voor het eerst lachte. Zij heeft dit gezegd, toen zijn eerste tandje door kwam. En nu zegt zij het weer. Zij ziet in gedachten nu al de tijd, dat zij hem zal moeten afstaan aan het leven. Dat zal zoo lang niet meer duren, denkt zij. Zij wil zich daar tijdig op voorbereiden. Zij wil geen zelfzuchtige moeder zijn. Haar man lacht haar uit. Hij kan volkomen ernstig zeggen: Wat wordt Rinkelekink al groot, vind je niet? En als zij daar op in wil gaan, barst hij in lachen uit. Maarde moeder denkt aan iets, wat zij pas heeft beleefd. Het was inde vacantie, toen zij met Rinkelekink bij haar moeder logeerde. Het was vanzelfsprekend, dat Oma haar kleinzoon pap wilde voeren. De moeder had zich daar geheel in geschikt. De eerste keer was Oma wat nerveus, de tweede keer ging het al aardig, de derde keer at Rinkelekink zijn pap bij Oma, of hij het nooit bij zijn moeder gedaan had. De moeder had stil toe zitten kijken. Het was zulk een wonderlijk gezicht, vond zij. Het ronde blozende kopje van haar piepjong zoontje bij het gerimpelde gezicht van haar moeder. Moeder werd oud, de laatste tijd. Zij had dat nog nooit zoo opgemerkt. Toen zei haar moeder, haar stem klonk plotseling anders dan gewoon: Zoo heb ik vroeger zoo vaak met jullie gezeten. Ik zie me zelf nog zitten, als jonge vrouw. Ik ben zoo gelukkig geweest. De jonge vrouw begreep, dat in dat oogenblik de tijd voor haar moeder volkomen was weggevallen. Dat tijd niet langer voor haar bestond. En plotseling zag zij zichzelf zitten. Oud, met grijze haren, aan het eind van haar leven. En zij zei: Ik zie mezelf nog zitten, als jonge vrouw. Nooit eerder had zij begrepen, welk een korte droom het leven is. Het was om angstig van te worden. Vandaag was zij nog jong, morgen zou zij een oude vrouw zijn. Het was zulk een nabije toekomst geworden, nu zij deze zoon had. De ouderdom. Het einde. ledere dag was haar daar een voorbereiding van. Als zij aan het eind van haar leven zou staan dat zou maar kort meer duren. Een vreemde waarde kregen nu de uren, de dagen. Zij durfde niet meer zoo ver vooruit te rekenen. Haar wenschen voor de toekomst bleven steeds dichter bij het heden. Zij had haar zoon. Zij wist dat dit de beste tijd van haar leven was. En nog bleef haar zooveel te wenschen over .. . De kleine jongen draait zich verbaasd even naar haar toe, als zijn moeder zich zoo dicht over hem buigt. Hij wist niet, dat zij daar al die tijd gestaan had. Hij was al bijna in slaap gevallen. Maar zijn moeder kust hem niet. Nu niet. Zij streelt hem over zijn glad zacht bolletje. Zij bidt een woordenloos gebed. Maar Hij, die alle gedachten leest, leest in haar angstig hart als ineen boek. Nacht. Nog eenmaal wordt Rinkelekink opgenomen. Hij is zoo zwaar van slaap. Het leven is zoo hinderlijk. Het licht is zoo fel. Alle indrukken zijn nu onaangenaam voor zijn slaperige lijfje. Rinkelekink wil alleen drinken; hij schreit zoolang, tot hij rustig in moeders arm ligt. Dan is er geen ander geluid dan het gulzig klokken vaneen klein diertje. Heel langzaam wordt Rinkelekink wakker. Een aarzelend handje grijpt naar een lokkende ketting, trekt er aan, laat los, grijpt en tast weer. Dit is een klein lief spelletje, dat Rinkelekink elke avond laat speelt met moeder. Heelemaal goed wakker wordt hij niet. Niet zooals ’s morgens, zoo klaterend van vroolijkheid. Hij kraait wel, hij lacht wel, hij trappelt wel, als zijn luier af gaat, maar zijn moeder weet, dat hij zal slapen, zoodra zij hem in zijn bedje heeft gelegd. Zij wiegt hem een oogenblik in haar armen. Dat kan zij niet laten. Deze rijkdom, een slaperig warm kinderlijfje, dicht tegen je aan, Geef ons heden ons dagelijksch brood Spel van lichl en schaduw denkt zij. En de stem van haar moeder: Ik ben zoo gelukkig geweest. Zulk een geluk komt niet weer. Zij neuriet een slaapliedje, een oud versleten deuntje. Duizenden kinderen zijn op dit wijsje in slaap gewiegd. Nu ligt het zachte wangetje van Rinkelekink aan haar wang. Zijn bloesemblank koppetje rust in haar arm. Ja, hij is een bloem, haar kleine jongen. Over de heele wereld houden nu moeders als zij haar kinderen tegen zich aan en droomen met open oogen van later. Er schiet haar een regel uiteen pasgelezen vers te binnen . . . Slaap dan o bloem, die aan mij ligt, jouw klein gezicht aan mijn gezicht. . . een vertaling vaneen negerslaapliedje .. . Overal wiegen moeders haar kinderen en houden de wacht. En denken met angstige harten aan een dreigende toekomst. Een klok slaat ergens in huis een reeks slagen. Aarzelend legt de moeder het kind in het bedje. Het afscheid. Het jongetje keert zich om steeds op dezelfde zij en steekt zijn vingers in zijn mondje. Het slaapt al, voor de moeder zijn kamer verlaat en de wacht overgeeft aan Een, die machtiger is dan zij. Dan is de eerste gedenkdag van haar zoon verleden geworden. Deining M 11 ARGOT!” „Moedertje?” „Hadden we niet afgesproken, dat wede inhoud van de stopmand samen zouden deelen?” „Dit keer mag U hem heelemaal alleen hebben.” „Ondeugd, als Vader beneden komt en ziet, hoe lui je bent...” Margot, jong blond evenbeeld van de al grijzende Moeder, rekt zich behaaglijk op de divan. De tengere vingers winden de coquette pijpekrullen, die over de schouders vallen, in gedachteloos spel. Een speelsche poes, zooals ze daar ligt. „Moedertje, U dwingt me op de laatste bladzijde te kijken. Ik moet weten, of ze elkaar na al die pech nog krijgen.” Mevrouw Reitsema schudt het hoofd. „In mijn tijd lazen we, als we zeventien waren ...” Margot laat haar Moeder geen tijd de zin af te maken. Ze is opgesprongen en trekt één van de rieten serrestoelen dicht bij Moeder. „ ... In Uw tijd, Moedertje, las U als jong meisje alleen sprookjes van Moeder de Gans en U studeerde altijd en U handwerkte... Stil maar, ik zal het ongetwijfeld happy-end tot gelegenertijd laten rusten. Ik wil niet afsteken bij Uw goeie, ouwe tijd.” Margot heeft een paar kousen ontrold. Thijs' kousen, ziet Moeder glimlachend. Daar komt commentaar op. Haar goeie, ouwe tijd C. TH. JONGEJAN-DE GROOT Zeventien jaar was ze, toen ze de leiding had moeten nemen in de groote, oude pastorie. Was ze overgebleven met haar stillen, in zichzelf gekeerden Vader en haar hulpbehoevenden, stokouden Grootvader. Als ze dan naar Margot keek, die met haar zeventien jaar nog zoo zorgeloos het leven doorstoeide. Haar goeie, ouwe tijd De nijvere handen rusten inde schoot. Haar oogen streelen haar lichte zonnehuis, haar tuin, waar het een feest is van kleuren en geuren. Zou ze klagen om een jeugd, die geen jeugdwas? Het was immers de doorgang geweest naar haar „paradijsje uitgelezen?” De verwachte wanhoopskreet doet haar gedachten terugschokken. „Moeder, kijk nu eens, hoe die Thijs z’n hielen toetakelt. Een knol, waar de maasbal doorglijdt, ’t Is maar goed, dat dat kereltje naar ’t Gym gaat. Heeft hij geen tijd meer zijn kleeren zoo te verruïneeren.” „Laat mij de kousen van Thijs maar nemen en stop jij de sokjes van Elzeke. Die zijn nog bijna nieuw,” sust Moeder. „En wat dat gaan naar ’t Gymnasium betreft Thijs kan vandaag een slechte dag hebben en zakken ...” „Twijfelt U aan Thijs, Moeder? Met zoo’n kei vaneen rapport kon hij wel ineens door naar de Universiteit. Over twee uur hebben we het telegram.” „Overdreven standje,” glimlacht Mevrouw Reitsema. „Een examen blijft een examen en daar mag je niet te vast op bouwen.” „En de slagroom-pudding inde kelder? En de jasmijnstruik, die geplunderd is? Ik geloof, dat U toch al een tikje aan ’t bouwen is geweest.” Moeder’s glimlach laat raden dat ze verslagen is. Och ja, natuurlijk. Thijs zou er ook wel komen, maar toch wilde ze, dat de dag maar om was. Wat zou de jongen het warm hebben. „O Moeder, kijk Elzeke eens.” Met een uitgerekt halsje probeert het zusje een glimp van Moeder op te vangen. Margot loopt naar buiten en trekt haar zusje schaterend van de lach naar binnen. „Alsjeblieft, Blauwbaard inde dop. En die kleine vandaal beweert nog, dat ze geen besje heeft kunnen vinden voor de vla.” Moeder knuffelt het kleutertje, dat met bezorgd vooruitgestoken onderlip de uitgespreide, blauwe vingertjes monstert. Ze dwingt het gezichtje, waarop het donkere sap is opgedroogd, naar haar te kijken. „Elzeke dan toch!” Margot is bij haar neergeknield. „Elzeke, in mijn tijd plukten we bessen als we bessen moesten plukken.” „Ondeugden!” Moeder slaat haar arm om haar oudste, zoent Elsje, zoo blauw als ze is. „Moeder, laat los .. . bezoek.” Mevrouw Reitsema kijkt schichtig naar het tuinpad. Ze hoopte toch maar, dat er vandaag geen visite kwam, wilde liever onder elkaar zijn, nu met Thijs. Ze herademt, ’t Is Leuntje, die daar aankomt. Het oude vrouwtje sjokt over het tuinpad. De mond is opengezakt om het steunend gehijg bij te houden. Een zwart wollen doek, stijf geknoopt om het magere lijfje, kleedt het vrouwtje veel te warm op deze heete zomerdag. De gelige handen klemmen zich om de koorden vaneen ouderwetsche reticule. Verteederd kijkt de domineesvrouw naar het oude, verdorde vrouwtje. „Leuntje zal wel voor Vader komen, Margot.” „Zal ik Bets laten zeggen, dat Vader rust, Moeder? Hij had toch hoofdpijn!” „Neen Margot, dat zou Vader niet willen. Doe zelf even open en breng Leuntje naar de studeerkamer. Ik zal terwijl Vader roepen en Petertje halen.” Ongezien weet Moeder tot bij de wieg te komen. Dan plots ontdekt Peterke het bekende gezicht. Zijn knuistjes grijpen en zijn oogjes stralen. „Lag je al te wachten, manneke?” Mevrouw Reitsema tilt het spartelende kereltje uit de wieg en drukt het tegen zich aan. „Hekkensluitertje ... mijn kleine hekkensluitertje ...,” zucht ze. „Mijn laatste wiegedroom ... Blijf jij maar een heel klein beetje langer klein dan de anderen.” Petertje juicht met z’n blijde geluidjes z’n Moedertje en ’t leven toe. Het is nog zoo mooi in zijn wereldje ... „Nog geen telegram?” Dominee Reitsema kan zijn onrust niet langer verbergen. Hij kijkt de weg af en loopt weer terug naar huis. „’t Is mis gegaan, Moeder. Zoo laat kan er geen bericht meer komen. Hoe zoo’n jongen toch de boel verknoeid kan hebben.” Moeder legt even kalmeerend de hand op Vader’s arm. „Val hem niet hard, Marcus. Hij zal zoo’n moeilijke dag gehad hebben. Als we hem maar eerst weer thuis hebben.” Stil wordt de kan met jasmijn van de gedekte tafel genomen. De weelderig geurende takken worden weggeduwd ineen hoekje van de serre, waar ze niet op zullen vallen. Elsje’s beteuterd stemmetje informeert, wat er nu worden zal van de pudding. „Die bewaren we tot jij examen moet doen,” probeert Margot luchtig te doen. Stil bijeengeklit wachten ze inde serre op Thijs, die nu ieder oogenblik thuis kan komen. En Thijs kómt. Prompt tien minuten na aankomst van ’t lokaaltje holt hij de tuin in. Van het keurig examen-candidaatje, dat vanmorgen de pastorie uitstapte, is niet veel meer over. De mouwen van zijn overhemd zijn padvinderachtig opgestroopt, zijn knieën lijken op zwarte boomschors en zijn uitgespreide hand probeert een winkelhaak in zijn broek te camoufleeren. „Teleurstelling?” Thijs’ oogen sperren zich. „We hadden niet gedacht, dat je zakken zou, jongen.” „Maar ik bèn toch niet gezakt!” „En het telegram dan?” „Nee maar ...” Een bruingebrande, smoezelige hand graait inde zak van de broek. Tusschen eindjes touw, knikkers en een gevouwen papieren vogel liggen een kwartje en een dubbeltje ... „Glad vergeten.” Thijs wordt verwend en gevierd. De telegramcenten mogen in zijn spaarpot en de pudding komt op tafel. Als de maaltijd bijna afgeloopen is, tilt Margot de kan met jasmijn naast het bord van den geslaagde. „Weg met die stinkrommel,” zucht hij, de bloemen wegduwend, „neem zelf die kan naast je bord en als ik dan toch wat extra's moet hebben, zet die pudding er dan voor inde plaats en geef me een examenstuk.” „Als je blieft, Holle-bolle-Gijs,” lacht Moeder, hem een derde van de pudding op het bord schuivend. „Vandaag kan ’t lijden .. „En vanaf vandaag mogen we over de vacantie praten,” juicht Margot. Zoo ver inde avond is het, dat de schemer allang overgegaan is in duisternis. Stil en donker ligt de pastorietuin nu, weggevaagd zijnde tintelende kleuren, die het licht eraan gegeven heeft. Onder de oude kastanje zit dominee Reitsema. Zijn gezicht inde Moeder geniet de primeur van de bezweete wang tegen de hare. ~'k Kon ’t echt niet helpen, Moeder. Het poesje zat inde boom en een groote hond zat hem op te wachten. Ik moest hem er uit halen.” „Ik waardeer je bezorgdheid voor dieren, Thijs. Maar nu zou ik graag wat bezorgdheid zien om de teleurstelling, die je Moeder en mij vandaag bezorgd hebt,” zegt dominee wat afgemeten. lichtcirkel van ’t roze-omkapte schemerlampje tuurt in het donker van het grasperk, waar zijn vrouw zit. „Slaap je, Til?” Mevrouw Reitsema kijkt naar het gebogen hoofd van haar man, dat zich alweer over zijn boek heeft gebogen. Zooals hij daar opgekeken had, de ernstige oogen in het sprekende gezicht, de fijne rimpeltjes, het bij de ooren uitspringende haar, een van Toorop’s apostelenkoppen had hij geleken. Traag komt het antwoord, dat niet meer verwacht wordt. „Neen, ik slaap niet, en ik wil nog niet gaan slapen ook. Dit is een sprookjesavond, waaraan geen eind mag komen.” „Droomstertje.” Dominee is opgestaan en leunt tegen de dikke stam van de oude kastanje. Een krekeltje begint zacht te sjirpen en het windje, dat even door de takken ritselt, voert bedwelmende jasmijnlucht mee. Mevrouw Reitsema zoekt de handen van haar man, trekt ze op haar schouder. Haar gezicht is ontroerd als ze het tot hem opheft. „Marcus, op een avond als deze kost het je moeite den Psalmdichter na te zeggen, dat het leven voor het grootste deel moeite en verdriet is. Soms maakt mijn rijkdom me angstig.” „En weet je nog, hoe bang je was voor het leven, toen we trouwden, Til? Hoe je huiverde, toen de eerste woorden van het huwelijksformulier gelezen werden?” De vrouw knikt. „Altijd geven die woorden me een beklemming, Marcus, zoo dikwijls je een huwelijksinzegening begint.. . „ . . . Overmits den getrouwden gemeenlijk velerlei tegenspoed en kruis vanwege de zonden overkomt. ..,” begint dominee Reitsema met een schertsende uitzetting van zijn stem. „Een groot kruis is er niet gekomen, Marcus. Soms zou je God iets terug willen doen voor al Zijn weldaden... Of klinkt dat Roomsch?" „Zou je dat werkelijk willen, Til? Een dankoffer?” Hij heeft zich neergezet aan haar voeten. „Zal ik je eens vertellen, wat oude Leuntje vanmiddag kwam doen? Hier onderwijst men de jeugd Plaaijes kijken Ja, eigenlijk is 't ambtsgeheim, maar jou moet ik het vertellen. Ze greep in haar oude reticule, je weet wel, die rood-fluweelen, waar de kinderen altijd zoo om lachen en onder van de bodem nam ze een bundeltje bankbiljetten, tien van tien gulden ...” „Gewetensgeld zeker? Zich eerst laten helpen door de diaconie, om ter elfder ure berouw te krijgen over haar gierigheid?” „Neen, ze heeft een uitkeering gehad van de ouderdomsrente met terugwerkende kracht. Tweehonderd gulden kreeg ze in handen en ze kwam met mij deelen voor de andere armen.” „Had haar het geld toch laten bewaren voor later, ze is oud en zwak.” „Ja, dat heb ik haar ook gezegd, maar ze was er niet toe te bewegen, het geld mee terug te nemen. Ze zei dat ze nu iedere week haar ouderdomsrente kon halen en dat haar brood en water gewis waren.” Hij heeft zijn hoofd in haar schoot gebogen. „Tilde, ik heb vanmiddag een oogenblik gewenscht, dat ze ’t geld weer op zou nemen, want haar offer knaagde aan mijn eigen geweten. Dat geld had me iets te zeggen en nu jij dat zei overeen dankoffer .. . Onze vacantie ... willen we . . .?” Plotseling is mevrouw Reitsema rechtop gaan zitten. Haar handen duwen onwillekeurig het gebogen hoofd weg. „Marcus, neen dat niet, de kinderen rekenen erop, ze praten er al over. ’t Is de eenige werkelijke luxe, die we ons veroorloven, zoo rijk leven we toch ook niet.” Dominee Reitsema