SCHEMERINGEN VAN DEN DOOD AMSTERDAM- P. N.YAN KAMPEN & Zn FELIX TIMMERMANS SCHEMERINGEN VAN DEN DOOD Van FELIX TIMMERMANS verschenen bij dezelfde uitgevers: PALLIETER, 7 e druk .... ing. f 1.65; geb. f 2.25 HET KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN, 3e druk . . „ „2.50; „ „3.25 BOUDEWIJN 3. ; „ „ 3.90 DOOR FELIX TIMMERMANS AMSTERDAM- P. N. VAN KAMPEN & ZOON SCHEMERINGEN VAN DEN DOOD Aan Flor Van Reeth. Mijn vriend vertelt: „Ik zelf word bang wanneer mijn mond u dit vertellen gaat. „Mijne moeder lag op sterven. De wanhoop schoot, als een groot water dooreen gebroken dijk, in mij op; niet zoozeer omdat mijne moeder de eeuwigheid zou binnentreden, maar omdat zij sterven zou in dit huis; dit huis dat ’s nachts van inden kelder tot op den zolder vol vreemde geluiden was. O! laat mij eerst wat zeggen over dit huis, opdat gij beter weten zoudt hoe schrikkelijk hetgene ik u verhalen ga, gebeurd is. „Ons huis stond heel alleen inde kale, wijde heidevlakte, ten boorde van eene inde verte verschemerende, hooge beukenlaan, die als eene donkere gothieke gaanderij, dwars, recht op recht, de droeve woestenij doorsneed. DE LIJKBIDDER. „O! wat heb ik daar eendige en bange jaren gesleten. Nooit kwam er het vredige geluid van eenen wagen over den urenlangen eerdweg gedokkerd, nooit een mensch die ons huis voorbij ging. De laan begon een kwaart uurs buiten de stadswallen, streepte, zonder een enkele woonste dan de onze op haren boord, voorbij ons huis en eindigde een uur en half verder inde onafzichtbare vlakte, die niets zien liet dan een blooten horizon. „Die laan diende tot niets. Zij lag er als iets te veel op de wereld. Zij was als een wezen dat leefde, voortging naar een doel, maar er het nuttelooze of het onbereikbare van gevoeld had en was blijven staan. Zoo stond ons huis verloren in die oneindigheid van aarde en lucht. Maar wat bijzonder bang in deze dicht-overwelfde dreve op mijnen geest werkte, was, dat er recht over ons huis een hooge witte muur oprees, waarboven een leger zwarte populieren log en somber hunne zwarte kruinen omhoogstaken, die in hunne dichtheid van groen een verlaten nonnenklooster verborgen. De zalen en de kerk waren er ledig, maar uilen, raven, ratten en vledermuizen lieten er hunne snelle schaduwen op de witte muren glijden. „Langs den anderen kant uitgevende op de vlakte hield eene groote groene poort den eenigen ingang immer gesloten. Eens heb ik met mijn ouderen broeder het klooster bezocht. Wij waren met eene ladder over den muur geklommen, maar er was niets te zien dan lange witte gangen en wijde hooge zalen waarin wij er nooit zijn in wedergekeerd. Steeds dacht het mij dat achter die muren iemand leefde; er kwamen soms toch zóo’n vreemde geluiden vandaan, als gekreun en stappen van zware voeten. De kraaien en de uilen konden er bij tijds ’s nachts zoo’n gerucht maken dat ik mij van angst onder de lakens verstak... De stilte die rond ons hing was schrikkelijk en als een looden lucht op het hart. Ons huis sedert eeuwen opgebouwd in kempischen ertssteen, die de kleur heeft van gestold bloed, stond zwart afgeteekend tegen den kalen horizon, langswaar de avondschemeringen uitstierven. O! het stond daar zoo geheimzinnig ons huis, inde oneindigheid en de stilte, als een duister kot, opgericht om heel het donker mysterie van het leven te bergen... Eene diepe zwarte gracht, met groenen kwabber bedekt, omsloot de dikke vochtige muren. Een doolaard was er op een mistigen morgen ingesukkeld en verdronken. Een viertrappig brugsken met ijzeren leuning klom ter witgeschilderde deur, v/aarin een rond getralied spioengaatje inden witten gang zag. Langs weerskanten van den inkom diepte inden muur een groot boogvenster met ijzeren staven voor, en breed vierkantten de drie ramen van het eenige verdiep waar onze slaapkamers waren. Op het bedonderbloemde, blauw pannendak rechts, stak een houten torentje, zonder klok, een spitslijnig schaliëndaksken omhoog. Vroeger stond er links ook een, maarde bliksem had het er afgehaald. onze gedempte stem hol helmde. Wij waren zoo verschrikt wij wisten niet eens van wat dat „Waarom wij daar inde eenzaamheid bleven wonen, in die donkere beukenlaan, over den witten muur vaneen verlaten klooster, kan ik u niet zeggen. De eenige reden denk ik, was, dat vader, grootvader en diens vader er gewonnen en geboren waren; dat het in ons bloed zat daar te wonen. Maar zij die er geleefd hadden, waren nooit bewust geweest van de geheimzinnige op de ziel wegende lucht, die in het huis en over de vlakte drukte; doch mijn hartwas als een poort die openstond voor het onbekende, en steeds had ik het klaar bewustzijn vaneen ander leven rond mij. „Ik zag het en voelde het uit de witte kille muren, vanuit den zwarten grond, de grijze lucht en de sombere dreve. Ik voelde de ziel der dingen als een wind om mij. En dit voelen, dat niet-alleen-zijn, maakte mij bang en het leven droef. Nooit heb ik er mijn mond over opengedaan, uit vrees dit krachtverlammend gevoel in mijne ouders op te wekken. Ik werd grooter, en opwassende zette zich dit gevoel mee in mij uit. Mijn leven in die eenzaamheid ging traag en angstig voorbij. Mijne moeder had van eene verre tante een tamelijk grooten schat geërfd, zoodat ik niet werken moest. Dus droeg ik altijd een groote verveling. „Mijn eenig genot was de natuur in werking te zien, seizoen achter seizoen te zien opvolgen, te zien hoe de zomer door het donkere boomenloof een versmacht licht inde kam eren lei en hoe 's winters de maneschijn groen, strak als het stilstaande bliksemlicht, inde gangen stond. Naarden regen den wind de vlakte te mogen bewandelen. Hout hakken, bloemen planten, kruiden drogen, waren soms mijne bezigheden en ’s avonds las ik in zeer oude boeken wondere historiën, die mijn geest en verbeelding prikkelden. Heelder uren kon ik uiteen doedelzak eentonige liederen langs de vlakte laten drijven. Nu verwondert het mij, hoe ik dat huis niet ontvlucht ben!... Drie dooden: een broeder en twee zusters, heb ik mede uit die woonste gevoerd en op het verre kerkhof helpen begraven. Mijne goede ouders bleven mij nu nog alleen over, en met ons gedrieën klom mijn angst van het leven hooger en hooger. Maar zij goeden waren gelukkig en bezaten den vrede des harten. Hunne oogen glansden van kalmte en hun mond droeg stille woorden over gewone dingen of murmelde dankende gebeden. Neen, ze voelden het niet, het geheimzinnige dat op hen woog, noch het gelaat van bet onbekende dat op ons handen zat te zien. „Nu was mijne moeder ziek geworden. Het was eene ziekte die wanhopig gestadig verergerde en die de sterkste kruiden, door mijne oude boeken aangeraden, niet konden nederdrukken. Ik zag hoe ook de natuur haar zonneleven verloor. Het groen stond weelderig, maar donker en droog over het land. Zomergeuren waaiden er niet meer en de zangvogelen waren naar overzee, zoodat de boomen der laan als zonder zielen stonden. Er scheen een felle lichte kon ik luisteren als nu naar Wagnermuziek en ik was blij als een kind, inde drukking van den wil- zon, die niet warm was en snijdende schaduwen teekende. De natuur scheen stil te staan, buiten leven en tijd. Maar in die rust lag de onrust van den Dood. Zoo bleef zij staan een geruimen tijd, vol heimnis, tot dat de dag, waarin gebeurde wat ik u verhalen wil, de blauwe lucht sloot en donker, vol onheilspellende kracht over de geheimzinnige wereld woog. Die kracht ontbolsterde zich ineen afgrijselijke opeenvolging van donder en bliksem, die overal de smeekende vlam op de gewijde keersen ontstak. „Dat was het teeken van ’s zomers dood! Nadien heb ik gezien dat de blaren als ineens rosser werden en als doode vogelen gevallen zijn op den grond. „Het was het Noodlot, dat met evenveel zekerheid en gemakkelijkheid het hart der ontzagwekkende natuur verknaagde als dit vaneen mier En het was mij alsof die donkere onweerskrachten als levende wezens, in zotten triomf aankondigden den Dood die naar mijne moeder kwam. En toen begon ik te bidden voor haar behoud. Doch hier voelde ik bovenuit de onroerbare macht van iets dat sterker is dan hetgene van menschen komt. Mijn bidden was een schrijven in het zand. „Dien morgen was mijne moeder ineens heel slecht geworden. Zij lag bewusteloos, zonder kracht, en haar asem reutelde moeilijk en kort, en kwam piepend uit hare keel als een gedempt hulpgeroep uit verre kelders. Ik was ter stede den dokter gaan halen. Hij vond haar uiterst slecht en beval aanstonds naar ö over was. Wij zouden dus wachten. En op de voorkamer zaten wij gedrieën rond het wit gegordijnde bed, waarin moeder stervend lag. Haar hoofd was streng lijk een marmeren kerk; zij was wit van gezicht met zwarte oogen, die diep onder ’t voorhoofd stonden, en had zwart haar, dat een blauwen schijn droeg lijk een Naamsche aarden kan. Zij lag heel stil en de gele magere handen, waarop vele blauwe pezen dooreenwarden, lagen slak nevens haar lijf. De laatste sprankel van haar leven was aan ’t uitflappen, en wij zagen vol machtelooze wanhoop het duurbaarste en het zoetste van ons leven, door den Dood, wiens asem sinds lang door ons huis ging, versmacht worden. Wij zwegen. De stilte woog als een zware smoor inde kamer en de zotte schemering trilde als een nutteloos ding langs de hooge muren, die beplakt waren met een bruin, symetrisch bebloemd papier.... Moeder liet haar hoofd terzijde liggen en bezag ons met zulken strakken, donkeren blik, dat wij er ons van afwendden, vol eerbiedige vrees. Zag ze onze zielen?.... In hare oogen lag reeds de geheimzinnige klaarte vaneen andere wereld. „Haar die ons zoo lief was dierven wij niet bezien!... Vader, de dokter en ik bezagen elkander met gesloten mond, angstig om den Dood die binnen en buiten was. Vreeselijk woedde het onweder alsof heel de wereld ging openbersten en vergaan in vlam. De hel-groene bliksem kletste open, zette den priester te loopen, doch daar dit onweder opengebroken was, moest ik er van afzien, tot het de eenvoudige voorwerpen in scherp licht, danste op de muren, en wipte groenen glans op moeders sneeuwwit gezicht. Daarna kraakte en barstte de donder in oorverdoovend geluid boven ons hoofd uiteen, en tuimelde dommelend met zware schokken naar het einde der wereld. Dan heerschte weer de onrustige stilte, waarin alleen de moeilijke, piepende asem van moeder steeg en daalde. Zoo duurde het reeds een grooten, langzamen tijd en ’t hernieuwde zich telkens met feller krachten. „Spokerig was het, als de bliksem over den witten kloostermuur flikkerde, die dan weer donker als vijverijs inde schemering wegkroop. Het regende niet en dat maakte onzen angst nog snijdender. Was het eene torentje door zulk onweder ook niet van dak gekegeld?... De dokter stak zijne dikke brauwen over zijne oogen, en lonkte roerloos, wantrouwend, terzijde, alsof hij steeds dacht dat het huis op zijn hoofd ging neergebliksemd worden. Vader hield zijne oogen wijd open, vol ontzetting naar het voeteind van ’t bed alsof hij daar den Dood zitten zag. Hij hield zijne handen bijeen omdat zij zoodanig van angst beefden. Wat mij nu nog verwondert, is, dat er tijdens dit groote oogenblik niemand een kruis heeft geslagen... Zoo zaten wij daar inde dikkende schemering en dierven moeder niet bezien... Toen heb ik voor het eerst geweten, dat menschen steeds kinderen blijven als het onbekende rond hen is... Ineens liet moeder een korte snik. Wij zagen op. „Hare oogen werden als met draden toegetrok- snikte het uit met opgekropte woorden: „Zij is dood, goede God, zij is dood!” De dokter greep haren pols en keek gedwongen-kalm naarde witte zoldering. Doch mij was het alsof er niets gebeurde. Het was alsof ik daar ver vanaf stond en dit zag als in eenen droom. Ik was beschaamd over mij zelf, dat er geen groote smart in mij opwelde en mijn geest zijn evenwicht niet verloor. Ik wilde dan ook iets doen, waardoor ik uitwendig kon laten blijken een groot verdriet in mij. Doch ik wist niet wat. Ineens ineen bliksemlicht, zag ik de gewijde keers rilde omhoogrijzen, lijk een heilig gedacht. Daarmede vond ik iets te doen. Ik ontstak ze, en aanstonds dreef er inde kamer een stoffigrosse, arme klaarte, die een mat-gloeiend tintje op de blinkende voorwerpen lei. Ik zag hoe vader, zijn heele lijf op moeder gelegen, snikkende weende. Zoohaast de dokter het licht gewaar werd, draaide hij zich om en zei plechtig: „Het is niet noodig, uwe moeder leeft nog, ze wordt beter.” Daarop schoot vader recht en, met opene handen lijk een Kristus die zijne wonden toont, schouwde hij met een gelaat, waarop groote blijdschap lag, naar moeder, die nu kalm was en sliep. Groote tranen lekten uit zijne oogen ’t Verwonderde mij niets dat moeder niet dood was. Vol eerbied liet ik de gewijde keerse branden. De vlam stond inde donkere kamer, rood als een druppel bloed, die op en neer kronkelde als een ken. Wij sprongen toe, bewust dat het groote volbracht was. Vader viel op moeders borst, en gepijnigde ziel. De rosse keerseschijn schoof over moeders gezicht en lei inde ingevallen kaken donkere schaduwen, als gaten in haar hoofd. Maar dan kwam de bliksem, den keerseschijn verjagen en over moeders gelaat bibberen, zoodat het dan scheen alsof haar hoofd van binnen verlicht werd, lijk een vlam in albasten vaas. Vader was nu opgewekt en drukte zijne vreugde aan den dokter uit, doch deze was waarschijnlijk met zijne gedachten weg, want hij antwoordde niet en ritste de bladeren vaneen notaboekje over en weer, zoodat het een geluid maakte alsof er eene vledermuis inde kamer rondfladderde. „En met de stilte liet zich weder dat geheimzinnige voelen, dat was als iemand die rond ons was en die wij niet zagen. Mijn hart begon hard te kloppen, eene huivering rilde over me heen en een onbeschrijfelijke angst van ik-weet-niet-wat zakte op mij neer. En ineens flitste het klaar gedacht in mij op, dat het mijne moeder was, die daar lag. Mijne moeder!.... Nu eerst kwam de vrees haar te verliezen in mij op. Ik kreeg de verzekering dat ik ze verliezen zou, niettegenstaande het gezegde van den dokter „Ze wordt beter”. Het werd eene groote pijn in mij. Ik wilde weten wat het met haar ging worden, en mijn mond opende zich om het den dokter te vragen. Doch ik dierf niet spreken, vreezende dat hij haar doodvonnis zou melden. Ik bezag de goede vrouw, mij ineens zoo bewust duurbaar, en toen weende ik.... De schemering was duisternis geworden, en klaarder lichtte de keerse, en de roetige „Was dit het leven dat wederkwam?.,.. Zij opende groot de oogen en zag met een goeden blik de kamer rond. Zij glimlachte ons toe alsof er nooit iets geweest was, dagelijks-lief lijk eene vrouw, die terug van de markt komt. Was ze nu ineens genezen?.... Een gezond mensch was nooit meer heerlijk levend! En wanneer ze de keerse zag zeide ze: „Waarom deedt ge dat ?.... Ik voel mij immers goed.” Ik heb niet gezien hoe haar gezicht was toen ze sprak, want ik sloot bij het eerste woord de oogen van angstige verbazing. Een nooit gehoord, somber geluid was die stem; alsof zij van den Dood zelf kwam. O nooit zal ik dit geheimzinnige geluid vergeten! Was dat mijne moeder die sprak?.... Ach nu had ik in één klank de verzekering gevonden dat hare ziel door het licht van den afgrond reeds beschemerd werd. Ik wilde de vlam uitnijpen, maar even somber klonk het: „Laat, dit is God aangenaam.” En ze lachte tot vader die van vreugde niets te zeggen wist dan: „Wilt ge drinken?” Bij haar knikken, gaf de dokter haar het koele water, dat zij even met hare lippen aanraakte. En terwijl de dokter haren pols voelde sprak zij: „Gaat nu allen naar beneden wat eten. Ik heb rust noodig, laat mij alleen.” „Ja komt,” zeide de dokter tot ons, reuk er van was bitter inden mond. Doch drong het licht der keerse door moeders magere leden heen?.... straalde de zegen des priesters, indekeers geprent, uit de vlam in haar b10ed?.... Mij leek het dat er onder het vleesch een dunne klaarte zichtbaar werd. en tot haar: „geen moed verliezen, de ziekte zal keeren.” Vader lachte twijfelend, als kon hij het niet gelooven. Maar hadden ze beide dan niet gehoord dat de Dood door den mond van moeder gesproken had?... En nu kreeg ik de bepaktheid, die vader daarstraks moest gevoeld hebben, als hij meende dat moeder doodwas. O die stem die de hare niet meer was en zwaar klonk als ’t geluid van lood! Nog hoor ik ze, eendig alsof zij klonk uiteen vat. En wij gingen beneden nadat vader en ik eerst een kus op moeders effen-gespannen, wit voorhoofd gedrukt hadden. De trap kraakte onder onze voorzichtige voeten en inde smalle gangen, die het huis kruisgewijs doorliepen, lag een pakbare kille stilte. „Wij kwamen inde donkere keuken, die driemaal verlicht werd door den bliksem, die langs het kruisraam naar binnen flikkerde. Driemaal zag ik alzoo het hout als een zwart kruis tegen den trillenden lichthemel staan. Vader ontstak de lamp en seffens stond het koudgeel licht op de hooge witte muren, schaars behangen met zwart-omlijste kopergravuren en portretten, en de scherpe schaduwen der voorwerpen rezen uitgerokken naar de zoldering op. Wij schaarden ons bij de ronde huistafel, maar het licht beet in onze oogen en ik zette een scherm over het lampglas, zoodat plotselings heel de keuken in eene donkere fluweelen schemering stond. Alleen op het wit-houten tafelblad en op onze bleeke handen viel het schelle licht, en aan de zoldering hing eene wemelende lichtklad.... „Hier zou de dokter nu zeggen of wij moeder eene kist moesten bestellen, ofwel of wij voor haar nog Lancie-kristikruid mochten koken. Wij verwachtten dit groote eerbiedig zwijgend. Ik kon des dokters gedacht op zijn aangezicht niet lezen, daar hij te zeer inde schemering gedoken zat, maar zijne handen, die op tafel lagen waren wit, met twee gulden ringen. Zij lagen daar kalm en rein, alsof zij alles hadden genoten en nu zonder lusten waren. Het leek mij dat zij luideloos vertelden wat hij in zijn hoofd wist en in zijn hart gevoelde nopens moeders leven: het was gerustheid.... Wij zwegen, maar na een feilen donderslag zag ik vaders handen bewegen, en zijne vingeren lichtekens krabben over het tafelblad. Ik zag aan zijne handen dat hij ongeduldig was en iets vragen wilde. Dit aarzelend gevoel van vader om een vraag te stellen, die de waarheid baren moest over het dierste dat hij bezat, lag zoo duidelijk beslist in zijn handen, dat ik sedert dien meer vertrouwen in handen dan in menschenoogen stel. Het voor ons ontzaglijke woord, dat het begin vaneen groot verdriet of vaneen nieuwe hoop ging zijn, moest van den dokter komen: een eenvoudig mensch, wien het voorwerp, waarover hij zijn oordeel geven moest, onverschillig was! Hoe vreemd!.... Ineens sprongen vaders handen omhoog de nieuwsgierigheid die opgezwollen was en een uitweg zocht en vatten die des dokters, en vanuit den donkere, waarin zijn mond gedoken zat, vroeg zijne stem, zwak als verstikt door de schemering : „Zeg het mij rechtuit, zal ze „Ik weet niet, dat was zoo schaars uit zijnen mond gekomen, het klonk zoo verloren inde stille keuken. Het bereikte mijn verwachtend harte niet. Had ik niet moeten blij zijn?... Doch ik wist dat de dokter moeders toestand oordeelde naar de schijnbare beternis. En is de Dood soms niet verder verwijderd vaneen kwijnenden grijsaard dan van een blozend kind, dat inde weide bloemen plukt?... Wat weten wij menschen van den Dood? Ik geloofde hem niet. De machtige drukking van iets onbekends dat als water op mijn hart lag gaf mij de verzekering dat er iets anders bij moeder aan t gebeuren was... Ik dierf niet denken op wat ik gevoelde. O! het was alsof de muren een adem hadden die door mijne ziele ging! Mijne moeder zou sterven! Mijne moeder was misschien reeds d00d!... Ik had willen opspringen, naar bovenloopen om het te weten, maar het was alsof ik van lood was, zoo zwaar... „De dokter was nu aan ’t vertellen gegaan over kleine zaken en poogde alzoo mijnen vader op de sterven!...” ’sDokters hand ging omhoog en een felle donder verdoofde wat hij zei. „Wat zegt ge? bibberde vaders mond, alsof hij meende dat de Hemel zelf hem het wreed orakel wilde verbergen en hij neep zenuwachtiger in ’s dokters handen. Deze antwoordde overtuigd (zooals een ziende tot een blinde zegt „’t Is dag,” als ’t dag is): „ze zal genezen”. En vaders handen kwamen bijeen en vouwden zich samen vol dank... Was dit nu het groote woord? De Waarheid?... „En daar ik nu hunne handen in houding naar hun innigste gevoel liggen zag, ging ik ondanks het weten dat een sombere macht om mij wandelde, over de handen der menschen aan het denken; hoe hun doen een klare weerspiegeling van 's menschen zieleleven is!... En ik dacht aan de handen van de miljoenen menschen van den aardbol... Maar plots deed een snerpende tjingelslag van de hangklok mijne gepeinzen verdrijven en temets hoorde ik den slinger en het raderwerk stil vallen, juist (dat wist ik later) als het half acht moest slaan... Bij dit besef schoot het kippenvleesch langs heel de lengte van mijn bevende lichaam en het bloed werd inde aderen gestold, alsof nu heel mijn lijf met dikke ijzerdraden was doorstoken, die mijn leden strak gespannen hielden. Waarom hield de horloge 0p?... „Was dit een teeken dat moeders leven stil stond?... Het bloed gudste ineens wild door mijn lijf, en mijn hart klopte met zwaren bons lijk een houten hamer. Ik had groot spijt dat ik dit stilstaan had gehoord, hier in dit huis waar het toeval zoon juiste openbaring was van het ongekende! Vader, noch de dokter hadden het gehoord en vertelden voort... Indien zij eens dood lag?... Ik wilde gaan zien, mij verzekeren, maar ik kon mij niet bewegen, zooals men dit heeft als men van de nachtmerrie bereden wordt. Er hing als een wind om mijn gelaat, het was als de asem van iemand die 2 Schemeringen van den dood. hoogte zijner voldoening te houden. Ik hoorde hen, maar wat ze vertelden weet ik niet meer. over mijn schouders gebogen zat. Was het de geest van moeder die mij omzweefde? Vader vertelde toen juist van den bedelaar, die inde gracht verdronken was: „Toen viel hij voorover in het vuile water, dat seffens boven hem toeging. Hij kwam niet meer boven, doch zijn rechterhand bleef grijpend uit het water steken.” Buiten hoorde ik een lang gezucht, dat was als vaneen mensch. Het was de wind, die opgestaan over de vlakte joeg en inde boomen huilde. Hij stiet tegen de deuren, en een klink hoorde ik inde gang neervallen. Hij loeide inden schoorsteen als eene dolle vrouw. Ik dacht te sterven van schrik en het zweet liep van mijn voorhoofd met groote lekken. Het was alsof uit de muren een gezucht aandreef; de grond beefde;: alles scheen te leven!... De donder dommelde steeds even krachtig en als de bliksem lichtte, sloeg deze telkenmale een zwart kruis op het venster. Maar voelde vader dan ook niet dat moeder doodwas?... Ik had het willen uitschreeuwen, maar mijn keel was als toegesnoerd voor alle geluid. En hij eindigde. „Ach, zijn scherpe gil, die wij hoorden, dat het een doodsgil was en ons tot het venster riep, heeft tot niets gebaat. Wij bezagen slechts elkander verwonderd, alsof hetgene daar gebeurde een vertelsel was. Wij hadden hem zoo goed kunnen redden!” „Het is wonder,” zei de dokter daarop, „wanneer er waarlijk de Dood bij gemoeid is, hebt ge dan nog niet opgemerkt, dat al onze macht om den stervende te redden verlamd wordt, dat wij dan als gehypnotiseerd worden door ik weet niet welke geheim- een soort Godheid in ons plaats neemt, die ons verplicht den wil der Hemelen te laten geschieden...” Dan kwam er weer de stilte, die mij zuiver de tegenwoordigheid van iets anders deed voelen. Ik dacht dwaas te worden van angst en zielespanning. Vader zei plotselings beleefdheidshalve: „Wij zouden het nog vergeten; wij zullen een glaasje wijn drinken,” en tot mij: „Jongen, haal ons een kruik.” Met zijne woorden was het alsof al wat kracht en moed had uit mijn lijf wegwaaide. Ik moest om den wijn te halen, inde groote voorkamer, waar de eenige kruiken in eene zware eikenkast geborgen stonden. Uit gewoonte kon ik alles inde duisternis vinden. Ik nam geen lucifertje om vader niet te laten blijken dat ik bang was. Ik ging door den donkeren gang, die juist verlicht werd dooreen bliksem, en tusschen de traliën van ’t spioengaatje inde voordeur zag ik de witheid van den kloostermuur spokend vlekken. Aan den trap bleef ik staan en luisterde naar boven, waar het doodstil bleef. Ik had slechts eenige trappen op te klimmen om mij te verzekeren of moeder doodwas, maar ik was als degene die, als de waarheid zich toont, de oogen sluit. Mijn hart prangde in mijnen boezem van nieuwsgierigheid, maar ik dierf niet gaan zien. Ik moest verder om niet te vallen. De deur der voorkamer krijschte en een verstikte doffe geur sloeg me vanuit de donkere plaats kil op het bezweet gelaat. Ik wilde stout zijn, maar ik meende inden grond te zinken toen ik boven de zinnige kracht, en wij niets vermogen?... Zeker is het, dat vele onzer daden de onze niet zijn en er soms kast twee lichtgroene vlammetjes mij aanstaren zag. „Het haar zinderde mij op het hoofd van schrik en het eerste geluid vaneen rauwen angstkreet trilde mij reeds inden mond, als het bliksemlicht inde kamer viel en ik inde twee vlammetjes de oogen van onzen rossen, heimelijken kater herkende. Ik was kwaad op mij zelf, en liep het dier van de kast trekken en gaf het een stamp dat het zulke pijnlijke gil uitkrijschte dat ik er bij vergrauwelde. Ik nam de wijn en greep den kater die ineen hoek gekropen was onder den arm.... Toen ik binnenkwam had vader reeds drie kristalen glazekens op tafel gezet en op mijne plaats stond het glaasje waar moeder steeds uit dronk. Het was eene ronde tulpe, die sierlijk op een rilde staanderken, met platten voet, openkelkte. Vader schonk in. Het deed mij wee uit dit glaasje van moeder te moeten drinken, dat nooit voor niemand dan voor haar gediend had. Vader had het er zeker onbedacht neergezet. Neen ik zou er niet uit drinken. Ik tikte even, doch dronk niet. „En weder ging vader met den dokter aan t vertellen. Maar voelden zij dan niet dat er een doode in huiswas?... Ik zou wachten om naar boven te gaan zien tot zij gingen, maarde langzame tijd scheen eeuwen te duren. Ik dempte mijne zuchten en om mijne zenuwachtigheid te verbergen, wreef ik over den pels van den mageren kater, die nu op mijnen schoot te ronken zat. Ik vergriezelde bij het duidelijk voelen zijner ribben en ruggegraat. Ik kreeg plots zoo’n afschuw van hem, dat ik hem wilde wegstooten, maar hij wipte over de tafel heen en „En nu werd de angst in mij als een blakend vuur, dat opvlamde en mijn heele lijf schroeiend doorspoelde. Ik voelde mij zoodanig vol pijn alsof al mijne leden door het feit gemarteld werden. Ik kon het niet meer houden. En met een razenden gil poogde ik al mijn angst en verbeelding weg te duwen, maar de dokter stond op, nam de scherm van de lamp om het uur te zien. Weer was de witte keuken in het strakke lamplicht. „Nog maar half acht,” zei mijn vader. Ik dierf niets zeggen. Doch toen zij ook geen geluid hoorden en zagen dat de slinger als een wijsvinger roerloos naar de diepte wees, wisten zij dat de klok op dien tijd was stil gevallen. De dokter keek op zijn uurwerk dat negen wees: „Wij zullen nog een weinig wachten,” zei hij, „de donder mindert, seffens zal ik wel kunnen heengaan.” „Zouden wij niet naar moeder gaan zien?” vroeg vader. „Laat ze rusten, ’t zal haar goed doen. De ziekte heeft een verren terugsprong gedaan. Na een goede verzorging kan zij inde aanstaande Lente inde vlakte wandelen.” Vader lachte innig. Mij was het ondragelijk geworden. Ik wilde zekerheid hebben of ik zou er bij sloeg mijn boordevol glaasje wijn om, dat neerkletste en rinkelend aan stukken brak. De roode wijn vloeide over tafel ineen wijden plas en stootte geuten naar alle zijden weg, die den tafelboord raakten en in dikke druppelen op den grond lekten. Ik had er kunnen bij weenen dat dit glaasje gebroken was.... stikken. Ik stond op een van die uitersten van ’s menschen leven, waar het niet verder mogelijk is dezelfde te blijven en er eene herschepping in u moet plaats grijpen wilt gij niet door eene beroerte of den Dood geslagen worden. En plots, onverwacht was het daar! Ik ril er nog bij... Een voorzichtige bellentik klonk inde gang, nog een... en nog een. En dan een diepe stilte. Het waren als drie kloppen vaneen ijzeren hart. Tegelijkertijd kwam er eene vreemde macht in het huis, ieder van ons was er van bewust en verbleekte. Ach, nu werden vader en dokter eerst gewaar wat mij reeds zoo lang op het hart drukte! „Wij bezagen elkander vol angst. Wie was daar nog zoo laat aan de deur op dien eenzamen weg?... Als ijs werd ik koud en mijne beenen