DE ZEVENSLAGER DOOR ANTOON THIRY BANDONTWERP VAN GRETA STEIN ©itgegeben boor be Jïeberlanbsicbe boekenclub „’t (Stlbeboek” te ’g*fêrabenfjage, in ïjct jaar 193 4 DE ZEVENSLAGER I. Bij de drie weken hadden zij er nu reeds zitten naar wachten. Hij, die stille, weemoedige man, met misschien nog grooter verlangen dan het kinderlijke, bedeesde vrouwke. lederen morgen keek hij heur vragend aan. Dan bloosde ze, sloeg haar oogen neer en antwoordde: „’k Weet het niet, maar het zou wel voor vandaag kunnen zijn ” En als om het te bewijzen en wellicht ook om het aan te lokken, bracht ze direct heur propere, verschgewitte slaapkamer in orde. Ze trok het venster open, maakte het bed op, schikte de wissen wieg fijn, den kindskorf en op de waschtafel de medicamenten, de watte, het doosje met spelden en al de rest wat er zooal noodig is. En hij van zijn kant, na den morgenkoffie, als hij daar statig, proper-geschoren en proper-afgeborsteld, gereed stond om naar zijn kantoor te gaan bij Notaris Boschstraete, drukte erop dat ze hem direct moesten laten roepen en ook de baker en Mijnheer Doctoor. Een klopke op den muur en Jefke, de pijpendraaier van nevens hun deur, zou seffens hier zijn; zoo was ’t afgesproken. En als de oude moeder, die in deze gewichtige dagen het huishouden kwam doen, dan wat vroeg binnenkwam, her- haalde hij dat alles nog eens extra aan haar ook. Maar ja, zoo rap ging het niet. Vandaag werd gisteren, en morgen vandaag, en ’t bleef er precies bij hetzelfde. Als er iemand van de familie, een broer of zuster van het vrouwke, zoo in ’t voorbijgaan het ronde deurke openduwde om eens te hooren hoe ’t nu stond, konden ze ’t lachen moeilijk laten. „Nog altijd niets?” zegden ze. „’t Zou anders toch stillekensaan tijd gaan worden. Of heeft die kadee tijd te veel soms? Om te gelooven dat hij ulie en ons erbij een beetje aan den draai is aan ’t houden. Dat belooft voor later!” En het ronde, jonge moederke, in heuren langen, zwarten sjaal kon natuurlijk niet anders dan eens hartelijk meelachen met zoo’n plezant vooruitzicht. „Dat moet hij zelf maar weten,” antwoordde ze. „Als hij maar komt, dat is ’t bezonderste. En dat doet hij. Wacht maar.” En de lange, rechte vader, als hij zoo’n dingen hoorde, zei precies hetzelfde. Want ongerust waren ze niet. Niet dat. Geen minuut, geen seconde. Waarom trouwens? Mijnheer Doktoor en ook de baker zagen in het geval niets ongewoons. Het jonge vrouwke voelde zich niets ziek, at goed, sliep wel, geen oogenblik verloor ze haar contentement. En dat, gevoegd bij het getreuzel van den aankomeling, maakte het zoo zeker als twee en twee vier is, dat het een jongen zou zijn, wat voor het koppel geen klein ding beteekende! Peins eens, vier jaar aan één stuk, hadden ze met veel gezucht, paternoster-gebid, kaarsoffers, bee- wegen en nog veel meer, den zegen des hemels afgesmeekt, en wat konden zij, bij de hertelijke vreugde om het eindelijk verhoord gebed, nog beters wenschen? Doch toen die derde week voorbij was en de vierde ingezet, begon dat schoone lieke van verlangen plots te stokken. Tenminste toch voor den vader, voor de ou’moeder en de andere familie, die ermee begaan waren geweest. Want, al was het zoo almeteens gedaan met goed eten en goed slapen, al trok alle kleur uit heur gezicht, het jonge moederke bleef zoo doortrokken van haar geluk, dat ze inde verste verte aan geen gevaar dacht en even tevreden glimlachte. En toen men weer een dag of drie verder was, en ze zagen hoe bleek en hol heur wangen invielen, hoe diep heur oogen en bloedlooze lippen, toen zijpelde het leste restje vreugde en gerustigheid weg uit hun hert, en schrik bibberde eruit omhoog. Tot in hun keel, tot op den mond, tot in hun oogen. Als moeder boven bij heur dochter kwam, moest ze zich danig geweld aan doen om gewoon te blijven. Maar pas was ze er de kamer uit en op ’t portaal, of ze zakte weg in kreunend gezucht en hoofdgeschud. ’t Menschke had elf kinderen op de wereld gebracht, had heur vier andere getrouwde dochters in hun moeilijke dagen bijgestaan en geholpen, had daarenboven veel gezien en veel gehoord in haar leven, en ze geloofde dus wel iets van die dingen af te weten. ~’t Duurt te lang, ’t duurt te lang,” kloeg ze. „Eerst zag ze er zóó goed uit, en nu bijkans als een lijk. God sta ons bij!” En als Mijnheer Doktoor, na het dagelijksch bezoek, het smalle, steeksche trappeke afwas, trok ze hem inde voorkamer, sloot de deur en klampte zich met honderd angstige vragen aan hem vast. Veel wist hij echter niet te zeggen. „’t Is curieus, heel curieus,” mompelde hij en vingerde eens door zijn baard en keek met gefronste wenkbrauwen naar den grond. ~Alleswas nochtans lijk het zijn moest... Ik begrijp het ook niet Madameke... Nog effekens afwachten, moeten we, en er den moed inhouden... Verloren is het nog niet... 11. Doch tien keeren dieper dan bij de moeder zat de schrik te nijpen en te knagen inden vader zelf. ’t Sloeg zelfs over tot wanhoop. Het trok door heel zijn lijf, krampte in zijn beenen en zijn handen, en zoo beklemmend werd het soms, dat het bijkans zijn asem afsneed en hij er dreigde van weg te duizelen. Niets liet hij er echter van naar buiten. Tegenover zijn weenende schoonmoeder niet, of ’t was gelijk wie ook van familie of kennissen, die hem met lange, meewarige gezichten en veel ochermes meenden te moeten beklagen. Hij bleef even recht en plechtig-gemeten van houding en gebaren. Zijn lange, weemoedig-geloken oogen pinkten niet, zijn neusvleugels trilden niet en even lijze en dof gedempt als altijd zoemden zijn korte antwoorden uit den rechten, dunnen mond. Op zijn zelfden, langzamen stap van altijd keerde hij ’s avonds, na den zevene, uit het zijpoortje van het witte notarishuis achter de Groote Kerk naar huis. Hij nam zijn avondeten, klom gezapig het smalle trappeken op en ging heel gewoon bij zijn vrouw zitten. Hij vertelde heur ’t nieuws uit de kleine stad, las heur ’t een en ander voor wat hem inde Gazet van Antwerpen trof en om den dag te sluiten, als de schemering uit de hoeken naast het venster aanblauwde, ontstak hij de twee gewijde kaarsen bezijds de plaasteren Heilige Familie op de schouw en bad haar het avondlijke rozenhoeike voor. En ’s anderendaags ging hij even beheerscht en statig de deur uit en geen trillingske, geen zuchtje liet vermoeden, wat er binnen in hem te steken en te wroeten zat. Maar ’s achternoens, als er geen mensch kwam en de dikke, volgeëten notaris in zijn salon lag te slapen, inde eenzaamheid van zijn duf, met gele vendutieplakkaten behangen kantoor en veilig achter de hooge groene vensterhorren, kropte het met des te spannender geweld naar boven; iederen dag weer wat meer. Djuzes toch! Er zoo vlak, vlak vóór staan! Voor ’t allereenigste, wat hij van dit leven nog had durven verwachten! En het nu, op dezen laatsten moment van vóór zijn handen zien wegslaan! Vandaag misschien al, of ten laatste morgen! Zekers, hij had het niet breed, ’t Was op ’t kantje af van de armoe. Klerk bij den kleinsten notaris van de stad. Maar hij, dien stuurloozen doolaar van weleer, die daar lijk een wrak had te zwalpen gehangen en gegooid was van den eenen kant naar den anderen, die op zeker oogenblik geen andere uitkomst meer had gezien dan ergens ineen gesticht bij broerkens knecht te gaan spelen, hij moest er tevreden mee zijn. ’t Was iets voor hem. Meer was hij niet waard. Daarbij, ’t had hem vastigheid gegeven. Hij had wortel geschoten, had een vrouw en een huis gekregen en nu bijna een kind. Een jongen, naar ze allemaal verzekerden, en die misschiens had kunnen verwezenlijken dat, wat eens zijn droom was geweest, waarvoor hij vol hoop en werklust de wereld was ingetrokken, doch waarvan hij niets, absoluut niets in huis had gebracht. Och, die droom! Hij had het al deze dagen zóó duidelijk en dicht voor zijn oogen gezien: dat oude witte heerengoed en zijn met linden beplante eerekoer, zijn hooge kruisramen, zijn spits schaliëndak en zijn lenig torentje, met er achter zijn lange, lage schuren en stallen, zijn tuin en zijn boomgaard en om dat alles heen den blinkenden rechthoek van zijn wallen, waarover de ronde inrijpoort een noodigende valbrug nederliet. Daar was hij geboren, daar had hij zijn kinderjaren doorgebracht inde gedachte van er eens als heereboer te heerschen en paard te rijden, op jacht te gaan, en er feesten te geven. Precies zooals hij zijn vader zag doen, zooals zijn grootvader het had gedaan en voor hem al die anderen, drie, vierhonderd jaar terug, waarvan de portretten inde groote met goudleerbehangen zaal prijkten. Maar het noodlot had het anders beschikt. Al te veel was er blijkbaar gefeest. Bezonders door zijn grootvader en zijn grootmoeder, naar hij later hoorde. Want inden herfst van het jaar, dat hij zijn eerste communie deed, was er plots veel bezoek van strenge, barsche heeren en toen brak de ramp los boven hun hoofden. Zijn vader verdween, en op een nacht met veel regen en wind werd hij uit zijn bed gehaald, en met zijn huilende moeder, zijn klein, ziekelijk zusterke en een dienstmeid, reed hij inde hooge familiekoets naar een ouden onkel in Tongeren, om nooit meer weer te keeren. Het witte familiekasteeltje, ginder in het heuvelige, dichtbeboomde land van Loon, werd publiek verkocht. Kort opeen stierven zijn zusterke en zijn van verdriet wegterende moeder en hijzelf werd op kostschool gedaan ergens bij broeders, diep inde Ardennen. Daar was het dat hij in stilte den eed zwoer al het verlorene terug te winnen en de verbroken familietraditie te herstellen. En als hij bad of verstervingen deed, was het om van den hemel sterkte en bijstand hiervoor te verkrijgen. Eens uit de school, al was hij pas zeventien, vertrok hij regelrecht naar Amerika. Maar het geluk diende hem niet. Nergens niet. In Amerika noch in Brazilië. En inde Congo en Transvaal ging het zoo miserabel, dat hij geen andere uitkomst meer zag, dan zich als matroos te laten aanmonsteren om terug in ’t land te geraken. En dan, gebroken en levensmoe, als man van inde dertig, na twaalf stielen en dertien ongelukken, had hij zich maar dooreen bevriende preekheer, hier in deze kleine stad, in dit enge, duffe kantoortje laten opbergen... Aan geen mensch op de heele wereld had hij ooit een woordeke gerept over dien droom en over zijn dolage ook niet. En aan geen mensch zou hij erover spreken, nooit of nooit. Tenzij, later aan hem, als hij groot zou zijn... 111. Maar ja, daar kon hij nu wel een kruiske over slaan. Die eerste dagen had hij, ondanks het plotse verval van zijn vrouw en het geween van zijn schoonmoeder, toch nog altijd een klein vlammeke hoop in ’t hert gedragen. Men kon immers nooit weten! Als het nu eens rap gebeurde! En den heelen tijd, op zijn kantoor, had hij met zijn gezicht vlak tegen de groene hor zitten uitkijken naar den hoek beneden den toren, ginder aan den overkant van het kerkeplein, of Jefke van nevens hun deur, er nu eindelijk niet verschijnen zou. Vaderonzen en weesgegroeten had hij gebeden, beloftes gedaan om hem maarte zien komen. Maar nu, Vrijdag, ging dat vlammeke danig aan ’t kwijnen en slinken. En toen hij ’s noens zijn vrouw te bed vond, bleek als de dood en met de oogen toe, toen flapte het heelemaal uit... Ach, had hij nu maar kunnen wegloopen van hier, de stad uit en den buiten op, zoo langs de Nethe en ver, ver weg. En daar dan ievers een schipperskroegske binnenschieten en zich een stuk inden kraag zuipen en ruzie zoeken en vechten misschien en dan daarna eens goed weenen, lijk hij ’t in zijn dollen jonkmanstijd gewoon waste doen, als ’t leven hem weer eens te machtig werd, en hij zich over iets heen moest dwingen, ’t Zou goed gedaan hebben! Hij zei niets op het geklaag van zijn schoonmoeder, at een beet en ging toen gewoon, lijk altijd tegen één uur weg. Hij voelde het, dezen achternoen kwam het einde... En inde stilte van het kantoor, boven op zijn kruk, boog hij den rug, lei zijn moe, van pijn vertrokken gezicht in zijn handen en wachtte gelaten dezen laatsten slag af... Hoe lang hij daar zoo kon gezeten hebben, wist hij niet. Doch toen een trekkende pijn inden nek hem dwong het hoofd op te heffen en onwillens zijn oogen toch weer eens naar den hoek zochten, zag hij almeteens Jefke recht naar hier komen geloopen, zoo rap zijn oude beenen het maar konden. Dat loopen, en dan dien lach op dat oud gezicht... Godin den hemel! zou het dan toch nog mogelijk geweest zijn?... Hij zag toch niet mis? Het zijpoortje klikte open, vier, vijf vlugge stappen klonken er, en daar stond hij inde deur. „Proficiat, zulle, proficiat! ’t Is er! En een jongen! Toe, kom nu rap mee!” hijgde hij. „Fabuleus! Wie had dat kunnen peinzen!” Even kreeg hij een gevoel, of hij weg ging duizelen. Hoorde hij wel goed, zag hij wel, of droomde hij soms niet? Neen, ’t was alles echt. ’t Was Jefke hier voor hem. En hij hoorde wat hij verder vertelde van den doktoor, van de baker en dat het zoo rap gebeurd was. Djuzes, waarom stampte hij hier nu niet alles ’t on- Doch waarom? Waarom er zich overheen zetten? Dit was immers het laatste voor hem. Nu was ’t voorgoed amen en uit. derste boven? Waarom begon hij niet te dansen en met zijn armen te zwaaien, te roepen en te zingen? Niets anders deed hij echter dan eens heel, heel diep asem halen, even zijn oogen toeknijpen; dan kwam hij van zijn kruk. „Merci Jefke,” zei hij terwijl hij zijn hand aannam. „Wacht wat. Ik ga mee." Hij ging het aan den notaris zeggen, die hem proficiat wenschte en hem eens op den schouder klopte, en even langzaam en plechtstatig lijk altijd liep hij naast het druk-vertellende Jefke naar huis. ’t Was er feest, ’t Rook er naar versche koffie en boterkoeken en inde keuken rumoerde het reeds van toegeloopen schoonzusters. Ze kwamen naar hem toe, wenschten hem geluk, zegden dat het een wonder was, een echt mirakel. En alles zoo goed vergaan en aan ’t kind mankeerde er niets. Boven was er nog grooter vreugde, natuurlijk. Zijn vrouwke, daar in ’t witte bed, lachte, zijn schoonmoeder lachte en de baker lachte. Als ze hem zagen, lachten ze nog meer. En hij kon er niets aan doen, maar hij begon mee te lachen en drukte vragen en te vertellen. Want het scheelde niet veel of hij was nog ineen schrei geschoten, als zijn schoonmoeder met een: „Hier zie, pak uw kind maar eens aan,” het enterende borelingske uit de wissen wieg nam en het in zijn armen lei. Hij liet zich doen, bevreesd een beetje van dat warme, malsche pakje, van dat roze, rimpelige gezichtje en de ineengeknepen vuistjes. „Wat zegt ge ervan? Zij fier, een schoon kind is ’t!” zei ze verder en nam het gelukkig weer uit zijn handen. En ze boog er haar hoofd naar toe, noemde het ons troeleke en tjoeleke en wijs menneke en nog veel meer; tenslotte, zoo voor de klucht, begon ze er tegen op haar poot te spelen omdat hij toch zoo geweldig lang was weggebleven en hen allemaal toch zoo bang had gemaakt. De moeder en de vader en de baker moesten er om lachen en ze zegden: „Ja, ja, zoo is ’t, kleine kadee!” Verwonderlijk was het, maar almeteens hield het ventje op met enteren. En de anderen, verschietend als voor een plots mysterie, zwegen toen ook en keken elkaar vragend aan. „Zoude niet zeggen dat hij het verstaat?” zei de baker. ~Ja... zoo is ’t bijkans...” antwoordde de grootmoeder angstig. „Zou ’k te veel gezegd hebben O»» soms/ En ze begon opnieuw er tegen, zei dat het zoo niet gemeend was immers. Een braaf ventje was hij, een engeltje. Ze had het voor de grap gedaan... Even zweeg het kind nog. Maar plots, met een schok, barstte het ineen angstig gehuil los. Het wrong zich, sloeg met de vuistjes, wipte op, en uit het bevend-vertrokken, tandelooze mondje bibberde rinkaaneen: neeje neeje... neeje neeje... neeje neeje... neeje neeje... Op en afging het, nu eens als in verzet en dan weer klagend, nu eens verwijtend en dan weer smeekend, zonder ophouden almaardoor. ~Hoort nu toch eens. Hij zegt neeje-neeje!” verwonderde zich de grootmoeder. ~Hebde van zijn leven! En stampen, dat hij doet. Een mensch zou hem nog laten vallen! Een felle kadee!” Ze moest er hartelijk om lachen. Zoo iets, neen, dat had ze nog nooit beleefd en gehoord ook niet. En de vader lachte en de baker lachte. En de schoonzusters beneden, die nieuwsgierig het hoofd door de deur kwamen steken, lachten van plezierige verwondering mee. Wat konden ze ook anders doen? Eerst dat getreuzel en nu, eer hij zijn oogen open had gedaan, was ’t al van neeë-neeë-neeë! Dat beloofde! Alleen de moeder in heur wit bed bleef er buiten. Ze keek die lachers angstig aan, vroeg heur huilend kind dat ze in heur arm legde, borg heur gezicht in een hoek van het laken en snikte met hem mee... IV ’t Sprak vanzelf dat men zich na zoo’n debuut nog aan meer wonderlijke kuren van neeje-neeje verwachtte. Zoo zijnde menschen nu immers! De vader, de grootmoeder, de baker en zelfs mijnheer Doktoor deden het. En als een van de tantes die er bij waren geweest of een kennis, die ’t van hooren zeggen wist, ’s anderendaags of den dag daarop eens kwamen binnengeloopen, was ’t eerste wat ze vroegen, of hij soms nog wat gezegd had. Maar ze vischten bot. Er kwam niets. „Een wijs menneke is ’t geworden,” zei de grootmoeder. „Dat laat zich wasschen en busselen en in de wieg leggen, en geen schreeuwke komt eruit. Zelfs als hij honger heeft niet. Dan zegt hij gewoon: hê-hê-hê!” „Een kurieuze gast!” zegden ze dan. „Eerst zoo tempeesten en neeë-neeë roepen en nu niets meer. Hij houdt het misschien in zijn zak voor op zijnen doop.” Doch ze sloegen er naast. Dien dag gebeurde er ook niets. Gedwee liet hij zich door zijn moeder den doopmantel aandoen en inden sjaal draaien, liet zich, in het deftige, zwarte gezelschap van zijn nonkelpeter en zijn grootmoeder, die meetje was, door de En de groote, dikke Mijnheer de Onderpastoor met de trombonstem bromde zijn Latijn over hem uit, deed hem verzaken aan den duivel en zijn pomperijen, kerstende hem over de doopvont met een overvloed van water tot Filippus Lambertus Hendricus en geen kik gaf hij. Alleen als hij ’t korreltje zout op de lippen geduwd kreeg, deed hij eens brr en daarmee was ’t alles gezeid. Inde „Marmit” waar ze na den afloop ervan, een pot Diestersch bier gingen pakken en daarna thuis, binst het koffiefeest, gedroeg hij zich als een heel gewoon kerstekindeke, ondanks de troetelnaampjes die ze hem gaven en de vingertikskes tegen zijn kaakskes. Niets anders kregen ze te hooren dan zijnen hê-hê-hê, als hij bij zijn moeder wou zijn. Zooals het toen was, zoo bleef het. En de familie leerde het gauw af nog van die vreemde dingen te verwachten, tot groot genoegen van zijn moeder. Want die kon aan dien dag niet terugdenken zonder weer dat wanhopig geschrei te hooren, dat haar door merg en been sneed, en zich droef te voelen en angstig voor haar Flipke. Doch, al kwam er niets meer uit het busselventje, er gebeurden in die eerste maanden toch nog eenige vreemde dingen met hem. En ’t was de vader, die ze, zonder het eigenlijk te willen, uitlokte. Met hem was het heelemaal anders gesteld dan met zijn vrouwke. Die neeë-neeë was hij gauw vergeten en hij dacht slechts met genot aan dien dag terug. Niet alleen omwille van alles, dat hij op ’t laatste wit-geschorte baker naar de Sint-Gommaruskerk dragen. nippertje nog had mogen behouden, maar om den anderen mensch, die hij aan ’t worden was. Men zag het hem goed aan. Zekers, hij was nog even stijf en plechtig-gemeten van gang en gebaren. Maar in zijn oogen was er een verwonderde glans en op zijn rechten dunnen mond stond er nu aldoor een glimlach. Het oude, witte kasteeltje met alles wat er aan vasthing en wat hij er als kind beleefd had, kwam zoo nader, alsof er tusschen dien nacht van de vlucht en den dag van vandaag, niets, absoluut niets gebeurd was, alsof het een uitgemaakte zaakwas, dat hij er binnenkort weer zou intrekken. Want hij begon plannen te maken, niet één, maar tien, honderd voor zijn jongen. Hij kende iets van ’t leven, hij kon hem den weg wijzen. En wat hij nog nooit gedaan had, hij kwam los, met stukken en brokken begon hij aan zijn vrouwke van zijn jeugd te vertellen, van zijn vader en zijn moeder-zaliger, van zijn zusterke en zijn grootouders. Meer nog, hij kocht karton en lijm en waterverfkes. En 's avonds, na ’t eten, als de kleine verzorgd was en te slapen gelegd, terwijl het moederke wat naaiwerk deed of breide, begon hij het kasteeltje in miniatuur op te bouwen. Stukje na stukje breidde het zich uit en werd inde verf gezet, met zijn torentje en zijn woonhuis, zijn stallen en schuren, zijn inrijpoort en ophaalbrug. De linden op de eerekoer en den boomgaard maakte hij van takjes beplakt met gesnepperd groen papier en de wallen waren lange baantjes spiegel. En ondertusschen vertelde hij van dit en dat, altijd weer wat nieuws en vol spanning luisterde ze toe, met oogen groot van nieuwsgierige verwondering. ’t Was een heel werk. Een van maanden; toen het afwas, werd er een glazen kastje overgezet, om het te vrijwaren tegen stof en vuil. En daar ze niet gaarne hadden, dat de familie er den neus over stak en aan ’t vragen en aan ’t snollen zou gaan, plaatsten ze ’t boven op de achterkamer op de schapraai. ’s Anderen daags ’s avonds, toen ze met den frazelenden kleine op den arm naar boven trok, kon ze ’t niet laten, het hem te laten zien. „Kijk eens zoeteke, wat een schoon kasteeltje!” zei ze. „Da’s dat van uw grootvader geweest, menneke. Schoon toch, he?” En ze draaide er zijn koppeke naar toe. ’t Was of hij haar begreep en ’t deed haar plezier, dat hij er uit zich zelf naar keek. ~En daar is uw vader geboren,” ging ze verder. ~En daar is hij kind geweest en heeft er gespeeld en...” Nog meer wilde ze zeggen. Maar ineens, met een krachtigen wrong, zoodat hij bijna van haar arm viel, keerde hij zich om en al kreunend, met een ontzet gezichtje keek hij wijdoogs door ’t venster naar buiten, waar over de groene binnentuintjes de zomersche dag goudig kwijnde. „Wat is dat nu?” verwonderde zij zich. „Ge moet niet bang zijn. „Zie toch eens hoe schoon, met die boomkes en dat waterke...” Ze wilde hem er zachtjes naar terugdringen. Doch hij spartelde weer tegen, deed haar wankelen zelfs. En hij klampte zich vast aan den kraag van haar jak, borg zijn gezichtje met koppig geweld in haar hals en stampte als een bezetene. „Toe, toe... Wijs menneke zijn... Wa’s da’ nu toch!” En alsdan barstte hij in zoo’n gehuil los dat ze er ademloos van schrik mee wegvluchtte, de slaapkamer in. Toen haar man boven kwam om te weten wat en hoe, verzweeg ze angstig het gebeurde, zuchtte met tranen inde oogen dat ze er ook niets van begreep... ’t Kon misschien een week of drie verder zijn, op een Zondag, als er weer zoo iets voorviel. Na ’t eten was ’t. Ze zaten in hun wit-ommuurd tuintje, onder den frisch-schaduwenden appelaar van den fijnen vrede te genieten. Even van hen af lag 't jongske, veilig onder een tullen gordijntje in zijn wieg te slapen. Hoe ’t kwam, wist de vader niet goed, doch almeteens schoot hem een plezierige herinnering van thuis in ’t hoofd. Hij nam zijn pijp uit den mond en schokkend van ingehouden lachen vertelde hij hoe zijn vader eens, na een feestje dat tot inde kleine uurtjes had geduurd, met eenige vrienden naar het dorp waren afgezakt en op den kerktoren geklommen. Met vinnig gehamer op de klokken hadden ze de menschen gewekt, en terwijl ze door de galmgaten witte lakens aan touwen op en neer en dan weer naar mekaar toe lieten wuiven, hadden ze met kelderstemmen een dialoog van twistende spoken naar beneden doen zinderen, waar oud en jong in de opengetrokken vensterkes te bibberen en te beven stond. En zie, juist toen hij te vertellen begon, hoe de koster ondanks het gejammer en gesmeek van zijn vrouw en zijn nest kinderen in nachtkostuum, met een kruisbeeld als schild voor zijn bepinnemutsten kop en luidop roepend: „Zijde van God, sprèkt; zijde van den duivel, wékt!” uit zijn winkelke naar de kerk kwam afzakken, ging er uit de wieg, vanonder het vliegenvooltje een stroelend, helder gelach omhoog. De woorden stokten in zijn keel en hun verpafte gezichten schokten naar de wieg, als gebeurde er daar een mirakel. „Hebde van zijn leven!” proestte de vader het uit. „’t Is precies of hij het verstaat. Een wonder!” En hij stond recht, ging tot bij het kind en ze lachten onder hun getweeën om ter hardste. Maarde moeder bleef zitten, lei heur hand op heur hert en hijgde. Al helmde het gelach nog zoo hertelijk, ze kon er niet aan mee doen. Ze werd toch weer zoo bang... En nog banger werd ze eenige dagen later, op een avond, toen ze het ventje aan ’t wasschen was en aan ’t opdoen voor den nacht. De vader vertelde heur juist van zijn moeder en van het weemoedige wiegeliedje, waarmee ze hem ze was van aan de Duitsche grens in slaap placht te wiegen. Hij wou het heur voorzingen, Doch pas was hij begonnen, moeilijk een beetje door zijn doffe, diepe stem, maar toch zacht en vreemd ontroerd, van: Schlafe, mein Prinzchen, es ruhn, Schafchen und Vögelchen nun... of er ging een schok door het naakte kindeke. Het trok de knietjes op, duwde de vuistjes inde oogen en begon wanhopig en klagelijk te snikken. De vader zweeg op den slag. Hij werd rood, er kwam een lach op zijn gezicht en een glans in zijn oogen. Want, al huilde het nog zoo, hij voelde zich gelukkig en fier om den mysterieuzen band, waarmee zijn kind aan zijn eigen verleden leek verbonden te zijn. „Kurieus jonk...” zuchtte hij. „Zoude niet zeggen of het herinnert zich iets? Eerst dat lachen en nu dees...” Doch de jonge moeder zei niets. Zij kreeg een gevoelen alsof heur kind zich plots van heur vervreemdde, of het weggevoerd werd, ver, ver weg. En angstig ’t en kon niet meer, om wat dat verder worden zou, boog ze zich diep over het schokkende, kleine lijveke, sloeg er hartstochtelijk heur armen om, tilde het op tegen heur hert en weende bitter mee... V. Ja, vreemde dingen waren dat. En niet alleen die twee keeren, maar af en toe gebeurden ze wel eens meer. Natuurlijk dachten ze niet anders of het zou met hun Flipke verder gaan zooals hij ’t na zijn neeë-neeë had ingezet, even droomerig-stil en mysterieus. De vader, fier om dien band en vol verwachting, het moederke altijd even bang en triestig, en de tantes jaloersch een beetje, omdat het toch zoo’n zoeteke was en niets geen last verkocht. Maar zie, toen het zoowat een maand of zeven oud was, zonder dat iemand er iets van begreep, leek het almeteens uit dien geheimzinnigen doezel te ontwaken. Er kwam iets vinnigs gespannen op zijn mond en zijn heel gezichtje. Zijn bruine oogen, die tot nu toe als afwezig in het ijle hadden gestaard, werden vast en pierden nu nieuwsgierig naar zijn handjes, naar de dingen rondom hem. Het begon te frazelen en lawaai te maken. Het zei niet meer hê-hê-hê, als het honger had, maar leerde brullen en als ’t gepakt werd, schopte het, greep naar alles wat het krijgen kon en sloeg koppen, borden en zelfs eens de waschkom op den grond. Men moest hem ferm in zijn stoeltje vastbinden. En zoo ver ging het, dat hij zich in zijn wieg rechtwerkte, ermee schudde en schokte Om de vertelsels van zijn vader gaf hij hoe langer hoe minder. Hoe zeer de vader ook zijn best deed en van alles opdiepte uit zijn kinderjaren op het witte kasteeltje, om het wonder nog eens uitte lokken, ’t lukte niet langer meer. Triestige dingen, griezelige dingen, plezante dingen, geweldige dingen, ze lieten hem even onverschillig. En als hij bij zoo’n gelegenheid niet te kraaien begon of te brullen, dan lei hij doodgewoon zijn kopje opzij, stak een duim in zijn mond, deed zijn oogen toe en roerde geen vin. „Ge zoudt zeggen dat hij ervoor bedankt,” zei de vader en zijn gezicht werd triestig. Maar het moederke lachte tevreden. „God zij geloofd!” zuchtte ze. Zekers, ze kreeg spel met heur Flipke en geen klein beetje. Om er soms den asem bij te verliezen. Bezonders als hij weer eens in zijn krewelligheid schoot en met een bloedrood, strak-vertrokken kopke, dat schudde en beefde van ’t geweld, aan het tieren sloeg. Ze pakte hem dan op, probeerde hem te sussen, doch als antwoord op heur zoete woordjes, spartelde hij tegen, sloeg zijn pollen in heur haar en trok en rukte eraan, dat ze aimij riep en er tranen van spijt in heur oogen schoten. Doch honderd keeren liever had ze dees, dan dat van vroeger. En als grootmoeder of de familie bij en ze gewoon omklonk, om dan met een triomfantelijk gekraai en het kopje schelmsch vooruit, uit de kap te voorschijn te kruipen, den rooden vloer over en recht naar een stoel of tafelpoot waaraan hij zich dan zuchtend en hijgend omhoog trok. geval, dat zoet, stil engelke vaneen maand of twee geleden, zoo zijn bontavie zagen vieren en heur dan met veel och-ermes-toch bekloegen, dan lachte ze eens. „Dat zal allemaal wel overgaan,” zei ze. „Kinderstreken, en kwestie van tijd dus.” En dat meende ze ook. Och, die op den vloer gekletste tassen, de gescheurde jakken en ’t uitgetrokken haar, ’t was niets vergeleken bij ’t plezier dat ze aan hem begon te beleven. Eerst zijn spreken, ’t ging als vanzelf bijkans. Zonder stotteren of bavianen, zooals bij andere kinderen. En rap daarbij. Alle dagen wat nieuws! En dan zijn leeren loopen! Na eenige van die kluchten met de omgeklonken wieg en tende raad hoe ze zoo’n duvelke zouden intoomen, waren ze op 't gedacht gekomen hem een loopmand te koopen. „’t Is wel wat vroeg. Acht maanden pas!” zei de vader. „Maar als hij met geen geweld liggen of zitten wil, dan moet hij maar zoo’nen kevie in. Hij is nogal stevig op de been en dan kan hij stampen en klinken zooveel als ’t hem belieft, zonder malheuren te doen. ’t Was een soliede, die ze bij Pier, den mandenmaker aan de Molpoort lieten maken. Breed lijk een klok, met een zwaren hoepel er onder aan, die tegen een stoot kon. En verwonderlijk, Flipke spertelde niets tegen, lijk ’t voor zijn wieg en zijn stoelke had gedaan, als ze hem erin zetten. En evenmin als ze hem met een borstdoek er stevig in vastbonden. „Ziezoo,” zei de vader, „ga nu maar uwen gang!” Het bekeek en betastte dien wissen hoepelrok eens aandachtig, wipte ermee omhoog, liet er zich in hangen en almeteens, op rappe, schaverdijnende voetjes, schoot hij ermee vooruit, ’t Ging rakelings nevens de stoof, botste tegen een stoel die kwaad achteruit waggelde, keerde zich om naar de schapraai toe, deed zijn lachende ouders opzij springen door zijn geweld en luid kraaiend en rap, alsof hij voor een prijs liep, schoot hij van den eenen hoek naar den anderen. ’t Bracht een beetje opluchting. En dat inde allereerste plaats voor ’t jonge moederke. Als hij weer eens zijn kuren kreeg, stak ze hem gewoon inde loopmand terug en jut! hij kon door de keuken en het gangske biljartbal spelen. En zoo kon ze verder zonder opschrikkend kopgedraai heur huishouden doen, kon hem zelfs gerust alleen laten om naar beenhouwer en kruidenier heur boodschappen te gaan doen. Maar lang profiteerde ze er niet van, nog geen drie weken. Op een schoonen morgen, toen ze vaneen rap loopke overentweer de groentemarkt thuis kwam, vond ze de loopmand omgeklonken en leeg in de gang. En ginder inde keuken, aan den stoel nevens de deur van ’t spind, stond Flipke te stampen en te kraaien. „Jezus-Maria!” zuchtte ze. Ze zette heuren kabbas neer, meende heel, heel stil, om hem maar niet te verschrikken, naar hem te schuiven. Geen twee stappen deed ze, of ’t ventje keerde zich om. En toen hij heur zag, liet hij den stoel los en kwam al lachend, met de armkens open, naar heur toegekwakkeld. Hij liep. „Wel, Heere-mijnen tijd! Hij loopt!” riep ze en bukte zich, ving hem op en kuste hem aangedaan. Doch seffens daarop begon ze hem zacht te bekijven, zei dat hij een kapoen was, dat hij heur had doen verschieten en dat zooiets niet meer gebeuren mocht, zoo moedermensch alleen, zonder iemand aan of omtrent. Ze trok de mand recht, wilde hem er in zetten. Maar hij stampte en spartelde tegen, brulde lijk een gekeeld speenvarken. Moe geworsteld en moe gekeven zette ze hem toen maar weer aan een stoel neer. „Arré dan, gij kleine meesterman,” zei ze kwaad. „Is ’t nu goed?” ’t Was goed. Op den slag was ’t weenen uit. Hij pruttelde met ver vooruitgestoken onderlip nog eenige kwade woordekens kinderlatijn en begon toen opnieuw te lachen. En binst ze heuren hoed af deed, alsof hij heur nog niet betrouwde, roefel! was hij weg naar den anderen hoek van de keuken! Daarmee was ’t afgeloopen met die schoone, soliede loopmand. Met geen geweld, zelfs met dat van den vader niet, was hij er nog in te krijgen. Hij brulde, kronkelde, schopte en sloeg tot ze ’t opgaven en de mand op zolder droegen. Ook met de rustwas ’t gedaan. Want het bleef niet bij zoo een beetje overentweer geloop. Hij wilde meer, de hoogte in. Hij begon op de stoelen te leeren kreffelen. En na eenige ongelukjes, waarbij hij met stoel en al op den grond tuimelde had hij de kunst ervan beet. Eerst op zijn buik, dan viervoetelings en dan aan den rug recht omhoog om van daarboven met veel gestamp en geschud een preek beginnen te kakelen. En alsof het zoo nog niet wel genoeg was, werkte hij zich in onbewaakte momenten zelfs verder tot op de tafel. Water en bloed zweette het moederke. Honderd dingen verzon ze om hem veilig op den roodplavuizen vloer te houden, ’t Was alles echter evenveel gekort. Ze lei de stoelen plat op den grond. Doch ’t duurde geen dag, of hij wist ze weer recht te zetten. Ze kocht hem een kruiwagen, een kegelspel, een blokdoos, een bles-op-wieltjes en nog meer. Maar nog geen half uurke later was hij ’t moe, schoof het een