is opgestaan, hij pakt zijn boek en maakt aanstalten het licht te dooven. „Ik wilde je niet voorstellen onze vacantiereis op te geven, alleen zouden we anders uit kunnen gaan. Geen duur pension nemen, maar een eenvoudig huis huren . . . ’t Geld, dat over is . . „Misschien denkt de gemeente dan aan een beau geste.” „’t Geld, dat we besparen, wilde ik aan je broer sturen. Als zendeling kan hij ’t wel gebruiken. Niemand, zelfs hij niet, hoeft te weten, waar ’t geld vandaan komt. Als ’t maar gebruikt wordt in Gods dienst.” Mevrouw Reitsema heeft de rondte gemaakt langs alle bedden. Tusschen ’t ledikantje van Elzeke en de wieg van Peterke toeft ze ’t langst. Haar hand houdt ze als een scherm voor het licht van de kaars. De krullen omlijsten ’t blozend gezichtje van haar kleine meisje. Peterke ademt rustig in gezonde slaap. Het kleinkind van oude Leuntje ligt uitgeteerd al maanden lang te vechten met de dood. ... Overmits den getrouwden gemeenlijk velerlei tegenspoed en kruis vanwege de zonden overkomt... Leuntje’s dankoffer. Haar onwil. Als ze terugkomt, is ’t al stil inde kamer. Ze verstoort na een zacht „goede nacht” de rust niet meer. ’s Morgens om vijf uur, als ze Peterke even moet laten drinken, zoekt ze een stukje papier. ... „Gevraagd een gemeubileerd huis zonder pension, dicht bij de zee voor de maand Augustus ..krabbelt ze er op met een stompje potlood. Het papiertje legt ze op het hoofdkussen van haar man. Als hij wakker wordt, zal hij ’t vinden en begrijpen, dat het haar antwoord is op zijn voorstel van gisteravond. Even laat ze haar hand rusten op zijn voorhoofd, dan kruipt ze terug in haar bed. Leuntje’s voorbeeld heeft navolging gevonden. „Morgen Moeder, morgen bengels, wachten jullie al op me?” Dominee Reitsema is binnengekomen, zet zich als laatste aan de ontbijttafel. Thijs, die zoo’n honger heeft, dat hij het pulken aan zijn boterham niet kan laten, kijkt met uitgerekte hals naar de post, die naast Vader’s bordje ligt. Gelukkig maar een enkel couvert. Dat zal Vader wel gauw gelezen hebben. „Niets particuliers,” zegt dominee, de brief openvouwend, „een aanvrage om een giro-overschrijving voor een vacantie-kolonie.” „Daar moesten de kinders nu eens wat voor af staan uit hun vacantie-spaarpotten,” vindt Moeder. Thijs kijkt op met gefronst voorhoofd. „Ik kan niet veel missen, Moeder. We gaan dertig dagen naar zee en ik heb drie gulden. Ik kan precies iedere dag een dubbeltje besteden.” „Dan zullen we een paar dagen eerder naar huis moeten gaan, als jij nu wat geeft,” spot Margot, Elsje een beker melk inschenkend. „Er zijn vier Zondagen inde vacantie en op Zondag mag je niet koopen.” ’t Is Elzeke, die de oplossing voor Thijs’ probleem vindt. Elzeke, die van haar stoel glijdt en met een houtje inden rug van haar spaar varkentje peutert, tot ze twintig halve centen heeft, die ze gewillig in Vader’s hand laat glijden. Margot heeft haar beursje gekregen, geeft Vader twee kwartjes. „Alstublieft Domineetje, het beteekent om met Thijs te spreken heel wat zeekaak minder voor me. ’k Mag wel een omweggetje maken als ik naar zee ga. Dat winkeltje van Kegge zal me gewoonweg tarten.” Met een rukje heft Moeder het hoofd op. De kinderen ... ze weten nog niets van de veranderde vacantieplannen. „’t Is de vraag, of we dit jaar naar dezelfde badplaats gaan, meiske,” zegt Vader. „We zullen vandaag een advertentie plaatsen en afwachten, waar we het voordeeligst een huis kunnen huren.” „Een huis huren? Gaan we dan niet in pension?” „Dit jaar niet, kinders,” zegt Moeder. „Gaat Bets dan mee, Moeder?” „Bets zal naar haar eigen ouders willen, Margot. Maar we zullen misschien wel wat hulp kunnen krijgen.” „Hè, ’t is zoo heerlijk als alles voor je gedaan wordt,” zucht Margot. „Maar enfin, ’t geeft niet of ik wat helpen moet, als we dan ten- minste maar een fijn huis aan de een of andere Boulevard krijgen.” „We doen wat eenvoudig aan van ’t jaar, Margot.” Inde stilte, die valt, rammelt Thijs z’n maag zoo hoorbaar en zoo nadrukkelijk, dat Vader onmiddellijk zijn handen vouwt en een zegen vraagt, zoodat ze beginnen kunnen. Na drie boterhammen is Thijs’ ergste honger gestild en komt zijn commentaar op de veranderde vacantieplannen. „Als we toch klein moeten huren, laten we dan zoon klein huis nemen, net als Freek van Walen z’n vader verleden jaar gehuurd heeft. Daar sliepen ze ineen bedstee en er was een deel met konijnen.” Margot trekt haar neusje op. „Bah joh, houd op, zoo zou ’k liever niet gaan. ’t Is toch al de vraag, of we ’t nu net zoo leuk zullen hebben als andere jaren.” Moeder kijkt naar de rimpel, die boven de oogen van haar oudste gebleven is. Zal ze straks met haar praten en zonder Leuntje’s geheim te verraden toch zeggen, wat de drijfveer is geweest tot de voorgenomen bezuiniging? Margot maakt het haar gemakkelijk. Na tafel steekt ze haar arm door die van Moeder. „’t Geeft niets hoor, dat we kleiner moeten gaan wonen inde vacantie. Voor mijn part gaan we naar Nova-Zembla. Als we maar samen blijven.” „Hè, eenig zou dat zijn naar Nova-Zembla,’’ zucht Thijs, die in alle omstandigheden de zonzij weet te zoeken. „Dan konden we ontdekkingsreizen gaan doen.” ~’k Zie Moeder al aan ’t ontdekken met Petertje op de arm, lacht Vader, die de opmerking van Thijs gehoord heeft. „Luister nog eens, kinders ...” ’t Is Vader, die na een blik van verstandhouding met Moeder, vertelt waarom ze dit jaar niet zooveel geld uit zullen geven en waarheen het bespaarde geld zal gaan. Margot is niet zoo enthousiast over het plan. Ze moet het eerst heelemaal verwerken. En Elzeke? „Elzeke heeft geen enkele opmerking. Elzeke is nog te jong om zulke problemen te begrijpen,” denkt Moeder. Maar straks, als de grooten naar school zijn en ze zich stil in haar poppenhoekje heeft teruggetrokken, zet ze al haar poppen op een rij. Nono, de negerpop wordt apart gezet en half hardop fluistert ze tegen de blanke poppekinderen: „Nou worden we arm om Nono. We gaan ineen bedstee slapen en misschien eten we alleen nog maar spek.” Het schijnt een groot offer te zijn, dat Elzeke met haar steenen gezin gaat brengen, want ze rilt om eigen weerzin tegen t erg vette eten, dat dan verwerkt zal moeten worden. Moeder, die Peterke geholpen heeft, tilt het gul lachende kindje in haar armen omhoog. „En jij, Peterke? Voor jouw part zeker ook naar Nova-Zembla, als je maar in Moeder s armen kan blijven. Als de brieven komen op de geplaatste advertentie, wordt het voordeeligste huis genomen en het belooft nog heel veel. „Vijf minuten van het strand,” juicht Thijs. „Uitzicht op zee,” gnuift Margot. „Stroomend water boven op de kamers. Dat is gemakkelijk met ’t oog op Peterke,” zegt Moeder. De huurovereenkomst wordt gesloten zonder vooraf poolshoogte te nemen. Per slot van rekening moet er wat vertrouwen tusschen de menschen overblijven, vindt dominee. ’t Heele gezin leeft tot de vacantie in spanning, hoe hun vacantiehome er uit zal zien. En als de eerste Augustus is aangebroken, kan zelfs de stroomende regen niemand ontmoedigen. Kleine Wereld Thijs raakt hopeloos verward door alles wat hij vanmorgen op het gebied van philantropie te verwerken heeft gekregen. „Natuurlijk, laat die arme nikkers ook eens naar een vacantiekolonie gaan,” vindt hij. „’t Is vacantie en we gaan,” zegt Thijs, „en dat is ’t voornaamste.” En allemaal zijn ze ’t met hem eens. „Margot dan toch!” De vooruit gestoken paraplu, waarachter Margot en Elsje dekking zoeken tegen de krachtige Noordenwind en de striemende regen, is bijna in botsing gekomen met een rijtje slenterende badgasten, die het strandleven vandaag moeten missen en wat vertier zoeken ineen wandeling. „We zijn uiteindelijk toch nog op Nova-Zembla aangeland, geloof ik,” zucht Margot, haar regenscherm maar strijkend. Petertje, veilig beschut inde in allerijl gehuurde strandwagen, laat zich kraaiend van pret voorttrekken. „Petertje denkt: kruien jullie me maar in regen en wind, ik heb het goed,” lacht Moeder. „Dat we ook geen taxi konden krijgen,” mort Vader. „Als de handkoffers nu maar goed overkomen.” „Onze bagage is goed bewaakt, Vader,” lacht Margot. „Als een rechercheur draafde Thijs achter de fiets van den visschersjongen Aan het eind van de Boulevard vinden ze de dwarsstraat van de dwarsstraat, waar ze gedurende een maand hun kwartier hopen te vinden. Het is een kokerachtig steegje met een scheefgezakte lantaren in ’t midden. „lets uiteen tooneel-decor,” denkt mevrouw Reitsema. Vijf minuten eerder is Thijs gearriveerd, maar hij heeft het huis al volledig verkend en geeft prompt het verslag. Van ’t straatje moeten ze maar niet schrikken. Ze krijgen een prachtig huis. Splinternieuw. En fijne meubels! Zoo hebben zij ze thuis niet. En een zilveren servies op ’t dressoir. Thijs heeft ten deele gelijk, ’t Huis is pas gezet en de inboedel is zoo kersversch, dat ’t ruikt of je een meubelwinkel binnenkomt. Dat gloednieuwe moet Thijs begoocheld hebben. Hoe kan hij anders de gezellige, zware meubels uit de pastorie gaan vergelijken met het meubelbeurs-achtige stelletje, dat op het koeharen karpetje prijkt? „Maar ’t zilveren servies is er toch,” wijst Thijs, die aan de teleurgestelde gezichten ziet, dat hij te ver gegaan is met het ophemelen van het interieur. Doch ook de glorie om het zilveren servies wordt hem ontnomen. „Klinkklaar nikkel,” meesmuilt Margot. Het huis wordt verder verkend, ’t Uitzicht op zee bepaalt zich tot een grijs streepje water, moeilijk te onderscheiden tusschen al het grijze en verweerde van het oude visschersdorp, waar het huis tusschen in gebouwd ligt. Moeder draait het kraantje van het bescheiden fonteintje op de popperige overloop open en dicht en denkt aan de weelde van de vaste waschtafels die ze zich gedroomd heeft. „Ze hadden ook nog kunnen schrijven, dat er een boomgaard achter ’t huis ligt,” spot Vader, wijzend op een klein, armetierig pereboompje, dat op het plaatsje tusschen de steenen geplant is. ’t Gehuil van Petertje, die beneden gelaten zich veronachtzaamd waant, maakt de atmosfeer nog klaaglijker. Mevrouw Reitsema monstert haar troepje. Ze staan nog met hun natte jassen en mantels aan, of ze het niet over hun hart kunnen krijgen, hier hun tenten op te slaan. Ze verduwt de teleurstelling, die ook in haar is. Zij zal de situatie moeten redden. „Allo,” commandeert ze, „al het vrouwvolk de mantels uit. En dan zullen we een koffietafel te voorschijn tooveren, die klinkt als een klok. Alle ingrediënten hebben we inde koffer.” „Mag ik koffie zetten?” juicht Elsje. „En Vader en Thijs gaan ’t dorp in,” vervolgt Moeder. „Daar koopen ze de grootste legpuzzle, die te krijgen is en ik heb ook een leesbibliotheek gezien.” „Ik tracteer op een rondje boeken voor vandaag,” zegt Vader. „En laat ’t dan vanmiddag maar kletteren van de regen.” Vader en Thijs stappen gearmd weg door de steeg. Blootshoofds tornen ze op tegen wind en regen. Moeder en Margot kijken ze na, knus leunend uit het opgeschoven raam. Elsje, achter hen, giert het uit van de pret, omdat de straat zóó nauw is, dat een voorbijkomende bloemenwagen haast niet passeeren kan, als Moeder en Margot niet achteruit gaan. En ze gaan achteruit, maar eerst koopen ze zoo door het raam bontgekleurde lathyrus en warme, roestbruine dahlia’s. Margot schikt de fijne pasteltintjes tusschen het blanke servies en het felle bouquet op het dressoir brengt heel wat gloed inde kamer. Straks als Vader en Thijs thuis komen en Moeder de volle schaal goudbruine flensjes op tafel zet, monstert ze haar luidruchtige troepje wèèr en dan weet ze, dat ze ’t voor vandaag gewonnen heeft. „Heb je je dubbeltje voor de eerste dag al besteed, Thijs?” plaagt Margot. „Je zak puilt zoo uit.” Thijs lacht geheimzinnig en Vader waarschuwt: „Niet verder vragen, Margot. Dat is een geheim, waarvoor ik vijf minuten heb moeten ijsberen voor een kruidenierswinkel, zonder binnen te mogen komen.” „Hij wil zijn verdriet over de afgesprongen bedstee vereten,” lacht Moeder. Buiten neemt de wind in kracht toe. De regenvlagen kletteren op de ramen en maken een wandeling onmogelijk. Een verloren vacantiedag ... Maar als straks ’t verhuurstertje met een schuchter klopje op de deur komt informeeren, hoe het huis hun bevalt en of haar hulp ook noodig is, dan zijn ze alle grieven vergeten en verzekeren unaniem, dat ’t hier een fijn vacantie-oord is. „Al gingen we naar Nova-Zembla,” heeft Margot gezegd, „als we maar mèt elkaar gaan.” En zouden ze dan morren om een regendag ineen wat nauw straatje? Met nog achtentwintig vacantiedagen voor zich, waarop de zon hen misschien niet inde steek zal laten? Bijbellezen Moeders jongen „’t Is droog, Til en de wind is gaan liggen. Zullen we nog een straatje omloopen?” Mevrouw Reitsema weifelt even. De kinderen alleen laten in zoo’n wildvreemd huis! „We kunnen Margot waarschuwen, dat we even weggaan. De anderen slapen wel.” ’t Is niet noodig, dat Margot gewaarschuwd wordt. De deur gaat open en ze staat in haar nachtpon op de drempel. „O Moeder, Thijs is zoo ziek. Hij kreunt van pijn.” Achter haar man gaat Moeder naar boven. Ze heeft de hand op haar wildbonzend hart gelegd. Het onheil is zoo plotseling en zoo onverwacht gekomen. Toen Thijs naar bed ging, zong hij ’t hoogste lied uit. ’t Is daarom, dat Vader denkt, dat ’t wel los zal loopen met den jongen. Maarde geruststellende woorden verstommen als hij bij het bed staat. Thijs wentelt zich met een van pijn vertrokken gezicht door het wat te kleine ledikant, dat straks zoo de lachlust opwekte. Vader probeert rustig te zijn, onderzoekt waar de pijn zit. Hij duwt even op de rechterzijde van de buik. Moeder hoort de onrust in zijn stem, als hij vraagt, of daar soms de pijn zit. „O ja . . . „” kermt Thijs, .... „’t Zit overal, in mijn maag ook.” Hij heeft zich weer in elkaar gekronkeld. Vader en Moeder kijken elkaar inde angstige oogen. Maak maar wat heete compressen,” zegt Vader. „Tot morgen zullen we ’t aanzien.” Maar voor de compressen klaar zijn, heeft Vader besloten, dat er nog voor de nacht een dokter moet komen. Moeder stapt weg door het kleine straatje naar de Boulevard, waar ze een doktersbordje op eender deuren heeft gezien. Stil wachten naast den kreunenden jongen kon ze niet. „Laat mij gaan,” heeft ze gesmeekt. Met wijdopen angstoogen loopt ze door de onbekende straatjes, recht op de verlichte klok van de kerktoren aan. Daar moet de dokter dicht bij wonen. „O God, laat hij niet iets ergs hebben,” bidt ze half-hardop. Wild jagen de gedachten door haar brein, dat ten doode beangst geen andere mogelijkheid meer ziet dan een aanval vaneen verraderlijke ziekte. Ze ziet haar jongen weghalen op een brancard. Ze ziet hem liggen op de operatietafel. Waar zullen ze hem naartoe brengen? O, ze zal hem niet alleen laten gaan. En als ’t verkeerd ging? Als dit haar groot en bitter kruis eens werd? Wanneer ze het doktershuis gevonden heeft, stapt ze zonder plichtpleging de geopende serredeur binnen, waar de dokter zijn krant te lezen zit. Hij kijkt naar het verschrikte gezicht. Zonder eenige verdere uitleg vraagt ze hem, of hij mee wil gaan naar haar kind om te zien, of het nog niet te laat is voor een operatie. Hij drukt haar neer op een stoel en geeft haar een glas water. Zijn rustige stem tracht haar wat te kalmeeren. Heeft haar jongen buikpijn? En heeft ze de diagnose nu al gesteld? Hoe ver moeten ze loopen? Vijf minuten? Prachtig. Dan kan ze hem onderweg vertellen, wat de verschijnselen precies zijn en dan heeft haar diagnose misschien geen schijn van kans. ’t Woord „appendix” heeft een veel te bekende klank gekregen voor den leek. Rustiger al loopt de angstige Moeder terug met den dokter, maar thuisgekomen grijpt haar de onrust weer. ’t Kreunen van den jongen is nu beneden te hooren. Twee, drie treden neemt de dokter tegelijk om boven te komen. Na een vluchtige groet buigt hij zich over den patiënt. „Waar zit de pijn? Laat me maar eens