reutel hooren. Het was afgeloopen. Maarde ziel van Elisafan voer uit dit land van nooit vervulde begeerten en nooit voleinden strijd op naar de gewesten, waar geen onvolmaaktheid meer zal zijn en waar in plaats van worsteling is een eeuwige bevrediging van heerlijkheid tot heerlijkheid. Op zijn heffe gerust. Ben ik de helper? Heeft Jehova mij uitverkoren om de bazuin te blazen in Israël? Zijn er geen ande-i ren? Is er iemand meer onbekwaam dan ik? Zal God niet een anderen man uit de stammen van Efraïm of Ruben aangorden? Zal Hij de zwakke en onwaardige loot van Benjamin gebruiken? Deze en nog meer vragen verdrongen zich inde ziel van Ehud. Het onderhoud met Elisafan was een ontwaken geweest. De aandrang van zijn metgezellen om iets te doen, had den eersten stoot gegeven. De laatste woorden van den overledene hadden hem geheel wakker geroepen. Maarde bekwaamheid, zoo dacht hij, is bij mij niet. En dan: hoe zal ik de roepstem van Jehova onderkennen? Toen worstelde in zijn hart het onweerstaanbaar verlangen op om die stem te hooren. Of zou de Eeuwige alleen door daden spreken? Zou Hij den man, dien Hij mocht verkiezen, wellicht zóó leiden tot het heerlijk werk van de verlossing Zijns volks? Als hij, Ehud, nu eens gevoelde, dat de stammen als één man, inde kracht des Heeren, zouden opstaan! Als hij eens merkte, dat de oprech- HOOFDSTUK XL En dit was ook zeker: zijn begeerte om de armen en verdrukten van zijn volk te redden, had zich verheven tot een vurig verlangen, dat zijn hart van weelde deed zwellen. Zoo peinsde Ehud. Zonder twijfel zou God de waarachtigheid van de roeping waaraan hij dacht, op Zijn tijd, aan hem ten volle openbaren. lntusschen wachtte Mirjam op Eglon’s burcht, in vertrouwen op den God haars heils, de beslissing over haar toekomst. Ze twijfelde niet of Sera, de Efraïmietische, was, ingevolge een opdracht van den koning zelf, bij haar geweest. Eglon was begonnen zijn spel met haar te drijven. Toch vergiste zij zich. Niet Eglon, maar eenige grooten van het hof hadden deze samenkomst weten te bewerken. Aan Eglon’s hof heerschte namelijk, als overal in het heidendom, de kastenvorming. Niet in ’t openbaar, maar inden vorm van cöterie-groepen. Zoo had men hier de N- en de U-groep. Sera was nu de gezondene vaneen viertal hovelingen uit de N-club geweest. Een van de eigenaardige kenmerken van deze groep was, dat ze zich met groot en klein, die onder haar invloed kwam, trachtte te vermaken. ten, die Jehova van harte waren toegedaan, al zouden het er maar enkele honderden zijn, vol vurigen moed, zich op zijn roepstem zouden vergaderen! Maar dan kwam weer de twijfel. Hij, een man alléén. Hij, door Efraïm’s oudsten over het hoofd gezien. Hij, zonder aanstelling en roeping. Toch was één ding hem zeker. Hij moest nu voort! Hij zou doen wat zijn hand vond om te doen. Twee der hovelingen hadden Mirjam gezien. En met de fijne intuïtie van welopgevoede lieden, die hun wereld verstaan, waren zij er spoedig achter gekomen, wat zij van deze schoone slavin te wachten- hadden. Mirjam behoorde tot de zoogenaamde „welmeenenden”, de lieden, die „in alle eenvoudigheid spraken, zooals ze dachten”. Deze maagd was nog een „onschuldige.” Toen was tegelijk het denkbeeld bij hen opgekomen vaneen samenkomst van dit meisje met Sera. Het had hun reeds vooruit vermaakt. En zonder dat Sera het wist, hadden een vijftal van de hovelingen, achter het gordijn van den ingang verborgen, het onderhoud der twee vrouwen af geluisterd. Natuurlijk had Mirjam’s gedrag hen overvloedig vermaakt. Zoo iets gaf nog eens een frissche, echt welkome afwisseling. Dit spel moest voortgezet worden. De slavinnen, die, zooals Mirjam, voor den bijzonderen dienst des Konings waren bestemd, moesten gedurende drie weken voorbereid worden, eerde Koning haar zag. Deze voorbereiding bestond onder anderen uit allerlei wasschingen en zalvingen. Verschillende kleederdrachten moesten gepast en voor haar vervaardigd worden. En verder moesten ze den dienst zelf leeren. Mirjam onderwierp zich gewillig aan de eischen der hofgewoonten. De slavinnen van dezen dienst bewonderden daarbij niet alleen haar schoonheid, maar ook de vriendelijkheid en de gewilligheid, waarmede zij de telkens 'herhaalde ceremoniën vervulde. Intusschen waren hierbij sommigen, die zoowel de slavinnen als Mirjam zeer wonderlijk voorkwamen. Daar de gebruiken van het hof echter door den opzichter der vrouwen aan de toeziende slavin werden meegedeeld, ging deze geregeld met de uitvoering ook van de meest vreemde zaken voort. De meisjes wisten natuurlijk niet, dat de hovelingen van de Onder de nieuwe hofgebruiken nu, was er een, dat Mirjam weigerde aan te leeren. Toen hadden de hovelingen weer iets, waarmee ze elkander konden vermaken. Als deze slavin straks openlijk aan het hof moest optreden, zouden zij de eer wegdragen, dat ze voor de hoognoodige afwisseling hadden gezorgd. Intusschen, ook Sera werkte achter dit alles. Behalve dienares van den Koning, was Rachel in ’t geheim de vertrouwde van den voornaamste der N-manncn. En in het genot, dat deze hoveling en zijn medestanders reeds vooruit smaakten ten koste van Eljasar’s dochter, speelde de duivelsche haat van de zuster van Serug. Middelerwijl hadden de zes andere hovelingen want Eglon telde elf „vorsten” aan zijn hof het fijne spel van hun medegenooten doorvoeld. Deze mannen vormden de U-groep. Ze waren, naar ze zeiden, minder ontwikkeld en verstonden de kunst van intrigeeren ook niet zóó inden grond als de anderen. Doch ze hadden een kleinigheid op dezen voor. Zij dienden van harte den grooten Kamos. Wel vereerden ook de anderen Moab’s god, ja overtroffen ze de U-groep nog in het waarnemen van vele uiterlijke plechtigheden, maar ieder, die meeleefde, wist, dat de N-groep de wijsbegeerte der Twee Groote Onbekenden aanhing, waarvan de U- N-groep deze vreemde gebruiken in hun club hadden uitgebroed. En het hof van Eglon behoorde toch tot de nietswaardige kringen, waar men zich dagelijks blijde maakt met nietige dingen. Zoo werden dan ook de vruchten van het vernuft der N-club, onder veel vertoon en met waardeering van den smaak der hoeren, gaarne in het hofceremonieel ingevoegd. groep, juist om de vreeze van Kamos, een afkeer koesterde. Inderdaad noemden de vijf hovelingen van die groep zich „priesters inden tempel der Tweevoudige Wijsheid”. 1 Geheel anders de U-groep. Zij diende in alle eenvoudigheid Kamos. En als zij, waren ook Eglon en zijn legeroversten. Eglon was wat men noemde een vroom man, Soldaat in hart en ziel bovendien, en met een goeden aanleg voor de staatkunde, was hij een overtuigd aanbidder van Kamos en vol eerbied voor de groote góden van vele andere volken. Om de Groote Onbekenden lachte hij. „Laat ze maar komen met hun Onbekenden, als de vijand voor de poort staat,” was een bekend gezegde van hem. ’t Was nu wel niet heel verstandig van Eglon, dat hij zoo sprak; want in ’t geheim lachten de vijf heeren om deze „simpelheid,” zooals ze Eglon’s vroomheid noemden. „Geen wonder,” zeiden ze, _ „dat de Koning niet van de Twee Onbekenden wil weten. Hij is een vijand van alles, wat onbekend is.” Daarmede wilden ze zeggen, dat Eglon zijn leven lang rondom den Tempel der Wijsheid zou loopen, zonder dien ook maar eenmaal een blik waardig te keuren. Toen de U-groep gemerkt had, wat de hovelingen der N-groep op slimme wijze hadden gedaan, nam zij onverwijld haar tegenmaatregelen. Want tusschen de vijf en de zes heerschte een venijnige naijver. Weldra zouden zij de plannen van hun benijders aanvankelijk verijdelen. Inmiddels, dit alles ging tot nu geheel buiten Mirjam om. Zij vermoedde van deze intriges niets. Ook zou zij daarop geen acht geslagen hebben, dan alleen om zich nog meer aan Jehova en Zijn heilige Wet Ehud 6 te gewennen. Haar hulpe was van haar God, Die den hemel en de aarde gemaakt had, Die haar reeds, vóór de ure der verzoeking aanbrak, een trooster zond. ’t Was op een na de laatste avond van de voorbereiding. Nog eens hadden de slavinnen bij haar aangedrongen, om toch den wil van den ceremoniemeester te doen. Zij had echter geweigerd. De kleeding, had ze gezegd, is door Jehova tot een bedekking geschonken. De groote Schepper heeft den mensch verre boven het dier verheven. De kleeding is he,m geschonken, om zich te bewaren. Hij moet zich door een voegzaam gewaad behoeden voor schaamteloosheid, die Jehova haat. De schaamteloosheid is bovendien een oorzaak van verzwakking en vernietiging, zooals gij zelf en de meeste slaven en slavinnen aan dit hof eiken dag ondervinden. Ik zal dus uw kleeding, die te veel van het lichaam onbedekt laat, niet aantrekken. Nog eenmaal had men haar gedreigd met den toorn van Eglon. De Koning zou niet tevreden zijn. Het geringste verzet tegen zijn wil, zou hij met de wreedste martelingen straffen. „Zulke gruwelen zijn juist het gevolg van de schaamtelooze gedachten, die hier voortdurend gekoesterd en gekweekt worden,” had Mirjam geantwoord. De dienstdoende maagden hadden op het hooren van deze woorden den adem ingehouden. Op den genoemden avond zat Mirjam alleen. Zij was ineen eenvoudig kleed gehuld. Plots werd ze opgeschrikt door het wegschuiven van het gordijn voor den ingang. De deurwaardster diende een vreemdeling aan. Deze trad met haastigen tred binnen. Mirjam, die terstond was opgestaan, neeg. „Wie zijt gij?” vroeg ze, terwijl ze rustig den vreemdeling een rustplaats aanwees. Maarde vreemde man bleef een tijdlang bewonderend staan. „Ze hebben niet te veel gezegd,” mompelde hij. „Ik kom als vriend,” zei hij toen. „Mijn naam is Usar. Sedert eenigen tijd kom ik nu en dan als medegenoot tot den raad van des Konings vorsten.” „Zet u dan neder,” noodde Mirjam vriendelijk. „Maar gij eveneens,” drong hij met echt Oostersche wellevendheid. „En nu begin ik maar terstond met u de reden van mijn bezoek mede te deelen. Weet ge, dat de Koning huiverig is om u?” „Om mijf’ vroeg Mirjam, groote oogen opzettend. Ij sar knikte. Opeens rees hij overeind, liep naar den ingang en rukte het gordijn weg. Er was niemand. „Ik lieb de maagd weggezonden,” zeide hij. „Laat ons eens met elkander spreken.” Usar begon nu fluisterend te vertellen van zijn kennismaking met Ehud en van de afspraak, die zij beiden gemaakt hadden ten opzichte van Israël en van Mirjam zelf. Wat haar betrof verborg hij niet, hoe de zoon van Gera en hij zelf er niet aan twijfelden, of Joktan was deelgenoot geweest aan het bedrog, waarvan Mirjam het slachtoffer werd. Wat Israël aanging, er wasbeweging onder het volk. Men werd hoe langer hoe meer begeerig, om het juk van Moab en zijn bondgenooten af te werpen. Toen begon hij plotseling te zeggen, dat Moab een trotsch volk was. In zijn stammen heerschte de stille, majestueuse geest, die veehoudende volken eigen was. Het was de rustige trots van het groote bezit, dat steeds onder de oogen van zijn eigenaars bleef inde onmetelijke ruimte van de woestijn. Moab voelde zich verheven boven alle andere natiën. Dit gevoel was zijn weelde. Vanwege zijn kalme grootheid was het afkeerig van oorlog, ja van alle schokken en omwentelingen. Het ging zelfs zoo ver, dat het iedere omwenteling, hoe gewenscht en rechtvaardig ook, voor misdadig hield. Eglon heerschte over Israël en wilde deze heerschappij gaarne in rust genieten. Nu had men den Koning verhaald, dat het geslacht van Eljasar een machtig huiswas. Zijn invloed, had men gezegd, reikte van Gilboa’s bergen tot de Doode Zee. Of dit wraar was, betwijfelde Usar. Neen? Wel, hij had dit reeds vermoed. Van stonde aan had hij dit verhaal als een sprookje beschouwd, dat een deel der vorsten met een zekere bedoeling had opgedischt. De Koning geloofde het echter onvoorwaardelijk en had terstond bevolen om Mirjam toegevend te behandelen. Hij dacht er zelfs over, om haar tot koningin te verheffen, om zoo den volkrijken stam van Efraïm in het gevlei te komen. Esar vertelde nog meer. Hij zinspeelde, in verband met Mirjam’s aanstaande verhooging, op een mogelijke be vrij ding van Israël. Mirjam zou dan met den Koning in aanraking komen, zoodanig, dat alles mogelijk was. Het ging om "Eglon. Was hij er niet meer, dan zou Ehud, of wie dan ook de verlosser wrerd, de handen ruim hebben. De mindere vorsten waren in groepen verdeeld, die elkander vinnig benijdden. En ook stonden zij slechts met de oversten van Ammon in betrekking door den koning. Amalek handhaafde zijn ouden roep van zwerver. Hij toog af en aan. Men zou een oogenblik moeten kiezen, waarop Amalek verre was. Mirjam luisterde met belangstelling naar deze uiteenzetting. Met het snelle onderscheidingsvermogen, dat haar eigen was, vroeg ze terstond, of men haar misschien wilde gebruiken, en of zij een doodslag moest begaan. Neen, dat moest ze niet denken, trok Usar zich terug. Integendeel, in plaats, dat Usar iets van haar zou vragen, beloofde hij, dat hij haar zooveel mogelijk zou bij staan. En had ze een of ander te boodschappen aan haar ouders of misschien aan Ehud, dan wilde hij haar gaarne van dienst zijn. Hij zou overeen paar weken het hof weer verlaten. Zij moest intusschen het gesprokene voor zich houden. Als ze in nood kwam, behoefde ze dit slechts den knecht Agras, aan de poort, mede te deelen. Met deze woorden stond Usar op, groette en vertrok. Het Landhuis. Het kleinzieligste bestaan kan opeens groote beteekenis krijgen, zoodra er hartstochten ingrijpen. Dat was ook de weg des Heeren aan Eglon’s hof met Mirjam, de dochter van Eljasar. De eerste dagen gingen rustig voorbij. Mirjam was tot den Koning gebracht. Zij moest den gewonen dienst verrichten in het gedeelte van den burcht, dat de Koning bewoonde. De zitkamer, de zaal, waar Eglon gehoor' verleende, en de koelkamer, waren het domein van haar en nog drie meisjes, waartoe ook Rachel behoorde. Mirjam kende de oogmerken van Rachel niet, maar zij raadde in dit opzicht toch tamelijk juist. Met dien nuchteren zin, dien God zoo in ’t bijzonder aan sommige personen van het Semietische ras geschonken heeft, gevoelde ze inde voorname hoogheid, die Rachel toonde, zoo vaak deze onmiddellijk met haar in aanraking kwam, dat zij inde intriges aan Eglons hof een rol speelde. Eglon merkte deze grootdoenerij van Rachel met vermaak. Op een morgen, toen de dochter van Sera heel gewoon deed, alsof Mirjam er niet was en zich uitsluitend met Winda en Rafnath, de beide andere meisjes, HOOFDSTUK XII. de hartstocht maakt den onwedergeborene tot een slaaf der zonde en ook tot een knecht van zijn dienstbaren, wijl ze een inklevende onmatigheid is, die alle grenzen uitwischt. „Vertel!” beval Eglon. „Ge kunt intusschen wel zóo blijven liggen.” De Koning voegde inden regel terstond de straf bij het misdrijf. Voorover, ’t gelaat tegen den grond, de armen wijd uitgestrekt, begon Rachel toen te verhalen, wat Sera haar van het bezoek bij Mirjam had meegedeeld. Zij weidde vooral uit over de ongehoorzaamheid van „deze Efraïmietische”, zooals ze Mirjam voortdurend noemde. Rachel had zich namelijk reeds lang van Efraïm en Israël losgemaakt. De Koning luisterde aandachtig toe. Aan ’t einde beval hij haar op te staan. „Ge moogt hiervan aan niemand iets zeggen. Ga nu heen. Denk aan ’t geen ik u bevolen heb.” Verheugd vanwege Yt vertrouwen, dat de Koning haar had waardig gekeurd, verliet Rachel met luchtigen tred het vertrek. ’t Is twee dagen later. Sinds eergisteren brandt er een verschroeiende hitte op de heuvelen rond de Palmstad. Het dal van de Jordaan beeft inde gloeiende zonnestralen. Maar in het fraaie landhuis van Eglon, dat ten Zuid-Oosten van den burcht staat, is het koel. Hooge palmboomen wuiven van den oever der rivier tot waar de uitloopers van Renjamin’s heuvelen zich verheffen. Onder deze reuzen heffen myrthen en oleanders, mimosa’s en eiken in bonte afwisseling hun kruinen en begroeide stammen omhoog. Het landhuis is van alle zijden door het dichte geboomte ingesloten. Schoone sierplanten bloeien op de terrassen aan de voor- en achterzijde. Slechts op enkele plaatsen genieten ze een oogenblik van het zonnelicht, dat trouwens tóch nog sterk genoeg Het verhaal van Winda. „Winda, geef uw waaier aan Mirjam,” beveelt de Koning. „Gij zult ons nu een historie uit het land der Mendolaren vertellen.” Winda is afkomstig uit de heuvelen ten Westen der Kaspische zee. Deze blanke dochter uit het Noorden kocht de koning vaneen Hetiet. Zij is minder scherpzinnig dan Rafnath, maar rijker en levendiger in haar phantasie. Winda geeft den waaier in Mirjam’s hand en begint dan aldus te vertellen: „De Mendolaren, o Koning, maken deel uit van een groot volk, dal zich zeer ver naar het Noorden heeft uitgebreid. Onder ons heerschen van oude tijden af allerlei voortreffelijke gebruiken. Zoo leeren onze priesters onder anderen, dat de ouders, als ze een bepaalden leeftijd bereikt hebben, aan kant moeten gezet worden. Voorts staat het bij ons vast, dat onder de jonge mannen van de stam de wijsheid is. Wie ouder is dan vijftig jaar, telt eigenlijk gezegd onder de wijzen van den stam niet meer mede. Een ander schoon gebruik wordt nog bij ons onderhouden. Als er een overste sterft, worden uit zijn knechten en dienstmaagden vijf mannen en vrouwen gekozen, om terstond na de begrafenis rechtop inden grond gezet Ehud 7 HOOFDSTUK XIII. Toen de geleider vertrokken was, zagen we elkaar diep bedroefd aan. Deze gebruiken, waarmee wij kennis zouden maken, waren voorzeker zeer voortreffelijk. Zij muntten uit door eenvoud en onschuld. Maar wij hadden op zulk een verrassing niet gerekend. Met een vroolijk hart stapten we dan ook in Dahee aan wal. En ja, Dahee was een heerlijk land. De schoonste boomen, beladen met de sappigste vruchten, groeiden er zoomaar langs den weg. Bovendien was het een land van paleizen en lusthoven. Maar wat zagen wij vreemd op, o Koning, toen wij inplaats van naar een paleis, ineen duisteren en vochtigen kelder werden gebracht. Met de handen op den rug gebonden, een zweepdrager achter en één voor ons, moesten we dooreen lange gang loopen. Vervolgens werden we ineen grooten kelder opgesloten. De geleider, die ons van boord gehaald had, zeide: „Hier, o Mendolaren, zal u alles medegedeeld worden, wat gij weten moet. De voortreffelijke gebruiken van het eenvoudige en waarheidlievende volk der Dagiërs brengen mede, dat jaarlijks negen dochters van uw volk aan den grooten Radagastus worden geofferd. Eens bezocht deze god de kusten der zee, en veroorzaakte geduchte aardbevingen. Bij gelegenheid vaneen offerande, welke de wichelaars van de Dagiërs en die der Mendolaren tezamen aanboden, openbaarde de god hun zijn wil. Negen maagden uit elk volk begeer ik ieder jaar, zoo luidde zijn bevel. Gij zult dus nu aan dezen god worden aangeboden. Hij is zeer machtig. Als zoenoffers zult gij zijn macht ondervinden. Gij zult vier dagen zonder eten en drinken zijn, vervolgens zullen de geeseldragers u tuchtigen, en daarna zult gij door de dienaren van de wichelaars in het paleis van den god worden gevoerd. Dit paleis is zijn tempel. Het bevindt zich vlak achter dezen kerker.” Waar bleven nu de fraaie tuin en het lichtende paleis? Of zouden wij die niet eerder zien, dan nadat de god bevredigd was? Wij twijfelden, of we na de hongerkuur en de geeselingen van de milde Dagiërs nog wel zouden leven. En wat dan nog? Wat zou ons in dien fraaien tempel worden aangeboden? Deze gedachten stemden ons droef en als bij afspraak barstten we alle negen ineen luid gejammer uit, dat niet ophield voor wij, de een na de ander, in slaap vielen., ’t Geschiedde alles, zooals de geleider gezegd had. Vier dagen moesten we vasten. Toen kregen we eten en mochten we ook onzen dorst lesschen. Daarna ontving elk van ons een geducht pak slaag, zoodat we flauw tegen den grond lagen. Vervolgens werden onze banden voor goed losgemaakt. Achtereenvolgens kwam men nu alle dagen een van ons weghalen. De overblijvenden hadden een goed leven. Alleen gevoelden wij ons geradbraakt door de slagen. En de toekomst leek ons somberder dan ooit. Acht waren reeds gegaan. Ik was alleen overgebleven. Door oefening had ik het gebruik van mijn ledematen bijna teruggekregen. Waarom ik dit voor de gevangenbewaarders verborgen hield, wist ik zelf niet. ’t Was de morgen van den laatsten dag. Men zou mij tegen den avond wegbrengen. Onwillekeurig zag ik om mij heen. Zou er niet een middel zijn, om dit hol te ontvluchten? Dooreen opening, hoog inden vochtigen muur, viel een flauwe lichtglans naar binnen. Hoe gaarne zou ik dezen somberen kerker verlaten. Een bang voorgevoel neep mijn hart samen en belette mij bijkans het ademhalen. Het lot van den tempel vervolgde mij zelfs in mijn droomen en had me meer dan eenmaal uit den slaap doen opvliegen. Plotseling werd het duister om mij heen. Eerst Met vaste hand greep ik het aan. De man wenkte opnieuw. Zonder mij een oogenblik te bedenken, klom ik bij het touw omhoog, terwijl ik met de knieën tegen den wand steunde. Even later bevond ik mij naast mijn redder op een vierkant perk, dat zich achter den kerker bevond. Aan alle zijden waren muren. Hij nam mij bij de hand en bracht mij naar een hoek, waar een groote eik zijn takken ver over den muur stak. Door middel vaneen ladder kwamen wij inden boom en vandaar uit ineen groot bosch. Eerst nadat we een kwartier geloopen hadden, bleef de man staan. Het was een schoone jongeling. Hij noodigde mij uit om te gaan zitten, en begon aldus te spreken: „Gij wilt weten, wie ik ben? Welnu, ik behoor tot de wachters van den kerker. Gij hebt mij reeds eenmaal gezien, toen ik een van uw medegenooten haalde. Bij die gelegenheid heb ik u lief gekregen en besloot u te verlossen. Een half uur van hier ligt een schip voor ons gereed. Het zal ons beiden opnemen. Als ge wilt, gaan we terstond. Zoodra wij aan boord zijn, zal de schipper afvaren.” Gij begrijpt gewis, o Koning, hoe verheugd ik was. Wij begaven ons terstond op weg. Het ging zooals de jonge man gezegd had. Een uur later bevonden we ons reeds in volle zee. Onder de aangenaamste gesprekken brachten wij, terwijl wij tegenover elkaar op het dek zaten, den tijd dacht ik, dat er een wolk voorbij het venster trok, maar toen ik naar boven keek, zag ik een man voor de lichtopening. Hij wenkte mij, dat ik spoedig bij hem moest komen. Ik begreep hem eerst niet, maar daar voelde ik opeens een langwerpig ding om mij heen kronkelen, ’t Was een touw. door. Hij vond Winda een mooien naam. En ik vond behagen inden zijne. Verdada heette hij. Hij liet het mij aan niets ontbreken. En tevens wist hij op de aangenaamste wijze den tijd te korten. „Als gij gebleven waart,” zeide hij, „dan hadt ge eerst drie dagen brood met haren en nagels van den god moeten eten. Bij den minsten tegenzin dien gij toondet, had men u gegeeseld. Daarna werd gij drie dagen door de wichelaars en hun helpers mishandeld en eindelijk hadden ze u geworgd met het heilige koord. Dit brengen de gewoonten van ons eenvoudig en gastvrij volk mede.” In 1 eerst vond ik ’t nog wel jammer dat ik zulk een eenvoudig en vriendelijk volk niet had mogen dienen met het offer van mijn leven. Maar Verdada stelde mij gerust. Zij zouden een ander nemen. Wij, hij en ik, gingen in het land der Gariërs, dat ver in het Noorden lag, huwen. Een schoon leven zou ons daar wachten. De Gariërs waren eerlijk, trouw en gastvrij. Helaas, inden nacht vóór weden wal zouden bereiken, verdween Verdada. De schipper, die tot het trouwe volk der Gariërs behoorde, had hem gedood en over boord geworpen. Mij bond hij met zilveren ketenen en verkocht me aan een koning, die een lustslot aan de rivier de Garos had. Waarom deze mij later aan een koopman overdeed, en hoe ik eindelijk op de markt te Baalbek aan een Egyptenaar verkocht werd, is u, o Koning bekend. Reeds eerder mocht uw dienstmaagd u die lotgevallen mededeelen.” Een andere God, een andere taal! Heeft Mirjam nog met instemming naar Rafnath’s verhaal kunnen luisteren, de vertelling van Winda heeft haar met ontroerenden tegenzin vervuld. Voor ’t eerst in haar leven heeft ze de laffe en onzinnige goddeloosheden, de dwaze gruwelen vaneen ontzenuwd en wegstervend heidendom daaruit beluisterd. De toorn vaneen heilig God moet ook rusten op een hof als dit, waar schandelijkheden alsof ’t gewone en nuttige zaken waren, worden aangehoord. Trouwens Moab’s afgoden zijn niet beter dan de ijdelheden van andere volken. Zoodra de Koning Mirjam wenkt, om op haar beurt het gezelschap met een vertelling bezig te houden, geeft ze haar waaier aan Winda terug en begint op de volgende wijze haar verhaal: „Mijn leven, o Koning, ging in het huis mijns vaders gelukkig voorbij. Daarin is niets gebeurd, wat u zou kunnen bezig houden. Maar het gelieve u te luisteren naar een schoon verhaal over den tijd, toen onze vaderen nog slechts weinigen in getal waren en als vreemdelingen in Kanaan woonden.” Eglon’s gelaat ontspant zich een weinig en hij luistert welwillend. De anderen glimlachen spottend. Mirjam’s verhaaltrant is goed. Haar stem is ook HOOFDSTUK XIV. helderder dan die der andere meisjes en bezit een volle, natuurlijke klank. „Inde dagen,” gaat Mirjam voort, „toen over Egypte de koningen der Amorieten heerschten, werd een jongeling van ons geslacht op de markt te Tanis. als slaaf verkocht. Tanis waste dier tijde, o Koning, de schoonste stad van Egypte. Een machtig heer, Potifar geheeten, een overste van Farao’s wapenknechten, werd zijn meester. In ’t eerst belastte deze heer den jongeling, die Jozef heette, met arbeid op het veld. Weldra bleek hem, dat zijn nieuwe slaaf, hoewel nog slechts achttien jaar oud, zeer uitmuntte in wijsheid, en grooten ijver betoonde in zijn werk. Deze eigenschappen waren in die dagen schaarsch, zoodat Jozef bruikbaarder was, dan al de andere knechten en dienstmaagden. Daarom verzuimde Potifar niet om zeer nauwkeurig op hem te letten. ' i 1 ! > En wat zag hij?” Eender hovelingen van Eglon ziet een ander, die tegenover hem zit, met plotseling