het Leven DOOR H. W. S. Uit ex voor UIT EN VOOR HET LEVEN. WOORDEN VAN TROOST EN BEMOEDIGING VOOR WIE HET BEHOEVEN. DOOR H. S. -v TWEEDE DRUK. Nieuwe Bibliotheek voor Zondagschool en Huisgezin. HAARLEM VINCENT LOOSJES. 1902. Uit en voor bet Ceven. Een eenvoudig boekske bied ik hier den welwillenden lezer aan, inde hoop, dat het mede een bescheiden plaatsje moge innemen onder het vele, dat op Christelijk gebied het licht ziet. Stichtelijke boekskens zijn er te over tegenwoordig, maar deze bladzijden werden met een bepaald doel geschreven, en mijn opdracht aan onze Diaconessenhuizen en zeer in ’t bizonder aan den gezegenden arbeid onzer wijkzusters bewijst het reeds, dat ik bepaaldelijk ook gedacht heb aan hetgeen de Wijkdiacones in haar werkkring, die zoo uitgebreid en onderscheiden is, kati aantreffen bij haar huisbezoek. Van verschillende kanten werd dat boekske van mij begeerd met de verzekering, dat het welkom zou zijn. Moge de inhoud niet teleurstellen. Niet ernstig genoeg kan ik het zeggen: iets nieuws beweer ik hier niet te geven, maar het Oude Boek, waarin ik heb leeren gelooven als Het Boek voor alle eeuwen, aan- en toegepast voor de nooden, behoeften en strijd van het menschenhart. Moge het weldra gevonden worden in iedere onmisbare diaconessentasch, en inde huisgezinnen VOORWOORD. en door de harten, die het behoeven, worden ontvangen als het woord van „Hunner een” wier hoogste eerzucht het is, te worden aan gemerkt als eene „die verstaat" anderer nooden. Uit den aard der zaak waren deze bladzijden niet de vrucht van één zomermiddag. Gedurende een jaar is er bij tusschenpoozen aan gewerkt; ik schreef het dus niet in navolging van anderer werk. H. W. S. TI EL, Mei 1901. WORDT OPGEDRAGEN AAN DE NEDERLANDSCHE DIAKONESSENHUIZEN EN IN HET BIZONDER AAN DEN DAARAAN VERBONDEN CHRISTELIJKEN WIJKARBEID DOOR DE SCHRIJFSTER. DIT BOEKJE Blz. I. Hoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan den wijnstok zijn zal, en de velden geen spijs voortbrengen.... zoo zal ik nochtans inden Heere opspringen ; ik zal mij verheugen in der God mijns Heils. Hab. 3 : 17, 18 3 11. Deze allen hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren, ffebr. 11 : 13 6 111. Werpt al uwe bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u I Petr. 5 : 7 9 IV. Gij hebt U met eene wolk bedekt, zoodat er geen gebed doorkwam. Klaagl. 3 : 44 12 V. Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere, zoo Ik lust heb inden dood des goddeloozen! Maar daarin heb ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijn weg en leve. Ezech. 33 : 1 15 VI. Zoo ik niet had geloofd, dat ik het goede des Heeren zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan. Wacht op den Heere, zijt sterk, Hij zal uw hart versterken. Ps. 27 : 13, 14 18 VII. En als de zon ondergegaan was, brachten allen die kranken hadden, met verscheidene ziekten bevangen, die tot Hem en Hij leidde een iegelijk van hen de handen op en genas hen. Lukas 4 : 10. . 21 VIII. Grijp naar het eeuwige leven, waartoe gij ook geroepen zijt. I Tim. 6 : 12 24 IX. Mijne oogen zijn geduriglijk op den Heere. Ps. 25:15. 27 X. Heiligt dan uzelven. Zij hebben de lampen uitgebluscht. 2 Kron. 29 : 5 30 INHOUD. Blz. XI. Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen? Job 2 : 10 33 XII. Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, Ik zal u rust geven. Malth. n : 28. 36 XIII. En Jakob zeide: Al deze dingen zijn tegen mij. Gen. 42 : 36 39 XIV. Ik zal de daden des Heeren gedenken. Ps. 77: 12 42 XV. En aldaar zal geen nacht zijn. Openb. 21 : 25.... 45 XVI. Ik zal in vrede tezamen nederliggen en slapen, want Gij, o Heere, alleen, zult mij doen zeker wonen. Ps. 4:9 48 XVII. Doch Aaron zweeg stil. Lev. 10 : 3 51 XVIII. Meester, bekommert het u niet dat wij vergaan? Wat zijt gij zoo vreesachtig, hoe, hebt gij geen geloof? Mark. 4 : 38, 39 53 XIX. Al ging ik ook dooreen dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij. Ps. 23 : 4 56 XX. God is mijn Rots. 2 Sant. 22 : 3 59 XXI. Ben Ik een God van nabij spreekt de Heere, en niet een God van verre ? Zou zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? Vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de Heere. Jerem. 23 : 23, 24... 6i XXII. Heere zet een wacht voor mijnen mond en behoed de deur mijner lippen. Ps. 141 : 3 63 XXIII. Gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw gansche hart. Jerem. 29: 13. 65 XXIV. Heeft God vergeten genadig te zijn? Ps. 77 : 10. 68 XXV. Wij weten, dat zoo ons aardsche huis dezes taber- nakels verbroken wordt, wij een gebouw van God hebben ; een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig inde hemelen. 2 Cor. 5 : 1 70 XXVI. Opdat ik mij niet zou verheffen, zoo is mij gegeven een scherpe doorn in het vleesch. 2 Cor. 12:7. 73 XXVII. Noemt mij niet Naomi, noemt mij Mara, want de Heere heeft mij bitterheid aangedaan. Ruth. i : 20. 75 Blz. XXVIII. Zoo wat de mensch zaait, dat zal hij maaien. Gal. 6:7 78 XXIX. Het bloed van Jesus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. 1 Joh. 1:7 80 XXX. Zij kon zich ganschelijk niet oprichten. Luk. 13:11 82 XXXI. Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Ps. 103 : 10 85 XXXII. Ik zal dan gedurig bij U zijn. Gij hebt mijne rechterhand gevat. Gij zult mij leiden door Uwen raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Ps. 73 : 2,4 .., 88 XXXIII. Heden indien gij Zijne stem hoort, verhardt uw hart niet. Ps. 95 : 7, 8 90 XXXIV. Dankt Godin alles. 1 TJiess. 5 : 18 92 XXXV. De Heere sprak tot Manasse en zijn volk, maar zij merkten daar niet op. En als Hij hun benauwd had, bad hij het aangezicht des Heeren zijns Gods ernstig aan. 2 Kro7i. 33 : 10, 12 95 XXXVI. Ik houde het daarvoor, dat het lijden dezes tegen» woordigen tijds, niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden. Rom. 8 : 18 98 XXXVII. Die Uwen naam kennen zullen op U vertrouwen, omdat Gij, Heere, niet hebt verlaten degenen, die U zoeken. Ps. 9 : 11 101 XXXVIII. Hij zocht den Heere niet in zijne krankheid, maarde medicijnmeesters. 2 Kron. 16 : 12.. 104 XXXIX. Zijt niet bezorgd tegen den morgen, want de morgen zal voor het zijne zorgen, elke dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad. Matth. 6 : 34. 107 XL. Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij! Hoop op God. Ps. 43 : 5110 XLI. O God, ik zoek U inden dageraad! Mijne ziel dorst naar U, ineen land dor en mat, zonder water. Ps. 63 : 2 113 Blz. XLII. En de geest Gods week van Saul en een booze geest verschrikte hem. 1 Sain. 16 : 14 116 XLIII. En omtrent den middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gode lofzangen, en de gevangenen hoorden hen. Hand. 16 : 25 120 XLIV. Hij zal zijn als een boom geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, en welks blad niet afvalt, Ps. 1:3 123 XLV. Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Job 13 : 9 127 XLVI. Uit de diepte roep ik tot U, o God. Ps. 130: 1. 130 XLVII. O Heere, die tot mij gezegd hebt. Gen. 32 :9. 133 XLVIII. De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken, Hij doet mij nederliggen in grazige weiden. Ps. 23 : 1 136 XLIX. Eens iegelijks wegen zijn voor de oogen des Hee- ren, en Hij weegt al zijne gangen. Spr. 5:21. 140 L. De woestijn en de dorre plaatsen zullen vroolijk zijn, de wildernis zal zich verheugen en bloeien als een roos Jes. 35 : 1 143 LI. Ik weet, mijn Verlosser leeft. Job 19 : 25 146 MIJN HART IS ALS HET MEER! Zone Gods, de golven bruisen, Stormen woeden over ’t meer, Laat Uw vredestemme ruischen, Dan keert heil’ge stilte weêr! Heftig wordt mijn schip bewogen En geen star der hope gloort; Doe Gij ’t lichten uit den Hoogen Laat m’ ervaren dat Gij hoort! Heiland, ’k hoor geen stemme ruischen Die mijn bevend hart geneest, ’k Zie slechts golven om mij bruisen, En mijn ziele is bevreesd! Gij hebt hulp voor alle nooden, Gij hebt troost voor ied’re smart, Zendt, o zendt Uw vredeboden Laat ze spreken tot mijn hart. Heere, die Uw vredewoorden Hebt doen klinken over t meer, ’t Hart van allen die U hoorden Keerde tot zijn ruste weer; Doe ook mijn ontroerde ziele Luist’ren naar Uw Heilandsstem, ’k Weet dar», wat m’ op aard ontviele, Boven is Jerusalem! 1 UIT EN VOOR HET LEVEN. In ’t Jerusalem Hierboven Zal ’k Uw wegen wis verstaan, O, hoe zal ik daar U loven Als mij ’t licht is opgegaan! Leer me in dat geloove leven, Psalmen zingen in mijn nacht! Wil vernieuwde krachten geven Aan mijn ziel, die U verwacht! UIT EN VOOR HET LEVEN. I. Zoo wacht op dien Eenen, die wonderen werkt, Geloof en uw twijfel verstomt! Heb moed, goeden moed, en uw hart wordt gesterkt. Ja wacht op den Heer, want Hij komt! Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan den wijnstok zijn zal, en de velden geen spijs voortbrengen.... zoo zal ik nochtans inden Heere van vreugde opspringen ; ik zal mij verheugen inden God mijns heils. Habakuk 13 : 17, 18. WELK een kloek woord is dat van den profeet! Zeker is het bekende versje: „als God, mijn God, maar vóór mij is, wie is er dan mij tegen?” er de nagalm van! Kennen wij iets van dat vaste vertrouwen, dat volstrekte vertrouwen waarop God recht heeft van Zijn menschenkinderen ? Moeten wij het niet erkennen, dat het gemakkelijk is, over dat geloofsvertrouwen te spreken, als de zon van den voorspoed ons beschijnt, als het goede der aarde, als geluk en goede UIT EN VOOR HET LEVEN gezondheid ons deel zijn; maar dat de echtheid en de waarheid van ons geloof eerst uitkomen als de beproeving het komt toetsen? Als het ons tegenloopt, als ziekte ons of de onzen ter neer werpt, als wat ons lief is ons ontnomen wordt, als armoede ons deel is, als trouweloosheid van menschen ons bitter leed brengt, zie, dan spreken wij niet altijd als de profeet hierboven, dan zijn wij vaak zóó gestemd, dat ieder nietgeloovige recht heeft te vragen: „Waar is nu uw God?” Deze mismoedigheid, deze terugslag van ons geloof, die wij allen kennen, hoe kunnen wij die overwinnen? Waar ligt de oorzaak der kwaal? Is het niet hierin, dat God niet in waarheid ons heil en ons hoogste goed is? Dat wij ons nog niet onvoorwaardelijk in Zijn handen hebben gesteld? Wij willen daarmede niets afdingen op onze beredeneerde, zelfs oprecht gemeende geloofsovertuiging! Het is zeer wel mogelijk, dat die boven alle bedenking rechtzinnig is en dat wij toch niet met een volkomen hart zouden durven zeggen: „Heere, bij deze dingen leef ik!” Doen wij dit inderdaad, dan kan niets ons den vrede, die kostelijke hemelgave, en de vreugde, die heerlijke geloofsvrucht, ontnemen. Immers dan leven wij in Gods zalige ge- meenschap. Zoeken wij dan heden met verdubbelden ernst Zijn aangezicht, Hem, die eeuwig blijft, en die ook, als alles wat van de aarde is ons ontvalt, ons hart vervullen kan met datgene wat niet voorbijgaat. Aan Zijn hand zijn wij veilig, aan Zijn hand kunnen wij goedsmoeds ook de donkerste, onzekerste toekomst tegen gaan. Als de lichtgestalte van onzen Heer en Heiland ons den weg baant, en als wij dan niet naar beneden, maar UIT EN VOOR HET LEVEN. vooruit zien, Hem in het oog houdende en de bergen van waar onze hulp gewisselijk komt in het verschiet, dan geen nood! Ook al verdrogen onze levensbronnen, naar het hier boven geschreven woord, onze weg is verzekerd, onze toekomst geborgen, bij Hem in Wien alleen heil is! UIT EN VOOR HET LEVEN. 11. Moede ben ’k van ’t aardsche lijden, Moede zelfs van ’t aardsch verblijden, Mijrle ziel dorst naar den Heer, God des levens, ach wanneer? Deze allen hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Ilebr. ii : 13. DAAR is in onze dagen een toenemend streven, om het aardsche leven zóó in te richten, dat het al onze wenschen en begeerten vervullen, onze behoeften bevredigen kan. Meer en meer tracht men dit leven te bezien als het leven, waartoe het aanzijn ons gegeven is. Van daar de ontevredenheid waaraan we toegeven, als de dingen niet gaan naar onzen wensch, als het leven ons niet geeft wat wij begeeren en waarnaar wij gestreefd hebben. Onvoldaanheid is de spookgestalte, die het leven van geheele kringen, geheele huisgezinnen bederft, en wel en ernstig overwogen, en bij het licht van Gods Woord bezien, is dit zeer verklaarbaar. De menschen toch, die de pinnen van hun tenten, dat is, van hun leven hier beneden, zóó vast inden grond willen slaan, alsof er nooit een tijd kan komen, dat wij ze zullen moeten losmaken, deze menschen UIT EN VOOR HET LEVEN. en mogelijk behooren wij, die dit lezen er ook toe bouwen hun woningen op onvasten grond! Ons burgerschap is niet van de aarde, en als wij ons toch hier beneden burgerrecht willen zoeken voor onze tot God geschapen ziel, dan zijn wij op een dwaalspoor en loopen gevaar op een wegzinkenden grond te bouwen. De aartsvaders Abraham, Izaak, Jakob en zoo vele anderen, vonden daarom vrede voor hun ziel en rust in hun lot en berusting in hun donkere wegen (en die hebben zij waarlijk gekend, in niet mindere mate dan de zwaarst beproefde onder ons) omdat zij het zeker wisten en vast geloofden, dat dit leven een doorreis is naar een eeuwig vaderland. Ook ons leven is een school, een voorbereidingstijd voor het eeuwige Vaderland, dat boven is. Wee onzer, als wij dit voorbijzien, of met een spotlach over de lippen deze waarheid ter zijde stellen en uit onze ziel willen bannen. Waarlijk, menigeen heeft met dien spotlach het eeuwig heil zijner ziel verschertst! Niemand meene toch, dat wij, die alzoo gelooven naar de Schrift, daarmede dit leven in waardij verkleinen of geringschatten. Integendeel, wij, die gelooven in Hem, die gezegd heeft: „In het Huis Mijns Vaders zijn vele woningen, Ik ga heen om u plaatste bereiden,” wij kennen aan dit levende grootste waardij, de hoogste beteekenis toe, oneindig meer dan zij, die willen beweren, dat na dit leven alles uit is. Wij gelooven ineen eeuwigheid van zaligheid, zoowel als ineen eindeloosheid van wee, en de weg naar een van deze beide, wordt in dit leven gezocht of vermeden, en de wijze waarop wij onze vreemdelingsreis hier inrichten, beslist over het einddoel dat wij zullen bereiken. UIT EN VOOR HET LEVEN. Wij brengen met biddenden ernst deze dingen tot de genen, die deze bladzijden zullen lezen of hooren voorlezen. Dat zij de waarheid zijn, zegt de Bijbel, de Boodschap Gods aan zondaarsharten, ons zoo duidelijk. Maar nog duidelijker en onafwijsbaarder, staan deze dingen geschreven op den bodem van elke zondaarsziel, als men waarlijk dat getuigenis wil opmerken. Heer en Heiland, leer Gij zelf ons deze hoogste levenswijsheid: „Dat ik ginds een burger worde Leer mij hier een vreemdging zijn!” UIT EN VOOR HET LEVEN. 