kijken, of ik je eraf kan helpen.” Na een vluchtig onderzoek keert hij zich tot de ouders. „Ik begrijp niet... Er zijn geen verontrustende verschijnselen Heeft hij soms iets gegeten?” „Flensjes... en een gewoon middagmaal en wat fruit,” somt Moeder op. Dan ontdekt Vader zélf de oorzaak van de ziekteverschijnselen, een oorzaak die uit Thijs’ broekzak op de grond gegleden is. Hij raapt het op en ruikt eraan. „Gedroogde appeltjes?” vraagt hij met opgetrokken wenkbrauwen. Hij begrijpt opeens, dat Thijs’ geheim van de kruidenierswinkel hier ligt. Moeder deelt niet inde vroolijkheid om het gevonden zakje. Spierwit leunt zij tegen de deur. De schrik is zoo hevig geweest. Lachend dreigt de dokter den patiënt: „Manneke, manneke, heb jij van je maag een pannetje gemaakt, waarin gedroogde appeltjes te week staan? Geen wonder, dat je ’t benauwd kreeg. Een flinke dosis bruispoeder zal ik voor je opschrijven.” Het recept is overbodig. Vader heeft in zijn huisapotheek een doosje met het geneesmiddel, dat Thijs van zijn benauwdheid af zal helpen. „Zoo’n jongen toch, wat kan hij je een schrik bezorgen,” zucht Vader, als hij een half uur later weggaat bij het bed van zijn ingeslapen kind. Maar hoe groot de schrik voor zijn vrouw geweest is, begrijpt hij als hij de bevende hand ziet, die hem een kop thee reikt. „Laten we nu nog even naar buiten gaan, Til. De jongen slaapt wel door.” „Tien minuten dan, langer heb ik toch geen rust.” Bij de kerk dalen ze het duin af. Dicht tegen elkaar aangedrukt staan ze aan het strand bij de nog woelige zee. Ze luisteren naar het oproerige lied van de golven. De vrouw huivert even en legt haar hoofd tegen de schouder van haar man. „Ben je zoo geschrokken, Til?” „Ik was zoo bang, dat de tegenspoed en het kruis nu gingen komen, Marcus. Ze neemt zijn arm. „Och, wat geven de kleinere en grootere teleurstellingen in het leven, als je ’t maar samen kunt dragen, als er maar geen leed komt, dat verwoesting achterlaat.” „Maar als er eens een kruis kwam, dat wèl verwoesting zou brengen, Tilde.” „Dan helpe God,” zucht Moeder. „Dan helpt God,” verbetert dominee Reitsema. En met de armen om elkaar heen geslagen klimmen ze terug naar hun huis vol geluk in het smalle straatje. Hoe, om ne teJJe mei drei piLLel Lens, liet liuiselgit geluL groeide G OADE mee noar huis?” Stoopke hoorde het en keek zijn vrouwe ne keer aan. Het spelleke lag justement in zijn handen en zijn duimke raspte langs de kanten en de hoekjes van de kaarten. „Neen,” zei hij, „ik blijf nog ne uurke hier. Goa alleene moar!” Het wijf gromde nog ne beetje tusschen de tanden en liep het café uit. Stoopke gluurde haar na met zijn donkere oogen, die gelijk twee pittekens van onder zijn zwerte haarlokken glemden. „Het es hier beter dan thuis,” peinsde hij onder het geven door. „Loat het wijf moar alleene in het bedde kruipen met de drei pikkelkens x) er onder. Het wakkelt gelijk ne spoelboot op het woater! ... Herte es troef ...!” Zijn zware vuist viel op tafel en van den dreun schokte de herteboer de hoogte in. Stoopke verschoot er zelvers van, van dienen klap op tafel. Dat kwam deur al die gedachten in zijnen kop. Hij zette zijn gepeins weer rechtop deur ne slokske bier en speelde zijn partije uit. „Nog eentje!” zei Jules, „ne revanche-partije!” „Neen,” schudde Stoopke zijn kameraad toe. „Ik goa noar huis. Saluut, zulle!” *) Een „pikkelken” is een poot W. LAATSMAN Hij betaalde zijn verteeringe en liep de straat op. ’t Was ne schoone, heldere avond, die boven de huizekens lag, en dc boomen op de boulevard en langs de veste stonden windestille inde locht. „Het es ne weerke, om met oe lief te goan wandelen,” peinsde Stoopke. Maar hij had geen lief. Hij had ne wijf, dat nu al in d’r bedde lag, ne bedde met drei pikkelkens er onder, want de vierde was gebroken met de verhuizinge en nu had Bertha ne stoelke er onder geschoven, ’t Was wreed, daar! Hij liep de veste op en zag zijn huizeke staan. Het zag er pourtant niet slecht uit, zoo op het oog en dat voor ne simpele werkman, ne klakpotter 1) van stiel gelijk hij was. Maar achter de deure Hij stak heur open en liep de corridor in. ’t Was stille inde keuken. Stoopke had honger en keek ne keer rondomme. Gesmoorde patatten stonden in ne schotel. Ze waren koud en kleften te goaren van het vet. Hij stak er eene in zijnen mond, maar het smaakte hem niette en hij liep de corridor weer in en stak de deure van zijn slaapkamer open. Inden donker trok hij zijn veste uit en smeet zijn broek in ne zetel. Op den tast zocht hij het bedde op en trok de lakens weg ... voelde ne keer op het kopkussen ... zocht ne keer ... moar ... „Weg,” zei hij, en zette zich op den rand van het bedde . .., „weg ... en zij es pourtant het eerste noar huis gegoan ... Dat es komiek, zulle . . . enfin, wij zullen er niette om treuren, mijn jonk! Ne keer alleene sloapen es ook schoone . ..” Hij trok zijn sokken uit, schoof de voeten onder het laken en liet zijn hoofde vallen op het kopkussen, dat vol felle droomkens stak . .. Hij ontwaakte inden vroegen mergen. Bertha lag naast hem in het bedde en sliep heuren slaap. ') huisschilder Stoopke stond op, kookte zijn kaffee en sneed het brood veur zijn zakske. In het schapraai 1) lag nog ne stukske bloende 2) en hij sneed met zijn mes er ne paar schijf kens af. Het smaakte hem goed op zijnen boterham. Buiten zongen de vogels en het deed hem deugd in het herte. Hij schuifelde3) ook ne vooiske mee, justement gelijk ne merel, zoo'n slag zat er in. Op de straat trok het volk al aan den arbeid. Hulder kloefen en schoenen klotsten op de kasseien en het klokske van het klooster der Clarissen klepte over al dat lawijd heene en riep ne paar kwezelkens naar de vroegmesse. Neffens het klooster lag het atelier van zijnen patroon. De poorte stond open en ne paar gasten droegen de groote leere al naar buiten. Die was bestemd veur het nieuwe karwei aan het gemeente- huis. Dat kost Stoopke subiet begrijpen. ’t Was ne schoon karwei en in zijn herte hoopte hij, dat hij van de partije kost zijn. Maar, neen zulle! „Goa moar noar de brugge,” zei de patroon, „Jefke es ziek van- doage! Goa nu moar alleene!” A propos, Stoopke ... zeg ne keer ... goat oe wijf noar het geuzensermoen?’ „Mijn wijf? Bertha? Neen zulle!” „En gisteren oavond dan?” „Was zij met mij in het café!” „Zij stond na den tienen, hoorde mij, Stoopke, na den tienen, nog op het pleintje noar de geuzenpredicatie te luisteren „Na den tienen?” Stoopke zweeg. Zoo ne patroon kost men toch alles niette verklappen, hé . .. Moar na den tienen, ja, toen had hij alleene in het bedde gelegen, in diene schommelende spoelboot op drei pikkel- kens „Ik goa noar de brugge,” zei hij. „Saluut zulle!” Hij zei verder niette, maar met zijn vuist om het beugelke van ne r) voorraadkast 2) plockworst 3) floot verfpot geklemd, liep hij voort met ne diepe koleere in het herte. Zoo ne madam, hé! Loat heuren vent alleene in het bedde kruipen en staat binst dienen tijd te luisteren op het pleintje noar ne zievereere, die over ~. die over ... joa, over watte klapte ...? Over watte. ..? Woar klappen de geuzen over? ... Over prietpraat natuurlijk ... Prietpraat1), gelijk ne paster inde kerke ... Moar dat zal hem ten avond niet meer overkomen, zulle! ... Het café in zal ze... en blijve, tot het hem geliefd om voors te goan, en dan te goaren het café uit en te goaren het bedde in ... En heel dienen dag op de brugge ... Hij had ne schoon groen couleurke gemengd en de arbeid avanceerde gelijk ne mirakel, doar! Zoo rap kost hij werken, van doage ... Dat hedde, als oe herte zoo klapt, hé ... Dienen avond bij het thuis komen, stond zijn vrouwe inde keuken, het eten te smoren op het vier. Bij het zien van de schoone verkenscarbonade inde panne, zakte op eenen keer het leste gensterke koleere uit het herte van Stoopke. Hij klapte over de brugge, over het nieuw karwei aan het gemeentehuis, over de uitgebroken werkstakinge onder de steenkappers, maar over het geuzensermoen repte hij geen woordeke. Hij las zijn gazette deure na afloop, terwijl Bertha de schotels kuischte. Af en toe sloeg hij met de vuiste op tafel, als hij weer zoo’n artikeltje las over ne ongeluk of ne moord-affaire in het Fransche. Bertha hoorde de klap op tafel, maar zweeg. Zij kende heur Stoopke langer dan vandaage. En ’t was goed veur zijn herte als hij het zoo ne keer kost lochten. Heur vader zaliger had er ne andere methode op na gehouden ... Stoopke vouwde de gazette te goaren en stak ne pijpske op. „Goa de mee?” vroeg hij. „Noar het café? Neen!” *) onzin „Consultatiebureau voor zuigelingen" Broertjes „Neen?” Stoopke kost zijn ooren niette gelooven. Neen? Hij verschoot er van en liet bijkans zijn pijpke uit den mond vallen. Aleere hij nog ne woordeke klappen kost, zei zij: „Goa moar alleene. Ik blijf thuis. Veel leute, zulle!” Stoopke rees op. Zijn erm had ne gevoel, alsof die slaan moest, maar hij kost zich bedwingen en keerde zich omme. „Saluut dan!” gromde hij, „ik zal er eentje meer op pakken.” Met ne fermen slag trok hij de deure dicht, zoodat het poezeke, dat op den drempel lag, gelijk ne pijlke over de straat schoot van de schrik en regelrecht tegen het muurke opvloog, waarop het met ne bultige rugge bleef staan. En zoo tegen ne uurke of twaalve des nachts ... keerde Stoopke weerom, met ne groot stuk in zijn kraag. Hij schoof de straat over en viel bijkans zijn huizeke binnen van het sterrekensgedraai veur zijn oogen. Op zijn slaapkamer, zag hij bij het licht van ne keerske, dat tegen den muur stond, Bertha al in het bedde liggen. Dat bedde, met de drei pikkelkens, diene wakkelige spoelboot... Ne koleere klom op in het herte van Stoopke. Hij trok zijn vuiste inde hoogte en zijn oogen zochten het stoelke, dat er onder stak, inde plaats van het gebroken pikkelke,.. maar ... maar ... d’r zat ne pikkelke onder ... Het stoelke was weg. Hij liet zich op den grond vallen en keek onder het bedde vier pikkelkens zaten er nu onder .. . vier ... Hij was op eens zoo nuchter, gelijk ne kalf en rees op, zag zijn vrouw, die op het bedde lag ... het keerske, dat aan den muur hing en zijn licht smeet op het tafelke ... daar lag ne hamerke op en ne paar nagelkens ... ne boekske lag er ook bij ... ne zwert boekske, zoo ne sortiment kerkeboek leek het wel, en in heel het huiswas er pourtant nooit eene geweest... Hij greep het boekske op en las: „Het Nieuwe Testament” ... evangeliën ... Jezus Christus „Het es ne mirakel, doar!” gromde Stoopke en schudde den kop, „en zoo ne vrouwmensch sloapt deur al die mirakels heene, gelijk ne blommeke ...” Hij bukte zich nog ne keer en greep met zijn vuiste de beddepikkel vast, schudde ne keer, trok ne keer, maar het dingske zat zoo kloek, gelijk ne spijl inde brugge. Het wrikte of wankte niette. Toen rees Stoopke op. Met ne ferme zwier draaide hij zijn beenen op het bedde en ter eere van het mirakel, sloeg hij ne kruiske op zijn herte. Dat had hij inde twaalf jaarkens van zijnen trouw nooit meer gedaan. „... Alzoo, het es geen mirakel. .. hedde gij dat gedaan?” Stoopke zat met ne wijden mond zijn vrouwe aan te kijken en het was, of het in zijnen kop doezelde.. . „Joa, ikke, en ik heb ook de keerse op den kandelaber gezet”. Stoopke zat geslagen. Zoo ne vrouwmensch kost ne man toch nooit doorgronden, hé! . .. „Onze lieve Heere wil dat,” vervolgde Bertha. „Onze ... lieve ... Heere?” „Joa. Kijk, Hij heeft gezeid: „Noch steekt men een kaars aan en zet die onder ne korenmaat, maar op eenen kandelaar en zij schijnt allen, die in huis zijn. En toen dat keerske brandde, peinsde ik, ’k moet dat pikkelke ook er onder zetten. Het staat zoo slonzig in het licht.” „Moar, woar hedde dat gehoord?” vroeg Stoopke, nog aldeure verwonderd. ~In het sermoen, op de merkt. Diene heere klapte er over, over het licht inde wereld, ziede, en over het zout der eerde, en al die differente dingen . . Plotseling schoot Stoopke rechte. Hij keek zijn Bertha aan met een wezen, waar ne groote angste op lag en ne koleere 1) tevens. J) woede (boosheid) In zijn herte kookte het en in zijnen kop zat angst. Angst veur Bertha, die zoo ne praat had verkocht. Hij had wel duzend sermoenen bijgewoond inde kerke en nog nooit had meneere de paster daarover geklapt. Nog nooit had ne sermoen of messe hem goestinge gegeven, om ne beddepikkelke te repareeren. Maar die geuzen .. .! Diene Bijbel van hulder! Doar roakten die menschen nooit over uitgeklapt. Zijn broer had ne keer gezeid: „Stoopke, de geuzen halen uit hulder Bijbel alles: het leven, de leute, het verdriet, hulder politiek en hulder religie en hulder huishouden er bij.” Ja, dat had zijn broer ne keer gezeid. Heel den dag moest hij er aan peinzen, midden onder het schilderen door. Ten avond kwam hij thuis. Het eten stond op tafel, ne schoone tomatensoepe, en Bertha bakte nog ne stukske vleesch inde casserolle. Het smaakte hem opperbest, en na den eten, zoo onder het smooren van zijn pijpske, zei hij: „Goa de mee? Ik tracteer op ne pinteke bier.” Bertha keek op. Ne paar krullekens dansten veur haar oogen en Stoopke bemerkte opeens, dat zij ne schoone schabbe veur had en er zoo goed uitzag. „Neen,” zei zij, „ik goa noar het sermoen luisteren. Ik heb aldeure ne gedacht bij mij, dat ik er het geluk zal ontmoeten.” ’t Was er uit, en zij verschoot er van, Stoopke’s wezen werd zoo bleek, gelijk ne doekske. Hij richtte zich op en zei niette, keerde zich om en liep de keuken uit, de straat op. *) pet „Bertha,” riep hij, „gij zijt ne zot, wijveke! Wie klapt er nu over Onzen lieven Heere, ne keerse, het zout, dat in het water zit? Dat es geen religie-praat. Het heeft ook niette te maken met ne beddepikkel. Saluut, zulle! Ik goa noar mijn werk. Hij nam zijn klakke 1) en liep de straat op. Zij wilde hem achterna loopen, hem aan den erm vasthouden, maar zij kost niette. In heur herte zat ne vremd verlangen en ne vremd verdriet. Zij nam het evangelieboekske op en begost op ne bladzijde te lezen: „Niet genegen tot den wijn, geen smijter..., maar bescheiden, geen vechter. Die zijn eigen huis wel regeert..., want zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen?” (1 Tim. 3). Zij verwonderde zich, verstond alles maar ten halve, maar las toch verder: „De vrouwen insgelijks moeten eerbaar zijn .... wakker, getrouw in alles .... en hare eigen huizen wèl regeeren.” Zij keerde de bladzijde terug en keek naar het begin van het kapittel: „Paulus, een apostel van Jezus Christus”, las zij. Sinte Paulus alzoo had dat gezeid .... Heur oogen zochten de keuken rond. De schouwe was berookt, de stove zat vol vet en vuil, het kolenschupke was versleten en de koperen waschketel zat vol blutsen en builen. En die tellooren ... en die tassen; overal waren er stukskens af. Zij zag het zoo op eenen keer. Hier kost onze lieve Heere nooit binnenkomen, zulle ....! Nooit! Dan zou zij weg moeten loopen van schaamte .... Zij vloog overeind en stroopte de mouwen op, smeet de oude tellooren l) en tassen met ne klets inden vuilbak en wierp de kolenschup er achterna. Zij schuurde en kuischte heur stove op, de schouw en de deuren. Zij haalde uit het beste kamerke aan de straat de schoone tassen en tellooren met de blommekens er op, ne cadeau veur heuren trouw en dat aldeure als ne reliquie in het eiken kaske had gestaan. ') borden Zij schikte het schoone porcelein op de tafel en op de boorden langs den muur. En toen alles gereed was, viel zij vermoeid en met smerte in heur hoofde, inden zetel en zocht nog ne keer dat passageke op in haar evangelie.... Maar het was komiek, zij vond het niet meer. En toch had het er in gestaan. Ze had het gelezen .... „ne vrouwe moet getrouw zijn in alles”. Nog ne keer zocht zij het boekske door. Maar zij vond het niette, strompelde vermoeid heur slaapkamer in en hoorde het uurwerk inde keuken nog zijn elf slaagskens klokken tegen het schelleke op. ’t Was ne momentje nadien, dat Stoopke thuis kwam. Hij