DE•TANTE •VAN•HET• DUIN DOOR-NANNIE . V p | H VAN'WEHL-0 “ " AM STF.R DAM ■*K J •VEEN BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 2402 1855 DE TANTE VAN HET DUINVELD Verschenen van dezelfde Schrijfster: DE BOSCHJESCLUB Met Illustraties van L.W.E.Wenckebaoh Prijs ƒ1.50 ing., ƒ 1.90 geb. VAN HET DUINVELD DOOR NANNIE VAN WEHL Schrijfster van : „De Bosohjesclub” Met Teekeningen van C. Rovers L. J. VEEN AMSTERDAM DE TANTE BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN Een groote stad is als een vraatzuchtig dier. Rondom ligt het mooie, wijde, vrije veld, maarde stad slikt dat alles in, gebruikt ’t om zich zelf te voeden en dik te maken. Almaar meer groeit het vraatzuchtige dier, en de mooie velden erom verdwijnen. Waar de kinderen eerst konden spelen inde wijde vlakten, inde bosschen of op de duinen, daar staan nu de lange huizenreeksen der buitenwijken, die langzamerhand binnenwijken worden, omdat de stad almaar, almaar vergroot wordt. Wie zijn kinderen graag frissche lucht en vrijheid wil geven en inde gelegenheid is ’t te doen, die gaat inde uiterste buitenwijken wonen, als hij de stad niet heel en al vaarwel kan zeggen. Den Haag is zulk een stad als een vraatzuchtig dier. En ’t ziet er niet naar, hoe kostbaar alles is, wat ’t verslindt, ’t Heeft zich ver uitgestrekt naar den duinkant en wierp de duinen neer; ’t heeft zich uitgestrekt naar ’t zuiden en ’t oosten en slokte de groene weilanden op. Aan zijn Bosch komt ’t nog niet; wel heeft het zich erom heen gewrongen, zoodat een deel Duinveldtante. 1 EERSTE HOOFDSTUK. van ’t Bosch reeds tusschen stadsstraten in ligt; zijn Boschjes zijn er ook nog, maar menig kind zou graag het brutale villapark weghebben, dat zich heeft ingedrongen in het mooiste deel. Naarden kant van de duinen heen heeft de stad zich heel onregelmatig uitgebreid. Overal inde duinvelden liggen rijtjes van twee en drie huizen, alsof de stad voorposten uitzette om te beletten, dat ’t verslagen duinenleger, dat zich tot bijna aan zee heeft teruggetrokken, weer een aanval zou wagen en op de stad zou los marcheeren. Zoo ver mogelijk weg van de stad, zoo dicht mogelijk bij de laatste duinenrij, die tusschen het duinveld en de zee ligt, bevindt zich een rijtje van drie huizen. Wie uit de ramen aan den voorkant kijkt, ziet verweg, achter haar voorposten, de stad liggen, van het duinveld uit ziet men alleen maarde schitterend nieuwe, wijd uiteengebouwde buitenwijken. Zóó gezien, lijkt een stad zoo verschrikkelijk niet. Maar daarachter! Daar versmallen zich de straten en de huizen worden donkerder; daar rijzen de kerktorens bij rijen op en vertellen van kerken op drukke pleinen, vol menschengekrioel. Wie uit die ramen naar de stad kijkt, ziet die torens oprijzen achter de huizenrijen, en als hij kan, blijft hij in het zonnige, frissche vrije huis op ’t duinveld. Uit de ramen der achtergevels ziet men de laatste duinenrij en uit de bovenramen de zee. O, ’t is heerlijk wonen, daar in die verre huizenrij! Ën toch staat ’t middelste, grootste huis nog altijd leeg. Want niet vele menschen kunnen daar wonen. Velen toch hebben iets te maken met de ginds liggende stad en de afstand is zóó groot, dat weinig voeten ze dagelijks kunnen afleggen. En niet iedereen heeft eigen rijtuig dat scheelt veel. De bewoners der beide huizen hadden echter de beste beenen ter wereld, op de huismoeders na, maar die hoefden niet naar de stad, als ze niet wilden. In het eene huis woonde de familie van Rijn, vader, moeder, drie jongens en een meisje. De oudste jongen was eigenlijk al een meneer, doch je weet, voor je eigen broertjes en zusjes ben je dat zoo gauw niet. Hij was student in Delft en ging iederen ochtend met de stoomtram, die langs de duinen reed, naar het station en vandaar op den trein. Hij was al twintig jaar en zou binnen anderhalf jaar ingenieur wezen. Daarginder in Delft was hij een heele kerel; zijn vrienden zagen tegen hem op en benijdden hem om de schitterende toekomst, die hem, den kundigen, vlijtigen jongen man wachtte in het verre Indië. De professoren noemden hem onder degenen, die de trots der school uitmaakten, en verwachtten van hem, dat hij vele groote werken tot stand zou brengen, daarginds in Indië, waar we zoovele knappe mannen gebruiken kunnen doch op ’t duinveld was hij een groote jongen, die voetbal speelde met andere jongens uit de buurt, tenniste met al de scharen jongens en meisjes, die uit de nabije stad naar ’t wijde duinveld kwamen, of stoeide met zijn jongere broers. Op hem volgde Paul, een flinke jongen van veertien jaar. Een openhartig jongensgezicht had hij, met groote, trouwe blauwe oogen. Hij had in zijn geheele houding, in zijn oogopslag, in zijn manier van spreken en doen zoo iets vrijs en ongedwongens, dat men, als men hem zag, altijd moest denken aan het wijde duinveld, waar hij vandaan kwam, aan den frisschen wind, die door het helmgras zong, aan de wijde, vrije zee, wier geraas en gezang altijddoor te hooren was in Pauls huis. De jongste der drie jongens was een erg kleintje, Conny heette hij. Eigenlijk Constantijn, maar hij zou omvergetuimeld zijn, bezweken onder 't gewicht van zijn naam, als j’m zoo genoemd had. Conny, Conny!” zong er over’t duinveld, als ttijd wal om naar bed te gaan en de kleine droomer zich verborgen had achter een bremstruik, om naar de lucht te staren, waar langzaam aan, langzaam aan, de sterren begonnen te twinkelen. , Conny, dat was net een naampje voor hem. Zoon lief kort klankje, met zoo’n zachte, zangerige uit- drukking. Want ’t was een lief klein ventje, een zacht, goed kereltje – al hadden Willem en Paul heel wat op hem af te dingen. Beiden maakten zich namenlijk ongerust, dat Jantje nooit een Jan zou worden, of dan liever hier, dat Conny nooit in Constantijn zou veranderen. Ze waren bang, dat hij te flauw zou blijven voor een jongen, te meisjesachtig voor een jongen, te zoet voor een jongen . . , , Nu, ik heb altijd gevonden, dat ze zich daar te bezorgd over maakten. Conny was wel wat zwaar op de hand, kon angsten En ach, die, zoo’n beetje bedorven, jongetjes, redden zichzelve later wel uit de benauwdheid, als ze in hun hart meer echte jongens zijn op een gegeven oogenblik gaat ’t getroetel en de verwenning hun vervelen en dan wordt Conny Constantijn. Zoo ver was Conny toen nog niet. Hij vond ’t nog wat aardig, zoo’n beetje het algemeene schootkindje te zijn, doch hij was er al aan toe, om gauw van Marie Boelen’s schoot af te springen en weg te hollen, als hij Willem of Paul inde verte aan zag komen. Zóóver was hij al op zijn zevende jaar. En dat vind ik een geruststellend teeken voor de toekomst. Als Conny op zijn zevende jaar niet meer voor zijn ouderen broer wil weten, dat hij nog wel eens op schoot zit, wil hij ’t op zijn negende jaar niet meer doen, en eer hij elf is, schaamt hij zich over de troeteltijden. De zus uit het huiswas Lientje, twaalf jaar oud. Ze had niets weg van den grooten, stevigen Willem, noch van den hoog-opschietenden Paul. Ze was klein en tenger en haar bleeke wangen, waarop de duinwind tevergeefs trachtte een blosje te blazen, maakten een onderscheid met die van de drie broers, zóó groot, dat hun moeder er vaak met bezorgdheid naar zag. Nu was ’t waar, ze was gitzwart van haar en oogen, terwijl de jongens blond waren en blauwoogig; en Willem trachtte zijn moeder vaak gerust te stellen en vreezen in zijn klein hoofdje hebben, die een Constantijn als stof zou hebben weggeblazen, maar Conny was ook altijd ’t troetelpopje van de familie geweest, en van de meisjes Boelen, die in het andere huis woonden. met de woorden: „Ach, dat zwarte haar doet Li en zoo bleek lijken als ze maar blond was, zou ’t niet half zoo erg zijn.” Ziek was Lien toch nooit. Ze ging geregeld naar de stad op school en moest te voet dan tweemaal dien afstand afleggen. Over vermoeienis klaagde ze zelden; de weg viel haar niet lang, daar ze dien niet alleen aflegde, maar met Non en Emmy Boelen, haar vriendinnetjes, en met Paul, tot de H. B. S. tenminste, die aan de andere zijde van ’t duinveld stond. Als de storm over de vlakte joeg, gierend en verstijvend, dan alleen ondervond Lien de nadeelen van haar bleekheid. Dan hield mevrouw van Rijn haar thuis en keek ze met een verlangend gezichtje Non en Emmy na, die, gehuld in haar capes, moedig tegen den wind opworstelden, of als kleine, donkerblauwe baaltjes door zijn woesten adem voortgejaagd werden. Doch op een paar gedenkwaardige dagen, dagen, waarover men nog lang napraatte, en die Lien steeds met een zegevierend lachje opnoemde, moesten ook Non en Emmy, en zelfs Paul zich gevangen geven, terwijl de storm als onverbiddelijke cipier voor de deuren hunner gevangenis wachthield. „Hé, lekker,” zei Lien dan later, „toen en toen, je weet wel, toen mochten jullie ook niet door ’t weer. * Lieve deugd, dat waren dagen! Dan huilde, loeide, floot en gilde de storm, de machtige, de geweldige, rondom de drie huizen. Dan stoof het zand, losgewroet van den bodem, afgezogen van de kale duinwanden, in dikke wolken voorbij de ramen. Dan zaten Non en Emmy in ’t eene huis te kijken voor ’t venster, Lien met den brommenden Paul bij zich, staarde in het andere huis naar de gegeeselde vlakte; en alle drie de meisjes vermaakten zich met om ’t half uur’t zand op te vegen, dat door kwam dringen door de reten der ramen, hoe goed ook sluitend. En ze hoorden van ’t groote, ’t middelste huis, de neergelaten ijzeren stores knarsen en rammelen inde sponningen. Als ze dan naar elkaar toe wilden, dan werd onder vele voorzorgen de voordeur geopend; de gestalten van Nonny en Emmy, of van Paul gleden langs het hek van den voortuin, en ze trachtten den storm te foppen, door tusschen twee geweldige vlagen in, gauw van voordeur tot voordeur te hollen. Doch, soms fopte de storm hèn, en joeg hen op tegen ’t hek, om ze ’t volgend oogenblik mee te willen sleuren, ’t duinveld in. Maar hun handen klemden zich om de ijzers van ’t hek en de storm rukte tevergeefs. En als de geweldige vlaag voort was gestormd, op de duinwilgen los, die een eindje verder stonden en bogen tot op den grond voor hun verdrukker, dan renden de kinderen voort naar de andere voordeur, waar mevrouw van Rijn of Marie Boelen klaar stond, om hen dooreen kiertje binnen te laten. Nonnie en Emmy Boelen waren twaalf en veertien jaar. Twee aardige, vroolijke dingen, zussen plezier. Ernstig waren ze zelden, haar donkere oogen flikkerden en glansden guitig en vroolijk. Alleen alleen zoo nu en dan waren ze somber bijna. Dan glansden haar oogen zacht en droef en een heelen dag lang miste men haar vroolijken lach. Dan klommen ze op de duinenrij en staarden kwartieren lang in zee. Want dan was in haar vroolijke hartjes iets boven gekomen, wat er altijd was, maar meestal diep op den bodem weggeborgen; het verlangen naar haar heerlijk geboorteland, ver, ver over zee, Indië! Als dan Marie Boelen haar zusjes zocht, en ze, vanuit de achterveranda, hare gestalten op ’t hooge duin ontwaarde, dan leunde ze over de balustrade, en haar donkere oogen vulden zich met tranen. „Indië!” fluisterde ze dan „Indië!” Ach, ’t was hier heerlijk en lief en goed, maar Indië, o Indië! Veel last hadden de meisjes Boelen gelukkig niet van die buien, en tegen dat de bui teneinde liep, verhaastten ze zelve dat einde, door op eene toekomst te hopen, die haar weer in Indië moest brengen al wisten ze op geen stukken na, hoe dat gaan moest. Mevrouw Boelen was ziek en zwak uit Indië teruggekomen, gebroken door ’t groote leed, dat haar daar getroffen had: ’t verlies van haar man. Om ook haar leven niet voor haar drie meisjes verloren te doen gaan, hadden de doktoren haar weer teruggestuurd naar haar vaderland. Ze bracht haar drie meisjes, ginds op Java geboren, mede. En ze ging wonen inde onmiddellijke nabijheid van alles, wat ze jarenlang met heete tranen van verlangen beschreid had: haar blanke duinen, haar koele grijsblauwe zee, de bosschen en velden van Holland. De meisjes verborgen haar buien van verlangen voor Marie Boelen was achttien jaar, een groot mensch dus al, vergeleken bij Conny, Paul, Lien, Non en Emmy. Ze gedroeg zich ook vaak als een groot mensch; ze deed ’t huishouden voor haar zwakke, ziekelijke moeder en zorgde voor Emmy en Non zóó, dat haar moeder zelf ’t niet beter had kunnen doen. Deze zorg had Marie ouder gemaakt, dan ze eigenlijk wel was. Ze speelde zelden mee met de kinderen op ’t duinveld; een heel enkele maal tenniste ze eens met Willem. Doch ze kon soms ’t groote leege huis tusschen ’t hare en dat der van Rijns aankijken en denken: „hè als daar nu eens iemand woonde, waar ik wat aan had! Allen hebben ze hun eigen vermaak en gezelschap: meneer van Rijn heeft zijn zaken en zijn jongens, mijn moeder heeft mevrouw van Rijn en ons. Willem schijnt zichzelf al net zoo te amuseeren als de jongens met wie hij speelt; de meisjes hebben elkaar; Paul en Conny vinden altijd door nieuwe vrienden en speelkameraden doch wie heb ik nu eigenlijk?” De kinderen dachten ook wel eens over de bewoners van ’t leege huis, die toch wel ereis zouden verschijnen. Paul wou, dat er eene familie in kwam wonen, zooals hg er eens een op een plaatje had gezien in „die Woche”, twaalf jongens, een papa en een mama. Conny wenschte, haar moeder, want ze wisten, hoe ’t deze pijn deed, als ze voelde, dat ’t land, ’t welk ze zoo innig liefhad, waar ze zóó naar gesmacht had, niet ’t land harer kinderen was; als ze merkte, dat haar meisjes ’t ook kenden, dat groote verlangensleed, dat smachten naar de hooge bergen en wonderschoone dalen van Java. dat er een vader en een moeder zouden komen wonen met een heeleboel kindertjes, maar dan moest er vooral bij wezen een lief klein meisje, met blonde krullen en blauwe oogen en altijd in ’t wit gekleed, zooals ’t mooie kleine meisje, dat aan de overzijde van ’t duinveld woonde, ineen der eerste huizen van de stad zelve. Lien koesterde niet veel wenschen ten opzichte van de toekomstige bewoners van ’t leege huis, maar zou ’t erg prettig vinden, als daar eens eene oude dame woonde, die veel mooie oude dingen had, waarin Lien mocht rondscharrelen. En dan moest er in ’t koetshuis, dat achter ’t groote huiswas gebouwd en er een zeer deftig aanzien aan verleende, allerlei rijtuigen staan, vooral een gesloten coupeetje. Die dame zou natuurlijk wel een beetje van Lien gaan houden en als dan Lien met ruw koud weer niet naar school kon wel, zou ’t dan zoo erg bijzonder en onmogelijk zijn, als die dame dan eens zei: „Stap maar in kindje, mijn koetsier zal je wel op school brengen ’t is een goede man.” Lien zag zich al in gedachten springen en dansen inde schoolgang en wachten op Non en Emmy, die ze voorbijgereden was, zonder dat deze ’t merkten. Hoe zou ze juichen: „Ik ben er al!B O, die heerlijke luchtkasteelen, die men bouwde, denkend aan de toekomstige bewoners van dat nieuwerwetsche duinkasteel! Wat stond ’t toch al lang leeg! De twee familiën woonden nu drie jaar in die huizen, die spiksplinternieuw waren, toen zij ze betrokken. In het eerste van die drie jaren werd het groote huis tusschen hun huizen ingebouwd en allen hadden met bewondering gezien, dat men van die groote oppervlakte één huis maakte, inplaats twee, zooals ieder gedacht had. Wat een mooi, kolossaal huiswas t. Half villa en half stadshuis. Naarden zeekant lag een tuin, nog niet aangelegd, maar groot genoeg, om er wat goeds van te maken, als de zeewind ’t gedoogen wilde. Twee veranda’s kwamen erop uit, een gesloten en een open. Er waren kamers, gelijk aan zalen en ook prettige kleine kamers, met uitbouwsels, je weet wel, erkers, waaruit men een heerlijk gezicht over het duinveld heen op de stad had, of over de duinenrij heen, op zee. De voorzijde van ’t huis stond, evenals van de andere huizen, naar de stad toe. De architect had echter gezorgd, dat niemand met storm zoo zorgvuldig op de voordeur moest letten als mevrouw van Rijn of Marie Boelen dat doen moesten. Voor de groote, zware voordeur was eene portiek gebouwd, en de vier hardsteenen zuilen, die er de hoeken van uitmaakten, droegen een ruim balcon, met een hardsteenen balustrade omgeven, waar men op kon komen door de wijd openslaande glazen deuren der groote boven-voorkamer. ’t Was op eender korte, sombere winterdagen, dat uit de stad over de aangelegde straten van t duinveld, die moeite hadden, hun steenen uit zand en duinplantjes aan ’t daglicht te brengen, een rijtuig kwam aanrollen, naar de drie huizen toe. Allengs zag men ’t zijn draf verminderen, een gevolg van ’t steeds slechter worden der bestrating. Mevrouw van Rijn, die in haar huiskamer voor t raam dat op de stad uitzag, zat te naaien, veronderstelde, dat ’t visite zou zijn voor haar of de Boelens ze hoopte voor haar, want ’t was zoo stil in huis byna voelde ze zich eenzaam. Ken je de windstille winterdagen op de duinvelden? Zwaar en somber hangen de loodgrijze wolken dan neer, roerloos heffen de duinwilgen zich inde roerlooze, kille lucht. Inde doodsche stilte der duinvelden komt doordringen het geruisch van de verwijderde stad en het bruisen der rustige zee. Want op zulke dagen is het, of de zee niet meer dürft onder ’t zware grijze wollen dak. Dan is haar oppervlakte even gerimpeld en neemt gedwee de loodkleur der lucht aan; alleen aan de kanten brieschen en bruisen een paar ondeugende golfjes, heel stil, heel eventjes, als kindertjes, die grappig kwaad doen, zonder dat moeder ’t ziet. En als je dan op zoo’n dag, waarop je zelf gedwee en stil wordt, kijkt naar den kam der duinen inde buurt van den vuurtoren, tien tegen één of je ziet er aan hooge staken een vreemd, wonderlijk ding hangen, een groote, plompe, rouwzwarte bal. Met sombere oogen kijken de visschers naar dat voorwerp de stormbal is ’t. Die rust, die stilte, die onderworpenheid der zee, die onbeweeglijkheid der kille lucht t zal alles verkeeren binnen zes, binnen twaalf uur storm is ophanden! Zoo’n dag was ’t, dat ’t rijtuig de straten van ’t duinveld opreed en dat ook Marie Boelen er naar zag, of ’t misschien visite voor haar was. woonde huis. „Mama,” zei Marie Boelen tot haar moeder, die in de kamer’ aan de tafel zat te handwerken. „Mama, zou ’t groote huis nu eindelijk bewoners krijgen? Kr houdt een rijtuig stil een heer stapt er uit o, dat is de eigenaar en een dame komt nu. Hè, ik wou, dat ik haar beter had kunnen zien; ze is de portiek al in. Ik geloof, dat ze jong is verbeeld u eens, mama, een jonge dame ginder als buurvrouw „Dat noem ik den tijd vooruitloopen, Marie!” zei mevrouw lachend. „Ten eerste komt ze t huis alleen maar kijken en ’t kan haar niet bevallen; ten tweede kan ze getrouwd zijn en zooveel kinderen hebben, dat ze geen tijd heeft, naar iemand anders om te zien en ten derde, Marie, ’t huis is mooi en groot genoeg voor ik weet niet wat grootheid en deftigheid wij zijn zoo groot en deftig niet, Marie! „Neen,” antwoordde Marie, lachend om haar eigen droombeelden. „Kijk maar eens, daar komen Emmy en Paul aanvliegen vanuit school! Lang niet deftig. Emmy draaft als een jongen en sliert haar tasch rond net als Paul doet Toen de kinderen uit school thuiskwamen, werd met groote belangstelling de tijding aangehoord, dat in ’t groote huis een dame op visite was met den eigenaar. Na een zeer groot uur werd de zware voordeur weer geopend, een dame wipte vlug in het coupétje, Noch zij, noch mevrouw van Rijn kregen haar zin: ’t rijtuig reed de deur der Boelens voorbij —en hield stil voor den hardsteenen portiek van ’t onbe- de huiseigenaar volgde haar, na de deur zorgvuldig gesloten te hebben. „Ik geloof zeker, dat ze jong is, mama,” zei Marie Boelen, die met Non aan ’t raam had gestaan om den winternacht over de stad te zien dalen. „Ze wipte zoo vlug het opstapje van ’t rijtuig op en ik geloof dat haar haar, voor zoover ik ’t onder die zwarte voile kon onderscheiden, heel blond was.” „Nu, ik hoop, dat die dame jong is,” zei mevrouw quasi ernstig. „Jong zijn is een zeer groot voorrecht.” „Ja, u houdt me voor den gek, moedertje wacht maar, wacht maar, wie weet, wat in ’t groote huis voor heerlijks wordt gebrouwen voor ons! —” Marie keerde zich weer naar ’t venster en met den arm om haar zusje geslagen, keek ze toe, hoe daar ginds de torens en huizenrijen verdwenen inde duisternis. Doch tal van lichten gingen flikkeren en schitteren; tot snoeren flonkerende kralen regen zich de lantarens der buitenwijken aaneen. En over ’t duinveld heen gleed telkens een wonderlijke glans, nu flauwwit, dan bleekrood, alsof ginds op den duinkam eene reuzendochter de stad toewuifde met een lichtgevenden reuzensluier. Als je ging staan voor eender ramen aan den zeekant, zag je, waar die wonderlijke glans vandaan kwam. De vuurtoren was ’t, die regelmatig zijn stralenbundels op de zee en het land wierp, nu rood, dan wit en dan weer rood. 's Avonds waren de meisjes Boelen bij de familie van Rijn. Men sprak natuurlijk druk over het feit, dat er eindelijk eenige kans was gekomen op verhuring van ’t groote huis. En luisterend naar den opstekenden wind, dachten de meisjes: „Die dame was jong, zei Marie hè, als ze eens leuk was, als we er eens wat aan hadden!” Ja, nu was ’t groote huis werkelijk verhuurd. De plakkaten met „te huur” erop verdwenen van de ramen; het houten bordje met diezelfde uitnoodigende woorden was weggenomen van ’t portiek. Half Januari kwamen er glazenwasschers, die het huis vanbuiten eens een goede beurt gaven, zoodat ’t weer blonk inden glans van zijne nieuwheid. Binnenin was alles natuurlijk schoon, een klein beetje stoffig, maar zelfs ’t stof was nieuw en schoon; zand was ’t, ondanks windstores toch doorgedrongen in al de stormen die reeds over ’t huis gewaaid hadden; terwijl ’t daar zoo stil en verlaten stond zand en wat kalk, hier en daar, in fijne witte kruimeltjes op de kozijnen, ’t Was een plezier, in dit huis met stoffer, blik en ragebol te gaan werken, hier, waar zelfs ’t vuil niet vuil was. Toen de glazenwasschers buiten bezig waren, kwam uit de stad weer een rijtuig, nu een grooter, en daaruit stapten de huiseigenaar, eene dame, die wel dezelfde van den vorigen keer kon zijn, en een oude juffrouw, een huishoudster of oude dienstbode wellicht. De windstores werden opgeschoven, hier en daar een raam TWEEDE HOOFDSTUK. geopend, en nog vóór de klok een uur verder wees, was de schoonmaak in vollen gang; drie Scheveningsche meisjes schrobden en boenden naar hartelust onder toezicht van de oude juffrouw. Nu werden de deuren der veranda opengeschoven en de dame trad inden tuin, gevolgd door den huisheer. Ze ging tot ’t hek, als om te meten, hoe groot de wandeling was, die ze erin kon maken; toen bleef ze staan en nam de omgeving op terwijl de huisheer haar uitleggingen gaf. Inde stad had Marie Boelen altijd gebromd en met minachting gemopperd over die Hollanders, die vlak onder en op mekaar wonen, op eikaars ontbijttafel kunnen zien en dat met groote onbeschaamdheid doen ook Marie Boelen, gewend aan het wonen ineen groot Indisch landhuis, waar je buren een kijker moeten nemen, om op je veranda te kunnen zien, maakte zich steeds woedend over dat burengespionneer O, juffrouw Marie, nu staat u zelf in uw veranda verscholen en kijkt, kijkt, hoe toch die nieuwe buurvrouw er wel uit mag zien! Marie kreeg een kleur van blijdschap, al dacht ze nog aan de woorden, die haar moeder gesproken had, om haar teleurstellingen te besparen. Nu de dame zich om wendde, zoodat Marie haar in ’t gelaat kon zien, zag Marie een lief, vriendeliik gezicht, met blozende wangen en heldere oogen. Het lichtblonde haar krulde een weinig, en de krulletjes opzij schitterden inde zon. Marie kon opeens er niet meer op bedacht zijn, dat de nieuwe buurvrouw de meisjes Boelen niet deftig genoeg zou vinden om mee om te Duinveldtante. 2 gaan. Ze trad een eindje inde kamer terug; voor geen geld van de wereld zou ze den indruk van lastig nieuwsgierig te zijn op de dame willen maken. Veertien dagen duurde het, eer het groote huis geheel en al bewoonbaar was. Wagens vol meubelen waren er ingebracht, bijna alle nieuwe meubels uit magazijnen inde stad. Maar er waren ook wagens van ’t stationnetje Scheveningen gekomen. „Arnhem” stond daarop geschilderd. En wat uit die wagens was gedragen, was zóó oud, zóó oud, dat ’t met de dankbaarheid der Regeering in ’t Rijksmuseum ontvangen zou zijn. Lientje had er tot hare verrukking een spinnewiel bij ontdekt en ze hoopte weer, dat er een oude dame zou komen wonen; misschien was deze jonge dame haar dochter of een nichtje, dat de drukte der verhuizing en inrichting op zich nam. Deze veertien dagen lang was er niemand nog in het huis geweest dan de jonge dame, de oude juffrouw en dienstboden. lederen avond kwam er een rijtuig voor en bracht de twee vrouwen naar de stad. ’t Was op een middag in ’t begin van Februari dat er een heer en een dame over ’t duinveld heen op ’t groote huis toekwamen. De dame was degene, die al veertien dagen lang in het huis kwam. De heer, die naast haar ging, was wat ouder en langer dan zij ; hij was donkerder van haar en oogen en toch kon niemand eraan twijfelen, dat dit een broer en een zusterwas. Moesten zij beiden ’t dan waarlijk alleen doen met dien schat van meubelen, die was binnengedragen? Of zouden een oude vader en moeder later nog volgen? Dien avond brandden overal de lichten in het groote huis; de zuster leidde haar broer alle kamers door, om hem te laten zien, hoe hard ze gewerkt had in deze veertien dagen, hoe goed ze gekozen had en hoe ze haar best had gedaan, dat dit huis hun niet hl te onvriendelijk zou lijken, nu ze hun lief oud huis bij den Hettenheuvel hadden verlaten. Temidden der bosschen en heidevelden van Gelderland, daar, waar de grond gaat rijzen en zich verheffen zal tot Montferland en Hettenheuvel, daar stond hun oud huis, het huis, waar ze geboren waren, en hun vader ook en hun grootvader en nog velen meer, die allen den ouden naam van „Hettenhoeve” hadden gedragen. Vroeger waren de van Hettenhoeves heereboeren geweest, maarde twee laatste Hettenhoeves hadden zich daartoe niet aangetrokken gevoeld. Temidden der heerlijke Geldersche bosschen en heiden waren Hugo en Nellie van Hettenhoeve opgegroeid. Hun vader, de eerste van Hettenhoeve, die ’t bestuur van het landgoed aan een rentmeester overliet, had in Arnhem eene gewichtige betrekking bekleed en zijn zoon daar en later in Utrecht laten studeeren, omdat hij voorzag, dat uit Hugo net zoo min een heereboer zou groeien als uit hem. Hij stierf in ’t eerste jaar, dat Hugo in Utrecht op Een broer en een zuster! Zou er dan niemand anders komen wonen in het groote huis! de universiteit was. Een treurige tijd was toen gevolgd in ’t oude huis, de Hettenhoeve. Nellie en haar moeder leefden, om den rouw, in volslagen afzondering, twee jaar lang. De eenige lichtpunten in dien donkeren tijd waren de bezoeken van Hugo en de vacantietijden, die hij voor een groot deel in ’t oude huis doorbracht. Doch voor Nellie zou een nog donkerder tijd komen. Nauwelijks was de rouwtijd om haar vader verstreken, of hare moeder, die zich niet meer hersteld had na haar groot verdriet, overleed onverwacht. Ze sukkelde al lang, maar op dezen vreeselijken keer was niemand bedacht geweest. Hugo had haar niet eens meer levend aangetrofifen. Hoe droevig was dit weerzien geweest voor broer en zuster! Tot na de begrafenis hadden ze aan niets dan aan hun verlatenheid en smart gedacht; toen was Nellie de eerste geweest, die gesproken had over de verdere inrichting van hun leven. „Luister” zei ze tegen haar broer. „Je moet zoo gauw je kunt, weer naar Utrecht terug gaan en je studiën hervatten. lk weet wel, ik weet wel, dat je hart goed genoeg is, om hier bij me te blijven, want ’t is vreeselijk, dat ik hier alleen zal zijn. Er is echter niets aan te doen; je hoeft er niet aan te denken, dat ik dat offer van je aan zou nemen. Vader heeft gewild, dat je meester inde rechten zoudt worden; jij wilt dat ook, zie dus, dat je ’t zoo gauw mogelijk wordt. Ik zal hier dien tijd wel doorkomen. Beloof me alleen, dat ik met je mee mag, wanneer je eenmaal klaar zult zijn en eene betrekking zult gevonden hebben ineen van onze groote steden, zooals Vader dat voor je gewild heeft.” Sedert dien tijd had Hugo zijne zuster op eene andere manier liefgehad dan eerst. Vroeger was ze zijn speelpopje geweest, zijne kleine lieveling, die op zijn rug paardje mocht rijden, en die hij altijd, ook later, vèr beneden zich achtte. Na dit gesprek had hij eerbied voor haar gevoeld, omdat ze zoo flink alles bedacht had en zijn liefdewas veel inniger geworden, nu hij merkte, dat ze zijn speelpopje niet meer was, maar zijn trouwe, moedige kameraad zijn alles, het eenige, wat hij op de gansche wereld bezat. Een heel jaar was Nellie toen alleen op Hettenhoeve geweest. Druk studeerde ze, want ze wilde niet, dat haar geleerde broer een domme zuster naast zich zou hebben inde groote stad, waar hij eenmaal aan ’t werk zou gaan. De zorg voor de huishouding rustte bijna geheel op de schouders vaneen oude beproefde juffrouw, die deze zorg gedragen had sedert den dood van Nellie’s vader. Inde vacanties was Hugo dat jaar zelfs maar enkele dagen op de Hettenhoeve geweest, om zijn verlaten, eenzame zuster te zien; den overigen tijd was hij in ’t buitenland voor zijne studie. Die enkele dagen was Nellie een en al vroolijkheid en uitgelatenheid. En lachend riep ze haar broer vaarwel toe, als hij weer wegreed, naar ’t station. Hoe ze echter schreide, daarna, dat vertelde ze Hugo niet. Midden inden vorigen zomer was Hugo op den Hettenhoeve gekomen, als advocaat. O dat waren heerlijke, heerlijke dagen geweest, die toen volgden! Nellie had vroeger altijd gedacht, inden zomer, dat Hugo advocaat zou zijn, met hem naar ’t buitenland te gaan. Maar nu hij zijn doel bereikt had, nu er voor ’t eerst na jaren volkomen blijdschap, echte vreugd op de Hettenhoeve heerschte, nu verlangden Nellie en Hugo om ’t zeerst, te blijven. Ze doolden weer als vanouds samen over de heidevelden; ze zochten, gelijk ze dat als kind gedaan hadden, boschbessen langs de hellingen van den Hettenheuvel, inde dichte dennenbosschen. Ze schommelden in hunne hangmatten, uren lang, tot ’t duister werd onder de hoornen en ’t theelichtje, dat juffrouw Beiler op ’t terras bracht, als een glimwormpje inde verte verscheen. Toen de herfst kwam, een bijzonder mooie herfst dat jaar, toen vervlogen alle plannen van op reis gaan, voorgoed. Want reeds bleek ’t, dat Hugo niet zoo heel lang meer zou behoeven te wachten, of zijn doel zou bereikt zijn: eene benoeming als regeerings-ambtenaar. En zoo liep dus de tijd teneinde, dat ze bewoners van de Hettenhoeve waren. Voortaan zouden ze ineen stad wonen, en alleen inden zomertijd of met winterverlof, in het oude huis terugkomen. Hoe konden ze dan nu anders doen, dan den herfst genieten in hun geliefd Gelderland? Toen ’t November was, kreeg Hugo zijne benoeming tot ambtenaar in Den Haag, aan eender ministeries. „Toekomstig minister” fluisterde Nellie overgelukkig. „In Den Haag gaan we bij de duinen wonen, hè? Dat is ’t eenige middel, om me niet al te erg gevangen te voelen. De zee zal eenigermate mij mijne heide gereed gemaakt had. _ _ 5 Hoe keurig was zijn studeervertrek ingericht, zoo streng eenvoudig, alles van donker eikenhout – hoe lief was ’t van Nellie bedacht, dat ze een kleine kamer naast zijn slaapvertrek geheel had gemeubeld met de meubelen en alles uit zijn jongenskamer op de Hetten- hoeve. Zijn vlinderdoos, zijn eiersnoeren en steenenverzameling prijkten daar, als herinneringen aan den goeden ouden tijd. . De vertrekken van vader en moeder had Nellie bijna allen gelaten, zooals ze waren. Alleen het ameublement vaneen paar kamers tot algemeen «ebruik had ze naar Den Haag gestuurd – en t ameublement van ’t torenkamertje, waar de kinderen mochten komen, als ze heel lief waren geweest, en waar moeder dan, inden eeuwenouden eiken zetel gezeten, hun sprookjes had verhaald uit den tijd, toen vergoeden – en op de duintoppen kunnen we van den Hettenheuvel droomen ’ Hugo had al dadelijk zoovele zaken te regelen, dat hij de inrichting van hun nieuw tehuis geheel aan Nellie overliet, zelfs ’t huren. Nellie vond daar een groot genot in; bij de schikking der meubelen, de plaatsing der snuisterijen, bij alles had ze gedac , hoe ze ’t Hugo ’t best naar den zin kon maken ; t was, alsof ze een reuzensurprise voor hem klaarmaakte. En ze had succes genoeg van haar surprise! Trotsch leidde ze haar broeder van kamer tot kamer, en ij had geen woorden genoeg haar goeden smaak te roemen en haar te danken voor de liefde, waarmee ze alles alle menschen hun huizen meubelden als de torenkamer. Eerst was Nellie stellig van plan geweest, de torenkamer ook in zijn geheel te laten, doch toen ze in het groote Haagsche huis een kamertje ontdekte van bijna denzelfden vorm en grootte, kon zij het verlangen, om ook in het nieuwe huis moeders torenkamer te betreden, niet onvervuld laten. Het kamertje lag op de tweede verdieping, aan den zeekant. Het was met een erker uitgebouwd, daardoor leek ’t zooveel op de torenkamer. Men zag er over de duinen heen een streep van de zee. Nellie had al ’t houtwerk door eikenhout doen vervangen; inde drie smalle ramen van den erker had ze groen glas in lood zaten zetten en een open haard laten bouwen, tegen den achtermuur. Daarnaast stond nu het oude spinnewiel, waaraan bèt-overgrootmoeder van haar grootmoeder het spinnen had geleerd; aan de andere zijde stond de hooge eikenhouten zetel, moeders sprookjesstoel. Alle andere meubelen, de rechte eenvoudige stoelen met de grove matten-zittingen, de zware eikenhouten tafel, de porceleinen borden op de bruine richels waren net geschikt als inde torenkamer op de Hettenhoeve, en Hugo kon een zachten kreet van ontroering niet weerhouden, toen hij hier, vèr van huis, ineen geheel nieuwe en vreemde omgeving, opeens in „moeders kamertje” stond. ’t Was Maandagavond, toen broer en zuster hun nieuw tehuis betrokken. Een paar avonden later zei Hugo, toen hij zijn studeervertrek had verlaten om met Nellie thee te drinken inde torenkamer: „Zeg, Nellie, ’t is voor ’t eerst in je leven, dat je ineen nieuwe omgeving, en nog wel een stadsomgeving bent gekomen. Want al wonen we een heel eind van de laatste huizenrij, wij, en de bewoners der andere huizen zijn en blijven stadsbewoners.” „Ja,” knikte Nellie, niet goed wetend, waar haar broer heenwou. „Nu en vooral de Haagsche menschen zijn erg op sommige oude, deftige gebruiken gesteld. We dienen plechtig belet te laten vragen voor onze visite inde twee huizen naast ons, ook al verlangden we niet in ’t minst, kennis te blijven aanhouden. Weet jij soms al wat er voor menschen wonen? Jij bent overdag hier en dan ben ik ver te zoeken.” „Hiernaast, aan beide kanten, zijn nog jonge kinderen, heb ik gezien,” begon Nellie, „aardige kinderen, geloof ik. Ze spelen weleens vlak na vieren op ’t duinveld, maar ’t is zoo gauw donker. Ze gaan’s ochtends met hun allen naar school. En dan is er zoo’n snoezig klein jongetje bij. Ze zijn te beleefd, om in te gluren, die kinderen, maar ze zullen natuurlijk wel zin hebben te weten, wie hier is komen wonen. Nu, als ze zoo ’s ochtends weg gaan naar school, dan kijkt ’t kleine jongetje telkens even tersluik om en naar boven ik ben dan meest op de bovenvoorkamer en zie over ’t balcon heen ’t spelletje aan. Maar als de meisjes ’t merken, wordt hij tot de orde geroepen. Een groote jongen is er, die woont, geloof ik, links. Rij gaat ’s ochtends hollend naar school en komt ’s middags hollend terug. De meisjes trachten hem weleens bij te houden of hem te vangen. „Paul, Paul!” roepen ze dan, zoodat ik al van éen van onze buurlui den naam weet. En dan woont er hier rechts een jonge dame die trekt me bepaald aan, Hugo, al heb ik ze pas een paar malen gezien. Gisteren middag zat ik hier te borduren en keek naar de zee. Hij schitterde juist als een reepje diamant boven ’t duin. Toen zag ik die dame uit het hek van den tuin komen. Ze ziet er zoo lief uit, Hugo, slank en donker en zoo fijntjes en licht in haar bewegingen ik geloof zeker, dat ze een Indische is. Je hebt me weleens verteld, dat inde wijk hier veel Indischen wonen, dus ’t is best mogelijk. Nu toen ging ze ’t duin op, en toen heeft ze zeker wel een half uur daar gestaan en ze keek almaar naar zee. lk zag haar tengere, donkere figuur precies uitkomen tegen de zee en de lucht, alleswas juist zoo schitterend verlicht. En toen kwam ze heel langzaam ’t duin weer af, en ze keek almaar naar den grond ik zou er een stukje van mijn pink onder durven verwedden, dat ze verdriet had op dat oogenblik. Waarom? Misschien verlangde ze wel naar haar eigen land, ginder, over de zee heen.’ „Wat draaf je door, Nellie,” glimlachte Hugo. „In alle geval merk ik, dat je je tot die jonge dame aangetrokken voelt Luister eens, zusje, je zult ’t hier eenzamer hebben dan op de Hettenhoeve, zoo overdag. Want daarginder kende je toch alle menschen om je heen door en door onze arbeiders, de meiden en de knechts, en hier heb je alleen juffrouw Beiler en Jan, de huisknecht-koetsier. Als jij dus, zoo vanzelf, een dame van je leeftijd vond, om mee om te gaan, dan zou ik dat heel prettig vinden.’ „Al vond je ze nu allemaal monsters en heksen, erheen moest je toch,” plaagde Hugo. „Dat hoort nu eenmaal zoo. Morgen zal Jan onze kaartjes bezorgen en belet voor ons vragen, voor Zondagmiddag, hè zuster ? Dan hebben we ’t meest kans, ’t kleine blonde jongetje thuis te vinden.” En weer lachte Hugo, zoo’n klein beetje plagend. Maar hij kon ’t best begrijpen, dat Nellie het heel aardig zou vinden, goede kennissen te maken in haar nieuwe omgeving. Zoo belde dan Jan, de knecht, in zijn keurige livrei, den middag daarop aan de beide huisdeuren, gaf bij ieder twee kaartjes af en vroeg tegen Zondagmiddag belet bij de familie van Rijn, de familie Boelen, voor den Heer en Mejuffrouw van Hettenhoeve. In beide huizen kreeg hij ten antwoord, dat men den heer en mejuffrouw van Hettenhoeve met genoegen zou wachten, aanstaanden Zondag, inden namiddag. Marie Boelen en Conny van Rijn waren ’t dus, wien dat bezoek feitelijk ’t meest aanging, al hadden ze er zelf geen vermoeden van. Marie Boelen had groote kans, al haar wenschen omtrent haar nieuwe buren verwezenlijkt te zien en voor Conny van Rijn liet de toekomst zich evenmin slecht aankijken, al herbergde ’t groote huis ook geen klein meisje met gouden krullen, in witte kant ge- „Ja dat meisje en dan het kleine blonde jongetje, die trekken me ’t meest aan,” zei Nellie, „ofschoon, de rest lijkt me toch ook heel aardig.” kleed Och, als hij dat nu zóó graag zien wou, dan had hij eenvoudig zijn kleine beentjes te reppen en het duinveld over te steken. Daar, aan de stadszijde van het veld, woonde een kleine jonge dame, die aan al zijn eischen voldeed. „Conny lieveling, misschien heb je er wat op tegen, misschien niet, doch vragen moet ik ’t je : zou je willen eindigen met mijn rechtervoet als voetstuk onder een klein-jongetjes-standbeeld te beschouwen?' „Praat toch niet zulke nonsens; tap je moppen bij iemand, die ze begrijpt,” bromde Willem tegen Paul, die bovenstaande redevoering met een honingzoete stem had uitgesproken. „Ik begrijp hem best,” verdedigde de beleedigde Conny en zijn broer, „hij vraagt gewoon, of ik van zijn voet wil gaan, want daar sta ik op.” „Nu en als je dan eens aan dat verzoek, zoo beleefd en nederig voorgedragen, voldeed?” „Alle góden, die verschrikkelijke motregen heeft je hersens doorweekt, broeder hou je hoofd boven de kachel, dan droogt ’t.” „Jawel, mijnheer de student wacht even, mijn rechtervoet is nog altijd het voetstuk van —” Doch Paul kon zijn zin niet voltooien. Willem pakte Conny bij den kraag en tilde hem met een zwaai van Pauls voet, waarop hij naar den mistregen stond te kijken. Toen plaatste hij zich in boksershouding voor DERDE HOOFDSTUK. Paul, en diende hem den eersten stoot toe. „Alloh! Alloh! Kom op H. B. S.!” Weldra was ’t gevecht in vollen gang. De broers tolden al boksend door de kamer. Willem zou ’t natuurlijk driedubbel en dwars winnen, maar voorloopig liet hij Paul zijn gang gaan, dat gaf wat aardigheid en vertier op een regenachtigen Zondagmiddag. Conny was op een stoel gaan staan, om uit ’t gedrang te blijven. Hij vertegenwoordigde het publiek bij den wedstrijd en hief in zijn eentje de ophitsingsliederen en kreten aan, die anders al de toeschouwers ten beste geven. „Haal op, H. B. S.!” gilde zijn fijn stemmetje tegen den Hoogere-Burgerscholier. „Pas op, sla de P. S.!” Dat was zijn broer, student aan de Polytechnische School. „0 hè, hè, de P. S. wint! H. B. S. haal op! Mis! Raak! Prachtig P. S.!” P. S. zat op de canapee met H. B. S. rood en hijgend, tyjna dubbel gevouwen, op zijn knieën. „Ziezoo, jongetje, nu zal de flauwiteit er wel uitzijn, ’t Doet een mensch goed, zoo zijn botten eens op te rekken, hè?” Mevrouw van Rijn kwam binnen. „Jongens, wat hebben jullie een schandelijk leven gemaakt. En al de stoelen schots en scheef door elkaar ! Help me even, den boel recht zetten; zoo dadelijk komt mijnheer en juffrouw van Hettenhoeve.” „Dat ’s waar ook!” zei Willem. „Dan blijf ik nog even thuis; ik wou ze graag eens zien, onze nieuwe buren, die zooveel verwachtingen hebben opgewekt en er ook zooveel in duigen hebben doen vallen.” „In duigen doen vallen? Hoe meen je dat?” vroeg zijne moeder. „Nu, Paul verwachtte minstens twaalf jongens en zes meisjes in dat huis, Lien wou er een oude dame hebben, die haar te visite zou vragen, en u moeder, ’t was voor u toch ook leuker geweest als daar eene huisvrouw was komen wonen, die zich bij mevrouw Boelen en u had aangesloten. En nu woont er een broer en zuster; geen twaalf jongens, geen zes meisjes, geen oude dame Marie Boelen alleen loopt kans, er wat aan te hebben.’ „En jij dan?” merkte zijne moeder op. „Ja, dat’s waar ook; misschien ik ook een beetje. Doch ’t is best mogelijk, dat die broer veel ouder is dan ik enfin, ik heb volstrekt geen behoefte aan nieuwe kennissen; daardoor had ik feitelijk nog niet aan mezelve gedacht.” Op dit oogenblik ging de bel over en ’t drukke gebabbel der drie kinderen zweeg. Ook Willem praatte niet verder, noch mevrouw van Rijn. Ze waren wezenlijk een beetje onder den indruk van het feit, dat ze een paar zulke belangwekkende personen gingen ontvangen : een broer en een zuster, die saampjes, zonder zich aan wien ter wereld ook te storen, een huis als een klein paleis bewoonden. Mijnheer van Rijn was op het geluid der schel ook inde huiskamer gekomen, en zoo ontvingen ze, staande, de twee van Hettenhoeves, die door de meid tot aan de kamerdeur geleid werden. Hugo trad naar voren, op mevrouw van Rijn toe en prettig eenvoudig zei hij: „We kwamen even kennis maken, mijn zuster en ik, met onze buren.’ En Nellie’s stem klonk helder en vriendelijk: „Dag, mevrouw, ik heb u al zoo nu en dan eens inden tuin of voor uw raam gezien. En dat ’s Paul. Van diens naam weerklinkt de vlakte.” Hoe spoedig hadden alle wederzijdsche begroetingen plaats gehad en was het ijs gebroken! Toen zette men zich rond de tafel en Nellie liet een weinig haar bont van haar schouders zakken. „Een kop thee, juffrouw van Hettenhoeve? En u meneer?” „Graag, graag, dat smaakt met dat kille weer.” „Ja, op ’t oogenblik laat ’t duinlandschap zich niet van zijn mooiste zijde zien,” zei mevrouw van Rijn. „Doch wacht u maar eens, tot ’t voorjaar en zomer is, dan zult u zien, dat u zoo slecht niet gekozen hebt, met hier te gaan wonen.” „Dat weten we toch al wel, nietwaar Nellie?” zei Hugo. „Wij, buitenmenschen, zouden daar inde stad vergaan, en een vlakte, waarop de motregen nederdaalt, is honderdmaal te verkiezen boven straten vol zon.” „Bent u een buitenmensch?” vroeg Conny schuchter aan Nellie, die hem tot zich gewenkt had, blij dat ze ’t lieve blonde jongetje zoo dicht bij zich kon hebben. „Ja,” zei ze lachend. „We woonden in Gelderland, bij den Hettenheuvel, weet je dien? Leer je al Aardrijkskunde?” „Neen,” antwoordde Conny, „maar ik weet, dat ’t daar erg mooi is. Vertel er eens wat van astublieft.” Toen ging Nellie aan ’t vertellen en Lientje en Conny luisterden aandachtig. Willem had zich bij Hugo gevoegd. Deze zei tot hem: „Wel, zijn we misschien collega’s of worden we ’t?” „Ingenieur.” „Oh dan loopen we een heel eind uiteen. Maar dat u student bent, dat brengt ons weer te samen. U moet me eens komen opzoeken, dan kunnen we eens over het studentenleven praten en zien, of de Delftsche studenten al net zulke brave jongens zijn als de Utrechtsche.” „Dat wil ik heel graag doen,” zei Willem. Met verwondering voelde hij opeens, hoe waar ’t was wat hij zeide: dat hij heel graag een bezoek zou brengen in het groote huis ernaast, waar hij een uur tevoren ternauwernood aan dacht. Hij voelde zich werkelijk tot zijn nieuwen buurman aangetrokken. „En hebt u wezenlijk een spinnewiel, een echt spinnewiel?” zei Lientje op dat oogenblik. „Ja,” antwoordde Nellie. „Toen ik klein was, heb ik wel eens gesponnen. Mijn moeder wou dat, omdat alle mevrouwen en meisjes van Hettenhoeve hebben kunnen spinnen. Ik kan ’t nog wel, maar ’t is nergens voor noodig, dat ik ’t doe. De machines maken ’t ons zoo makkelijk in dezen tijd. Maar wil je mijn spinnewiel niet eens komen zien?” Of Lientje wou Nellie begreep echter, dat zulk een klein meisje niet uit zichzelf zou durven komen en daarom zei ze: „Weet je wat, morgenavond, omstreeks theetijd, als Duinveldtante. 3 „Ik ben nog student,” antwoordde Willem, „dus collega’s kunnen we natuurlijk niet zijn, want u is natuurlijk gepromoveerd tot wat?” „Meester inde rechten,” zei Hugo, „en wat zal ’t wezen, als u klaar bent?” je ma ’t goed vindt, zal ik op je wachten bij mijn spinnewiel. Hugo, hoe denk je er over?” wendde ze zich tot haar broer. „Vergeet niet, we moeten nog verderop en ’t donker zal gauw vallen.” Hugo stond op om afscheid te nemen, „’t Is me heel aangenaam geweest,” zei hij, terwijl hij den heer en mevrouw van Rijn de hand drukte. En terwijl dacht hij bij zichzelve, dat hij zich nog nooit zoo ineens op zijn gemak had gevoeld bij eene vreemde familie, als nu bij de van Rijns. Toen Nellie en Hugo buiten waren, zagen ze elkaar eens aan. „We zijn er ruim een uur geweest en dat bij eene eerste visite” begon Nellie, alsof ze er berouw van had, dat ze tegen de regels der visitekunst had gezondigd. „Ja, en ik heb zoo’n idee, dat we er een tweeden keer wel langer zullen blijven. Viel ’t lieve blonde jongetje mee?” „’t Is een snoesje, geloof ik. En zijn zusje heb ik al bij me gevraagd; ze had ’t spinnewiel zien binnendragen en was er verrukt over. Morgen komt ze.” Tingeling, ging de schel bij de Boelens over. De meisjes Boelen hadden in grooter spanning nog dan de familie van Rijn de nieuwe buren afgewacht. Want zoo drie zussen bij elkaar, als die over iets gaan spreken, dan bekijken ze de zaak van alle kanten en verlangen erg, het besprokene in hare nabijheid te hebben, om eens te zien, of ze er precies de waarheid van gezegd hebben. Ook deze visite liep naar aller wensch af. Bij het afscheidnemen hield Nellie de hand van Marie Boelen even inde hare, en zei, terwijl ze haar recht inde donkere oogen zag: „Ik zou ook ’s middags weleens willen gaan wandelen, ginder langs zee. Maar ach, alleen kom ik er niet toe. Als u weer eens den zeekant uitgaat, en gezelschap is u niet hinderlijk, toe haal mij dan eens af —” Marie Boelen kleurde even. Ze voelde opeens, dat Nellie gezien had, dat ze verdrietig was geweest, toen ze laatst naar den duinkam snelde. „Ik beloof ’t u,” zei ze zacht. „Dank u, wacht er niet te lang mee. Dag juffrouw Boelen! ” Eventjes daarna zaten Hugo en Nellie in het torenkamertje. Nellie leunde peinzend achterover inden hoogen zetel. „Vreemd, vreemd,” fluisterde ze. „’t Is net, of we hier moesten komen, om een gezellig groepje te voltooien. Je zult vriendschap kunnen sluiten met Willem van Rijn en ik met Marie Boelen en we zullen beiden genieten van de kinderen hier. Wat voelt dat gezellig, buren te hebben. Ik geloof heusch, dat ze me voorgoed bevallen al mijn buurtjes. Conny en Marie Boelen ’t meest. Zeg toch eens, dat ik knap ben, om zoo opeens de kunst te verstaan van buren te hebben. Twintig jaar ben ik geworden, zonder te weten, wat ’t was en nu voel ik me in één uur, alsof ik al tijden lang met buren gewoond heb!” Hugo wou, als verstandig man, als hoofd van ’t gezin, iets gaan zeggen over de gevaren van tegauw vriendschap sluiten; doch in gedachten zag hij zijn nieuwe buren; de vroolijke, hartelijke van Rijns, de lieve meisjes Boelen ontwapenden hem geheel en al en hij liet Nellie doorpraten, tot ze uitgepraat was. „Ik zal je kastanjes laten zien,” zei Marie Boelen. „Dat zal je heimwee verzachten,” eindigde ze plagend. Want ze zag, dat Nellie heusch een klein beetje heimwee had verlangde naar het oude huis, nu de lente zijn feest ging vieren inde dalen en langs de hellingen van den Hettenheuvel. En ze plaagde er Nellie mee, omdat ze Nellie’s heimwee vergeleek bij ’t hare als Nellie immers ’t heelemaal niet uit kon houden, dan had ze zich slechts naar ’t station te laten rijden en op den trein te stappen doch wie bracht Marie Boelen weer terug in haar verloren paradijs? Marie Boelen voerde Nellie toen naar de duinwouden ten noorden van Scheveningen en inde eigenlijke Boschjes. Nellie vergat haar heimwee heel en al dien middag, want de lente vierde evenzeer zijn hoogtij hier, langs de duinhellingen, als ginder op den Hettenheuvel. Even na de visites, die Nellie en Hugo dien Zondagmiddag gemaakt hadden ter kennismaking, hadden de kinderen een ontdekking gedaan, welke Nellie in hun oogen tot de meest benijdenswaardige van alle schepselen verhief. Nellie had een dog-car! Een heerlijk, glimmend houten wagentje, dat licht als een veertje over ’t duinveld reed, op guttapercha wielen en dat getrokken werd dooreen prachtigen goudvos, met zooveel gemak, alsof hij voor de pret een stukje speelgoed voorttrok. Tegen een uur of halfvier reed Nellie naar de stad, om Hugo van zijn bureau te halen. Hoe draafde ’t heerlijke paard dan over de klinkersteenen van de toekomstige straten! Nellie mende zelf; op het achterbankje zat een palfreniertje. Marie Boelen was „Tante Nellie, ” riep Conny onstuimig en wierp zich op zijn knieën voor haar neer. „Ik wou zoo graag, zoo graag met u inde dogcar langs ’t strand, bij eb, en dan een heel vreeselijk groot eind tot ’t eindje van de wereld —” „Tot het Wassenaarsche slag niet verder,” zei tante Nellie beslist. „De eb blijft niet zoo lang aanhouden, dat we ’t eindje van de wereld kunnen bereiken hoe heb ik het nu met je ? En vóór de vloed opkomt, moeten we ’t Wassenaarsche slag binnenzijn, anders blijven we steken in ’t mulle zand.” „0, dat ’s niets,” zei Conny. „Dan zet ik mijn schouder onder de dogcar en roep „Haberju”, net als de visschers hier, als hun boot in ’t zand zit.” „Ik zie jou je schouder er al onder zetten,” zei Paul, een beetje minachtend en keek voor ’t eerst gedurende het heele gesprek, van zijn werk op. „Die schouders van jou mannetje van koekedeeg ’t zijn me schouders.” „Wees jij maar blij, dat je nog zoo’n klein kereltje ben,” troostte tante Nellie, „want als je grooter was, mocht je misschien niet eens mee, langs ’t strand. Reken maar uit; ik moet Jan den koetsier meenemen. Die kan er zijn schouder onderzetten als we last hebben om de dogcar in het slag te krijgen. En dan moet ik erin als je grooter en dikker was, werd de last misschien te zwaar voor Goudvos. Inplaats dat Paul op zijn kleine broer vit, moest hij me liever eens vertellen, wat zijn hartewensch is, want dat weet ik nog niet —” „Och, tante Nellie,” zei Paul, „daar kunt u mij met zijn allen, ’s zomers. Recht de duinen over is een heele rij koetsjes; daar gaan we altijd, wij hier, en de Boelens en een massa luidjes uit de stad dag, tante Nellie, ik moet mijn sommen afmaken.” Paul boog zich over zijn werk en verdiepte zich in zijn sommen. Conny moest naar bed. Hij trok tante Nellie bij haar wijde mouw naar zich toe, om een nachtzoen. „Wacht even, kleintje,” zei ze, „hoe zou je vinden, als we morgenmiddag, dan is ’t Woensdag hè maar ineens jouw hartewensch vervulden? Ik weet juist, dat de eb morgen halfeen begint; tegen halftwee is er dan al een heele breede, droge strook. Wat word ik al met zee en golven vertrouwd, hè? Je zult zien ik zal er waarlijk nog in durven zwemmen. Kleine makker, je hebt toch morgen geen bezigheden, die je verhinderen? Want ik heb morgen afleiding noodig ’t kind gaat naar huis en dan vliegen de uren haar niet gauw genoeg.” „O hè, heerlijk!” zuchtte Conny. ’t Leek hem haast teveel geluk om te dragen. „Nacht, tante Nellie, tot morgen.” „Nacht lieve jongen, ik zal mooi weer bestellen. Lien, als ik weer terug ben hiernaast, dan komt jouw wensch aan de beurt hoor! als tenminste de negentiende-eeuwsche Petronella van Hettenhoeve niet meegepakt wordt dooreen wit wief, zooals de zestiendeeeuwsche overkwam. ’t Was ook in dezen tijd van ’t jaar; je kunt in ’t voorjaar niet genoeg op je hoede wezen voor al die witte wieven, die een mooien buit bij mekaar willen hebben om mee te pronken inden grooten spooknacht, aan ’t eind van de volgende maand. Hugo, ga je mee?” De heele club brak op. Ze wandelden nog eventjes heen en weer op ’t duinveld, terwijl juist de maan reuzengroot verrees uit de takken- en twijgenzee van Zorgvliet, links vóór hen. Eén uur inden volgenden middag is ’t; een van die prachtige lentedagen, die je met een schok voeren uit den winter, den zomer tegemoet, een van die prachtige lentedagen, die je zoo sterk de overtuiging geven: „zie, nu is de lente gekomen, waarlijk gekomen is ze,” dat je al de verdere leelijke dagen geduldig draagt als lentebuien. Vóór de deur der van Rijns stond ’t hooge glimmende karretje. Jan hield Goudvos nog vast, want tante Nellie was naar boven gegaan om haar kleinen cavalier te halen. Daar kwamen ze de trap af; zoo’n beetje al in ’t zomer; Conny droeg een bruin sportfluweelen pakje met een breede omliggende kraag en losse das en tante Nellie ach, dat kan jullie toch niet schelen, wat voor kleeren dames dragen. Ze zag er zoo lief uit en zoo mooi, dat mevrouw van Rijn nog lang ’t karretje nastaarde, toen ’t vlug den kant van den Scheveningschen Weg opreed. Daar, waar de dogcar een draai maakte, die hem uit ’t gezicht der drie huizen bracht, wendde tante Nellie zich half om en deed even haar zweep neerdalen VIJFDE HOOFDSTUK. bij wijze van groet; Conny wuifde met zijn mutsje en voort ging ’t, in snelleren draf, nu de weg gelijker werd. Tik tik tik tik klonken de hoeven van Goudvos op de klinkersteenen. Geruischloos rolden de wielen voort; nu en dan rammelde en klonk een ijzeren rooster inden weg, als ’t karretje er over heen reed. Rechtop zat tante Nellie; haar kleine, gehandschoende handen even vooruithoudend, alsof ze rustten op de gespannen teugels. Doch ze rustten niet, die kleine sierlijke handen; dat bleek, toen een onhandig wielrijder, zonder te bellen of te toeteren, uiteen der zijlanen schoot, niet lettend op wat op den grooten weg kon aankomen: één ruk aan de teugels en Goudvos stond met opgeheven kop stil, terwijl de drie, die in het rijtuigje zaten, een tamelijk hevigen schok kregen door ’t plotselinge stilstaan. Vooruit weer! Den Scheveningschen Weg af, het dorp in, tegen den strandmuur op en nu op den breeden rijweg, langs zee aangelegd! Tante Nellie liet Goudvos stappen, om eens rond te zien en te genieten van de onbegrensde ruimte, waarin ze zich bevonden. De heele lucht was doorzeefd met dat heerlijke voorjaarswaas, dat de hemel teerblauw maakt en de zee fijngrijs, dat de toppen der duinen niet zoo hard en scherp af laat steken tegen de lucht en dat ’t verschiet vult met zondoorglansde nevelen. Lang stapte Goudvos echter niet, want Nellie en Conny haakten naar ’t allerhoogste genot; daar ginder te zijn, waar men geen teekenen van menschen zou bespeuren dan een enkele voorbijganger. Voort stoof Goudvos, den langen boulevard af. ’t Rijtuigje schokte inde diepe kuilen van ’t plaveisel, doch veerkrachtig verhief ’t zich weer en droeg de inzittenden zóó, dat ze geen last van de schokken hadden. Tante Nellie koos den laatsten afrit van den muur. Bijna beneden gekomen, verminderde ze haar vaart. Jan sprong van ’t achterbankje op den grond en ving de teugels op, die Nellie hem toewierp; toen wipte ze er ook uit, om de vracht van Goudvos te verlichten, nu ’t wagentje even door ’t mulle zand moest. „Blijf jij maar zitten,” zei ze tegen Conny. „Fluweel en zij en blonde krullen wegen niet genoeg om Goudvos te hinderen en ’t jongetje, dat bij dat alles hoort, is ook al zoo zwaar niet.” Jan hielp Goudvos een handje en binnen een paar minuten was ’t rijtuigje op de vlakke gladde strook strand, die de ebbe juist had vrijgelaten en nog steeds verbreedde. Nellie stapte in; Jan gaf haar de teugels, hij wipte op ’t achterbankje en daar ging ’t, in vliegende vaart langs zee. Dat was ’t heerlijkste, ’t allerverrukkelijkste, de vervulling van Conny’s hartewensch. De koele zeewind streek hem langs ’t gelaat als een liefkoozing en zijn oogen schemerden van de weelde van zonlicht, waarin strand en duinen baadden. Heel ver voerde de ebbe de zee terug; heel breed werd daardoor ’t strand. Rechts op grooten afstand, verhieven zich de zachtgolvende duinen; vóór en achter en links was ’t verschiet onmetelijk, de ruimte onbegrensd. In die onmetelijke ruimte werd ’t rijtuigje met de Toen ze een heel eind zoo voort gestoven waren, verminderde Nellie eindelijk de vaart en hield langzaam stil. „Zie,” zei ze tot Conny en wees met haar zweep naar een duintop, die hooger was dan de anderen: „Wat zullen we daar een prachtig uitzicht hebben ! Ga je mee? Jan zal wel op Goudvos passen.” Ze was al uit het rijtuigje gesprongen en ving Conny op, die zich in haar armen wierp. Toen gingen ze naar de duinen, sukkelden even door ’t mulle zand langs hun voet en begonnen te stijgen. „Pas op,” zei Nellie, „nu alleen maar naar onze voeten kijken, nergens anders heen, tot we boven zijn.” Vlug als een eekhorentje klauterde Conny door en tante Nellie volgde hem bijna op den voet. ’t Was een heel hoog duin en lang duurde ’t, voor Conny en tante hun voet op den bovensten rand zetten. Toen ze stonden op een vlaktetje, niet grooter dan een groot tafelblad, keken ze volgens afspraak voor ’t eerst rond zich. Neen, nu jubelden ze niet van blijdschap. Dit was te mooi, te machtig ontroerend. Zelfs Conny voelde dat en drukte zich zwijgend tegen tante Nellie aan, terwijl over zijn gelaat een gelukkig lachje gleed. Tante Nellie’s oogen werden even vochtig van ont- Duinveldtante. 4 drie personen bijna een stipje. Hoe heel, heel klein was ’t jongetje, dat op ’t vóórbankje zat, van verrukking de armen omhoog sloeg en jubelde! Tante Nellie luisterde naar die zilveren stem, hoe ze ineensmolt met ’t zachte ruischen der golven en met dat geruisch verloren ging inde wijde, wijde lucht. roering, als in gebed vouwde ze de handen en keek het wonderschoone land in. Daar lag het vóór haar inden gouden glans van den lentezonneschijn. De duinen daalden en rezen en daalden weer; in hunne dalen lagen de bosschen, onder hunne lichtgroenen lentesluier; in ’t verschiet, rechts, lag de stad en haar torens hieven zich spits op in den zonnenevel. Achter de daling en rijzing der duinen volgde de vlakte, het lage land, en inden rand van den horizon teekenden zich nog meer kerktorentjes. Na een geruimen tijd vroeg Conny eindelijk: „Tantetje, waar is nu de Hettenheuvel?” „In die richting moeten we gaan, om er te komen, lieveling,” en Nellie’s hand wees naar ’t Oosten. „Is ’t daar oók mooi, tante Nellie?” „Ja, oja kind —” de gedachten aan de schoonheid van ’t land in ’t Oosten, dat ze zoo innig liefhad, vervulde haar met jubelende geestdrift. Ze tilde Conny op en hief hem zoo hoog ze kon. „Kijk toch, kind, wat een heerlijk land, wat een prachtig land! En dat is óns land, Conny, ons eigen lief vaderland! ” Langzaam liet ze Conny neerglijden, en ze ging voort: „Kunnen we ’t ooit genoeg liefhebben, Conny? 0 er is eens een ezel geweest en die klaagde, dat ons land stiefmoederlijk bedeeld was. Als ik op Goudvos sprong en voor me uitreed, tot hij niet meer kon, dan nóg zou ik in mijn eigen schoon land zijn; als ik hem naar ’t Noorden joeg, over ’t vlakke strand, zou hij moe worden, vóór ik niet verder kon —en alles zou weer heerlijk en mooi geweest zijn, als ik hem naar ’t Zuiden stuurde en met hem door al de breede stroomen zwom en over al de mooie eilanden wou, dan zou Goudvos me weer niet bij de grens kunnen brengen —” Ze sprak allang niet meer tot Conny, maar ze had haar hoofd opgeheven, en zei de woorden inde lucht, met haar heldere stem, als een loflied, dat ze haar land opdroeg! Toen wendde ze zich naar zee, om te zien, hoe die van haar hooge standplaats af gezien, scheen op te stijgen tegen den horizon. Inde verte, van den kant van Katwijk, naderde iets donkers over ’t strand. Eenige seconden later kon je zien, dat ’t ruiters waren, die langs ’t strand kwamen galoppeeren. Nellie hield de hand boven de oogen en keek scherp toe. Toen riep ze opeens ineen jubelkreet: „O Conny, Conny, ziet eens, daar is Zij! De Koningin van dit heerlijke, schoone land! Conny, lijkt ’t niet een sprookje ?” Even keek ze nog achter zich, om in één blik op te nemen al de schoonheid en lenteweelde van t land. Toen snelde ze een eind naar beneden, teneinde beter den ruiterstoet waar te nemen. Dof klonk de hoefslag der paarden op ’t natte zand. ’t Gezelschap galoppeerde langs zee. Voorop reed een hoog opgerichte vrouwengestalte ineen nauwsluitend, zwart rijkleed, de Koningin van het schoone land. Haar sleep, golfde met den galoppeerenden draf van ’t paard. Schuin achter haar reed ’t gevolg, enkele heeren in uniform en nog twee dames. Nellie en Conny staarden den stoet na, en juist toen Nellie weer verder naar beneden wou gaan, zag ze de ruiters zwenken en langs een schuin zandpad het duin beklimmen. Nellie bleef staan, om de bestijging gade te slaan. Daar verscheen ’t eerste paard op den duinkam; zijn berijdster bracht ’t tot vlak aan den rand van de landhelling; toen bleef het roerloos staan, en tegen de zonlichte lucht teekende zich scherp het paard en de hoog opgerichte vrouwengestalte af: de Koningin van ’t land sloeg ’t gade, zooals ’t daar vóór haar lag in zijn volle schoonheid. „Ik heb nooit begeerd, koningin te zijn, maar nu zou ik even willen voelen, wat zij voelt,” zei Nellie zacht, alweer niet tot Conny. Zwijgend daalden beiden de duinhelling af, en bestegen de dogcar weer. Voort ging ’t; langs den Wassenaarschen slag, langs den Leidschen weg keerden ze terug en kwamen thuis, bedwelmd van lenteweelde en lentelucht. „Was ’t mooi op ’t strand?” zei Willem ’s avonds, toen hij, ineen zeldzamen aanval van teederheid, zijn broertje op schoot had genomen. „Ja maar boven op ’t duin was ’t nog mooier. We stonden er erg lang, tante Nellie en ik en toen zei tante Nellie een vers op.” „Neen maar, wat kan jij jokken!” riep Nellie, die met Hugo eventjes goedendag kwam zeggen, omdat ze driemaal vierentwintig uur gingen scheiden. „Ik zei heelemaal geen vers op, ik vertelde alleen maar, hoe mooi ik ’t daar vond.” Hugo en Willem geloofden haar dadelijk. Want zij beiden hadden er ondervinding van, hoe ’t staat met dat versjesmaken inde lente. Tegen ’t einde van April werd ’t weer opeens wonderwarm, zóó, dat men al naar de lucht keek en uitrekende, wanneer ’t onweer zou komen, waarmee men die vroege zomerweelde betalen moest. Doch de lucht bleef dagen lang onbewolkt, het weer bleef dagen aaneen warm, te warm zelfs voor de kinderen, die al puften en mopperden. En als je dan, als verstandig groot mensch, tegen hen zei: „hoe moeten jullie ’t van den zomer dan wel maken?’ dan keek je leelijk op je neus, want dan hadden ze een antwoord klaar, dat je deed zeggen: „Ja, daar heb je gelijk in.’ Dit antwoordwas: „Och wat, dan hebben we onze zomerkleeren aan, en nu mogen we nog niet, want onze moeder is bang, dat ’t weer om zal slaan en we kou zullen vatten!” De kinderen van de drie huizen mopperden ook wel een beetje, zoo’n heel klein beetje, want ze mochten nog niet in hun zomergoed. De mama’s hadden heugenis van vele stormen, die onze Noorsche Mei over de vlakte joeg, en die voor geen fiksche Maartsche onder hoefden te doen. Daarom moesten de kinderen nu maar puffen en blazen en wachten op ’t onweer, dat stellig komen zou. ZESDE HOOFDSTUK. Ze puften en blaasden en ze mopperden tusschenbeiden, en onderwijl keken ze met blikken van afgunst naar menigen werkjongen, die zich ginder langs de Waterverversching naar zee spoedde, om te baden. De eigenlijke tijd voor de opening der baden op Scheveningen is op ’t eind van Mei of in ’t begin van Juni. De badplaats kan een paar heerlijke jaren aanwijzen, waarop 15 Mei de baden reeds geopend werden. Dat wil zeggen, dat op dien dag de badkoetsjes naar het strand gereden worden, het badpersoneel zijn dienst hervat en de kleine houten tentjes, waar men kaarten kan krijgen voor ’t bad, opengaan. Werkjongens, en nog vele andere jongens bovendien, storen zich nooit aan badkoetsjes, noch kiosken. De kaartjes voor een bad zijn hun te duur of ze vinden ’t glad onnoodig, er geld aan uitte geven. De zee is altijd open om te baden, denken ze. Het vlakke strand is hun badkoetsje en toiletkamer, de zon en de wind vaak hun handdoek. Deze manier van baden is eigenlijk verboden, maar ik zou niet graag alle jongens willen tellen, die ’t zoo doen. ’t Wordt vooral zoo gedaan vlak ten Zuiden van ’t Ververschingskanaal. Daar zijnde duinen hoog en dicht met helm begroeid. Komen de jongens dan uit ’t bad, dan stuiven ze één, twee, drie tegen ’t duin op en weer naar beneden. In dien tijd zijn ze drooggewaaid en op ’t strand kleeden ze zich dan fluks aan. Als ik dat vermaak wel eens aanschouwde, moest ik op ’t gezicht van dat beklommen duin denken aan de rots van Gibraltar, waar men overal tusschen ’t groen de bruinbehaarde ruggen der apen moet zien. Hier op ’t duin zijn ’t allemaal rosé en blanke apen, maar jolig is ’t toch. En o jé! als er dan een agent aankomt! Ik ben eens getuige geweest van zoo’n ramp. De meeste jongens waren toen reeds half in de kleeren, doch één was er, die net uit ’t water stapte. Met één armzwaai pakte hij zijn boeltje op. Om wat uit zijn handen kwijt te raken, zette hij zijn hoed op en slingerde zijn gesteven frontje om zijn hals. Voort ging ’t, op zijn bloote voeten, in vliegende vaart en het gesteven frontje klapperde op zijn bloote borst. Een andere ramp, die dezen kosteloos badenden overkomen kan, is ’t verrast worden door den vloed. Ze hebben namelijk hun boeltje zoo maar op t sti and neergelegd. Vaak vergeten ze dan, in ’t plezier van hun baden, dat de vloed steeds verder en verder ’t strand opvloeit. En dan, als er een golf komt, die buitengewoon dartel bezit neemt vaneen droog stuk grond, dan drijft opeens ’t heele kleedermagazijn op de baren der Noordzee. ’t Is om te schateren van den lach, als daar opeens gesteven manchetten, gekleurde zijden dassen, breede strandgordels, colbertjasjes en pofbroeken op de golven dobberen. Want de jongen, die dat boeltje uit ’t water moet redden, vindt thuis dadelijk alles schoon en droog en heeft wellicht nog wel geld genoeg bij zich, om gauw per tram naar huis te keeren. Maar soms is t zielig en meelijwekkend, als daar de povere plunje van een werkjongen ineens inde hoogte wordt geheven door de dartele vloedgolf en overspoeld wordt door zijn stoeiende en spelende opvolgers. Want de eigenaar, die verschrikt uit zee komt aanvliegen, moet in die natte kleeren kruipen en is misschien genoodzaakt, er de rest van den dag mee te blijven loopen. Sommige menschen vinden ’t gewoonweg verschrikkelijk, schandelijk, dat de jeugd zich zóó kan vergeten, om me daar zonder badkoetsje te gaan baden. Die brave lieden schrijven er ’s zomers de couranten vol van, om ’t tegen te gaan; want ze zijn zoo bang, dat de menschen er slecht van zullen worden, dat ze blank, pas gewasschen jongensvleesch inde zon zien schitteren. En ze zullen mij wel heel slecht vinden, dat ik schik heb gehad in die rots van Gibraltar, met zijn blanke apen tusschen het hooge wuivende helmgras ; dat ik geschaterd heb om dien jongen, die in zijn druipende zwembroek, getooid met zijn frontje en zijn matelot, op zijn hooge, spichtige bloote beenen het strand langs vloog. Toch zou ik ook wel een stuk inde courant willen schrijven tegen dat baden, als ik maar wist, dat ’t hielp. Want er is een heel andere reden,, dat de jongens ’t niet doen moeten. Weet je wel, dat ’t stuk zee, ’t welk de baders uit de badkoetsjes in gebruik hebben om te zwemmen, eerst heelemaal onderzocht is, om te probeeren, of ’t water daar niet opeens gevaarlijke onderstroomen heeft, die je meetrekken ineen heel andere richting, dan je wel wilde ? Dat men zorgvuldig gezocht heeft, of er nergens zoo’n diep gat is, zoo’n kolk, die je onverbiddelijk, onherroepelijk naar beneden sleurt, als je Ze kijken wel degelijk toe, of niemand der baders en baadsters zich verwijdert uit het veilige gedeelte, en roepen of fluiten ieder terug, die zich teveel den kant der gevaarlijke plekken uit begeeft. Dat jongens zonder badkoetsje baden, dat’s niets, maar dat ze dan meteen noodwendig op niet onderzochte plaatsen terechtkomen, dat er geen mensch van ondervinding een oogje op hen houdt, dat ’s erg. Veel erger dan je denkt, na de grappen, die ik je daarnet van die baderij vertelde. Ga eens informeeren bij den sluiswachter aan ’t Ververschingskanaal, bij de wachters van den vuurtoren. Vier a vijf iederen zomer, hoor je ’t ? Begrijp je ’t ? Vijf jongens boeten dat in dien heerlijken zomertijd met hun heerlijk jong leven. Procentsgewijs, dat wil zeggen, in verhouding van ’t aantal jongens, die vrij baden, is ’t niet veel. Maar toch vijf! leder, die daar baadt, loopt de kans, tot dat vreeselijke getal te behooren, dat de zee ieder jaar als schatting schijnt te eischen. „Kom maar hier!” zegt de verraderlijke, verlokkende zee. „Kom hier maar! Dartel in mijn golven, verfrisch uw jonge, krachtige lichamen, geniet in ongestoorde vrijheid, doe alsof mijne gansche uitgestrektheid uw rijk was, dat ’t ongeluk hebt, er bij te komen ? Weet je wel, dat die oude visscher, met zijn verweerd gelaat, in zijn wijde, verstelde baaien broek, dat die oude vrouw, wier gezicht ruwe rosé plekken vertoont van de zon, en die ook al gekleed is in baai van de helste kleuren dat die twee daar niet alleen staan, om bange kindertjes koppetje onder te duwen ? Ze wilde hem reeds als een klein kind over ’t haar strijken en zachte woordjes tot hem spreken, toen haar opeens een gedachte inviel, zoo duidelijk, alsof iemand het langzaam tegen haar zei: „Dit is niet goed, neen, dit is niet goed. Paul schreit niet, omdat hij zenuwachtig en ontroerd is van zijn schrik; hij schreit niet. omdat er een jongen dood is; hij schreit uit teleurstelling, omdat hij eindelijk heeft kunnen doen, wat hij verlangde, te kunnen doen, en nu is het mislukt.” Ze trok haar hand terug en zei kalm: „Sta op, Paul. Ik weet toevallig alles, wat er gebeurd is. Ga mee, we zullen op de bovenkamer thee gaan drinken.” Hij stond op; ze stak haar arm door den zijne, en ging met hem de gang door. „Thee op de bovenkamer,” zei ze tegen ’t kamermeisje. „En ga bij mevrouw van Rijn zeggen, dat jongenheer Paul vanavond bij mij thee drinkt.” ’t Meisje ging haar voor, om licht op te steken. Toen ze weer weg was, ging tante Nellie naar de balcondeuren toe en wierp ze wijd open. Toen trad ze met Paul op ’t groote balcon, dat door het portiek gedragen werd. Ze liep voort tot de balustrade boven den ingang en leunde er met deelbogen op, ’t hoofd inde handen. Het duinveld lag in volslagen duister; sterren noch maan waren te zien, daar de lucht betrokken was. Doch ginder lag de stad. De lantarens der buitenwijken regen zich aaneen tot snoeren schitterende kralen en uit de binnenstad kaatste zooveel licht tegen den hemel, dat de stad scheen te liggen onder een wolk van zacht glorenden glans. Duinveldtante. 