hoofdbeweeg aan, trekt de wenkbrauwen hoog op, bijna tot aan den kalen schedel toe, en beweegt den wijsvinger van de rechterhand verscheidene malen snel op en neer. Doch Mirjam laat zich door dit gebarenspel in ’t minst niet van streek brengen. Ze begrijpt zeer goed, dat deze. mannen nu reeds gevoelen, wat zij met haar vertelling beoogt en haar de eer vaneen aandachtig gehoor niet gunnen. Doch gesterkt in haren God vervolgt ze luider en dringender: „Hij merkte dat zijn volk ijveriger werkte, zijn land bracht meer en meer op, zijn kudden vermeerderden sinds Jozef in zijn dienst was. Potifar bemerkte, dat Jehova, de God van Jozef, alles wat hij had overvloedig zegende. Toen nam hij den Hebreeuwschen jongeling, zooals De overste Potifar bezat een schoone vrouw, die hij volkomen vertrouwde. Doch zij beloonde de achting, die hij voor haar koesterde en de liefde, welke hij haar bewees, met de snoodste ondankbaarheid, in stede dat zij hem onderdanig was, en hem haar» heer noemde” Rachel.ziet, als Mirjam deze woorden zegt, snel naar den overste, dien zij, behalve den Koning, dient. Tegelijk trekt ze een lang gezicht. „Zij was Potifar niet trouw. Sommige huisslaven, die van haar zedeloos leven wisten en die ze daarom moest ontzien, hielpen haar, haar ontrouw te bedekken. Op zekeren dag, toen Jozef alleen in het huis bezig was, riep de vrouw van Potifar hem bij zich. Zij sprak hem aan, alsof hij haar man was hem överhalen om kwaad met haar te doen.” Alle toehoorders van Mirjam glimlachen. Wat drukt dit meisje zich onnoozel uit. En wat simpele gedachten. „Hij weigerde. Doch zij hield aan, dag aan dag. Eindelijk geschiedde het, op een zekeren dag, dat zij Jozef bij zijn mantel greep en hem vasthield, om hem te dwingen haar wil te doen. hij Jozef gaarne noemde, bij zich in huis en stelde alles, wat hij had, onder zijn hand. Jozef volbracht ook in het paleis, zoo goed hij kon, zijn plicht, omdat hij de wet van den God onzer vaderen liefhad. Ook vreesde hij Jehova met zijn gansche hart.” .... „Wie weet, welke slechte streken hij in het geheim uithaalde. In die Egyptische paleizen gebeurde heel wat,” valt de voornaamste der hovelingen haar gemaakt ernstig inde rede. „Het is, zooals gij zegt, heer. Ook in het paleis van Potifar heerschte benevens leugen en bedrog, de zedeloosheid. Maar hij wierp den mantel los en liep snel naar buiten. „Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God!” riep hij. Toen begon de vrouw te schreeuwen: „Kom te hulp! Kom te hulp! Hij heeft den Hebreeuwschen man hierin gebracht, om met ons te spotten!” Ze gebruikte de wangunst, welke de andere slaven ten opzichte van Jozef koesterden, om Potifar tegen Jozef op te stoken. Nauwelijks was Potifar in zijn huis gekomen, of deze goddelooze, sluwe vrouw riep hem bij zich. „Jozef is bij mij gekomen, om mij op een schandelijke wijze te beleedigen,” loog zij. „Nog al snugger,” bromt eender hovelingen. „Maar ik heb hem bij zijn mantel gegrepen, zei ze. Tegelijk toonde ze het kleedingstuk van Jozef, dat ze zorgvuldig bewaard had. Nu werd op Jozef de schuld geladen. De leugen vloeide uit den mond van deze vrouw, als het water, na een overvloedigen regen, uit de rotssteen. Potifar liet Jozef inde gevangenis werpen. Doch God verloste hem, en maakte hem heer van Egypteland!” „Ik weet het,” valt Eglon in. „Een hoofdman uit Ruben heeft mij eens die geheele geschiedenis medegedeeld. Wel, me dunkt, het begint te schemeren. De zon daalt reeds achter de heuvelen van Efraïm. We zullen ons naar buiten begeven.” Met deze woorden staat Eglon op en door zijn hovelingen begeleid, gaat hij inden lusthof, die zich achter het landhuis tot aan de rivier uitstrekt. De meisjes blijven achter. „Gij hebt uw doel niet bereikt,” voegt Rachel op bitsen toon Mirjam toe, terwijl zij en haar twee gezellinnen het lichte siergewaad voor de werkkleeren verwisselen. „De Koning en zijn vorsten vinden zulke verhalen bespottelijk.” Mirjam zwijgt. Zij heeft deze opmerking uit den mond van Rachel verwacht. Zij heeft ook tevoren geweten, dat zij alléén zou staan. Immers, het verbondskind, dat van Jehova afwijkt, wil dien naam, naar het voorgeeft, misschien nog wel voor de menschen belijden. Maar men vindt steeds de wijze, waarop een ander het doet, geheel verkeerd, of het ooqenblik is slecht gekozen. De hovelingen gaan inmiddels op een fijne wijze met Mirjam’s simpel verhaal aan ’t spotten. Hoe verbaasd kijken ze echter, als Eglon hun met een paar forsche woorden ’t zwijgen oplegt. Heeft de Koning zich inderdaad iets van het verhaal aangetrokken? De liefde van Kaïn. 1 Joh. 3:11 en 12. Drie weken waren sinds verloopen. Nog steeds blakerde de zonde verdroogde velden van Syrië en Kanaan. Men begon te spreken overeen offer. Kamos, de zegenbrengende, die alles uit zijn lichaam en zijn bloed gemaakt had, en nog onderhield, had wel de groote monsters vaneen lang verdwenen voorwereld door zijn heerlijk licht verdreven, maar dood waren ze niet. En Moloch, hoewel onderworpen aan den grooten god, had onder diens toelating nog veel macht. Had hij niet reeds weken lang de verkwikkende warmte omgezet in blakerend vuur? Lekte hij niet met zijn verterende tong de velden dor en de beken droog? Ehud was in dien tijd aan het hof geweest. Hij had uit naam van de oudsten in Benjamin geklaagd overeen inval, waarvan twee bloeiende plaatsen het tooneel waren geweest. Wat Eglon geantwoord had, leek hem veinzerij. Men wilde den god verzoenen. Offers uit Benjamin, zoowel als uit Efraïm waren noodig. De onderworpenen immers stonden hoe langer hoe stouter tegen Kamos op. Geen wonder, dat diens toorn tegen zijn volk ontbrand was, HOOFDSTUK XV. en de priesters afdoende offeranden voorbereidden. Terwijl Ehud op zijn terugweg het breede voorplein van den oostelijksten burcht der Palmstad overstak, dacht hij, dat er geen systeem, geen vaste lijn meer in dit heidendom was. Immers, nog kort geleden had Usar hem over Eglon’s vrees gesproken, die den Koning weerhield, om in Mirjam een stamhoofd van Efraïm te beleedigen. En nu dit! Bij de poort gekomen, ontmoette hij Usar zelf. Deze vergezelde hem een eindweegs. Hij sprak over den toestand met veel kennis van zaken. De vereering van Kamos, hoe gemeend en dooreen eeuwenoud ritueel gevestigd, was niet de hoofdzaak. Een duistere, alles ontwrichtende macht, werktin de woestijnstammen. Usar zelf gelooft soms ook, dat de Allerhoogste twee machten, steeds met elkaar in strijd, doet inwerken op deze volkenwereld, die door bloed bedwelmd, geen rekening meer houdt met verleden en toekomst en dus op den indruk van het oogenblik leeft. Dat althans was de staatkunde van Eglon s hof. Men zou inderdaad, als de droogte nog langer stand hield, niet schromen eigen zonen en dochteren in Moloch te verbranden. Wat waren ook zonen en dochteren m dit geslacht, dat niet schroomde ze tot voorwerpen van slavernij te bestemmen inden dienst van vreemden! En ging aan het offeren van die zoogenaamd „liefste panden7' niet een zinnelooze mishandeling vooraf? Nu hadden de wichelaars offers uit Israël aangeraden. Ehud kon er op rekenen, dat de booze, duistere macht, die hier werkte, zich bij de aanstaande, zoogenaamd geheiligde plechtigheden, ongebonden zou laten gelden. Ehud moest weten, wat hij te doen had. De zinnelust zou op de meest onbeschaamde wijze botgevierd worden. Men zou zich uitleven. Eglon, hoewel staatsman en krijgsman, stond ge- Mirjam was inden burcht. Zij diende den Koning nu in zijn ontvang- en zitkamer. Men had haar geen lichamelijk letsel toegebracht. Enkel was zij het voorwerp van aller spot en minachting. Haar lot was echter, naar Usar’s wijze van zien, beslist, juist wijl ze zich nimmer aan de zeden van het hof vermocht aan te sluiten. Zij was daartoe te vól Jehova, drukte Usar zich zeer eigenaardig en zeer juist uit. Daardoor zou zij ’t slachtoffer van Eglon’s hartstocht worden, tenzij haar God haar bevrijdde. Hij, Usar, sloeg haar gade en wilde doen, wat hij kon om haar te bewaren voor ’t leed, dat haar bedreigde. Hij had haar zelfs reeds een verlossenden voorslag gedaan, dien zij echter had afgewezen. Hij wilde haar gebruiken om Eglon te dooden. leder moest zijn leven, trots alles, bewaren. Zij zou het kunnen doen, bijna zonder gevaar voor eigen leven. En... als Eglon wegviel zouden Moab en Ammon zeer zeker inde eerste oogenblikken volstrekt machteloos zijn. Ehud vond deze laatste opmerking zeer waar. Toch verzette hij zich krachtig tegen Usar’s voorslag. Te meer deed hij dit, wijl de woestijnvorst, om na den eersten stoot zeker te zijn van de overwinning, een verbond tusschen Israël en de Kanaanietische volken noodzakelijk keurde. Usar sprak: Jehova is de Eeuwige, en mitsdien staan alle volken met hem in betrekking. Niets is builen Hem. De wolken, de sterren, zoowel Wagen als Orion en volk bij volk, alles gehoorzaamt Zijn wenken. Als Hij spreekt, wordt de aarde beroerd. Op Zijn bevel heel onder het ritueel van Kamos’ vreeselijken dienst. Sterk trok hem bij offerplechtigheden de onmatigheid, die trouwens door Kamos’ wichelaars als godsdienstig gebruik was voorgeschreven. Wist Usar ook iets van Mirjam? alleen sluiten de volken verbintenissen en vernietigen zij elkander. , Maar Ehud ging dieper op het wezen der dingen in. Hij betoogde, dat Jehova één volk had geheiligd tot in eeuwigheid, om alle andere te behouden. Maar dit was niet alles. Hoofdzaak der allerinnigste verbintenis tusschen Jehova en Israël was de verhooging van Zijn grooten Naam, had Mozes geleerd. En daarom zou Israël zich nooit of nimmer met andere volken kunnen verzwageren en zich ook niet, om het heilige erf te behouden, met de inwoners kunnen verbinden. Het zou tot in alle eeuwigheid een afgezonderd volk zijn. Dit volk, zoo had Jehova door den mond van Israels grooten vijand Biliam, den waarzegger uit Mesopotamië, gesproken, zou alléén wonen. Zelfs had Mozes niet onduidelijk voorspeld, dat ook de wrijving tusschen de stammen in zijn midden eens geheel zou ophouden. Bovendien was Mirjam niet door den Heere geroepen, om een aanslag op Eglon te ondernemen. Usar raadde toen, dat men Joktan, die te Bosra woonde, nog eens zou bezoeken. Hij oefende veel invloed op Églon uit. Wellicht kon hij Mirjam, die hij mede verraden had, thans nog redden. Over twee weken hoopte Usar naar het Oosten te reizen. Indien Ehud hem dan eens vergezelde? Hoogstwaarschijnlijk zou er bij dezen rijkaard, onder de geheel veranderde omstandigheden, dan nog iets voor Israël te behalen zijn. ’t Was een week later. Egion hield zijn hof met meer inde „Verheffing.” Hij was naar den grooten burcht teruggekeerd en woonde inde noordelijke helft, die tegen het Oosten lag. Men kwam hier binnen dooreen groote zaal, welke aan de achterzijde met een zwaar gordijn vaneen smal vertrek was af- geschut. Achter dit smalle vertrek bevond zich de ontvangzaal. Men kwam er binnen dooreen poortvormige opening, die dooreen zware deur was gesloten. Behalve deze ingang waren er nog een drietal kleine poortjes. Een gaf den doortocht vrij naar de kamers der dienstbaren van den Koning, dooreen ander kwam men langs een smalle kronkelende gang, die grootendeels inden zwaren muur liep, aan de voorzijde van den burcht naar buiten, terwijl een derde deurtje toegang tot den Noordoostelijken toren gaf. Recht tegenover de groote deur was een kleine verhooging der vloer. Als men deze was overgeloopen, hing er een gordijn, en daarachter liep een smalle doorloop naar de koele opperzaal, die voor den Koning alleen was. ’t Vertrek lag, zooals uit het voorgaande blijkt, hooger dan de ontvangkamer. Feitelijk stak het vooruit en wel inden Oostelijken muur van dezen grooten Myreenschen burcht, een muur, die om de kamer geheel te omvatten, aan die zijde dubbel gebouwd was. Inderdaad kon de warmte hier evenmin doordringen als ineen diepen kelder. Op een namiddag kwam een hof slaaf Mirjam halen. Zij was reeds twee dagen afgezonderd geweest en het was daarom geen verrassing toen de bode haar zei, dat ze alleen inde tegenwoordigheid van den Koning moest verschijnen, die haar binnen de wanden van zijn meest afgezonderde kamer, de koele opperzaal, wilde ontvangen. Zij volgde den slaaf door vele gangen en kamers in het genoemde vertrek. Er was niemand. Nadat de geleider een zetel had aangeschoven, verliet hij Mirjam en sloot de deur aan de buitenzijde af. De Efraïmietische was hier nimmer geweest, al wist zij zeer goed, dat de koelkamer er was, al kende ze ook de plaats, waar ze lag. Zij rilde. De kilte in dit vertrek deed haar huiveren. Maarde gezonde doch- Ehud 8 ter van Israël was niet gewoon aan nietige indrukken van buiten toe te geven. Ze begon terstond op en neer te loopen en wreef zich onderwijl armen en schouders, waardoor haar bloed sneller begon te stroomen en een aangename warmte zich door al haar leden verspreidde. Plots, juist op ’t oogenblik, toen ze al heen en weer stappend bij den muur was, hoorde ze een stem, die blijkbaar uit de verte in het vertrek doordrong. Snel bukte ze zich en bij het schemerlicht, dat door twee hooge ramen inden tegenovergestelden wand daalde, ontdekte ze na eenig heen en weer kijken een smalle opening. Hier was, zeer zeker, het geluid doorheen gekomen. Wat haar ’t meest verrast had, was echter met het spreken zelf. Neen, haar belangstelling was inde hoogste mate gewekt, omdat door deze smalle opening inden zwaren wand haar naam geklonken had. Eigenaardig verschijnsel! Het was ook haar naam geweest, dien Ehud inde grot beluisterd had. Waarom houdt de wereld zich zoo intens met den rechtvaardige bezig? ~ Zij aarzelde dan ook geen oogenblik om haar oor voor het luistergat te brengen en wachtte nu met spanning op ’t geen er ging volgen. Doch ’t bleef stil. . Had ze zich vergist? Was ’t overspanning yan zenuwen geweest? Daarvan kon geen sprake zijn. Haar zenuwen, gewend aan schokkende gebeurtenissen, gestaald dooreen sterke, geregelde voeding en een leven inde buitenlucht, bovenal dooreen vast vertrouwen op den Almachtige, kenden nimmer afwijking door vrees of overspanning. Op eens daar hoort ze dezelfde stem opnieuw, scherp, hysterisch snel, met den eigenaardigen bijklank van verwaten hoogmoed, die Rachels stem- geluid, wanneer ze aan ’t vertellen is, kenmerkt. Nu eens zeer luid, dan wat zachter, maar altijd met een half krassenden bijtoon, vertelt Rachel vaneen jonge vrouw uit Efraïm. Aan wie? Zijn het vorsten, slavinnen of andere bedienden? ’t Feit, dat Rachel vrij is want ze merkt duidelijk genoeg, dat ze ’t woord niet tot den Koning richt doet Mirjam denken aan haar eigen lot. Zal de Koning nu komen? Maar neen. ’t Is nog te vroeg. Eglon heeft de dienstdoende maagden zeker weggezonden, om zich te versterken aan den maaltijd, met twee of drie uitverkoren vorsten. De meisjes zijn vrij. En ongetwijfeld verhaalt Sera’s dochter op haar gewone, levendige trant, dit belangwekkende verhaal, zooals ze ’t daar juist zelf noemt, aan Rafnath en Winda. Met klimmende belangstelling luistert Mirjam naar de vertelling die met zoo’n eigenaardigen klank tot haar komt. „Ze was een lief meisje o, jullie kent de Ngroep, ha! Zulke valsche lui! Altijd zitten ze anderen te hekelen. En dan op zoo’n valsche manier, met ’n goedwillig glimpje op ’t gelaat. Maar ik zeg: 'n lief meisje, ’n Landmeisje. Getrouwd! Met ’n herder! Soms hadden ze twist. Echt landelijk. En gezellig. Eens was zij met haar man op het land, aan het wieden, en hun zoontje speelde bij hen. Zij zag een muis loopen en hij beweerde, dat het weet ik ’t welk ander dier was. lk overdrijf niet, zij was een eenvoudig meisje, precies ’n U-schepsel, gewoon, geloovig. Ze kregen twist over de muis of wat ’t geweest is. ’t Liep zóó erg, dat hij' haar met ’n distel, dien hij juist had uitgetrokken, om de ooren sloeg.” Mirjam denkt, dat de Koning soms door deze opening vreemde dingen hoort. Maar als ’t niet méér beteekent, dan dit gesprek, is het luisteren zeker de moeite niet waard. Uit haar eigen leven in haar vaders huis herinnert ze zich een voorval als dit, wat Rachel vertelt, en daarin was zij zelf betrokken. En ’t spijt haar dat dit kind van Israël op zoo’n wijze over de dochteren van haar eigen volk spreekt. Maar Rachel gaat inmiddels door, en wat ze nu verder vertelt is zóó verdraaid en leugenachtig voorgesteld, dat Mirjam zich werkelijk begint te ergeren. „Hij wil haar verder tuchtigen en op landelijke wijze grijpt hij naar heur vlechten. Maar zij vlucht en snelt zoo vlug ze kan naar de poort der stad. Wat wil echter ’t geval? Juist op dezen dag zitten de vader van het vrome, landelijke meisje en die van den oprechten herder op den rechterstoel. Als de jonge vrouw komt aanhollen, zien ze reeds vreemd op hun achtbare neuzen, maar hun verbazing neemt niet weinig toe en de b ree de spieren rondom hun vochtige oogen zwellen bedenkelijk op, als ze achter de vrouw den herder zien rennen en daar achter hun eenigen zoon. Ik behoef niet te zeggen, dat het landelijk vrouwtje de eerste was inde poort. Zij brengt haar klachten in. Maar nauwelijks heeft ze uitgesproken, of haar man breekt ineen stroom van beschuldigingen los: lui, lomp, brutaal, steeds ontevreden, en nog al veel meer is zijn Mirjam. In één woord: ’t spijt hem duizendmaal op één dag, dat hij voor zijn leven aan haar verbonden is. Nadat de rechters alles zoo geduldig mogelijk hebben aangehoord, zien ze elkander een tijdlang peinzend aan. Men kan zien, zij zijn met de zaak verlegen. Tot daar bij geval een reiziger de poort nadert. . „Wacht,” zeggen de beide vaders precies tegelijk, „laat ons hem ’t geval eens voorleggen, dan kunnen wij daarna beslissen.” Zoo gezegd, zoo gedaan. De „Wel,” zegt de reiziger, nadat hij ’t heele verhaal geduldig heeft aangehoord, „mij dunkt, de man is onschuldig. Hij is hóór héér!” Forsch krijschend, met onnavolgbaar deftigen klank, worden de beide laatste woorden uitgesproken. „Deze lieden wonen, als ik ’t wel heb, een half uur buiten deze stad, in ’t open veld. En is er niet een schapenstal naast hun huis?” De rechters bevestigen dit volmondig. „Dan behoort deze vrouw gedurende één nacht in den stal der schapen te worden opgesloten.” Mirjam had nooit kunnen bevroeden, dat iemand zóó innigen afkeer zóó bitter minachtend in zoo weinige woorden kon uitdrukken, eer ze Rachel den laatsten zin had hooren zeggen. En zij beseft thans eerst goed, waarheen de club-vorming een samenleving, als aan dit hof wordt gevonden, kan voeren. Hier is de heerschappij van alle waarachtig leven in God uitgesloten. Zij, Mirjam, moet bij de schapen. Wel, het is goed. Ook daar kan Jehova haar heil wezen. „De rechters beslissen in dezen zin,” gaat Rachel voort. „Ondanks haar huilen en kermen komt het landvrouwtje bij de schapen. Terwijl hij in z’n huis zit, hoort haar man het bittere geklaag van zijn geliefde Mirjam standvastig aan. Het móet zoo. De rechter heeft beslist. Als vader morgen komt vragen naar de uitwerking der straf, zal hij eerlijk kunnen zeggen, dat ’t vrouwtje haar nacht in het schapenhok heeft uitgezeten, en naar hij hoopt, zal hij er reiziger wordt aangeroepen en de vader van het landkind vertelt hem de twist van het begin tot het eind. Daarna worden Ruben en Mirjam nog eens gehoord. bij kunnen zeggen, dat zij zich ook onvoorwaardelijk aan haar héér heeft onderworpen.” Een kort en daverend gelach, dat van de toehoorders komt, schokt door de opening. Mirjam keert zich een oogenblik af. Deze Rachel behoort zonder twijfel tot de diepst gezonkenen in ’t midden der heidenen. „Maar ’t aardigste was, dat hij zijn vrouwtje nooit terug zag,” gaat Rachel luchtig voort. „Den volgenden ochtend waren zoowel de schapen als Mirjam verdwenen. De reiziger was een gewiekste koopman uit de Moabieten geweest. Hij was inden nacht, dooreen of twee knechten vergezeld, den stal binnen gedrongen en had allen weggedreven. De schapen grazen inde vlakke velden. En het aardige landvrouwtje, nu dat kan voor mij waterdraagster of kamermeisje zijn Maar... stil... daar gaat de Koning. Hij komt... hij komt! o Wee'. Mirjam! o Wee!” De Koning komt! Dé Koning komt! Mirjam heeft zich van de opening afgewend. Hij komt! En zij moet hem ontvangen. Is thans het beslissende oogenblik aangebroken? Zal Joktan’s schandelijke handel nu vrucht dragen? Hij heeft dit alles natuurlijk niet voorzien. Hij heeft niet voorzien, dat dit stille, eenvoudige meisje den strijd zal op nemen tegen den machtigsten koning van het Westen. In zijn van God zoo ver afgeweken leven is geen plaats geweest voor deze gedachte. Hij heeft haar voor kamermeisje bestemd. Of eigenlijk is ’t Rehiïs voorstel geweest, dat hij niet volstrekt heeft tegengesproken. En later heeft hij honderd zilverlingen ontvangen. Wee over deze Joktans met hun fluweelen tong en lief gedoe. Het gaat altijd ten koste van de oprechten van hart. En het voert steeds tot een bitteren strijd. O zeker, voor de stofvergoding, waaraan de Joktans zich hebben overgegeven, wordt hun verbolgenheid en toorn vergolden, maar hun goddeloosheid brengt ook de rechtvaardigen in diepten, waarin ze, indien God niet getrouw was, eeuwig zouden verzinken. HOOFDSTUK XVI. „Sta op,” zegt Eglon. Mirjam gehoorzaamt. En in haar vrijmoedige houding en open blik leest de trotsche Moabiet, dat hier het geloof is aan een macht, grooter dan de zijne. Bij dien Macht zinkt hij in het niet. En ver verheven boven zijn volk, is het volk Israël, dat alleen woont. Maar Eglon ergert zich niet. Deze houding van Mirjam bevalt hem. Want nog eenmaal is hij onder den invloed van de IJ-club geraakt. Zijn hovelingen hebben hem opnieuw overtuigd, dat men deze Efraïmietische schoone moet ontzien. Men behoort, zoo mogelijk, Moab’s invloed door haór op Israël te vermeerderen. Natuurlijk ontleenden die heeren hun beweegredenen niet aan Moab’s welzijn en nog minder is bij hen de begeerte om den Koning te steunen inde uitoefening van zijn macht. Hun streven is alleen de N-club te beschamen, als deze zich reeds verkneukelt in het vooruitzicht op Eglon’s verlegenheid en kluchtigen toorn, zoodra „het landmeisje” hem in ’t gezicht De deuren van de koele opperzaal worden geopend en weer gesloten. En op zijn breeden stoel zet zich Eglon, de koning der Moabieten. Hij is alleen gekomen. Geen der vorsten vergezelt hem. Maar Mirjam is niet alleen. De Koning der koningen staat haar bij. Op haar frisch gelaat, uit haar fiere houding spreekt het geloof, dat Jehova, de Verbondsgod, Die redt, aan haar rechterhand is. Een poos ziet Eglon, met flikkerend oog, op de maagd neer, terwijl ze, in nederige houding, gebogen voor hem ligt. Weet hij, dat in dit neerbuigen alleen maar tot uiting komt het voornemen, om hem zóóveel te dienen, als dat kan zonder zonde? In Mirjam althans is niet de vrees van de slavin. zal weerstaan. Dat zullen zij nu eens beletten. En met het koelste gelaat en onbewogen zullen ze de leden van de N-groep voorbijgaan, als hun plan straks openlijk uitgevoerd wordt. Maar al de plannen der hovelingen, al de intriges van Sera en Rachel, en ook de verlangens van Rglon, zullen niet kunnen ingaan tegen de kracht, die Mirjam ondersteunt. „Ik heb u doen komen. Gij zijt vrij 1” glimlacht Eglon. Een oogenblik vervaagt het waas van droefheid, dat inde slavernij voortdurend Mirjam’s oog verduisterd heeft. Maar dan opeens wordt Eglon getroffen door de vastheid van Mirjam’s zachte, diepe oogen. Snel werpt ze het schoone hoofd met majesteit achterover en hem doordringend aanziende zegt ze: „Kan ik vrij zijn, o Koning, terwijl mijns vaders huis gebukt gaat onder wreede slavernij?” „Gij zult vorstin zijn. De gouden band, die alleen koninginnen dragen, zal uw rechterarm versieren. In u zal Israël de naaste aan mijn troon wezen.” Er is afwachting in Eglon’s stem. Mirjam heeft het gevoeld. Hij méént het. Maar dit opent terstond haar blik voor ’t groote gevaar, dat haar dreigt. Want deze machtige kent den waren God niet. En daarom is in hem een geheel andere oprechtheid, dan die uit de waarheid Gods is. Zal zijn verhooging niet haar diepste vernedering zijn? En houdt zijn plan niet de blijvende verdrukking van Jehova’s erfvolkin? Een diep, onzegbaar diep gevoel van afkeer maakt zich van Mirjam meester. Als hij haar tot den dienst in het slavenhuis vernederd had, om onder Sera’s toezicht de wol te wasschen voor het spinhuis, dat aan ’t voorplein van den burcht uitkomt, dan zou ze hebben gezwegen. Maar nu hij haar gebruiken wil om het volk des Heeren in onderdrukking en slavernij te houden, nu hij van haar vraagt de zonde te begaan, waardoor Gods volk reeds menigmaal zoo zwaar is gestraft, nu in haar Jehova vernedert zal worden, nu strekt zij den rechterarm uit en helt haar hand omhoog: . De Heere, de God van Israël beware mi], o Honing, om te doen, wat gij over mij gedacht hebt. Hi] geve u vrede en verteedere uw hart, opdat mijn volk m vrijheid moge leven. En Hij verlosse mij uit uw macht. Want koningin aan uw zijde aan het hof van Moab wordt uw dienstmaagd nimmer.” Stom van verbazing ziet Eglon de koninklijke gestalte voor zich staan. . „ ~ , Als eens Ramses 11. toen de prinses van Bekhten voor zijn troon ontsluierd werd, rijst hij op van zijn zetel. Die houding, die armbuiging, die oogen, die blik van majesteit, die gloed, die Mirjam als bovenaardsche schoonheid verleent, doen hem een oogenbhk zichzell vergeten. , . , . Hij ziet, wat hij nog nimmer heeft gezien, wat in zijn hart nog nooit' is opgeklommen, de mensch, de mensch, doorstraalt van hemelsche glorie, de overwinning van Israël’s Koning. Zoo is t dan toch waar, wat eens de groote waarzegger uit het Oosten, ondanks zichzelf, in profetische taal uitzegde: eriséen eenig, één onovertrefbaar, één onverdelgbaar volk. Er is één volk, meer dan alle andere volken, wijl het eenmaal alle tronen, alle heerschappijen en alle machten zal onderwerpen! Doch, zooals de kringen in het water, hoe ver ze ook dooreen ingeworpen steen zich