liep de corridor in en zag het lamplicht nog branden inde keuken. Bertha was zeker nog op .... Hij trad de keuken binnen en.... bleef, gelijk ne postuurke x) zoo stijf veur de tafel staan .... Het koper van den ketel glemde hem tegen, het witte staal aan de stove glansde gelijk zelver tegen het zwert van het ijzer op. Tassen en tellooren vol blommekens stonden op het gekuischte tafelzeil en over al dienen glans zwierde het felle lamplicht, gelijk ne feest- verlichtinge. Maar . . . Bertha was er niette Het evangelieboekske lag alleen op de vensterbanke... Het boekske, waar, volgens zijn broer, alles in stond . . . alles Hij nam het op en sloeg de bladzijden om. Hij las moeilijk den fijnen druk en zette zich inden zetel. Maar het was alles Latijn voor hem; hij wierd er niet wijs uit. Nu draaide hij het licht uit en zocht zijn bedde op. Bertha lag al vredig te slapen en hij zag ne groote rust over heur wezen liggen. Hij moest aldeure peinzen !) beeldje 8 Kleine Wereld over heur woorden: ~ik heb aldeure het gedacht bij me, dat ik er het geluk in zal ontmoeten.” Zou zij het nu gevonden hên? Op de merkt? Bij dat sermoen van dienen geuzenpaster? ’t Was toch ne komieke religie, zulle, die de vrouwen zoo aan het kuischen kost zetten! Ne mensch zou veur de leute alleene in zoo ne keuken blijven zitten! Stoopke kost dat gedacht niet kwijt raken. Heel den dag, op het karwei, peinsde hij er over en Bertha had na den keuken nu ook het veurkamerke gekuischt, maar het houtwerk zag er zoo slonzig uit. D’r zat geen serieuze verflage meer op! Als hij nu ne keer zoo’n schoon crème kleurke er op smeet en ne beetje blanc-fixe 1 ) op het plafond, dan zou alles beter uitkomen, hé! ~Waarom zou ne werkmensch ook niet ne schoon geverfd huizeke hên? En ne stielman vooral! Het was toch eigenlijk ne schande, dat hij, als ne klakpotter, in zoo’n vuile affaire had gewoond. Maar hij zou het nu anders doen. Van den avond zou hij er mee beginnen. En het café? Kost veur zijn part de glazekens te drogen hangen. Eerst moet zijn huizeke geschilderd worden. En dienen avond, binst dat Bertha naar het sermoen was, sleepte Stoopke de stoelkens en de tafel uit het veurkamerke en zette het eiken kaske inde slaapkamer. Hij roerde zijn blanc-fixe en kroop op de dobbele leere. Met ne fermen zwier van zijn hand streek de borstel langs het vuil grauwe plafond. Hij zag het veur zijn oogen wit worden en schoone en begost te schuifelen van plezier. Zoo midden onder het werken door wierd er op de ruiten geklopt, ’t Was Jefke, de melkboer, die ne keer kwam kijken, waar Stoopke bleef. In het café peinsde men, dat hij ziek was geworden. Jefke zag de affaire .. . lachte ne keer en liep de corridor deure l) waterverf en de kamer in. Hij stond met zijn donkere oogen te kijken naar Stoopke, die op de leere stond en deze zei: „Schoone hé? Ja, nadien ga ik de deuren in het crème steken en de vensters en de splinten ook. Heel mijn huizeke moet er aan gelooven!” „Es er feeste op komst?” informeerde Jefke. „Neen, dat niette!” „Waarvoor doe de het dan? Als er geen feeste op komst es?” Stoopke schartte *) op zijnen kop. Ja, dat was ne komieke affaire. Waarom doe de het dan? Veur Bertha? Veur ... ja, waarveur eigenlijk? Hij klom de leere af en zei: „Ja, Jefke, dat es ne komieke historie. Mijn vrouwe. ..” Hij stokte. Hoe moest hij dat nu eigenlijk exprimeeren? Zoo, dat Jefke dat kost verstaan . . . „Kijk”, vervolgde hij, „mijn vrouwe heeft ne boekske en daar heeft ze in gelezen . . . neen, ik zal het oe anders zeggen. Mijn vrouwe verwacht al deure het geluk, ziede, en dat kan alleen komen in ne schoon gekuischt huizeke en ik wil heur helpen, hé!” Jefke antwoordde niette, knikte alleen met zijnen kop. Hij had ook ne wijveke thuis, die aldeure het geluk zocht. Zij speelde nu inde Loterije van de Bermhertigheid, maar dat de honderd duizend enkel in ne proper huis wilde komen ... dat was nieuwt veur hem, zulle . ..! „Staat dat in ne boek?” vroeg hij. „Joa”, zei Stoopke, „in het evangelie. Bertha heeft het gelezen.” „Wat es datte? Het evangelie?” „Zoo ne zwert boekske, justement ne kerkeboek. Het es van onzen lieven Heere, hé, en Sinte Paulus en Sinte Petrus hén er ook ne paar kapittelkens in geschreven. Het es ne komieke religie, Jefke. Daar hedde nu Bertha, hé! Ze kuischt van den vroegen mergen tot den laten avond. Alle kapotte tellooren zijn weg. De keuken .. . x) krabde ge moest hem ne keer zien. Het glemt geliek koper en zelver. Het es ne mirakel, doar!” Jefke zette zich op zijn hurken tegen den muur op. Zijn beenen trilden van al die histories en in gedachten sloeg hij ne kruisken op zijn herte, en binst dienen tijd roerde Stoopke de lijnolie en de couleurkens inden ronden pot en klapte aldeure over zijn Bertha, over ne beddepikkelke ... ne keerske, dat in oe huis moet schijnen ...” „Het es om zot te worden!” zei Jefke op eens, „es er zooveel van doen om de honderd duzend te krijgen?” Stoopke liet zijn borstel zakken en keek zijn kameraad inde oogen. „De honderd duzend?” vroeg hij, „wie klapt daar nu over?” „Gij, over het geluk, datte gij verwacht. ..!” zei Jefke weerom. Toen begost Stoopke te lachen, zoodat zijn lach wel drei huizen verder te hooren viel. Justement kwam Bertha binnen en keek met ne verwonderd wezen heel de affaire aan: Stoopke, die stond te lachen met zijn witte kalkhanden op den buik, Jefke, die gelijk geslagen op zijn hurken zat in het leege veurkamerke, de leere, 1) de potten op den vloer ... En toen opeens begreep zij alles. Een groote vreugde zonk in heur harte. Zij sprong met éénen slag op Stoopke toe en smeet heur ermen om zijnen hals . . . Jefke kost het niet langer aanzien en liep de deure uit, het café in, waar de kameraden nog zaten te wachten op zijn wederkomste en terwijl iedereen sprakeloos zat van verwonderinge, riep hij: „Stoopke es zot geworden en zijn wijf er bij. Ze hên zoo’n mirakelboekske en nu dansen ze ne polka tusschen de leere en de verfpotten in hulder kamerke...” En ... terwijl heel de gebuurte het had gehoord ... en met ne angst naar het huizeke keek, zat Stoopke in zijn schoone keuken *) ladder Nou nog één inde vier! „Heere, houd ook deze nachi" Peins ne keer, alles speksplenternieuw. Die Heere Jezus es geen kindeke meer, op ne schoot van ne vrouwe, ook geenen Heere meer aan het kruis, maar Hij es de opgestane Zoon van God, Die aan alle deuren en alle herten klopt, en vraagt, om binnen gelaten te worden. En als oe dan de deure openzet. . . Stoopke wierd er koud van. Hij lei zijn hand op den erm van Bertha en zei: „Dat moeten wij rap doen, zulle, rap! Ik zal avond aan avond werken en als het geluk dan de deure binnen zal komen, als alles in glans zal staan . . . Hij kost niet verder klappen. Hij nam het zwerte boekske op in zijn witbekalkte handen, en toen: „Bertha”, zei hij „nu versta ik, waarom de geuzen zoo’n boekske in hulder huizekens hên, en niet alleene inde kerke . . . Zij dronken ne tasse kaffee te goaren en Stoopke rookte zijn pijpke. Buiten zwierde ne regenvlage tegen de ruiten. Het water kletste uit ne gebersten buize op den cour. En deur dat alles heene flitste het licht van het hemelvier en ratelden de slagen over de daken. „Het zal de locht zuiveren”, zei Stoopke en lachte ne keer. Vier weken lang, avond aan avond, schilderde Stoopke in zijn huizeke de deuren en vensters, de vloeren en alles, wat houtwerk was. De keuken zette hij ineen lichtblauw kleurke boven ne lijste van donkerder blauw. En vier weken lang liep Bertha hem achterna met heur kuischgerief, om de spettekens op te nemen en de ruiten te zeemen. Heel de gebuurte wist het nu: ne feeste kwam er niette, maar zij en luisterde naar zijn vrouwe, die uit het zwerte boekske las. En zij vertelde het sermoen van den heere, die gezeid had, dat Jezus Christus in oe leven moest komen en dat dan alles nieuwt worden kan. hadden ne andere verwachtinge. ne geuzen-verwachtinge, noemde de gebuurte het en iedereen peinsde zich den kop pijnlijk, om toch maarte weten te komen, wat datte kost zijn. Het was nu volop zomer op het land en het zonneke scheen zoo leutig deur de vensters en plekte in dansend getier op de meubelkens en de muren. „Nu es alles gereed”, zei Stoopke en liep op zijn pantoeffels de kamerkens rond. „Het es nu schoone, zulle! Gij zoudt het veur ne franksken entrée aan de geburen kunnen laten zien”. Ja”, zei Bertha, „het es geliek ne museum!” Zij hadden beiden nog iets op het herte maar dierven het niet uit te spreken. Zoo'n vraagske ... neen, ne groote vroage ... Zij liepen het hoveke in, dat nu vol blommen stond. Stoopke had het oud vervallen kiekenkot afgebroken en op de plaatse er van ne bankske geslagen met ne tafelke er veur. Hij zette zich en Bertha bracht de kaffee met ne telloore boterhammen. De klokken van de parochiekerke begosten te luiden, want het was ne Zondag en de klanken zwierden over het land met ne schoonen galm. ~Stoat de veurdeure open?” vroeg Bertha plotseling. ~Joa”, zei Stoopke, „ik heb er oan gepeinsd, zulle! Op zoo ne Zondag, hé!...” Bertha knikte. Zij nam heur evangelie op en begost Stoopke ne beetje veur te lezen over het leven van den Heiland. Stoopke kost zijn ooren niette gelooven over zooveel schoons in die woor'dekens en vooral, toen hij hoorde, dat onze lieve Heere op bezoek was gegaan bij Zijn vrienden in Bethanië. Hij kost vanuit het hoveke regelrecht deur zijn keuken de corridor zien en de voordeure, die wijd open stond. Af en toe liep er ne buurvrouwe voorbij, die ne keer staan bleef, om inde schoon geschilderde corridor te kijken. Dat deed zijn herte deugd. Het wierd allengskens noen en avond. Zij gingen in hulder keuken, aten ne boterham en liepen de straat op, om op het pleintje het sermoen te gaan hooren. Het deed Stoopke zeere aan het herte, om de deure te moeten sluiten, maar hij deed het en liep neffens Bertha de straat uit. Heel den zomer deure tot tegen den winter toe, stond dag aan dag de deur van Stoopke’s huizeke open. Maar d’r ging geen avond voorbij, dat er geen geburen waren, die inde keuken kwamen klappen over allerhande dingen. D’r waren er onder, die de geuzenliedjes leerden zingen en dan kost men wel ne straate wijd de schoone tenorstemme van Stoopke hooren zingen, boven de andere stemmen uit. Hij kost er dikwijls niet over uitgeklapt raken op het karwei, zoo ne schoon leven, als hij nu had. „D’r zit geen spetteke verdriet in mijn herte”, zei hij dan. „En het café? Niette zulle! De cens blijven thuis en Bertha heeft er ne schoone tafel veur gekocht. Zoo eene met ne velouren kleed er over, gelijk ze in het Hollandsche ook hên. Maar toen de winter kwam, toen de regen tegen de ruiten sloeg en de wind aan de spanten snokte, zei hij tot Bertha: „Hoor ne keer, wijveke, de deure mag niet meer openstaan, zulle! Het vuil spet er deure inde corridor en daarbij es het te koud in huis.” Bertha knikte. Maar in heur herte Zij stak de lampe op en zette het brood op tafel, schonk de kaffee inde tassen. Stoopke nam zijn klakke af en bad:... Na het amen keek hij de corridor in, maarde deure was nog dicht. Maar op eens, zoo midden onder het eten, lei hij zijn brood neere en zei: „Bertha, luister ne keer! Dwazen zijn we, dobbelde dwazen. Wij zitten al ne heelen zomer op wacht, of onze Heere zou komen in ons gekuischte huizeke. Wij hên de deure wekenlang open gehad en het deed ons harte zeere haar te avond te moeten sluiten, en ... en ...” Bertha hoorde het en keek verwonderd op. „En . ..?” vroeg zij, „ga voort!” „En ... onze Heiland es al lang in ons huizeke present. Al van den eigensten oogenblik, dat Hij oe in het herte gaf, om dat beddepikkelke te repareeren, om te klappen over het licht, dat schijnen moet in oe huizeke ... Dat ne mensch zoo iets vergeten kost!” ’t Was stille inde keuken ... Het lamplicht plekte op de schoone muren, over het zwerte evangelieboekske, dat op tafel lag, over het beeld van den zegenenden Heiland, dat op de schouwe stond. Stoopke en Bertha lagen hulder hoofden inde gevouwen handen. Geenen eenen sprak ne woordeke, want het was in hulder herte, of de Heere zelvers sprak deur het schoone licht van hulder huizeke heene en deur den vrede, die binnen de gesloten deuren lag. Ne dag of twee nadien, zoo tegen den avond, bracht Jefke, de steenkapper, Stoopke en Bertha, ne bezoek. Hij zat inde opgekuischte en propere keuken en zei met ne triestige stemme: „We hén ne niette inde Loterije van Bermhertigheid. Mijn vrouwe es er kapot van. Ze had zoo betrouwd op het komend geluk, hé! Moar ik heb het aldeure gezeid: „Wijveke, ge moet oe huis kuischen, anders komt het geluk er niet in, zulle! Het staat inden Boek van Stoopke. Moar zij wilde het niet, hé! Ze kost niet meer werken van de spanninge in heur herte; heel het huis verslonsde er onder . . .” Hij schudde den kop en keek de schoone keuken rond. „Gij hed het zeker, hè? Het prijzeke?” vroeg hij achterna. „Neen”, zei Stoopke, „het prijzeke es er niet. Het geluk in het herte groeit hier eiken dag. Het es met het geluk, gelijk met ne blommeke. Het kan in het ermste huizeke groeien, als de moar zorgt, dat het zonneke deur de propere ruiten kan vlemmen. Stoopke vertelde toen de historie van het beddepikkelke ... het sermoen op de merkt... de woordekens in het evangelie, dat wonderlijk evangelie, dat over alles klapt. Jefke luisterde met vooruitgestoken kop. Zoo’n mirakelsche historie had hij nog nooit gehoord, zelfs niet van meneerden paster, en den diene kost de mirakels zoo uit zijn soutane schudden, zulle! „Zou onze lieve Heere nu waarlijk alleen in ne schoone huizeke willen komen?” vroeg Jefke met ne verdriet in zijn oogen. Het was ne momentje stille inde keuken. Stoopke peinsde over de vraage na en keek zijn Bertha aan. Die zat ook te peinzen aan ne sermoen, dat zij ne keer had gehoord over die affaire. „Neen,” zei zij „onze Heiland wil in het vuilste huizeke komen, gelijk Hij ook wil komen in het vuilste herte, moar als Hij er in es, dan es het, of oe oogen en gedachten veranderen, dan kunde geen vuiligheid meer zien en es het, of de aldeure in het zonneke zit.” De weg naar liuis D AAR waar de zandweg het bosch ingaat, kun je, tusschen de mastestammen door, ieder die in het Bremhuus moet zijn, van ver al zien aankomen. En kan er eigenlijk niet altijd iemand het pad afdalen, als je kinderen hebt wier werk buiten het mastbosch ligt en anderen, die getrouwd, daar rond wonen? Je kunt immers nooit weten ... Moeder is zichzelf nauwlijks bewust, dat ze ook nu weer vanaf het terrasje haar oogen tusschen de boomen laat gaan. Er is toch ook zooveel te zien ... De veenbes die in bloei komt en een eekhoorn die van kruin tot kruin springt... Achter haar vraagt Vader: „Is daar iemand, Bets?” Snel, als een betrapt kind, wendt ze ’t grijze hoofd en bijna verontwaardigd vraagt ze: „Wie zou er kunnen zijn? Greet kan toch niet iederen dag met d’r twee pukken hierheen komen en Tine heeft nog geen vacantie ...” „Wel, Tom misschien „Die zeker niet, nu ze deze week zooveel nachtoefeningen hebben.” En dan buigt ze zich aandachtig naar haar breiwerk, als om, door zich af te wenden van de wereld daar buiten, te bewijzen dat ze daar vandaan dezen avond niets meer verwacht. Maar ze denken beiden: „Rolf ... Het zóu toch kunnen .. .” Moeder spint haar droom voort, terwijl Vader z’n gedachten daarover wegweert. Misschien is de jongen met z’n verfgerei wel weer verder van huis gedwaald ... Hij moet er ook van profiteeren, nu hij toch AGNI VAN DER TORRE eenmaal aan het trekken is. Als hij het tenminste met het geld redden kan. Hij is al elf maanden weg en reizen in ’t Zuiden is niet goedkoop. En dan verraadt hij toch z’n stille overwegingen rond z’n jongen, als hij in eenen op z’n gedachten voortpraat en zegt: „Daar moet je Finke over hooren, hoe die Grieken hem betalen lieten. En ’t verkeer daar! Als hij over dat hobbelend Fordje begint, waarmee ze hem afhaalden . . .” Vader