111. Beveel gerust uw wegen Al wat u ’t harte deert Der trouwe hoede en zegen Van Hem, die ’t al regeert. Werpt al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u. i Petr. 5 : 7. HOE overbekend is dit Schriftwoord! Men vindt het in sierlijke letters gegraveerd, hangen in onze ziekenhuizen, in onze evangelisatie- en wijklokalen, in onze huiskamers, op de Zondagsschoolkaartjes, die onze kinderen medebrengen. Wellicht hebben wij het elkaar ook ons zelf? wel toegevoegd als wij meenden, dat de omstandigheden er zich toe leenden. Toch achten wij het niet overbodig, om dit goddelijk bevel met een belofte nog eens te overdenken, opdat wij er den diepen zin en al de vertroosting uit mogen putten, die er in liggen en die wij juist door onze overbekendheid met deze woorden over 't hoofd zien. „Werpt al uwe bekommernissen op Hem.” Is het niet zoo, mijn lezer, dat gij deze woorden UIT EN VOOR HET LEVEN. onwillekeurig zóó verstaan hebt, alsof er op volgde: „en Hij zal ze u afnemen ?” Wat echter volgt is geheel iets anders; is integendeel, goed bezien, de bevestiging van het feit, dat gij bekommernissen, dat gij een last te torsen hebt! Neen, onze last wordt ons niet afgenomen, wordt ook niet \ óór ons gedragen. Wij hebben geen willekeurigen God, Die ons iets oplegt en dan weder zonder oorzaak of bij de eerste bede ons afneemt. Onze last. onze bekommernis is Gods gave, gegeven met een doel, toegezonden om ons een zegen te brengen en daarom kunnen wij ook niet van dien God, die zich onze Vader noemt, verwachten, dat Hij in strijd met ons waarachtig belang, ons van iets zal ontheffen. Neen, mijn kruisdrager, mijn lastdrager, kind van God en erfgenaam van Christus’ verlossende liefde, de Heer neemt u den last niet af, tilt u het kruis nog niet van de vermoeide schouders, verlost u nog niet van uw ziekbed, noch van uw lijdenssmart! daarvoor heeft Hij u te lief, daarvoor begeert Hij te zeer u eenmaal te mogen binnenleiden in Zijn heerlijkheid, waarheen doorgaans alleen de lijdensweg voert. Maar Hij zorgt voor u! Zorgen, dat wil zeggen : geven wat men noodig heeft! Gij hebt noodig: kracht, geduld, geloof, berusting, om uw last of uw kruiste dragen, uw lijden te lijden, en Hij geeft u de kracht daartoe! Dit is het geheim van de vieedzame stemming, die in zoo menige ziekenkamer gevonden wordt; dit ook het geheim van de stille, kalme blijdschap, die wij soms zien lichten inde oogen van zwaar beproefden. Waarlijk, bet juk drukt niet te zeer en de last is niet UIT EN VOOR HET LEVEN. te zwaar, als Jesus Christus, onze Heiland, naast ons gaat en mededraagt. Daarom is dat versje ons zoo lief, dat u, mijn lezer, wellicht niet onbekend is: Ga niet alleen door ’t leven. Die last is u te zwaar; Laat Een u sterkte geven Ga tot uw Middelaar! UIT EN VOOR HET LEVEN. IV. Zou dan de Schepper, die onze ooren Geplant heeft, zelf niet kunnen hooren? Zou Hij, die ’t oog formeert, niet zien? Gij hebt U met een wolk bedekt, zoodat er geen gebed doorkwam. Klaagl. 3 : 44. WIP het voorrecht heeft genoten, met eigen oogen de toppen der Alpen te zien en de hoogten der aarde te bestijgen, die weet er uit ervaring van mee te spreken, wat het beteekent door wolken „bedekt'’ te zijn en geen zonnestraal te zien breken door de wolken, die in berglanden zoo laag kunnen nederhangen. Vaneen andere wolkbedekking is hier echter sprake, en van iets anders dan zonnestralen, die niet door de nevelen kunnen breken. De Profeet raakt hier een levenservaring aan, waaraan niemand onzer, die bidden geleerd heeft in zijn leven, vreemd is. Hoe komt het, dat God de Heere voor ons als ’t ware bedekt kan zijn door wolken? Hoe komt het, dat wij zoo vaak ’t gevoel hebben, dat ons gebed niet omhoog gaat? Zeer dikwijls ligt de schuld bij ons zelf; soms kenmerkt zich ons gebed, onbewust voor ons zelf, door gebrek aan geloof inde algenoegzaamheid van UIT EN VOOR HET LEVEN. Hem, Wiens beloften ook voor ons ja en amen zijn, d. w. z. volkomen vervuld kunnen worden. Zulk bidden kan moeilijk door lucht en wolken dringen, want de Heer wil verheerlijkt worden in degenen die tot Hem naderen. Soms ook wordt Gods aangezicht voor ons bedekt, door het aanhouden vaneen of andere zonde, waaraan onze kleine kracht en onze verslapte wil zich niet kan ontworstelen en die wij niet geheel en al voor God neerleggen, waarvoor wij niet onvoorwaardelijk tot God om verlossing roepen. Zegt Jesaja ons niet duidelijk: „Zie, de hand des Heeren is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen, en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen hooren, maar uwe ongerechtigheden maken scheiding tusschen ulieden en uwen God!” Niet waar, hier is geen onderscheiding van grootere of kleinere zonden, hier is alleen sprake van ongerechtigheid, welke dan ook. Een groote menschenmassa was eens tezamen gestroomd, om een schip van stapel te zien loopen; een voor een werden de touwen losgemaakt, waarmede het vast zat; daar begon het zeewaarts te glijden, maar kwam niet verder. Na langdurig onderzoek bleek, dat nog eender touwen onderaan vast zat. Dat vastzittende touw dat is bij ons een geliefkoosde zonde, weinig door ons geteld wellicht – belet het opgaan van ons gebed. Mijn lezer, welk is uw beletsel? Daar kan echter ook nog een andere reden zijn, waardoor wijdoor de wolk, die Gods aangezicht bedekt in het duister worden gezet. Denken wij maar eens aan de Kananeesche vrouw, die met al het geloof harer ziel, al den angst van haar hart en al de diep gewortelde moederliefde, die zij voor haar arm kind gevoelde, den UIT EN VOOR HET LEVEN. Heiland aanriep en bleef aanroepen, ook al hield Hij zich als doof. Geheel een leven moet zich voor die beproefde vrouw hebben afgespeeld, inde korte of langere oogenblikken, dat zij den Heer naging, schijnbaar zonder vrucht. Waarlijk, toen had de goddelijke Heiland zich ook met een wolk bedekt, zoodat het wel scheen of haar gebed niet doordrong tot Zijn ontfermend hart. Toen de vrouw echter bleef aanhouden in haar gebed, wolken en donkerheid niet achtende, toen werd haar beproefd maar zegevierend, volhoudend geloof heerlijk beloond; de wolk werd weggevaagd, het gebed was doorgedrongen, en het heerlijkst licht van ’s Heeren genade en ontferming werd openbaar. Gij zijt Dezelfde, o, Heer, in macht en medelijden Voor elk die tot U gaat. En weigert G’ eerst een wijl, o leer zoolang ons strijden Tot G’U verwinnen laat. UIT EN VOOR HET LEVEN. V. Ach, zonder God, zonder hoop, Zwierf ik in eenzamen loop Warsch van dit leven, maar onbereid Voor de geheimen der eeuwigheid. Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere, zoo Ik lust heb inden dood des goddeloozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve. Ez. 33 : i. H.ET woord dat wij hierboven schreven, is een woord voor alle eeuwen en voor alle geslachten, en, indien Gods liefdezorg het bewaard heeft opdat het ook tot ons zou kunnen gebracht worden, dan is dit, opdat ons hart het zou mogen verstaan en opdat het op onwedersprekelijke wijze alle bedenkingen van onzen tijd en van ons wederspannig hart zou tot zwijgen brengen. Hoeveel menschen hebben zich na een leven van zonde en ongerechtigheid, in het diep gevoel hunner vervreemding van God, in wanhoop heen en weder geworpen op hun krankbed, dat wellicht hun sterfbed werd, totdat dit troostwoord der hoogste liefde tot het hart gebracht werd: „zoo waarachtig als Ik leef, Ik wil uw dood, uw ellende niet; Ik wil alleen uw zaligheid en UIT EN VOOR HET LEVEN. uw geluk. Ik wil mij niet wreken overeen leven waarin gij Mij gelasterd en beleedigd hebt. Ik wil dat gij leven zult door den Eenen, dien Ik u tot Verlosser gegeven heb, omdat Ik lust heb gehad niet in uwen dood, maar in uw leven.” Velen zijn er tegenwoordig, die van deze noodiging Gods niet willen weten, en hun hart tegen God hebben verhard. Machtig klinkt heden ten dage het stemgewarrel, dat daar opgaat inde maatschappij en inde huisgezinnen, roepende: „daar is geen God en daar is evenmin eenige vergelding. Dood is dood, en de wijsste is hij, die van dit leven haalt, wat hij er van halen kan.” Ach, hoe zullen deze wijzen van den aardschen levensdag, die ten einde snelt, bedrogen uitkomen, en, te laat, inzien dat zij dwaas zijn geweest. God beware ons, mijn lezer, voor deze stemmen, die ons rondom tegenklinken, en die vaak, ondanks ons zelf, hun invloed op ons doen gelden. God beware ons voor de macht en de welsprekende inblazingen van den Booze, wiens vermaak het is zondige menschenzielen te verderven. Het onsterfelijk bewustzijn der ziel, dat zij voor een eeuwigheid geschapen is, en dat de God die er zijn moet, de God die er is, ondanks een menschenwereld, die Hem in ijdelen waan voorbij gaat, dat deze God een heilig God is, met Wien wij eenmaal hebben af te rekenen, dit bewustzijn laat zich niet tot zwijgen brengen.' Het knaagt aan uw leven, het brengt onrust in uw hart, het maakt u moeilijk, humeurig, balsturig in uw huis en met uw medemenschen, het laat u niet los totdat ge u gewonnen geeft aan Hem, die uw ziel wil behouden. I rouwens, als de doodschaduwen UIT EN VOOR HET LEVEN. naderen, dan baten geen ontkenningen, geen spotwoorden meer; dan kijkt de eeuwigheid ons inde stervende oogen en de angsten der hel bestormen het ontwaakte geweten. „Zoo waarachtig als Ik leef,” klinkt het over de eeuwen heen ons tegen vanuit Gods hoogen hemel, „Ik heb geen lust in uw dood. Alzoo lief heb Ik uw ziel gehad, dat Ik den eenigen Zoon Mijner liefde tot den Rotssteen van uw heil gesteld heb.” De moordenaar werd door Zijn bloed Gereinigd en gered, Het wiesch ook zijn onrein gemoed Van d’ allerlaatsten smet. Nóg heeft dat bloed van Golgotha Dezelfde waarde en kracht Het zal niet falen tot gend Haar werk hier heeft volbracht. Vaneen goddelooze kunt ook gij worden, mijn lezer, een kind Gods, een vrijgekochte des Heeren, een Koningskind ! UIT EN VOOR HET LEVEN. VI. God, mijn licht en heil zijt Gij, Wie zou mij doen beven? Dreigt de dood, toch blijft Gij mij Leven van mijn leven. Zoo ik niet had geloofd, dat ik het goede des Heeren zou zien, in het land der levenden, ik ware vergaan! Wacht op den Heere, zijt sterk, Hij zal uw hart versterken. Ps. 27: 13, 14. Het is God zelf, mijn lezer, die inde schaduw en de duisternis van dit leven tot ons komt. Daarom past het ons eerbied te hebben voor de smart, ook eerbied voor eigen leed en beproeving, want zij zijn het bewijs, dat God Zich met ons bemoeit, dat de hemelsche Landman met Zijn plant bezig is, door ze samen te binden, of te snoeien en te kortwieken, opdat zij worde opgekweekt voor dat betere, dat heerlijke Vaderland waarheen de Heiland, ook uw Heiland, als gij Hem met een: „Heere, ontferm U mijner” de hand toesteekt, vooruitgegaan is om ons plaatste bereiden. UIT EN VOOR HET LEVEN. Als dan het leed onze woning binnenkomt, als ziekte ons langdurig ter neer werpt; als wellicht de broodwinning stil staat door onze machteloosheid, of, als de dood tot zijn offer eischt ons liefste bezit. Als de tegenspoed ons schijnt te achtervolgen en op honderderlei wijze aanleiding geeft, om ontmoedigd te zijn, of in murmureering uitte barsten —, denken wij ook dan aan dat woord: het betaamt ons eerbied te hebben voor onze smart, voor onze beproeving, voor onzen tegenspoed, want met haar is de hand Gods zichtbaar onze woning binnen gekomen. Inderdaad, die herinnering hebben we noodig om niet te murmureeren, noch te bezwijken onder ons leed. „Zoo ik niet had geloofd, ik ware vergaan.” En zij vergaan dan ook, zoovelen tegenwoordig, zooals wij ze kennen, die niet gelooven en hun ziel van den levenden God hebben afgekeerd. In hen is geen kracht om weerstand te bieden aan al het namelooze leed van dit leven; bij hen is geen troost als de dood naakt, geen andere kracht en geen andere troost althans, dan die van machteloozen opstand en machtelooze murmureering. En niet waar, tot dezulken willen wij niet gerekend worden? Wij willen met David zeggen: „Zoo ik niet had geloofd.” Maar wij willen er, zij ’t ook met bevende lippen bijvoegen: Ik heb geloofd, ik heb geloofd, Heere, vermeerder Gij mij het geloof, opdat ik niet moge vergaan, als de stormen woeden en als de murmureering tegen uw beschikking in mij het hoofd dreigt op te steken. Laat ons te veel eerbied hebben voor wat God ons zendt, om ook maar iets anders te doen, dan bij of op onze lijdenssponde, dan tegenover onzen tegenspoed, UIT EN VOOR HET LEVEN. wellicht tegenover het dreigend spooksel der armoede, de handen op te heffen en het hoofd te buigen, en te stamelen: „Mijn ziel ja, immers mijn ziel, is stil tot God. Van Hem is mijn heil, van Hem al mijn verwachting. Hij kent