verspreiden, na korten tijd weer gaan verdwijnen, zoo ging t ook met Eglon’s aandoening. Als ’t er op aan komt, wordt ~0, Koning,” zegt ze rustig, terwijl haar stem trilt van ingehouden kracht, „zóó zoude ik alleen kunnen wanneer ik uw slavin ware, zooals al de anderen, en tnij aan u onderwierp zooals zij.” „Maar gij zijt méér!” roept hij, terwijl hij van ook bij hem staatkunde en volkswelzijn, ja, eigen waarachtig belang, te boven gegaan door den hartstocht. Hij weet niet van de intriges tusschen zijn hovelingen, waarvan hij thans ’t slachtoffer is. Maar zondig als de overleggingen van de lieden aan zijn hof, zijn ook de strevingen van Moab’s koning. De booze geest van den hartstocht is opnieuw en nu met zevenvoudige kracht, in zijn hart gevaren. Schijnbaar blijft hij zich gelijk. En wellicht meent hij ook inderdaad, dat zijn plan ten opzichte van Mirjam nog niet gewijzigd is. Toch wil hij haar nu niet meer als koningin. Hij zal haar zijn wil opleggen. Hij zal haar dwingen, om hem te dienen juist, zooals hij dat verkiest. En hoe het ook met haar gaan mag, zeer zeker zal zij slavin van de binnenkamer zijn en tot zijn bijwijven behooren. „Wel,” zegt Eglon, terwijl hij Mirjam met zijn kleine, scherpe oogen aanziet, „vele maagden hebben mij gediend, maar nimmer één, zoo schoon als gij. Gij zult dus koningin zijn. Bij de beraadslagingen, die ik met de vorsten houd, wanneer ik vreemde gezanten ontvang en mij schattingen gebracht worden, zult gij aan mijn zijde zitten. Zoo is het ook bij de koningen van Egypte.” Mirjam heeft den Koning voortdurend aangezien. Er is iets listigs in zijn oogen, terwijl zijn stem vriendelijk klinkt. Zijn vriendelijkheid is de dood. Zij is de bedwelmende geur, die velen met wellust inademen, maar die vergiftigd is. Maar Mirjam wankelt niet. Aan haar rechterhand staat Jehova. „En nu, gij zult gehoorzamen, terstond, in alles!” Thans voelt Mirjam het gevaar, dat haar vanaf ’t oogenblik, waarop ze deze burcht voor ’t eerst binnentrad, bedreigd heeft, weer zeer nabij. En vastberaden treedt ze het tegen. Zij weet, dat deze koning in geesten gelooft. Zijn hart, dat tot waanzinnig wordens toe trotsch is, staat, naar hij meent, onder de leiding van de volmaakte góden, die de Syrische volkeren alle kunsten der wijsheid leerden. In alles? Nimmer, o Koning! Want dan zou ik ook moeten gehoorzamen aan de booze geesten, door welke gij u laat bestieren!” Zij kon Eglon niet pijnlijker treffen. Woest stuift hij op. „Dus als ge doet wat ik u beveel, gehoorzaamt ge een boozen geest!” sist hij. „Geenszins, o Koning!” antwoordt ze moedig. „Maar,” verheft zij haar stem: „weet dit, dat er Eén, hooger dan gij, over mij gebiedt, en Hij verfoeit de goddeloosheden van uw hof.” Eglon staat een oogenblik onbeweeglijk. Slechts langzaam dringt de volle beteekenis van dit woord tot zijn bewustheid door. „Ha!” zegt hij, plots geheel begrijpend. „Gij wilt mij leeren!” Mirjam ziet in zijn oogen een wilde drift. Maar Jehova staat aan haar zijde. „Gij zijt de schoonste, de lieflijkste in gelaat en gestalte. Gij zult mijn koningin zijn, gebied ik u! zijn zetel oprijst. „Gij zijt gebiedster. Gij zult heerschen aan mijn zijde.” Even ziet hij naar de opening inden achterwand. Maar ginds vertrek is op zijn bevel ontruimd en niemand zal het durven wagen, daar zonder zijn bevel binnen te treden. Buig! Kniel! Gebiedt uw God u ongehoorzaamheid? Heeft uw God mij gezonden om uw volk te onderdrukken, te vernietigen? Of deed hij het niet? Buig op den grond!” Mirjam gehoorzaamt rustig, vol kracht. Maar haar huigen is heerschen. Haar gehoorzamen is gebieden, is majesteit! „Gij zijt Israël!” zegt Eglon trotsch. En hij weet niet, hoe zeer hij gelijk heeft. Want in Gods ware kinderen lijdt, indien ze beproefd worden, de Kerk des Heeren. De verwaten Moabiet weet niet, wat hij nog zeggen Zeil. „Klein hoopje, tusschen de vele volkeren, die voor mij buigen. Israël!” hoont hij, en in zijn spreken ligt al zijn minachting. „Kruip, slavin. Neen, sta recht! Gij weet niet, wat u wacht, als gij niet stipt gehoorzaamt!” Op Mirjam’s voorhoofd zetelt vastberadenheid en vrede. „Gij zijt de sterkste. Gij hebt honderden knechten en dienstmaagden, ja, men zegt, dat meer dan tien duizend krijgers vliegen op uw wenken. Toch kunt ge mij niet dwingen tot uw goddeloozen wil,” spreekt Mirjam. „Ik zou mij overgeven?” gaat ze voort, „overgeven aan uw hof, aan uw zeden en ongerechtigheden? Nooit! Jehova zal mij bewaren.” Eglon staat een wijle verbijsterd, getroffen door den blik uit Mirjam’s oogen. Maar dan overmeestert hem zijn hartstocht geheel. Hij nadert haar snel en grijpt haar bij den linkerarm. Hij heeft echter geen verwende hofdame voor zich, maar een krachtige, frissche dochter van het land en uit het geslacht van Eljasar, dat steeds den Heere vreesde. Mirjam vat den Koning terstond bij de pols van den rechterarm en rukt zijn hand in minder dan geen tijd weer los. Wel heeft Eglon getracht, om weerstand te bieden, maar onder de felle kneep van haar sterke vuist zijn z’n vingers als ’t ware slap geworden. Zulk een ongehoorzaamheid gaat alles te boven wat hem nog ooit wedervaren is! Een oogenblik duizelt de trotsche vorst. Mirjam ziet de kleine oogen half verglaasd vooruit staren. Ze ziet het breede, schuddende lijf waggelen. En snel beraden drukt ze nu haar rechterhand tegen Eglon’s borst. Tegelijk bukt ze zich en slaat den anderen arm achter zijn knieën langs. Het zware, door zinnendienst en onmatigheid half verstijfde lichaam waggelt en valt met een plof inde kussens van den breeden stoel. Eglon begint te hijgen. Zijn gelaat kleurt zich purper. Aan de bovenlip komt een bloedroode vlek op. Zijn oogen draaien wild in ’t hoofd. En dan valt met een zucht het hoofd op de borst. De Koning der Moabieten ligt bewusteloos neet. Mirjam ziet even naar dit verbijsterend tooneel. Daar flitst in haar gedachten het voorstel van Usar op. „Zal ik hem dooden?” De woestijnvorst zeide: „Hij alleen houdt Israëls vijanden bijeen. Als hij wegvalt, is ook de macht der stammen vernietigd.” Maar terstond werpt ze dit denkbeeld van zich. Tot déze daad heeft God haar niet geroepen. Zij mag alleen handelen voor haar leven en haar eer. Zij mag alleen gaan in het pad van Gods geboden. Maar toch klinkt er een lied van blijde hope in haar ziel. Als dit een ongewapend meisje kan doen, wat kan dan Jehova niet bewerken voor Zijn arm en verdrukt volk, als Hij een man, een waarachtig redder en behouder zendt. O, voorzeker zal Hij Israël verlossen uit al zijn benauwdheden. In minder dan geen tijd zijn deze overleggingen door haar brein gegaan. Want ze moet handelen. Maar zal ze kunnen ontsnappen, dan zal ze haar kalmte moeten bewaren. Ze kent nu de inrichting van het paleis. En aan de buitendeur staat Agras, die haar kent, ja, haar door Usar als zijn vertrouwde is aangewezen. Zij weet, dat hij haar genegen is. Bejegende Agras haar niet bijzonder vriendelijk, toen ze een- en andermaal met eenige vrouwen buiten de voorpoort naar een myrthenpleintje geweest is, om leliën en welriekende bloeisels van heesters voor ’s Konings tafel te verzamelen? Er mag echter geen oogenblik verloren gaan! Rustig stapt Mirjam naar de deur van de koele opperzaal en opent die. „Waar is de kamerheer van dienst?” vraagt ze den portier. „Ik moet hem zien. Laat me door.” De dienaar let even op haar gewaad, dat door de plotselinge beweging, waarmee ze Eglon heeft neergeworpen, in wanorde is geraakt. „Slaapt de koning?” vraagt de knecht vertrouwelijk. Mirjam doet, alsof ze deze vraag van den slaaf niet heeft gehoord. „De koning moet den kamerheer hebben,” zegt ze met hoogheid, en snel ordent ze haar kleeding, terwijl ze den slaaf voorbijstapt en het zware gordijn voor de ontvangzaal opheft. Ze denkt een oogenblik aan de ontwrichtende kracht van den overdaad. Aan deze plaats zijn niet alleen de waarheid, de eer, de liefde tot het goede, maar is ook trouwe gehoorzaamheid aan het gezag een onbekende zaak. Zonder twijfel zal men haar, als ze gevangen wordt, inde gevangenis werpen en dooden. Het afschuwelijk lijden, dat haar dreigde, volgens Eglon’s woord, wanneer ze zijn wil weerstond, zal dan nog zeer verzwaard worden. Die hebben haar zien binnengaan, en wijl de vertrekken des konings aan de linkerzijde van den voorhof een deur hebben, denken ze, dat Mirjam zich daarheen zal begeven. Of misschien denken ze,ook niets, terwijl de maagd rustig voortschrijdt. Gelukkig. Agras staat bij de buitenpoort. Reeds is zij bijna de plaats over, reeds ziet ze in gedachten de poort reddend geopend, als plotseling ter rechterzij een gordijn wordt weggeslagen; en een ongesluierde vrouw haastig komt aanloopen. Het is de magere gestalte van Sera. Een huivering vaart Mirjam door de leden. Zij versnelt haar tred. Maar het is te laat. Sera heeft haar gezien. Een innemende glimlach plooit reeds den mond der valsche vrouw. Ze komt snel naar Mirjam toe. ' „Wel, wat heb ik gehoord, lieve?” begint ze op haar vleiende en vriendelijke toon. „Gij zijt door den koning inde koelkamer ontvangen? Zóó? Na den maaltijd?” Een nieuwe huivering doet Mirjam rillen. Het is de ijskoude adem van den listigen en kwaadaardigen naijver, die het verderf van den oprechte begeert. Zij voelt zich verloren. Doch, wagend een laatste poging om de vrijheid te bemachtigen, treedt ze opeens op Sera toe en fluistert in ’t oor van haar stamgenoote: „Help mij, Sera,” en dan, met heftigen aandrang: „Om ’sHeeren wil, help mij. Ga mee. Ik wil leliën en rozen plukken voor ’s konings tafel, buiten de poort. Als ik alleen kom, laat Agras mij niet uit.” De vreeze Gods is niet aan Eglon’s hof. Bij de buitenpoort van het gebouw loopt ze de wachters voorbij. > Met haar grijze staaloogen ziet Sera op het door spanning blozend gelaat van Mirjam. In haar blik is doodelijke haat, als ze bij zichzelf moet toegeven, dat het meisje, daar vóór haar, veel schooner is dan haar eigen dochter. „Maar lieve,” zegt ze schijnbaar kalm, „wilt ge nu vluchten? Ik hoorde nog zooeven van den overste in het huis der spinsters, dat ge onze koningin zult worden. Alles wordt daarvoor immers reeds in orde gebracht. Ge zult naast den koning zitten, en ” Doch Mirjam wendt zich af. Ze kén dit niet langer uitstaan. Liever wil ze sterven. En ze weet, dat ze ook sterven moet. dat niets, niets meer te hopen is. Want Agras is naderbij gekomen. Hij heeft van het gesprek, hoewel het half-fluisterend werd gevoerd, toch wel iets verstaan. Hij zal zijn leven niet offeren. Zijn houding, zijn glimlach, het af werend gebaar waarmee hij den grooten sleutel schudt, zeggen Mirjam genoeg. Intusschen heeft Sera door haar luid spreken haar doel bereikt. Doch ze is nog niet voldaan. Met een snel en meesterachtig gebaar wenkt ze inde richting waar de spinners en spinsters onder een soort van waranda werken. En opeens ontstaat er een luid gejoel van aanstormende knapen en meisjes. „Vlug, mijn lieve. Trek uw opperkleed recht,” zegt Sera strak, terwijl ze, ’t hoofd opgeheven, naar den gedeeltelijk ontblooten hals van Mirjam ziet. Onwillekeurig gehoorzaamt het meisje, hoewel haar handen sidderen. Zij weet, dat alles verloren is. Want Sera ‘is daar en van haar heeft ze niets te hopen. Sera zal niet rusten, vóór ze van de mededingster van haar dochter ontslagen is. Deze vrouw is valsch en boosaardig. Nog staat ze daar schijnbaar zoo vriendelijk en vol medelijden en innige deelneming met het meisje, dat ze verslinden wil. Nog huichelt ze. Reeds heeft zich een joelende schaar om de twee vrouwen gedrongen. Men roept, men vraagt. Allerlei geluiden van verbazing en schrik klinken over het plein. Dan, opeens, het klappen vaneen zweep, luid gillen vanuit elkaar sLuivende meisjes. Een opzichter is aan komen hollen en laat zijn straftuig over de ruggen der werksters gaan. „Tot den arbeid, gij spinnen!” schreeuwt hij. „Voort, gij rupsen! Gij allen zult heden nacht twee waken doorspinnen!” Reeds zijnde nieuwsgierigen allen weer aan het werk, waarbij de zweep echter nog een tijdlang snerpt en het spinhuis van luide klachten weergalmt. Sera heeft inmiddels, door de opmerkzaamheid der spinsters te lokken, haar doel bereikt. Zij had uit de houding van Mirjam opgemaakt, dat deze inden burcht een gevaar vreesde. En een zeker instinct, heeft haar in combinatie met hetgeen ze wist, doen raden, van welken aard dit gevaar is. Het gerucht van de meisjes, die Sera als haar opzichtster op haar wenken hadden gehoorzaamd, en daarna het leven, door den opzichter veroorzaakt, heeft de aandacht der dienaren inden burcht en op het plein op Mirjam gericht. Ze zien haar staan, ze zien Sera’s verheven, bestraffende houding. Sommigen snellen naar buiten, anderen begeven zich naar de koele opperzaal. Weldra komen er twee, drie, naar Sera en Mirjam toe. „Daar is de slavin. Daar is de Israëlietische. De Koning is dood! De Koning is bezwijmd.” Mirjam kruist de armen over haar borst. Haar gelaat heft ze omhoog. Boven de knoestige muren van den burcht heffen reusachtige palmen hun wuivende Ehud 9 Mirjam hoort het niet. Evenmin verneemt ze de woorden, die Sera, één en al medelijden, haar in ’t oor fluistert: „Waarom niet geluisterd! Denk aan Rachel! Denk aan de oprechte!” Met opgeheven hoofd treedt ze tusschen twee krijgsknechten naar de poort. Een smalle zijdeur verleent toegang tot de gewelven, die zich beneden den burcht tot ver in ’t rond uitstrekken. Ja, het hoofd houdt ze opgeheven, want in Mirjam’s diepe oogen blinkt overwinning en... hoop! Uit zwakheid heeft zij, door het geloof, krachten gekregen. bladeren. De ondergaande zon dompelt den westerhemel in goud en purper. Jehova is Helper. Hij is nabij degenen, die Hem verwachten. Mirjam is nóg sterk in haar geloof. Klanken uiteen lang verleden ruischen boven haar hoofd en zij hóórt ze. „Vrees niet. Ik ben met u. Heb goeden moed. Vrees niet en verschrik u niet. Ik zal u gewisselijk helpen. Vrees niet, want Ik zal met u trekken, overal waar gij heen zult gaan.” Ruw wordt ze aangegrepen, de armen op den rug gesnoerd, wordt ze dra met stompen en slagen voortgedreven. „Naarden diepen kerker! Naar de gevangenis der afvalligen,” krijt de rauwe stem vaneen paleiswachter. De Stem des Heeren. Fel brandde de zon op de weiden der Syrische woestijn. De lucht trilde in onafgebroken hittegolving. Een Egyptische gier, de groote roofvogel van deze oorden, zat met hangende vleugels inde schaduw van den rotssteen. Daaronder strekte Zich een donker hol uit. In vroegere tijden had deze spelonk aan de inwoners van Bosra dikwijls tot schuilplaats gediend. Doch eenige jaren geleden had men een grot gevonden inde onmiddellijke nabijheid der stad, om er bij naderende omkeeringen inden dampkring te schuilen. Op dit oogenblik hadden zich twee mannen inde opening van eerstgenoemde spelonk neergezet. „Gij hebt mij hier gebracht, Usar,” sprak de een. „’t Was buiten mij. De Eeuwige deed alles,” gaf Esar ten antwoord. „Hij hoort de stem der raven. Hij hangt, naar het woord van den dichter, de aarde aan een niet. Niet ik, maarde Almachtige stiert uw gang naar Joktan’s tent.” „Hij is de God van Zijn volk, het volk uit Abraham, 'namelijk, dat Hem vreest,” hernam Ehud met nadruk. „Gij hebt recht gesproken. Jehova zond mij. En ditmaal zal mijn oom niet aarzelen. Een gedeelte van zijn schatten zal hij af staan, om des Heeren volk HOOFDSTUK XVII. te wapenen tegen de machten van het verderf. Of zoo niet, de vloek, dien Jehova over de afvalligen heeft uitgesproken, zal zijn deel worden.” „De Eeuwige! Jehova, de God van Israël! O, ik wil Hem meer en beter leeren kennen, Ehud, help mij. Laat mij u zeggen, dat de naam Jehova mij meer en meer dierbaar wordt. Er is iets in, dat inde andere namen van den Eeuwige gemist wordt, iets, dat aan een liefde doet denken, die zich zelf gééft, terwijl Hij toch in eeuwigheid dezelfde blijft.” „’t Is deze liefde, waardoor wij in Hem krachtige daden doen,” verzekerde Ehud nadrukkelijk. Het bleef geruimen tijd stil. De twee mannen, het hoofd voorover gebogen, schenen naar iets te luisteren. Nu en dan hoorde men achter inde grot onrustig geschuifel, ’t Kwam van de rijdieren, die in het bijnadonker niet op hun gemak waren. Op eens deed zich buiten de grot een kort en hevig geruisch hooren. Het was alsof een krachtige en fel gedrevene wind, rondom de rots, boven de reizigers gierde en dan neer kwam, om de ruimte, waarin zij vertoefden, te vullen. Usar ging overeind staan. „Het is de stem van den Eeuwige!” zeide hij plechtig. „Hij bracht ons tijdig in deze spelonk.” Ehud rees ook op. „Laat ons naar buiten gaan en zien,” raadde hij. Langzaam en vervuld met eerbied gingen de twee mannen naar den ingang van het hol. Op den steenachtigen rand, die de rots van den woestijngrond scheidde, bleven ze staan. Onveranderd brandde nog als een gloeiende oven de zon aan den wolkenloozen hemel. Het was stil. Maarde gier, dien zij een half uur geleden naast den rots hadden gezien, zat daar niet meer. Terwijl Usar nog verder naar buiten liep, om zijn oogen over den omtrek te laten gaan, vloog de reusachtige vogel met prachtigen wiekslag rakelings langs hen heen. Niet verder dan vier schreden van Ehud verwijderd, daalde hij plotseling schokkend neer, en verdween met groote sprongen inde spelonk. „De Allerhoogste spreekt,” herhaalde Ehud de woorden van zijn reisgenoot. „De metgezel van het licht zoekt de duisternis.” Zwijgend in diepen ernst stonden deze twee kinderen van het Oosten te staren in het blinken van den hemel, die zich mateloos welfde over de woestijn. Op eens was ’t, of er uit de diepte van den hemel roode en blauwe wolken nederdaalden. Zij namen allerlei grillige vormen aan, vereenigden zich en scheidden weer van elkander, of bleven schijnbaar toeven op een plaats, aangroeiend en weer minderend. Terwijl de blikken van de verwonderde toeschouwers zich hechtten aan het grillige wolkenspel, kwamen van den horizon aan alle zijden ronde koppen aanbruisen; wonderlijke gevaarten, als reuzen, met zwaarden, hamers en lansen inde opgeheven vuisten, schenen zich tot een strijd op leven en dood te gorden. ..1 Usar had den rand voor de grot verlaten, terwijl Ehud hem reeds was voorgeklommen naar eender vooruitstekende punten van de rots. Hier was het uitzicht naar alle zijden onbelemmerd. Hoewel de beide mannen aan hevige en plotselinge overgangen inden dampkring wel gewend waren, gevoelden ze zich toch door dit majestueuze schouwspel tot in het diepst der ziel geroerd. Steeds wilder, altijd onstuimiger werd het trotsche beweeg aan den hemel. De stormende gevaarten schenen elkander te verbrijzelen, doch machtiger gestalten rezen telkens op in weergaloozen kamp. Dan, Op eens verscheurde opnieuw, maar nu veel heviger dan de eerste maal, een geluid als vaneen orkaan de stilte, bulderend óp en óp, lang en sterk, maar dan ook weer eindigend als de avondwind in de toppen der vijgeboomen, zacht en suizend. Zonder een woord tot elkander te spreken daalden Ehud en zijn metgezel af naar het plateau voor de rots. De roode weerschijn verbleekte, een zwarte wolk kwam over de woestijn aansnellen. De grond begon te leven. De rots wankelde. Zoo kondigde het naderend onweer zich aan. „Het is de Almachtige!” fluisterde Usar ontroerd. „Kom, laat ons naar binnen gaan.” „Ja,” gaf Ehud ten antwoord, „Jehova spreekt. weldra vereenigden deze reuzen hun geweld, en keerden zich tegen de zon. Een oogenblik scheen ’t of de vorstin des hemels besloten had haar belagers te weerstaan. Zij hulde zich ineen kleed van roode vlammen en begon felle pijlen te schieten naar de geharnaste kampvechters. Doch te vergeefs. Weldra hadden deze haar overmeesterd en zij, die zoovele maanden onbeperkt had geheerscht, was ineen bleekgelen damp verzwonden. Toen dompelde zich plots de gansche hemel in een rooden gloed. Een sterk aanzwellend geruisch beneden deed de beide toeschouwers naar de vlakte zien. De woestijn had zich geverfd met den rooden gloed van den hemel en spookachtig deden dravende kudden woudezels en gazellen het zand opstuiven, dat zich bijna rechtstandig verhief, om dan langzaam op de vlakte terug te zinken. Blijkbaar wilden de dieren zoo snel mogelijk de bosschen bereiken, die zich naar het Westen nog flauw inden bronzen nevel deden herkennen. Joktan is nu ten Noorden van Bosra gelegerd. Eenige weken geleden kwam hem alweer een priester van het vrije en vredelievende volk der Cheta bezoeken. Dit vólk bewoog zich langzaam en zeker voorwaarts inde richting van het Zuiden. De priester behoorde, naar hij gezegd had, tot de Aten-aanbidders. Dit waren vólgens hem goede en oprechte menschen. De Aten-priesters hadden ongeveer honderd jaar geleden in Egypte een tijdlang den toon aangegeven. Zij hadden door allerlei middelen getracht de Egyptenaren wars te maken van krijgsgeweld en roof. Maar helaas! Hun optreden had de gewenschte vruchten geenszins gedragen. Zij waren niet begrepen geworden. En ze hadden toch zoo hun best gedaan. Predikten, zij niet de algemeene ontwapening en hadden zij niet de duizenden en honderdduizenden, die hun gedachte van vrijheid en vrede wars waren, onophoudelijk voor oogen gehouden de verregaande onnoozelheid, domheid, bekrompenheid en wreedheid, waaraan allen zich schuldig maakten, die den vromen en liefelijken Atendienst verfoeiden? Hadden ze deze dompers, niet achteruitgezet, hun invloeden gestuit, hun leiders vervolgd, hun priesters gehangen? Helaas! Alles vruchtcloos. De Egyptenaren hadden den liefelijken Aten niet begrepen. Zij hadden gemaaid over open grenzen naar ’t Noorden en ’t Zuiden, overeen herhaling van de invallen der wilde horden Hykso’s uit de woestijn en ze hadden beweerd, dat het landbouwende en handeldrijvende volk van den Nijl niet opnieuw een tooneel van woest geweld en vrouwen- en kindermoord mocht worden. De koningen Harenheb en Zijn stem is met macht. Laat ons ons verbergen. Hij is een Rotssteen en een Schuilplaats in gevaren.” Toet-ank-hamen en meer dergelijke geweldenaars hadden van deze stemming gebruik gemaakt en ’t volk opnieuw tot krijgstochten, moord en roof opgezet. Men zeide zelfs, dat ze gereed stonden om de vreedzame Cheta, als deze nog verder naar ’t Zuiden doortrokken, met geweld aan te vallen en te vernietigen! Verder heeft de priester aan Joktan verhaald, dat de koning van de machtigste Cheta-stam de vredesbeweging nu over Syrië wilde uitbreiden. De kracht, die den vrede over de gansche aarde wil vestigen, doet zich reeds te Bosra gevoelen. Joktan zal zich zeker verblijden, als hij hoort, dat ook hij mag medewerken aan dit hooge ideaal. De koning Raduska, vorst van Kadesch der Chittieten, zendt hem zijn welgemeenden groet en noodigt hem uit, terstond vijfhonderd goede ezelinnen en driehonderd vlugge kemelen af te zenden naar de landstreek Armenië, waar de vloed Marad heerscht. De vrienden van Raduska aldaar zijn namelijk dooreen wilde overstrooming plotseling arm geworden. En ’t gevaar is groot, dat deze armoede hen tot roof, oproer en krijg zal brengen. Van Joktan zou dit geschenk een weldaad zijn, waardoor hij den vrede ongemeen zou bevorderen en een welbehagen van den grooten Ramentas, den vader van den éénigen Aten, zou trekken. Joktan’s kleine, heftige figuur heeft met kracht tegen het voorstel van den liefelijken Raduska, hem door den vredelievenden priester inde meest uitgezóchte termen overgebracht, opgekampt. Hij heeft zelfs met de vuisten op zijn knieën geslagen, en gezegd, dat deze ezelinnen en kemelen twee derde deelen van zijn bezittingen uitmaken, dat hij de ellendigste en armste vorst van Syrië is, alleen reeds, wijl hij alle jaren de tienden van zijn bezit naar Kanafin moet brengen en dat Raduska hem tot den bedelstaf brengt. Maarde gezant des vredes heeft Joktan’s veront- schuldigingen niet willen aannemen. Zelfs als deze begint te spreken over Jehova’s toorn, die hem zeer zeker zal treffen, indien hij zulk een groot deel van de schatting aan dien vreemden god offert, blijft de Aten-priester zich zelf gelijk. Hij verzekert den rijken Benjaminiet van de groote liefde, die de Cheta koesteren zelfs voor degenen, die hen tegenstaan, en zegt ten slotte, dat Raduska ook Joktan in deze liefde zal laten deelen. Binnen enkele dagen zal hij de dienaren van dezen vorst in zijn kamp zien. Om zoowel Joktan als hun broedervolk in Armenië liefde te leeren, zullen ze alles meenemen, ja zelfs Joktan’s huid. Zij zullen hem aan een paal uitrekken, zijn huid afstroopen en hem dan laten gaan. Hij kan dan vast rekenen op de altijddurende dankbaarheid der Armeniërs, want hij kan er van verzekerd zijn dat zijn huid de oude tikt Joktan bij deze woorden even op zijn beenige hand „hun meer waard is, dan zijn ezelinnen en kemelen samen, wegens de begeerlijke eigenschappen, die er, volgens hun begrippen, uiteen dergelijk orgaan uitvloeien; bovenal, wanneer dit tot het lichaam vaneen wederspannige heeft behoord.” Door de kracht der verheven wijsbegeerte van den Aten-priester bewogen, heeft Joktan ten slotte toegestemd in het offer van de kudden, al is er nog menig pittig woordje gewisseld tusschen hem en den hoofdman, dien Raduska drie dagen later gezonden heeft, en die, met zijn vredelievende krijgslieden, meer dan de helft der rijkdommen van den kleinen man heeft meegenomen. Dagen lang heeft Joktan in diepe mijmeringen rondgeloopen. Vaak hebben zijn knechten hem met versteend gelaat zien nederzitten. Hadden zij ten allen tijd nog al rijk van zijn driftbuien kunnen profiteeren, Maar langzamerhand is Joktan weer rustiger geworden. Hij kan zich soms troosten met de gedachte, dat hij een tweede verschijning van Job uit het land üz is. Job heeft van den Eeuwigen God tweemaal zooveel terug ontvangen, als hem afgenomen was! Heeft ook Joktan niet steeds Jehova gediend? Heeft hij niet veel gebeden? Gaf hij niet boven vermogen aan het Heilige en verzuimde hij ooit op te gaan naar Silo? En van den heiligen Lijder uit L)z