praat graag. Hij vouwt z’n krant dicht en inde stilte van de late middaguren spint hij het verhaal uit, dat Finke, de oude archivaris, hem op hun laatste wandeling heeft verteld. „Op zoo’n eiland waar Rolf zit, kan het toch best weer anders zijn dan op het vasteland. En ’t is hém ook niet om het uitgaan te doen”, pleit Moeder. Maar haar gedachten zijn toch opnieuw wakker geroepen rond het geld. Zal hij wel goed verzorgd zijn? En als het geld nu eens op was ... Ja, dan kwam hij nu zeker gauw thuis . . . Ze hadden toch afgesproken dat hij deze maand terugkomen zou, al had hij er laatst niets meer over geschreven en nu al in vijftien dagen niets van zich laten hooren. Wou hij hen verrassen ...? Misschien was hij al onderweg ... En dan kijken haar oogen toch weer tersluiks tusschen de masten door .. . Ze zucht er van. Je kunt toch nooit weten ... Er komt een fiets over de wortelbulten op den zandweg aangehobbeld. Vader hoort aan het schokken van de bestelmand dat het de bakker is en vraagt: „Zal ik voor je gaan?” Maar Moeder is zelf al opgestaan. Een halfje wit, denkt ze. Ze eten niet veel, zoo samen. Doch als ze de deur opendraait zegt ze schuchter, als is ze bang dat de bakker haar bedoeling doorzien en dwaas vinden zal: „Doe d’r vandaag maar weer eens een halfje tarwebrood bij, Henk.” Hij loopt terug naar z’n fiets bij het hekje, ~’t Wordt een mooie avond, Mevrouw Leeman,” wijst hij naar de lucht, ’t Klinkt als een belofte van goede dingen. Dan staat ze weer alleen in de gang. „Moeder, voor mij een tarwebroodje, hè!” Ze hóórt het Rolf zeggen en ze glimlacht naar het brood in haar handen, dat Een moeilijke stelling Huiswerk zoet geurt, ’t Is of de pijn van ’t verlangen verdooft, wanneer ze bezig kan zijn met de zorgen rond zijn thuiskomst. Want ’t zou toch kunnen zijn . . . En dan moet ze toch tenminste iets in huis hebben, ’t Lijkt of ze zich vrij moet pleiten. Want zes dagen geleden heeft ze simpelen Teun zoo’n zelfde oudbakken geworden brood meegegeven voor z’n kiekens .. . Maar ’t is nu immers alweer een week later ... Het boerenbrood wacht nog onaangesneden inden trommel, als ze ’s avonds saam hun kleine wandeling maken door den tuin en langs het dichtbije ven. Ze hebben eerst de post afgewacht. Er is altijd nog juist zooveel te doen, dat het hekje achter den bode is dichtgeklapt, voor Vader z’n stok oppakt en Moeder haar sjaal omslaat, ~'t Is de krant”, zegt Vader. Nu al vijftien dagen ... Hij wil zich er over heen zetten. Als de jongen ginds dan toch zichzelf zoo goed alleen schijnt te redden ... En hij praat over Tine. Die zit nu misschien ’t werk van d’r schoolkleuters na te kijken. En Tom . . . Zaterdag komt hij weer. Hij schudt z’n hoofd, stil monkelend voor zich heen. Die zal weer vol verhalen zitten over z’n soldatenjongens. Dat die het toch zoo goed schikken kon met die lui. Nooit met straf dreigen en toch alles gedaan krijgen. Ja, die jongen ... „Morgen zal ik de phloxen wat bijbinden, Moeder, anders heeft Tom daar in z’n vrijen tijd nog werk aan.” „Ja en in Tine’s hoekje ook,” wijst ze. Rolf heeft geen eigen plekje hier. Rolf’s oogen heeft ze altijd over het klein gedoe van hun slingerpaadjes en bloemperkjes heen zien gaan, de mastestammen voorbij, naar de vlakte. Haar voeten gaan reeds die richting uit. Als met een rooden schemer is het zachtkleurig mos er door de bloeiende veenbes overweven. Op den vochtigen grond naar het ven groeien de meerwortels steeds grooter en bij een paar ruige bossen dopheide ziet ze al rosé en lila de bellekens kleuren. Ja, ’t is toch al diep inden zomer. Vader voelt hoe ze stilaan sterker leunt op zijn arm. „We konden hier wel haast terug gaan, Bets”, raadt hij aan. Ze geeft toe, maar zegt: „Dan gaan we langs Peer’s huizeke, nietwaar?” „Dat is nog een eind om,” vindt hij. Maar haar arm stuurt hem al inde gevraagde richting, vanwaar ze den landweg af kan zien. Daar waar de kluis van den houtsnijder staat, splitsen zich de wegen en kunnen ze naar het Bremhuus terugkeeren. Maar voor ze de bocht maken rond Peerke’s hut, hebben hun oogen zich speurend gewend naar de breede asfaltbaan, die van het station het bosch langs loopt: een ononderbroken staalglimmende streep in het avondlicht. Een weg, die in z’n strakke verlatenheid daar alleen maar lijkt gelegd voor een kleine haas die er dwarsover schiet. „Kijk, dat haaske,” wijst Vader lachend, maar z’n oogen zien er al overheen en in z’n onzekere hand wijst de stok naar het station ... Toen Rolf, in stille uren wegmijmerend naar huis, al plannen voor z’n terugkeer beraamde, had hem, als hij een keer Ben Elias, den leerhandelaar op z’n tocht vergezelde, nog weer een nieuw werkterrein gelokt. Inden stoomer, langs den brokkeligen kustrand, wisselend blauwe baaien en rotsen donkerbegroeid met kale plekken roestroodbruin en zandblond, waarop hier en daar een dorpje lag weggedommeld onder het zinderend licht, waren ze, langs kaap Trogyllion de zee instekend, op het eiland afgegaan. Het had Rolf gepakt, met z’n strakke soberheid van kale bergglooiingen, donker massief boven lichtend blauwe zee. De stad achter de haven, opschuivend tegen de hoogste helling, lag in den ononderbroken lichtval, felwit; zonblank blok op zonblank blok gestapeld, met strakgetrokken schaduwstrooken onder de terrassen. Terwijl Ben Elias z’n zaken afdeed, was hij de straatjes en steegjes ingeklommen, tusschen de gesloten steenvlakken der huizen, altijd hooger, naar waar met de breede terrassen, massaal als een Als ze inden avond terugvoeren, de montere Ben Elias vol van z’n handelsavonturen met de berekende Grieken, die hij toch altijd nog te slim afwas, overwoog Rolf, inde avondkoelte op de traagdeinende watervlakte de schroeihitte van het naakte vulkaaneiland vergetend, of hij niet eerst nog daar wat gaan werken kon. Schijnbaar niets zeggende tafereelen hadden hem daar plots weer geboeid en iets van de frischheid en spanning uit het begin van zijn reiswas over hem gekomen. Warm levend in het licht bleven de kleuren in zijn herinnering hem lokken: de donkere vrouw met haar mand vol citroenen rustend bij het kalkwitte poortje; de bonte uitstalling bij den wolverkooper met zijn als uit hout gekapte kop. Er groeide zoo’n sterke werkwil in hem, dat het opeens geen durf meer vroeg om opnieuw van het voor de terugreis bestemde geld te gebruiken. Het moest gaan! En hij zou toch allicht ergens iets kunnen verkoopen. Het ging ook; het werk groeide. Direct gegeven met een treffend eigen accent waren de schetsen, die hij met den kleinen kustvaarder meegaf naar de tentoonstelling voor touristen in Ephese. Er was maar een enkele olieverf bij; hij kon geen uitgave van duur materiaal meer wagen. Intusschen berekende hij en wachtte ... De zorg begon zijn verbeelding te binden en de durende ontbering verlamde de spanning op het werk. Toen Ben Elias weer op het eiland gekomen was om geitenhuiden op te koopen, was Rolf mee terug naar den wal gevaren, rusteloos in begeerte om te weten wat er uit de collectie al was verkocht, in ’t zaaltje van Vincetti, den Italiaan. Maar het bleek zoo weinig, dat het nauwlijks de kosten van de opstelling en de verzending dekte. vesting het klooster lag, sombergrijs boven het uitbundige wit van de stad. Rondom lag het water, in lichtschittering die parelend hangen bleef in het mistig waas boven de horizon, waar schaduwblauw nu de kapen aan de landkust opstaken en rondom silhouetten doemden van de kleine eilanden der Dodekanengroep. Nu zoekt hij langs andere wegen om aan het noodige te geraken, maar ze zijn er niet, ofwel hij ziét ze niet. Dien middag is hij vanaf de haven de smalle landstrook van Rouvali opgeloopen. Zonder teekengerei, want ’t is hem de laatste dagen of er niets meerde moeite waard is hier om nog in lijn of kleur te worden vastgelegd. Onder ontmoediging en ontbering is deze doode leegte in hem ongemerkt gegroeid en maakt de uren traag en elk gebeuren kleurloos. Aan Dominikos’ kluis, die als een witte kube tusschen twee schrale cypressen staat, gaat hij voorbij, zonder als vroeger een oogenblik te snuffelen tusschen de bonte ansichtkaarten, die Tine zoo graag heeft voor haar klas en waar Moeder en Vader al dagen vergeefs op wachten. Een kaart met een zegel kost immers zooveel als een haverbrood en daar moet hij één, twee dagen op leven ... Tegen de brokken vaneen oude muurkolos blijft hij staan. Verdonkerd onder de halftoeë leden kijken zijn oogen de verte in .. . De avond komt over de zee . . . Vanonder den schemer zwemmen traag de witgerande golven naar de rotsen toe. Nu wordt het ginds bij het Bremhuus ook donker tusschen de dennen rondom het ven ... Het Bremhuus ... Z’n hart haakt er heen, dwingender nu het hem nauwelijks meer bereikbaar lijkt. Is het ook niet dwaas, dat hij hier staan moet? Alsof hij niet gewerkt heeft en z’n werk niet ernstig wordt gewaardeerd. Maar wat gaven ze je om van te leven, zoodat je weer voort kon gaan? Bitterheid vecht tegen z’n trots, die het toch winnen wil en die, verzacht door ’t verlangen, wel de soberste wegen wil gaan, als het doel maar bereikt worden mag. Weer een keer thuis te zitten; je eigen eenzaamheid mild toegedekt door de warme intimiteit van vertrouwde levens rondom ... Z’n oogen zien naar het Westen en ’t is hem of hij Moeders gezicht nog nooit zoo diep-eigen gekend heeft als nu in z’n verlangenden droom. Nu brandt de schemerlamp inden erker; ’t licht valt door het venster tusschen de masten over den zandweg heen ... Moeder zit er bij haar kleine werktafel, waar- over hij haar een Oostersch kleed beloofde toen hij vertrok ~. En opeens, zich bewust wordend, dwingt hij: Moeder zal dat kleed hebben! Hoe? Dat zal hij uitvinden. Z’n oogen zien de kleuren van de warmglanzende wol leven onder haar oude vertrouwde handen: het roestbroodbruin en het schaduwblauw en de zachtblonde zandkleur van woestijnvinkjes .. . Al sinds weken heeft hij geweten dat die belofte, waarvan Moeder zelf uit zorg voor hem niet wilde hooren, een narrengrap geworden is. Hij heeft immers zelfs geen zegels voor briefport naar huis? Maarde herinnering aan haar handen, die zijn verbeelding bewonderend over het kleed zien gaan ineen verholen liefkoozing, omdat het van haar jongen is en van zóó ver, dwingt om opnieuw rusteloos nieuwe mogelijkheden te zoeken. Langs den weg waarover hij terugkeert liggen de kleine tabaksvelden van den ouden Niketas al in nachtschaduw zacht verdonkerd, maar omhoog op de hellingen hangt nog licht. Tegenover hem, waar langs de glooiing een zigzagpad de eerste witte huisblokken van de bovenstad zoekt, gaat een jonge vrouw, ’t Is Monica, weet hij. Hij herkent haar aan haar lichten gang en het gemakkelijk gebaar waarmee haar hand de fruitmand op haar schouder steunt. Bij een wending van den weg staat een oogenblik haar gestalte als een zuiver geboetseerd beeld tegen het avondlicht. Ze kijkt om, aarzelt. . . Dan wendt ze het gezicht binnen den rooden hoofddoek af en zachtwiegend stijgt weer haar gestalte de helling op, wonderlijk licht ineen vreemde gracie. Ze wacht niet meer om hem den mand te laten dragen; hij weet nu de schimplichtjes in haar oogen, omdat hij haar nog altijd de bonte kralen uit Lukaris’ winkel niet heeft gebracht, waarvoor ze hem stilzwijgend zooveel heeft beloofd ... Hij glimlacht, als over iets wat fel begeerd opeens overbodig blijkt geworden ... Dit oogenblik vraagt niets dan haar slechts van nabij te mogen zien gaan door het late licht en daarin den droom van het lokkend thuis niet te storen ... s Kleine Wereld Als ze de steeg instijgt, waar haar moeder een winkel van tricotages heeft, houdt Rolf nog den buitenrand der stad, tot hij boven de terrassen de witte klokkestoel van het klooster der Openbaring uitrijzen ziet. Binnen de omlijsting der muurbogen hangen roerloos de klokken, zwart tegen het diepe avondblauw. Straks gaan ze bewegen, zullen ze luiden. Zie maar, daar haasten zich al twee novieten door de poort naar den dienst. Rolf’s voeten gaan vlugger. Hij wil van dichtbij het eerste herleven der klokken zien. ’t Is of de herinnering aan thuis, dat als een zekere toevlucht ginds wacht, zijn gedachten uit de beklemming van eenzame zorgen heeft vrij gemaakt. Het leven boeit weer en naast den wil om met de eenvoudigste arbeid straks het tekort voor de reis te sparen, groeit het geloof, dat hij intusschen misschien toch ook weer met zijn eigenste werk de vrije uren vol maken kan. Tegen den witten muur leunt hij, zijn gezicht geheven naar de klokken. Binnen de boogopening beginnen ze te bewegen, gaan hun stemmen leven hoog in het koele avondblauw boven het dorgeschroeide eiland. Nu bidden ze daarbinnen. Hoeveel heeft ook hij niet te vragen . . . Weer thuis te mogen keeren. En weer materiaal te hebben om niet met leege handen te moeten staan. „God . . Hij aarzelt, want om er voordeel van te krijgen dient toch geen avondgebed? Dan biecht hij alleen maar zijn bezit: het is meer nog dan hij zich eerst wel bewust was. Ik heb nog een half brood voor morgen; ik heb nog houtskool en wat vellen papier en ik heb dit eiland ... en de klokken ... Z’n oogen keeren zich naar het machtig zwaaien der zwarte kelken, ’t Is of door het diepe luien de kleuren onstoffelijk de ruimte bezielen gaan: het magisch donker der klokken in het onwezenlijk nevelblauw boven de maanbfeeke stad ... Z’n ziel leeft in zijn oogen. Die kleuren . .. En dan vraagt hij toch, heftig ineen plots bewust wordenden drang: „God, geef me weer verf!” Z’n zonderlinge bede breekt af ineen snik, die tegelijk ineen glimlach overgaat. Het is ook zooveel te ervaren dat je weer leeft en verwachten durft en te voelen dat God zelf daar van weet... Door de grijze morgenvroegte, de hoofden nog slaperig gebogen, zijn ze de straatjes ingeklommen naar de mis. Maar als ze de kapel uittreden, gereed om den dag te beginnen, komt het licht hun tegemoet inde jonge roze en paarlemoeren glanzen, waarrond het nachteblauw nog in wondere doorschijnendheid weifelen blijft. Tot de zon groot uitrijst boven de kustlijn in het Oosten en plots het leven van kleuren en vormen op de hellingen wakker schiet. Het morgenfrisch wit van de huisblokken tegen de bronzen glooiing en benee donzig bedauwd nog de kleurvlakken van kleine akkers. Rolf, die den vroegen dienst heeft meegemaakt, daalt naast Monica de helling af. Ze wendt haar gezicht naar de zon, behaaglijk de ziltige lucht opsnuivend. En wijzend naar de oude Cyrilla, die naast haar moeder voor hen uitloopt, babbelt ze met haar rappe woorden, doorspekt met wat Fransch om hem het verstaan gemakkelijker te maken: ~Die heeft geen moed meer deze dagen, ’t Is haar aan te zien. Eén jongen heeft ze en die gaat ’t klooster in. Overmorgen. Als ze haar verstand gebruikte, kon ze er blij om zijn. Zoon stille tyran met z’n nukken. Ze woont ineen van onze huisjes: je weet daar bij Dominikos. ’t Moest al lang opgeknapt. Als er een flinke wind staat klapperen en rammelen de luiken en poortjes om er bang van te worden, zoo los hangt alles en ’t ziet bijkans grauw, zoo afgelekt is ’t van den regen. Maar je moet niet gelooven dat Michaël er voor te vinden is er een slag aan te doen. En wij worden er op aangekeken.” Dan, haastiger voortloopend, praat ze luider achter de vrouwen aan: „Moeder, nu zal toch Cyrilla’s huis eerst een beurt moeten hebben, nietwaar?” En dan tegen Cyrilla zelf, die al in verweer een hand opheft: ~Je kunt daar toch niet alleen aan dien stillen weg wonen ineen huis dat je nauwlijks sluiten kunt?” „Jullie bent goed voor me,” sust het ineengebogen vrouwtje. „Michaël zegt dat ook”, pleit ze voor hem. „Maar 't is toch eigenlijk nog niet zoo zeer noodig, wel?” En dan kijkt ze schuw achterom den weg af: Is Michaël nog inde kapel? Hij moet dit gesprek niet hooren. Maar tegelijk hoopt ze hem al vlakbij te zien aankomen, om zekerheid te krijgen dat hij haar ook deze dagen niet alleen laat. En