5 Paul keek ernaar; ’t was een eenig mooi gezicht; maar hij had er niet veel aan; hij waste vol van zijn leed en teleurstelling. Hij hoopte bovendien op een troostwoord van tante Nellie en dat kwam niet. Nu echter hief Nellie zich op uit haar leunende houding en sloeg een arm om Pauls hals. Ze wees op de stad en zei: „Zie Paul daarginder wemelt ’t van daken En onder één van de daken, in één van die duizende huizen van die groote stad, daar zit een moeder en wacht op haar jongen, die met ’t mooie weer is uitgegaan, en nog niet terug is. Ze wacht al lang en haar ongerustheid groeit met de minuut Zoo zal ze blijven wachten, Paul, den ganschen nacht door duizend dooden van angst zal ze sterven Maar hij komt niet, nü niet en morgen niet nooit weer, Paul Morgen, misschien nog later zal ze hooren, dat hij dood is Paul, verdronken. En met haar heb ik zóóveel medelijden, dat ik nog maar een heel klein beetje overheb voor den jongen, die geen reddingsmedaille kon verdienen en ik vind, dat deze jongen zooveel medelijden met haar moet hebben dat er niets, niets voor zichzelve overblijft. ” Tante Nellie's stem klonk koel en streng bij de laatste woorden en ze liet Paul los Nu voelde hij opeens, hoe zelfzuchtig, hoe vreeselijk en schandelijk zelfzuchtig hij geweest was en hij had ’t niet eens uit zichzelf gemerkt. Ja, tante Nellie had gelijk, zijn eigenlijk verdriet was, omdat hij zóó gestreden had, zóóveel gevaar geloopen had en zijn hartewensch bleef toch onvervuld. Eén ding moet ik u zeggen, al hebt u misschien niet eens zóó slecht van me gedacht: Toen ik ’m nasprong en toen ik om ’m vocht in die kolk waarachtig, waar achtig, tante Nellie toen dacht ik niet aan dat vervloekte ding —” Tante Nellie lachte zachtjes en blij, want aan de toon van zijn stem hoorde ze, hoe diep verontwaardigd hij over zichzelf was, en dat vond ze ’t eenig middel om hem te behoeden voor verdere reden tot ergernis over zichzelve. „Zoo jongen,” zei ze, „nu ben je weer mijn flinke, dappere Paul. Neen, zóó slecht heb ik niet van je gedacht; ik weet wel, dat je hart goed genoeg is, om zonder eenige bijbedoeling een goede daad te doen en welk eene daad, mijn jongen. Denk er aan, tante Nellie „rekent den uitslag niet, maar telt het doel alleen,” en ze weet, dat Paul een dappere knaap is, die zijn eigen leven over heeft om dat vaneen ander te redden. Kom, nu gaan we theedrinken en dan samen naar de moeder van mijn held en dan gauw, gauw naar bed. Wat zul je moe zijn arme jongen ” Ze voerde hem weer naar binnen, naar de canapé en dwong hem, lui te gaan liggen. Toen schonk ze thee, bracht ’t bij hem en zette zich met haar kopje inde hand, neer inden leuningstoel. Moeheid had Paul nog niet gevoeld, daar hij al Van schaamte steeg ’t bloed hem hevig naar de wangen, dat ’t bonsde in zijn hoofd. Hij nam tante Nellie’s hand en zei: „Vergeef ’t me nou zie ik wel, dat ik een vreeselijke zelfzuchtige jongen ben geweest dien tijd aan niets anders had gedacht, dan aan den uitslag van de pogingen, door twee doctoren en een pleegzuster in ’t werk gesteld. Drie uur lang hadden ze alle mogelijke maatregelen toegepast, die een drenkeling weer tot bewustzijn knnnen brengen, doch tevergeefs. Nu Paul echter op de canapé lag en zijn thee genoot, nu hij zijn hart had uitgestort en tot kalmte begon te komen, nu voelde hij, dat hij zoo moe was, alsof hij geradbraakt was geworden. Zijn armen en beenen deden hem pijn van oververmoeidheid, na dien zwaren strijd inde diepe kolk. Zijn linkerhand was van binnen ontveld en de nagels waren gescheurd, want met deze hand had hij zich vastgeklemd aan de bazaltsteenen van de pier, toen hij met den drenkeling boven was gekomen en zijn schouder leek wel ontwricht, zoo hard had een onbarmhartige golf hem tegen de hazaltkeien gesmeten, toen hij dook naar den gezonken jongen. Tante Nellie stoorde hem niet met babbelpraatjes en naar het verhaal van ’t ongeluk verlangde ze ’t minst op dat oogenblik. Dat kon ze morgen nog wel hooren. Ze liet Paul dus stilletjes liggen. Na een uurtje, waarin hij bijna in slaap dommelde, zei ze. „Nu gaan we naar je moeder. Ik zal ’t woord wel doen, en jij gaat naar bed.* Arm in arm traden ze de huiskamei der van Rijns binnen, waar mevrouw van Rijn zich al net verwonderde, dat haar hongerige Paul niet naai zijn avondboterham kwam omkijken. „Moeder,” zeide Nellie, en duwde Paul vooruit. „Kus dezen jongen van u maar eens flink, want hij is een brave rakkert. De rest vertel ik u wel, als hij naar bed is.” Paul keek naar tante Nellie op met oogen, knippend van slaap, maar toch nog in staat om te zien, dat tante Nellie, mocht ze al boos op hem geweest zijn, nu weer heelemaal, heelemaal goed was. dat zij moest gaan baden. Ze huiverde van angst, doch trachtte zich gerust te stellen met het plan om dadelijk weer in haar koetsje te snellen, als ze bang werd! ’s Middags togen ze allemaal uit. Tot Nellie’s grooten schrik was ’t gezelschap aanzienlijk vermeerderd met een aantal jongens en meisjes, met wie de kinderen der drie huizen op ’t duinveld speelden. „0,” dacht tante Nellie. „Nu zullen ze allen getuige zijn van mijn nederlaag.” Lientje alleen bleef thuis. Want inden laatsten tijd sukkelde ze met koorts en de dokter had haar zeebaden verboden. De vroolijke stoet klom als eekhorentjes over den duinkam. Gierend en juichend daalden ze de helling af, snelden op de rij badkoetsjes toe, die daar op het breede, vlakke strand stonden. Dat zijn niet de eigenlijke badkoetsjes. Die staan een half uur noordelijker bij ’t Kurhaus en ’t Oranje-hotel. Hier heeft een ondernemend man zelf een rij badkoetsjes neergezet en voor badpersoneel gezorgd. De koetsjes zijn minder mooi dan die ginder noorderlijker ; men wordt er niet zoo zorgvuldig in zee gereden, doch de baden zijn niet zoo razend duur als ginder bij ’t Kurhaus, en dat is veel waard voor een heele troep jongens en meisjes, die graag vaak baden willen. Bovendien hoefden ze nu niet zoover te reizen, de kinderen van de drie huizen waren ineen kwartier goed en wel bij de koetsjes aangeland; de anderen deden er iets langer over. „Goeden dag! Goeden dag! ouwe Bet!” riepen de meisjes tegen de badvrouw der damesbaden, die ze met plezier weer terugzagen na den winter. En groote Rijnbassin in Arnhem had ze vaak bewijzen van haar kracht en behendigheid gegeven. Ze begreep op dit oogenblik, nu ze zoo onuitsprekelijk heerlijk door de golven gedragen werd, heelemaal haar angst van eerst niet. De ruimte, die haar zoo’n angst had aangejaagd, bezielde haar nu met een kracht en moed, dat ’t haar leek, of ze naar Engeland over kon steken. Met weinige slagen was ze midden tusschen de kinderen terecht gekomen. „O, kijk tante Nellie eens! Nee maar, kijk Nellie eens!” gierden ze van alle kanten. „Zoo,” zei Marie goedkeurend, „ik wist wel, datje er overheen zou komen. En dan zoo’n flinke zwemster! Nellie, wat zwem je krachtig en regelmatig!” Nellie hoorde haar niet eens meer. Ze zwom door, met den horizon voor oogen. Almaar door zwom ze, met krachtige slagen, steeds even liggen blijvende, als ze haar armen vóór uitgeslagen had. De kinderen juichten van bewondering en overstemden geheel Mane Boelens stem, die bezorgd uitriep: „Niet verder, Nellie! Niet verder! Je kent de stroomen niet. Terug, Nellie!” De blijde, vroolijke juichkreten klonken zilverachtig over ’t water. Nellie zag even om, en het eind, dat ze afgelegd had, viel haar tegen; ze vergeleek ’t bij den afstand, die haar van den horizon scheidde en ze verdubbelde haar slagen. Nu verzwakte het geluid achter haar en vermengde zich met ’t ruischen der golven, zóóver was ze al. De juichkreten hadden Bet opgeschrikt, ze keek op. „Zou ze dood zijn ?” vroeg een oude dame, angstig turend op ’t stipje, dat zich werkelijk heel langzaam verplaatste, den kant van de pier uit. „Ben je niet goed, mensch ? En dan zou ze zeker zoo stil bovenop ’t water liggen ik zie ’t jou al doen, als je dood bent schoon, levend ken je ’t ook niet Allo de boot moet maar in zee, want als ze straks genoeg geluierd heeft in ’t zonnetje, kon ze ’t weleens in haar hoofd krijgen, om dóór te zwemmen ” Al de baders van de heerenbaden waren nu ook attent geworden. Hun had de tijding eveneens bereikt, dat er een dame tever was gegaan en niet meer terug kon. Willem en Paul keken of hun troepje compleet was. Met de hand boven de oogen staarden ze naar de damesbaden. Ja, daar waren ze allen, Non en Emmy en Marie en de meisjes van de overzijde der vlakte doch waar was tante Nellie ? Die zou zeker pootjes spoelen bangert die ze was Willem keek naar den rand van ’t water, en terwijl uitte Conny opeens een doordringenden kreet: „Het is tante Nellie, daar ginder! O, o, tante Nellie kan niet meer terug ! * Paul zag, dat hij gelijk had, tenminste, ’t was tante Nellie, die donkerblauwe gedaante, die daar zoo rustig op de golven lag, langzaam afdrijvend. Doch hij gaf Conny een duw voor zijn domheid. „Ze kan niet meer terug ? Domoor ! Om zoo stil op ’t water te liggen, moet je kunnen zwemmen Duinveldtante. 6 schreef een lijn van ’t donkere puntje op zee naar de bazaltpier. als een visch maar ik wil haar wel tegemoet gaan —” En vooruit wierp hij zich, met lange slagen de golven klievend. „Blijf maar, blijf maar !” riep de badknecht. „De boot is al in zee ! ’ „Ach, jullie met je boot; ’t is of je een drenkeling gaat redden ze weet alleen niet, dat ’t gevaarlijk is —” bromde Paul en zwom toch door. Bet had inmiddels haar gefluit weer aangeheven. Daareven, in zee, had Nellie volop genoten; nu ontwaakte ze opeens uit haar gedroom, doordat een kleine onverdachte beweging harer voeten haar ondergedompeld had, zoodat ze ’t koele water over haar verhit gezicht voelde. Toen ze haar gelaat weer uit de golven hief, klaar wakker nu, drong ’t opeens tot haar door, ’t alarmgefluit en de kreten aan den oever. Ze wendde zich om en daar zag ze ’t strand in volle ontroering. Tientallen van menschen stonden te kijken, Bet en Dien liepen op en neer, een klein wit bootje verliet juist den kant en daar, ver van de heerenbaden vandaan, naderde een gedaante door de golven Paul. Nellie schrikte opeens. „Foei, wat een opschudding heb ik veroorzaakt!” zei ze in zichzelf. „Misschien hebben ze wel in angst over me gezeten. Gauw terug maar. Hè, wat ben ik een lekker eind weg geweest!” Ze kliefde weer de golven en riep over ’t water: „Blijf maar! Blijf maar gerust; ik kan nog best! Blijf maar! ” Doch ’t terugzwemmen ging niet zoo licht en voor- waar ze echter geen misbruik van maakten, maar dat ze integendeel aanwendden tot algemeen vermaak. Ze waren in ’t bezit vaneen zeer groote zonnetent, die in enkele minuten opgeslagen kon worden. Als de van Rijns vanuit hun ramen de witte stip op ’t duinveld zagen, dan holden ze er gauw heen en riepen de meisjes Boelen mee, wrant om en inde tent werden de heerlijkste feesten gevierd, de kostelijkste grappen gemaakt. Tante Nellie moest natuurlijk mee naar ’t duinveld, zoo nu en dan. Leo en Fer hadden haar dadelijk een plaats inde tent aangeboden, doch vriendelijk had ze bedankt, want, was ’t op ’t duinveld heet, onder ’t tentdak was ’t eenvoudig om te stikken. De jongens echter schenen te denken: „de tent is bestemd om te helpen tegen de zon en de hitte en dus helpt ze,” en ze stoorden zich niet aan een hitte van 90° Fahrenheit. ’s Avonds ging Nellie graag mee op bezoek bij Leo en Fer. Daar zaten en lagen ze dan allen in schilderachtige groepen gelegerd in en om de tent en een barricade van op elkaar geworpen fietsen vormde de grens van ’t kampement. Inde buitenwijken nl. wordt een ontelbaar aantal fietsen aangetroffen. De kinderen gaan soms zóó ver van huis op school, dat ze er niet buiten kunnen. Doch vaak gebruiken ze hun fiets als een ander zijn beenen; voor 't kleinste eindje springen ze erop en zoo lagen er ook tientallen van fietsen op ’t duinveld, die hun berijders en berijdsters maar even uit de een of andere zijstraat naar ’t veld hadden gedragen. mooi zijn. De meisjes en de jongens, die ik hier niet kan gebruiken, moeten bloemen gaan plukken, om de tent te versieren. Non Boelen zorgt voor een groote bouquet, die we tante Nellie plechtig zullen aanbieden. Ferdi, hol eens naar huis en krijg al de lampions, die op zolder liggen. Je weet wel, van ’t tuinfeest van mevrouw. Vraag haar om kaarsen O we kunnen onmogelijk klaar zijn, vóór tante Nellie terug komt Conny doe ook eens wat, ga haar op de Stadhouderslaan tegemoet en vraag haar, of ze een half uurtje wil gaan toeren. Misschien mag je wel mee hier kan je eigenlijk toch niet gebruikt worden ofschoon, je ben eigenlijk toch wel een beetje vuil voor een dogcar aap vaneen jongen, wat heb je uitgevoerd ? Hoe krijg je ’t gedaan, je in één uur zoo vuil te maken?” Hij wond zich op, want hij vond kleine Conny op dit oogenblik noch geschikt om als afgezant tante Nellie tegemoet te gaan, noch om aan zoo’n deftige fuif, als hij wou gaan maken, deel te nemen. Conny had voorover, met de ellebogen op den grond, liggen suffen, onder zijn geliefden bremstruik en had vergeten, dat zijn donkerblauw matrozenpakje daar wèl tegen kon, maar zijn lichtblauw katoenen buisje en broek niet. Vóórdat Leo zijn rede had geëindigd, waren zijn bevelen al ten uitvoer gebracht. Conny spoedde zich op zijn kleine voeten voort naar de Stadhouderslaan, niets benieuwd naar ’t slot van Leo’s standje. Ferdinand was al haast thuis om de lampions, en de meisjes, gevolgd door enkele der kleinere jongens, renden over de spoorlijnen heen, naar een gedeelte van ’t duinveld, dat wat dieper ligt, tusschen den spoorberm en de duinenrij in, en dat inden zomer op sommige plaatsen een bloemenzee lijkt. Weer andere jongens werden uitgestuurd om al, wat ze voor stokken grijpen en vangen konden, mee te brengen. Ze kwamen na een groot kwartier terug met de meest ongelijksoortige verzameling. Lange vlaggestokken, en kleine, afgedankte fattenwandelstokjes, maar ook een aantal groene stokken met witte gedraaide punten, die dienden om rozestruiken tegenaan te binden, en die Leo’s hart in verrukking brachten. Al die stokken werden ineen zeer wijden boog voor de tent gezet en de twee langste kwamen terzijde van den ingang te staan. Aan elk der stokken werd een lampion vastgemaakt, nadat weer twee of drie jongens uitgestuurd waren om eindjes kaars te bedelen, want „mevrouw,” dat was de dame, waar Leo en Ferdinand inwoonden, had maar twee nieuwe kaarsen willen geven. Nu ieder zoo’n beetje begreep, waar Leo heen wilde, regende ’t goede invallen, die met den meest mogelijken spoed ten uitvoer werden gebracht. Sommige jongens wisten, tegen den spoorberm aan, een heele hoop graszoden, die daar lagen, om eerstdaags den berm mee te bekleeden. Deze werden, mogelijke overvallen dooreen koddebeier of een stadsagent ten spijt, met koortsachtige haast binnen de stokkenomheining gesleept en er Bladz. 99. werd, naast de tent, een zodenbank gebouwd, die in een Germaansch oerwoud voor een priesteres geen gek figuur had geslagen. De jongens droegen de zoden aan, zooals een stovenzetster de stoven : een hoogen stapel torsten ze op hun handen en hielden die stijf tegen hun lijf aan, zoodat menig licht overhemd en menig donker vestje er raar afkwam. Toen rukte de voorhoede der bloemenzoeksters en -zoekers het kamp binnen. De meisjes droegen in haar opgenomen jurkjes groote bossen Teunisbloemen en wilde zuring en het zachte geel der bloemen maakte met het felrood der zuring-pluimen een vroolijk contrast. Met geel en rood werd de rustbank versierd ; groote bossen honingdauw bungelden langs en boven den ingang der tent en ten slotte werd de vloer van t kamp regelmatig en netjes met bloemen bestrooid, zooals ze allen wisten, dat vroeger met de vloeren der ridderzalen gebeurde. Maar nu werd ’t gebod uitgevaardigd om buiten ’t kamp te blijven, teneinde het bloementapijt niet te vertrappen, vóór tante Nellie er de voeten had opgezet, en zoo wachtten ze allen, buiten de omheining, op de koningin van ’t feest. Nellie was dan naar den kruidenier gereden. Daar had ze een gansche baal apenootjes vóór inde dogcar laten zetten en toen reed ze in vliegende vaart naar ’t duinveld terug. Bij de Groot-Hertoginnelaan gekomen, zag ze aan den trottoir-rand een klein vuil jongetje wenken en Duinveldtante. ze hoorde een bekend stemmetje roepen : „Ho, Goudvos, ho! Tante Nellie, ze vragen of u nog een half uurtje wegblijft.” „ Wat vragen ze ?” vroeg Nellie verwonderd en liet Goudvos stilstaan. „Of u nog een half uurtje wegblijft of u nog wat wil gaan toeren en mij misschien meenemen, ze kunnen me toch nergens voor gebruiken, zeggen ze. ” Hij stond daar zoo hulpeloos en eenzaam aan den kant van den weg, in het volle besef van zijn onbruikbaarheid, en hij was al zoo’n eind van de tent, dat Nellie ’t niet over haar hart kon verkrijgen, hem te laten staan, al had ze ternauwernood plaats voor hem en al moest ze hem toevertrouwen aan de hoede van ’t palfreniertje, Flip, dien ze alleen maar meenam op kleine tochtjes, omdat ’t zelf nog zoo’n ukkepuk was. Doch Goudvos kon hij wel vasthouden, als ze ineen winkel was. „Kun je hem er in tillen, Flip?” vroeg ze. „Jawel, juffrouw!” En Flipje sprong gedienstig uit de dogcar, tilde Conny op ’t achterbankje en klom er toen zelf bij. „Houd hem in ’s Hemelsnaam goed vast, Flip. Jullie zitten wel nauw, maar hier, met dien grooten zak, kan ik hem niet bergen. Zitten jullie goed? Nu vooruit maar! Zeg Conny, waarom moet ik een half uur wegblijven ?” „Ik denk, dat de thee nog niet klaar is,” gierde Conny’s stem tusschen het hoefgetrip van Goudvos door. Zoo kwam ’t, dat tante Nellie, met een baalzak apenoten en een vuil jongetje in haar dogcar, toeren ging inde Boschjes, tot Conny meende, dat de thee nu wèl klaar was. „Daar is ze! daar is ze! Koningin Petronella!” riepen ze, toen de dogcar stilhield op eenigen afstand van het kamp, omdat men niet tot ’t kamp kon rijden. Willem van Rijn, die zich in dien tusschentijd bij de jongens had gevoegd, was uitverkoren, om de Koningin naar haar plaatste geleiden. Non Boelen trad op haar toe en reikte haar een reuzenruiker over, beeldig geschikt van diep-blauw slangenkruid, paarse malva’s en enkele wondermooie Teunisbloemen, wier kelken zich juist wijd geopend hadden in ’t stervende daglicht. Nellie maakte lang geen kwaad figuur als koningin van ’t feest; ze droeg een langslepende, witte japon, met veel fladderende kant opgemaakt en ter eere van ’t feest liet ze haar kleed hangen, wat een statelijke vertooning maakte. „Leve Koningin Nellie!” riepen ze weer, toen Willem haar binnen de omheining leidde en de rest nu ook zijn voeten op ’t gestrooide bloementapijt mocht zetten. Toen Nellie op de zodenbank zat, die ze netjes met een gekaapt servet hadden belegd, liet ze Flipje de apenoten uit de car binnen de omheining brengen. Toen kreeg hij de vereerende opdracht, met Goudvos naar huis te rijden en dan meneer Hugo uitte noodigen, op ’t duinveld te komen. Hij reed heen, niet weinig gestreeld, dat hij alléén Goudvos mocht sturen en deed zijn boodschap aan Hugo zóó goed, dat deze binnen ’t half uur ook bij de tent was, om inde triomfen van zijn koningin Nellie dan toch te deelen. Wat schaterden ze allen om dien baalzak vol! Zooveel hadden ze er in geen heel jaar verbruikt. Maar nu behoefden ze ’t ook niet met één apenootje te doen. Gansche handen vol wierp tante Nellie hun toe, terwijl ze in schilderachtige groepjes op den grond zaten en allerlei grappen uithaalden. Langzaam stierf ’t daglicht weg. De lampions werden opgestoken en inden tooverachtigen glans, die al die helgekleurde lampen rondwierpen, kreeg de plek om en bij de tent wel iets vaneen Zigeunerkamp. Willem van Rijn overzag de bende. Nu alle gezichten verlicht waren door het fantastische schijnsel der lampions en buiten dien verlichten kring diepe duisternis heerschte, leek het aantal der jongens en meisjes veel grooter dan eerst. Allen babbelden en lachten hun best, en onder alles door bleef het ritselende gekraak hoorbaar der geliefde apenootjes. „Goede Hemel, Nellie,” zei hij, „hoeveel apen voeder jij wel, hedenavond?” „Op ’t oogenblik één heelen groote —* en Nellie stopte hem een blank, eigenhandig gepeld apenootje tusschen de lippen. En onder al die bedrijven door werd Lientje steeds bleeker en koortsiger. ’t Hielp niet, of moeder ’t gitzwarte haar van Lientje’s voorhoofd streek en van achter bij elkaar hield; ’t smalle gezichtje leek er geen tintje fleuriger om. Begin Juli zei dokter: „Dat kan zoo niet langer. Lientje moet eens een Hinken tijd naar onze hooge zandgronden in ’t Oosten. U moest daar maar eens met haar gaan logeeren, mevrouw, of, als u hier niet gemist kan worden, dan weet ik verscheidene goede adressen, waar ze heel best op zoo’n halfziek meisje kunnen passen.” Moeder wist één heel goed adres, zóó goed, dat ze bijna niet aan de mogelijkheid dorst te denken, dat Lientje daar kon belanden ’t zou te heerlijk zijn! Toen ’s avonds tante Nellie even kwam babbelen, vroeg ze direkt: „Wel en wat zei de dokter? Is hij nu heusch uitgestudeerd op ons klein meisje? Of weet hij nu eindelijk eens een afdoend middel tegen bleeke wangen en koortsige nachten?” „Ja,” antwoordde mevrouw van Rijn. „Hij heeft verandering van lucht aanbevolen.” NEGENDE HOOFDSTUK. „Verandering van lucht? 0 wat zou t leuk zijn als hij de lucht van mijn dierbaren Achterhoek eens goed vond voor Lientje.” Mevrouw van Rijn kreeg een kleur als een blij kind. Zou het te heerlijke toch waar worden? Zacht zei ze: „Hij beveelt juist de hooge oostgronden aan voor Lien.” „0 maar, dat treft prachtig! Ik mag Lien toch zeker mee naar de Hettenhoeve nemen, nietwaar? Toe mevrouw, ik mag toch?” Mevrouw van Rijn trad op Nellie toe en nam haar hoofd tusschen haar handen. „Ja, mijn lief kind, je mag, je mag ik verzoek er je dringend om. Kind waaraan hebben onze kinderen ’t verdiend, dat je hun zonneschijn bent? Ik dank je, lieveling.” En ze kuste Nellie, of ze haar eigen dochter was. Nellie bleef even stil zitten, terwijl haar oogen vochtig glansden. Zóó, juist zóó kon haar eigen lieve moeder haar kussen. „U allen bent veel meer voor mij, dan ik voor u,” zei ze na een poosje. „Denk eens, hoe eenzaam ik zou zijn, de lange dagen dat Hugo weg is, en ik u niet had. En dan ik ben altijd een eenzaam klein ding geweest inde jaren, dat Hugo in Arnhem en Utrecht was en een gansch jaar was ik heelemaal verlaten weet u wel, dat ik me hier voel alsot ik een kind was uiteen groot gezin, zoo’n kind, als ik vroeger altijd benijd heb? lk ga weg.” Ze stond op en wou heengaan, doch plotseling wendde ze zich tot mevrouw van Rijn en fluisterde haar in: „Geef me zoo nu en dan een kus, zooals u daar net deed dan ben ik ruimschoots beloond.” ’s Avonds laat, toen ’t geheel en al donker was geworden, verliet Hugo zijn studeerkamer om bij Nellie zijn kopje mokka te drinken, dat hem weer frisch moest maken voor nog enkele uren arbeid. Hij vond haar inde torenkamer, waar zij ijverig zat te borduren. Toen hij binnenkwam, legde ze echter onmiddellijk haar werk neer, draaide de lamp uit, wier hel gasgloeilicht feitelijk heelemaal niet paste inde oude torenkamer, en stak de kaarsen aan, die inde zwaar bronzen luchters stonden. Toen schoof ze een kleine eiken fauteuil naast haar stoel en zei tegen Huge : „Kom nu eens hier bij me zitten.” Zijzelve schonk eerst koffie, daarna ging ze eens recht op haar gemak in haar stoel zitten en begon : „Hugo, Lientje van Rijn moet voor den dokter een tijd naar de hooge zandgronden in ’t Oosten.” Even stilte. Toen antwoordde Hugo kalm: „Wel dan nemen we haar mee naar de Hettenhoeve, als we gaan.” Weer eventjes stilte. „Hugo”, begon Nellie opnieuw. „Den ganschen dag ligt het duinveld voor me, geblakerd inde heete zon. Hugo jongen ik smacht naar de koele bosschen van de Hettenhoeve —” Glimlachend antwoordde Hugo : „Dan sta je dadelijk op uit je makkelijken stoel, kleed je aan en kan je nog net den laatsten trein naar Arnhem halen en morgenochtend word je wakker inde bosschen van de Hettenhoeve tenminste, als je in Arnhem een stalhouder vindt, die je naar de Hoeve toebrengt en dat’s geen kleinigheid —” „O Hugo, zou ik mogen? zou ik waarlijk mogen? Vindt je ’t niet te verschrikkelijk hier de heele maand Juli alleen te blijven?” „Neen, zusje, ik kan je smachtend verlangen naar de Hettenhoeve best begrijpen nu, sta je nog niet op ?’ „Foei, dat is niet mooi van je, om me bij nacht en ontijd uit huis te jagen morgenvroeg ga ik O Hugo, wat ben ik blij ! En wat ben jij een lieve schat vaneen broer, dat ik mag! Maar zeg Hugo, mevrouw van Rijn zal natuurlijk wel teen en ander in te pakken hebben voor Lien, ’t zou t beste zijn, dat we haar nu maar dadelijk zeiden, dat ik zoo gauw mogelijk vertrek lk ga gauw even naar hiernaast ” „Ik zal maar hier blijven, want ik heb zooveel werk. Laat ik je dan meteen maar goedennacht zeggen, want je gaat zeker dadelijk naar bed, als je terugkomt,” „Misschien wel. Goedennacht Hugo! Ik dank je wel !” „Goedennacht Nellie ! Morgenavond slaap je op de Hettenhoeve.” Nellie ging naar beneden, door haar tuin en trad het tuinhek der van Rijns binnen, dat gelukkig nog niet op slot was. Toen ging ze stilletjes de trap op, deed de huiskamerdeur zonder geluid open en zoo stond ze ineens in ’t deurgat, zóó stralende van blijd- schap, zóó lief en mooi in haar witte kanten japon, dat mevrouw van Rijn zacht zei: „Een zonneschijntje, dat is ze !” En Willem, die alleen nog maar op was, en nu bij zijne moeder inde huiskamer zat te werken, dacht ’t ook. „O, mevrouwtje, mevrouwtje ! Hugo heeft goedgevonden, dat ik morgen al naar huis ga ! Kunt u maken, dat morgen Lientje’s zaken zijn gepakt ?” „Ja, natuurlijk! Al heeft ze maar twee of drie jurken mee, dan is dat voorloopig voldoende. De rest zal ik wel nasturen. O, Mie, hoe heerlijk voor jou en mijn kleine Lien! Ze slaapt nu en ik zal ze maar niet wakker maken doch wat zal ze morgen blij zijn! God zegen je, tante Nellie!” „Nu ga ik weer naar mijn duinhuis. Zeg Willem, jou” zal ik wel niet meer zien, want je gaat morgen vroeg naar Delft, hè? Adieu dan, plezierige zomer. Tot ziens. In September wellicht.” „Wacht, ik zal je even tot je deur brengen,” zei Willem, opstaande. „Ik moet ’t tuinhek toch ook nog sluiten.” „Nacht, mevrouwtje!" Nacht Nellie," en Nellie kreeg weer een kus, die haar oogen deed glanzen. Ze gingen het tuinhek uit. Toen ze op ’t duinveld traden, kwam juist de maan achter een wolk vandaan en goot haar stroomen zilver over de vlakte. Sprookjesachtig mooi was opeens t landschap, met zijn goh oude duinen, liggend in het klare maanlicht. Nellie hleef even staan en zag in ’t rond. Ze dacht erover, hoe ze morgenavond vanuit de torenkamer de maan zou zien schijnen op de toppen der boomen van haar geliefde bosschen en ze zei, uit de volheid van haar hart: „Goddank! morgen zal ik op de Hettenhoeve zijn!” „Brandt de grond je zóó onder de voeten, Nellie?” vroeg Willem en ’t leek, alsof hij dat verdrietig vond, want zijn stem klonk bedroefd. „Ja dat is ’t ware woord de grond brandt me hier onder de voeten inde bosschen van de Hettenhoeve zal ik koelte vinden,” antwoordde Nellie beslist, zonder op te merken, dat Willem liever een zachter antwoord had gehad. „Goedennacht, Willem! En nog eens, tot weerziens ! 0, misschien wil je nog even mee naar Hugo!” En ze sloeg haar oogen op naar de vensters van Hugo’s studeerkamer, die een breede baan roodachtig schijnsel naar buiten wierpen gaslicht een leelijke tegenstelling met ’t maanlicht. „Neen, nu niet, goedennacht Nellie!” En wegwas hij. De sleutel knerpte in het slot van het tuinhek. Zijn haastige voetstappen gingen over ’t kiezel ’t leek of iets hem hinderde, doch Nellie merkte van dat alles niets, zóo geheel was ze vervuld van blijdschap, omdat ze „naar huis” mocht. Den volgenden avond bracht juffrouw Beiler Hugo zijn thee op zijn kamer: hij was alleen in ’t groote huis. Doch hij beklaagde zich niet: hij kortte zich den tijd met werken, al maar weïken; nog deze maand uit, en hij kreeg zes weken verlof, zes weken zou hij gaan genieten van de koele bosschen daarginder en van zijn tehuis Op de Hettenhoeve was met razenden spoed gewerkt vanaf het eerste oogenblik, na de ontvangst van ’t telegram uit Den Haag. „Ik ben om vijf uur op de Hoeve. Kamers in orde brengen voor mij en een logée. N. van H.” In het salon en de eetkamer waren de hoezen van de stoelen genomen; alles opgeboend en gewreven. Nellie’s slaapkamer en zitkamer waren in orde gemaakt, en daarnaast was een kamer voor de logée ingericht. Eender eigenlijke logeerkamers was ’t niet, doch sedert Hugo en Nellie alleen maar, en dan nog tijdelijk, bewoners der Hettenhoeve waren, bleven vele kamers ongebruikt en kon men er dus naar willekeur over beschikken. De rentmeester en zijn vrouw, die inden linkervleugel van ’t oude huis woonden, hadden met hun personeel wonderen verricht in die vier-en-twintig uur, wonderen, die mogelijk waren, omdat ze zich allen verheugden, hun lieve, jonge meesteres weer te zien. ’t Was nu ook al zoo lang geleden, sedert ze thuis was geweest! Vroeg in ’t voorjaar eventjes drie dagen, waarvoor alleen de hoognoodige toebereidselen waren gemaakt; ’t in orde brengen hunner eigen slaapkamers, een zitkamer en de eetzaal. Doch nu zou ze lang blijven; nu moesten de luiken van de ramen, alle vertrekken zouden weer gemeubeld en gezellig wezen, de veranda’s en broeikassen zouden geopend zijn! Door ’t hek zou de dogcar weer komen binnenrijden en de wielen van den landauer zouden weer knarsen op ’t grint. Door de bosschen zou de klank der klok op den toren weerklinken, wanneer die luidde, als ’t uur van den maaltijd was gekomen. Ja, ’t zou weer leven en beweging en vroolijkheid zijn op de Hettenhoeve. Zelfs was er tijd gevonden, den koepel in ’t bosch in gereedheid te brengen. Mevrouw Roevaart, de rentmeestersvrouw, had eigenhandig de draperieën weer opgehangen, de waaiers geschikt tegen den muur, de kleine Japansche poppetjes op de étagères gezet en twee luierstoelen geplaatst op de veranda voor ’t koepeltje. Om halfvijf precies stond de landauer van de Hettenhoeve te wachten aan de halte Wijnbergen van de locaalspoor Zevenaar—Doetichem. Jan, de koetsier, die ’s morgens vroeg al uit Den Haagwas vertrokken, zat op den bok, glunderend van plezier, dat hij weer in zijn eigen lieve landje was. Een kwartier later stopte de trein voor de baanwachterswoning van Wijnbergen, en Nellie stapte uit den trein, gevolgd door Lientje. De wachter herkende haar onmiddellijk en groette haar met een blij verrast gezicht; met een eerbiedige buiging gooide hij den afsluitbooom van den rijweg voor haar open en ze stapte met Lientje in den landauer. Lien zat maar stilletjes ineen hoekje, ze was geheel en al bedremmeld van al de heerlijkheden, die voor haar weggelegd waren en waarvan ze nu reeds begon te genieten. O, eerst vanochtend dat ontwaken, met moeder naast haar bed, die haar een nieuwtje vertelde, zoo onuitsprekelijk heerlijk, dat ze geschreid had van blijdschap! Toen die genotvolle reis, wetende dat die trein je voert naar een paradijs. En nu voortrollen in dien mooien, gemakkelijken landauer, naast tante Nellie, die ze bijna voor een koningin aan ging zien, nu iedereen haar groette met hartelijke blijdschap, en eerbiedige buiging, blij, dat de jonge meesteres weer terugkwam op het Huis. Ze reden dooreen heel klein dorpje, Kilder, en toen sloegen de paarden een weg indoor ’t bosch, een weg, wiens lichte stijging verried dat men op de helling van den Hettenheuvel was. Toen schemerde een huis door ’t geboomte. Tante Nellie’s wangen kleurden dieper van blijdschap. ’t Rijtuig maakte een draai en reed een oprijlaan binnen, tusschen twee dubbele rijen oude, zware hoornen en inde diepte van die laan lag een statig, groot huis, met een ruim voorplein tusschen de beide vleugels. Dat was de Hettenhoeve, tante Nellie s tehuis. De landauer maakte nog eens een draai en reed voor het hooge, blauw-hardsteenen bordes, waarop de groote, zware voordeur uitkwam. Op de onderste trede van ’t bordes stond mevrouw Roevaart en een klein boerinnetje naast haar had een grooten bouquet inde handen. Op ’t plein zelf waren al de arbeiders, en de meiden en knechts van de Hettenhoeve bijeen, om hun meesteres te begroeten, en een juichkreet steeg op, toen ’t rijtuig voorreed. Mevrouw Roevaart kwam op Nellie toe, die uitgestapt was, en begroette haar hartelijk. En toen gaf ’t boerenmeisje Nellie den zwaren bouquet over met een beschroomd gezichtje en neergeslagen oogen. Allen, die op het plein bijeenwaren, kwamen nu op Nellie toe en ze groette hen allen hartelijk, ieder noemend bij zijn naam. Lientje was verbijsterd door al wat ze zag. „O,” dacht ze, „dat zullen Non en Emmy nooit begrijpen, hoe vreeselijk deftig tante Nellie eigenlijk is. Al doe ik nog zoo mijn best op een brief, ’t zal toch niet gaan !” Nu ging mevrouw Roevaart haar beiden voor naar de slaapkamers om daar zich te verkleeden en op te knappen na de lange spoorreis. Nellie liet Lientje even aan zichzelf over, daar ze ’t zóó druk had met haar handen en gezicht te ontdoen van ’t stof der reis, en te praten met ’t kamermeisje, dat haar koffer voor haar opende en er een dunne japon uitzocht. Toen ’t meisje weggegaan was en Nellie reeds bezig was, de japon dicht te haken, deed ze de deur open, die haar slaapkamer van die van haar logée scheidde. Ze had Lientje’s valiesje op haar kamer laten zetten en meende, Lientje al een heel eind gevorderd te zullen vinden, doch die stond geleund tegen ’t raamkozijn, haar blijde verbijstering ten toppunt gevoerd door wat ze weer zag. De ramen der slaapkamers waren inden achtergevel der Hettenhoeve. En Lientje zag den keurig aangelegden bloemtuin, waarvoor plaats was gemaakt in het bosch. Daarachter was ’t bosch zelf. De bodem glooide onder de zware stammen; de stijging van den Hettenheuvel begon daar opnieuw. „Maar, Lien,” zei tante Nellie, „maak eens wat Haar kwam opeens voor den geest de eenvoudig ingerichte woning thuis, de jongensachtige ruwheid harer broers, de ééne meid, die al 't werk af kon En zóóveel uitdrukking legde ze in ’t woordje ons, dat tante Nellie haar opeens geheel en al begreep. Ze trad op Lien toe, nam haar inde armen, en voor den tweeden keer gebeurde ’t, dat ze met een van Rijn sprak en een stem hoorde zeggen: „Dit is niet goed, neen, dit is niet goed !” „Ik had ’t ook in Den Haag niet uitgehouden, als ik niet bij jullie was geweest. Maar juist, omdat ik bij jullie was, hield ik ’t uit en zal ’t heelemaal niet naar vinden als ik weer terug moet. Want” en haar stem werd zacht en droevig. „Bedenk eens Lien in gansch dit groote huis, in al die bosschen en velden scheen toch geen ruimte genoeg te zijn, ’t scheen toch niet mooi genoeg voor een vader en een moeder En ’t kleine huis op ’t duinveld, waar Lientje woont, dat is daar wèl groot en mooi genoeg voor —” „O tante Nellie” riep Lien uit, en kuste tante, terwijl ze in tranen losbarstte. En tante Nellie merkte, dat ze voor den tweeden keer een klein plantje onkruid, dat nog maar net opkwam, had gerukt uit ’t hartje vaneen van Rijn. Toen begon een paradijsachtig leventje voor Lien, en voor Nellie, die dit volmaakte buitenleven nu reeds voort. Dadelijk zal de bel voor ’t eten luiden.” „O tantetje,” riep ze. „Hoe hebt U ’t in Den Haag uit kunnen houden, als hier uw thuis is en dan bij ons —” verscheidene maanden had moeten missen, had ’t nieuwe bekoring. ’s Ochtends stond ’t ontbijt klaar inde veranda aan de achterzijde. De Hettenhoeve was een oud huis, stijf en zwaar gebouwd en had oorspronkelijk geen enkel van de gemakken geboden, die een meer moderne villa wel biedt. Nergens was gelegenheid, inde open lucht te zitten, of men moest een tafel en een stoel gewoon in ’t bosch neerzetten, geen veranda, geen open balcon, dat uitzicht gaf op de heerlijke omgeving, niets van dat alles. De latere, meer nieuwerwetsche Hettenhoeve’s, hadden niet aan den statigen voorgevel van ’t gebouw willen komen; daar bleef alleen ’t bordes en ’t staatsiebalcon van de zaal, vlak boven ’t bordes. Dit balcon was van zeer zwaar en zeer druk bewerkt ijzer; ’t liep langs de vier openslaande deuren van de zaal, doch niemand zou ’t in zijn hoofd hebben gekregen, daar te gaan zitten. Want ondanks al ’t vertoon, dat ’t van buiten af gezien, maakte, was ’t toch te smal om je behoorlijk te bewegen. Hoogstens trad je er eens een enkelen keer op, om ’t schouwspel gade te slaan van de breede oprijlaan, zooals die van ’t huis afvoerde tusschen de zware dubbele boomrijen door om dan ver weg, plotseling uitzicht te geven op al ’t lage land. Aan de achterzijde hadden de nieuwerwetsche Hettenhoeve’s echter alles laten bouwen en timmeren wat een moderne villa kenmerkt, al pasten de veranda’s, de balcons, niet volmaakt bij den statigen, stijven bouw van ’t huis. Daar was de groote open veranda, waarop de kleine eetkamer uitkwam, de kamer, waar Nellie en Lientje met leelijk weer de maaltijden gebruikten, die met mooi weer op de veranda werden klaargezet. Yóór de veranda lag een groot bordes en dat daalde met enkele treden inden achtertuin af. Was ’t ontbijt afgeloopen, dan gingen Nellie en Lien wat in ’t bosch dolen, onmiddellijk achter den tuin gelegen. Nellie had twee hangmatten laten knoopen tusschen de boomen, die daarvoor altijd gebruikt werden. 