hoek in en trok terug naar zijn stoelen. En als hij dat dan doen kon in ’t voorkamerke, aan ’t venster en zijn gefrazel en gebaren-spel verkoopen aan de menschen, de kinderen, de honden, de paarden en de wagens die hij achter de kleine, vierkante ruitjes door hun smalle straat passeeren zag, dan kwam hij eerst voorgoed in zijn element. Uren kon hij daar dan bezig staan en aan alles, aan de muschen, aan een voorbijwaaiende gazet, aan de struiken boven den witten kloostermuur aan den overkant, had hij wat te vertellen. Eigenlijk was het plezant hem aan den gang te zien. Als er familie op bezoek kwam, was Flipke-op-eenstoel een punt van ’t programma. Ze stelden hem dan vragen. Of hij nog nieuws had van de kat van den koning, hoe ’t kwam, dat de burgemeester geen knoedels lustte en zoo meer van die zotte dingen. En op alles gaf hij in schoon kinder-latijn zijn bescheid. Nu eens fluisterend-ernstig, dan deugnietachtig en dan weer gezwollen-romantisch, wat de menschen natuurlijk deed schokken van ’t lachen. Doch het moederke kon er niet aan mee doen. „Als ge er zoo bij kunt zitten, is ’t niet erg,” zuchtte ze, als ze weg waren. „Maar die stoelen, die stoelen. Als hij omklinkt en zijn ruggegraat breekt, is hij voor zijn leven gebrekkelijk!” ’t Deed den vader ook zuchten. Hij dacht niet alleen aan ’t kind, maar ook aan het kasteeltje. „We zouden er iets op moeten vinden!” zei hij dan telkens. Hij zocht en zekeren dag kwam hij ermee naar huis. „Weet ge wat?” zei hij tegen het moederke. „Ik timmer hem voor ’t venster inde voorkamer een klein verhoogske met een trappeke aan en een leuning tegen ’t vallen. Dat klinkt niet om en zoo krijgde wat rust.” Eenige sterke pakkisten waren gauw gevonden bij den suikerbakker om den hoek. Een beetje zagen en wat hameren en denzelfden avond had Flipke zijn tribuun. „Ziezoo,” zei de vader terwijl hij er eens mee schudde. „Dat krijgt hij niet omver!” „Dat we daar niet vroeger aan gedacht hebben!” zuchtte het moederke. „Als hij nu maar met geen nieuwe kuren begint!” VI. Doch hij begon er geen nieuwe. En gelukkig maar. Want eenige maanden later, dezen keer zonder beewegen, kaarsen of paternosters, meldde nummero twee zijn komst aan en ’t vrouwke had toen wel wat anders te doen dan bibberend van schrik en met de hand op het hart achter dat woelwater te zitten. Hij had zijn verhoog in ’t voorkamerke en hij was er content mee. Af en toe, als hij op zijn zondagsche vestewandeling, zoo braafkes aan de hand van zijn vader, weer wat nieuws ontdekt had, keerde hij wel eens zijn tribuun den rug toe. Dan speelde hij met eenige platgelegde stoelen treintje, voerman of schipper, werd jager, visscher, bleekbaas of wipschieter. En van toen hij mee naar de mis mocht kwam daarbij nog pastoorkespelen voor het naaimachien van zijn moeder, dat hij met een ammelaken, kaarskens en den Sint-Antonius-van-op-de schouw tot een altaar paleerde. Maar dat alles deed hij slechts voor een verandering. Zijn verhoog bleef ’t middelpunt, waarnaar hij 'onvermijdelijk terugkeerde. „Ge zult het zien, dat wordt nog een advocaat, een bisschop, of zoo iets!” lachte de familie. „Eene die ’t met zijn tong moet halen. Let eens op!” En als ze in huis kwamen, waren ze niet content of ze moesten aan Kaluike zijn poesjenellekens inden kelder onder den suisse zijn huis. Want al waren er hier geen poppen en enkel een broekventje van nog geen tafel hoog, hij deed het zoo komiek lijk geen pop het kon, en daarbij ze mochten meedoen en hem van alles vragen. „En was ’t schoon in ’t lof op ’t begijnhof, Flipke?” En Flipke op zijn verhoogske, met mondje en oogskens schoon rond open en de armkes omhoog, antwoordde als vervoerd: „Qoo’choon kejk begaanof! Zedadder deboebellalie mettemoe mie pastoe de begaantinktinktink ende roedeberoe... roe... r0e...! Ooo’choon!” Dan lachten ze uitgelaten, al die nichtjes en neefjes, die daar op de ronde rieten kamermat met gekruiste beentjes en op hun zetje voor het verhoogske zaten als voor een tooneel en van danig plezier gooiden ze hun kopjes achterover, grepen naar eikaars armen en trokken elkaar omver. Eer ze uitgelachen waren, was er al een gereed met een nieuwe vraag: ..En ’t manneke-op-de-maan, zinqt daar eens van, Flipke?” En Flipke zong uit volle borst, met een kracht dat zijn halspezen ervan gespannen stonden: Anneke maan, leeroekskenaan Flipke op zijn tribuun aan ’t peroreeren hebben gezien. Bezonder ’t klein volk van zijn tantes en zijn nonkels beleefde daar een kermis aan. Bijkans zooveel als heede golekepap gegeten, heedeleeroekske volgeseten! Anneke maan, Anneke maan, foei! ’t Was geen lachen ni-meer alsdan, maar gieren. En Flipke kraaide mee, hoog boven de anderen uit en schudde met de leuning, om dan ineens, heel ernstig, met opgetrokken schouders en een waarschuwenden vinger, nevens het vinnige vooruitgestoken kopje, iets uiteen te doen van: „pitpitpietwiereliereloereka morrezadeva...” van wel vijf minuten lang. Doch ’t bleef niet bij dien onzin. Toen het ventje een jaar of drie oud was, waren het echte woorden die hij sprak, brokken van gesprekken hier en daar bij kennissen of in winkels afgeluisterd en zoomaar kris en kras aaneengenaaid. En toen hij er vijf was, waren het echte vertelselkes geworden; over de nachtelijke avonturen van ’t haantje op den toren, over den waterkleudde ginder onder de oude Arragonbrug, over de spoken in den kloosterhof aan den overkant en zoo meer van die griezelementen. Waar hij dat alles haalde, wisten de tantes en de nonkels wel. Op ’t Begijnhof achter den Kalvarieberg, waar Grootmoeder woonde. ’t Was wel precies hetzelfde niet, hij haspelde het allemaal dooreen, bepintte het op den koop toe met allerlei wonderlijke dingen, maakte er iets heel eigens van, maar ’t kwam toch van daar. wel duizend torens aan, met bosschen en vijvers rondom, met knechten en meiden en peerden en honden, papegaaien, schapen, kemels en wat alles niet, iederen keer weer wat nieuws. „Zoudt ge niet zeggen dat het allemaal waar is?” verwonderden ze zich dan. „Waar haalt hij het toch allemaal uit?” Want van wat zijn vader hem ’s avonds somwijlen bij ’t slapen doen met stille stem vertelde, wisten ze natuurlijk niets, zelfs zijn moeder niet. Vreemd was het wel, als hij thuis op zijn verhoogske stond en vertelde van dat wonderlijk kasteel en wat daar allemaal gebeurde, dan luisterden nichtjes en kozijntjes met open mond. „Schoon is het!” zegden ze en riepen bravo en klapten in hun pollen en hadden er nooit genoeg van. Maar als hij van thuis weg was en bij hen, en onder t spel op straat voor de deur of achter in hun hof, zoo toevallig iets zei van zijn grooten, witten hond Max, die wei overeen huis kon springen, of van Karo, die schoone witte zwaan die hem op heur rug liet zitten en hem meenam over hun vijver, dan lachten ze hem uit, zegden dat hij zot was. Ofwel schudden ze hem eens duchtig, scholden hem uit voor leelijken leugenaar. En de meiskens liepen het rap naar binnen zeggen: Zoo liegen dat Flipke deed, verschrikkelijk was het! Doch er was iets anders, dat ze niet begrepen. En dat was als hij begon over dat schoon, groot kasteel, waar zijn vader koning was en zijn moeder koningin en waar zijn groote broer woonde. Een kasteel met Dat kon hem razend maken. Hij begon dan te stampen en te boksen op ’t goed valle-uit, beet en krabde, en vluchtte tenslotte naar zijn moeder, om met de armen straf om de lenden en ’t gezicht tegen heur zij, in wild-wanhopig gehuil los te barsten. „Laat ze nog komen!” snikte hij. ~’k Gooi ze buiten! ’k Doen het ni-meer! Nooit ofte nooit ni-meer!” Maarden dag daarop was hij ’t al vergeten. En als ze dan terug op bezoek kwamen, de plagers, dan stapte hij maar weer zijn verhoogske op, vertelde van zijn kasteel met de duzend torens en van ’t nieuws, dat daar inden laatsten tijd weer allemaal voorgevallen was. Zoo kantelden de weken en de maanden voorbij en zoo kwam de tijd dat Flipke naar school zou moeten. Een heele gebeurtenis was dat voor hem en zijn ouders. Toen de dikke notaris daar toevallig, op een tocht naar een buitenvendutie, van hoorde, vroeg hij aan de vader of hij toch wel half geld zou aanvragen. Hij wist het goed, dat kon. Zelfs voor minder .nog dan de helft. Zoovelen profiteerden er immers van. Als hij wilde kon hij er een goed woord voor doen. Hij kende den directeur heel goed. ~C’est mon ami,” zei hij. ~En gij krijgt het als ik het vraag.” Maarde lange rechte vader had neen geschud. „Dat is niet noodig, Mijnheer de Notaris,” zei hij. „Voyons, voyons, en waarvoor niet?” verwonderde zich de andere. „Een notarisklerk met drie klein' kinderen! Als die het niet krijgt, wie moet het dan wel krijgen? ’t Is dertig frank verschil, da’s zestig inde keering! Peinst eraan!” „Ge zijt wel bedankt voor uw attentie, Mijnheer de Notaris, maar ’k doe het liever niet.” „Vous devez le savoir!” Neen, hoe ze ook moesten tobben en hunnen kop breken om met zijn honderdtwintig frank per maand rond te komen, van zoo iets wou hij niet weten. Dan moesten ze er maar iets anders op verzinnen. En niet alleen dat, maar Flipke moest ook goed inde kleeren steken. ~’k Wil niet dat hij onder doet voor 't is gelijk wie,” zei hij aan ’t moederke. „Hij moet in orde zijn.” Ze kochten hem een paar sterke leerskens, een klak, een langen caban, een leeren ransel en van een lap donkergrijze stof, die Grootmoeder op de Zaterdagsche markt voor een appel en een ei wist los te krijgen, zou tante Fin hem een schoon kostuumke maken. „Een chasseurke, met een riem inde lee, da's net en altijd mode,” zei ze. „Laat mij maar doen.” Ze maakte er iets heel schoons van, iets dat mocht gezien worden en vastgepakt ook. „Zoo iets dragen die van den burgemeester nog niet,” zei ze toen ze ’t terugbracht. „Toe, Flipke, trek het eens aan, om te zien of er niets aan mankeert.” Hij deed het aan, zwijgzaam en al zuchtend van fierheid. Moeder vond het goed, Grootmoeder vond het goed. Tante Fin tilde hem op tafel en deed hem zich naar alle kanten keeren. ~’t Is in orde,” zei ze. ~Toe Flipke, trek het nu maar uit en dan leggen we ’t weg voor den eersten dag van ’t school.” Hij schudde echter van neen, sprong van de tafel en wilde wegloopen. „Neeë, nu nog niet!” riep hij. „Nog aanhouden!” Ze grepen hem vast; wilden het met geweld uit doen. Doch hij brulde luid als een bezetene, sloeg en stampte, dreigde zelfs te bijten, zoodat ze hem maar loslieten. „Wel, gij stoute bengel,” keven ze. „Luister goed, voor vijf minuutjes maar. En pas op, dat ge ’t niet vuil maakt!” Hij veegde brommend zijn traantjes af, trok de twee broekventjes van broerkes, die wijs met een schabelleke aan ’t spelen waren naar de voorkamer, duwde een ieder in zijn rieten speelgoed-zetelkes en klom op zijn tribuun. En zonder meer begon hij daar met veel theater, pif-paf-paf’s en woest hondengeblaf te vertellen vaneen zot jacht-avontuur inde bosschen van zijn kasteel. Grootmoeder en Tante Fin, die dat alles verwonderd gevolgd hadden, schoten ineen luiden lach. „Da’s met dat kostuumke!” zeiden ze. „Wel, wel toch!” En ze bleven lachen, al spraken ze daarop van andere dingen en ’t was zelfs al lachend, na even nog het hoofd gestoken te hebben in het van jagerslawaai weerklinkende voorkamerke, dat ze de deur uitgingen. Maar het moederke inde keuken lachte niet. „Als hij met die farcen maar niet op school begint,” zuchtte ze. „Ze zouden nog peinzen, dat hij zot is. Daar moeten wij iets tegen doen.” Toen de vader thuis kwam, zei ze ’t hem. Hij keek verrast op, verzonk daarna in gepeinzen. „Gij hebt gelijk,” zei hij na een wijle. „Daar had ik nog niet aan gedacht... ’t Is nu al soms zoo erg als hij met de klein’ mannen van uw broers en zusters speelt... Wat zou het daar niet worden?... Wij moeten er iets tegen doen... Hij moet het laten... „W’hebben het te ver laten gaan,” zei het moederke. „Als we ’t nog maar gedaan krijgen nu...” VIL De vader begon ermee, denzelfden avond nog, toen hij hem slapen deed en lijk gewoonte even bij zijn bedje bleef zitten. Hij sprak hem van de school en de meesters en waarom hij daar nu naar toe ging en dat hij er braaf moest zijn en er moest op letten aan de jongens geen vertelselkes te vertellen en in alle geval niets loslaten over zijn kasteel. ’s Anderendaags deed de moeder het en toen grootmoeder kwam, deed die het ook. En niet één keer, maar nog dikwijls herhaalden ze ’t en al vroeg het ventje telkens meer en meer, krikkel en verwonderd waarom-toch? tenslotte beloofde hij, het niet te zullen doen. „Sesa, dan zijde een groote jongen, Flipke,” zegden ze. „Hier in huis, bij ons, is dat niets, ventje. Maar daarbuiten hebben ze daar geen zakens mee.” Den morgen van dien dag, toen hij daar in zijn jagerskostuum, met zijn ransel op den rug en zijn caban over den arm, de deur uitstapte, drukten ze er nog eens speciaal op. En grootmoeder die hem naar school bracht, deed het onderweg nog eens. ~’k Zal het niet doen, Peetje,” beloofde hij voor een laatsten keer, toen hij haar een kus gaf. En hij herhaalde het nog eens voor zich zelf, binst hij met eenige andere broekventjes de lage, ronde poort binnenging die tende een gewelfde, witte gang de groote met lijsterbessen beplante koer liet zien, vol loopende en joelende jongens. Hier en daar, kop en schouders boven de joelende bende uit, wandelde er een meester en vlak voor de gang stond er een luidruchtig groepke jongens, dat met veel meestermannerij de nieuwelingen staande hield, hun naam vroeg en waar ze woonden, en eerst nadat ze hen, bij wijze van doopsel, hadden dooreengeschud, naar de deur van hun klas brachten. Flipke moest ook blijven staan. Met vieren grepen ze hem vast. „Hoe heette gij? „Filip,” zei hij. „En hoe nog?” „Van Millen.” „En waar woonde gij?” „In ’t Cellebroersstraatje.” De grootste lei zijn handen op zijn pet en wreef ze duchtig over zijn kopken en in zijn gezicht. „Inden naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes!” zei hij. En de anderen trokken den ransel op tot in zijn nek, schudden hem bij schouders en armen en meenden brutaalweg zijn caban over hem heen te trekken. De doopeling, die zich zoo goed als ’t kon weerde, vond dit toch wat sterk. Zijn mager, bleek gezichtje spande zich en plots schopte hij op ’t goed valle-uit naar links en rechts tegen de schenen der doopers, die met een verschrikten „aimij!” achteruit wipten, wrong zich al bukkend los van onder hun armen en schoot op een loop. Dreigend renden ze hem achterna, doch hij stelde zich achter den eersten den besten meester en terwijl hij zijn ransel weer goed trok en zijn pet en zijn caban, stak hij nijdig de tong naar hen uit. Geen sekonde stond zijn koppeke stil! ’t Schokte vinnig naar alle kanten heen, om te zien of die kwaad-kijkende jongens, die grommelden van: „Wacht maar, we krijgen u wel, leelijke snotter,” hem niet op ’t onverwachts overvallen zouden. Ze stapten rakelings neven hem, trokken groot’ oogen, maar waagden het toch niet iets te doen. En al lachte hij uitdagend en hield hij de handen gereed om ze aan te vliegen, zijn hart klopte van schrik tot in zijn keel en hij asemde moeilijk. ’t Gaf een heele opluchting als eindelijk de bel ging en het gejoel mineerde. Het wriemelende kluwen om hem heen ontbond zich en vloeide van onder de lijsterbessen naar de kanten toe, waar de jongens zich bij de hooge, glazen deuren en met een meester aan het hoofd in stille rijen opstelden. Ook de vier plaaggeesten, nadat ze nog een vuist hadden gemaakt, dropen af. Flipke zag dat hij alleen overbleef en met hem nog een half-dozijn broekventjes van zijn formaat. De jongens inde rijen keken lachend naar hen, riepen: „Ginder moeten gijlie zijn!” en wezen naar een deur naast de ronde ingangspoort, waar een rechte fiksche meester stond met een puntbaardje en een witten zakdoek in zijn borstzakje, die in zijn handen klapte en hen, met een gebiedend: „Komt hier, klein volk!” wenkte. Reeds vele jongskens stonden om hem. ’t Kon niet anders of daar was Flipke zijn klas en dat was mijnheer Vermaelen. Ja, zoo had vader hem beschreven. En haastig draafde hij er naar toe. Zij behoefden zich niet inde rij te stellen lijk al de grooteren, doch mochten direkt de klas in. „Vooruit!” zei de meester. „Hangt uw goed op en blijft daar bij den kapstok wat staan.” Even recht en fiksch als daarbuiten met dichtgeknoopten jas en ’t gezicht aldoor in even strakke, ernstige plooi stelde hij zich voor de klas, wees hun vandaar, met een kort gebaar, hun plaatsen aan: de kleintjes van voor en de grooten van achter. En daarna zette hij zich achter zijn lessenaar, sloeg een register open en begon hen een voor een te ondervragen: „Gij daar, hoe heet gij?” „Jean Laurys, Mijnheer.” „Sta recht als ge antwoordt, Jean. En waar woont gij?” „Inde Nieuwstraat, Mijnheer.” „Nummero?" „Zeven-en-twintig, Mijnheer.” „En wat doet vader?” „Advocaat, Mijnheer.” „Goed, Jean. Zit maar neer.” Hij teekende iets aan in zijn register, ging over naar Jean zijn lessenaar-gebuur. ’t Ventje heette Emanuel Vernimmen en zijn vader was bakker. „Zit neer, Vernimmen,” zei de Meester. Hij deed zoo de eerste rij af, dan de tweede en ineens viel ’t Flipke op dat hij de eenen noemde met hunnen voornaam met een „goed” erbij en een vriendelijken „zit maar neer”, terwijl de anderen met een korten „zit neer” en hunnen achternaam werden afgedaan. „Wat zou hij bij mij doen?” dacht Flipke en zijn hert begon te kloppen, toen hij aan de beurt kwam. „En gij daar, hoe heet gij?” vroeg de meester. Lijk een veertje wipte hij recht en met zijn kopken lachend naar den meester, ratelde hij luid en in eenen adem: „Filippus Hendricus Lambertus Van Millen, Mijnheer.” De meester keek hem even doordringend aan. „En waar woont gij?” vroeg hij na een wijlke. „In ’t Cellebroersstraatje, nummero zeven, vlak nevens Jefke die pijpen draait.” Weer kwam er een stilte. „En wat doet vader?” „Notaris, mijnheer.” De meester zijn oogen vielen half toe. Hij blies eens minachtend en er kwam een spotlach op zijn bruin gezicht. „Zeg eens, Van Millen, ge komt hier niet om te stoefen. Ik ken ullie wel. Toe, wat doet uw vader?” „Notaris, Mijnheer,” herhaalde hij ineen fieren glimlach. Mijnheer Vermaelen schokschouderde compassieus. „Laat die farcen thuis, Van Millen, of we zullen u drillen, dat ge er van zult rillen. En al zoudt ge ’t niet willen, we zullen dat wel stillen, Flipke Van Millen,” rijmde hij en grijnsde. Even was het stil inde klas. Doch een groote van achter begon te lachen. Een tweede en een derde Flipke stond daar, verrast. Hij werd rood als vuur en starlings keek hij den meester aan. Maar het duurde geen drie seconden of hij herpakte zich en lachte luid mee. ~Ik kan dat ook, Mijnheer,” zei hij, toen de Meester stilte had geboden. „Wat kunnen?” vroeg hij. „Mijnheer Vermaelen, moest visch gaan halen en hij kon ’t niet betalen.” Als vanzelf begonnen die broekventjes te lachen thans, luid en hoog. De meester wipte recht van zijn stoel, pletste met de platte hand op den lessenaar, schreeuwde: „Stilte!” en dat met een geweld dat ze allemaal op den slag hun lachen inslokten en onwillekeurig ineendoken. „Van Millen, vooruit den hoek in!” gebood hij en met een langen arm en met een langen vinger strak en generaalsachtig over de onthutste klas uitgestoken, wees hij hem zijn nieuwe plaats aan. „Waarom?” vroeg Flipke. „’k Zal het u komen zeggen,” toornde hij. En met twee stappen was hij de trede af, tilde het magere jagerke uit de bank en liet hem met een krachtigen: daarom!” inden hoek neer. ~’k Zal u leeren, bengel! En pas op dat ge roert of ge zult nog wat anders beleven. Flipke rilde van ’t verschieten. Wat kreeg de meester nu zoo ineens? Een krop wrong omhoog in zijn keel, sneed hem bijkans den adem af. Hij dwong hem met geweld volgden en toen schoten ze allemaal ineen lach, dat het helmde. terug naar beneden, hield zijn oogen groot en strak open om de tranen tegen te houden en verborg zijn ellende achter een bitteren, zenuwachtigen lach. Geen woord zei hij nog; zelfs tegen zijn Peetje, die hem om halftwaalf kwam afhalen bleef hij stom als een visch. Maar pas was hij in hun straatje of hij schoot op een loop, wierp bijkans zijn twee broertjes omver die hem vóór hun deur stonden af te wachten en stormde naar zijn moeder. Hij sloeg de armen om heur lenden, drukte het gezichtje in heur zij en barstte los ineen luid en wanhopig gesnik. Ze vroeg hem wat er toch was en de grootmoeder vroeg het en nadien de vader. Doch geen woord loste hij over al het gebeurde... VIII. Neen, zoo’n bui had Flipke nooit gehad. Heel het huizeke klonk er van bijeen. En alsof het zoo nog niet genoeg was, begonnen zijn broerkes ook nog voor een poos mee te brullen. Het moederke probeerde hem te sussen, vroeg en hervroeg wat er toch scheelde. De grootmoeder deed het en de vader die inmiddels thuisgekomen was, nam hem op zijn knie, duwde zijn kopke tegen zijn borst en probeerde het eveneens. Maar geen woord kregen ze eruit en al minderde het stilaan, ’t was eerst na tafel, toen hij met zijn broerkens inden hof onder den gelenden appelaar, met een ouden stoel schipper kon spelen, dat het gesnik heelemaal ophield. „Wat mag dat toch geweest zijn?” vroeg het moederke. „Och, kinderverdriet!” zei de vader. „Den eersten keer van huis onder vreemden. Zie, ’t is al over. Hij zal t wel gewoon worden. Toen het kwart over eenen rammelde, riep zijn moeder hem binnen. ~Ventje, ’t is tijd,” zei ze. „Och Moeke, laat me nog wat blijven,” smeekte hij. ~’k Heb nog al den tijd. ’t Is immers niet ver van hier. Als het half-twee begint te rammelen en ’k loop, dan ben ik er nog.” „Neen, neen,” zei ze. „Zoo mogen we niet beginnen.” En ze nam hem mee in ’t pomphuizeke, waschte hem, kamde zijn haar, zette netjes zijn klakske op, hing zijn ransel over de schouders en zijn caban over den arm en bracht hem tot aan de deur. ~En nu recht naar school, he ventje? En nieverans blijven staan en schoon op de stoepkes blijven.” „Ja, Moeke.” Maar pas was hij ’t straatje uit en den hoek om, waar de Nethe te blinken lag, of hij vertraagde zijn stap, stak den rijweg over en slenterde langzaam verder onder de jonge lindekens die er den waterkant bezoomden. Hij dacht aan de doopers die hij tegen hun schenen gestampt had en die hem misschien stonden af te wachten, en ’t deed hem deugd ze op deze manier een fermen neus te kunnen zetten. Hij bleef even staan kijken naar een steenschip, dat door mannen met naakte, behaarde borsten gelost werd, daarna naar een fox, die op den wildbewassen reepel grond langs de oude, bemoste achterhuizen aan den overkant, achter ratten aan ’t jagen was en ten leste, van op de ronde brug, vanwaar hij op een wip ginder inde school kon zijn, naar een visscher ineen bootje met een katrol-net. Eerst als hij de bel hoorde, liep hij verder en hij had nog al den tijd om zich bij zijn klas inde rij te stellen. Hij ging binnen, hing zijn klakske op en zijn caban. En terwijl de anderen naar hun plaats liepen, stapte hij als onverschillig naar den hoek, lei zijn handen op den rug en keek de klas in. Wat was dat nu weer? Dezen morgen gooide hij hem erin, waarom begreep hij niet, en nu moest hij er weer uit? „Verstaat ge mij?” riep de meester nog kwajer. „Op uw plaats, zeg ik u. Of moet ik weer komen helpen?” Hij ging toen maar. En hij wist niet hoe ’t kwam, maar ’t was of iets hem beklemde, toen hij tusschen de banken nader schoof en zich op zijn plaats neerliet. Hij lachte zenuwachtig, keek den meester recht inde oogen. Zooveel liever was hij in zijn hoekske gebleven. Hij had er zich tenminste toch nog vrij gevoeld, had Max en Tor en Spits en al zijn andere honden op de doopers en al die andere snotters hier losgelaten en geloopen hadden ze en gekrest van schrik; hij had dien leelijken stinkos vaneen meester door zijn knechten een ranseling doen geven dat hij onder hun stokken en martinees piepte en kronkelde van de pijn, en riep: „Schei uit, om de liefde Gods, en ’k zal u ook Flipke noemen”, en tenslotte had hij zijn soldaten laten komen om die heele school met hun kanonnen kapot te schieten. Deugd had het gedaan! Maar nu zat hij hier en moest zich stil houden en niet vergeten dat hij geenen Paul was of Jean of „Hemel, Van Millen, wat gaat gij daar doen?” riep de meester kwaad en trok zijn bloedbeloopen oogen vervaarlijk open. „Naar uw plaats en dat het nu uit is met uw kluchten! Vooruit!” Flipke keek hem verwonderd aan, blikte naar de jongensgezichten, die zich onthutst naar hem keerden. Gommaire of Roger, die met een vriendelijk lachske en een bemoedigend knikske aangesproken werden en alle minuten mochten antwoorden, doch niets meer dan eenen die thuis hoorde bij Janssens en Vernimmen en Goovaerts, die de meester zooveel mogelijk opzij liet en die niet roeren of kikken mochten, of ze kregen een barsch woord naar hun kop. Zoo was het dezen morgen geweest en zoo zou het nu ook wel zijn. „Van Millen zit recht en kruist uw armen en kijkt serieus, ’t Is niet noodig dat ge daar precies een mensch zit uitte lachen.” De meester deed de jongens een langzaam kruiske maken, bad een weesgegroet voor met daarna weer een kruiske en begon een les van catechismus. Hij vroeg wie zijn gebeden kende, den vaderons en de weesgegroet en allemaal staken ze een vinger op. „Kende gij ze ook, Paulke-jongske?” „Ja Mijnheer, maar in ’t Fransch.” „Ook goed. Beter nog zelfs. Zeg ze eens op.” Paulke-jongske, een dikzak met een rooden slaapkop en een muizenstemmeke, begon. Hij zei een regel, haperde, moest geholpen worden, sukkelde wat verder, haperde weer, kreeg nog een stootje en op die manier geraakte hij toch aan ’t einde. En voor zijn: Je vous salue, Marie, was het precies het zelfde. „Heel goed, Paulke-jongske. Da’s een goed punt voor u.” Na Paul-jongske was ’t aan Roger zijn beurt. En dan aan Gommaire, aan Jeanke, aan Marcel, aan Prosper en Victor, heel ’t rijtje af. En de eene kon ze goed en de tweede minder, en een derde stotterde en hakkelde, maar ’t was voor allemaal heel goed en ze kregen goeie punten. Toen was ’t aan de janssens en de Vernimmens en de Goovaerts en de anderen. Bij hen rolden ze eruit, hun vaderons en hun weesgegroet in ’t Vlaamsch en met een gemak lijk vaneen voorlezer inde processie. En Flipke, die eens wou laten zien wat hij kon, liet ze los dat het klonk lijk een ratel en hij er bijkans zijn tong op verstuikte. Hij verwachtte niet anders of de meester zou voor zoo’n kunststuk ook een goed woordeken hebben. Maar neen, hij keek en trok groote oogen naar hem. „Wat is dat?” vroeg hij. „Geen mensch kan ’t verstaan! Of lapt’er soms zoo maar wat uit? Op te nieuw en langzaam. Flipke deed het langzaam. Zoo langzaam als Pater Provaes uit de Jezuieten-kerk het gewoon waste doen. Doch voor hen noch voor hem had hij een woordeke van lof over. Niets anders dan een onverschillig-gemompelden: ~’t is wel.” En zooals het inde catechismus-les ging, zoo liep het nadan inde rekenles ook, toen ze moesten laten hooren tot hoever ze konden tellen. ’t Klinken van de hel voor speeltijd bracht er gelukkig een eind aan. Even weg te mogen van hier en dat leelijke, zure gezicht niet meer te zien en die barsche stem niet meer te hooren en eens te kunnen loopen en te springen en de armen open te slaan, gaf Flipke een danige opluchting. Hij kon er niet aan doen, maar hij begon te woelen in zijn bank en rond te kijken en te lachen en ’t was met de handen vooruit, als om alles weg te stooten, dat hij naar buiten liep. Doch eenige grooten stonden er en toen Jean en Roger en Gommaire hun gezegd hadden: „Hier hebde hem, zie!” grepen ze hem vast en trokken hem met een triomfantelijken haha! mee ineen hoek. „Zeg eens manneke, waar haalde gij dat uit van te zeggen dat uw vader notaris is?” vroegen ze en keken hem uitdagend aan. „Klerkske is hij, ja, pennelikker, en pas op dat ge hier nog komt stoefen. Wat zouden we doen om hem dat af te leeren? Hem eens laten loopen, of hem een kruintje-maken, of eens schudden? Kom, een kruintje!” Ze trokken hem zijn klakske af, begonnen zijn bolleke met de kneukels van hun vuisten te bewerken, tot groot plezier van Jean en Roger en Gommaire die er bij te trippelen stonden. Flipke wrong en trok en schopte, zooveel hij kon, precies zooals hij dezen morgen had gedaan. Maar 't hielp hem niet veel, hun armen waren langer en ze hielden hem stevig vast. Even hield hij zich stil en dan, met een woesten ruk, dat de naden van zijn schoon jagerskostuumke kraakten, was hij los. Hij zwaaide met zijn arm en hoe ’t kwam wist hij niet, maar pardaf, zijn vuist pletste vlak in eenen zijn gezicht, dat het bloed uit zijn neus sprong. Onthutst weken ze allemaal achteruit. Maar met een katterapte vloog hij een tweede aan, beet zich vast aan zijn borst, schopte hem tegen de schenen, sloeg zijn handen in zijn haar en sleurde en trok eraan met zoo’n geweld dat hij luid te gillen begon. En daarna draafde hij Jean en Roger en Gommaire achterna, gaf hun elk wat ferme stompen inden rug en keerde dan terug naar dien met zijn bloedneus om hem uitte lachen. „Dat is een ander kruintje, he’ gij leelijken tjoeker! En de naaste keer breng ik ons honden mee, zulle!” ’t Kon hem inde klas geen djim meer schelen, dat de meester zoo vriendelijk deed tegen die Jean’s en die Roger’s en zooveel patiëntie had om hun die vier eerste versjes van „De Molen” te doen onthouden, terwijl zij het maar van zelf moesten kennen. En toen hij thuis kwam, lachte hij. „’t Is goed gegaan, Moeke,” zei hij. „’k Ben het nu al een beetje gewoon, ziede en ’t zal nog wel beteren.” IX. ’t Was een memorabelen dag geweest voor Flipke, die eerste. Hij had geleerd wat zijn meester was en wat die jongens weerd waren. En dat was geen klein ding! En al ging het nog heel dikwijls gepaard met hertzeer en met een gevoelen van opstand, inde dagen en maanden, die volgden, leerde hij maar aldoor beter zijn zolen vagen aan dien stijven bokkebaard vaneen meester. En beter en beter leerde hij vuurwerken met zijn nagels en voeten en tanden als een van die jongens hem te na kwam. „Da's geen vechten ni-meer met zoo’n kat,” zegden ze. „Hij zou uw oogen uit uw kop halen en uw kleeren van uw lijf scheuren ook nog.” Hij had zoo geerne van Jefke Vernimmen en later van ’t Goovaertske en van Free Van Mol of een van die anderen zijn vriendje gemaakt. En hij had er moeite voor gedaan ook. Maar die liepen liever Jean en Roger en Gommaire achterna en ze waren er fier op als ze met hen mochten meespelen en hen naar huis brengen. „Zoo’n labbekakken,” zei Flipke, en hij vond het spijtig dat zijn vader hem niet liever op de armenschool had gedaan bij die straatjong, die hij bijwijlen danig had benijd, als hij er stillekens van bij Grootmoeder op ’t Begijnhof uitmuisde om zijn koppeke door de poort achter de Marollekens te steken, en ze daar joelend en uitgelaten in het Peerdenbeemdeke en op de Begijnevest zag ravotten en zwemmen inde Nethe en vischkes vangen en inde hoornen klimmen. Doch ’t was nu een keer zoo en hij bleef dus maar alleen. Want vriend worden met die mouwvegers en die lafaards, die hem op den kop hadden willen zitten, doch bang waren voor wat krabben of een gescheurd bloeske, dat nooit ofte nooit! Hij haatte hen, had ze ik-weet-niet-wat kunnen doen. En als hij één van hen op ’t onverwachts beentje kon zetten en hem ’t ondersteboven doen rollen, als hij heimelijk hun klak of iets anders kon wegsteken, of een pakske straatvuil in hun zak laten glijden, hij sloeg het niet over. En al stond zijn gezicht dan van meewarigheid met een tootje om dien armen sukkelaar, al hielp hij hem mee beklagen, binnen in zichzelf lachte en grinnikte het zoo van de deugd, dat zijn oogskens er smal en klein van werden. inde klas werkte Flipke gewoon mee. Zonder dat Mijnheer Vermaelen naar hem omkeek, tenzij zoo af en toe een keer van terzij uit de hoogte, leerde hij lezen en schrijven, rekenen en catechismus met erbij wat gewijde geschiedenis, leerde teekenen en zingen en gymnastiek en ook een kletske Fransch, en hij was niet beter en niet slechter in dat alles dan de groote hoop. In één ding echter klopte hij ze allemaal, spande hoog de kroon, en dat was in het declameeren. De meester zei het wel niet, maar ’t was toch zoo. Geeneen, die zoo gemakkelijk gedichtjes kon ont- houden als hij. Nooit moest hij voorgezegd worden. En ook geeneen die ze zóó kon opzeggen. Zijn heel lijveke kwam er bij in beweging, schouders, hoofd en borst en armen, hij maakte gebaren, trok gezichten en liet zijn stemmeke op en af gaan, beter nog dan de meester. Dat waren nog schoon dagen voor Flipke. Dan kon hij zich bijkans verzoenen met de jongens allemaal en zelfs met den meester. Op zoo’n dag dacht hij aan geen spitsvilderij, aan klakken verstoppen of pen-puntjes inde banken te steken. Maar lang werden ze hem niet gegund. Op zekeren dag kwam de dikke, rooie directeur met het witte pinnekenshaar en den gouden bril, toevallig de klas binnen, terwijl hij daar „De Molen” stond op te zeggen. Hij luisterde welgevallig en sloeg zijn vette, rooie handen ineen van verbazing. „Mais-mais-mais,” riep hij uit. „A-t-on jamais vu! Qa devient un acteur! We mogen hem niet vergeten voor de prijsuitdeeling, Monsieur Vermaelen! Qa sera un succès! Mais-mais-mais toch! Een artist!” En Flipke was fier geweest en gelukkig lijk nog nooit te voren. Zelfs op zijn verhoogske niet. Hij rilde ervan, kon bijkans geenen asem meer krijgen, Maar van dien dag af, was het afgeloopen geweest met voor de klas komen opzeggen. „U moet ik niet vragen, ni-waar, Van Millen!” zei de meester den volgenden keer toen 't weer deklamatie was. „Gij kent het toch. En de anderen moeten het leeren.” En daarbij lachte hij zoo half-spottend. Er ging een steek door Flipke zijn hert. Hij werd rood en tranen deden zijn oogen pimpelen. Doch En om zijn gedichtjes niet te vergeten tegen dien grooten dag, droeg hij ze ’s avonds aan zijn broerkens voor en hij leerde er zelfs nog vele anderen bij, die hij inde achternoensche Zondagsstilte, met de hulp van moeder leerde lezen in het „Weekblad van Averbode.” Maar ja, daardoor werd dan ook het eenige draadje, dat hem aan zijn klas bond, doorgeknipt en met verdubbelde spitsvonderij ging hij zijn gang in ’t streken verzinnen en in ’t plagen. Zijn handen, armen en schouders, zijn ei-rond, gladgeknipt kopke met het glundere, deugnietachtige gezichtje, heel zijn figuur begon er naar te staan alsof hij gestadig in gespannen verwachting was iets heel plezierigste zien gebeuren. En niet alleen met inkt in hun lessenaar te gieten, met hun pennedoozen dicht te wringen dat ze bijna niet meer open konden, met biekens die hij los in een papierke draaide in hun zak te laten glijden en zoo meer van die kluchten. Zekers ’t was plezant ze daar betetterd te zien staan met hun hand vol inkt, ze te doen beulen aan hun kastje of ze zich voor den lach en die half-geloken, compassieuze oogen van dien bokkebaard vermande hij zich. Hij knikte instemmend met het hoofd, sprak lijk een groote: ’t Is goed, Mijnheer. Laat ze ’t ook maar leeren!” Maar van binnen wenschte hij hem met al zijn lieve kinnekes naar ’t putteke van de hel. De gedachte aan de prijsuitdeeling troostte hem echter. Dat zou wat anders zijn dan hier op die tree vóór die snotters. En ’t stond vast. De directeur had het immers zelf gezegd. dood te zien schrikken als ze dat bieke voor den dag haalden. Maar meest van al, als hij ze dan nog kon troosten of foeteren tegen de schurken, die zoo iets durfden uitsteken. Doch hij leerde ook de kunst om hun van alles op de mouw te speten en ze tegeneen in ’t harnas te jagen. En als ze dan aan t bakkeleien vielen, vluchtte hij ergens achter een boom of een gang in, om er op zijn gemak te kunnen uitlachen. Want dan pas was Flipke zijn dag heelemaal goed. Al lachende ging hij dan naar huis, al lachende dronk hij zijn koffie, al lachende maakte hij zijn werk en hij was vol kluchten en grappen onder ’t spel met zijn broerkens. En zijn moeder en zijn vader die niet begrepen wat hem allemaal bezielde en mee moesten lachen van het hem te zien doen, hoorden hem dan zelfs ’s nachts in zijn droom aan 't gichelen schieten. En had hij nu den meester ook eens kunnen vasthebben, met een pen-puntje in zijn stoelzit te steken, of pistonnekes onder de stoelpooten te leggen, dat zou wel het toppunt van alles geweest zijn! Hoe dikwijls had hij hem in zijn verbeelding al niet zien opvliegen grijpend naar zijn zet; of verschrikt, bij de plotse knallen der pistonnekes, tot tegen het bord achteruit springen! Doch hoe fel dat verlangen bijwijlen soms ook te kriebelen begon, wagen deed hij het niet. ’t Moest eens uitkomen! Dan was het natuurlijk amen en uit geweest met zijn declamatie op de prijsuitdeeling. En dat was van grooter beteekenis, dan ’t plezier van den meester eens aan ’t springen en ’t sakkeren te zien. Die prijsuitdeeling, al naar gelang ze dichterbij kwam, groeide in zijn oogen tot iets geweldigs. De heele Paaschvacantie dacht hij aan niets anders, dan aan dat. En alle dagen op zijn verhoogske, in den tuin, bij Grootmoeder op 't Begijnhof, herhaalde hij zijn heel repertorium: van ~De Molen” en „Minnekepoes en Baron” af tot de gedichtjes van het „Weekblad van Averbode” toe. Zoo nam ze hem in beslag, dat hij na de vacantie, zooveel als hij maar kon, met zijn grappen en plagerijen ophield, uit vrees van dien schoonen dag in gevaar te brengen en als hij den directeur op de koer zag, wandelde hij eens aan hem voorbij, nam zijn klakske af en keek lachend op om hem zijn afspraak te doen herinneren. Maar hij zei nooit iets anders dan: „Bonjour, me lief’ menneke!” en daar de meester er ook geen woordeke meer over repte, begon Flipke zich toch een beetje ongerust te maken. O. H. Hemelvaart geraakte achter den rug, Sinksen en ook de Kleine Kermis. De lange, wolharige muziekmeester met zijn ééne oog, begon inde turnzaal met de repetities van het koor en de jongens van de hoogste klassen waren volop bezig met hun rollen van buiten te leeren voor het op te voeren komediestuk. Hij informeerde eens bij de jongens uit hoogere klassen hoe t bij hen stond en hoorde dat ze overal al begonnen waren: hier met een gedicht, daar met een gymnastiekspelleke en ginder weer met een lieke. Alleen in zijn klas was er dus nog niets. Wachtte de meester er soms mee tot ’t laatste mo- mentje omdat hij het toch kende? 