dan, haar schichtig vogelkopje naar Rolf keerend, knikt ze, als een pleidooi voor haar jongen en tegelijk als een verweer tegen eigen voorvoeld heimwee: „Het is toch een zegen, nietwaar: een kind te hebben dat zoo zijn leven wijden wil”. Maarde pijn van het offer breekt door haar glimlach heen, terwijl ze onbewust opziet naar den bergtop, waar ongenaakbaar als een vesting het klooster ligt. Langzaam voortloopend praat hij met hun belangen mee, vertelt hij van jongens uit zijn eigen land, die dit ook kozen en van Moeders die hen gaan zagen ... En dan, om ook Monica, die weer zoo kameraadschappelijk met hem opgetrokken is, te plezieren, knikt hij: „’k Kom nog wel eens langs om u er meer van te vertellen, als u alleen zit en misschien kan ’k dan meteen het huis wat bijkleuren, ’k Ben toch een schilder, nietwaar?” Monica’s Moeder leeft mee met het plan. „Zou je dat werkelijk doen? ’t Is waar, je schildert immers”, zegt ze naïef. Rolf lacht en laat haar de illusie, dat zijn artistiek werk eigenlijk niet meer dan een ziekelijke uitwas vaneen degelijk huisschilderschap is. „En ’t witpleisteren?” vraagt ze. „Denk niet dat ik er zoo fel op ben. Al die onkosten! Maar Jachjemed, die er geld op heeft staan, zit me als een kefhond op de hielen, als ik die huizen niet op hun waarde houd. We konden het vanavond alvast wel eens met mekaar berekenen, vind je niet, Monica?” Monica weet dit niet zoo gauw een plaatste geven in haar gevoelens. Dat hij zoo vanzelfsprekend knechtenwerk doen gaat. Terwijl het eenerzijds haar trots bezeert, gaan anderzijds haar moederlijke gevoelens sterker spreken in het onzeker tasten waarom hij dit doen wil en of hij wel volbrengen kan wat hij zoo Hoor je 'm tikken? Vader speelt monter belooft. En vandaaruit waarschuwt ze: „Zorg dat je dan ’s morgens vroeg begint, ’t Is op ’t heetst van den dag geen doen om daar te staan kwasten.” „Leen me je hoofddoek, Monica. Dien roode, dien je gisteravond om had”. „Och”, weert ze met een vinnig rukje van haar hoofd zijn plagen af. Maar dan, zijn herleefde opgewektheid bewust opmerkend, vraagt ze op den man af: „Waarom ben je eigenlijk zoo blij?” „Omdat ik weer schilderen ga. ’k Schilder jou ook, Monica, mét dien hoofddoek inde avondzon. En dan .. . Wil je ’t weten? Wel, ’k ben blij dat ’k nu toch gauw naar huis zal kunnen gaan.” „Pff,” ze krult haar lippen en steekt snuivend haar bewegelijken neus inde lucht. „Wat zoek je daar?” „Wel... Thuis ... Moeder, Vader ... En ’k heb een broer!” Dan zucht ze, verlicht en verwonderd tegelijk: „Wat ben je toch nog een groot kind!” Als de gladde vlakken van Cyrilla’s huis weer helwit het zonlicht weerkaatsen, door Rolf geduldig bekwast en ook het huisblok daarnaast reeds een nieuw frisch stuk op z’n vuile muren heeft staan, komt hij inden avond naar Dominikos' kluis geloopen. Nog klimmend tegen het rotspad lacht hij naar den ouden Dominikos, die op gekruiste beenen tegen de deurpost zit. „Dominikos, wat zou het opknappen, als jou huis ook eens een kalklaag kreeg. Het ligt daar zoo mooi tusschen die cypressen. Heb je gezien hoe Cyrilla’s huisje opgeknapt is, met dat kleurige poortje inden verschgekalkten muur?” ~Ja, ja, het kan nog al lijden,” meesmuilt Dominikos. „O, maar je betaalt mij zoo veel niet als dien Jood aan de haven.” „Als ik niet zoo stijf was, zou ik het zelf nog doen, als vroeger,” weifelt de oude. Rolf heeft zich naast hem neergezet inde deuropening. Achter hem overeen rekje hangen een paar Oostersche tapijtjes, die Dominikos in Ephese verhandelen wil. Hun kleuren branden zacht inde baan van avondlicht dat binnenvalt. Lang- zaam strijkt hij er over; ’t is of de zijige wol de pijn van z’n handen, die schrijnen door het stevige kwasten, verzacht. Tot hij, onder ’t pratende kleeden een voor een optillend, verrast blijft kijken naar een klein tapijtje, waarvan de kleuren diep warm opengaan nu plots het licht op hen valt. En tegelijk denkt hij: dat is het. Zoo’n kleed bedoelde ik voor Moeder. En nog voor een gedachte aan de onmogelijkheid van zoo’n geschenk hem ontmoedigen kan, duikt een plan in hem op. „Dominikos, als het loon voor een schilder nu niet direct lijden kan, laat mij je huis dan opknappen en betaal me met zoo’n kleed. Dat kost jou bij inkoop toch ook niet alles. En je huis zal weer jaren netjes zijn.” „Ja, ja, die Turk heeft me z’n tapijtwerk cadeau gedaan, geloof je het? En dan blijven er toch nog de onkosten voor kalk en verf.” Maar z’n oude hand gaat toch tastend langs den muur, waar de schilfers afbrokkelen en heeft in haar onbevredigd gebaar reeds toestemming gegeven. Door den schemer daalt Rolf den weg van Rouvali naar den haven af, met een kleurige kaart voor thuis. Voor ’t winter wordt zal hij toch nog ginds zijn en het kleed brengt hij mee! Met alle beetjes saam zal ’t gaan en ’t leven eischt hier intusschen niet veel, sinds Cyrilla op hem rekent bij ’t eten. Hij lacht en stoeit met Kres, den jongen hond dien Ben Elias hem meegebracht heeft. ~En dan ga jij ook mee. Dan krijg je ginder nog een baas. Een beste”, praat hij. Ja, hij kan het nu Tom best schrijven, dat hij heel Patmos aan het witkalken is. ’t Is geen tragedie meer. Slechts een gezond middel om het tekort op het reisgeld weer aan te passen. Maar Tom zal het wel lachend als een van z’n avonturen opvatten, al zal hij misschien zoo langs zijn neus weg vragen, waarom hij dat eigenlijk niet in hun streek kwam doen. Huizekens genoeg daar die een goeie beurt noodig hadden ... Hij ziet de oude omgeving .. . Het Bremhuus .. . Zou hij zich wel ooit bewust geworden zijn, welk een beveiliging dat kleine huis bood, als hij deze eenzaamheid en ontbering hier niet had heeft hij ook eens gretig den tijd berekend om met z’n schildersgerei weg te mogen trekken naar deze streken van zon en kleur. Maar nu weet hij, dat waarheen misschien later het werk opnieuw hem mag lokken, de reis naar huis toch altijd ’t blijste blijft. De thuiskomst valt op een van die weekends zooals er nog glanzend in z’n herinnering staan. Dan keeren Tom en Tiny uit hun werk en Greet en Aart met de kinderen uit hun daagsche zorgenleven, binnen de feestelijke rust vaneen samenzijn thuis. Maar zooals nu voor ’t eerst weer met z’n allen heeft dit voor ieder z’n bijzondere kleur. Want elk weet in z’n wereldje dingen, die aan Rolf als iets nieuws noodzakelijk verteld of getoond moeten worden en Rolf zelf zal immers in zijn herinnering een heel eiland meebrengen ... Greet is vroeg gekomen met de kleintjes, over den zandweg langs de masteboomen, waar Vader haar al ver tegemoet gekomen is. Ze rekent al op dit tegemoetkomen, omdat het zoo’n goed oogenblik is om iets van de vele zorgen, die ze uit het eigen thuis meedraagt, te kunnen uitzeggen. Het werkloos thuiszitten wordt voor Aart met den dag ondraaglijker; als zij zich dan nog maar recht en zonnig kan houden voor hem en de kinderen in deze uitzichtlooze dagen. Daarom is deze kleine wandeling met Vader over het stille mastenpad zoo goed. Het allemaal weer eens te mogen uitzeggen, zonder dat het een aanklacht wordt, zoomaar vertrouwelijk vertellen aan Vader, die je met zijn hart weet luisteren en naast wiens warm geloof je weer vertrouwen durft inde juistheid van Gods leiding. En dan zie je onder het praten door uit de verte al Moeder, die ondanks de Zaterdagdrukte toch staat uitte zien op het terrasje, waar- gekend ...? Voor ’t winter is ben ik er terug, weet hij dankbaar, terwijl in zijn oogen, die uitzien over het machtig deinen der zee, de hunkering is naar de rust van die vertrouwde sfeer. Hij berekent de dagen die het werk hier nog noodig heeft. Zoo heen Cootje en Janneke onder spontane juichgeluidjes koerszetten. Voor Greet haar mantel uit heeft, is haar eigen stoeltje al inde zon geschoven. „Hier, neem het er nu eens goed van,” koestert Moeder, terwijl ze het platgezeten kussen wat soepeler schudt. „Heb u mooie pon aan”, is Cootjes aandacht getrokken naar de loovertjes van Oma’s nieuwe japon, die ze zuinig achter haar werkschort wat tracht te beschutten. „Oome Jof komt thuis”, weet Janneke het verband. „Wij hebben wat voor Oome Jof, Oma!” „Hè, Janneke toch!” bloost Greet. ’t Was immers een geheimpje voor allemaal. Maar ’t is niet meer te verduiken. Want Moeders oogen, stilverwonderd vragend wat Greet zich nog ontzegd kan hebben om Rolf te verrassen en de kleintjes de vreugde van het geven te doen ervaren, zien uit Janneke’s miniatuurtaschje, tusschen twee voorzichtige vingertjes een gebreiden zelfbinder optrekken. En dan heeft ook Cootje haar tasch opengekregen, waar bevrijd uit de beklemming van z’n nauwe bergplaats een groote kleurige zakdoek komt puilen. Vader legt in ’t langsgaan, om ook het moois te bezien, even z’n hand op Greet’s hoofd. „Jij kunt het”, zegt hij warm. ’t Zijnde woorden waarvoor ze al als schoolmeisje moed kreeg duizend-enéén ding volmaakt te volbrengen. Dan komen er stappen door de gang. Tine is door de achterdeur binnengewipt en staat nu lachend inde kamer. De bos herfstasters in haar arm raakt een oogenblik deerlijk bekneld onder Moeders begroeting; maarde twee ukken trekken haar al bij Oma vandaan aan de slippen van haar mantel. Want tante Tiny! „Wat ik meegebracht heb?” Doch vandaag zijn zijzelf de rijkaards. Tante moet eerst hun schatten zien. Nee, Tante Tiny heeft nog nooit ergens zoo'n fijngebreide das en zoo’n prachtig gekleurden zakdoek ontmoet. Daar mag zeker wel een extra fijn papiertje om met een plakplaatje als zegel. Dat mogen ze zelf uitkiezen. Maar eerst moet Tante zich mooi gaan maken voor de plechtige ontvangst van „Oome Jof.” Als ze op haar kamertje is, komt Moeder even om het hoekje kijken. „Zul je een wolletje aandoen? ’k Heb het klaargelegd”. Ze laat de deur open en snuffelt onderwijl wat inde kast bij de trap, dan komt ze weer terug. Tiny weet het wel... ’t Is dat wolletje niet; dat draagt ze immers al drie weken ... ’t Is om dat andere tusschen Bert en haar, dat nog zoo onzeker blijft... Als Bert hier inde week geweest is, zoekt Moeder ’s Zaterdags het eerste stille oogenblikje om haar niet te laten wachten. .. Moeder weet immers dat elk nieuws rond hem, Tine toebehoort. En dan vertelt ze, als terloops, terwijl ze aandachtig lijkt te speuren naar dunne plekken in t gezochte wolletje, dat Bert nog even langs gekomen is deze week. Zoo maar even, voor een groet. Maar hij had een plant uit hun kassen meegebracht. Heeft ze die nog niet gezien? Ze hebben ze zoolang op de piano gezet... Dan is er beneden een groot tumult. Herhaald geroep der kleintjes: „Daar komen ze! En Vader, op weg naar de voordeur, lacht om ’t verschrikt gestommel boven aan de trap: „Dat komt er nu van met al jullie gebabbel.” Want nu staat bij de groote ontvangst Tiny in haar peignoir en Moeder in haar werkschort. Maar tegen Rolf’s schouder snikt Moeder, blij in haar ontroering iets te praten te hebben: „Je zou toch pas over drie uur komen?” „Zie je, nu ben je toch nog niet lang genoeg weggebleven naar Moeders zin,” lacht Tom, die straalt of hij de verrassing zélf is. Inde zorg voor de koffietafel en de belangstelling voor Kres, die nog onzeker in z’n nieuwe omgeving, één oor op, één neer, de doening der kleintjes beloert, vindt hun eerste emotie een uitweg. En dan is er het kleed. Een Oostersch kleurensprookje in hun erker. Moeders handen gaan er over heen: „Zoon jongen toch ...” Ook Greet moet het nog eens komen bewonderen en trekt, terwijl ze achter Rolf langs loopt, hem aan de ooren: „Daar heeft hij nu nog niet eens wat van verteld in zijn brieven. „Brieven?" plaagt Tom. „Hij stuurde alleen maar telegrammen. Dan ik, hè Vader? Maar ik heb het brieven schrijven ook pas van m’n jongens geleerd. Als daar iemand na veel gezwoeg nog geen half blaadje aan z’n meisje vol kan krijgen, vraagt hij aan een buurman: Wat schrijf jij d’r? En dan schrijft hij en alleman die ’t hoort het net zoo na. En die geen meisje hebben, kijken over hun schouders mee of waarschuwen dat ze de letters grooter moeten maken, om ’t papier op een voordeelige manier vol te krijgen. Als t gedaan is maken ze na de spanning van het stilzitten de zotste toeren. Ze dragen op één hand hun ijzeren bed rond boven hun hoofd, of ze gaan met de tafel rond als een kellner met z’n dienblad. Probeer ’t ook eens, Rolf. Nee, niet eerst de kopjes er afhalen. Zoo met de koffie er in en je mag geen druppel morsen.” „Jongens! roept Greet lachend. „Je zult toch niet... Maar dan rijst de tafel al met haar lading omhoog: zoo van zijn plaats een vreemd log ding met strakke pooten, dat Cootje en Janneke geestdriftig doet roepen: „Hooger, Oom Jof. Nóg hooger!” Moeder lacht: „Zulke jongens toch!” En ze heeft niet eens angst over haar beste kopjes, die daar een luchtvaart maken. Terwijl inde kamer de gesprekken voortspinnen aan hun bont allerlei: het werk, de laatste tentoonstellingen, de groote jongens van Tom en de kleine van Tiny en wat al niet aan oude herinneringen opduikt, spelen inde gang Janneke en Cootje het spel nog na met hun poppentafel eensgezind meelevend inde vreugdige sfeer. Het blijft ’s avonds nog lang bedrijvig inde kleine kamers onder het stroodak. Tine zit bij Gr eet op den rand van het ledikant en bewondert de onderjurkjes, die met kleurige steekjes versierd als nieuwe gevalletjes uiteen oude nachtpon zijn getooverd. En dan moet Greet het ook maar weten, van de plant op de piano, die ze van Bert kreeg ... Op het kamertje van de jongens zitten Tom en Aart broederlijk naasteen geknield voor een map schetsen van Rolf. Terwijl ze gretig snuffelen, bewonderen of stil terzij leggen, is Rolf naar beneden gegaan. Er brandt nog licht en er sliffen voeten door de huiskamer: Moeder, die nog niet kan gaan slapen. De dag was ook te rijk om het in zoo weinig uren te kunnen verwerken. Als Rolf z’n schoenen inde keuken brengt ziet hij door de open deur op het terrasje Vaders vertrouwde figuur, donker tegen het nevelwitte licht van den herfstnacht. Op den drempel van de keukendeur staande kijkt Rolf mee naar buiten. Diep bewust geniet hij nu de rust hier te mogen staan, in het huis waar hij als iets eigens thuishoort, na het rusteloos gaan onder vreemden, met de nijpende zorg, hoe te moeten leven en hoe te kunnen werken. Zijn oogen zien de dennen langs en de sterren voorbij ... Ze hebben vanavond alleen maarte danken. Want heeft Godzelf hem niet een weg naar huis teruggegeven? Achter de masten luidt de klok van hun kleine kerk middernacht. Langs de sterren zoekt hij het Oosten. Herinnering aan zwarte klokken tusschen de witte muurbogen, hoog op het eenzame eiland ... De roode schemer vaneen hoofddoek ... de schim van een gezicht.. . Maar dan is er. na maanden waarin de avonden hem in eigen eenzaamheid opsloten, nu opnieuw de oude nachtgroet van Vader, die zelf de deur komt sluiten en goenacht zegt, zoo warm, dat die wensch reeds uit eigen kracht zijn verwerkelijking begint. En Moeder, die inde gang waarschuwt, terwijl ze nog bedrijvig wat pluisjes van z’n jas plukt: „Je jas hangt hier klaar voor morgen, Rolf. 