knikten. Het was alsof er gaten in mijn lijf waren, waardoor heen al mijne kracht wegzonk, lijk water dooreen teems. Was het de Dood zelf die in beenderen lijve aan de voordeur kwam bellen, om ons de droeve mare te brengen?... Vader keek mij aan, ik hem en wij bezagen elkander zooals wij elkaar nooit meer bezien hebben of zullen. Wij lazen in onze oogen wat wij beiden voelden. Nu verstond hij en greep met een klauwende hand den dokter vast en vroeg heesch en koortsig: „Neen, niet waar? ze zal niet sterven?" Had de dokter het niet gehoord?... Wilde hij niet antwoorden?... Hij zei slechts: „Men wacht daarbuiten, ik zal openen,” en tegelijkertijd verdween hij inde donkere gang. Onze zielen hadden hunne oogen opengedaan! gefluister van eene vreemde, zware mannenstem. Ik zag vaders mond opengaan en zijne oogen grooter worden. Wat ging er dan naken?... Wie was daar?... De tijd duurde mij eene eeuwigheid, waardoor mijne gedachten als wilde vlammen voortzweepten, nijdig lijk sneeuw in noorderwind. Het was mij alsof in dit ééne oogenblik tien levens konden verloopen. „Doch daar ging de deur open en de dokter liet een grooten bleeken man binnen. Hij was in 't zwart gekleed met witten das, een zwart-zijden hoed en zwarte handschoenen. Zijne oogen stonden diep achter het voorhoofd, en de dun-gelipte mond was toe en als een houw in zijn lang, bleek gezicht. Hij zag ons aan met een strakken blik, waarin iets van overtuigd medelijden zwom. Hij reikte vader langzaam een wit, zwart-omboord kaartje waarop een gewonen naam dien ik nu vergeten ben gedrukt stond met daaronder het woord „Lijkbidder" en terwijl hij het vader reikte, wiens armen slap nevens het lijf hingen, zei hij met eene donkere, holle stem: „Innige deelneming. Mag ik de doode aanbiddelen inde stad?...” Heeft er ooit een mensch meer verschoten bij de akeligste gebeurtenis, als vader en ik bij die enkele woorden?... Vader zag ik verbleeken, oprijzen en den man wanhopig bezien terwijl hij riep „Dood! D00d!... zij?... Hoe weet gij dat?” Maarde zonderlinge man zei heel „Vader stond liggend tegen den muur, met het hoofd vooruit in angstige spanning te luisteren, bewust dat er iets vreeselijks komen ging. Den dokter hoorde wij openen, en dan verklonk er een kort eenvoudig, als een die niet weet: „Ik dacht het maar... en daarom... maar als ze niet dood i5...” De dokter nam hem bits het woord af. „Zwijg lomperd,” en tot vader, lachend, troostend: „Ah, het is een dwaas... een simpele... Ik ken hem. Hij heeft het weêr ge-* droomd. Zoo praat hij eiken dag de menschen wat in het oor,” en dan weer tot den man, wiens stoer gezicht nu medelijden afsmeekte: „Ik dacht dat gij zoo ernstig spreken moest?...” Maar nauwelijks had ik de eerste lijkbidderswoorden gehoord of ik voelde mij staan ineen groot verblindend licht, dat mij de ziel verzengelde. Ik liet een rauwen kreet, want de waarheid zijner woorden danste als vlammend bloed voor mijne oogen. Het was alsof met dit klare besef mijn lijf van duizend mieren krioelde. En als een razend dier liep ik inde gang, stormde de trappen op naar moeder!... „De keers was bijna uitgebrand, een blauw vlamken wiegde nog boven het drijvend was. Met een kreet sprong ik vooruit, naar het witte bed, sloeg mijne armen rond moeders lichaam en drukte mijn mond op het voorhoofd. Maar ik deinsde terug, want haar voorhoofd was koud als ijs en hare leden stijf. En toen zag ik ze in het trillende keerslicht liggen wit als sneeuw in maneschijn, met wijd opengespalkten mond en gerokken hals. En het eene opene oog waarin de keersevlam bibberde, keek mij koud en beschuldigend aan! „Ze was d00d!..." Al wandelend door eene ruime, koele kerk die zonder menschen was en waarin de avondschemer dik gedoken zat en heimnisvol de stilte heerschte, vond ik een grooten briefomslag, wit-vlekkend op het donker, kil gesteente liggen. Ik raapte hem op en bezag hem in het zachte licht dat dooreen blauwe glasraam {het leven van St. Franciscus verbeeldend) aarzelend tot de hooge, stille pilaren kwam... Die briefomslag was vuil en vettig van vele vingerindrukken en vijf donkerroode zegelen hielden hem gesloten. Het adres was meermalen geschreven, doch telkens weder zwart, onleesbaar uitgekrabt en bovenaan plakte een viertal postzegels, die niet gestempeld waren. Ik vond dit alles zoo geheimzinnig, dat ik me niet weerhouden kon hem open te scheuren... Het waren een tiental vellen fijn papier, waarop in kleine ineengedrongen letters dichtbijeenstaande regels ge- DE KELDER. schreven stonden, zoodat het pijn deed aan de oogen.. Hoe hoog steeg mijne verwondering als ik op de eerste bladzijde „21 July 1885” las! De nieuwsgierigheid om den inhoud van dien nooit opgezonden brief te kennen, spoelde zoo hevig door mijn lichaam dat ik aanstonds lezen wilde. En om beter te zien en niet gestoord te worden, ging ik mij plaatsen in een donker zijkapelletje, waar een dik-bedruppelde wassen kaars, met eene rookende dansende vlam, eene gothieke beschilderde Lievevrouw van Zeven Weeën belichtte. En in die denderende, pijnlijke klaarte, die over de witte papieren druppelde, las ik het volgende: Hoogbeminde Vriend, Wij hebben elkaar in langen tijd niet meer geschreven. Waren wij elkaar vergeten?... Misschien !... Maar nu, nu het vreeselijkste der wereld over mijn hoofd is gegaan, is het eerst en vooral u, die groot in mijne gedachten oprijst, en doet het mij een innige deugd u mijn afgrijselijk wedervaren te kunnen melden. Ik zou het misschien niet mogen doen, maarde zee ligt tusschen ons, en ik zou het aan de stommen klagen, en aan wie beter dan aan u kan ik het meedeelen?... Beloof me dezen brief te verbranden!... Gij weet hoe ik van nature trek had naar het mysticisme, hoe ik geen mensch, geen voorwerp, daad of kracht me voorstellen kon zonder er een over de geheime wetenschap. Doch onder die boeken was er bijzonder een dat ik lief had boven alle. Het noemde zich: „Dat es die sleutele der donkere caemere, die toecomst heit.” Het was een folio handschrift uiteen vroege eeuw dateerend. Uit de pergamenten bladen, stevig gebonden ineen zwartlederen band, die zeven zilveren sloten droeg, waaide een warme geur van schimmelige oudheid. Mijn oom had het met andere heilige boeken in verschillende talen, op een jachttocht in Indië gevonden, inde verholen kelders vaneen bedolven tempel, verloren en vergeten inde donkere bosschen van den Oosten... Het was zichtbaar onder den invloed van Indische werken geschreven. Niettemin getuigde het van eene diepdringende mystieke kennis en vaneen hooge levenswijsheid. Het maakte aanspraak op eene klare en volstrekte helderziendheid. Het teekende een duidelijk en detailleerend afgerond systeem van de toekomst der wereld en der menschen af en gaf daarbij het middel aan, om die toekomst voor eiken mensch op zich-zelf te bespoedigen... Alvorens verder te gaan wil ik u een zeer beknopt en onvolledig overzicht van die voorgestelde toekomst schetsen. God is het eeuwige vuur waarvan onze zielen de vonken zijn. Hij zond ons uit inde stof, die zijn eeuwig lichaam is, en wij werkten ons onbewust omhoog inden vorm van hetgene wij nu monaden noemen, langs het delfstof-, plant- en dierenrijk, tot ziel achter te zien. Dit gevoel werd immer gespijzigd en gevoed door mijn groot aantal boeken, handelend wij op een zeker ontwikkeld punt gestegen, er ons van afscheidden als mensch, die is een zelfbewust centrum in het heelal... Doch vanaf het oogenblik dat onze ziel de stof indrong, versplitste zij zich, en het eene deel nam plaats ineen vrouwelijken en het andere ineen mannelijken vorm. En die twee zielen, van inde laagste delfstof trillen en neigen steeds naar elkaar om terug de verbroken eenheid te bezitten. Dat is de reden van de zucht naar groei inde natuur. Zij zullen steeds nevens elkander gaan inleven en dood, langs heel de lengte der duizenden reincarnaties en zullen zich dichter en dichter benaderen, om eens inde verre toekomst, na de volle ontwikkeling van man en vrouw, ineen te smelten en te worden ééne ziel, die tronen zal in eenen vorm, die noch man, noch vrouw zal wezen. Eenige zielen, over onze aarde heengegaan, bezitten die volkomen eenheid reeds. Maar een ieder zal en moet er toe geraken. Alsdan is er voor dien mensch een nieuw tijdperk van leven aangebroken. Dan zal hij schooner zijn dan wij het ons maar immer kunnen voorstellen,. en zoo fijn en etherisch dat hij voor onze huidige oogen onzichtbaar zou blijven en de dichtste stof, noch vuur noch water, zal hem een hinderpaal zijn. Dan zal de mensch de volledige kennis bezitten en zal het mysterie geen mysterie meer zijn. De rampen en ongelukken zullen opgehouden hebben te bestaan; de donder en de bliksem en al de vernielende elementen van aarde en hemel, zullen ineen eeuwigen slaap gedompeld liggen. Dan zal men niet meer weten En, o beste vriend, ik geloofde en beleefde met hart en ziel die leering die ik nu vervloek!.,. Het was mij bij de eerste lezing alsof mijn hart openging van uitermatige vreugde... Er kwam een nieuw leven in mij, een vrede, dien ik nooit gekend had. Ik paste tot in mijn minste daden dit stelsel toe, richtte mijn hart en verstand op al wat er maar van ver betrekking mede had, terwijl ik sterk en hard bleef tegenover al hetgene dat er zich buiten bevond... Bijzonder op het stuk van zuiverheid was ik zeer streng, daar volgens het boek, de zuiverheid de grootste macht bezit, de innerlijke vermogens, thans door onze passiën versmacht, wakker te schudden en op te doen groeien boven de stoffelijke uit... Zoo leefde ik lang in eenzaamheid, brandend van verlangen naar den grooten dag, dien ik nog diep inden onmetelijken tijdpunt verdoken wist... Maar stilaan stond onbewust in mij het begeerend gevoel op, de vrouw te vinden, die in zich de ziel droeg, die met de mijne eens versmelten moest. Ik was er zeer nieuwsgierig achter. En plotseling onverwacht was ze daar... Recht over ons ineen groot wit heerenhuis woonde een oude heer met zijne twee nichten, die jong van jaren waren en rilde van gestalte. Over de wat smart is, die slechts door afgescheidenheid bestaat. In één woord, dan zal het zuiver geluk en de groote vrede over de wereld gaan, en is de tijd gekomen dat de Goden onder de menschen wonen... jongste waren twintig Lenten opengeknopt, en zij was aangenaam om zien als het koren inde zon. In het blonde, fljnovale hoofd, dat op een teere, rijzig lichaam en lange, witte hals gracielijk gedragen werd openden zich twee groote, misschien te groote, zeer donkerblauwe oogen met een hellen, onschuldigen glans op het leven... Achter de hooge muren vaneen juffrouwengesticht het kindmeisje ontgroeid, was zij bij haren oom komen inwonen met eene gewone kennis, maar had meegebracht in haar hart een overgrooten schat van gulden klanken, die zij op het zwarte klavier, achter het dichtgegordijnde venster, in zinnenbedwelmende accoorden openwierp... Ik zag haar weinig, maar 's avonds het was toen zomer en de straat zeer stil hoorde ik haar op het ernstige klavier met de uiterste gevoeligheid de groote klankpoëmas weven. In die vrouw leefde een wereld van machtig gevoel, want als een hooge zilveren maan overeen slapend meer, welden de diepe zangen van Beethoven inde stille avondstraat; als het steeds-afwisselend lied der zee, nu eens zoet en blij als een lente-uchtend, dan weer opkolkend en bruischend van te langgedragen smart en passie, daalde en klom de titanische zang van Wagner. Die vrouw verhoolde een groote ziel. En terwijl het juist dien tijd was, dat ik de ziel, mij toebestemd, verlangde, en hopeloos werd dat ik misschien alleen door het leven moest gaan, verraste het mij opeens, dat ik nooit aan dit meisje, Zij was steeds vergezeld van eene dienstmeid om de boodschappen te doen, en de oude heer, streng in zijn driemanteligen frak, die winter en zomer om zijne schouders hing, ging altijd met haar ter wandeling langs de „Heilige Vijvers" en de „Begijnenbosschen”. Die wandelingen waren ver en schoon. Weldra ging ik dezelfde wegen op, en als ik hen ontmoette, dan beantwoordde haar oom ernstig mijn groet, en Mina liet op mijne oogen rusten een kouden, langen blik... Doch ik ontmoette hen zoo menigmaal en moest haar waarschijnlijk zóo bezien, dat zij in mijn oogen lezen kon wat ik in mijn hart gevoelde. Want er kwam een licht in haar oogen, dat er nooit in geleefd had en een stille glimlach streelde over haren mond, die zacht was als een bedonsde vrucht... Mijn ziel groeide van verlangen boven me uit. Ik voelde een nieuw leven aanwaaien en mijn hart zwol van zalige lusten... Maarde herfst slingerde de blaren inde grijze lucht, die laag hing en weende. De koude sloot de deuren dicht, en de winter knelde het laatste leven 3 Schemeringen van den dood. dat Mina heette, had gedacht. Dien avond ontrolde zij eene langzame droomerij van Chopin, en ik weende. Als ik slapen ging was ik er van bewust dat zij het was, die met mij door de verschillende levens was meegegaan! Mijne ziel groeide van tastbaar geluk en het was alsof ik het licht der blauwe bergen dronk!... Geen enkele avond ging nu meer heen zonder dat ik aan het venster bleef, soms tot laat in den nacht, als het witte huis reeds duister en gesloten was. in zijn ijzige armen d00d... Ik zag Mina niet meer., maar hare muziek kwam ’s avonds als een zomer op de strakke gevelen varen. En ik was gelukkig, voelde door alles heen, dat er in haar iets van mij gevallen was, en dat er eene zwijgende stem tusschen ons een innige taal voerde. Ik was als een Mei, als de hemel blauw is en de velden groen, en de belofte des levens als een groote rilling door de aarde gaat. Maar ik was geduldig in mijne hoop en voelde wachtend de wortelen van de toekomstleer dieper en sterker, vol drang naar nieuw leven, in mijn hart voortkruipen... Onze stad is een gewoon provinciestadje, waar het zeer stil is en vele kloosters hunne strakke muren oprichten, ’s Winters bleef ik diep verdoken in de studie der geheime wetenschap, en ’s zondags reed ik gewoonlijk naar de groote stad om de kunstconcerten te volgen, waar de hooge muziek meesterlijk werd uitgevoerd. Mijne plaatswas steeds gansch tegen de zoldering van de zaal. Het is daar dat de artisten van alle slag komen luisteren. Men hoort er de muziek heel zuiver, en het is er inniger omdat men de spelers niet ziet en het er bijna gansch donker is... Op een van de koude zondagen van den bewusten winter was ik naar een concerto gegaan aan Beethoven gewijd. Als ik binnentrad het was zeer laat hief men de zevende symfonie aan. Een vaag, ver, gebroken licht dreef amper op de wildharige artistenkoppen, die met gesloten oogen en de Mina in gezelschap van haar oom en zuster nevens mij te zien zitten. Er ging eene geweldige huivering van ongekende blijdschap door mij heen. Het verre licht dat haar wit, open wezen gulden bestofte was als hare ziel, die, uit het diepste van haar wezen opgeklommen, luisteren kwam. In hare groote oogen lag een vlam van sterke begeestering. Terwijl ik al mijn aandacht naar Mina richtte en mijne ziel door de muziek gelouterd zich ontvouwde als het licht inden morgen, verlei ik stout mijn hand naar de hare, die malsch was en zacht als fluweel. O! het was alsof ik bij het gewaarworden van haar vleesch uiteensmolt van groot geluk!... Het was alsof het leven, in die kleine hand gevat, al het mijne uit mij henen dreef. En langzaam hieven hare fijne vingeren zich omhoog en omstrengelden de mijne, nijpend... Toen schoot mijn bloed wild omhoog, want in dit kleine gebaar lag het lot van twee levens dat zich teekende inde ongeboren dagen. Zij wist dus dat ik nevens haar zat en zij had mij lief! Er zwol iets in mij op dat tranen in mijn oogen pinkelen deed. Ik voelde mij als omzwemmen inde klagende, zoete muziek, die was als zingend water waarin ik gedompeld lag. Mina keerde het hoofd mijwaarts, en haar oogen, waarin een ongekend vuur laaide, zagen mij roerloos bewonderend aan. Er flitste een licht uit dat diep in mij drong en het diepste van mijn hart verlichtte. En grooter, grooter rezen ze, tot ik niets witte handen inden baard, roerloos zaten te luisteren. Als ik mij neêrzette verschoot ik niet weinig bespoedigen. Ons huwelijk zou dus een huwelijk der zielen zijn. De winteravonden gingen aldus in innigheid inde eenzame Cederstraat voorbij. Nooit zochten wij eene andere plaats op, het was alsof wij er onze zielen verloren hadden, en nergens anders onze liefde konden doen spreken dan daar. En dat huis! dat verlaten huis!... Wij droomden er van en verlangden er in te wonen alsof, achter de getraliede vensters en de hooge deur, ons geluk te wachten stond. Wij konden ons onze toekomst niet voorstellen zonder dat huis. Het scheen ons zoo fataal toebestemd als leven en dood. En het was alsof in ons het verlangen om gehuwd te zijn slechts klopte en dreunde, om achter de muren van dit geheimzinnig huis te leven!... Ik maakte mijne ouders en Mina’s oom dit verlangen bekend. En nu kwam ik eiken avond bij haar ten huize, waar het, spijts hare diepgevoelde muziek zeer ongezellig bleef. Nu eerst voelden wij op welke een bijzondere wijze de Cederstraat op ons werkte, Wij betreurden de dagen toen wij er in duisternis over en weer wandelden, en nu kletste het scherp kristallen luchterlicht rond ons, liet klater-blinkende kaders en pinkelende voorwerpen zien, en barstte schaterend los in hooge spiegels. Het was alsof onze zielen slechts naar elkander neigden inde duisternis, En het verlangen in het sombere huis der Cederstraat te wonen, prikkelde en hitste ons zoo aan, dat wij rasscher zouden huwen dan wij het ons hadden voorgenomen... Alsdan kwam er in ons een Ik spoedde mij naar den eigenaar er van, die steeds wachtte op een verkoop, en tusschentijd twee oude vrouwtjes, zonder dak, liet inwonen. Ik kocht het huis en het was alsof hij het geluk om mij heen wierp, als hij de groote verroeste sleutelen in mijne handen lei... Ik ging met Mina het huis bezoeken.... Grijs blokte het in blauwen arduinen steen omhoog, schragend een steksch, schaliëndak waaruit vele lompe schoorsteenen, witbekalkt, log uitrezen. De vele vensteren, waarboven vroege renaissance ornamenten zich met zware sierlijkheid samenvouwden, waren getralied met ijzeren staven, twee vingeren dik. Ons hart stond stil als wijde groote, met zwaren klopper voorziene deur, krijschend zagen opengaan. Het huiswas groot en stil, vol oude geuren. Tallenkanten kruisten zich breede, witte gangen, die voerden naar de hooge donkere kameren. De dag, die door dein loodgevatte, groene ruiten, moeilijk naar binnen kroop, beefde hier en daar wat stervend goud op het donkere leder, langsheen de wanden gespannen. Een hooge breede blijde verwachting. Doch hoe verwonderde het mij niet, als ik op een avond in het huis der Cederstraat, achter eender groote vensters een lichtje branden zag!... De gedachte dat het bewoond zou zijn sloeg mijn opgebouwden droom in gruis. Hopeloos, vol haast, ging ik het Mina melden. Het was alsof er iets in haar brak, en het verdriet leefde zichtbaar op haar open wezen. schoorsteen mantelde rijk gebeeldhouwd overeen diepen zwarten haard, en torste naar de hooge zoldering, waarvan ijzeren lusters breed neerzakten, eene oude schilderij recht, waarop donker te bespeuren was een ridder met stouten blik. Een breede, langzaam draaiende eikentrap, wiens rijk gesneden leuning rustte op een wildgedrapeerd, levensgroot monniksbeeld, leidde naar de vele bovenkameren, even donker en stil. Dit halve licht en die groote stilte, gemengd met den ouden koninklijken geur, deed goed aan de ziel. Vanuit al de vensteren van den voorgevel zag men overal de twee kloosters en den donkeren cederboom die roerloos den hemel bedekte... O hier zouden wij leven, alleen met ons beiden in deze mystieke schemering, waarin de vlam onzer zuivere liefde zou oplichten als eene ranke lelie!... Wij waren zeer tevreden. Doch het kwam ons vreemd voor dat er onder de witte en zwarte steenen der gangen en der kameren geen kelders lagen verborgen. Wij zochten de plaatsen af, tot zelfs de kamer die de vrouwtjes betrokken, doch ’t was zonder baten. Maar achter het huis lag een hofken, waarvan de eenige rostbebladerde boomen zich zwart afteekenden op de witte, vuilgeworden muur van een laag bouwvallig huis met rood pannendak, waarop vele donderbloemen plakten. Dit huis had twee deuren en twee vensters, die langs binnen zoo bestoft waren, dat het onmogelijk was iets door te zien. Ik opende de eerste deur, en uit den donkere schemerde een groote haard op en meer zag dan die twee oogen groot, als twee donkere werelden met een vlammende ziel!... Het was mij alsof ik onder dien blik sterven moest, maar ineens brak met een dommelend gedonder in het orchest het goddelijk Fatum los, en als verlamd en gebroken door de macht ervan, keerde zij het hoofd en liet hare hand uit de mijne wegglijden. Nu denk ik er nog op hoe op hetzelfde oogenblik als onze zielen zich rond elkander strengelden, het Noodlot, inde muziek gesymboliseerd, hen vaneen rukte. Zoo is het helaas in ons leven ook geweest. Maar op dit oogenblik stond ik op het hoogste gelukspunt van mijn leven; het was alsof ik de muziek zelf was die nu hoogmachtig, brandend en kokend van geluk ten hemel steeg... Toen het klankpoëma uitgerold was, daverde van alle kanten een frenetiek handgeklap los. Ineens kwam het in me op van deze gelegenheid gebruik te maken, om Mina te zeggen dat ik haar spreken wilde. Ik boog me ras tot haar en fluisterde duidelijk : „Ik wacht u morgen om zeven uur inde Cederstraat”... Zij gebaarde niets gehoord te hebben, klapte voort hare kleine handen tegen elkaar. Toen stond zij op en verliet met haar oom en zuster de zaal, zonder me nog zelfs een blik toe te sturen. De straat waar ik den anderen dag Mina wachtte, en die ik gekozen had om hare stilte en eenzaamheid, begon inde schaduw van het achterste gedeelte der grijze, massale hoofdkerk, en bestond van weerskanten uit hooge witte muren. Dit huis, waar voor eeuwen een koning had geleefd, was sedert jaren onbewoond om zijne eenzaamheid, en dus gingen door deze blinde straat niets dan een zeldzame monnik of een paar zwijgende witte nonnen. Rechts van het huis bevond zich het vrouwenklooster, dat wit was en hoog met vierkantige veelgeruite matte vensters. En het zwartepater-klooster links, was opgebouwd in laten gotischen stijl, met vele stukken heiligenbeelden inde donkere gevelnissen. Het gebouw, waarover de tijd was heengegaan, was vuil en bouwvallig alsof het gewicht der oneindige dagen er was blijven opliggen en het deed inzakken. De ingangspoorten bevonden zich tegenover elkander in het midden der straat. Geen twee uren zon lichtte op de zuivere straatsteenen, waartusschen het gras opgroende. En ginder achter den hofmuur van het nonnenklooster, aan den omdraai der straat, breidde zich hoog en wijd uiteen een overgroote cederboom, die zwart den ganschen hemel bedekte. Hij stond daar machtig en roerloos in zijne onsterfelijke donkerheid als een zwijgende God, die tijd en eeuwigheid ging overduren. Hij was als de wachter, de ziel van deze straat waar stilte en schaduw heerschten.... Hier wachtte ik, wandelend over en weer. De waarachter, donkergroen, gelegen waren de tuinen van twee kloosters. Deze kloosters vormden het ander gedeelte der straat, dat rechthoekig omkeerde en plots blind liep op een groot, verlaten huis met getraliede vensters en arduinen muren, die vastgemetseld waren in die der kloosters. avond was zwaar en donker. Een dunne mist hing inde lucht en zweette zich uit op denklammen grond. Een petrollantaren inden hoek van ’t nonnenklooster, brandde hopeloos een bloedroode matte vlam, die glimmerde op de natte steenen. Nu en dan verklonk er uit de verte een zilverig gebel van een haastig kloosterkloksken, en verder was alles stil als een graf. Eindelijk hoorde ik van achter den ommedraai der straat een snelle, lichte stap opklinken. Ik ging het geluid tegemoet, en erkende in het zwak lantarenlicht de rilde gestalte van Mina, in wijden mantel geduffeld. Als ik haar aansprak trilde mijne stem van aandoening en geluk, en hand in hand begonnen wijde stille straat over en weer te gaan. Ik vertelde haar hoe mijne liefde voor haar, ras als een goedagsbloem, was opgegroeid, en beschreef haar hoe het mij een zoete pijn was geweest, die liefde zoolang alleen te moeten dragen. En zij wist heel kinderlijk te zeggen hoe mijn beeld als een deugddoende weerhaak was in hare gedachten, en hoe ’n genot het haar deed als zij mij luisterend wist naar hare muziek. Hare woorden, die diep uit hare keel kwamen en zoet-warm waren als de klank van een hobo inden avond, brachten een diepen vrede in mijn hart. Dan wandelden wij zwijgend inde duisternis, smakend het nieuwe geluk als een sappige vrucht. Wij drongen dicht tegen elkander aan en knepen herhaaldelijk in malkanders handen. Het was zeer stil. Maar ineens brak er boven ons een dubbel klok- ö -r de avondgebeden prevelden. En in het witte nonnenklooster, boven zacht-ruischende orgeltonen uit, zweefde volmondig een fluweelen nonnenstem. Wij luisterden getroffen en, als in verrukking gebracht door deze plotselinge en onverwachte schoonheid, omhelsden wij onwillekeurig elkaar. Het scheen mij alsof met die kus onze zielen nu voor elkander geopend waren... De tranen trilden in mijn oogen... Wij spraken nu over het innige, het mystieke dat in deze straat leefde, en wij kwamen voor het verlaten huis dat grootsch in zijn arduinen massa oprees inde duisternis. Wij bewonderden er de ligging van in deze eenzame stilte, die harmonisch gebroken werd door gebed en bronzen klokkestemmen. Wij zagen met eerbied op naar dit huis, waar de oudheid was doorgegaan en er nog in trilde als een ziel. En samen merkten wij op, hoe deze woonste als gemaakt was voor ons. En ieder droeg in zich de wensch mee, daar later in te wonen... Ik had Mina lief, o zoo machtig lief, dat mijn leven niets anders geworden was dan haar lief te hebben. En zij droeg mijne liefde gelijk een kind, dat een bundel eerste lentebloemen draagt... Allengs wist ik mijne wijsheid en levensbeschouwing door mijn gesprek te laten heendruipen. Mina verlangde er naar en weldra had ik er haar zoo mee omwonden, dat wij samen slechts met één doel bezield waren: Leven in zuivere liefde, om onze toekomst te -gelui los, en achter de ramen van het paterklooster, waarop nu een roode klaarte schemerde, ging er een gemurmel op van vele zware mannenstemmen, die klink, was sterk in slot en geen enkel sleutel paste erop. Mina wilde volstrekt weten wat die deur gesloten hield. Het was dan met een stuk ijzer, dat tusschen drie romaansche, bemoste kapiteelen lag, die heel schoon waren, dat ik de deur openen kon. Een dikke duisternis heerschte inde plaats. Het verwonderde mij dat hier geen gelijkvloers was, niets dan een donkere diepte, waarin een breede steenen trap voor onze voeten omlaag wentelde.... Ik wierp een steen inde diepte en uit de donkerte klonk tot onze ooren een geklots van veel water. Ik ontstak een lucifertje, en dan zagen wij in het povere licht een zwart stil water liggen, dat heel de plaats vulde.... Het was meer dan twee meters diep. Dit was voorzeker de kelder. Een kelder vol water! Ineens ging er een huivering over Mina heen en zij riep met bevende stem: „Herman! O Herman, ik ben zoo bang van dien kelder, doe hem toe, doe hem toe!” Ik stelde haar gerust, en lachte om hare kinderlijke verbeelding. Niettegenstaande dat drong zij aan om den kelder weerom te sluiten, en zij vroeg dit op zulke wijze alsof zij dacht dat zij erin sterven zou. Ik huiverde... Doch het slot was verwrongen en de deur sloot niet meer. Ik beloofde Mina eender volgende dagen het slot te laten maken.... Alvorens heen te gaan bezochten wij nog eens de oude vrouwtjes, die voor het venster ineenge- eene zwaarlijvige stukken pomp, hetgeen me seffens weten deed dat dit de keuken was. Ik wilde nadien de andere deur openen, doch deze had geen bogen zaten te bidden aan dikbebeierde rozenkranzen. Zij bedankten ons om de som die wij haar gaven om te verhuizen. Zij beloofden veel voor ons geluk te bidden, alsof zij armen van geest, het lot dat boven ons hoofd hing, konden tegenhouden. Helazen!.... De dag van ons huwelijk naderde. De vrouwtjes zochten een andere woning, en het huis werd gezuiverd en bezet met oude, donkere meubelen volgens den stijl der kamers. Gobelins werden gehangen en tapijten werden gelegd, en weldra stond het te wachten naar onze liefde. Den anderen dag was de lucht gesloten en de wind zweepte een fijne motregen en rosse bladeren over de witte stad. Het was herfst... Ik was als bedwelmd van geluk als de zegen des priesters over ons heen ging, en Mina, in haar wit