0f... 0f... was hij iets anders van zin? Flipke piekerde er niet lang over en besloot te handelen. En op een schoonen morgen dat hij den directeur alleen op de koer zag, raapte hij al zijn moed bijeen en stapte er stoutweg op af. „Mijnheer?” vroeg hij beleefd, met zijn klakske op de borst. „Wat is er, lief-menneke?” ~1k... ik... ben Filip Van Millen, mijnheer, uit de eerste klas en ge weet nog wel dat ge eens bij ons geweest zijt en dat ik daarjuist stond te declameeren van ~De Molen” en toen hebt gij gezegd, dat ik op de prijsuitdeeling iets zou mogen opzeggen.” „Mais-mais-mais! Hebt gij dat nog onthouden? ’t Is waar ook! Wacht wat, waar is Mijnheer Vermaelen, we gaan er eens over spreken. Ah, le voila!” Hij wenkte hem, riep: „Monsieur Vermaelen, venez une fois ici.” De meester kwam en in 't Fransch sprak hij hem aan over het geval. Mijnheer Vermaelen antwoordde ook in ’t Fransch en de directeur knikte op alles wat hij zegde en zei telkens: „c’est ga, c’est ga.” Toen boog de directeur zich naar Flipke, die daar roerloos stond te luisteren met zijn klakske op de borst en niet anders verwachtte, of ’t was nu wel in orde. En vriendelijk sprak hij: „Lief menneke, écoute. Mijnheer zegt dat het dees jaar niet kan. ’t Moet in ulie klas iets Fransch zijn en een lieke. En gij kent nog geen Fransch, hè menneke, en zingen kunt g’ook nog niet goed, zegt Mijnheer. Daarbij is er een speciaal kostuumke voor noodig en dat zou kosten! Enfin, te naaste jaar zullen we eens aan u peinzen, zulle! Toe, speel nu maar wat.” ’t Was of Flipke zijn keel toegeknepen werd. Zijn knieën knikten, hij begon te rillen en hij voelde de tranen omhoog komen. Als geslagen keerde hij zich om en op slepende voeten, met het kopke naar den grond, slenterde hij tuschen de spelende jongens weg. Maar lang liep hij niet gebukt. De prijsuitdeeïing met al de heerlijkheid die er voor hem mee samenhing, verzwond vlug en inde plaats daarvan kwam er een geweldige spijt in hem op, om al ’t plezier, dat hij zich, omwille van dien droom in deze laatste weken ontzegd had. Hij zuchtte ervan, twee, drie keeren, schudde zijn kopke, werd nijdig en hij had zichzelf wel kletsen willen geven omdat hij zoo stom geweest was. „Maar wacht... wacht... ’k haal mijn scha wel in,” grommelde hij binnensmonds. „Die leelijke bok! Ha ’t moet iets Fransch zijn en een lieke en met een duur kostuumke. Da’s iets voor Jeanke of Roger natuurlijk. Maar wacht... wacht...!” Hij tastte in zijn zakken of hij geen pistonnekes bij had. Spijtig! Hij gespte zijn ransel open, zocht in zijn pennedoos naar een oud penneke, waarvan hij de punten afbrak. Niet een maar twee zou hij in zijn stoel steken! Hij lonkte eens naar de meesters en dan naar de klasdeur of hij ongezien kon binnensluipen, maar zag tot zijn koleire, dat die bokkebaard juist naar hier af kwam, binnenging en dan voor de deur kwam staan. En eens inde klas moest hij zich geweld aandoen of hij had nog van pure razernij, zijn pennedoos naar zijn maan gegooid. „Wacht maar... Wacht maar...” grommelde hij aldoor en in afwachting van de wraak, roefelde hij met zijn voeten, liet rinkaaneen wat vallen en schopte Gommaire die vóór hem zat, tegen zijn beenen. Zöö ver geraakte hij weg met zijn zinnen, dat hij niet meer luisterde naar wat de meester uiteen deed en op een zeker moment verwonderd opkeek, als heel de klas ineen luiden lach schoot. Had’em iets plezants gezegd? Hij meende niet mee te doen, trok zijn gezicht in een ernstig-kwade plooi, maar plots kreeg hij iets als een ingeving: hij sloeg zijn armen omhoog en zijn kopke achterover en begon te lachen, veel luider nog dan de anderen, ’t Was echter geen gewone lach, doch iets dat trilde en klonk als geitengeblêr en geweldig bibberde. De jongens keken verbaasd naar hem om, schetterden nog luider los. En ’t was eerst op ’t herhaald gebulder van: „stilte!” dat ze eindelijk zwegen. Flipke stoorde er zich echter niet aan en ging maar voort met zijnen hè-hè-hè-hè-hè. Door zijn oogspleetjes zag hij heel duidelijk aan ’t kwaad, rood gezicht van den meester dat het raak was, en hij bleef lachen. Zelfs toen hij woest bij den arm gegrepen werd, inden hoek gesleurd en onder luid gedonder van: schobbejak, deugniet, schurk, dooreen geschud, ging hij er nog mee door. Zoo’n deugd deed het, dat hij er niet mee uitscheiden kon. Eerst toen hij er buiten adem van was en letterlijk pomp-af, hield hij ermee op. X. Blij dat Flipke was met zijn uitvinding, niet om te gelooven! Nog tien keeren beter was het dan pinnekes en pistons! lederen keer dat de meester zich, uit vriendelijkheid voor de Jeankes en hun soort, een woordeke liet ontvallen om mee te lachen, raffel! daar blerde hij met veel theater van armen en beenen, zijnen geitenlach door de klas. En kwaad dat die dan werd, om te barsten bijkans! Zijn oogen puilden bol uit hun kassen, schuim kwam op zijn lippen en hij tierde lijk een bezetene. In ’t hoekske-staan met daarbij de vijf-en-twintig en zelfs tot vijftig regels straf-schrijven thuis, Flipke had het er met veel plezier voor over om hem weer eens zoo razend te zien. Neen, hij geneerde zich niet, ging er brutaal mee door. En als de meester, blijkbaar ten einde raad hoe er dat sprinkhaantje onder te krijgen, gewoonweg niets meer zei om te lachen, bracht hij zijn gejudas eenvoudig op de koer. Vóór de lessen of onder speeltijd troggelde hij dan een troepke jongens om zich, loodste ze tot vlak inde nabijheid van den meester en bracht ze met het een of ander zot vertellingske of een even zot gebarenspel aan het lachen. En als ze dan lachten, blèrde hij er almeteens geitachtig op los, wat den „II était un petit navire,” en de meester, gezeten bij zijn klas op de galerij, één en al spanning was of hij het wel goed zou doen, begon hij er half-luide mee. En hij verkneukelde er zich aan, als hij dien bokkebaard, in zijn zwart processie-kostuum, daar op ’t hoekske voor hem, zenuwachtig aan ’t woelen zag gaan en telkens woedend omkijken. Toen Flipke inde tweede klas kwam, hoopte hij, dat het hier misschien beter zou gaan. De meester, dien ze nu kregen, zag er tenminste zoo bokachtig niet uit, als om u telkens een stoot te geven. Hij was groot en vet met een breed, dik-wangig poppengezicht, een rechte stijve snor en zwart pommadehaar, en zijn voeten waren groot en plat als schuiten. Hij had een heesche, blekken stem, precies lijk die van Meke Stommels die naast Grootmoeder woonde; hij lachte nooit en zei ook nooit iets om te lachen. Een ding was goed: hij deed zoo flauw niet tegen de Jean s, de Roger’s en de rest. Maar daarvoor liet hij de andere helft van de klas gewoon zitten waar het zat, ondervroeg ze niet, keek hun werk niet na, vent telkens woedend deed omzien en al grommelend verhuizen naar een anderen hoek. Zelfs op de prijsuitdeeling, terwijl Jeanke Laureys want hij was de uitverkorene geweest die in ’t Fransch zingen kon en een schoon matrozen-kostuumke betalen vóór die groote zaal vol feestelijk gekleede ouders zijn lieke afzaagde van: riep ze nooit ofte nooit aan ’t bord. ’t Was net, of ze bestonden niet voor hem. Flipke vond het hier nog gemeener dan bij dien bok en ’t werkte weldra nog feller op zijn zenuwen dan alles van verleden jaar. Als hij hem nu maar eens kwaad had kunnen maken, doen rood worden en opvliegen en roepen, ’t zou hem deugd gedaan hebben. Maar nooit pakte het. Hij probeerde het bij elk zot antwoord vaneen van die feniksen uit de schoone huizen van de stad, in een gekken lach los te schetteren. De meester verroerde echter lid noch lijf, keek hem slechts eens aan en wachtte tot hij er klaar mee was. En Flipke gaf het op. Twee, drie keeren smokkelde hij ongezien pistonnekens onder de pooten van zijn stoel, strooide er extra wat droog zand over. En God-zij-geloofd! Als de meester zijn stoel van onder zijn lessenaar weg trok, knalden ze los. Heel de klas en Flipke niet het minst schrok ervan saam. Alleen hijzelf bleef onbeweeglijk, keek nog niet eens naar den grond en zette zich gewoon neer. „Ook al niets mee te beginnen,” vloekte Flipke nijdig. Hij stak pen-punten in ’t stroo van zijn stoel. Niet eenen keer, maar tien keeren misschien. Doch de man ging er gewoon op zitten. En als ’t ventje nadien ging zien, lagen ze daar omgebogen of platgedrukt wat hem geen klein beetje deed verpaft staan. „Die heeft zeker en vast een vel van hoorn,” zei hij. „Ofwel draagt hij een blekken onderbroek.” Hij bracht muizekens mee, en inden zomer meikevers, maar ’t was alles onbegonnen werk. De meester onbewogen, gaf zijn lessen verder op op dezelfde lijze manier, precies of er gebeurde niets-mandalle. En om zijn nijd te stillen, ging Flipke dan maar weer eens, lijk vorig jaar, vlak bij den bokkebaard wat zotten klap staan te vertellen en blèrlachen. Of hij hield de Jean’s en de Roger’s nog wat meer voor den aap dan hij het tot nu toe gedaan had, solferde ze de onmogelijkste historiekes op en wreef van de deugd in zijn handen als hij hen tegen mekaar kon opjagen. En zooals het daar was, zoo bleef het ook inde derde en de vierde en de vijfde en de zesde klas, al was de eene meester dan wat zachter dan de tweede en de derde wat lachlustiger dan nummero vier. Vaten vol onrechtveerdigheid, vond hij, zooals het ievers in zijn kerkboek te lezen stond. Zoo geerne had hij een vriendje gemaakt. Telkens en telkens probeerde hij een jongen aan zich te binden, die zoo leeren zien als hij zag, die hem zou helpen om de anderen den duvel aan te doen en hem gelijk zou geven als hij wat beweerde. Hoe snakte hij er soms naar. En wat zou hij op zijn beurt voor zoo eenen niet gedaan hebben! Zoo dwingend werd zijn verlangen naar vertrouwen dat hij zijn nood kloeg aan een bontgekleurd Savoyardje-met-een marmot, dat hij bij Tante Fin heimelijk uiteen doos met calcomonies had weggepakt en angstvallig bewaarde achter het omslag van zijn catechismus. Maar daarom zweeg hij nog niet. Over alles en nog wat moest hij zijn bijltje kunnen laten gaan of hij leefde niet. Bij iedereen om beurte ging hij het eens zwaaien. Bij die van boven die hij verachtte en ook bij die van beneden die hij haatte. Doch nooit voor heel lang bij denzelfden. Pas had hij den eene aangeklampt en er met nijdige kopstooten en rappe gebaren wat uitgegrinnikt, of hij keerde zich van hem weg, schoot naar een tweede aan den overkant der koer, vandaar naar een derde en zoo hoekte hij van hier naar daar. „Gij zijt precies een zevenslager,” zei Jef doppens eens. „Nu zitte hier te broebelen en dan weer ginder. Voert, maakt dat ge weg zijt of ik kraak u.” En Jef doppens, die al drie keeren was blijven zitten en kop en hals boven zijn klas uit stak, dreigde hem te grijpen. „Zeven maar?” vroeg Flipke. „Dan kunde gij niet goed tellen, grootvader! Let op!” Hij stak zijn tong uit naar Jef, gaf hem met een kattenrapte een stomp inde maag dat hij „kwak” zei, en luid sissend lijk een echte zevenslager, schoot hij vandaar dwars de koer over, kletste er eenen tegen zijn achterwerk, vloog met een bocht naar een anderen, dien hij inde holte van zijn knieën een duw gaf en zoo verder maar. Zij, die bij Jef stonden en dat volgden, lachten geen klein beetje! Flipke had zijn naam vast, doch de groote Jef doppens ook. Met dit verschil, dat Flipke er fier op was en stoefte: „Hier is de zevenslager,” terwijl Jef lijk razend werd en malheuren zou hebben gedaan als ze hem grootvader noemden. Een ding alleen was er dat hem in dat eendere stomme leven van lessen leeren, zich ergeren en meesters-en-jongens den duvel aan doen, wat verandering bracht. En dat was de komst van zijn broerkes op school. Het waren stille, bedeesde ventjes. Eigenlijk veel en veel te stil, vond Flipke, slapers die ze op hun kop zouden gezeten hebben als hij er niet over waakte. En hij kon zich thuis niet kwaad genoeg maken op hen, en ze schudden en er tegen duvelen, omdat ze zoon mossels bleven. Maar op school, als de eene of andere hun wat te na kwam, en hij voor hen de vuisten uit de mouwen mocht steken, voelde hij-zich telkens gelukkig en den koning te rijk. XI. En dan kwam er ook, inde zesde klas, toen hun vette, blinkende meester met de jicht thuis moest blijven, zoo heelemaal op ’t onverwachts, als een stuk van den hemel, die glorieuze twee maanden met dien jongen plaatsvervanger, ’t Was een gast vaneen jaar of twintig, met een lang, bleek gezicht, een wollig baardje en blond krulhaar en als Flipke hem zag dacht hij instinctmatig aan niets anders dan aan hem eens ferm op zijn peerd te jagen. De directeur stelde hem aan hun klas voor als Mijnheer Mathijs uit Dendermonde. Hij zei, dat het een goei klas was, die hij kreeg, niets dan brave jongens, waarmee hij niets geen last zou hebben, ~tous de la bonne bourgeoisie,” en dat ze ~au point de vue de I’enseignement” ook zeer goed was gesoigneerd. Mijnheer Mathijs knikte op alles, en toen de directeur met zijn hutsepot van Fransch en Vlaamsch dooreen de deur uitwas, deed hij een boekske open, zei dat ze voor dit eerste uur een les van Gewijde Geschiedenis hadden te leeren gehad, namelijk De Zondvloed, en dat hij die zou overhooren. Hij sprak zacht en erg op de letter en zijn stem beefde een beetje. Hij keek de jongens eens aan, die daar muisstil zaten met de armen gekruist over de borst; wees Gust Serneels aan om voor de klas te komen. „Wat weet ge van de Zondvloed?” vroeg hij. Gust zuchtte eens, slikte zijn speeksel door, keek naar het plafond en toonloos, alsof het een paternoster was dien hij afratelde, zonder op punten en komma’s te letten, kwam het rap en in eenen asem: „De Zondvloed god besluit de booze menschen te verdelgen god de heer zag dat de boosheid der menschen groot was op aarde hij had spijt den mensch geschapen te hebben hij sprak ik zal den mensch van de aarde...” Toen stokte hij, werd rood, keek nog meer naar boven en bleef daar zoo met open mond staan, wachtend tot het volgend woord hem zou te binnen schieten en hij ’t bobijntje verder kon afwinden. Er kwam een glimlach op Mijnheer Mathijs zijn gezicht. „Hebt gij dat van buiten geleerd, vriendje?” Gust keerde zijn gezicht naar hem, knikte eens. „Dat is niet noodig. Vertel het maar op uw manier,” zei de jonge meester. „Voor Mijnheer Vercammen moeten wij het van buiten kennen, Mijnheer,” waagde Jeanke Laureys te zeggen. „Voor mij niet,” zei Mijnheer Mathijs. „Toe, probeer het eens anders vriendje?” Gust haalde zijn schouders eens op. „Hoe anders?” vroeg hij. „Niet zooals het boek, maar zooals gij zelf het vertellen zoudt.” „Dat kan ik niet,” bekende Gust. „Ga dan maar naar uw plaats... Wie zou ’t kunnen?” Even aarzelde hij nog, maar ’t werd al gauw al te verleidelijk. Vooruit maar, zei hij tegen zich zelf en lachend, met oogskes die blonken van deugnieterij stak hij den vinger op. „Gij?” vroeg Mijnheer Mathijs en hij lachte. „Ja,” zei Flipke. „Laat eens hooren!” Hij wipte zijn bank uit, haastte zich vóór de klas. ~Begin maar.” Hij stond daar zooals altijd als hij iets ging uithalen, een beetje voorovergebogen, het schelmsch lachende kopke met de kortgeknipte haren vooruit, de ellebogen tegen het lichaam en de handen, met de lange, beweeglijke vingeren, los over elkaar vóór de borst. ~De Zondvloed, Onze Lieve Heer zat in die dagen danig inde nesten. Als hij, zoo dooreen holleke inde wolken onder zijn voetbankske, naar de aarde keek zag hij daar nogal fraaie dingskens. Niets anders dan rooten zatlappen die achter een harmonika door de straten waggelden, op al de hoeken kaartspelers en tuischers, de staminees stampvol zatte venten en wijven die af en toe eens aan ’t badderen gingen, en inde hoeken achter de muren dieven en moordenaars die plannen aan ’t beramen waren voor den nacht en hun messen aan ’t wetten. Burgemeesters, gardevils, gendarmen, ’t deed er allemaal aan mee. Onze Lieve Heer krabde eens achter zijn ooren dat hij er het vel mee aftrok. Niemand stak zijn vinger op. Allen zaten ze stil. Flipke kreeg plots een lumineus gedacht. Zou hij ’t durven? ,Ik heb eens wat uitgestoken!’ grommelde hij tegen zijn eigen. ,Stom, stommer dan stom, ben ik geweest! Zoo een raske-de-pik lijk dat daar beneden is, dat bestaat er inden heelen wereld ni-meer. Maar als ze peinzen dat ik dat langer blijf verdragen zijn ze wel. Er komt een ende aan mijn patiëntie! ’k Ga ze van den eerste tot den leste simpelement uitroeien. Ze moeten het maar weten, ’t Zal een goei les zijn! Wacht eens wat!’ ” Hij hield even op, verwonderd, ’t en kon niet meer, dat hij zoo ver had mogen doorspreken. En hij verwachtte nu ook niet anders dan een gebulder, dat hem met een ferme straf naar zijn plaats zou jagen. Maar neen, er kwam niets. En toen hij ’t eindelijk waagde naar den meester te kijken, zag hij tot zijn stomme verbazing dat deze daar geamuseerd te lachen stond. „Ga voort,” zei hij en hij knikte eens. „’t Is toch nog niet gedaan?” Nu begreep Flipke er niets meer van. Met groote oogen en open mond bleef hij den meester bekijken. „Ga voort,” herhaalde deze. „’t Is goed.” Flipke werd wantrouwig. Hield die jonge hem soms niet voor de zot? Hij keek eens de klas in, waar ze allemaal met verstomde gezichten zaten, keek dan terug naar hem. „Ga toch voort,” lachte de meester. „Of kent ge ’t soms niet verder?” „Jawel,” knikte Flipke en ineen plotse opwelling van: „’t kan me ni meer schelen!” ging hij stoutweg verder. Maar er was daar eene tusschen die menschen waarmee hij nogal goeie kameraadwas en die heette Noë. En die tenminste dronk niet, vocht niet, tuischte niet. Die was rechtveerdig. ,Die kan ik toch niet mee vernietigen,’ zei Onze Lieve Heer. Zoonen brave mensch. Neeë, dat zou niet just zijn. En ik moet just zijn. Ik ben toch Onze Lieve Heer.’ Hij trok eens aan zijn baard en dacht effekes na. ,Wacht eens wat,’ zei hij. ,We zullen dat affairke eens arrangeeren.” Hij riep eenige engelen bij hem. Jongens,’ zei hij, ,maak eens een wolk los. ’k Moet per se naar beneden.’ Ze deden het, hij stapte erop; en avant, ze dreven den hemel uit, naar hier. En voor Noë zijn huis stapten ze af. Een engel belde aan, de meid kwam open doen en O.L.H. ging binnen. .Luister eens, Noë, mijne goeie vriend,’ sprakO.L.H., ,’k heb u wat te vertellen. Gij moet een ark maken. Geen ijzeren maar een van hout, van timmerhout. Bij Slootmaekers aan de statie, hebben ze juist een nieuwe lading aangekregen en als er ni genoeg is, kunnen ze bij bestellen. Die ark moet 300 el lang zijn, 50 el breed en 30 el hoog. Ik herhaal: 300, 50 en 30. Goed onthouden, he? Bestrijk ze van binnen en van buiten met hars. Paeps, de drogist uit de Lisperstraat kan u dat wel bezorgen. En ge maakt die ark met een kelder, een gelijkvloers en een boven. En daar moet een deur aan zijn en een venster natuurlijk. En als ze af is brengt gij daarin een paar van al de beesten inde wereld. Dat is ook niet erg; inde Zoölogie van Antwerpen, daar vindt ge ze gereed staan. En brengt er eten in, heel veel eten, goe’ verstaan he Noë, en stapt er dan in met uw madam, met uw jongens en hun madams, en met uw dochters en hun meneeren. Want er zal wat gebeuren dan. Ge gaat geen klein beetje verschieten, ’k Ben kwaad, Noë, razend kwaad en ’k moet het luchten, mijn vriend. Doe dat nu, he? en salu!’ En Onze Lieve Heer ging buiten, stapte op zijn wolk. De engelen gaven er een stootke tegen met hun schouders, sprongen erop, en jut! ze dreven schoon en zuutjes terug den hemel in. .Djuzesmarante!’ zei Noë. ,Da’s geen klein karwei. En dat juist in dees maanden. De appelen moeten binnen en de peren en de patatten en ’t koren! Maar enfin! wat doet ge er tegen als ’t van Onzen Lieven Heer zelf komt.’ En hij direct aan het teekenen en het meten en ’s anderen daags al, op ’t beemdeke achter ’t Begijnhof, dat van hem was, ging hij aan het timmeren. De andere menschen, als ze dat zagen, lachten geen klein beetje. ,Wat krijgt den dieë nu?’ vroegen ze zich af. ,Is’em soms zot geworden? Ziet’em werken, de sukkelaar!’ ’t Was een werkske van belang, kunde peinzen! 300 el, da’s 200 meters! Van de Groote Kerk tot aan de Hooge Brug misschien wel! Maar ze geraakte toch af, zijn ark. En Onze Lieve Heer kwam weer eens aan bij hem. .Stapt in, Noë, mijne goeie vriend, ’t Wordt tijd. Nog zeven dagen en dan laat ik het regenen veertig dagen lang. Alles wat ik geschapen heb, moet weg. ’k Ben het moe mij nog langer voor den zot te laten houden. We zullen ze hebben.’ Noë deed het natuurlijk. En geerne nogal. En met hem, den heelen Zoölogie van Antwerpen. Dat was nogal een karweike om die tiegers en olifanten en beren en zeehonden en struisvogels en al de rest hier te krijgen. ,Noë begint een cirk!’ lachten de menschen en nog veel meer zottigheden zegden ze. Maar dat deden ze niet meer toen den zevenden dag voorbij was en het daar zoo al met een keer te regenen begon, te regenen mijne goeie! niet met emmers maar met heelder kuipen. En curieus, niet alleen uit den hemel kwam het water, maar ook uit den grond, van tusschen de steenen op straat, uit de muren broebelde het omhoog. ,YVa ’s da’ nu?’ vroegen de menschen zich af. ,Zijn ze daarboven stapel geworden? Zijn dat nu nog manieren van het zoo te doen regenen?' Op een sibot waren de straten vol en ’t spoot van onder de deuren de gang binnen en inde kamers waar de menschen zaten te wallebakken en slechte liekens te zingen. Ze kropen op de stoelen. Maar ’t water klom. Ze kropen op hun tafels op de schapraaien. En ’t water klom nog. .Potverdozie,’ zegden ze. ,Er in en er door naar boven. Z’hebben ons nog niet. ’t Kan toch niet blijven duren immers.’ Maar ja, ’t water klom tot op hun slaapkamers. Ze kropen den zolder op, van den zolder op 't dak, van ’t dak op de schouw. En als het daar was zwommen ze naar hooger gelegen huizen. Die zaten algauw toptig vol en daar werd gevochten voor een plaatske en ze duwden malkander het water in. Slimmeriken zwommen direct door naar de torens. Maar ’t was alles al even weinig gekort. Hooger en hooger wies het water. Het toreken van ’t stadhuis verdween, dat van ’t Begijnhof en de hooge boomen op de Begijnevest ook. Aan ’t toreken van de Kluizekerk hingen ze met trossels, doch er was niets aan te doen, al schreeuwden en brulden ze nog zoo, ze werden ingehaald. En ten leste ging ook de toren van Sinte-Gommarus eraan en dan was ’t al effen en weg. En niets dan water en water en water zoover men zien kon en almaardoor regen en regen en regen. En in dien regen en op dat water dreef Noë zijn ark. Hij alleen was gered. „Sesa,” zei onze Lieve Heer, Nu ben ik van al dat krapul af. Nu kunnen we eens opnieuw beginnen met Noë en zijn volk. Laat ons hopen dat het beter gaat.” En hij draaide de kranen van den hemel toe en die van onder den grond ook. En wat er toen gebeurde, dat is voor de naaste keer, dat moesten we voor vandaag niet kennen.” Toen zweeg Flipke en keek eens naar mijnheer Mathijs. Die lachte. „Goed is het,” zei hij. „Heel goed zelf. Gij krijgt een goed cijfer.” „Hoeveel?” vroeg Flipke. „Wat peinst ge?” Hij dacht eens even na. ~Zeven bijvoorbeeld,” zei hij. „Neen, negen!” zei de meester. En stralend van geluk, met muziek in zijn hoofd en een hert dat klopte lijk zot keerde hij terug naar zijn plaats. Onder den speeltijd werd er natuurlijk over niets anders gesproken dan over die zonderlinge les! Zelfs de heel grooten uit de middelbare klassen kwamen er naar luisteren. Flipke zijn zondvloed werd nog eens heelemaal herhaald. En gelachen dat er werd! Die zotte Zevenslager ook! „Ik vond er niets aan,” zei Jean Laureys en hij blies eens vol minachting. „Ik geloof dat die meester al even zot is als gij, Zevenslager!” Maar zijn woorden waren nog niet koud, of hij kreeg Flipke zijn vuist onder tegen zijn kin, dat zijn tanden ervan kraakten. Hij deed zijn oogen dicht, waggelde even achteruit. ~Van mij moogde zeggen, alles wat ge wilt,” beet Flipke hem toe. „Maar van dien nieuwen meester, geen woord! Goe verstaan, snotter? Of’k vreet u op met huid en haar!” Djuzes, wat werden het schoone dagen bij dien Mijnheer Mathijs! Want ’t waren natuurlijk niet alleen de lessen van Gewijde Geschiedenis, maar alles, alles werd anders! Met vermenigvuldigingen en deelingen maken van een el lang, en vraagstukken oplossen zonder end, terwijl Mijnheer Vercammen zijn gazet las, was ’t afgeloopen. Inde plaats daarvan gaf hij hoofdrekenen, iets wat ze nog nooit gedaan hadden. En ze moesten figuren knippen en kubussen, kegels en zoo meer maken in papier. Plezant was dat! Curieus, de Jean’s en de Roger’s en die ander fijngekleede typkes uit de schoon' huizen waren niet langer de feniksen meer. ’t Waren de anderen. En dat verdubbelde Flipke zijn plezier in ’t nieuwe leven. Zelfs Jef Coppens kwam los en begon goed te antwoorden. „Hoe komt het toch dat gij maar pas in dees klas zit, jongen?” vroeg Mijnheer Mathijs zekeren keer. „’k Versta dat niet. Ge zijt gij toch niet dom!” „’k Weet het ook niet, Mijnheer ,” zei Jef triestig. En Mijnheer Mathijs keek droevig en schudde het hoofd. Voor teekenen konden ze hun cahier thuis laten en moesten ze tot hun groote verwondering, grof, grijs, inpakpapier meebrengen en verfkens. En voor model kregen ze een geranium, een vaas, een fuchsia, een blauw-steenen stoopke met twee citroenen ervoor en zelfs een keer een doodskop met een zandlooper en een oud leeren boek. Allemaal zoowat, werkten ze erop dat ze zweetten en een toppunt van glorie was het als hun product goedgekeurd werd en de meester het aan den muur speette, ’t Was nog schooner voor hen dan ’k weet niet hoe een pak prijzen op de prijsuitdeeling. Ineen van die eerste lessen was het dat Mijnheer Mathijs Flipke tot de ontdekking bracht dat hij teekenen kon. „Ge moet alles groot aanpakken,” zei hij, „en met uw potlood schilderen. Losjes maar. En vooral geen lijntjes trekken.” En hij deed het vóór: eerst schilderde hij een stuk van ’t model na inde lucht, dan bracht hij 't over „’k Zal het doen, Mijnheer!” zei hij. En hij deed het ook. Models waren er genoeg thuis: de lamp, de kast, de stoof, de wieg met zijn zusterke in, ’t hobbelpeerdje, zijn Moeder, zijn Vader zelf. En pakpapier of stukken inpakkarton kon hij genoeg krijgen bij den kruidenier achter 't hoekske, als hij commissies deed. Maar meer dan dat, meer dan de stemmige verteluurkens waarmee de meester den dag sloot, meer dan de bezoeken die ze brachten aan de gasfabriek, aan de scheepswerf bij de Mollpoort, aan ’t Oudheidkundig Muzeum of aan den beiaard op Sinte Gommarus toren, waren hem toch de lesen inde moedertaal, als er een nieuw gedicht werd aangeleerd en bovenal als de ingeleverde opstellen werden besproken. ’t Eerste opstel dat ze voor Mijnheer Mathijs moesten maken was er een over De Straatzanger. Flipke had er zich niet bizonder voor ingespannen en had er iets van gemaakt vaneen drie bladzijden lang. Tot zijn groote verwondering, precies lijk met die les over „De Zondvloed”, was ’t goed, heel goed zelfs en ’t beste van allemaal; hij mocht het voor de klas komen voorlezen. ’t Spreekt van zelf dat hij na zoo’n verrassing aan bet tweede „Lange Wapper” heette het v/at op papier. En Flipke deed het hem na... en de fuchsia kwam er! „En als ge u nu veel oefent, dan zult ge eens zien hoe rap dat ’t gaat!” verzekerde hem Mijnheer Mathijs. meer zorg besteedde. Hij maakte het twee keeren zoolang, schreef het heel netjes, met een nieuwe ballon-pen over en zóó goed viel het mee dat Mijnheer zelf het wenschte voor te lezen. Van toen af aan werd het opstellen-maken een echte passie voor Flipke. Hij zou er eten en slapen voor gelaten hebben en als hij er aan bezig was verdroeg hij niet het minste lawijdje van zijn broerkens of zijn zustertje. Zelfs tegen zijn moeder kon hij uitschieten als ze wat te veel rammelde met potten en pannen inde bij-keuken. Maar iets voor iets en niets voor niets, ni waar? En ’t waren dan ook, iederen Vrijdag-achternoen, momenten van klimmenden triomf die hij beleven mocht... Spijtig maar, dat er aan die twee maanden een eind moest komen. Met een beklemd gemoed zag Flipke dat naderen. Hij hoopte uit den grond van zijn hart dat Mijnheer Vercammen onbekwaam mocht blijven. En iederen avond, telkens dringender en vuriger, op zijn bloote knieën, bad hij er Ons-Lieve-Vrouwke om. Doch ’t baatte niet. Jean Laureys wist met een valsch lachje te vertellen dat hij zoo goed als genezen was en vast en zeker terugkeerde. Toen vloekte Flipke rechtuit, en stampte op den grond. Er waren er nog die vloekten, maar geen zoo hard en luid als hij. Zoo kwam de laatste dag en ’t laatste uur bij Mijnheer Mathijs. Allemaal bijkans waren ze gepakt en hadden tranen inde oogen als ze hem een hand ten afscheid gingen geven. Aan den vier-uren-koffie-tafel thuis kreeg Flipke geen beet door zijn keel. ’k Heb vandaag niks geen honger,” zei hij tegen Moeder en hij trok naar boven. Rond vijf uur kwam hij naar