't Wordt nu te koud voor je in zoo'n dun pak.” Het zijn maar kleine zorgen, maar ze staan omglansd door de innige sfeer, waarin de moed gaaf blijft voor de eigen taak. En het lijkt Rolf niet moeilijk meer die voluit aan te durven, zoolang onder Gods hemel dit thuis achter zijn leven staat als een veilige wacht. Kopjes wasschen Rust en spanning ElLe Jag I» eeft genoeg aan z|jn eigen LwaaJ.... en goed R RRRRRRRRRRRRRRR.... Ineen plat etensbord op de bedsteeplank rinkelt de wekker de nacht stuk. Een van onder de dekens uitgestoken hand zet die wekker af. Dezelfde hand zoekt een rok, die op een vaste plaats naast de bedstee hangt. Een vrouw glijdt behoedzaam uit bed en tast naar lucifers. Naast het vierpitspetroleumstel moeten ze liggen. Inderdaad. De vier vlammetjes projecteeren een scherp profiel, dat de hangende haarlokken niet kunnen verbergen. Het water kreunt licht boven de vlammen. Eventjes knalt er iets inde ketel. De jonge vrouw grijpt haar warrige haarlokken en wringt die met een paar haastige slagen bij elkaar en roept dan: Floor! Kom er nu uit, jö! De boer inde bedstee gehoorzaamt. Hij slaapt ’s nachts wekkervast. Maar roept de vrouw, dan gooit hij meteen zijn ruige beenen buiten de bedstee en trekt zoo zittend zijn sokken aan. Dan schikt hij z’n kleeren terecht en zegt zijn vrouw goeiemorgen, zooals hij dat ook altijd zijn vader en moeder gedaan heeft. Zij zegt goeiemorgen terug, zooals ze dat straks óók tegen de meid zeggen zal. Alle innigheid is weg. Er zit haasten inde schaarsche woorden die gesproken worden. Het water begint te razen. De vrouw friemelt wat thee uiteen doosje. De hangklok slaat éénmaal. Het is halfvier. G. MULDER Jans, ’t is tijd öp, roept de vrouw. Jans, ben je wakker? nog eens. Jans heeft gevraagd, of de vrouw haar alsjeblieft góéd wakker roepen wil. Want zij heeft er zoo’n last van dat ze dróómt dat ze geroepen wordt en ook dróómt dat ze er uit gaat. Ze droomt soms dat ze al zit te melken ... en dan ligt ze nog in bed. Het is een gevecht! Want zij wil er beslist dadelijk uitkomen. Jans, kom je er uit? Ja’o-aa! Het gaat nog niet met de keel. De wil is wel goed, maarde organen gehoorzamen niet. Alles aan haar slaapt nog. De knecht wordt wakker als zijn boer. Met de eerste roep is ’t of hij, evenals bij ’t schoft, de schop inde grond steekt: tot zóóver, vanavond verder. Hij wordt niet wakker, maar breekt de slaap af. Samen slobberen ze een kop heete thee: hun bescheiden deel in de vroege morgen. Buiten is het frisch, de eerste Septembermorgen. De varkens hooren menschen en schreeuwen om drinken. De veelvraten! Ze krijgen wat. De boer schat, dat zes van de koppel zwaar genoeg zijn om te verkoopen. Ze zullen een goede prijs doen. Het spek is krap. Gister-overdag is er een koopman geweest, maar toen heeft hij gezegd nog wat te willen wachten. Maar gisteravond heeft hij de halve huur weggebracht en opnieuw moeten inhuren. De wereld is gek, de wereld is dwaas. Pas komen de boeren een klein beetje uit de misère, of de landeigenaars vragen meer huur. Hij heeft voor méér opnieuw ingehuurd. Het is te gek, hij weet dat wel. Het is niet goed, hij weet dat ook wel. Maar veranderen kost óók geld. Vast méér huur, en onkosten bovendien. Zeker, de prijs van de kaas is goed . . . komt tenminste wat bij. En de beesten zijn prijzig, ja! Maar wat helpt dat allemaal? Hij is nog lang niet, die hij geweest is. Er is zooveel achterstand. Hij heeft jarenlang teveel betaald. En alle rommel van lasten vraagt al maar betalen. Het is te gek om méér huur te geven. En toch heeft hij ingehuurd. Want raak je boer af ... dan krijg je van z’n levensdagen geen hofstee meer. Hé, wat mankeert die koe, boer? De knecht roept of hij geschrokken is. Wat is er aan de hand? ’t Is nog vroeg, ’t zal zoo erg wel niet zijn. Precies of hij last van zijn bek heeft! Is dat erg, of niét soms? Och ... De boer doet of hij er geen acht op slaat. Hij zal straks wel eens zien. Eerst melken. Want om zes uur wordt de melk gehaald. Die moet klaar staan. Het is een eer voor een boer op tijd klaar te zijn. Trekken maar jongens! Maarde vijfde koe die Floor melkt, heeft een wat slappe uier en zeere speenen. Het beest trapt naar hem. Floor wordt ongerust. Hij wil niet denken aan die ziekte. En toch moet hij er aan denken. Mond- en klauwzeer onder het vee, het kan melk kosten. En dooden geven . . . September en October zijnde maanden, die de andere helft van de huur moeten opbrengen. Want staltijd is voertijd, al is je hooi nóg zoo best! En voeren kost geld. Nog dronken van slaap, brengen ze de bussen melk naar de weg. De vrouw heeft het brood klaar. Floor bidt voor allen. De knecht zegt, dat hij die ééne koe toch niet vertrouwt. Als ze die koe eens op stal brachten? De boer neemt een groote hap en grijpt naar z'n theekom. Hij gromt wat. Dat beteekent, dat het wel zal meevallen. Was er een koe niet goed? vraagt de vrouw voorzichtig. Nee dat niet. De knecht dacht dat er één wat aan zijn bek mankeerde en ik had er ook een met een wat slappe uier . . . maar dat zegt niks. De gezichten betrekken toch. Dus de boer zelf heeft er ook een gehad ... Ze eten haastig verder. Het zal niet aan hen liggen. Zij zullen arbeiden, werken, pogen ... Éérst lezen. Psalm zesendertig ... De boer heeft een broer, die dominee is. Daarom leest hij goed en met overwicht. Er is ook in hèm wat vaneen dominee. ’n Kleintje, denkt de kleine knecht. Hij ként psalm zesendertig wel. Vanavond natuurlijk een lange. Als je naar bed wilt, komt er altijd een lang hoofdstuk. Hoovaardigen ... werkers der ongerechtigheid ... en kunnen niet weder opstaan. ’t Is al uit. Danken. Dan zoeken de mannen hun petten en gaan naar buiten. De meid grist gauw wat van de tafel, om mee naar achteren te nemen. ’k Denk toch dat ik de varkens verkoop, vrouw! Ze vielen me vanmorgen mee, als ’k eerlijk ben. —En gister heb je de koopman gehad .. . Zij kan er niet bij dat een varken de eene dag niet goed genoeg voor de slacht is en de andere dag wel. Wat is dat nu toch? Laat hij spreken. —Ja ... gisteren dacht ik ... ik verkoop ze nog niet. Maar vanmorgen zeg ik tegen mezelf: ze kunnen wel weg. Je bent toch niet bang voor . . . Wel-nee, wie zegt dat nou! O, ik dacht... De boer tilt een slaatje uit zijn tabaksdoos en knijpt het deksel dicht. Hij zoekt zijn pet... Nou dan gaan we maar weer ... Floor rekt zich bij ’t opstaan en grijpt dan even naar zijn vrouw. Schiet-öp, jö! Zij heeft nu geen tijd voor gekheid. De strijd kan beginnen. De slooten vragen om een goede schoonmaakbeurt. De kleine knecht moet boonen plukken, voor de inmaak. Ja, neem die teil De boer zelf neemt de varkenshokken onderhanden. Elke dag kletst hij een bonk water over de vloeren en spoelt zoo de mest weg. Dan mengt hij meel door de wei en . . . Het is niet op te noemen, wat een boer elke dag te doen heeft. Hij vecht om klaar te komen en er is altijd weer wat anders. De meid vraagt niet naar werk. Die wéét wat haar te doen staat. En de vrouw gaat over de kaas. Elke dag wringen. Dan het eten. ’s Middags rusten ze even uit. Eventjes achter de bedsteedeuren. Maarde vrouw houdt de wacht. Zij en de klok zijn één. De boer vertrouwt beter z’n vrouw dan z’n horloge . . . Floor, ’t is tijd! ’t Is al wéér tijd. Tijd, tijd, tijd, het is een wedstrijd met de tijd. Alles heeft zijn bestemde tijd. Een boer weet dat. En de vrouw waakt er voor. De paarden hebben nog geen zin. De groote knecht denkt de vosmerrie te foppen, door te doen of hij een lekker hapje brood of lijnkoek inde handen verborgen houdt. Maarde Vos heeft het door en draait hem zijn achterstel toe. De ooren van de Vos liggen bijna plat over de nek. De kleine knecht staat inde bocht en schept mest. Er staat één boom inde hoek van de bocht en die geeft schaduw. Die is gratis en dient 10 Klein© Wereld maar. En vooral niet vergeten om ook de bocht schoon te maken. Als je niet dagelijks de mest op een hoop schept, dan wordt de bocht één baggerboel. Dan heb je geen schoone plek over om je klompen neer te zetten. De jongen is een beetje brutaal en heeft in zijn mond om te vragen, wat hij daarna moet doen. Hij bedenkt zich bijtijds maar heeft toch het idee, dat hij elke dag voor ’n week werk opkrijgt. Het weiland staat vol stekels, het tuintje zit vol brandnetels en onkruid ... en alles wacht op hem. En ze laten hem alles alleen opknappen. De groote knecht kan maar lekker gaan mestrijden. Mocht hij maar meedoen.. . De groote menschen hebben altijd het mooiste werk. benut. De jongen moppert. De heele oppervlakte ligt vol met bruine taarten. Het is of de beesten de rust hier benutten ... om hun behoefte te doen. De boer krijgt een koopman. ’k Heb het je gister wel gezegd ... ze zijn rijp voor de slacht. Vraag es geld! Hiér je hand! . . . Nee ik doe het nog niet! Ze worden met de dag rustiger en dan groeien ze pas. Om mij kun je ze dicht laten groeien, maar ik bied vandaag een beste prijs. Je weet nooit wat er gebeurd. Ik hoor van de ziekte . .. Vanavond kun je ze leveren. Nou laat ’s hooren! Wat geef je! Kom es op met je beste prijs! De mannen kletsen elkaar inde handen. Om de laatste centen vechten ze. Beiden weten wat een vet varken weegt. De een neemt de ander niet. Misschien verschilt hun schatting één of twee kilo . . . Geluk dan! Het is de laatste klap. De boer krijgt een beste prijs. En de koopman heeft haast, om bij een andere boer te komen. Hij fietst van ’t eene hok naar ’t andere. Hij weet de varkens te liggen, die slachtrijp zijn. Hij kent het vee in heel de omtrek. Dan begint het melken opnieuw. De knecht meent gezien te hebben, dat één van de vette varkens wat lui is. Ze gaan nu toch weg, zegt de boer. Hij is blij dat hij vanmiddag toegeslagen heeft, nu de knecht dat zegt. Zelf heeft hij ’t niet gezien, eerlijk niet. Met een kind op de arm, komt de vrouw inde bocht. Onder 't melken is ’t rustig. Dan heeft de boer tijd voor ’n praatje en praat hij ook tegen z’n kind. Dit is een gouden oogenblik voor de vrouw. Want direct komt de schooljeugd thuis. Het warme eten voor de kinderen staat te sudderen op het vierpitspetroleumstel. ’s Middags eten ze brood in school. Het is driekwartier loopen, maar ze doen er meest langer over. Er is onderweg voor kinderen zooveel te doen en te zien. Er zijn katten en eenden, en bij Jasperse is een hond, die ontzettend kwaad wordt als je hem plaagt. De oudste jongen is vandaag voor ’t eerst naar de Mulo. Hij wil geen boer worden, zegt hij. ’t Zal me benieuwen, hoe laat of Piet thuiskomt. Ja, zegt de boer. Hij heeft liever dat zijn jongen boer wordt, net als hij. Maarde jongen wil dominee worden, net als zijn oom. Dat zal geld kosten. Enfin, eerst maar es afwachten of hij leeren kan. Hij kan altijd nog boer worden. Floor bekijkt de pooten vaneen andere koe. Die zijn dik boven de spleet van de hoef. Hij gooit zijn emmer op zij en kijkt. Hij probeert zijn vingers op die dikte. Als we toch klauwzeer krijgen! Het is bijna een schreeuw, waar de vrouw van schrikt. Zij kijkt ook. De meid roept aan de boer. De boer moet eens komen kijken, wat een zeere speenen haar koe heeft. Zij durft haast niet te beginnen. De boer en de vrouw gaan beiden kijken. Ja, geweldig wat een zeere speenen. De vrouw zegt dat ze gauw een beetje lauw sodawater zal maken, want de speenen zijn hard van de korsten. De boer beziet de pooten ... en dan de bek. Het beest opent de bek ... al weer ... en de tong hangt slap. Dan spreekt hij dat vreeselijke woord, dat hij in gedachten zoo ver weggewerkt heeft: ’t Is mond- en klauwzeer! De meid kruipt dicht onder de koe en wil gauw beginnen met melken. Had ze maar niets gezegd! Zij knijpt... de koe trapt. .. het bloed perst door haar vingers en sijpelt inde emmer. Sta stil koe! Wacht nu op de vrouw! roept de boer. Hij is bijna buiten zichzelf. Dat is een slag zoo groot, dat er bijna geen doorkomen aan is. De knecht meent te zeggen, dat hij het al wel een paar dagen heeft zien aankomen. Maar hij houdt zich stil. Dit is te erg. Er niet over spreken, is ’t beste. Maar doen of er niks aan de hand is . . . Het mooie weer spot met alle ziekten en zorgen. Heel de natuur is tot rust gekomen. Er waait een gelijkmatig frisch windje. De lucht is onbewolkt. De zon neemt de haar nog beschikbare tijd waar en vergoedt wat ze inde zomer te kort is geschoten. De eenden inde slooten slobberen in het dichte kroos ... en worden als varkens zoo vet. Een baarzenjager probeert zijn geluk met een lekker aasje door ’t dichte eendenkroos heen te sleepen. Misschien is er wel een snoekje zoo gek, om te happen. Het is vrede buiten. En de menschen moesten gelukkig zijn. De kinderen komen thuis en roepen aan moeder, of ’t eten al klaar is. Ja hoor, ze zal komen. Zij heeft nog geen kans gezien, om de boer te troosten. De vorige avond heeft hij voor méér ingehuurd en nu . .. om in opstand te komen. Zij wil met het kind op de arm de weg oversteken, maar daar is een autobus vol met pleziermenschen. Die zingen wat. Allemaal heeren en dames. Goed gekleed en vetgemest. Stadslui. Die leven maar raak! Uitgaan, plezier èn een hoop centen. Van werken weten ze niet. Ze zwaaien tegen de kleine ... Als dat mond- en klauwzeer er niet geweest was, dan had ze wel gelachen. Maar nu geeft zij een nijdige knik: schiet op! Ga door met je koude drukte. Je moet het hebben van de boeren. Als die niet werken, dan kun jullie geen plezier maken. Hongerlijders, lolpatrouille ... alle scheldwoorden komen haar op de tong. Haagsche windhappers, kakmadams, opgedroogde kantoorlui! Nijdig is ze. Die lui, ze leven voor de 101. En een boer kan maar werken en opbrengen voor die mijnheerderij. Zij ziet die lui zitten op hun kantoren alle stadslui zitten natuurlijk op een kantoor dikke sigaren tusschen de tanden en zuchtend over hun buikje, dat dagelijks zwaarder wordt. Kale knikkers, kikkerts ... inde steun loopen of groote tractementen opstrijken. Zoo staat zij daar zich warmte maken en kijkt de bus na ... Eén van de kinderen roept opnieuw om te eten. De moeder wordt daar nijdig om: Huisvlijt Alle begin is moeilijk Schiet op jö, je ziet toch dat ik moet wachten! De jongen houdt niet op met roepen, want hij wil eten. Anders kan hij niet meer spelen voor hij naar bed moet. Als het wat laat wordt, stopt moeder hen dadelijk na ’t eten onder de wol. En daar bedankt hij voor, als ze dat maar weet. Ik wil nog niet naar bed! Hou je brutale mond! Anders jaag ik je zoo zonder eten naar bed! De oudste jongen komt even later op de fiets thuis en gaat gauw aan zijn vader vertellen, hoe hij ’t op de muloschool gehad heeft. Vader! ... —Ja jong’... ’e fiets jij es vlug naar de veearts en vraag, of hij onmiddellijk hier kan komen. Wat is er, vader? Dadelijk gaan ... dan kun je straks wel eten. Je moeder zal wel wat bewaren. Hij ziet het gezicht van den jongen betrekken. Die jongen is altijd wat week ... Wou je graag eerst eten? Nee vader, maar ... Hij had immers willen vertellen van school. Begrijpt vader dat dan niet? Ja, vader begrijpt dat wel. Maar dat andere is er allemaal . . . jongen, je moest eens weten ... Mond en klauwzeer, en de knecht zal wel gelijk hebben met de varkens . . . hij zal straks eens gaan kijken. Goed gehad op school, Piet? Er zit iets milds in dit vragen. Ja vader ... De jongen is teleurgesteld. Nou, ga dan maar gauw naar de veearts. De veearts is er al, vóór de jongen terug is. Hij is een groote kerel. Hij zal zoowat even groot zijn als de boer en dat is een kerel. Zoo Floor? Mankement? Waar schort het? En dan zegt Floor, dat er mond- en klauwzeer onder de beesten is. Hij heeft het al wel een paar dagen gedacht, maar . . . We hadden ze kunnen inspuiten, jongen! Helpt niks! Weet je niet. Ja, kijk es, ik kan je niet garandeeren dat ze gezond blijven of dadelijk beter worden. Maar je zou het kunnen probeeren. De veearts bekijkt de koeien. Met de handen inde zakken, de jas los, komt hij terug: lnspuiten? . . . Wat kost dat? Floor wil handelen. Hij wil vragen, afpingelen. Want een veearts is duur. Een boer moet centen bij centen leggen en dié lui noemen maar zóó een bedrag, waar je van duizelt, ’n Gulden is niks; ’n gulden is twintig liter melk. ’n Tientje is niks; een tientje is bijna een weekloon voor den arbeider. Honderd gulden is een schijntje; honderd gulden is een stuk van de huur. ’n Tientje per koe ... Je hebt het zoo terug. Want ze krijgen het allemaal. Dan ben je je melk kwijt en ze kunnen doodgaan. ’n Tiéntje? Floor rekent. Hij heeft zeven en twintig koeien, acht pinken, twee stieren. Dan ’n stuk of tien kalveren, dat wordt een kapitaal. Dat wordt honderden guldens, ’n Tientje per stuk, daar is niet af te pingelen. Het is een tè rond getal. Dat kost hem dan zooveel maal tien. Dat ’s duur, baas! Ja jong’, maar als je de melk kwijtraakt Worden ze dan béter, als je ze inent? De veearts haalt zijn schouders op. ’t Is te zien, hij kan er niet voor instaan, ’t Kan vriezen en dooien. Floor kijkt naar de grond. Hij ziet zijn klompen. Hij is ineen mest- hoop gestapt. Goed, hij veegt die klompen schoon aan het gras van de slootkant. Waar is die kleine knecht? Jongen! Heb jij die bocht wel goed schoon gemaakt? Mijn klompen zitten er onder! Jij hebt zeker wat inde schaduw gestaan! De jongen krijgt een kop als een kroot. Hij is kwaad. Wat een vent, die boer. De koeien staan al wel twee uren weer inde bocht, en dan vraagt hij: Heb je de bocht wel goed schoongemaakt. Hij loopt door met zijn melkemmer en geeft geen asem. Kun je niks zeggen? hé . . . breek je mond ’s open jij! Vanmiddag was ie schoon! Nou ’k weet niet! De veearts lacht een goedige lach en vraagt: Nou, komt er wat van? Doen of niet? ’t Is me te duur! Ook goed! Dan moet je ’t maar afwachten . .. Hij schuift zoo in z’n ouwe Ford en geeft gas. Weg is hij. Alleen nog wat stof. Dan laden ze de vette varkens op. De knecht ziet een paar blauwe vlekjes .. . Hij durft haast niet, maar toch .