Zijn tijd, Hij weet wat Hij doet, Hij zal het maken in het heden en inde toekomst!” UIT EN VOOR HET LEVEN. VII. Ban den twijfel uit uw harte, Die ’t vertrouwen u ontrooft, Die u wegneemt al den zegen, Al den vrede u beloofd. Inde armen van uw Heiland Vliedt met al uw zond’ en pijn Inde schaduw Zijner vleug’len Zult gij altijd veilig zijn! En als de zon ondergegaan was, brachten allen die kranken hadden, met verscheidene ziekten bevangen, die tot Hem en Hij leidde een iegelijk van hen de handen op en genas ze. Lukas 4:10. HEBT gij een plaats om uw bekommernissen neer te leggen? leder mensch heeft bekommernissen, maar niet ieder heeft een plaats gevonden om ze af te leggen. Dat is de reden, waarom zoo menigeen met een bezwaard hart en zorgvol gefronst voorhoofd, een gebogen hoofd en ach! zulk een bekommerd gemoed door ’t leven gaat. Zeker, daar zijn vele zorgen, daar is veel leed, daar zijn talloos vele teleurstellingen in ’t leven, maar zeker is ook, dat er een plaats is, UIT EN VOOR HET LEVEN. waar wij dat alles kunnen klagen en waar dat alles ruimschoots vergoed wordt. Hebt gij die plaats reeds gevonden, lezer? Weet gij wel, dat daar ook op u wordt gewacht ? Zij, die het weten en er plaats vonden, kunnen er van getuigen, dat, hoe bekommerd zij ook kwamen, daar de bekommernissen werden afgenomen, dat, hoe radeloos zij ook waren, de Heiland raad met en voor hen wist en er hen heeft doorgeholpen. Hij begeert niets zoo vurig, dan dat wij komen zullen. Hij, die voor ieder raad weet! Gij, die dit leest, twijfelt gij wellicht daaraan? Zegt gij, mijn leed is te groot, daarvoor bestaat geen troost? Of, mijn nood is te groot daarvoor is toch geen uitkomst? Of, mijn zonden zijn te vele, die kunnen toch niet uitgedelgd worden? Twijfelt gij? Zeker, gij hebt het dikwijls gedaan; feitelijk telken male als gij uw last zelf hebt willen dragen en daarbij zoo gebogen gingt. dat gij de zon van Gods liefde niet meer zien kondet. Sla nu eens het oog op onzen tekst van heden; op de korte regelen, die de onbegrensde ontferming van den Heiland u aantoonen, zoowel als Zijn onbegrensde macht. Wellicht hadt gij deze korte geschiedenis dikwijls gelezen, wellicht er over hooren preeken, of uw kinderen, van de Zondagschool komende, daarvan hooren vertellen, maar hebt gij het ook verstaan, dat het een woord voor u is; dat de Heiland zich hier openbaart zooals Hij van eeuwigheid dezelfde is en blijft? Hij zond niemand ongetroost heen; voor ieder persoonlijk had Hij een woord, een blik een Heilandsblik, die diep inde ziel drong, en Hij genas ze allen, UIT EN VOOR HET LEVEN. met welken nood zij ook tot Hem gekomen waren. Dat woord geldt dus ook ons. Zou er dan één bekommernis zijn, die wij Hem niet konden brengen ? Beproeven wij het slechts in het volste vertrouwen, zooals de eenvoudige landlieden aan Capernaums oever het deden. Gij noch wij zullen ledig worden heengezonden! UIT EN VOOR HET LEVEN. VIII. Ontneem mij ’t licht van Uw gena niet weder, Want zonder dat ontbreekt mij moed en kracht, Een bange twijfel drukt mijn ziele neder. En dood en leven dunkt m’ een sombre nacht! Grijp naar het eeuwige leven, waartoe gij ook geroepen zijt. i Tim. 6:12. NIET waar, mijn broeder en zuster, daar is een dag geweest in uw leven, misschien al vele, vele jaren geleden, wellicht ook dichter bij, dat gij Hem, Die deze vraag tot ons allen richt, Jesus Christus onzen Heiland hebt beleden. Gij hebt het wellicht anders genoemd; gij spraakt van „aangenomen worden” of van „lidmaat der gemeente worden,” en mogelijk men ziet het bij zoovelen is het daarbij gebleven en zijt ge lidmaat uwer kerk geworden, zonder dat gij den Heer gekend hebt, en dus nog minder Hem in waarheid hebt beleden. Mogelijk ook en ook dit ziet men bij velen hebt gij met oprechten ernst en met eerlijke, jeugdige liefde destijds de goede keuze gedaan en de beste, heiligste voornemens gekoesterd, om uw leven aan te stellen naar het voorbeeld van Hem, die u geroepen UIT EN VOOR HET LEVEN. had. En ziet, daar was later zooveel dat u afleidde, zooveel verstrooiing, zooveel wereldsche belangen, zooveel vrienden, die een anderen meester dienden dan den eeuwigen Heer, die slechts over ons wil heerschen om ons met Zijn heilgoederen te dienen. En naarmate de jaren verliepen, werden steeds meer belangen nagejaagd, die niet samengingen met de Wet van het Koningrijk Gods, en de naam uws Gods werd schijnbaar weggewischt uit uw hart en de Heer, Wiens naam ge beleden hadt in jeugdige bezieling, raakte op den achtergrond in uw leven. En thans is van dat alles niets meer over dan de flauwe herinnering, die gij, om geen zelfverwijt te beluisteren, liefst geen plaats geeft. Maar dit is nu de heerlijkheid en de zaligheid tevens van het Koningrijk Gods: de toegang blijft open, zoolang ons het leven geschonken wordt; de deur is zelfs wijd geopend en nog altijd komt de vraag van den Heiland even ernstig, maar ook even onafwijsbaar op den man af, tot u en tot ons: Zal Ik geloof bij u vinden? Hij is het waard, deze Zoon des menschen, dat wij Hem gelooven op Zijn Woord! O, hoe vurig begeeren wij, dat gij, mijn lezer, Hem moogt leeren kennen zooals Hij is! Vraagt gij wat Hij dan is, en wat Hij b. v. voor uw hart en leven wil zijn ? Een Hoogepriester wordt Hij door Zijn vrienden genoemd; nu is een Hoogepriester de persoon, die onze schuld voor God verzoent. Hij doet dat niet in gestrengheid, toornende over onze schuld en zonde, Hij heeft medelijden; medelijden met onze zwakheden, die Hij kent en verstaat, want Hij is zelf om onzentwil verzocht geweest, toen Hij op aarde rondwandelde. UIT EN VOOR HET LEVEN. Niet waar, daar waren ook wel goede dagen en uren in uw leven; uren waarin gij heilige voornemens opvattet, waarin gij waarlijk meendet voor ’t eerst of opnieuw te zullen beginnen, meer ernst te zullen maken met uw leven; een beter huisgenoot, een zachter moeder, een zorgzamer vader, een trouwer echtgenoot, een beter christen te zullen worden. En daarop zijn uren van moedeloosheid gevolgd, waarin gij met bitterheid gezegd hebt: Het wordt toch nooit beter! In die ure maar gij hebt er niet op gelet kwam de Zoon des menschen tot u, omhangen met het hoogepriesterlijk kleed en fluisterde u toe: „Indien gij ontrouw zijt, Ik blijf getrouw.” Vrees dan niet, blijf er niet bij stilstaan, dat gij zoo telkens weer afvalt, maar houd u hieraan vast: dat de Heer u tot Zijn eigendom wil hebben en u is blijven vasthouden, ook toen gij naar Hem niet vraagdet. Als nu de Zoon des menschen, de heerlijke, ontfermende Heiland, heden tot u komt, zal Hij dan geloof bij u vinden en uw hart geopend om Hem binnen te laten? UIT EN VOOR HET LEVEN IV. Eens dwaalde ik rond op ’s levens kronkelwegen; Ik kende U niet Uw Naam niet, noch Uw Wet; Daar kwaamt Gij in dien middernacht mij tegen; Toen werd het licht en ’k volgde U tred voor tred. Mijn oogen zijn geduriglijk op den Heere. Ps. 25 :15. KENT gij, mijn lezer, de telegraafdraad, die langs velden en akkers, dijken en stroomen, door steden en dorpen de verbinding tot stand brengt, tusschen ver verwijderde plaatsen, harten en hoofden? Enkele trillingen van die draad kunnen rapport te weeg brengen tusschen u en wie u het liefst zijn op aarde; enkele trillingen kunnen een vriendenhart inde verte doen deelen, in al wat uw hart beweegt of beangst maakt. Ons gebed ik bedoel ons waarachtig, eerlijk, ernstig gebed is ook een telegraafdraad, die ons met het Vaderhart Gods in verbinding stelt. Ongelukkig zijn we, als die telegraafdraad niet trilt, of wellicht verbroken is. Ook met onze beste voornemens, met onze uitwendig nauwgezette plichtsbetrachting en onze beste bedoelingen, zal het zulk een dag, dat dit het geval is, met ons naar beneden gaan. Wanneer wij David zoo de verzekering hooren geven UIT EN VOOR HET LEVEN. „Mijne oogen zijn geduriglijk op den Heere/’ dan schamen wij ons, want wij gevoelen, hoe weinig ons leven een biddend leven is. Of, indien we ons wellicht niet schamen, dan wenden wij onwillig het hoofd af en sluiten de toegangen van ons hart, want wij hebben het bidden al zoo lang verleerd, dat wij werkelijk meenen het niet meer te kunnen en ook niet meer noodig te hebben. Juist voor u die u schaamt, of voor u die u onwillig afwendt, is dit Woord bestemd, en wij bidden ernstig van God, dat gij er naar luisteren moogt! Wij, menschen, weten het toch van ons zelf en van elkander te goed, hoe er dagen, ja zelfs maanden en jaren kunnen zijn, dat de telegraafdraad, die ons met den hemel verbinden moet, is afgebroken door onze schuld. Daarom verwonderen wij ons niet, dat vele levens zoo donker, zoo troosteloos en zoo nameloos ongelukkig zijn; immers hoe zal een licht branden, als de toevoer van brandstof is afgesneden? Hoe zal dan een ziel leven, die van haar wortel is beroofd ? Staan wij even ernstig stil bij de vraag, of wij Gods gemeenschap vanaf heden willen zoeken of voorbijgaan. Wij gevoelen het zoo diep en daarom kunnen wij niet nalaten het zoo ernstig te getuigen, dat ieder onzer Hem noodig heeft, niet inden gewonen zin, waarin de menschen ons dat zoo grif toestemmen, maar noodig als de ademtocht van onze ziel, als de beweegkracht van onze werkzaamheden, als de bezieler van onze woorden en gedachten. Alle werk dat wij werken kan slechts vrucht dragen, als wij het doen in Zijn naam en onder Zijn afgebeden Zegen. Al onze arbeid, ons streven, onze invloed in grooter of kleiner kring, UIT EN VOOR HET LEVEN. al wat wij zijn en doen, wordt eerst dan van eeuwige beteekenis, als wij hebben opgezien tot het Kruis, waardoor alles geheiligd wordt. Bewaren wij dan bovenal ons hart in Gods gemeenschap; zoeken wij Hem gedurig, zij het ook vandaag voor het eerst. Deze opwekking is echter niet praktisch uitvoerbaar; wij kunnen ons hart niet bewaren; vragen wij dus voortdurend van den Heer, dat Hij zelf ons beware in Zijn gemeenschap en ons vasthoude als wij willen afdwalen, en ons leere onzen weg te gaan, met de oogen op Hem gericht. UTT EN VOOR HET LEVEN. X. Mijn Heiland, hij, die waarlijk ondervond Hoe veilig Gij de zielen weet te leiden, Hij wil van u, hij kan van u niet scheiden, Maar eiken dag vernieuwt hij zijn verbond. Heiligt dan uzelven. Zij hebben de lampen uitgebluscht! 2 Kron. 29: 5,7. WELK een ontzaggelijke tegenstelling ligt daar in die twee korte Bijbelwoorden. Het eene is een boodschap, een bevel van God aan ons; het tweede bevat de mededeeling, hoe dat goddelijk bevel door ons ontvangen werd. Immers, al zijn deze woorden over Israëls geschiedenis geschreven, Gods Woord richt zijn vermaningen tot alle tijden en Israëls geschiedenis bewijst ons, dat het menschenhart te allen tijde hetzelfde is en blijft. Niet waar, niemand onzer kan tegenspreken, dat God, de Heilige van Zijn schepselen heiliging kan eischen; heiliging, dat wil zeggen: een toeschikken van ons hart om Zijn wil te doen, naar Zijn stem te luisteren, Zijn geboden te houden. Heiliging, dat beteekent ook de UIT EN VOOR HET LEVEN. zonden weg doen uit ons hart, bestrijden in ons leven, en inde kracht van Hem, die der zwakken sterkte wil zijn. Verstaan wij echter ook wat dat beteekent: „Zij hebben de lampen uitgebluscht!” Wij kennen er zoo velen, en het zou kunnen zijn dat gij ook tot dezulken behoordet, die bezig zijn hun lampen uitte blusschen. Verstaat gij wat dat zeggen wil ineen menschenleven ? Door allerlei daad en woord, door allerlei verzuim ook kan men daartoe komen, en men bluscht ze zoo geleidelijk uit, niet op eenmaal, maar zoo ongemerkt, zoo langzaam aan, soms zoo onbewust. Daarom noemden wij het: bezig zijnde lampen uitte blusschen. Zijn onze lampen uitgebluscht, dan terug uit het woelige leven, inde eenzaamheid voor God; geloof het, het is de ervaring van ieder, die zich zelf leerde kennen: Hij alleen kan uw uitgebluschte lamp weer aansteken ! Hoe of dat dan geschied is, dat Gods licht uitgebluscht is in ons leven ? Allerlei oorzaken kunnen dat hebben teweegbracht Wellicht is Gods Woord in ons huis een gesloten boek geworden; die Bijbel is ’t kanaal waardoor God tot ons spreekt; houden wij dat gesloten in ons huis, onthouden wij dat aan ons zelf en aan onze kinderen, dan gaan wij achteruit. Of ook wel, hebben wij sinds lang verzuimd te bidden, of prevelen wij ons gebed gedachteloos; bidden behoort toch te zijnde uiting van onze ziel, en spreken in alle oprechtheid en eenvoudigheid met God, zooals het kind dat een goeden vader heeft, met zijn vader spreekt. Is het zoo met ons, dan is het gebed de kracht en het licht van onzen Uit EN VOOR HET LEVEN. dag. Is het zoo niet met ons, dan alweder gaan wij achteruit. Laten wij toch ernstig begeeren, dat de Heer zelf olie aan onze lamp toevoege, opdat zij niet uitgebluscht kan worden. UIT EN VOOR HET LEVEN, XI. Wat God doet, dat is welgedaan, Zijn trouw blijft mij ten hoede, Zijn liefde doet geen kwaad ontstaan, ’t Werkt alles mee ten goede. Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen? Job 2 : io. HET is de zwaar beproefde Job die hier spreekt, en zeker heeft van niemand dit woord meer waarde, dan van den man, die ellende gezien had, en die door ramp op ramp geteisterd, van alles schier beroofd was, wat aan het menschelijk leven waarde geeft. Rijk was hij geweest naar de wereld en tot den bedelstaf gebracht; zonen en dochteren waren hem geschonken —- maarde dood ontrukte ze hem; in eer en aanzien was hij geweest bij zijn medemenschen en zijn vrienden lieten hem op enkele na inden steek, toen de zon van den voorspoed op zijn levenspad onderging; gezond was hij geweest en krachtig thans lag hij als geveld en was in zijn afzichtelijke ziekte een oorzaak van spot voor velen. En in dien toestand spreekt hij dat woord, dat hem burgerrecht verschaft onder de 3 UIT EN VOOR HET LEVEN. kinderen des Koningrijks: „Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen? Zou ik Zijn zegeningen aannemen en morren en klagen tegen de donkere wegen waarlangs Hij leidt?” Hoe staan wij, die dit lezen, tegenover deze berustende geloofsstemming ? Is Jobs betuiging ook de onze en houden wij inde donkere uren van ons leven ook zóó in onderwerping aan God vast, die onze haren telt, zoodat er geen van ons hoofd valt buiten Zijn heiligen raad en Zijn wijze liefde? Meenen wij niet vaak dat wij verongelijkt en hard behandeld worden, als er beproevingen komen ? Treden wij dan niet vaak, inde murmureering van ons hart, tegen Godin het gericht en meenen wij niet dikwijls dat Gods hand onverdiend zwaar op ons drukt? Zeer zeker zijn er onverdiende dingen in ons leven, maar dit zijn niet de donkere wegen met de beproevingen; onverdiend is iedere zegen die ons toekomt van onzen God. Hebben wij ze wel eens geteld deze zegeningen en weldaden, even nauwgezet als wij onze beproevingen hebben geteld? Hebben wij wel eens nagedacht hoe vaak en hoe geduldig God bemoeienis met ons hield, terwijl wij daarop niet achtten; wat Hij ons schonk aannamen als of het zoo behoorde, terwijl bittere klachten in ons oprezen, als de donkere wolken kwamen? Laat ons vanaf heden onze donkere wegen, ons gemis, onzen lijdensweg, onzen tegenspoed eens ineen ander licht trachten te bezien! God de Heer kan uit hetgeen in ons oog kwaad is, het goede doen geboren worden! Was het niet de donkerste ure van de aarde, toen de zon verduisterde en de heuvel Golgotha in donkerheid weghulde den Man van Smarte, in Wien de hoop der Zijnen UIT EN VOOR HET LEVEN. onderging? En toch, is het niet juist van dat somber kruis, waar de ongerechtigheid triomfeerde, dat de stroom van genade en van den rijksten zegen voor ons allen afdaalt? Wij bidden u, laat het werk der genade Gods niet te vergeefs aan ons geschieden, en het oogmerk der goddelijke liefde in ons bereikt worden: n.l. dat wij ons daardoor laten opbouwen tot een volkomen mensch, die eenmaal in der hemelen heerlijkheid mee zal instemmen met de engelen, in het lied des lofs. UIT EN VOOR HET LEVEN. XII. Wacht niet tot den dag van morgen, Gij mocht soms zijn licht niet zien. Jesus roept, laat Hem niet wachten, Wil nu tof uw Heiland vliên. Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, Ik zal u rust geven. Matth. 11:28 IS er, inde wereld van onzen tijd, wel een liefelijker, weldadiger woord denkbaar dan het woordje „rust”? Wij kennen maar één woord, dat in zijn diepen zin de waardij van rustte boven gaat en dat is vrede; maar overigens, is het niet de meest begeerlijke toestand, in ons drukke, vaak overspannen leven, om rustte kunnen genieten? Is niet voor ieder onzer het dichterwoord bij tijden waar: „Des drijvers geweldige roede Jaagt rust’loos ons voort op ons pad.” Nu biedt de Heiland zelf ons die groote weldaad aan, die nergens op aarde, ook niet voor de schatten dei aarde te koop is, en Hij is bereid ze „om niet” te geven, mits wij ééne voorwaarde vervullen: „Wij moeten tot Hem komen, zooals we zijn; we moeten komen UIT EN VOOR HET LEVEN als hulpbehoevenden, wetende en erkennende wie we zijn: vermoeiden door de zorgvuldigheden en bekommernissen en het leed van dit leven, „bezwaarden, belasten” door zondenschuld. Voelen wij dat wij dit zijn, vermoeid en belast? Ach, mijn lezer, hoe zouden we het niet gevoelen, als we maar even tot ons zelf willen komen! Welnu, dan geldt ook voor ons dit woord van den noodigenden Heiland, immers Zijn woord klonk met macht, als van den Koning die alleen de heilgoederen bezit waarnaar de ziel des menschen smacht. Zijn woord klinkt ook onvergankelijk de wereld door, als het Woord van Hem, Wiens stem is als het geluid van vele wateren. Een stroom van genade brengt zij mede, brengt zij ook tot ons. Hij, die het beloofd heeft, is getrouw, die het ook doen zal! Zeggen wij toch niet, dat wij Hem niet noodig hebben, dat wij zelf ons wel den vrede des harten zullen veroveren. Zeggen wij niet, dat alles wel met ons is, en dat wij in eigen kracht en door eigen lauweren ons die zielerust wel zullen verzekeren. Daar komen uren en dagen in ons leven, dat alles ons ontzinkt, dan als wijde moeilijkste en pijnlijkste maar toch ook de noodigste levensles geleerd hebben en ons zelf in het rechte licht zijn gaan zien, dan beselfen wijde waarheid, dat wij hebben gehijgd naar rust, ze overal in ’t leven hebben gezocht, om bitterheid tot ons deel te krijgen; dat wij gemeend hadden ons vrede te veroveren, maar slechts knaging des gewetens hebben gevonden! En intusschen ruischte de Koningsstem over ons leven, over de graven onzer teleurgestelde hoop, over de puinhoopen van ons gewaand geluk, over de donkere wolken van zonde en schuld, die onze ziel omnevelen. UIT EN VOOR HET LEVEN. Die Koningsstem komt tot ons in zilveren maatgeluid. Zij spreekt van balsem voor de verwonde ziel, van troost voor het vermoeide hart, van schuldvergiffenis voor de schuldbeladen ziel] O, mijn lezer, wat zou het donker zijn op aarde voor u en voor mij, als die Koningsstem zich niet liet hooren, als daar geen beloften der eeuwigheid kwamen tot onze vermoeide zielen. Wend het oor niet langer af, gij kunt die stem niet tot zwijgen brengen door uw onwilligheid. Sluit het hart niet langer, gij moogt den steun der hoogste Liefde niet afwijzen. Hij biedt de meest begeerlijke gave aan u en aan mij. Vermoeiden en belasten, gaat tot Hem! UIT EN VOOR HET LEVEN. XIII. O, haast U, verhoor mij, o Heer! ’k Bezwijk onder ’t wicht mijner nooden, Verberg mij Uw aanschijn niet meer Of ’k word als de schaduw eens dooden! Doe Gij, met het licht van den dag Het licht Uwer liefde mij stralen, Wijs mij waar ik wandelen mag, En hoed zoo mijn ziel voor verdwalen! En Jakob zeide: Al deze dingen zijn tegen mij. Gen. 42: 36 DE aartsvader Jakob had, naar het oordeel van onzen kortzichtigen blik, wel oorzaak om alzoo te klagen, niet waar? Gij kent zijn geschiedenis, lezer? Zijn geliefde vrouw rustte onder de kille zode; zijn lievelingszoon was, zoo meende hij, aan het wild gedierte ten prooi geworden; zijn zoon Simeon in gevangenschap in Egypte; zijn jongste, Benjamin, opgeëischt door den machtigen onderkoning van Egypte, hongersnood inde aartsvaderlijke tenten, kinderen en kindskinderen met verderf bedreigende. Voorwaar, hem waren alle dingen tegen, gelijk met ons ook wel eens ’t geval is: zooals het wellicht heden, door allerlei tegenspoed, met ons UIT EN VOOR HET LEVEN. is! Laat ons dan, in Jakobs klacht de onze lezende, ons spiegelen aan Jakobs beeld en aan Jakobs verdere geschiedenis, eer wijde stem opheffen ter murmureering. Zien wij toch eens onderzoekend naar dien Jakob: Zijn verduisterde blik maakt hem onbillijk tegen de menschen, ondankbaar tegen God, onbekwaam tot zijn levenstaak. Onbillijk, want hij verwijt zijn zonen: „Jozef is er niet, Simeon is er niet, nu wilt gij ook Benjamin weghalen,” alsof zij van het verlies der beide laatsten de schuld waren. Ondankbaar tegen God, die, bij veel dat Hij ontnam, nog zoo oneindig veel hem liet; Die hem geleid had zoovele jaren en Zich in al Zijn leidingen met hem, betoond had de God van Bethel te zijn, die Zijn beloften vervulde en ook nu wederom de voorraadschuren van Egypte voor Jakob openzette als hij ’t maar met zijn God durfde wagen en Benjamin onder Zijn hoede stelde. Onbekwaam tot zijn levenstaak, want in zijn morrend klagen vergat hij de levenden, die aan zijn zorg waren toevertrouwd en liet hen door zijn moedeloos wachten, hongeren naar brood. En intusschen was Jozef er wèl! en bestemd om als gebieder van Egypte de redder te zijn van zijn gansche geslacht. Intusschen was Simeon veilig en slechts wachtende op de komst der broeders. Intusschen zou Benjamin niet in gevaar komen, maar door broederhanden worden ontvangen. Alle dingen tegen, o, Jakob? Neen, alle dingen vóór u! Toebereid en voorbereid door den God en Vader, Die uw schreden leidde en Die al de wisselingen uws levens liet medewerken ten goede. Alle dingen vóór, óók die welke ons tegen schijnen. Ook voor ons, indien UIT EN VOOR HET LEVEN. wij willen gelooven en wachten! Alle dingen vóór, ook voor ons, die het weten en gelooven mogen, dat God den eenigen Zoon Zijner liefde niet gespaard, maar voor ons overgegeven heeft, ons met Hem alle dingen zal schenken; alle dingen die tot onze aardsche opvoeding voor de eeuwigheid noodig, alle dingen die tot ons aardsche geluk dienstbaar, alle dingen die voor de eeuwigheid onmisbaar zijn voor ons! Inderdaad, geen ding kan tegen zijn voor den mensch, die Godin Christus heeft gevonden! UIT EN VOOR HET LEVEN. XVI. Reddend slaat de Heer ons gade, Looft des Heeren Majesteit! Hij is goed en Zijn genade Duurt tot in alle eeuwigheid. Ik zal de daden des Heeren gedenken! Ps. 77 : 12. LEEST hem maar eens in zijn geheel, dien 77en Psalm, die getuigt van zulk een diepte van hartekennis, omdat de dichter zelf door veel bitterheid en diepten van leed en teleurstelling is heengegaan; dan zullen wij terstond opmerken, dat deze belofte of verzekering geen woord is van ijdelen roem, noch van eèn grootsprakig vroom willen zijn. Neen, deze Asaf, die den Psalm schreef, is een man geweest van gelijke beweging als wij; hij heeft onze twijfelingen en vragen, onze angsten en benauwdheden, onze opstandige gevoelens tegen de leidingen van den allerhoogsten God, gekend en gedeeld. Hoort maar hoe hij spreekt! „Mijne stem is tot God en ik roep, mijne stem is tot God en Hij zal het oor tot mij neigen. Ten dage mijner benauwdheid zocht ik den Heere, mijne hand was des UIT EN VOOR HET LEVEN. nachts uitgestrekt en liet niet af. Mijne ziel weigerde getroost te worden /” Welk een tegenstelling: „God zal het oor tot mij neigen” en „Mijn ziel weigerde getroost te worden!” Maar ook, wij gevoelen het, welk een overeenstemming met onze afwisselende en ongestadige stemmingen, met ons soms zoo hevig bewogen hart. De dichter gaat zelfs verder en vraagt: „Zal dan de Heere in eeuwigheid verstooten, houdt Zijne goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging, d.i. de belofte Gods, een einde?” Wederom, welk een verwantschap met onze onredelijke klachten, ons morrend en twijfelmoedig vragen, ons ondankbaar voorbijzien van al de onverdiende bedenken wij dat toch wel in ieder opzicht onverdiende zegeningen en voorrechten, die God ons gaf op den levensweg! Niet waar, wij hebben ook wel eens geklaagd: de Heer heeft mij vergeten, Hij ziet mij niet meer aan; Hij bemoeit zich niet met ons, armzalige stervelingen! En wij deden dat, als onze wenschen en inzichten in strijd waren met Zijn leidingen, of als wij Zijn bedoelingen niet verstonden, of als tegenover het: Uw wil, o Heer, geschiede! in ons hart klonk : Mijn wil! Inden Psalm komt de dichter als het ware op eenmaal tot bezinning en ook wij zullen evenzoo tot ander inzicht komen, als wij doen wat hij deed, n.1.: ons op de rechte plaats tegenover God stellen! Dan zullen wij leeren inzien, dat Zijn wegen, louter wegen van goed heid en zegen zijn en dan aanbidden wij Zijn leidingen. Dan, als wij gevoelen, dat Hij, de Heer, woont in het heiligdom en door ons leven wil geheiligd worden. – UIT EN VOOR HET LEVEN. Hoe gevoelen wij dan onze nietigheid, onze onheiligheid, onze gansche verkeerdheid ! en hoe klinkt het dan ook bij ons, zooals de grondtoon van Asafs hart is geworden: Heere, ik ook, ik zal Uw daden gedenken, Uw wegen van goedheid, Uw wonderen van genade bovenal, dat Gij een zondaar, als ik ben, hebt aangezien en geleid hebt langs een weg dien ik niet kende! UIT EN VOOR HET LEVEN. XV. Hoe zal ’t zijn, o, diep gewonde, Zwaar beladen, kranke ziel, Als u met de laatste zonde Ook uw laatste smart ontviel? Voor het leed hier ondervonden, Voor mijn zonden, voor mijn wonden, Voor de tranen, hier geschreid, Daar, voor goed vergetelheid 1 En aldaar zal geen nacht zijn! Openb 21 : 25 ANNEER er bij ons een zieke in huis is, of wel wij zijn zelf ziek, dan ondervinden wij het w telkens weer, en zeggen het ook tegen elkander: „De nachten, die zijn het ergste!” —De nacht heeft voor den lijder zijn eigenaardige verschrikking; dan verheft zich de koorts en verhit onze verbeelding; dan wordt alles stil om ons heen en schept onze fantasie zich geluiden; dan voelen wij onze pijn het meest, en drukken ons de bezwaren van het leven het zwaarst; dan nemen onze bekommernissen en zorgen het meest gestalte aan voor onzen geest. UIT EN VOOR HET LEVEN. De nacht is de tijd der duisternis, die menigeen op het pad der zonde hopeloos verder drijft, en ongerechtigheden doet plaats grijpen, die het daglicht niet mogen zien, noch kunnen verdragen. Hoe welkom is dus in ieder opzicht de tijding, hoe vertroostend de gedachte, dat daar ginds, in het eeuwige Vaderland, geen nacht meer zal dalen, en nimmermeer verschrikkingen der duisternis en der zonde daar ons deel zullen zijn. Daar is nog een andere nacht, dan die welke het aardrijk in duisternis dompelt, dat is de nacht, waarin een menschenziel voortleeft, die van haar God is vervreemd; dat is de nacht van zonde, waarin een ziel verstrikt kan zijn; dat is de nacht van vredeloosheid, ondankbaarheid, hebzucht, afgunst, tweedracht en haat, waardoor het oog omsluierd, of, erger nog, verblind wordt, waardoor men God niet ziet, noch het liefelijk licht Zijns evangelies. Ook deze soort van nacht, die den mensch zoo diep rampzalig maakt, bestaat inden hemel niet en dit is niet alleen een vertroostende, maar ook een hoogst ernstige