mousseline kleed, was mat-bleek en droeg eene witte vreugde in haar, die kleurde uit hare groote blauwe oogen. Nadien was er eene intieme vereeniging der familie en kennissen. Gewone muziek en bekende kamerliederen klonken herhaaldelijk op. Met den avond die gauw neerzeeg uit de lage lucht, ontplooide de wind zich heftiger en kletste de regen wild tegen de ruiten. Met den tienen lieten wij ons naar huisvoeren. Het rijtuig rolde tusschen de smalle, donkere straten, waardoor de wind zoevend en botsend henenschoof. Het regende gedurig alsof het nooit ophouden ging, en de schaarsche lantarens, miserig inde groote duisternis, vloeiden hun zwak licht inde vuile plas- – – Wij haastten ons daarmee om op onze kamer te zijn, waar ik eene kaars in zilveren kandelaar ontstak. De twee beddekoetsen, met blauwe fluweelen gordijnen omhangen, die over elkander stonden, wierpen groote schaduwen op de goudlederen muren. Ik zei Mina wat over het geluk dat wij nu begonnen en nadien blies ik het licht uit, drukte een stillen zoen op haar voorhoofd en dan ging ieder in zijn beddekoets. Nu heerschte er inde kamer een zware donkerte, waardoorheen het verre lantarenlicht een spookerig, bevend schijnsel boorde juist op eene schilderij, waarop een Heilige Hieronymus was aangesteld, die met een doodshoofd zijne magere borst ten bloede sloeg. Het was alsof die heilige leefde en bewoog inde donkerte. De regen prikte tegen de ruiten en de wind huilde en gierde aanhoudend door de holle schoorsteenpijpen. Stilaan hoorde ik gedempte snikken van achter de fluweelen gordijnen losbreken. Ik riep haar naam. Zij antwoordde niet, maar stapte uit het bed en kwam in haar wit nachtgewaad naar mij toe, viel op mijn lijf, klampte sterk hare handen rond mijn hals, en schoot ineen ras snikkend geween los. Ik vroeg haar wat er gaande was; of zij bang was van den wind of van het lantaarnlicht dat op den Heiligen Hieronymus schemerde. Op al mijn vragen bleef ze zwijgend voortweenen. Maar na een wijle fluisterde ze, als bevreesd het uitte sen en op de witte ge velen, waarachter allesdood scheen te liggen. spreken: „Hoort ge dat dan niet?... dat kleppen binst den nacht?” Ik luisterde, en inderdaad, een aanhoudend gebons, dat van heel ver scheen te komen en waarvan niettemin elke slag het huis doordaverde, als eene machtige rilling, was hoorbaar inden nacht. In die wilde duisternis was het eendig om hooren. „Indien het eens uit den kelder kwam?” vroeg Mina vol vrees. Ik voelde me bij dit vragen bleek worden. Dus spookte nog altijd in hare gedachten die geheimzinnige kelder?... Het sneed mij door het hart als een mes. „Ik heb hem vergeten toe te doen,” zei ik onwillekeurig. „Kom,” zei ze, me dichter tegen het lijf prangend, waarin dof en ras haar hart klopte als een stuk hout. „Kom, sluit hem dan, nu op het oogenblik nog, kom, want ik ben zoo bang.” Ik ontstak de kaars en akelig zag ik haar gezicht inden rossen schijn, hare oogen blonken groot en dwaas en een pijnlijke zenuwentrek trok haar onderste lip naar omhoog. Zij was vaal-bleek, en zweetdruppelen stonden op haar voorhoofd. Als ik haar zoo zag haastte ik mij om beneden te gaan. Het berouwde mij zeer dat ik het vergeten had dien kelder te sluiten. Mina dierf alleen niet inde slaapkamer blijven en volgde mij. Het gerucht scheen inderdaad te komen vanuit het tuintje. Als ik de achterdeur opende sloeg de wind het kaarslicht dood en eene ondoordringbare duisternis hing voor ons. Het regende al maar door en inde verte huilde een hond. Wij kwamen voor het achterhuis, en heel vaag inde duisternis zagen wijde kelderdeur opengaan en plotselings met een daverenden slag terug toeslaan. Het was de wind, die de losse deur open en toe stiet. Ik deed Mina zien hoe ongegrond hare vrees was, maar zij wilde hardnekkig de deur gesloten hebben omdat het juist die deur was. Ik had helaas geen enkel middel bij de hand om dit te doen ; ik kon haar slechts beloven dat ze morgen zou gesloten zijn. Zij volgde mij terneergeslagen terug naar ons slaapvertrek, waar ik twee kaarsen ontstak, in wier trillende licht wij wakker bleven liggen, zwijgend. En de wind huilde inde schoorsteenpijpen, botste tegen het huis, de regen knetterde over de rillende ruiten, en daarboven uit, als een somber accoord klonk, het eendig gebons van de kelderdeur. Dat was onze eerste huwelijksnacht. En na heel lang wachten warrelde uit de duisternis de grijze morgen op. Een vale klaarte begon te leven achter den cederboom, die als een vloek oprees tegen de lage lucht, die altijd maar regende, regende ineen treurig en sonoor geluid.... Als Mina opstond, zag zij er zeer afgemat uit, maar in hare oogen wemelde weer de glans van onschuldige levenslust. Hare vrees was heengewaaid met het licht en als ik sprak van den kelder sluiten, lachte ze beschaamd om hare bangheid, en overtuigde mij dat ze voortaan sterk zou zijn. Het deed me deugd haar weder met nieuwe kracht gedragen te zien... Wij bezochten vrienden en kennissen en de nacht, nu zonder wind of regen, ging kalm voorbij.... Wij waren gelukkig. Er borrelde voelbaar een nieuw leven in ons dat snel opwies en sterk was als een eik... De belofte van zuiverheid, streng gevolgd, bracht soms zulk een onnoembaar zoet gevoel in mij dat ik erbij rilde van genot. Mina’s gelaat was hel als een zonnebloem. O, mijne vrouw voelde zoo innig in die dagen, zoo diep en echt! Maar zij waste kinderlijk, te vrouwelijk om hare emotie in woorden te drukken, doch het zwarte staartklavier dreef wolken van jubelende klanken door de kameren en helle gangen, als de stem vaneen gouden hart. Als ik haar de hooge wijsheid mijner zeldzame boeken openlei, dan kwam ze haar blonde hoofd in mijn hals leggenen luisterde zwijgend, mij met hare schoone oogen eerbiedig beschouwend. En als zij innerlijk voelde de klaarheid en waarheid mijner woorden, als de snaar van haar denken overeenstemmig trilde met mijn gezegde, dan lei ze een langen, lichten zoen op mijn mond. Want ze was eenvoudig, mijne vrouw, als een madelief. Zij bedekte niets in zich. Haar ziel lag naakt op haar gezicht. Zooals ik Mina zag, zoo was ze. Zij was tegenover mij als een hond, die zijn meester zeer lief heeft. Eer er eene week was heengegaan zaten wij beiden, alsof wij ’t altijd gedaan hadden, gedoken inde studie der geheime wetenschap.... De herfst was kalm, vol melk-bleeke stille nevelen, waarin het rood der boomen oplaaide als de laatste passie van het stervend leven.... Als een rijke druivelaar welfde eene liefde zich over ons. Onze zielen groeiden voelbaar saam, want dit was toch wel het grootste genot dat Mina gaf: het weten dat in haar de helft mijner ziel leefde. Wat was mijn leven anders, dan de twee zielen te vereenigen tot éen om dan het uiterste geluk en de hoogste kennis in zich te voelen branden?... O voor die toekomst, die mijn eenig doel was, kon ik heelder bladen neêrschrijven en er uren zitten aan denken met een lach op mijn mond. Maar alzoo nu voel ik het eerst beminde ik mij in Mina en had haar lief om mij zelf. Want om eigen geluk, om eigen genieting, die de verre toekomst mij geven zou, had ik haar gehuwd en leefde ik met haar. Zij was het middel dat mijn doel verwezenlijken moest. En door die hoogste zelfzuchtigheid mij latend opslorpen werd ik niet gewaar de verandering, die stilaan in Mina opgroeide. Doch de eerste klaarheid ervan merkte ik op, een tweetal maanden na het huwelijk, op een zondag inden achternoen. Wij zaten voor het venster. De schemering woog om de zwarte eikenkassen en trilde inde ledige Ceder- 4 Schemeringen van den Dood. Zij volgde mij van de eene plaatsnaar de andere, drong altoos tegen mij aan en was slechts kalm en tevreden als haar hoofd rustte op mijn schouder. Zij was aan mij verknocht! Zoo was het haar grootste geluk, als wij na den ganschen dag over pergamenten boeken hadden gelegen, inde schemering hand in hand aan het venster te zitten, doelloos zwijgend, kijkend naar de stille gevelen der kloosters en de cederboomen, tot de kamer vol duisternissen lag. straat ais miriaden draaiende kruiskens. Inden haard brandde een stil houtvuurken dat langzaam een dooden glans op het goudleder en op de koppen der delftsche vazen op de kassen brandde. Mina zat over mij ineen donker room-geel sacarabe. Haar kleed was bleekblauw waarboven haar hoofd mat-wit en dof-gulden oplichtte. Haar oogen zagen mij stil aan. Ik had het lijvig boek „De Sleutel der donkere kamer, die toekomst heet” op mijne knieën open liggen en las voor over de zuiverheid. Mijne woorden waarvan ik een zacht genot smaakte om de waarheid, waarmede zij omwonden waren, klonken langzaam en stil als gedempt door de schemering. Op den toren, dommelde de avondklok. Het zwaar en bronzen gegons was als een zacht bed waarop mijne woorden neêrzegen. Ik las: „Die suverheyt es des blomme waerinne die vrucht „des enigen ende volmaeckten vredes besloten leyt. „Sy es die sleutele der deure die twee sielen van „malcander scheid et. Kweekse, o leerling, besproey „haar met die maticheyt ende die eensaemheyt, want „sonder hen sals du dat pad dat endigt aen die „voeten des ewigen geluks niet connen betreden.” „Ende die grote viant der suverheyt es niet dat „lichame, maer het syn die onreine gedachten die „dat lichame prikkelen doen trillen naer die onsuver„heyt. Verset dy daeromme tegen die onreine gedachten eer sy dy overweldigen. Als sy die bekoren „comen, sendse terug. Wes op dyne hoede, want „sy comen alse wolven in schaapsvellen. Want soe „du hen ontsiet ende sy wortel schieten ende groeyen „O leerling, voor die mystieke cracht dy met „dyne siel sal verbinden om als twee vlammen een „vuur te worden, moetes du dat vermogen besitten „om die waenlichame, dat es die begeerte in dy, „te verslaen naer willekeur. „Want die suverheyt sal in dy doen opstaen eene „cracht waaraan alles dat op die aerde in dat firma„ment es, sal ( gehoorsamen ende du sals die geheimenissen dier grote nature voor dien sien opengaan, tot in hare diepste diepten, o leerling.” Ik zweeg om op te zien naar mijne stille vrouw of zij ook zulk een zaligwekkend gevoel, bij het hooren dier heilige woorden door haar heen voelde drijven; maar in plaats dat twee donkereoogenmij bezield zaten aan te zien, zag ik twee blanke handen, een witte zakdoek voor haar gezicht houden, waarin zij holle snikken verborg. Ik was verbaasd en lichtte hare handen weg. Mina’s oogen blonken in tranen. Op al mijn vragen wat haar zoo plotseling overkomen was, zag ze mij zoet-verwijtend aan. Die betraande oogen waarin ik steeds een vuur van blijde lusten had gezien, maakten mij ongerust. Ik smeekte haar verholen verdriet bekend te maken, doch zij verborg het hoofd inde armen en zweeg. Ik gebood toen. „in dy, weet dan wel dat sy dy sullen overweldigen „ende dooden. Wees op dyne hoede, o leerling, duld „selfs niet die toenadering harer schaduwe. Want „die sal groeyen, toenemen in ommevang ende cracht „ende dan sal in dat wesen der dusterheyt dyn „wesen versinken. Ze rees gedwee uit de donker room-gele zetel op, zag me aan van het hoofd tot de voeten, alsof ze niet gelooven kon dat ik het was, die voor haar stond en met een groote zucht viel ze me op mijn schouder en barstte in snikkend weenen uit. Ik liet haar begaan, geduldig wachtend op het antwoord. Ze voelde dat. Na een poosje hief zij langzaam het hoofd op waarop de haardgloed een zacht vuur streelde. Zij zag mij lang smeekend aan, terwijl de tranen over hare kaken liepen, rillend naar haar mond en dan kwam het biddend over hare lippen: „Herman, gaan wij zoo altijd blijven leven ?" en zonder een antwoord af te wachten viel ze weenend als een kind terug inden zetel. Het was alsof een bliksemstraal een stuk van mijn hart had gerukt! Ik stond verslagen over deze zielsontlasting, voelde een rilling mijn lichaam doorloopen en zakte als gebroken ineen zetel neer. Er wrong zich een kreet in mijn keel! Maar ik wilde mij bedwingen en, terwijl Mina daar snikkend voor mij inden zetel lag, begon ik met een gemaakte kalmte in mijzelven te overwegen waardoor dit van-eenrukkend gezegde uit haar gestegen was. En wat vond ik, ik onnoozelaard ? Niets anders dan dat ik haar de hooge Wijsheid te veel langs den weg van ’t verstand inprentte, in plaats van langs het hart. En toen voelde ik mijne dwaling en zei haar dat ik niet meer met haar de duistere punten der Wijsheid zou ophelderen, dat wij samen de studie der heilige Wijsheid, die toch wel te zwaar Zij bezag mij eens met een grooten zucht keurde dan hoofdknikkend mijne woorden goed, terwijl haar blik zich naar een vaag punt richtte. Zij loosde nog een bitteren zucht, en als een koppige onderwerping, stond ze op en ging aanleunen tegen den haard, turend inde kleine vlammen. Trots al mijn leed was ik tevreden omdat ik nu wist hoe haar mee naar de hooge regionen van het Licht te voeren, en in hare eenigszins moedwillige houding zag ik niets anders dan een kleinen wrok omdat ik haar niet eerder begrepen had. Ik sloot het boek, ontstak de keersen inde ijzeren lusters, pookte het vuur op en, om de intieme stemming weer tusschen ons te doen hangen, vroeg ik Mina wat muziek te maken. Zij heeft dien avond gevuld met pijnlijke zangen, die bibberden van te lang alleen gedragen verdriet. De volgende dagen studeerde ik alleen en als ik over mysticisme tot Mina sprak was het in heel lichte termen. Terwijl wij vroeger samen laat op de werkkamer bleven, bracht ik nu de avonden bij haar door inde huiskamer, tenzij ik verteerd wierd van verlangen om mij inde boeken te verdiepen. Ik wendde alle pogingen aan om haar wat op te beuren, kocht haar vele en schoone dichtbundels, beschouwingen en verhalen, schonk haar mooie platen, leidde voor een meisjeshoofd was, niet meer zouden bewerken, maar dat ik haar de verhevenheden van het innerlijke leven zou laten „voelen”, door kunstwerken, boeken, platen, muziek, verzen, wandelingen, enz. haar bij mijne vrienden en kennissen en wandelde met haar door de herfstvelden die vol mist en rotte blaren lagen. Al deed het mij innig leed dat wij ons niet meer samen inde hooge Wijsheidsbegrippen konden inlaten, toch bleef het mij een troost te weten dat zij met mij hetzelfde doel beoogde en wij beiden in ons voelden branden een stuwende kracht naar het vereenigen onzer zielen. Want van de zuiverheid mijner vrouw was ik verzekerd. Maar er was rond haren mond een bittere trek gekomen die nooit weer is weggegaan. Wat mij echter vreemd voorkwam in hare neerslachtigheid, die zij aan het melancholische herfstweer toeschreef, was dat zij, die anders haar hoofd stil op mijne schouders liet liggen, me nu soms hartstochtelijk om den hals viel en me begon te streelen en te zoenen, terwijl hare oogen brandend van vreemde lusten, zoo blonken, dat ik er dikwijls bang van wierd. Het verwonderde mij dat haar mond maar steeds dien bitteren trek behield en zich slechts met moeite tot een glimlach plooide als ik haar aanzag. Eenige dagen nadien zat ik s avonds in mijn studeervertrek dat op het eerste verdiep langs voren gelegen was. Door de drie vensters waarvan de middenste een ijzeren balkon had, die de wapens droeg des vroegeren konings, had ik bij dag een gemakkelijk zicht op de kloostergebouwen en op den cederboom. Inde ruime, goud-belederde zaal stond niets dan een lange, groengetapijte tafel, eenige zware eiken boeken lezend, te zitten, was mijn leven! Maar nu Mina er niet meer kwam was er een voelbare leemte. Weder had ik haar dien dag zoo droef gezien dat ik er gansch onder den indruk van was, en niet lezen kon... Ze was beneden, doch ik hoorde haar niet. Ik dacht aan haar en er ging een levendig gevoelen van medelijden in mij op zoodat ik niet langer blijven zitten kon en naar beneden ging om haar op te beuren. Het was donker inde eetkamer; het haardvuur glom bloedrood en mat tusschen de zwarte uitgedoofde kolen, zooals het rood der zon achter Oktoberwolken. Mina zat voor het venster, en keek inde donkere eenzame straat die vreemd betint was door de eenige rosse lantaarnvlam. Ik zette mij naast haar, nam hare hand, die koud was, inde mijne en vroeg haar hoe het ging. Ik voelde hoe een rilling door haar heen ging. Zij draaide het hoofd en stortte haren blik inden mijne. En weer zag ik die oogen, zooals ik ze eens zag inden schouwburg, toen het Fatum in het orkest losbrak. Weer zag ik ze rijzen en eindelijk groot worden als werelden, maar nu kwam er een licht uit, als uit de oogen eener kat. Zoo bezag ze mij lang. Ik wierd er aardig van, en om dien blik te doen ophouden, vroeg ik haar: „Mina, wat is er?” „och!...” riep ze zuchtend, sprong me ineens stoelen en een groote donkere kast waarin mijn boeken met zorg gerangschikt stonden. Daar, in mijn op het lijf, sloeg hare armen rond mijn hals en trok mij met een mannelijke kracht tegen zich aan, begon me te zoenen, mijn oogen, mond en ooren, op mijn voorhoofd, kin en hals, drukkend haar hoofd tegen het mijne, in wilde vervoering. Ineens kletste de waarheid als een steen op mijn hoofd. Mijn vrouw was zinnelijk. Ik rukte haar van mij weg en zij viel als gebroken op een stoel, luidweenend. Ze dierf niet opzien, voelend dat ik geraden had. Het was alsof men mij het hart uit het lijf had weggestampt, want ineens zag ik al mijn geluk, mijn liefde, leven en toekomst ineenkraken. Ik voelde snijdend de nutteloosheid van ons huwelijk, de misgreep die ik begaan had haar voor vrouw te nemen. Ik had haar het hoofd kunnen inslaan. Maar ik dacht aan mijn boeken die me geleerd hadden dat de schrikkelijkste omstandigheden slechts te overwinnen zijn door kalmte. Mijn vuisten trilden om te slaan, mijn bloed kookte schroeiend in mijn lijf en ik moest heenloopen om een ongeluk te verhinderen. Doch als ik de deur achter mij dichtsloeg hoorde ik een snijdende kreet en een doffen bons uit de kamer opstijgen. Ik liep terug en in het midden der plaats, met uitgebreide armen als een gekruiste Lieve Heer, lag Mina ten gronde, huilend als een dier. Ik richtte haar op en dreigde haar te zullen verlaten. Ik drukte op mijne woorden, die ik meende te verwezenlijken, ik riep zoo luid en hard dat het door de gangen helmde en als een hond die gaat slagen krijgen, kroop zij naar mij toe. nam haar op, nam haar bevende lichaam heel, heel dicht bij mij en deed haar dan door zoete en stille woorden verstaan dat wij ons tot zulke liefde niet konden, noch mochten laten overhalen. Ik haalde citaten uit de Heilige Boeken aan, schilderde haar de edelheid van ons leven en beloofde haar de belooning die ons te wachten stond. Zij heeft geen woord gesproken en voort geweend, maar als we slapen gingen viel zij mij om den hals en riep: „Herman, ik zal het nooit meer doen.” En dat was zoo overtuigend, zoo vol diep berouw uit haar mond gekomen dat ik de zekerheid verkreeg zulks nooit meer te zien gebeuren. Ik weende om het weergevonden geluk... De volgende dagen, die nu bij den Winter behoorden, was Mina weer kalm geworden alsof die crisis al wat drift en passie was, uit haar had heengejaagd. Zij scheen nu overeen machtige wil te heerschen; er lag iets vastberaden over haar gezicht en in haar handelen; maar grooter blonk in hare oogen en lag om haren gesloten mond de smart. Nooit kwam ze weer bij mij aanschuiven, noch zoende mij of nam mijne handen inde hare. Ik was er blij om. Ik meende haar met een nieuwe kracht verrijkt te zien, een zinnen-bedwingende kracht. Die zwijgende droefheid nochtans had ik in haar willen uitdooven. En daarom poogde ik alles om haar op te beuren. Ik verzocht mijne vrien- En zij smeekte zoo vol onderwerping: „Vergiffenis, vergiffenis!...” dat ik mij week voelde worden en spijt kreeg om mijn vlugge opgewondenheid. Ik den die, sedert ik gehuwd was, mij slechts een- of tweemaal hadden bezocht, om de vriendschap niet teenemaal af te breken. Zij kwamen. Het waren meestal artiesten, schilders en dichters, doch hunne ernstigheid en hunne door-alles-heen stralende passie voor de kunst ontstemden Mina nog meer. Zij voelde een haat en medelijden voor die menschen die als in eenen droom schenen te leven, en het leven niet met een davering door hun hart voelden kloppen lijk hun bloed. Zij zagen dat hunne gesprekken Mina verveelden en weldra bleven ze weg... Rond dien tijd kwam mijn vriend Nand, een dichter, terug van eene plezierreis in Spanje. Hij was een groote, volbloedige kerel, die ongewone gaven bezat en een groot man zou geworden zijn, hadde hij ze willen ontwikkelen, Maar hij waste onstandvastig en te zwak van karakter. Hij kon als een gewoon mensch op herberg en bal gaan om dan weer dagen lang lijk een hermiet afgezonderd te zitten dichten. Hij hield veel van groote gedichten met zeer mystieken ondergrond, waarvan hij er vele en soms schoone begon, maar nooit één voleindigde. Niet verteerd door de kunstpassie leefde hij door de dagen heen met een lach op het roode, gladgeschoren gelaat, waarboven een dikke bles blond haar verstreuveld lag... Hetgeen mij bijzonder tot hem aantrok, was zijn aanleg tot de geheime Wetenschap... Hij was de eenige voor wien ik mijn boeken opende, die hij ernstig en gretig bestudeerde, maar wier wijsheid hij niet beleven kon omdat de wereld mijn studeervertrek neerstig aan het werk. Nand kwam van ’s morgens tot ’s avonds, at en dronk met ons en zijn woord bracht terug de lach op Mina’s mond. Want hij was geestig van natuur, wist fijne zetten in zijn gesprek te mengen, wist zeer onderhoudend van zijn talrijke en verre reizen te vertellen en had daarbij een ronde, volle tenorstem, waarmee hij al de meestgekende opera-fragmenten zong. Nand bracht waarlijk de vreugde in huis. Mina hield veel van hem. En ik zag het graag hoe ze blij was als hij binnenkwam, want ik had geen de minste achterdocht om hare liefde en trouw. Dus was ik gelukkig omdat Mina het was. Het was me een genot, boven gezeten, haren klaren lach te hooren weêrgalmen of Nand een of ander operalied te hooren zingen waaronder Mina kwistig lichte akkoorden als waaiende rozen-blaadjes wist te slingeren. Zij schreef de gedichten van Nand over en had stilletjes aan ook een passie voor verzen-maken voelen opstaan. Nand hielp haar en zoo konden ze samen heelder uren beneden zitten, terwijl ik boven te dweepen zat en mijn ziel niet zat genoeg kon drinken aan al de Heilige Wijsheid. Zoo gingen de dagen voorbij. Het vroor fel en gedurig-aan pluimde over de wereld een dik-vlokkige sneeuw. Alles stond wit, maarde cederboom bleef hem nog te zeer naar omlaag trok. Nu ik mijn eigen tehuis bezat en hij voor mij nog steeds de grootste genegenheid gevoelde, zaten wij weldra samen in zwart en donker staan alsof hij niet meetelde inde dagen en buiten tijd en aarde behoorde. De vuren brandden laaiend onder de donkere schoorsteenmantels en Nand, die het studeeren inde Heilige Boeken weer op zij had geschoven, was met Mina een groot gedicht begonnen. Er werd nog dik wij Is tusschen hem en mij geredetwist over Wijsheidsbegrippen en feiten, maarde groote zucht om er dieper in te gaan was weg uit hem. Ik zag zijne wisselvalligheden, waarin hij telkens het rechte eind meende vast te hebben, spottendmedelijdend aan, want ik wist dat het weer niet lang ging duren.... Tegenover mij was Mina geworden als eene vrouw, die de liefde voor haar man slechts zwijgend en stil in haar hart draagt. Nooit lei ze haar hoofd nog op mijn schouder, nooit meer plukten hare lippen een zoen van mijnen mond. En dat schonk mij een grooten vrede, want ik waande haar nu passieloos en van hare liefde meende ik me te voelen omwaaien als van den geur van witte kruidnagelen. ’s Nachts had ik schoone droomen die mij inden voorhof van het dubbele leven brachten terwijl Mina steeds van sombere en akelige nachtmerriën kloeg. Zoo kwam er een nacht, dat een razende wind was opgestaan die het huis inde lucht scheen te hefFen. De schoorsteenen leken gevuld met hongerig loeiende dieren en machtig daverde door het huisde slag van de holbotsende kelderdeur. Mina sliep rustig en haar adem was diep en lang. Ik lag, angstig dat Mina wakker worden zou, in het duister dat ik nog leef! Den ganschen nacht heb ik gedroomd dat er mij iemand ineen kist gesloten had waarin ik gestorven was; gij kwaamt er op kloppen, kloppen, altijd maar op kloppen, o zoo eendig kloppen, gelijk de kelderdeur den eersten nacht, gij wildet mij erdoor levend maken en ik hoorde het wel, maar kon niet levend worden!....” Ik beefde bij haar trillende woorden. Ik verzweeg natuurlijk dat de kloppen die zij in haren droom gehoord had, die der kelderdeur waren. Ik vond het geraadzaam, binst hare afwezigheid, den kelder dicht te sluiten, want nooit zou zij haar voorgevoelen hebben kunnen overwinnen. Dien dag echter bleef zij thuis met Nand, voortwerkend aan het gedicht... Doch het docht mij dat het niet al te best vooruit-. ging, want het was beneden steeds een lachen, druk gepraat en lichte muziek. Dat ontstemde mij zeer, want Mina verloor veel van haren ernst, zij kon het mij niet verduiken, al deed zij er moeite voor. Ik vond haar soms lezend in boeken van tamelijk lichte soort en mijne schaarsche, klare gesprekken over de geheime wetenschap wist zij altijd te ontvluchten, en als ik met Nand erover redeneerde, lag zij in eenen zetel, zuchtend, soms geeuwend van verveling. Inden beginne had te kijken naar het vaagbelichte beeld van den H. Hieronymus. Zij sliep echter voort. Maar bij ’t eerste morgenlicht, als de wind gelukkiglijk gevallen was, kwam zij met van angst blinkende oogen naar mij geloopen: „O Herman, ik kan bijna niet gelooven ik gehoopt dat Nand, met haar uit het verdriet op te wekken, haar stilaan terug zou gevoerd hebben tot de mystiek, maar het was geheel en gansch het tegenovergestelde en het kwam zoo ver dat zij er in ’t geheel geen lust meer toe gevoelde. Gaarne had ik Nand thans uit het huis verwijderd, maar ik wist dat ik daardoor Mina een steek in het hart zou geven en zij nog dieper zakken zou. Want zij hield veel van Nand, niet om hemzelven meende ik, maar om den levenslust dien hij haar gaf. Zoo draaiden weer eenige dagen weg, inde ongekendheid meevoerend weinig vreugde en veel leed.... Een week nadien... Het vuur knetterde rood in den donkeren haard en een weldoende warmte vulde mijne studeerkamer. Ik wandelde over en weer, geheel ontstemd en wrevelig om Mina’s gedrag en houding. Buiten vroor het dat het kraakte, de schemering zakte ras uit de lucht en de stille straat lag grijs. De zon stierf rood achter de aarde. Haar schijnsel brandde op het bovenste gedeelte van het hooge witte nonnenklooster; het overgoot den stillen cederboom met een donkere vlam, dreef door een venster in mijn kamer, raakte mijn handen en veegde een helle streeling over het matte goudleder. Het was alsof achter de straat de gansche wereld aan ’t branden was. Ineens dacht ik erop dat al dit rood wind voorspelde... Weer zou hij van nacht de kelderdeur openduwen en toezuigen, met vervaarlijk gedaver en gebons... Ik dacht aan den schrik, die Mina zou bevangen en besloot daarom de kelderdeur voor immer dicht te doen. Mina Alvorens een nagel inde deur te kloppen, zag ik nog eens naar de mysterieuse diepte die zoo vinnig op Mina’s zwakke gedachten werkte. Er blonk een tintje goud op den bovensten trap, ik ging er naartoe en raapte het gulden hartje van Mina’s halsketting 0p... Twee dagen tevoren had ik het nog op hare borst zien glanzen inde roode laaiïng van het haardvuur... Ik kon er niet wijs uit worden en met het voornemen Mina zelf om uitleg te vragen, borg ik het hartje in mijn geldbeugel en sloot de deur bij middel van twee dikke nagelen en veel sterken ijzerdraad. Ik vond mijn werk wel wat onhandig en primitief, maar het zou toch den hollen slag der deur beletten. Zoodra Mina dien avond thuis kwam vroeg ik haar naar het gouden hartje. Ze verbleekte en stotterde onduidelijke woorden, terwijl hare oogen met angstigen blik mij bleven bezien... Toen ik haar vroeg: „Hebt gij het soms niet in den kelder verloren ?” richtte zij zich gansch op en zei haastig, met nadruk op elk woord: „Daar ben ik niet geweest, Herman, daar ben ik niet geweest, wat zou ik daar gaan doen?...” Dit maakte mijne verwondering sterk. Ik toonde haar het hartje en zei dat ik het daareven inden kelder gevonden had. Zij verschrikte, en een hoog-roode blos kroop had ik met Nand zien heengaan; het was dus nu of nooit de gelegenheid om te handelen. Ik zocht het noodige gerief en daalde ermee, de trappen af, naar den kelder. naar haar wit-genacreerd voorhoofd, straalde over hare wangen; en hare breede, witte oogschelen, als kostbare schelpen, rezen over hare donkere oogen, en zij zweeg. Ik merkte op dat dit hartje voorzeker niet vanzelf op die plaats gekomen was. Ineens wipte zij uit hare verlegenheid op en riep lachend: „Ja ik herinner ’t mij: gisteren ben ik eens naar den kelder gaan zien...” en weder keken hare oogen naar de tippen mijner schoenen. Het kwam me vreemd voor dat zij eerst gelogen had, bleek en rood geworden was om zoo’n onbeduidend geval, zij die altijd zoo openhartig was. Ik vroeg haar waarom zij toch zoo angstig was bij die bekentenis, en dan zei ze, al smeekend: „Och, ik dierf niet, omdat ik vreesde dat het u mishaagd zou hebben...” Ik geloofde haar, al streed hare houding fel met haar gezegde. En ik vond het gansche geval zoo kinderachtig en belachelijk dat ik een half uur nadien alles vergeten was... Voelde ik nu niet vatbaar meerde groeiïng onzer zielen naar de Eenheid, toch hoopte ik steeds dat Mina in haar zou voelen heropstaan de zucht naar het volle beleven der Mystiek. De winter wierd smerig, de natte sneeuw lei de straten vol slijk en de dakgoten weenden dag en nacht hun eentonig doodenlied. Een vreemde koude rilde door de lucht. De haardvuren brandden inde bewoonde kameren, en de andere bleven gesloten vol klamme kilte en schimmeligen geur... Ineens was een zwaar-wegende droefheid op Zelfs de bezoeken van Nand verlichtten Mina niet. Het verwonderde mij dat hij zelf ingetrokken was en veel van zijn blijheid achterwege liet. Hij kwam geregeld, maar zijn lied was in zijne keel als vastgesnoerd. Er was beneden steeds eene stilte als ineen huis zonder menschen, slechts wanneer ik bij hen kwam maskerde zich beider gelaat met een zweem van opgeschroefde vroolijkheid. Het begon mij vreemd te schijnen. Ik kon niet denken dat zij ernstig aan ’t dichten waren, want de boeken bleven toe en de papieren op hunne plaats. Wat verrichtten ze daar dan beneden zoo zwijgend?... Ik had geen achterdocht, doch hun vreemd gedrag werd mij een gedurige kwelling. Zoo was ik, een dier dagen, boven gezeten en daar ik hen weer niet roeren hoorde, bekroop mij zoodanig de nieuwsgierigheid, dat ik heimelijk stil naar beneden ging, om ineens de volle waarheid van hun bedekt handelen te weten... Toen ik de deur openwierp zat Nand nabij het venster inden rooden leunstoel vol medelijden naar Mina te zien, die met haar hoofd op de tafel gelegen snikkend weende.... Beiden schokten verschrikt op en Mina poogde seffens hare tranen weg te 5 Schemeringen van den Dood. Mina gezakt die mij angstig maakte en waarvan ik, met al mijn smeeken, haar de reden niet kon doen zeggen. De schelle lach had zich verwrongen tot een bitteren trek en de klare, kristalheldere stem was gedaald tot een donkere majeurklank; in hare oogen bibberden soms de tranen en de piano bleef gesloten als een doodskist. wisschen. Ik vroeg wat er gaande was. Mina zweeg en Nand, van mijn onvoorzien binnentreden bekomen, zei met los gebaar en gemakkelijke woorden : „Daar is aan Mina niets anders te doen dan naar het Zuiden van Frankrijk te trekken.” „Waarom?” vroeg ik vol angst. „Omdat deze lucht haar versmacht,” zei Nand, „omdat zij licht en zon moet hebben, omdat zij neurastheniek is,” en hij voegde er gauw bij: „Zij heeft het u niet durven zeggen, uit vrees dat ge er door lijden zoudt. Mij heeft ze het reeds een tijdje bekend, en al mijn pogen om haar op te wekken, ge ziet wel, heeft niet gebaat.” Hem geloovend, vroeg ik toch: „Is ’twaar, Mina? Lijdt gij zoozeer?” „Zij schudde slechts het hoofd en begon opnieuw te weenen. Ik schoof me dan bij haar, vol ingenomenheid en beloofde haar verlangen in te willigen, maar zei ook dat we toch eerst den dokter moesten bijhalen, en dat die misschien met een eenvoudiger en minder kostelijk middel haar helpen kon. Doch nauwelijks had ik dit gezegd, of zij riep dat ze geen dokter wilde, dat die het haar afraden zou om zelf het profijt weg te strijken, en vele andere koppige afwijzingen. En ineens werd het mij duidelijk dat hare ziekte niets anders was dan het voelen van eene leegte in haar, die voortkwam uit haar ijdel leven, en dat hare ziel opnieuw snakte naar de kostelijke spijze der Wijsheid. Ik lei haar dien toestand uit en citeerde dan, om mijn ge- „Als du, o leerling, in dy sals gewaer werden ene „holte die du overal met dy ronddraghes, ende du „dore sinnebedwelminge toch niet vullen kans; als „du niet meer aengetrocken wordes dore die dyn„gen om dy henen. „Wete dan, o leerling, dat dyne siele sich opheft „boven dat lagere in dy, dat du op dien drempel „staes van die poorte die sich opent op die weghe „des Groten Vredes; dat die vooravont des „eewighen somers beghonnen es. Draghe dan die „donckere ledegheyt sonder wanhope, op dat du die „goddelike voncke die sluimert in dyne siele lates „oplaeyen tot dien brant die sterren dooft, want „dan es die tide geckomen.” Beiden zwegen teneêrgeslagen. Nand bezag de assche zijner cigaret een wijle en zei dan : „Maar indien het nu werkelijk eene versmachting is naar zon?” Ik brak hem het woord af, zeggend: „Dan kunnen wij met hoop de Lente afwachten die aanstaande is.” Er kwam een diepe stilte. Ik wilde ze verbreken en vertelde ’t een en ’t ander over deze toestanden die wij verplicht zijn als een verheugend feit te beschouwen, hetgeen ik werkelijk deed. Zij zwegen...! Nand ging vroeger heen dan naar gewoonte en ’s anderendaags kwam hij niet. Mina bleef den ganschen dag beneden. Ik vond best haar nu alleen te laten, daar ik wist dat in ’t alleen zijnde ziel het zegde te staven, eene zinsnede uit „Het Boeckder Toecomste” : best kan spreken. Slechts wanneer het donker begon te worden kwam ze mij opzoeken. Ze zette zich nevens mij en vlijdde haar gulden hoofd tegen het mijne. Het verwonderde mij uitermate, zij, die mij sedert de laatste scène zelfs de hand niet meer had genomen! Ik vroeg wat er was. „Niets,” zei ze, eenigszins verlegen, och, niets en haar zachte mond kuste mij als een streelend pluimken ... Ik had medelijden met haar, en toch was ik blij, daar ik haar, zooals het boek zei, in vooravond meende te weten staan vaneen zielezomer vol trillende licht en zonnige warmte. Daarom liet ik haar stil begaan. Zij zoende mij herhaalde malen op de wangen terwijl haar eene hand door mijn haar vingerde. Het was alsof hare eigene kussen haar bedwelmden. Ze trok mij dichter aan, kuste mij met natte lippen op den mond en zat weldra, vlug en licht als een jonge kat op mijn schoot. Hare streeling begon ruwer te worden. Het verbaasde mij zeer. Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stroomen bij de gedachte dat zij weer de vreemde gloeiing van vroeger in zich voelde branden. En uit vrees die zekerheid te bezitten, zei ik haar dat ik voortwerken wilde. Altijd gedwee gehoorzamend schoof ze teleurgesteld van mijn schoot en ging zitten rechtover mij, de bloote ellebogen op tafel steunend en het blonde hoofd, waarop de luchterklaarte schaterend neerzwom als in gulden water, rustend inde witte handen gelegen. Zoo bleef ze mij zitten aankijken met haar diepe blauwe oogen waarin wemelde een koort- wonnen te hebben, weer aan ’t opschieten was. Het maakte mij benauwd, en dien nacht sliep ik niet.., Nand liet eenige dagen nadien een kaartje brengen waarop hij meldde dat hij voor onvoorziene en dringende gevallen naar Amsterdamwas geroepen, en dit voor langen tijd... Ik had er spijt van, daar hij toch een goed vriend was. Het verbaasde mij niet weinig dat Mina, toen ik er haar van sprak, mij antwoordde, terwijl hare oogen, groot van bewondering naar mij staarden: «Ik ben nog liefst met ons getweeën,” en zij sprak van hem niet meer. Gedurig wilde ze nu bij mij zijn, vol liefde, streelingen en minnekoozingen en liet me geen oogenblik met rust. Zij liet het klavier onaangeroerd en wandelde, als ik haar verzocht mijn studeervertrek niet binnen te treden, door de witte gangen en de koude kamers. Ik verraste haar dikwijls, helle tranen wegpinkend en loozend holle zuchten, en merkte weldra dat hare ziekte geen snakking der ziel was, maar eene heropleving der begeerte. Maar terwijl haar vroeger doen eene ware opwelling des harten was, eene tijdelijkheid des levens, scheen er nu in hare liefdebetuigingen iets gemaakt en gewild, dat me deed vermoeden dat zij iets verborg, een geheim in zich verholen hield. sig licht. Haar boezem ging hijgend op en neer. Ik deed alsof ik las, doch ik kon niet, want ik voelde dat die wilde natuur, die ik meende over- ’t Lag inden blik harer oogen, en ’t rilde door gansch haar wezen. Ik snakte ernaar dit te weten, doch zij liet niets los. Ten einde wierd ik ongeduldig en beval haar uitdrukkelijk en ruw haar hart op de tong te leggen. Ze zag me eerst lang aan met angstigen eerbied. Het gebeurde inde slaapkamer. De koude morgen streek bleek over haar gelaat. Toen zag ik ineens hoe ze vermagerd was, hoe de jukbeenderen vooruitkwamen en een blauwe schaduw op hare matte, ingevallen kaken lei. Er kwam eene trilling over haar lippen, zij slok eenige woorden terug, en ineens, als eene die zich gansch overgeeft aan Gods genade, richtte zij vrank het hoofd op, klauwde de vingeren en riep stout, vol woede en verwijt: „Maar voelt ge dan niet wat ik wil? Ziet ge den Dood hier niet, die door de donkere kamer gaat?.., ziet ge dan niet wat ik wil?... gij die mij gehuwd hebt?... die het dichtst nevens mij staat, die beweert in mij en door mij te leven... en gij voelt het en ziet het niet eens!... Maar ziet ge dan niet dat er iets te kort is?... Voelt ge dan niet dat er eerst een kind moet zijn éér ik gelukkig kan wezen ?... Ik sprong ontzet achteruit, niet geloovend dat het Mina was die deze snijdende woorden had uitgekreten. Zij zag mijne onthutstheid, nam er gebruik van en riep heescher: . „Ik wil zijn, zooals een andere vrouw ?Ik ook wil mijne roeping volbrengen! Ik ook wil gelukkig zijn! Ik verjoeg de woede die in mij opkookte deed moeite om kalm te zijn en zei haar dan, scherp onderlijnend, dat ze dit nooit van mij verwachten mocht. Mijne woorden braken haar... Zij weende in haren schoot, luid-snikkend. Ik stond er op toe te zien met een verbrijzeld gemoed. Wat ik zoo heilig hoog hield in haar, kwam zij daar met een enkelen kreet zoo deerlijk neer te stampen, dat ik ineens de ontgoocheling gevoelde, als een holte zonder bodem. Na een tijd kwam Mina weer tot mij, en nu zij haar geheim verlangen had gelost, was er een rust in haar en smeekend snikte ze : „O, ik zal zoo gelukkig zijn en uer eeuwig om danken en liefhebben. Dan kunnen wij weer hetzelfde leven leiden als voorheen, en wij zullen het geluk ingenomen hebben, o Herman!.. ." De tranen vloten rap en overvloedig over hare wangen en lekten op haar rosé peignoir waar ze donker verwaterden en holle snikken snakten herhaaldelijk in hare keel. Ik kreeg een groot medelijden en verachting over haar verlangen van moeder te zijn. Ik lei haar nogmaals uit, in stille niet-kwetsende woorden, het doel en de bediedenis van ons leven. Doch ze bleef smeken. Geen enkelen dag, geen enkel oogenblik waren we samen of ze kwam weenend dezelfde vraag herhalen. Doch daar ze niet tot ruwheid overging liet ik haar begaan. Want ik stond rotsvast in mijne leering, zoo bewust van mijne sterkte, Ik voelde het bloed naar omlaag zinken. Zöö had ik haar nooit gezien. dat ik met zeker welgevallen op die bekoring neêrzag. Ik moet toen van ijzer geweest zijn om niet toe te geven, want Mina leed veel. Ze werd door haar verlangen verteerd en vermagerde ziender oogen. De schoone, diep-blauwe oogen trokken dieper onder het voorhoofd. De bovenste lip verloor haren golvenden vorm en trok omlaag de neusvleugels. Over de spoelen der vingeren stond het vel gespannen, en ze blonken geel; en de keelknop, hardbeenig en puntig, teekende zich scherp onder de kin... Ze roerde bijna de spijzen niet meer aan, en ik zag haar dikwijls neergeknield zitten bidden, weenend. En nooit hield ze op hare vraag te herhalen. Het werd zoo erg dat ik haar verbood mijn studeervertrek nog te betreden, waarin ik me slechts opsloot om haar te ontvluchten; want studeeren kon ik niet meer. Mijn hart propte op van smart en angstige verwachting, want ik zag mijne vrouw stilaan doodgaan. En toch was er geen strijd in mij ter toegeving. Ik zag in gansch het geval niets anders dan eene proeve van God, die mijne kracht wilde meten. Weer had ze, als een drenkeling een stuk hout vastklampend, om mijn hals gelegen, en meer dan ooit gesmeekt en geweend dat ik haar gelukkig maken zou. Ik was naar boven gevlucht, waar ik eene kaars ineen koperen kandelaar ontstak, en mijn gedachten wilde dompelen inde bespiegeling in het „Toekomstboeck.” Maar het ging niet. Ik dacht aan Mina. Het vuur slaapkamer treden. Toen welde ineens de smart zoo hevig omhoog dat ik in weenen uitbarstte ... Een weinig nadien werd ik opgewekt door het opengaan der deur; ik zag op. ’t Was Mina. Ze bleef als versteend staan, en keek mij star aan, met donkeren, kouden blik. Ik vroeg kalm wat ze wilde. Zoo bleef ze me nog een wijle roerloos bezien, en dan, plotselings, rukte ze wanhopig hare schouders bloot. Ik deinsde achteruit, zoowel om hare ontzettende daad, als om den afschrik, dien de leelijkheid van haar vermagerd lichaam me gaf. En voor ik mijn mond kon openen om het uitte schreeuwen, sloeg ze hare koude, dunne armen om mijn lichaam en prangde me, als om me te versmachten, tegen haar aan. Mijn lijf doorging de snelle bons van haar hart, haar hijgende adem wolkte in mijn koud gezicht en haar blikken glommen weer als kattenoogen in het donker. Ik sloot mijn oogen. Het was alsof de aarde onder mijn voeten wegzonk. Ik stiet haar vol afschuw en woede van me weg, en wierp haar de kamer uit. Ik viel weenend op de tafel, want nu wist ik dat mijne vrouw alleen uit zinnelijkheid naar een kind verlangde, en te gelijker tijd voelde ik de band tusschen ons, die reeds zoo lang aan ’t rekken was, breken; of beter ik voelde dat er tusschen inden haard lag tot bleeke assche uitgedoofd, en het was rillerig inde kamer. Ik hoorde Mina naar boven komen en in hare haar en mij nooit een band bestaan had dan in verbeelding ... De deur ging weer open en inde trilling mijner tranen zag ik haar terug, eene hand vuistballend vooruitstekend, de andere verborgen achter den rug. Ze siste me scherp toe: „Maar zoo blijf ik toch niet leven!” En ze liep heen, dragend in zich een wreed voornemen. Ik snelde haar achterna, en inde slaapkamer zag ik haar mat-bleek in donkerte oprijzen, en met de hand omknelde ze een revolver, die wit was inden weifelenden schijn van ’t verre lantarenlicht. Ik sprong naar haar toe, en ontrukte haar het wapen met veel geweld. Mina viel ineen als een vod. Ik nam haar recht; haar vleesch was bevend en ijskoud en klammig van ’t zweet. Nauw had ze me gevoeld of ze omprangde me opnieuw, krijtend: „Maar zijt ge dan van steen!” Toen heb ik haar een slag in het gezicht geslagen, dat ze tegen den muur botste; ze weende niet, maar rees, met een vervaarlijk licht inde oogen, dreigend op. Ik verwachtte het verschrikkelijkste, maar toen ze mijn rechten, woesten en verachtelijken blik zag, veranderde ze als bij tooverslag en tot mijn groote verbazing zei ze kalm, alsof hetgeen daar kwam te gebeuren niets beteekende: „Herman dan zal ik pogen het te vergeten." Een stroom van vreugde doorspoelde mij. Ik dacht selfens —o, dat ik zoo naief was! dat mijne sterkte overwonnen had, en de strijd meteen in haar gestorven lag. Want hare woorden klonken echt en overtuigd. Ik zoende haar kille, naakte Twee dagen nadien moest ik naar een ver dorp om een oud tooverboek: „De zwarte Ambrosius”, te halen. Ik wist het in het bezit vaneen boer die stervend was. Dit boek is vaneen wondere kracht, en er is veel uitte leeren voor hen die zich met de mystiek bezighouden.... De velden lagen braak, hier en daar met kletsen sneeuw beplekt, en het eenige groen dat men zag was dat der dikkoppige rookoolen. Het land droeg een ver uitzicht, nu de boomen kaal stonden. De eenzame hoeven zaten in die wijdheid, klein ineengekrompen als uitgeleefde dingen. Een grijze, roerlooze hemel hing als een arduinen massa over die doode wereld gespannen. Het was zeer stil en koud... Ik was zeer gelukkig. Als ik terugkeerde viel er een magere sneeuw die, dooreen pas opgekomen scherpen noorderwind voortgezweept, als witte linten over de velden streek. Ik hield het kostelijke boek inden diepen zak van mijn overjas geborgen, en droeg onder den arm ineen grauw papier een bussel mandragoren-planten, die een vuile, adempakkenden stank verspreiden. Ik had ze om hunne zeldzaamheid van den boer afgekocht, want gebruiken kon ik ze niet... Als ik tehuis kwam ging ik recht naar achter om de mandragoren-planten inden tuin neer te schouders. Ik meende Mina weerom te bezitten in al haar onbewuste schoonheid, die fel geleden had, maar niet bevlekt was.... En ’s anderdaags was ze zoo echt vriendelijk en kalm, alsof er nooit iets was gebeurd.... leggen, om willen van hun onaangenamen geur. Maar hoe groot was mijn verwondering als ik den kelder open zag staan!... Ik had die deur toch gesloten ! Ik ging tot daar en zag dat nagels en ijzerdraad uit muur en deur verdwenen waren. Ze lagen op den grond, nevens de gothieke kapiteelen; en seffens zag ik, dat er maar twee kapiteelen lagen. En den dag te voren had ik er nog drie gezien. Ik ging aanstonds naar binnen om Mina uitleg te vragen. De woonkamer was ledig, en het vuur uitgedoofd. Ik ging naar boven. Mina lag te bed, met een afgetrokken, was-geel gelaat, als na veel dagen pijn; ze zag mij aan met doffe oogen, die om medelijden smeekten, en ze zei slechts moeilijk, vriendelijk: „Herman.” Dan vertelde ze mij haastig, voor ik iets vragen kon, dat zij niet meer wilde bang zijn van den kelder en hem daarom had opengebroken. Toen was zij gevallen en had zich den rug bezeerd.” En het romaansch kapiteel,” vroeg ik eensklaps, „hebt gij dit weggedaan ?” Ze uitte een gil van verschrikking. Dit verwonderde me. Ze bleef me bevreesd aankijken en antwoordde daarna, zoekende haar woorden als een die liegt: „Dat... dat.... heb ik.... dat heb ik erin.... geworpen....” Ze bleef me angstig aankijken, als iets vreeselijks van me verwachtend. „Och kom,” zei ik, „vrees nu toch niet dat ik boos zal zijn daarom.... Maar waarom hebt ge dit gedaan ? ” „0m.... om te weten of er nog water in was,” zei ze weer, al even bezorgd „Het spijt me,” zei ik, haar geloovend, doch hare hande- Doch nauwelijks had ik deze ongemeende woorden over de tong laten komen, of een schok joeg haar recht, en ze viel om mijn hals, smeekende: „O Herman ! doe dat toch niet... Neen, neen! Laat die steen er in, laat hem er in !” „Waarom ?” vroeg ik, verbaasd om die nuttelooze vrees. „Omdat... omdat... gij hem er maar moet inlaten... omdat ik niet gaarne heb, dat men in dit water komt... Want dan zal ik opnieuw bang worden.” Hare woorden deden me pijn als vlammende kolen in het oor. Ik werd ineens bang, dat Mina waanzinnig zou worden. En om haar seffens gerust te stellen zei ik algauw: „Ik zal het niet laten doen, Mina; wees gerust. Maar rust nu wat. Wil ik den dokter doen komen ?" Een sterke kracht doorzinderde aanstonds haar slank lichaam: ze richtte zich op, en zei hardnekkig afwijzend: „Neen, neen, geen dokter: het is niet noodig; ik ben niet ziek, ik ben reeds genezen; denkt ge nu dat ik me belachelijk ga laten maken? Ik wil opstaan,” ze schoof hare witte magere beenen reeds onder het deksel uit om op te staan. Ik weerhield haar, want ik zag de was-gele kleur, die onder haar donzig vel doorblonk, en vaneen groote verslapping getuigde. Ze bleef dan slechts te bed op mijn beloven ling vreemd vindend, „het spijt me, want nu er één dier steenen, die ik weliswaar verwaarloosd heb, verdwenen is, zijn ze mij zeer lief.” En haar troostend voegde ik er bij: „Maar dat is niets, Mina, ik zal hem er laten uithalen.” den dokter niet te roepen.... Ik was er innig van overtuigd dat iets waanzinnigs in mijn vrouw aan ’t broeden was. De scènes der laatste dagen; en nu dit openmaken van den kelder, waarvoor ze steeds zoo’n schrik had; het inwerpen van het kapiteel, alleen om de stem van het geheimzinnig water te kunnen hooren; en daarbij haar angstige blik en aarzelende woorden, versterkten mijn wreed vermoeden... Mijn hart zwol van angstige verwachting... Twee dagen nadien rees ze uit de beddekoets en geleek een verslenste lelie. Het was alsof die eenvoudige pijn inden rug al het bloed uit haar lichaam had weggetapt. Haar vleesch was blauw van bleekheid, als doorzichtig, en de schrik lag om haar gezicht... Ik werd doorvlijmd met vinnige smart, en bewaakte haar gedurig. Ik dacht er niet eens aan mijn studie voort te zetten; de studeerkamer bleef koud, met gesloten boeken. Ik was zeer bedroefd; want, was het niet mijn vrouw, waarin ik steeds mijn evenziel geloofde, die leed en bedroefd was, tot den dood toe, en met de schrikkelijkste ziekte bedreigd ?... Het was alsof alle leven uit haar was heengevloden, ze scheen als buiten het leven te staan, levend ineen droom. Ze was heel vreemd geworden. Ze kon gansche uren, de samengevouwen handen over de vooruitgestoken knieën, doelloos vooruit zitten staren. Haar mond bleef steeds gesloten, en nooit kwam een woord over hare lippen, tenzij dan, wanneer ze me antwoorden moest. Dan schrok ze, moest of „Het is koud,” en andere gewone zaken, om seffens daarna weer in dat stug puntig vooruitzien te vervallen. En ’s avonds kwam ze dicht bij me aanzitten, nam mijn handen inde hare, en zweeg, vol vrees... Liefde scheen ze voor mij niet te voelen; ik was als uit hare gedachten weggewischt. Als ik vroeg waaraan ze dacht sloot ze pijnlijk de oogen, en er ging een rilling over haar lichaam. Dan zei ze zwak: „Aan niets... waaraan zou ik denken ?” Als haar zuster, Mina soms bezoeken kwam, dan deed ze moeite om opgewekt te zijn, sloeg eenige akkoorden op het klavier, maar hield seffens op, alsof ze niet durfde voortspelen... Ik bleef steeds bij haar, vertelde, en las haar voor geestontspannende verhalen, waar ze slechts in het begin naar luisterde. Het deed me pijn niet te kunnen ontsluieren hoe en waardoor ze in dien vreeselijken toestand was geraakt. Als ik sprak vaneen dokter, die haar zou genezen en hare droefheid en angst afnemen, dan zei ze kort dat ze niet ziek was, noch bang, en zich zeer gelukkig gevoelde, of smeekte me het niet te doen. Meer kon ik niet uit haar krijgen. Ge kunt dus denken, o beste vriend, hoe haar lijden een brandende schaduw op me wierp... Ze vermagerde vreeselijk, en ik moest haar pramen en bidden om haar de lichtste spijzen te doen nutten... haar gedachten bijeenzoeken om zich te kunnen herinneren dat ik het was, lachte bitter, en, als om haar houding te verschoonen, zei ze : „Het sneeuwt,” Doch stilaan begon ik op te merken dat ze altoos naar iets luisterde, dat haar zeer angstig maakte. Ze verliet me geen oogenblik meer, volgde me van de eene plaatsnaar de andere, en durfde geen oogenblik, zelfs bij dag, alleen in eene plaats blijven; en ’s avonds ging ze met mij de deuren grendelen, en vroeg om veel, veel licht. En dan schoof ze dicht bij me, en zat met half-open mond engroote oogen angstig te luisteren. Soms, in het midden van den nacht, als ik wakker werd zat ze recht in het bed, en luisterde. Op al mijn smeekend vragen naar de reden van haar luisteren, zei ze koud: „Niets," en luisterde voort. En dat vond ik het vreeselijkste: luisteren naar iets dat er niet was. De dagen waren voor mij een onafgebroken marteling, mijn hoofd woog als een looden blok, en mijn hart scheen uiteen te scheuren van wanhoop en machteloosheid... Doch allengskens werd voorzeker de schrik van Mina zoo groot dat ze hem alleen niet meer dragen kon, en op een avond, inde woonkamer, van waar wij nog het orgelgeril hoorden uit het nonnenklooster, zei ze geheimzinnig : „Maar hoort ge dat dan ook niet? ...." Ze sprak dit zoo vreemd dat ik opschokte. „Dit orgel?” zei ik. „Dit orgel?” vroeg ze. Nu scheen ze eerst het orgel te hooren. „O neen, dat niet, dat andere...” Ik zei „neen” en poogde haar, voor de honderdste maal, te overtuigen dat er niets te hooren was, en dat, wat ze dacht te hooren, louter in hare verbeelding bestond. Het orgel zweeg. Pijnlijk zei ze: „Neen, neen, O Herman, het is zoo wreed, zoo eendig; ik zal er van doodgaan.” En ze weende; ze streek met hare magere handen door het blonde haar, zoodat het los viel als een gulden waterval tot in haar midden, en gansch haren rug bedekte. De oogen werden groot en wild, met veel wit rond de donkere kinnen. „Kom, Mina,” zei ik bedarend, „kom, wees rustig, leg me uw hart bloot; zeg wat ge hoort, ge zult er uw angst door verlichten.” En na een lange stilte, gedurende dewelke hare borst geweldig hijgde, sprak ze vol heimenis, schor, als met de stem van een die sterven gaat: „Ik hoor een kindeke dat schreeuwt.” En ze barstte in snikken los. Nu wist ik dat haar vrees waanzin was; het schoot me in 't hart als een gloeiende haak. Ik vroeg: „Van waar hoort ge het?” Ze was verbaasd over mijn vraag, en bleef me lang bezien. Dan zei ze aarzelend: „Ik weet niet... ik weet waarlijk niet... maar ik hoor het overal, overal... hoor, hoor eens ...” En ze stak het hoofd vooruit, en richtte haar rechter wijsvinger op. Met een krop in de keel troostte ik haar, zonder aan de mogelijke uitwerking mijner woorden te denken: „Wij zullen het laten onderzoeken.” Toen scheurde een gil uit hare keel, en ze kletste achterover. Ik nam haar op, en we weenden samen. Haar ziekte plette mijn hart en ziel ineen. Ik was moreel gebroken; en om haar stekender 6 Schemeringen van den Dood. het bestaat niet in mijne verbeelding. Ik hoor het zooals ik iets anders zou hooren; ik hoor het van den morgen tot den avond, en vooral des nachts. leed te sparen bracht ik er geen dokter bij. Doch nu ze had bekend, was haar schrik lichter geworden ; ze zocht me nog slechts bij avond, en inden dag wandelde ze alleen door de vertrekken en gangen, wandelde zelfs tot in het tuintje, en bleef daar somsvóór de kelderdeur staan. Ze stiet de deur open, en bleef dan op een afstand, roerloos inde geheimzinnige diepte kijken. Ze deed alsof het haar verboden was dit te doen. Slechts als ik er niet bij was, of als ze meende dat ik inde voorkamer was, deed ze het. Ik beloerde haar steeds. En kwam ik dan in het tuintje, of wist ze me achter een venster staan, dan wipte ze opzij, en wandelde voort, of kwam aanstonds naar binnen. Hare woorden werden kort en afgebeten, en een haat voor mij gloeide in hare oogen. Ze verweet me van alles de schuld te zijn. Ze zei dat ik een slecht mensch was, en later branden zou inde hel; doch ’s avonds kwam ze dicht bij me, nam mijne handen inde hare, en bleef zoo zwijgend zitten luisteren. Ik diende nog slechts als schild voor haren angst. En ik liet haar begaan, nooit vermanend, en haar altijd involgend, in hoop op beternis; want als ik er aan dacht, dat dit gansch mijn leven kon duren, dan brandde het in mij, en hadde ik willen heenloopen naar het uiterste punt der aarde. Misschien zou ze beteren met van huis te veranderen, maar ze weigerde hardnekkig de woning te verlaten. Ik richtte mijn hoop op de lente,, wier blauwe adem van achter de Begijnenbosschen aanwoei, en licht zou brengen.... Het gaf me Het was vooral de kelder die haar aantrok. Zooals ze hem vroeger ontvluchtte, zoo verlangde ze er nu naar. Het was haar een passie geworden, vóór dien kelder naar de diepte te staan luisteren. Ze deed het nu zelfs terwijl ik bij haar was. Ze liet er het eten voor staan, en 't was slechts de avond die er haar van weg dreef. Het kwam me duidelijk voor dat ze vanuit den kelder het kindeke hoorde schreien. En ze werd stouter, en ging zelfs tot inden kelder staan. Maar toen zag ik haar de trappen afdalen en in het donker verdwijnen. Ik was beangst voor een mogelijk ongeluk, en liep haar achterna. Ik vond haar luisterend gezeten, op den laagsten trap des kelders, bijna met hare voeten in het donkere water. En toen, voor de eerste maal, vroeg ik: „Maar, wat is het toch, dat die kelder u zoo aantrekt, die kelder waar ge anders zoo bang voor waart?” En ze heeft stout gezegd: „Tusschen mij en dien kelder is een band die sterker is dan de band die tusschen u en mij bestaat.” En als ineen roode bliksem zag ik haar droom opvlammen, vol van sombere tragische profetie. Mijn hart werd er als uit mijn borst door geschokt en toen nam ik het vaste besluit een dokter bij Mina te roepen. Het was tijd. Den volgenden dag, den dag waarin het aller- toch een tikkeling van hoop dat Mina nu alleen door het huis durfde gaan, maar altijd toch het gehoor gespitst houdend naar het kindergeschrei. verschrikkelijkste is gebeurd dat ooit overeen menschenhoofd kan openbreken, vertrok ik ’s morgens om een dokter naar de groote stad. Mina, die ik had wijsgemaakt dat ik om boeken uitging, was bang alleen in het huis te blijven, en zou me wachten bij haar oom. Ik ging