beneden en vroeg vijf cent voor een schrift dat hij noodig had. Hij wist dat Mijnheer Mathijs met den trein van half-zes zou vertrekken, liep naar de statie, kocht met zijn vijf cent een perronkaartje en wachtte. Mijnheer Mathijs kwam en Flipke deed hem uitgeleide tot op het perron. Toen de trein binnenreed en hij moest instappen, drukte hij hem vast de hand. „Ge zijt hartelijk bedankt,” sprak hij ontroerd. „Spijtig, spijtig, dat ge weg moet... Maar ik zal u nooit vergeten, nooit ofte nooit... Daar moogt ge zekers van zijn...” Lang bleef hij den wegrijdenden trein nakijken, tot hij heelemaal verdwenen was in het blauwige avondverschiet. Toen hij thuis kwam, vroeg Moeder waar hij toch zoo lang gebleven was en ook waarom hij toch zoo wit zag. Hij lachte eens, zei niets. Doch al met eenen keer liep hij op haar toe, sloeg zijn armen rond haar lenden, drukte zijn hoofd in haar zij en begon wanhopig te huilen... XII. ’t Moet gezegd, inde hoogere klassen, waar ze voor elk vak een anderen leeraar kregen, was het wel zoo heel erg niet meer gesteld. En er was er zelfs een, Mijnheer Michiels, een jong priester die hun Latijn gaf, die er zich hoegenaamd niet voor geneerde de rollen om te keeren. Wat aan Flipke menig uurtje kittelend plezier verschafte en er hem deed naar opkijken als naar een held bijkans. Onder de jongens was het echter anders. De fijn' soort werd er met de jaren nog fijnder. Onverdraaglijk fijn. En ze hadden ten leste voor dien bleeken, mageren Zevenslager in het donker-grijs, blinkend kostuumke, niet veel meer over dan wat schokschouderend misprijzen en wat geblaas. Terwijl hij, van zijn kant, op niets anders meer gewiekt was dan om hen te sarren, te judassen en hun de onmogelijkste leugens op te solferen. In dien hoop nu was er geeneen die zoo verachtelijk zijn onderlip kon uitsteken en ook geeneen, dien hij zoo vinnig haatte, dan dien grooten, meneerachtigen Charles Verdonck, met zijn gele schoenen, zijn gouden horlogeketting en zijn gouden ring, die naar sigaretten rook en wiens haar blonk van den cosmetiek. ’t Was de zoon van den rijken borstelfabrikant in dat hooge, witte heerenhuis nevens de oude, romaansche Sinte-Pieters kapel, en heel de school keek naar hem op als naar een prins. Peins eens, hij bezat een paard, ging inde groote vacantie met zijn vader mee op jacht, en aan de Mollpoort, bij den brugdraaier, aan den derden kanada van de root langs ’t water, had hij een schoon, geel zeilbootje liggen waarmee hij soms uit spelevaren ging; Hij wist het, ’t was zondig, maar Flipke kon er niets aan doen, hij zou er in gejubileerd hebben, gezongen en gesprongen, als die welgedane vetzak bij de een of andere gelegenheid zijn nek had mogen breken en verhuizen naar het pierenland. Temeer, daar hij op hem, wat hij ook verzon, zoo weinig pak kon krijgen en er bovendien, ondanks den brutalen, franken mond, dien hij er tegen opzette, innerlijk bang van was. Daarom beleefde hij er dan ook een duvelsch, schokkend plezier van, toen hij dien verwenschten lorejas, eindelijk toch eens in zijn strikken deed loopen. Een onschuldige les van Geschiedenis, over burchten en steden inde Middeleeuwen, gaf er zoo heelemaal op ’t onverwachts een aanleiding toe. De leeraar had onder andere ook verteld van onderaardsche gangen, langswaar men in tijden van belegering voedsel aanbracht, of, als ’t gevaar al te zeer neep, ook al de plaats kon poetsen. En na die les, buiten op de koer, had Charles Verdonck opgewonden beweerd, dat er onder hun huis ook zoo’n gang liep en dat die vroeger misschiens ook wel daarvoor gediend had. Achter in hun houtmagazijn was er een soort kelder die met een valdeur gesloten was, en dien ze niet gebruikten omdat hij de helft van den tijd onder water stond en daarin begon die gang. Maar waar hij naar toe liep dat wist geen mensch. Zijn vader, zijn nonkel, twee kozijns en zooveel van hun werkvolk hadden al geprobeerd er indoor te dringen met een lantaarn inde hand en een koord rond hun lijf. Doch geen twintig meters erin, of ze waren al rap teruggekeerd, ’t Was er zoo vuil en modderig, met hoopen steenen die uit de muren gebrokkeld waren, met ingezakte drummers en daarbij een lucht om te stikken, dat er aan geen doorkomen te peinzen viel. Lijk gewoonlijk wanneer Charles den gewichtige uithing, schoot Flipke ineen sarrenden lach. „Wat da’ gij ons probeert wijs te maken!” spotte hij. „’k Geloof er geen woord van! Hier, met al die vlietjes tusschen de huizen en hoven, dat kan immers niet! Hoe diep zouden ze dien gang dan wel niet moeten graven? Lacht hem uit, mannen!” Er waren er die zegden: „Da’s waar ook!” En anderen dan weer hieven de hand op naar Flipke en snauwden hem toe: „Wat weete gij daarvan! Zwijg!” En eveneens lijk gewoonlijk werd Charles kokend kwaad. „Watte? Is ’t ni waar soms?” „Neeë!” „Kom dan mee zien, leelijke snotter!” „Vooruit! ’k Ga mee!” „Afgesproken! Bij de eerste gelegenheid! En dan zulde...” „Blaaskes allemaal.” „Geen blaaskes! Maar pure waarheid. En als ge kunt wachten tot binnen veertien dagen, dan zal ik er u met uwen leelijken pinnekesneus bij brengen. Dan is ’t kermis. Dan ligt de fabriek drie dagen stil en onze vader gaat op reis en dan is er geen gevaar. En als ge zooveel couragie hebt als praat, leelijke snotter, dan kunde er eens ingaan ook. Verstaan?” „Aangenomen. Eerst zien en dan gelooven!” antwoordde Flipke al twijfelde hij er niet aan of die gang was er werkelijk. En hij nam daarbij een air aan alsof hij den andere een groote genade bewees met zijn voorstel te aanvaarden. En zoo, op dien zonnigen Maandag-achternoen, terwijl de bont-bevlagde stad gezellig zoemde van kermisrumoer en de beiaard uit den gelen Sinte-Gommarustoren lustige liekens over de roode daken en groene binnenhoven neerschudde, stapte Flipke al fluitend en met de handen inde broekzakken het verlaten Sinte-Pietersstraatje in om er volgens afspraak, met Charles en met Gust van den koster dien fameuzen gang te bezichtigen. De twee stonden hem voor de fabriekspoort af te „Wat voor eerste gelegenheid? Waarom niet vandaag?” „Omdat het niet kan.” „Toe! Da’s een affaire! Een gang laten zien!” „Da’s geen affaire! Maar onze vader wil niet da k er bij kom. En de valdeur is toegenageld. Weete ’t nu?” „Breekt ze dan open!” „Als ’t werkvolk er is, zeker? En onze vader op zijn bureau.” wachten en al spottend leidden ze hem door de verlaten fabriek en dan dooreen witte gang achter het koel-schemerig houtmagazijn ineen vervallen schuurke, waar kisten, kapotte kruiwagens, stapels zakken en andere rommel dooreen lag. „Hier is de kelder, zie, ongeloovige Thomas!” zei Charles en hij trok hem bij den arm naar een hoek voor een donkeren keldermond, waarin een flauw lichtschijnsel geelde. ~W’ hebben de valdeur al opengebroken, ziede, om geenen tijd te verliezen en kom nu maar mee als ge durft!” „Sequitur, Domine!” antwoordde Flipke plechtig en hij volgde Charles en Gust langs een kraminkelijk ladderke de diepte in. Hij bevond zich ineen langen, smallen kelder met baksteenen muren en een baksteenen kruisgewelf en heelemaal ’t ende stond er op den grond een stallantaarn te branden die tusschen twee drummers in, ineen ronde holte mysterieus gaapte. „Hier is die gang nu! Zied’ hem?” snauwde Charles hem nijdig toe. „Zulde mij nu nog leugenachtig maken, snotter? Zied’ hem goed?” „Een gang! Een gang!” verweerde Flipke zich droog. „Wie zegt dat dit een gang is? ’k Zie een gat, ja! Meer niet! Als ik er zal in geweest zijn, dan zal ik het weten! Toe laat mij nu maar gaan!” En hij bukte zich om den lantaarn op te nemen. „Halt!” zei Charles. „Zoo niet, Zevenslager! Eerst een koord rond uw borst, dat we u van hier kunnen vasthouden en u terugvinden als ge daar ievers in een put tuimelt.” „Zij niet bang! Maar als ge ’t wilt, kom, dan zal ik het zelf wel doen.” En hij bond het eind vaneen lijn die aan hun voeten gereed lag onder zijn armen, nam den lantaarn op en met achter zich het touw, dat de twee anderen door hun handen lieten rijzen, drong hij spotlachend het glibberige vochtdruipende gat in. „Ai mij! Dat is hier geen klein beetje gladdig!” riep hij. „’t Is nog erger dan cosmetiek! ’k Had jandomme, schaverdijnen kunnen aandoen! En bekijk dit plafond en die schoon, effen muurkes! Pure marmer van Burght!” En daarbij, al verder stappend, stak hij zijn lantaarn eens omhoog, hield hem links en rechts tegen de vergane, solferblinkende wanden waaruit een rillende kilte als uiteen nat laken op hem neerviel. Hij floot, kreschte, bromde, deed of hij weende, lachte dan weer luidop, en de heele gang, vanuit de holle donkere diepte vóór hem, waar het dansend gele licht verstierf, deed het alles, luguber-verdoft achterna. En als de jongens ginder riepen: „Maak toch zoo geen lawijd!” of „Pas maar op dat ge niet valt!” of „Ziede’ hem nu de gang!” dan klonk het telkens zoo luid alsof het vlak achter hem uiteen mond kwam die zoo groot was als de heele holte. Hij kon er niet aan doen, maar stilaan werd hij toch wat bang. Bezonders als hij zich omwendde en achter zich zijn eigen schaduw zoo spookachtig wippen zag en springen over de kokerende wanden. Zóó gaarne ware hij teruggekeerd. Temeer daar de vloer danig ongelijk begon te worden, vol bulten en putten en hij verscheidene keeren geweldig raar moest doen om niet met lantaarn, kop en beenen ondersteboven te rollen. Wat dan telkens, van ginder ver, waar hij tegen de vaag-blauwe kelderschemering de twee anderen bewegen zag, een spottend gelach en geroep van: „Bravo, Zevenslager, doe dat nog eens!” over en naast hem doorheen den tunnel deed loeien. Hij vulde dan wel op zijn beurt weer eens de gang met een hol-verrommelend geroep van: verrekt!” of „valt dood!” en hij floot en krijschte, baste en miauwde als om goed te laten hooren dat hij ’t plezant vond. Doch zijn hert joeg al vlugger en vlugger, en hij pijnigde zich de hersens af iets te vinden dat een genoegzame reden kon zijn voor rechtsomkeert te maken. Totdat hij plots, links inden muur, naast een soort drummer een soort holte ontdekte; en hij natuurlijk daarin. „Nu zien ze mij toch al niet meer!” lachte hij opgelucht. „En dat is ’t bezonderste!” Hij hief zijn lantaarn op, keek eens rond. ’t Was een gang vaneen meter of tien diep die dood liep. De grond lag er vol steenbrokkels en ’t einde ervan waren er holten inde muren als voor wijnbakken. Hij borg inden laatste zijn lantaarn en al grinnikend van duvelsch plezier begon hij het touw naar zich toe te halen, nu eens vlug, dan weer wat langzamer. En intusschen draaide hij zijn licht zoo laag mogelijk, dat het was als een pierke. „Nu peinzen ze wel da’k heel, heel ver ben! Wat zal ik allemaal niet kunnen vertellen!” lachte hij tegen zich zelf terwijl hij maar aldoor trekken bleef. Op zeker moment gaf het touw niet meer mee en ze riepen iets dat hij echter niet verstond. Hij trok en trok nog en eerst na een heele poos kon hij weer inhalen. „Die bos zal zeker zijn op geweest,” veronderstelde hij. „En ze hebben er vast een nieuw stuk aangeknoopt. Wat zullen die daar met oogen staan in dien kelder! W’ hebben ze vast die blaaskaken! Ha, ik zou niet gedurfd hebben!” En hij begon te trekken zoo rap hij maar kon, om er dan na een poos plots mee uitte scheiden. „Laat ze ginder nu maar eens trekken!” lachte hij deugnietachtig. „Toe stommerikken, vooruit!” ’t Was of ze ’t begrepen. Ze riepen nog eens iets, dat onduidelijk en hol verhommelde, en toen begon het touw aan zijn voeten van bij hem weg te ritselen. Hij zag het kluwen verminderen, verminderen en toen het zoo wat op was, knoopte hij het eind los van onder zijn armen en liet ook dat vertrekken. „Adieu, koordeke!” spotte hij. „Spijtig maar dat ik er niet bij kan zijn, als ze dat in hun handen gaan krijgen! God-en-Heere, wat zal ik allemaal niet kunnen vertellen!” Zoo stil mogelijk sloop hij het stuk gang uit, stak zijn hoofd om den hoek en keek gespannen naar de twee donkere schimmen, die ginder ver, in die bleeke, ronde holte te halen stonden. Plots kregen ze alle twee een schok, keerden zich even naar elkaar toe en dan begonnen ze angstig te roepen van: „Flip! Flip! Waar zitte daar! Laat eens wat hooren, toe! De koord is kapot! Kom terug, toe!” „Morgen vroeg!” grinnikte Flipke. „Roept al op! Potverdozie, dat wordt nog plezant! Nu moeten ze zelf komen zoeken, die helden! Zoon verstopperke zullen we wel nooit ni meer spelen!” En hij moest zich geweld aandoen om niet beginnen te fluiten en te zingen van de deugd. Hij zag de twee even druk bezig tegeneen en daarop Gust, die met een gebaar van: „laat mij maar doen!” de gang binnen drong. „Natuurlijk! Eerst de knecht! Kom maar af, jongen!” dacht Flipke. Doch pas had hij het gedacht, of Gust sloeg zijn armen omhoog en pardaf! daar lag hij op zijn smikkel. Moeilijk krabbelde hij recht, trok grommelend af. Ach, nu niet te mogen roepen: „Gust, doe dat nog eens!” ’t Deed hem pijn. Hij krochte ervan. Na Gust kwam Charles. Hij hield zich aan de muren vast en tot groote verwondering van Flipke kwam die toch verder en verder. „’t Is niets!” zegde hij. „Laat hem afkomen!” En hij maakte zich gereed om, van zoodra hij hier was, met een helsch lawaai van achter zijn hoek op hem toe te schieten. Maar neen, de dikke bleef staan en liep terug. Weer riepen ze:,, Flip! Flipke! Laat toch iets hooren! Is er iets gebeurd?” angstiger en angstiger steeds en ten lange leste, nadat ze nog eens druk tegen elkaar waren bezig geweest, zag hij hen den kelder uitgaan. ~Ze gaan zeker en vast hulp halen!” zei Flipke. „Nu rap eruit en dan van krommenaas gebaren! Wacht maar wat, mannekes!” Hij draaide den lantaarn heelemaal uit en zoo stil Wat deed de lucht en de warmte deugd! En de beiaard en ’t piepen van de musschen ergens tusschen de pannen boven zijn hoofd! Hij liep naar ’t houtmagazijn, zag er een poortje openstaan dat uitgaf op een witgekalkte koer met gele steentjes en in ’t midden een groot, rond bed roode begonias waarboven een spiegelbol te blinken hing. Een venster stond open en uit dat venster drong almeteens een vrouwenstem, die angstig jammerde van: ,Da’s een ongeluk!... God-en-Heere-toch... Ge zult onze vader hooren!... Rap, loopt naar Jan en naar Piet en naar Mane!... Ze moeten komen zoeken!... God-en-Heere toch!... God-en-Heere!... Als ’t maar al niet te laat is!... Die jongens, die jongens toch, he!... Wat dat toch uitsteekt!” „Als ik hier nu ongezien de pijp uit geraak, dan wordt dat geen klein klucht!” dacht Flipke plots. „Langs waar was ’t ook weer? En als daar maar niemand is!” Neen, er was niemand in ’t werkhuis. Hij bukte zich en sloop zoo tusschen de banken door naar den uitgang. En op de fabriekskoer roerde er ook niets. Alleen uit den stal kwam er wat kettinggerinkel en gestamp van paarden. Hij trok de poort open en toe, vloog lijk de wind het Sinte-Pietersstraatje uit, en recht naar huis. En daar teende hij dievelings den zolder op om zich te laten drogen en zijn schoenen te kuischen en zich tevens in stilte en op zijn gemak te kunnen verkneukelen aan ’t zotte spektakel dat hij thans bij de Ver- mogelijk sloop hij terug. Hij was gauw inden kelder, het ladderke op en inde schuur. donck’s aan den gang wist. Hij zag alles, hoorde alles en ’t deed toch zoo onbeschrijflijk veel deugd dien Charles en dien flikflooier vaneen Gust eens ferm op den rooster te weten. „Laat ze maar eens goed zweeten! Hoe meer hoe liever!” jubileerde hij luidop. Een ding had hij echter, inde geweldige vreugde van den moment, totaal vergeten, en dat was den afloop van heel dit avontuur. En hij verschoot dan ook geen klein beetje, na den vierurenkoffie, toen er gebeld werd en hij als gewoonlijk ging opendoen om den commissaris voor de deur te zien staan. „Potverdorie!” dacht Flipke en hij voelde zijn bloed verstijven in zijn lijf. Maar op den slag herpakte hij zich, keek hem staal in het bruine, zwart bebaarde gezicht, dat als heel bedrukt stond en lachte eens. „Dag, mijnheer de commissair!” zei hij beleefd. „Menneke... zeg eens... is ulie vader thuis?” vroeg de man dof. „Vader!... Mijnheer de Commissair is daar!... Kom eens!” riep hij naar achter. Vader kwam, ze groetten mekaar en gingen in ’t vóórkamerke. Flip bleef inde keukendeur staan luisteren. „Mijnheer Van Millen...” begon hij na een diepen zucht, „...ik kom hier... of liever... mij valt de triestige eer te beurt... aan een vader... te moeten komen melden... Verschiet nu niet, alstublieft, alle hoop is nog niet verloren... Wij gaan voort met het onmogelijke te doen... Wie weet of hij op ’t oogenblik al niet gered is... Maar uw oudste z00n... uw oudste zoon is... „Hoe?... mijn oudste z00n?... Ik versta er niets van!” „Wel... ’t Is ongelukkig... snotneuzenstreken natuurlijk... maar uw oudste zoon is... is... verloren gesukkeld...” „Maar, Mijnheer de Commissair!... Wat vertelt ge nu allemaal... Verloren gesukkeld?... Gij moet mis zijn... Ze zullen een andere voor hebben zeker... Die is hier!” „Dat kan niet!... Z’ hebben het bekend... „Toe!... ’k Zal hem u laten zien!... Flip, kom eens, jongen!” riep vader luid door de deurspleet. „Hier is hij, zie!” De Commissaris trok oogen lijk sauspannekens en zijn mond viel van verbazing open. „15... is het... dan... uwen tweede soms niet?” stotterde hij. „Ook niet... Die is inden hof... Het bruine gezicht kromp plots kwaad ineen en zijn oogen begonnen te pimpelen. „Wat hebben ze mij daar dan wijsgemaakt?... Zijn dat nu nog manieren!” Hij rees plechtig en martiaal recht, trok zijn wit ondervest wat naar beneden, greep zijn stroohoed en zijn gelen stok van het ronde, geverniste tafelke en opgewonden deed hij dan het relaas over wat er dus zoogezegd bij de Verdoncks gebeurd was. ’t Ergste was, dat het zooveel voeten op de aarde had gebracht. Ja, ze waren nu nog volop bezig aan ’t zoeken, werkvolk, politie, tot de pompiers toe. Gezwegen nog dat Madam twee, drie keeren van haar zelve was gevallen en men er Dokter Peeters had moeten bijroepen. Zoo’n snotneuzen ook! Flipke zijn schrik vervloog nogal gauw als hij dat alles hoorde. Inde plaats daarvan jodelde er een dol plezier door heel zijn lijf, tot inde toppen van zijn vingers. Hij had ze vast, die felle mannen! „’k Versta er ook niets van,” zei hij met een verbaasd gezicht, „’k Heb den heelen achternoen op onzen zolder gezeten. Charles en Gust hebben zekers gedroomd.” En datzelfde herhaalde hij nadien met een verontwaardigd air van wat peinsde-gijlie wel, aan Mijnheer Verdonck, aan den directeur, aan de leeraars, aan de jongens en al wie hem over dat raadselachtig geval aansprak. Want natuurlijk, als een vuurke ging het de stad rond, en iedereen brak er zich het hoofd mee in twee. Op ’t laatst begon hij er zelfs bij te schreien. „Mij gelooven ze ni... Als ik eens Charles Verdonclc was, en hij mij, dan zouden ze’t wel doen!” Slechts, als hij Charles zoo eens heelemaal alleen op straat te pakken kreeg, zonder dat er gevaar was afgeluisterd te worden, dan sprak hij anders. „Dat is nogal eens wat geweest, he? En waar ik er uitgekropen ben, dat zulde nooit ofte nooit weten, al stond ge met een mes voor mijn lijf! Een ding wil ik u wel zeggen: da’k véél, heel véél gezien heb. Zalen, jonk! groot als een schuur en daarin stonden zware kisten met ijzeren banden er rond, en hooge steenen kruiken met gewichten op! Dat haal ik er later wel allemaal uit en dan is’t voor mij! Ah, gijlie dacht mij vast te hebben! Maar ’t viel anders uit, he? En pas op, er komt nog!” XIII. ’t Werd zooals hij het gezegd had: er kwam nog. Niet dadelijk daarom. Dat ware wel een beetje gevaarlijk geweest, peinsde Flipke. Daarbij, dat fabuleuze avontuur bracht nog zooveel plezante verwikkelingen mee, dat hij voor weken meer dan genoeg had om zich in stilte te verkneukelen. Intusschen, op school en onder de menschen, speelde hij verder den beklagenswaardige verongelijkte, dien men maar niet gelooven wilde en zóó stil en braafkes hield hij zich dat het niet veel scheelde of hij was er zijn naam van Zevenslager nog mee kwijt geraakt. Maar die komedie was al te schoon en zoet om lang te blijven duren natuurlijk. Die passie naar plagen en grinneken rilde al te sterk door zijn bloed als dat hij ’t lang zou uithouden. Almeteens schoot hij dan weer uit zijn krammen, draaide den eerste den beste een toer van belang, en eer die fijn begreep wat er met hem gebeurde, was hij weer een deemoedig Heilig-Alowiezeke, die op den koop toe zijn slachtoffer hielp beklagen. Ze zagen er daar geen klein beetje mee af. Hoe langer, hoe meer zelfs! En wreed, overeen ijlen niet: een verloren portemonnee, een onschuldige afwezigheid, een vergeten werk, een paar nieuw schoenen, met eenige geslepen, brutale vragen, met een gezegd-hier en een gezegd-daar, kon hij iemand in zoo’n raar postuur brengen dat heel de school hem uitlachte en het dien sukkelaar een spartelen van alle duivels kostte en zelfs menige kloppartij, om uit het kluwen dat hij om zich heen gesponnen voelde, los te geraken. Ja, dat waren dan telkens deugd-gevende triomfen voor dat Flipke! Zoo vol was hij er dan van, dat hij het kost wat kost moest uitvieren, en eens thuis, zoo maar pardoes begon te trappelen en te zingen, te gieren en klown-te-spelen, wat zijn vader en zijn moeder, zijn zusterkes en broerkes dan danig amuzeerde. „Onze Flip is toch een rare!” lachten ze dan. ~’t Plezier van ons huis!” Maar wat er achter stak, daarvan vermoedden ze natuurlijk ’t eerste woordeke zelf niet. Meer nog dan dit alles, veel meer dan die klucht rond den onderaardschen gang, waar ze maar niet wijs uit werden, was de streek die hij eenige jaren later uithaalde. En ’t was niet een enkele jongen, en ook niet een enkele familie lijk met de Verdonck’s die hij op stelten joeg. Maar zoowat de heele stad, of tenminste dat ervan, wat inde groote schoon’huizen woonde rond de Markt en de Groote Kerk deed hij heimelijk gedurende enkele weken den duvel aan. Rik Lauwers zijn ongelukkige liefdeshistorie was het die er hem de inspiratie voor gegeven had. Rik was een groote jongen uit de hoogste klas en al was hij er slechts zeventien, hij zag er uit als een van Heel de school wist dat hij in alle stilte vree met dat dik blozend magoechelke vaneen Jeanneke Mutsaers, de jongste dochter van dien serieuzen burgemeesterachtigen wijnkoopman op de Kolveniersvest, die altijd ineen redingote stak, een hooge hoed droeg en toch zoo gaarne fransch sprak. Hoe ’t gebeurde was moeilijk te zeggen, maar die deftige mijnheer ontdekte op een schoonen avond een liefdebriefke van Rik in Jeanneke heuren schooltasch. En toen hij dat gelezen had, ontplofte hij bijkans van koleire. ~Mijne naam, mijne naam, mijne soliede, respectabele naam!” tierde hij met zijn armen omhoog, ~’k Ben hem kwijt! ’k Ben hem kwijt! Hoe zal ik mij nog durven laten zien op pastorijs of op kasteelen! Ik, met zoo’n dochter. Maar ik grijp in, ik grijp in!” En zonder meer, al verder tierende, rende hij naar boven, naar heur kamerke, pakte op den wilden bof wat ondergoed en wat kleeren uit de kast ineen reistesch, stuurde hun meid naar „Den Wildeman” om een rijtuig, duwde, ondanks zijn lamenteerende vrouw en kinderen, het wanhopig-huilende Jeanneke erin en reed er mee weg. Aan niemand zei hij waarheen hij heur gebracht had. En ’s anderendaags ’s morgens, heel, heel vroeg, trok hij razend van kwaadheid naar de Lauwersen inde Lisperstraat, schold Rik en zijn vader en zijn moeder en zijn heele familie uit voor rotte visch en eischte, met veel vuistgebonk op de tafel het recht twintig. Hij droeg een lange broek, scheerde zich reeds en had manieren en een stem lijk vaneen volwassen vent. op, om dien snotter, die zijn naam in opspraak bracht, een rammeling te mogen geven. En toen hem dat niet werd toegestaan trok hij eerst naar den commissaris en samen met deze dan naar school bij den directeur, van wie hij met donderend geroep eischte dat er tegen dien onverlaat zou ingegrepen worden. Dat was een morgen geweest! Tot inde klassen hadden ze het getier en geraas van den tempeestenden wijnkoopman uit den directeur zijn cabinet hooren schallen. Onder speeltijd, toen de jongens op de koer waren, was het zelfs nog geweldiger geworden. Precies of die bulderaar het er op aan lei, nu eens extra goed gehoord te worden, ’t Spreekt vanzelf dat die gasten zich de ooren van hun kop luisterden naar alles wat hij eruit galmde over: „ma renommée”, en ~la morale”, en „mon honorable maison”. En wat de leeraars zich ook druk maakten om hen te doen spelen of te doen wandelen, na eenige onwillige stappen troepelden ze weer bijeen en keken met vroolijke gezichten naar het wit begordijnde kabinet, waarbinnen het zoo leelijk stuiven bleef. Al vonden ze ’t allemaal danig plezant, toch was er geen, die er zoo diep van genoot dan Flipke. Zijn oogen en zijn mond stonden er wijd van open en hij kon het maar niet laten aldoor in zijn handen te wrijven en te gichelen. „Hoort toch eens hoe kwaad! Wat zal die werk hebben om weer kalm te worden! Hardi, nog wat harder meneer! Hoort, hij doet het!” grinnikte hij tegen de jongens rond hem. Zoo sterk ging hij er in op, dat er stilaan een begeeren naar nog zoo’n spektakel in hem begon te driften en het duurde dan ook niet lang of een kostelijk idee deed hem van genot vooroverbuigen en lijk zot op zijn billen kletsen. „Zeg eens, Zevenslager, wat krijgde gij nu?” vroegen de jongens. „Niksniksniksniksniks!” spotte hij terug en keerde zich vlug om uit vrees van iets te verraden. Heimelijk een blad beschreven papier uit den lessenaar van Rik Lauwers halen, die voor twee dagen van schoolwas gejaagd, kostte niet veel moeite. En ’s achternoens, na den vierurenkoffie, boven op hun kamerke, waar hij zijn tafel had staan, Rik zijn geschrift leeren namaken was ook geen groote kunst. Toen hij ’t min of meer vast had, nam hij een blaadje ongelijnd papier en schreef daarop: „Mijn allerliefste Jeanneke, Ik ben voor twee dagen van school gejaagd, maar ’t is niets. Ik verdraag het geerne, omdat het voor u is, mijn lieveken. Wees moedig, de storm zal vanzelf overgaan en dan vinden wij elkaar wel terug. Ik blijf u trouw tot inden dood, Uw vriend, die u teerbemint Henri Lauwers. Hij vouwde het schoonekes dicht, stak het ineen kleine enveloppe en schreef daarop in Rik zijn handschrift: en ville. En toen het donker was, zoogezegd om bij een vriend een boek te gaan halen, rende hij naar de Kolveniersvest. Op den dorpel van den wijnkoopman zijn huis knoopte hij zijn schoenveter eens goed vast, schoof behendig het briefje onder de deur en schoot daarop lijk de wind terug naar hun Kloosterstraatje. En alvorens zijn Fransch opstel verder af te maken, bad hij een heelen paternoster ter eere van Sint-Antonius, patroon der vinders, opdat zijn epistel maar inde handen van den wijnkoopman mocht vallen. Gespannen lijk hij ’t niet meer geweest was sedert dat avontuur met de gang trok Flipke ’s anderendaags naar school. Alle jongens waren meer dan vol natuurlijk over Rik Lauwers zijn mislukte vrijagie. De eene wist te vertellen van Jeanneke heur holderdeboldersche afreis, zekers en vast naar ievers een verbeteringshuis, een andere van wat er gebeurd was bij de Lauwersen en van dien bullebijter zijn eisch om Rik een pandoering te mogen geven, en Jean Laureys van ’t spektakel gisteravond in het café du Commerce waar hij had staan stoefen over zijn kordaat ingrijpen, doch waar anderen hem nogal wat te snuiven hadden gegeven over zijn eigen jongen tijd. Flipke luisterde gretig naar al die schandaaltjes en de heimelijke hoop dat zijn briefke roos mocht ge- Mademoiselle Jeanne Mutsaers, Avenu des Arquebusiers, weest zijn, deed hem op alles eens zoo hard lachen dan de andere jongens. En God-in-den-hemel, ’t was ook zoo! Sint-Antonius had geholpen! Want zie, met vliegenden jas en een gezicht alsof hij iemand verscheuren ging, kwam de wijnkoopman opeens de koer opgestoven, recht naar het kabinet van den directeur toe. Zonder te kloppen schoot hij er binnen en raffel! daar knalde hetzelfde gedonder van gisteren morgen los. ’t Werd meteen op de koer zoo stil als ineen kerk. ~Wat zal ’t nu weer zijn! Is ’t nu nog niet gedaan!” vroegen ze zich vol verwondering af. En toen hoorden ze, luid en duidelijk, boven de stem van den directeur die bad en smeekte: „Calmez-vous, monsieur Mutsaers, de grage, calmez-vous!” een woedend, kapiteinachtig getier: ~Quel fronton, n’est-cepas, de ce voyou! Qa continue a envoyer des lettres! Le soir-même après qu’il a été chassé de I’école! Lisez, lisez, et convainquez-vous, Monsieur le Directeur!” ~Hoorde ’t! Hij heeft er heur nog eene gestuurd! Gisteravond!” zegden ze opgewonden tegen elkaar. „Dat is nog al durven, van den Rik! Hij lapt hij ’t alles ferm aan zijn hielen!” En ze bewonderden hem en vonden het, uit den grond van hun hart, spijtig dat Jeanneke weg was. Flipke zei ook: „Spijtig! Spijtig!” en hij stampte eens op den grond en sloeg met zijn vuist door de lucht. Maar het was bij hem om heel wat anders te doen natuurlijk! Gisterenavond had hij lang wakker gelegen en in gedachten liefde-briefkes opgesteld, niet te tellen, die hij schoonekes in Rik zijn handschrift schrijven zou en dan aan Jeanneke sturen, om dien bullebijter van heur vader, aldoor maar wat meer op zijn peerd te jagen. Maar nu was ze den huize uit. Als hij er mee begon, zou ’t nogal gauw uitkomen dat Rik er geen schuld aan had en dan was ’t plezier gedaan ook. „Spijtig! Spijtig!” herhaalde Flipke zuchtend terwijl hij zich van de jongens afwendde en op zijn eentje wat verder liep. En hij zei het niet alleen om ’t plezier dat hem ontsnapte, maar ook om de brieven die hij zóó schoon had gemaakt en die nu ongeschreven zouden blijven. Maar hij was nog geen tien stappen ver, of almeteens ging zijn kop met een schok omhoog en hij begon stil te grinniken. Hij had het! Als ze voor Jeanneke niet konden dienen, kon een andere ze misschien gebruiken. Een die ook zoo’nen bullebijter van vader had. En ’t spelleke kon daar worden voortgezet. Hij liep eens in gedachten het stadje rond en hij moest zich niet lang verzinnen of zijn keus viel op dat vinnig, gepensionneerd kapiteintje met zijn wantrouwige steekoogen, zijn witte haren en zijn scherpgepunte, zwarte snor die inde Begijnhofstraat woonde en zoo angstvallig over zijn dochter waakte, dat men ze nog nooit ofte nooit alleen op straat had gezien. Hij wist dat het meiske Angèle heette. En dat ze in de twintig was en lange rokken droeg hinderde niemendal. Rik Lauwers zag er immers ook zoo jong niet meer uit. ~Laat hem daarbinnen nog eens goed bulderen!” dacht Flipke. ~Morgen of overmorgen komt er een andere zijn lieke zingen!” En nog dienzelfden achternoen, seffens na den vierurenkoffie, nadat hij zich eerst nog wat geoefend had in Rik zijn schrijf-manier, schreef hij zijnen tweeden liefdebrief. Hij maakte er een lange van, dezen keer. Mijn teerbeminde Jufvrouw Angèle, Eindelijk durf ik U schrijven met het vaste besluit U dezen brief te overhandigen. Eindelijk zeg ik en gelief mij te gelooven. Want wel honderd keeren ben ik ermede begonnen, doch van al te groote ontroering moest ik telkens mijn bevende pen neer leggen. En de keeren, dat ik het tot een einde bracht, durfde ik met den brief niet van mijn kamer komen en verbrandde hem, uit vrees voor de onheilige blikken van andere menschen. Maar nu kan ik mijn gevoelens niet langer bedwingen en o, beminde Jufvrouw Angèle, ik moet ze kunnen uiten, ik moet mijn hart bij U kunnen uitstorten of ik word er nog ziek van! En in woorden, die hij deed bibberen van ontroering vertelde hij heur verder hoe hij zich gekwetst had gevoeld dooreen blik van heur schoon’ bruine oogen, hoe haar beeld dag en nacht vóór zijn oogen zweefde, en hoe vurig hij verlangde te weten of er hoop bestond zijn gevoelens ooit beantwoord te zien. Om te eindigen voegde hij er een versje bij: Droom van mijn oogen, droom van mijn hart, Laat mij niet kwijnen van leed en van smart, en teekende dan, Henri Lauwers, die zonder U niet leven kan ’t Ging ineen enveloppeken met een schoon adres erop in ’t Fransch: Mademoiselle Angèle Fleuron. En toen hij zoogezegd weer naar een vriend moest om een boek te halen, liep hij de Begijnhofstraat in, bond zijn veters op den kapitein zijn dorpel eens goed vast en wip, ’t briefke scheerde onder de witte deur de gang in. Wat hij verwacht had, gebeurde. ,s Anderendaags ’s morgens, iets vóór de bel zou gaan, kwam het kapiteintje vol koleire de koer opgeschoten. ~Le directeur! Oü est le directeur! II me faut le directeur!” brieschte hij en hij hief zijn stok omhoog en keek de jongens aan alsof hij ze wilde afranselen. ~La-bas!” zegden ze en wezen hem de deur inden hoek. Pas was hij er binnen of hij kwam alweer buiten, samen met den directeur, die water en bloed scheen te zweeten. En met een krakende stem, ten gehoore van heel de koer, riep hij luid en dreigend: „C’est donc compris, vous m’accompagnez chez ce polisson et vous soignez qu’il présente ses excuses a moi ainsi qu’a ma fille!... Sinon, je le répète,” en hierbij verhief hij zijn stem en liet de r’s geweldig rollen, „j’exigerai satisfaction par les armes!” „Wat zou dat nu weer zijn?” vroegen de jongens vol verbazing aan elkaar, toen de twee inde ronde gang verdwenen waren. „Ja, wat zou het kunnen zijn!” zei Flipke. „Hebt ge ’t ni gehoord? Hij sprak van .excuses’ en van ,sa fille’ en van .satisfaction par les armes’!... Weeral een liefdeshistorie zeker!... ’t Wordt hier plezant, alle dagen wat versch!” „Toe Zevenslager, overdrijf nu toch niet!” zegden ze. „Met dien ijzervreter zijn panlat zeker? Z’ is