gedachte! Wij mogen wel toe zien, dat wij nu, inden tijd der genade, nu de Heiland nog rondgaat en aan onze deur stilstaat en klopt het Licht der wereld toelaten in onze duistere harten te schijnen en den nacht der zonde daarin te overwinnen. Aldaar zal geen nacht zijn 1 Geen lijdensnacht voor u, mijn geplaagde kranke lijder; geen zondenacht voor u, afgedwaalde, die worstelt oin het Licht naar de eeuwige woningen te hervinden op uw pad; geen nacht der ongerechtigheid voor u, zondaar, die het hart gesloten houdt voor de macht der ontferming en der reddende liefde uws Gods. UIT EN VOOR HET LEVEN. Geen nacht! en wij denken aan het versje, dat zoo menigmaal gedachteloos wordt gezongen, maar ontleend is aan hetzelfde Boek der Openbaring: Neen, niets onreins kan ooit bestaan Voor God, in heerlijkheid. Zijn heilig oog verduurt geen smet Geen smet in eeuwigheid! UIT EN VOOR HET LEVEN XVI. Laat mij slapend op U wachten, O, dan slaap ik zoo gerust! Heer, geef heilige gedachten En, wees inden slaap mijn lust. Ik zal in vrede tezamen nederliggen en slapen, want Gij, o Heere, alleen, zult mij doen zeker wonen. Ps. 4:19. DAT is zoo meent gij bij de eerste oppervlakkige lezing, een woord voor den nacht, als alles zich tot rust schikt en de slaap wordt gezocht als iets zeer begeerlijks 1 Misschien, denken wij, had de dichter van dezen Psalm daar kennis aan, wat het is, lange nachten te doorworstelen; onrustig of pijnlijk, of beangst, ons op ons bed om en om te werpen. Wellicht voelt gij, afgematte lijder, die zulke nachten doormaakt, of gij, overspannen huisvader of huismoeder, wie de zorgden slaap uit de oogen drijft, iets meer vóór dezen David die dit neerschreef, dan voor één van zijn vele andere heerlijke Psalmen ’t geval was! Ongetwijfeld is dat heerlijk, dat ge u aan zijn nood verwant voelt, want immers, dan zult gij ook UIT EN VOOR HET LEVEN. willen luisteren naar wat hem niet alleen vertroostte, maar ook den rustigen slaap aanbracht: „Ik zal slapen, want Gij, o, Heere, alleen, zult mij doen zeker wonen." Kunt gij dat óók David nazeggen ? Zie, als er eenige begeerte in u is om uw rusteloos, afgetobd hart tot rust te voelen komen, en wie zou dat niet begeeren ? dan begrijpt gij het ook gaandeweg, dat ons tekstwoord geen woord is voor den nacht alleen, maar wel degelijk ook voor den dag met al zijn arbeid en zorg, ja, voor het gansche menschenleven, en ook dus voor uw persoonlijk leven. Om met een zorgvol hart, of een lijdend lichaam, zich rustig en onbekommerd „in vrede te kunnen nederleggen" en den slaap uit Gods hand te verwachten, daartoe moet men des daags, te midden van het drukke of kommervolle leven, den vrede en de rust in God gevonden hebben. En deze zullen wij nimmer vinden, vóórdat we ons onvoorwaardelijk, met al het onze, hebben overgegeven in Gods trouwe Vaderhanden. Zie, wij kunnen u dat wel zeggen, mijn lezer, maar gij moet het zelf ervaren, anders begrijpt ge er niets van en zijn die verzekeringen voor u klanken, anders niet. En als gij het ondervonden hebt: de Heere is mijn Steenrots en mijn Burcht, Hij is mijn Helper, ik zal niet vreezen,’' dan zegt gij, des morgens als gij uw dagtaak begint, en des avonds, als gij u tot slapen schikt: de helft was mij niet aangezegd, van de kalmte, de rust, den vrede, ja ook van de blijdschap, zelfs te midden van lijden, die God geeft dengenen die Hem in Jesus Christus aanroepen. In Jesus Christus, zonder Hem gaat het niet 1 „Zonder Mij kunt gij niets doen’’ heeft de Heiland zelf gezegd, dus ook niet Gods vrede vinden, want 4 UIT EN VOOR HET LEVEN. Hij is onze vrede! omdat wij in Hem en door Hem alleen met God verzoend zijn. Geen vrede, geen rust in God is mogelijk zonder schuldverzoening; hebben wij onze zonden gebracht tot dien Eenen van Wien wij zingen: *lk geloof de schuldvergeving Enkel om des Mid’laars bloed, In mijn eigen werk en waarde Is geen troost voor mijn gemoed?” Zie, dan kunnen wij het David nazeggen, die ook wist mee te spreken van bergen van zonde en van de onpeilbare zee van Gods ontferming: „Gij, o Heere, alleen, kunt mij doen zeker wonen.99 UIT EN VOOR HET LEVEN. XVII. Al moet Uw Vaderhand ook nog zooveel ons wonden, Heer, leer ons stille zijn, blijmoedig onder ’t kruis, En, kunnen wij op aard Uw leiding niet doorgronden1, Gewis verstaan wij ’t eens, in ’t zalig Vaderhuis! Doch Aaron zweeg stil. Lev. 10 : 3 STIL” uit overstelping van gevoel: zijt gij dat niet wel eens geweest, mijn lezer? Is het niet uw ervaring ook geweest, die enkele malen in het leven, dat God u een ongedacht geluk, een gansch onverwachten zegen gaf, dat het van blijdschap overvloeiend hart geen woorden kon vinden om zijn vreugde te uiten ? Zulk een oogenblik, zulk een ervaring, was het niet in het leven van Aaron, toen van hem geschreven werd dat hij „stil zweeg.” Gods Woord meldt ons zulke dingen niet, als ze ons niet iets te leeren hebben. Die schijnbare kleinigheid, dat stilzwijgen van Aaron was inderdaad „wat groots'’ in het zieleleven van dezen man. lets zoo groots als waartoe wij inden regel niet in staat zijn, en dat wij ook in eigen kracht nimmer hem zullen kunnen nadoen. Toch moeten wij het even goed als Aaron leeren. Aaron waren op een zelfde oogenblik, onverwachts twee zijner volwassen zonen ontnomen; weggerukt waren zij uit het leven, terwijl zij in openlijken opstand tegenover UIT EN VOOR HET LEVEN. God stonden. Als een oordeel Gods was de dood tot hen gekomen, in hun zonden waren zij gestorven! En Aaron stond plotseling voor dat feit. Hoe zou ons het oproerige bloed naar het hoofd dringen: hoe moeilijk zouden wij woorden van morrende bitterheid en verzet van de lippen terughouden, als wij in zijn geval waren geweest. Maar Aaron zweeg stil! Dat wil zeggen : niet alleen zijn mond sloot zich, maar ook zijn hart boog met diep ontzag voor de majesteit van Hem, die niet antwoordt van Zijn daden: hij erkende het goddelijk recht om alzoo de ongerechtigheid te straffen; hij zweeg voor de goddelijke almacht, die geeft en terugneemt, al naar Zijn wijsheid voor ons nuttig oordeelt. Ook ons is wellicht veel ontnomen, veel dat ons lief was als het leven. Wellicht bloedt uw ouderhart; wellicht is de vriend van u weggerukt, die u meer was dan alle aardsche banden. Of wel, gij torst een pijnlijk kruis, of wel een duldeloos lijden? O, beproefde ziel, God weet het alles 1 Waar Zijn Woord ons aanwijst hoe wij Zijn beproevingen hebben te dragen, meen daarom niet, dat Zijn Vaderhart niet verstaat wat „stilzwijgen” u kosten moet! Meer en beter dan Aaron kennen wij Zijn hoogste liefde. Breng de klacht die in uw hart leeft, de murmureering die in u opwelt, bij het kruis van Hem, Die den lijdensbeker tot den bodem toe heeft geledigd en Die, zelf alles geleden en gedragen en geduld hebbende, onze moeite in ons oog leest, en Zijn medelijden niet alleen ons wil toonen en doet gevoelen, maar ook door Zijn goddelijk „met ons mede lijden” ons helpt dragen. UIT EN VOOR HET LEVEN. XVIII. Blijft Gij, o Heiland, slechts aan boord, Blijf ik Uw hand gewaar, Dan zeilt mijn scheepje rustig voort, Dan vrees ik geen gevaar. Meester, bekommert het U niet, dat wij vergaan ? Wat, zijt gij zoo vreesachtig? Hoe, hebt gij geen geloof? Mark. 4 : 38, 40. HET was op een liefelijken zomeravond, dat het eenvoudige visschersscheepje, met zijn kostbaren last van dertien menschenlevens, de Heiland en zijn twaalven, de Galileesche zee overstak. Spiegelglad was de zee, en helder blauw de lucht! Op eenmaal, zoo als nog steeds op deze zee gebeurt, beginnen de wateren snel te rimpelen, en saam te rollen tot onstuimige golven; de lucht verdonkert zich, de storm steekt op en het scheepje, dat daar straks nog voortgleed, wordt nu gebeukt, opgeheven en neergeworpen, zoodat de bemanning waarlijk is in nood van de baren. Toen nu de ervaren visschers hun kracht zagen bezwijken, voor de hevigheid van golven en winden, zagen zij naar Jesus uit om hulp en ziet, Hij sliep, rustig te midden der UIT EN VOOR HET LEVEN. hooggaande baren, zoodat zij genoodzaakt zijn Hem te wekken. En zij roepen Hem inderdaad met de klacht, die iets vaneen aanklacht heeft: „Bekommert u dat niet, Meester, dat wij, uw discipelen, wij die ons aan u toevertrouwden, in levensgevaar zijn en dreigen te vergaan ?” Sedert dien onvergetelijken zomeravond zijn eeuwen gekomen en gegaan; op Galilea’s meer is het stil geworden; weinigen zijnde scheepjes, die thans zijn wateren kruisen. Sedert de heerlijkste der menschenkinderen van daar is heengegaan, is ook de heerlijkheid van Galilea vergaan; niet langer weerklinkt daar de noodkreet, dien wij beluisterden, maar dezelfde klacht en vaak dezelfde aanklacht is sedert de wereld rondgedragen en menschen, die zich als de eenvoudige visschers gaarne naar den naam van Jesus noemen en zich Zijn discipelen bekennen, hebben geklaagd en met twijfelmoedige harten gevraagd: Zou Hij zijn gend vergeten, Niet meer van ontferming weten? Bekommert Hij zich niet om ons, als onze ziel bezwijkt onder der tegenspoeden vaak overstelpenden vloed? Gij, die dit leest, of hoort voorlezen, hebt gij niet wel zoo geklaagd en gevraagd? Is wellicht heden uw ziel twijfelmoedig binnen in u en wordt de zwijgende Heiland tegenover de sprekende, roepende, lasterende, ongeloovige menschenwereld u te machtig? Hoort het toch en leest het met eerbiedige zelfbeschuldiging: Hij, de Heiland, bestrafte der stormen geweld, gebood der golven gebruisch en er werd groote stilte, veel spoediger dan de twijfelende, beangste UIT EN VOOR HET LEVEN. jongeren verwacht hadden. Maar tot hen klonk het woord, en tot u komt de vraag: „Waarom hebt gij gevreesd ? Waar is nu toch uw geloof? Ben Ik niet altijd dezelfde, in macht en medelijden, voor ieder die tot Mij komt? Bekommert het Hem of wij vergaan? Maar mijn broeder of zuster, gij kunt niet vergaan! Hij zal in eeuwigheid niet toelaten, dat wie op Hem vertrouwd heeft, wankele! UIT EN VOOR HET LEVEN. XIX. Blijde hoop, die nimmer zal beschamen, Neen, gij zijt niet op een droom gebouwd. Gods belofte, in Christus ja en amen, Is de rots waarop mijn ziel vertrouwt. AI ging ik ook dooreen dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij. Ps. 23 : 4. TT Ei dal der schaduwen des doods, dat moeten 1-L wij allen, zonder uitzondering, eenmaal doorgaan onverschillig of wij er in dit leven mede gerekend hebben of met; onverschillig of wij tot onze ziel gezegd hebben: ziel, gij hebt vele goederen, bouw u voorraadschuren, eet, drink en wees vroolijk, of dat wij behoord hebben tot de kruisdragenden, die met zwaarmoedigen, bedachtzamen tred den weg naar het grat gingen; of wel, of wij in dit aardsche leven het land der vreemdelingschap zagen, waarin oasen met heerlijke palmboomen en waterfonteinen ons verkwikten, \yaarin der zonnegloed ons verheugde en der vogelen’ hed ons het hart verblijdde, maar waarin wij nochtans het pelgrimslied zongen en in het hart omdroegen, van degenen, die een beter Vaderland zoeken. UIT EN VOOR HET LEVEN. Allen, allen hebben wij eenmaal door te gaan het dal der schaduwen des doods. leder weet het, maar zoo weinigen bedenken het; niets is zekerder dan de dood, en aan niets klemmen wij ons krampachtiger vast dan het leven. In menig opzicht zijn zij gelukkig te prijzen, die door hun gebrekkig lichaamsgestel, of wel dooreen langdurig ziekbed, leven inde schaduw van den dood, en aldus niet onvoorbereid, niet onverwacht het doodsdal behoeven binnen te gaan. Toch kan ook hen een huivering overvallen, de huivering, die al wat leeft overvalt, als zij het klapwieken hooren van den koning der verschrikking. Wij zijn van nature aangelegd ten leven, niet ten doode; daarom doet het tegennatuurlijke van den dood ons huiveren. En dan is er nog iets waartegen wij opzien: dat alleen moeten gaan. Als wijde doodsvallei betreên, laat ons elke aardsche vriend alleen! Dat kan niet anders, ook het trouwste vriendenhart staat machteloos op deze grens van twee werelden. Het gebied van de stof kan het gebied der eeuwigheid niet betreden. Wanneer dus de groote scheiding van ziel en lichaam intreedt, dan moeten wij ieder en alles achterlaten! leder en alles waaraan we ons hier hadden gehecht, waarop we hier hadden gesteund, ook onze deugden, onzen onberispelijken wandel, onze goede werken, onze eigen gerechtigheid. Gansch hulpeloos en alleen moeten wij gaan; dat is de groote verschrikking! Zie, wij zouden niet wel-doen, elkander dit voor te houden, indien wij niet konden wijzen op een groote verkwikking, op een onsterfelijken troost, op een onvvankelbaren steun. Moeten wij alles wat van de aarde is UIT EN VOOR HET LEVEN. achterlaten in deze donkere ure, als het doodsdal zich voor ons opent, wij behoeven nochtans niet alleen te gaan/ David zag het reeds uit de verte en hij geloofde en vertrouwde op Gods belofte. Hij zeide het reeds in geloofsvertrouwen, Uw stok en Uw staf die vertroosten mij in die ure. Wij echter mogen elkander wijzen op en spreken van den Meerdere dan David, op Hem die gezegd heeft: Ik ben met u, alle dagen, dus ook 111 de donkere ure, waarvoor nu nog onze ziel demst. Hij wil dan de stok en de staf zijn, waarop wij mogen leunen. Hij de Gids, dien wij mogen volgen. Hij het licht, dat heel aan den ingang van het donkere dal den weg reeds verlicht en tot aan de eeuwige woningen, waar Hij ons plaats bereid heeft, ons voorgaat. Gansch een wolk van getuigen hebben wij, van vrome vroeg gestorven vrienden, van geloovigen van alle eeuwen, voor wie het hier op aarde reeds begon te lichten, die hier met brekende oogen het lichtend spoor reeds zagen van den Zone Gods, die hier reeds engelen gestalten zagen, die hun