dus gerust. De dokter die geen tijd had om me te aanhooren, beloofde ’s anderdaags zelf te komen.... Doch, als ik bij het terugkeeren de vlakte, waardoor de snelle trein streek, zich voor mij uitbreiden zag, oneindig, onder een donkeren hemel met een klets geel in ’t Westen, dan prangde mijn hart door een heimelijk gevoelen ineen. Ik voelde me week worden als een vrouw, en ik kreeg vrees om ik weet niet wat. Ik poogde die nooit gekende aandoening te doen verdwijnen met ineen dagblad te lezen, maarde letters dansten voor mijn oogen, en ik was den teugel mijner gedachten kwijt. De trein hield stil en ik spoedde me naar Mina's oom. Ik vroeg me af waarom ik me spoedde; ik wist niet waarom, maar niettemin versnelde ik mijn stap. Ik hadde bij haar willen zijn... 0m... 0m... ik wist niet waarom; om haar in mijn armen te drukken, geloof ik, om haar te zoenen, haar te beminnen. Ik voelde dat ik haar nooit zoo lief had gehad als op dit oogenblik. Ik spoedde me, en was blij aan het huis van Mina’s oom te zijn, alsof ik daardoor een groot ongeluk versperde. Maar als brandende kolen vielen de woorden van haar oom me op het hart, als hij zei, Ik was reeds blij dat Mina niet tehuis zou zijn. Maarde voordeur stond half open! Ik liep binnen, ontstak licht, en zag haar hoed en mantel aan den kapstok hangen. Dus was ze tehuis! De woonkamer was leeg en zonder vuur. Ik dacht te barsten van benauwdheid. Ik doorliep de andere kamers, ijlde naar boven, en vond overal ledige plaatsen vol rillende kou en stilte. Ik riep Mina’s naam. De echo klonk door de holle gangen, en daarna woog de stilte nog zwaarder.... En dan liep ik naar achter, wetend dat de passie haar schrik had overwonnen, en dat ze daarom naar huiswas gekomen. De kelderdeur stond wijd open, en vertoonde groot de geheimzinnige vierkanten duisternis inden witten muur. Er was niemand, en er verroerde geen geluid inde stille donkerheid.... En ineens pletterde zich hef gedacht in mijn hoofd dat Mina inden kelder verdronken was... Ik voelde het. Plots verloor ik alle beheerschende kracht en ik zou gevallen zijn. Maar het gedacht dat zij misschien nog kon gered worden beukte mij op. Ik riep, huilde en tierde, liep de keldertrap op en neer, rukte van wanhoop en machteloosheid de haren uit het hoofd, dat Mina was weggegaan. Ik voelde als lood in mijn beenderen zinken, en eene snijdende vrees vlijmde omhoog. Ik liep heen naar de Cederstraat. Het was donker; de cederboom breidde zich zwarter uit dan ooit en geheimzinnig, inde duisternis, en achter de matte ruiten van het nonnenklooster brandde een ros licht. Ons huis stond daar als in het verleden versomberd. Er brandde geen licht achter het venster. en moest me aan den muur vasthouden om zelf niet in het geheimzinnige water neer te springen... Ik was radeloos. Plotseling barstte luid inde duisternis de klok van ’t Zwarte-paterklooster dommelend inde lucht. Tegelijkertijd vielen mijne gedachten op de paters. Die konden mij helpen haar te redden ! Zonder een oogenblik te verzinnen, liep ik naar het klooster, en liet aanhoudend den zwaren klopper, wiens echos door de verre gangen rolden, op de deur neerbonken, tot de poort op een sleet openschoof, en een dikhoofdige broeder, dooreen ver licht beschenen, zich vertoonde. Hij zag me achterdochtig aan, en zei barsch, met een zware stem die uit zijn voeten scheen te komen: „De paters gaan juist naar de vespers; kom straks terug.” Hij wilde de poort weer dichtslaan. Met een forschen duw wierp ik haar wijd open, stiet den verbouwereerden pater terzij, en ijlde door de hooge lange gangen zonder te weten waarheen. Ik hoorde uit de verte gezang opgaan, liep naar dien kant, en zag ten einde vaneen lange gaanderij, in het trillende licht van keersen, twee donkere rijen paters, zwaar-zingend vanuit hun zwarte wijde kap, langzaam en plechtig voortschrijden. Op mijn razend geroep, waarmee ik de gangen vulde, draaiden ze zich verrast om en bleven verbaasd staan. Ik huilde het uit dat mijne vrouw ineen kelder vol water gevallen was, dat ze misschien nog kon gered worden, en of ze me niet helpen wilden. Ze roerden niet, en schenen, zooals ze stonden Dan kwam een lange pater, die zijn kap had afgeworpen, en een bleek, donker gezicht met scherpen arendsneus vertoonde, vooruit. Hij vroeg wat uitleg, dien ik met bevende stem gaf. Hij gebood aan de andere paters voort te gaan. Ze schikten zich weder in rijen, alsof niets gebeurd was, en verdwenen zingend door twee lage deuren, die gesloten werden. Hij zelf ging heen, me verzoekend een weinig te wachten. Zijn weg-blijven scheen me een menigvuldigheid van dagen te duren. Ik kookte van ongeduld en zag ondertusschen hoe de kaars, alleen te branden stond, en licht veegde tegen de randen vaneen hooge glasraam waarachter de groote nacht over de wereld lag. De gangen waren wijd en stil, vol griezelende kou. Nu en dan kwam er, als dooreen wind aangevoerd, een vaag orgelspel en gedempt gezang tot mij. Eindelijk kwam de pater, die vermoedelijk de abt was, met twee flinkgebouwde broeders. De eene droeg een reesel touw en een katrolhaak, en de andere een ijzeren lantaren met vuile roode vlam ... Ik wees hun de verdachte plaats. Een broeder hechtte den katrolhaak aan het touw terwijl de andere de lantaren uitgestoken hield. Het licht raakte den effen, zwarten geheimzinnigen waterspiegel ; en bibberde tegen de wanden, die blonken van de klamte. Mijn hart stond stil, alsof ik er geen in hunne donkerheid, zwarte granieten beelden, die men op oude graven vindt. Maar ik herhaalde mijn smeeken, riep dat elk oogenblik wachtens verloren was, en viel op de knieën. meer bezat, en het zweet stond ijskoud op mijn voorhoofd; mijn beenen beefden ... i En wat ik bij het volgende gewaar werd, o beste vriend, is me onmogelijk u te beschrijven. Ik wil u alleen zeggen wat ik zag. Daaruit zult ge best kunnen besluiten wat ik gevoelde ... De broeder met het touw ging op den laagsten trap staan, en wierp het gedeelte touw waaraan de haak was vastgehecht, ver-uit in het water, en trok het dan langzaam terug bij. Zoo had hij dit reeds eenige malen herhaald. Enkel het geklots van het water brak de pijnlijke stilte... Opeens riep de broeder triomfantelijk, met een geluid dat brak in zijn keel: „Ik voel iets.” We staken de hoofden vooruit vol angstige verwachting. De man trok aan iets zwaars, en moest er geweld bij zetten. Langzaam trok hij het touw in, en o God! boven het zwarte water, als een bloem die opengaat, bleekte óp het gezicht van Mina ... O! nog zie ik het gelaat waarover de doodwas heengegaan. Hoe akelig! De groote oogschalen waren gesloten, het blonde haar plakte donker over de ingevallen wangen en het witte voorhoofd, en de mond, die half open was, lag vol water ... De katrolhaak had zich in het blauwe kleed, boven de schouders, vastgehecht. De broeder wilde nu haastig uittrekken, en wij staken de armen reeds uit om te helpen, als, ineens, het goed losscheurde, en mijne vrouw terug onderdompelde ... Ik slaakte een kreet, en beefde zóó van ontzetting dat de abt me tegen den muur moest zetten, wilde ik niet vallen. De broeder wierp aanstonds zijn haak terug uit, en zei seffens: „Ik heb ze terug” ... En hij trok bij, met lichtere hand naar ’t scheen. Maar in plaats van Mina, haalde hij boven het verloren romaansch kapiteel, waarrond een koord menigmaal gewonden was. Hij trok hooger. En wat zag ik toen ? ... O groote God! dat ik dit moest beleven! Aan die koord hing een gezwollen jongeboren, naakt kindje, een hand groot!... Een viervoudige schreeuw scheurde los inde duisternis, en de lantaren kletterde rinkend op de trappen stuk ... Ik ben bewusteloos neêrgesmakt. Als ik wakker werd waren mijn vrouw en het kind begraven!... Ik heb mijn levensleer vervloekt, al mijne boeken verbrand en dool nu rond met de pijn vaneen dubbelsnijdend, gloeiend zwaard in mijn hart. O vriend, kom mij bezoeken en schenk mij troost met uw geloof! Herman. Lier 1910. Ik bezoek dikwijls ons kerkhof. Bijzonder bij avond. Als ik door de platte velden wandel die het heinde en verre omringen, voel ik me er steeds door aangetrokken. Ik vind er een vreemd genot in over de zoden te wandelen waar de dooden met een hofken van ernstige bloemen op hun lichaam en een manke kruisken boven hun hoofd, begraven liggen. Het is me dan of ik het leven dier dooden onder mijn voeten weet trillen en zwellen, en het door mijn beenen voel kruipen, het door mijn aders voel stijgen, mijn heele lijf doorzinderen en als nieuw bloed mijn hart verwarmen.... Het genot de dooden te voelen !... Levend inden dood te leven !... mij één te voelen met hen !... te zwemmen in ’t oneindige mysterie!... De dooden leven in het mysterie, en hun lijken alleen jagen over de aarde ’t gefluister van dit mysterie over de menschen heen. Mijn ziel HET ZEVENDE GRAF. heeft een eeuwige dorst naar het mysterie, want zelfs als ik dorpen en steden doorreis, is het kerkhof de allereerste plaats waar ik mijn schreden naar richt. Jriet is mij dan steeds een geluk met den grafmaker te spreken, al was het slechts over het weer en de luchten. Ik koester een vreemd gevoel voor eiken grafmaker, iets tusschen bewondering en vrees, want leeft hij niet van den Dood? Hij is een hooger wezen dan wij allen, een mensch met een bovenaardsche zending, bemiddelaar tusschen God en Dood. Hij is het die ons uit de wereld trekt en de fatale rechtspraak van God zelf: Uit de aarde zijt ge gerezen en tot de aarde zult gij terugkeeren, ten uitvoer brengt. Hij zou een halve God kunnen zijn, maar zijn geniepige menschenaard verhindert hem dit. Wel staat hij bij elke begraving met een streng en verdrietig gelaat, de smart der goede lieden na te zien, maar inwendig lacht hij en is hij blij, want elke doode betaalt hem een tol als afscheid aan dit leven. Hoe meer graven hij te delven heeft hoe beter. Hij wenscht naar dooden en als er weinig sterften zijn, zal hij God bidden dat hij menschen het leven ontneme... Hij wordt een demoon, een vampier der zielen ! Soms kan hij akelige dingen vertellen. En onder de vele verhalen die ’k vernam bij mijn pelgrimstochten naar ongekende doodenakkers is er een me in ’t geheugen gebleven, in schijn wel zeer gewoon en van luttele beteekenis, maar in werkelijkheid Reeds den eersten dag van mijn verblijf aldaar, was ik na ’t dagwerk naar ’t kerkhof geslenterd. Het lag eenzaam en verlaten inde schrale velden. Het was een winderige valavond en er zwom in ’t diepe westen een vuil-geel licht, waartegen het kerkhof zwart en grootsch opblokte. Het geheel was eene in bruinen ertssteen opgetrokken oude romaansche kerk, die in puin was gevallen. Heelder hooge pilaren torschten brokkelige bogen, waarrond de droeve klimop, als de doode-zang van middeneeuwsche monniken, langzaam opkroop. Zware populieren huiverden hun donkere toppen boven deze zwijgende ruïne, en donkere cypressen stonden hier en daar op de waterige zoden roereloos als verzonken ineen somber gepeins over eeuwigheid en dood. Treurwilgen leekten hun moedelooze twijgen over zwarte zerken. En daartusschen armden de veelvuldige zwarte kruiskes ordeloos onder elkaar en toonden, als iets nutteloos en belachelijks in deze groote vergetelheid, de witte namen van hen die onder de aarde vermorzeld lagen. Niets brak met een blijde kleur of geluid deze stille eendigheid. Alleswas zwart en donker en dood. Het was als de aanblik van eene stad, die voortleefde int ver- iets van ’t ongehoordste dat men ooit bedenken kan. Toen het mij verteld wierd, verbleef ik voor dringende zaken een paar dagen ineen verlaten steedje van het platte land. Het was ’t einde van den zomer en de natuur stond stil en zonder leven, als mijmerde ze over haren dood die komen ging. leden, opsomberde tegen het wijde westen als een ontzaglijke, grijpende hand, de hand van den Dood. Een bange stilte woog over dit bewegingloos kerkhof. Slechts nu en dan dreste een klad krijschende kraaien uit de geheime diepten der ruïne en verzaaide zich over het avondland als ’t verdoemde zaad uit de parabel. Ik wandelde, onrustig en met een vreemde vrees in ’t hart, tusschen de zwijgende pilaren en blokken steen. Ineens trof het mij, hoe tusschen de donkere muren en pilaren, het huis des grafmakers opvlekte, wit als een ziel. De witte luiken waren reeds dicht en op ’t verdiep waren de witte gordijnen reeds toegetrokken. Door de reten der luiken blonk een rood licht. Een meewarig geblaat wrong door de stilte en me ’t hart vulde met ontzetting .... Ik bekwam van den schrik en bij nader rondkijken merkte ik een zwarte geit, met een hennepzeel aan een pilaar gebonden. Dat moest de geit van den grafmaker zijn die hier het gras, met het sap van de dooden gevoed, knauwde om hem de blanke melk te geven. Ze blaatte meewarig, inden avond, die geheimzinnig was en angstig over de wereld zakte. Nu ik weer rustig was en dat laffe gevoel van vrees wilde onderdrukken, naderde ik het huis. Maar ’k bleef staan, ontsteld een korenplek ziende, die grijs-goudig inden avond tegen het wit des huizes een innige taal voerde. Het leven inden d00d!... Wat een wondere grafmaker woonde dus hier die zijn brood brak, gedegen uit de asch der gestorvenen en zijn melk En ’s Zondags daarop, toen ik niet te werken had, ben ik er bij hellen dag naar toe gegaan, en heb er tot mijn pijnende verwondering, de luiken dicht gevonden en het zelfde armzalig roode lichtpriemken inde reten zien bibberen. Ik wist niet meer wat denken!... Lag de grafmaker daar misschien zelf dood, zonder dat iemand dat wist ? Ik had hem zoo graag willen spreken om uit zijn mond dit mysterie van dit witte huis te kennen. Inde schemering ben ik er teruggekeerd, brandend van ziek verlangen, om eindelijk eens den grafmaker te ontmoeten. Ik liep tusschen de pilaren, en speurende tallenkante zag ik voor een klein terpje een man staan, roereloos, die staarde naar de late purpere bloemen, bloeiend aan de voet vaneen ijzeren kruisken. Hij leunde op een lange schup, waarin het westen blonk als een vlam aan zijn voeten. Dit moest de grafmaker zijn. Ik ging er naar toe, maar hij keek niet op. Het was een oud man, klein en mager, met een geel gezicht waarin twee kleine, diepe oogen blonken. Het was een echte grafmaker, een grondworm, die men zou herkennen als grafmaker tusschen duizende men- dronk uit het sap hunner lichamen ontvloeid ?.. .. ’s Anderen daags bij avond ben ik teruggekeerd en heb er het witte huis gezien schemerig achter de ruïnen, en de zwarte geit blaatte, en door de reten der luiken drong een vlammende streep .. . En telken avond zag ik dit, immer hetzelfde en dit maakte me zeer angstig ... schen. Ik vroeg met gedempte stem van wien dit grafje was. n Hij antwoordde kort en bits „Vaneen doode, en zweeg weerom. Ik voelde wel dat de man geen zin had een gesprek aan te gaan, maar dit witte huis met zijn eeuwige licht inde reten der steeds geloken blinden, die zwarte geit, intrigeerden me zoo dat ik meer weten wilde, kost wat kost. En ’k vroeg: „Hoe noemde hij zich, man?” Er ging een beving over zijn gelaat, hij deed de oogen dicht als had hij groote pijn en ontsloot ze dan weer, om star naar de donkere bloemen te turen. Hij zweeg. , , En ik hervatte: „Zijt ge niet bang van den dood en de dooden ?” Hij rechtte zich en vroeg mij: „Zijt gij er bang voor?” En toen ik hem met een overtuigd „neen antwoordde, lachte hij schamper en beet me toe : „Dat zeggen ze allemaal, omdat ze de slapende kracht der Dood nog niet in werking hebben gezien. Ik merkte op dat de Dood toch maar bestond in en met het sterven van den mensch... Maar hij alstoen, mijn hand grijpend, keek me scherp aan. Hij lachte bitter, schudde het hoofd en zei met gedempte stem, zeer vertrouwelijk sprekend: „Dat is niet waar. De dood is iets op zichzelf.... Een Godheid die rond ons is, in ons en overal !... De Dood vult alles! alles leeft van den Dood. En wanneer de Dood zich veropenbaart in iemand, dan sterft hij. Hij is lijk het vuur, dat in slapenden toestand inden steen verborgen zit, en zich bij t ketsen En evenals men eerst op den steen moet slaan om de vonk wakker te maken zoo moet de een of de andere reden in ons levenden Dood oproepen. Zóó roepen wij zelf den Dood op. Een blik, een woord, een simpel handgebaar, een gedacht, onbewuste belijdenis van ons leven, kan den Dood doen verrijzen. Wij weten niet wanneer wij dien roep doen, maar wij doen hem toch ... soms voor ons zelf... soms om in anderen die sombere macht te wekken!... want menschenzielen loopen door elkaar als de gangen vaneen groot kasteel. Tusschen elk onzer is er een verband. Wij worden soms nadien ons roepen bewust en kunnen onzen Dood tegenhouden, zijn werking verhinderen, dooreen andere macht, sterker als den Dood zelf op te roepen ... Die macht is soms zoo eenvoudig als ze groot is. Maar dat weten de menschen niet! De menschen kennen den Dood niet!...” Hij zweeg plotseling. Ik bleef hem verwonderd aankijken, onthutst over die vreemde nooit-gehoorde beschouwingen. De man zag dat. Hij zette zich op een bemoste steen en wenkte me nevens hem te komen zitten. De takken vaneen treurwilg omweenden ons inden avond. Ik zag nauwelijks nog de kruiskens, wegdeemsterend inde donkerte der hooge gewelven. Het witte venster, waar tusschen de luiken het roode licht streepte, blankte inde donkere omlijsting van twee pilaren. Een cypres zweeg vlak voor ons. En inden grooten, wegenden Schemeringen van den Dood. 7 op een andere steen ineen vonk uit. Het vuur was inden steen zooniet kon men het er niet uitkrijgen. avond vertelde de man met donkere stem. Een kort handgebaar onderlijnde zijn akelige woorden: „’tls reeds vele, vele jaren geleden. En spijts den feilen winter, die wit het land omknelde, woedde er in deze streek een schrikkelijke ziekte, die bestond uit cholera en pest. Ze sleurde bij heelder legers de lamme, wanhopige menschen naar het graf. En hier in ons stadje pletterde de vreeselijke plaag met ontzettende snelheid een derde der bevolking weg zoodat ik van ’s morgens tot 's avonds met een vreemden man putten moest maken, om het getal der dooden bij te houden. Er vielen er zelfs zoo veel, dat op sommige dagen de dooden hun graf nog niet open vonden en zij onder den vriezenden hemel moesten wachten een doodenhuisje hebben wij niet en de familieleden heengingen zonder hunnen rampzaligen bloedverwant te zien begraven. Het was dan ’s avonds en ’s nachts naarmate de graven openkwamen, dat wij bij het licht vaneen stallantaren, de kisten inde aarde lieten zinken. Zoo hield de schrikkelijke teistering vele dagen aan en verergde steeds grootelijks. De menschen zagen er een straffe Gods in. Er ging een siddering van vrees en wanhoop door de wereld. Het gedacht van den Dood sloeg ieder met ontzetting en brak de stoutsten hunnen wil, maakte hen machteloos en laf. leder richtte zich nu tot God, de eenige mogelijke hulp, die in hun diepe, zwarte ellende oplichtte. Zij die nooit gebeden hadden en gespot met al wat maar eenigszins godsdienstig was, kropen nu in het aanschijn van allen, met een rozenkrans, over de kille staan, naakt en ellendig voor de eeuwigheid en al hunne ijdelheid lag in gruis ... Zij zouden al gedaan hebben om maar aan den dood te ontsnappen. Zij gaven hun goud weg, boetten, beloofden en vastten, kookten vreemde kruiden en namen zelfs hunne toevlucht tot tooverij... Maar vooral bewoog er zich steeds een ontzaglijke toeloop van wanhopige menschen naar het Sint-Rochus-kapelleken dat ginder in de velden, inde schaduw van drie prachtige populieren, door den wisselenden tijd langzaam wierd opgevreet. Die beevaart door de besneeuwde velden was eendig om zien. Heelder processiën van honderden gingen er dagelijks naartoe. Priesters in witte kleedij voorop met het hooggetorschte kruis. Zij luidden de dommelende noodklok, wolkten wierook, en uit hunnen somber getrokken mond weenden de smeekende psalmen. En achter hen, dik opeengedrumd, rillend van kou en angst volgden de duizende menschen, luidop hun leed en schrik klagend en hopend biddend aan groote paternosters. Kinderen, grijsaards, vrouwen met platte zuigelingen aan de koude borst, jongelingen, mannen, armen en rijken, ’t krioelde en wroette al dooreen, dik opeengetast, als wilden ze zich in elkaar verbergen om aan de Dood te ontsnappen. Het waren geen menschen meer, maar eene kerksteenen, en zoenden met uitersten hartstocht van hoop en liefde, de afgekuste voeten vaneen houten Lieven Heer... De menschen zagen zich nu eens lange, klagende massa vleesch, die ineenkromp voor den Dood. De wilde wind joeg er over heen, voortzweepend een fijnen, natten sneeuw en zaaide hunne gebeden en hun eentonigen zang uiteen en wierp ze als niets beduidende, nuttelooze dingen over de eenzame witte onafzienbare vlakte. Alleen bleef somber opklinken de zware bronzen noodklok,; die als de klagende keel van die groote ellendige massa naar den gesloten hemel kloeg. Hun stap was zwaar en log, en toch gingen ze snel om te zijn vóór het houten beeldje, twee vuisten groot, van den Heiligen Rochus, dat in pelgrimskleedij, afgeverfd door de grillige dagen van sneeuw, vorst, regen en zon, steeds jaren en jaren stil in zijn wezenlooze houterigheid, met blauwe oogen die star inde oneindigheid keken, een vinger naar zijn bewonde dij wijzend en met de andere hand een hond bestreelend die een broodje bracht, verlaten en vergeten had gestaan in het witte, getraliede kappelleken, slechts nu en dan begroet vaneen kind of een oud vrouwtje. En nu stroomde en hijgde er heen alles wat maar gaan kon of gedragen worden. En al die menschen zonken ervoor neer, vol liefde en betrouwen en vielen met uitgestoken, krampachtig smeekende armen inde natte sneeuw en voelden noch kou, noch ongemak! O als die donkere massa daar tegen den witten grond lag, biddend, huilend, met sneeuw boven en onder hen, omringd door de oneindigheid en de stilte, dan was het alsof de aarde zelf bad om dat houten ding levend te maken dat dooreen miraculeus gebaar de teisterende zwiepten. En toch was in het teruggaan de stap dier menschen lichter ; dan straalde uit hun oog een nieuwe vrede, want het houten beedje ze wisten niet hoe had hen hoop gegeven. En op de zorgvolle, barre gezichten lag een schijn van overwinning op den Dood. Maarden anderen dag gingen de graven weer open en nieuwe processiën dromden in eender ellendige wijze voorbij. Het scheen alsof de menschenkracht met al haar gedachten en gebeden niet meer telde, en de menschen doode dingen waren en God en de Hemel bleven doof alsof er geen bestond. Doch het wreedste in die processiën was ’t geklaag en gejammer dat uit der menschen bange monden weende, als ze voorbij ’t kerkhof kwamen. Dan was het alsof er eene vlammende, angstige vracht op hen neêrploftc. Eene rilling van schrik doorsidderde heel den stoet, de eene greep den anderen vast met de klauwende handen, en heel de massa week van den weg en liep over de velden. De vrees flitste uit hunne oogen, een gedempt gehuil steeg boven de sombere hoofden en hun stap verhaastte zich. Eene algemeene zucht van verlichting loosde op uit hun bange borsten, als zij deze plaats voorbij waren. Het was alsof zij meenden dat hier op het kerkhof waar hunne dooden lagen en waar zij morgen misschien ook kwaal moest doen stikken. Maar het bleef staan, en ’t zag roerloos naar de miljoenen sneeuwvlokken die vanuit de verte in horizontale jacht wild voorbij zouden liggen de Dood zelf in levenden lijve verbleef en van hier zijn werking over de wijde wereld uitvoerde. Nu, de plaag was allerverschrikkelijkst. Nijpende pijnen wrongen door den buik, dat de menschen er van ineenkrolden, en een donkerblauwe kleur, waaronder het geel van den etter doortintelde, overdekte heel het lijf. Een uur na den dood brak de etter uit het lichaam en druppelde stinkend uit de gescheurde wonden, ’t Was vreeselijk. En ik, arme, voelde mij inde teistering als iets dat daar buiten stond. Ik hielp den dood, deed graven open en toe en ontzenuwd hingen ’s avonds mijne vereelte handen aan mijne moede armen. Ik voelde, mij buiten dit bange getij staan. Het was alsof mijn ambt mij vereeuwigde en mij verzekerde tegen den Dood. Ik had niet de minste vrees te sterven, ik dacht er nooit aan en als ik ’s avonds mijne huisgenoten bidden zag inde rood-gouden streeling van flakkerend haardvuur zag ik daar onverschillig op neer, als op het spel vaneen kind. Het scheen mij alsof de muur van het kerkhof ons afsneed van den tijd, de wereld en den Dood! Maarde dag kwam, die me uit dit hoogmoedige leven buiten den gang der menschelijke doening, weer in het ellendige bestaan der beproefde bevolking zou ploffen. Het was inden tijd dat de ziekte het hevigst woedde en de menschen haast krankzinnig werden van groote droefenis en wanhoop. Ik kreeg op een morgen ’t bevel graven te delven voor vier begijnen aan de besmettelijke ziekte gestorven. Ik haastte mij bij dit werk, want dien dag zou ’t bij die vier graven niet blijven natuurlijk en velen zouden hun lijf zielloos inde aarde laten liggen. Toen ik tegen den middag het vierde graf eindigde, terwijl de withouten kisten te wachten stonden bracht men het kleine lijkje vaneen viermaandig kind en kwam men mij zeggen het graf voor een grijsaard te maken denzelfden morgen gestorven. Zeker gingen er nog komen, volgens het vertellen der dragers, en den dag te voren hadden wij veertien menschen begraven. Nu deze dag was mijn knecht weggebleven, waarschijnlijk ook door de ziekte aangetast. Daarom deed ik mijn uiterste best om het brengen der dooden bij te houden want de grond was hard en een fijne sneeuw striemde als dun zweepkens op mijn aangezicht. Het zesde graf was gemaakt. Het verwonderde mij dat er geen dooden meer werden aangezegd. En dan om tijd te sparen miek ik het zevende graf, waar toch weldra een doode zou voor komen Terwijl ik er aan bezig was, bracht men den grijsaard, die met een kort gebed van den priester inden kuil neergelaten werd vóór de oogen der huilende familie. Zoo was het einde voor allen. Na hun vertrek spoedde ik mij en voleindigde weldra het zevende graf. Ik wilde een achtste beginnen, maar er ging juist eene beevaart voorbij naar het Sint Rochus kapelleken. Al wat nog niet door den geesel geslagen was strompelde daar voort in het hondenweer, en droeg den angst en de ellende op hun gebroken rug. Ik staarde lang naar het graf, dat als een afgrond in mijn ziel keek. Zou ik nu geen mensch doen sterven? Ik voelde waarachtig dat niet een onzer daden verloren gaat, en zij terugwerken op hetgeen wij niet zien. Ik wilde aanstonds het graf dicht maken, als om het feit dat misschien reeds gebeurd was tegen te houden.... Maar toen ik beginnen wou vond ik mijn doen onnoozel!... Ik lachte om mijn naïef denken, wierp de schup inden put om het zeker niet te doen en ging naar mijn huis. Eens dat de deur achter mij dicht was voelde ik weder den vrede in mijn hart kloppen! Ik zette mij onder den haard die rood opvlamde en warmde mijne tintelende handen, en dacht niet meer op het graf. Mijne vrouw en mijn kind deden zwijgend het huiswerk, maar weldra begonnen zij hunne verwondering uitte drukken over het klein Ik hoorde hoe hun gebed bij het naderen dezer plaats verstikte en hoe een angstig gemompel boven hunne hoofden rolde. Ik zag hoe ze zich terugtrokken vóór mij, het veld in, hun stap versnelden en dan weêr zwaar voort gingen op den witten weg door de verre vlakte. De noodkloktonen doordommelden lang de stille lucht. Ik dacht hoe een van hen straks of morgen hier zou onder de aarde liggen, inden daareven gedolven put. Toen botste het mij op ’t hart als een ijzeren koude vuist, dat ik daar een graf gemaakt had, voor niemand besteld! Ik verbleekte. Was dit geen uitdagening opdat de Dood een mensch zou halen?... Ik ging de poort sluiten. Niemand bewoog er. De stilte en de duisternis stonden als voor eeuwig over den aardbol gespannen. In het teruggaan zag ik eens naar het graf dat me daar straks zoo ’n vrees had gegeven. Ik lachte er eens om en voelde mij gelukkig aan die gedachten-gril niet toegegeven te hebben. Toen ik binnenkwam dampte de avondspijze in het gele licht der lamp. Wij aten zwijgend. Daarna schoven wij ons rond den haard om te bidden voor ons heil en onze zaligheid. Ik zag soms naar vrouw en kind, want ik voelde mij blij, terwijl buiten de ellende ging, ons hier zoo gezellig samen te zien. De streelende gloed van den veelvlammigen haard die op hun gelaat lichtte, was als het zichtbaar gebed dat zij met gesloten oogen aan den beenen paternoster baden... Nadien gingen wij slapen. Ons kind, een meisje van dertien jaren, sliep nevens onze kamer, en sedert het groot geworden was scheen er geen licht over onzen slaap. Toen ik in het bed lag nevens