bij de dertig!” „Ik weet het niet,... ik veronderstel het zoo maar...” zei Flipke schuchter en hij trok zijn kopke in en maakte een afwerend handgebaar. Ze stonden dan ook geen klein beetje te zien, als ze ’s anderendaags van Rik Lauwers de heele geschiedenis te hooren kregen. Rik met die panlat, ’t was om u eigen kreupel te lachen! „En hij wou jandorie, duelleeren!” verzekerde hun Rik. „Voor iets dat ge niet geschreven hebt! Alsof het al niet wel genoeg was geweest met ’t ander, ’k Geloof dat z’ allemaal zot aan ’t worden zijn, stapel!” voegde hij er kwaad aan toe. „Dat geloof ik ook!” zei Flipke met overtuiging. Een conclusie waartoe ze weldra allemaal kwamen. Want hij liet het natuurlijk niet bij die twee. Hij zorgde ervoor dat Schepen de Schutter en Doktoor Bollekens en de vrederechter en Notaris Sel- derslags en Brouwer Deckers en nog anderen die een dochterke hadden, zoo tusschen de zestien en de twintig jaar, ook een gelegenheid kregen om van die algemeene zotworderij te getuigen. Bij allen wist hij inden loop van eenige weken minnebriefkes onder de deur te foefelen, zoogezegd door dezen en gindschen uiteen boordevol hart aan hun onschuldige Anneke’s en Emma’s en Julia’s gericht. En zoo goed als allen in plaats van naar de ouders te gaan, kwamen ze er dien armen, zweetenden directeur op den nek mee gevallen. En die moest ’t een onderzoek na ’t ander beginnen! „C’est a devenir fou,” kloeg hij aan ieder die ’t hooren wilde. ~Qa devient une épidémie! Ou bien tous ces gosses sont des menteurs éhontés, ou bien nous sommes victimes d’un crapuleux mystificateur!” Flipke verkneukelde er zich geen klein beetje aan! Eene alleen spaarde hij. Dat was Mitteke Soetewey uit den grooten witgoedwinkel op de Markt. Zoo doodgeerne had hij heur ook een briefke gestuurd, een écht, een in zijn eigen handschrift en met zijn eigen naam er onder... Maar hij waagde het niet eens haar te bekijken als hij haar ontmoette op straat of inde kerk, laat staan dat hij haar zou geschreven hebben. XIV. Nooit of nooit hadden ze er het minste van laten blijken. Zijn vader niet en zijn moeder evenmin. Zelfs niet dooreen zucht of een schudden van het hoofd. De tafel inde keuken was voor eiken maaltijd altijd goed voorzien, tenminste dan toch van brood of van aardappelen en groenten, en nooit hadden ze met honger hun gebed-na-'t-eten hoeven te zeggen. En al kwam alles wat ze droegen, tot hun schoenen toe, van de Zaterdagsche markt, ze staken allemaal, hij zelf, zijn twee broerkes en zijn twee zusterkes, toch altijd properkes inde kleeren en mochten zich overal laten zien. En toch, met het grooter worden, aan het laag draaien van de petroleum-lamp ’s avonds op tafel, aan het begieten van de kolen inden bak onder de Leuvensche-stoof, aan het schuren van gang en keuken met soda-water, aan zooveel andere dingskes nog, leerde hij begrijpen hoe ’t eigenlijk gesteld was. En de keeren, dat hij moeder, als ze zijn zusterkes naar den bakker of den kruidenier zond, hoorde zeggen: „Zie nu ’k heb geen klein geld ni-meer, zeg maar dat we ’t morgen wel zullen doen, hè lievekens?” voelde hij telkens als een beklemming op zijn borst vallen en was hij voor de rest van den dag huiverig en teruggetrokken-fetik Zekers, hij hield veel van zijn vader. En als hij hem ’s noenens of ’s avonds, aan tafel door zijn kluchten aan ’t lachen kon brengen, had hij er dubbel deugd van. Doch er was iets, wat hij maar niet begreep. En dat was, waarom hij, avond na avond bijkans, na ’t eten, telkens op café trok, en dat nog al wel naar „Den Boerendans” buiten de Mechelsche Poort om daar met wat rentenierende oude boeren te gaan kaarten. Zelfs als moeder zijn zusterkes weer eens zonder geld op boodschap had moeten zenden, liet hij ’t nog niet. Dat kon Flipke soms danig triestig maken, zoo triestig dat hij er boven, cp hun jongenskamerke, in stilte kon zitten schreien. En dan kwamen er nog andere vragen in hem op. Waarom Vader toch bij dien notaris bleef die hem blijkbaar niet de helft genoeg betaalde, in plaats van iets beters te zoeken, op de margarine-fabriek, op de weverij of desnoods in Antwerpen, waar er zooveel van hier hun werk hadden. En zeggen, dat hij er van sprak, hem ’t volgend jaar naar Leuven te laten gaan studeeren! Hoe zijn ouders dat moesten klaar spinnen, nu ’t alles reeds zoo op ’t nipperke afging, ’t was iets wat Flipke ook maar niet begrijpen kon. Zoo geerne had hij moeder eens aangesproken over al die dingen. En menigen keer, toen hij toevallig met haar alleen was, had het op zijn tong gelegen er heur naar te vragen. Doch, hoe brutaal en onbeschaamd hij tegen de Totdat op zekeren avond, zoo heelemaal op ’t onverwachts het gordijn even werd opengeschoven, en hij tot zijn pijnlijke verbazing iets dieper kon zien. ’t Was in die dagen toen hij met zijn briefkes heel de stad op zijn kop was aan ’t zetten. Hij had er, na een week van voorzichtig wachten, juist weer een nieuw ineengeflanst en uit naam van Mane Vernimmen onder de deur gestopt bij den stadssecretaris voor deze zijn Irmake. Nadien had hij zijn werk gemaakt, had gegeten, met zijn broerkes een ganzenspel gespeeld en was samen met hen gaan slapen. Hij verstond er zich niet uit, maar na zijn eersten slaap werd hij plots klinkklaar wakker. En hoe hij zich ook herlegde en zijn oogen toekneep en probeerde zich te laten wegzinken, ’t lukte hem niet. Naast hem in hun breede bed, sliepen zijn twee broerkes. Lijk gewoonlijk lagen ze dicht tegeneen gerold. Hij zag het bleeke vlak van het venster met doezeligzwart het kruis van het raam er midden door en ook was daar vlak tegenover hem, op het wit van den muur naast de donkere massa van de schapraai met het papieren kasteeltje op, het gele, bibberende schijnsel dat het nachtlichtje op de kamer van zijn ouders, door de deurspleet aarzelend bij hen binnen ademde. menschen daarbuiten ook zijn kon, tegenover haar was hij telkens schroomvallig teruggedeinsd. Hij voelde het toch zoo sterk aan dat het heur pijn en verdriet zou doen, en hij waagde het maar niet erover te beginnen. Zou vader al thuis zijn? Flipke luisterde gespannen. Maar in het egale, mysterieuze ruischen van den nacht hoorde hij in huis niets anders dan den dubbelen ademgang naast hem en van beneden het vage tikken van de horlogie in de keuken. Plots klaterde daarbuiten de korte rammel vaneen halfkwartieke en even later begon de klok te luiden. „Nog maar elf uur,” dacht Flipke. „Neen, dan is Vader nog niet thuis.” Kort daarop schudde de uurrammel zijn lieke open van: Mie danst rond Inde lommer van de boomen, wat hij onwillens van binnen meezong. De klok sloeg en hij telde elf slagen, en ten slotte loeide loom en lui het sleepend getoet van Marus den torenwachter over de weer stil geworden stad. „Nu gaat Vader komen,” dacht Flipke. „Zoo ver is het niet van de Mechelsche Poort naar hier.” Hij telde acht keeren langzaam tot zestig en toen hoorde hij ook den sleutel knarsen in het slot. Heel, heel stil kwam vader binnen, deed zijn schoenen uit en kwam voorzichtig naar boven. Op den overloop die lichtjes kraakte bleef hij staan. Zijn schaduw donkerde groot en breed op den muur en de deur ging langzaam open. Even stak hij zijn hoofd en zijn hand in hun kamer en maakte een zegening over hun bed. Dan trok hij zich terug, de schaduw kromp weg van den muur en hij stapte hun eigen kamer binnen. „Zijt ge daar, Vader?” vroeg Moeder. „Ja, Moeke.” „En hoe is 't geweest?” „Goed. Heel goed zelfs, ’k Heb gespeeld met den statiechef, met den ouden boer van de Waterschans en met dien van ’t Kauwenhof.” „En gewonnen?” „Dat spreekt vanzelf.” „Hoeveel?” ~Raad eens.” „Een frank of twee.” ~Mis, Moeke! Vier frank vijf-en-zestig en mijn vijf pinten.” Een diepe zucht van Moeder volgde hierop. „God-zij-dank!” zei ze. ~Daar kunnen we morgen en zelfs overmorgen weeral voort. Tenminste als er niets tusschenkomt. Ik heb hier toch weer zoo vol zorgen gelegen en paternosters gebeden opdat ge zoudt mogen winnen, ’t Heeft dan toch gekort. Vier frank vijf-en-zestig! Zoo veel!” Ademloos luisterde Flipke toe. Zoo erg was het dus! Een krop krampte naar zijn keel, tranen drongen in zijn oogen en hij keerde zich vlug op den buik, duwde zijn gezicht in het oorkussen, om er opwellende snikken in te versmoren. Maar sprak Vader niet weer? Hij beet op zijn lippen, haalde eens diep asem en luisterde andermaal. ~Ik verlier niet gauw, Moeke. Dat weet ge toch wel. We zullen er ons wel verder doorslaan... Maar er is iets anders!” Flipke hoorde hem diep en luid zuchten. „Wat anders?” vroeg Moeder en heur stem beefde. „Dat met onzen Flip.” „Met onzen Flip? Hoe dat?” „Ge weet, nog een jaarke, dan is hij van school. Dan zou hij naar Leuven moeten, ’k Had hem zoo geerne doktoor zien worden! Betalen kunnen wij ’t niet, maar ik heb altijd in stilte gehoopt dat wij een beurs voor hem zouden loskrijgen. Er zijn er hier inde stad genoeg, en nogal wat rijker dan wij die er van studeerden. Ge moet daar nogal vroeg bij zijn, zekers een jaar op voorhand, of ’t is vergeven, ’k Heb er onzen notaris over aangesproken en die zei mij: hij leert goed, Flip, dat breng ik wel in orde...” „En wat dan, Vader?” „Hij heeft de heeren aangesproken. Den burgemeester, den deken, den secretaris en nog eenige anderen die daarvoor staan.” „En wat hebben ze gezegd?” „Dat ze er niets voor voelden... Voor zijn broerkes, al waren het dan bijlange geen studenten lijk hij, zou gezorgd worden... Voor hèm niet...” „Waarom toch?... Zoo een goed jong!” Er rilden tranen in haar stem. Weer zuchtte Vader diep. En dof ging het verder: „Omdat hij met alles de zot houdt, beweerden ze aan den notaris. Hun kinderen hadden er al te veel van te verduren gehad, zegden ze... Voor niets had hij respect... Ze gaven geen beurs aan iemand, dien ze later niet gebruiken konden...” „Wat dat ge nu moet hooren!” kloeg Moeder. „Zoo’n beetje zotmetterijen vaneen kwaspits!... Wie had dat toch kunnen denken!” Haar stem sloeg over en ze begon stil te schreien. Dat was iets, wat Flipke van Moeder nog nooit gehoord had. ’t Pakte hem zoo geweldig aan dat hij bijna mede in schreien dreigde los te barsten. Maar temet dacht hij ook aan wat die heeren over hem gezegd hadden en er vlaagde plots zoo’n woede omhoog in hem, dat zijn verdriet ervoor terug week. „Die smachtkoppen! Die apen! Die smeerlappen!” raasde ’t door zijn hoofd. „Nog smeriger dan hun jong’ zijn ze! Ah, ze peinzen mij vast te hebben! Maar wacht!... wacht!... Had ik het vroeger maar geweten!” En hij verzon plannen bij dozijnen om het hun in ’t geniep betaald te zetten. Doch moeder’s snikken luwde plots en daar bibberde weer haar stem. ~En wat zullen wij nu moeten doen!... Hij leert toch zoo goed!” „’k Heb gedacht van zelf eens naar die heeren te gaan...” meende Vader. „Misschien met te spreken... W’ hebben nog een heel jaar... Wie weet, als hij zich dan voegt...” ’t Scheelde geen haar of Flipke was zijn bed uit om hun daarbinnen toe te roepen: Geen tranen nimeer!... Dat zijn ze niet waard, die apen!... En geen knievallen ook niet!... Zwijgen doe ’k toch niet!... Dat ze z’ houden voor hun eigen jong: hun beurzen, die vetzakken!... Ik weet wel wat anders!... Maar God-zij-geloofd, op ’t laatste nipperke bedwong hij zich nog. Neen, ze mochten niet weten, dat hij alles gehoord had!... Nu niet of nooit!... Daarbij ’t was niet noodig ook niet! Hij wist thans wel wat hij doen moest! Salu, Leuven! grinnikte hij. Mij ziet ge niet! Om daar zeven jaar lang knechtje te gaan spelen en precies lijk een hondeke te moeten luisteren naar die smachtkoppen met hun beurs lijk een worstje voor uw neus! Zit op, Fidèlke! Een pootje, Fidèlke! En springen, Fidèlke, hop! Ah, zoo verstaan ze dat met een beurs, die nog niet eens van hun komt! ’k Weet niet wat ik liever deed! Er zijn immers nog andere wegen! Morgen al stappen wij op! Ver weg van die snotters met hun schoon kostuumkes en hun scheef air van compassie! Een mateloos gevoel van bevrijding wolkte open in hem, hief hem omhoog, licht als een pluimke, een heel nieuw leven in. Maar daar kloeg weer de stem van Moeder. „Och God toch!... Kom, blijf daar toch zoo niet staan kopschudden Vader... Laat ons liever een paternoster lezen opdat het goed zou mogen gaan!” ~G’ hebt gelijk,” antwoordde Vader. Twee paternosters ritselden er open. En dan hoorde hij vaders stem, dof en zuchtend beginnen te bidden. „Inden naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen.” En Flipke, ernstig plots, vouwde de handen en bad in stilte mee... XV. Niets liet hij blijken dien morgen van wat hij zinnens waste doen. Thuis bij den morgenkoffie niet en inde school ook niet. Hij leverde zijn huiswerk in, zei zijn lessen op, judaste in het vrij-kwartier nog eens duchtig de jongens met allerlei bedekte zinspelingen. Maar toen de bel twaalf sloeg, maakte hij zijn lessenaar leeg, en haalde uit de teekenzaal zijn map en zijn gerief. Hij stopte zijn schilferende, zeildoeken tasch goed vol en gespte de rest ineen leeren riem. „Ziezoo!” zei hij. „En nu naar huis!” „Wat doede gij nu, Zevenslager?” vroegen de anderen verwonderd. „Gij zijt mis! ’t Is nog geen vacantie, zulle!” „Foert!” antwoordde hij. ~’t Gaat u niet aan!” En hij trok daarbij een grijnzend, scheel gezicht en stak zijn tong naar hen uit. En zonder meer, krom beladen als een ezel, stapte hij op, samen met zijn twee broers die al even verbaasd keken als de andere jongens. Precies lijk ’t gewoonte was, lei hij zijn boeken neer in het vöörkamerke, ging aan de pomp zijn handen wasschen en zette zich aan de gedekte tafel, waar Moeder de soep stond uitte scheppen. Hij plaagde eens zijn zusterkes, lapte er onder ’t eten ’t een en ander uit om ze eens allemaal te doen lachen. Doch als ze gedaan hadden en hun gebed gezegd, in plaats van met de ander klein’ mannen inden hof te gaan en wat te spelen, bleef hij gewoon zitten. En binst Moeder aan Vader zijn kop koffie uitschonk kwam hij er mee uit den hoek. Hij zag rood en zijn oogen pimpelden. „Luister eens Vader, en gij ook, Moeke,” begon hij hijgend, en daarbij schoof en herschoof hij zenuwachtig zijn mes van hier naar daar. „Ge moogt nu niet kwaad worden... maar ’k moet u toch iets zeggen...” Vader keek verwonderd op, lei zijn pijp neer, en ook Moeder, die met schotels inde hand stond om af te drogen, keek hem vragend aan. „Wat zeggen, jongen?” vroegen ze allebei tegelijk. „Da’k... Da’k liever ni meer naar school zou gaan... ’k Ben het moe... En ’k kan er toch ook niets meer doen...” Alle twee verschoten geweldig. Vader zijn gezicht werd bloedrood en Moeder zette met een verschrikten: „Wat dat wij nu hooren!” het torentje ineengestapelde schotels terug op tafel. Met groote vragende oogen keken ze hem aan. „Maar... jongen... hoe komde daarbij?” vroeg Moeder. „En... en... uw studies... later... ge weet we1...” voegde Vader er moeilijk aan toe. „’k Voel er niet meer voor,” antwoordde hij schokschouderend. „Eigenlijk heb ik er nooit voor gevoeld... als ik het zoo zeggen mag...” „En wat dan inde plaats?” „Ge weet wel... Ik teeken geerne... Laat mij naar de academie gaan... in Antwerpen...” „Naar de academie?” vroegen ze angstig en verbaasd. „En dan?” „Schilder worden... Dat word ik later toch... ’t Is allemaal tijd verloren hier op school... Ze steekt me tegen... ’k Had hier allang moeten weg zijn...” Hij sprak verbitterd. Even woog er een zware stilte tusschen hen. Vader stond op, wandelde met het hoofd naar den grond tot bij de stoof en bleef daar staan, verzinkend in gedachten. En Moeder, met de handen boven haar schort, en een gezicht dat aldoor verbaasder werd, keek haar jongen onderzoekend aan. „Hoe komt ge daar toch toe?... Ik versta er niets van!... Dat komt toch zoo ineens!” zei ze. „Dat komt niet ineens,” antwoordde hij vergoelijkend. „Ge weet toch dat ik allang geerne teeken... ’k Ben zeventien jaar... ’t Wordt tijd serieus te beginnen... Daarbij, zoo’n school-abonnementje kost niet veel, papier en buskool en zwart krijt ook niet, en een passerdoos heb ik a1...” De broers en zusters kwamen de achterkeuken binnengeloopen om er wat te halen. Doch Moeder zond ze terug het hofken in. „Neen... effekes buiten blijven nog... tot sebiet...” zei ze en ze sloot de deur. Weer kwam er een stilte. Vader zuchtte plots luid. „Ja, ’t zijn vraagstukken...” sprak hij bitter. „Ik ben er niet wijs genoeg meer in... Wat peinst gij, Moeder?” „Wat kunde daarvan peinzen!” zuchtte ze als klagend terug. „Maar zeg eens, Flip-jongen... is dat warelijk met uwe volle goesting?... 0f... 0f... is er soms iets... en doet ge ’t daarom?... ’k Vind het toch zoo curieus!... Nooit of nooit hebde er iets van laten hooren!... En nu zoo in eenen keer!... Ge moet openhartig zijn, kind!” „Openhartig, Moeke?” en hartstochtelijk vloog hij op. „Als ge ’t eens goed wist!... En als ik er niet van gesproken heb vroeger, dan liet ik het om ulie!... Ge moogt mij gelooven, Moeke!” Ze wendde het hoofd naar haar man. „Wat zegt gij, Vader?” vroeg ze nu op hare beurt. „Dat het spijtig is... danig spijtig...,” antwoordde hij zonder op te zien. ~’k Had er mij zelf reeds zoo aan gewend hem doktoor te zien... Zeven, acht jaar, ze zijn zoo rap voorbij... Maar ja... als hij het niet geerne doet... forceeren mogen we niet...” „Ge vindt het dan goed, Va? haastte zich Flipke. „Goed is nog wat anders jongen...” en weer zuchtte hij diep. „Maar als ge ’t zelf wilt... ni waar, Moeder... wat kunnen wij al anders doen...” Even keek ze terug haar zoon aan, en dan weer haar man, schudde nogeens het hoofd. „In Godsnaam dan maar!” zei ze. „En dat het uw geluk mag zijn, jongen!” „Merci, merci,” sprak Flipke geestdriftig. „Laat mij maar doen! Ge zult eens zien! Beklagen zult ge ’t u niet!” En binst Moeder verder de tafel afdekte en aan haren afwasch begon, ging hij bij Vader zitten en vertelde hem uitvoerig wat hij zou kunnen doen. Zijn teekeningen op school waren altijd goed geweest, blokken en ornamenten en ook koppen en busten had hij er geteekend, en hij twijfelde er niet aan, of hij zou te Antwerpen wel inde klas van de torsen mogen. Van projectie en perspectief en schaduwteekenen wist hij ook reeds wat af. Maar voor alle verzekering zou hij dezen achternoen eens tot bij Gust Govaerts gaan, den beeldhouwer van op ’t Kluizepleintje, die was ook in Antwerpen geweest en zou hem dus wel verder kunnen inlichten. „Dezen achternoen?” vroeg Vader. „Gaat ge dan van nu af aan niet meer naar school?” „Neeë...” zei Flipke kordaat. „Waarom nog?... ’k Ben ’t er zoo moe... zoo moe... Tot hier zie!” En hij bracht een platte hand tot voor zijn van plotse verbittering vertrokken gezicht. „En uw boeken?... En hebde gij daar dan al iets van gezegd?” „Mijn boeken?... Die zijn al allemaal hier!... En gezegd heb ik niets... Dat ze fluiten... De jong en al de rest erbij!... ’t Is er wel genoeg geweest!” „Maar jongen!... Wat hebde nu gedaan?... Dat zijn toch geen manieren!... Dat doet een boer nog niet!” Vader keek verontwaardigd. „Toe... Doe gij het dan...” smeekte Flipke. „Ik heb er genoeg van, van die school!... Ik laat er mij liever niet-meer zien!... En voor Antwerpen moet ge u niets aantrekken... Dat breng ik zelf wel in orde!...” „Allez-dan...” zei Vader. XVI. ’t Werd zooals Flipke het gezegd had. Hij bracht alles in orde. En perfect zelfs. Hij liep naar Gust Govaerts en die lei hem in ’t lang en in ’t breed uit waar hij zijn moest, naar wien hij moest vragen en wat hij allemaal zeggen moest. ’s Anderendaags aan de koffietafel kreeg hij van Vader een frankske voor zijn kaartje heen-en-weer en ook een frankske zakgeld voor als er iets moest voorvallen. Een mensch kon ’t nooit weten. En met het trouwboekske in zijn zak, met nog een extra halffrankske van Moeder in zijn portemonee, en zijn map proptig gevuld met teekeningen van op school en ook met wat hij hier in huis geschetst had, reisde hij met het treintje van halver-tien naar Antwerpen. „Pas toch op, he jongske!” zei Moeder. „Maak u niet ongerust, Moeke! En tot straks!” Om halver-een, toen ze juist aan tafel zaten, kwam hij binnengevallen, zingend en fluitend en blij als een kermisvogel. „Hewel, jongen?” vroeg Vader nieuwsgierig. „’t Is alles in orde!” lachte hij uitgelaten, „’k Mag op den „tors” en dat zoo midden in ’t jaar! Wat peinst ge ervan! Ze wilden er eerst niet gelooven dat ik al zeventien was! En er zat daar een dikke, plezante mijnheer met een veloeren jas aan, die pinkte eens en vroeg mij of ik bij geval mijn broer niet was. En ’k pinkte terug en ’k zei. neeë, maar wel de broer van mijnen broer, en toen schoten ze allemaal ineen lach. Een goeie, zegden ze, en ’k moest mijn map opendoen. Die schoolteekeningen bekeken ze niet eens. Maar mijn schetsen wel. Onze appelboom had succes. Eerste klas, zegden ze. En ze hebben mij ingeschreven en nu mag ik komen, morgen of overmorgen of later, als ik wil, gelijk mijn abonnement zal gereed zijn, En hier is ’t briefke daarvoor, zie Vader!” Hij sprak druk en lachte en zijn oogen blonken van geluk. Vader zijn gezicht straalde. „Dat is een meevaller!” zei hij fier. „Inden „tors”! Dat had ik toch niet verwacht! Ge zijt er nog niet en ge schiet al op!” „Is het dan goed?” vroeg Moeder en ze keek haar man met groote oogen aan. „Natuurlijk!” lachte hij. En Jos en Milleke die van academie-zaken ook wel wat afwisten van ’t hooren vertellen door kameraden, knikten geestdriftig. „Da’s de derd’ hoogste klas!” zegden ze. Vader las het briefke. „Weet ge wat,” zei hij. „Als ’t op geenen dag steekt, begin dan Vrijdag. Da’s den eersten van Maart. En da’s ook gemakkelijker voor ’t abonnement. Hoe vindt ge ’t?” „In orde,” zei Flipke. „Maar kom nu eerst aan tafel,” drong Moeder be- zorgd aan. „Want gij zult wel honger hebben, jongske!” „Kunde peinzen!” antwoordde hij kluchtig, „’k Zie ze vliegen, zoo’n reiske holt uit!” Hij sloeg een kruiske en viel lijk een echte uitgehongerde op zijn telloor die Moeder royaal volschepte met aardappelen, rooie kool en een ferm stuk worst. Allemaal lachten ze. Maar pas had hij eenige beten binnen of hij was weer aan ’t vertellen. Met wat menschen hij inden trein had gezeten, hoe hij naar de Academie was geloopen: over de Keizerlei, langs t Lyrisch fooneel en dan achter den Vlaamschen Schouwburg de eerste straat links in en altijd rechtdoor. En dan t meeste van de Academie zelf, van den portier, en de heeren op den bureau en nog en nog, zonder einde. En niet alleen Vader en Moeder en ’t eigen volk sleepte hij mee, maar Nonkels en Tantes, nichtjes en kozijntjes. „Een schilder in ons’ familie!” riepen ze blij uit. „Een artist! Da’s geen klein bier! En werkt nu maar goed, Flipke, dat ge primus wordt van de hoogste klas. Dan worde ingehaald met vlaggen en muziek, en ontvangen op ’t stadhuis en dan is ’t hier ’s avonds verlichting, jandomme! dat zou nog eens iets zijn! En dan zijn wij er allemaal bij ook!” „Laat mij maar doen!” antwoordde hij. „Nu heb ik mijn weg!” Hoe blij ze allen ook mochten zijn, geen die er zoo diep was mee ingenomen als Grootmoeder. Ze zei wel niet veel als ze zoo ondereen zaten te vertellen over kunst, en lachte maar stillekes vóór En ze kocht een lap voor een lange broek en wat fluweel voor een jas, en Jan Galant, de kleermaker van nevens Sinte-Rochus-godshuis, maakte hem daaruit een schoon artistenkostuumke. Hij kreeg daarbij nog een klein, rond vilten hoedeke en een langen zwarten caban zonder kap. „Ziezoo,” zei ze. „Nu kunde u laten zien! En werkt nu maar goed, zulle jongen!” ~Zij gerust, Peetje!” verzekerde hij heur. „Ge zult niet beschaamd moeten zijn!” Djuzes, dat was een leven dat nu begon! lets zoo heelemaal anders dan bij die fiskes met hun air van wie-boven-mij en bij die labbekakken en mouwstrijkers die aan hun slippen hingen en op hun eigen lieten speeken! Een groote-menschen-leven was het nu! ’s Morgens, in het treintje van vijf-over-acht begon het al. Wat zat daar allemaal niet in, en wat was er telkens niet te zien en te hooren! Triestige dingen, serieuze dingen, plezante dingen en altijd weer wat anders. Hij had in alle compartimenten tegelijk willen zitten en’t was dan ook iederen keer, als de trein binnen was, een loopen en zoeken om te weten waar hij eindelijk zou instappen. Ze kenden er hem weldra. ~He, Flipke!” riepen ze. ~ls zij er weeral niet bij! zich heen, maar ze dacht niet minder aan hem. „Luister eens, Celine!” sprak ze tot Moeder. „We kunnen hem toch zöö, met die korte broek, niet naar Antwerpen laten gaan. Da’s nog goed voor hier in de stad. Maar op de Academie moet het toch wat navenant zijn. Laat mij daar eens voor zorgen.” ’t Zal voor morgen zijn! Toe, kom bij ons! Laat het aan uw hert niet komen!” En de conducteurs geneerden zich niet om „klaar!” te roepen, al was hij nog zoo druk, met opgeheven kopke, aan 't overentweer draven. En ’s avonds, met den trein van halvernegen, was het voor hem weer zoo’n bad. Thuis, onder zijn eten, geraakte hij er aan Moeder maar nooit over uitverteld. Maar ’t allerbezonderste was natuurlijk zijn school en wat er daar gebeurde. Om te beginnen, de gasten zelf! Ze waren zij in hun klas slechts met een man of tien, doch in Flipke zijn oogen telden ze wel voor duzend van die kwijlende soort van hier. Niet dat hij erover te stoefen had. Bijlange niet! Gust Govaerts had aan Flipke wel ’t een en ander gezegd wat het voor felle mannen waren, toen hij dien achternoen bij hem om inlichtingen was gegaan. En hij had er zich wel op voorbereid, op de een of andere farce ontvangen te worden. „Laat ze komen!” had hij tegen zich zelf gezegd. „Slim tegen slim!” Maar hij voelde zich toch geweldig verrast, toen die sloebers hem, bij de eerste afwezigheid van den surveillant, terwijl hij daar gespannen bij zijn teekenplank dien mannentors aan ’t bestudeeren stond, vastgrepen en luid lachend ineen soort tentzeil draaiden, dat daar ineen hoek ineengefrommeld lag. Eerst spartelde hij tegen, schopte en beet. Doch, lijk zoo dikwijls als hij inde nesten zat, kreeg hij plots weer een lumineus idee. „Slim tegen slim! Laten doen!” dacht hij. En hij liet zich verder inwikkelen en bleef heel gewoon liggen, zonder een vin te verroeren. ’t Duurde niet lang of ’t lachen en spotten hield op. Er was een die vloekte en zei: „Ziede dat hij iets gekregen heeft!” En toen waren ze er hem zelf rap komen uitwikkelen. Eerst had hij, op de manier van Pierlala willen rechtwippen en hun een fermen neus zetten. Doch hij bedacht zich en bleef stil. „Verdomme! Hij heeft iets gekregen!” zeiden ze angstig. Ze liepen om water, legden hem op zijn rug, goten water in zijn mond, maakten slapen en polsen nat. „Laat ons wat Hoffman halen, rap! Nondenondenonde! Wie had dat kunnen peinzen!” kloegen ze. Geslagen tien minuten hield hij ze zoo aan den draai en toen, toen ze te zweeten begonnen van angst en op ’t punt stonden naar den doktoor te loopen, liet hij plots een wind lijk een kanonschot, zoodat ze van ’t verschieten bijna achteroversloegen, sprong recht en schoot ineen lach, dat ’t helmde. Ge kunt peinzen of ze meelachten! Er kwam geen eind aan ’t gieren. En tot slot staken ze hem omhoog op hun schouders en droegen hem in triomf rond de klas, al zingend van: Vivan onze Flip En hij mag er wezen, Vivan onze Flip En hij mag er zijn! Kerels, vond Flipke, zooals ze moesten zijn! Die trokken nu eens eindelijk niet den neus op voor hem! En als hij een plezanten zet deed, werden ze niet kwaad, maar kaatsten terug, en als zij er eenen deden, mocht hij gerust terug steken, hoe raker hoe liever, en als hij zat, lachten ze hartelijk mee! Zoo was het leven tenminste te leven weerd. En dan het werk! Zoo nen tors veroveren en hem op ’t papier brengen! Een genot was dat voor hem. Hij had nog altijd die speciale manier van werken die Mijnheer Mathijs hem jaren geleden had aangeleerd. In het „ding” inkomen, er het leven van overnemen, bleef voor hem het allereerste. Hij kon rond zoo’nen tors draaien en blijven draaien, soms wel tien minuten aan een stuk. Hij bekeek hem van voor en bekeek hem van achter, van links en van rechts, van onder en boven, ging met de handen over de groote lijnen om er de beweging van in te „zuigen”, zooals hij zei. En dan eerst, vol van zenuwachtige spanning, ging hij voor zijn ezel staan en toog met breed gebaar aan ’t werk. De mannen lachten dan wel met Flipke. „Wat maakte’ gij u moe!” zegden ze. „’t Zou zonder dat ook wel gaan, jongen! Daarbij, als ik iets van voren moet afteekenen, waarom moet ik er dan den achterkant van kennen? Da’s toch ni noodig! En dan dat betasten! Gade dat ook doen als we aan ’t levend model zullen zijn? Pas maar op, dat ge dan geenen draai rond uw ooren krijgt!” Flipke liet ze zeggen. Hij discuteerde tegen hen allemaal op, bleef mordicus bij zijn meening. ledere tors was en bleef voor hem iets heelemaal anders. Eene vaneen man moest op ’t papier „gebouwd” worden of „gekapt” zelfs, eene vaneen vrouw er op „gestreeld”, en was ’t een kind dan moest men het er op „asemen”, anders kwam het nooit goed. „En een oud wijf dan?” vroegen ze betweterig. „Erop „versleten”.” „En een dooie?” „Erop „gestorven”.’ Doch al haalden ze er hun schouders voor op, de leeraar, een gezonde, struische vent, die zoo een beetje weg had van Jordaens, zei dat het heel goed was. „Doe maar voort, jong!” zei hij. „Een eigen manier van werken vinden, dat is geen klein ding! Er zijn er die er hun heel leven naar zoeken zonder ze te ontdekken! Ik ben hier niet om die manier te critiseeren, maar om te zien of den uitslag ervan goed is. En die is goed!” Dat laatste was iets waarover de mannen echter niet discuteerden. Ze hadden respect voor zijn werk. ’t Was goed. Hij was de kleinste, maar hij was hun allemaal de baas. En meer nog dan in torsen, in het teekenen van caricaturen! Dat kon geenen eenen lijk hij, in heel de academie niet en als hij er weer zoo een gegrift had hadden ze wel kunnen vechten om het te hebben. Flipke had niet geweten dat hij het kon en had er ook nooit aan gedaan. Hoe zot en hoe bijtend hij kon zijn met zijn tong, als hij met potlood of krijt vóór zijn papier zat, was hij altijd heel ernstig ge- weest. Dat was hem bijgebleven uit den tijd van Mijnheer Mathijs. Hij trok dan ook een koppel danig groote oogen toen hij heel toevallig tot de ontdekking ervan werd gebracht. ’t Was na dien noen, toen hij, tot dol plezier van heel de klas bij ’t opzetten van zijn hoedeke, ondervinden moest dat het plots veel te klein geworden was. „Wat nu weeral?” vroeg hij zich met luide stem af terwijl hij het ding aandachtig monsterde. „Is ’t de mijne of de mijne niet? ’t Is de mijne! En is mijne kop nu in eenen keer dikker geworden of mijn hoedeke kleiner? Een probleem!” En zonder meer, tot doller pret nog van de mannen, zette hij ’t precies zooals het was, boven op zijn hoofd, waar het clownachtig te wiegelen stond en stapte flegmatiek, beleefd de menschen groetend die hem verbaasd aangaapten, de Blindenstraat in en naar „Den Kalkoenschen Haan” op de Sint-Jacobsmarkt waar hij zijn boterhammen eten ging. Hij hoefde niet lang te zoeken of hij ontdekte een dikken reepel zij-papier dien men heimelijk onder den binnenband had gestopt. En ’s achternoens kwam hij er achter dat het de dikke Monne Mertens was die ’t hem gelapt had. „Poets, wederom poets!” zei Flipke en hij conterfeitte op een stuk papier, uit niets anders dan worsten en beulingen, den dikzak af en hing dat ’s anderendaags onder de les, op zijn rug ten toon. Pas was het erop of daar verscheen de leeraar in de klas. Hij had blijkbaar iets bemerkt, want hij wandelde direct tot bij Monne en ging achter hem staan. Monne trok zich even opzij, want hij dacht dat het om zijn teekening te doen was. Maarde leeraar deed hetzelfde en keek geamuseerd naar zijn rug. „Wat is dat nu?” mompelde Monne en hij keek zoo verwonderd alsof hij een mirakel gebeuren zag. Doch wie ook verwonderd keek, was Flipke, als de leeraar plots ineen malschen lach schoot en uitriep: ~’t Is magistraal!” En nog meer toen de leeraar per se wou weten wie het geteekend had, er zijn naam wilde onder hebben en er, na een hertelijken „Proficiat, Van Millen!” en een klop op zijn schouder, mee optrok om ’t aan den directeur en de andere leeraars te gaan laten zien. Hij kreeg er werk mee, Flipke! Pas was de leeraarde deur uit of allemaal omdrongen ze hem om ook eens uitgekrabbeld te worden. „Maar ik ’t eerst!” verweerde zich Monne. „Dat was mijn teekening waar hij mee weg is. Z’ hing op mijnen rug! En Flip heeft ze weggegeven en Flip moet ze vergoeden!” „Monne heeft gelijk!” zei Flipke. „Hij ’t eerst!” En stante pede, tot groot amusement van al die anderen en van den surveillant, „worstte” hij hem opnieuw en dat nogal wel in rood krijt. „Ziezoo! Nu is ’t perfect!” lachte Flipke en hij schreef eronder: „Aan Monne Mertens, uit vriendschap, van F. van Mille”! Al naar gelang hij wat tijd over had, kregen ook de anderen achtereenvolgens hunnen „diplom” waarop ze zich in hun hemd bewonderen konden. Zelfs die van de hoogere klassen kwamen er hem voor lastig vallen. En zöö werden die „gestopnaalde”, „getongde”, „gecigarette” of volgens een ander leitmotif karakteriseerende krabbels bewonderd, dat hij er weldra buiten de school door bekend werd en op een schoonen keer ’t bezoek kreeg van niemand minder dan van Jef Lammekes, dien fameuzen reclame-teekenaar van op het Sint-Niklaaspleintje, om in zijn vrije achternoenen bij hem te komen werken. „Top!” zei Flipke en hij sloeg Jef in zijn hand dat het kletste. Plezant was het in dien atelier. Hij zat er naast den baas en mocht van meet af aan ontwerpen maken. En dat hij ondertusschen zong en floot en grappen verkocht, ’t hinderde niets! Maar nog plezanter was het toen hij, na die eerste week, van Jef zoowaar twee vijffrankstukken in zijn hand gestopt kreeg. „’k Ben kontent over u!” zei Jef vol overtuiging. ~G’ hebt ze verdiend!” Wat stond Flipke te kijken! Had hij er vijf gehad, ’t ware meer dan wel geweest! „Mijn eerste pree!” lachte hij en al zingende, met zijn hoedeke in zijn hand en zijn caban los op zijn rug, stapte hij door de Lange Nieuwstraat naar de statie. Dien Zaterdag-avond kon zijn trein maar niet rap genoeg vapeuren. Van eer hij stilstond had hij ’t portier opengegooid, wipte er lenig uit en in eenen asem liep hij naar huis, recht de achterkeuken in tot bij Moeder. Ze blies lichtjes. „Harder!” zei hij. „Harder nog!” Ze deed het en wip! daar veerde zijn vuist open en de twee paardsoogen rinkelden in heur open handen. „Maar jongen-toch! Waar hebt ge dat gehaald?” „Verdiend!” juichte Flipke. En uitgelaten trok hij haar de keuken in, greep haar bij de handen en dwong haar met hem inden ronde te dansen, terwijl hij zong van: „Vivan den ronde En ons katteke dat is gebonden!” Schoone dagen waren het voor Flipke! Niets dan zon en zang en vreugde! En daarenboven, tot toppunt van geluk, kreeg hij ook nog de gelegenheid eens flink zijn haat te koelen op al die smurften uit de groote huizen hier, wier jong en wier zoollikkers, hem al die jaren zoo leelijk hun verachting hadden te snuiven gegeven. Want ondanks zijn jong en hoopvol succes, dat bleef toch immer iets wat hij niet verkroppen kon, wat lijk een doorn in zijn hart woelde, hem bijwijlen zelfs deed sakkeren van nijd en van koleire en wat hij kost wat ’t kost toch eens moest kunnen luchten! En zie! dat werd hem nu ook nog inde hand gespeeld! Er waren in die dagen inde kleine stad eenige op- Al lachend stak hij zijn vast toegeknepen hand uit tot onder haren mond. „Houd er uw handen onder!” gebood hij. Hoe verwonderd ze hem ook aankeek, ze deed het. „Blaas er nu eens op!” sprak hij verder. komende schilders, dichters en muzikanten, alles jong volk van ’t halve de twintig, die samen een klein, tam bohême-kringetje vormden en in „’t Klokske”, dat klein, berookt gezellig cafétje inde Deenschestraat, alavondlijk, bij pint en pijp, samen hun tijd veraangenaamden met discuteeren, gedichten voor te lezen, te zingen of te vertellen. Flipke kende ze wel en geerne ware hij er bij opgenomen geweest. Maar hij vond zich zelf nog zoo piep-jong en daarbij, om in ’t Klokske te gaan zitten, waren er centen noodig en die had hij tot nu toe niet gehad. Doch met die tien frank van Jef Lammekes, die weldra vijftien en bijwijlen zelfs twintig werden, kon er natuurlijk ook al wat meer zakgeld af voor hem. En nadat hij, bij een Zondagsche wandeling door het dichterlijke populierendreefke naar 't Hofken van Ringen toe, kennis had gemaakt met een van die schilders, die er toevallig aan de Nethe te schilderen stond, waagde hij het toch dien avond, zijn kop in „’t Klokske” binnen te steken. Tot zijn geluk was de schilder van daar straks er ook. „Ah! daar hebben we onzen aankomeling!” riep hij van achter in ’t cafétje, waar hij met de andere mannen bij een open piano zat. „Kom maar hier, en welkom bij de dienaars der Muzen!” Lachend en knikkend trad Flipke, tusschen de burgers die er te kaarten zaten, naar hen toe, nam er plaats, bestelde aan den dikken jovialen baas een pint en stak zijn pijpke aan. De mannen vroegen wie hij was, in wat klas hij zat te Antwerpen en hoe ’t met deze en gindsche van de leeraars ging. Maar weldra hervatten ze hun gesprekken en lieten hem met rust. Een vreemd cafétje was het wel, bezonders om zijn muren. Die waren ineen effen verschoten mosgroen behang, maar overal volgeteekend met landschappen, koppen, schoon-gecaligrafeerde spreuken en zelfs brokskes muziek, in gekleurd krijt. Hij merkte aan ’t papier dat er vroeger andere dingen hadden opgestaan die waren afgezwingd en waarover men versche geteekend had. ’t Portret vaneen ouden vent met bakkebaarden maar met een kinderlijfke, die op een pot zat en aan een tutter zoog, deed hem plots lachen. „Hoe vinde dat?” vroegen ze hem. „Goed,” zei hij. En seffens daarbij: „Mag ik ook eens iets teekenen?” „Zoude dat al kunnen? En ge zit pas inden „tors”!” „Misschien wel!” „Vooruit dan! Baas, ’t bakske met krijt!” riep er een terwijl hij met een groote vod een winterlandschap deed verdwijnen ineen wolk grijs stof. Flipke moest zich niet lang bedenken wie hij er op zou lappen. Kom, Mijnheer Vermaelen, zei hij, terwijl hij op een stoel kroop. En met geel en bruin krijt, schetste hij daar op een sibot, tot groote verbazing van het artisten cenakeltje, een stuk duvel, met een bokkebaardje, een nijdig-grijnzenden mond en een koppel valsche, gemeene oogen, alsof hij iemand verslinden ging. „Wel potverblomme!” riepen de mannen uit. „Da’s sterk! Bravo!” De kaartspelers, van vóór bij het venster legden hun kaarten neer en kwamen ook eens kijken. Zij ook zegden: „Bravo!” Maar ze zegden ook dat het precies iemand was die ze kenden. En ze hoefden niet lang te zoeken of ze vonden het en riepen verrast: ~'t Is heelemaal de Vermaelen!” „Wie Vermaelen?” werd er gevraagd. „Wel dien bokkigen schoolmeester! Ge weet wel, dat stuk pretentie uit de Gommarusstraat! ’t Is hem, gewisseld en gedraaid! Ni-waar, vent?” vroegen ze aan Flipke die moeite had om niet te grinneken. „’k Weet ni!” antwoordde hij. „’t Is een duvel!” „Ja-ja-ja! Ge weet gij ’t wel, fijne!” lachten ze. „In alle geval, goed geduwd is ’t zeker!” Wat deed dat deugd! Bezonders als hij daarop die menschen hoorde kappen op dat „stuk pretentie”, die hier uiteen verloren boerendorp langs den De~ mer, was komen binnengevallen en met een ou’ matant met centen getrouwd, en nu een air aannam van wie-boven-mij! Flipke teekende er nadien natuurlijk nog op de muren in „’t Klokske”! Den eene nog leelijker en gemeener dan den andere! En niet alleen duvels, maar ook duvelinnen en duvelsjong, duvelpekes en duvelmekes en hij gaf er koppen aan van verkens, serpenten, padden, ratten, vlooien, luizen en ander venijn. Op eenige weken tijd was hij er beroemd door! Plezant! de menschen haalden er altijd direct uit wie het was. En meer nog, als Flipke toevallig van zijn „duvels” tegenkwam keken ze hem zoo vuil en lee- lijk aan, alsof ze hem wilden vernietigen. Twee dingen, die zijn genot tien keeren dieper en rijker maakten! ’t Maakte Vader, die er van hoorde en er af en toe eens ging naar zien, een beetje bang. „Pas maar op, Flip!” zei hij. „Ge zijt u vijanden aan ’t maken! En daarbij, als ge hier te veel in op gaat, zal het ten koste zijn van uw ander werk. En dat blijft toch ’t bezonderste!” „Geen nood, Vader!” antwoordde hij dan. „Ik word primus! Wacht nog een jaarke of twee! Ik wil ingehaald worden en ontvangen op ’t stadhuis... juist door die duvels! Dan lachen we nog tien keeren meer dan nu!” XVII. En dat was iets wat vast en zeker zou gebeurd zijn ook. Hij was primus inde klas van den „tors”. Hij mocht het zijn in die van het „beeld”, en zelfs meer dan primus, want er lagen kilometers tusschen hem en den tweede, ’t Kon niet anders of hij zou ook voor „’t levend model” den hoogvogel afschieten. Immers nog meer dan in die eerste maanden, ondanks zijn achternoenen op Jef Lammekes zijn atelier, ondanks de dolle avonden in „’t Klokske” waar hij met zijn duvelssmoelen en zijn steeds zottere vertelselkes de mannen somwijlen onder tafel deed rollen van het lachen, zat de wil voor die inhaling in hem te werken. Bezonders na dat spijtig avontuur met Mitteke Soetewey heur vader, die benevens zijn baas-zijn van dien grooten ellegoedwinkel op de Markt, ook als schepene van onderwijs op ’t stadhuis zijn zetel en zijn bureau had, groeide het in alle stilte tot een echte passie. Mitteke had, zonder het zelf te weten, Flip zijn hart geraakt. Dat was gebeurd, een jaar of twee geleden, toen ze als Onze-Lieve-Vrouwke, fijn in ’t blauw en in ’t wit lijk een stukske Meihemel, met heur blond, schoon-gebekt haar als een mantel over rug en schouders en met een gouden koninginnekroon boven heur zedig-blozend gezichtje, omgeven door een wacht witte, gevleugelde engeltjes, inde processie van de Kluizekerk had geloopen. „Och! hoe schoon! hoe schoon!” had hij gezucht. „Om op een wolkske door den hemel te laten zweven!” En op den slag was hij er tot over de ooren op verliefd geworden. Nooit ofte nooit had hij er iets van laten blijken aan heur. Tenzij een beleefd en ernstig groeten met zijn zwart, vilten hoedeke als hij heur toevallig ontmoette. lets wat hij trouwens ook al gauw voor haar zusters en haar moeder en vader begon te doen. En dan ook ’s Zondags, een gang naar ’t zes-uren-lof bij de Jezuïeten, waar ze gewoonlijk naar toe ging met hun meid. Voor de rest was het maar in droomen geweest dat hij met haar gesproken had. Doch er kwam een dag dat hij geerne wat meer wou hebben aan Mitteke. Hij bracht uit Antwerpen een enveloppe met dik, geschept briefpapier mee, kroop ermee naar boven op zijn kamerke, schreef het opschrift: „Mijn zoet, hemelsch Lieveke!” en teekende daarboven een koninginnekroon die door twee vliegende Memlincsche-engelen opgehouden werd. En inde schoonste, zoetste woordekes die hij uit de lezing van gedichten onthouden had, beschreef hij hoe hij haar was beginnen beminnen en wat ze sindsdien voor hem geworden was: zijn morgenster, zijn gouden poort, zijn ivoren toren, zijn rijzende zon en nog, en nog, een heele litanie, waarop hij uit heel zijn hart dan telkens antwoordde: ik houd van u, ik houd van u! Tevens vroeg hij haar smeekend op een Zondag, welken liet hij aan haar over, hij zou er trouw week na week aanwezig zijn, om half-acht, in het eenzame, verlaten Musschenstraatje, waar hun hof in uitkwam, even aan hun poortje te komen, opdat hij zich zou kunnen bekend maken en, neergeknield aan haar voetjes, in levende woorden belijden wat dit doode papier slechts gebrekkig kon. En hij onderteekende: „Hij die u niet anders meer zien kan dan ineen glorieuze poort van gouden wolkjes.” En, God-zij-geloofd, hij kreeg het gedaan, bij ’t uitgaan van ’t lof, in het donkere portaal der Jezuïeten, het papier ongezien inden zak van haar wit manteltje te laten glijden! ’s Zondags daarop, met een hart dat klopte, tot in zijn keel van gespannen verwachting, teende hij bij ’t begin van den rammel van half-acht het smalle, onverlichte Musschenstraatje in, en stelde zich in den donkeren insprong vaneen hofpoortje schuin tegenover het hunne. Zou ze komen, zou ze niet komen? En ja, pas was de laatste slag van ’t half-uur uitgezoemd, of er klonk een tik van ijzer gevolgd door een licht gekraak. En daar, inden bleeken schemer van den muur, ging heel langzaam het ronde poortje open en zag hij er, donker tegen de verwaasde klaarte vaneen verwijderd venstervierkant, de ranke, slanke gestalte van het Lieve-Vrouwke-vanzijn-hart verschijnen. Met toegenepen keel en bevend als een riet, schoof hij het straatje over, naar haar toe. Hij nam zijn hoedeke af, hief de tippen van zijn Spaanschen mantel met de andere hand wat op, boog beleefd en begon iets te stotteren van: „Mejuffrouw... neem het mij niet kwalijk... het is mij...” Maar op ’t zelfde oogenblik voelde hij een groote gestalte als uit den grond gerezen achter hem, een zware vuist viel hem inden nek, die hem vastgreep en omhoog hief, en temet kreeg hij met zoo’n geweld een voet tegen zijn achterwerk dat hij onwillens „aimij!” moest roepen. In het poortje was er plots gewemel en spotgelach van vele meiskes, terwijl boven zijn hoofd de zware, doffe neusstem van Mitteke heur vader aan ’t bulderen schoot van: „Gij snotneus! Gij ’n aap! We zullen u leeren lievevrouwen! Wacht wat...” Doch rap als de bliksem wrong Flipke zich los en lijk de wind was hij het straatje uit, den hoek om en op de Groote Markt. Dat was toen wat te zeggen geweest met Flipke! Hij had daar staan trampelen en vloeken en kookte van woede, was zelfs naar de Kaai om een baksteen geloopen waarmee hij de ruiten van hun witgoedwinkel wou ingooien. Maar hij had zich bedacht, had den brik laten vallen. „Neen... liever niet...” had hij tenslotte gezucht. „Ge kunt nooit weten... met Mitteke... Maar hij zal mij ontvangen te naaste jaar... op 't stadhuis!... Hij den eerste, als schepene van onderwijs!... Wacht, wacht! Dan zulde er misschien nog spijt van hebben, Mitteke!” En zeker, daar ware het op afgegaan ook. Maar ja, juist nadat hij inde klas van ’t „beeld” met zijn Mozes van Michel-Angelo, niet alleen zijn eigen mannen, maar zelfs de primussen van vroeger had geklopt, kwam daar zoo pardoes de oorlog met rook en vuur en kanongedonder over de wereld georkaand. En in plaats van in October als „Universitaire” piotje te mogen spelen en intusschen in vrede zijn hoogste klas uitte doen, riepen ze Flipke in Augustus naar de kazerne en werd hij, na eenige weken van afbeulend gedril, goedgekeurd om in ’t vuur te gaan. Dat was daar nog wat anders dan vroeger op school! Een stuk van de hel, vond hij! Neen de oorlog zelf kon al niet veel erger zijn. Een ding echter leerde hij daar goed, meer dan goed zelf: dat wie niet sterk is, slim moet zijn. En ook nog dat er iets beters is dan voorzichtig zwijgen. Namelijk zoo hard en zoolang mogelijk te kawauwelen over zon en maan en sterren, of over iets dat nog verder lag, om er dat, wat niet mag geweten zijn, ’t veiligst achter verdoken te houden. Als hij daar weer eens zoo druk bezig stond over ’t vaderland en de vlag en dien smerigen Duitsch en in ’t lang en in ’t breed uiteen deed wat ze van hem allemaal mochten verwachten, en als dan de eene of andere onnoozelaar-met-veel-verstand zei: „Wat zijde daar weer aan ’t kweddelen!” dan lachte hij eens mysterieus met zijn borst: „Ikke? Bijlange nil Ik zwijg!” En zoo was het ook, hij zweeg. Aan geen mensch liet hij blijken van wat er binnen in hem te groeien zat en rijp te worden. Alleen toen hij voor den laatsten keer thuiswas en daar bij Vader en Moeder zat, die van angst niet ’t Waren dagen voor die menschen! De stad proptig vol soldaten, paarden en kanonnen, die ’s avonds schoon in rang met de vlag voorop door de Leuvensche Poort en die van de Mollvest uitrukten naar het zuiden toe, doch inden nacht uiteen gekegeld, lijk een hopeloos verwarde bende terug dekking kwamen zoeken achter den nijdig blaffenden fortengordel langs de Nethe; eindelooze stoeten vluchtelingen met hun meubelen hobbeldesobbel op open boerenwagens gepakt en hun vee achter zich voorttrekkend; dreigend kanongedonder nu eens zoo beangstigend dichtbij en dan weer wat afzakkend naar het westen toe; vliegmachines met gebogen vleugels die bommen lieten vallen; en dan, bovenal, die treinen gekwetsten en die dolmakende geruchten van dezen en genen jongen van kennissen die gevallen heette te zijn! Geen oogenblik waren hun gedachten weg van hem. en geen avond ging er voorbij zonder dat de gewijde kaars werd aangestoken voor de plaasteren H. Familie op de schouw en ze al te samen op hun meer wisten waar ze ’t hadden, pakten hun vertrokken, bange gezichten h'em zoo aan dat hij het niet laten kon, hun handen te grijpen en hun geheimzinnig toe te lachen. „Wees nu in Godsname maar rustig!” fluisterde hij hun toe. „Mij vangen ze niet, geloof mij! Ik kom terug, ik kom terug!” En hij herhaalde het hun nog eens, zwoer er een eed op, toen hij hen op ’t laatste nippertje afscheid kuste, om daarna in eenen asem naar de statie te draven voor zijn laatsten trein. knieën een rozenhoeike baden voor zijn behoud. Hij had wel gezegd: „Wees maar niet bang! Mij vangen ze niet!” Doch wat wist zoon simpel, klein piotje dat pas binnen was, van wat hij doen of laten zou, om aan die furie van ijzer en vuur te ontsnappen? Neen, dat waren niet anders dan woorden om hen te troosten! En zonder de hulp van daarboven kon een mensch immers niets! En toch, moest er wel iets van aan geweest zijn! Want zie, een week of drie later, iets na den noen terwijl ze nog aan tafel zaten en er zich over verwonderden tegeneen, dat er dien dag toch zoo weinig soldaten inde stad waren en ook zoo goed als geen kanongerommel meer inde lucht, hoorden ze een motorfiets hun straatje komen ingeknald, die vóór hun huizeke stil hield. En daar vloog de deur open en stond hij vóór hen ineen luitenant-uniform en met een stofbril op zijn voorhoofd. „Me voici!” lachte hij sluw. „Had ik het u gezegd of niet!” Vader, zusters en broers verschoten zóó hem ineen officierspak te zien, dat ze daar sprakeloos zaten, als geslagen van de hand Gods. Alleen Moeder vloog met een kres op, schoot naar hem toe, sloeg heur armen rond zijn hals en lachte en schreide tegelijk al roepend: „God-zij-dank! Godzij-dank!” ’t Was er feest natuurlijk dien noen! Er werd een grooten biefstuk gehaald en twee flesschen wijn en sigaren en een taart en peren en pruimen, de frit-ketel werd opgezet en een half uur later, met een proper servet over het fijn-lakensch luitenant-uniform, zat Flip aan tafel en liet het zich smaken. En dan aan ’t vertellen natuurlijk! Omdat hij toch zoo rap was en nooit verlegen, hadden ze hem ingedeeld bij een patrouille tirailleurs, zoo vaneen man of tien, twaalf. Ze kregen bevel, om op eigen hand, overal waar ze maar konden, den Duitsch den duvel gaan aan te doen en op zekeren nacht waren ze dus per velo alover Herenthals naar de kanten van Diest afgezakt om dat karweike te beginnen. Plezant is dat, niet om te gelooven! En precies iets voor hem ook! Eerst informeeren bij de boeren hoe ’t er inden omtrek gestaan en gelegen is, dan plannen ineensteken en in hinderlaag gaan liggen om die grijze sloebers, die wat ver van ’t gros versukkeld zijn, op ’t gepaste moment een vlaag blauwe boonen over hun verschrikte koppen te gieten! En daarna maar weer rap hun velo op en de pijp uit naar ievers anders om te zien of er daar soms ook niets kon gedaan worden! En zie, verleden week, terwijl ze zoo weer op weg waren en boven op een berm wat zaten uitte rusten, ontdekten ze door hun verrekijkers, ginder heel ver, op een heuvel waarover de baan ineen bocht naar hier afzakte, een grijzen auto die in vliegende vaart kwam afgereden. Hij had subiet gezien wat er in zat. Duitschen. Een man of vier met de karabijn schietensgereed inde hand. En tusschen hen in, twee officieren in ’t donkerblauw met geweldig veel goud op hun kepi en ook op hun kraag, 't Kon niet anders: generaals die gepakt waren! „Potverblomme!” vloekten de mannen. „Die moeten we redden!” Maar ja! Hoe? Met te schieten zekers en ons eigen menschen riskeeren neer te lappen! Lijk altijd, had hij subiet iets gevonden. „Neem ik de leiding?” vraagt hij. „Ja!” zeggen ze. „Vooruit dan!” zegt hij. Met hun veldzaag zagen ze met een kattenrapte een boomke door en duwen het dweers over den kassei. En dan springen ze links en rechts van de baan in grachten of achter struiken inde dekking. De auto komt aan. Ze zien den boom en stoppen. „Verfluchte Schweinerei!” vloeken ze. Twee man leggen hun karabijnen neer, wippen er uit en probeeren het boomke opzij te sleuren. Hij fluit op zijn twee vingeren en raffel! twaalf schoten! De mannen bij ’t boomke molenwieken eens met de armen en stuiken neer tusschen de takken. De Duitschers inden auto steken rap hun handen omhoog, roepen: „Kamerad! Kamerad!” en de generaals waren gered. En dat alles op den tijd van een minuut of vijf! Sterk toch, he? Daarvoor was het nu dat ze hem luitenant hadden gemaakt. En meer nog dan dat, ze hadden hem een halven dag congé gegeven om die heldendaad thuis te gaan vertellen en er samen een fermen pot op te pakken. „Qa doit être fêté, mon lieutenant!” hadden ze gezegd. Peins eens, anders hadden ze nu immers in Duitschland gezeten en had het Va- derland hun diensten moeten missen! En natuurlijk, ze vierden het terdege. Eerst met die twee flesschen wijn en daarna met nog twee keeren twee flesschen wijn die Margriet naar de „Gulden Kraan” liep halen. Zoodat ze er allemaal rooie koppen van kregen en hun oogen glazig begonnen te staan. ’t Sprak van zelf, dat hij zich ook eens wou laten zien bij de vrienden vanuit ~’t Klokske”. En temet ook aan de rest van de stad. En zoo gebeurde het dus dat hij, na zijn martiale en vergulde wandeling van den eene naar den andere, tenslotte terecht kwam op het terras van het café „Inden Hert” op de Groote Markt. De vrienden hadden tranen gelachen en op hun billen gekletst van uitgelaten plezier, toen hij hun het dramatisch geacteerd verhaal deed van de redding van die twee generaals en van zijn luitenantsbenoeming. Maar ze hadden toch een flesch den nek gekraakt, hadden joviaal op dat roemrijk feit met hem getikt en de hoop uitgesproken dat hij weldra ook een keer den koning zou mogen redden. En ze hadden hun werk laten staan en waren fier met hem meegeloopen. Doch wat hij van de rest van de stad onderweg ontmoette keek hem heelemaal anders aan. Bezonders die uit de groote huizen. Er waren er, die rood werden en te hijgen begonnen, anderen sloegen groen en geel uit en keerden den kop opzij en weer anderen fixeerden hem brutaal en grinnekten. En toen hij met de mannen op het terras zat, waren er zelfs een stuk of drie, vier van dat soort, die dicht bij hem aan een tafelke plaats namen en tegeneen bedekte toespelingen begonnen te maken over de mogelijke herkomst van dat luitenant-kostuumke. Al hoorde Flipke heel goed wat zij zegden, hij vertelde ongestoord en met veel gebaren verder van zijn avonturen, van overvallen en gevangennemingen en ontvluchtingen, terwijl hij af en toe eens vol beteekenis tegen de vrienden pinkte en met den duim die vier nijdassen aanwees. Zoolang liet hij hen begaan tot er daar toevallig een politieagent van op de Hooge Brug kwam aangewandeld. Flipke wenkte hem nader, ging even tot bij hem en fluisterde hem iets in 't oor, waarop de man zich haastig naar het stadhuis verwijderde. En als even later van ginder de commissaris kwam toegestapt, gevolgd van twee agenten, slenterde hij hem nonchalant tegemoet, haalde een papier uit zijn binnenzak dat hij hem lezen liet, en keerde, tot stomme verbazing van zijn vrienden zoowel als van de vier, met hen terug op het terras. „Kijk, Mijnheer de Commissair,” sprak hij kalm en vanuit de hoogte, „daar zitten er vier, die zich hier in ’t publiek allerlei blesseerende allusies op mijn rekening hebben gepermitteerd. Ik heb geen tijd en ook geen goesting, om mijn handen vuil te maken met de arrestatie van zoo’n soort. Doe mij het plezier en breng ze op mijn bevel naar de Gevangenpoort. Morgen telefoneer ik u nader, wat er verder mee gebeuren moet.” En zonder meer sloeg hij eens met twee losse vingeren tegen zijn kepiklep, keerde zich om en zette zich terug bij de onthutste Klokskes-kameraden aan wien hij gewoon de onderbroken historie vaneen spion in vrouwenkleederen verder vertelde. De vier aan dat zij-tafelke sloegen geen klein beetje om. Ze begonnen te woelen en te hijgen en kregen koppen als vuur, waaruit het zweet zoo maar neerlekte. Ze beweerden dat ze geen kwaad hadden gezegd, drongen naar Flipke toe en boden hem duzend excuses aan. En de commissaris en de twee agenten stonden daar op toe te kijken, verveeld ’t en kon niet meer. Maar Flipke gewaardigde zich niet eens op te kijken. Hij sloeg eens met de linkerhand los naast zijn hoofd als joeg hij vliegen weg en de rechter wees kordaat inde richting van de Gevangenpoort. „Mijnheer de Commissair, alstublieft, doe uw plicht!” gebood hij kort. „’t Is oorlog!” En wat ze ook sakkerden en stampten en met hun hoofd schudden en kreunden: „Wat hebben we toch gedaan!” of: „Wie had dat kunnen denken!” er was niets aan te doen; ze moesten mee. Tusschen de twee agenten in, met den commissaris achter zich en omdrongen door toegeloopen nieuwsgierigen, die maar niet begrepen wat er aan den gang was en spraken van spionnen-misschiens, stapten ze op over de Groote Markt. De klokskes-vrienden, die zoo hertelijk gelachen hadden om zijn luitenantskostuumke en om dat verhaal over de geredde generaals, begrepen er nu hoe langer hoe minder van. „Is dat dan toch waar?” vroegen ze en kruisten van verwondering hun armen over de borst. „Van eigens,” antwoordde hij ernstig. „Ge ziet ze ginder toch loopen!” En zelfs thuis, waar ze intusschen van die aanhouding gehoord hadden en hem met honderd verbaasde vragen lastig vielen, weerde hij ze allen af. „Vraag er niet naar! Ik mag daar toch niet over spreken!” sprak hij kort en met een diep-peinzend gezicht. Maar even later, terwijl hij door den luwen, blauwigen Septemberavond langs binnenwegen, alover Lisp en Vremde, naar Antwerpen toe snorde, zat hij op dien motorfiets te grinniken, lijk hij nog nooit gegrinnikt had in heel zijn leven. „Die zotten!” lachte hij uitgelaten. „Z’hebben het zitten! Ni-meer dan zoo’n papierke met heel veel zegels erop en dan een uniformke dat een beetje past is er daar voor noodig! ’t Wordt hoe langer hoe plezanter als ge 't vechten voor de stommeriken weet te laten! ’k Ben vandaag nu wel van de sureté militaire de la place fortifiée d’Anvers geweest! Wat zullen de mannen staan kijken! Ah! ze dachten dat ik niet durfde!” Even voorbij Borsbeek temperde hij zijn vaart, stuurde een zandwegel in die tusschen kanten van elzenstruiken, en dan naast een beek dooreen bosch, uitgaf op een laag, bouwvallig boerenhuis met breede ramen inde muren en ook in het dak. Hij hield stil, toette eens zacht en floot het Noodlotmotief van Beethoven, waarop het ronde deurke ruw werd opengetrokken en een man of vier kwamen buitengebotteld. „He, Flip?” riepen ze. „Zijde gij het? Hewel, en zijde er geweest?” „Van eigens!” antwoordde hij triomfantelijk binst hij den motorfiets binnenduwde. „Thuis geweest, en bij de mannen geweest, en op de Groote Markt een pot gepakt!” „Allee!” riepen ze. „Ge liegt!” „En meer nog ’k mag doodvallen als ’t ni waar is! ’k heb er vier inde doos doen draaien met dat briefke! Kom, ’k zal ’t ullie vertellen!” En hij schetterde daarbij los ineen langen, luiden lach. XVIII. Ze verstonden het er goed, die mannen in dat vergeten en verloren schildersatelierke, om ’t vechten aan de stommeriken over te laten, de eene zoowel als de andere! Met dit verschil dat de twee oudsten, met hun grijzende baarden, het met een gerust gemoed deden, terwijl de jongeren, bij ’t zien naderen vaneen vreemd figuur tusschen de rechte, geschulpte dennestammen, maar liefst den anderen kant uitwandelden om zich daar dan zoo gauw mogelijk ineen gracht achter wat braambeziestruiken te laten vallen. Een mensch kon immers nooit weten! Doch iets na Flip zijn tocht, toen hij zich gereed maakte om weer zoo iets uitte halen, begonnen almeteens de kanonnen zoo verveerlijk en zoo dichtbij te bulderen dat de grond onder hun voeten en het heele huizeke er de bibberatie van kreeg. En dat niet voor een uur of twee of voor dien achternoen, maarden avond in en den nacht door en ’s anderendaags maar voort, zonder rust of duur. „Wat krijgen ze nu?” zegden ze tegeneen. „Ge zoudt zeggen dat ze ’t beginnen te meenen! Hoort toch eens! Bloeberdeboeb en pang-pang-pang! Precies een leeuw en een foxke!” En toen Nelis, dat boerke van ginder aan ’t ven. hun den wekelijkschen zak proviand van brood. boonen, eieren, spek, enz. bracht konden ze ’t niet laten het consigne van niet over oorlog te spreken, te breken en hingen ze hem alle vijf aan zijn ooren. „Wat er aan den gang is?” vroeg Nelis. „Wat zou dat nu anders zijn, dan dat hij komen gaat!” „Wie komen?” „Wel den Duitsch!” „Toe, toe, Nelis!” „Wacht maar wat, ge zult eens zien!” En hij vertelde dat alleman uit Lier en uit Duffel en Kessel en Broechem was gaan loopen, dat de Duitsch er al zat, dat al de forten langs de Nethe waren ineengeschoten en ingenomen, en dat ze in Antwerpen wel wisten wat er komen ging, want ze waren er hun matten aan ’t oprollen. Flip verschoot nog wel het meest van allen toen hij dat hoorde. „Watte? Alleman weg uit Lier? Toe, ge weet niet wat ge zegt!” „Als ge mij niet gelooven wilt, kom dan mee tot thuis. Daar zitten er van Lier. Die zullen het u zelf wel zeggen!” „En zijn ze er allemaal weg, allemaal?” „Kunde peinzen! Als ze met bommen beginnen kegelen!” „En waar zijn die dan?” „Naar Antwerpen en verder naar Holland!” Dan waren ze thuis ook weg en in veiligheid! Er viel een steen van zijn hart. Maar seffens daarop dacht hij aan wat hem te wachten stond. Hij was op komst, dien Duitsch! Wie hij was, hij had er geen besef van. Maar één ding wist hij in alle geval zeker: dat ze voor geen haar te betrouwen waren! „Wij hebben te kiezen of te deelen, jongens!” sprak hij tegen zijn twee mede-kornuiten die ’t vechten voor de stommeriken hadden gelaten: „Den Duitsch afwachten, die ’k weet niet wat met ons zal doen, of mee met onz’ mannen optrekken. Als ’t begint te nijpen vinden we nog wel wat uit!” Lang hoefden ze er niet over te prakizeeren. Als ge niet sterk zijt, moet ge immers slim zijn! Bij ’t vallen van den avond haalden ze hun piottenkostuumke van onder ’t stroo in het verlaten varkenskot en trokken het aan. En nadat ze zich eens goed over den dennenaaldengrond hadden gewenteld en hun gezicht vol stof gestreken, namen ze afscheid van de twee baarden, grepen hun geweer vast en draafden op een moe sukkeldrafje, al kreunend: ~oei, Moeder, ik kan ni-meer!” den boschwegel af. Toen ze in ’t blakke kwamen verschoten ze zoo van wat ze zagen dat ze onwillens even staan bleven. Ginder in ’t Zuiden, waar de kanonnen zoo leelijk donderden, vlamde en flitste en bliksemde het als vaneen geweldig vuurwerk en vlak voor hen, over de baan naar Antwerpen toe, knarste op ijzer-beslagen schoenen een lange, donkere stoet van ordelooze benden soldaten voorbij. ~Zouden we niet beter doen terug te keeren?” aarzelde er een. Flip had er wel goesting voor, doch hij schudde krachtig neen. „Den Duitsch!” zei hij. „Vergeet het niet! Wij zijn soldaten!... Kom laat ons maar meeloopen! ’t Zal in alle geval zoo erg niet zijn als toen ze ons in ’t vuur joegen!” Zuchtend daalden ze den wegel af, mengden zich onder de aftrekkende soldaten. En precies lijk zij, zwijgzaam, met den kop naar den grond en op moeizaam sleepende voeten, liepen ze mee. Eerst de stad door, waar het zoo donker was als ineen graf en niets te hooren dan die schurende zolen en ’t blaffen van verlaten honden, daarna over de piepende en wiegende schipbrug die ineen bocht over de Schelde doezelde, en dan, onder de hooge, ruischende peppelboomen van het Land van Waas altijd maar verder. „Waar loopen wij nu toch naar toe?” vroeg Flipke aan een gebuur. „’t Kan mij ni verschillen!” antwoordde de ander met een kwaden vloek er achter. „In alle geval uit die hel! En dat is ’t bezonderste!” En tot wie hij zich ook richtte, zoo spraken ze allemaal. Eindelijk merkte hij ginder heel ver, een licht en bij ’t naderen zag hij dat het lantaarns waren die aan touwen, tusschen de boomen gespannen, over de baan hingen. „Wa's dat daar?” vroeg hij zich af. Eerst toen hij onder die lantaarns al die mannen in grijze uniformen zag die hen staande hielden en hun geweren en bajonetten vroegen, begreep hij. „Holland!” zuchtte hij opgelucht. „Nu doen ze ons niets meer! Wij zijn er uit! Après nous le déluge!” En net lijk de anderen zocht hij ievers langs den weg, tusschen de slapende, snorkende lijven die er overal lagen, een vrijgebleven plekje, wikkelde zich goed in zijn capotte, lei zich neer in het gras en sliep in met zijn piottenpotske over zijn gezicht. Vreemd was het niet dat Flipke in die dagen niets geen zin voelde om met spitsvilderij bezig te zijn. Zoo moe en mat waren de mannen immers. Ze deden niets dan slapen en slapen, zoo maar langs de straat met hun hoofd op de stoep. En als ze ker werden was het om uit de emmers met water die vóór elke deur met een kop erbij gereed stonden, wat te gaan drinken, of om naar wat eten uit te zien, waarna ze zich maar weer neerlegden en sliepen. Zelfs inde treinen die hen verder het land in moesten brengen, rolden ze dadelijk tegen elkaar aan, gingen onder de banken of inde bagagenetten liggen en sliepen. En dan die miserie van de vluchtelingen! ’t Deed hem toch zooveel aan huis peinzen! Waar zaten Vader en Moeder en zijn broers en zijn zusters nu wel ergens? Waren ze ook in Holland en hadden ze een kamerke gevonden? Lagen ze ook zoo ergens ineen kerk, een school of een fabriek op wat stroo op den grond? Of waren ze onderweg bij den eenen of anderen boer, dien Vader van op ’t notariskantoor kende, onder dak geraakt? Daarbij was er hier voor hem zooveel te zien! Eerst dat Hulst, met zijn rank-getorende, rijzige kerk hoog boven de lage rood-bedaakte huizekens die zoo rustig saamgetroepeld lagen binnen de helder-groene, olmenbekroonde wallen. Daarna, toen hij aan de beurt kwam, die trein-reis naar Terneuzen, de vaart over de wit en blauwige Schelde, die inde verre verte, tot Flip’s asemlooze spanning, de zee liet zilveren. En dan dat langzaam verder glijden langs kleine, roode stadjes met spitse torens die, alover het schaars-beboomde land met zijn blinkende grachten, zijn weiden vol vee en zijn rap-malende molens, door Hobbema-laantjes aan elkaar verbonden zijn, den Moerdijk over, voorbij Dordt, dwars door het rammelende Rotterdam en zoo naar het teer-gepatineerde Delft van Vermeer. Alwaar ze moesten uitstappen en de tocht te voet naast smalle grachten en vlakten broeikassen, over ronde, witte brugskes naar een witte tentenstad in de duinen toeging. En daar dan de lenig-vloeiende lijven der duinen opgeklauterd, naar den hoogsten top, en ginder