0, die zaligheid, om languit ineen hangmat te liggen en zich zachtjes te wiegelen, terwijl boven je hoofd de bladeren suizend mee schijnen te gaan en de zonneplekken om je heen door ’t bosch dansen! Een ander genot weer schonk ’t Japansche koepeltje. Daar werd ’s avonds de thee klaargezet, ’t Lag in ’t bosch, op eenigen afstand, schuin vóór de Hettenhoeve, op een klein heuveltje. Als de schemering in ’t bosch viel, dan vermaakte Lien zich met te kijken naar de lichten, die één voor één op de Hettenhoeve verschenen. Ook op regendagen werd ’t koepeltje gebruikt, vaak den ganschen dag. ’t Was van voren geheel open, zoodat men de vrije lucht toch onbelemmerd genoot. Hoe heerlijk was ’t dan, in ’t kleine sierlijke koepeltje te zitten en ruischend den regen neer te hooren dalen op de blaren! Ook den vijver had Lientje den eersten dag al leeren kennen en bijna geregeld, vóór koffiedrinken, gingen Lien en tante Nellie baden en zwemmen in het frissche, kristalheldere water, Duinveldtante. ® terwijl de hooge boomen zich schaarden als wachters om den plas, toch nog een groot stuk hemel vrijlatend, waarnaar ze beiden konden staren, als ze zich op den rug hadden geworpen doch dat ging hier lang zoo makkelijk niet als in zee. Zoo ging de maand Juli in kalm, ongestoord genot voorbij. Tante Nellie had ’t voor Lien beter gevonden, voorloopig alleen maar zoo kalmpjes te genieten en dan later, als ze wat aangesterkt was, haar den omtrek te laten zien op grootere tochten. Bovendien wou ze hiermee op Hugo wachten, dat was gezelliger. De eerste tocht zou gewijd zijn aan eene beklimming van den Hettenheuvel, want Lientje’s oogen volgden vaak de glooiing van den boschgrond achter ’t huis en tante Nellie zag, dat ze verlangend waste weten, hoe ’t daar boven en daar verderop was, daar, waar je niet hooger meer kon klimmen. Einde Juli kwam de tijding van oom Hugo : „Om vijf uur ben ik aan de halte Wijnbergen. Ik breng een logé mee. Vertel dit niet aan Lien. ” Tante Nellie dacht: „Dat moet natuurlijk een van Liens broers zijn, maar welke? Willem, Paul, Conny? Ik denk haast Paul, daar houdt Lientje ’t meest van * Om vijf uur stond de landauer aan de halte Wijnbergen en Lientje en Nellie zaten erin. De trein hield stil, een portier werd geopend, oom Hugo stapte eruit en Paul sprong er achteraan ! „O, Paul! Paul!” riep Lientje verrukt en broeien zuster vlogen elkaar inde armen, terwijl de groote Ja, haar kuur hielp prachtig ; de koorts was weggebleven, den eersten nacht al, dat Lientje geslapen had op de hooge zandgronden van ’t Oosten, en Lien was zóó aangekomen, dat men er ’t bleeke zwakke poppetje ternauwernood in herkende. Ze zaten spoedig inden landauer, iedere broer naast de zuster van den ander. Toen het rijtuig ratelde over den straatweg, zei Paul opeens, vlak in tante Nellie’s oor; om verstaan te worden, en door haar alleen : „Tante Nellie, nu wil ik niet eens een reddingsmedailje hebben, want u verdient hem hiermee driedubbel en dwars en niemand geeft hem u.” „Och malle jongen,” antwoordde tante Nellie lachend „ik krijg ’m wel, al is hij niet van zilver of goud of van brons. Uit Lientjes nieuw opgekomen blosje, uit jouw uitroep van blijdschap, uit je moeders verrukte blikken, als ze Lien over zes weken weer terugziet denk eens aan, dan zal ze er nog zooveel beter uitzien uit dat alles smeed ik er een voor mezelf. Dan is hij gemaakt vaneen metaal zonder naam, maar ’t is er een, en ik stel hem op hoogen prijs. Jij kan er zonder gewetenswroeging een accepteeren, als je ’m ooit verdiend heb want ik heb ’m dan toch ook gekregen.” „Ja, een engel bent unu eenmaal, en dat blijft u, dat is zoo zeker als twee maal twee vier is,” zei Paul, net alsof ’t hem speet, dat hij hieraan niets veranderen kon. broer en de groote zuster elkaar ook hartelijk omhelsden. „0 Lien ! Wat zie jij er kostelijk uit !* riep Paul en tante Nellie’s hart zwol van blijdschap en trots. Paul keek ook zijn oogen uit op de Hettenhoeve, al leek zijn verrukking in ’t geheel niet op die van een zeker klein Haagsch nufje en Hugo was al net zoo blij als Nellie, dat hij weer thuiswas. Ook hij werd op ’t voorplein door alle arbeiders ontvangen, en de begroeting duurde langer dan die van Nellie, want, was zij hier meesteres, dan was ’t toch alleen, omdat zij de zusterwas van den heer en meester. Hij sprak met eiken arbeider afzonderlijk, vroeg naar alles, naar den toestand van den oogst, naar hun huisgezin en de vorderingen hunner kinderen. Na den eten ging hij naar de rentmeesters woning en bleef daar wel drie uur lang en toen hij terugkwam, had hij verscheidene aanteekeningen op een papiertje inde hand; hij moest hierheen en daarheen, en dit moest in orde gebracht worden nu hij er was, en dat wachtte al zoo lang op zijn komst. Neen, de jonge heer en meester van de Hettenhoeve kwam er niet enkel om te luieren. Een dag of vijf ging met de eerste stormdrukte heen, en in al dien tijd deelde Paul het kalme leventje van Nellie en Lien. Hij wiegelde ineen derde hangmat, hij slenterde door ’t bosch en dronk thee in het koepeltje. Aan den avond van den vijfden dag kwam Hugo daar vroeger als op de voorafgaande dagen en zei, zich behagelijk ineen stoel uitstrekkend: „Zie zoo zus, nu is de eerste drukte voorbij. Morgen zullen we ’t er eens heerlijk van nemen. Wie gaat er mee den heuvel op?” „Ik, o ik!” riepen twee stemmen luid jubelend en tante Nellie zei bedaard daar achteraan; „ik natuurlijk ook.” „Goed, morgen om tien uur begint de tocht.” Den volgenden morgen om tien uur gingen ze alle vier de achterpoort door en ’t bosch in. De weg steeg eenigen tijd; toen liep hij evenwijdig voort met den heuvelkam, dien ze echter nog niet konden zien. Een tijd later daalde de weg weer en men zag hem voor zich uit verdwijnen onder de toppen der hoornen; dan weer steeg hij en bracht ’t viertal hooger dan ze tot nogtoe geweest waren. Toen opeens traden ze uit ’t woud der hooge hoornen, en de Hettenheuvel lag in volle majesteit vóór hen. Zijn hellingen, die na elke daling weer eens rezen, zoodat de eigenlijke heuvel achter voorgebergten lag, waren bezet met halfhooge dennen, en ’t heidekruid, dat echter nog niet bloeide. Door de dennen gingen ze nu heen, worstelend door het heidekruid, waar ze kniediep in wegzonken. De eigenlijke top leek hun soms toe, in één enkelen, wilden galop, met één flinke krachtsinspanning te bereiken. Hoe bedroog de schijn echter! Telkens opende zich een dal voor hun voeten, waarin afgedaald moest worden en waar ze weer uit moest ook. Vaak voerde hun weg hen door groepen hooge wuivende dennen, wier kruinen gedragen werden door slanke, smalle zuilen, zóó slank, zóó tenger en zóó hoog, dat men vreesde, de storm zou ze allen als riet terneer doen buigen en als dor riet knakken. Aan den voet van die slanke zuilen, wier stammen goudbruin glinsterden in het zonlicht, dat er doorspeelde, groeiden boschbessen. Lientje kende ze al, vlak bij de Hettenhoeve groeiden ze ook, maar in zulk een overweldigende hoeveelheid als hier had Lien ze nog niet aangetroffen en voor Paul was dit alles nog geheel nieuw. De dennenbosschen waren doorsneden met diepe voren, droge beken wellicht en in deze groeven wierpen de vier zich op den rug neer. Aan de randen dier groeven groeiden de bessen in vollen overvloed; de fijne takjes met de smalle groene blaadjes en de donkerblauwe bessen hingen ver naar beneden, men had slechts de hand uitte strekken en de bessen van ’t takje naar den mond te brengen. Dat was Luilekkerland; neen, ’t was beter dan dat. ’t Maakte niet vadsig en lui, ’t deed even uitrusten van de vermoeienissen ondervonden, om er te komen, en dan gaf ’t het lichaam nieuwe veerkracht om op te springen en voort te gaan, desnoods tot op den hoogste aller bergen, tot aan ’t verste punt der wereld. Zoo wandelden ze onder de hooge wuivende kruinen of rustten uit inde groeven, gedragen door het veerkrachtig mos en alleswas zonneschijn en vrijheid en vreugd om hen heen. Hugo ging vooruit, met Lientje aan de hand, soms haar een zetje gevend bij steile hellingen tante Nellie volgde met Paul, nu eens arm in arm, dan hand in hand, nu bedaard, dan weer voorthollend, tot Nellie’s kleed inde duinen of in het heidekruid bleef hangen en „halt!” ’t parool was. Eindelijk, toen ze weer uit het hooge dichte den- nenbosch traden en weer meenden, den top nog niet bereikt te hebben, zooals ’t reeds zoo vaak was geweest, toen rees er voor hen een kleine heuvel, als een duin, met een hoogvlaktetje er op en dat was de top dan toch eindelijk. „0!” twee luide verrukte kreten, twee zachte, die een begroeting waren van iets, dat bovenal geliefd is. Toen zwegen ze alle vier een poos, en blikten rond in stomme bewondering. Naar alle zijden ontrolde zich een onbegrensd panorama. Wijd, wijd breidde zich over dit alles de klare hemel uit, en Paul vooral, overviel zulk een dol vrijgevoelen, dat ’t bloed hem met heftigen schok door de aderen voer. ’t Was hem, alsof zijn ziel binnen in ’m tegen de wanden van zijn gevangenis opvloog en eruit! eruit! wilde, het wijde luchtruim in, zweven over al de schoone landen van de schoone aarde! Toen gingen ze met verstandelijke oogen rondkijken en oom Hugo leidde hun blikken, door de namen te noemen van al wat ze zagen. Beneden golfden de korenvelden en ’t koren stond reeds inde schilderachtige schoven gebonden, rij aan rij. Overal die velden, welke bij den horizon een gouden glans hadden. Dan bosch, donkere plekken int gouden tapijt, en dan torentjes, zooveel! zooveel! Tot Arnhem met zijn vele torens, zagen ze. Daar begon oom Hugo zijn geregelde telling. De rij der torentjes, die inden horizon schenen te staan, langsgaande met uitgestrekten arm noemde hij op: „Velp, Reden, de Steeg.” Doesburg was iets dui- delijker te zien, en een helle schitterplek was daar vlak bij: de zon deed het water van de beide IJsels schitteren. Meer naar voren inde vlakte lagen Zevenaar, Didam en Wehl. Een treintje, met een wit pluimpje erboven, sloofde zich uit, om van Wehl naar Doetichem te komen. „Dat’s Doetichem,” zei Hugo. „Nu je omdraaien, en let op: „Doetichem, Terborg, Silvolde, Ulft, Gendringen, ho! Nu gaan we Duitschland in, draai om een beetje. Anholt, Emmerik, Kleef Zie je ’t? Hoog Elten, laag Elten ho! nu zijn we weer in ons land. Zevenaar we zijn precies ’t kringetje rondgeweest. En daar dicht bij den voet ligt Kilder. En die eene gouden punt zie je die schitteren tusschen ’t geboomte? Kijk goed dat’s de weerhaan van de Hettenhoeve.” Nu gingen ze zitten, Lien tegen tante Nellie aangeleund, want een beetje moe was ze toch wel. Lang zwegen ze; toen nam Paul plotseling met hartstochtelijke stem ’t woord. „In mijn leesboek staat een vers van Potgieter ze zeggen, dat ie een beroemd man is. ’t Is een lang vers. En wat zegt ie, die beroemde meneer Potgieter? „U schiep natuur met een stiefmoedershand.— Toch heb ik innig U lief, o mijn land!” Zie je, dat toch is zoo mooi van die meneer. Toch, toch! Wat zal ons land blij zijn, dat die beroemde meneer Potgieter ’t toch nog lief had! En dit, dit is geschapen met een stiefmoedershand. Ook de duinen bij ons —” Oom Hugo en tante Nellie keken hem aan. Hij was zoo leuk om te zien, in zijn jongensachtige, zijn echte verontwaardiging. Want tante Nellie en oom Hugo wisten nog beter dan hij, dat ons land een schoon, een heerlijk land is, dat den smaad van deze woorden niet verdient Paul zag, dat ze dachten als hij en ging voort: „Hier wou ik hem hebben, dien kerel, hier! Hoe zou ik willen, dat ik hem rond kon leiden, hier inde heuvels, of ginder inde duinen! En als hij dan hier stond, en dat Paradijs zag, dan moest hij zijn vers opzeggen: „Gemaakt met een stiefmoedershand, maar toch heb ik je lief!” „We willen niet langer aan die onware booze woorden denken!” zei oom Hugo ernstig. „We hebben ons land lief met ons heele hart, ons schoon en heerlijk vaderland! ” En alle vier voelden ze ’t op ’t oogenblik in ’t harte, die groote diepe liefde, die niet anders dan dat schoone land ten goede komen kan. Na een geruime poos daalden ze af en zelfs Lientje was uitgerust en verkwikt. Langs een anderen weg bereikten ze de vlakte weer, inde nabijheid van de Hettenhoeve. En ’s avonds, in het koepeltje zittend, terwijl het duister onder de boomen nadersloop, schemerde ’t voor hun droomend gesloten oogen nog van gouden zonneglans en wondere schoonheid. „Zeg Lien, zou je mee willen een buitenlandsche reis gaan maken? „Ik zou ’t haast niet denken, oom Huug o neen, volstrekt niet. Stoute oom, om me zooiets te vragen !” Doch nu kon Lientje zich niet langer goedhouden en ze vloog Hugo om den hals. „O, o naar Duitschland! Op den Hettenheuvel dacht ik er al aan, dat ’t zoo dicht bij was Paul, we gaan naar Duitschland ” Paul kwam nader. „Wezenlijk, oom? Waarheen? Wanneer?” „Naar Anholt, morgenmiddag.” „Daar is zoo’n mooi slot, nietwaar oom? Hoe heet ’t ook weer? De prinsen ervan hebben zoo’n raren naam, iets van visch en dan twee keer hoe was ’t ook weer?” cKabeljauw, kabeljauw!” plaagde Nellie. „Haai haai,” veronderstelde oom Hugo. „Sprot, sprot,” gierde Lientje. Paul werd ongeduldig. „Hè, nu had ik ’t bijna, hou nou even je mond —o, nou weet ik ’t: Zalm zalm. ” „Ja,” voegde oom erbij, „de eigenaren zijnde prinsen van Salm—Salm.” TIENDE HOOFDSTUK. „Wat gek, zoo’n tweeden keer je eigen naam erachter. Hoe komt dat nu?” vroeg Lientje. Hugo legde ’t haar uit. Er waren indertijd twee graafschappen Salm geweest, die ieder den naam van hun hoofdstad achter hun graafschapsnaam hadden gekregen ter onderscheiding, net zooals je spreekt van Mecklenburg—Schwerin en Mecklenburg—Strelitz. Een dier graafschappen had een hoofdstad van denzelfden naam en zoo ontstond de naam Salm Salm. Den volgenden middag reden ze uit inden landauer en na een rit van bijna twee uur kwamen ze in Anholt aan. Toen de toren van ’t slot zich inde verte vertoonde, zong oom Hugo, uitgelaten als een schooljongen : En we gaan naar Jérabek, Waar ’t bier zoo lekker smèk!” en Paul stemde lustig met ’t lied in, ofschoon oom Hugo geen bier lustte en Paul ’t niet mocht drinken. Toch maar zingen, jongens, allo maar! En luid schaterde de roem van Jérabek, een Pool, die te Anholt een bierhuis heeft, over de lachende korenvelden, rond om Anholt. Lientje en Paul hadden natuurlijk, natuurlijk de teleurstelling gehad, die kinderen wacht bij het eerste overschrijden der grenzen. Al hadden ze nu wel geen gespannen touw verwacht, of geen rij dicht opeengeplante paaltjes, ze hadden zich toch wel wat plechtigers voorgesteld dan den eenvoudigen slagboom, een half uur rijden vóór Anholt, waar een man kwam kijken, of er niets in het rijtuig werd meegevoerd, waarvan inkomende rechten betaald moest worden. Hugo wees hun een paal, aan de eene zijde rood wit blauw, aan de andere wit-zwart, de Pruisische kleuren nu, dat was tenminste nog iets. Dicht bij Anholt echter sprong Lien’s hartje op van verrukking, toen een troep kinderen hun den groet der reizigers toeriepen: „Gut Heil!” Nu kon je tenminste merken, dat je ineen vreemd land was. Ze reden Anholt binnen en stalden bij eene uitspanning, niet ver van ’t slot gelegen. Och, wat een aardige, lieve oude straatjes waren er in Anholt, vond Lientje. Snoezige straatjes met kleine huisjes, oud en peuterig. Ze ging een winkeltje binnen en was wel een beetje teleurgesteld, dat de juffrouw haar Hollandsch volmaakt verstond ’t Zou zoo leuk geweest zijn, Pauls hulp in te moeten roepen en hem zijn schoolduitsch te hooren luchten. De vrouw praatte zelf een taaltje, dat oom Hugo grensduitsch noemde ; een aardig, vriendelijk klinkend taaltje, alsof je op je eigen houtje de woorden maar zoon beetje Duitsch maakt. Nu, dat doet menigeen aan de grenzen; oom Hugo en Nellie zagen elkaar vaak spotlachend aan, als ze ’t Duitsch van hunne landgenooten hoorden, inden tuin van de uitspanning. Ze wandelden den weg af, naar het slot. Daar zagen ze ’t te voorschijn komen, links van den weg lag ’t. Wat was ’t statig en mooi, een echt vorstelijk verblijf! Een breede slotgracht vloeide er omheen, die moest men aan ’t einde der boomenlaan over. Hier zag Lientje iets, dat voor haar zeer merkwaardig was. Het geslacht van Salm—Salm is Katholiek en vele van de bewoners van Anholt ook. Nu stond er op de brugleuning een beeld van den beschermheilige der Salm—Salms. Een hand van ’t beeld was zoo gemaakt, dat die iets vast kon houden. En de goede Heilige droeg een grooten bouquet grove bloemen : vuurroode geraniums, fuchsia’s, paarse floxen Een ruwe, smakelooze bouquet .was ’t en toch zei geen van de vier dat. Want ’t was, alsof ze de eenvoudige boerin of het vrome boerenkind, die dezen bouquet den Heilige inde handen had gegeven, zagen staan voor ’t groote beeld en hem zagen schenken, wat er in ’t kleine tuintje groeide, opdat* de Heilige toch maar heel, heèl goed mocht zijn voor hun prins. Over deze brug traden ze toe op de poort, die hun toegang tot het groote slotplein gaf. Hieromheen waren de stallen, de woningen der bedienden, doch het vorstelijke verblijf zelf lag nog een eind verder. Daarvoor moest men nog een poort onder doorgaan. Een livreiknecht leidde hen de trappen op en ze begonnen hun wandeling door de zalen. Een verrassing wachtte Lien hier en Paul ook. Ze hadden weleens meer van die bekende huizingen gezien, kasteel Doorwerth, ’t Paleis op den Dam. Doch Doorwerth was onbewoond en ’t Paleis op den Dam was zóó, dat de bewoners ’t niet oogenblikkelijk betrekken konden; ’t was net, als de Hettenhoeve ’s winters. Hier echter was ieder vertrek volmaakt gemeubileerd. Niets ontbrak er, zelfs niet de pulletjes en kostbare prulletjes op de schrijftafels, niet de kussens en de antimacassars op de canapées, geen schilderij of spiegel aan den wand. De man, die hen rondleidde, vertelde hun, dat ’t de uitdrukkelijke wensch der familie was, ’t huis ten allen tijde onmiddellijk te kunnen betrekken, om er zich, al was ’t maar voor een enkel uur, volmaakt op zijn gemak te voelen. Lien zei: „Wat een vreeselijke zorg om dat altijd door maar schoon te houden en dan eigenlijk voor niets.” Hoewel de man zuiver Duitsch sprak, verstond hij Lientje’s woorden zeer goed en haalde glimlachend de schouders op : voor de prinsen van Salm—Salm kwam ’t waarlijk op tien dienstboden per jaar meer of minder niet aan. Lientje en Paul kregen een beetje een idee, hoe ’t in zoo’n grootscheepsche huishouding toegaat. Salon volgde op salon, ’t een al prachtiger gemeubeld dan ’t andere. Nu wist Lien tenminste hoe ééne familie al die ruimte gebruikt, die zoo’n slot vanbuiten af laat vermoeden. Ze kwamen ineen zeer groot vertrek, bijna een zaal, waar de familie ’t liefst vertoefde; de huiskamer dus, zei Lientje, toen ze den man begrepen had. Dit vertrek had verscheidene breede ramen, die over de slotgracht heen op den weg uitzagen. leder dezer ramen lag ineen zeer diepe nis, en elk dier nissen vormde een klein vertrekje op zichzelf, dat Ineen ander dezer nissen bevond zich een breede, ondiepe glazen kast; een soort van vitrine en achter de ruiten hing ’t groote portret vaneen knappen jongen man, met donkere oogen vol uitdrukking. Op de lijst, zóó dat ’t gelaat van ’t portret toch geheel en al zichtbaar was, hing een krans van gele stroobloemen, met een strik van rouwfloers. „Is hij dood?” fluisterde Lientje ademloos en staarde zóó in ’t vriendelijke jonge gezicht met de mooie oogen, onder ’t edele voorhoofd, dat ze niets anders zag, tot tante Nellie zei: „Zie eens Lien, hij is gesneuveld inden slag bij Königgratz in 1866. Dit alleswas van hem. —” Lientje wendde haar oogen van ’t portret en zag naar verscheidene voorwerpen, waar hun geleider wat van vertelde, ’t geen tante Nellie vertaalde als ze zag, dat ’t niet geheel door Lien begrepen werd. Terzijde van de glazen kast stonden een paar hooge rijlaarzen. Die droeg de jonge prins, toen hij gevonden werd op ’t slagveld, onder een struik van palmgroen. Naast ’t portret was een bos van dat groen gebonden boven de laarzen hing een officiersuniform en bij de borst van de jas zag Lientje iets, wat haar deed beven van ontroering: ’t gat, door den dan geheel open was naar den kant van de kamer. In één zoo’n nis stond een damesschrijftafel en twee zulke kleine gezellige leunstoeltjes, dat Lien zich verkneuterde bij het idee, hoe dolgezellig ’t zou zijn, daar te zitten, er een praatje te maken, en er thuis te hooren doodenden kogel gemaakt, en de stof er omheen was stijf en roestkleurig daar had ’t jonge bloed van den ongelukkigen prins gevloeid Lientje zag niet verder naar ’t stapeltje van zijn brieven, bijeengebonden dooreen zwart lint ze wendde zich af met tranen in hare oogen. „’t Is de dood van de oude prinses geweest,” zei de man, en deze zin had voor haar geen vertaling noodig. Ach, die oorlog die verschrikkelijke oorlog ! Als ze zoo, op Vaderlandsche-geschiedenisles, van oorlogen hoorde, dan vond ze ’t mooi en interessant en een heel enkele maal ook had ze ’t weleens erg gevonden, medelijden gehad met de slachtoffers en gesproken van „dien vreeselijken oorlog”. —Maarzóo, zie je, zoo regelrecht voor de ellende ervan gevoerd, dan voel je heel iets anders dan wat je eerst afschuw noemde. Neen, afschuw van den oorlog, medelijden met de slachtoffers dat geven geen honderd geschiedenislessen je! Doch zoo iets een jong gelaat, een doorschoten officiersjas, een tak, die gegroeid heeft op een dier onzalige velden, en die gewuifd heeft boven ’t dierbare lijk ’t beeld van eene moeder, die niet te troosten is en den dood ingaat van smart, dan voel je ’tpas in je, dat je den oorlog haat en verafschuwt. Maar dan ook voel je ’t zoo vreeselijk erg en heftig, dat je geen raad meer weet en de heele wereld krankzinnig noemt, die dit liet bestaan. Zoo voelde Lientje op dit oogenblik ’t ook. Wel drie salons lang lette ze niet op, tot een hartelijke lach van oom Hugo haar deed ontwaken. Op een ezel stond een prachtige schilderij, een portret vaneen krijgsoverste, en hun geleider zei met merkbaren trots: „Albrecht Dürer.” Die krijgsoverstewas Albrecht Dürer niet, doch de schilder, die ’t gemaakt heeft. Deze schilder is in Duitschland zoo beroemd als onze Rembrandt. De bediende had zijne uitlegging in dezen uiterst korten vorm gegeven, omdat hij er stellig van overtuigd was, dat zijn toehoorders den schilder evengoed kenden als hij „wie ter wereld zou ooit Dürer niet kennen?” dacht hij. Paul echter had den naam nooit gehoord en zei tegen oom Hugo, op ’t portret wijzend : „Dat is Albrecht Dürer. ” „Nein, nein,” zei de man heftig. „Dürer ist ja der Mahler ” Dürer is immers de schilder?” Uit zijn toon sprak zooveel minachting voor den jongen, die Dürer niet kende, dat Paul ’t heelemaal voelde en begreep. Fier richtte hij zich op en zei, opeens zijn Duitsch voor den dag halend: „Wir kennen jaden Rembrandt besser, Rembrandt!” „Das war auch ein Mahler?” vroeg de man aarzelend. Nu was ’t Pauls beurt om minachtend te kijken en om dit alles schaterde oom Hugo. „Straks gaan ze mekaar met hun Mahlers nog te lijf,” lachte hij, doch zoover liet Paul ’t niet komen. Hun wandeling liep ten einde. Want al was de familie van Salm—Salm afwezig, de slaapvertrekken zijn nooit te bezichtigen. Is de familie op ’t slot, dan is natuurlijk de toegang voor bezoek geheel gesloten. „Ge hebt ’t waarlijk getroffen,” zei de geleider bij Duinveldtante. 9 ’t afscheidnemen, dat natuurlijk bestond in ’t geven vaneen flinke fooi. „Overmorgen komt hier de oude prins logeeren met enkelen van zijn vrienden.” Paul had wel graag de bedden eens gezien, waarop „zulke menschen” slapen. Doch tante Nellie zei, dat hij de prinsen dankbaar moest zijn voor ’t genotene, en niet nog meer verlangen. Het was toch al meer dan mooi, vreemdelingen zóó te laten rondkijken in je eigen salon, tot in je eigen huiskamer. Lientje liep mee, den weg naar de uitspanning af, doch haar gedachten bleven in ’t mooie oude kasteel, inde weelderige vertrekken. 0, in die gezellige hoekjes te zitten en handwerken voor St. Nicolaas te maken of te lezen inde diepe nissen, half verscholen achter de zware overgordijnen ! Zouden er kleine meisjes wezen, die van dat alles genoten ? ’t Zou werkelijk jammer zijn, als dat niet zoo was. Want jongens en groote menschen hebben niet half zooveel aan al die heerlijkheid. „Heeft de prins van Salm—Salm dochtertjes?” vroeg ze, terwijl ze in het rijtuig stapte. De waard, die ’t portier openhield, moest lachen om ’t kleine meisje, dat voortdurend gezwegen had en nu opeens met deze vraag voor den dag kwam. „Maar mijn lief klein ding ! Wat kan u dat schelen?” vroeg hij. Toen ging hij plagend verder. „Solist eher fragen, ob er Söhne hatte?” Of hij zoons had, wat kon Lien dat schelen, dacht ze. Neen, dat begreep ze heelemaal niet. Nellie en Hugo lachten echter; ’t moest dus een grap beduiden Paul begreep ’t ook niet, dat zag ze aan zijn gezicht. „Ob er Söhne hatte,” zei Paul nadenkend. Toen opeens gierde hij het uit. „O Lien, verbeeld je wat hij meent nou begrijp ik ’t. Mag ik u voorstellen, Prinses van Salm—Salm, geboren van Rijn domme Lientje snap je ’t nou! ” „Pfff” zei Lien, „wat een flauwe mop. Maar heèft hij nu kleine meisjes?” „Neen,” zei de waard. „Kleine meisjes komen nooit op ’t kasteel.” Dat vond Lien jammer. Zulk een prachtig kasteel, dat lag daar nutteloos, ongebruikt jaar in, jaar uit, onverschillig of de prins er met zijn ganschen jachtstoet toefde, of de prinses tal van logées bracht uit Frankfort, waar ze ook vaak woonden ongebruikt, want kleine meisjes kwamen er nooit. Op zekeren dag, zoowat half in Augustus, doolde Lien in ’t bosch achter de Hettenhoeve. Ze steeg onmerkbaar hooger, tot ze uiteen berkenbosch trad en opeens ’t gansche schouwspel van rijzen en dalen der heuvelruggen aanschouwde. En toen zag ze, terwijl ze een kreet slaakte van verrukking, dat nu de zomerweelde zijn hoogtepunt bereikt had de hei bloeide. O! vele zomers heb ik doorgebracht inde steden, en ik kon niet weggaan. En als ik dan tusschen de hooge huizen ging, waartusschen de zwoele lucht me bijna verstikte, en ik dacht dan aan de golvende heivelden, bedolven onder hun paarsen bloemenschat, dan werd ’t mij zoo treurig temoede, alsof er iets heel vreeselijks zou gebeuren. Doch er gebeurde niets ik moest over de zongeblakerde steenen gaan en vlak langs de huizen voortschrijden, om toch iets van schaduw te hebben, en daar ginder lagen de heidevelden in hun overweldigende pracht, daarginder vierde de zomer zijn hoogtijden. Rustig, plechtig lagen de stijgingen en dalingen van den Hettenheuvel onder hun nieuw gewaad, en iederen ochtend verscheen er nu voortaan in dat majestueuze landschap een klein meisje, dat met lichten tred over den mosgrond der bosschen was gekomen en nu leunde tegen den laatsten berk. Zóó bracht Lientje haar zomer door. Half September kwam ze terug, genezen en zelfs beter dan vóór haar sukkeltijd. En als tante Nellie nog dacht aan wat ze omtrent die medalje-smederij gezegd had wel, dan was ’t een heel groote, heel zware, heel kostbare, die ze smeden kon uit moeders blijde blikken, uit den glans van vreugde op moeders gelaat. Dat gebeurt wel eens meer. Als de zomer zoo héél, héél mooi geweest is, dan komt er een boodschap van den winter: „Nu ben ik aan de beurt. Maak gauw alles in orde voor mijn komst; die daar heeft nu lang genoeg gefestijnd.” En de herfst vervult zijn opdracht met boosaardigen ijver, want hij haat den zomer en zijn schoon. Nu rukt hij met ruwe handen al dat schoon af, stuurt zijn stormwinden door de wouden, dat de boomen sidderen en hun bladeren niet kunnen beschermen tegen die woeste dienaren van den herfst; hij jaagt hen over de vlakte, verschrompelt de bloemen en planten en dan komen regen en hagel, om te vernielen wat de storm bij ongeluk gespaard heeft. Zoo waren ineen groote maand alle toebereidselen gemaakt voor de ontvangst van den Winter en toen deze kwam en zag, hoe hard zijn dienaar Herfst voor hem gezwoegd had, toen toonde hij zich uit blijdschap opeens van zijn besten kant midden in November waren de stormen tot rust gekomen en lag het ijs in het water. Dat was een vreugde voor de duinveld-bewoners ! ELFDE HOOFDSTUK. De stormen en het ruwe weer hadden hen wekenlang binnen gehouden, waar ze treurden over den zomer, die zonder afscheid was heengevaren doch zulk een winter was daar een flinke vergoeding voor. Over het Ververschingskanaal, daar, waar het duinveld nog geheel niet is verdeeld door de toekomstige straten der steeds groeiende stad, daar sluiten aan het duinveld de weilanden der polders en deze weilanden geven prachtig veldijs. Het duinveld zelf is doorsneden met flinke, breede slooten, die ook prachtig ijs leveren, maar later natuurlijk dan de ondergeloopen landen. Het is verwonderlijk, zoo gauw ze op ’t veldijs kunnen rijden, of liever, zoo gauw als ze er op rijden. Als inde stad nog ternauwernood aan schaatsen gedacht wordt, dan hoor je op ’t duinveld al van de eerste doorzakkingen. Schrik niet, verdrinken zul je er niet, of je moest je hoofd met opzet onder ’t ijs stoppen, want ’t water staat nauwelijks een voet hoog; ja, je moet zoo nu en dan oppassen voor die leelijke knoedeltjes gras, die mee ingevroren zijn. Voor de echte rijders begint ’t plezier dan ook pas, als de slooten van ’t duinveld zelf bevroren zijn. Maandagavond begon ’t te vriezen, Dinsdag werden de schaatsen voor den dag gehaald en naar lucht en barometer gekeken of ’t zou blijven vriezen, en Woensdagmiddag trok de gansche schare duinvelders uit, over ’t Ververschingskanaal heen, naar ’t veldijs! Van te rijden op de slooten was nog geen sprake. „Rij jij ook, Nellie?” vroeg Marie Boelen. „Natuurlijk,” antwoordde Nellie. „Maar nu moet je ’t gaan leeren,” drong Nellie aan. „Zeg, ’t zou zoo leuk zijn, als je flink reed. Dan gingen we met z’n vieren, Hugo, Willem van Rijn, jij en ik groote tochten maken —je moet vanmiddag dadelijk met me meegaan Ik zal je wel helpen. Heb je schaatsen ?” „Neen,” zei Marie, „maar misschien mag ik ze van Non of Emmy te leen, want die hebben zich ieder uur ijs, dat er in deze winters geweest is, ten nutte gemaakt. ” „Kom, moet je nu die kinderen van hun ijsplezier berooven ? Ga er zelf een paar koopen, ’t is veel leuker op je eigen schaatsen Bovendien, als je ze dan beschadigt, en dat doet een eerstbeginner al licht, dan heb je niet zoo’n gewetenswroeging tegenover de arme bezitster van de geleende schaatsen.” Waar moet ik nu ineens schaatsen vandaan halen?” zei Marie en zag uit ’t raam naar de stad, die daar ver weg lag, schitterend inden winterzonneschijn. „Ik zal laten inspannen, en dan vliegen we,” zei Nellie, opeens vol geestdrift voor Marie’s rij-onderwijs, veel geestdriftiger, dan haar aanstaande leerling zelf. Want als je negentien jaar ben en zoo’n dametje als Marie Boelen, die'er tegenop ziet, om eens flink met je beenen inde lucht te tuimelen, dan lokt het schaatsenrijden-kunnen je heel erg aan, maar ’t schaatsenrijden-leeren, ho-maar! „Ik rij niet,” zei Marie, in antwoord op dat „natuurlijk.” ’t Is pas de vierde winter dat we hier zijn en ik heb me er waarlijk den tijd niet voor gegund. Bovendien heeft ’t de laatste twee winters maar een paar maal gevroren.” Marie had echter besloten door den zuren appel te bijten, en ze was er temeer toe bereid, nu Nellie haar dien appel voorhield. Even later zaten ze dan ook op de dogcar, kouwelijke Marie diep gedoken in haar bont en de handen ineengemetseld in haar mof, terwijl ze niet goed begreep, hoe Nellie de teugels kon houden. Ze kwamen met een paar beeldige schaatsjes terug, en op voetkussens voor den haard gezeten, leerde Nellie Marie de schaatsen aanbinden, „want,” zei ze onderrichtend, „je hebt niet altijd een gedienstigen rijder in je buurt.” Zoo voegden Marie en Nellie zich inden stoet, die van ’t duinveld aan de éene zijde van de Waterverversching, over de landsluis ging naar het veld, aan de andere zijde. Willem van Rijn, die dien dag vrij was, zag vanuit het raam zijner werkkamer de drie meisjes Boelen, benevens Nellie en zijn eigen broers en zusje over ’t duinveld gaan, de schaatsen inde hand. Hij had Conny het verzoek om mee te gaan, geweigerd, zeggende dat hij zooveel moest werken. Nu was dit wel waar, doch dan had hij wel altijd op zijn stoel kunnen blijven zitten, want daar hij het volgend jaar zomer zijn ingenieursexamen moest doen, moest hij werkelijk poot-aan spelen. Toch had hij eigenlijk een andere reden om niet mee te gaan; feitelijk minachtte hij het gescharrel op het veldje tusschen de graseilandjes door, want hij was een flinke rijder, die menigmaal zeer groote tochten deed op schaatsen. Toen hij ze nu echter allemaal zag gaan over ’t veld, vol ijver stappende, toen het blijde heldere lachen der meisjes en van tante Nellie tot hem overwoei toen nam hij opeens een kloek besluit, gooide zijn boeken dicht, diepte zijn schaatsen op uiteen boekenkast, wikkelde ze los uit de lap, waarin ze bewaard hadden gelegen, gebruikte zijn zakdoek om ze van het beschuttende vet te ontdoen, nam toen een schoonen en nog vóór het troepje de landsluis over was, galoppeerde hij over ’t veld, terwijl zijn moeder hem glimlachend nakeek. Want ze genoot altijd als ze zag, dat haar groote geleerde zoon, die wie weet hoe gauw al, een gewichtig mensch inde maatschappij zou zijn, nog net als een jongen kon vroolijk zijn en rondspringen. „Hoera, daar heb je Willem!” gierden Paul, Non en Emmy. Paul riep ’t uit zuivere belangelooze blijdschap, louter omdat hij daarnet zijn broer beklaagd had, die bleef zitten, „vossen”, terwijl zij pret maakten. Doch Emmy en Non riepen ’t, omdat in haar hartjes de hoop ontwaakte, dat Willem, de kranige rijder, ook eens met haar zou rijden, ’t Was zoo heerlijk om bijna gedragen te worden en ook knap in het schaatsenrijden te lijken! „Wel Marietje,” zei Willem, toen hij ze ingehaald had, „draag je daar schaatsen? Voor wie?” „Mijn eigen schaatsen,” antwoordde Marie, niet zonder trots. „Nellie zal me eens een handje helpen, want ik zou ’t ook graag leeren.” „Dan zal ik Nellie eens een handje helpen; ’t is geen baantje, een eerstbeginnende te helpen.” Nellie vond dat erg aardig van hem. Ze wist wel, dat het heelemaal geen baantje was en Marie vond ’t nog aardiger, want daar ze erg bang was om te vallen, vertrouwde ze toch nog meer op groote, sterke vuisten dan op Nellie’s kleine handen. Zoo had Willem van Rijn ’t recht goed op de wandeling, want twee lieve jongedames vonden hem aardig doch kleine Conny raakte in het vergeetboek. Lang verdroeg hij die ellende zonder te mopperen, doch toen hij nu driemaal tante Nellie wat gevraagd had, en niets anders dan „ja,” of „neen,” ten antwoord had gekregen, toen trok hij Willem van achteren aan zijn jekker, en zei boos: „Ik wou maar, dat jij weggebleven was dat wou ik want je kaapt tante Nellie heelemaal van mij weg —” „Doe ik wezenlijk?” zei Willem op een vriendelijk toontje, teneinde Conny’s boosheid te doen bedaren en weer gauw inde gelegenheid te zijn, ’t afgebroken gesprek met Nellie voort te zetten. „Ja —” ging Conny echter door, veel te vasthoudend van aard, om zoo maar opeens gekalmeerd te zijn. „Nu hoef je niet met zoo’n onschuldig gezicht te zeggen: „Doe ik wezenlijk?” Je weet ’t zelf heel goed Kom, laat mij nu eens hier loopen —” hij drong zich tusschen Willem en Nellie in en bemachtigde Nellie’s hand. „Wat zegt hij toch?” vroeg Nellie. „Och,” antwoordde Willem, „dat ventje heeft eigenlijk veel te veel praats voor zoo’n kleinen jongen nu, kom maar hier —* en hij ging gewillig een eindje op zij. „Ik zei, dat hij u heelemaal van rni/j wegkaapte, Nellie zag Willem glimlachend aan en toen kregen ze allebei een verschrikkelijke kleur en toen praatte tante Nellie opeens druk met Conny, die daardoor in de wolken kwam en Willem kwam tijd te kort om Marie Boelen ’t verschil tusschen Hollandsche en Friesche schaatsen uitte leggen. Op ’t veldijs gekomen, werden ze bestormd door tal van andere duinvelders. Ferdinand en Leo en de meisjes Schröder en de jongens Falck en dan de dikke, goedige Max Neervoort. Ferdinand, die