•. hij moét het zeggen: Boer, kijk . . . Hij wijst. Dat de kóópman het niet gezien heeft. . . De boer sist hem toe: Ze zijn verkocht jö. Begrijp toch! . . . Ja, de knecht begrijpt. Hij zegt niks meer. De varkens schreeuwen nog goed. Er zit leven in. En ze zijn vet. Het is een heele hijsch om die zware stukken spek op de wagen te sjorren. Ze kunnen bijna niet meer op hun pooten staan. Van zwaarte natuurlijk. Och die paar vlekjes . . . De boer rijdt weg. De knecht voert de varkens en kalveren. De vrouw roept de jongste kinderen. Die moeten naar bed. Piet mag nog even opblijven. Dat vinden de anderen gemeen. Piet mag alles . . . Hou jullie je mond? Of ik zal je hoor! Zij roept veel te hard- Zij wil dat... dat wegslaan, wegroépen, wegschrééuwen. Daar zal die man van haar méér huur geven en . .. En wat? Geen woorden, geen gedachten, wég! Ze duwt het naar beneden en is dan o zoo vriendelijk tegen de kinderen. Lieve kinderen hoor. Ze krijgen van moeder wat mee naar bed, hoor jongens! En lief je gebedje doen. De meid kletst met de emmers of de boel stuk moet. Zij kan het ook niet helpen dat alles zoo moeilijk gaat. Ze is in staat om te schreien of te schelden, net zoo ’t straks uitkomt. De knecht voert de varkens, hij voert de kalveren. Hij doet het ernstig en met toewijding, zooals de boer het zelf zou doen Daar is hij de groote knecht voor. Floor is met zijn varkens gekomen, waar hij wezen moet. Hij houdt zich aan de afspraak. Dadelijk beurt hij geld. Dat is ook volgens afspraak. De zes vette varkens grommen en knorren wat. Maar ze liggen. Ze liggen plat op de wagen, die zware stukken spek. Te lui om op hun pooten te staan ... Hui stukken spek! roept de koopman en schopt de dieren om er beweging in te krijgen. Dan schrikt hij. Hij schrikt echt. Hij wordt er stil van ... Boér! ... Floor wordt ter verantwoording geroepen: Ja! Wat heb je te schreeuwen!? ... Je varkens zijn ziek, man! Kom nou! Doe niet zoo flauw! Maar dan ziet Floor dat er twee varkens zoo blauw als lei zijn. Hij staat er beteuterd bij. Zoo blauw als lei, zijn ze. En blijven plat liggen. De andere vier zijn nog best. Die neem ik zoo niet! Je hebt ze gekocht! Maar jij hebt ze gezond af te leveren! ... Ja, dat weet Floor ook wel. Maar wat moet hij met die varkens? Neemt hij ze mee naar huis terug, dan zijn ze dood voor hij thuis is. Ik kan er ook niks mee! ’k Heb ook al tongblaar onder de koeien. Het is eigenlijk schreien wat hij doet. Hij huilt als een jongen, die zijn knikkers verloren heeft. Hij huilt zonder tranen. De koopman is een goed mensch- Hij weet van tegenslag. En zal van de omstandigheden geen gebruik maken, om zichzelf te verrijken. Hij wil den boer helpen. Goed, hij helpt. Laat ze maar hier. Ik betaal je de vier voor de volle prijs en voor de andere betaal ik de helft. Floor knikt. Het valt mee. Hij krijgt weer wat moed. Inde herberg wordt het geld hem uitbetaald. Hij drinkt er een kop koffie bij en bestelt een sigaar voor den koopman. Zegen met de beesten! Zegen met ’t geld! Ze geven elkaar een hand. De koopman zegt dat de varkens meteen naar de slager gaan. Dat blauwe kunnen ze wel wat wegsnijden. Hij wil een partij biljarten. Hij vraagt een borrel. Floor ook een borrel? Goed. Floor drinkt een borrel mee. Maar biljarten doet hij niet Hij wil naar huis. Eén partij! dringt de koopman aan. Floor weigert. Hij wil graag den koopman een pleizier doen en . . . hij heeft vroeger veel gebiljart. Hij kent het spel als bijna geen ander, maar heeft z’n vrouw beloofd geen keu meer aan te raken. En die belofte houdt hij. Nee, ik doe het niet. De koopman schudt z’n hoofd. Heeft hij Floor er naar behandeld om zoo te worden afgescheept? Is hij niet royaal geweest? Floor stemt dat toe. Zeker, de koopman heeft zich royaal gehouden. Hij wil graag weer zaken met hem doen. Beslist graag! Maar hij wil niet biljarten. De koopman speelt met de ballen. Hij kan met een bal weg te knijpen, carambole maken. Floor moet eens zien. Kan hij dat ook? .En dan komt bij Floor de lust boven. Die ballen lokken hem aan. Daar staan de keu’s. Hij kan de koopman wel vijftien vóór geven. Twintig punten vóór, zou hij wel aandurven .. . De koopman hijscht zijn tweede borrel en bestelt een derde. De kastelein helpt. Floor in zijn zaak, dat is in lang niet gebeurd. Vroeger een beste klant. Niet dat hij dronk, maar zoo elke avond «een partijtje biljart en een potje bier. Een gezellige boel was het toen. Daarom dringt hij aan, dat de mannen eens een partijtje rollen. Hij draagt de keu s aan en zoekt krijt. . . Floor zweet van de spanning. Hij wil graag biljarten. Hij wil den koopman een genoegen doen. Hij wil goed met alle menschen, ook met den kastelein. Zijn vrouw is er op tegen, maar wat heeft hij hier vroeger een hoop schik gehad. Genoeglijke avonden waren het. Dat alles gaat door hem heen. Maar hij heeft zijn vrouw leeren kennen. En God en Zijn dienst leeren kennen. Het is immers nu anders met hem. Zijn lust is toch om Gods inzettingen te doen, te betrachten. Trachten juist... en dan niet in verzoeking bezwijken. Anderen helpen en voor de zonde waarschuwen, juist. . . Hij zal den koopman waarschuwen. Hem waarschuwen tegen het verkeerde van geregeld borreltjes drinken en partijtjes biljarten. Een christen moet het thuis zoeken. En de koopman komt immers ook inde kerk? De kastelein gaat even naar de woonkamer. Een geschikte gelegenheid voor Floor, om het den koopman te zeggen: Man, ik heb wat anders leeren kennen! Hij is niet tegen een borreltje, och waarom. Maar wel tegen dat biljarten. Het bindt je aan de herberg. En als je getrouwd bent, hoor je daar niet langer. Dan ben je thuis bij de vrouw. Daar moest de koopman ook aan denken! De koopman lacht. Hij kijkt naar de ballen en neemt één van de witten. Zal hij in deze stand carambole maken? Floor moet eens kijken. De koopman knijpt, de bal schiet uit zijn vingers vandaan: raakt de roode bal... de band, nog eens de band ... ja, en dan de witte. Nou, wat zeg je!? Eigenlijk had Floor willen zeggen: Man, kies je een keu, dan maak ik je af. Maar hij zegt het niet. Hij zegt den koopman goeienavond en zoekt zijn paard op. Hij rijdt naar huis. Het is een prachtige avond. De zon staat op mooi weer en heeft haar taak bijna gedaan. Er drijft een lichtgrijs floers van dauw over de landen. De vosmerrie draaft rustig, een beetje trots. Een beetje trotsch, dat is de boer ook. Hij heeft de verleiding weerstaan. Hij heeft néé gezegd en gaat naar huis. De goede keuze. Eigenlijk voélt hij zichzelf een beetje, daar voorop die wagen. Maar God is genadig. En doet hem dieper zien. De begéérte is er geweest. Hij heeft het immers wél gewild? En hij stelt bovendien zichzelf bóven zijn naaste, dien koopman die hem zoo goed heeft behandeld. Dat is mis, hij weet het. En met open oogen belijdt hij: Heere, wat ben ’k toch een misselijke vent! Daar is zijn oudste jongen. Hij zwaait met de hand. Floor houdt het paard in. De jongen komt bij hem zitten. Zoo Piet. Kom je je vader ophalen? Hij is blij dat zijn jongen hem ophaalt. Die jongen, dat is iets van thuis. En hij verlangt naar huis. Hij verlangt naar de avond thuis. De avond is er om op adem te komen. De heele dag is zoo druk. En er komt zooveel op een dag. Een dag kan een jaar, een heel leven, zijn. Elke dag is eigenlijk een leven. En het gaat om de avond. Dan komt de rust en wordt de dag vergeten. Heeft vader tongblaar onder de koeien, vader? Ja jonge! De varkens waren ook al ziek. We zullen morgen de andere inspuiten . . . Het ruikt hier naar bier, vader! Floor voelt zich betrapt. Maar hij is ontdekt aan zijn zonde. Daarom: Ja jonge! Vader heeft een borrel gedronken! Vader! . .. Ja jong’, zeg het es? Mag ik de Vos mennen? Ik ... ik wil maar boer worden, vader, Dan kan ik vader helpen met het zieke vee en zoo. Moeten de koeien nu met de pooten ineen emmer creolin, vader? Misschien wel, jonge! Eigenlijk is het hem al te veel. Zoo’n jonge zegt alles in één keer. Zeker, hij mag de Vos mennen. Maar voorzichtig hoor! Zoo, wil hij boer worden? Is ’t hem niet bevallen op school? Ga je niet graag naar de muloschool? Allemaal heeren, vader! Ze schelden mij uit voor boer. Ik scheld terug: Mijn vader is boer en jullie vaders zijn klérken! ... Hoe komt die jongen daarbij, hoe durft hij? Was de jongen van de burgemeester daar óók bij? De burgemeester is toch óók een klerk! Floor schiet ineen lach en slaat zijn zware werkhand op de jongen z’n schouder. Aap die je bent! De jongen lacht. Hij ment de vos en zit naast zijn vader. Zij komen thuis. De vrouw en de knecht staan bij ’t hek. De buurman staat bij hen. Ze roepen een hartelijke groet. De knecht spant vlug het paard uit en rijdt de wagen wat aan de kant. Piet moet nu gauw maken dat hij naar bed komt. Moet je koffie? vraagt de vrouw. Maar ze blijft bij het hek staan. De meid is verkleed en vraagt aan den boer, of hij zélf even koffie wil inschenken. De avond is ook voor haar. De boer roept dat hij al koffie gedronken heeft. Dat is een antwoord aan beiden. Hij doet meer. Het is alles zoo rustig en vredig. Hij De logé „Loofl God, looft Zijn naam alom." zorgen komen weer in al hun zwaarte op hen aan. De oudere boer heeft meer ondervinding. Floor moet moed houden. Het valt niet mee, zeker niet. Ziekte en rampen zullen hem niet bespaard blijven. Hij weet immers de weg, nietwaar? 't Is God die zegent en slaat. . . Zoo spreekt de buurman. Mochten we daar maar es inkomme, zegt hij. Dat is niet wonderlijk. Zij verstaan elkaar. God is groot... de hand op de mond. De zon is ondergegaan. De koeien staan half hoog inde avonddauw. De stilte is hoorbaar. Een enkele late fietser roept zijn avondgroet. Er komt „toevallig” een goede kennis van de meid bij hen staan. Loopt ze nog een klein eindje mee op soms? ’n Klein eindje dan . . . Want meteen eten ze. En morgen is ’t weer vroeg dag. De jonge man. boereknecht, vertelt dat zijn boer tongblaar onder de koeien heeft. Ja, en bij z’n buurman heerscht de vlekziekte onder de varkens. Zoo-zoo, zegt de oudere boer. Dan loopen de jongelui een klein eindje op, voetje voor voetje, geheel inde rust En de getrouwden praten een pijpvol. Het begint koeler te worden. De buren maken aanstalten om naar huis te gaan. De jonge boerin vraagt, of ze niet even mee naar binnen willen. Even dan, vooruit maar. De kleine ramen laten niet veel van het avondlicht binnen. Daarom wordt de lamp aangestoken. Daar zitten ze nu: de nooden en de moeite zijn gezegd. De harten zijn bereid om die straks voor de troon der genade te brengen. De meid komt binnen. Als de lamp wordt aangestoken, is haar plaats in huis. Ze strijkt een paar haren terecht. De groote knecht lacht even. kan geen kwaad voor zich houden en zegt, dat hij zelfs een borrel op heeft. Toe maar, zegt de vrouw. En ze schikt een eindje op zij. De buurman lacht daarom. En de buurvrouw gaat wat meer naar de jongere vrouw toe. En dan spreken ze over de dag die ten einde loopt. De De kleine knecht wil graag eten en naar bed; hij gaapt. —’n Mooie preek gehad Zondag, Floor .. . De dingen van de dag zijn gezegd. Er is nu plaats voor een ernstig woord. De vrouwen luisteren, terwijl de mannen een oogenblik praten. De meid neemt een handwerkje en dat doet de vrouw ook naar iets grijpen. De buurvrouw verontschuldigt zich, dat ze niets in handen heeft. De jonge vrouw lacht daar om. Als de buren vertrekken, komt het avondeten op tafel. Dat is het sein voor den kleinen knecht, om wakker te worden. Hij heeft even geslapen. De groote knecht roemt de smaak van opgewarmd eten. Maarde boer zegt dat hij meer van vèrsch eten houdt, ’s Middags, dan houdt de groote knecht ook meer van versch eten. De kleine knecht schiet inde lach omdat de groote knecht het meest houdt van het eten dat hem voorgezet wordt. De boer zucht. Het zit nog niet heelemaal glad bij hem . . . Gods Woord zal moeten spreken. De zevenendertigste psalm. Floor leest beter dan de voorlezer inde kerk. Die lange psalm, denkt de jongen. Hij doet de oogen wat dicht om maarte slapen . . . „Wentel Uwen weg op den Heere” ... Het begint al te komen. „Zwijg den Heere . . .” Juist, de hand op de mond. De jongen knikt. De meid wil hem een duw geven, maarde vrouw beduidt haar, om dat maar niet te doen. „De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten” ... De kat vraagt om haar deel van de avondpot. De vrouw schept vlug wat van de overgebleven pap op een bord en geeft dat aan de poes. Stil zijn, kat. „De Heere kent de dagen der oprechten” ... Oprechten ja. Ben ik oprecht? denkt Floor. „Zij zullen niet beschaamd worden inden kwaden tijd”. Dat troost Floor. Hij heeft vandaag kennis gemaakt met den kwaden tijd. Maarde dag is ten einde. En Floor grijpt zich hier en daar vast aan Gods Woord: ~ . . . Zullen de aarde erfelijk bezitten.” Geen hooge huur meer, juist! „Wijk af van het kwade .. .” biljarten en zoo. Maar die koopman is toch een beste kerel. En hij zelf . . . och het is nog ééa zonde en ongerechtigheid. ~Wacht op den Heere en houdt zijn Weg, en Hij zal u verhoogen, om de aarde erfelijk te bezitten.” De aarde, dat is het land, en het vee, en alles. Geen hooge huur en geen ziekte. Zonder erg begint hij de 38ste psalm te lezen . . . De vrouw grijpt naar zijn arm. Wat is er? Floor schrikt. Je leest al een ander hoofdstuk! Heden ja! Hij kleurt er van. Maar het lezen heeft hem goed gedaan. Dan eerst danken ... Amen. De kleine knecht grijpt naar zijn pet en zegt welterusten. Hij slaapt, maar zijn voeten gaan nog. De groote knecht schudt zijn schoofd: Die jonge! Evenwel kiest hij ook de weg naar de dekens. ’s Avonds is de tafel ineen ommezien afgeruimd. De meid zet een schoon bord en neemt ook afscheid. De vrouw neemt dat schoone bord en zet het op de bedsteeplank. Zij komt met de wekker terug om die op te winden. Kwart over drie maar weer, Floor? Ja, dan zijn we niet te laat. .. De boer zucht nog even. Hij schraapt iets voor de keel weg. Ziet hij tegen de volgende dag op? Wat heb je toch, jonge? De vrouw gaat bij hem zitten. Hij kijkt haar aan. Zij hem. Hun oogen spreken. En dan bekent Floor: Wij komen niks te kort dan dankbaarheid, vrouw. O zoo. Daar is ze 't mee eens. Op dat woord kunnen ze rustig gaan slapen. De dag wordt knielend aan God gegeven. Zijn verzoening is noodig. Zooals buiten de dauw de landen bedekt, bedekt Christus’ verzoening de zonden van deze dag. En ... de aarde erfelijk bezitten, dat komt. Het kunstlicht wordt uitgeschakeld. Hun samenzijn is opnieuw een wonder. En de slaap des arbeiders is zoet. Zij rusten samen ineen verbond. Floor verschikt zich nog even, om gemakkelijk te liggen. Piet wil boer worden . . . Dit zijn z’n laatste woorden. Zij zegt nog even: ja . . . De wekker tikt op het bord. Gods barmhartige handen spreiden zich breed uit, over al zijn schepsel.