heeft hij zelfs nooit vernomen, dat hij de tienden naar het heiligdom bracht! Maar dan ruischen er somtijds ook stemmen uil langer vervlogen dagen. En hij hoort ze. Het zijn woorden van den Rechtvaardige en Heilige. Het zijn eeuwigheidsklanken. Zijt gij, Joktan, oprecht en vroom en godvreezende en wijkende van het kwaad? Hebt gij den Aten-priester ook gelogen, toen ge zeidet, dat ge stééds getrouwelijk de tienden bracht? En als ge ze lang geleden eens of meermalen gebracht hebt, was uw hart dan recht voor Hem, of eerdet gij uzelf daar mee? Heeft dit bedrog, dat gij jegens den Allerhoogste hebt getracht te plegen uw hart ook verhard, zoodat gij eindelijk opzettelijk hebt gedaan, alsof Hij er niet was en alsof Zijn Verbond er niet was? Deze stemmen brengen Joktan’s hart in beweging en vervullen hem met bange weeën, zoodat zijn schedel vergrijst en zijn aangezicht vervalt. Maar het hart des menschen is arglistig, doodelijk. Joktan is gelijk een doove adder, die zijn oor toestopt. En Joktan besluit steeds zijn overleggingen met de gedachte, dat hij tóch aan Job van Uz gelijk is. in dezen tijd is Joktan meer dan onverdraaglijk geweest. Eenige dagen na zijn opleving zat Joktan inde schaduw van zijn tent. Hij hield van verre het toezicht op de schaapherders. Zijn schapen zochten voedsel op de groene vlekken ten Oosten van het kamp. Helaas, ze werden door de aanhoudende droogte hoe langer hoe schaarscher, deze voedende weiden. Hij had tóch de schapen, de dieren, waarmede hij Eglon in ’t bijzonder kon dienen, nog behouden. En de vriendschap van dezen machtige bezat hij tóch! Even schoot een troostende gedachte door zijn brein. Ook vertoefden zijn gedachten een oogenblik bij Mirjam. Doch zoo bedriegelijk is het booze hart en zoo bedwelmend is het gif der zonde, dat hii den verkoop van deze rechtvaardige maagd voor ae zilverstukken van Rehu niet tot de goddeloosheden van zijn leven rekende. Zullen degenen, die ter rechterhand zijn, inden Dag des Oordeels niet van hun wandaden getuigen met de woorden: „Wanneer hebben wij u hongerig en dorstig en naakt en een vreemdeling gezien en u niet geherbergd?” Toen kwam, op eens, het onweder, de stem des Geestes, toen was de lucht vol ontroering, de hemel werd als bloed, de zon verduisterde, de zwarte zandpilaren inde woestijn rezen op. Snel sprong Joktan op en liep, doodelijk ontsteld, en riep en krijschte. Maar reeds vluchtten de dienaren naar links en naar rechts, naar beschermend geboomte en spelonken. Ineen korten tijd stond Joktan alleen tusschen de schapen. Wild rennend met luid geblaat, dan weer plotseling stilstaande, om terstond met verdubbelden ijver angstig op elkander aan te jagen, vormden de duizenden dieren weldra drie groote troepen. Slechts met de grootste moeite gelukte het Joktan er tusschen Maar hij trachtte zijn leven te redden. Reeds gierde ineen bijna stikdonkere duisternis de stormwind om zijn voorhoofd. In wild gewemel slingerden vurige slangen van horizon 'tot horizon rond hem heen. De woestijn beefde, de vaste plaatsen met de rotsvlakte bij het kamp bewogen zich, verschrikt door den donder des Almachtigen. Bijna had Joktan zijn tent, zijn broze tent bereikt, toen een vuurvlam de boomen rondom hem aangreep. Maar tegelijk was het of de bliksem, op zijn beurt door den storm omslingerd, werd opgenomen en weggevoerd. Achter in Joktan s tent was een opening, die naar de rotsspelonk voerde, waarin zich Usar en Ehud verscholen hadden. Maar bedwelmd door den feilen gloed en den donder van storm en vuur stortte Joktan bewusteloos neer op het fraaie Akkadische kleed, dat den vloer van ’t woonvertrek in zijn tent bedekte. Niet ver van de plaats, waar Joktan’s schapen graasden en bijna onmiddellijk naast de beek, die nu door de woestijn is op geslokt, treden twee mannen, elk met een lastdier achter zich, uiteen smallen spleet inden grond te voorschijn. Ehud en Usar hebben van het noodweer slechts weinig vernomen. De muildieren hebben zich in het begin reeds losgerukt. Als bezeten door den boozen geest Divar, die, volgens de woestijnherders, runderen en schapen des nachts van den eenen stal inden anderen doet overspringen, zijn ze op hol geslagen. Deze dieren kunnen ook in het donker zien. Doch, wanneer er uitte komen. Hij zag nog, hoe de middelste kringen van den troep, waartusschen hij geweest was, op en over elkander schoven en verdaén werden onder het stof. Eindelijk, na lange, bange uren is het stil geworden en hebben ze den ruischenden vleugelslag weer vernomen. En ze hebben een licht gezien, vóór zich, vér weg, maar toch een licht. En de muildieren zijn weer gaan loopen en klimmen over den brokkigen bodem van de grot. En zij hebben een spieetvormige opening gevonden. 'toen, opnieuw in Gods heerlijke schepping en opnieuw in het leven, hebben ze vol innigen dank de handen uitgebreid tot Jehova, den Algoede, den waarachligen Behouder des levens, en ze hebben Hem geloofd en geprezen voor de menigvuldige verlossingen die Hij schonk. Mét de lastdieren, die beangst waren in hun benauwdheid, en nu vroolijk zijn, als zij het heldere, diepe blauw van den gezuiverden hemel begroeten, zien de verlosten blijde in ’t rond. De gier slaat blij zijn vleugelen uit en klieft de lucht met krachtige slagen. De muildieren beginnen geen sprankeltje licht meer over is, blijven ze, als blinden, op een plaats, die ze niet kennen, onwrikbaar staan. Nadat ze een vijfhonderd schreden zijn voortgerend, hebben ze den gier opgejaagd. Als geleid door den ruischenden vleugelslag van dezen koning des lichts, zijn ze nog een tijdlang voortgehold. Eindelijk hebben ze zich schrap gezet en bevend over al hun leden zijn ze blijven staan. Zoo hebben Ij sar en Ehud ze gevonden, als de storm voorbij – gegaan is. Als met doffe hamerslagen hebben storm en donder den bodem gebeukt. Tikkend zijn rondom en op de beide mannen kleine steenen en kluiten aarde neergeregend. Gebeefd hebben zij ook, van de vrees, dat de aardkorst zou scheuren en van het hol niets dan een langwerpigen kuil zou overlaten. te zoeken op den door hevigen stortregen doorweekten grond, of ze nog niet enkele grassprietjes vinden. Maar waar is de beek? Zij is verslonden. Heel haar kronkelende loop xs onvindbaar geworden. Waar is de weide en waar zijnde schapen? Een groevige zandvlakte bedekt de weiden. En onder gindsche verheffingen ligt de kudde, de door het hemelvuur uit elkaar geslagen kudde. Dicht bij Usar en Ehud verheft zich een zonderlinge heuvel. Hij is aan twee zijden steil. Maarde beide andere glooiingen hellen slechts langzaam af. Nieuwsgierig treden ze nader, om deze eigenaardig gevormde hoogte nauwkeuriger te bezien. Usar steekt de hand uit naar een hoekigen kant die hem onder aan eender steile zijden in het oog valt. Hij stuit aanstonds op een hard voorwerp, t Blijkt een zware boomtak. Zoodra het zand, dat er door den regen omheen kleeft, weggestooten is, wordt de hoek vaneen vloerkleed zichtbaar. Joktan’s vloerkleed!” roept Ehud verrast. „De tent van Joktan! Laat ons graven!” raadt Usar. Krachtig werken beide mannen nu voort. Weldra krijgen ze de overtuiging, dat hier eenige boomen door en over elkaar heen liggen. Drie of vier welven blijkbaar een dak boven Joktan’s tent. Ze vormen een netwerk van takken en twijgen. Daaronder moeten dus de overblijfselen van de woning liggen, die de beide mannen meermalen bezochten. Nadat de zandlaag voorzichtig over de breedte van drie voet is opgeruimd, trekt Ehud aan ’t vloerkleed. Doch plots houdt hij stil. Een uitdrukking van schrik is op beider gelaat zichtbaar. Om den rand van het kleed heeft zich een hand geslagen, krampachtig houden de korte, ronde vingers een van de kwasten, waarmee de hoeken van het kostbare tapijt zijn afgewerkt. Er moet nu behoedzaam verder gegraven. De kans is namelijk niet gering, dat, wanneer men eenigszins ruw te werk gaat, het zand, dat een brooze korst over takken, touwwerk en tentzeil vormt, plotseling zal instorten of door de opening naar binnen zal vloeien en de ruimte daaronder vullen. Na veel zorg en overleg wordt eindelijk het doel bereikt. Armen, hoofd en borst van den levend begravene liggen vrij. Zorgvuldig trekken Usar en Ehud nu het geheele lichaam naar buiten. Geen woord wordt gesproken. Het is Joktan, de „koning” van Bosra. Maar als straks de herdersvorst op den vochtigen grond ligt en Usar na een zorgvuldig onderzoek tot het besluit komt, dat hij leeft en weer zal bijkomen, dan vermenigvuldigen zich de gedachten van Kpirlp mnrmpri „Het is de Heere, El-Schaddai! Hij verhoogt, ook vernedert Hij!” zegt Usar. „Jehova, die doodt en in het leven behoudt,” klinkt Ehud’s krachtige belijdenis. Het duurde lang, vóór Joktan weer tot bewustzijn kwam. En toen, toen hij eindelijk ontwaakte, kwam het als een kreet van zijn lippen: „Mijn schapen! Mijn schapen!” Ehud stond ontzet. Hier was iemand, ternauwernood aan den dood ontsnapt, maar toen door Gods wonderbare goedheid nog ontkomenden nu was het eerste levensteeken dal hij gaf, een jammerkreet. „Mijn schapen, mijn schapen!” Joktan probeerde zich op te richten, maar het gelukte hem niet. Eerst toen Ehud en Usar hem ondersteunden, kon hij gaan zitten en toen zag hij om zich heen. leven verwoest. Een nieuwe schrik greep Joktan aan. Waar was zijn goud? ’t Moest zijn inde tent, onder het zand. En hij eischte van Ehud en Usar dat ze het hem terug zouden brengen. Ja, hij keek hen wantrouwend aan, alsof hij dacht, dat ze zich het toegeëigend hadden. Óm hem gerust te stellen, maakten Ehud en Usar zich aan den arbeid. Maar al spoedig zagen ze, dat ze niet vorderden, ’t Zand was overal in doorgedrongen. Het ligt in groote hoopen, het vormt heuvelen en dalen, het houdt gevangen, wat het eenmaal tot zich nam, ook het goud van Joktan. „Zoek dan, zoek,” maar ach, wat baatte het. Al spoedig moesten beide mannen hun pogingen opgeven, en Joktan jammerde weer: „Mijn goud, mijn schapen!” Toen greep een machtige toorn Ehud aan. „Daar zijn uw schapen,” riep hij luid en hij wees naar de verheffingen op den bodem, waar de kudden onder het doodende zand bedolven lagen. „Düar zijn uw schapen! Ze zijn u ontnomen, omdat ge uw rijkdom onthield aan ons verdrukte_ volk en omdat ge heuldet met de vijanden van Israël. Maar het was, of Joktan hem niet hoorde. „Mijn schapen en mijn goud!” „Zoek ze dan daar!” sprak Ehud opnieuw, maar zijn toorn was verdwenen. innig medelijden zag hij nu neer op den man, die mèt zijn kudden en zijn goud nu alles verloren had. Zoo gaat het met hem, die niet rijk is in God. Nu had Joktan niets meer. Langzamerhand verviel de herdersvorst ineen toestand van verdooving. Hij wist niet precies meer, waar hij was. Hij wist nog minder, wat hem was Maar hij zag slechts een zandvlakte. ’t Werk van jaren vernietigd: de rijkdom vaneen Ehud 10 overkomen. Soms mompelde hij onverstaanbare woorden en dan weer konden Ehud en Usar duidelijk verstaan, dat hij met zijn gedachten was bij den handel, of het was of hij deel nam aan een pleohtigen dienst voor de afgoden. Ehud huiverde. Want Joktan wist immers wel beter. Hu ook had deel aan het uitverkoren volk, dat door den Heere wonderlijk naar Kanaan was geleid en dat rijke beloften had ontvangen van zijn God. En wat had Joktan met zijn voorrechten gedaan? Hoe had hij er mee gespeeld, tot hij ze gansch had verloren. Terwijl Ehud neerzag op den grijsaard, die nu versuft 'neerzat, gingen zijn gedachten naar het volk van Israël. , T . De zonde van Joktan was de zonde van Israël. Het had den Heere vergeten en was in eigen wegen gegaan, ’t Had God willen dienen èn de afgoden. Het had zich gekromd onder de roede der heidenen,. omdat het, mèt den dienst des Heeren, ook die heilige heldenmoed had verspeeld, die alleen verkregen wordt inden weg des geloofs. „Ziet gij, Usar,” zei Ehud plechtig, „zoo lang ons volk zijn zonde niet ziet en met berouw tot den Heere terugkeert, is er geen redding.” . „Maar gij hebt toch teekenen van ontwaking bespeurd?” „ _ , , „Ja, God zij geprezen, dat heb ik. En daarom heb ik ook goeden moed. De Heere werkt, ook door den storm, die ineens de rijkdommen van de aarde wegveegt en ons als armen tot Hem doet vluchten. Maar zóó begreep Joktan het niet, ook toen hij weer geregeld kon denken. Toen bleef bij hem de diepe verslagenheid en zijn ziel begeerde te sterven. Immers, hem was niets, totaal niets gebleven. Alleen het naakte leven had hij kunnen redden. Zijn gedachten openbaarde hij niet aan Ehud en IJsar, hij hield ze zorgvuldig voor zichzelf. Ze zouden hem toch niet verstaan en vooral Ehud zou hem niet begrijpen. Die dwaze jongeling droomde immers alleen maar van krijg en van verlossing. Alsof de verlossing niet verder was dan ooit. Neen, Ehud had geen verstand van vee en van goud. En hij begreep niet, dat Israël alleen kon bloeien, als het zich gewonnen gaf onder den schepter van Moab. Lang zouden de mannen niet bij Joktan’s tent blijven, ’t Zou ook geen zin hebben, hier nog te toeven. Zelfs Joktan begeerde dat niet, want hij kon bijna niet zien naar de verheffingen, waar hij zijn schapen wist. Hij wilde hier zoo spoedig mogelijk vandaan. Zoo werd er dan besloten, dat men zoo spoedig mogelijk zou vertrekken. Maar dan zou er toch eerst hulp moeten komen, want Joktan was niet in staat om te loopen. Hij zou moeten gedragen worden. Veel spraken de mannen, terwijl ze wachtten, niet meer met elkaar. Somber-zwijgend zat de herdersvorst. Alle voedsel had hij geweigerd en toen Ehud hem uitnoodigde, om zich neer te leggen, had hij alleen maar een .norsch antwoord. Hij wist immers te goed, dat hij niet zou kunnen slapen. Het stormde in zijn hart. En in zijn wrevel vroeg hij, waarom de Almachtige hem dit had aangedaan. Ehud vermoedde, welke gedachten hem bezighielden, maar hij sprak niet. Wat zou spreken hem ook baten? Eerst moest Joktan weer tot bedaren komen. Eerst moest de storm zich gelegd hebben. En dan ja dan zou Ehud spreken. Want dan was de tijd gekomen, om dezen wrokkenden grijsaard zijn zonde aan te zeggen. . Stil zat Usar en zweeg. Zijn blik ging over de En Usar zuchtte. Ehud hoorde het en glimlachend zag hij hem aan. „Is ook u het wachten moeilijk? Zie, ik wachtte groote zandvlakte, over de verwoesting, over de merkteekenen van het strafgericht Gods. Hii wist Jehova groot. Hij wist den God van Israël machtig. Ach, zoo lang had hij in het duister vertoefd, maar nu klaarden de nevelen op, nu kwam het licht. , , . Niet plotseling. Het was als het aanbreken van den morgen, als het licht nog met de duisternis worstelt, en men niet weet, wie van hen de _ overwinning zal behalen. Maar dan daagt de zon in het Oosten, dan doet ze de wolkensluier van zich en eindelijk straalt ze in ongerepten luister. _ Zoo ging het ook met Usar. En nu, in deze verwoesting, toen het voor zijn lichamelijk oog donker werd, drong een nieuwe lichtstraal door het duister van zijn ziel. , , . n , Groot is Jehova. De God van Israël is alleen God. Zoo zaten ze dan samen, Ehud, roepend om redding voor zijn volk, Joktan, roepend in wrevel uit diepten van ellende en Usar, roepend inden schemer om méér licht. En om hen was de stilte, waarin Jehova spreekt, tot ieder, die wil luisteren naar Zijn stem. „Breng mij van hier,” riep Joktan plotseling nijtiig en hij beproefde om op te staan, maar dat gelukte hem toch niet. „Ik wil de schapen niet meer zien, ik wil niets meer zien.” Gij moet geduld hebben,” verzocht Ehud, „en wachten.” Usar hoorde het en het was hem, ot de woorden tot hem gesproken werden. Geduld hebben en wachten? Zou God zich dan eindelijk, zonder eenige terughouding, aan hem openbaren? Maar het was zoo moeilijk om te wachten. reeds lange jaren op de ure der verlossing. Maar God zegt: Wacht nog. En zoo is het ook met u, Usar. Het licht komt wel, maar op Gods tijd. Wie dat weet, kan wachten.” „Hoor eens,” mompelde Joktan. „Is ’t niet wonderlijk? Men zegt dat de jonkheid ongeduldig is, maar als men hen hoort, zou men ’t anders zeggen. En men zegt, dat men inde grijsheid geduldig wordt, maar ik ben ’t niet. Wachten? Waarop zou ik wachten? Ik heb niets, dat de moeite van ’t wachten waard is.” Maar Ehud en Usar bleven geduldig. Want zij wachtten op de openbaring van Israëls God. En zij voelden in dit oogenblik, dat hun wachten niet vruchteloos zou zijn. Omkeering of Bekeering. Hebt gij den arme gehuisvest om niet? Hebt gij den hongerige een plaats aan uw disch geruimd? Zijt ge bevreesd geweest, om den armste ook maar het geringste onrecht te doen? Zijt gij eerlijk geweest in het bedrijf, inden handel? Was uw hart bij God en niet bij uw winst en uw voordeel? Hebt ge u geschaamd, wanneer de minste van uw knechten zich te recht over u kon beklagen? En hebt gij hem toen recht gedaan? Deze, en nog meer vragen, had Ehud op weg naar Kanaan, aan den grooten herdersvorst Joktan, die nu geen vorst meer was, gesteld, toen deze een verklaring zocht van de verpletterende rampen, welke hem hadden getroffen. Men was in Gibea. Een aantal knechten hadden na het onweer hun schuilhoeken verlaten en de tenten gezocht. Zes van hen waren door Ehud en Gsar uitgekozen om Joktan ineen draagstoel van planken met droog gras gevloerd en gedekt, te vervoeren. V Wl/l vu. , Doordat de voormalige herdersvorst m de eerste dagen nog zeer zwak was geweest, had men bijna een week over de reis gedaan. Zeer had het hun getroffen, toen ze gewaar werden, dat de weiden en HOOFDSTUK XVIII. heuvelen van Gilead en ook die verder naar het Westen nog dor en droog lagen. Hier had het onweder zich niet doen gelden. Usar was, zijn eerste opwelling volgend, meegereisd naar Gibea. Toen men daar aankwam, kreeg Joktan in het huis van zijn neef overvloedig gelegenheid om te herstellen van de hevige schokken, die hij had moeten doorstaan. ’t Was zeker wel zeer eigenaardig! Joktan wilde zich nog steeds troosten met het voorbeeld van Job, uit het land van Uz. Jehova had ook hem immers alles ontnomen en hij was arm gemaakt als Job. Als Job moest hij nu ook neerzitten inde asch. Als de Heere hem nu ook nog met booze zweren wilde slaan, Zijn wil moest geschieden. Zijn tong kleefde aan ’t gehemelte. Zijn huid was verdroogd. Allen hadden hem verlaten. Job had gesproken: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, des Heeren Naam zij geloofd.” Zóó ook gevoelde hij soms de lijdzaamheid van Gods kinderen in zijn gemoed, als een vertroosting te midden der ellende. ’t Was voor degenen, die Joktan niet kenden, stichtelijk om aan te hooren. De knechten van Ehud, vrome mannen, luisterden met ernstige gezichten toe, wanneer hij hen in welgekozen woorden van zijn rampen verhaalde, maar tevens ook breed uitweidde over de vertroostingen, die zijn deel mochten zijn. Slechts Ehud en Usar werden niet gesticht. En eens, ’t was op den tweeden middag na hun aankomst te Gibea, stelde Ehud hem de vraag:. „Weet gij niet waarom u deze rampen overkomen zijn?” Toen zweeg de gevallen herdersvorst. „Job kon zich beroepen op een onberispelijk leven: hij was vroom, oprecht, Godvreezende, wijkende van het kwaad. Maar gij?” Églon echter kent tijden, waarin hij inderdaad voor den toorn van Jehova beeft.” Na deze woorden trok Joktan zich terug. Hij verbleef bijna steeds in het ruime nevenvertrek, dat Ehud hem had afgestaan. Men zag hem zelden buiten komen en zijn stem werd niet meer gehoord. Den tweeden dag na hun aankomst te Gibea vertrok Usar naar Eglon’s hof, om te onderzoeken, hoe Mirjam het maakte. Reeds den volgenden ochtend overhandigde een bode uit de Palmstad Ehud een papyrus. Nadat deze het geschrevene nauwkeurig had gelezen, begaf hij zich naar Joktan’s kamer. De oude herdersvorst was reeds opgestaan. Toen Ehud, na zich te hebben aangemeld, binnentrad, vond hij hem, de beenen kruiselings onder zich, voor een vensteropening zitten, om uitte kijken. De zon was juist opgegaan en scheen op een grasperk, waar twee kinderen van Ehud’s zuster speelden. „Ik heb een boodschap van Usar ontvangen,” begon Ehud. „Hij schrijft over Mirjam.” Een innerlijke schok deed den ouden herdersvorst met de oogleden knippen. En daarop stelde Ehud hem vragen, waarbij Joktan’s gelaat verstrakte. Want hij had niet Jehova, doch Mammon gediend. „Veel meer dan op Job, heb gij op uw vriend Eglon geleken. Tusschen u en den koning der Moabieten was echter nog een groot verschil,” zoo eindigde Ehud zijn ontdekkende toespraak. „Gij hebt de afgoden der volken geëerd en gediend, zoo dikwijls u dit voordeel beloofde. Hij doet het ernstig. Hij acht ’t zijn plicht. En wannéér gij aan Jehova dacht, dan hebt gij getracht uw booze stukken voor uzelf in goede daden om te zetten, terwijl gij u met anderen gingt vergelijken, die in het midden van Israël niet beter waren dan gij. Zij heeft zich heftig tegeü den Komng verzet. Joktan hief het hoofd even op, en sloeg een korten blik van begrijpen op zijn neef. Ehud dacht, dat de Heere bezig was om in ’t hart van dezen man te werken. Inderdaad klonk er een stem in Joktan s ziel, die hem beschuldigde: „Als ik daar geweest was in haar plaats, dan had ik mij geschikt en geplooid. Want ik heb mij reeds langer dan vijftig jaar naar de goddeloozen geschikt en geplooid.” „’t Gevolg waste voorzien! Zij is tot altijddurende gevangenschap inde duistere holen van den burcht verwezen.” Ehud had deze woorden op zijn gewonen, vasten toon uitgesproken, en Joktan daarbij doordringend aangezien. : „Het Israël Gods is in haar en met haar op het schandelijkst vernederd. Want inden gezant, die open en naar plicht des Konings woord spreekt, en dan gesmaad wordt, is ook des Konings eer aangerand.” „Inden gezant?” keek Joktan op. „Als zij de woorden van Kamos of vaneen anderen god gesproken had, zou zij dan tot de gruwelijkste straf, welke onder deze heidenen toegepast wordt, verwezen zijn? Indien zij de wet van Jehova had omgewend in haai' eigen tijdelijk voordeel, zou Eglon haar dan in de holen der pijniging hebben doen werpen? Of weet gij niet, mijn oom, dat deze goddeloozen hun onder aar dsche holen met den naam van paleis der afvalligen noemen?” _ Er was medelijden in Ehud’s ziel, toen hij Joktan zoo toesprak. De oude herdersvorst had de handen op zijn kmeen gevouwen. Hij sloeg de oogen neder. „Ik kom echter niet tot u, om u met verwijtingen De herdersvorst leek een ander mensch geworden. Met de oude veerkracht toegerust las en herlas, beproefde en verbeterde hij. Op eens ontsnapte hem een kreet van verrassing. „Ik zie ’t. ’t Is eenvoudig. Luister Ehud! Ik zal u een gedeelte voorlezen en dan zult gij de moeilijke plaats terstond begrijpen.” En op zijn levendigste wijze begon Joktan: „En voorts meld ik u, wat er na dien tijd geschied is. Zij is naar het gedeelte van Moloch overgebracht. De woorden „in het gedeelte van Moloch” staan er in het schrift, dat gij niet hebt kunnen lezen. Lezen we verder, dan komen ze nog tweemaal in andere betrekking voor.” „De afdeeling van Moloch is de plaats inde holen, waar Moloch geborgen is.” Joktan’s vlugge oogen fonkelden. „Toen wij jongens waren, zochten wij deze gangen langs de rotsen. De Kana&nieten genruikten de lastig te vallen. Integendeel, ’t was om uw raad in te winnen. Er doet zich namelijk, met betrekking tot het schrijven, dat ik van Usar ontving, een moeilijkheid voor. Inden brief staan drie woorden, welke ik niet vermag te lezen. Nu zijt gij met allerlei vreemd schrift bekend. En zoo dacht ik, zoudt gij misschien de duistere plaatsen kunnen ontraadselen.*’ Joktan was, alsof nieuw leven hem bezield had, op eens recht gaan zitten en had ’t hoofd opgeheven. „Laat mij zien!” vroeg hij snel. Zoodra Ehud hem de papyrus had toegereikt, doorliep hij die snel. ’t Waren groote duidelijke karakters, in het Pheniecische schrift, dat reeds meer dan duizend jaren vroeger geleidelijk van Egypte uit in Syrië was binnengekomen. Ehud wees hem ’t gedeelte, waarin de moeilijke woorden stonden. stad onder den burcht, om daar in te wonen. Uw vader en ik en de andere knapen uit Gibea en elders zagen door smalle openingen inde muffe gangen en groote hallen. Op één plaats konden wij binnengaan en we lieten het niet na! ’t Was juist daar!” Hij tikte met den wijsvinger op de vreemde woorden. „In lateren tijd,” ging hij' voort, „jaagden wij in den afgang van de Krith, die langs de Palmstad stroomt, en meermalen gingen we door de opening inden steilen bergwand naar binnen. De bewoners hadden daar niet mee op. Ze lieten ons echter inden regel ongemoeid. Wel! men zou het nóg kunnen beproeven !” Een blos van opwinding kleurde het gelaat van den ouden herder. Zijn wangen hadden, voor een oogenblik haar oude, frissche tint terug. Hij zag blijkbaar een goede kans. En inden blik, welken hij op Ehud sloeg, was de onderwerping vaneen kind, dat gunst van den vader begeert. Toen begon Ehud’s hart van blijde ontroering sneller te kloppen. Had de man, die eens ’n koning was in het rijk van menschenvergoding en stofvereering zich leeren kennen, zooals hij werkelijk was? Verootmoedigde zich Joktan voor ’s Heeren aangezicht? „Ge zoudt dit „gedeelte van Moloch” nog kunnen vinden en de opening, waardoor ge er in drongt kunnen aanwijzen?” vroeg Ehud. „Zelfs in het donker,” gaf Joktan blij ten antwoord. „Ze zullen wellicht de opening hebben afgesloten,” wierp Ehud tegen. „Dat is mogelijk. Ge weet echter, dat er licht- en luchtopeningen gelaten worden, en daarvoor doen de verborgen spleten dienst.” „Zoo is ’t,” gaf Ehud toe. liij dacht aan de geheime opening, door welke hij eenmaal getuige was geweest van de samenkomst inde grot te Bosra. 