wenkten. Zalig wij, als wij het gelooven, zalig als wij het weten: Hoe de storm ook moge woeden. Op de reis naar d’ eeuwigheid. Jesus is de trouwe Bootsman, Die ons altijd veilig leidt. Hebben wij ons hart en leven reeds toevertrouwd aan dezen Vriend in levens- en stervensnood? UIT EN VOOR HET LEVEN. XX. Slechts wie op dezen rotssteen bouwt Zal ’t eeuwig leven erven. Al bruist der smarten wereldzee, Al beukt ze op mijns harten vreê, Mijn zielrust kan niet sterven! Wie op een and’ren troostgrond bouwt Heeft aan een zandgrond zich vertrouwd. God is mijn Rots. 2 Sam. 22 : 3. DAAR is geen menschelijker en daarom algemeener neiging, dan die van zich aan iets vast te klemmen, ergens op te steunen, op iets buiten ons, ons betrouwen te stellen. Het is de behoefte aan die vastheid, die wij bij ons zelf vaak ontberen, die ons alzoo doet handelen, en wij zwakke, snelbewogen, veranderlijke menschen, hebben daaraan gelijk! Daar is echter één groote fout, waaraan de meesten onzei zich schuldig maken: wij zoeken hier beneden, waar alles vergankelijk is en wisselvallig, en waar allen veranderlijk zijn en ook de beste niet altijd de trouw bewaart, datgene wat God alleen geven kan! De aarde en haar volheid behooren Hem toe, de bergtoppen en rotsen zijn het maaksel Zijner handen, en waar de brooze mensch inde eeuwenoude rotsen het zinnebeeld ziet UIT EN VOOR HET LEVEN. der onvergankelijkheid en onbewogen vastheid, daar komt Gods Woord er ons op zoo menige bladzijde aan ennneren, dat wij in deze onbewegelijke rotsen Gods eeld zullen zien. Evenwel, het mag ons niet genoeg zijn te erkennen, dat God een Rots is voor de Zijnenop ons persoonlijk geloof, op ons met eigen handen ons vastklemmen aan de eeuwige Rots, komt het aan! Met mets mmder kunnen we het doen, willen we er iets aan hebben; met niets minder ook kan de Heer onze God tevreden zijn. Wij kennen allen wel de schoone paat „de Rots der eeuwen”, waar zoo aanschouwelijk wordt voorgesteld, dat bij den Heer alleen redding, maar can ook volkomen behoudenis is. Mijn lezer, zooals deze vrouw uit der golvenbranding gered, zich klemt met beide handen en met overgave van geheel haarzelf aan het Kruis, zoo moet het ook met ons zijn of worden. J Heer ik verga, ’s levens wrak is bedolven, Zelfs is de hoop op mijzelf mij ontroofd, Smart, schaamt’ en schand’, alle baren en golven Gaan mij verwoed over ’t hart en het hoofd. Maar ’k dank u, mijn Heiland, ik heb U gegrepen, Kruis der verzoening, mijn rustpunt zijt Gij, Wat ook de zee in haar draaikolk mag sleepen Ik bende branding ontkomen, ’k ben vrij! Kent gij mijn lezer deze Rots der behoudenis: Christus onzen Heer? Hij leeft in alle eeuwigheid, en als een machteloos zondaar tot Hem het hart opheft om behoudenis, dan draagt Hij ons met onzen nood voor den troon des Vaders, en bidt voor ons ! UIT EN VOOR HET LEVEN. XXI. ’t Is God aan tijd noch plaats gebonden, Wiens toezicht over alles gaat, Die ’t harte vormt en kan doorgronden, Die aller werken gadeslaat. Ben Ik een God van nabij, spreekt de Heere en niet een God van verre? Zou zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? Vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de Heere. Jerem. 23 : 23, 24. ONZE Heiland en Heer heeft ineen der troostrijkste en liefelijkste verhalen, waarmede Hij ons omtrent het Koninkrijk Gods onderwezen heeft, dit woord der ontferming onzes Gods in beeld gebracht. Toen nl. de verloren zoon, die van het vaderhuis was weggegaan, eigenwillig naar een vergelegen land, tot zich zelf kwam, en naar zijn vader en zijn vaderhuis begon te hunkeren en wederkeerde, toen, zegt de Heiland: „als hij nog zeer verre was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming over hem bewogen.” Waarin bestaat eigenlijk het verre zijn van God? Niet in eenigen afstand, want de alomtegenwoordige God herinnert ons: „Vervul Ik niet den hemel en de UIT EN VOOR HET LEVEN. ze tellen al de ijdele woorden, die uit onzen mond komen ? Wie zal ze nagaan al de toornige woorden die we ons laten ontvallen, en waarmede wij onze huisgenooten of onze naasten bedroeven en wonden? Wie zal ze opsommen de driftige woorden, waarmede wij ook in anderer gemoed zondige hartstochten opwekken, en waarmede wij hun een zondig wederwoord ontlokken? \\ elk een verdriet doen wij onzen huisgenooten vaak door onze woorden; hoeveel onbillijks zeggen wij vaak en hoeveel onwaars ? De Schrift herinnert ons, dat wij „alle uren in gevaar zijn, ’ en zeer zeker geldt dit ook voor ons, ten opzichte van dat kleine lid, dat zoo onberekenbaar veel kwaads kan stichten, zooveel gif in de wereld brengt, en zoo onbedachtzaam anderen kan belasteren. Tegen gevaar nu is geen ander wapen aan te bevelen dan waken, op onze hoede te zijn en de hulptroepen in te roepen, die onder ons bereik zijn. Onze hulp is inden naam des Heeren, die niemand afwijst, en ook den zwakste sterk wil maken. Zijt gij dikwijls in gevaar om wat men noemt, uw mond voorbij te praten, door te pruttelen, te schelden, te vloeken, toe te geven aan uw ontstemmingen, driftig op te vliegen, kwaad te spreken, te lasteren, te murmureeren ? Voelt gij ondanks de goede voornemens, die gij in uw betere oogenblikken vormt, dat de zonde u te machtig is en gij uw lippen niet kunt in toom houden ? O, doe dan als David : bid om dat dagelijksch brood uwer ziel: de helpende nabijheid Gods, die Zijn engelen stellen wil tot wachters, om de uitgangen van uw hart en de deur uwer lippen te bewaken. —«ësb UIT EN VOOR HET LEVEN. XXIII. Als een ziel haar rust verloor, Daar ze op eigen weg ging zwerven, Moest zij uw gemeenschap derven, Breng haar weer op ’t rechte spoor. Gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw gansche hart. Jerem. 29 : 13. LAAT ons vandaag eens trachten volkomen waar en geheel eerlijk met ons zelf te zijn. Wij moeten daartoe willen doordringen tot de verborgen roerselen van ons hart en er geen geheim van maken, wat daar binnen te koop is. Men neemt bij zooveel menschen inden tegenwoordigen tijd een groot gebrek aan levensmoed waar, aan frissche, blijde levenslust. Daar wordt geklaagd dat de kinderen zoo vroeg groot en wijs, en de jonge menschen zoo vroeg oud en vol levensverveling zijn, maar bij het klagen blijft het, en men ziet niet om naar de oorzaak der kwaal. En toch, wie genezen wil, moet de oorzaak der krankheid kennen. Daar is maar één middel om de frissche, blijde levenslust te bewaren, den levensmoed te behouden, ook bij veel tegenspoed en leed; daar is, wat de geestelijke kwakzalvers der wereld ons ook mogen 5 UIT EN VOOR HET LEVEN. aanpraten, maar één onfeilbaar middel om de eeuwige jeugd te behouden; dat is: God te kennen en Zijn gemeenschap te ervaren. En klaagt gij: God is zoo groot en zoo heilig, ik durf niet tot Hem naderen met mijn zondig verleden. En, zegt gij: God is zoo ver, ik kan Hem niet vinden. Of denkt gij: er is geen God, de vrienden die ik heb, de boeken die ik lees, hebben het mij verzekerd; dan herinner ik de eersten aan den Verzoener hunner zondeschuld, die het handschrift hunner zonde wil uitwisschen; en de anderen aan Hem die onder ons gewandeld heeft, zonder gedaante of heerlijkheid, opdat Hij ons weder tot God zou brengen. En de laatstgenoemde klagers zou ik verwijzen naar de armoede, jaden honger van hun hart, dat zonder Godin de wereld leeft en dat noch door spottende vrienden, noch door goddelooze boeken het betere deeL heeft gevonden. Waarlijk gij, die tot de laatste soort zegt te behooren, gij moet het wel reeds ondervonden hebben tot op heden, dat niets op aarde den honger uwer ziel kan stillen, dan God alleen, die Zijn naam in ’t binnenste van uw wezen geschreven heeft. Inderdaad, Hij verbergt zich niet, als wij Hem willen zien. Hij onthoudt ons niets dat wij werkelijk behoeven. Hij verlaat ons niet, als onze ziel begeert dat Hij bij ons blijft. Het komt er alleen maar op aan, hoe wij Hem zoeken, hoe wij naar Hem vragen. „Met uw gansche hart,” dat is de voorwaarde. Gevoelen wij er iets van, hoe ledig ons hart is? Die ledigheid is de oorzaak van onze armoede, onze levensmoeheid, onze levensverveling. Laat God dat hart vervullen en ’t wordt alles anders. Dan .schijnt de zon in UIT EN VOOR HET LEVEN. ons leven, ja ook op ons ziekbed, ja ook inde armoedigste woning, ja zelfs in uw onrustig hart. „Met uw gansche hart,” dan zult gij God zien in uw dagelijks leven, inde wendingen van uw lot; dan wordt u de kracht vernieuwd, de moed hergeven, dan worden de nevelen weggevaagd, de twijfel gebannen. Dan is uw blijdschap verzekerd! UIT EN VOOR HET LEVEN. XXIV. Mijn roepstem is tot God, mijn klacht tot Hem [verheven, Of Hij mij hooren mocht, ’k Heb biddend in mijn angst, die hart en hand [deed beven, Hem heel den nacht gezocht. Heeft God vergeten genadig te zijn? Ps. 77 : 10. ULKE vragen wellen soms op in het menschen£_/ hart, als de hemel verdonkerd is, als tegenspoed of ziekte of eenig ander leed ons deel is. Wij gevoelen er wel iets voor, terwijl wij haar uitspreken, hoe ongerijmd onze vraag is, en hoe zondig de klacht, die er toch eigenlijk in ligt opgesloten, en toch mijn broeder en zuster, ging het u als mij, dan is die vraag wel opgekomen in uw hart! In het diepst van ons wezen staat ze nog gegraveerd, die oorspronkelijke bedoeling Gods met Zijn menschenkinderen, uitgedrukt in dat kinderlied: „Ik ben een kind door God bemind, en tot geluk geschapen |” En daarom komt ons hart in opstand tegen het leed en zeggen wij het Naomi, de beroofde gade en moeder na: „de Almachtige heeft mij bitterheid aangedaan!” UIT EN VOOR HET LEVEN. Heeft God vergeten genadig te zijn? O, zeker wel, want waarom zou anders mijn arm hart door zooveel smart verscheurd zijn? Waarom anders zou mijn ziekbed zoo langdurig en smartelijk zijn? Waarom anders is zooveel tegenspoed mijn deel? Zie, zulke vragen verduisteren ons oog en ontrooven ons het beste: het geloofsvertrouwen ineen alwijs en goedertieren Vader inde hemelen. En toch draagt de aarde den kruisheuvel Golgotha: en toch is aan dat kruis de hoogste, de gadeloozg, liefde Gods openbaar geworden, en toch roept het ons toe: Zou Hij, die Zijn Eenige niet gespaard heeft, maar voor ons heeft over gegeven, ons met Hem niet alle dingen schenken! Zoo donker kan geen nacht voor ons worden, zoo Gag kan het zonlicht niet voor ons wegzinken, of het Kruis is nog zichtbaar aan onzen levenshemel! Het wijst ons naar Boven heen, naar Hem, die nimmer meer Zijn genade kan vergeten, want Hij heeft ze in alle volheid uitgestort, toen Hij zijn hoogste gave aan de aarde gaf, en andermaal zal Hij ze in onvergelijkelijke volheid openbaren, dan, wanneer Hij ons die zaligheid binnen leidt, waarvan de helft ons niet is aangezegd. UIT EN VOOR HET LEVEN. XXV. Onze God heeft voor de Zijnen Ginds een ruste weggeleid; ’t Sabbathslicht der eeuwigheid, Blijft het vreemd’lingsoord beschijnen Dat nog van de Godsstad scheidt. Wij weten, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig inde hemelen. 2 Cor. 5 : i DAAR is altijd iets weemoedigs in het zien van iets dat afgebroken wordt. De vele ruïnen die ons spreken van vroegere grootheid, van de vergankelijkheid van al wat door menschenhanden wordt tot stand gebracht, brengen ons veelal ineen eenigszins zwaarmoedige stemming, want zij spreken ons vaneen ijzeren wet van worden en vergaan, die al het levende beheerscht. In verouderde, ineenstortende gebouwen, in vergane grootheid, zien wij ons eigen beeld, het beeld onzer toekomst, een toekomst die voor velen onzer wellicht zeer nabij is. Is er reeds iets weemoedigs inde afbreking van de UIT EN VOOR HET LEVEN. ■onbezielde voorwerpen rondom ons, wie kan het dan verwonderen dat het menschenhart weemoedig gestemd wordt, bij de ervaring dat zijn aardsche woning afgebroken, langzaam aan gesloopt wordt ? Het is de geschiedenis der menschheid, zoo oud als de wereld is, voortdurend zich herhalend, en toch ervaart ieder voor zich haar als een gansch persoonlijke geschiedenis, die haar eigen taal spreekt tot iedere ziel. Bestemd ten leven, opgeschreven ten doode, is ’t menschenleven een doorloopende gang naar het graf. Wie zal dit wegsterven oplossen ? Wie zal de hoop hergeven aan den hopelooze, wie deze bitterheid doen verkeeren in vreugde? Wie zal tegenover het sloopingsproces, dat ons lichaam langzaam aan ten verderve sleept, het woord des levens doen hooren? Zeker heeft het woord van eeuwig leven geklonken over de aarde, dien schoonen Paaschniorgen in Jozefs hof. Maar wij menschen, gehecht als wij zijn aan het lichaam, dat ten doode gewijd is, willen zekerheid, niet alleen over het leven van den Zoon van God, maar zekerheid ook omtrent ons eigen leven. Die zekerheid krijgen wij, als wij luisteren naar Hem, die gezegd heeft: „Zie, Ik maak alle dingen nieuw.” Laat vrij het aardsche leven tot stof vergaan, Hij die de Levensvorst is, roept ook ons ten leven. De Apostel Paulus kende dien Levensvorst, daarom kon Hij ons met zoo overtuigde zekerheid zeggen: „Wij weten!” Hoe koninklijk klinkt dat, ineen wereld waar alles onzekerheid is: „Wij weten dat zoo ons aardsch omhulsel ten grave daalt, daarboven een nieuw, heerlijk lichaam ons wacht, bestemd om in der hemelen heerlijkheid eeuwig voort te leven.” Weten wij het ook reeds? Daartoe, om dat te UIT EN VOOR HET LEVEN. verstaan en te gelooven, is geen geleerdheid, noch voortreffelijkheid noodig. Alleen een arm zondaarshart is daartoe noodig. De berouwhebbende moordenaar aan het kruis, die wist het! UIT EN VOOR HET LEVEN. XXVI. Uw liefde, Heer, zal overwinnen, Zij breekt mijn trotsch onbuigzaam hart. Voleindig, wat Gij woudt beginnen, En doe mij rusten aan Uw hart. Opdat ik mij niet zou verheffen, zoo is mij gegeven een scherpe doorn in het vleesch. 