eens heel galant wou zijn, nu hij zulke dames als Nellie en Marie zag naderen, bood oogenblikkelijk zijn diensten aan om de schaatsen aan te binden. Willem lag echter nog eerder over Nellie’s uitgestoken voet geknield en dus had Fer geen keus en moest Marie Boelen wel helpen. De andere jongens boden niet minder galant inderdaad, maar op ’t oog ruwer en ganschelijk zonder strijkages, hun hulp aan Lientje en de meisjes Boelen. Marie had volgens Nellie’s aanwijzingen haar voet stevig op de schaats gezet, dadelijk er naar voelend, of ’t ijzer wel in ’t midden zat. Nu wachtte ze, dat Ferdinand de banden zou knoopen. Doch hij bleef in zoekende houding op de knieën liggen en bond niet. „Nu?” vroeg Marie ongeduldig. zei Conny nu hardop, daar hij het niet wou hebben, dat tante Nellie er hem van zou verdenken, zonder eenige reden kribbig te zijn. „Nu?” antwoordde hij opziend. „Nu, waar is nu die voet?” „Wel, hier!” zei Marie en stampte hoorbaar met haar hak op ’t hout. „O o, —” met teekenen der allerhoogste verbazing. „Is dat die voet? Neen maar, hoe klein hoe snoezig klein —” Zóó dacht hij, dat dames aangepakt moeten worden. Doch Marie trok haar voet, die werkelijk beeldig en klein was, van ’t hout terug en zei, quasi-boos: „Aan zoo’n kippigen jongen waag ik mijn voet niet. Die kan geen schaatsen binden —” En meteen bukte ze zich om hem de schaats te ontnemen. „Och, juffrouw Marie,” smeekte hij, „wees nu toch niet boos toe ik wil desnoods zeggen, dat u voeten hebt als strijkijzers, als roeibootjes, maar laat ik ze nu aanbinden —” Tegen zooveel smeeking was Marie niet bestand; de strijkijzers en roeibootjes maakten haar bovendien aan ’t lachen en je weet, als je tegenstander maar om je lacht, dan heeft hij geen wapen meer tegen je. Toen ze dan eindelijk klaar was, stonden Nellie en Willem haar al op te wachten en ’t gepeuter begon. Hangend op Nels en Willems armen deed Marie een kwartier lang haar uiterste best. Toen ging ze hijgend op een stoel zitten, dien gewillige handen, welke graag een centje verdienen, uit de stad naar ’t ijs dragen, zoodra het gekras der schaatsen begint. Willem stak Nellie de handen toe, om er de hare kruisgewijs op te leggen, en toen ze aan zijn zwijgende uitnoodiging gehoor gaf, reden ze weg, nog met korte slagen, vanwege de grasknoedeltjes, doch ook aan die korte slagen kon men wel zien, dat hier een rijder en een rijdster op de baan waren. Ze werden beloond voor hun geduld, ten opzichte van Marie, want toen ze een slag of twintig gedaan hadden, zagen ze opeens een heel eind baan vóór zich, zonder de gevaarlijke knoedeltjes. Willem keek nog eens extra goed uit, maar hier scheen het veld zoo diep te liggen, dat ’t gras zijn nieuwsgierige puntjes niet boven water had kunnen houden. En daar gingen ze voort, in vliegende vaart. Hoe frisch woei hun de koude lucht langs ’t gelaat! Hoe wijd leek de vlakte hier, in het heldere winterzonlicht! De jongens en meisjes, die aan ’t rijden en krabbelen waren, maakten baan voor hen en juichten, als ze voorbijreden. Want ’t ging zoo mooi, zoo gelijk, met zulke groote slagen! En ze waren zelf zoo mooi om aan te zien, zoo blozend van de winterlucht en zoo vroolijk door ’t genot van ’t rijden! Nellie, in haar blauw lakensch wandelpakje, met wit bont afgezet, het witbonten mutsje op het blonde haar, leek wel een koningin van den winter, zooals je ze weleens op plaatjes ziet. En Willem, zoo recht schaatsenrij-achtig, gekleed met zijn donkerblauwen jekker en lichtgrijze ijsmuts paste precies bij haar. Voort vlogen ze, doch toen ze de duinen wat meer naderden, kwamen de knoedeltjes weer; de grond rees hier en langzaam keerden ze terug, om Marie Boelen weer eens wat te helpen. Toen ze terug waren, vonden ze Conny in verrukking, want hij reed met ’t kleine blonde meisje aan de overzij van de vlakte, ’t meisje van de blonde krullen en de witkanten jurk. Die jurk was nu echter vervangen dooreen donkerrood manteltje met wit krulbont, en ’t stond haar snoezig. Nellie wees Willem lachend op ’t paartje; Conny trachtte een voorbeeldige metgezel te zijn en regelde met groote krachtsinspanning zijn eigen reeds goed regelmatige slagen, naar de onregelmatige muggenslaagjes van zijn dametje. Nu weer Marie helpen ! Marie zat geheel hulpeloos op haar stoel en moest met „éen, twee, drie, hupla!” eraf geholpen worden. Max Neervoort had haar den tijd gekort met een babbelpraatje en zat zóo maar Gp ’t gras, alsof ’t zomer was. „Vooruit Max,” riep Nellie, „nu moet je weer rijden, ’t Is geen zomer, jongetje!” Jongetje, een verbazend groote baas, zoo groot als een vijftienjarige jongen maar bij menschenmogelijkheid kan zijn, zonder bezienswaardig te worden, rees langzaam op. „Och tante Nellie,” zei hij zuchtend, „ik zat zoo goed.” „Maar jongetje, je komt toch niet om te zitten?” „Och tante Nellie, ik heb al zooveel gereden.” „Kom onzin, ’t is goed om kou te vatten, als je dan stil gaat zitten.” „Ach, tante Nellie, ik vat geen kou, daar ben ik te dik voor.” Langzaam reed hij voort, naast Nellie, die met ’t Lukte hem, want Nellie had ’t veel te druk met op haar leerling te letten, en hij zette zich neder, glunderend van plezier, dat hij haar hoede was ontkomen. Zoo’n pret had hij, dat hij niet nalaten kon, Nellie aan te roepen, toen ze met de sukkelende Marie weer terugkwam. „Tante Nellie, komt u bij me zitten?” Nellie keek op en zag hem knusjes op zijn zodenbank, zooals je ’s zomers wel eens een dikke kikker op een kluitje kan zien zitten. Die kijkt dan ook ’t water net zoo genoegelijk aan, als Max nu ’t ijs. „Willem, kun je Marie alleen op haar stoel helpen?” vroeg Nellie en toen ze natuurlijk een toestemmend antwoord kreeg, reed ze op Max af en zei: „Nu zullen wij eens rijden, mijnheer dikzak. Allo, tegenstribbelen helpt niet! ” „Och, tante Nellie ” Doch hij rees op, want hij had er eigenlijk niets op tegen, om met de algemeene duinveldtante te rijden, vooral niet als ze er zoo lief en mooi uitzag als vandaag. En Nellie reed met hem weg, wel niet zoo mooi, met zulke groote slagen, als toen ze met Willem reed, maar ’t was toch zeer voldoende. Marie Boelen was in dien tijd op haar stoel gearriveerd, en liet zich door Willem de schaatsen af binden, want ze was erg moe. Willem de onmogelijkste pogingen aanwendde, om Marie Boelen op de been te houden. Doch toen de oever een verleidelijk rustplekje aanbood, net een zodenbank, reed hij er stilletjes op af, hopende tante Nellie’s aandacht te ontgaan. „Hoe verrukkelijk weer te voelen, dat je beenen hebt, die je kunt vertrouwen,” zei ze en zette haar voeten met een flinken stamp op ’t ijs. Toen stond ze op en wilde weggaan naar den kant. Doch net had ze ’t botgetreden plekje vlak voor den stoel verlaten en was op ’t gladde ijs gekomen, of ze gleed uit en viel met zoo’n buiteling, als waar ze bang voor geweest was. De heele wereld schoot toe; Paul, die net inde buurt was, na een verre reis met Non Boelen, Ferdinand, Leo, Conny en zijn dame, en inde verte kwamen Nellie met Max aanzetten om te zien, wat hen op een hoop joeg. Leo hielp Marie ’t eerst op, doch vóór ze stond, ondersteunden wel tien handen haar. Ze had zich gelukkig niet erger bezeerd, dan je bij een flinken, eerlijken, rondborstigen smak kan doen, en ze had erg ’t land, dat ze nü juist gevallen was, terwijl ze zich op haar schaatsen zoo goed gehouden had. Ze zei dit met een pruilend gezicht, en Ferdinand, die haar nog niet ’t „kippige jongen” had vergeven, vroeg onnoozel: „Heb jij je goed gehouden, Marie? Ik dacht, dat juffrouw van Hettenhoeve en mijnheer van Rijn je goed hadden gehouden!” Ze schaterden allen, ook Marie, die uitriep: „En wie wil me nu eens goed houden, en me naar den kant brengen, want mijn eigen beenen vertrouw ik niet meer!” „Zie je, dat’s flinke taal,” zei Ferdinand goedkeurend, en hij liet haar-niet los, vóór ze veilig en wel op den oever stond. Met dezen dag was de winter ingezet en hij verliep met bekwamen spoed. Kwamen de duinveldleden door ’t winterweer eens een keertje minder op ’t veld, ze waren ook weer eens een keertje meer huishoudelijk om den haard vergaderd. Nellie en Hugo brachten kleine vergaderingen in de mode, die de jongeren soms niet bevielen, omdat ze er geen deel aan hadden. Dat waren vergaderingen inde torenkamer en de trouwe bezoekers ervan waren Hugo, Marie Boelen, Nellie en Willem van Rijn. Soms kwam mevrouw van Rijn eens meebabbelen, en eens, op een altijd onthouden avond, had zelfs mevrouw Boelen zich bij hen gevoegd. Tegen Kerstmis moest Nellie weer naar „huis”, dat merkte Hugo allang van te voren. En zij wou óók zoo graag, dat hj er dit keer over begon. De twee Kerstdagen brachten ze samen door op de Hettenhoeve. Toen moest Hugo weer in Den Haag zijn op zijn bureau en hij ging, om echter op Oudejaarsdag terug te keeren. Nellie bleef die week alleen op de Hoeve. De sneeuw lag hoog en ’t bosch vertoonde zich in zijn volle winterpracht. De hulst prijkte met zijn heerlijke roode bessen en Nellie sneed de mooiste takken af, om er de huiskamer mee te versieren. Ze doolde door de bosschen en trad iederen ochtend uit ’t berkenbosch om haar blik te laten weiden over het statige landschap. En dan dacht ze terwijl zóó vaak aan Den Haag en hare woning op ’t duinveld, dat ze tot zichzelve, zei: „Ja, waarlijk, ook daar voel ik me nu heelemaal thuis.” Oudejaarsavond kwam. Langzaam was ’t duister Duinveldtante. 10 gevallen. Lang hadden Hugo en Nellie tezamen door de bosschen gedwaald en op den hoogsten top van den Hettenheuvel hadden ze gestaan om naar ’t Nieuwe Jaar uitte zien. Dat was een gewoonte, een denkbeeld uit hun kinderjaren, dat ze nu nog steeds handhaafden, al moesten ze soms glimlachen, nu een sprookje zoo lang bleef nawerken. Onder de sprookjes, die moeder hun vertelde, was er een, van Het Nieuwe Jaar. Als een groote, blondlokkige Engel kwam het met forschen wiekslag uit ’t Oosten, en zijn heldere stem galmde luide over de aarde. Dan begonnen daar beneden hem alle klokken te luiden en te klingelen, en de engel zweefde verder naar ’t Westen, tot hij gansch de wereld was door geweest en alle Nieuwjaarsklokken geluid hadden. Toen ze eenigszins begrip van aardrijkskunde hadden, vonden ze ’t heerlijk, met moeder na te gaan, over welke landen de Nieuwjaarsengel zweefde. Moeder vertelde hun, dat hij opsteeg uit de woestijn Gobi, midden in het geheimzinnige Chineesche Rijk. Dan voerde zijn forsche wiekslag hem over Azië met zijn wonderen; over de woeste steppen van Rusland vloog hij; hij doorkliefde de lucht boven Duitschland en alle kerkklokken, alle klokken der riddersloten aan den Rijn beierden lustig, als ze zijn stem gehoord hadden. Daarna voer hij aan de oostgrens ons land binnen, streek natuurlijk over den Hettenheuvel, en eerde laatste kerkklok verstomde, was hij verdwenen in de koude duisternis boven de Noordzee. Daar haastte hij zich, zooveel hij kon. Soms was er op dat oogenblik, Voort vloog de Engel over Engeland en lerland En dan moest hij een zeer langen tijd verwijlen inde eenzaamheid van den Oceaan. Hoe streelde het klokkengelui zijn oor, als het weer klingelend tot hem kwam gezweefd, ginder inde nieuwe wereld: Amerika! Doch nog eenmaal moest hij het klokgelui weer hooren verstommen en de ontzaglijke duisternis boven den Grooten Oceaan moedig ingaan nu, moed had hij genoeg, want zijn tehuis wenkte hem voor een jaar was zijn tocht weer volbracht. Als kleine kinderen waren Hugo en Nellie altijd ’s middags den Hettenheuvel opgegaan en hadden uitgezien naar ’t Oosten, den weg langs, waarheen de Engel moest komen. En als ze dan een storm zagen woeden, dan dachten ze met bezorgdheid aan den armen Engel, die in zulk een weer zulk een reis moest doen! Altijd kwam hij. Zóó kon de storm niet bulderen, de hagel niet kletteren, de regen niet ruischen, of de klokken van de Hettenhoeve, van Kilder en als alle schepen de veilige haven, alle menschen hun lief thuis opgezocht hebben, toch nog een schip in nacht en duisternis; dan dachten' de arme schepelingen aan het veilige land, waar nu de nieuwjaarsklokken luidden en klingelden. Zij hadden geen klok, om het Nieuwe Jaar mee te begroeten en ’t werd hun droef om ’t harte, dat zij den Engel geen waardigen groet konden zenden. Doch zij wisten niet, dat hij tevreden was met hun fluisteren: „Wees een vriend voor me, een zegenbrenger, Nieuw Jaar! Laat ik uw opvolger niet weer behoeven te begroeten in zwarte duisternis en koude.” Zeddam, begonnen hun jubellied, als antwoord op den kreet uit de hooge donkere lucht, dien de klokken alléén maar hooren konden. „Daarom,” zei moeder altijd, „beschouwden de menschen klokken lang niet als zoo maar een stuk gegoten metaal o neen, ze gaven den klokken namen en lieten ze plechtig doopen —” Op dien Oudejaarsavond, toen de wijzers der klok op half twaalf stonden, rezen Hugo en Nellie op uit hun makkelijke stoelen bij den haard. Nellie sloeg een bontmantel om, Hugo deed zijn pels aan, en zoo gingen ze de vele trappen op tot op ’t platte dak van den toren der Hettenhoeve, dat met een hooge steenen balustrade omgeven was. De sterren flikkerden aan den hemel, ’t Was don- kere maan, en dan, als de lucht helder is, zie je pas eens, wat ’t sterrenlicht waard is. Over de balustrade geleund, staarden ze uit naar t Oosten, vanwaar ’t Jaar komen moest, en ieder voor zich, maakte de rekening van ’t afgeloopen jaar op. ’t Was ’t eerste geweest, dat ze doorgebracht hadden inde menschenwereld ginds, de drukke stads- wereld en „’tls een gelukkig jaar geweest!” fluisterde Nellie, als slot van haar overpeinzing. „Ja,” zei Hugo op warmen toon, „dat was ’t. Ik had het nooit kunnen denken, dat ’t ons zoo goed zou gaan, nu we ons hadden laten verdrijven van huis. Ze zeiden een tijdlang niets ze noemden geen namen, maar beiden dachten ze in dankbaarheid aan degenen, die hen geholpen hadden, zich niet „verdreven van huis” te voelen. „Hoe zal ’t volgend jaar zijn, zusje?” vroeg Hugo en Nellie antwoordde, zich vooroverbuigende over de balustrade en turende inde duistere verte van ’t Oosten, alsof ze daar werkelijk een gedaante meende te zullen zien: „O, ’t zal gelukkig zijn, broeder gelukkig, gelukkig! ” In haar stem klonk een blijde klank en net was ’t geluid van haar woorden verstorven inde stille lucht, of de eerste galm van de torenklok van Zeddam woei tot hen over; jubelend begon de klok van Kilder te luiden, met dartele slagen, en opeens overstemde de klok van de Hettenhoeve zelf, die inden toren hing, met zijn vroolijk gebeier alle andere geluiden. „Daar ging de Nieuwjaarsengel!” riep Hugo luid, om door het klokkengelui heen verstaan te worden. „Hij heeft je woorden gehoord, Nellie! Nu kan ’t niet anders of hij is zegenaanbrengend voor je —” TWAALFDE HOOFDSTUK. ’t Was in ’t begin van April. De lenteavond daalde, de zon was reeds achter den duinkam verdwenen, maar stond nog boven den horizon. Achter de hooge duinen begonnen de fijne, grijze tinten van de allereerste schemering te komen. Overal storelooze stilte, de heerlijke stilte van den lenteavond. ledereen scheen ’t jammer te vinden, deze stilte te verbreken, want rustigjes zaten de meisjes Boelen voor de opengeschoven ramen van de bovenverdieping en staarden naar de streep zee, die ze nog net konden zien schitteren. Paul en Willem zaten te werken, ieder voor ’t opgeschoven raam van zijn eigen apartement, en Lien lag lui op ’t duinveld, onder Conny’s geliefde bremstruik, die ’s zomers als een dikke groene springveeren matras kon zijn, waar ’t kleine jongetje heelemaal in verdween, doch die op ’t oogenblik nog niets aanlokkelijks had, met zijn kale, stakerige takken. Ze staarde naar den hemel, die in de buurt van de zon een gouden tint aannam; en ze verwonderde zich over ’t feit, dat Conny haar nog niet was komen storen. Conny had echter geen tijd om zich aan dergelijke Nellie zat inde veranda te lezen, genietend van ’t voorrecht, dit na den eten weer buiten te kunnen doen. Ze had Conny zien langs komen, tweemaal, driemaal en weer en ze verwonderde zich er over, dat hij ’t tuinhek nog niet binnengehold was. „Goedenavond, Conny!” riep ze verlokkend. „Goedenavond, tante Nellie,” zei Conny stilstaand, met een kleine-jongetjes-grafstem. En toen opeens, hervatte hij zijn wandeling. „Jonge, jonge, we hebben zorgen vanavond,” dacht tante Nellie en ze glimlachte. „Zijn we lui geweest, of hebben we veel strafwerk, zóóveel, dat ’t de moeite niet loont, er aan te beginnen?” Al kwam Conny zelfs op haar uitlokkende stem het hek niet binnen, toch liep hij daar al een half uur met geen andere bedoeling, dan ’t binnen te treden. Want hij moest tante Nellie spreken, ’t moest en zou. Doch ’t was zoo vreeselijk moeilijk om te beginnen hij voelde, dat hij zijn neusje in zaken ging steken, die kleine jongetjes heelemaal niet aangaan. En toch, ’t moest, en hij durfde niet. nietswaardige tijdpasseeringen als droomen onder een bremstruik, over te geven. Conny had zorgen en kommer. O, al een heelen tijd lang was ’t aan hem te merken geweest, doch nu van avond, nu nog niemand van de overzij der vlakte hem tot een vroolijk spelletje was komen uitnoodigen nu hadden zorg en kommer hun toppunt bereikt. Met de handen in zijn zakken, het blonde krulkopje diep op de borst gezonken, liep hij heen en weer, al maar heen en weer voor Nellie’s tuinhek. „Zoo lang peinzen we niet over strafwerk,” dacht tante Nellie, na een poosje. „We hebben bepaald iets op ’t hart.” Ze verhief haar stem. „Nu Conny, wanneer kom ik nu te weten, wat je me zeggen wil?” riep ze, verbaasd over haar verwaandheid, te veronderstellen, dat die gewichtige hartszaken van Conny haar golden, En toch had ze goed geraden, volmaakt goed. Met een schrikschokje bleef Conny staan, toen werd hij vuurrood en snelde in verwarring ’t tuinhek binnen, vloog op tante Nellie af, nestelde zich op haar schoot, in haar armen. „Nu?” vroeg tante Nellie. Doch ze moest ’t nog eens vragen en weer eens. Toen fluisterde hij opeens vastbesloten; „tante Nellie, u moet oppassen.” Zijn stemmetje klonk, alsof er twintig roovers met uitgetrokken messen en geladen, gerichte revolvers achter de deur loerden. „Oppassen?” vroeg Nellie. „Waarvoor?” „Voor onzen Willem,” antwoordde hij, heesch van zenuwachtigheid, nu ’t hooge woord er eindelijk uitkwam. „Yoor onzen Willem hij wil met u trouwen o, dat weet ik zeker.” Geen antwoord, geen enkel klein lettergreepje als antwoord. Zóó stil bleef ’t, dat Conny nieuwsgierig ’t hoofdje van Nellie’s borst hief en tante aanzag. Ze staarde naar de duinenrij, en o, wat was ’t toch al warm, en dat voor April! Tante’s wangen gloeiden als die van Conny. Ze merkte, dat Conny haar aanzag en zei lachend: „Nu, waarom moet ik daar zóó voor oppassen ? Mag dat niet?” „Neen, neen,” kreet Conny, „dat mag niet Willem gaat immers naar Indië, misschien van ’t jaar nog en dan zou hij U meepakken dat mag niet!” „Nu, nu,” kalmeerde ze. „Maak je nog maar niet ongerust. Je moet jezelve niet zoo kwellen met al wat er in dat kleine hoofdje omgaat. Want daar is geen tiende partje van waar geen tiende partje.” Ze haalde diep adem, alsof ’t haar moeite kostte dit te zeggen. Conny leunde ook zoo zwaar op haar. „Maar dit is wel waar, heelemaal,” zei hij beslist. -Hij is altijd bij u, als hij maar kan ’s avonds op de torenkamer en van den winter op ’t ijs en hij heeft eigenlijk heelemaal geen tijd en hij praat altijd tegen u, en dan douwt hij mij weg doch tante Nellie, ga niet met hem mee naar Indië. Laat Marie Boelen dan meegaan, die wil toch zoo graag,” eindigde hij boos, alsof hij opeens voelde, dat al zijn redeneeren niets zou helpen, wanneer tante Nellie ’t waarlijk van planwas. Weer geen woord van tante Nellie. Niets. Een heelen tijd later liet ze hem van haar schoot glijden en zei: „Nu mag je wel eens aan naar huis gaan denken, Conny. Je ma zal niet weten waar je blijft.” Conny ging, al wachtte zijn moeder hem nog lang niet. Hij was niet tevreden, o heelemaal niet. Hij had de opdracht vervuld, die hij zichzelve gegeven had doch tante had niet één enkel woordje gezegd, dat hem gerust kon stellen. Een uur later, toen hij in zijn bedje lag, hoorde hij het tuinhek knarsen. Hij sprong er weer uit en rende naar ’t raam Daar ging Willem op ’t tuinpad der Hettenhoeve’s. Inde torenkamer wachtte Hugo en Marie Boelen hem, ook een kopje thee en Nellie. Conny balde zijn vuist tegen zijn grooten broer en fluisterde dreigend: „Je wil ze meepakken, je wil ze meepakken, maar pas op hoor, want ik wil het niet hebben en —” Opeens sloeg zijn drift neer en niets dan ’t gevoel, dat hij nog maar een heel klein jongetje was, dat niets aan de plannen van groote menschen kon veranderen, bleef over. Want in gedachten hoorde hij de woorden, die Paul hem soms plagend toevoegde, als hij zich zoo nutteloos opwond „Hè, hè, en dan doe je nog niks —” Neen, hij zou niets doen, dan alleen maar hopen, dat ’t niet waar was; dat tante Nellie hier bleef en Willem alleen wegging. Hoewel de lente dat jaar mooi genoeg was om al de gebruikelijke vergaderingen en feesten op het duinveld plaatste doen vinden, ging ’t niet zoo recht van harte als andere jaren. Want iedereen had zorgen en in Mei en Juni stegen deze tot angstwekkende hoogte. De overgangsexamens naderden, benevens de eindexamens. Dat was natuurlijk ieder jaar ’t geval, doch ’t verstoorde tot nogtoe de vreugde op ’t duinveld niet zoo, als dit keer. Want het vorig jaar zaten alleen zij maar inde war, die dom of lui waren en dat was natuurlijk de minderheid. Doch nu moest het meerendeel van de 2e naar de 3e anders in ’t geheel niet op met de overgangen der kleinere leden: dit jaar echter maakte men zich in de drie huizen zeer, zeer bezorgd overeen kleintje, dat overgaan moest en wel zou blijven zitten. Dat kleintje was natuurlijk Conny. Deze meneer moest naar het vierde leerjaar, doch in het derde was hij aan Fransch en aardrijkskunde en geschiedenis begonnen en dat alleswas hem te machtig geweest. Met Paschen was zijn rapport allererbarmelijkst, en onder de rubriek „aanmerkingen” stond voortdurend : „let niet op, droomt, zit te spelen, moet thuis werken”. Na Paschen hadden de bewoners de drie huizen afgesproken, dat al het mogelijke moest worden aangewend, om deze schande van hun hoofden te weren één van hen, die bleef zitten. Mevrouw van Rijn stelde in, dat Connj Woensdag- en Zaterdagmiddags, benevens iederen avond een uur zou moeten werken. Dan mocht hij pas naar buiten om wat op te frisschen van zijn schooltijd. klasse van de H. B. S., en je weet, dat’s een gewichtige overgang. Leo en Fer moesten eindexamen doen en vertoonden zich bijna heelemaal niet. Willem kwam nergens meer dan inde torenkamer en zoo heerschte er in Mei en Juni een eenigszins gedrukte, saaie geest onder de duinveldleden. Ze kwamen later op ’t veld en bleven korter; ook ontbrak menigeen Woensdag en Zaterdagsmiddags geheel, omdat hij dan naar aparte lessen moest, om „bijgestoomd te worden”, zooals #de term luidde. Ook de kleintjes hadden hun angsten en vreezen voor hun overgang, doch deze verschilden in niets van ’t vorige jaar. De duinveldleden hielden zich Dat gaf me wat! Nooit was Conny op tijd in zijn werkplaats”, zooals Paul ’t kabinetje noemde aan den zeekant, dat hem en Conny tot werkkamer diende. Dan liepen de meisjes en jongens Boelen en van Rijn ’t veld over om hem te zoeken en in triomf bij zijn mama te brengen. Wreedaardig werd hij ingepikt, meegepakt, gestoord midden in zijn kostelijkste droomerij, getild uit de dichtste bremstruik, die alleen zijn voetjes had laten zien en even daarna zat hij zuchtend aan Fransche lesjes, jaartallen-tafeltjes, en aardrijkskunde. ’t Ging zijn moeder erg aan ’t hart, hem daar te zien zitten, gerukt uit zijn paradijs. En bovendien ze gunde hem de vrijheid en de duinlucht zoo van harte, want hij kon best wat grooter, forscher en blozender worden. Toen ze nu merkte, dat het hem wezenlijk zoo echt pijnigde en kwelde, die gevangenschap m het kabinetje, toen dacht ze als een lieve, verstandige moeder: „Och hij is nog zoo klem zoo bitter klein we zullen de zaak maar op zijn beloop laten. Blijft hij dan zitten, in ’s Hemelsnaam ’t Volgend jaar zal hij grooter en wijzer zijn, veel beter geschi voor de vierde klasse.” En ze hield niet meer zoo streng de hand aan het gebod, dat Conny werken moest, ’s avonds en op de vrije middagen. Jongens van negen jaar hebben geen recht begrip van tijd, ze weten nog niet half hoe vreeselijk gauw de tijd vliegt. In Mei dacht Conny aanhoudend: „He, dat gezeur van dat overgaan ’k heb nog al den tijd, ’t is nog lang geen groote vacantie.” In Juni dacht Conny precies eender en bleef zoo denken, altijd hopend, dat de toekomst nog wel eens met knapheid voor hem zou komen. Uit gewoonte bleef hij zoo doordenken, totdat hij bij toeval zag, dat ’t al 10 Juli was den 20sten ongeveer begon de vacantie en dan was de quaestie van overgaan of blijven zitten beslist. En toen voelde Conny opeens met grooten schrik, dat hij den tijd niet meer had ; dat de toekomst heden was geworden en geen knapheid voor hem had meegebracht en toen voor ’t eerst zag hij ’t kinderspook : Blijven zitten ! vóór hem. „Tante Nellie,” klaagde hij dien avond, met’t hoofd in tantes schoot „o tante Nellie, ik blijf zitten—” „Maar mijn lieve jongen,” zei Nellie verwonderd, „heb je ’t nu al op school gehoord?” „Neen, nog niet, maar u zult zien, ik blijf zitten—” „Ik meende, dat je dit al lang vooruit gemerkt had. ” „Neen, tante Nellie, ik dacht, dat ’t nog wel gaan zou en nou blijf ik toch zitten. Er is nog nooit een van Rijn blijven zitten, zegt Paul Wat moet ik doen o wat moet ik nou doen?” „Als een verstandige jongen niet mopperen, maar geduldig en vlijtig nog eens aan de derde klas beginnen en zorgen, dat je komend jaar schitterend overgaat —* „Komend jaar, dat is zoo vreeselijk lang 0, ’t lijkt, of ik altijd inde derde klas zal blijven zitten ” „Als ik jou was, ging ik een beetje buiten spelen op ’t duinveld,” zei tante Nellie en schoof hem zachtjes van zich af, want ze wou tegen Conny niet zeggen, wat ze op de lippen had: „Jou kleine luilak, waarom heb je niet eerder aan dat alles gedacht? En als je nu pas met al dat verdriet aankomt, zou ’t dan wel zoo erg wezen? Kom, overeen uurtje ben je ’t vergeten.” Nu vergiste tante Nellie zich duchtig, want Conny vergat ’t niet. Conny was een kleine droomer, die altijd iets moest hebben, dat al zijn gedachten innam. Een week lang bijvoorbeeld had hij aan niets anders gedacht, dan om met tante Nellie langs ’t strand te rijden, gedurende een andere week was er voor niets plaats in zijn hoofdje, dan voor ’t kleine blonde meisje aan den overkant en de mogelijkheid, dat hij een heelen middag met haar zou mogen schaatsenrijden, en wel twee weken lang had hij getobd en gepeinsd over Willem, die met tante Nellie wou trouwen, zooals hij meende. En nu was de quaestie van overgaan of blijven zitten aan de beurt gekomen om er aan te denken, over te tobben en voor te vreezen. Den volgenden avond zaten Paul, Conny, Willem en tante Nellie bij mevrouw van Rijn in haar huiskamer thee te drinken. Max Neervoort belde aan, en rende de trappen op, bons, bons, bons, zoo gauw zijn groote voeten hun reusachtigen bezitter konden dragen. Daar kwam hij de kamer in en wierp zich zonder veel complimenten op de canapé. Het gesprek inde huiskamer was even gestaakt, want allen verwonderden zich, wat Max toch wel in dezen toestand van opgewondenheid had kunnen brengen, den bedaarden, ietwat loggen Max. Hij scheen uit zichzelf niet tot een ver- Op de Hettenhoeve zouden ze aanlanden bij hunne terugkomst. En Nellie zag ze al in hare verbeelding te voorschijn komen uit het bosch achter de Hettenhoeve en bellen aan de koetspoort inde hoop dat de meesteres der Hettenhoeve twee zulke landloopers genadig zou willen herbergen. Nu, de meesteres van de Hettenhoeve zou barmhartig en gastvrij wezen! Over dit alles hadden ze ’t druk gehad, doch Max’ binnenkomst had hen gestoord. Ze begeerden te weten, wat hem zóo bij hen in had doen stormen. „Kom Max,” begon Nellie, „zou je ons niet eens vertellen, wat je zoo heeft opgewonden? Jongen, zoo’n stormlooperij is goed voor je Je moet jezelf ’s winters ook zoo eens laten opschrikken, op ’t ijs bijvoorbeeld.” „Max,” riep Paul, „hoeveel van je proefsommen heb je goed?” klaring te zullen overgaan, want op de canapé had hij zich in luisterhouding neergezet, de knieën wijduit, zijn ellebogen daarop leunend en zijn handen slap neerhangend tusschen zijn knieën. Ze waren druk bezig te praten over Willem’s reisje, dat hij na zijn examen met Hugo zou ondernemen, een voetreis, met je bagage op je rug, de veldflesch om, een pet op en dan voort, door de wouden, de schoone Duitsche wouden, voort, dag in, dag uit, tot je moe en bestoven als een landlooper, weer aan de poort van je huis komt kloppen, inde hoop, dat ze je, zoo stoffig, verbrand en onoogelijk als je bent geworden, nog zullen binnenlaten. „Ach, lieve Heer!” riep Max, half smeekend, half woedend. „Daar heb je ’t weer nou moet ik weer weg en ik zat zoo goed —” En hij rees weer op, maakte zich gereed de deur uitte hollen, zooals hij er in gekomen was. Doch Willem, Paul en Conny pakten hem stevig beet, tante Nellie kwam plagend met een eau-de-colognespuit aan, en mevrouw van Rijn zette een kop thee op ’t tafeltje vóór de sofa. „Hier Max, drink eens, dat kalmeert! zei ze, even spottend. Max zat weer, en na een paar teugen thee was hij zooverre gekalmeerd, dat hij zijne verklaring begon: „Der is daarginder aan den overkant geen rustig plekje meer te vinden. Ze hebben’t alleen over dien mag ik vloeken beroerden overgang – Max, zou je overgaan? Max, zou je blijven zitten? Max, wat komt er uit de laatste proefsom? Max, als je Engelsch onvoldoende is, telt ’t erg? Max, met welke post krijgen we dien ongeluksbrief: „niet bevorderd?” ’t Was overal ’t zelfde geleuter. Ik liep van huis tot huis om rustte vinden, en overal was ’t erger dan in ’t voorgaande. Toen ben ik in woede de vlakte overgehold. ” „Hoe dikwijls heb je uitgerust?” vroeg Paul daar- tusschen. „Nergens, leelijkert maak me niet inde war. Toen ben ik de vlakte overgehold —” „’t Feit is merkwaardig genoeg om ’t tweemaal te vertellen,’’ viel tante Nellie nu inde rede. „Tante Nellie,” smeekte Max. „Toen ben ik „Waarom zeg je nou niet „leelijkert” tegen tante Nellie?” vroeg Conny. „Ze plaagt je toch ook?” „Wel alle duivels!” stoof Max nu zóó op, dat Conny er van schrikte. Ja, inden overgangstijd gebeuren er rare dingen; de ondeugendste jongetjes worden als lammetjes en Max Neervoort ging vloeken en driftig worden. Doch hij vervolgde na een poosje zijn verhaal. „Ik dacht, dat ik hier veilig zou zitten en toen begon Paul weer; moet ik nou heusch de deur uitgejaagd worden? Dan weet ik niet meer, waarheen. Nergens, nergens, is nu nog een toevluchtsoord —” „Loop de duinen een eind in,” ried tante Nellie. „Gaat u dan mee, tante?” zei Max gretig. „Neen ik moet straks naar huis, mijn broer wacht me —” „Hè neen, dan blijf ik hier zitten —” en hij kroop inden hoek van de canapé zoo behagelijk als een groote buldog op zijn kussen kan gaan liggen. „Vaneen toevluchtsoord inde duinen gesproken,” zei mevrouw van Rijn. „We moesten eens een pic-nic houden inde duinen achter den Watertoren, dan kon ik eens zoeken, of mijn toevluchtsoord uit vroeger jaren daar nog is.” „Had u een toevlucht inde duinen, moeder?” vroeg Willem verwonderd en de anderen werden opmerkzaam. Mevrouw van Rijn lachte. „Nu ja, zoo noemde ik ’t, om Papa te plagen We waren pas getrouwd, en deden dikwijls urenlange wandelingen. En eens op een keer waren we ver de duinen bij den Watertoren ingegaan, al maar rechtuit, zoover als ik me niet her- Duinveldtante. 