1 „Welnu,” besliste hij. „Het moet beproefd worden. Houd u tegen den avond gereed, mijn oom. Als ge vooraf een nauwkeurige beschrijving gaaft van den weg en van de plaats waar het gedeelte van Moloch te vinden is, zal ’t ons, onder uw geleide, niet moeilijk vallen in deze „paleizen” door te dringen. Jehova zal ons voeren en Mirjam redden.” Gedurende de laatste weken was Ehud begonnen te rijpen tot den man, dien Jehova zou gebruiken om Israël te bevrijden. De laatste woorden van Elisafan, en vooral een besluit van eenige getrouwe hoofden in Efraïm en Benjamin, die in ’t diepste geheim met hem hadden vergaderd, had de God van Israël gebruikt om hem zijn roeping bewust te maken. Zij hadden besloten, vertrouwde mannen rond te zenden, om voor zooveel ’t mogelijk en noodig zou zijn, wapenen uitte deelen, en aan ’t volk, dat naar verlossing smachtte, in ’t diepste geheim de verzamelplaatsen te noemen, opdat ’t zich, zoodra de bazuin op de oostelijke heuvelen geblazen werd, tot den strijd des Heeren kon spoeden. En toen had het niet alleen de dappere en getrouwe mannen, die bij Ehud waren, maar ook hem zelf, geschenen, alsof de man, die in dat gewichtig oogenblik het volk openlijk tot den strijd zou oproepen, geen andere wezen kón, dan de overste van Gibea, het hoofd van Benjamin. Wel was hij een oogenblik later weer gaan twijfelen. Doch de anderen hadden hem verzekerd, dat Jehova door de gebeurtenissen en door Zijn leidin- gen duidelijk gesproken had. En het oogenblik was niet verre meer waarin hij, die zich de geringste onder de oudsten van Israël gevoelde, met onweerstaanbaren aandrang des harten zou optreden als de Redder, dien Jehova tot bevrij ding van Zijn arme, verdrukte volk had uitverkoren. De woningen des gewelds. Als twee reizigers, die zich met moeite een weg zoeken dwars door de heuvelrij van Benjamin, dalen Ehud en Joktan nu langs de Zuidzijde vaneen steile hoogte af. Ver in het Oosten schemert de westelijke helling van het Syrische hoogland, waarin nog flauw de diepe kloven van Arnon en Jabbok, als zadelvormige deuken, zichtbaar zijn. Aan de rechterzijde van de reizigers stijgt een zacht geruisch op. „Dit is de beek, die langs de Palmstad stroomt,” zegt Ehud. Joktan antwoordt niet. Onbeweeglijk staat hij, starend inde diepe donkerheid. Want deze beek loopt op den bodem vaneen diepe kloof, waar de zon geen enkele lichtstraal meer doet doordringen. „Laat ons afdalen,” zegt hij plots. „Gij kent het pad, waarlangs men naar de geitenbron gaat. Het begint hier!” Hij wijst een spits aan, die maar even buiten de rots steekt. „Dan zullen we weldra de plaats der verzameling bereikt hebben,” herneemt Ehud. HOOFDSTUK XIX. Hij gevoelt zich opgewekt. Zijn rotsvaste stem getuigt vaneen onwankelbaar geloof. „Bij de Dassenkloof, waar deze zich opent naar de zijde der rivier, heb ik hen bescheiden.” Er moeten nog duizend schreden worden afgelegd. Er is met Joktan een wonder geschied. Beefden vroeger zijn handen vaneen ongewonen arbeid, thans is zijn greep vast, wanneer hij een stam of een steenpunt aanvat. Nooit hebben zijn vingeren steviger den teugel van zijn muildier, of den mond van zijn geldbuidel aangetast. Plotseling dringt een luid opbulderende galm uit de duistere diepte tot hen door. Ze zijn zoo juist een steilen hoek omgegaan. Thans is het klateren van de Krith recht onder hen, zóó, dat geen enkele belemmering het geluid der beek meer stuit. Zij roept, ’t Is als de stem vaneen verwijderden, nu aanzwellenden, dan uitrollenden donder. Reeds is men bij den ingang van de Dassenkloof. De oogen der beide mannen, aan ’t zien inde duisternis gewoon, ontdekken zes donkere gestalten, die flauw afsteken tegen het marmerachtig gesteente. Zonder een woord te zeggen voegen ze zich bij hen. Dan gaat de tocht behoedzaam verder. Telkens is ’t weer Joktan, die de aanwijzingen verstrekt. I Hier is een van de merkwaardigste en meest woeste plaatsen der aarde. Maarde oude herdersvorst kent er al de geheimen van. Eindelijk houdt hij stil. Men is aangekomen op een klein terras, dat als ’t ware boven den afgrond vooruit steekt. Joktan grijpt zijn neef bij den arm. „Zie langs mijn hand,” zegt hij, schuin naar “boven Reeds is een sterk koord ineen smalle scheur vastgetrokken, en inde kloof neergelaten. „Gij, Eliëzer,” zegt Ehud tot een van zijn gezellen, „denk aan uw naam: God is mijn Hulpe. Daal daarom voorzichtig af. Zie goed uit. Er kunnen roofdieren zijn. Houd uw zwaard gereed.” Reeds heeft Eliëzer veilig de smalle kloof bereikt en een voor een volgen Ehud en zijn vier metgezellen. Joktan blijft met den zesden boven, om op het rafelen van het touw te letten. Snel onderzoekt Ehud de plaats, die Joktan hem heeft aangeduid, klimt, daalt, steekt zijn hand in elke opening, doet ze glijden over elke oneffenheid. Ook de anderen speuren en tasten, zoodat weldra elk plaatsje van de twee naar binnen wijkende rotswanden, tot waar ze elkaar ontmoeten, is afgezocht. Doch geen spoor van eenige opening, welke tot het meer inwendige van de rots zou toegang geven. Verslagen staan de zes mannen bij elkaar. Opeens wijzend. „Zie naar den rand, waar de lucht tusschen de omliggende heuvelen zoo duidelijk is! Welnu, ter rechterzijde zult ge dan die kleine verheffing bespeuren, dat is de achterkant van den westelijken burcht. Vandaar strekt de onderaardsche stad zich naar deze zijde uit. Indien ge nu nog verder omhoog speurt, ontdekt ge, iets meer nog naar rechts, een donkere streep. Het is een rotsspleet, en daarin bevindt zich de opening, waarvan 'ik sprak.” Thans begint het moeilijkste gedeelte van den tocht. Men moet namelijk niet alleen omtrekken, maar ook veel hooger klimmen. Want het is slechts inogelijk van boven af in deze rotskloof binnen te dringen. Hoe moeilijk en gevaarlijk de reis ook mag zijn, deze zonen der bergen hebben weldra de plaats bereikt, vanwaar men zich inde kloof kan laten zakken. doet een doordringende kreet hen opschrikken. Allen loopen naar den achtersten hoek der kloof. Doch Ehud alléén is het, die zich juist beneden de plaats, hem door Joktan aangewezen, op den grond werpt, zoekt en graaft en met forsche rukken twee, drie steenen losscheurt en achter zich rolt. „Het andere koord! Gauw!” gebiedt hij zacht. „Eliëzer en Ruben houden het einde.” Nauwelijks heeft hij ’t opgerolde touw gevat, of reeds golft het door de langwerpige opening naar beneden in het hart van de rots. „De andere vier volgen mij,” klinkt opnieuw Ehud’s bevel. Binnen weinige seconden staan de vijf dappere mannen inde crypt van Moloch. Ze hebben in minder dan geen tijd de situatie opgenomen. Vóór hen, ongeveer honderd schreden van hen af, schijnt een flauwe lichtglans overeen oneffen vloer. En bij dat schijnsel zien ze rondom en vóór zich een lage ruimte. De lichtbron is echter onzichtbaar. Deze is dooreen wand bedekt. Dan, opeens, komt inden lichtschijn ’n zwarte gedaante in lang gewaad. Nóg één! En dan klinkt opnieuw de noodgil, thans lang, wegzwijmend in pijnlijk gekreun. Doch reeds bewegen zich, lenig als panters, vier gestalten met ontbloote zwaarden, snel en vastberaden, naar de plaats, waar het licht schijnt. De twee gestalten in hun mantels hebben zich weer achter den wand begeven. Nu is Ehud bij de afscheiding tusschen duister en licht. Hij steekt de zwakke rechterhand achterwaarts. Zijn linker, sterk en vaardig, houdt het zwaard, dat fikkert inden weerschijn der wand. De drie staan in En toen, na de ontvluchting, waren er voor Mirjam de rust en de stilte. Zij wist niet, hoe ze door haar redders werd opgenomen en weggedragen. Zij wist evenmin, hoeveel bijna boven-menschelijke pogingen er moesten aangewend, om haar in veiligheid te stellen, om haar te brengen onder een veilig dak. In Ehud’s woning vond ze, wat ze ’t allereerst noodig had, een goede verpleging, de nauwlettende zorg van vertrouwde vrienden. Maar zij wist dat niet. Zij lag in haar bewusteloosheid en fantaseerde en ’t scheen, of ze, ondanks de nauwlettende zorgen van den grijzen medicijnmeester, tóch in dien allerdiepsten, laatsten slaap spoedig zou insluimeren. Maar ook in haar koortsdroomen, als ze zich nog waande in haar sombere gevangenis, als ze zich voelde gemarteld door haar beulen, was het haar steeds, of haar telkens nieuwe kracht toevloeide van Israëls God. Ehud 11 een gesloten rij achter hem. Opeens trekt hij de hand in en de rij treedt vooruit. Er is een ondiep vertrek, dat dooreen toorts, in den grond staande, verlicht wordt. Er zijn vier zwarte gedaanten, twee op de knieën, twee voorovergebogen turend naar binnen. Er is een vrouw op een kleed, naar wie allen met aandacht zien. ’t Volgend oogenblik zinken de vier mannen in lange gewaden allen naai' dezelfde zijde over. Dan steken Ehud en zijn metgezellen de zwaarden in de scheden. Er is geen kreet gehoord. Er wordt geen woord gesproken. Maar eender mannen trekt de toorts uit den grpnd, om de drie anderen bij te lichten, die nu, behoedzaam, de vrouwelijke gestalte ineen kleed wikkelen. En eindelijk ontwaakte ze tot nieuw leven. Eindelijk drong het ook tot haar bewustzijn door, dat ze vrij was en in veiligheid. Ën kwam over haar een groote vreugde, een vreugde zóó groot, dat ze die haast in haar zwakte nauwelijks kon dragen. Ze was vrij, vrij om te gaan, waar ze wilde. Niet de schrik van den kerker kwelde meer, niet de schrik van de vorstelijke vertrekken. Hier was niemand, die spionnendienst zou willen verrichten; hier ademde ze weer de lucht van het eigen, van God gegeven land. Mirjam voelde, dat ze vroeger haar vaderland, haar vrijheid, lang niet genoeg had gewaardeerd. O, zeker, zij, echte dochter van Israël, was wel fier geweest op het land, dat de Heere zijn Bondsvolk geschonken had. Trotsch was ze geweest op de wetten, door God zelf gegeven, trotsch ook op de historie, die sprak van verdrukking, maar ook van overwinning. Maar nu was alles toch zoo geheel anders. Nu ontving ze het groote Godsgeschenk als nieuwp En nu dankte ze, zooals nog nooit, voor het voorrecht, dat ze was een dochter van het volk, wel afgeweken, wel onderdrukt nog, maar uitverkoren ondanks alles. Het sprak vanzelf, dat haar gedachten menigmaal vertoefden bij Ehud. Zij wist nu, dat hij haar bevrijder geweest was. De maagd, die Ehud haar ter beschikking had gesteld, deelde het haar mede, toen ze zoover hersteld was, dat die mededeeling haar geen kwaad meer kon doen. Maai' zij zag haar bevrijder niet. Hij had zijn woning verlaten, die geheel voor haar latende. En zij kon hem slechts danken voor de kieschheid, waarmee hij haar alleen liet. Joktan zag ze wel. En zeker, ze vond voor hem Zeker, hij had gedwaald, maar eigenlijk in onwetendheid. Zeker, als hij had kunnen weten, dal Mirjam aan het hof van koning Eglon haar stand-, vastigheid met gevangenisstraf en martelingen had moeten bekoopen, hij zou anders gehandeld hebben. ’t Had immers zooveel beter met haar kunnen afloopen. En hij had gemeend, in ’t belang van Israël te handelen. Wat een grooten invloed had niet Mirjam op Eglon kunnen uitoefenen, een invloed, die 'lsraël ten goede had kunnen komen. Neen, eigenlijk had hij zichzelf niets te verwijten. Had hij ook niet, toen hij merkte, dat Mirjam in gevaar was, eigen leven gewaagd, om haar te redden? Zonder hem zou zij nu nog gevangen zijn. Hij woorden van dank. Hij had toch den moeilijken weg gewezen, dien Ehud met de andere bevrijders moest afleggen, om tot haar te komen. Maar haar dank uitte ze slechts aarzelend. Want, hoewel ze hem het kwaad, dat hij haar eens aandeed, vergeven had, ze kon niet vergeten, dat hij gemeene zaak maakte met de vijanden van Gods volk en dat, omdat de begeerte naar rijkdom hem verlokt had. Joktan scheen ook op haar gezelschap niet gesteld te zijn. ’t Was alsof hij haar stelselmatig ontweek. Wel had hij haar woorden van dank met welgevallen gehoord en wel had hij zich moeite gegeven, haar te doen gelooven, dat hij in haar redding wel een heel groot aandeel had gehad, maar ’t was, of hij den blik van haar oogen niet kon verdragen, of hij onrustig werd in haar bijzijn. En zoo was het ook. Want in zijn hartwas geen oprechtheid en deze dochter van Israël, die zoo moedig opkwam voor de eer van haar God, deed zijn geweten spreken. En naar de stem van zijn geweten wilde hij niet luisteren. had het altijd goed voorgehad en ’t moest nog blijken, of die jonge heethoofd, die Ehud, niet eens door zijn dwaasheden in moeilijkheden zou komen. Israël was nu eenmaal een onderdrukt volk en moest zich buigen. Hoe rustiger het zich hield, hoe beter het zou zijn. En ten slotte liet koning Eglon nog wel met zich handelen. Had hij, Joktan, in gelukkiger dagen, geen goud aan hem verdiend? Maar van al deze gedachten liet Joktan niets uit. Hij bleef ’t grootste deel van den dag in zijn eigen vertrek en, als hij zich buiten waagde, en Mirjam ontmoette, trok hij zich schuw terug. Mirjam merkte dat wel, maar ze deed geen poging, om hierin verandering te brengen. Zij vond het goed zoo. Want ze wist niet, hoe ze Joktan moest aan-i spreken. Hij kon aanspraak maken op haar dankbaarheid, zeker, maar zij vertrouwde hem niet meer en eigenlijk moest zij in hem zien den vijand van haar eigen volk. Hij wilde immers maar steeds een verdrag sluiten met den vijand. Maar Mirjam wist, dat, zouden er ooit betere dagen aanbreken, Israël zou moeten terugkeeren naarder vaderen God. Zoo wilde het ook Ehud. En daarom deed niet alleen dankbaarheid Mirjam verlangen, Ehud weer te zien, maar veel meer was het de gemeenschappelijke band aan het door God verkoren volk, die haar deed uitzien naar een nieuwe ontmoeting. ’t Was tegen het vallen van den avond, 'dat Ehud op zekeren dag zijn woning naderde. Ver was zijn reis geweest en tijdroovend de onderzoekingen, die hij instelde. Had hij niet overal gespeurd naar de teekenen van het nieuwe leven, dat ontwaakte in het midden des volks? En klopte niet zijn hart van vreugde, als hij merkte, dat de afgoden werden weggeworpen en dat er weer ernst werd gemaakt met den dienst des Heeren? O, zeker, het ontwaken kwam, moest komen. En met de ontwaking kwam ook de dag der bevrijding. Nu naderde hij met de knechten, die hem volgden, vermoeid naar huis. Denzelfden avond nog zou hij vertrekken naar Silo, om bericht te geven aan Pinehas, den hoogepriester. Alleen het verlangen, om te weten hoe het met Mirjam was, bracht hem hier. In ’t midden van den voorhof ontmoette hij haar. Zijn komst had ze niet geweten, en toen ze hem zag, stond ze een oogenblik verslagen. Een hoogrood kleurde haar wangen. Maar toen ook liep ze hem tegen en als een jubel klonk haar groet: „Welkom in uw huis, gij, zoon van Gera.” Een glimlach plooide de lippen van Ehud. „Dus zijt gij geheel hersteld?” vroeg hij. „Maar ik zie het reeds. De blos der gezondheid is teruggekeerd, uw oogen staan weer helder. Dan moet de genezing wel een snel verloop gehad hebben.” „En dat ik hier sta, en vrij, heb ik aan u te danken. O, hoe zal ik u danken. Ik weet het niet, ik weet het niet. Maar eiken avond stijgt de bede van Mirjam omhoog voor u, o Ehud, zoon van Gera, mijn verlosser.” In haar groote dankbaarheid had ze zijn hand gevat en drukte er een kus op. Die kus werd aanvaard, zooals ze gegeven werd. Dankbaarheid wil zich uiten en wenscht aanvaard te worden. „Gij brengt tijding?” „Ja, ik breng tijding. Ik kom van verre. Het volk ontwaakt. Israël keert terug naarder vaderen God. De altaren van hen, die geen góden zijn, worden verlaten. Er is verootmoediging.” „Dan is er hoop,” zei Mirjam en haar oog lichtte. „Och, of God ons nu een held gave. Het wachten is op hem en op hem alleen. Als hij te voorschijn zal treden, is het pleit beslist. Dan is het Gods tijd. Wat had de maagd? ’t Was of ze inde verte staarde, of ze een visioen had. Daar stond ze, hoog opgericht. Dan strekte ze haar rechterhand uit en door de open poort wees ze heen, inde verte, waar de zon nog lag over het land. En daar klonk het van haar lippen: „Ik hoor het geluid der bazuin. De helden komen aan, ze stormen voorwaarts, onweerstaanbaar, ’t Scherpe geluid der zwaarden klinkt. Ik zie de veren der Jordaan, en zie, daar zijn ze, de Moabieten, maar verslagen, vluchtend. De vetten haasten zich ter slachting en Israël haast zich lot den strijd. O, helden, helden Israëls, door God gezonden ter bevrijding! En zie, daar is hij, die uitblinkt boven allen. Zijn zwaard blinkt in het licht der zon. Hij wijst den weg der victorie. Hij is richter, richter in Israël. O, ik zie het, dat zijt gij, gij, Ehud, de zoon van Gera.” Plotseling zweeg Mirjam. Het was of een nevel trok voor haar oogen. Ze zuchtte diep, ze wankelde. Ze zou gevallen zijn, als Ehud haar niet gesteund had. „Gij, gij!” fluisterde zij. „Gij zijt het Ehud. De held, op wien allen wachten, behoeft niet meer gevonden te worden. Hij is er. Ga dan inden Naam des Heeren en volbreng uw taak in Gods kracht.” Ehud voelde zich ontroerd. Toen hij Mirjam verlaten had en stil terneer zat in zijn eigen vertrek, was het hem, of hij nog steeds haar woorden hoorde. Dan voert God ons zelf ter overwinning.” Ehud zweeg, in diepe gedachten verzonken. Maar een plotselinge beweging van Mirjam deed hem opschrikken. Had God door haar gesproken? Of had zij zich slechts iets verbeeld? Maar zeide de stem in zijn eigen hart ook niet, dat hij en hij alleen Israël ter overwinning moest leiden? Hij dacht weer terug aan den tijd, toen hij voor ’t eerst, bijna onverstaanbaar, de stem had gehoord. Toen had hij niet willen luisteren. Toen had hij gemompeld van ijdele inbeelding, van schuldige hoogmoed. Maar steeds weer had die stem geklonken en steeds duidelijker. En nu had Mirjam gezegd, dat Israël op hem wachtte. Moest hij dat gelooven? Zou hij, eender kleinsten, met voorbijgaan van al de grooten, door God verkoren zijn? „Kon ik het maar gelooven,” mompelde hij. Een enkel uur had hij nog om zich te verkwikken. En dan ging het naar Silo. Déar drong hem alles heen. Daar zou hij vernemen, wat hij te doen en te laten had. „Naarden hoogepriester,” mompelde hij. „Daar zal ik hooren, of ik Israël ter overwinning moet voeren, of alleen maar als een krijgsknecht, getrouw in het kleine, mijn plaats zal innemen échter den door God verkoren held.” Zijn knechten wachtten hem reeds inden voorhof. Hij plaatste zich aan hun hoofd. Nog even wendde hij het hoofd om, even ging zijn blik naar de plaats, waar hij Mirjam wist, dan ging hij. In haar stille vertrek boog Mirjam zich neer voor Israëls God. „Wees hem nabij, o God onzer vaderen,” smeekte ze. „Zie, hij gaal, om het werk te doen, dat Gij hem hebt opgedragen. Ondersteun hem en zij zijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen.” Zij zagen Jehova, als den Middelaar vaneen beter Verbond. In het vredige Silo verwacht Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, de ure, waarop Jehova hem zal roepen om inden hemelschen Tabernakel te dienen. Zijn oogen, thans door den ouderdom eenigermate verduisterd, hebben veel gezien. Méér dan honderdtwintig jaren zagen zij met klaren zin de aardsqhe dingen. Doch met het oog, dat door den Heiligen Geest verlicht is, aanschouwde Pinehas ook even lang reeds in dat aardsche en vergankelijke de dingen die niet beweeglijk zijn. Ruischen daar geen voetstappen op het zand van den voorhof? Krijgsmanstreden? Schemert er geen gestalte op tegen den blankwitten wand rond de voorpoort? „Kom nader, zoon van Gera!” klinkt het ernstig en luid uit Pinehas’ mond. Ehnd ziet even verwonderd. Maar dan wordt hij Phanuel, den vertrouwde, gewaar, die snel toeschiet en hem noodt om op den zetel der bezoekers plaatste nemen. Phanuel heeft hem gezien en gemeld, toen HOOFDSTUK XX. hij, niemand vindende om hem in te leiden, alleen de voorpoort binnengetreden is. ?,Gij zijt gekomen om Israëls wille,” begint de grijze hoogepriester lispelend. „Vrede zij met u.” De zegen van den Hoogepriester doet Ehud’s geest opspringen van vreugde. En in het volle besef van den ernst dezer dingen antwoordt hij: „De Heere sprak en Zijn knecht heeft gehoord. De Heere sprak inde verootmoediging van Zijn volk. Hij sprak ook inde schuldvergeving en reiniging.” „Geloofd zij de Naam van den eeuwigen God! De geslachten komen tot Zijn heiligdom met rijke en volkomene offers, wijl Jehova sprak,” stemt de oude Hoogepriester mee in. Heilige ontroering golft over zijn frisch en sprekend gelaat. „Dit is de erve des Heeren. Dit is het ware zaad van Abraham tot in eeuwigheid. Nu is er de liefde, de reine vrees, de bekeering, de hoop op den God des Verbonds met Mozes en Jozua.” Ehud buigt het hoofd. Van Pinehas’ lippen klinkt het als een belofte. Zijn hart is vol van de goedertierenheden des Almachtigen. Want had Pinehas niet Gods groote daden gezien, toen de woestijn van Kades beefde en de Jordaan haar wateren terugtrok? Zag hij ook niet de overwinning des Heeren, toen Jozua voor het volk trok inden strijd, dien dit geslacht zoo niet gekend had? „Wij zijn verlost van de vrééze,” zegt Ehud, fluisterend van ontroering. „Jehova schonk nu Zijn volk een heldenhart en het is gereed voor den overwinnenden kamp.” Een glinstering komt Pinehas’ gelaat verhelderen. Het is de blijdschap der hope en des geloofs. Met den geestdrift van den Ziener getuigt hij: Droevig staren de oude oogen voor zich uit. „Ga voort, mijn vader,” smeekt Ehud gretig. „Mozes heeft het verklaard,” hernam Pinehas na eenige oogenblikken. Toen zweeg hij opnieuw. „Wat, wat heeft Mozes uitgelegd?” dringt Ehud aan met de vrijmoedigheid vaneen kind ten opzichte van zijn vader. „De zonde is tweeërlei, mijn zoon,” hervat Pinehas. „Zij is gedurige overtreding. Zij is hardnekkigheid en zij is overtreding. Zij is... .nu zie ik het! Zij is een steeds voortdurende val. Kan iemand, ineen mateloozen afgrond vallende, zich tegenhouden en opheffen? Mozes zeide het: Gij zult Jehova, uwen God, niet kunnen dienen. „Zoo moet gij strijden, zoon van Gera, den goeden strijd. Uw strijdkreet moet zijn: „Voor Jehova en voor Israël!” Jehova en Israël zijn één. Hij is het hoofd en Israël de deelgenoot in het Heilig Verbond.” „Ga voort, mijn vader,” klinkt vol smachtend verlangen Ehud’s mannelijke stem. „Toen Israël in Egypte was, maakte Hij het tot een volk. Daar scheidde Hij het ook van alle andere volkeren af. Toen legde Hij een afzonderlijken, éénigen, onverbrekelij ken band om Zichzelf en Israël. Inde woestijn gekomen, zijnde zonden van het booze hart, die in Egypte reeds uitbotten, ten volle ontplooid. Het volk verzette zich uit alle macht tegen Jehova met de wapenen die het had: nijd, afgunst, haat, ontevredenheid, oproer. Jehova verzette Zich tegen de zonde en de zondaren. Dit was Zijn almachtige toorn. Hij wierp het gansche volk uit den Band des Heils, behalve ons, die nog geen twintig jaren oud waren en Zijn getrouwe knechten Jozua en Kaleb. Ook sprak Hij het goede over Mozes en Aaron.” Want alleen de eeuwige Vader kan den vallende stuiten en opheffen, hem omhoog dragen zooals de arend zijn jongen op zijn vleugelen voert.” „Ga nóg voort, mijn vader,” klinkt het onstuimig van Ehud’s lippen. Want het is hem, alsof hem nu zal verklaard worden, wat hij vermoedde, maar niet wist. „Wat, wat is die steun van Jehova? Hoe zal ik dezen steun kennen in mij? Hoe zal ik hem ver-Imeerderen?” „Wanneer uw hart in ootmoed voor Zijn aangezicht verkeert. Als gij Hem in alles, nederig de eer Zijns Naams geeft. Dan draagt Hij u. Dat is het. Het opwaarts zweven op Zijn vleugelen is de verootmoediging!” juicht de oude Hoogepriester. „W'ant Hij is het alleen. Hij doét het alleen. Hij neigt het hart en Hij wendt het af.” „Israël hééft zich verootmoedigd!” jubelt Ehud hem na. „En gedragen op de vleugelen van zijn God nadert het overwinnend zijn volkomene bevrijding. Maar thans nog één vraag, mijn vader! Wie zal Israël leiden tot deze overwinning?” Pinehas’ gelaat is verstrakt en, achterover gezonken in zijn stoel, verzinkt hij in gepeins. „Wij maakten ons op, om de Jordaan te. verkennen en haar veren te meten. Want Mozes, de man Gods, had ons bevolen, dat we gereed moesten zijn, als Jehova ons zou bevelen het Beloofde Land binnen te trekken,” herneemt Pinehas eindelijk weer. „Israël was gelegerd tegen den vloed, inde vlakke velden van Moab, bij Abel Sittim. Reeds meermalen had het volk neiging vertoond om de feesten van Moab en Midian te bezoeken. Na een eenigszins lang verblijf aldaar begonnen de onzekeren en halven zich af te geven met de vrouwen der heidenen. Maar Jehova kan u Hem doen dienen. Die moesten hen brengen tot den dienst van Baal Peor. Achter de booze verleiding der vrouwen werkte de duivelsche opzet van Bileam en Balak, den waarzegger uit. Mesopotamië en den laffen koning. Alle heidensche godsdiensten hebben een flauwe voorstelling van den vreeselijken val, waardoor de mensch steeds verder neerstort in het verderf, tenzij de Almachtige hem grijpt en opvoert. Maar zij kénnen de zonde niet als een val. Zij meenen dat de mensch vast staat. En zoo dachten ook de meesten onder ons. En zij gingen met de heidensche vrouwenfeest vieren inde huizen van Sittim, en meenden dat zij vast stonden, ja zelfs hooger rezen, terwijl zij zich bogen voor de góden der Midianieten. loen werd de toorn des Heeren tegen Israël ontstoken. Hij beval, dat de hoofden des volks den Heere moesten opgehangen worden tegen de zon. Wij waren teruggekomen van de Jordaan op het oogenblik, toen Mozes dit bevel des Heeren wilde doen uitvoeren. Maar het kon niet geschieden.” „De rechters weigerden. De invloed der hoofden waste groot!” onderstelde Ehud. „Mozes stond machteloos! Zij hadden zich tezamen aan Baal gekoppeld met hun hart. Zij waren vriendelijk jegens de heidenen en stug en boos tegen het volk dat Jehova vreesde en tegen Mozes en Aaron.” „Juist!” beaamde Ehud met kracht. „Doodt dan een iegelijk zijn mannen, die zich aan Baal-Peor gekoppeld hebben! luidde Mozes’ bevel. Maar het volk, verzameld voor de deur van de Tent der samenkomst, vreesde. En het schaamde zich en zij durfden niet op te treden voor Jehova. De goddeloozen grepen moed. Zij deinsden voor het schandelijkste niet. Zij bedreven, gestijfd en bemoedigd door het bange doen der klagende gemeente, de werken der duisternis in het volle licht! Om dit alles begon het vuur des Heeren in het leger te branden!” „Doch Jehova gordde een man!” brak Ehud uit. En zegevierend maakte zijn