mijne vrouw en stilaan warm kreeg, kwam er eene ongewone weldadige rust getal dooden vandaag overleden. Uit hunne woorden guldde de blijdschap op, want zij zagen het gevaar geweerd. Het was alsof ze zich verlicht gevoelden van de vrees en den angst der verschrikkelijke dagen. Ik tuurde door het venster, waardoor ik een stuk van de zwarte massa pilaren zag en een groot gedeelte van het wijde veld. Het bleef onbestipt met eenig levend wezen. De sneeuw prikte tegen de ruiten en de avond daalde als een onvatbaar zwarte regen over de wijde wereld. in mij. Ik was zoo gelukkig. Mijn ziel was als weeldedronken. Ik sliep weldra in, maarde slaap die mijne oogen sloot voor de wereld bracht mij te aanschouwen eenen bangen droom: Ik zag den grond van het kerkhof omhoogrijzen en langzaam voorbij mij schuiven. Ineens bleef hij staan en vlak voor mij zag ik donker in zijne witheid de zeven graven vlekken die ik vandaag gedolven had. Ik zag de graven open en zag door de kisten heen. Daar lagen nevens elkaar de vier begijnen in het zwart met gevouwen handen, daarnevens lag het kindeken naakt ineengekrompen en de ouderling met een oog open en stijf gerokken als eene plank. Het zevende graf was ledig en donker. Maar bij nader toezien zag ik er iets in zichtbaar worden dat stilaan duidelijker werd. Het werd eene menschelijke gedaante, het was een man, maar dan ineens zag ik tot mijne groote ontsteltenis dat het niemand anders was dan ik, die daar dood gelegen was. Ik schoot wakker, schepte naar adem en wilde mijn angst uitkrijten. Maar ik voelde de donkerte om mij hangen en mijn hemd aan mijn bezweet lijf plakken. Ik loosde een zucht van verlichting en was blij dat het slechts een droom was. Maar dan ineens ritste het voorgevoelen van daarstraks nopens dit zevende graf in mij terug, en zegde me dat ik die mensch was, die sterven moest. Ik voelde de haren op mijn hoofd recht komen. Had ik het niet gedroomd ? zond God zelf mij geen teeken ? ... En nu borrelde met krachtigen drang het spijt in mij op, dat ik het graf niet gevuld en de overtuiging dat ik weldra sterven zou. Ik wist het onherroepelijk, zooais ik weet dat eene ster, die nauw aan den hemel geboren reeds uitdooft, haar licht zelfs na jaren en jaren, terwijl zij zelf niet meer bestaat, toch tot ons moet zenden. De ijzige kille asem des doods voer mijne beenderen door. Ik zou den nacht niet uitleven. En oogenblikkelijk voelde ik in klare verbeelding de pletterende pijn der cholera mijn lichaam doorduwen, ik zag me reeds sterven en mijn leven uitflappen, en ik voelde mij in eene bodemlooze, enge duisternis vallen, altijd eeuwig vallen naar een scherpe lichtende pin, die ik nooit naderde, maar die me toch den schrik van er op neer te ploffen, niet ontnam. Ik hoorde tevens de aarde door eene vreemde hand uitgeschud dof op mijne kist klonteren... Ik duizelde bij die klare gedachte van den dood en een snijdende gil moest ik uit vrees voor mijne vrouw in mijne keel laten breken ... Ik wilde niet sterven, ik zou aanstonds het graf vullen en alzoo mijn leven redden. Ik meende reeds uit het bed te stappen ... maar ik hoorde den asem mijner vrouw op en neer gaan. Dit sloeg me als met eene lamheid. Ik wist dat zij wakker werd bij het minste gerucht en dan zou ik haar alles moeten bekennen; zij zou mij uitlachen en me aanzien voor een dwaas. En dat hield me tegen. Ik lag dus vol wanhoop afwachtend mijn dood. Het was alsof ik barsten ging. Ik weende. Ik begon te bidden, te bidden alsof ik met gebeden gesloten had, en mijn voorgevoelen zoo dwaas had versmacht als een lage drift. Die droom gaf me nu het graf wou vullen, alhoewel ik wist dat hier ’t gebed geen baat was. Ik knarsetandde van woede. Om mij te redden moest ik het graf toedoen met de aarde die ik er had uitgehaald. Ik rilde dat het bed schokte, mijn keel werd droog en wrong zich toe. Ik kon het niet meer houden, ik stond als in brand. Ik rees stil uit het bed, zocht water dat ik gulzig inzwolg. De koude kletste op mijn bezweet lijf, dat het kiekenvleesch op mijne huid korrelde. Daar stond ik nu, ik die aanstonds sterven moest om begraven te worden, in het graf door mij zelf gemaakt. Ik naderde het venster waardoor ik inden donkere opdoemen zag tot ver boven mijn hoofd de trotsche pilaren en muren. Het sneeuwde niet meer. Mijne oogen zochten het graf dat ik niet vond, daar het te duister was, ik pierde mijne oogen in den stik-donkeren nacht en zocht... Ineens schoof er een zilveren licht uit den hemel, dat met een volle geut het besneeuwde kerkhof inden nacht oplichtte. De zwarte ruïne was nu als een zwijgende vloek, die opdonkerde uit die witheid. Ik wist niet meer wat er gebeurde, was bang en verwachtte iets groots, akeligs te zien, maar het licht bleef staan, roerloos als een huis. Toen besefte ik eerst dat het de maan was, die achter onze woning, door de wolken was gebroken. En inden maneschijn, zag ik tusschen de kruisen en de donkere ruïne, het opene graf, zwart als een inktvlek. Daar zou ik morgen liggen, ik die het gedolven had en het nu aanschouwde ! God! nooit heb ik zulken schrik gevoeld! Was er dan niets dat mij nog redden kon!... En moest ik zoo maar als een lam mij van de wereld laten sleuren! Had ik dan geen wil meer!... En was het graf niet zelf mijn redding?... Waarom moest ik bidden als het middel daar voor het grijpen lag?... En mijne vrouw of mijn kind hadden niets gehoord! Ze sliepen goed. Ik wilde van de gelegenheid gebruik maken. Het voornemen bracht een lach op mijn mond. Ik kleedde mij voorzichtig, en zachtekens sloop ik naar de deur. De klink gaf een kort droog krijschken. Ik bleef roerloos staan, mijne vrouw verroerde zich en mij niet nevens haar voelend vroeg ze: „Waar zijt gij?” De haren rezen mij op het hoofd alsof ik het grootste kwaad der wereld had gedaan, en ik antwoordde aarzelend, dat ik water met zout wilde drinken daar het avondmaal mij niet slapen liet. Met een tevreden „zoo” hoorde ik ze inde kussens zinken. En dan stormde ik van den trap, blij als een die den hemel in zijne armen draagt om mijn noodlot den kop in te stampen. Bevend opende ik de voordeur. Het was alsof tegelijkertijd, eene onzichtbare naakte wezen me rond het lijf sprong en mij krampachtig tegen hare leden drukte. Mijn keel werd er van toegewrongen en ik moest naar asem snakken. Ik verdreef dit gevoel. Maar ik schrok bij het zien hoe laag tegen de aarde donkere wolken opeenblokten, als groote rotsen, die hier en daar beschenen werden door de maan, die achter ons huis moest staan. slang mijne schaduw vooruit, ritste over de sneeuw, tusschen de huizen en bleef als eene plotselinge verschijning vaneen hellegod op een maan-verlichte pilaar mij aankijken. Het was stil. Het scheen of heel de wereld in eene ijzeren stilte lag gekneld. Niets roerde er, dan in mij de zware klop van mijn angstig hart. Want ik was waarlijk bang in die nachtelijke maanbeschenen stilte, tusschen al die dooden, als eenig levend puntte staan. Er streelde iets over mijn aangezicht als zacht gestreel van koude handen. Waren dat de zielen der dooden, die opstonden en mij wilden ombrengen ? ... Moest ik bang zijn, ik die ze zelf begraven had ? ... Mijn hart kromp ineen, mijn beenen waggelden onder mijn zwaarhijgend lijf, en het scheen mij alsof de kruisen leven kregen en hunne armen open en toe sloegen als stomme, hulproepende menschen. En die stilte, die stilte! Ik meende te sterven en wilde om hulp krijschen, want nu werd mijn voorgevoelen bewaarheid. Maar mijn leven! de schrik van dood te gaan! deed de moed in mij opvlammen. Ginder lag het opene graf, als een zwarte wonde in wit vleesch. De zekerheid dat ik zou gered zijn met het te vullen, deed opkomen mijn wil en mijn sterkte. En ik zette het op een loopen, sprong over de kruiskens, struikelde, stond weer op, ijlde voort en stond vóór het graf. Ik wilde seffens aan het werk gaan, maar vond de schup niet. Ik her- Ik dierf niet voortgaan; maar ik moest verder om mijn dood tegen te houden! Toen ik uit de schaduw van het huis trad, schoot plots als eene Alles werkte me tegen! Het was alsof God zelf wilde dat het graf alleen met mijn lijk kon gevuld worden. Ik werd wanhopig en stond daar vóór het graf met de handen in het haar wroetend. Ineens, als er in gestooten, sprong ik inden donkeren kuil. Als ik er dan toch in moest kon het nu zoowel gebeuren als later! Ik raapte de schup op van onder de sneeuw en klauterde er weer uit en ik lachte, dat mijn voorgevoel mij zoo deerlijk bedroog. En ik dacht: indien me dan het voorgevoelen van het graf te vullen ook eens misleidde ?... Het was nu reeds zoo laat en ik leefde nog, ik had zelfs den bodem van het graf betreden en was toch niet gestorven ? Was het soms de donkere niet die mij had bang gemaakt ?... En ik was weer de weifelende met den strijd in zich. Ik vloekte en weende van ongeduld. Wat moest ik nu doen! De vrees haakte in mij en de onnoozelheid spotte in mijn oor! Ik dierf niets doen. En hoe kon ik weten wat ik moest doen ?... Zou God zelf mij geen teeken geven ?... Maar de nacht bleef machtig stil en de maan scheerde, van tusschen twee steile rotswolken, geluideloos haar groen licht over de besneeuwde aarde. Ik innerde mij ze in het graf geworpen té hebben! Ik moest dus inden put gaan om ze er uitte halen! En dit sloeg mij met een nieuwen schrik en verlamde mijn wil. Dan zou ik er nooit meer uitkomen! Daar stond ik nu weer als een kind ineen verdoold bosch, dat geen stap durft doen! denkend dooreen wild dier aangegrepen te worden. voelde dat ik alleen niet beslissen mocht of kon, God moest er tusschen komen. Ik zocht naar iets dat mij een teeken zou geven! Ineens lichtte er een gedacht in mij, dat ik bespottelijk vond, dat me denken deed aan het bijgeloof der kinderen, maar dat ik toch aanstonds uitvoerde. Ik greep naar een muntstuk in mijn zak... indien ik het er uithalen zou met den kop naar boven moest ik het graf sluiten, was het het wapen dan mocht ik gerust heengaan! Ja, ik mensch en doodgraver, verlaagde mij tot zoo ’n belachelijk middel om de waarheid te kennen! Het was als eene rune, waardoor God spreken moest... Vol angst haalde ik het muntstuk boven en keerde het naar het licht der maan; het was de kop. Eene groote ontsteltenis greep mij aan. En zonder slechts ééne maal te denken dat het toeval kon zijn, greep ik haastig de schup, plantte ze inden • aardhoop en schupte de klonten aarde overvloedig in het graf. Dit geklop en gebots in een graf waar niemand in lag, en dat inden nacht, maakt een veel geweldiger indruk, dan een gewoon graf-vullen. Ik deed maar voort en lachte want ik zou gespaard blijven! Ik wist wel dat ik er morgen om blozen zou, maar er zou toch niets gebeurd zijn! Toen ik eenige schuppen gedaan had, hoorde ik plots eene gedempte stem, als komende uit den grond driemaal mijn naam roepen. Ik sprong verschrikt achteruit, liet de schup vallen en bleef als versteend staan... ik kon geen stap verzetten alsof het merg mijner beenderen in lood was veranderd. Ik dierf niet omzien, vreezend achter mij een doode Seffens begreep ik dat mijne vrouw die door mijn lang wegblijven ongerust was geworden, mij geroepen en eene kaars ontstoken had. Maar nu moest ik heengaan en het graf laten open liggen. Ik weende van wanhoop! Hoe meer ik van het graf afweek hoe dichter ik den dood naderde. Ik meende te barsten van hopeloosheid, en voelde maar al te wel dat God zelf wilde dat men mij morgen begraven zou... Mijne vrouw mocht volstrekt niets weten! Ik liep haastig, opende voorzichtig de deur, ging inde keuken en pompte hard om haar te doen gelooven dat ik werkelijk beneden was gegaan, voor hetgene ik haar gezegd had. Dan ging ik naar boven. En weder riep mijne vrouw bevend en angstig mijn naam. Ik werd bevreesd; daar moest iets gebeurd zijn! Ik versnelde mijn stap en opende de deur der kamer, die met kaarslicht was gevuld. Het verwonderde mij danig mijne vrouw op het bed te zien zitten, met ons kind in hare armen geprangd. Een lach glinsterde op hare lippen als ze me zag en de angst verzwond uit hare oogen. Maar dan haastig, terwijl hare oogen groot werden fluisterde hare stem angstig mij toe: „Waar bleeft ge nu?... Hebt ge hem gezien?... Hebt gij hem gehoord?... ach gij bleeft zoolang weg, ik riep u en gij ant- 8 Schemeringen van den Dood. te zien die mij geroepen had ... Het zweet vloeide over mijn gezicht en langzaam, voorzichtig en angstig draaide ik het hoofd om. Een schijnsel straalde ginder. Het was het venster mijner slaapkamer waarachter een licht ontstoken was. woordde niet, toen stond ik op, en ging ik weet niet waarom het was als eene ingeving van God aan het venster zien en O Heer! ik zag op het kerkhof een zwarte vent die bezig was een graf te delven, het was de duivel, de duivel... die een graf voor ons maakte.” Haar gezegde liep als een geut kokende pek door mijn brein. Ik zag haar met die strakke bangheid van den dood, die ook op mijn wezen moest liggen. De bekentenis, want ik wilde haar alles zeggen, om haar uit dien schrikkelijken toestand op te heffen, lag reeds op mijne lippen, maar weder zag ik het belachelijke van mijn gedachten mij spottend aanzien, en ik zei dat er niemand op het kerkhof kon geweest zijn, dat de poort toe was, dat zij de schaduw vaneen kruis of een steen had gezien en alles wat haar maar gerust kon stellen, maar zij hield haar gezegde staan en zij wilde bidden opdat God den duivel zijn kracht zou vernielen. Ik vond inden grond harer woorden mijn eigen toestand terug en wij baden met drieën op onze knieën voor het bed inden roereloozen schijn, der witte, rilde kaars. En ik weende, weende stil om het gevolg mijner daad dat nu niet lang meer weg kon blijven. Wij gingen te bed, mijne vrouw wilde de kaars laten branden, en zij klampte hare armen om mijn lichaam en haar alzoo meer in veiligheid voelend, sliep ze weldra een zwaren, diepen slaap. Ons kind lag terug op de andere kamer en was waarschijnlijk zoo onder den invloed van moeders woorden dat zij, tot boven het hoofd onder de De kaarseschijn streelde mijne oogen, het genot van licht te zien deed mij deugd als een bad van warm water. En zonder dat ik zelf weet hoe, moet ik stilaan ingeslapen zijn, heel vast... Want het verwonderde mij ’s morgens niet weinig dat ik uit een slaap ontwaakte en me nog in dezelfde kamer bevond en dus niet doodwas. Eerst scheen het mij alsof ik ineen andere wereld stond, maar als ik mijn vrouw nevens mij voelde, de witte gordijnen zag en de stille voorwerpen, dan begreep ik alles en kwam de waarheid als een waterval door mijn wezen slaan. Het voorgevoel, de angst was dus inbeelding geweest! Eene groote vreugde doorbonsde mijn hart. Ik leefde nog! En had niet toegegeven aan mijn zwakke verbeelding! Dit graf was dus niets anders dan een gewone put! Er kwam een groote deugd over mij, en ik bleef stil, niets denkend, blij om mijne overwinning. Nevens mij sliep mijne vrouw en de asem ging kalm omhoog en omlaag als een ver lied van de zee. Ik luisterde onwillekeurig naar den asem van mijn kind. Ik hoorde niets. Op die kamer bleef alles doodstil. Er viel weer eene vreemde bangheid over me. Ik werd angstig en alles draaide en danste voor mijn oogen! Ik sprong uit het bed en liep naar de kamer. Maar ik deinsde vol schrik achteruit, uitte een rauwen dekens lag, want ik hoorde haar asem niet meer... Ik wilde wakker blijven, afwachtend den grooten dood, en aldoor maar biddend voor mijne zielezaligheid. Doch ik weet niet wat het was, dat me zoo moe miek. kreet en moest me aan den muur klampen om niet neer te stuiken. In het witte bed, half naakt, ineengewrongen lag mijn kind, donker-blauw als eene schalie, met groote verdraaide oogen, waar niets dan het wit van te zien was, en ver-open mond waaruit een dikke blauwe tong puilde. Het was dood! gestorven aan de pestelijke ziekte!... Ik huilde als een beest, vloekte en verdoemde heel de wereld. Ik danste van razernij, want alles flikkerde hel voor mijn geest: Het opene graf, dat had ik voor haar gemaakt! Ik was de moorder van mijn kind!... Mijne vrouw kwam toegeloopen. O als zij dit allerverschrikkelijkste zag, bleef ze star voor zich kijken met wilde oogen, eene krop dikte hare bloote keel en met een schorre gil sprong ze vooruit en viel thoope als een vod op het blauwe lijk, waaronder de etter reeds doorblonk! De ziekte kon niet lang geduurd hebben en ’t kind had niet eens kunnen roepen want de tong was zoo gezwollen dat zij alle geluid verstikken moest. Ineens sprong mijne vrouwe recht en riep mij snijdend toe: „Ziet ge nu wel! Heb ik het u niet gezegd dat het de duivel was, die het graf maakte voor haar!”... Nu moest ik spreken, ik opende reeds mijn mond, maar zij schreeuwde mij luid, verwijtend in het gezicht: „zegt ge dat ik lieg?... dat ik lieg?... Kom dan mee, kom!” Voor ik eene beweging kon doen om ze tegen te houden ijlde zij reeds van den trap, in haar nachtgewaad. Ik liep haar achterna, maar zie dan hier dat ik lieg ?... Hier stond hij, hier stond hij en hier is een graf.” Toen greep ik haar vast droeg haar naar binnen en weende en huilde haar mijne bekentenis toe. Ik vertelde alles. Maar zij luisterde niet, scheen me niet te verstaan en bleef roerloos voor zich kijken met grooten angst inde oogen, en fluisterde in zich zelf wijl zij zich terug trok: „zie, zie daar is de duivel, daar achter die kast, zie hij lacht, zie hij houdt ons kind in zijne zwarte armen!...” Toen was het mij alsof alles brak!... Mijne vrouw was waanzinnig! ...... . Mijn kind was het laatste slachtoffer van de verschrikkelijke ziekte. En inden put dien ik zelf gemaakt had werd mijn kind begraven. Daar vooru, dit grafje met die donkermauve bloemen dit is het. En daar in dit witte huis, in het lamplicht zit mijne vrouw lam en waanzinnig, steeds den duivel voor zich ziende. De luiken en stores blijven eeuwig toe, want als zij het kerkhof ziet wordt ze als razend. Zoo is het nu na jaren geleden! en nog ben ik er van overtuigd hier richtte de man zich op zoo ik dit graf niet gemaakt had of het gansch had gevuld, zou dat fatale niet gebeurd zijn! Oordeel nu zelf”... En de man is zwijgend heengegaan naar zijn wit huis... Er kwam eene plechtige, lange stilte. Het gele licht van ’t westen was uitgedoofd. Een uil scheerde geheimzinnig en donker voorbij zoodat zij stormde buiten inde ijzig-koude winterlucht en liep zoo hard zij kon naar de plaats van het graf waar zij staan bleef en mij toeriep: „Zie dan hier, de wind zijner vleugels om mijn aangezicht fleerde. Ik hoorde het weeïg geblaat der geit groot inden wijden avond, en toen liep ik heen alsof ik den dood had gevoeld. De wereld lag op mijn hart, lijk een zwaar gewicht en ik moest de menschen verlaten om ergens inde stilte de werking van mijn ziel te uiten. De tijd was gekomen, dat zij moegeleefd en toegesmoord in al de voosheid der samenleving versmachtte, en opsnakte om de weldadigheid van haar eigen leven te genieten. Ik vertrok voor een langen tijd naar een Trappistenklooster, dat ik wist liggen in de wijde schrale heidevlakte, met de open horizonnen allenthenen lijk de zee. Ik was daar reeds een paar dagen; maar hoe zij omgedraaid waren inden tijdput zou ik niet meer kunnen zeggen. Ook de klaarte van den derden dag ging dadeloos verdonkeren, toen bij het weggaan van de zon ik mij geheel veranderd wist, en zoo eenvoudig, ongeweten, was die vreemde stemming, in mij opgekomen, dat het me scheen alsof ik zoo altijd was geweest. DE WITTE VAAS. Hadden deze twee dagen van bidden en stilte mijne ziel van de wereldsche zwaarte verlost, zoodat zij zich nu eerst deed gewaar worden? Er was een zonderling naamloos gevoelen in mij opgekomen, zoon onbewuste schrik van iets dat ver van mij was en waar ik toch de tastbaarheid van vatte in mij en in alles rondom. Ik wilde het wegduwen, maar ik loog tegen mij zelf, want dat ding zat in mij lijk het bloed in mijn hart, en ’t begon zich uitte zetten, lijk de damp, die ’s avonds uit de beemden stijgt. Ik werd bang van hetgeen om mij was. Ik voelde plots die eendigheid van dat land waarin ik zoo moedermensch alleen verloren stond. De rosse, kale heide, slechts hier en daar met een wilden cypressenboom bevlekt, strekte zich eindeloos inde verte weg, heel, heel ver tot ze donker, garsfijn afgesneden stond op de vale lucht. Bosch noch toren deed verhopen dat er ginder nog menschen leefden; ’t was alsof daar de wereld eindigde en ik zelf de grens van menschelijk leven werd. En heel laag daarover, stonden zware, dikke wolkenbanken, donkerblauw. Toen het klinkende kloksken van ’t klooster was uitgeklept, werd ik eerst zijn geluid gewaar en als ’t roerloos in het verre torentje hing en zweeg, lag er met eens een pakkende stilte op het land. Dat trok mijn aandacht, en onvrijwillig scherpte ik mijn gehoor om die stilte te beluisteren, en ik hoorde niets, niets, zoo gaar niets, zooals men dat zich niet voorstellen kan. Omdat het mij zoo benauwd werd begon ik naar gerucht te zoeken. Eerst inde verte, naar En mijn eigen hart stond stil. Ik wilde het zwijgen breken met een roep, een schreeuw, maar hij verstikte in mijne keel, zooals een zeepbel openberst. Bereidde die eeuwige roerloosheid zich om seffens ineen duizendvoudigen donderknal open te scheuren ? O ’t lag als een steenen kruis op mijn ziel, die oneindige vlakte, ’k Moest er mijn oogen van toe doen en ik werd zóó bang dat ik opschokte en wegijlde naar het klooster toe... Slechts onder de kloosterpoort dierf ik eerst ommezien, hei! ginder, recht voor mij, in ’t midden der sombere populierenlaan, heel laag tegen den horizon, hing een halve lompe bloedroode maan. Toen ik inde koude kerk kwam, zaten de monniken in hunne rijk-gedrapeerde witte pijen stil te bidden, en een broeder stak juist een lange kaars aan, die het halve mysterie-donker met een vurig bloemeken bestipte en het eeuwige godslicht, drij- het blaffen vaneen hond, het gerol vaneen trein, maar niets kwam er van ginder, ’t lag daar even bedwongen inde geheimzinnige roerloosheid van geluid, en de cypressenboomen stonden daar als ijzeren kegelen vast, de droge stekende garspijlkens priemden als versteend uit den grond; hadde er zich een verroerd rond mij, ik zou het gehoord hebben, zoo roerloos was die stilte en geen windeken kwam, geen zucht, en ik wachtte; maar niets kwam, al wat maar hoorbaar was, lag vastgevezen in die groote macht, tot dan mij onbekend. vend in rood glas, vaagde een heel dun streepken roos aan de gothieke bogen. Drie bruine paters namen elk een klokzeel vast en begonnen te trekken ; zware klanken klokten boven mijn hoofd uit den toren, en scheerden over het geheimzinnig avondland weg. De kerk ronkte er van, en nu begonnen de paters luid-op latijnsche gebeden te bidden. Ze werden half gezongen. ’tWas een gemurmel van rappe woorden, dan weer langer aangehouden, dan weer afbrekend, maar altijd even droog zonder deinen of zwellen, en ’t duurde en ’t bleef duren, ’t werd akelig in zijn groeiïng. en nam toe als iets dat nooit staken ging en eeuwig duren moest. Het scheen alsof er slechts een mensch aan ’t bidden was; op ’t einde vergat men de paters en ’t bleef alleen een opeenstapeling van holle woorden inden nutteloozen donkere. Het had den schijn of dit tachtigtal monniken maar een ding was met één ziel en één gedacht, met één hart en één wil; als een werktuig met verschillende raderen dat onder een looden hand werd werkzaam gehouden. Het besloeg mijn hart, en ik dacht aan den nacht die komen moest. Mijn kamer lag ineen eendigen langen witten gang van den eenzamen kloostervleugel, waar ik heel alleen den nacht moest door brengen. Ik schrikte van iets dat ik machtig gevoelde maar niet bepalen kon. Ik kreeg de begeerte om seffens nog naar huis te keeren, maar ik wist mijne wegenissen niet, en het dichtste station lag een groot uur van het klooster verwijderd. Ik wilde mijn schrik versmachten al biddend, toen plots het gelukkig niet lang duurde. De paters stonden thans voor het altaar gekeerd met hunne armen wijd-breed uitgesteken naar het witte Grieksch-schoone Lievevrouwebeeld, dat boven het altaar inde armtierige kaarsenklaarte als een naderend visioen vaneen heilige te schemeren stond. Ineens gingen de orgelkleppen open en duwden zoete, kalme tonen uit, die zachte één voor één de kerk vulden tot een helderen zang, die mij mijn bangheid deed vergeten. En met een klare, warme stem zong de cantor voor: „Salve”. ’t Woog van innige teederheid en diep gelooven en de andere paters hieven tegelijk als ééne stem „Regina” aan en zongen voort de hoog-heilige woorden van den ouden hymnus. Het trilde van hooge liefde en hemelsche betrachting waaronder diep verscholen lag het gemurmel van het groote lijden. Het lied zwol en boog, en golfde weg en weer als het lied van de zee. ’t Was alsof er van tijd tot tijd een wind de klanken halen kwam, mee naar den hemel voerde, en terug daalde als ’t weer schoone was geweest. En het groeide aan in extase als de vlammen van een vuur, en het orgel mengde en kranste en sprenkelde haar volmondige klare klanken daartusschen die het lied hooger en steviger in zijne schoonheid sterkten. En ’t was allemaal als witte bloemen, die één voor één openbloeiden rond de mysterieuse stilte waarin God zelf verwijlde. Ik had mijne narigheid vergeten; tranen lekten op mijn kaken en ’k verwachtte, heel eenvoudig bidden ophield en er een zware stilte kwam, die gelijk een kind, dat het witte beeld der Lievevrouw, door al die diepe devotie getroffen, zich verroeren zoude als teeken van aanhooring. Plots viel het stil inde kerk, de monniken verdiepten zich in het inwendige gebed. Nu ging de tijd genaken dat ik naar mijn kamer moest; mijn hart zette zich vast bij dit weten. En de paters sleften geheimzinnig langs de donkere gangen, het kaarseken werd uitgedoofd, de deuren toegeklinkt en de kerk bleef alleen met den kouden stillen donkeren waarin het bloedroode godslicht in zijn eeuwige straling schemerde als een oog dat open en toe ging. Zonder knielen ging ik de tribuun af en stond inden witten langen gang. ’k Bleef staan; ginder verre, inde klaarte vaneen rosse kaarsenvlam, stond een groot leelijk Lievevrouwebeeld. Dan sloop ik door de gang naar mijne kamer, waar ik wild binnensprong. Ik sloeg de deur inden grendel, ontstak de kaarse, en viel ineen zetel neer, mij half verlost voelend van het groote pak dat op mijn hart te wegen lag. Ik wilde een zucht van verlichting opheffen, maar toen ik zag hoe het witte kaarslicht op mijn bleeke magere handen viel, verschrok ik en kwam er weer zoo ’n groote stilte, maar nu scheen zij te zijn als een vatbaar ding dat alles bepakt en besloten hield. Het was alsof heel de kamer toptig vol water stond, dat mij inden zetel perste en mijn handen op de leuning. Ik wilde lachen om mijn bangheid en mijn eigen onnoozelheid, maar het ging niet omdat ik voelde waarin de berg-plaats der heilige relikwieën lag, opgepropt met gebeenten, geraamten en doodshoofden. Doch het waren die doode dingen niet, die ik vreesde, er lag zoo iets noodlottigs op mijn hart, dat er misschien altijd op ligt maar zich slechts kan doen gewaar worden inde stilte en ’t alleenzijn. Ik dierf mijne gedachten niet voluit denken, maar ze kwamen steeds terug, winnend in klaarheid: hier zou ik van nacht sterven... Ik hadde willen naar buiten loopen, op de bloote bange heide slapen, maar ik zat hier als ineen sterk gesloten gevang waarin de wachters dood lagen. En ik voelde me zoo verzekerd van mijne machteloosheid tegenover het komende dat ik alle hoop opgaf en niet meer aan de mogelijkheid geloofde den morgen nog te zien. Ik dierf mij niet meer roeren, ik voelde me koud en bezweet op heel mijn lichaam. Ik dacht noch aan huis, noch aan ouders of andre dingen die ik voor altijd had verlaten, het was alsof dat nooit bestaan had en ik hier eeuwig alzoo neergezeten was: ik zag slechts naar de dingen om mij heen. Nevens mij op de wit-gedoekte tafel stond eene witte porceleinen vaas met twee leliën in. Zij trok mijn aandacht omdat ik er ineens de schoonheid van bemerkte. Ik bewonderde de zacht omhoogbuikende vorm er van. Ze was zoo zuiver en heerlijk! en droeg geen versierselen, ’t Was niets dan een rondende lijn van beneden naar boven waar zij met een effen rechtstaanden hals openkringde. dat er iets te ernstig achter zat. Ik was hier toch zoo moederziel alleen in dien wijden kloostervleugel, De kaarseklaarte gaf er een schoon licht-spel aan, zij stortte er met een weelderigen geut in ’t midden op neer en schaduwde bijna onzichtbaar langs de twee kanten weg. Mooi in het midden bleef het licht doordringen, streelde den verborgen stengel der lelie, en raakte den achterkant der vaas waar het dan een blinkende schaduw, een witte schaduw op