11 inner, met jullie ooit geweest te zijn. En toen vonden we een boerenhoeve, die verbrand was ’t was een naar gezicht, midden in die heerlijke duinen dat verwoeste, verlaten huis De meidorens bloeiden overal rondom, en dat stak zoo af bij de zwart geschroeide balken O, ’t moet zulk een heerlijk tehuis geweest zijn, in dat stille duindal, temidden vaneen dicht duinboschje Wat moet ’t hard geweest zijn voor hen, die daar gewoond hadden, om hun heerlijk huis in vlammen te zien opgaan —” Moeders stem werd ernstig; ze was weer geheel met haar gedachten bij het uur, dat ze die ontroerende ontdekking had gedaan. „We liepen even om ’t huis, en daar zagen we, dat er nog één kamer in bewoonbaren staat was gebleven. Alleen de ruiten waren gesprongen, doch de zoldering en de deuren waren gespaard. En toen zei je vader, om me weer een beetje op te vroolijken: „Kijk eens, wat een mooie kamer is dat nog. Daar kon één mensch alleen ’t nog best uithouden. De gevallen balken en binten voor de deur wat opruimen, overal wilde wingerd planten en sterrekers en dagbloemen, dat de verwoesting gauw is bedekt en je hebt een heerlijk huisje. Als je oude man ’t je nu eens te lastig maakt, daarginder inde stad, dan vlucht je maar hierheen.” Ik lachte en je vader had dus. zijn doel bereikt. Later plaagde ik hem weleens, dat ik weg zou loopen naar mijn toevlucht inde duinen doch je ziet, kindertjes, dat ’t er nooit van gekomen is. Dat alles is nu al vijf en twintig jaar geleden ik ben bepaald benieuwd, of er nog iets van te vinden is, of dat er misschien een prachtige villa gebouwd is en daarom moesten we dien kant uit eens een pic-nic houden, dan konden we gaan zoeken —” „Hè ja, hè ja,” riepen ze allemaal. Ook Willem en Nellie niet wetend, dat ze zoo gauw, in grooten angst, zouden moeten zoeken naar de verbrande hoeve „O, wat heerlijk om alleen in die mooie kamer te wonen waar niemand boos op je is,” zei Conny droomerig. „’t Was inde duinen achter den Watertoren, nietwaar maatje?” Den achttienden Juli was ’t drukkend warm. Zwaar hing de lucht neer en onder de grijze wolken lag de stad en ’t duinveld in eene atmosfeer, die op die van een broeikas leek. ledereen verlangde naar ’t onweer, dat op zulk eene drukkende warmte volgen moest en verkwikking zou aanbrengen. Paul en Max hadden al vacantie; ze waren over, allebei. En ze genoten dien dag zeer van ’t voorrecht, lui inde veranda te kunnen blijven, inplaats ’t veld over te moeten naar school. Willem was naar Delft en nog één keer zou hij terugkomen zonder te weten of hij geslaagd was. Den volgenden dag moest hij den uitslag gaan vernemen. Mevrouw van Rijn dacht aan bijna niets anders, dan aan haar oudsten zoon, die morgen het doel van jarenlangen, harden arbeid bereikt zou hebben. O ja, stellig, hij zou slagen maar moeders zijn nooit gerust, vóór ze den gelukkige goed en wel bij zich hebben en uit zijn mond hooren dat verrukkelijke: „erdoor!” Zóó verlangde ze naar de vreugde, die morgen brengen zou, dat ze bijna niet dacht aan ’t verdriet van DERTIENDE HOOFDSTUK. heden. Conny was voor ’t laatst naar school en zou terugkomen met de boodschap: „blijven zitten” tenzij er een wonder was gebeurd met zijn lijst van cijfers, in die laatste drie maanden. Mevrouw van Rijn vond ’t allang zoo vreeselijk niet; en ze meende, dat Conny ’t ook tamelijk luchthartig zou opvatten. Nu ja, vanmiddag, misschien vanavond nog, wat huilen, en dan morgen genieten van de vacantie en dan na de vacantie met nieuwen moed aan ’t werk Ze wist niet, dat Conny juist deze acht dagen tot onderwerp van zijn tobben en droomen had gehad: „blijven zitten !” De heete, drukkende dag had zich tot half vijf gesleept. „Hee,” zei mevrouw van Rijn tot Nellie, die bij haar inde tuinkamer zat, „ik geloof, dat Conny allang thuis had kunnen zijn.” Nellie haalde met een loome beweging haar klein goud horloge uit, peuterde aan den langen ketting liet hem geheel door haar vingers glijden, medaljon na medaljon, penning na penning vasthoudend. „’t Is half vijf, ” zei ze eindelijk en wierp zich nog luier in het linnen gemakstoeltje, dat haar droeg als een hangmat. „Zie je wel,” zei mevrouw, „dan kon hij allang hier zijn, want met de groote vacantie gaat de school meest vroeger uit. Waar blijft ’t kind nu?” „Hij zal lui wezen van de warmte net als ik,” kalmeerde tante Nellie zijn moeder. Stilte weer inde tuinkamer. Mevrouw van Rijn naaide ijverig door. Ze had Nellie aan geraden te gaan werken om geen last van de warmte te hebben, doch Nellie had er niet toe kunnen besluiten. Almaar naaide mevrouw door en almaar dieper werd de blos op haar wangen. Dit kwam niet van de naaihaast alleen. Ze maakte zich ongerust over Conny’s uitblijven; doch ze wilde ’t niet zeggen, althans voorloopig niet ze werd wel eens geplaagd met haar te groote bezorgdheid voor de jongens. Toen de pendule zijn vijf zilveren slagen deed hooren, stond Nellie op, bedwong haar lust tot uitrekken en gapen en zei: „Ik moet weg, Hugo zal dadelijk thuis zijn om te eten. Dag, mevrouwtje!” Mevrouw van Rijn hief haar gloeiend gezicht van haar naaiwerk tot Nellie op: „Dag kind.” „Maar mevrouwtje!” riep Nellie opeens uit. „Maakt u zich nu zóó ongerust over dien kleinen bengel? Kom, hij zal in geen zeven slooten tegelijk loopen —” „Ik kan ’t niet helpen. Waarom komt hij nu niet?” „Misschien is de school op den gewonen tijd uitgegaan. Dan kan hij bijna nog niet hier zijn ; hij neemt er altijd vijf kwartier voor om van school naar huis te sukkelen misschien vandaag wel anderhalf uur vanwege de warmte —* „Ja, dat zal ’t zijn, denk ik. Daarom zal ik wachten tot half zes; als hij er dan niet is, moet Paul naar zijn school toe met de stoomtram van vijf minuten over half die brengt hem tot de Weimarstraat —” Paul had zijn lot gehoord. „Hè!” riep hij klagend. „Kan Willem ’t niet doen? Die heeft abonnement,” voegde hij er slim achter, Paul zweeg, hopend dat Conny komen zou vóór den noodlottigen termijn. Nellie trad den tuin in. Op dit oogenblik riep mevrouw haar zachtjes terug. Net alsof ze ’t niet goed durfde zeggen, fluisterde ze Nellie in: „Hij zal ’t zich toch niet aantrekken, dat hij is blijven zitten en niet thuis durven komen?” „Kom, kom,” antwoordde Nellie. „Hoe kunt u zich nu zoo ongerust maken? Conny en zich iets aantrekken, dat zijn er twee.” Ze meende niet, wat ze zei. Ze kreeg een kleur van ’t jokken, want mevrouws woorden hadden haar eigen angst wakker geroepen, en terwijl ze haar huis binnenging, zei ze in zichzelve: „Zal hij ’t zich zoo aantrekken en niet thuis durven komen ? O en ’t wordt zoo donker als er onweer komt, wat dan?” Hugo was al inde eetkamer en ze aten weinig, Hugo door de warmte, Nellie door de warmte en den angst. „Ik wilde wel wat luieren, zusje,” zei Hugo. „Maar ik heb zóóveel te doen, dat ’t niet mogelijk is. Ik dien je den heelen avond alleen te laten.” moeders zuinigheid als een strijdster voor zijn rust aanstellende. „Foei, hoe zou je dat van Willem willen vergen? Hij zal doodmoe thuiskomen zoo’n laatste dag spant veel meer in en dan, ik weet niet eens precies, hoe laat Willem thuis kan zijn. Hij moet inde stad wezen en zal dus te voet van de Stadhouderslaan komen. Neen, Paul, als Conny niet komt, ga jij er op los.” Nellie stond inde open balkondeuren. Juist zag ze Paul ’t huis verlaten en naar ’t stationnetje inde Duinstraat gaan Conny was er dus nog niet. „O, dat’s niets —” antwoordde ze, even glimlachend en wendde zich naar haar broer om. „Ik ga straks misschien nog even uit ” „Denk om ’t weer, hoor,” waarschuwde hij, en weg was hij. Nellie trad op ’t balkon. Boven de stad hing een loodkleurige lucht. Aan de zeezijde was de hemel wat lichter, doch gestadig won de onheilspellende buienlucht ’t van de lichtgrijze wolken De torens staken daartegen doezelig af, net alsof ze al ineen stortregen stonden. „Wat een lucht,” fluisterde Nellie en zag angstig op, of ze reeds den schrik van den eersten bliksemstraal vreesde. „En Conny nog niet thuis. Waar kan hij zitten? O ik weet zeker, ik weet zeker, dat hij ’t zich aantrekt. Wie weet, wat de kleine droomer voor domme dingen gaat doen —” Met haar handen leunende op de balustrade, keek ze uit, over ’t veld, doch roerloos en verlaten lag ’t daar inde broeikashitte. Nellie’s gedachten namen opeens een snellen loop: „Onweer bliksemstralen inslaan brand de boerenhoeve inde duinen een toevluchtsoord —” En plotseling sloeg ze haar handen voor ’t gelaat: „O, naar de verbrande hoeve zal hij zijn hij noemde ’t een toevluchtsoord. —” Ze snelde de trap af, naar de dienstbodenkamer. Jan de koetsier was dadelijk na ’t eten boodschappen gaan doen inde stad, dat had Nellie hem dien middag zelf bevolen, maar Flip, de palfenier, zat een vogelkooi te maken. „Flip, inspannen, dadelijk!" zei ze en stuurde Jans de kamermeid, naar boven om een hoed en regenmantel. Terwijl Flip Goudvos inspande, werd Nellie opeens als een klein kind bang om alleen te gaan, bij het naderend onweer. Doch ze wilde Hugo niet uit zijn werk halen voor een lange en misschien nuttelooze reis want feitelijk was ’t toch een dol idee, louter een inval, dat Conny naar de verbrande hoeve zou zijn gaan zoeken, om er een toevluchtsoord te vinden. En nu schoot haar een reddende gedachte in: Willem zou net thuiskomen; ze zou hem op de Stadhouderslaan tegemoet rijden. Vond ze hem niet, dan kon ze verder zien, en ’t Hugo wellicht toch nog vragen. Eenige minuten later reed de dogcar over de straten van ’t duinveld. Mevrouw van Rijn stond, nu bleek van angst, voor de ramen aan de landzij en Nellie riep naar boven: „Ik ga zoeken en zal Willem zien mee te krijgen!" Mevrouw haalde de schouders op. Zoeken waar? Doch het was haar toch eene verlichting, dat er wat gedaan werd om aan haar angst een eind te maken. Halverwege de Stadhouderslaan kreeg Nellie Willem in ’t oog. Ze reed naar den rand van ’t trottoir, liet Goudvos met een ruk stilstaan en zei gejaagd: „Willem, stap gauw in. We moeten Conny zoeken, ik geloof zeker, dat hij naar die verbrande hoeve is." „Waar naartoe? Waarom?" vroeg Willem verwon- derd, doch toen zat hij al, want oogenblikkelijk was hij inde dogcar gesprongen. Nellie keerde en terwijl Goudvos’ hoeven klepperden op de klinkersteenen, vertelde ze hem haar angst en haar vermoeden. Willem werd ernstig. „Nu de duinen in, met dit weer arme kleine vent,” zei hij zacht. „Geloof je ook niet, dat hij er naar toe is?” vroeg Nellie. „’t Is best mogelijk. Doch dan moet hij verdwalen. Die hoeve is nergens te vinden. Ik ben voor de aardigheid eens met Paul en Max dien kant uitgeweest, doch nadat we twee uur pal naar ’t Noorden waren geloopen, was er geen spoor van te vinden. De boel zal allang opgeruimd zijn.” Toen zwegen ze beiden en Nellie zette Goudvos steeds tot meer spoed aan. Ze reden tegen den Hoogen Weg op en gingen den Bataafweg in. Angstig donker was het onder het zware lommer van den weg. Onder de boomen was het nog benauwder en dompiger dan buiten op de vlakte. Nellie zuchtte van angst en beklemdheid. „O,” dacht ze, „wat duurt ’t akelig lang, eerde bui losbreekt! En hoe langer ’t duurt, hoe erger ’t zal zijn.” Telkens sloot ze de oogen, om niet verblind te worden door dien eersten feilen straal, die stellig komen moest. Bij de Witte Brug schepte ze weer wat adem. Op den Badhuisweg is het lommer niet dicht en werd ’t dus lichter. Ze draaide den langen rechten weg in, die naar den Watertoren voert en net was ze een beetje haar angst voor een bliksemstraal kwijt, Haar stem sloeg over, met een zenuwachtig hikje, want een tweede straal schoot uit, nog feller dan de vorige en tweemaal opflikkerend. De donder begon te ratelen en eindigde in dat vreeselijke geluid, alsof de hemel in zal zakken onder den zwaren last, die er over rolt. Ze kwamen voorbij de cellulaire gevangenis. „Schuilen, juffrouw?” riep een goedhartige vrouw, die aan de deur stond vaneen der bewakershuisjes. „Dank u!” riep Nellie terug en dwong Goudvos voor ’t laatste eindje tot zijn grootste snelheid. Daar waren ze aan ’t eind der laan. Hoog en breed verhief zich vóór hen de Watertoren en daarachter lagen de hooge woeste duinen. Het duinlandschap achter den Watertoren naar ’t Noorden toe is het echtste, het meest woeste, dat men zien kan. Hier geen villa’s, geen huizen, geen boerderijen. Hier ook geen afge- omdat ’t nu om haar heen wat opgeklaard scheen, toen de straal kwam. Fel lichtte ’t; de hemel scheurde open en het vuur vulde de spleet een knetterende donderslag volgde. Nellie’s handen en polsen hielden zich krampachtig stijf, ze hadden door den schrik een ruk aan de teugels willen geven, maar met de uiterste inspanning hield hun meesteres zichzelve en haar paard in bedwang. Goudvos steigerde even; doch dadelijk daarop klonk zijn regelmatig klepperend hoefgeklap weer. „Stil, stil, Goudvos,” klonk Nellie’s zachte stem. „Strakjes mag je op stal schuilen voor de bui. Dan gaande vrouw en Willem van je weg; de duinen op kan je ons niet trekken stil —” graven gedeelten, geen vlakten, waar bloembollen of aardappelen gekweekt worden. Onvervalschte natuur is hier alles. De duinen zijn zeer breed en de weg erdoor is alleen aan de intieme duinvrienden bekend. Vreemdelingen kunnen natuurlijk wel wat gaan dolen, want de Watertoren blijft achter hen staan als een waarschuwende vriend: „Kom hier maar naar toe! Van hier naar de stad wijst de weg zich vanzelf!” Doch een bepaalde wandeling met een bepaald doel in die duinen te maken, dat is alleen den ingewijden mogelijk in dien doolhof. Vroolijk is de indruk niet. Ik heb eens een jongen, een duinvreemdeling, meegenomen naar die woeste streken. Ver naar ’t Noorden bracht ik hem. De stad was allang uit het gezicht, de Watertoren hadden we reeds geruimen tijd achter den rug en zijn stompe punt zagen we nog maar, als we er naar zochten. Toen zetten we ons op een hoogen duintop neer en zagen naar het Noorden uit. De ronde duinen verheffen zich en dalen weer; altijd door naar ’t Noorden, naar ’t Westen en Oosten, en we waren uit het Zuiden gekomen over vele duinen, door diepe duindalen. In lang was ik niet daar geweest en voelde me zoo recht gelukkig en thuis in mijn wonderland. Ik meende, dat mijn duinvreemdeling verrukt zou zijn over wat ik hem deed aanschouwen, doch hij zag ernstig voor zicli uit en zei: r’t Is net, of ik Gulliver ben en dit de grafheuveltjes vaneen kerkhof der reuzen. Louter graven onder ieder duin een doode ” Deze woestenij gingen Willem en Nellie in, nadat ze voor een flinke fooi stalling hadden gevraagd voor de dogcar, Goudvos en Flip. Zij beiden behoorden tot de ingewijden en konden „den weg” in dezen doolhof vinden. Ook Conny kende dien. Doch ’t waste vreezen, dat hij ’t pad uit ’t oog verliezen zou, als hij naar links en rechts ging zoeken naar de hoeve. Willem en Nellie gingen beiden op den weg voort, meenende, dat Conny voorloopig deze richting was gevolgd, daar zijn moeder gesproken had van „verin de duinen”. Achter elkaar gingen ze, want de weg is een „slagje”, een paadje door voeten gevormd en niet breeder dan twee voeten naast elkaar. Met de uiterste opmerkzaamheid moet men ’t volgen en weer opnieuw zoeken, als ’t in breede, open zandplekken teniet is gegaan, ’t Slingert zich op de voordeeligste wijze tusschen de duinen door, de toppen en de grootste diepten vermijdend, ’t Draait zich naar ’t Oosten en voert dan naar „’t Verlaten Woud”, of Meiendaal, een duinbosch met enkele boerderijen, het Paradijs van pic-nic-gangers. Dan wordt ’t even een heuschelijke weg en loopt van Meiendaal naar de „oude Rijs”, doch nu is ’t weer gedaan met die deftigheid. Een klein voetenpaadje gaat duin op, duin af naar de Waaldorpsche vlakte, van waaruit men langs den Waaldorpschen weg de stad kan bereiken. Deze wandeling was in mijn jonge jaren ons meesterstuk. Een heldenfeit, waarop weden ganschen winter trotsch waren, een wonder, dat we iederen naderenden zomer vurig verlangden weer te verrichten. Toen Nellie en Willem juist boven op een duin kwamen om te trachten de streek te overzien, flitste de bliksem weer fel en verschrikkelijk, zoodat Nellie de handen voor de oogen sloeg. „0 God, als hij er maar aan denkt, plat te gaan liggen Hij kan getroffen worden —” Zijzelve dacht er niet aan, hoe groot ’t gevaar was, waarin zij beiden zich bevonden, hoog gedragen door den hoogen duintop. Doch Willem sprong op haar toe en sloeg zijn arm om haar heen, als kon hij haar beschermen tegen de bliksemstralen. Hij trok haar mee van ’t duin af, en toen ze ’t slagje weer bereikt hadden en achter elkaar voortgingen, begon ’t eindelijk, eindelijk te suizen van den regen. Vijf minuten later regende ’t, alsof ’t met bakken uit den hemel werd gegoten. Nellie droeg een waterproefmantel over haar lichte zomerjapon, maar tegen deze bui was niets bestand; ze werd druip- en druipnat, evenals Willem, die zonder jas was. Toch was ze nu minder bevreesd, omdat ’t grootste gevaar vaneen onweer verdwenen is, zoodra de regen begint te stroomen. Bovendien is ’t dan meestal gauw gedaan ook. Almaar door, almaar door stroomde de regen. Kwamen ze nu op een duintop om uitte zien, dan hielp ’t niet veel, want de omgeving was achter een gordijn van gudsend water verborgen. De bliksem flikkerde nog en de donder rolde telkens, doch het licht was zoo hel en fel niet meer en ’t geluid niet zoo ratelend en knetterend. „Arme kleine vent! arme kleine vent!” fluisterde Nellie telkens. „Hij zal zoo nat zijn en zoo verschrikt en angstig —” Willem zag glimlachend op. Een nat pak was niets voor hem, een groote duinwandeling nog minder. „Doch als hij er eens wèl was? En als we dan uit vrees voor een nat pak of een onweer thuis waren gebleven dat zou nog veel erger zijn! We hebben tenminste nü gedaan, wat we konden.” Toen kwamen ze daar, waar het slagje zich wendt naar het Oosten. „Ja,” zei Willem, „hier dienen we op goed geluk af de duinen in te gaan. Het slagje kan hij niet gevolgd zijn, hij weet zoo goed als jij en ik samen, dat daar geen verbrand huis staat.” Ze verlieten dus ’t slag en gingen rechtuit verder. De regen hield op, het onweer was naar zee gedreven, uit de verte klonken de donderslagen nog. Boven de zee flitste de bliksem nog telkens. Nellie ging weer op een duintop staan en haar heldere stem riep: Conny ! Conny! Maar ach, hoe vervloeit de klankrijkste meisjesstem daar in die wijde ruimte, in die doodsche stilte! Willem floot op zijn vingers. Ze herhaalden hun geroep en gefluit op bepaalde afstanden. Nellie begon zich af te vragen, hoelang dat alles duren zou. Ze liepen nu reeds een half uur. Wanneer konden ze meenen genoeg gezocht te hebben? Het water had haar dunne zomerkleeding doorweekt; klam en nat kleefde ’t goed op haar huid. Ze wendde zich even naar Willem om en zag, hoe ook zijn kleeren dropen. Toen zei ze opeens: „Willem, als hij hier eens niet is Als ik je al deze akeligheid eens berokkend heb voor niets?” ’t Scheen haar, zoo moe, nat en koud als ze was, of ze voor eeuwig gingen doorloopen in die duinwoestijn. Willem zag, hoe moe ze werd en trok haar arm door den zijne. En ’t ging veel beter. Weer stegen ze op een top om te roepen en te fluiten En toen ze boven waren gekomen, zei Nellie zachtjes en ontroerd: „O —” en Willem fluisterde weer: „arme kleine vent —” Daar stond op ’t volgende hooge duin een klein, tenger jongetje. Hij keek uit over duinen en dalen, of hij toch ’t toevluchtsoord nog niet zag, waar hij zichzelf en zijn domheid verbergen kon. Hij zag bleek en had geschreid hij was ook bang geweest bij dat verschrikkelijke weer. Zijn kleertjes plakten druipnat aan zijn lijf. Ach, hij stond daar zoo eenzaam en verlaten, zoo klein en nietig in die wijde ruimte, gedragen door den duinreus! Nellie kreeg tranen in haar oogen. „Conny!” riep ze en Willem floot schel. Conny draaide zich om en daar zag hij opeens, dat hij niet meer alleen was in die groote woestijn, onder den somberen hemel. Twee gestalten stonden gearmd op gindschen duintop en riepen en wenkten hem. „ Tante Nellie!” kreet hij blijde en stortte zich in ijlende haast van ’t duin, de diepe duinpan in. Het mulle zand hielp hem een beetje, het gleed snel neer en droeg hem tusschen twee sprongen in telkens een eindje verder. Ook Nellie en Willem renden van hun duintop af. En daar beneden, inde duinpan, geheel omgeven door steile, onbegroeide wanden, daar vonden ze elkaar. Tante Nellie nam Conny in haar armen en ze schreiden beiden van louter plezier en opluchting. Willem boog zich over hen. „Malle jongen, om je dat zoo aan te trekken. Je bent nog zoo’n klein ding, je zou voor de vierde nog lang niet groot genoeg zijn —” „0 weet je ’t al, dat ik ben blijven zitten?” riep Conny. „En vindt je ’t niet erg? 0 o dan vind ik ’t haast, haast niks meer. Want jij ben zoo knap. 0, morgen, tante Nellie, dan is-tie zoo knap ik schaamde me ’t meest voor jou!” Willem nam hem uit tante Nellie’s armen en tilde hem op den zijne, alsof hij nog kleiner was. Ach, wat was hij nat en bleek! „Ik vind ’t niets, hoor,” stelde Willem gerust. „Als je nu voortaan maar werkt, dan wordt je net zoo knap als ik ik ben ook zoo’n klein lui jongetje geweest ’t was heusch per geluk, dat ik niet zitten bleef. Toe, wees nu maar gauw vroolijk, want je maakt tante Nellie ook bedroefd en hoe kan ik morgen blij zijn, als jij en tante Nellie zoo bedroefd kijken?” Ze namen Conny in hun midden, ieder aan een hand. Lang zwegen ze; de verhalen van hun duintocht zouden straks wel komen. Toen ze den Watertoren weer voor ’t eerst zagen opduiken, trok Conny opeens zijn hand uit die van Willem en haalde Nellie een heel eind op zij „Je mag niet luisteren, Willem,” riep hij. „Tante Nellie, hoe komt ’t, dat u met Willem hier ben?” „Ik dacht wel, dat je naar de hoeve zou gaan zoeken en toen vroeg ik Willem, om met me mee te gaan en jóu weer te zoeken ” Duinveldtante.* 12 „En toen zag ik u, toen u op ’t duin gearmd met Willem stond. Tante Nellie, weet u wel, wat ik in ’t voorjaar tegen u gezegd heb gewaarschuwd voor Willem?” „Ga mee, Conny. We moeten naar huis. Wat zal je arme moeder ongerust zijn!” „O tante Nellie, ’t heeft me niets geholpen, ’t waarschuwen, meen ik. U wil zelf wel, dat heb ik allang gemerkt. Hoe moet ik ’t uithouden zonder u, in die nare derde klas alweer?” „Zonder mij? Je hebt toch nooit met mij inde derde klas gezeten?” „Nou houdt u me voor den gek. U weet heel goed, wat ik bedoel. Ik meen inde derde, als uin Indië ben.” „Malle jongen, je broer gaat op zijn vroegst in Maart. Dan zit je alweer haast inde vierde.” „Mijn broer en U, en U, tante Nellie, gaan in Maart je zal ’t zien. Maar zoo boos ben ik niet meer op Willem, want hij was daarnet heel lief!” „Kómen jullie haast?” riep de heel lieve broer ongeduldig. „We dienen eindelijk eens thuis te komen, ’t Zal nacht worden, als jullie zoo treuzelen.” „We komen al! we komen al!” riep Nellie en ze zette zich met Conny aan haar hand in draf. Bij Willem gekomen, zei ze: „We hoeven ons niet ongerust te maken, dat deze wandeling den kleinen Conny kwaad heeft gedaan hij is weer even ondeugend als vroeger ” Ach, wat was dat heerlijk naar bed gaan voor Conny, dien avond! Hoe hadden ze hem allen gekust en in Toen hij in zijn bedje lag, hoorde hij hun tuinhek en dat der Hettenhoeve’s knarsen en voeten over ’t grint gaan ; Willem bracht Nellie thuis. Ze zou ook vroeg naar bed gaan en trachten niet verkouden te worden. „Want,” zei Willem, en keek haar lang en bezorgd aan: „Wat moest ik beginnen, als tante Nellie morgen ziek was?” Ja, dat wist ze ook niet. Daarom gaf ze maar heelemaal geen antwoord op die vraag en snelde de gang in. Daar boven hoorde Conny zijn broers voetstappen, hoorde den Hauwen klank van stemmen. Doch hij sprong niet meer boos op; hij liep niet meer naar ’t venster om in machtelooze woede de vuist tegen zijn broer te ballen, zooals hij dat voorjaar had gedaan. Eventjes kwam een droef trekje op zijn gezicht. Ach,” fluisterde hij, „ik geloof ’t nu zeker, maar waarschuwen helpt niet O tante Nellie, lieve tante Nellie ! * hun armen genomen, zoo blijde, zoo blijde, dat ze hem weer terug hadden! Niet éen enkel onaangenaam woordje over zijn blijven-zitten was gezegd. En nu was hij goed in gestopt, ondanks den zomernacht, want hij moest eene verkoudheid zien te ontgaan, die zijn nat pak hem best bezorgen kon. Na zulk een onweer kan ’t zoo heerlijk worden in de lucht. Zoo was ’t den volgenden dag. Weg de loome, drukkende hitte, weg de grauwe, dreigende lucht; de zon scheen helder en een frisch windje temperde haar zomerhitte. Tegen vijf uur inden namiddag stond er aan het stationnetje Duinstraat te Scheveningen een kleine schare, wie ’t harte popelde van blijde hoop: ze waren gekomen, om een gelukkige af te halen. Daar kwam de stoomtram aan; een gestalte boog zich van ’t imperiaal naar buiten en allen riepen ze: „Er door? Er door?” Hoe gek ! Hun verstand wist, dat ’t niet anders kon, na wat ze van het afgelegde examen vernomen hadden, en toch sloeg hun hart angstig; Lientje kon haar stemmetje niet uit haar keel krijgen verbeeld je, dat nu ’t antwoord eens luidde „Neen!” Doch „ja, ja!” jubelde ’t en Willem sprong uit de tram, voor deze stilstond. „Ja, ja, Goddank!” Hoe bestormden ze hem allen! Daar waren de drie meisjes Boelen, Conny, Paul, Lientje, Ferdinand de Jong en Leo Smit, die hun eindexamen glansrijk hadden VEERTIENDE HOOFDSTUK. afgelegd, Max, de meisjes Schröder en nog een paar der grootste duinveldleden. „Nu naar moeder!” riep Willem, toen hij al de handen gedrukt had en aan de bestorming kon ontkomen. En voort ijlde hij. Ze lieten hem gaan. Want ze begrepen, hoe hij zijne moeder eerst alleen voor zich moest hebben. Op hun gemakje volgden ze en ’t heerlijke nieuws was al verteld, al begrepen, toen ze in groepjes de tuinkamer binnentraden. Hoe trotsch gelukkig stond mevrouw van Rijn naast haar knappen zoon! Paul voelde zich opeens heel nietig en klein, en dat overkwam Paul niet vaak. Hij had eventjes pijn, want hij verbeeldde zich, dat er een onoverkomelijke klove zich had geopend tusschen hem en zijn broer; hij, Paul, een gewone schooljongen, en Willem aan ’t eind van zijn studietijd, een mensch inde maatschappij, een ingenieur! Doch mijnheer de ingenieur sprong met alles overwinnende vlugheid over die klove heen. „Zeg, Paul, nu kunnen we zwerftochten inde duinen maken! Max, Leo en Fer, zijn jullie dan ook van de partij? En ter eere van onzen kleinen Conny trakteer ik op Meiendaalsche flensjes. We zullen het pad achter den Watertoren dan heelemaal volgen, en niet halverwege het slag verlaten Moeder, waar is Nellie?” „Inde torenkamer, mijn jongen!” En zijn moeder lachte hem toe met een zacht vriendelijk glimlachje, ook Paul lachte zoo en Marie Boelen en Leo en Fer en toen Conny dat vriendelijke lachje zag, werd hem opeens iets helder en klaar: ze wisten ’t allen, de grooteren, dat Willem en tante Nellie misschien wel wilden gaan trouwen. „O moeder,” riep hij opeens en gooide zich met zijn hoofdje voorover tegen moeders knieën aan. „0, moeder ik weet —” „Stil, stil, mijn kind, je weet niets. Wij weten ook niets. Kleine jongetjes moeten zich met hun eigen zaken bezighouden, en vooral niet rondbazuinen, wat ze in hun dwaas hoofdje op voelen komen.” Ernstig zei mevrouw van Rijn deze woorden en Conny begreep volmaakt wat ze van hem eischte: stilzwijgendheid en afwachten. "Willem was naar de torenkamer gesneld. En daar werden dingen gezegd, die wonderlijk veel leken op wat Conny vreesde; er was waarlijk alle kans, dat tante Nellie met Willem mee zou gaan, als hij eene betrekking in Indië had. Half Augustus zat een klein gezelschap rond de theetafel op de Hettenhoeve. De thee was klaargezet op ’t bordes achter ’t huis, ’t lichtje scheen een klein flikkersterretje, nu ’t een beetje donkerder werd. Het waren Nellie, mevrouw van Rijn, Marie Boelen en mevrouw Roevaart, de rentmeestersvrouw. Ze praatten zachtjes; inde plechtige stilte van den zomeravond zou ’t naar en leelijk hebben geklonken, als ze harder hadden gesproken. Marie Boelen en mevrouw van Rijn logeerden sedert een week op de Hettenhoeve en niemand hoefde er aan te twijfelen of ze genoten; dat zag men wel aan haar gelukkige gezichten. Plotseling ging de bel van de achterpoortdeur over met mooien, zwaren klank, doch in dien klank mengde zich ’t piepen van ’t ijzerdraad; de bel werd nooit gebruikt en ’t ijzerdraad was daardoor leelijk verroest. Nellie sprong opeens overeind. Ze wist dadelijk wie ’t zijn kon, die aan die bel trok. Voort ijlde ze, den achtertuin door, en bereikte de poort, nog lang, voordat de verbaasde huisknecht er was. „Blijf jij daar maar!” riep ze en wees hem terug. De meesteresse van de Hettenhoeve wilde niemand anders de eer gunnen om open te doen. Ze schoof de grendels weg, rukte de deur naar zich toe; handen van de andere zij werkten mee en daar vloog de deur open. Aan de eene zijde van de deur stond de vrouwe des huizes in haar lang-sleepend, lichtblauw kleed; in het donkere bosch, dat onmiddellijk achter ’t poortje begon, stonden twee bestoven, verbrande landloopers, die met smeekenden blik vroegen, binnengelaten te worden. En toen ze „ja” had gezegd, sloeg de een zijn arm om haar heen en sprak: „Mijn lief zusje, hoe blij ben ik, dat ik weer thuis ben —” en de andere bracht vol eerbiedige dankbaarheid haar hand aan zijn lippen De jonge meesteres van de Hettenhoeve lag lui achterover ineen rieten leunstoel. Ze was gekleed in een losse lichtblauwe japon, die met een langen sleep van haar afgleed, tot ver over den terrasvloer. Ze staarde met een stillen glimlach naar den lichten hemel, waar haar scherpe oogen reeds ’t flonkeren vaneen eerste en een tweede star begonnen te zien. Ze kwam op de theetafel toe met aan iederen arm zulk een stoffigen, zeervermoeiden landlooper Dat gaf me een drukte en opschudding! Nu was’t mevrouw van Rijn, die zoomaardoor een landlooper werd omhelsd en gekust en hij zei: „moedertje, ik ga me gauw wasschen en opknappen; we hebben een verrukkelijk reisje gedaan.” Een groot uur later zaten Hugo en Willem mede aan de tafel. Daarboven, inde vertrekken, die al dagenlang voor hen klaar stonden, hadden ze een volmaakte gedaanteverwisseling ondergaan en ook Nellie had zich verkleed, ze had de frischheid van haar lichtblauwe japon verloren, bij de begroeting van de twee met stof overdekte voetreizigers. Wat een heerlijke verhalen kregen ze dien avond te hooren! Van Duitsche wouden, van Duitsche steden, van Duitsche rivieren en dan ieder verhaal besloten met een jubelkreet voor hun Hollandsch tehuis. ’t Zal zoowat October geweest zijn, dat Willem van Rijn ’t eenige dagen lang zeer druk had. Telkens moest hij naar de stad, naar de ministeries, naar verschillende bureaux. Op dien drukken tijd volgden enkele dagen van nietsdoen. Doch als de post over ’t veld kwam aanstappen, dan zag hij uit door ’t raam en stak haastig de hand uit, als de meid bovenbracht, wat door de brievenbus was gegleden. Eindelijk reikte Jansje hem over, waar hij al die dagen op gewacht had. ’t Was een groote, zware brief, waar port voor betaald moest worden. Inden bovenhoek der enveloppe stond: „Ministerie van Koloniën”. Hij brak den brief niet open. Zonder dat wist hij den inhoud: dat hij benoemd was tot ingenieur bij het Gouvernement van Neerlandsch-Indië. Nu stond hij op en ging naar de studeerkamer van zijn vader, hield den brief voor diens oogen En de vader drukte met een ernstig gelaat zijn zoon de hand, zijn knappen zoon, die nu een mensch als hij was inde maatschappij; een mensch met eene voorname positie, een mensch met groote verantwoordelijkheid op de schouders geen kind meer. „Geluk mijn jongen!” Toen naar moeder. En hier brak de stijve kalmte, die over hem was gekomen, toen hij den brief ontving. Moeder schreide van vreugde, doch ook van angst over ’t naderend afscheid. Daarna opende hij den brief. „In Mei pas,” zei hij. „Nog een half jaar. Toe, huil nu niet —” Wat was ’t plechtig stil aan tafel bij de van Rijns, dien middag! Niet droevig, maar toch ook niet vroolijk. Ze voelden, dat hun zoon en broeder een groot geluk was weervaren, en daarom wilden ze vroolijk zijn; ze voelden ook, dat ze hem nu zouden verliezen; en daarom zouden ze willen gaan schreien van verdriet. Toen deden ze noch ’t een, noch ’t ander, doch bleven zwijgen en ernstig zien met nu en dan een hartelijken blik naar Willem, dat hij toch niet meenen zou, dat ze onverschillig waren. „Max halen hij komt hier theedrinken en Betty en Ali Schöder zouden meekomen Eigenlijk geloof ik, dat Leo en Fer ook gezegd hebben, dat ze kwamen, maar dat weet ik niet zeker.” „Toe,” zei Willem beslist. „Blijf nog wat hier. Drie kwartier een uur desnoods kan je nog wel wachten niet? Jij ook Lientje en Conny ook. Haal die anderen nu niet.” Ze begrepen hem niet heelemaal. Ze begrepen alleen, dat hij deugdelijke redenen moest hebben voor zijn verzoek. Dat zagen ze aan zijn oogen, hoorden ze aan zijn stem. Willem ging naar de Hettenhoeve’s. Een half uur later stond hij opeens weer inde kamerdeur. En naast hem, met haar arm inden zijne, stond tante Nellie stralend van geluk „Kinderen,” zei hij, „zooeven heeft tante Nellie me beloofd, dat ze met me meegaan zal naar Indië tante Nellie wordt nu jullie groote zus —” „0, o!” kreten Paul en Lientje en ze wierpen zich op Nellie, kusten haar; Paul, als een groote wereldwijze jongen, dacht er zelfs aan, haar te feliciteer en Doch Conny was versteend blijven staan, verbijsterd dooreen plotselinge blijdschap. Een half onnoozel lachje gleed over zijn lippen. Want voor zijn groot verdriet was opeens een troost gekomen, waar hij tot nogtoe heelemaal niet om gedacht had: tante Nellie werd nu zijn zus! zijn zus! Maar dan bleef ze immers toch van hem, al ging ze een eind weg! Nu Na den eten stond Paul op. „Waar ga je heen?” vroeg Willem. werd ze iets eigens van hem, zijn eigen groote zus! „Nu, Conny?” riep tante Nellie. Toen ontwaakte hij uit zijn verbijstering. En de armen om haar hals slaande, riep hij in verrukking: „O mijn zus, mijn lieve, eigen zus Nellie! O nou is tante Nellie altijd van mijn als ze terugkomt uit Indië is ze nog mijn zus!” „Dat noem ik nog eens den tijd vooruitloopen! ” zei Paul. Nadat de eerste vreugde bedaard was, kwam Hugo binnen. Hij lachte ook en leek vroolijk, doch toen mevrouw van Rijn hem naar zich toetrok en fluisterde: „Ik dank Hugo, dat hij zijn zuster aan mijn jongen heeft willen afstaan —” toen wendde hij ’t gelaat af en zijn oogen schitterden vreemd. Moedig bedwong hij echter zijn eigen verdriet. En hij deed mee, zoo goed hij kon, inde vroolijkheid van dien avond. Want Leo en Fer en de meisjes Schröder waren werkelijk gekomen. Nellie en Willem gingen samen de Boelens halen, Max kwam ook zoo zat de heele duinveldclub bij mekaar en voelden zich zeer gewichtig, dat zij, kinderen, een groote-menschengebeurtenis mochten meevieren. Toen na eenige dagen de gemoederen wat tot rust waren gekomen, werd de naaste toekomst kort en zakelijk geregeld. In ’t begin van Maart zouden Willem en Nellie trouwen. Daarna zouden ze samen naar de Hettenhoeve gaan, inplaats een huwelijksreis te maken; want reizen zouden ze later nog lang en ver genoeg. Inde eerste week van Mei kwamen ze dan terug om afscheid te nemen op ’t duinveld en bleven er, totdat ze 20 Mei over land tot Genua zouden gaan, om daar de boot te vinden, die hen naar hun nieuw vaderland moest brengen. En in Juni zou het groote huis op het duinveld ophouden, het huis der Hettenhoeve’s te zijn; dan ging Hugo inde stad op kamers wonen, want voor hem alleen was ’t huis veel te groot; hij had geen lust, om die gansche huishouding te laten doorgaan. Juffrouw Beiler en Jan, als oud gedienden der Hettenhoeve, zouden daarheen teruggaan en de overige leden van ’t personeel wisten nu reeds, dat ze tegen dien tijd naar eene andere betrekking moesten uitzien. Doch iedereen had nu een flinken tijd, om zich voor te bereiden op ’t afscheid. Ach met de beste, langste voorbereiding, valt een afscheid nog altijd hard zoo bitter en bitter hard! Dat wist von Feuchtersleben ook wel; daarom dichtte hij dat aandoénlijk mooie lied: „Es ist bestimmt in Gottes Rath Dass man vom Liebsten wasman hat Muss scheiden Wiewohl doch nichts im Lauf der Welt Dem Herzen ach so sauer fallt, Als scheiden." Ja, tijd genoeg om zich op ’t afscheid voor te bereiden ! Doch nooit had de tijd zóó zijn vleugels gerept. Op Oudejaarsavond stonden er drie gestalten in mantel en bont gehuld op het torenplat der Hettenhoeve. Nellie had Willem de Nieuwjaarssproke verteld en hij was nu de derde, die wachtte op de komst van den goeden Engel Hugo nam de hand zijner zuster. „Weet je nog, Nellie, hoe je den Engel bijna bevolen hebt, verleden jaar, je geluk te brengen? „Gelukkig, gelukkig zal ’t jaar zijn!” dat riep je net, toen hij over onze Hettenhoeve vloog. Kind je moet hem nu om vele jaren geluk tegelijk vragen, want ’t zal lang duren, eer je weer hier op ’t torenplat’t Nieuwe Jaar afwacht ” „Maar in Indië komt de Nieuwjaarsengel ook!” zei Willem. „Ach ja, dat ’s waar,” antwoordde Hugo. „’t Zal alleen zoo vreemd voor Hollanders zijn, den Nieuwjaarsengel af te wachten ineen lauwen tropennacht ” „En wat zal ’t vreemd zijn voor den Engel ” begon Nellie, doch plotseling zweeg ze, want haar eigen VIJFTIENDE HOOFDSTUK. woorden vertelden haar iets te treurigs, iets wat ze niet zonder tranen ten einde toe zou kunnen zeggen: „Wat zal ’t vreemd zijn voor den Engel, jou alleen hier te vinden”, had in haar gedachten gelegen, klaar om gezegd te worden. Ze sloot haar oogen, om de tranen tegen te houden, die opwelden. En ze zag nu des te duidelijker de voorstelling, die haar aan ’t schreien bracht: het torenplat van de Hettenhoeve, en geleund over de balustrade, een gansch eenzame gedaante. Doch even daarna zag ze in gedachten dat torenplat weer; het was geheel door de maan beschenen, zooals nu, de kruinen der boomen wuifden heen en weer, rondom de balustrade ginds kwam de Nieuwjaarsengel aanvliegen over heuvelen en dalen en de klokken zongen hun jubellied ter zijner eer doch het torenplat was ledig; geen jubelende stemmen vermengden zich meer met den klokkenklank ergens inde drukke stadswereld moest Hugo zijn, want de vreeselijke eenzaamheid van den Oudejaarsavond op de Hettenhoeve kon hij niet meer verdragen. Nellie streed met mannenmoed tegen de ontroering, die haar dreigde te overweldigen en ze bracht ’t zoover, dat ze weer bedaard rondom zich kon zien en met een niet te hortende stem kon zeggen: „Wat een prachtigen Nieuwjaarsnacht mogen we nog zien —* Toen luidden en beierden de klokken. De Nieuwjaarsengel vloog over hun hoofden en alle drie staarden ze naar de maanlichte lucht twee van hen wisten, dat ’t jaar geluk zou brengen, maar voor den derde werd ’t een jaar, dat veel zou ontnemen, en voor dien derde waren de twee blijde harten bekommerd. En de Nieuwjaarsengel moet zich wel verwonderd hebben, dat niemand van de drie ook maar een enkel woordje sprak. Op een Februaridag gingen Lientje en Paul van Rijn met Non Boelen over ’t duinveld. „Ik moet jullie spreken,” zei Lientje. „Goed, dat ik jullie zoo eens voor mij alleen heb. Aanstaanden Donderdag gaande bruidsdagen in. Nu zullen er natuurlijk wel partijen en diners gegeven worden, maar toch niet zoo heel veel, want tante Nellie —” „Zus Nellie —” verbeterde Paul trots. „Heeft niet zooveel familie,” ging Lientje onverstoorbaar verder, want ’t „tante Nellie” wou er bij haar niet uit. „Wij hebben ook niet zooveel familie, en tante Nellie zegt, dat ze zooveel vreemde menschen niks gezellig vindt en dat er daarom maar zoo weinig mogelijk gevraagd zullen worden. Nu, onze Willem geeft haar groot gelijk. Wat vreemden zullen er toch wel dienen te komen, zegt Willem en dat vindt tante Nellie ook. Doch nou heeft ze mij gisteren gezegd, dat wij, de duinvelders, in alle geval een heele eigen partij krijgen, met een eigen diner, waar geen sikkepitje vaneen vreemde bij mag komen; alleen misschien die nicht, die bruidmeisje zal zijn, en bij tante Nellie komt logeeren! * ZESTIENDE HOOFDSTUK. „O, wat is dat heerlijk!” zei Non verrukt. „En wat zal Emmy daar blij om zijn! Ze was al zoo bang, dat ze aan een partij of zoo iets van tante Nellie zou moeten meedoen, als er vreemden bij waren.” „Bij een diner is de tafel altijd met bloemen versierd,” ging Lientje heel wijs voort. Ze voelde zich allerbijzonderst gewichtig en voornaam, als zuster vaneen bruigom. „Jammer, dat ’t nu zoo’n slechte bloementijd is. O, er zullen natuurlijk hoopen bloemen zijn, maar van den bloemist. Wat zou ’t niet leuk geweest zijn, als de tafel bij een duinvelddiner eens versierd was met Teunisbloemen en toortsen en malva’s en windekelken Dat kan nou niet. Ik dacht nu, of de wilg misschien al zou bloeien en nou wou ik met jullie eens gaan zoeken naar wat mooie wilgenboomen, die we in ’t oog kunnen houden voor tegen dien tijd. Die zilvergrijze katjestakken staan zoo prachtig met hooge witte lelies en dan was er toch iets van ’t duinveld op tafel.” „Dat ’s een prachtig idee, Lien,” zei Non. ’t Speet haar waarlijk, dat zij niet op ’t denkbeeld was gekomen. „We moeten maar dadelijk beginnen. Midden op ’t veld staat een boschje wilgen.” „Kleine verwaaide, akelige gedierten,” zei Paul minachtend. „Neen, ik geloof, dat we aan de zijde van den Scheveningschen weg liever eens moesten kijken.” Ze gingen het heele veld over en onderzochten bij het Frankenslag de daar staande wilgen. Doch de takken waren kort en krom ; de knoppen nog heel erg klein; geen enkele tak zag er uit, of hij vast Duinveldtante. 