linkerarm de beweging als vaneen krachtigen stoot. „O zeg mij, mijn vader, hoe, hoe deed Hij het? Gij waart toen een éénige. Maar hoe!” Zijn gestalte rekte zich nog verder uit. „Gij waart een éénige onder de honderd duizenden!” „Het was Zijn Geest. Ik was één met Jehova! Het was een volkomene overgave. Een ambt!” gaf de priester in hoogere vervoering ten antwoord. „rloen zegende mij Jehova: Ik geef hem het verbond des vredes. En hij zal hebben, en zijn zaad na hem, het verbond des eeuwigen Priesterdoms, beloofde Hij.” s>Gij gevoeldet den ijver des Heeren. Israël moest gered ” „Moest geheiligd en gezuiverd worden!” viel Pinehas in. „Zoo is het. Zóó gevoelde ik het ook. En dat is ook de aandrift, die Jehova mij heeft ingestort!” „Luister, mijn zoon,” zegt Pinehas, door dit heerlijk getuigenis diep bewogen. „Ik ben oud en zat van dagen geworden.” „Geef mij uw zegen, vader. Zeg mij, of Jehova Zijn volk zal verlossen.” „Denkt gij, dat Hij u hier gezonden heeft? Dan weet gij ook waartoe Zijn bevel u naar Silo dreef.” „Jehova riep Mozes met hoorbare stem. Aaron en u riep Hij tot het heilig ambt door middel van Zijn knecht, met wien hij van aangezicht tot aangezicht sprak. Doch toen gij opstondt, om aan Zimri en Kosbi met één stoot inden Naam des Heeren, het oordeel te voltrekken, gordde u Jehova zelf.” „Mijn geest is met u, zoon van Gera, want ook u Nu verheft hij nog eenmaal zijn stem: „Hij is alleen, want hij stafit voor zijn volk en zijn God is mét hem. Hij is de beminde des Heeren en zal zeker bij Hem wonen. Jehova zal u den ganschen dag overdekken en gij zult tusschen Zijne schouderen wonen.” Ehud rijst op, en roept Phanuel. Tezamen geleiden zij den Hoogepriester in zijn woning, op zijn ruststede. Nu de verheffing der profetie is geweken, is Pinehas zwak geworden. heeft Jehova gegord. Hij heeft u vervuld met den ijver Zijns Naams. De zonden van Israël gevoelt gij als een schandvlek van Zijn hoogheerlijke openbaring onder de volkeren. En de verdrukking, die Eglon aan des Heeren Erfvolk oplegde, doet u alleen staan onder de broederen, wijl gij met die verdrukking den smaad van Jehova’s Naam wilt afwentelen.” „Zoo is ’t, mijn vader!” getuigde Ehud, op de knieën neerzinkend van zijn stoel. „Vrees dan niet, want dit is de waarachtigheid van uw roeping.” De priester gaat recht in zijn stoel zitten. Hij strekt de handen zegenend uil. Hemelsche bezieling kleurt zijn gelaat. De Hoogepriester is Ziener geworden. Hij spreekt de woorden des Heeren, als hij zegt: „Gij zijt verstoken van het gebruik der rechterhand. Nochtans, zoon der rechterhand van Jehova, zult gij krachtige daden doen. Des morgens zult gij dooden en des avonds het verdrukte volk roepen tot den buit. Rechter zult gij zijn. Uw woord is een daad. Hij zal den machtige vernederen en den geringe zal Hij stellen tot een heerscher.” De Afgezant. Waarom houdt men de slingerpaden van den menschelijken hartstocht zoo vaak voor rechte wegen, terwijl de wonderlijke lijnen, waarlangs God Zijn kinderen voert, krom en verdraaid worden genoemd? Jehova voerl Zijn schepselen langs wonderlijke wegen. Ook inde zuiverste kristalvorming lijkt geen enkele lijn, hoe kort ook, zuiver recht en van de planeten, in matelooze banen slingerend om de zon, beschrijft er niet één ’n ellips of cirkel, want alle bewegen ze. zich in langwerpige schroeflijnen en guirlande-vormen. Hoe zal ’t schepsel den weg weten dien God rechtvaardig en den weg des heils noemt? Hoe zal hij in deze eindelooze wisseling van onbegrepen daden verstaan wat de Allerhoogste van hem eischt? Hoe zal hij de Opperste Wijsheid kunnen dienen? Als hij de vreeze des Heeren lief heeft. Want deze is de bron der wijsheid, dien Hij den mensch geschonken heeft. Er moet zijnde oprechte onderwerping, de ootmoedige gestalte van den tollenaar, het onwankelbaar vertrouwen op den Eeuwige, Die nooit verandert. HOOFDSTUK XXI. Fel brandt de zon op Israëls ge wijden bodem. De zon brandt op de verootmoedigden, die den Heere verwachten. Op de oudsten, die weifelen, omdat hun hart niet recht en hun wegen krom zijn. Od de zelfzuchtigen, die hun geestelijk en stoffelijk bestaan met dat%an den vijand hebben samenge- VlOpden wonderlijken Usar, die, als eender vrienden vanP Job, den Eeuwige zoekt en Hem ook zeker ZalOpmEgfon, den held, die geen held meer is, wijl hii zich in vadzige rust heeft blijde gemaakt over nietige zaken, en zich nu overgeeft aan de meest zondige uitspattingen, onder den dekmantel van gods dienstige voorschriften als deugden geeerd. Op Ehud, den held Gods, die alleen staat nu hj de volle bewustheid van het ambt heeft ontvangen, dat Jehova hem schonk. , Biina loodrecht schiet de zon haar stralen op de lusthoven van de weelderige Moabieten, en op de lordaan die snel haar wateren doet voortglijden in een paradijs van heerlijk loof en schitterende bloemen. De zon brandt ook op de naakte gestalten buigend en zich wringend tusschen de mastikstam men waaruit zij de kostbaarste harsen verzamelen, onder de felle zweepslagen van hooghartig rondwandelende drijvers. Want reeds wachten de kooplieden van Sidon en Serbal op het welriekend boomvocht dat naar Egypte gevoerd wordt, om er de be roemde balsem van Gilead van te doen bereiden. Langs den stoffigen weg gaat langzaam een klem ffezelschap dragers uit Benjamin af naar de Palmstad. ö Vóór hen loopt met lichten tred, blijkbaarongevoelig voor de zengende hitte, een man alleen. Hj draagt een opperkleed van dunne, ondoorschijnend stof. Ehud 12 Dit is Ehud, de overste uit Gibea, en de die hem volgen, voeren op hun schouders een baar geschenk tol Eglon, „den beer der heeren, „den 'S “in “innen .eS den avond di“w>> ™ den heerscher heeft het alzoo goedgevonden. Betrat SSf lastlaSS dezen stellen weg te dragen? dan zal K. zft.rei.iin dfiesXnken dïr Israëlieten naar heAaS„Chd?pS.rï”nEttn voorste burchtgedeelte worden de bewijzen van Israels slavernij nMW als de koperen deuren geopend zijn, hebben fw schatting1 overiiet binnenhot voorzaal torsen!” luidt het bevel, door den holbe waarden ïolg mijr ’Èhud neemt de plooien van zijn “ den bewaarder achterna, die hem meen njvertreK, dat mast de voorzaal zich bevindt, bmnenleidt. Hier kan hii zich van den bestoven mantel ontdoen Er wordt een schaal met water gebracht, doe eeen slaaf komt de sandalen ontbinden en de voet™ wasschen. Een gescheurd en rafelig stuk linnen wor \z tss.'ïïroof, die eenige weken geleden onder zeer genei zinnige omstandigheden heeft plaats gehad. Men heeft een gevangene uit de onderaardsche stad ontvoerd. Vier dienaren van den grooten Kamos, die daar eenige voorbereidende werkzaamheden verrichtten voor het offer aan den Moloch, waren vermoord gevonden, terwijl men tot nu toe onmogelijk had kunnen vaststellen, hoe de moordenaars waren binnengedrongen, tenzij ze den wand tusschen Moloch’s rustplaats en de daarachter liggende kloof hadden verbroken. Ook had men ineen gang eenige steenbrokken gevonden, die aanleiding gaven tot deze laatste veronderstelling. De gezant heeft aandachtig naar dit verhaal geluisterd. Hij merkt, dat dit geval een diepen indruk heeft gemaakt. Welnu, hij belooft, het te zullen melden aan zijn lastgevers. Thans heeft hij geen opdracht oni over deze dingen te spreken. Hij 'is gekomen om aan koning Eglon het geschenk der Israëlieten te leveren. Zoodra hij dit heeft verricht, zal hij teruglceeren en boodschap brengen dengenen, die hem gezonden hebben. Twee volle uren moet Ehud nog wachten, eer er opnieuw een paleisdienaar hinnentreedt. In het voorvertrek geleid, ziet hij zijn dragers, die, zoodra hij binnenkomt, de geschenken opnemen. Een troonbeambte geeft hem een wenk. En met den langzamen, voorgeschreven pas begeeft zich de optocht naar de ontvangzaal, waar Eglon, nadat hij de schatten genadiglijk heeft goedgekeurd, zoowel den gezant als de dragers verlof geeft, om terug te keeren. Onvermoeid dalen Ehud en zijn dragers het steile pad af, dat van de Palmstad naar Gilgal voert. Daar gekomen, laat hij de mannen gaan. Hijzelf wendt zich naar het geboomte, dat op ongeveer honderd schreden achterwaarts den breeden boschzoom van den Jordaanoever uitmaakt. Waarom hier die gesneden beelden, die lompe voor- Hier is de plaats, die hij bezoeken wil. Met de linkerhand op eender steenhoeken leunend, staart hij, diep peinzend, voor zich. Toen Jehova dit volk, dat Hij zich tot een eeuwige erve verkoren had, een pad baande door de wild stroomende wateren, beval Hij Jozua, dat twaalf sterke mannen, uit eiken stam één man, ieder een steen op hun schouder zouden nemen van de standplaats der priesteren, waar zij in ’t midden der Jordaan gestaan hadden. Deze mannen kregen in last, hun steenen te bereiden en te stellen in het leger, waar Israël den eersten nacht op den bodem van het Beloofde Land zou rusten. En Jozua deed alzoo, opdat de kinderen Israëls de groote daden des Heeren, waaruit Zijn geheel eenige liefde tot Zijn volk zoo heerlijk uitblonk, nim- werpen, afbeeldingen van menschen en monsters? Heeft Moab dit bevolen? Of zijn ze door Ammon’s wichelaars en toovenaars geplaatst? Heeft de mensch dan zoozeer zijn Schepper verlaten en vergeten, dat hij zijn vertrouwen op deze afbeeldingen zijner schande stelt? Of is deze plaatsing de wensch geweest van Sera en haars gelijken, lieden, vromer dan de vroomsten onder des Heeren volk, die een uitwendig vertoon maken van kleinigheden, waarin ze hun eigen ijdelheid en hoogheidswaan hebben belichaamd? : Ehud is de beelden voorbijgeloopen naar een opening, waar een smal pad, schemerig verlicht, diep in het groen dringt. Nadat hij dezen weg heeft afgelegd, verheft zich, vlak voor hem, een heuveltje van zand en zwarte aardkorsten. Doch dit is slecnts schijnbaar, want aan alle zijden steken zware steenen door de aardbedekking heen. mer zouden vergeten, maar die dag aan dag levendiger en steeds dankbaarder zouden gedenken. In Ehud’s ziel ruischt nu plechtig het wachtwoord van Jehova aan Zijn knecht Jozua geschonken, die, nog zooveel jonger dan Mozes, zich nog niet bevestigd gevoelde in het ambt des Heeren, dat op zijn schouders lag. Was ook Ehud niet geroepen? Had de Heere Jenova hem niet krachtig verwekt? Met het oor des geloofs hoort Ehud deze wondere klanken: Toen sprak Hij tot Jozua:,,Wees sterk en heb goeden moed, want gij zult dit volk het land ertehjk doen bezitten, dat Ik hunnen vaderen gezworen heb hun te geven. Alléénlijk wees sterk en heb zéér goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de gansche wet, welke Mozes, Mijn knecht, u gegeven heeft.” De sterke begeerte om des Heeren werk te voltooien, was Jozua’s sterkte van God. Dat zal ook zijn sterkte zijn, als hij straks het beslissende woord tot Eglon zal spreken. „Heb Ik het u niet bevolen? Wees sterk en heb goeden moed, verschrik niet en ontzet u niet, want Jehova, uw God, is met u, alom waar gij henengaat.” Vastberaden grijpt Ehud met de linkerhand onder zijn kleederen en trekt een zwaard te voorschijn. Het is een el lang. Aan twee zijden tintelt een snede. De koopman, die hem het metaal verkocht, zeide, dat het harder was dan de steen sardonix van het binai-schiereiland. En zoo was het ook. Dit zwaard wondt niet. Het doodt. Het stuit niet af, maar dringt door tot de uiterste deelen van de samenbindingen van lichaam en ziel Door dit zwaard zal hij straks tot Eglon spreken. Want de levende God heeft hem aangesteld, om het vonnis des doods te voltrekken aan den hardnekkigen heiden, die in arren moede het volk des Verbonds, toen het zich tot God keerde, nog te zwaarder ging onderdrukken, en die zich niet ontzien had, om de maagd van Efraïm, uit wie Jehova zich voorzeker een nieuw volk zou kunnen verwekken, indien het geslacht van nu afviel, over te leveren aan den dienst van den Moloch. Hij zal dit doen krachtens het opgelegde ambt des Heeren, tot verheerlijking van Zijn grooten Naam. Nu slaat het uur der bevrijding voor Jehova’s arm en ellendig volk. Het Woord. Nadat Ehud de ontvangzaal heeft verlaten, zijn in het hart des Konings vele overleggingen geweest. Gewoon om zich in het kleine groot te denken, kan hij niet anders dan tevreden zijn. Ehud’s houding, zijn woorden, de uitdrukking van zijn gelaat waren onberispelijk. De vrees voor een geweldigen opstand in Efraïm, waarmee enkele hovelingen hem bevreesd hebben willen maken, en die twee weken lang zijn nachtmerrie is geweest, is geheel weggenomen. Immers, waardig en onderdanig heeft dezelfde gezant, die hem, nu eenigen tijd geleden, nog zoo heftig aansprak, in volle onderwerping een geschenk kostbaarder dan hij bevolen had, gebracht. Dit is, na de kastijdingen, die Ammon in drie plaatsen aan de wrevelige Israëlieten heeft toegediend:, meer dan men kon verwachten. Ha, dil stoere volk tot meerdere onderwerping gebracht, zal hem bij de aanstaande offers tot zijn vermaak dienen. Een golf van heimelijk welbehagen brandt op in zijn aan de zonde verknochte ziel, als hij denkt aan de vijftig, zestig uitgezóchte jongelingen en maagden, worstelend tegen de drie hongerige leeuwen van de Verheffing. Hij denkt aan de stroomen bloeds, die zullen vloeien. HOOFDSTUK XXII. De priesters hebben haar zeer beslist als het afdoende offer aangewezen. Zelfs goede Israëlieten, als Rachel en Sera, hebben hiermee ingestemd. De opperste wichelaar heeft hem, Eglon, medegedeeld, dat Sera, toevallig en geheel ongewild, maar toch duidelijk het eerst zijn aandacht op Mirjam als een beslissend en volstrekt afdoend offer heeft gevestigd. _En... men heeft Mar geroofd! Vier voorbereidende dienaren zijn dood gevonden. Eén heeft nog even gestameld van Kijun, den oppersten sterregod, die hitte en regen bewaart, alsof deze zich verzet had, en hen, met koude bliksems doorschoten, had nedergeworpen. Ehud heeft er zich zooeven niet over uitgelaten. Maar wat heeft hij tegen den hoofdman gezegd? Thans kom ik slechts het geschenk leveren. En dan. ... hij keert naar zijn volk terug, om een onderzoek in te stellen. Ongetwijfeld! Hij zal terugkeeren, misschien al spoedig. En dan... Ja, misschien wordt dan ook dat onverklaarbare raadsel opgelost. En zal deze vrome Israëliet dan ook spreken van Kijun, die de hitte gezonden heeft? Een oogenblik sluit hij de oogen. Dan ziet hij op eens een ander tooneel. Hij ziet lange rijen, mannen en vrouwen, die krimpen onder klappende zweepen, in harden arbeid voor Moloch, den Moloch van Kamos, dien vurigen draak, die de zon betooverd heeft. De feesten! De offermaaltijden! De bandelooze uitspattingen! Zal men zulks alles niet doen? Om Kamos alleen? Om de eer van zijn grooten naam? Mirjam! Hét offer. Bestemd om levend inde zevende afdeeling van Moloch’s vurig lichaam te branden. , De hitte! Ze wordt zelfs inde ontvangzaal ondraaglijk. „Alen begeve zich naar de opperzaal,” gebiedt hij. Daar, op zijn breeden zetel, weggedoken inde koelte van den zwaren steenen muur, gevoelt hij zich beter. Twee vorsten vlijen zich naast hem op de kussens. En Rachel, benevens Winda, leggen zich voor zijn voeten, op het mollige tapijt. Op dit oogenblik meldt de deurwachter van de ontvangkamer, dat Ehud, afgezant der Israëlieten, is teruggekeerd. Het gelaat van den koning glanst op van genoegen. Hij twijfelt niet meer of dit bezoek geldt hét groote geval. Kijun’s raadsel. Als Ehud straks gesproken heeft, zal de opperpriester van Kamos zijn gegevens kunnen aanvullen, denkt hij, en de gróóte ster raadplegen, de oplossing geven en zeggen, hoe men het verlies van het offer zal goedmaken. , Doch reeds verschijnt de mannelijke gestalte van Ehud op den drempel. Nog eenmaal heeft hij de ligging der vertrekken nauwkeurig opgenomen. Snel schiet hem het voorbeeld van Mirjam’s vlucht door het brein. Hier was zij dus met den moordenaar alleen geweest. Door deze deur ging ze kalm naar buiten. En de groote rust, die Jehova haar schonk, zou haar gered hebben, zonder het verraad van Sera. Inmiddels doet Ehud eenige schreden vooruit, turend inde halfdonkere ruimte. Even ziet hij naar de smalle ramen aan weerszijden, achter Eglon’s stoel, waar wijd uiteen wiegelen de schaduwen van popelbladeren. Dan rust zijn blik op het gezelschap! Zijn besluit is genomen, en het zal, als alle groote besluiten, snel worden uitgevoerd. „Welnu?” vraagt Eglon, scherp turend uit zijn „Ik heb Gods woord aan u,” spreekt hij plechtig. Kijun! De Opperste! De oorsprong, naar men zegt. Eglon twijfelt niet langer. Hij legt de handen op de leuningen van zijn troon en staat langzaam recht. Eén oogenblik staan ze oog in oog, de Koning vaneen groot volk en heer over de onderworpene stammen èn de overste van Benjamin. Daar zien ze elkaar aan, de verdrukker van Gods uitverkoren Erf, verwoester van Jehova’s Kerk, en... de ambtsdrager, door dien God verwekt, om recht te doen. Onbemerkt, maar zeer snel, glijdt Ehud’s linkerhand onder zijn kleeding en grijpt naar het zwaard aan de rechterheup. Eglon zakt ineen. Dit is Gods woord aan Eglon. En als een menschenmond het zou gesproken hebben, dan had het geluid: Gij weelderige, wreede, die u in uw wellusten tot den hemel toe hebt groot gemaakt, alleen om des Heeren Naam van de aarde uitte roeien; uw straf is de dood! Stijg af van uw kleine oogen, als de gewone begroeting voorbij is. „Ik heb een heimelijke zaak aan u, o Koning!” spreekt Ehud. Jehova, zijn groote Lastgever, is aan zijn zijde. „’t Is zooals ik dacht,” onderstelt Eglon. „Zwijg!” beveelt hij. „Gaat allen uit!” De vorsten zijn reeds opgestaan en begeven zich naar de ontvangkamer, gevolgd door de maagden, dragende haar waaiers. Men hoort de schreden der vertrekkenden nog even, dan is er de stilte. „En nu uw geheime zaak?” vraagt Eglon. Ehud doet een schrede voorwaarts. E°mv !het Waadn gij nederzijgl’ daarin ls dc rechter ontsteld, als hij een rechtvaardig vonnis doet voltrekken? J recntvaarcüg vanhFplnnat Ahiet K-Vaard’ },!et |éni§e> in het lichaam van Eglon Als hij zijn hand terugtrekt, gaat het schuil aChter een plool van des Konings opperkleed Eglon s oog is gebroken. Zijn mond uit geen kreet egeerten van den natuurlijken mensch om te verwoesten, de begeerte die inde heidenen zelfs bijwijlen hartstocht om te vernietigen is geworden, begint Usar: „Deze begeerte is veelal onbewust aanwezig. Toch is ze de meest werkzame. Onder allerlei ernstig bedoelde voorwendsels, wordt zij aan de hoven der vorsten in haar onbewustheid het ijverigst gekoesterd. ’t ls ongetwijfeld, wijl de mensch datgene, wat hij niet bezitten kan, niet aan een ander gunt. Alleen omdat hij anderen van nature niet het minste voordeel gunt. Ik durf zelfs zeggen, dat het bestaan van een onafhankelijk medemensch den booze een gruwel is. Wien de Almachtige echter de oogen geopend heeft, die zoekt het geschapene, dus datgene, wat wezenlijk is, te kweeken en te verzorgen. De eersten doen onwillekeurig alsof zij zelf het middelpunt van het heelal en het eenig bestaande zijn. De laatsten werken met voorbijzien van zichzelf uit liefde tot den Schepper en tot Zijn werken. Want de eeuwige Schepper is het Zijn. Daarom is uit Hem het zijn rondom en in ons. De krachtigste werking in het geschapene gaat uit van de liefde, die zich openbaart in het meestal geheel onbewust begeeren, om te bewaren en te vermenigvuldigen wat de Schepper in ’t aanzijn riep.” Hoewel Ehud niet alles begreep, wat Usar zeide, gevoelde hij zeer goed, dat er werkelijkheid in was. „Gij vraagt,” zoo gaat Usar voort, „of Joktan inderdaad de maagd Mirjam, die oprecht en godvreezend en wijkende van het kwaad is, heeft overgeleverd aan de macht des Verderfs? Waarom niet? Omdat hij den Eeuwige aanroept, belijdt en dient? Wie inde bedwelming van het booze leeft, kan zeer goed inde uiterlijke waarneming van den dienst des Eeuwigen een vergoeding zoeken voor het overtreden van Zijn geboden. Men kan dagelijks liegen, kwaad spreken, bedriegen, hoereeren, zijn ouders onteeren, zijn kinderen mishandelen en den rechtvaardige overleveren in het geweld van den Na een verblijf van drie dagen neemt Ehud afscheid. Hij heeft gedurende dien korten tijd in dezen man een oprechte begeerte gevonden tot den dienst van den Eeuwige. Overigens heeft de ver trouwelijke omgang van Usar met Eglon en andere koningen der heidenen hem inde schatting van den oprechten Jehova-vereerder niet doen rijzen. Toch is ook weer de geestdrift, waarmede Usar over Israël als overeen afgezonderd volk heeft gesproken, een bewijs van de oprechte vreeze des Heeren in zijn gemoed. Hij heeft bij Ehud’s vertrek beloofd, dat hij naar vermogen tot de bevrijding van des Heeren erf zal medewerken. En.... mocht Mirjam aan het hof van Moab zijn wat hij bijna voor zeker houdt dan zal hij Ehud omtrent haar verblijf en lotgevallen niet in het onzekere laten. booze, en tevens tot den Eeuwige roepen en zijn slachtdieren offeren. Joktan stelt niet den Eeuwige, doch zichzelf tot oorzaak en doel van al het bestaande.” De Palmstad. Toen Mirjam uit haar bedwelming bijkwam, wist ze zich eerst volstrekt niet te herinneren, wat er geschied was. Maar haar bedwelming duurde slechts kort. Haar krachtige geest stelde zich weldra het oogenblik voor, waarin zij dooreen man was aangegrepen. De worsteling, die daarop volgde, was overgegaan in plotselinge afmatting, en een gevoel, alsof ze ineen hel verlichte ruimte zonk, had haar overmeesterd. Waar was ze nu? Hoewel een hevige hoofdpijn haar kwelde, sloeg ze toch met forschen greep de gordijnen, die ze om zich zag, weg. Nieuwsgierig nam ze de omgeving op. Ze bevond zich op een tamelijk ruim plein, dat aan de drie zijden, die zij kon zien, door hooge, brokkelige muren omringd was. Drie zwarte mannen stonden op eenigen afstand bij elkaar. Verder op groeiden myrthen en palmen, waartusschen paden waren aangelegd. Daarop liepen menschen van allerlei slag. Naar hun kleeding te oordeelen, moesten het slaven zijn. En dan zag Mirjam den muur. In dien muur waren veel smalle hooge openingen in drie rijen boven elkaar. Dit waren de vensters van het huis dat zich achter den muur moest bevinden. Ehud 4 HOOFDSTUK VII. De frissche ochtendlucht verkwikte haar. Hoe lang was ze inden draagstoel geweest? Dit kon ze onmogeuitmaken. Het kon een nacht, het konden ook meer dagen en nachten zijn. Hoewel ze zich eenigszins onpasselijk gevoelde door het ingeademde vergift, meende ze echter uit de weinige behoefte die ze voelde om voedsel tot zich te nemen, te moeten afleiden, dat de reis niet zeer lang geduurd had. Deze overleggingen gingen in minder dan geen tijd door haar brein. De groote vraag was, waar ze zich thans bevond? En dan, wat nog veel belangrijker was, wat had men met haar voor? Daaromtrent wilde ze terstond volstrekte zekerheid hebben. Ze riep de zwarten. Terstond kwam een van hen naar haar toe. ’t Trof haar, dat hij zich zeer onderdanig en beleefd gedroeg. „Ik heb hoofdpijn,” zei ze. „Roep uw heer.” De zwarte boog, bracht de hand op de borst en sloeg toen de oagen omhoog. Daarna verwijderde hij zich snel. Mirjam leidde uiteen en ander af, dat hij haar toch niet verstond, maar dat hij haar toch wel begrepen had. Zij behoefde niet lang te wachten. Weldra kwam een man, ineen langen rooden mantel, over het plein naar haar toe. Het was Mardach. Hij boog en bleef toen in beleefde houding voor haar staan. Mirjam greep een van de stijlen, die den hemel van de koets droegen, en wilde uitstappen. Nauwelijks zag de koopman deze beweging, of hij reikte haar de hand en hielp haar. „Wat beduidt dit?” begon Mirjam. „Is deze plaats een karavancerai? Waar is Rehu? Wie heeft mij bedwelmd? Gij?” „En Ehud?” had ze op de lippen. Maar ze hield zich in. De koperkleurige Egyptenaar, waarvoor ze dezen man schatte, kende Ehud niet. En zij wist nu alles. Deze man had haar op de een of andere wijze gezien. Rehu was voor de verleiding bezweken. Wellicht ook was de valsche Amalekiet de eerste geweest, en had hij haar ten verkoop aangeboden. Een oogenblik verontrustte haar de gedachte, dat Joktan’s hand in dit alleswas. Doch hoewel ze zulks gansch niet voor onmogelijk hield, zette ze deze veronderstelling van zich af. Hoe verontrustend haar toestand ook mocht wezen, de krachtige maagd uit Efraïm bleef zichzelf gelijk. Men zou haar op deze plaats insluiten. Zonder twijfel was zij bestemd om een of ander Kanaanietisch koninkje als slavin te dienen. Of bevond zij zich inde macht van den Moabiet? Dit was niet onwaarschijnlijk. Hoe ’t echter mocht wezen, haar toekomst berustte in Jehova’s hand. Deze dochter van Israël liet zich evenmin door vrees als door gramschap tot verkeerde daden verleiden. Hoe vriendelijk was het vertrek gelegen, waarin zij werd ondergebracht. Fraai en vroolijk was de indruk dien zij van de lange afhangende tapijten langs de wanden ontving. Twee breede, leunstoelen en een rustbank, alle met kussens belegd, noodden haar om plaatste nemen. In het midden stond een tafel van De koopman boog tweemaal. „Rehu heeft u aan mij verkocht, o schoonste onder de edelgesteenten. Hij zelf is doorgetogen naar Efraïm, maar ik voerde u naar een koninklijken burcht!” „Een koninklijke burcht!” herhaalde Mirjam, nieuwsgierig rondziende. Inderdaad, hier was opschik en orde, netheid en stilte, die men ineen karavancerai zoo niet vond. bewerkt citroenhout. Het licht viel binnen door twee hooge, smalle vensters. Breede bladeren, waartusschen groote violetachtig-blauwe bloemen afhingen, bewogen zich langzaam inde open vensterruimten, en wierpen hun schaduwen op de hel verlichte vensterbanken, terwijl ze hun frissche geuren in het vertrek zonden. Als een echte Israëlietische, als een vroom kind van Jehova, ging Mirjam’s hart open, want er was iets van des Scheppers heerlijkheid in deze bloeiende planten. Nauwelijks was zij dooreen bediende van het hof, nadat ze zich van haar opperkleed had ontdaan, hier binnengeleid, of twee meisjes in korte kleeding, brachten een overvloed van uitgezóchte spijzen, en noodden haar om aan te zitten, waarbij ze Mirjam als meesteres