dan, in het fijne, tintelende licht dat uit den wazigbewolkten hemel neer-zilverde, groen en wit en grijs en blauw, de zee, de zee, die hij nog nooit te voren gezien had. ’t Was voor hem, na dat sloopend af gejakker inde kazerne, en na dien nacht van vuur, gehuil en gevloek aan de Leuvensche vaart, waaruit hij als een krankzinnige, met de broek vol drek, was gevlucht, als een droom... Zooals hij vroeger had geleerd in het leven vaneen lijn te komen, ontdekte hij nu met een gelukkig gevoel dat men ook „zilveren” kan worden, en „blauw” en „grijs” en „groen”. Hij geraakte er maar niet moe naar gekeken en in plaats van met de andere mannen naar het nabijgelegen vluchtelingenkamp wat verstrooiing te zoeken tegen het lamme nietsdoen, vluchtte hij telkens weer geestdriftig de duinen op. Als hij nu verf had, verf! God! Die oneindigheid van water en lucht vast te leggen, in zilver en grijs en blauw met een klein titske zonne-goud erdoor, wat een genot zou dat niet zijn! Maar er kwam plots een dag, dat hij ruw uit dat gelukkige leven van krijgen en almaardoor krijgen getrokken werd. Ën dat was toen Hollandsche genie-soldaten rond hun kamp hooge palen inden grond begonnen te heien die ze inde lengte en overdwars met pinnekesdraad bespanden en er zoowaar soldaten, met de bajonet op ’t geweer, bij den ingang de wacht betrokken. Dat prikkelde Flip zoo dat hij begon te vloeken en te sakkeren lijk hij ’t nog nooit gedaan had. „Nondenondenonde!” raasde hij. „Wat zijn ze nu van zin? Wij worden dus echte gevangenen? Dat verdraag ik niet, alleen dat gevoel, daarvan ga 'k kapot en steek kuren uit! Ik moet hier weg, hier weg!” En hij ging ergens ineen hoekske zitten, nam zijn hoofd tusschen zijn handen en begon te peinzen en te peinzen hoe hij dat zou moeten klaarspelen, zonder centen, zonder kennissen en met dat zot piottenkostuumke aan. Dat was nog een ander probleem dan zich in dat verdoken schildersatelierke schuil houden! „Potverblomme! ’t kan me niet schelen hoe ’t afloopt!” dacht Flipke rap. „Maar ik doe mee! Wie ni waagt, ni wint!” En hij stapte bout de rangen uit, samen met nog twee andere mannen. Hij moest mee naar de keet van de wacht, moest er zijn naam opgeven, waar en wanneer hij geboren was, alsook waar hij gestudeerd had en zijn diploma behaald. Voor ’t eerste hoefde hij niet te liegen, en voor ’t laatste vertelde hij zonder blikken of blozen dat hij dat thuis op eigen houtje had gedaan en nu in Juli, den 17den, te Gent voor de Midden Jury zijn certificaat had gekregen. „Goed zoo!” verklaarde de kapitein. „En nu nog dit!” En hij schoof hem een groot papier toe ter onderteekening waarin hij plechtig verklaarde, niet te zullen ontvluchten. „Gaarne, Mijnheer de Kapitein! Met twee handen zelfs, en honderd keeren als gij wilt!’ antwoordde Flipke in zijn schoonste Vlaamsch. En hij stak zoowaar de twee handen uit naar het penhoudersbakje, wat de kapitein, die zich geweld moest aandoen om ernstig te blijven met een werende hand en een: „Halt! Eenmaal is voldoende!” meende te moeten verhinderen. Zoo’n Belgen waren immers tot alles in staat! Doch zie! den dag daarop, bij ’t appel, verscheen er als geroepen een Hollandsche kapitein, die vroeg of er onder de mannen soms geen onderwijzers waren. Men had in ’t vluchtelingenkamp een school opgericht en daarvoor waren er drie krachten noodig. En toen de twee anderen, die tot Flip’s wantrouwige verbazing eveneens bij die Midden-Jury, maar dat eenige jaren vroeger, hun diploma hadden behaald, ook hadden geantwoord en hun verklaring onderteekend, werden ze alle drie, dooreen gebajoneteerden soldaat naar het dorp geleid tot bij den secretaris. En daar, na een buigende kennismaking, vernamen ze, dat ze morgen reeds konden beginnen en dat ze 70 gulden salaris inde maand zouden ontvangen, waarvan, op verzoek der Belgische Ambassade, hier dadelijk 50 gulden in voorschot, om zich inden Haag een burgerspak te gaan koopen en dan verder uitte zien naar een kosthuis. „’t Loopt goed!” dacht Flip en toen hij hoorde dat er in dat vluchtelingen-kamp slechts menschen waren van Dendermonde en die kanten, voelde hij zich heelemaal gerust gesteld. „Zaagt ge dat er van bij ons bij waren! Nondenonde!” zuchtte hij opgelucht. En zoo, hoezeer hij al z’n leven schoolmeesters en schoolmeesterderij naar alle duvels had gewenscht, kon hij zelf nu schoolvos gaan spelen. En dat nogal in zoo’n lage, houten barak waar men van links en rechts wat banken had in samen gebracht, en wel met twee klassen tegelijk. Zijn collega’s, die blijkbaar compassie hadden met dat jong ventje en het hem zoo licht mogelijk wilden maken, lieten hem de derde en vierde klas. En met wat boekskes over taal en rekenen, die hij in het boekwinkelke achter de kerk kocht, zette hij met een geleerd, afwezig gezicht zijn voeten op dat nieuwe baantje. En als het met de orde soms wat scheef dreigde te loopen, begon hij maarte vertel- len van zijn heldendaden inden oorlog, en op een sibot zaten dan al die jong zoo stil dat ge er een speld hadt kunnen hooren vallen. ’t Ging hem af, hoe langer hoe beter, en zijn gasten leerden goed. Hij begon er na eenige maanden zelfs plezier in te krijgen. En toen op zekeren dag, Mijnheer Schoonjans, die als hoofdonderwijzer functioneerde, bericht kreeg dat er een inspecteur ging komen, een Belgische natuurlijk, zou hij niets geen schrik gehad hebben, ware ’t niet geweest omwille van dat examen bij die Midden-Jury te Gent. „God-van-de-zee!” zuchtte Flip. „Als hij maar daarover niet begint! Ziet-ge da’k er in loop en terug naar ’t kamp vlieg! ’t Zijn er nu wel barakken in plaats van tenten, maar die pinnekesdraad, die pinnekesdraad! In alle geval kop omhoog en doorbijten! Op-eten zullen ze mij toch niet!” ’t Kostte danige moeite den kop omhoog te houden en te lachen en te vertellen, precies of er geen vuiltje aan de lucht was. Bezonders op dien fatalen dag van 12 Januari, toen het op den koop toe zoo geweldig aan ’t waaien ging en er van over de zee zoo’n donkere sneeuw-enregenbuien kwamen aangezwiept. „Als hij nu eens niet kwam!” bad Flipke. „Als hij nu eens ziek geworden was, of een ongeluk gebeurd met dat krabberke vaneen tram!” Maar dat bidden en wenschen baatte niet. Hij kwam. Samen met den secretaris zag hij hem aankomen, krom gebogen achter een paraplu, waarop de sneeuw vingerdik gepakt lag. Eerst ging hij de hoogste klas binnen, die dooreen smal gangske van de zijne gescheiden was. Hij luisterde gespannen, hoorde de stem van den secretaris, dan die van Mijnheer Schoonjans en ten slotte nam de inspecteur het woord. Pas had hij er een paar woorden van gehoord of hij kreeg zoo’n schok door zijn lijf dat hij er bijkans van opwipte. Hij kende die stem, en heel goed zelf. ’t Was die van den Charel, den liekes-jdichter en kluchtspelschrijver uit hun Klokskeskring, die er, zooals hij zelf zegde, omwille vaneen boterham-met-iets-op, ook den stiel uitoefende van leeraar aan het Athenaeum te Leuven. „Maar dat kan toch niet!” dacht Flip, „Dat kan niet!” En hij werd zoo nieuwsgierig, dat hij „Stilte!” gebood, voorzichtig het deurke opentrok en aan den overkant van de gang aan ’t sleutelgat ging loeren. En zie ’t was hem, ’t was de Charel! Flipke kreeg er nog een geweldigeren schok van dan den eerste. Nu viel hij bijkans achterover. Op een wip was hij terug binnen en ’t scheelde niet veel of hij was nog beginnen te dansen en zingen en fluiten. Doch hij bedwong zich, werd ernstig, dood-ernstig zelf en plechtig op den koop toe. En zoo bleef hij, toen even later geklopt werd en Mijnheer de Inspecteur binnen trad, gevolgd door den secretaris. Mijnheer de Inspecteur deed van ’t verschieten een stap achteruit en trok oogen, zoo groot bijkans als de glazen van zijn hoornen bril, toen hij Flip daar zag staan. Flip pinkte eens rap om te zeggen: „Toe, doe of ge mij niet kent” en kwam plechtig buigend nader, terwijl de secretaris ze aan elkaar voorstelde: „Mijnheer Van Millen, onderwijzer van den middengraad Mijnheer Tielemans, inspecteur.” De Charel begreep het, trok een inspectoriaal gezicht en boog even plechtstatig terug binst ze het: „Zeer vereerd!” en „Zeer aangenaam!” wisselden. Maar toch had hij er moeite mee. Want terwijl Flip, met een ernst, alsof zijn zielezaligheid ervan afhing, zijn gasten liet rekenen en lezen en zingen, moest Mijnheer de Inspecteur nog al dikwijls zijn hoofd omwenden om even in zijn zakdoek uitte niezen. En toen de inspectie gedaan was en hij zijn tevredenheid had betuigd over Mijnheer van Millen zijn buitengewone uitslagen, haalde hij een visitekaartje uit zijn zak waarop hij eenige woordjes potloodde. „Ziehier mijn adres, Mijnheer van Millen,” sprak hij. „Als ge mij noodig mocht hebben, ben ik gaarne tot uw dienst!” En Flipke, die op dat kaartje van: „Dr. K. Tielemans, Leeraar aan het Kon. Athenaeum te Leuven, Anna Paulownastraat, 26, ’s Gravenhage, te lezen kreeg: „Gij eeuwige rat! Hoe hebt ge dat gelapt? Korn vandaag om 6 bij mij in Den Haag! Dan lachen wij wat!” boog theatraal met de hand op het hart en sprak onderdanig: „Ik dank U! Ik dank U hartelijk, Mijnheer de Inspecteur!” ’t Bleef niet bij de eerste flesch dien avond op de warme, rood-begordijnde zitkamer van Mijnheer den Inspecteur! Wat Charel zich ook verzette, er was bij Flip geen tegenhouden aan of hij moest eerst inde buurt een paar flesschen gehaald hebben, om van zijn kant op deze onverwachte, kluchtspelachtige ontmoeting te trakteeren. Temeer daar hij nu eindelijk had mogen hooren, dat hun huizeke inde Kloosterstraat aan de vermassacreering ontsnapt was en Vader en Moeder, zusters en broers, na eenige dagen bij een boer van kennissen te hebben gezeten, rustig hadden kunnen terugkeeren en het navenant, zooals dat al zijn kan ineen kapotgeschoten stad, nogal wel stelden. „Dat’s een steen van mijn hart, een molensteen!” lachte hij met tranen in zijn oogen. ~Nu kan ik hun ook een woordeke schrijven en zij naar mij! Maar over mijn schoolmeesterspelen zal ik maar stillekens zwijgen! Jaloersche zijn er overal, en bezonders ginder, en ’t moest eens uitkomen dat ik geen diploma heb! Gij ook, gij zwijgt, he Charel?” „Dat spreekt van zelf!” antwoordde de ander overtuigd. „Ik zou mijn eigen immers inden pot lappen! Ik als inspecteur! Motus, Flipke!” En dan begonnen ze in ’t wild overentweer te vertellen, wat ze zoo allemaal waren tegengekomen in dezen ijzeren tijd en er werd gelachen, geschonken en gedronken en herinneringen opgehaald uit de schoone, plezante Klokskes-dagen, zoodat ze er het uur bij vergaten en Flip niets anders doen kon, dan op den divan te blijven slapen en morgen vroeg te vertrekken, wilde hij niet, anderhalf uur ver, door Charel was blij lijk een kermisvogel, weer iemand gevonden te hebben van ’t goed, oud ras om er zijn volksliekes en zijn kluchtspelen aan voor te kunnen lezen, want als hij dat niet kon, dan droogde hij uit lijk zand inde zon. En Flipke, die zich bij 't opensidderen der lente een schilderdoos en een ezel had aangekocht en na zijn school niet rap genoeg inde duinen kon zijn om er „zilver” of „blauw” of „grijs” te worden, was al even blij, zoo af en toe dien goeien, ronden Charel bij zich te zien om er zijn jonge schildersgeestdrift aan te kunnen luchten. „Laten ze maar knotsen ginder achter!” lachten ze tegen elkaar. „Wij zeilen er zóó wel door tot dat zottekensspel gedaan is!” Maar ja, dat ware misschien toch wel een beetje te schoon geworden. En iets waar de tee aan is, dat loopt immers altijd fataal scheef! Op zekeren morgen, op ’t einde van den herfst, die in ’t Haagsche Bosch en verder de kanten van Wassenaar uit als een droom was geweest van goud en brons en koper met fijne wierooksluiers er tusschen, kreeg Mijnheer de Inspecteur een ministrieel stuk om eens nader te onderzoeken wie die Flip van Millen eigenlijk was. „Nondenondenonde!” vloekte Charel en hij liet zijn ontbijt staan, sloeg met zijn vuist door de lucht en zond direct een telegram naar Flipke: „Kom vlug. De poeet.” nacht en sneeuw en wind naar zijn kosthuis tippelen. Natuurlijk, dat ze elkaar, na dien eersten avond nogal dikwijls zagen. Hij kwam, denzelfden noen nog, op de fiets van den koster, bij wien hij inwoonde. „Hewel?” „Hier zei, jongen! Lees!” Eerst werd hij bleek als een lijk en zweeg een wijle. En dan plots rood als vuur, waarop hij spottend te grinneken begon. „Ah! Ze peinzen dat ze m’ hebben! Maar ze zullen er naast pakken! Zeg eens, mag ik mijn boeltje hier brengen, Charel?” „Zeker. Waarom niet?” „Wacht dan wat!” Hij liep de trappen af, was daar drie kwartier later terug, beladen als een ezel met heeldere pakken schilderwerk. „En nu?” vroeg Charel. „Naar Rotterdam! Mijn eigen aangeven! Maar niet voor 't front! ’k Ben nog ni zot! Maar voor den Congo!” „Doe dat toch niet! Zoo ver!” „In alle geval niet zoo ver als via ’t front naar den anderen wereld! Van ginder kom ik terug! Wacht maar! En laat gij ze ’t thuis weten, Charel! Salu en een goeie dag aan ’t Klokske en tot ziens! Stel Het goed en wel bedankt voor dees schoon’ jaar!” Geen uur later zat hij in Rotterdam ineen zijstraat ergens achter de Beurs op een klein kantoortje bij een ouden grijzen heer die heel vriendelijk was. Hij zei, dat hij ’t gevangenkamp ontvlucht was en in de Congo 't vaderland wou gaan dienen. Hij kreeg een paspoort en geld en denzelfden avond 'voer hij af naar Engeland, van waar de reis dan wel verder zou worden voortgezet. En Mijnheer de Inspecteur meldde aan zijn overheid, dat de bedoelde Filip van Millen spoorloos verdwenen was en hij dus de gevraagde inlichtingen niet geven kon. XIX. ’t Waren maar korte, heel korte berichtjes die Charel zoo om de vijf, zes maanden, en soms nog langer, uit den Congo ontving van den genaamden Jean Cloché. Niets anders bijna dan: que tout allait bien et qu’on entendrait bientöt plus de ses nouvelles. En als hij er de kans toe had liet hij er telkens trouw iets van weten aan de menschen ginder ver, in het witte, gepuntgevelde huizeken van het stille, dood-' sche Kloosterstraatje. Zelfs na den oorlog, toen alles zoo stillekesaan weer in zijn voegen geraakte, bleef het nog altijd jaren lang bij datzelfde: que tout allait bien. lets waaraan de menschen inde kleine stad niet twijfelen konden, als ze zagen dat die twee jongens naar Leuven trokken uit eigen middelen, en dat die arme notarisklerk zijn Kloosterstraatje kon verlaten en op de Groote Markt een van die nieuwe huizen huren, waarin de twee meisjes dan een winkel openden van witgoed en dameshandwerkjes. Geërfd hadden ze niet, en van wie kon het dan al anders komen dan van hunnen Zevenslager! Doch al reed hij bij een bepaalde soort leelijk over de tong, er waren er anderen die anders over hem dachten. In ’t Klokske dat gespaard uit de bommengooierij van ’t jaar 14 gekomen was, konden de oude vrien- den niet lang samen zitten of hij liet er zich op ’t onverwachts zien. En ’t ging er dan: „En weete dit nog van hem, en dat, en ’t gindsche!” en ze lachten hertelijk en kletsten op hun billen en riepen dat het toch een kerel was! En ’t Antwerpen, onder zijn vroegere kameraden van op de Academie, die nu gevestigd waren als kunstschilder, teekenaar of architect en in die gezegende, vette jaren werk hadden zooveel ze maar wilden, groeide hij zelfs stilaan tot een soort Uilenspiegel uiteen legende. Ën ware hij per malheur komen te sterven, ze zouden vast en zeker de handen in elkaar hebben geslagen om al zijn caricaturen, die links en rechts verspreid lagen, bijeen te zoeken en er een tentoonstelling van te maken. Bezonders die dikke Monne Mertens, die beeldhouwer geworden was en met zijn oorlogsmonumenten overal en bij alle hooge bazen thuiswas en roem en geld schepte als slijk, kon over Flip bezig zijn lijk geen andere. „Zie, dien moesten wij nu hier hebben!” zei hij. „Om al die comiteit-jmannen eens in hun hemd te zetten! Stof overhoop, bergen stof zelfs! Genoeg om er alle weken een nieuwe expositie mee te vullen! En dat zit nu ginder onder die stinkers van mooren! Stom, stom!” En hij schreef lange brieven naar ginder, vertelde van het zotte leven hier in ’t land en drong telkens aan zoo gauw mogelijk terug te keeren. Waarop hij dan telkens, zoo bij gelegenheid, van ginder een antwoordje kreeg dat het misschien wel voor binnen heel, heel kort kon zijn. Nu, voor binnen zoo heel, heel kort was het precies niet. Er ging nog een jaartje of drie, vier over heen. Maar toen, zoo heelemaal op ’t onverwachts was hij daar. En dat niet langs de gewone wegen met den Leopoldville of een anderen ville de Schelde op tot bij het Steen te Antwerpen. Doch pardoes uit de lucht, lijk een duvel uiteen kastje; het kastje van een vliegmachine die op het Wilrijksche plein neerstreek. Hij nam een auto. Geen gewone taxi met een blikken vlagske boven op den perimeter. Maar een limousine met een deftigen chauffeur in donkergrijs uniform en met beenkappen. En dwars door ’t Nagtegalenpark reden ze naar ’t Zuiden toe. „Dat ziet er nog een goed machien uit,” sprak Flip tot den man achter het stuur. „Ze bolt goed.” „Dat is ze ook, Mijnheer.” „Luister eens, zoudt ge ze mij niet willen verkoopen?” „Dat mag ik niet. Dat moet met mijn baas gedaan worden.” Ze kwamen voorbij een groot café, gelegen ineen parkje. Op het gazon, onder de breede kastanjelaars stonden witte tafeltjes met uitrustende wandelaars er rond. „Stop hier een keer!” zei Flipke. „En kom eens mee binnen. We kunnen misschien telefoneeren. Welk nummer heeft uw baas?” ’t Was algauw geklonken. Vijftien-duizend frank. Hij mocht ze gerust aan den chauffeur uit betalen. Die kon een voorloopige kwitantie teekenen. En zoo, geen vijf minuten later, zat hij zelf achter ’t stuur en reed den rechten, met hooge canada’s bezoomden steenweg op naar huis. Van als hij nog maar pas op de Groote Markt was, zag hij dadelijk waar het zijn moest. Ginder: „Inden Molen”, bij de gezusters van Millen. Hij stopte, vloog den wagen uit en binnen. Clara zat er achter den toog te handwerken. Hij herkende haar dadelijk. „Wat zou er u believen, Mijnheer?” vroeg ze. Maar seffens daarop sloeg ze haar handen omhoog, liet een kres en gilde: „Moeder, Margriet, onze Flip, onze Flip! En hij heeft een baard!” Dadelijk was hij bij Moeder. Ze sloeg haar armen rond zijn hals, kuste hem, lachte en weende tegelijk. „En dat zoo op ’t onverwachts! En w' hebben uwen naam toch niet inde gazet gezien! Van waar komde gij nu?” vroeg ze. „Van de Congo!” schertste hij. „Van zoo ver! Van zoo ver! Dan zulde wel honger hebben, zekers! Rap, meiskes, een biefsteek en de ketel op ’t vuur voor frit!” „Neeë, neeë...” weerde hij zich. „Nu nog niet! Straks! Eerst naar Vader. Kom, allemaal samen! Maar wat woonde gijlie hier goed. Van wie is dat huis?” „Van Madame Pluvier.” „Zou ze ’t niet willen verkoopen?” „We peinzen het wel.” „Kom nu maar. Kleedt u, de deur op slot en den auto in!” „Wat voor een auto?” „Daar zie, de mijne!” „Maar... maar... jongen-toch!” „Toe... vooruit...” Vader, op zijn kantoortje achter de Groote Kerk, stond er als van de hand Gods geslagen. Hij kreeg bijna geen woord door zijn keel en tranen biggelden over zijn rood, lachend gezicht. Mijnheer de Notaris kwam er ook bij, sloeg de armen open van ’t verschieten. En nog meer verschoot hij, toen Flip hem verzocht, tot bij Madame Pluvier te gaan om den koop van „Den Molen” te regelen. ~En Vader mag nu wel mee, zeker, Mijnheer de Notaris? We rijden naar Leuven!” Precies of hij dien auto al jaar en dag gewoon was, zoo vloog hij over den weg. Moeder werd er bang van. „Flip-jongen, past toch op!” vermaande ze hem telkens en telkens weer. ~Een ongeluk is gauw gekomen!” Ze troffen de twee mannen op hun kot, laadden ze op en voerden ze mee terug, om dezen dag ondereen in hun eigen huis te kunnen feesten! De kleine stad stond geen klein beetje te kijken, als ze hoorde van die limousine, van het eigen huis, dat, boter bij de visch, met een cheque op een Londen-* sche bank betaald was. En de menschen glimlachten en groetten heel beleefd en vol veneratie zelfs, als hij er, plots luid toetend, met zijn auto rakelings langs schoot om ze op zij te doen springen. Want hij was het niet vergeten van vroeger, bijlange niet, en hij Ze zetten hem in hun midden, schonken, klonken en dronken met hem, haalden grappen op van vóór den oorlog, en Charel Tielemans geraakte in vuur, schreef ter eere van den Congolees liekes op de witte marmeren tafelplaat die ze allemaal, en Flip misschien nog wel het luidste, uit volle borst meezongen. En ook lieten ze hem niet met rust vooraleer de muren van ’t café weer toptig vol duvelarijen stonden. Ze roemden hem wel, deden of ze er heel blij om waren, al voelden ze goed dat ze niet meer waren zooals vroeger. Precies of zijn haat er zoo niet meer bij was. Natuurlijk was het ook te Antwerpen, bij de mannen, op een sibot bekend dat hij terug was komen gevlogen. En allemaal kwamen ze vol geestdrift afgezakt naar „Den Molen”, kraakten zijn hand of pletterden hem tegen hun vest, om daarna wat rond te loopen, een fermen pot te pakken en oude, plezante herinneringen op te halen. Maar hoe joviaal ze ook waren, geeneen was er zoo blij mee als Monne Mertens. „Dat kunnen we nu toch niet laten bij zoo’n toerke over de vest en wat potten bier. Zoo iets moet gefeest worden, en terdege!” riep hij uit. „Weet ge wat, ik stel voor het bij mij thuis te doen! Ik inviteer u allemaal! En ’t is me gelijk wanneer. Morgen, overmorgen, achterovermorgen!” herkende er dadelijk genoeg, die hij maar liefst ’t onderste boven gereden had. Alleen de mannen uit ’t Klokske, zie, dat waren nog dezelfde goei broers gebleven. „Top, Monne,” zei Flip. „Hoe eerder, hoe liever. Morgen!” En de anderen riepen ook: „Top! We zullen er zijn!” „Sesa!” sprak Monne. „Dat hoor ik geerne! Morgen om zeven dus, bij mij thuis! Zij gerust! Daar maken we wat van!” „Tot morgen!” Ze waren er dan ook allemaal op Monne zijn wit, druivelaar-berankt buitenhuis, dat met een ronden vijver ervoor en een weligen boomgaard erachter, binnen een haag van rilde populierkes, als ineen groenig-geel, ruischend schrijn onder den gouden avond-hemel lag te glimlachen. En toen Flip met zijn limousine, luid-toeterend langs den witten binnen-wegel kwam aangereden, liepen ze hem tegemoet, smeten vóór hem het hekken open, sprongen van weerskanten op de treeplanken en reden al juichend mee tot voor de deur. Monne die vooraan stond, riep: „Maria, Maria, hier is hij!” en dadelijk kwam er een groote, sterke vrouw buitengeloopen, die met een geamuseerd gezicht van: is hij dat nu! naar het magere, rappe ventje met den langen baard toekwam. „Mijne echtgenoote!” zei Monne en Flip, met den hoed op het hart, boog komiek twee, drie keeren voor haar, zei dat het hem aangenaam was en wou iets beginnen van over vroeger. Maar almeteens pakten twee, drie mannen hem vast, hieven hem op hun schouders. „Een stoet! Een stoet!” riepen ze. „Da’s een gedacht!” zei Monne. Hij trok zijn witten huiskiel uit dien hij overeen stok hing en aan zijn vrouw inde handen gaf. „Hier da’s de vlag, en gij vooruit daarmee. En ik bende tamboer-major! En avant!” En zoo, al zingend van: Vivan onze Flip, En hij mag er wezen! Vivan onze Flip, En hij mag er zijn! stapten ze de rond-gewelfde huisgang in. Dat Flip zijn hoofd moest intrekken voor de lampkens in ’t gewelf, hinderde hem niet, om van daarboven, lijk een dirigent, met geweldige gebaren de maat te slaan en er op den koop toe een luidruchtige begeleiding van trombone-geboebel bij ten beste te geven. Ze trokken den gang door en meenden den boomgaard in te stappen. Maar daar zag Flip, naast een oude, dikke meid, met een witten voorschoot aan en die lachte dat ze schokte, ook een jong meisje, zooiets van inde twintig, uiteen achterdeur naar hen toe komen geloopen. Ze klapte inde handen en riep uitgelaten: „bravo!” Flip bekeek haar eens fijn en op de slag brak zijn dirigent-spelen en zijn trombone-getoeter af. God-van-den-hemel! Was dat Mitteke Soetewey niet? Rap als een kat wrong hij zich van de mannen hun schouders, die verwonderd riepen: „Toe, Flip, wat nu?” en rood van ontroering stapte hij tot bij haar. „Dag, Juffrouw Soetewey, wat een verrassing u hier te mogen ontmoeten!” Het meisje, verbaasd-glimlachend, stak een hand naar hem uit, die hij, blijkbaar overgelukkig, drukte. Monne en de mannen die niets anders dachten of hij zette weer een klucht op, lachten hard van: „Die is goed!... Waar haalt hij het: Juffrouw Soetewey!... Nog altijd dezelfde! Nog altijd! „En Monne zijn vrouw en ook de dikke meid gichelden luid. Flip bekeek haar heel aandachtig in het gul-lachende gezicht, waarover er nochtans een verlegen trek gleed. En even deed twijfel hem de wenkbrauwen optrekken. Maar neen, ’t kon niet anders, of zij was het! Ze was misschien bevriend of familie van Monne zijn vrouw, had gehoord van dit feestje en wou hem hier komen verrassen! Er leefde dus toch iets in haar! „Gij kent mij toch nog wel?” vroeg hij. „’k Heb nu wel een baard, maar wees gerust, ik ben nog altijd dezelfde... ondanks... dien avond!” Nog luider proestten ze ’t allen uit. „Houd u goed, Paula!” riep Monne tegen haar. Wie zei er daar: Paula? Was het dan toch Mitteke niet? En nog aandachtiger bekeek hij haar, die van verlegenheid almaar rooder werd en tranen in haar oogen kreeg. „Maar... zijt gij dan... Mitteke Soetewey niet?” „Zeg toch ja, Paula!” riep Monne. Even keek ze eens rond, en toen ze al die knikkende hoofden zag, zei ze: „Ja, dat ben ik!” Toen wist Flip het: neen, zij was het niet. En alles wat er daareven van warms en heerlijks naar boven was geweld, zakte weg en er kwam een groote, droeve leegte in hem. Zijn gezicht vertrok blijkbaar triestig, want het meisje keek hem, ondanks den lach op haar mond, plots getroffen inde oogen. Een second, of minder nog, duurde het maar, want hij herpakte zich vlug en deed verder werkelijk of het als klucht bedoeld was. Hij vroeg hoe ’t met haar vader ging en met haar moeder, met hun kat en hun kanarievogelke, of ze bij tante-begijntje nog ganzenspel ging spelen, ’s Zondags na het lof. En op alles antwoordde ze precies, of ze elkaar al sinds jaar en dag kenden. Doch toen hij haar zei, hoe schoon ze toch geweest was toen ze als Lieve-Vrouwke inde processie van de Kluizekerk had geloopen, en dat hij haar zich sintsdien niet anders meer kon voorstellen dan in een portaaltje van gouden, gefriseerde wolkjes, met rozen op haar voetjes en een koninginne-kroon op haar hoofd, toen hield ze ’t niet langer meer vol. Ze gaf hem een tik op zijn, als in vereering, geheven handen en na een stil-verwijtenden: „Gij zot!” vluchtte ze, onder ’t uitbundig gelach der anderen, terug de ronde keukendeur in. Natuurlijk, al hoorde Flipke dat het Maria heur jongste zusterwas, aan tafel, inde lange, witte eetkamer met de donkere, zwaar-eiken meubelen, ging de grap voort. En niet alleen voor hem, maar voor allemaal, tot voor Maria en de dikke meid toe, was ze nu Mitteke geworden. „Luistert eens, mij goed,” zei ze tot haar dischgenoot. „Maar op een conditie, dat ge niet meer spreekt van Onze-lieve-Vrouwke!” „Zooals ge wilt,” antwoordde Flipke. „Doch... ’k zal er dan eens zooveel aan peinzen!” ’t Was een plezante souper, waar er, tot malcontentement van Maria en van de dikke meid, te weinig geëten werd en te veel gelachen. Maar, al herhaalden ze hun ontevredenheid honderd keeren, en al drongen ze nog zoo aan, Maria zelf at toch ook niet veel meer dan een vogelke en bij ’t minste dat er weer verteld werd van vroeger, stond de meid inde keukendeur, om toch mee te kunnen lachen. Bezonders als Flip, zoo op zijn eigen droge manier, met den kop een beetje ingetrokken en met een vlug gebarenspel van handen en vingeren, te vertellen begon van zijn heldendaden tijdens den oorlog en dan later, ginder ver inden Congo, aan het Tanganyka-meer, tegen den zwarten Duitsch, ging het er nogal geweldig toe. Maar het toppunt was toch telkens, als Mitteke, die gespannen naar haar buurman luisterde, na ’t relaas van zoo weer een van zijn avonturen, de anderen stil-ver wijtend bekeek en vroeg of dat dan toch zoo belachelijk was. Dan brulden ze, dat de ruiten ervan bibberden en kwam er aan de lach-buien maar geen einde. En Mitteke, geërgerd, schonk dan maar weer zijn roomer vol, schoof hem moederlijk het fruit toe en zei dat hij er zich niets van moest aantrekken. Vlugger dan ze ’t wisten, was de avond om en werd het tijd om op te breken. „Ai mij!” zei de meid die er op een stoel naast heur keukendeur was komen bij-zitten. ~’k Ben warelijk blij, want, eerlijk, nu kan ik niet meer. Als ’t nu nog een beetje geduurd had, was ik moeten gaan loopen.” En ook Maria en Monne en nog anderen waren van dat gedacht. Alleen Flip en ook Mitteke zagen er uit alsof er niets gebeurd was. „’k Begrijp er niets van!” zei ze een beetje kwaad, tegen heur zuster. „En gij moet niet onder doen voor de anderen!” „Luister eens, Paula, 't is te laat om nu nog naar huis te gaan. Blijf hier slapen.” „Neen,” antwoordde ze. „’k Ga naar huis. Zoo ver is het niet van hier naar den tram. Die heeren gaan toch ook.” Flip, die dat hoorde, keerde zich vlug om. „Wat?” vroeg hij. „Moet Mitteke naar huis? Mag ik heur wegbrengen?” Ze bloosde even. „Och, dat is veel te vriendelijk,” zei ze. „’t Is maar een kwartier van hier tot aan den tram. En de heeren...” „Laat eens zien, met hoeveel zijn wij? Met acht?” vroeg hij. En kordaat ging hij verder: „Zeven man er in en gij naast mij, en ’k breng u allemaal naar huis. Vooruit!” En na veel gepol en gedank, en verdere afspraak dat dit voor een eerste, maar zeker voor geen laatsten keer zou zijn, persten de zeven man zich inden wagen, en met Mitteke naast zich, zoefde hij hen, omheen den vijver waarin sterren blonken, den bleeken landwegel op en naar de stad toe, wier lichten ginder pinkten. Een voor een laadde hij de mannen af, hield haar voor ’t laatst over. ,Zeg me, waar ge zijn moet, Mitteke,” vroeg hij. Hij hoopte dat het ver zou zijn, aan den anderen kant van de stad. Maar ’t viel anders uit. „Hier vlak bij,” zei ze schuchter. „Een straat rechts. Nu eene links. Daar, twee huizen voorbij de kerk. Nummer 74.” Zachtjes stuurde hij tegen de stoep tot vlak over de deur, wipte er uit en belde aan. „Ziezoo...” sprak hij ontroerd terwijl hij haar hielp uitstappen. „En... wel bedankt voor uw gezelschap.” Vader en Moeder stonden geen klein beetje te kijken. Ze drongen aan om toch even binnen te komen. lemand, over wie Monne toch al zooveel verteld had! Maar hij verexcuseerde zich, ’t was al zoo laat; graag voor een anderen keer. Stil-lachend reikte ze hem de hand ten afscheid. En toen hij die drukte voelde hij een zachten, langen wederdruk, zag dat ze de oogen neersloeg. En hij hoorde een rillenden zucht. „Dag...” zei hij moeilijk. ~En tot ziens... Wild, met alle kleppen open, zooals hij ’t gewoon was, reed hij weg. In zijn spiegeltje zag hij nog, hoe ze hem in ’t licht, dat uit de open huisdeur viel, bleef nakijken. Maar even den hoek om, stopte hij, liet zich achterover glijden en sloot de oogen. „Mitteke... Mitteke...” zuchtte hij, plots overweldigd door geluk... XX. Lang hoefde Flip niet t’ overpeinzen wat hij doen zou. ’t Kwam hem alles mild en breed toegestroomd uit den baaierd van regenbogen, die hem in alle richtingen omcirkelden en eer hij de handen terug aan ’t stuur bracht, zag hij zijn nieuwen weg daar liggen, overgoten van zon, en in zoete slingerbochten wenkend naar de blauwe verten vaneen schoon en innig geluk. Al zingende het rijke, volle lied van Mendelssohn: Auf Flügeln des Gesanges, Herzliebchen trag ich dich fort, schoof hij door den zwoelen zomernacht naar huis; al zingende kwam hij ’s anderdaags ’s morgens de trappen afgesprongen; al zingende groette hij vader, moeder en zusters, die maar niet begrepen wat er met hem gebeurd was, en al zingende vloog hij na den noen terug naar Antwerpen, naar die stille, witte straat met heur rood-steenen kerk, om er aan nummer 74 gaan te bellen. Zij zelf kwam opendoen. „God!... Wie daar is!” schrok ze en er wipte een felle blos over haar gezicht. .Juffrouw Paula...,” begon hij. „Kan ik soms...” „Juffrouw?... Hoor nu toch eens!” schertste ze en keek lachend naar de zoldering. „Mitteke dan...,” fluisterde hij zacht. „Mitteke... zeg eens, kan ik uw vader spreken?” Dat deed haar verwonderd opzien. „Vader?” vroeg ze binst ze hem inde voorkamer liet. „Ik zal hem eens roepen... Zet u maar neer...” Doch plots ging er als een schok door haar. Ze keek hem doordringend in ’t gezicht, en toen hij lachend knikte, lei ze met een „God toch!” de hand op de borst en vluchtte zenuwachtig naar achter. Vader, een vriendelijke oude heer met een grijze kuif en een gouden bril, verscheen dadelijk. Hij was blij Mijnheer van Millen terug te zien; Paula had toch zooveel over hem verteld dezen morgen, en hij wilde dadelijk een flesch wijn halen en sigaren om /samen wat gezellig te praten. Maar toen Flip hem verzocht dat niet te doen, en hem zei waarvoor hij eigenlijk kwam, stond de oude heer daar een wijle als van de hand Gods geslagen. De hand van zijn dochter! Hun laatste! En dat zoo pardoes! Wat moest hij zeggen, ja, wat moest hij zeggen! Hij riep er de moeder bij, een stille, voorname vrouw, die nog meer schrok en de handen in elkaar sloeg en zuchtte van: „God, God, God!” En daarna liep hij er zijn dochter zelf bijhalen. Ze was rood als een pioen en hijgde van ontroering als ze de kamer binnentrad. En als Vader heur in bevende woorden, ’t bezoek van Mijnheer van Millen verklaarde en vroeg, wat zij zelf daarover