13 beloofde, binnen drie weken een hooge, mooie rechte tak te zijn, met zilvergrijze bloesems, waard om naast leliën op Nellie’s bruiloftsdiner te prijken. „Deze niet,” besloten ze. Toen tuurden ze ’t veld over in alle richtingen. Paul zei opeens: „Ginder, heel aan t andere eind, vlak bij de stad, daar meen ik laatst een rijtje wilgen gezien te hebben. Weet je wat, ik zal alleen wel gaan kijken, ’t is zoo’n eind. ” Doch Lien en Nonnie oordeelden de bruiloftsdinerwilgen wel een extra-loopje waard; ze trokken moedig op weg en schreden weer de vlakte over inden guren Februariwind. En ze werden beloond. Want ’t rijtje wilgen was als geknipt voor hun doel. De takken waren hoog en recht; de knoppen al tamelijk gezet; de boompjes stonden ook inde luwte vaneen nog onbewoonde huizenrij en ze lagen op ’t zuiden daar kon binnen een week of drie aardig wat moois van groeien. Februari was trouwens al een flink eind op stap. „We dienen nu geregeld naar onze diner-wilgen te ”gaan kijken,” zei Lientje. „Want, mocht ’t eens niet goed uitloopen, dan konden we nog andere opzoeken.” Yan dien dag af gingen ze geregeld naar de diner-wilgen, en ’t liet zich van dag tot dag duidelijker aanzien, dat ’t rechte, volbloeiende takken zouden worden, waardig om naast leliën te prijken op t duinveld-diner, als de duinveldtante de bruid zou zijn. ’t Was heusch niet altijd even gemakkelijk voor Lien en Non om heelemaal naar de diner-wilgen te gaan, want ze hadden ’t vreeselijk druk, evenals Emmy, Marie Boelen en de meisjes Schröder, twee meisjes van de overzij der vlakte, veertien en vijftien jaar oud, die inde laatste maanden meer en meer bij de van Rijns en Boelens aan huis kwamen en in tante Nellie’s vriendschap waren gaan deelen. Tante Nellie moest toch een stuk van haar eigen vlijtige handen in haar Indische huishouding hebben! En zoo piekerden ze met lust en ijver er op los en maakten tafelloopers en theekleeden en canapékussens. Doch ’t mooiste cadeau maakte Marie Boelens vaardige vingertjes: ’t was een groot witlinnen kleed en kon als tafelkleed ineen serre gebruikt worden. Met fijne zachte kleuren waren er prachtige winderanken opgeborduurd en in ’t midden stond er in fijne geelgouden letters: U, Hollands blonde duinen, Blijft steeds mijn hart verpand. De meisjes lieten langzamerhand ’t bezoek aan de diner-wilgen geheel aan Paul over. „Hij kan toch geen handwerkje maken,” zeiden ze. „Nu moeten de dinerwilgen zijn handwerk maar zijn.” Op een Donderdag, op éen na de laatste van Februari, reed een keurig coupeetje voor ’t middelste huis op ’t duinveld. Nellie en Willem stapten er beiden in, om naar de stad te rijden en als bruid en bruidegom terug te komen, ’t Was prachtig weer; iets van de komende lente zweefde reeds door de lucht en dat deed iedereen genoegen, vooral Paul; ten eerste, omdat bruid en bruigom ’t zoo goed troffen, ten tweede omdat deze dag zijn diner-wilgen een goed scheutje zou geven. 13* bloemist. De kinderen waren overbodig, en gingen ronddolen, genietende van ’t wonderlijke schouwspel om hen heen. Alsof er tooverij in ’t spelwas, veranderde t bruids- huis ineen tuin van Aladin. leder vertrek, waar de bruid gewend waste vertoeven, werd met bloemen en planten versierd. Inde groote ontvangkamer rees een hooge palmengroep, achter de canapé en overal langs de wanden werden bloeiende potten geplaatst, die tegen de receptie plaats moesten maken voor de bloemstukken, die dan komen zouden. ’t Allermooist en fijnst werd de torenkamer. Louter viooltjes en mimosa, overal in ondiepe kristallen bakken, in kleine vaasjes midden op tafel een sierlijke mand, Toen ’t koetsje weg was gerold, ontstond er plotseling een groote drukte en beweging in alle drie de huizen. De kinderen hadden van school thuis mogen blijven en Hugo had zijn bureau inden steek gelaten. Jan, de knecht, ging naar den weg aan den zeekant kijken en ja, daar stonden de wagens van den bloemist, die Hugo besteld had, doch die op ’t teeken moesten wachten, dat de weg vrij was, en ze hun werk konden beginnen. Dat werk bestond allereerst in ’t brengen van wat mooi opgaand groen, wat bloeiende potten, in ’t bruigomshuis. Toen begon ’t werk inde woning der bruid, terwijl ze allen daarheen gingen en hunne tegenwoordigheid vijf minuten lang hoognoodig achtten. Doch na dien tijd konden alleen mevrouw van Rijn, Hugo en Mane Boelen zich blijven meten met de werkers van den die geheel en al gevuld scheen met viooltjes, want in dikke bossen puilden ze naar buiten onder ’t half open deksel uit. Ineen uur was alles klaar, overal geurde ’t van bloemen; de broer had voor zijn zuster ’t huis ineen lusthof laten herscheppen. Een half uur later reed ’t rijtuig voor. Toen liepen ze niet meer allen als dollen dooreen. Neen, ze stonden plechtig geschaard inde ontvangkamer. Meneer van Rijn en mevrouw Boelen waren er nu ook bij. De kinderhartjes popelden van ontroering en de juichkreet, dien ze hadden willen uitzingen bij de komst van ’t bruidspaar, bleef hun waarlijk in de keel De duinveldleden waren nog niets aan plechtigheid en gewichtigheid gewend. Doch hun armen om tante Nellie’s hals slaan en zeggen: „Veel geluk, veel geluk! —» ja> dat ging toch wel. Maar ze moesten eerst wachten, tot Nellie zich uit Hugo’s omhelzing had losgemaakt. „Mijn lieve, lieve jongen, wat heb je heerlijk voor me gezorgd,” hoorden ze haar in blijde ontroering zeggen. Anderhalve week later, op den tweeden Zondag in de bruidsdagen, zou ’t duinveld-diner plaats hebben. Vrijdags tevoren had Paul zijn wilgen nog een bezoek gebracht en ze inden besten toestand gevonden. Dik en glanzend waren de katjes, nog wel niet los en wuivend van spitse, zilvergrijze haartjes, maar dat zou wel komen, als ze in ’t water stonden, dacht Paul. Voor den tijd van ’t jaar, begin Maart, konden ze waarlijk niet mooier gewensclit worden, zonder te veeleischend te zijn. Zaterdag had Paul voor ’t eerst na al die weken geen tijd. En Zondag maakte hij zich met Lien en Nonnie op, om de takken te gaan snijden. Alle drie waren ze voorzien vaneen schaar, van bindgaren en krantenpapier, om de takken niet warm van hun vingers te maken. Thuis stond een heel regiment hooge vazen te wachten. Alles wat maar leek op een hooge vaas, en zich ineen der duinveldhuizen bevond, was bijeen gesleept inde dienstbodenkamer der Hettenhoeve’s. Doch ze zouden stellig alle vol komen, meenden de kinderen, al lachte juffrouw Beiler om dat regiment. „Wat ben ik blij, dat ’t vannacht niet gestormd heeft,” zei Lientje. „Ik was zoo bang, dat er op ’t laatste oogenblik iets tusschenbeide zou komen dat is wel eens meer, als je je zoo echt op iets verheugt. Hè, ’t zal zoo mooi staan bij die witte lelies.” „’t Heeft Donderdagavond erg gegoten,” zei Nonnie angstig. „Zeg Paul, zou dat geen kwaad hebben gedaan?” „Neen hoor,” stelde Paul gerust. „Ze zagen er Vrijdagochtend zoo goed uit, als je maar kunt verlangen. Ik heb ze goed bekeken van onder tot boven, om uit te rekenen, hoever ze nog zouden opengaan, gisteren en vannacht. lk werd zoo kwaad, want een stukadoorsjongen riep uiteen der huizen: „Jongenheer, zoek je nou al nestjes en eitjes?” Verbeeldje, nestjes in die kleine wilgenboomen.” „Ik zie de wilgen nog niet,” zei Lientje en keek verlangend uit. Dat gedeelte van ’t duinveld lag wat dieper dan de rest. Daarom kon je hier de wilgen heelemaal niet zien, doch als je dan weer op een volgend dijkje klom, dan had je ze ook vlak voor je neus, alle zes de struiken op een rijtje aan de andere afhelling van dat dijkje. De drie gingen vol blijde hoop het dijkje op, verwachtende nu de zilverglanzende takken van den schat huns harten te zien En ze zagen niets. „Hè?” zei Paul met een open mond en onnoozel verbaasde oogen. „Hè?” riepen Lien en Non met een gilletje. Toen vlogen ze den dijk over om de oplossing van ’t raadsel te vinden. En daar zagen ze, dat de huizenbouwers ook hier hun werk waren begonnen, dat er een vierkant stukje grond was klaargemaakt voor alweer een huis, en juist midden in dat vierkante stukje hadden hun zes struiken op een rijtje gestaan. Nu gaapten er zes wijde kuilen, zes grafjes voor hun blijde hoop en oorspronkelijke ideeën. Dat was om je heel erg teleurgesteld „Dat kan je hier ook nog niet. Strakjes, als we op ’t dijkje zijn, dan gaat ’t,” antwoordde Paul. Even daarna stonden ze op ’t dijkje en waren er al over, toen Lien zei: „Maar nu heb ik ze nog niet gezien.” „Och kom, malle meid, kom nu maar mee,” bromde Paul. „Je kunt ze straks nog genoeg zien,” en hij trok Lientje, die weer even ’t dijkje op wou wippen, aan haar hand mee. te voelen, doch een klein beetje om te lachen ook. Want ze hadden zoo gek staan kijken, net als Jut voor ’t landhek, zei Paul later. Doch toen ze uiteen hoop puin en scherven en bouwafval opeens een paar takken zagen steken, met verfrommelde, verfomfaaide grijze dotjes er aan, zoodat je zien kon, dat ’t bloeiende wilgetakken geweest waren toen was ’t niet meer om te lachen. Zelfs voor Paul werd ’t niet eens bespottelijk, toen Lientje naar de ongelukkige vermoorde wilgen keek en een stil traantje langs haar wangen gleed. Ze gingen naar huis met hun bindtouw en hun scharen en hun krantenpapier, en er was dien middag geen enkele bloem of tak van ’t duinveld inde kamer, waar ’t duinveld-diner gegeven werd. ’t Heele regiment hooge vazen kon zóó weer inrukken. Ja, kinderen hebben niet voor niets zoo’n hekel aan zoo’n langzaam nadersluipende stad, die alles onder haar lompe voeten vertrapt, zonder ooit te kijken, waar ze haar trappeis neerzet. Arme duinwilgen! Nu waren ze ook als slachtoffers gevallen, evenals zooveel vóór hen, en de lelies moesten maar zien, dat ze ’t zonder hen stelden. Wat was dat vreeselijk deftig, ijselijk gewichtig, om aan te zitten, aan een groot, werkelijk diner. Niet als kinderen, die mee aan de groote tafel mogen zitten, omdat men anders geen raad met ze weet, maar als werkelijke gasten, ter wier eere het diner gegeven wordt. Alle duinveldleden waren gevraagd en de eenige vreemdelinge, die mee aanzat, was een nichtje van de bruid, die met Marie Boelen bruidmeisje zou zijn. Al heel spoedig werd ze niet meer als vreemde beschouwd; ze had twee dingen in haar voordeel. ten eerste was zij vriendelijk en vroolijk, ten tweede heette ze precies als de bruid, Nellie van Hettenhoeve. Inde groote eetzaal werd het diner gegeven. Leo zat naast Non Boelen en was wonderlijk stil en ongedurig. „Wat scheelt je toch?” vroeg Non, die zijn dolle vroolijkheid miste. „Niets,” zei Leo kort. Willem keek hem even aan, en lachte. Ook Paul lachte en Conny proestte ’t opeens uit. „Wèl wat! wel wat!” gilde hij. Toen liet hij zijn tafeldame, de kleine Marietje Schröder, het feetjemet ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. de blonde krullen, aan haar lot over, sprong van zijn stoel en holde naar Nonnie toe. Lachend fluisterde hij haar eenige woorden in, doch ieder verstond ’t scherpe gefluister van zijn ondeugende stem Leo moest een toast houden op het bruiloftsmaal van de duinveldtante. „Moet jij een student verbeelden!” vroeg Hugo plagend. (Leo was sedert dat najaar student in Delft, net als Willem geweest was). „Wat drommel, jongen, spring op de tafel, maak een hoop lawaai en zeg dan wat je voor je mond komt. Maar ’t moet zijn over de duinveldtante.” „En er moet wat inkomen van scheiden en weerzien,” zuchtte Lientje. „En je moet oude herinneringen ophalen,” raadde Paul aan. „Praat maar over de apenotenfuif!” riep kleine Marie Schröder. „Vergelijk dan ’t voorheen en thans,” klonk Papa van Rijns zware stem en hij wees op de rijk voorziene tafel. „Maar maak ’t niet te lang ” verzocht de bruid, „want van lange toasten ga ik huilen of gapen.” De arme in ’t ootje genomen Leo zat suf voor zich uitte kijken, maar opeens verzamelde hij zijn moed, stond met zulk een zwaai op, dat mevrouw van Rijn riep: „Goede hemel, hij springt op de tafel Die ’t hem aanraadde, moet het gebroken glaswerk betalen.” Poch hij sprong maar op den stoel en daar had je ’t. Hij maakte van alle raadgevingen gebruik, praatte over scheiden en weerzien, over de apenotenfuif en het duinveld-diner. Toen hief hij zijn glas op om op tante Nellie’s gezondheid te drinken en hij eindigde: „De koningin van ’t duinveld gaat haar rijk verlaten en haar onderdanen blijven bedroefd achter —” „Zij krijgen nog meer reden tot droefheid,” zei oom Hugo opeens. „Ik heb op de gemeente-bureaux eens inde papieren gesnuffeld, waarop de uitbreidingsplannen van de stad staan en ik heb gezien, dat ’t duinveld overeen jaar of drie zoo ingekrompen zal zijn, dat ’t niet meer waard is een rijk te heeten en een koningin te hebben. Nellie mag wel ieder vrij uurtje besteden om van het veld te genieten; als ze overeen jaar of acht, tien misschien terugkomt, zal er niets van over zijn.” De bruid stond op en wierp de balkondeuren wijd open. Allen traden ze op het ruime balkon en leunden over de balustrade, keken uit naar de voorposten van den vijand, de stad, die daar zoo rustig en vredig lag, maar binnenkort als onoverwinbare vijand zou nader marcheeren. De duinveldtante zou heengaan, en het duinveld en de tante zouden elkaar nooit terugzien. Den Zondag daarop was het receptie. Er waren verscheidene familieleden der Hettenhoeve’s overgekomen, om op deze receptie tegenwoordig te zgn. Ook vele vrienden van Willem en Hugo waren er, en ’t was inde groote ontvangzaal zóo vol, alsof bruid en bruidegom temidden vaneen uitgebreiden kring kennissen geleefd hadden. Tusschen de groote menschen vertoonde zich nu en dan een duinveldlid, want, al vonden ze al die drukte en de groote menschen volstrekt niet naar hun Marie Boelen en de jonge Nellie van Hettenhoeve hadden ’t druk met de bezoekers te leiden inde zijkamer, waar de geschenken lagen uitgestald, ’t Was een schitterende verzameling van mooie dingen, die men in een huishouden inde tropen noodig heeft of gebruiken kan, maar op heel veel van de allermooiste dingen lag geen naamkaartje van den gever. Sommige der gasten dachten, als ze die menigte cadeaux zagen. ik wist niet, dat de Hettenhoeve’s zooveel kennissen nog hadden!” De duinveldleden wisten echter wel, hoe ’t zat met al die heerlijkheden, dat zilver en kristal ’t waren alle geschenken van Hugo aan t bruidspaar. Tusschen de groote menschen door schoven een klein blond jongetje, in wit piqué matrozenpak en een klein blond meisje met lange krullen ineen wit zijden jurkje. Ze hadden beiden een zilveren mandje inde hand, gevuld met bonbons. Dat boden ze als bruidsjonkertje en bruidsmeisje den gasten aan. Nooit veigaten ze te zeggen, als iemand één bonbon genomen had: „Nóg een alstublieft. Eén voor den bruigom en éen voor de bruid.” Telkens kwam ’t meisje naar ’t jongetje toe, hield hem ’t mandje voor en zei met een uitlokkend stemmetje: „Kom, proef eens, ik zou jou haast vergeten.” Dan proefde ’t jongetje en ’t meisje ging weer aan den arbeid. smaak, ze konden niet nalaten, een blik te komen werpen op tante Nellie, die in bruidsgewaad voor de canapé stond en met haar bruigom de gelukwenschen in ontvangst nam. Doch achter den rug van den een of anderen bezoeker kwam plotseling ’t jongetje weer te voorschijn, hield ’t meisje ’t mandje voor en zei: „Nu moet jij eens proeven, jou mag ik toch niet vergeten, als ik zooveel bonbons aan al die vreemde menschen weggeef.” Heel vaak trachtte Conny inde nabijheid van de bruid te komen. Dan stond hij haar in stille verruk king aan te staren. Wat was zij mooi, verrukkelijk mooi met dien langen sluier en die oranjebloesem op ’t haar! En wat een sleep als vaneen koningin op een oude plaat! Hij ging met zijn kleine voeten, in witte schoentjes, telkens en telkens weer op den sleep van de bruid staan, trachtte zijn voeten te verbergen inde zware plooien van de zij. En dan stond hij nog zoo’n verschrikkelijk eind van tante Nellie af, dat ze hem niet eens opmerkte. Als Marietje Schröder hem zoo zag staan, kwam ze bij hem, en stopte haar voetjes ook inde breede plooien. Yol bewondering bekeken ze dan die gansche massa witte zijde en kant, en ze wezen elkaar de bouquetjes oranjebloesem aan, die er op gehecht waren. Waarom ze toch zoo’n belang in dien sleep stelden ? Wel, inde kerk zouden ze die mogen dragen, en nu maakten ze zich alvast vertrouwd met den schat, dien ze te bewaren zouden krijgen. Een paar maal op den middag, telkens als tante Nellie eventjes vrij was, vloog Conny op haar toe en sloeg zijn armen om haar hals. „Zus Nellie, zus Nellie,” fluisterde hij dan en ver- borg het hoofd inde plooien van Nellie’s sluier. Hij vond ’t verrukkelijk, dat de bruid hem niet met een: „Kreukel me niet,” wegjoeg. „Nellie, jaag dien jongen toch weg,” zei Willem, toen Conny voor de derde maal tante Nellie kwam omhelzen. „Hij is veel te aanhalerig hij zal nooit flink worden, als je hem zoo toegeeft.” „Hè, hè!” zei Conny, volstrekt niet beleedigd. „Jij bent jaloersch, dat ik jou niet aanhaal! Maar aan jou is niks, met je leelijke zwarte pak je bent nog leelijker dan anders maar tante Nellie is mooi! mooi! mooi! ” Voort holde hij om den toorn van zijn broer te ontgaan. Misschien ook meende hij, dat de bruigom hem na zou loopen om hem eens vriendschappelijk af te rossen hij wist nog niet goed, wat de plichten vaneen bruigom zijn op zoo’n gewichtigen dag als deze. ’s Avonds, toen Lien hem naar bed bracht, zei hij: „Ik heb een-en-dertig zoetjes gehad en ik heb heelemaal niet gesnoept.” Donderdag reed er een lange sleep rijtuigen het duinveld over, de stad in. Voorop drie coupeetjes. In het voorste de twee, wien de sleep van de bruid zou worden toevertrouwd, Conny en Marietje Schröder. Dan Marie Boelen en Nellie van Hettenhoeve, de beide bruidsmeisjes. In het derde coupéetje, bruid en bruidegom. Daarop volgden de familie van Rijn, de Boelens, en de vier getuigen, voor Nellie twee van Willems vrienden en voor Willem twee van Hugo’s bekenden. Toen wierp de koster met een breed gebaar de deuren open; het orgel galmde door de ruimte, alle hoofden richtten zich naar de deur De bruidsstoet kwam het breede pad langs, dat van de deur tot voor den kansel leidde. „Wat is ze lief!" fluisterde een paar oude dames ontroerd, toen ’t bruidje haar voorbijging, ruischend in haar witte zijde. Een zonnestraal gleed juist tot haar, deed het wit van den sluier en het goud van haar blond haar schitteren. Leo en Fer trachtten een blik van haar op te vangen, maar ze zag niet op van haar bouquet. Ali Schröder bemerkte hunne teleurstelling en beduidde hen, dat je zóó moest kijken, zóó! Ze deed het voor, en richtte haar groote bruine oogen strak op de bruid Niets hielp. De blauwe oogen bleven neergeslagen, want Nellie had op dit oogenblik waarlijk aan heel wat anders te denken, dan aan de bewondering van allen, die ze voorbijging. Een licht gefluister, van: „Och hoe snoezig! hoe ’t Was een mooie Maartsche dag, zon in overvloed, en geen gure vlagen, zoodat ’t voorjaar alles goeds beloofde om nog voor ’t laatst te geven aan twee, die in langen tijd geen Hollandsche lente zouden zien. Inde Willemskerk zaten de andere duinveldleden al te wachten op den bruidsstoet en menigeen was van het duinveld hierheen gekomen, die de duinveldtante niet eens persoonlijk kende, maar zoo vaak over haar had hooren spreken of zoo dikwijls haar gezien had tusschen de kinderen, dat hij haar nu als bruid wilde zien. Allen zaten ze daar in stille afwachting schattig!” zoemde eventjes door het orgelgeschal heen. Want achter de bruid gingen met ernstige, afgemeten stapjes de kleine bruidsjonker en het kleine bruidsmeisje. Ze droegen den breeden, langen sleep aan lussen van wit zijden koord, en ze keken ook niet op naar al degenen, die een blik van hen wilden opvangen; want ze hadden hun gansche opmerkzaamheid noodig, om precies met hun kleine witgeschoeide voetjes in den pas van ’t bruidspaar te blijven, den sleep niet te los te laten hangen en ook weer niet te ver achteruit te halen, zoodat het tante Nellie voor de knieën spande. „Ze sturen dat witte gevaarte prachtig,” fluisterde Betty Schröder Fer toe. „Nu ’t hoekje om! Dat’s een gevaarlijk oogenblikje! Keurig! keurig doet die kleine Marietje ’t!” Nu waren ze allen gezeten om de preek te hooren, nadat de groote bruidsmeisjes de bruid geholpen hadden met het plaatsnemen. Er kwam natuurlijk een oogenblik, waarop de predikant sprak overeen moeder en een vader, die hun zoon gingen missen toen schreide mevrouw van Rijn en vader pinkte een traan weg Er kwam ook een oogenblik, dat de dominé sprak overeen broer, die ’t liefste afstond, wat hij op de wereld had toen boog Hugo doodsbleek ’t hoofd, doch hij schreide niet. Maar tot ieders verwondering barstte de kleine bruidsjonker opeens in tranen uit. De duinveldleden inde kerk hadden juist zoo nu en dan angstig de oogen op Conny gericht, bang, dat hij al dat stilzitten en dien ernst niet zou kunnen verdragen en zou gaan draaien of lachen. En nu zat hij voorovergebogen, zoodat er niets te zien was dan een hoop blonde krullen en twee vuurroode ooren en hij snikte zoo, dat hij van ontroering zijn zakdoek niet kon vinden, waarop Marietje Schröder hem stilletjes de hare gaf. Het denken aan Hugo’s verdriet had al zijn eigen verdriet weer doen opborrelen en een heftige woede tegen zijn broer rees weer in zijn hart. Hij had den zwartbekleeden rug van den bruigom vóór hem wel kunnen bombardeeren met zijn kleine vuisten in wit glacé. Maar ook tante Nellie vond hij schuldig op dat oogenblik, en diep verwijtend voegde hij haar in gedachte de woorden toe: „En nou heb ik je nogal zóó gewaarschuwd! ” Drie kwartier later reden de rijtuigen weer voor. leder haastte zich naar de kerkdeur om bruid en bruidegom, nu man en vrouw, te zien instappen. Dit keer kregen ze een lieven groet van tante Nellie. Een paar oude dames omhelsden den kleinen roodbeschreiden bruidsjonker inliet voorbijgaan; doch hij rukte zich driftig en gekrenkt los. Nu nog mooier, terwijl ze hem vasthielden, spande de sleep natuurlijk voor Nellie’s voeten —nu zou tante Nellie zus Nellie, zoowaar nog vallen ook op den blauwen hardsteen van ’t kerkportaal. Om vijf uur had het afscheidsdiner plaats. Voor dien tijd kwamen alle vrienden en bekenden, die met genoodigd waren, het bruidspaar vaarwel zeggen. Max Neervoort rende de trap op bij de van Rijns en ontmoette Lientje, die juist naar t andere huis zou Zij nam zijn hand en beiden liepen ze de trap af, en gingen wat bedaarder de met bloemen versierde trap van ’t bruidshuis op. „We zoeken den jongen meneer en mevrouw van Rijn,” zei ze deftig tegen Leo, die aan de deur van de ontvangkamer stond. Ze was een beetje teleurgesteld, dat Leo ook niet opvloog, zooals zij, nu Nellie den mevrouwstitel kreeg. Tante Nellie droeg haar bruidsgewaad nog en ontving Max met een vriendelijk lachje. „Mijn hartelijke gelukwenschen, mevrouw!” zei Max een beetje kleurend van de plechtigheid. Conny wendde zich snel om, want nu trof’t „mevrouw” hem. En ook een paar anderen keerden zich om ach, geen tante Nellie meer, doch een mevrouw! Tante Nellie troostte ze dadelijk. „Wel Max, ik vind ’t heel aardig, dat ik van jou mijn nieuwen naam voor ’t eerst hoor, maar nu is ’t voor het laatst ook, hè? Tante Nellie blijf ik natuurlijk voor jullie allen! ” „Leve tante Nellie!” riep Max en de kamer daverde van al de jonge en oude stemmen, die het meeriepen. ’s Avonds reed er een coupeetje vlug over het duin- gaan. „Waar is de jonge mevrouw van Rijn?” vroeg hij. „De wat?” vroeg Lientje verwonderd. „De jonge mevrouw van Rijn, dom gansje, dat is tante Nellie immers nu; je ma is de oude mevrouw!” „O, o, daar heb ik heelemaal nog niet aan gedacht!” riep Lientje. „Wat klinkt dat deftig! De jonge meneer en mevrouw van Rijn! Ga gauw mee naar hiernaast!” Bladz. 211. Toch was ’t nog geen treurig, hartbrekend afscheid. Want die twee daar reden weg, om op de Hettenhoeve nog eens de Hollandsche lente haar intocht te zien doen. Weken lang bleven ze nog op vaderlandschen bodem, en zouden weer voor veertien heele dagen en nachten terugkomen. En dan pas zou ’t zijn, dat zware afscheid. De bruiloftsgasten gingen gauw getroost weer naar binnen, praatten over den dag en den bruidstijd, en wandelden daarna wat heen en weer op ’t duinveld, om te bekomen van de drukte. Hugo hadden ze niet weergezien, nadat hij Willem en Nellie bij het rijtuig had gebracht. Hij was naar boven gesneld naar de duistere torenkamer, waar hij voor ’t eerst zijn tranen den vrijen loop mocht laten. Toen hij nu de deur geopend had, hoorde hij zachtjes klagen en snikken. Tastende ging bij naar Nellie’s stoel. En daar vond hij een klein, diepbedroefd jongetje, dat hij uit den stoel tilde en op zijn schoot nam. Toen schreiden ze samen, Oom Hugo en Conny, om de duinveldtante, die weg was gegaan. veld naar de stad. Op het balkon van het groote huis stonden ze allen en staken hun zakdoeken in hun zak, die ze gebruikt hadden om „den jongen meneer en mevrouw van Rijn” na te wuiven. Maar menige zakdoek moest nog eerst langs de oogen. Scheiden doet verdriet. Van dezelfde Schrijfster verscheen: DE BOSCIIJES-CLUB MET ILLUSTRATIES VAN L. W. R. WENCKEBACH. Het boek is royaal uitgegeven met eenige goede penteekeningen van Wenckebach er in. Alg. Handelsblad. Daarom is de „B os ch je s-c 1u b* een goed boek, wijl de Schrijfster wel niet een groot en machtig kunstenaresse maar een fijn en edelvoelende vrouw blijkt te zijn, uit wier werk een troostend optimisme straalt. Rott. Nieuwsblad. ’t Is een mooi, echt Hollandsch jonge-meisjesboek. En ik vraag nog eens, waarom er nog altijd zooveel uitheemsche prullen vertaald en.... gekocht worden, terwijl Nederlandsche auteurs als Nannie van Wehl ons zooveel goeds voor de kinderen geven. J. Stampeeius in „Op de Hoogte”. Want de zonnige duinen en de lommerrijke Boschjes, de eindelooze zee en de klare lucht, de Schrijfster geeft alles meesterlijk weer. We zien ze in bloeiende lenteschoonheid en weelderige zomerpracht, in zachte herfsttinten en koude wintersneeuw. En we ruiken de geurige bloemen, terwijl de frissche zeewind ons om het hoofd schijnt te waaien en de harsachtige dennenlucht ons tegemoet geurt. En last not least, ’t predikt in daden – niet in woorden het verheven gebod van den grooten Apostel: „Kinderkens, hebt elkander lief*. School en Leven. Toen er een maand verstreken was, gevoelden de bewoners van de drie eenzame huizen bij het duinveld zich, alsof ze jaren bij elkaar gewoond hadden. In dien tijd was de Lente door de lucht gevaren, gedragen op de zoele winden, die rechtstreeks langs de kust, pal uit het Zuiden dus, aan waren komen waaien. En de kinderen uit de drie huizen hadden in iederen droppel van hun jong bloed de lente reeds gevoeld ; helderder klonken hun kreten over ’t wijde veld: langer bleven ze buiten en joliger werden hun spelen. Half Maart ziet men op de duinvlakten groei nog of bloei. Ginder, aan de andere zijde van Scheveningen, daar wuiven dan reeds de lichtgroene sluiers over de takken der boomen inde duinen; hier echter brengt de zomer wel een heerlijk bloemen tapijt mee, maar de lente openbaart zich alleen maar zichtbaar inde grijze en gele katjes der weinige lage duinwilgen, die men inde verte vanuit de drie huizen kan zien. „Hè,” zei Nellie eens op een keer tot Marie Boelen, „ik heb nog geen enkele kastanjeknop gezien nu zijnde kastanjes van onze Hettenhoeve al zoo’n eind op weg —* en peinzend staarde ze voor zich. VIERDE HOOFDSTUK. de sterveling, die in benijdenswaardigheid op Nellie volgde; vaak reed de dog-car strandwaarts en dan zat Marie naast Nellie. Conny was ook al mee uit rijden geweest, en zijne verrukking en dankbaarheid had zich hierin geuit, dat hij bij ’t afscheidnemen zei: „Lieve tante Nellie, ik dank u wel.” En toen was Nellie langzamerhand hij al de jonge leden van de drie huizen tante Nellie geworden, iets wat ze erg aardig en prettig vond. Omstreeks half Maart begon Conny ook Hugo met een vriendelijken naam te noemen „oom Hugo” en ’t liet zich aanzien, dat Hugo dezen naam ook van de anderen zou krijgen. Op een avond tegen ’t eind van Maart, zaten alle bewoners der drie huizen, met uitzondering van mevrouw Boelen bijeen inde huiskamer der van Rijns, ’t Was een heerlijke lentedag geweest. Buiten stierf het zonlicht weg. De hemel glansde nog in het Westen en de duinrand stak zwart daartegen af. De ramen stonden open en ze zaten naar het wonder-heerlijke schouwspel te zien, volgend met hun oogen de dalende en stijgende lijn der duintoppen, die zich afteekende tegen den matgouden avondhemel. Dieper in het vertrek, bij het licht der lamp reeds, zaten Paul en Lien hun huiswerk te maken. „Wist je wel,” zei Willem tot Hugo, „dat we juist in dezen tijd en iets later nog, de heerlijkste zonsondergangen hebben? En vreemd, midden inden zomer stormt heel Den Haag op zee los om den zonsondergang te zien nu komt er geen sterveling. Het is nu veel mooier oneindig veel. ’s Zomers heb je „Is ’t hartewensch of hartewwensch ?” vroeg Lientje doodnuchter. En haar vragende, gewone stem maakte zoo’n verschil opeens met Willems geestdriftige woorden, dat iedereen lachte. Lientje begreep niet waarom; ze had geen woord van Willems rede gehoord. „Hartewensch,” antwoordde Nellie. „Zonder n, want ’t is de wensch van één hart.” „Wat een gek woord, hartewensch, wat is dat nu?” zei Conny. „De wensch van je hart, iets wat je heel, heel graag wil iets, waar je hart pijn van gaat doen, als je ’t niet krijgt,” zei Nellie. „Ik kan met mijn hart niet wenschen,” zei Conny. „Ik wensch op ’t oogenblik alleen met mijn maag. En ik geloof, dat mijn maag pijn zal gaan doen, als ik mijn wensch niet krijg! Oh, Oh, wat heb ik een honger!” „Dat ’s zoo de manier van dien knaap,” sprak negentig procent kans, dat de zon achter een wolkbank schuil gaat, of dat ze als een rooden bol langs een éénkleurigen hemel wegzinkt maar nu zie toch eens, dat fijne van die tinten, zachtgeel en bleekpaars en donkerviolet gisteren, toen waren er wat wolkjes aan de lucht en toen was ’t net, of er een reuzenmeeuw inde lucht zweefde, die den zonsondergang bespiedde hiér een sneeuwblanke vleugel heen en daar een. Het heele strand nam die meeuw onder de bescherming van zijn vleugels, van Katwijk af tot Kijkduin toe, en iedere veer schitterde en blonk als versche sneeuw ik wou dat je’t gezien had—” Willem. „Aan tafel eet meneer niet, maar nu wil hij een boteram met gelei —” „Tante Nellie, hebt u een hartewensch?” vroeg Conny met een snoezig stemmetje, om den storm af te weren, die van zijn broers kant voor hem dreigde. Hij ging tegen haar knie staan en keek haar onderzoekend aan. „Hebt u een hartewensch, tante Nellie! lets, waar uw hart pijn van gaat doen, als u ’t niet krijgt?” „Och, malle jongen!” weerde ze hem af. Doch Hugo keek haar opeens onderzoekend aan. „Zeg Nellie” zei hij, „heb je geen hartewensch?” „Ja,” antwoordde ze nu. „Kom, wat is dat dan?” Ze fluisterde twee kleine woordjes: „naar huis.” „Hè, tante Nellie, wil u nu al weg? U zit pas,” viel Conny weer in. Doch tante meende niet ’t huis, dat Conny bedoelde; dat begrepen allen wel; ze dacht aan de Hettenhoeve; ze had er al deze mooie lentedagen lang aan gedacht: ze verlangde te zien, hoever de seringenboomen waren uitgeloopen hoeveel Maartsche viooltjes er bloeiden onder de boomen en hoe dik de kastanjeknoppen waren „Hoe heerlijk, als iemand in staat is, een hartewensch te vervullen,” zei Hugo half lachend, half ernstig. „Nellie, kind kun je overmorgen vroeg klaar zijn om drie of vier dagen met me naar huis te gaan ’t is mijn hartewensch, dat je zult kunnen —” „O Hugo ”en een blijde blos bedekte Nellie’s gezicht. „Vanavond nog als jij kon naar huis naar huis —” „Dat gaat hier prachtig,” zei Willem van Rijn. „Kom op, jullie allemaal, met je hartewenschen! Wie weet welke toovenaar zich aanmeldt om ’m te vervullen! Wie heeft er nog een hartewensch?” „Ik,” riep Lien. „Ik wou een avond bij ’t spinnewiel zitten een heelen avond, en dan moet tante Nellie een sprookje vertellen van Petronella van Hettenhoeve, die eeuwen geleden dooreen wit wief werd weggepakt —” „Aangenomen,” zei Nellie, „die vervulling neem ik op me. Wie heeft er nog wat?” „Ik,” zei Marie Boelen zacht, zoodat Nellie ’t alleen kon hooren. „Daar kan ik niets aan doen,” fluisterde Nellie terug. Ze wist wel, wat Marie Boelen meende; ’t was alweer Tndië! Indië! wat Marie’s oogen zeiden. Non Boelen had Marie’s woorden gehoord en alles begrepen. En toen Nellie, wijzend op haar, doorging: „Wie heeft er nog meer een hartewensch?” zei ze: „Ga mijn deurtje maar voorbij, tante Nellie; mij kunt u ook niet helpen.” Nellie bleef met opzet door vragen, omdat ze Conny uit zijn hoekje wou lokken. Ze wist, wat hij graag wou, maar niet dorst te vragen. En ze herhaalde alweer: „Nu, nu? Wie heeft er nog wat op zijn hart? Ik geloof —” ze maakte eene beweging, alsof ze met inspanning naar iets keek: „ik geloof dat ik op een heel klein hartje ’t kleinste hartje van ons allemaal een heele groote wensch zie liggen. 