aanspraken. Doch ze gebruikte slechts weinig en toonde openlijk haar af keer van de wufte en onzedelijke kleederdracht der slavinnen, dooreen der stoelen naar het raam te schuiven en zoo plaatste nemen, dat ze alleen naar buiten kon zien. Zij zag de wonderlijk ingesneden bladeren en de donkerblauwe bloemen, die roode glanzen wierpen zoo dikwijls de zon op haar wiegelende kronen scheen. Ze. zag ook door de vensteropeningen vele menschen loopen. Sommigen in fraaie kleederen gehuld, liepen met statige schreden recht door, alsof ze niemand zagen. Anderen, in het grove gewaad van slaven of slavinnen, bogen of knielden zoo lang tot de eersten waren voorbijgegaan. Tweemaal ook werd ze een gesluierde vrouw gewaar, die snel het plein overstak. En dan peinsde ze wat deze had te verrichten en of zij haar misschien ook zou ontmoeten. Verder achter het plein groeiden hooge palmen. Zij wierpen donkere plekken op het witte zand en tegen den hoogen muur. Dit alleswas gewoon. En toch gaf het haar den indruk van iets dat groot en voornaam was. Ongetwijfeld bevond zij zich aan hét hof vaneen machtige. Had men haar voor slavin van den vorst bestemd? Waarom zeide haar gemoed iets anders? Enkel wijl ze ineen statieverlrek was ondergebracht? Of was het de deftige kleeding der meisjes en de onberispelijke wijze waarop deze haar bediend hadden? Terwijl ze zoo over veel dacht, overviel haar de onweerstaanbare neiging om te slapen. Ze wendde zich om. Er was niemand inde kamer. Het zware, blauwgroene gordijn van Egyptisch linnen, dat den ingang bedekte, was steeds halverwege teruggeslagen geweest. Thans hing het geheel tot den vloer af. Mirjam strekte zich op den ruststoel uit. Besefte zij niet, welke gevaren hier dreigden? ’t Was haar kinderlijk geloof! Jehova’s bewarende hand, zoo wist ze, was niet afgewend. Dit geloof groeit naarmate de omstandigheden ernstiger zijn. En zij had groote behoefte aan rust. Zoo viel ze in slaap. Toen ze ontwaakte was het veel donkerder geworden. Voor de ramen wuifden nog de takken met bloemen, maarde zon scheen er niet meer op. Plots schrikte ze op. Achter in het vertrek werd een diepe zucht gehoord. Ze keek snel om en zag niet ver van het gordijn een vrouw van ongeveer vijftig jaar. Deze zat op een houten stoel. Snel wendde Mirjam zich, en ging rechtop zitten. Haar voeten rustten op het fraaie vloerkleed van Gerbal. De vroomheid der heidenen. „Gegroet, meesteres,” klonk het iets te forsch om onderworpenheid uitte drukken, maar toch vriendelijk en onderdanig van de lippen der vreemde. Ze had een geel, langwerpig gezicht met twee diepe plooien, die van den neus tot naast de mondhoeken liepen. De oogen van deze bezoekster hadden een koperglans, en staarden Mirjam aan met dien nederigen blik, die tevens meerderheid en medelijden uitdrukt. Zorgen en leeftijd hadden op het breede voorhoofd reeds vele lijnen getrokken. Doch de mond teekende kracht en vastberadenheid. Mirjam gevoelde zich een oogenblik verlegen. Zij kon zich van deze aandoening geen rekenschap geven. Alleen was ze overtuigd, dat deze verlegenheid tot die eigenschappen behoorde, welke ze sinds jaren niet gekend had. In minder dan een oogenblik had ze echter het beklemde gevoel van zich afgezet, en met haar volle, klankrijke stem vroeg ze: „Wie zijt gij ?” „Ik ben een Israëlietische uit Efraïm, zooals gij,” luidde het antwoord op moederlijken toon. „Hoe bevindt gij u thans, mijn meesteres? Hebt ge u kunnen verkwikken na al de droeve ervaringen, die uw deel zijn geweest? Of hebben uw lotgevallen u ook de rust van den slaap geroofd?” HOOFDSTUK VIII. Mirjam keek verwonderd op. Deze vrouw wist. En hoeveel wist ze? Maar het meest verwonderde ze zich er over, dat zij, die zich een kind van Israël had genoemd, sprak over „lotgevallen”. In Eljasar’s huis kon dit woord niet gebruikt worden. Het lot was immers een afgod, wanneer men het de heerschappij overeen geval toeschreef! „Ik heet Sera,” ging de onbekende voort. „Wij woonden te Sichem, doch na den dood van mijn man trok ik met mijn dochter naar Gilgal, om den stam van Benjamin te bouwen. Vele vrouwen trokken in die dagen naar het gebied van dezen stam, die bijna was uitgeroeid. Eenige jaren nog slechts had ik daar gewoond, toen de Moabieten invielen. Zij voerden mij en mijn kind weg en vernederden mij tot dienstbaarheid. Mijn dochter groeide in slavernij op tot een schoone en bevallige maagd. Het is nu vier jaar geleden, dat wij aan het koninklijk hof werden genomen.” „Het koninklijk hof? Van welken koning?” vroeg Mirjam. I ' „Weet gij dat nog niet? Wie is koning in Syrië en in het land tot aan de zee, van de bergen Gilboa tot aan de bergen van Seïr?” „Eglon dus?” Sera knikte met die eigenaardige smakkende mondbeweging, waarmee heerschzuchtige naturen haar gelatenheid en meerderheid doen uitkomen. Een oogenblik voelde Mirjam zich zwak, zelfs dermate, dat het vertrek met haar begon rond te wentelen en ’t klamme zweet op haar voorhoofd parelde. Maarde vaste natuur, waarmede Jehova haar had begiftigd en die haar nu schraagde, behaalde spoedig de overhand. Ze zette zich nog rechter op en keek Sera doordringend aan. „Ja, helaas, we zijn in Eglon’s macht,” zuchtte zij. Tegelijk sprong ze op en plaatste zich met een gebaar van innige deelneming naast Mirjam op de rustbank. „Wij deelen ’t zelfde lot. Wij hebben ’t zelfde noodig. Steun en troost. Laat mij u mogen troosten.” Terwijl ze zoo sprak, had Mirjam haar inde grijze, stekende oogen gezien. Er was iets in deze vrouw, dat afstootte, als de aanraking van het koude metaal op een warme hand. Toch wekte zij belangstelling, en door haar moederlijken toon verkreeg zij zelfs bij Mirjam eenig vertrouwen. Niettemin was ’t bijna louter verwondering, toen zij uitriep: „Vier jaar zijt gij reeds aan dit hof! Hoe is ’t mogelijk, dat ge zoo lang gebleven zijt.” „Door den steun van Boven!” luidde het antwoord, dat te plichtmatig klonk om oprecht te zijn. Vooral de statig opgeheven wijsvinger gaf te denken. Die vinger maakte allerminst een aangenamen indruk. Hij was afgeplat en aan den binnenkant ruw door krassen en steken, ’t Was natuurlijk niets. Sera hield zich blijkbaar den ganschen dag met handenarbeid op. „Maai' ze zullen u toch zeker dikwijls aanvallen. Ze zullen u en wellicht nog meer Jehova, den God van Israël, beschimpen, Hem lasteren en minachten!” verbaasde Mirjam zich nog meer. ~’t Moet hier niet zijn uitte houden. Misbruikt men hier niet den Naam van Jehova? Dwingt men u niet de afgoden te eeren? Wat voor leven is het hier?” „Het leven aan een koninklijk hof is zeker heel verschillend van het leven in het vaderlijk huis, o, „Zoo ben ik dan aan het hof van Eglon, den verdrukker,” zei ze. ’t Leek Sera of er tranen in die volle klankrijke stem waren. schoone,” luidde Sera’s bescheid. „We moeten natuurlijk veel aanhooren, wat ons niet lief is. Maar toch vinden we zoo nu en dan wel eens de gelegenheid om een goed woord te spreken.” „Ah, inden regel zwijgt ge dus?” Het flikkerde in Mirjam’s oogen. „Als men Jehova’s eer aanrandt, Hem bespot en de afgoden eert en verheft en den naaste lastert, dan zwijgt gij gewoonlijk!” „Ik heb ook zoo gesproken, zooals gij nu, toen ik nog jong was en meende, dat ik de wereld kon omkeeren,” zeide ze week, terwijl ze Mirjam met haar grijze oogen trachtte te beïnvloeden. „Och, mijn schoone, ik kan ook niet anders zeggen, dan dat mijn ziel veel geleden heeft. De eerste, vurige liefde tot Jehova is er niet meer. Toch mag ik nog roemen in Zijn gunst. Ja zelfs mag ik, bijwijlen, des nachts, als ik mij ter ruste heb begeven, nog lansen tijd mij inde gemeenschap voelen van den God mijns heils.” Mirjam zag haar bezoekster in het gelaat. Deze vrouw is oprecht, dacht ze, maar op een dwaalweg. „Uw dochter is zeker een maagd, wellicht ook een slavin zooals gij?” „Rachel behoort tot de dienaressen van de binnenkameren des konings, zij en nog twee andere maagden. Deze dienst is zeer licht. Voorts moeten ze op gezette tijden den koning aangenaam bezig houden.” Mirjam zag de spreekster nog altijd strak aan. Geen énkele trek verried, wat er in haar omging. En toch had er een algeheele verandering plaats in haar waardeering van Sera. De hooge en eerbiedige toon, waarop zij een poos geleden en nu weer over Eglon en zijn omgeving sprak, had ineens alle vertrouwen in deze vrouw bij haar weggenomen. Doch Sera ging voort: „Wonderlijk, zeide ik reeds, zijnde wegen des Heercn,’' hernam Sera op haar meest deemoedigen toon. „Nauwelijks had Rachel den koning eenmaal gezien, of ze kreeg hem vurig lief. Toch verbittert deze liefde, waarvan ze zelf een afschuw heeft, haar leven. Nu kampen de liefde tot Eglon en de haat tegen den verdrukker des volks aanhoudend een heftigen strijd in haar gemoed. O, als ge haar kondt hooren! Inden dagelijkschen omgang merkt ge het zoo niet. Maar ik verzeker u, ze wordt niet te vergeefs zoo mager. Je> hova versterkt haar echter wonderlijk. Verleden week het was sabbath, dien wij hier altijd inden geest vieren bezocht ik haar. ’t Was heerlijk met haar gesteld. Ze had een wonderlijken droom gehad. In den droom hoorde zij een stem, die tot haar zeide: „Ga „Toen Rachal weggenomen werd, weenden wij bitter. Maar o, wat werden wij beschaamd. Het eerste bezoek aan mijn dochter, nadat ze inde binnenkamer genomen was, vergeet ik nooit. Rachal was ineen heilige stemming. Zij had zichzelf en haar leven in Jehova’s hand gelegd. Ja, temidden van dit heidensche hof, zeide ze, bevind ik mij in Jehova’s heiligdom. Zelfs de bedwelmende geur van Eglon’s binnenkamer is mij, door ’s Heeren bijzondere gunst, als de wierook van het reukoffer, dat te Silo dagelijks opstijgt. Wel, mijn lieve, nimmer heb ik zooveel genoten als bij dit bezoek. Had ik geweend, had mijn hart gebeefd toen ik mijn eenig kind aan den koning moest afstaan, nu dankte ik God. Want uit de schade was een groote zegen geboren.” Mirjam had verwonderd, ontsteld en geërgerd dit alles aangehoord. Wat voor geest was dit? Waartoe was die vrouw hier gekomen? Wie had haar gezonden? „Maar gevoeldet ge dan geen afschuw, uw dochter vond zij dit leven niet onmogelijk? Dreef deze schande haar niet tot verzet?” „Dat kunt ge het beste weten, als ge ze proeft,” schertste Sera. Ze slak de vrucht verlokkend omhoog. Maar met een schok week de maagd achteruit. „O, neen,” gaf zij rustig ten antwoord. „Eerst verhaalt ge mij, dat ge Jehova eert. Dan, dat gij en uw dochter aan dit goddelooze hof, waaraan men mij, naar het myrtenveld aan de oostzijde van de Palmstad. Zoek onder den grooten olijfboom, die naast de beek groeit, tot ge een struik vindt, waaraan donkergele vruchten groeien. Neem er zes en eet ze bij tusschenpoozen van twee maanden. Wanneer ge ze gebruikt hebt, zullen er zes andere vruchten zijn.” Rachel had zich voorover ter aarde geworpen. Zij had gevoeld, dat zij dit bevel moest gehoorzamen. Den volgenden morgen begaf ze zich naar de aangeduide plaats en vond de vrucht.” Sera tastte onder haar kleed. Zij toonde Mirjam een geel voorwerp. Oranje-kleurige lijntjes liepen van boven tot beneden over de langste zijden. Daardoor kreeg het een zeer verleidelijk voorkomen. Maar Mirjam week terug, zoodra ze zag, wat Sera inde hand hield, als had een giftige adder haar gebeten. Sera keek, bij deze beweging, eerst even gemaakt verwonderd, en richtte toen haar staalvaste, grijze oogen op het Efraïmietische meisje. Maar Mirjam had zich van den bedwelmenden invloed, dien dezen blik een oogenblik op haar had uitgeoefend, geheel losgemaakt. Zij zag alleen de tanige wangen, de peesachtige plooien naast den neus, nu ook de, nauw merkbare blauwe kringen onder de oogen. „Vrouw,” zeide ze met haar helderste en meest krachtig stemgeluid, „in deze dingen ben ik niet onderwezen. Wat voor een vrucht is dit, die gij mij toont?” geheel tegen mijn wil en weten, diefelijk heeft verkocht, Hem heiligt. Dan laat ge duidelijk uitkomen, welk een goed en welverzorgd leven ge hier leidt, en hoe ge inden grond daarmee zeer tevreden zijt. Ondentusschen vindt ge het niet erg om te zwijgen als Jehova gelasterd en Zijn wet met voeten getreden wordt. Want ge discht mij een schandelijk verdicht verhaal op en laat mij dan een vrucht van Sodom zien, terwijl ge mij wijs maakt, dat ze van Jehova is.” Sera plaatste zich rechtop voor Mirjam. „Meesteres! Wat is dat? Gij gelooft mij niet?” klonk het met geveinsde verontwaardiging. „Meesteres?” vroeg Mirjam, ook oprijzend. „Wat is dat? Wat heeft men hier met mij voor?” „Meent ge, dat ik een bedriegster ben?” snerpte ’t van Sera’s dunne lippen. „Ja,” gaf Mirjam ten antwoord. „Een lage bedriegster. Als ge inderdaad een dochter van Efraïm zijt, dan is uw zonde alléén reeds een reden, om Jehova zoodanig te vertoornen, dat Hij de be vrij ding van Zijn volk vertraagt. Uw vroomheid is uit den duivel. Gij en uw dochter behooren tot de laagst gezonken Kanaanieten. De vrucht, die gij in uw hand houdt, is er een uit de hel. De slavinnen van de dierlijkste vorsten der Amorieten, die over wormcnetendc heidenen heerschen, gebruiken ze twaalf malen in het jaar, en hebben hetzelfde voorkomen als gij. Ja, ik durf te zeggen, ook als uw dochter. Vertrek' met uw vrucht. Verwijder u uit deze kamer. Als ik een meesteres ben, gebied ik u heen te gaan en nimmer terug te keeren.” Niet het rood der schaamte bedekte Sera’s vale wangen. Er gleed een waas van toorn over haar gelaat. Een spijtige blik kwam er inde stekende oogen. „11c meende ’t goed met u,” zeide ze strak. „Gij zult hiervan spijt hebben.” Hulp van den mensch. De oudsten en oversten van Efraïm en van den kleinen stam van Benjamin waren eenvoudige lieden. Op hun hoeven en binnen hun ommuurde steden leidden zij een echt landelijk bestaan. Hun bezittingen waren niet uitgedijd als die van Joktan. Integendeel; velen van hen bezaten maar nauwelijks genoeg om rond te komen. De hand van den vijand rustte zwaar op Efraïm, Gad, Benjamin en Ruben. Sommigen hadden zich oprecht tot den Heere gewend. Bij anderen was echter slechts sprake van de schijnbekeering. Zulke schijnbekeeringen leidden tot uitwendige verbetering van het leven, wijl ze haar grond hadden in het verstand. Zij waren vruchten van den stoffelijken nood en van de innige begeerte om verandering te brengen inde slechte toestanden. Slechts enkelen onder de voornaamsten des volks kleefden den Heere van ganscher harte aan. Voor hen was Israël’s bevrijding noodzakelijk, omdat de eere van den grooten Naam, dien Jehova zich onder de volken gemaakt had, zulks gebiedend eischte. In Benjamin was inderdaad een oprecht streven, om den God Israëls inde verlossing van Zijn volk te dienen, openbaar geworden. Toch had Ehud ook HOOFDSTUK IX. daar nog bijkans alleen gestaan, toen hij het besluit te kennen gaf, om steun tot den strijd te vorderen van den man, die rijker was dan de andere oudsten van deze zwaar beproefde stam tezamen. Sommigen hadden hem namelijk gesteund uit de zucht om niet achteraan te komen, anderen enkel om verlost te worden vaneen jarenlangen dwang, nog anderen uit voorzorg, opdat „deze jonge man geen onberaden stappen zou doen.” Maar ook enkelen hadden als Mozes inde woestijn alleen om des Heeren grooten Naam gedacht. . , , Ook in Efraïm was op de verootmoediging veel berusting gekomen. Ook daar vond men echter het zuivere goud van het ware geloof veelal bij het gewone volk, terwijl van de overheden slechts enkelen van harte gehoorzaamden. De wil van den kleinen man om met kracht te reformeeren was echter hier, zoowel als in Benjamin, van grooten invloed. Want ze steunden de oprechten onder de oversten en vorsten zóó, dat deze een bijeenkomst konden beleggen van beide stammen. Vooral tot bewaring van het geheim der beraadslagingen zou deze samenkomst alleen door de voornaamsten worden bij gewoond en ineen grot onder den Ebal, bij Sichem, plaats vinden. Te Sichem was men ver van Eglon’s residentie, de Palmstad, en de grot was zeer doelmatig, loch hadden nog twee andere redenen tot het kiezen van deze vergaderplaats geleid. Vooreerst de zucht van Efraïm om den toon aan te geven; en misschien ook werkte in hen, die bang waren nog meer van het wereldsch goed te verliezen, het verlangen om ongelukken, strijd en aanstoot te voorkomen. De allereersten van Efraïm hadden namelijk, evenals Joktan, een zeer innigen afkeer van Ehud’s krachtigen voörtvarenden geest, dien zij allerverderfelijkst voor land en volk achtten. De stamvorst van Efraïm leidde deze vergadering. Deze machtige man begon, zooals veelal de gewoonte is van vaardige leiders, één gedachte op den voorgrond te brengen. Deze maal was het: Israëls geringe kracht. Éénmaal weliswaar, zeide hij, had het geheele volk zich inde verloopen eeuw als één man verzameld. Het was, toen Gibea de eer van alle stammen had aangerand, ’t Was bij die gelegenheid gegaan tegen een zonde, die het volksbestaan inden wortel had aangetast. ’t Gevolg was geweest, dat Benjamin bijna was uitgeroeid en de andere stammen hadden een knak gekregen, waarvan ze nog bij lange na niet hersteld waren. Thans was Israël klein. De verdrukking van Moab had het niet, zooals eens die in Egypte, versterkt, en geen algemeen wachtwoord werd vernomen. Er was nog geen spoor van aanwezig. Jehova had nog niet de minste aanwijzing gedaan vaneen man, dien Hij tot redder van Zijn volk zou bestemmen. De redenen lagen voor de hand. De overheersching van het soepele en zeer politiek aangelegde Moab gaf geen prikkel, die het volk in z’n geheel tot geestdrift ontvlamde, zoodat zijn krachten zich langzaam, doch zeker begonnen te doen voelen. Als een wijs man had Eglon nu vier jaren geleden met de vorsten der vier stammen onder ’tjuk onderhandeld. ’t Gevolg was geweest, dat men in plaats van de rooftochten der eerste jaren, een schatting had op te brengen. Dit was ontegenzeggelijk een belangrijke schrede vooruit. Nu had hij ook een jaarlijksch geschenk geëischt. En ook dit was toegestaan. Sommige oversten des volks hadden deze veranderingen zoovele vernederingen genoemd. Maar volgens Efraïm’s stamvorst stond Israël te hoog, dan dat het door kleinigheden als deze schikkingen waren, zou kunnen beleedigd worden. dit oordeel. , . Zonder twijfel bleek ook hier, dat er een begin van waarachtige bekeering in Israël was. De besprekingen toonden duidelijk de bereidwilligheid van het volk en van de oversten uit het Westen en het midden, kr waren stemmen, die evenmin als de trompetten van den tabernakel een onzeker geluid gaven. Daar was het volk bereid. Als Jehova een man beschikte, zou Toen Ehud deze rede gehoord had was hij, nog meer uit den toon dan den inhoud, twee dingen ge waar geworden. Het ellendig bederf, dat veel zoogenaamd ware en ervaren kampvechters voor sHeeren zaak aankleeft, was ook dezen wijzen en welbespraakten stamvorst eigen. Ze werkten en streden voor het Koninkrijk Gods, zij hadden er kracht, tijd en ook wel eens wat geld voor over, ze spraken er \an, als van het eigenlijke en het echte Goddelijke, te hoog en te geestelijk om inden grond ook maar iets met het aardsche gemeen te hebben. Maar als men ze goed begreep, dan omvatten toch Moab en Ammon het ware, het echte. Daar woont de kracht, de orde, de eenheid, de wijsheid, de bezadigdheid en de ware ontwikkeling. ~ , . Voorts had de leider Benjamin vernederd. En achter de vernederende critiek, waarbij hij de hanaanietische zonde, die Israël’s bestaan in gevaar had gebracht, tot uitgangspunt nam, had Ehud een stoot gevoeld, die gemunt was geweest op het middelpunt van Benjamin, op de oprechte vorsten in dezen stam, waartoe ook hijzelf door Jehova’s groote genade behoorde op de vorsten van wie de eerste poging tot het houden der bijeenkomst te Sichem was uit gegaan Ehud’s eenvoudig en oprecht gemoed aarzelde met de rechte gevolgtrekking uit dit alles af te leiden: de ware ootmoed was verre van Efraïm s stam\ orst. Het verdere verloop van de bijeenkomst bevestigde Jeffova zal u oordeelen, Metech, gij overste van Efraïm!” brak hij los. „Wanneer de schajtcrs voor den last aan Moab rondgaan, zijt gij arm heeft uw land slecht gedragen en heeft de waterzucht uw kudden gedund. Maar als ge uw vrienden tot den Ehud 5 men, zonder zich te beraden, optrekken tot den strijd des Heeren met de helden. . . Dgzc overgave vond. echter slechts hij weinigen weerklank. Weldra begon, door dien onderlingen doch verholen naijver, die door alle eeuwen inde bijeenkomsten der belijders van ’s Hoogsten Naam zoo dikwijls de heerlijke werking des Geestes heeft gebluscht, ook hier de verdeeldheid op te vlammen. Al spoedig begon Rehuel, die uit Tafsah was, aan Serug, den Sichemiet, zijn zonden te verwijten. Toen deze hem vroeg of hij nog handel dreef met den Amonetischen vorst Kebal uit Timnath, bitste Serug stootend terug: „Waarom hebt gij uw dochter Refa aan den hofmeester van den Ammonietischen vorst Mesach verkocht?” , , „ Daarover gevoel ik thans het bitterste berouw gaf Rehuel ten antwoord. „Maar gij, van het kaf, waar is uw zuster Sera, die gij den Moabietischen koning tot bijwijf hebt geschonken, en die geesel zwaait over de spinsters inde Palmstad Toen stoof Serug met vlammende blikken overeind. Zeg mij, gij overste van Gomorrah! Voor wien hebt gij”de°tien ruigharige honden geteeld, die ge aan den koopman Mardach hebt geleverd? riep hij smalend uit Op dat oogenblik kwam de stamvorst van hfraim tUS Hierover1 wordt niet langer gesproken,” voegde hij de”twistenden toe. „Een iegelijk van ons belijde zijn zonden en brenge zijn offers aan Jehova. Maar Serug waste fel ontstoken en liet zich niet maaltijd vergadert, roemt gij de veelheid uw goed. Gii wilt slechts de schande van uw vriend Rehuel bedekken en hem in zijn boosheid stijven. Nog eens vraag ik: wist Rehuel voor welk doel hij de ruig harige honden fokte, die hij verkocht aan den koopman Mardach? Mijn zuster Sera weet het. Ze worden losgelaten op de slaven en slavinnen, die inde hoven rondom Ramoth de vruchten van Jehova s akkers verzamelen voor den Moabiet, wanneer ze de onmen schelijke verdrukking en de zweep van den drijver moede inde bergen van Gilead vluchten. Van Eglon,” riep Rehuel ziedend uit, „dien gij uw zuster en haar dochter hebt over geleverd. Na deze woorden van Rehuel ontstond er heftige beweging Allen begonnen door elkaar heen te schreeuwen en de vergadering verliep onder een onbeschrijfelijk tumult, doch niet, dan nadat Ehud uil den mond vaneen zijner broederen het verwijt vernomen had, dat hij omgang zocht met den wichelaar Usar, die hem reeds half tot den dienst van „den grooten Rel” had overgehaald. Door deze en meer dergelijke beleedigingen, had de overste uit Gibea gevoeld, dat hij mets doen kon. Oye zijn plannen ter bevrijding werd inde vergadering mMoedelooïSen terneergeslagen begaf Ehud zmh naar zijn woning terug. Hij was sterk onder den indruk, dal Israël niet eens begeerde van het juk des vijands verlost te worden, om den Heere te dienen zonder vrees al de dagen des lev£mf- . Allerlei stoffelijke belangen en grove zonden kluis lorden het volk aan Jehova’s vijanden. Me? een bezwaard hart trad de overste woning binnen Toen hij den voorhof overstak ontmoette lnj daaï een bode iit Efron, een slad ten Westen van Gibea gelegen. Elisafan. In ’t voorhoofd van den bode gaapte een diepe wonde. Zijn wapenrusting was gescheurd. Maar zijn rechterhand hield het zwaard, druipende van des vijands bloed. . Recht, als een held, stond hij voor het aangezicht van Ehud. „Van Elisafan!” luidde zijn antwoord op Ehuds vraag. , , . . Toen verhelderde een straal van vreugde het gelaat van den overste. Met fier opgeheven hoofd ging hij den gezondene voor naar een zijvertrek van zijn woning, die de grootste in Gibea was. „Vertel,’' noodde hij. Kort doch niet onvriendelijk klonk zijn stem. , „Efron is door den Ammoniet geplunderd, berichtte de bode. Hij zette de punt van zijn zwaard op den harden grond en rustte zwaar op het gevest. Ehud stond op. Met een forschen ruk van zijn rechterhand trok hij een bank vooruit, waarop de ander zwijgend plaats nam. Toen ging hij naar den voorhof, maar keerde spoedig weer terug. .... „Ze zullen doeken en olie brengen, lichtte hij in. „Vertel kort, wat er is.” HOOFDSTUK X. „Ze kwamen van de verheffing der Jordaan, gisteravond, en hieven, dichtbij gekomen, een alarmgeschrei aan. Wij maakten ons op en streden dapper, zooals gij ons gezegd hadt, maar zij hadden de uitgangen der straten bezet en bovendien het gansche dorp omsingeld. De mannen vielen. Ik, de knecht van uw wapenbroeder Elisafan, streed naast mijn heer. Wij vielen gewond, hij was zwaarder getroffen dan ik. Toen de Ammonieten wegtrokken, zagen wij dat ze de overgebleven mannen en de vrouwen en kinderen gebonden voortdreven. Beladen met de buit zwoegden onze broederen en hun vrouwen onder zweepslagen den weg op naar de Jordaan. Uw broeder zond mij! Ga naar Ehud, gebood hij, en zeg hem dit. En meld er bij: de beloften van den vijand zijn steeds bedreigingen. Het verbond met Moab is Israëls ondergang. De vriendschap van den Booze is een snel verderf.” „Leeft Elisafan nog?” vroeg Ehud. „Hij was zwaar gewond, toen ik hem verliet. Ik heb hem verbonden met een stuk van mijn wisselkleed. Zijn wonde is diep en hij verloor veel bloed. „Welnu, gij hebt uw plicht gedaan. Mijn knechten zullen u verzorgen.” Met deze woorden, op krijgsmanswijze gesproken, stond Ehud op. Hij liep naar den voorhof. Juist kwamen twee knechten om den gewonde te helpen. , „ , , „Waar is Metech?” vroeg Ehud. Metech was de overste van zijn huis. ~Hij ging reeds om de uitgelezenen te halen, zeiden ze. Inderdaad zag Ehud enkele oogenblikken later zes dienaren de poort des huizes binnenkomen. Metech liep voorop. , T, . .. „Goed gedaan,” luidde Ehud’s welkom. „Hoewel gij niet kondt weten, wat mijn wil was, hebt ge dien toch volbracht.” , , . Zooveel ijver had hij niet verwacht, zooveel geestdrift zag hij nog nimmer bij het volk. Dat wast antwoord van ’t gewone volk op de dwaasheid der oudsten. Nu werd de onwil van de vorsten hem opeens de spiegel, waarin hij duidelijker dan ooit het gevaar zag, dat Israël dreigde. En nu greep zijn hart moed. Goed gedaan!” herhaalde hij, het hoofd opheffend en” de linkerhand inde zijde plantend, terwijl de rechter op het zwaard rustte. . , , . ~ De mannen zagen het. En een glimlach plooide hun lippen. Want de aanvoerder had juist het tegengestelde gedaan van wat men gemeenlijk voor „goed vcrklftsrdc. Gordt ü aan,” klonk het bevel van Gera’s zoon. „Wij zullen naar Efron trekken, dat hedennacht door de Ammonieten werd beroofd. Jehova is ons Schild. Jehova is ons Schild,” antwoordden de zes helden. Èn Ehud kreeg een gevoel, alsof hij met deze zes Efraïm en Benjamin zou kunnen verlossen. En in zijn hart jubelde het: Jehova is ons Schild. Tegen het donker schreden zeven mannen, in mantels gehuld, door de kloof die van Benjamin s heuveltoppen leidt naar het dal van de Jordaan. Een dichte nevel had zich vermengd met de rook van Efron’s puinhoopen. Nog was de schemering niet geheel geweken, toen de stad in ’t zicht kwam. Bij den valen gloed van de brandende huizen, zagen Ehud en de zijnen weldra de verminkte lijken van de inwoners, die weerstand geboden hadden. Dok lagen er de lijken van vrouwen en kinderen, die naakt uitgeschud en wreedaardig omgebracht waren. Geen menschelijk geluid werd vernomen. Men hoorde slechts het knappen van ’t brandende hout. De vlammen uit het hout van de verbroken muren wierpen spookachtige schijnsels op de lijken, die thans allen met de aangezichten omhoog lagen. Daar kwam het geluid opnieuw. Het rolde langzaam aan en werd sterker, om dan plots op te houden. „Een stem!” „Een hulpgeroep!” „’t Is een kreet van pijn!” besliste Ehud. „’t Kwam van die zijde. Laat ons zien.” Aan den linkerkant ineen gaaf gedeelte van den Nu en dan stortte met dof gedreun een muur in en doofde een gedeelte van den brand. „Het is de hand des Heeren!” zeide Ehud kalm. Zijn gemoed was echter fel bewogen. „Hij roept Jacob ten slrijde. Och mocht Israëls verlossing spoedig komen.” Een oogenblik kwam er een waas voor zijn scherpe en heldere oogen. Daar was het huis van den vorst Elisafan. „Mijn broeders,” zeide hij. „Hier woonde de overste. Hij was een hela. Jehova had hem bijzondere gaven der verlossing geschonken. Moge hij nog leven om Israël te bevrijden. Twee mannen blijven bij de voorpoort. 