dacht, knikte ze ineen gelukkigen lach ja, zei dat ze ’t wilde, tenminste als Vader en Moeder het goed vonden. ’t Was hem nog nooit overkomen in 't bijzijn van andere menschen te weenen. Maar toen werd het Flip toch te machtig. En ’t was al schreiende, met een krop inde keel, dat hij naar haar toeging, haar zijn dank zei en den eersten kus met haar wisselde. Aan getwijfeld had hij niet, geen oogenblik. Doch hij had zich voorgesteld dat de ouders er wat tegen ingebracht zouden hebben en dat zij, op zijn best genomen, een bedenktijd zou gevraagd hebben. En nu niets van dat alles. Ineens: ja! Mitteke weende en de moeder weende en de vader, met de vingeren in zijn kuif, wandelde gepakt overentweer en zuchtte maar rinkaaneen van: „Le coup de foudre! Le coup de foudre! Gisteren hadden ze elkaar nog niet gezien en nu willen ze trouwen! Neen, nog nooit beleefd!” Lang duurde de spanning echter niet. Want op Vader zijn vraag voor wanneer hij ’t zich dacht, bracht Flip’s antwoord: „Voor morgen. En als dat niet kan, voor vandaag!” hen alle drie plots aan ’t lachen. Toen kwam er wijn en toen kwamen er sigaren en koekjes, en Flip haalde uit zijn auto een groote garve witte lelies, die hij met een geestdriftig: „Voor mijn Lieve-Vrouwke!” in Mitteke heur armen legde. „Ge zoudt zeggen, dat ge er zeker van waart!” schertste ze, terwijl ze de bloemen aannam. „Natuurlijk!” lachte hij terug en op zijn beurt vroeg hij fluisterend: „En gij dan... zeg?” Wat heur even het hoofd deed omwenden. Ze zetten zich inde eetkamer rond de tafel, feestelijk gezellig bijeen, bespraken er in ’t lang en in ’t breed, met veel plezante zetten ertusschen, wat er nu allemaal moest gedaan worden; en daar het, spijtig genoeg, vond Flip, niet voor morgen en ook niet voor vandaag kon zijn, werd het huwelijk vastgesteld voor binnen zes weken. ~’t Is lang!” zei hij. „Heel lang! Maar enfin, een mensch mag niet te veel willen! ’t Had ook heelemaal anders kunnen zijn! En waar zou ’k dan gestaan hebben, met mijn geblesseerd hart! ’t Is nog den hemel niet, maar ’t is er toch alvast het voorportaal van, Mitteke-lief! Vooruit, en nu eerst en vooral een huis!” Eerlijk gezegd, hij had het zich gemakkelijker voorgesteld, veel gemakkelijker, iets gepasts te vinden, ’t Moest op den buiten zijn natuurlijk. Wie mensch met hersenen kon er wenschen in zoo een van die tegeneengeplakte doozen te wonen, waar men niet eens een lieke zingen kon, zonder dat ze links en rechts, en van voor en van achter, met groote oogen en ingehouden asem stonden te luistervinken! En daarbij liefst aan een beek, in verband met zekere plannen, die hij koesterde om er een fabriekske in iets heel speciaals op te richen. Heelder dagen reed en rotste hij den buiten af, zette advertenties, las bergen kranten door of er soms bij toeval niets in aangeboden werd, en ’t was eerst na weken, dat hij eindelijk iets ontdekte, waardig om er hunnen hemel in op te bouwen, ’t Was een specie notarishuis, wit, met de deur in ’t midden, drie vensters aan weerskanten, en een spits scha- liëndak met een jager als windwijzer er bovenop. En ’t lag ineen hof, groot als een park, die aan den achterkant afgesloten was dooreen breede beek. „Gevonden, trouvé!” juichte hij. „Kom eens zien, Mitteke!” Ze vond het schoon en goed, danig schoon zelfs, zoo ruim en open en vrij. „Zijde content?” vroeg hij. „Natuurlijk! Meer dan content!” zei ze. „Vooruit dan!” antwoordde hij, en al overvroegen ze wel een beetje, dadelijk sloeg hij den koop toe. Want, dat het ver weg lag, zelfs een heel eind buiten het naaste dorp, hinderde niets. Met een auto waren er immers geen afstanden! Meubelen koopen en tapijten, gordijnen, potten en pannen, dat was zoo erg niet. En de feestjes bijwonen bij Mitteke thuis, en bij hen in „Den Molen”, en bij Monne en Charel en nog eenige anderen, en dat beetje catechismus herhalen voor den ondertrouw, en den kleermaker zijn gemeet en gepas verdragen voor de bruigomskleeren, evenmin. Alleen tegen den dag zelf keek hij wrevelig op. „Al die poespas! Waarvoor is dat daar nu bij noodig!” zuchtte hij. „Goed is ’t, dat ’t voor u is, Mitteke! We staan ervoor en we moeten erdoor!” En zoo, na nog drie en nog twee en nog eenen keer slapen, brak dan eindelijk hunnen dag aan. Ze troffen het. ’t Was ’t schoonste weer dat October maar geven kon. Een warme, milde zon en een week-blauwen hemel met gele, wollige wolkenvloten, dooreen zoet, luw windeke verder gedreven, en die over het stadje en het goud-gebronsde land hun schaduwen lieten spelen. Toen Flip na veel zwoegen in zijn nieuwe kleeren was geraakt en hij beneden Vader en Moeder, zusters en broers, even recht en stijf als palen bewegen zag, kon hij ’t niet laten ineen luiden lach te schieten. „Wat ze toch allemaal verzinnen om de menschen te embeteeren!” lachte hij. „En dat op een dag dat we locht en blij zouden moeten zijn, om te dansen! Als we willen, kunnen we nu in ons winkelvenster gaan staan en een confectiezaak beginnen. W’ hebben alles: kleeren en poppen!” En toen hij bij Mitteke kwam om heur af te halen naar het stadhuis en haar daar, inden kring van haar ook al even stok-stijve en stok-rechte familieleden, gespannen en genepen in heur witzijden bruidstooi, met tot overmaat van kwellerij een langen sleep erbij, zag staan hijgen, moest hij medelijdend het hoofd schudden. „Kind! Kind!” zuchtte hij. „Wat doen ze u toch aan! En dat voor mij! Kom, laat ons maar gauw opstappen en er een eind aan maken! Want dat houd ik niet lang uit!” Gelukkig, het schoot nogal op. Ze hoefden op ’t stadhuis niet al te lang te wachten. De dikke, opgeblazen ambtenaar van den burgerlijken stand, was nogal vlug van tong en maakte komaf met de zaak. En op zijn vraag of hij Paula Theresia Adela Haverals tot zijn wettige huisvrouw nam, antwoordde Flip: „Natuurlijk en tot veel meer ook nog!” wat op de slag alle stijfheid wegnam en het stoetje alsmede den dikken schepene aan ’t lachen bracht. En zoo moest hij zich gedwongen ook wel houden, toen ’t orgel stil viel en de lange, magere pastoor met het witte ascetengezicht en de zilveren haren, na ge-1 vraagd te hebben of ze hier kwamen uit vrijen wil, en even zijn stool te hebben gespreid over hun in elkaar gelegde handen met zacht-ontroerde stem een preek begon. „Mejuffrouw Paula,” sprak hij, „en gij Mijnheer van Millen, gij zijt dus uit eigen beweging, enkel en alleen gedreven door de stem uws harten, hier vóór het altaar Gods gekomen om elkaar trouw te zweren en zijn zegen u beiden af te smeeken. Gij weet het, zonder den zegen van den hemel en zonder zijn genade, bouwen wij arme menschen op los zand. En als priester wil ik mijn gebed aan het uwe mengen, opdat u dit in rijke mate zou mogen toebedeeld worden. En dit doe ik met des temeer vurigheid, omdat ik weet welk uitzonderlijk paar zich hier, voor het ontvangen van dit heilig sacrament, op deze altaartrappen aanbiedt. U, jonge bruid, die ik eens over de doopvont kerste- „Nu nog de kerk, Mitteke!” lachte hij in ’t voorbijgaan. „En ’t is weeral eens geleden! Spijtig maar, dat me daar serieus moeten blijven!” Zoo stelde hij zich vóór, en zoo hield hij zich ook, als hij zijn moeder uit den auto, onder de wit-en-rood-gestreepte markiezen de kerk-trappen opleidde, als hij nadien, terwijl het orgel feestelijk te ruischen begon, achter Paula en haar Vader, over den zachten looper, naar het koor stapte en plaats nam op den bidstoel rechts van zijn witte bruid. nen mocht, die ik later de eerste Heilige Communie mocht toedienen, U dient hier lof gemaakt, niet alleen als trouwhartige, plicht-doordrongen dochter, die de vreugde en ’t geluk van haar ouders was, maar ook om het rijke aandeel dat ge genomen hebt aan ons parochieleven. Als er armen moesten geholpen worden, altaars versierd of liederen aangeleerd voor hoog-, of feestdag, nooit deden we vruchteloos beroep op uwe bereidwilligheid. Geloof mij, onze kerk verliest in U eeri van zijn hechtste steunpilaren, en ik twijfel er niet aan, of de liefde en de toewijding die ge aan uwe ouders en uwe kerk hebt betoond, zult gij in nog ruimere mate overdragen op uw man en op uw gezin.” Even zweeg hij en boog zich naar de bruid, die blozend en met het hoofd op de borst had toegeluisterd. Het was stil inde kerk ondanks de vele kennissen, die inde middenbeuk zaten om het jonge paar bij ’t uitgaan te begroeten. Alleen wat zacht gesnik, van de vrouwen in ’t koor, rilde er. Maar het werd nog stiller, toen de pastoor zich tot den bruidegom wendde. „En ook U, Mijnheer van Millen, dient er op dit plechtige oogenblik, waarop ge voor het heele leven aan elkaar verbonden zult worden, een woordje gezegd, dat evenzeer uiteen bewonderend en dankbaar gemoed opwelt, als het tegenover Uwe vereerde bruid was. Zooals zij in haar maagdelijken staat, steeds begrepen heeft wat haar plicht was, hebt gij dat, in uw staat van jonkman, niet minder hoog en edel en vol zelfverloochening opgevat. Toen de oorlog losbrak en het vaderland werd overstroomd door vijandelijke legerscharen, zijt gij er niet voor teruggedeinsd inde voorste rangen van ons leger, bij de dappersten onder de dapperen, uw plaats in te nemen. Als de boomen langs de Leuvensche vaart spreken konden, zouden ze kunnen getuigen van menigen, heldhaftigen overval van vijandige posten, waardoor ge niet alleen gevangenen maakte, maar ook ontzetting en verwarring inde gelederen strooide. En wie was het, die ginder op den weg naar Hasselt, de leiding nam van die kleine heldenschaar om die twee onmisbare generaals, die ’t ongeluk inde handen van den vijand deed vallen, te verlossen uit hun noodlottige gevangenschap? Wie was het die het waagde, den dood trotseerend, verkleed in Duitsch uniform, aan den vijand zijn geheimen te gaan onttrekken, en die geïnterneerd in Holland, vluchtte en naar den Congo trok, om ginder, onder de brandende tropenzon, den strijd voor het vaderland voort te zetten?” Hij verhief de stem, liet de woorden luid onder de gewelven galmen en zweeg dan even. Weer was er zacht en gedempt vrouwengesnik en ook het mannevolk kwam uit zijn roerloosheid. Ze kuchten en zuchtten, keken naar omhoog of trokken hun zakdoek uit, om er eens in te snuiven. Bezonders Charel Tielemans en ook Monne, die elk als tweede getuige voor den bruidegom en voor de bruid fungeerden, woelden geweldig. Ze raapten zelfs hun gibus van hun stoel, verborgen er hun kuchenden mond achter. Alleen Flip hield zich even recht en onbeweeglijk, met de lippen straf opeen en de oogen staal naar den naïeven Sinte-Franciscus, ginder hoog boven het vergulde altaar, in dat smal, gebrandschilderd glasraam. „Daarom ook”, ging de pastoor, die plots danig verwonderd scheen te kijken, verder, „ben ik ervan overtuigd, of gij zult ook in dezen nieuwen staat een held zijn, die niet zal wijken voor zijn plichten. God helpe u beiden daarin!” Pas toen hij zweeg waagde Flip het, zijn oogen neer te laten van den stillen Sinte-Franciscus en zijn boom vol vogelen daarboven. En ’t was toen als ineen droom dat hij den pastoor de ringen zag zegenen en met wijwater besprenkelen; als ineen droom dat hij den ring aan den vinger van zijn lachend en traanoogend Mitteke stak en van haar den zijne aangeschoven kreeg; als ineen droom dat hij, met orgelgeruisch, belgerinkel en heldere mannenstemmen de mis hoorde beginnen. Eerst langzaam, heel langzaam keerde hij weer tot zich zelf terug en begon zich den geest te kwellen om uitte vinden wie hem dat gelapt mocht hebben. Monne? Charel? Of wie anders? Geen nood, hij zou ’t wel ontdekken, en terug betaald kregen ze ’t! Hij keek ernstig, dood-ernstig toen hij met zijn stralende Mitteke aan den arm de kerk verliet en over de, met een looper bedekte, stoep, aan het hoofd van het bruiloftsstoetje, naar de markieze voor haar deur stapte. „Zeg eens, lieveke”, vroeg hij gedempt, „van wie weet de pastoor dat allemaal?” „Hoe van wie?” verwonderde zij zich. „Wel, van mij!” „Ge zijt een engel!” antwoordde hij stil. En meteen kwam er weer een lach op zijn gezicht. XXI. Lang duurde ze niet, hun speelreis Duitschland in, waar hij eens van naderbij kennis wou gaan maken met de rakkers, uit wier handen hij voor tien jaar, die twee generaals had verlost. Den vierden dag reeds, in dat landelijk hotelletje in den Harz, ontdekte de eene van den ander, dat ze liefst van al terug wilden, naar hun witte huis met den grooten, milden tuin, waar de dahlia’s en de asters nu bloeiden en de boomen wogen van rood en geel-gebronsd fruit. ’t Was na ’t ontbijt en Flip had weer eens zijn wegenkaart op het tafeltje opengevouwen. „Kom lieveke,” sprak hij. „Zeg eens waar we vandaag naar toe bollen.” ~’k Weet het ook niet, jongen! ’t Is mij gelijk. Kies zelf maar. Gij weet dat beter.” „Dat kan toch niet!... Gelijk!...” „En toch is ’t z00... Op één plaatsje na!” „Zeg dat plaatsje dan, toe, lieveke. Direct schieten wij er naar toe. Want eerlijk gezegd: ’t is mij ook alles gelijk op één plaatsje na.” „Laat ons dan naar dat van u gaan.” „Neeë, dat is onmogelijk. Naar ’t uwe gaan we. Zeg het eens!” „Nee, ik zeg het niet.” „Schrijf het dan op een papiertje!’ „Als gij het er op schrijft!” plaagde ze terug. „Vooruit, aangenomen!” Ze deden het, elk voor zich, op een hoek van het tafeltje, wisselden al lachende en beiden lazen ze toen: „Naar huis!” „Vivan ons!” juichte Flip. „Eén ziel en één gedacht!” Op een sibot was alles ingepakt en opgeladen. „Kom, rap-rap!” drong hij aan. Het stuur werd omgegooid en al zingende voeren ze naar ’t westen toe, in eenen trok naar huis. Dat was een ander ontwaken, ’s anderendaags ’s morgens, voor den eersten keer inde eigen kamer, waar de zon, door de open ramen, breed en mild naar binnen schoof. Een ander ontbijt ook, zoo samen, inde eigen verandah met het zicht op hun hof, en in hun werkendaagsche kleeren. En zooveel schooner ook om samen, in manden en korven den oogst binnen te doen in plaats van in die doos op wielen, langs onbekende wegen, voorbij onbekende huizen en menschen, naar onbekende verten te schieten, niet waar? ’t Was een feest, dien dag! „En zeggen dat we zoo iets aan een hovenier en ons’ meid hadden overgelaten, als we ginder gebleven waren en ons drie weken hadden uitgedaan!” lachte hij. „Hoe gewild stom dat een mensch soms kan .. itt zijn! ~’k Zeg het ook: vivan thuis, jongen!” En niet alleen van dien dag maakten ze een feest, maar van al de anderen die daarop kwamen. ’t Was zoo goed, ’s morgens samen aan de ontbijttafel te zitten en dan den hof in te trekken en beter en telkens inniger kennis te maken met al wat er stond en zich in deze laatste octoberwarmte voorbereidde om den winter in te gaan. Precies lijk vroeger, maar zonder potlood en krijt, „appelaarde” en „perelaarde” en „asterde” „meesde” en „merelde” hij nu weer. En wat het toppunt van zijn geluk was, met uitgezóchte woordjes en typeerende gebaren, probeerde hij het ook aan zijn Mitteke te leeren. „Lieveke, lieveke!” herhaalde hij steeds, „ge weet niet hoe schoon en rijk het leven wordt als ge dat kunt! Maar niet alleen met de beesten en de planten, ook met de dingen. En dan, zooveel ze ’t permitteeren, want ze zijn erger dan egels, erger dan electriekü ook al een keer met de menschen!” „Maar daar weten ze toch niets van!” verwonderde Mitteke zich telkens. „Wat ge peinst! Dat voelen ze en dan worden ze eerst recht stekelig! Caricaturen!” verzekerde hij haar terug. De stad, ze lieten ze liggen waar ze lag en de auto stond inde schuur, onder zijn zeil, donker te slapen, ’t Was maar zoo'nen keer, bij hooge uitzondering, dat hij uit zijn rust getrokken werd om door Melle, de meid, afgewasschen en in fachet gesteld te worden. En dat gebeurde dan als Mitteke voelde dat het weer eens tijd was om bij heur ouders of in „Den Molen” of bij Monne en Maria te laten zien dat ze 't goed stelden, en ook al soms om bezoekers weg te brengen. Doch zoo heel dikwijls viel dat niet meer voor, toen de winter voorgoed zijn intocht hield en daar zoo almeteens, na eenige dagen vorst, de eerste sneeuw zijn stille wijding over de wereld lei. Dat was iets, wat Flip sedert acht jaar niet meer gezien noch beleefd had en hij stond ervan als aan den grond genageld. „Hoe schoon! Hoe schoon! Zie toch eens, Mitteke!” juichte hij. En hoe ’t kwam, hij wist het niet, maar plots kreeg hij weer behoefte om zijn eigen uitte zingen op papier. Hij reed om krijt en verf en doek en werd het maar niet moe, zijn huis en zijn hof te „hemelen” en zijn vrouwke te „engelen”. „God! Wat wordt het leven weer schoon! Schooner en schooner!” riep hij uit. „En dat allemaal door u, mijn Mitteke!” Blank en teer was de lente, vol en rijk de zomer, maar ’t schoonst was hem toch de herfst, toen zijn geluk begonnen was. Bezonders nu hun op een bleek-zilveren maannacht het eerste kindeke geboren werd. ’t Maakte Flip als zot van geluk. „Lieveke, lieveke!” sprak hij bevend. „Da’s toch iets he? Hoe is ’t mogelijk dat zooiets kan bestaan! ’t ïs soms of da’k droom!” En als hij alleen was bij haar, wandelde hij van pure uitgelatenheid op de handen met de beenen omhoog rond haar bed, liep met een stoel op den neus overentweer van den eenen muur naar den anderen of goochelde met glazen. De gang naar ’t gemeentehuis, de doop en ’t feest en al ’t geloop, ’t was wel zoo erg niet als zijn huwelijk, maar hij was toch danig blij, dat het alles voorbij was en hij zijn hart en zijn gedachten weer kon toetrekken op Mitteke en zijn jongen. „Ge weet het,” zei hij. „’k Had gedacht na dees jaarken rentenieren en genieten aan ’t werk te gaan. Maar met dat kind doe ’k er nog een half-jaarke bij. W’ hebben nog geld voor drie jaar, dan moet er dat ook nog maar af kunnen!” „Ja, doe het maar, jongen!!” vond ze, even verliefd lijk ze was als op den eersten dag. „’t Is toch zoo goed, zoo altijd bijeen! En teeken er onzen kleine nu maar bij!” „Geerne,” zei hij. „Meer dan geerne!” En zoo kreeg dat jaar nog een staartje en kwamen er bij de goud-, of zilver-omlijste „engelen” en „hemels” aan de wanden, ook „Lieve-Vrouwkes met het Kindje.” Zijn broers en Monne en Charel en de vrienden vonden dat hij exposeeren moest. Zooiets was er nog nooit gezien immers! Maar hijzelf werd kwaad, zei dat hij zijn hond op hen zou aflaten en hen buitengooien als ze er nog dierven over beginnen. „Aan dat ruigt, dat op zijn knieën zit en zijn geld geeft aan die moderne, expressionistische verlakkerij, daaraan mijn hert en mijn ziel laten zien? Nooit ofte nooit! Veel liever verbrandde ik ’t al! Zij gerust, lieveke, dat gebeurt nooit!” En hoe dwaas ze ’t ook vonden, hij was er voor geen waarom vanaf te brengen en Mitteke gaf hem groot gelijk. „Vooruit!” zei hij. „Nu in ’t gareel en trekken, jongens, om zoo gauw mogelijk rijk te zijn en voorgoed ons’ pollevieën aan de wereld te kunnen vegen!” Achter in hun tuin, langs de beek, liet hij een lang, laag gebouw optrekken, met veel spoelbakken in, tafels en een meterpomp. Hij kocht bij de varkensslagers blazen op zooveel hij maar kon, liet van alle mogelijke flesschen en bussen chemicaliën komen, en gestoken ineen leeren overall, met zijn baard ineen zakske en een bril vóór zijn oogen, begon hij aan zijn „uitvinding”. De familie en de vrienden begrepen er niets van. „Dat heeft nu alles inde hand om beroemd te worden en geld te verdienen, en dat is in zoo’n stinkend, nat kot met blazen bezig! Wat mag hij toch van zin zijn? Als heel zijn affairke maar geen blaas wordt, één die springt!” zegden ze tegen elkaar. Ze probeerden uitte visschen naar wat hij zocht, gooiden herhaalde keeren met steentjes. Maar hij maakte hun telkens zulke fabuleuze blazen wijs, dat ze ’t nogal gauw lieten. En bij Mitteke moesten ze er ook niet mee aankomen, want die voelde zich dan beleedigd, werd kwaad en beet hun gewoonweg toe dat het hun niets aanging en dat ze ’t wel zouden te zien krijgen op tijd en stond. Ze wist blijkbaar dat het lukken moest! Want zie, na een maand of drie, vier van koppig, Hij teekende en schilderde verder, den heelen winter door, en precies zooals hij ’t gezegd had, iets na Paschen, borg hij zijn schildersgerei inde kast en ging aan ’t werk. volhardend zoeken, kwam Flip triomfantelijk voor den dag met hel-gekleurde ronde lapjes, malsch als zeemleer, maar zoo taai en sterk dat ze slechts met geweld konden gescheurd worden. „Wat is dat?” vroegen ze verwonderd. „Imitatie-leer! Maar veel sterker dan leer, hechter van kleur, en ’t neemt niets geen vocht op!” verklaarde hij. „En... gemaakt van blazen! Pakt het maar eens vast en voel maar eens!” Wie ’t in handen kreeg, stond verpaft. „Van blazen?... Van verkensblazen?..vroegen ze. „En de bloedvaten en al de rest... waar zijn die?” „Weggewerkt!” halsde Flip. „En dat komt op iets van de helft van ons gewoon leer! Peins eens voor wat dat allemaal kan gebruikt worden! Portemonee's, handtaschjes, portefeuilles, bindwerk van boeken en nog zooveel! Nu nog een paar pletmachientjes, een werkman of drie, een vrachtautotje en bergen blazen en darmen, en we worden rijk!... En wat het bizonderste is, we blijven ons’ eigen baas, ni-waar Mitteke? Dat is in alle geval ook meer weerd dan expositie-slenteraars en journalisten te moeten flikflooien om wat te koopen of om een schoon artikeltje te schrijven!” En allemaal, ouders, vrienden en kennissen bewonderden zijn uitvinding en waren er van overtuigd of ’t nieuw artikel ging er in lijk zoetekoek. Maar ja, hoe gaat het in ’t leven! Hoe schoon dat alles ook gevonden was, en hoe veel hij er ook had kunnen van verkoopen, hier, in Holland, in Frankrijk, er was iets waar Flip te weinig aan gedacht had en dat waren de blazen en darmen zelf. Hij had zich voorgesteld dat hij slechts naar de groote slachthuizen behoefde te gaan om van dien afval te krijgen, meer zelfs dan hij verwerken kon en toen hij nu, met zijn auto en zijn vraag bij den directeur te Antwerpen kreeg hij tot zijn verslagenheid te hooren, dat al dat goedje verpast was aan een fabriek, die het verwerkte tot hulsels voor worst en pens en zoo meer. „Niets aan te doen, Mijnheer!” sprak de directeur, „’t Spijt mij. Maar als wij ze niet inleveren, krijgen onze slagers ook niets voor hun worst en zoo.” „En te Brussel en te Gent? Zou ’t daar niet gaan?” vroeg Flip. „Evenmin als hier.” „En in Holland, of Frankrijk of Amerika?” „Spaar u de moeite, ’t Is overal hetzelfde.” Daar stond hij toen met zijn schoone uitvinding. Toen hij uit het kantoor kwam en naar zijn auto stapte, had hij kunnen vloeken. Daarmee was hij nu reeds bezig geweest van ginder, had er zich zot op gedubd, ’t eindelijk gevonden, en daar zakte zijn plan nu zoo ellendig ineen. Naar de maan de zekerheid van rijk te zullen worden en ’t genot zijn pollevieën te kunnen vegen aan heel de wereld. Wat nu begonnen? Wat nu begonnen? Als hij maar iets anders wist! Hij peinsde zich de hersenen lam, maar hij vond niets. Tenminste waarvan hij genoeg verstand had om te slagen. Eén ding slechts bleef erover: terug naar de Congo gaan, er een jaar of vier, vijf hard wroeten, om dan voorgoed te rentenieren. Hij had nog geld genoeg om een jaar of drie te leven hier, en als hij daarmee optrok, dan zou ’t ginder vlot gaan. Hij kende de wegen. Niet alleen de rechte over Boma, maar ook de andere, die de brousse de grens over gingen en waarlangs een dubbele winst naar een Londensche bank vloeide, ajwaar ze dan eerlijk op zijn rekening werd bijgeschreven. Maar Mitteke? En de kleine? Onwillens voer er een huivering door hem. Er krampte iets in zijn borst en hij kneep de oogen dicht. Vier jaar alleen, zonder hen? Neen, hij voelde het, dat hield hij niet uit. God, als ze mee konden! Als Mitteke mee wilde! Lijk een zot vloog hij de stad uit en recht naar huis. Hij vertelde haar alles. Ze nam het heel kalm op. „Niets aan te doen, jongen! Trek het u nu maar niet al te zeer aan!” sprak ze troostend en ze kwam naast hem zitten, streek hem over de haren en nam zijn hand op. Hij zei, wat hij gedacht had van de Congo. Maar dan mocht er niet getalmd worden. Tot den laatsten cent had hij er noodig. „Wel ja,” zei ze. „Waarom niet?” „En gij dan, lieveke?” vroeg hij. „En de kleine?” „Wij?” antwoordde ze eenvoudig. „Wel wij gaan mee, natuurlijk! Dat kan toch?” Hij sloeg hartstochtelijk zijn armen rond haar, trok haar hoofdje op zijn schouder en kuste haar lang op de oogen. „Dank u!” stamelde hij ontroerd. „Dank u Mitteke!” eens, ons hemelhuis!” Nog denzelfden avond was zijn plan klaar. Hij zou eerst vertrekken en er een bungalow tot inde puntjes in orde laten brengen. Want dat was nogal wat te zeggen ginder, die zorg moest hij haar besparen. Temeer daar ze niet alleen was, immers de kleine en 00k... Zes weken later kon ze dan afvaren, zou er alles kant en klaar vinden... Wat dacht ze ervan? „’t Is goed,” zei ze en lachte. „Ik betrouw op u!” En dat zei ze ook aan haar ouders en aan de familie, die als van de hand Gods geslagen stonden toen ze dat plotse nieuws hoorden en haar zoo kalm en vertrouwend zagen. Zelfs bij ’t vertrek van de grijze Congo-boot, terwijl vader en moeder, en vader en moeder van Millen, en Monne en Maria, en haar zwagers en schoonzusters daar stonden met een krop inde keel en tranen inde oogen, bleef ze even rustig. ~’t Is goed, zooals ge ’t geschikt hebt, jongen!” zei ze, toen ze elkaar afscheid kusten. „Tot binnen twee maanden dus! Houd u flink zoolang! En als we dan bij elkaar zijn, dan scheiden we nooit meer!” „Neen,” zei hij. „Nooit-ni-meer, Mitteke!” Hij nam zijn kind nogeens inde armen, drukte zijn mond tegen het voorhoofdje, kuste nog eens zijn vrouw en dan scheidden ze zich. „Bijlange niet,” zei ze. „Dat spreekt toch van zelf. Toe, maak er nu maar werk van. En weet ge wat, laat ons het huis verkoopen. ’tls weeral zooveel meer!” Maar hij wilde er niet van weten. „Neen... Dat zou te veel zijn...”, verweerde hij zich. „Dat verhuren we... tot we terugkeeren... Peins Langzaam voer de boot naar het midden der Schelde, terwijl een militaire kapel vaderlandsche liederen speelde. Ook de beiaard begon te zingen. Door haar tooneelkijker volgde ze hem, zooals hij daar rustig-lachend te wuiven stond aan de reeling. ’t Maakte haar fier en gelukkig, te zien dat hij zich sterk hield. Trouwens, die twee maandjes scheiding zouden wel vlug om zijn. Zooveel was er immers te doen. Voor hem en voor haar XXII. Hoe wonderlijk was het toch alles verloopen alstoen, niet om te begrijpen. Zoo dicht had zij hem bij zich gevoeld, dat ze zoowaar soms zijn stem hoorde en het haar leek of ze zich maar om te keeren had om hem lijve.lijk te zien. Eerst door die brieven die hij aan boord geschreven had en onderweg gepost. Heele boeken waren het geweest met teekeningen erbij en krabbels zonder eind: van haar, van hun kindje, van hun huis... dat nu leeg stond en gereed om de nieuwe huurders te ontvangen. Een wonder was het, om dat zóó uit zijn hoofd te kunnen. Daarna, terwijl ze bij haar ouders, naast het kindeke in zijn box, dapper aan haar tropenuitzet te werken zat, de eerste brieven van ginder, door de luchtpost overgebracht, en waarin hij haar uitvoerig en geestdriftig vertelde van het huis dat hij gevonden had en hoe hij er met de zweep achter zat om het maar vlug in orde te doen komen. En er waren teekeningen bij en verklaringen, zóóveel dat ze zich van zelf kon voorstellen hoe het was. En dan, toen de dag van haar afvaart bepaald was en reeds haar plaats besproken, het bericht van zijn ziekte en ten slotte, op dien morgen dat voor hun deur een paard op hol geslagen was, dat van zijn dood. Ze had het gelezen, vier, vijf maal, maar in haar hoofd had het niet kunnen doordringen. Moeder weende, Vader snikte. Alleen zij bleef rustig. „Maar dat kan niet!” zei ze. „Dat is een vergissing! Ze hebben een andere voor! Ge zult eens zien!” Haar schoonouders kwamen, haar zwagers en schoonzusters, en Monne en Maria, en ze wond zich op omdat ze haar niet gelooven wilden. „Wacht maar wat! Wie er gelijk heeft!” Ze liet zich door Maria en haar moeder overhalen om precies lijk zij allen, grooten rouw te dragen en ze ging mee naar de lijkmis, die voor zijn zielezaligheid, inde kerk naast hun deur met veel zwart en veel kaarsen gezongen werd. En ze schreide zelf. Doch aan tafel nadien, dreigde ze boos te worden. „Wij zijn mis!” zegde ze. „Wij droomen! Hij is niet dood! Dat kan niet!” En ze keerde heur hoofd naar alle kanten als verwachtte ze dat hij plots ergens verschijnen zou en naar haar toespringen. Het kwam inde krant, er kwam bericht van den directeur van het ziekenhuis met een fotografie van zijn graf op een van palmen overwaaid kerkhof; de ïevensverzekerings-maatschappij betaalde haar zijn premie uit, voor haar en het kind; zijn koffers, zijn geld en alles wat hij nagelaten had, kwam toe, en nog kon ze ’t niet gelooven. Als men er over sprak, keek ze toch zoo vreemd, zei dat het was of ze plots te droomen begon. En toen de geboorte van haar tweede kindje te verwachten _ stond, begon ze somwijlen zelfs brieven naar hem te schrijven om hem te vertellen dat ze zich goed hield en hun jongste ook en dat ze nu weldra komen kon, als alles voorbij was. God zij dank! alles verliep goed. En al leek het, dat ze zich nadien in haar lot zou schikken, toch kwamen er nog oogenblikken, dat ze plots met een schok het hoofd opstak en uitriep: „Hij leeft! Ik voel het! We zijn allemaal leelijk mis!” Een jaar nadien, ondanks wat haar ouders en de familie ook vertelden, was ze er nog niet heelemaal van overtuigd. „Ik ben bang!” zei Monne, „Als we ’t niet gansch uit haar hoofd krijgen, loopt het met haar op zekeren keer mis! Maar hoe, maar hoe?” Spreken, van wien het ook kwam, baatte niets. Er moest iets anders op gevonden worden, meende hij. En dat geloofde hij ontdekt te hebben, toen hij zoo heel toevallig vaneen priester, die voor de missies rond ging en goed op de hoogte was van alles van ginder, te hooren kreeg, dat twee liefdezusters, uit het hospitaal waar Flip gestorven v/as, met ziekteverlof in hun moederhuis verbleven. „Die moeten we hebben, Maria!” zei hij tegen zijn vrouw. „Als wij haar daar bij brengen, zal ze ’t wel moeten gelooven!” „’t Zal zoo pijnlijk zijn, Monne”, zei zijn vrouw angstig. „Maar ’t moet, het moet! ’t Is een operatie, ik weet het, maar waar gaan we anders naar toe met haar! Ze is er noodig voor heur kinderen!” Hij informeerde in ’t moederhuis; hoorde dat de zus- ter die Flip verzorgd had er zelfs bij was en sprak dadelijk uur en dag af dat hij komen zou. Hij liet het aan zijn schoonouders over, het aan Paula mee te deelen. „Is dat waar?” riep ze uit. „Die moet ik zien! Die moet ik spreken. Seffens als ’t kan. God, God, zou het dan toch waar zijn?” Monne voerde er haar naar toe, samen met Flip zijn moederke en met Maria. Ze werden ineen wit, zonnig spreekkamertje gelaten en ’t duurde niet lang of een wit nonnetje met een kinderlijk lachend, bruin gezicht verscheen. Monne stond recht, vroeg of zij Zuster Esmeralda was, uit het hospitaal, ginder ver en of zij het was die vorig jaar Mijnheer van Millen verzorgd had. Ze knikte. Hier waren nu zijn vrouw en zijn moeder en zijn schoonzuster en die wilden gaarne wat meer weten. „Maar onze directeur heeft u dat toch geschreven?” vroeg het nonnetje dat kleurde. „Ja, dat was z00... Maar toch... Hette hooren van iemand die erbij geweest was... dat was toch wat anders...” Roerloos en bleek zaten de vrouwen en keken haar starlings aan. En verlegen een beetje, zette ze zich aan het ronde, gepolijste tafeltje, waarop een Congoleeske met een offerbuske tusschen de knieën zat, en vertelde, moeilijk en met horten en stooten, hoe ’t verloopen was. Terwijl hij dus mede aan ’t werken was aan zijn huis, had hij naar ’t scheen, plots geweldige steken inde ingewanden gevoeld en had moeten braken. Hij was beetje overgegaan en haastig was hij terug naar zijn werk gekeerd. Maar geen twee uur later, kwam hij terug. Op een draagbaar dezen keer en gedragen door vier zwarten. Hij kermde van de pijn. Dadelijk werd hij te bed gelegd en dokter geroepen, die een vergevorderde blindedarmontsteking vaststelde. Aan een operatie kon hij niet meer denken. Bij de veertig graden koorts had hij. Onze directeur is er toen bij gehaald, heeft zijn biecht gehoord en hem berecht. Ik ben naast hem blijven bidden Hij streed toch zoo geweldig, verzette zich en riep maar ringaaneen, met opeengeklemde tanden: neeëneeë-neeë-neeë-neeë-neeë, met af en toe daar tusschen, ineen zucht: Mitteke en Rikske Het nonneke zweeg, ontroerd rondkijkend. Zakdoeken kwamen uit de tasschen, werden aan het gezicht gebracht en een zacht snikken rilde er 105... Ook Monne kon zich niet houden, lei de hand vóór de pogen. Maar hij is kristelijk gestorven, ging het nonneke als ten troost verder. Toen hij begreep dat het niet hielp, kwam er een zachte berustende glans over zijn direct naar ’t hospitaal gekomen om er een drankje tegen te krijgen. Moeder-Overste had hem willen dwingen te blijven. Maar daar had hij zich met alle geweld tegen verzet. Daar was geen denken aan, had hij gezegd. Zijn huis moest af, kost wat ’t kost, dat kon niet wachten. En als men niet bij de negers bleef, dan liep het immers mis, dat wisten ze wel. Moeder had hem toen iets gegeven, de pijn was een wezen en hij zei: als ’t niet anders kan... God, helpt hen!... Niemand zei wat. De vrouwen snikten alle drie stil voort. Maar het meest van hen, Moederke van Millen... Het krampte zoo geweldig in haar... Neeë-neeë-neeë, had hij gezegd, neeë-neeë-lneeë!... Het nonnetje glimlachte pijnlijk-verlegen. Op de tafel grijnsde het negertje en buiten inden tuin sjilpten er musschen