tafel lei. Ik wenschte die vaas in mijn bezit te hebben. En die kalme schoonheid die zich slechts hield aan ééne lijn deed mij mijn akeligheid vergeten. Toen merkte ik op dat alles wit was op mijne kamer; de muur, de toegeschoven gordijnen van mijn bed, de vaas, de tafel. Al die witheid bepakte mijn warm hart als met sneeuw en ik zocht naar iets donkers. Mijn oogen genaakten het venster, er hingen ook witte gordijntjes voor, maar een was er op zij geschoven en liet een kletszwarte ruitplek zien. Ik sprong recht van verwondering: daar achter de ruit stond een leelijk bleek mannenhoofd met wilden baard en groote oogen, waarop een doodsgeel licht te blinken lag. Ik wilde een schreeuw laten toen ik zag dat mijn bang aangezicht inde ruit weerspiegeld was. Nu kon ik het niet meer houden, alles werkte mee om mij banger te maken tot mijn eigen beeld toe. Ik blies het licht uit, en te laf om mij uitte kleeden sprong ik met halskraag, kousen en al in mijn bed en hield mij onder de lakens verstoken. En ik voelde mij voldaan en zonder bangheid nu, alsof al die naarheid van buiten af in mij kwam en door het deksel tegengehouden werd, doch ’t en frissche lucht naar mij komen, luisterend terwijl, ’t Was innig stil op mijn kamer, maar inden gang hoorde ik den zwaren tik-tak van de groote horloge die ’k er wist. Dat was nu weer een nieuw ding dat mijn aandacht spande, ik volgde mee den tik-tak in zijn geluid; k verschoot er danig van als ik hoorde dat dit geluid zwaarder en luider wierd, en nu bleef het geen tik-tak meer, maar wel de naderende stappen vaneen mensch die langzaam dichter kwam; ik hoorde het duidelijk. En hij kwam tot aan mijne deur, daar hield het geluid stil en begon opnieuw, maar terugkeerend vanwaar het gekomen was, ’t ging stilaan weg tot het weer in de verte het geluid kreeg van den tik-tak der horloge op wier wijzerplaat de dood een zeisen zwaaide. Seffens begon ik te zoeken wat dit stappen in werkelijkheid was, want ik droomde niet, ik neep in mijne wangen, heel hard, neen ik droomde niet. Waren die stappen misschien niet vaneen broeder die luisteren kwam of ik wel sliep? Het kon toch niemand anders zijn, want niemand was er inden kloostervleugel. Ik wilde mij daarin gerust stellen, toen ik opnieuw het gewone getik-tak stilaan hoorde veranderen in denzelfden stap, die weder zooals te voren langzaam dichter kwam. Ik luisterde, rechtgezeten in mijn bed, mijn baard was nat van ’t zweet en mijn haar zinderde op mijn hoofd. En de stap kwam nader, nader, hield voor mijn deur weer stil en keerde dan terug, heel langzaam, en versmolt 9 Schemeringen van dea Dood. duurde weer niet lang; ik moest naar asem scheppen, en tilde het deksel eventjes op, ’k voelde de opnieuw in ’t getik-tak van d’horloge. Nu wist ik niet meer wat denken. Een mensch was het zeker niet, daar het geluid der stappen komende en terugkeerende in ’t getik-tak der horloge veel te wonders bij had. Was was het dan?... De macht des doods die mij van nacht zou komen halen, in levenden lijve zelf?... De macht des doods die al wandelend door den witten gang het uur, het juiste uur afwachtte om mij de keel toe te nijpen? Mijn hart klopte als het botsen van eene bange kindervuist op eene donkere deur. Ik luisterde, maar niets anders dan ’t getik-tak kwam tot mij. Ik kreeg ineens de overtuiging dat het ges tap, een derde maal wederkomende, alsdan zijn werk zou voltrekken. Ik huiverde er bij. Ik voelde nu de beslissing van hetgeen ik had gedacht, ik wist mij hier zoo hulpeloos, zoo nietig tegenover die groote macht. Ik zou hier moeten sterven en straks nog, zoover van huis inden nacht, ineen klooster bij zwijgende monniken! De andere feiten waarin mijn voorgevoelen mij steeds de waarheid had gegeven, doken op en vervastten hetgeen ik geware werd. Ik luisterde, het bleef eender inden gang en ineens rolde er een klaar gedacht door mijne hersens: Ik had misschien nog tijd om vóór het wederkomen van den stap op de nevens deze liggende kamer te sluipen en alzoo dat „iets”, dat wederkomen ging, te bedriegen; het zou, mij hier niet vindende, misschien ophouden nog verder te zoeken. Het voornemen gaf mij heel weinig hoop, ik lachte er om, want iets dat u overkomen moet, komt toch, en kent noch zeeën-diepten noch hemel-hoogten, maar langs den anderen kant wist ik toch dat wij soms een heel voorbeschikt leven kunnen omdraaien door een simpel handgebaar. Ik stond dan op, nam mijne sloffen en opende heel, heel zachtjes de deur, en ik trad vanuit mijn donkere kamer in d’eenzame gang en deed de deur weer zoo voorzichtig toe inde klink. Dan zag ik inde gang die even akelig en geheimzinnig stond zoo als daarstraks. De geheimzinnigheid die met de gang vereenzelvigd stond scheen mij tastbaar geworden. En de kaarse voor het Lievevrouwebeeld verlichtte die en de horloge gaf er geluid aan; maar dat ander „iets” was er niet te bespeuren; doch dat „iets” deed zich wel hooren, maar niet zien, want misschien stond het daar vóór mij met groote blinkende katoogen het einde van mijn leven te begluren. Ik wankelde van verslagenheid, maar vatte ineens al mijn moed bijeen en liep naar de andere kamer, waarvan ik de deur toegrendelde, en den eersten den besten stoel, in den donkere gevonden, er voor schoof. Ik zocht het bed waar ik mij onder lakens opnieuw verstak, maar nu ineengekrompen, met de handen straf op mijn ooren en biddend. Maar ik verlichtte noch met mijn gevoelen of gedachten de woorden der gebeden. Ik deed niets dan denken, denken aan het ding dat nakend was en dat ik had willen bedriegen, en vol van grooten angst verwachtte ik den uitslag er van. De gedachten djokten, als zotte bokken in den nacht, door mijn hoofd, ik rilde en het zweet lekte van mijn hoofd en armen, ’t kreuvelde soms ) warm werd, hief ik met mijn elleboog de deksel wat omhoog om versche lucht. En het duurde, duurde alsof er twee dagen van licht en donker over mij heen gingen. Ik dierf mijne handen van mijne ooren niet doen, ik wilde niets hooren, niets. En zoo lag ik daar wachtend inde verschrikkelijke verwachting of de dood mij vinden zou of niet. En langer nog bleef ik daar zoo liggen, ineengekrompen van schrik tot ik opeens mijn hoofd op zij draaide en een hoek van ’t deksel ophief. ’k Weet niet, maar ineens begon mijn bloed, dat als versteven in mijne aderen zat, te vloeien en te bruisen als een zee. Ik had heel dun grijs daglicht gezien. Deze povere klaarte, nauw zichtbaar, verjoeg mijn angst en, als een doode levend geworden, sprong ik vol blijdschap uit het bed. Zie! de eerste schijn van den dag stak achter de wereld omhoog. Ik lachte van vreugde en ’k ging aan ’t peinzen dat het slechts de donkere was die al de naarheid in mij had opgejaagd. Het sloeg half drie op het torentje. ledereen sliep dus nog zijn monnikenslaap. Ik moest dus nog wachten om buiten te kunnen. Ik wilde me op een stoel neerzetten toen in mij de nieuwsgierigheid opkwam om toch eens naar de verlaten kamer te gaan zien. God weet wat er gebeurd was ? Ach mij! de deur van die kamer stond open!... ik trad nader, een hevige tocht sloeg me in ’t gelaat; zie, de venster stond ook wagenwijd open! Ik trad binnen, God! en op het witgeschuurde plankier lag de schoone en ’t kittelde maar ik wischte het niet af, ik dierf mij niet meer roeren; slechts nu en dan als het stikkend er als onder begraven met den kelk verkreukeld en geschonden. De voet alleen der schoone vaas stond nog in het midden der tafel. In al mijne danige verbluftheid voelde ik mij overdaan van blijdschap; die open deur, dat open venster en die gebroken vaas! O mijn God! ik wist er alles van wat er gebeurd was. Mijn voorgevoelen was echt geweest! En de klokken klepten ineens al hunne bronzen rijkheid inde lucht! Van ver kwam er geslef en geschuif tot mij, de monniken waren opgestaan, en ik verwachtte den keukenbroeder der retraitanten, die mijn morgeneten beneden inde keuken kwam vaardig maken. Toen ik hem den sleutel van de poort hoorde omdraaien ijlde ik naar beneden om het hem te vertellen. Hij stond verwonderd mij zoo vroeg te zien, maar ik lei hem alles uit, mijn voorgevoelen, mijn schrik, het verhuizen van de kamer en de ellendige wedervondst van de schoone witte vaas. De goede man ging mee op in mijn vertellen en als ’t gedaan was zei hij met schuddend hoofd en gesloten oogen, vol overtuiging: „Het was de duivel.” Ik wist dat het anders was en nog denzelfden dag vertrok ik weer naar huis, want hoe zou ik daar nog den volgenden nacht durven doorbrengen ? Toen ik over de wijde heide stapte inde vroege zon juichte ik het luidkeels uit, want ik was aan den dood ontsnapt!... Ik had de dood bedrogen! witte vaas gebroken in vele scherven waardoor het grijze daglicht heen kroop. De statige leliën lagen Hij, Hendrik genaamd stond haar, die zich Begga noemde, te wachten op de steenen brug, waaronder de grijze wateren schoven der Nethe, die van den eenen horizon naar den anderen kronkelde door lage herfstvelden, waarover nu de avond stond. Er rilde eene sture koude en het land lag donker in zijn wijdheid als een bodemlooze diepte. Hier en daar blonk een regenplas mat-wit als een oog. De lucht was opgestapeld vol zwarte, roerlooze wolken, die waren als uitgegane kolen, en door de wanordelijke spleten en gaten vunsde nog het vuile geel van den avondbrand, Zooals die lucht op de aarde woog, zoo lag verpletterend op zijn hart, het leven. Hij had zijn borst willen openscheuren om zijn hart meer ruimte te geven en het eens te kunnen laten kloppen, kloppen als een klok. Maar het hing als een klot zink in zijn borst. Het was zoo altijd HET ONGEKENDE. geweest en hij wist dat het zóo blijven zou. Er hing een vloek op hem. Daarom had hij den Dood geroepen, die alleen de zware steen van zijn hart kon wentelen. En zij ook die hij wachtende was en zich Begga noemde, werd door het leven verplet en had daarom den Dood lief gekregen. Begga en Hendrik hadden elkander zoo lief! Zij waren voor elkander geboren. Zij waren beiden nog jong en zij hadden het leven willen ingaan samen, zooals die duizenden. Maar hare ouders waren opgestaan en verzetten er zich uitdrukkelijk tegen dat hun eenig kind met een zieken jongen zou huwen, en zijne zusters, die reeds grijze haren hadden en ongehuwd waren, wilden hun lieven broeder bij zich houden. Zij zouden nog liever al hun geld in ’t water werpen, dan het te zien heengaan inde handen der dochter van de vrouw, die hen had uitgemaakt voor het leelijkste het eerst. Hendrik was met zijne zusters weldra in twist geraakt, had hen verlaten en woonde nu alleen ineen klein huis en verdiende wat geld met het teekenen van kantpatronen. Dan was voor hem en Begga het groot verdriet gekomen. Zij zochten elkander in 't nippe, maar overal joegen de zusters of de moeder hen op. Hij was er zoo door gebroken dat hij zijn werk verwaarloosde. En hij at zijn laatste centen op. Hij leed veel en zij was droef tot den dood. Zoo konden zij niet blijven leven, dat wisten ze beide, al te goed, en de band tusschen hen waste sterk om dat water, dat daar zoo geluidloos en geheimzinnig voortschoof door den avond. Hij zag het water dat was als drijvend, koud lood. En hij had het lief, omdat het zoo zwaar scheen en zoo stil was. Omdat het hen voor eeuwig zou bedekken in zijne donkerheden, omdat ze er samen zouden in liggen, en niets meer voelen van die zware levensdrukking, maar vaneen eeuwige onbewuste rust en vrede zouden genieten. Hij dacht er niet aan dat het water koud kon zijn, hij dacht maar aan het geluk, dat in die diepten hen wachtte. In dit zwijgende, glijdende water zou hen niets meer kunnen scheiden. Hij geloofde dat dood-zijn, niets-zijn was, en dat het een eeuwige droomlooze diepe slaap zou zijn. En dat maakte juist de goedheid van den dood uit... Hij voelde naar de koord, die hen moest ombinden, want zij wilden inden dood met hun lichaam verbonden zijn. Hier van de brug zouden zij zich laten vallen, er zou slechts een groot geklots en gedobber van water zijn en het zou boven hen toeaaan voor altijd. Hij pierde door de duisternis om te zien of zij nog niet naderde. Er was niemand. Het land lag stil en zwart en uitgedoofd was de vunzing achter de rotswolken. Nu was er nog alleen de duisternis en hij. En het was hem opeens alsof er op aarde niemand buiten hem nog leefde. Hij werd bang in deze stille, duistere ruimte zoo groot en zoo wijd. te scheiden. En dan was het allangerhand opgekomen samen te sterven. En nu zouden zij dit doen, in Hij had zich bij haar gewild, heel gauw, want hij was bang zonder haar. Zoo was het altijd; als zij niet bij hem was dan voelde hij iets te kort, wist eene leemte in zijn hart en was vol onrust. Zou ze niet komen?... had ze schrik gekregen voor den Dood ?... Hij kende hare meening dat de Dood een poort is, die tot het bewust levender ziel leidt, en dat zij wilde sterven in dit water om voor eeuwig met zijne ziel voort te leven. Zij vond de dood het zekerste om altijd bij hem te zijn en altijd van zijne liefde te genieten. Hij hoorde een dof ges tap uit de duisternis opgaan. Hij luisterde. Het kwam dichter en dan hoorde hij een geruisch van rokken. Het was Begga. Hij prangde aanstonds haar teere lichaam tegen het zijne, drukte een kus op haar voorhoofd, dat weggedoken zat onder een zwart sjaaltje. Hij liet haar seffens weer los, en ze bleven zwijgend staan en wisten geen woord te zeggen. „Hebt ge de koord bij?” vroeg ze ineens. „Hier is ze...” Dan viel zij meteen rond zijn hals en zij weende. Zij weenden beiden. „Kom,” zei hij, „het kan niet anders.” „O God, wat zal ik gelukkig zijn... Hendrik,” welde het dankend uit haren mond. „Wat zei uwe moeder toen ge heengingt?” „Zij weet het niet.” „Waar bleeft ge dan zoolang?” „Waar?” vroeg ze stotterend. „Inde kerk... ik ben gaan bidden dat God het ons vergeve, en dat wij gelukkig zouden zijn.” Er kwam eene stilte. Zij „’t Is koud,” zei hij, en hij voegde er moeilijk bij: „Zou het reeds donker genoeg zijn?" „Is er niemand omtrent?” vroeg ze. Ze zagen rond, maar overal hing als een dikke gordijn de duisternis. „Er is niemand,” zei hij. Hij nam hare hand in de zijne en ze zwegen. Ze zwegen spijts hun zelf, want hun hart woog van ongezegde woorden, die niet over de lippen konden. Hij nam haar in zijne armen, als om te laten voelen wat hij niet zeggen kon, en zij lei haar hoofd in zijn hals. „Doet g’het met liefde?” vroeg hij slechts om de stilte te breken. „Durft ge daaraan twijfelen?” vroeg ze bedenkelijk. „Neen... neen, maar het is zoo’n groot oogenblik...” „Zijt gij er soms bang voor?” zei ze seffens daarop. „Dat weet ge toch wel Begga," antwoordde hij sterk. „Ja, ik weet het,” zei ze gelukkig en ze trok hem tegen zich aan. „Zou het nog geen tijd zijn?” „Ja het is donker en er is niemand.” Hij ontwond de koord. En dan zei ze: „Was het geen goed gedacht ons bijeengebonden te verdrinken?... Anders zou er misschien een van ons zich zelf pogen te redden, want ze zeggen dat het water vreeselijk aandoet.” „Moest ik het zijn, o ik zou u toch niet alleen laten, Begga,” zeide hij overtuigd. „Als ik denk hoe wij samen bijeen gekomen zijn, wat we hebben doorstaan en geleden, dan voel ik dat we niet gingen naar den steenen rand van de brug en zagen door de duisternis. vaneen kunnen, daarom is hier geen koord noodig. Er is eene onverbreekbre koord van u naar mij, waarvan wij ons niet kunnen ontdoen. Weet ge wat ik soms denk?... dat wij maar één hart hebben.” „Dat denk ik soms ook,” zei ze. „Er is iets in ons dat ons naar elkaar trekt... ik voel dit beter dan ik het zeggen kan. En me dunkt, Hendrik, dat, als ik daar alleen in dit water moest liggen, dat ik er zou uit oprijzen om u te halen. O want ik heb u zoo lief!” „En ik dan,” snikte hij... En zij weenden. „Wij hadden elkander niet mogen kennen,” meende ze. Hij zei: „Het is alsof wij elkander reeds kenden als we uit de handen van God kwamen. Wij moesten elkander kennen.” „Zoo moeten wij ook samen sterven. We zullen daar zoo gelukkig zijn... Willen we nu maar,” snikte ze. „Ja,” besliste hij. Het was alsof de duisternis tot steen groeide, zoo donker was het, maar ginder ten einde den horizon, waarheen het water kronkelde, blonk ineens tusschen de barsten en scheuren der wolken het bloed der opgekomen maan. Het bibberde en leefde op het water. Er waren geen geluiden. Maar er klonk ineens een doffe zware stap op den dijk. Zij zagen beangst om, vreezend dat het moeder of de zusters was. Hij stak gauw de koord weg en zij trok het sjaaltje dieper over het hoofd. Zij roerden niet. De stap- de knuisten der hobbelige brugsteenen. Het was een visscher, die met een barschen „goeden avond” verder ging en nevens de brug, den dijk afdaalde, waar een schuitje lag gemeerd. Met een sprong stond hij er op en begon seffens aan stokken en klinkende ijzeren haken te frutselen. Het was die palingvanger van eergisteravond, die hier een heelen nacht vangen bleef. Zij hadden nu overdanig spijt reeds niet in het water gesprongen te zijn. Zij dierven niet spreken. Maar hij trok haar bij de mouw en ze wandelden den dijk op, het visschersbootje voorbij, naar den horizont af. Als ze ver genoeg waren, en de visscher hen niet meer hooren kon, zei ze : „Het is spijtig." „Hij blijft daar toch liggen," fluisterde hij, „laat ons verder gaan, ginder aan den tweeden draai." En zij gingen zwijgend ras tot daar. De stikdonkere nacht, waarin het bloed der maan druppelde was eendelijk en huivrig om zien. Als zij daar waren zagen ze om; de visscher was ginder heel ver achter het riet verdoken. Hier konden zij dus gerust den Dood ontvangen. Maarzij, Begga, was zeer omzichtig en vroeg: „Laat ons ♦nog wat verder gaan.” Zij gingen. Zij was heel moe en hield hem bevend bij den arm. Nu braken de wolken breeder open en het was alsof langs dien kant de lucht weer aan t branden was. De matte klaarte schoof dof pen klonken dichter, en kwamen op de brug; het waren zwaar benagelde schoenen, die klopten op inde duisternis. Daar zagen ze in het moede licht hoe op den smallen dijk een uitgeholde, eeuwenoude wilgentronk, zich over het zwijgende water boog. „Hier is 't goed,” zei ze. En Hendrik, de koord toonend. „Wil ik ze dan ombinden?” En hij bond de koord tweemaal rond hunne opeengedrukte lenden, zoodat hij moeilijk met een knoop de twee einden binden kon. De maanglans lag nu over hun wezen, dat bleek was met dwaze oogen er in. Zoo zagen ze elkander aan. En dan ineens welde er in hun hart iets naar omhoog en zij schoten beiden ineen snikkend weenen los. Zij hebben niets meer gezeid. Hunne armen omstrengelden hunne lichamen en zij drukten het hoofd tegen elkander. Beider tranen mengden zich. De wilgentronk nevens hen, stond daar als een mensch. Zij schoven hunne voeten voort naar den lagen stekschen dijk... Nog een stap, nog een, en zij verloren grond. Zij uitte een scherpen krijschenden gil. Zij losten hunne armen zwaaiend, de koord ontknoopte zich en ze vielen gescheiden met een doffen plons in het water. Het water ging boven hen toe en zwalpte groote, kletsende golven onregelmatig over den waggelenden spiegel, zoodat het schaarsche riet er bij neigde en zuchtte. Het was dan weer stil alsof er niets gebeurd was, en dooreen grooten barst der wolken toonde zich de roode maan en goot een glans van bloed over het water en heel de wereld.... Maar haar kreet was hoog en snijdend door de duisternis en de stilte gegaan, helmde over het land op, raapte zijne gedachten bijeen, en het viel hem seffens in, dat die twee van daarjuist, in het water waren gesukkeld. Hij greep zonder verder te verzinnen zijn aanlegstok waaraan een scherpen haak krolde, sprong uit het schuitje den dijk op en ijlde langs dien kant, vanwaar hij het geluid had meenen te hooren opgaan. De vent, die niemand hoorde en geen teeken zag, dacht reeds dat hij te vergeloopen was. Hij wist niet wat doen. Waar was het gebeurd?... Hij liep dan maar verder, een heel eind voorbij den wilgen tronk. Daar was van die twee niets te bemerken en met een vloek om zijn machteloosheid, ging hij misnoegd terug. Toch stak hij hier en daar met zijn stok in ’t water, want dat ze verdronken waren, daar was hij zeker van. Maar zie als hij terug aan den wilgentronk kwam, zag hij daar een hoed liggen. Dus was het hier geweest. En hij daalde seffens den dijk af, ging tot over de enkels in het water staan en zocht met zijn stok inde diepte. Het geluk wilde dat hij op een tweetal minuten een man ophaalde. Hij sleurde hem krochend en hijgend uit het water den dijk op. Hendrik bleef liggen als een vod en het water spoelde uit zijn mond. De visscher nam hem in zijn krachtige armen en zette hem neer met den rug tegen den wilgen struik geleund. En dan met een „nu de andere” begon hij opnieuw te zoeken. Maar hij vond niets. De vent voelde zich ineen aardigen toestand, wat moest hij nu doen ? Hij zag om naar Hendrik. Zijn en had het oor bereikt van den visscher, die gerust en aandachtig zijn stok beloerde. De vent schoot hoofd hing bleek op zijn zwarte schouders, het blonk van nattigheid inden maneschijn. Het was bangelijk om zien. Ineens viel hij voorover. De visscher sprong toe en begon nu zonder aan „de andere” te denken die voorzeker voortgespoeld was, op Hendriks rug te kloppen en zijne armen te bewegen. Hij scheurde den frak en het hemd open en wreef met de zware hand over zijn natte, magere koude borst. En zie! daar verroerde hij een arm en richtte het bleek hoofd op inde maneschijn. De visscher nam hem dan plotselings op, hing hem op zijn breeden rug en liep er meê heen naar de stad toe. Hendriks lichaam, dat slap hing en nog droop van ’t nat, botste en schommelde heen en weer. Nauw was hij inde straten of er krioelde een menschen-massa rond den loopenden visscher, het was alsof de menschen uit den grond rezen en zij liepen meê, dringend en wroetend om den doode te zien, dien zij daarstraks nog met onverschillig oog hadden laten voorbijgaan. Het waren kinderen, mannen, vrouwen en zij drumden opeen, kermden, vloekten, wrongen zich door elkander, steeds voortijlend om den mensch te zien waarover de dood was heengegaan. En als hij bijgekomen, (door de zorgen der geneesheeren) mat-bleek, met zwakken asem onder de witte beddelakens slapend lag, in het stille witte arm-zalige kamerken, dooreen twee-centen kaars verlicht, dan kwamen zijne zusters met groot misbaar afgeloopen. Zij weenden van geluk dat hun lieve broeder aan dit wreede en oneerlijke ongeluk was ontsnapt, en zij zouden hem nu weer bij zich hebben en de angst en het verdriet zou uit zijn, nu zij, „die andere”, doodwas. Want innerlijk waren deze twee vrouwen zeer verheugd dat „die andere” niet was kunnen gered worden, en zij vonden het een straffe Gods, omdat zij hunnen lieven broeder van hen had willen aftrekken. En zij baden in het dansende kaarselicht opdat hij genezen mocht... Als de morgen uit den nacht zeefde, verroerde hij zich. Hij opende de oogen en liet de groote, zwarte oogballen verdwaasd in hunne kassen rollen. Dan bleef hij stil liggen, strak kijkend naar de witte zoldering. In zijn halven slaap voelde hij de bed-warmte om zijn vleesch, dat van binnen koud was en rilde. Was dit nu de vrede en het geluk van den d00d?... Ja dat was, het komende geluk, want straks zou het nog warmer worden zijn heele lijf door, en dan zou hij in het geluk komen samensmelten. Hij vond het genoeglijk dien grooten stond af te wachten. Zich zoo dood-wanend, niet denkend op Begga, hem zoo lief, maar wachtend het genot en de lusten van den dood, was hij gelukkig en hij wenschte dat het zoo duren bleef. „Hoe is het?' vroeg de oudste zuster, ingenomen. Hij schoot op uit zijne weldadigheid en zag haar verbaasd aan en stamelde van verwondering: „Wat komt gij hier doen?...” En dan ineens herkende hij zijne kamer, met de witte gekalkte muren. Hij zag ineen oogenblik het zwarte crucifix boven het bed, 10 Schemeringen van den dood. Een rauwe kreet scheurde uit zijn keel. Hij leefde nog! Haastig betastte hij zich, zag vragend zijne bange zusters aan en schoot dan uit in luid geween rechtzittend in zijn bed. Het was de ontgoocheling. Hij vroeg zich zelven af, hoe hij hier gekomen was, en of het dooden van gisteren geen droom was geweest... Ja, het was een droom geweest, waaruit hij helazen was ontwaakt. En weer voelde hij het leven, waarvan hij daareven zoo ver stond verwijderd, als een marmeren blok zijn hart verpletteren. En hij weende dat hij nog niet doodwas. Het zou dus van avond zijn dat zij het moesten doen... Maar dan zag hij weer zijne angstige zusters biddend. Dus was er met hem toch iets gebeurd van ongemeen belang?... Juist zei zijne zuster: „Och arme, hij kan het bijna niet gelooven dat hij nog leeft." Dan werd hij voorgoed wakker. De woorden sprenkelden als vlammen in zijne ooren. Hij schoot schielijk recht, bangelijk roepend: „Maar wat is er dan met mij gêweest, ge zit me daar te bezien, alsof ik het niet was?... Wat komt gij hier doen?... Waarom bidt ge?..." En dan begonnen ze alles te vertellen zooals zij het zelf gehoord hadden van den visscher. „Is ’t waar... is ’t waar, is ’t dan toch waar?" Hij had ruimte noodig, sloeg het deksel weg, sprong uit het bed en viel met het hoofd weenend op de het portret van zijn moeder boven de deur en de twee zwart omlijste vuile kopergravuren. Ja, ja, het was zijne kamer en zijne zusters zaten met een rozenkrans inde handen te bidden... En dan begon zijn lichaam te rillen en te beven als een blad, dat de lichte tafel waarop zijne armen lagen er bij kraakte van ’t geschok... „Kom jongen, gaat terug te bed, kom.” Hij deed het. En zij gaven hem wat lichten thee te drinken. Dus was zij dood, zijne Begga, die hij zoo lief had gehad, waarvoor hij zooveel had geleden, zij lag inden onbewusten dood, verlost van de wereldsche zwaarte en ellende en hij bleef alleen over op die wijde wereld, waarin geen weg voor hem was, waarin hij zich te veel voelde, waarin hij zich dacht als een vloek, een valsch accoord. En hij poogde te weenen van verdriet, dat hij niet bij haar was. Hij voelde dat hij poogde te weenen en hij wist dat hij loog tegenover zich zelf, want er was iets uit hem heen, hij had in dit water iets van zich zelf achtergelaten. Zou het den onzichtbaren band tusschen hunne twee harten niet zijn, dat ongekende, dat hen naar elkander trok, over alles heen?... Ja dat was het. Hij voelde iets gebroken tusschen hem en haar. Was het omdat zij doodwas?... Had de dood het overgebeten?... Hij wist niet wat. Maar fijn en scherp als een tafel. Dus was het geen droom geweest. Hij kon niet denken. Zijne gedachten waren als assche, die als hij ze vatten wilde, uiteen viel. „En zij?” vroeg hij eensklaps. En zijne zusters dierven niet antwoorden, uit vrees dat hij zou voelen dat ze blij waren om haren dood. „En zij?” hervroeg hij wanhopig. „Is niet meer te vinden,” zei er eene. speld voelde hij dat hij blij was dat hij nog leefde. En hij begon opnieuw zijne laffe houding te verbloemen: nu zij doodwas en volgens hem niets meer gevoelde was zij gelukkig en was het niet door haar gelukkig-zijn dat hij het ook was? En nu scheen het hem dat heel zijn vroeger verdriet voortkwam uit haar verdriet. En hij vond het nu dwaas dat zij zich hadden willen verdrinken om gelukkig te zijn, gelukkig-zijn, dat hij nu zoo gemakkelijk en eenvoudig vond. En er was eene deugddoende goedheid in hem. En zij lag daar alleen in dat koude water, zij was dood en hij voelde zich gelukkig. Hij herinnerde zich de belofte van lief en trouw, wat ze soms gewild en gewerkt hadden als één mensch en dan zag hij daartegen over, die oneindige kloof, die nu tusschen hen diepte. Ineens voelde hij zijne lafheid als een stuk ijs en hij barstte in weenen uit. Hij weende omdat zij dood was, hij weende omdat hij haar niet meer liefhad. Het ongekende tusschen hen was als een wolk verdampt. Maar hij nam zich voor (de liefde die in medelijden veranderde) voor haar te bidden, veel te bidden, en geen andere vrouw te beminnen. Teneinde was hij zelf tevreden over deze oplossing en doezelde zonder dat hij het zelf wist in slaap... De dokter maakte hem wakker als de schemering inden huize opstond. Medeens overviel hem een groote angst en zijn hart wrong zich samen. Hij was bang van de nakende donkerte. Hij was het anders nooit. Kwam dit nu door zijne slapheid?... Hij hoopte het. Waarom was hij bang ?... Hij wist het niet, maar het wit der muren met de schemering erop was zoo eendig, zooals hij het nooit had gezien. Het kruisken hing daar zoo zot en de kopergravuren als wondere dingen. Door het venster, waardoor hij zijn hofken zag en de massa van de vele stadsdaken, was de grijze hemel, waarin een breede gele kloof gaapte, zichtbaar. De klove zag hij ras toegaan en dan was medeen een duisternis