'De anderen volgen mij.” Nadat Ehud de wachten bij name had aangewezen, begaf hij zich naar binnen. 1 De fontein op den binnenhof was vernield. Daarom heen lagen een aantal verslagenen. Ehud lichtte, geholpen door zijn metgezellen, de lichamen een voor een op. Zij waren allen koud. Elisafan was er evenwel niet bij. Op dat oogenblik deed zich een geluid hooren. Het klonk als een angstig kreunen en eindigde ineen doffen galm. Misschien kwam ’t uiteen gewelf. Met de hand op het gevest van hun zwaarden, stonden de mannen roerloos. muur, was een kleine deur staande gebleven. Ze stond op een kier. Ehud stiet ze open en ging, door zijn helden gevolgd, naar binnen. Men bevond zich ineen nevenvertrek, dat naar buiten uitgebouwd was. Ehud kende deze kamer, wijl hij er vaak met Elisafan had vertoefd. Een weemoedig gevoel doortrilde zijn heldenziel. Hier had hij enkele maanden geleden den dappersten man van Efraïm want als zoodanig beschouwde hij Elisafan opgewekt, om oversten en richters ten spijt den opstand voor te bereiden en de bazuin te blazen. , .. „ , , ... „Gij zult des Heeren krijgsoverste zijn, had hij gezegd, „en ik uw wapendrager.” Maar Elisafan had geweigerd. Want in zijn mannelijk hart had hij nog te veel gevoeld de vrees voor menschen, voor de weerstandige hoofden, de vrees voor het arme volk ook, dat vurig naar bevrijding verlangde. Aan zijn rechterhand schoof Ehud nu een scherrn ter zijde. Daar bevond zich een andere deur. Ze was gesloten, doch, na eenige forsche trappen van de helpers, stoof ze los. Een koele wind sloeg de mannen in ’t gelaat. ... .• Ehud daalde het eerst langs een korte trap at inden kelder, die hier door de fundamenten van den buitenmuur tot ver onder den binnenhof doorliep. Een flauwe lichtglans trof op eens zijn oog. Ze kwam uit den versten hoek aan de linkerzijde. Geheel tegen den muur was inden grond een bijna afgebrande fakkel gestoken en bij het flauwe schijnsel dat hij verspreidde zag men een man met den rug tegen den wand geleund. Ehud snelde op hem toe. Mijn broeder!” klonk het teeder en krachtig op uit’ zijn hart, terwijl hij naast Elisafan neerknielde. Elisafan’s adem ging zwaar. Maar het zien op het standvastig gelaat voor hem en de blik uit die stalen oogen met de zware wenkbrauwen van Benjamin’s held, scheen verruiming te geven. Althans er kwam een glimlach op het bloedlooze gezicht van den lijder. Het was een glans van den eeuwigen vrede des hemels. „Zij hebben... alles meegenomen... Vrouwen en kinderen... zijn bestemd... voor een offer..... Zij vreezen... voor groote droogte. Maar ... het is _ een voorwendsel. De waarzeggers... van Moab... willen Eglon’s lusten... streelen door de vrouwen... tegen de leeuwen te doen ... strijden.” Elisafan ademde zwaar. Een siddering voer de forsche oorlogsmannen door de leden. Eglon! Op wien Efraïm’s stamvorst, de vrome Metech, vertrouwde. Het was een tijdlang stil. Op een wenk van Ehud haalde een van zijn metgezellen een nieuwe toorts van onder zijn opperkleed en stak die bij den doovenden fakkel aan. „Ach ... mijn broeder,” snikte Ehud. „Jehova heeft u zwaar beproefd. Wij willen u naar uw vertrek Met beide handen onder de armen van den zittende, trachtte hij het in elkaar gezakte bovenlijf voorzichtig iets op te richten. Maar deze poging was vruchteloos. Toch had de aanraking en meer nog de smartkreet uit Ehud’s hart de levensgeesten van den Efraïmiet opgewekt. Hij richtte zijn blik op Ehud’s gelaat. „1k... ben... zeer gewond,” stamelde hij als ontwakend. „Z00n... van Gera. De Ammoniet... heeft het verbond ... verbroken.” schermd.” Bij gelegenheid van hun laatste gesprek had Ehud hem gezegd, dat Elisafan’s naam: „God beschermt”, een teeken was. „Beschermd, mijn broeder?” vroeg Ehud, terwijl een traan over zijn gebruinde wang gleed. „Mijn zwaard brak... inde wapenrusting... van een Ammoniet. Ik ben hier Mijn trouwe Aaron heeft mij hier gebracht ... om te sterven. Maar ... Jehova ... verhoorde ... mijn gebed Hij zond u.” Het bleek op Elisafan’s gelaat ging over inde lijk- kleur. Plotseling echter rees er een blos op zijn wangen. „Hij ... heeft beschermd ... Zijn volk Israël,” sprak hij luid. ! „Hoe mijn vader,” drong Ehud aan, terwijl hij het hoofd naar den bevenden mond overboog. „Hoe beschermd?” „Het volk steunde ... Gij en de andere hoofden... . die waarachtig zijn ... steundet ... op mij. En ik ... zelf ook ” De donkere oogen van den stervende verbleekten en zijn borst zonk nog meer in. Maar dan opeens richtte hij zich omhoog. Een laatste vleug van die wondere gave Gods, het leven, deed hem de oogen strak op Ehud richten. Of was het de Geest des Heeren, sterkend en bezielend met eeuwigheidskracht ? hier naast brengen. Uw wonde... kan nog genezen. Gij zult leven. Gij zult ons aanvoeren!” Maar Elisafan schudde het hoofd. „Ik kreeg een zwaardsteek in... den buik. Ik sterf. De pijn... is zoo juist... voorbijgegaan. Ik v0e1... den dood komen. Maar Israël zal... leven. Jehova heeft beproefd, maar Hij heeft ook.. be- „Luister,’' zeide hij. „Nu gaat de pijn geheel over. Ik sterf. Ik kon ... niet. Mijn zwaard ... kon niet ... verlossen. Mijn hart kampte ... steeds in mij tegen eerbejag. Onverdelgbaar was in mij de zucht... naar eer en hoogheid. Daardoor kon ik wel spréken maar geen daden ... geen verlossing ... bewerken geen helper van Jehova zijn.” Ehud zweeg. Zou hij een stervende tegenspreken? Bovendien had ook hij wel het groote gebrek van Elisafan gekend. Als deze oprechte voor de zaak des Heeren in vuur kwam, was daar toch steeds bij geweest de gedachte aan eigen eer en grootheid. De gewonde was opnieuw ingezonken. „Daarvoor ... heeft ... Jehova ... beschermd .., Zijn volk ...” fluisterde hij. Toen kwam voor de laatste maal een opflikkering van het zwakke leven inde vroeger zoo krachtige borst. De vluchtende ziel keerde als ’t ware een oogenblik terug. „Gij zijt het!” sprak Elisafan luide. „Uw werk is het! Hij roept u! Vrees niet, zoon van Gera! Gij zult alleen staan. Doch vréés niet! Alléén! Doch ... Jehova zal ... met u zijn! En gij ... zult het dóén!” Diep ontroerd had Ehud geluisterd naar deze profetische woorden. Snel strekte hij toen zijn armen onder het zinkende lichaam. „Gauw!” wenkte hij zijn helpers, en voorzichtig, als gold het een geliefde vader, legden zij samen dezen zoon van Abraham, in wien geen bedrog was, recht. Ehud rolde zijn mantel op en legde deze, als een zachte peluw, voorzichtig onder Elisafan’s hoofd. Een tijdlang ging de adem van den stervende zwaar. Opeens werd het stil. Toen deed zich een zacht ge- ophield, riep Eglon haar tot zich ineen zijvertrek. Bij zulke gelegenheden moesten de slaven zich op de knieën en de ellebogen werpen en met de kanden tegen het achterhoofd hun gelaat tegen den grond drukken. . „„ , „ls er iets tusschen u en Mirjam? vroeg Eglon hoog, zoodra Rachel zich had nedergeworpen. „Niets, heer,” gaf Rachel onmiddellijk ten ant- omdat ge den, heelen ochtend geen woord tegen haar gezegd hebt.” Rachel maakte een beweging van afschuw. „Er is met haar niets te beginnen, zei ze. „Altijd praat ze over Jehova. Reeds op den eersten dag begon ze mij te vermanen.” . , „ls dat alles? Maar ik wil dat Mirjam zooveel mogelijk ontzien wordt. Zij is de dochter vaneen vorst, die van Gilboa tot het gebergte van Juda heerscht. Ge moet haar als meerdere behandelen.” „Ik haar ontzien, o machtig Koning! O Heer van leven en dood! Haar vader heerscher van Gilboa tot Juda? O neen, heer! Dit is te erg. Mijn oom, Segur, is machtiger dan hij!” , , „Haal Mirjam terstond!” beval Eglon verstoord. Als zijn naam kalf betoekende, was dit niet om domheid uitte drukken. Veeleer was het een eeretitel, waarin zijn kracht en heerschappij tot uitdrukking kwamen. Eglon héérschte aan zijn hof Rachel stond gezwind op, en ineen soort soldatenpas, waarbij ze haar hoekige ellebogen telkens met kracht strekte, begaf ze zich naar de deur. Spoedig kwam ze met Mirjam terug. Thans, nu ze naast de door hartstocht verschraalde Rachel stond, zag de Koning voor het eerst, hoe schoon Mirjam was. En tegelijk maakte een onverdelgbare hartstocht zich van hem meester. Eglon vermaakte zich kostelijk met het nijdige gezicht en de buitengewoon vlugge en lenige wijze, waarmee Rachel den waschdoek in het bekken doopte en Mirjam’s voeten een voor een nat maakte, om ze daarna met een linnen handdoek af te drogen. Toen Mirjam zich verwijderd had, zeide Eglon: „Zoo meen ik ’t. Ge zult haar als een meerdere bejegenen.” „Ja, heer,” gaf Rachel ten antwoord. Maar toen op ecns wierp ze zich plat op den vloer. „Waarmede heb ik dit verdiend, heer? Ben ik niet steeds gehoorzaam geweest? Hebt gij, o heer, ooit over mij geklaagd? Dood mij, heer! Want ik zal niet kunnen, neen niet kunnen! Wat is deze trotsche dochter van Eljasar? Een stugge, domme, weerstrevende vrouw! Zij zal in alles, ja in alles haar eigen wil doen. Beproef haar slechts, heer, zooals gij mij beproefd hebt.” Bij de veranderde stemming, die zich zoo kort geleden in Eglon had doen gelden, was deze ontboezeming van zijn slavin den Koning aangenaam. Want Dit oogenblik was beslissend. Wat Usar ook van zijn begeerte naar een rustige heerschappij en een vredig genieten gezegd had, voortaan zou hij Mirjam, terwille van den vrede met Israël, niet ontzien. Veel krachtiger dan de staatkunde heerschte over zijn verstand, en de begeerte naar rustig majesteitsbesef over zijn gemoed, heerschte inden heiden de hartstocht. Hij zou haar voortaan schijnbaar sparen, om het spel van zijn door het genot verslapte zenuwen met haar te spelen. „Ge zult Mirjam terstond de voeten wasschen,”1 gebood hij Rachel. Dit was een lichte straf, vergeleken bij de wreedheid, waarmee weerspannige slaven dikwijls gestraft werden. Maar voor Rachel was ze onuitstaanbaar. De Koning zit ineen leunstoel van cederhout, die met het blauw van de korenbloem versierd, smaakvol afsteekt tegen zijn met Egyptisch rood afgezette ondergewaad. Aan weerszijden van hem zitten en liggen op rustbanken vier hovelingen. Voorts zijn er de vier meisjes, die twee aan twee onophoudelijk met groote pluimen koelte moeten wuiven, en die tegelijk de insecten van Eglon’s armen en gelaat verwijderd houden. De Koning spreekt nu en dan met eender hovelingen. Dan is het weer stil. Opeens richt hij zich op. „Rafnath,” zegt hij tot het meisje, dat den waaier over hem wuift, „laat het werk rusten. Maar geef ons dan een van uw verhalen. Ge kunt zoo goed vertellen.” Rafnath is uit Lybië afkomstig. Zij behoort tot dat wondere ras, dat eeuwen geleden uit het Noorden naar Karië trok, en vandaar Creta en de noordkust van Afrika bevolkte. Rafnath is een aardig meisje, maar geheel opgenomen inde sfeer van dit zich zelf verterend hof. „Naar uw wil, o machtig Koning,” geeft ze ten antwoord. Terstond laat ze den waaier zinken, die nu door Rachel wordt overgenomen, zoodat deze nu met Winda het werk doet. „Ik ben van geboorte een Lybische, o Koning,” begint Rafnath. „Wijl mijn ouders veel kinderen hadden, verkochten ze mij, toen ik zeventien jaar oud was, aan een voorbijreizend handelaar van het eiland Creta. Deze deed mij te Rubastis, een groote stad in Egypte, over aan den priester Meramirus, die mij aanstelde tot bewaarster der katten.” „Verklaar ons dat,” gebiedt Eglon. is, om ze haar rijkste geuren tot in Eglon’s binnenkameren te doen uitstralen. „Mijn heer de Koning; in Bubastis regeeren de katten!” Mirjam draagt op ’s Konings bevel een zwaar hang opperkleed, dat haar menigen zweetdruppel kost en het heeft haar de overtuiging geschonken, dat het doodelijke spel met haar en Eglon meenens geworden is. Doch Rachel en de beide anderen dragen luchtige kleeding. . T _ Als Rafnath met pathos uitroept: „In Bubastis regeeren de katten!” en daarbij vinnige gebaren met de armen maakt, komt er een glimlach op het gelaat van den vorst. Rafnath wacht even en gaat dan opgewekt voort: „Gij kunt dit begrijpen, o Koning, als gij weet, dat de kat in Bubastis als god wordt vereerd. Er is een tempel voor de katten en er worden offers gebracht. De priester Meramirus houdt ineen gedeelte van dit ruime gebouw afzonderlijke vertrekken voor een tiental van de fraaiste dezer dieren, die in het gansche land van Egypte te vinden zijn. Er zijn langharige en kortharige katten.” De Koning en de andere heeren hebben elkander reeds een poos meesmuilend aangezien, en schijnen het verband heel aardig te vinden. _ „Maar zeg dan toch wat ge meent. Wat is een kat? vraagt Eglon, deftig. Rafnath ziet verwonderd. Weet de Koning dat niet? Of wil hij zich met haar vermaken? „Een kat, o Koning,” geeft ze ten antwoord, „is een slank dier. Men heeft er, die weinig grooter worden dan een rat, maar er zijn ook grootere, ongeveer als een kleine jakhals. Zij hebben een zachte pels. Hun scherpe nagels kan men, terwijl ze loopen, niet zien, maar wanneer ze een prooi grijpen, of zich tegen een aanvaller verdedigen, slaan ze er geduchte wonden mee. Ze zijn tam, doch blijven steeds vlug „Ja, ze is een kat!” geeft de ander even zacht terug. „Nu was onze voornaamste bezigheid het verzorgen van deze dieren. De andere kattenbewaarsters en ik moesten ze voeden, schoon houden en moffelen. Deze laatste bezigheid was zeer eenvoudig. Als de nacht inviel, haalden wede katten elk op hun beurt uit hun kamertjes en begonnen ze over de pels te strijken, ’t Was een gewichtig werk. Als namelijk het strijken was afgeloopen en wijde dieren weer in hun vertrekken hadden geplaatst, begonnen ze zich geheel af te likken. Bij dat likken was de hoofdpriester zelf tegenwoordig. Katten, o Koning, hebben een zeer lange tong. Zij is aan de benedenzijde zacht, doch van boven bezit ze ruwe punten, en als deze over de haren gaan, doen ze den dienst van de tanden eener kam. De dieren waren gewoon deze gewichtige bezigheid bij het licht van lantarens te verrichten. Zooals ik zeide, zien de priesters nauwkeurig toe. De plaatsen, die de tong eerst aanroert, worden opgeschreven, maar vooral is van belang, hoe ver de tong uitgestoken wordt. Uit de geheimzinnige bewegingen van dit bewegelijke orgaan leidt, driemaal ’s jaars, de hoofdpriester den wil van den grooten Amen af. Door deze innig-vrome handelingen van onze priesters viel het moffelen ons, meisjes, vaak zwaar. De katten ondergingen het intusschen gaarne. Sommige bewaarsters konden echter haar werk somtijds nauwelijks ten einde brengen. Het gebeurde meer dan eens, en vinnig, terwijl ze veel van lekker eten en drinken houden. Onder het voorgeven, dat ze nuttig zijn, omdat ze nu en dan eens een muis vangen, leiden ze een lui leventje.” Twee hovelingen kijken elkaar meesmuilend aan. „Daarmee kunnen wij ’t voorloopig doen,” fluistert de een. dat een van ons onder ’t strijken ineen soort verdooving zonk. De meisjes, wie dat overkwam, dischten dan later de zonderlingste verhalen op. Ik geloofde haar eerst niet, totdat ook mijzelf iets dergelijks overkwam. Op zekeren avond, o Koning, had ik een grooten langharigen kater onderhanden. Op eens kreeg ik een zonderling gevoel. Het werd plotseling duister om mij heen. Maar in die donkerheid zag ik rondom mij langzaam een lichtkring opkomen. Hij werd steeds duidelijker. Toen ik scherp toezag waren het katten, met menschenaangezichten. Sluipend in snellen spoed volgden ze elkander en liepen daarbij ineen onafgebroken cirkel om mij heen. Plots zag ik ook beweging aan mijn voeten, en toen ik goed toekeek, was ’t een man. Ik liep terzijde, om beter te zien. Hij lag voorover op den grond. Zijn gelaat opgeheven, armen en beenen uitgestrekt, was hij bezig een lange fijne draad, die uit zijn mond stak, over den vloer te strijken. Tegelijk zag ik uit drie plaatsen van den draad bloed stroomen. Toen ik terzijde trad, richtte hij zijn van pijn vertrokken gelaat naar mij op. Terstond zag ik, naast de lange slangvormige tong, die ik eerst had opgemerkt, nog een gewone tong in zijn mond steken. „Vergun mij een vraag,” zoo sprak ik den man toe. „Van wien hebt ge toch die slingerpriem, die rondom mij over den vloer kronkelt?1' „Van mijn vrouw,” antwoordde hij snel. „Daar gaat ze!” En hij wees naar den gestadig rondjagenden kring. Juist op dat oogeriblik holde een lange, donkerkleurige kat voorbij. Met haar smal geel en bruin gelaat zag ze mij grimmig aan. „Deze punt,” ging de man voort, terwijl hij het scherpe uiteinde van de priem opnam, „stak zij overal in. Zij is vlijmscherp, eenigszins hard en vertoont de kleuren van den regenboog. Nu moet deze priemvormige tong steeds strijken en likken. En zie dit bloed! Doch, helaas! Ik neb de pijn van de drie wonden, waaruit het vloeit, niet zij. Dit bloed is wraakbloed. De aarde moet het hebben. Wee mij, wee mij!” „Vertel verder,” vroeg ik. Ik was werkelijk angstig geworden. Een donker vreesgevoel, als een nachtmerrie, kneep mij de keel bijna dicht. „Welnu, luister. Wanneer iemand in onze stad kwam wonen,” begon hij, „dan had mijn vrouw reeds tevoren allerlei bijzonderheden aangaande hem verzameld. En dan besmeurde zij zoo snel mogelijk, alles wat zij wist, met dit slijm. Hij wees mij een kleverige stof, die naast het bloed op den vloer kleefde. „Langzaam, voorzichtig, nu lief, dan voornaam doende, steeds zichzelf op een afstand houdend, zóó, dat de menschen, waaronder zij zich bewoog, haar en haar tong vereerden, ging ze daarmee voort. Zoo was zij bezig iemand langzaam in slijm te zetten, waardoor hij op een wonderlijke wijze bedwelmd werd. En ik, arme, liet dit maar steeds toe en maakte van mijn mannenmacht geen gebruik. Wee mij, wee mij! Om deze reden veroordeelde de groote Osiris mij met Mar tong honderdduizend jaar te likken en uit deze drie wonden gepijnigd te worden.” „Waarom drie plekken?” bracht ik er met moeite uit. „In drie gruwelen vatte zij haar leven saam,” hervatte de man. „Eens was zij een eerbaar meisje, dat haar tong af weerde, toen ze haar behendig de middelen wilde aanpraten om een gemakkelijk en lui leven te hebben. Uit wraak hiervoor belasterde zij den knaap, met wien het kind zou huwen, bij haar ouders. Hoewel zij hem oprecht liefhad, wilde haar vader van dit huwelijk niet weten. En daar ook de knaap weer langs andere wegen geheel onder den invloed van mijn vrouw stond, viel het de vader nog al licht haar aan een van de beschermelingen mijner vrouw te schenken, ’t Werd een ongelukkig huwelijk. Maar wat mijn vrouw gedaan had, werd goed geacht, want zij had allen, die er van wisten, behalve het meisje, met het slijm van haar tong bedwelmd. Dit is de wonde! Wee mij! Wee mij! De twreede vlek is straf voor een gansch ander soort kwaad. Het was gierigheidslaster. Hij was een goed man. Inde stad waar we woonden bekleedde hij het ambt van waterschapsverzorger. Dit ambt, o Konïng, is te Bubastis, dat in het machtige rijk van den vorst van Egypte ligt, zeer gewichtig. Zij wist zich, mede door mijn toedoen, inde gunst van dezen man te dringen. Hij was goed. Een weldoener was hij. Niemand kwam tevergeefs bij hem om raad. Velen hielp hij met goederen. Weldra genoot hij dan ook het vertrouwen van de stad. Zijn invloed groeide bij den dag. Eens zeide hij tot mijn vrouw, dat ze haar tong wat opgerold moest houden. Toen begon deze tong langzaam maar zeker haar slijm af te geven. Zij was jegens hem vriendelijker dan ooit. Zoo merkte hij eerst niets van ’t geen er geschiedde. Maar weldra bespeurde hij wel, dat de menschen hem met een medelijdend lachje aankeken en toespraken. Vreemde geruchten begonnen er te loopen over zijn afkomst. Zijn vader en moeder werden besproken. Hij was, zoo heette het, uiteen heel slecht geslacht. Alles deed hij om geld. Zijn ijver, zijn menschenliefde, zijn hulpvaardigheid, zijn mildheid, was blijdschap over ’t mooie postje, dat hij gekregen had. Zijn goed humeur, zijn oprechten aard, zijn overgave aan het werk, zijn vroomheid, was geldzucht. Hij deed dat alles om het geld. Toen gaf ons Osiris honderdduizend jaar lang déze wonde. En de oorzaak van de derde wonde kan ik u moeilijk beschrijven,” ging hij voort. „Het was om ’t verspreiden van allerlei verkeerde geruchten, nu hier, dan daar; invloeden verspreiden; wat goed was, slecht maken, wat gezag had afbreken, wat zacht was verstijven, wat lust had in kwaad aanblazen. Dat is de derde wonde. En nu, ik moet voort, voort, vóórt!” En sneller, steeds sneller likte de tong. Ea sneller jaagden de katten met menschenaangezichten. Ik bezwijmde. Maar spoedig kwam ik weer bij. Mijn kater zat met hoogen rug en liggende ooren naar mij te zien. Dit is de houding, die de katten aannemen, als ze kwaad of bevreesd zijn. Ik had hem door de een of andere beweging schrik aangejaagd. Ik bleef niet steeds te Bubastis. Later werd ik tot leerares bij de kinderen vaneen der voornaamste hofbeambten aangesteld. Terwijl ik met mijn leerlingen een wandeling deed buiten de stad, werden wijdoor een bende opgepakt. Men verkocht mij op de markt te Memphis aan een Ammoniet, die mij naar Kanaan voerde, o Koning.” Eglon wist, dat Rafnath een ontwikkeld meisje was. Hij knikte tevreden. Maarde andere heeren voelden zich geprikkeld en waren misnoegd. Had deze scherpzinnige slavin hier een novelle opgcdischt, om hun onderlingen omgang te teekenen? Wilde zij het ver doorgevoerde clubgedoe aan het hof verachtelijk maken? Zulke menschen vonden ze geheel en al onuitstaanbaar. Toch zwegen de hovelingen en verborgen hun mis- Deze listige aanval had niet het gewone gevolg. De waterschout ging zijn gang. En mijn vrouw en ik werden weldra als de schraapzuchtigsten van de stad bekend. noegen zooveel ze maar konden. Hoewel ze heidenen waren, en vijanden van God, gevoelden ze nog een soort van schaamte, die hun belette, om hun misnoegdheid thans openlijk te uiten. Doch in hun onderlinge bijeenkomsten hoopten ze zich wel schadeloos te stellen. te worden, zóó, dat slechts de voorhoofden zichtbaar zijn. Dergelijke voortreffelijke zaken vindt men onder ons vele. Doch in plaats van u, o Koning, met de zeden van ons volk bezig te houden, wil ik u liever een geschiedenis verhalen, die mij zelf is wedervaren, en die met de gewoonten onder onze stammen in ’t nauwste verband staat. Gij, o Koning, dient te weten, dat aan de overzijde der Groote Zee, waaraan de Mendolaren wonen, een wonderschoon land ligt. Men noemt het bij ons Dahee, maarde inwoners heeten Dagiërs. Nu is het een vaste gewoonte om ieder jaar negen schoone maagden naar dit voortreffelijk volk te zenden. Alle jongedochters uit ons volk hopen op haar beurt op dit groote voorrecht, ’t Zal u dus niet verwonderen, o Koning, dat ik blijde was, toen de hoofdlieden van ons volk ook mij uitverkoren, om het land van de Dagiërs te zien. Met nog acht anderen werd ik ingescheept op een groot vaartuig en na een voorspoedige reis kwamen wij in Dahee aan. Intusschen hadden onze harten op de reis hoe langer hoe meer van blijde verwachting gepopeld. De afgezant der Dagiërs, die ons had afgehaald, vertelde ons wonderen, welke we nauwelijks hadden kunnen gelooven. I „Bij ons,” zei hij, „moogt ge den ganschen dag wandelen onder schoone vruchtboomen. Gij komt ineen kostbaar paleis, dat ge geheel als uw eigendom moogt beschouwen. Alle gemakken zullen u daar ten dienste staan. Een leger van knapen en meisjes zult ge tot uw beschikking hebben. Bovendien is het bij ons nooit koud en nooit heet. En de jongedochters der Mendolaren worden steeds met onderscheiding behandeld, wijl de voorvaderen van uw volk ons in vroegeren tijd allerlei edele kunsten hebben geleerd.”