0 wat een groote wensch en ik geloof, ik geloof dat ik daar wat aan doen kan. —” Hij wendde zich geheel tot tante Nellie en sprak met haar alleen, terwijl de anderen niet meer luisterden. Geestdriftig ging hij voort: „te kunnen zeggen: dat jij nog leeft, dat kon ik doen ik heb om je leven gevochten in die kolk, ik bracht je weer op t droge, ’t leven van ons allebei liep groot gevaar maar ik maakte, dat we er allebei nog zijn tante Nellie, wat moet dat heerlijk wezen!” Nellie huiverde. „Ja, ’t moet heerlijk wezen, om dat te kunnen zeggen, maar Paul, ik moet er niet aan denken, dat je de kans zoudt kunnen loopen, opgeslokt te worden door die leelijke kolken bij het Yerverschingskanaal.” „Ja, daar is vaak werk aan den winkel met redden,” ging Paul voort. „Maar natuurlijk, dan ben ik er juist niet bij. ’t Is daar erg gevaarlijk, vlak bij die pieren. De sluiswachter vertelde me, dat er de laatste jaren doorelkaar vijf per zomer verdronken zijn. Kunt u zwemmen, tante Nellie?” „Ja, Paul, maar in onzen vijver, ingesloten door hooge boomen en niet heel erg diep. Als ik mijn handen boven mijn hoofd klapte, dat ik met een rukje zonk, dan was ik ineens op den bodem. Ik geloof waarlijk niet, dat ik in die wijde, wijde zee zal durven zwemmen —” „Nu, maar, u moet er heusch aan. We gaan altijd toch niet aan helpen. Ik wou wel een reddingsmedaille verdienen, dat is tenminste de moeite waard, een hartewensch genoemd te worden. Er loopt dikwijls langs ’t strand een jonge visscher en die heeft drie keer een mensch ’t leven gered ” ge doorreizen kunt met de kracht van uw armen. Maar vijf van ulieden moet ik er hebben! Vijf van hen, die doordringen in mijn rijk zelf en die zich niet tevreden willen stellen met de ruimten, die ik gewillig aan de kustbewoners heb afgestaan! ” Op dien warmen Aprildag dan, spoedde zich al menige jongen naar zee. Paul en Conny mochten niet vrij baden, om ’t gevaar, waarvan ik je daarnet vertelde. Ze moesten wachten, tot de baden geopend werden. En zoo’n beetje de jongens benijden, die nu al het volle zomervermaak gingen genieten, dat deden ze. ’t Was Woensdagmiddag. Mevrouw van Rijn had, zooals ze dat wel meer deed op mooie, vrije dagen, ’t etensuur gezet op één uur. Dan konden de kinderen uitblijven, zoolang ze wilden, desnoods mochten ze hun boterham van zes uur verzuimen. Die kregen ze dan later wel. Paul en Conny waren met verscheidene andere jongens van de overzij der vlakte gaan wandelen, de duinen in. De meisjes zochten de Boschjes op. Marie Boelen was den ganschen dag inde stad op bezoek en tante Nellie had zoovele huiselijke bezigheden, dat ze den heelen middag aan ’t werk bleef, zonder links of rechts bij haar buren aan te wippen. Tegen half vijf keerden de jongens uit de duinen terug, want de meesten van hen moesten om vijf uur thuis zijn om te eten. Conny ging met een van hen mee. Paul, die ’t zonde vond, nu al naar huis te gaan, daar hij tot zonsondergang vrijelijk over zijn tijd mocht beschikken, nam afscheid van hen en bleef langs ’t strand dwalen inde buurt van ’t Ververschingskanaal. De jongens hadden zich langs de overzijde van ’t Kanaal naar huis begeven en waren over de landsluis gegaan. Je moet weten, dat men op twee plaatsen, die een heel eind van elkaar liggen, over ’t Kanaal kan komen ; ten eerste bij de sluis die vlak aan zee ligt, vandaar zeesluis geheeten, en ten tweede dicht bij de stad, over de „landsluis”. Mevrouw van Rijn had zoodoende geen enkele jongen naar huis zien komen, en was inde vaste overtuiging dat ze nog heinde en ver inde duinen zwierven. Hugo zou dien dag niet thuis komen eten, zoodat Nellie ’t heel stil had en zich volstrekt nergens mee hoefde te haasten. Toen ze dan ook om vijf uur even ging zitten om wat uitte rusten van haar gedribbel door ’t huis, ea ’t haar te binnen schoot, dat Paul haar verzocht had, hem een boek te leenen, greep ze er meteen naar, zette haar hoed op en maakte ’t plan langs een omweg naar de van Rijns te gaan. Ze ging door den tuin, waar nog niet zoo heel veel groeide en trad ’t tuinhek uit, ’t duinveld in. Langzaam liep ze voort, genietend van de lucht, want ze was den heelen dag nog niet uit geweest. „Goeien avond, mevrouw!” klonk een zware stem. Nellie keek op en groette vriendelijk, ’t Was een oude visscher, die steeds zijn netten inde buurt der drie huizen droogde en dien Nellie daardoor allang kende. En eindje verwijderd stond de ruwe houten kar op twee hooge wielen met velgen van wel een hand breed. De kar was hoog opgeladen met de bruine, vochtige netten, en de visscher zwoegde onder een stapel, dien hij op zijn armen droeg en waarachter hij bijna schuil ging. Straks zou hij dien stapel neerleggen en dan net voor net zorgvuldig uitspreiden over ’t duinveld. Vandaag scheen de visscher ’t niet alleen bij zijn groet te kunnen laten. Hij legde bijna vlak voor Nellie’s voeten den stapel neer en, terwijl hij met de hand naai’ den zeekant wees, zei hij: „Dat begint nou al, mevrouw! Ternauwernood heeft de goeie God mooi weer gegeven, of die vlegels zetten der leven op ’t spel en thuis zit derlui moeder in duizend angsten! Ze hebben der al een opgehaald bij ’t Kanaal ik heb ’t gezien —- hjj werd juist bij de Zeesluis binnengedragen —” Nellie hoorde met een ontroerd gelaat toe. Er kwam een gedachte bij haar op: „Hoe heerlijk, dat ik net weet, dat al de jongens in ’t duin zijn! Een van hen is ’t niet.” „Ze willen probeeren, om ’m weer op te knappen, ” ging de oude man voort, „nou, als ze die weer op de been helpen, zijn ze knap. Enfin, laten ze der gang maar gaan, baadt ’t niet, dan schaadt ’t niet. ’t Ergste is, dat ze een ander ook nog inden dood sleepen daar was er een, en die heit er haast het hachje bij ingeschoten, om dien vlegel deruit te halen ; nou, derüit had ie ’m, maar vraag niet hoe dag mevrouw! * De visscher tikte aan zijn pet en Nellie ging peinzend verder. Het tafereel, dat daarginder achter de duinen was afgespeeld, stond voor haar oogen; ze zag Nellie huiverde. „Goede God,” fluisterde ze, „wat is ’t veilig, te weten, dat Paul ginder inde duinen is ik had anders rust noch duur.” Even staarde ze naar het dak van de sluiswachterswoning, dat tusschen twee duinen door te zien was. Daaronder werd gestreden om een prijs te behalen, en die prijs was een jong menschenleven. Toen ging ze den tuin der van Rijns binnen en trad door de open deur inde tuinkamer, waar mevrouw van Rijn zat te naaien. Ze kon ’t niet over zich krijgen, het ongeluk hier als een gezellig praatje aan mevrouw van Rijn te vertellen. Ze babbelde even over allerlei dingen en zei toen: „Ik heb hier een boek voor Paul; dat zal ik maar even op zijn kamer leggen, want ik wou meteen zijn vergrootglas leen en.” Ze ging de trap op van de kamer, waar Paul en Conny sliepen. Weer vervuld van ’t ongeluk, dat ze vernomen had, trad ze binnen en opeens uitte ze een lichten kreet van angst en schrik. Daar lag voor Paul’s bed zijn heele plunje, onderen bovengoed, druip en druipnat. Tante Nellie liet zich op een stoel neervallen en lachte zenuwachtig, lachte van blijdschap en lachte om zichzelve. Want immers, als daar Paul s natte kleeren lagen, dan was Paul gezond en wel en hoefde de twee gedaanten worstelen, de een, om den dood te ontkomen, de ander, om twee gevaren te overwinnen, want hij moet zichzelf en den ander ontrukken aan de kolk. ze om hem niet te schrikken doch aan welk een ontzettend gevaar was hij blootgesteld geweest! Hij was dus degene die „dien vlegel had willen redden, maar er zelf het hachje bijna bij had ingeschoten”. Hij was niet in ’t duin geweest, doch op de plaats van ’t ongeluk hij had trachten te doen, wat zijn hartewensch moest vervullen en ’t was hem waarschijnlijk niet gelukt. „Ja, deruit had ie ’m gekregen maar vraag niet hoe.” Tante Nellie dacht na. Paul was zich komen verkleeden, en was weer uitgegaan, zeker om te hooren, hoe ’t daar inde sluiswachterswoning ging. Zijn moeder wist van niets; hij had makkelijk door de voordeur kunnen binnenkomen, terwijl ze inde huiskamer was. Zijn moeder zou zeer ontstellen op ’t hooren van ’t gevaar, waaraan hij was blootgesteld geweest en men moest haar die ontsteltenis besparen, vooral daar ze hem niet dadelijk in haar armen kon drukken, om waarlijk en volkomen te weten, dat hij ongedeerd was. Zacht ging tante Nellie de kamer uit en haalde uit de badkamer een zinken teil. Daarin gooide ze de natte kleeren en zette toen de teil weer onder Paul’s bed, pal tegen den muur geschoven. Ze keerde daarop terug naar haar eigen huis, nadat ze even haar hoofd om de tuinkamerdeur gestoken had en „dag mevrouw” had geroepen. „Kom je niet nog even binnen, Nellie?” riep mevrouw van Rijn. Doch Nellie jokte: „ik heb nog zooveel te doen, eer Hugo thuis komt. Dag! dag!” Even daarop trad ze de torenkamer binnen, waar ze een ruim uitzicht had op de duinen en het veld, waarover Paul thuis moest komen. Tante Nellie zette zich in haar eiken zetel en wachtte, ’t Was zeven uur. Even over half acht zou de zon ondergaan ; nu neigde ze al naar den horizon en tante Nellie kon zien, hoe de streep zee onder de zon louter flikkergoud werd. Even over half acht verdween de bovenrand van de zonneschijf in het water en ’t duister, dat reeds achter de duinen nader geslopen was, haastte zich nu met snelle schreden over ’t duinveld. Dof grijs werd alles, vaag en onduidelijk vertoonde zich ’t duinveld aan Nellie’s blik; ze raadde nog maar tusschen de duinen het dak van de sluiswachterswoning. „Nu zal mevrouw van Rijn wel ongerust gaan worden,” dacht Nellie. „Als hij niet gauw komt, ga ik hem zoeken.” Weer wachtte ze een kwartier. Toen stond ze op, zette haar hoed op, greep een omslagdoek en ging de trappen af, de tuinkamer door, den tuin in. Daar was ’t veel donkerder dan boven, waar ze nog een streep zee zag, even glorend inde herinnering van de zon, die ze in haar baren had opgenomen. Tante Nellie opende ’t tuinhek. Inde doodstille, zwoele avondlucht piepte het hek opeens met verraderlijk geweld ; Nellie schrok, want ze vreesde, dat dadelijk eender van Rijns inden tuin zou komen, en zou zeggen: „Lieve Hemel, tante Nellie, wat gaat u uitvoeren, in ’t donker inde duinen ?” Ze luisterde, of er geen gerucht ontstond inde veranda van ’t huis naast haar. Doch alles bleef stil. Toen liet ze ’t hek los en wilde weggaan den kant van de sluiswoning uit. Scherp tuurde ze inde duisternis. Daar was ’t opeens, alsof de duisternis op één plek nog doffer en dichter werd en die ééne plek kwam naar voren dat moest Paul zijn. Ze draaide zich om en snelde den tuin door in huis. Want ze bedacht, dat ’t aan Paul overgelaten moest worden, wie hij ’t eerst zijn grooten schrik vertellen wou. Wellicht zelfs was hij van plan, zooals jongens wel meer zijn, als ze iets hebben gehad, wat eigenlijk nog te erg is, om door hen ondervonden te worden om niets te zeggen en gauw stilletjes naar bed te gaan. Tante Nellie wou hem dus niet storen. Ze keerde inde torenkamer terug, waar juffrouw Beiler in dien tijd de kaarsen had aangestoken. Maar nauwelijks zat ze, of ze hoorde ’t tuinhek, dat ze in ’s Hemelsnaam maar open had laten staan, dat ’t niet weer zou piepen, tóch piepen een snelle tred kwam over ’t kiezel op ’t huis toe, door de veranda heen Toen hoorde ze die snelle treden de trap op komen Paul kwam bij haar uitrusten van zijn grooten schrik. Daar vloog de deur open en Paul stortte op haar toe. Zijn gelaat was hoogrood, hij schreide Voor Nellie wierp hij zich neer, op de knieën, verborg zijn hoofd in haar schoot, alsof hij een kleine jongen was, en toen kreet hij : „O ! tante Nellie, nu is hij toch dood, en ik heb zóó om ’m gevochten!” Woest snikte hij. Tante Nellie wist even niet, wat ze met hem aan zou vangen ; ’t was zoo vreemd en zoo akelig, een jongen als Paul te zien huilen Inde laatste dagen van Mei werden dat jaar de baden geopend. Aan den vooravond van dien gewichtigen dag zaten ze allemaal bij elkaar op de balconkamer van ’t groote huis. „Tante Nelly,” zei Emmy Boelen, „morgen gaan we allemaal baden, ter eere van de opening. Gaat u mee kijken?” „Dat’s goed,” zei tante Nellie. „Hoe laat zal die grap zijn?” „Om een uur of twee, nietwaar, kinderen?” „Ja, ja, kwart vóór twee hier vandaan, niet later!” riepen ze allen. „En niet vroeger,” beval Willem van Rijn, „anders is ’t te kort op je twaalfuurtje.” „Best Papa. Zeg tante Nellie, waarom gaat u alleen maar kijken ? ’t Zou veel leuker zijn als u mee ging baden!” Deze inval was van Non Boelen. „Neen o neen!” riep Nellie afwerend. „Dat durf ik nooit. Baden in die groote, wijde zee! Ik ril al, als ik er aan denk. O neen, neen! ” „Kom tante Nellie, probeer ’t maar eens ’t is zoo heerlijk.” ZEVENDE HOOFDSTUK. „Waarlijk, ik durf niet. Thuiswas ik gewend in den vijver te zwemmen. Die lag zoo veilig besloten tusschen de hooge zware boomen en diep was ’t er heelemaal niet.” „De zee is ook niet diep, Nellie, je kunt t best probeeren,” voegde zich nu ook Marie Boelen bij de anderen. „Als ’t je niet bevalt, blijf je alleen maai „pootjes spoelen” vlak langs ’t randje. „Dan zien ze je van ;t strand,” stribbelde Nellie tegen. „Dat ’s niks. En verbeeld je maar niet, dat er iemand kijkt ” plaagde Hugo. „Ga jij mee?” vroeg Nellie, die al tot toegeven ging neigen. „Neen, ik heb bureau natuurlijk en 't zou je niet veel helpen ook, want de jongens baden een heel eind op zij.” „O neen,” krabbelde Nellie weer terug. „Dan doe ik ’t niet. Verbeeld je, als ik zink „Tante Nellie, dan ben ik er nog,” fluisterde Paul. „U red ik gratis, heelemaal belangeloos ik zal uit de verte een oogje op u houden.” „Toe, toe, doe ’t nu maar,” zongen ze allen op zoo’n verlokkend wijsje, dat Nellie beloofde, tte zullen probeeren, maar dan moesten zij beloven, niet te zullen lachen, als ze misschien dadelijk rechtsomkeert maakte, of alleen maar bleef pootjes spoelen. „Heb je een zwempak, Nel?” vroeg Marie, de nadenkende. „Op de Hettenhoeve, ja, in ’t kleine koepeltje bij den vijver, bruine kastje, linkerbovenla wit met rosé gestreept ” „Wees nu niet flauw, Nel, ik zal er je wel een leenen, ik heb ’t eens gekregen; ’t is erg mooi, maar ’t is mij veel te wijd. Kom ’t morgen maar halen.” „Goed,” zei Nellie, „maar als ik nu vannacht tot andere gedachten overga?” „Kom, kom, dat doe je niet. Die beroept er zich op, met wind en golven vertrouwd te raken, omdat ze ééns per ongeluk goed raadde, wanneer ’t ebbe was, en ze durft niet eens baden.” „O,” zuchtte Nellie opeens, „morgen is ’t eb juist om twee uur. Ik ga niet, ik ga niet, voor geen wereldsch goed niet, zooals onze schoonmaakster altijd zegt dan is de zee zoo diep. Brrr —! ” „Lieve Hemel, tante Nellie,” zei Willem streng. „Wat kan jij flauw zijn. Je verdient geen bad inde heerlijke golven; kinderen ze mag niet meer.” „Nu ga ik,” zei Nellie opeens vastbesloten. „En lachen kan jij in geen geval, Willem van Rijn. Want jij zit te puffen en te blokken in Delft en wij springen in vrijheid rond.” „Je vergist je leelijk,” antwoordde Willem plagend, „Morgenmiddag ben ik ook van de partij en ik kan dus lachen, zooveel ik wil. Echter —” vervolgde hij opeens gedwee „ik zal ’t niet doen. Wie kan jou nu uitlachen, Nellie, zelfs al sta je ineen te wijd badpak van Marie Boelen pootjes te spoelen aan ’t strand!” Ze schaterden allen en de arme geplaagde tante Nellie ’t hardst. Toen Nellie den volgenden morgen wakker werd, schoot haar opeens, benauwend, de gedachte te binnen, ginder bestormden de jongens Arie, den badknecht. „Wel, wel,” zei ouwe Bet en ze sloeg haar handen in mekaar, „Ik ben blij, dat de goeie God jullie het gespaard en dat je ouwe Bet niet vergeten ben. Zoo, zwartkoppies”, wendde ze zich tot de Boelens. „Zijn jullie der ook weer? En een vreemde mamsel meegebracht? Dat ’s braaf de zee is goed voor een iegelijk wel juffer, kom je ook ereis probeeren ? ” „Ja,” antwoordde Nellie, inwendig bevend van angst. „Nou,” ging Bet goedig voort, „omdat je nog zoo’n nieuweling ben, zal ik je maar eens helpen. Zeker bang hè?” „Ja,” zei Nellie weer. „Niet bang wezen. Nergens voor noodig. Laat me res bij, dan zal ik de kamertjes eens open zetten.” Bet wierp de kamertjes open, waarvan ze wist, dat ze leeg waren. Toen bestormden de meisjes de koetsen, leder koetsje had twee kamertjes. Marie Boelen en Nellie namen samen een koetsje. De jongens waren ook al ingekwartierd, zag Nellie, toen ze de landdeur van haar koetsje met een haak sloot. Nu bevond ze zich opgesloten in ’t kleine ruimtetje. Een bank langs den kant maakte ’t eenig meubilair uit. Daarop moest ze zitten om haar kousen uitte doen, en daarop moest ze alles leggen van haar kleeding, wat niet hangen kon aan een van de haken boven de bank. Buiten bruiste de zee en Nellie’s angst stilde niet, nu ze zich onherroepelijk voor ’t geval geplaatst zag, dat ze heden baden moest. „De zee is tamelijk kalm,” riep Marie Boelen uit Nellie hoorde de zeedeur van Marie’s kamertje openrukken ; tip, tip, tip, ging Marie het trapje af op haar kleine bloote voeten tip, tip, tip, plas, plas, hoorde Nellie haar wegloopen over ’t natte zand en ’t water bereiken. Nellie haastte zich langzaam, bibberend van angst en ook een weinig van koude, nu opeens de wind voer door het dak van haar kamertje, dat uiteen lap linnen bestond. „O, mijn lief, veilig badtentje op de Hettenhoeve,” dacht ze. „Daar ben ik zoo op mijn gemak als in mijn slaapkamer. Maar hier Brrr! ’ Ze opende de zeedeur en tuimelde ontzet terug. Na bijna een half uur in het bekrompen vertrekje te hebben doorgebracht, leek de zee haar opeens zoo ontzettend, schrikaanjagend wijd, dat ze ’t oogenblik verwenschte, waarop ze toegegeven had. Tusschen de zee en het koetsje lag nog een stuk strand, lieve deugd dat moest ze over op haar bloote voeten, in haar badpak! De menschen van ’t strand konden haar zien o, de heerlijke stille besloten vijver op de Hettenhoeve, midden in ’t omheinde bosch, waar geen sterveling het andere kamertje. „Dat tref je ’t is eb, nu kunnen we zwemmen de been en van den grond hoezee! ” „Dat nooit!” dacht Nellie, net als Yan Speyck. „Mijn beenen van den grond, drijven neen, zinken in die wijde zee —” „Ben je klaar, Nellie?” riep Marie vijf minuten later. „Nog lang niet!” schreeuwde Nellie terug. „Ik al!” haar zien kon dan juffrouw Beiler, die gereed stond met een badmantel, als ze uit ’t water kwam! De kinderen hadden Nellie in ’t oog gekregen. Ze waren allen reeds in zee, doch nu kwamen ze nat, druipend op Nellie toespringen: „Vooruit tante Nellie! O, o tante durft niet!” Bet, de badvrouw hoorde den kreet. Ze kwam op de beschroomde nieuwelinge toe, zooals een rechtgeaarde badvrouw betaamt, nam haar bij de hand, alsof ze een klein kind was en zei: „Komaan meiske, ik zal je eens helpen. Je badgeld mag toch niet weggegooid zijn zonde en jammer zou ’t wezen.” Nellie besloot, de maat harer vernederingen vol te maken, door zoet aan een handje met de bad vrouw mee te gaan naar zee. Ze wierp angstige blikken naar de strandwandelaars, doch niemand keek; ’t is voor hen een doodgewoon schouwspel. Soms staan buitenbeden weleens bij kluitjes te kijken naar de dapperen, die zich inde golven wagen; soms lokt een bijzonder knappe zwemmer of' zwemster weleens toeschouwers, en soms sta ik ook weleens te kijken, als ’t lijkt, of iemand met kwistige hand tulpen of hyacinten in zee heeft geworpen, die dobberen op de baren. Zóó veelkleurig kan ’t schouwspel der zwemmen den in hun felgekleurde badkleeren zijn. Toen Nelhe eindelijk met haar voeten in het water stond, viel haar al één ding mee, de kou. Ze had gemeend, gierend achteruit te zullen vliegen, als de ijskoude haar voetzolen kietelde; niets echter van dat alles. Het water had een tintje zomerwarmte aangenomen, zoodat ’t streelend over Nellie’s voeten spoelde. „Nu gaan zitten, kindje,” commandeerde Bet, „hou me maar goed vast!” Nellie ging aarzelend op haar hurken zitten; het water kroop langzaam op tot haar middel dat was weer niets naar. „Zie je wel, zie je wel,” zei Bet bemoedigend. „Dat gaat al. Ik heb ze wel, die gillen en schreeuwen en weer weghollen ” „Dat moest er nu nog bijkomen!” dacht Nellie. „Gillen en schreeuwen en wegloopen ik geloof dat al de jongens en meisjes me naliepen.” „Nou,” zei Bet, „ik zal je nou maar alleen laten, ’t Zal wel lukken, zie ik. Die ouwe juffrouw ginder, die heeft me harder noodig.” Daar zat Nellie dan in het uiterste randje. Niemand keek naar haar om, want de kinderen waren een stuk verder, dddr, waar ’t dieper was, zoodat’t water tot hun schouders kwam. Nellie kreeg lust, ze op te zoeken. Ze stond voorzichtig op en ging verder zee in. De grond voelde fluweelzacht aan onder haar voeten, langzaam klom ’t water bij haar lijf op. Ze had tot. nogtoe voorzichtig naar haar voeten gekeken, bang dat de een of andere kuil haar zou opslokken, of een hoogte haar zou doen vallen. Nu echter kon ze haar voeten niet meer zien, t water reikte haar al tot haar heupen ze keek op. 0 wat was dat heerlijk, zoo te staren over die wijde watervlakte, die nu öm jezelf heen begon, waarin je vingers zich doopten Nu haar oogen zoo weinig van den waterspiegel verwijderd waren, leek de zee veel vlakker, veel platter. Heb je weleens opgemerkt, dat ’t altijd is, of de zee klimt tegen den horizon op? Hoe hooger je zelf staat, hoe hooger de zee klimt; ja, als je op een duintop bent en naar de schepen in zee kijkt, dan verwonder je je altijd, dat ze niet langs die schuine helling naar beneden komen rollen. Sta je er nu middenin, dan zie de zee zooals ze is, geheel vlak. Tante Nellie merkte dit verschijnsel ook op. De wijde, onmetelijke watervlakte vóór en om haar noodigde haar opeens tot zwemmen uit; even aarzelde ze; toen sprong ze op en wierp zich neer inde zwemhouding. Alweer een geheel nieuwe gewaarwording, ’t Water droeg haar veel makkelijker, dan ze gewend was geweest: haar eerste zwemslag deed haar met minder krachtsinspanning meer vooruit vliegen dan anders. Want, zooals je weet, is ’t soortelijk gewicht van zeewater grooter dan van zoet, men drijft er dus makkelijker in en je bewegingen zijn lichter. Even probeerde tante Nellie of ze nog staan kon, en ze het zich zakken. Jawel, ze stond. Toen keek ze naar den horizon, die haar te bereiken scheen vanaf de plaats waar ze stond. Nu haar angst weg was, genoot ze voor ’t eerst van de onmetelijke ruimte, van de blauwe lucht, van den zachten golfslag van de stralende zon De schijnbare nabijheid van den horizon daagde haar uit tot naderen met kracht wierp ze zich weer voorover en schoot als een bruinvisch door ’t water. Ze was een uitstekende zwemster geweest inden ruimen vijver van de Hettenhoeve en ook in het Daar zag ze haar bange nieuwe, die daarnet nog sidderend aan haar hand ging, zóóver in zee, als nog nooit eender baadsters was geweest. Terug moest ze, eer er een ongeluk gebeurde, eer ze te moe werd of een onbekende stroom haar greep. Luid gierde haar waarschuwingsfluit, doch Nellie merkte ’t niet op, in haar opgewondenheid, die een roes was van vrijheid, zon en lucht. Al maar verder zwom ze, luisterende slechts naar ’t ruischen van ’t water, dat ze wegsloeg. Toen wierp ze zich om, vouwde haar handen onder ’t hoofd en bleef stil liggen, gewiegd door de lichte deining, met haar oogen naar den diepblauwen zomerhemel. Aan ’t strandwas ’t woelig geworden. De voorbijgangers bleven staan, daartoe genoopt door de gillende fluit van Bet, die haar alarmkreet onophoudelijk herbaalde. „Er is een dame in zee, die te ver is gegaan!” deelde men elkaar mee. „Kijk, daar ligt ze, ze kan niet meer terug !” en ze wezen elkaar op ’t blauwe stipje, dat met de golven meedeinde. llet hield op met fluiten ; ze stuurde haar helpster, Dien, naar de heerenbaden om hulp. „De boot moet in zee, want die rakkert luistert niet!” zei ze kwaad. „Och wat,” bromde ze tegen de omstanders, „ze kan nog best terug, maar ze luistert niet ’t Is een nieuweling daarnet was ze nog bang ; ze zwemt als een visch, maarde stroom is zoo verraderlijk als ze zoo stil blijft liggen, dan is ze tegen de pier, voordat ze der erg in heeft.” En haar vinger be- spoedig als de heenreis. Want bij ebbe is de groote stroom zeewaarts; wie naar ’t land wil, moet tegen dien stroom op. Nu was de zee wel kalm, zoodat ’t geen worstelen tegen de branding in werd, maar een zware, afmattende reis bleef ’t. Nellie voelde, hoe ’t water haar telkens weer mee wou voeren naar volle zee; ze klemde haar tanden op elkaar en zwom lang, met gelijkmatige slagen, tegen den zuigenden stroom in. De boot was haar een weinig tegemoet gekomen, doch ze bleef roepen: „Blijf toch, ’t gaat best.” Want ze wou allen, die haar gadesloegen, niet ’t schouwspel schenken van haar te zien oppikken als een drenkeling. Paul bleef op dezelfde plaats en sloeg haar gade met bewonderende blikken. „Wat zwemt ze prachtig ze kan ook best een reddingsmedaille verdienen,” dacht hij. Ze werd braaf moede, maar hield vol en na een geruimen tijd kon ze haar voeten laten zakken en stond temidden der badende kinderen, die haar met groot gejuich ontvingen. „De bange tante Nellie!” juichten ze. „Als tante Nellie maar bang is, dan gaat ’t wel!” Ze waste moe om langer in ’t water te blijven en ging naar haar koetsje, ’t Was haast goed, dat ze zoo moe was, want in haar pogingen om niet wankelend en niet hijgend over ’t strand te gaan, drong ’t niet tot haar bewustzijn door, dat ze daar druipnat ging, temidden van de menschen, die ze zelf bij elkaar had gelokt. De ondernemer kwam op haar af en bromde barsch: „Als je me dat weer lapt, dan weiger ik je den toegang tot de baden ben je gek als je verdrinkt wie heeft er dan de schade?” ’t Was alweer haar moeheid, die haar niets deed voelen van ’t vreemde figuur, dat ze maakte, berispt als een klein kind en dan, waar zoovelen bij waren. „’k Was voor ’t eerst in zee,” zei ze onverschillig, schouderophalend en klom in haar koetsje. Toen wierp ze zich op de bank en bleef wel tien minuten lang zitten, doodaf, tot ze voelde, hoe haar badpak koud en klam om haar leden ging kleven. Langzaam, telkens uitrustend, kleedde ze zich en daarna ging ze op ’t strand languit inde zon liggen, terwijl ze de anderen verzocht, niet op haar te wachten. Marie Boelen bleef bij haar, tot ze uitgerust was. Toen wandelden ze kalm naar huis. ’s Avonds was er maar één onderwerp van gesprek: Nellie’s zeereis, die den meisjes en jongens een ongeloofelijk koene daad toeleek, zoodat tante Nellie opeens tot een heldin werd verheven, doch die de ouderen het hoofd deed schudden bij de gedachte aan ’t gevaar, dat Nellie door haar onbedachtzaamheid had geloopen. Nellie zelf schaamde er zich over, dat ze als een stout kind onvoorzichtig was geweest en anderen tot last, doch ook dacht ze met verlangen terug aan dat heerlijke halfuurtje, gesleten inde groote wijde zee, rustig zich toevertrouwende aan de zee en zich latende wiegen op haar golven. Menige grap werd later gemaakt over Nellie’s vermetele zwempartij. „Tante Nellie,” zei Conny eens, „zou je ineen bestuurbare luchtballon durven zitten?” „Neen, o neen, dat durf ik niet,” antwoordde Nellie. „Ze hebben iemand noodig, die een luchtballon naar de Noordpool brengt —” riep Willem. „Nellie, vt\\jij maarde luchtstuurman zijn? Want naar de Noordpool reis je op zijn minst met een luchtballon, als jij eenmaal begint; minder doe je ’t niet. Je durft immers niet ?” „Tante Nellie,” zei Paul, „zoudt u durven fietsen?” „Ach ja, waarom niet?” „Hè!” riep Paul teleurgesteld uit, „dan is er niets aan. Ik had gehoopt, dat U niet durfde, want ik wou zien, wat voor wonderen U dan op de fiets zou uithalen.” „Ja, ja, lach me maar uit,” gaf Nellie toe. „Ik verdien wel wat. Eén beleediging echter is me wedervaren, en die verdien ik niet. Die ondernemer van de baden, die leelijke kerel, heeft gezegd, dat hij alleen maar schade zou lijden, als ik verdrink Hugo, broertje, is dat waar?” „Neen, Nellie,” zei Hugo, en ze knikten elkaar toe. „Zie je, dat wist ik wel,” besloot tante Nellie. ’t Is aardig om te zien, hoeveel kinderen de buitenwijken eener stad herbergen. Om twee redenen zie je er daar zooveel meer als inde stad. Ten eerste zijn er werkelijk meer, want menigeen heeft inde stad slechts zijn zaak of zijn kantoor en woont met vrouw en kinderen inde luchtige, stille buitenwijken. Ten tweede kunnen de kinderen daar buiten spelen, en zich dus allen buiten vertoonen, omdat ze geen gevaar loopen, overreden te worden, of opgepakt, omdat ze de voorbijgangers hinderen. Heel gezellig levende Haagsche kinderen met elkaar inde wijken bij het duinveld. Wie ’s avonds in die buitenwijken komt, zoowat op den tijd, dat ’t huiswerk af kan zijn, die ziet heel wat leven en beweging. Jongens en meisjes fietsen de breede, stille straten op en neer, of spelen op het veld. Dan hoort men de schoppen van de voetbalspelers en ziet de tennisballen vliegen door de lucht, voortgeslagen door de handig gevoerde racket. In die wijken van Den Haag wonen veel Indische kinderen. Daardoor vooral zochten de meisjes Boelen den omgang met de kinderen aan de overzijde der vlakte. ACHTSTE HOOFDSTUK. Lien ging dan vanzelf mee, en Paul, Conny en Willem moesten geen jongens geweest zijn, om niet volop vrienden te hebben onder de jongens aan de overzij. Zoodoende had men ’s avonds en ook op de vrije middagen vroolijke, gezellige vergaderingen op het duinveld, waar jongens en meisjes, kleinen en grooten, blanken en bruinen bijeen waren als de kinderen van een reuzen-huishouding. Gevaar van elkander inden weg te loopen bestond er niet, want ’t duinveld reikte van de huizen van ’t Stadhoudersplein tot de zeesluisduinen en dat is een aardige oppervlakte. Alle kinderen kenden elkaar en ’s avonds weergalmde de lucht van de vroolijke kreten, waarmee ze elkaar begroetten. Op het Stadhoudersplein woonden twee jongens. Ferdinand de Jong en Leo Smit, die vaak het middelpunt vormden vaneen groote groep, waartoe ook de van Rijns en de Boelens behoorden. Zeventien jaar waren ze beiden en de kinderen van ’t duinveld zagen den tijd reeds in ’t verschiet, dat Ferdinand en Leo hun gespeel op ’t duinveld eraan zouden moeten geven, doordat ze ’tte druk kregen. ’t Waren grappige, leuke jongens. Men noemde ze weleens de tweelingen, want zonder elkaar zag men ze nooit. Dat kwam nu ook door bijzondere omstandigheden; beiden waren ze uit Indië door hun ouders naar Holland gestuurd, om daar op school te gaan en ze woonden bij dezelfde dame op ’t Stadhoudersplein in. Doordat ze ouder waren dan de meeste duinveldleden, hadden ze een zeker overwicht op de rest. Want daar bijna de helft der duinveldleden Indischen waren en de rest graag over dat wonderland hoorde, kwam ’t toch zeker ééns op iederen avond ter sprake, het land van zooveel smachtend verlangen, van zooveel blijde hoop. Bijna allen zouden terugkeeren naar hun geboorteland, als hun opvoeding voltooid was en de Boelens hoorden benijdend die gesprekken aan: „Over zooveel jaar, dan ga ik ! ” 0, de gelukkige, die ’s avonds op ’t duinveld afscheid nam, om niet meer terug te komen, omdat hij nu reeds mocht naar zijn geliefd Indië! En de arme nieuweling, binnengeleid in hun kring door den een of ander, hoe werd hij bestormd met vragen over Indië! Op een avond ontbrak er aan de groep rondom de tent een heel gezin, vier magere, spichtige, donkeroogige meisjes en twee kleine jongens. „Waar zittende van Doorns?” zei Leo verwonderd. „Er is er waarlijk geen een, hoe ik ook zoek. Hela! Mies, Annie, Loe, Flip!” Hij lichtte een voor een de kussens uit de tent op, om er onder te zien, of daar wellicht eender van Doorns waste vinden, doch zonder resultaat. De anderen, die schik in deze grap op de kleinheid der van Doorns hadden, gingen ook aan ’t zoeken. De stapel fietsen werd uit elkaar gehaald, de tent tot in Had Nellie door de Boelens al veel gehoord, wat haar Indië als een paradijs afschilderde, hier op ’t duinveld leerde ze pas goed, hoe groot de betoovering is, die Indië op zijn getrouwen uitoefent. ieder hoekje doorzocht; ze liepen over ’t grasveld met gebogen rug te zoeken, zooals je ’t naar een speld doet, doch de van Doorns kwamen niet terecht. Bijna hadden ze ’t zestal al weer vergeten, toen er een onbestemd geruisch door de lucht klonk, en over ’t duinveld kwamen zes nietige gedaantetjes aanrennen, de vermiste van Doorns. Ze zagen er zeer potsierlijk uit, want ze waren allen in hun beste plunje en ’t harde hollen had daar geen goed aan gedaan. Flip’s witte piqué pakje had, wat de knieën betrof, al met ’t duinveld kennis gemaakt; Annie’s uitbundig groote hoed met duizend rozenknopjes slingerde op haar rug en haar fladderende haren hadden zich vermengd met al die knopjes aan hun lange steeltjes, zoodat ze haar hoed niet meer op had kunnen krijgen, al wou ze. De van Doorns waren gewoonlijk stil, bedaard goedje, aandoénlijk blij, dat ze den winter hadden doorgesukkeld en bevrijd waren van hun kinkhoest, winterteenen, open handen, gesprongen lippen en al die kwalen, die de winter schenkt aan wie hem niet verdragen kunnen. Nu dansten ze echter als kannibalen rond; er moest iets ontzettend buitengewoons gebeurd zijn, om hen zóó uit hun doen te brengen. „We gaan weg! naar Indië ! morgen al!” krijschten ze met hun scherpe stemmen. ,0 hé! Dag, dag! We komen jullie goedendag zeggen. Dag! Dag!” En ze zagen eruit, alsof ze weer rechtsomkeer*! wilden maken, geen tijd wilden verliezen om regelrecht naar ’t land hunner droomen te hollen. Allen vlogen overeind inde grootste verbazing en de zes kinderen waren weldra zoo nauw ingesloten, dat ze hun sprongen moesten staken. „Allo, sta stil!” commandeerde Emmy Boelen. „Non, vertel jij asjeblieft, hoe dat mogelijk is.” Non van Doorn, ’t oudste meisje, stond stil en deed haar verhaal ratelend. „We zouden pas overeen jaar terug gaan, maar we hebben altijd allemaal wat Mama was zoo ziek en toen Donderdagavond, toen dachten we, dat ze dood zou gaan. De dokter zei: „daar helpt niets aan dan Jndië!” Toen ging Papa informeeren: de Sindoro had nog plaats genoeg, want een familie kon niet mee. De baboes en Papa hebben den heelen nacht gepakt alleen onze Zondagsche kleeren zijn deruit gehouden en morgen, Zaterdagochtend, gaat de Sindoro uit Rotterdam, om 1 uur. Nou moeten we naar bed, want we hebben vannacht haast niks geslapen de baboes stommelden zoo.” Dat was me een verwarring van handjes geven, kussen zelfs, uitroepen als: „schrijf jullie nog eens?” „Krijg ik een ansicht?” „Non, heb je een portret voor me?” „Schrijf alles maar, schrijf alles maar!” gilde Non van Doorns scherpe stem. „Van Doorn, aan boord stoomschip Sindoro, dag, dag! ” En weg holden ze weer allen, met zoo’n ijver, als konden ze regelrecht tot Indië doorrennen. Menige nadenkende en verlangende blik werd hun nagezonden, hun, den gelukkigen! Als er op ’t veld getrakteerd werd, dan geschiedde dit altijd op uiterst sobere wijze. Want ten eerste was ’t aantal monden, dat gespijzigd moest worden, zoo groot en ten tweede, ’t waren nog kinderen, hun beurzen waren wat klein. Noodig hadden ze ’t niet, zoo’n traktatie, dat’s waar ! Ik zeg dit tegen allen, die opeens zullen schrikken en de snoeplust bij kinderen zullen afkeuren. Maar ’t is zoo allemenschelijk gezellig om, als je zoo onder je eigen dak bent al is ’t dan ook maar een linnen tentdak om dan wat eigen geknabbel te presenteeren of op te eten. Dan werd er wel eens een zakje apenoten rondgedeeld, dat was smakelijk, gezond en voordeelig. Want apenoten zijn erg goedkoop. Was de vergadering op ’t duinveld bijzonder druk bezocht, dan moest je ’t meest met één apenoot doen; zoo niet, dan had je wel eens kans, een handjevol op te loopen. Een rijkaard bracht soms twee tabletten letterchocola mee, en ieder der leden kreeg dan op zijn minst één letter van de twee alphabetten, die uitgedeeld werden. De Indischen hadden vaak geheimzinnige potjes en blikjes; daar kwam dan een gerecht uitte voorschijn met een onuitspreekbaren naam, en meestal kon de Hollandsche helft ’t niet verzwelgen, zonder traanoogen en vreeselijke gezichten. De Indische helft genoot echter. Tante Nellie had reeds vaak de gastvrijheid der club genoten: ze had mee getraanoogd aan onnoembare Indische kostjes. Ze had geproefd, hoe lekker de goedkoope apenoten waren, al had je er maar één of twee; ze had haar maag bedorven met 1 cm.2letterchocola en nu wou ze op haar beurt eens gastvrouw zijn. Tante Nellie kreeg opeens een idee. Ze droeg juffrouw Beiler op, voor Hugo’s thee te zorgen en hem te zeggen, dat ze naar ’t duinveld ging en daar vanavond een poosje bleef. Toen liet ze inspannen en reed over de straatwegen tot inde buurt van de tent. „O, tante Nellie, tante Nellie!” juichte de gansche schare, want Nellie was zoo langzamerhand de algemeene tante geworden, tenminste onder de kleintjes. „Luister eens, allen!” zei tante Nellie. „Jullie hebben mij zoo vaak getracteerd, nu zal ik jullie eens tracteeren. ’t Moet iets zijn, wat we hier kunnen opeten natuurlijk. Al was ’t sprot of uien, ik bracht ’t voor jullie mee. Zeg op dus, wat zal ’t zijn?” De kreten verhieven zich, maar inde vreugd vergat toch niemand zijn duinfeest-lievelingsgerecht te noemen. „Chocola! Peerdrops! Ijswafels! Apenootjes! Hè ja Hè neen!” Toen bleef er één kreet overheerschen: „Apenootjes; hè ja, apenootjes! ’t Is zoo dol gezellig, te pellen en te knabbelen en te babbelen!” Op een avond, toen ze op het balcon heen en weer ging, en op Hugo wachtte, die thee zou komen drinken, zag ze ver in ’t duinveld de witte stip komen. Vanuit de huizen ernaast werd de geliefde stip ook gezien, want Paul rende uit de ééne deur en Emmy en Non Boelen uit de andere. Langzaam volgde Lientje met Conny aan de hand, en inde verte zag tante Nellie tal van gedaanten rond de tent dartelen, ’t Was een wonderschoone zomeravond, ’t zou een wonderdruk bezochte vergadering worden. Bij apenootjes hou je ’t het langst uit; van chocola en wafels en al dat gedoe krijg je binnen ’t kwartier genoeg, maar apenootjes kun je tot ’s avonds elf uur eten, want als ’t eene al verteerd is, komt ’t andere pas, tenminste als je ze zelf pelt. Enkele befaamde luilakken waren er onder den troep, die ze door hun zusters of veel jongere broers lieten pellen en ze dan met een handjevol tegelijk oppeuzelden. De straf voor hun luiheid volgde echter spoedig; na vijf, zes handjesvol hadden ze genoeg en dan zaten de anderen nog in vol genot te pellen en te peuzelen. „Apenootjes dus!” besloot Nellie. „Nu, Goudvos zal vliegen. Adieu, tot straks!” Goudvos vloog waarlijk, de Stadhouderslaan af, naar een kruidenierswinkel ineen der eerste straten van de eigenlijke binnenstad. „Wat leuk hè, van tante Nellie!” zeiden de meisjes en jongens, en ze keken het snel wegrollende rijtuigje na, reeds in gedachten genietend van ’t naderend festijn. „Maar nu zullen wij ook leuk zijn,” riep opeens Leo Smit, uit de tent komende en zijn oogen schitterden van geestdrift. „Nou weet ik opeens zóó iets leuks! Kom eens allen hier! Hoorrr es! Luisterrr es! Frank, Conny, Willem, dames Boelen, dames Schröder, Freddy! Hierrr! ” Als een heraut stond hij inde opening van de tent en riep door zijn holle hand net zoo lang, tot ze om hem geschaard stonden. „Luister es! We gaan der een groot feest van maken. Als tante Nellie terugkomt, moet de boel hier