over de wereld gekomen. De hoekige gestalten zijner zusters versmolten inde schemering. Hij dacht weer ineens aan haar, en hij stelde zich heel goed voor hoe zij daar lag in het koude -ter, bleek en dood. Hij rilde erbij en plots dacht hij aan hare woorden, die vreeselijke woorden . „Me dunkt dat, als ik daar alleen in dit water liggen, ik er zou uit oprijzen om u te komen a^n; Det zweet kwam op zijn voorhoofd. Hij huiverde, hij werd bang als hij zich voorste de dat dit eens gebeuren kon. Zijne zuster ontstak een kaarseken, het schrale licht bereikte nauw de strakke witte muren en danste. Alles danste mee. Hij loosde een zucht van ontlasting, want de donkerheid woog op zijn hart als een stuk ijzer. Hij was blij dat er licht was. Neen zou zij hare schrikkelijke woorden niet kunnen verwezentlijken, zij was en an kunnen de menschen niets meer. Zijne zusters verzorgden hem en zetten zich bij zijn bed, al breiend witte kousen. Ze zeiden niet veel en daar was een groote stilte waarin het Hij had gehoopt, dat met het licht zijn bangheid zou verdwenen zijn, maar zij kwam opnieuw op, dringend en wroetend als een ongeluksding. Hij schrikte voor den nacht en hij vroeg: „Ge zult mij toch van nacht alleen niet laten?” Zij verwonderden zich over zijne vraag... waarom zouden zij bij hem niet blijven ? Maar hij verzuimde te zeggen dat hij bang was alleen in dit huis, waarin hij nu reeds een jaar afgescheiden van iedereen leefde en nooit een rilling had gevoeld. Hij had willen slapen om niet te weten dat het avond was. Hij zei dat hij zich moe voelde. Zijne zuster kookten op het kacheltje drie Heulbollen en hij sliep weldra in, en zag in zware droomen Begga’s hoofd wit en groot in het water staan en haar oogen waarin een groen licht blonk gingen gedurig langzaam open en toe. Den anderen dag na loomen slaap stond hij op. Hij weet den schrik van gisteren avond aan de koorts. Hij voelde zich nu uitgerust, zijn zinnen klaar en zijn hart vrij. Zijne zusters, die reeds op het kacheltje koffie hadden gereed gemaakt, zeiden hem dat hij nu dit huis moest verlaten en weder bij hen mocht komen inwonen. Doch hij wilde er hoegenaamd niets van weten. Hij was om zoo te zeggen uit hunne woning weggejaagd en hij had gezworen er nooit geen voet meer in te zetten. Hij haatte hen nog, hij getik-tak der hanghorloge langzaam en snerpend stapte en de stalen priemen tikten tusschen de eeltige vingeren. verzuimde dit te laten blijken en wist het hen heel vriendelijk verstaanbaar te maken, dat hij hier op zijn eentje heel tevreden en gelukkig was en er aan hield hier zoo voort te blijven leven. Hij zou zijn kantenteekenen terug opnemen en 'avonds en ’s zondags bij hen komen zitten. Zijne zusters gingen dan gerust heen. Na hij de koffie had gedronken, ging hij wat wandelen in het stadsparksken. De boomen waren kaal en de bladeren lagen los op den grond. De lucht was fijn blauw. Hij zette zich neer op eene witte bank recht voor den gladden vijver en hij sloeg het edel koppel witte zwanen gade. Maar waarom dacht hij zoo eeuwigdurend aan haar?... En waarom zag hij altijd dit witte hoofd, met die groene oogen er in? Het donkerde gauw en dan begon zijn hart weer ineen te krimpen en als een ongedurige hommel rond zijn hoofd hoorde hij onophoudend hare dreigende woorden. Hij had spijt dat hij nu niet tehuis was, nu zou hij ineen donker huis komen. Hij had liever de schemering bij der oogen in zijn kamer zien verdikken, dan was hij eer het donker was met de duisternis vertrouwd en was de avond zoo benauwelijk niet. Maar waarom moest hij nu bang zijn in zijn eigen huis?... Ach hij wist het niet, hij voelde zich, sedert hij in het water had gelegen, gansch veranderd, net of hij was hem zelf' niet meer. Hij meende steeds dat er iets om hem was, maar hij wist niet wat. Hij gevoelde spijt dat hij niet had toegestemd wat het inwonen bij zijne zusters betrof. Doch hij waste fier om Hij stond beteuterd en zonder meer dan een „goeden avond” te zeggen ging hij. Hij had kunnen weenen van spijt dat hij hun aanbod had afgewezen. De straten waren leeg met hier en daar nog een winkel die kletsend lichtte. Hij bleef voor die winkels zien, maar zag niet wat er tentoongesteld lag. Was hij nu maarte huis geweest! Hij zou rondslenteren tot hij vaak kreeg. Hij kon zich niet voorstellen hoe hij de dagen te voren zoo onverschillig voor de duisternis was. Er lag eene bepaktheid op zijn hart alsof er een groot ongeluk boven zijn hoofd hing. Hij had een wonder voorgevoelen dat er hem tehuis inde donkere kamer iets wachtte. Hij ging verder en dacht aan haar bleek hoofd met groene oogen. Onregelmatig gingen de lichten uit en de laatse stappen verklonken inde koude straat. En ten einde stond hij alleen inde slapende stad waarover de nacht uitgespreid lag. Hij had nog geen vaak, maar hij bibberde van de kou. Hij zag den hemel vol sterren en van achter den loggen zwarte toren bloemde het schijnsel der opgeklommen maan. Het was zeer stil en de wind stond op. Hij zou te bukken, maar als zij het nog eens zouden vragen zou hij toestemmen. Hij haatte hen wel, maar dan zou hij toch niet meer alleen zijn. Hij ging bij hen binnen. Zij breiden nog aan de witte kousen in het licht der porceleinen lamp. Hij kloeg van pijnen in de lenden, opdat zij zouden vragen onder hun dak te blijven slapen. Maarde oudste zei ingenomen: „Ga nu algauw naar huis jongen en ga seffens te bed.” nog wat wandelen. Maar ineens keerde hij zich om, hij vatte al zijn moed bijeen en wilde niet bang zijn. Waarom moest hij bang zijn?... Hij kwam aan zijn huis, deed haastig de deur open en toe, ontstak vlug de kaars inden koperen kandelaar, die altijd in het nisken stond inde gang. En dan liep hij haastig naar zijn kamer. Het kaarslicht raakte plots de witte muren en gaf groote schaduwen naar de uithoeken toe. Hij kreeg een huivering en begon te beven. Hij wilde dit beven tegen houden en rond de kamer gaan, maar zijne beenen wogen als lood en waren machteloos als in eene nachtmerrie. Hij zou wachten tot het over was om dan gauw in zijn bed te kruipen met het deksel over het hoofd. Binst dien zag hij de witte muren en de lange schaduwen en het kaarslicht dat stil stond als glas. Hij vond ineens dat wit zoo eendig, dat hij zich seffens voornam, morgen de muren met een vinnig rood papier te laten behangen. Het beven verminderde en hij verplaatste de kaars om de schaduwen te doen inkorten. Hij wierd blij dat zich dit ongekende niet vertoonde waarvoor hij zoo had gevreesd. Het was maar inbeelding. Hij kleedde zich uit en wilde zich te bed leggen, als inde stilte ineens de deur kraakte. Hij bleef vastgenageld staan en wendde het hoofd om naar het geluid. Het was weer stil. Het zweet biggelde op zijn voorhoofd. Eene nieuwe huivering overliep hem plots en zijn hart werd als in twee ijzeren vuisten verpletterd. Zijne tanden klapperden opeen, en zijn beenen Hij gaf er seffens eene nieuwsgierige aandacht aan, hoe het grooter werd in hem en al zoeter en zoeter als oude wijnen. Hij voelde het in zich nu bewegen als een zacht-zijden vool, fijn kriebelde en kittelde het als een pluimken op de plank der voeten. En het breidde zich uit, heel wijd, en het scheen hem dat hij niet groot genoeg was om dit ding te bevatten. Het wierd als een brei, die opzwol en stijver wierd, en medeen verdween het genot. Het werd houterig en klemde zich overal vast, als miljoenen zuigmondjes en het spande zich zoo uit dat het scheen alsof zijne ingewanden van ijzer waren. Hij voelde zijne leden verstijven, als versteenden ze. En het leefde, dat ongekende ding, het leefde en ’t schokte door zijn armen en beenen en hoofd. Het deed hem pijn. En ineens was het hem alsof er een ander mensch in hem zelf was, die zijn zenuwen, bloed en gevoelen overnam. Hoe het kwam wist hij niet, maar dat scheen Begga te zijn. Het kwam hem wonder voor dat zijn eigen hoofd het hare was, dat hij in zijne armen, de hare voelde, en in heel zijn lichaam, haar lichaam. Het was haar hart dat in hem klopte. Ja, ja hij voelde het goed dat zij het was ! En met dit besef overkwam hem zulke danige schrik dat hij begon te roepen en wilde wegloopen, maar dan begonnen waggelden. En sneller begon hij te beven, gemengd met sterke schokken. Hij wilde in het bed springen, maar ineens voelde hij iets aardigs van binnen in zijn lichaam, dat hem zoetekens streelde en een weldoend genot verschafte. En dit ding trok hem van zijne plaats, naar de deur, door de gang. Hij wilde zich tegenhouden, aan iets vastklampen, maar het trok hem verder en verder. Ineens sneed de schrik als een mes door zijn hart, zoodat hij met een krachtig gebaar opsprong. Maar het liet hem niet los. Hij begon te springen, te dansen en te huilen, hij liep van wanhoop en schrik heen en weer door de gang, opende de voordeur en liep naar buiten inde koude, donkere straat. Hij liep huilend voort, maar het liep met hem meê en hij botste tegen een muur waar hij gevoelloos liggen bleef. Vensters gingen open, witte bovenlijven bogen er zich even uit en weldra stonden er rond hem menschen met door den slaap verwrongen gezichten en ordelooze kleederen. Ze droegen hem terug op zijn bed. Hij bleef vlak liggen, de menschen dachten dat hij doodwas. De dokter kwam en wist te zeggen dat het een erge bedenkelijke zenuwaanval was, hij spoot hem in, en een viertal menschen bleven waken. Als hij laat inden dag wakker werd, en er niemand meer rond zijne sponde was gezeten, bedacht hij zich seffens en hervoelde zijn schrik. Maar als hij de witte muren bevierkant zag met plekken zon dan sloeg het door zijn geest als helder water. Hij glimlachte. Ja, hij was bang geweest, maar hij wist dat dit alleen door den donkere gekomen was. En hij voelde zich seffens bevreesd voor den komenden nacht. zijne armen door die vreemde kracht bezield, te slaan, zijn hoofd te schudden, en zijn lijf te daveren. Maar nu het nog dag was, maakte hij zich wijs dat hij van avond sterk zou zijn. Hij zou den avond inde kamer afwachten, het zien donker worden. Alzoo meende hij best zijne vrees tegen te werken. Hij at eenige beten broods en dacht aan het wonder ding van gisteravond. Het was louter inbeelding geweest. Begga lag immers in het water en de dooden kunnen niets. Maar hij had er toch spijt van dat hij haar die schrikkelijke woorden had hooren zeggen. Zij had dit maar liever moeten zwijgen, dan had hij die schrik niet gevoeld. Hij bleef aan de tafel zitten op Begga denkend. Het deed hem pijn aan haar te denken, en hij poogde zijne gedachten op iets anders te richten, maar ze zaten als weerhaken in haar beeld. En hij zag steeds dit witte, doode hoofd, dat hij eens had bemind en waarvoor hij nu terugschrikte... Hij zag rond of het nog niet begon te donkeren. De zonneschijn zat reeds achter de boomen en had zijne lichten uit de kamer getrokken. Hij herzette zich als in eene houding om den avond af te wachten, er mede te strijden en hem te overwinnen. Maar hij wist dat het nog wel wat duren zou. Hij zou wat ineen boek lezen. Doch het ging niet; hij zag telkens op om te zien of het nog niet donkerder was. Hij mat den toenemenden avond aan het zien-wegdoezelen inde schemering vaneen kopergravuur. Daarstraks had hij nog al de lijntjes ervan gezien, die nu reeds verschaduwd en tot eene massa samengesmolten waren. Hij vond dat het vandaag gauw donker werd. En hij wenschte dat angstwekkend niet. De herfst was reeds begonnen en de dagen gingen slechts open en toe, grijs en zwart. De kopergravuur verloor nu hare vormen en meteen zag hij hoe het inde hoeken reeds donker was en de diepten onder het kasken en het bed zwart vlekten. Hij kon de letters van zijn boek bijna niet meer zien. Er wrong iets zijn hart dichter. Waarom dacht hij maar altijd door aan Begga ? En nu het donker werd begon hij te twijfelen of zij het werkelijk niet geweest was die gisteren zich in hem deed voelen. De kopergravure was inden donkere verborgen en de boomen van het hofken waren niet meer te zien. Hij was nog niet bang en hij glimlachte erom van zelfgenot. Maar waarom kon hij even niet inde kaarseklaarte zitten als inden donkere?... Hij haalde de kaars uit den gang en ontstak ze. Hij voelde eene groote verlichting; dus was hij toch bang geweest ?... De kamer stond weer in het licht en hij zag de dingen weer zoo vertrouwelijk en duidelijk als bij dage. Maar hij blies de kaars terug uit, want de eenige die hij in huis had zou gauw opgebrand zijn en dan moest hij weer zoolang inde duisternis zitten, want het was nog niet laat. Het was balkdonker. Er hing een stilte van den Dood en hij luisterde of er geene geruchten waren. Ja daar ging het droog getik-tak der hanghorloge als een zware mannenstap. Hij luisterde maar zag haar strak gezicht niet. Dit geluid dat zoo eender al hetgeen voorgevallen was, gebeurd ware inden zomer. Dan bleef het lang licht en was alles zoo bleef en niet zwijgen kon werd als eene obsessie. Hij hield den slinger tegen. Hij meende nu rustiger te zijn maar nu was er zulke groote, geheimzinnige stilte, dat hij niet meer asemen dierf. Indien dat ding van gisteravond nu eens weer kwam? Hij voelde zich ineens zoo bang worden dat hij de kaars opnieuw ontstak. De vlam danste zot rond de wiek en denderde met grillige kronkelingen. De schaduwen denderden meê. Zoo scheen het, alsof alles leefde. Hij wierd nu danig bevreesd. Den donkere had hem langzaam bang gemaakt en dat vond hij nog erger. Hij dierf niet blijven zitten en stond recht. En zie, zijne beenen begonnen weêr te knikken en zijn hoofd op zijn lijf danste, en weêr kwam in hem dat zoete, als warme honing. Hij voelde het groeien, wilde heenloopen, maar het bedwelmde hem als zware wijnen en hij kon niet weg. Maar hij wist dat, na dit zoete, dit allerverschrikkelijke zou komen. En dan liet hij een rauwen kreet, trok al zijn kracht bijeen en liep heen de straat op. Hij liep binnen in het eerste huis het beste. Het was bij arme menschen die juist met hun gezessen aan de avondtafel hun maal aten. Allen sprongen verwonderd op. Hendrik viel daar op den grond stuiptrekkend en als door eene onzichtbare hand van hier naar daar gerold. Hij riep en krijschte dat Begga in hem leefde. Nu de verbaasde menschen hem zoo een tweede male zagen, waren ze er van overtuigd dat hij betooverd was. De vent en zijn zoon, die sterke kerels waren, hielden den ongelukkige vast terwijl de vrouw het bloed van zijn Bij den noen het regende, en hij droeg om het hoofd een witte doek om de wonde te bedekken begaf hij zich naar het klooster der witte paters om zich te laten onttooveren. De vent die hem dezen nacht had opgepast had het hem aanstonds bij zijn ontwaken aangeraden. Hij. geloofde het nu ook, dat het ongekende in hem de duivel was. En de witte paters alleen konden hem daarvan verlossen. Het klooster lag verdoken in de eenzaamheid der lange, stille straten. De broeder poortier leidde hem ineen hoog wit kamerken, waar niets hing dan een groot zwart kruis. Het was er zeer stil alsof het niet tot de wereld behoorde. Er kwam een pater, een lang, mager figuur, door het bidden en boeten verteerd. Hij luisterde met gesloten oogen en saamgeperste lippen naar het wedervaren van den jongeling. De pater schudde ontkennend zijn hoofd als Hendrik dacht dat het Begga was die in hem kwam, maar bevestigde zijne woorden als hij van den duivel sprak. De pater zei weerom te komen na zonsondergang, als de macht van ’t kwaad opstaat Hendrik ging naar zijn kamerken, vervuld met blijde hoop. Hij wenschte nu dat het ras zou avond zijn. Hij was er van overtuigd dat de pater alleen hem aangezicht vaagde, want zijn hoofd was zoo ruw op de steenen gebotst dat eene slip boven zijn linkeroog bloedend gaapte. En weer sliep hij stilaan in, een diepen zwaren slaap. De vent droeg hem naar huis en bleef aan zijne sponde inden donkere zitten waken. genezen kon. En als hij zich voorstelde dat het niet zou gedaan zijn, dat dit ongekende hem eeuwig bijblijven zou... dan... o dan !... Hij werd er warm bij en het zweet brak hem uit. O dan... dan zou hij eerst en vooral verhuizen. Bij zijne zusters zou hij niet willen inwonen, want die waren op den keper beschouwd, toch de schuld van deze zijne ellendige dagen. Hij haatte hen nu nog meer. Neen, hij zou naar de groote stad gaan, daar 's nachts laat uitblijven inde klaterlichtende cafés, veel bier en wijn drinken tot hij zat was, wallebakken en brassen met wijven tot het morgende, en bij dage zijn bed opzoeken. Dat was het eenigste dat hem dan overbleef om van dit ongekende bevrijd te blijven. Maar hij zag helazen zijn plan in morselen vallen, want hij had geen geld en zonder dit was een brassend leven niet te leiden. Dan besloot hij ’s nachts te gaan werken inde bakkerijen waar de ovens laaiend vlamden, maar ach, hij had aan zijn lijf voor geen drie stuivers gezondheid en men zou hem gauw wegjagen. Maar waarom dacht hij zoo ver, de pater zou hem met krachtige gebeden en tooverspreuken immers genezen ? En heel langzaam kwam de avond. Hij ging naar het klooster. Het regende nog altijd, een droef-ruischende regen. Inde glimmende straten die vol plassen lagen voer een fijne, griezelige koude, die door de kleeren beet. Hij trok den kraag over de ooren en ging snel. Nu, het was toch niet ver, en hij vond het de moeite niet waard een regenscherm meê te nemen. Hij schrikte er bij en had weder buiten gewild. De pater deed Hendrik knielen voor het altaar waar hij innig den Heer moest aanroepen en plaatste zich achter hem. De pater bad met een grove stem lange latijnsche volzinnen en de andere paters, zonder een plooi van hunne pij te verroeren, baden na. Hun zeggen kwam als van diep onder den grond. Hendrik kon niet bidden, hij gevoelde zich wonderlijk beangstigd en luisterde hoe hunne woorden ronkten als oude hommelen. Wat gingen ze seffens met hem doen om den duivel uit zijn lichaam te verjagen... Zou dat zoo maar met die enkele woorden gaan?... Zijn bloed stond stil van angstige nieuwsgierigheid. Ineens werd het stil, zoo wreed stil alsof er niemand meer omtrent hem was. Zouden de paters hem alleen achtergelaten hebben in deze donkere, koude kerk?... Hij zag bevreesd om. Zij zaten daar nog even roerloos in het arme, roode licht als blokken marmer. Achter stond de pater met de armen uitgestoken. Wat gingen ze toch 11 Schemeringen van den dood. Weer moest hij wachten inde witte celkamer, nu was het donker. Hij was bang erin te blijven en ging inden ledigen gang vóór de deur staan. De pater wachtte niet lang en hij volgde hem naar de kapel. Een geur van wierook streelde hem in het gelaat. Er brandde inde donkerte een godslamp, die haar rood licht vaagde op den matkoperen koepel van het byzantijnsche altaar, en op de twee rijen witte paters, die inde over-elkander staande stalles, roerloos in hunne breede pijen zaten verdoken. met hem doen?... Hij hoorde stappen. En drie paters kwamen uiteen donker deurken. Een droeg eene groote brandende kaars en wierookvat, de andere een dik-lijvig boek en de derde een koperen emmerken met een borstel. Nu verlichtte de kaarseklaarte die roerlooze, zittende paters heller, en lei zwarte schaduwen inde plooien en een donkere holte onder de kap, alsof er geen hoofd onder zat. Hendrik moest zich oprichten. Met een kort geruisch van vele zware kleederen waren de paters ook recht gestaan. De pater die hem had binnengeleid opende het boek, dat rustte op de borst van hem die het droeg. De kaars verlichtte de gotisch beschreven bladzijden. En dan begon de bezwering. De pater hield zijne linkerhand op het hoofd van Hendrik, die met zijn rug naar hem gekeerd stond en met de rechter maakte hij groote kruisen bij eiken volzin. Hij zong luid op, zijne oogen steeds op het boek gericht. Hij zong de latijnsche woorden, met zware donkere stem, hij hield ze lang aan en liet hen dreunen dat zij heel de kapel vulden en de ronking er vandoor den donkere wandelde. Zoo deed hij met allen, alsof hij ze voor eeuwig inde steenen muren wilde planten. Als hij zoo drie bladen had afgezongen, verviel hij ineens in diep zwijgen, nam den borstel, dopte hem in het koperen wijwatervat en sprankelde dan kruisgewijs het koude nat over Hendrik’s hoofd en rug, luid-roepend als een donder, een onverstaanbare bezwering. Hendrik verschoot bij het groot en zwaar geluid, waren, want het ongekende in hem, wist hij te groot en te machtig om door die holle woorden en gebaren heen te drijven. De kaars werd uitgedoofd. Hij moest nu plat ter aarde liggen, de armen uiteen als een gekruiste Lievenheer. Al de paters schaarden zich geknield rond hem als bij een doode en begonnen een langgerokken, hoog lied te zingen, dat hem scheen te overwelven als met steenen banden. Het klonk hard en onnatuurlijk inden donkere en ’t scheen geen einde te nemen... Als hij moe gelegen was en de kilte der steenen door zijn lijf was gekropen en hem veel pijn deed, dan zwegen ze. De pater, die hem bezworen had, zei hem nu heen te gaan, dat het gedaan was en de duivel de kracht verloren had. Hij ging den pater na, de anderen volgden. Hij werd alzoo door de gangen geleid en buiten gedaan. En dan stond hij weer ineens inden nacht, alleen met een hart, dat toekromp van vrees en hopeloosheid, en het regende, regende nog altijd. Hij glimlachte bitter, dat ding in hem leefde nog en hij voelde dat het sterker was dan de macht der menschen. Maar het was zijne straf: hij had niet meegedaan met de gratie.... Hij ging voort door den regen en hij hoorde hem inde avondlijke stilte op de daken en de steenen ruischen. Maar hij zou niet naar huis gaan want daar zou het ongekende opnieuw groeien en beginnen te leven. God! hij was verdoemd het eeuwig te dragen ! Hij zou maarden heelen nacht wandelen, door den H* Schemeringen van den dood. maar voelde in hem niets buitengewoons roeren. Hij vond het een nutteloos spel dat ze met hem bezig regen en de kou. Zijn regenscherm dierf hij niet gaan halen. Hij ging eenige straten door en voelde zich blij op straat te zijn. De open lucht deed het ding in hem zwijgen. Hij zou zoo nu alle nachten wandelen en bij dage slapen. Het was reeds laat, de straten waren ledig en de huizen toe. En nu hoorde hij, hoe over heel de stad de droeve regen zeeg. Het was gelijk een groote stem inden nacht. Hij ging vele straten door op gewonen stap. Als hij over de bruggen kwam hoorde hij den regen, die feller werd, op het water spikkelen, hij vond dit aardig en bleef soms luisteren. Hij werd nat en zag zijne kleederen glimmen als hij voorbij een rare vunzige petrollantaren kwam. Het was donker, stikdonker, het scheen niet mogelijk dat uit die zwartheid ooit de zon nog oplaaien zou. De nacht was als versteend over de wereld. Nu en dan weerklonk er een eenzame klok. ’t Was het eenigste teeken dat er nog iets leefde. Hij kwam geen enkel mensch tegen. Hij was reeds ver van huis en kwam aan de kerk. Het gebouw verborg zich inden donkere van den nacht. Maar hij hoorde op de daken den regen roeren en de spuwers kletsend het water neerstorten. Hij voelde de nattigheid van zijne kleederen op zijn rug komen en meteen kreeg hij herhaaldelijk vergriezelingen. De natte pijpen van zijn broek plakten tegen zijn beenen en de einden klodderden en kletsten op zijne waterzuigende schoenen. Zijne kousen waren doornat en zompig en hij voelde zijne teenen niet meer van de kou. Hij zag weer dit groote, witte hoofd van Hij deed den doek af, maar hij plakte een weinig inde wonde, die heropend was en stil begon te bloeden. Het bloed leekte langzaam nevens zijn oog, over de wangen, rees nevens zijn kin weg en druppelde op zijn frak. Hij hield zijn hand op de wonde. En hij ging maar verder door de straten, en het regende, regende om nooit meer op te houden. Al driemaal was hij voorbij het parksken gegaan, maar hij ging zijne wegen opnieuw, koos andere straten en kwam ten leste zonder hij het zelf wist op de vesten, die met eene tweedubbelerei van jaren-rijpe olmen, de stille stad omringden. Ginder voor hem, voorbij vuilnis en steenhoopen, breidde zich wijd en donker uit het Begga met de groene oogen die open en toe gingen. Hij werd zeer treurig. Was het het triestig geluid van den regen dat de weemoed in zijn hart deed opstaan ?... Ach wat was zijn leven nu toch zonder Begga?... Waarom was hij blij geweest dat hij niet gestorven was. Wat zou hij nu gerust bij haar in het water gelegen hebben !... Ach nu zou zijn heele leven een vervolging zijn dier ongekende, duistere kracht, hij zou opgaan in schrik en wanhoop en nooit geen enkel vredig uur meer beleven. Ach waarom leefde hij ?... En hij voelde een brandend spijt, dat hij uit de armen van den doodwas ontwaakt. Hij had weer gaarne dood geweest. Van de randen van zijn hoed leekten gedurig groote druppels, de doek om het hoofd was nat geworden en de wonde brandde, hij gevoelde een zware pijn in het hoofd. open land. Dezen weg was hij toen ook gegaan om zich te verdrinken. Hij wilde tot aan de brug. Ten einde de vuilnishoopen kwam hij op den Nethedijk. Zijne schoenen zogen het water der plassen en het sopte door en in zijne kousen. En als hij op de brug kwam, wijd in het veld gelegen, en daar eenzaam en afgezonderd stond inde wijde donkere vlakte, dan hoorde hij het droevig geruisch van den regen over de velden gaan als een aangehouden zucht, die opsteeg uit de aarde. Hij wandelde onwillekeurig verder. En hij begon te weenen om al zijne ellende. Hij dacht aan de wisselvallige toestanden van vroeger, hoe alles in het leven tegen hem gericht was. Hij voelde zich een stiefkind van God. O het had alles zoo heel anders kunnen gaan. Waarom had hij met Begga niet mogen huwen ? Zij hadden zoo gelukkig kunnen zijn. Er woelde ineens een verlangen in hem op om een warm vrouwenlijf tegen zijn koud nat lijf te kunnen drukken. Had hij met Begga gehuwd, dan zou hij nu met haar ineen zacht bed liggen en warm hebben. Hij rilde van kou. De regen had zijne kleederen geheel en gansch doordrenkt, het nat leekte op zijn blooten rug, hij voelde het rijzen over zijn bevende magere dijen, langs zijn beenen en zich bij het ander water in zijn schoenen vervoegen. De randen van zijn mouwen lagen koud en zwaar op zijne ijzige handen. Zijn hoed was slap als een schotelvod en lekte gedurig aan dikke druppels op zijn schouders, dat hij het voelde tot op de bloote huid. Het kippenvleesch overdekte zijn bevende lichaam. O hij had het zoo De natte kleederen wreven ruw en koud tegen zijn mager lichaam. Naakt had hij minder kou gehad dan nu met die zwaar doorregende kleederen. Hij kwam aan den wilgentronk. Hij zag hem nauw in de duisternis. Hij betastte hem, hij was nat en glibberde onder zijn hand. Waarom stond die wilg daar?... en waarom was hij zelf tot hier gekomen? Nu Hendrik daar stond waar zij zich verdronken hadden ging er eene huivering van hij wist niet wat door zijn lichaam heen. Was het omdat hier de dood in hem geleefd had?... Of was het omdat Begga had gezegd dat zij uit dit water zou oprijzen om hem te halen?... Bij dit laatste gedacht gevoelde hij een sterken schok in zijn borst. Zijne beenen waggelden. Hij wilde heengaan, want hij voelde dat het weer begon, maar een rilling doorzinderde zijn lijf en hij voelde zich als aan den grond gegroeid. En daar kwam weer langzaam omhoog die verleidende zoetigheid en er trok hem iets van binnen naar het water toe. Hij zag het gevaar er van in. En sloeg met een krachtig gebaar zijne armen rond het wilgentronksken en begon te huilen en te roepen. Het klonk eendig inden hollen zwarten nacht en paarde zich bij het droevig geruisch van den regen. Hendrik weende, stampte om het onzichtbare van hem weg te houden en huilde om hulp, riep God, zijn moeder en al de heiligen aan, maarde macht in hem zette zich meedoogenloos koud, hij was koud tot inde ziel. En het land, het ver duistere land zuchtte en kreunde. verder uit en plantte zijne kracht in al de vezelen van zijn lichaam. Hij drukte zijne armen vaster rond den glibberigen ruwen tronk, en snikte, weende en huilde. Maar het ongekende kroop in zijne armen en voer langzaam en zeker naar zijne handen altijd hem trekkend langs den kant van het water toe. Hendrik prentte zijne nagelen in het vleesch der handen, zoodat hij bloedde, maarde onzichtbare kracht, lichtte bedaard de vingeren vaneen, trok de handen van malkaar en sleurde hem dan met een sterken schok achterover in het water. Het water ging open en toe en golfde niet zeer hard. En een oogenblik nadien was er niets meer te hooren dan de regen, de eeuwige, ruischende regen. Het was als een groot gezucht dat opsteeg uit den buik der aarde inden duisteren nacht. Deze verhalen zijn geschreven te Lier 1909 Bladz. DE LIJKBIDDER 3 DE KELDER Tl HET ZEVENDE GRAF 91 DE WITTE VAAS 121 HET ONGEKENDE 135 INHOUD.