2 Cor. 12 : 7- EEN doorn in het vleesch, dat is iets dat pijn doet. Het kleine kind wondt zich het teere handje aan een doornstruik, de mensch wondt zich het hart, en ach, vaak de ziel, aan de scherpe doornen van het aardsche leven. De Apostel Paulus spreekt hier van een wonde, die niet geneest, vaneen oorzaak van leed en pijn, die niet wordt weggenomen, ook op het gebed niet, ook door God niet, die zich de Hoorder der gebeden noemt. Waarom werd die doorn niet weggenomen bij Paulus, den uitnemenden getuige van Jesus Christus? Waarom worden ze niet weggenomen, onze doornen, die ons wonden dag aan dag, in allerlei vorm en op allerlei wijze? Elk hart kent daarin zijn eigen droefheid, zijn eigen kruis. Waarom niet? vragen wij, en in die vraag ligt een klacht van niet begrepen lijden. Maar wij blijven niet zonder antwoord! Neen, UIT EN VOOR HET LEVEN. als wij luisteren willen en het oor willen leenen aan de stem Gods, die door Zijn woord tot ons spreekt, dan komt Zijn antwoord tot ons in Hemelmuziek, die spreekt vaneen ondoorgrondelijke liefde Gods; van een medewerken ten goede, alles, ook het zwaarste en onbegrijpelijke! „Opdat ik mij niet zou verheffen,” zegt Paulus, en „opdat gij zoudt leeren kennen den God des nederigen en stillen, en in Zijn school ootmoed en vertrouwen zoudt leeren,” fluistert Gods stem tot ons hart. Is ook u, die dit leest, wellicht een scherpe doorn gegeven in het vleesch? Een scherpe doorn, inden vorm vaneen bitter leed, een ongeneeselijk lijden, een onherstelbare hartewond, een donkere schaduw in uw huis, een onvergetelijk verlies, een bittere scheiding, een zielepijn, die u tot een kruisdrager stempelt, en die wellicht des te zwaarder drukt, omdat de wereld rondom u het niet ziet en zelfs niet vermoeden kan? Ga bedroefde, veel beproefde, gij ook inden hof alleen, voor den Hoorder der gebeên, stort uw ziel uitl En wees hiervan verzekerd, als de hemelsche Landman u van uw kruis kon ontheffen, Hij deed het zeker; nu is Hij de barmhartige Hoogepriester, die u wil helpen dragen en die u eens zal bevrijden, ook van den zwaarsten druk, om u als een verloste Zijn heerlijkheid binnen te leiden. UIT EN VOOR HET LEVEN. Moet gij steeds met onspoed strijden, Christen, treur niet om uw lot; Hulp ontbreekt u nooit in ’t lijden, Hij, uw Redder, is uw God. Noemt mij niet Naomi, noemt mij Mara, want de Almachtige heeft mij bitterheid aangedaan. Ruth i : 20. DAT was een bittere klacht, die daar vloeide van de lippen dezer moeder in Israël; een klacht die, meenen wij, wel meermalen nog geslaakt wordt, ook al is de geschiedenis van Naomi daar, om te bewijzen, dat de wegen des Heeren wel heel donker kunnen zijn, voor de oogenblikkelijke ervaring, maar in hun einde nooit bitterheid kunnen blijven. Gaan wij haar levensgeschiedenis even na: Schoon was de opgang des levens geweest voor Naomi, „de Schoone.” Rijk van God gezegend, met een man en twee zonen, steunpilaren haars levens, voelde zij zich, zelfs toen zij moest uitwijken om den hongersnood die haar vaderland teisterde, geen vreemdelinge ineen vreemd land, omdat zij gedragen werd door de uitnemende liefde van deze drie. Toen kwam de dood en rukte den man, dien zij liefhad, van haar zijde, en, UIT EN VOOR HET LEVEN. XXVII. nauwelijks hadden haer beide zonen andermaal haar huis gebouwd, door in ’t huwelijk te treden en haar elk een liefhebbende schoondochter toe te voeren, of ook die beiden werden door den dood haar ontnomen, en wij lezen van haar: „Alleen werd deze vrouw overgelaten, na haar twee zonen en na haar man!” Is het wonder, zoo vraagt gij reeds, dat deze wreed beroofde van „bitterheid” sprak, haar door den Almachtige aangedaan ? En toch had de Almachtige, wien deze klacht gold, toen reeds de gouden draad geweven, ja zelfs m dien duisteren weg der smart geweven, die haar alledaagsch vrouwenleven tot een heerlijk leven en haar, de kinderlooze, tot een gezegende onder de vrouwen zou maken. Naast de diep gebogene gaat zij, Ruth de Moabietische, wier liefde, engelentrouw gelijk, haar droeg, en die den zegen in haar geslacht zou brengen, waarnaar de eeuwen uitzagen, en waarop de eilanden wachtten. Diezelfde Ruth, wier uitnemende liefde toen niet in staat was haar bitterheid te verzachten, werd immers 'le stammoeder van dat huis van David, waaruit de Zaligmaker der wereld zou geboren worden. En van dezelfde vrouw, die bij haar terugkomst in haar vaderland gesproken had: „Noemt mij Mara,” spraken later haar burinnen: „Geloofd zij de Heere, die uin uwen ouderdom gegeven heeft een verkwikking der ziel.” Zoo had de Almachtige op Zijn tijd de bitterheid omgezet in heerlijke blijdschap. Is ook u bitterheid aangedaan? O, breng die bitterheid tot Hem, den grooten Zoon van David, tot Jesu.s Christus den Ontfermen Leer het door Naomi verstaan, dat ook door uw leven een gouden draad loopt, gewe- UIT EN VOOR HET LEVEN. ven door de liefde uws Gods. Een gouden draad, wel mogelijk geweven inde beproeving, die u nu enkel bitterheid schijnt. Ondoorgrondelijk zijn Gods wegen, raadselachtig zijn soms de slagen die ons treffen, de berooving waarmede ons hart beroofd wordt. Maar Naomi’s geschiedenis leert ons, dat wat onherstelbaar verlies is in onze oogen, heerlijke winst kan worden door de hand onzes Gods. En onze Heiland zegt het ons: wat wij niet verstaan, terwijl Hij ingrijpt in ons leven, dat zal eenmaal heldere dag en zonnelicht worden voor de oogen, die hebben leeren opzien naar de bergen, en wachten. Morren wij dan niet, dringen wij dan de murmureering terug, als alles ons tegen is. Daar boven -de sterren woont Hij, die de gouden draad weeft, die ook wij in Zijn aanbiddelijke leidingen vroeger of later, eenmaal zeker in heerlijkheid, dankend zullen aanschouwen. UIT EN VOOR HET LEVEN. XXXVIII. Wie hier niet treedt op ’s Heilands baan. Mag nooit Zijn volger heeten. Geen hemel zal hen opengaan, Die hier Zijn wil vergeten. Zoo wat de mensch zaait, dat zal hij maaien. Gal. 6 : 7 DENKEN wij wel ernstig genoeg aan deze ontzaggeüjke waarheid? Willen wij heden er eens een oogenblik bij stilstaan? Wie weet, wellicht brengt ze ons dan tot nadenken, op een weg die niet goed isl Onderzoeken wij ons zelf eens ernstig, wat wij tot hiertoe alzoo gezaaid hebben in ons leven. ’tZou kunnen zijn, als wij voor ’t eerst of bij vernieuwing eerlijk en oprecht waren voor God, dat wij dan zouden schrikken van den afgelegden weg en van het door ons uitgestrooide zaad, inde harten onzer huisgenooten, onzer kinderen, onzer dienstboden, onzer vrienden, van den kring onzer kennissen, waarin wij gewoon zijn te verkeeren. Van die allen, met wie de Heer ons in aanraking brengt, zal Hij in meerdere of mindere mate, al naar onze verhouding tot hen is ons eenmaal rekenschap vragen! Wat willen wij heden zaaien op den akker van ons eigen hart? Wat bij onze huisgenooten? Wat bij ande- UIT EN VOOR HET LEVEN. ren? Die in het vleesch zaait, d.i. wie het eigen ik voorop stelt, de eigenliefde op den troon stelt, de zonde geen kwaad wil noemen, kromme wegen voor rechte wegen kiest, leugen voor waarheid laat gelden, eigenbaat boven zelfverloochening stelt, die zal verderfenis zaaien. Verderfenis inde gedaante van onvrede van eigen hart, van liefdeloosheid in eigen kring, van onbetrouwbaarheid in wijderen kring, van duisternis voor de eigen ziel; niet het leven zal hij vinden, maar den dood. Als wij deze dingen een oogenblik recht en ernstig onder de oogen zien, en de hand in eigen boezem stekende, bekennen moeten hoeveel onrecht er door ons gezaaid is, slaan wij dan ter vermaning en vertroosting de oogen op tot dien Eenen. die belangelooze liefde gezaaid heeft, Zijn gansche aardsche leven door en niet alleen de duur gekochte liefde Zijner verlosten heeft geoogst en voortgaat te oogsten, maar ook de volheid van het goddelijk welgevallen heeft gemaaid. Zien wij tezamen op den Eenen, die Zijn leven heeft gezaaid voor u en voor mij, en die het eeuwige leven ten laatste heeft gemaaid van al degenen, die door Zijn dood willen behouden worden. Willen wij heden wat goeds zaaien, voor ons zelf en voor anderen, al was het ook vandaag voor de eerste maal in ons leven dat wij het begeerden, wij zullen niet worden weggezonden door den Oppersten Landman, die de rookende vlaswiek niet uitbluscht, en die in onze zondige harten, in onze nederige woning zelfs, den akker wil toebereiden voor het goede zaad. UIT EN VOOR HET LEVEN. XXIX. Ik geloof de schuldvergeving Enkel om des Mid’laars bloed, In mijn eigen werk en waarde Is geen troost voor mijn gemoed. Het bloed van Jesus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. I Joh. i : 7. Om den hoogen troost van deze Evangelieboodschap te kunnen verstaan, moeten wij wel waarlijk tot de erkentenis zijn gekomen, dat wij reiniging, vergeving van zonden noodig hebben. Zelfkennis is de weg tot deze erkentenis; zelfkennis en de overtuiging, dat wij met een heilig God te maken hebben, die het zeer nauw neemt met de zonde. Hebt gij reeds dien weg naar Golgotha’s kruis gezocht, mijn lezer? Yan dat kruis straalt een ontdekkend licht af, dat al de verborgen hoekjes van ons leven en van ons hart openbaart. Wie dat licht in zijn hart heeft laten schijnen, die verliest van zelf elke goede gedachte omtrent zich zelf: die wordt klein, die leert het nauwer nemen met zijn doen en laten niet alleen, maar ook met de beginselen en drijfveeren, die hem doen handelen. Ineen woord, die UIT EN VOOR HET LEVEN. wordt afgebroken en leert zich zelf zien in iets van dat licht, waarin God ons ziet, vol van zonden, vol van vlekken, die hem angst en schrik verwekken. Dan komt er iets in ons van wat David zoo diep gevoelde: Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, wie zal dan bestaan? En dan spreekt de Koningsstem van Hem, die zich zelf heeft gegeven tot een rantsoen voor onze zonden: „Vreest niet, Ik heb u verlost! Geen mensch kan zich zelf verlossen, evenmin zich zelf reinigen; geen goede werken, geen inspanning van alle. krachten, geen onberispelijke wandel kunnen ons zalig maken. Dat alles wordt stukwerk, wordt verwerpelijk tegenover den Heiligen God. Het bloed van Jesus Christus, alleen, den stervenden Koning aan het kruis, Hij die zeggen kan: „Ik leef en Ik ben dood geweest en wederom leef Ik in alle eeuwigheid!” slechts Zijn bloed, reinigt ons van zonden. Het reinigt ons van alle zonden! Dat is de onmetelijkheid, het allesomvattende der genade Gods. Geen mensch verwerpelijk voor Hem, ook de diepst gezonkene niet; geen hart te bezoedeld, ook het onreinste niet, om door het dierbaar en heilig bloed te worden gereinigd, geheiligd, gestempeld tot een Koningskind! 6 UIT EN VOOR HET LEVEN. XXX. Hef uw ziele door gelooven Steeds naar boven, Denk mijn Vader kent mijn nood, En Zijn goedheid zal mij schenken Boven denken, Voor Zijn liefd’ is niets te groot. Zij kon zich ganschelijk niet oprichten. Luk. 13 : 11. KENT gij de geschiedenis van de ongelukkige kranke vrouw, die twaalf jaren lang geleden had aan een ongeneeselijke kwaal, waaraan zij alles wat zij aan aardsch goed bezat, had ten koste gelegd, zonder baat te vinden, en die ten slotte zoo voorover gebogen was, dat zij Gods blauwen hemel en Zijn lieve zon niet meer kon zien? Als wij die geschiedenis lezen, kunnen wij niet nalaten deernis te gevoelen met de beklagenswaardige lijderes, en als gij zelf aan e6n langdurige ziekte lijdende zijt, of, al zijt ge gezond naar het lichaam, als ge zelf gedrukt zijt onder de moeiten en tegenheden des levens, dan zult ge, ziende op deze kranke, bij u zelf zeggen: „Zoo erg ben ik er nog niet aan toe. Wat heb ik nog vele voorrechten boven haar!” Toch bidden wij u met allen ernst, herlees deze ge- UIT EN VOOR HET LEVEN. schiedenis nog eens aandachtig en in ’t bizonder deze woorden: „Zij kon zich ganschelijk niet oprichten! Wij meenen zoo uit droevige ervaring om ons heen, en uit even droeve herinnering aan eigen verleden, dat zeer vele menschen, ook onder hen, die zich christenen noemen, lijden aan dezelfde kwaal, als die kranke uit Jesus' dagen. Hoe vaak klagen wij over doodigheid des harten en achteruitgang van geestelijk leven, overeen gesloten hemel en een verborgen God, over gemis aan blijdschap en onrust des harten, over levenszorgen, die ons neerdrukken, over kommer die de ziel bezwaart, en teleurstelling, die ’t hart doet verstijven; ja ook over oververmoeidheid in ’t al te drukke leven. En ziet, wij allen die zoo treuren of klagen, vermoedden nog nimmer dat de oorzaak van ons gebrek niet bij anderen, niet bij de wereld, niet bij de omstandigheden, niet bij den hoogen God, maar bij ons zelf moet worden gezocht. Weten wij het niet, dat elke klacht, die van menschenlippen vloeit, bewijst dat wij zijn aangetast door de doodelijke kwaal: dat wij ons ganschelijk niet oprichten / Gij hebt het zoo overstelpend druk door uw dagelijkschen arbeid en plichten! Of wel, gij voelt u zoo eenzaam in deze wereld, waar uw meeste geliefden zijn grafwaarts gedragen; of, gij vindt uw levensweg zoo moeilijk, uw toekomst zoo hopeloos en kleurloos, en verstaat het niet, hoe men tot u spreken kan van blijdschap des harten en van zonnige dagen. Is het ook, dat gij ganschelijk niet hebt opgezien naar de eeuwige Heuvelen, waar alle duister licht wordt en elke nevel opklaart, en alle raadselen opgelost worden en elke wonde genezen, en elke beleden schuld verzoend, UIT EN VOOR HET LEVEN. en alle zielehonger verzadigd wordt? Alleen wie gevoelt den grooten Geneesmeester noodig te hebben, zal Hem zoeken, naar Hem vragen, en wie dat doet, die slaat vanzelf de oogen naar boven, en wie de oogen opheft, die wordt opgericht, door eeuwige liefdearmen, en het aardsche leven met al zijn druk wordt niet veranderd, maarde gouden horizont komt ons nader, en verheldert alles om ons heen en ook ons eigen duister hart. Willen wij heden de oogen opheffen, om den grooten Geneesmeester onzer ziel te zien en door Hem geholpen te worden, die ook den meest gebogene weer kan oprichten ? UIT EN VOOR HET LEVEN. XXXI. Zoo ver het West verwijderd is van ’t Oosten, Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten Van ons de schuld en zonde weggedaan. Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Ps. 103 : 10. TOEN onze Heiland ons in Zijn onvergelijkelijke liefdewet vermaande: „Vergeldt niemand kwaad voor kwaad'’, toen legde Hij ons daarmede iets op, dat meer dan iets anders in strijd is met de neigingen van vleesch en bloed. „Vergelden”, „betaald zetten”, het kind, de knaap heeft er reeds den mond vol van, en wij ouderen moeten het wel met schaamte erkennen, dat als ons onrecht aangedaan wordt, de eerste opwelling van ons hart „vergelding” is. Hoe doet dat kijkje in ons eigen hart, ons buigen voor de grootheid der liefde van God, den Heilige, tegen Wien wij zoo dagelijks onrecht begaan door onze zonden en van Wien wij hier dat woord van oneindige vertroosting lezen: Hij doet ons niet naar onze zonden, Hij vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. lederen morgen komt Zijn goedertierenheid ons tegen, inde zon die ons bestraalt, in UIT EN VOOR HET LEVEN. den kring dergenen, die wij lief hebben en die Hij genadig tot op heden bewaarde; inden levensdag, dien Hij ons verlengt, in het Woord, dat Hij voor ons opent, in der vogelenkoor, dat ons verkwikt, in het voedsel, dat hij ons voorzet, inde gezondheid, die Hij ons laat, inde verzorging en verpleging, die wij bij ziekte ondervinden en in zoo oneindig veel onverdiend goeds, dat Zijn hand ons toeschikt. Stellen wij ons heden eens eenvoudig en waar voor Gods aangezicht. Hoeveel zegeningen schenkt Hij ons ook heden en door hoeveel ondank, door hoeveel verkeerdheid, slecht gehumeurdheid, ontevredenheid, ja, laat ons het maar uitspreken, door hoeveel zonden, hebben wij Hem bedroefd? Waarlijk als wij oprecht zijn, dan spreekt heel onze ziel daar „amen” op: Hij doet ons niet naar onze zonden, Hij vergeldt ons niet naar dat wij verdiend hebben, noch naar het onrecht dat wij deden. Hij ziet ons aan in Jesus Christus, ons Schild en onze Schuldverzoener op wien alles is aangeloopen, die alles gedragen heeft voor ons aan het kruishout, opdat wij vrij zouden kunnen uitgaan. Zie, dat is de zekerheid, het onvergankelijk onderpand van ’s Heeren belofte: Jesus Christus, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden: rechtvaardigheid Gods in Hem. Door Hem gerechtvaardigd, in Hem kwijtschelding van zonden; aan het Kruis het handschrift onzer zonden uitgewischt. Daar heeft de overwinnaarsstem geroepen: „Het is volbracht”, volbracht ook voor u, ook voor uw zondig verleden, voor al uw schuld. O, diepte van ontferming! Gij begrijpt het niet? Natuurlijk niet, zelfs de Engelen kunnen de grootheid dezer UIT EN VOOR HET LEVEN. liefde niet vatten; maar niet waar, wij zullen niet aarzelen onze vrijspraak aan te nemen, omdat zij louter onverdiende genade is? Als heden avond Gods heerlijke sterrenhemel boven onze hoofden schittert, laat het dan de dankbare en ootmoedige belijdenis van ons hart zijn: Schoon wijde sterren tellen konden, Uw gunstbewijzen telt niet een! Wij, wij vermeerderen onze zonden, Maar Gij, uw goedertierenheen. UIT EN VOOR HET LEVEN. XXXII. Eens zijn wij eeuwig thuis, Verlost van zonde en pijn, Als wij met alle vromen In ’t Huis des Vaders komen. Wat zal dat zalig zijn! Ik zal dan gedurig bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat. Gij zult mij leiden door Uwen raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Ps. 73 : 2,4. DAAR ligt een geheimzinnige aantrekkingskracht in den 73en Psalm, en de verzen die wij hierboven aanhaalden, zijn door duizende lippen herhaald in groote droefheid, in eenzaamheid, in stervensnood, maar ook in levensnood! Hoe menigeen heeft ze gestameld als een heimweeklank der vermoeidheid, zoo ongeveer op deze wijze en in dezen zin: Te sterven is mij beter dan te leven; bij U zijn, Heere, dat beteekent verlost zijn van de moeite, het verdriet, de ellende van dit leven. Maar zóó is het Schriftwoord hier niet bedoeld! Het woord hierboven geschreven, past niet op de lippen vaneen levensmoede het is een woord des geloofs en der geheele overgave van hart en leven, het is ook een woord der vertroosting. UIT EN VOOR HET LEVEN. Hoe moeilijk het is tot deze geloofsstemming waarachtig te komen, toont het voorafgaande in denzelfden Psalm ons aan. Voorwaar, het is moeite in onze oogen, de weg, dien God vaak met ons houdt; het is moeite, in Zijn leidingen en wegen te rusten, Zijn hand te zien, die de draden van ons leven vast houdt. Daar moet veel strijds gestreden zijn, en veel gebeds gebeden zijn, eer men daartoe komt, en met een volkomen hart kan zeggen: „Gods raad, dien Hij met mij houdt, hoe moeilijk, hoe smartelijk, hoe onbegrijpelijk hij ook zijn moge, is de eenig wijze, eenig goede! Alle dingen werken mede ten goede, wanneer ik Hem, den Heer mijn God lief heb!” Zeker, Gods wegen zijn dikwerf raadselachtig en donker, maar zij voeren altijd tot de hoogte, waarlangs de lichtgestalte van onzen Heiland voorging en tot het einddoel, waarheen Zijn zegenende hand ons wenkt. Indien het nu het ernstig verlangen van onze ziel is, ons naar Zijn wil te laten vormen, dan zullen wij ons ook berustend neerleggen bij Zijn leidingen, en het leeren gelooven, met een geheiligd weten der ziel, dat Hij zooveel beter dan wij weet wat goed voor ons is. Hebben wij deze voor ons vleesch en bloed zoo moeilijke les geleerd, om stil te zijn voor God, dan daarna, of het spoedig zal zijn of wel nog een verre toekomst, dat weten wij niet, maar daarna, op Gods tijd, zal Hij ons opnemen in Zijn heerlijkheid. wees gij, mijn lijder, mijn kruisdrager, mijn zwaarmoedige kranke, hiervan overtuigd, die heerlijkheid u bereid en wordt u gegeven, zoodra uw opvoeding hier voltooid is. UIT EN VOOR HET LEVEN. XXXIII. Wacht niet tot den dag van mórgen, Gij mocht soms zijn licht niet zien. Jesus roept, laat Hem niet wachten, Wil nu tot uw Heiland vliên. Heden, indien gij Zijne stem hoort, verhard uw hart niet. Ps. 95 : 7, 8. TWIJFELT gij er soms aan, mijn lezer, of gij heden wel Gods stem zult te hooren krijgen, en pleit gij u daarom zoo gemakkelijk vrij van de mogelijkheid om uw hart te verharden? Laat Gods stem zich niet telkens hooren in uw leven, eiken dag, ja, als gij opmerkende waart geweest, ook heden ? Niet altijd klinkt de stem des Heeren zoo hoorbaar voor ons als voor den jeugdigen Samuel, die zich op zijn legerstede tot driemaal toe hardop bij zijn naam hoorde roepen, maar toch wij maken ons sterk, dat ook gij wel in uw nachtwaken de zachte, noodigende stem hebt verstaan, die zoo, voor u alleen hoorbaar, maar toch zoo dringend teeder sprak: „Mijn kind, geef Mij uw hart, weersta Mij langer niet, wend u niet langer van Mij af, sluit het hart niet langer voor Mijn geduldige liefde.” En toen dezen morgen een zonnestraal door uw venster UIT EN VOOR HET LEVEN. naar binnen drong, toen, gij hebt er misschien niet op gelet, maar zij was toch een zegenende bode van Hem, die u zoo min als het muschje vergeet. Ook toen uw scheurkalender u een tekst onder de oogen bracht, die u een oogenblik tot nadenken bracht, was die een boodschap van Hem, die allerlei middelen en wegen heeft, om tot uw hart door te dringen. Neen, niemand onzer kan zeggen, dat hij de Godsstem niet heeft kunnen hooren, maar wijze dan ook niemand de bijgevoegde waarschuwing af: „Verhard uw hart niet!” Doe ook gij het niet, mijn lezer, als heden die stem uw hart bereikt. Immers, zij spreekt van zonde maar ook van genade; vaneen heilig God maar ook van schuldverzoening; vaneen rusteloos hart, maar ook van zaligheid. Wij willen niet beweren, dat gij moedwillig, opzettelijk uw hart sluit; ook al zijn er tegenwoordig zoovelen die dat doen, gij wilt het toch niet, die dit leest? En nochtans ook gij kunt uw hart verharden, d. w. z. tegenover Gods liefdestem de harde ondoordringbare zijde van uw wezen stellen. Door bijvoorbeeld niet te luisteren, als Hij inde ervaringen van uw leven tot u spreekt, niet op te merken als Hij roept, eenvoudig omdat wij zooveel op te merken en te luisteren hebben, omtrent de dingen van dit voorbijgaande, ijdele leven. Gunnen wij ons heden eens den tijd om op te merken, wat God ons te zeggen en te leeren heeft. Daar zou een dag en een uur kunnen komen, dat ons daartoe geen tijd meer gelaten werd, al wilden wij dien met al de schatten der aarde koopen. UIT EN VOOR HET LEVEN XXXIV. U te danken zijn wij schuldig, Ook al neemt Gij ons iets af; Niets te weigeren, ongeduldig, ’t Keert terug tot Hem die ’tgaf! Dankt Godin alles! i Thess. 5 : 8. DAT ons in onze jeugd reeds het versje van den kinderdichter werd voorgehouden: „Hoe dankbaar is mijn kleine hond, enz.”, was wel een bewijs dat onze ouders of onderwijzers het noodig vonden onze kinderharten, doordat beschamend voorbeeld uit de dierenwereld, tot dankbaarheid op te leiden. Inderdaad ligt in het spreekwoord : „Geen ondankbaarder schepsel dan de mensch,” een treurige waarheid! Hoe geheel verandert deze natuurlijke geaardheid, als het hart is opengegaan voor de wondere liefde Gods, die Hij ons dagelijks betoont in duizenderlei onverdiende zegeningen, die wij ook als onverdiend hebben leeren erkennen. Als wij hebben leeren verstaan, welk een liefde en genade ons betoond zijn door de verlossende ontferming van Hem, die van ieder zondaar, die zonder terughouding tot Hem vlucht, de schuld UIT EN VOOR HET LEVEN. en zonden heeft te niet gedaan, heeft uitgewischt, ook al zijn ze opgestapeld tot bergen hoog! Ziet, een verloren zondaar, die zijn Heiland vond, inde openbaring Zijner hoogste liefde aan het kruis, het kan niet anders, of die leert danken, danken met een overvloeiend hart voor de genade hem geschied. Een bevveldadigde, die zingen kan: Uwe goedertierenheden zijn alle morgen nieuw, over mij en mijn gezin; die bij het ontwaken zijn kinderen blozend van gezondheid voor zich ziet, en ter ruste gaande kan zeggen: „ons heeft niets ontbroken!” zulk een kan danken. Een die verlost is van hooggaand lijden, opgericht is uit zware ziekte, en zijn kracht weer voelt toenemen en het leven zich ziet tegenlachen, zulk een kan danken. Wie gestaan heeft aan het ziekbed vaneen dierbare en heeft moeten toezien bij onduldbaar lijden, waarvoor menschelijke wetenschap geen verlichting had, en eindelijk de afgestreden lijder of lijderes in zalige gerustheid de vermoeide oogen zag sluiten tot den laatsten slaap, zulk een kan danken. Evenwel, in al deze gevallen hebben wij het voorschrift onzes Gods slechts • ten halve vervuld. Dankt Godin alles, luidt des Heeren Woord, dat beteekent niet alleen in blijde dagen, als alles meeloopt, als alles wel is, als de zieke herstelt, en de arbeid wordt gezegend en van lijden wordt verlost. Neen, in alles, dat beteekent, óók als alles tegenloopt, als de gezondheid kwijnt, de krachten afnemen, het lijden hoog gaat, de verlossing nog verre is, ook onder zulke teleurstellingen te danken. „Hoe kan dat!” steunt het menschenhart, dat zoo moeilijk leert berusten, dat zoo noode afstand doet van eigen inzichten, over de wendingen en lotge- UIT EN VOOR HET LEVEN. vallen van ons leven. Hoe kan die moeilijke les geleerd worden, die indruischt tegen vleesch en bloed, ja tegen heel onzen natuurlijken mensch? Zeg niet, dat het onmogelijk is, veel beproefde lezer, God weet niet alleen wat Hij doet, Hij weet ook wat Hij van ons vraagt. Daarom, merk het wel op: Hij eischt niet dit tegen natuurlijke: dankt Mij voor alles! maar Hij vraagt dit vertrouwen in Zijn oneindige en wijze Vaderliefde, dat wij gelooven zullen, hoe alle dingen, alle dingen, zullen meewerken ten goede, als wij Hem liefhebben. Daarom vermaant de Apostel: dankt Godin alles, onder alles, wetende dat Hij alles helpt dragen, alles doet uitloopen op ons eigen eeuwig heil. Inde gehoorzaamheid aan Gods geboden is voor ons een groot loon weggelegd! In dit geval blijft het ook niet uit. Hij toch die klaagt is zwak, hij die dankt wordt doordat danken sterk en Gods genade maakt zich bij toeneming groot in hem. UIT EN VOOR HET LEVEN. Voer ons door nood en leed geslingerd Naar d’ eeuw’ge kust; voleindig Heer, Wat Uw erbarming heeft begonnen. Zie steeds op ons ontfermend neer. De Heer sprak tot Manasse en zijn volk, maar zij merkten daar niet op. En als Hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des Heeren zijns Gods ernstig aan. 2 Kron. 33 : io, 12. DAAR is geen boek ter wereld, dat hooger staat in wijsheid, ook waar het geldt menschenkennis op te doen, dan onze Bijbel; daar vinden wijden mensch ons geteekend, zooals hij is, en daarom is Gods Woord een spiegel, waarin wij, nauwkeurig toeziende, ons eigen beeld telkens weer herkennen. „Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht”, zegt het spreekwoord, en al de beelden uit het verleden, die de Bijbel ons voorhoudt, kunnen ons tot ernstige voorbeelden en waarschuwingen zijn. Letten wij aandachtig op de beide tekstwoorden die ons van koning Manasse spreken, dan vinden wij daarin een geschiedenis, die zich telkens weder onder de menschen herhaalt, en die wellicht thans bezig is zich ook in uw leven te herhalen, mijn lezer. UIT EN VOOR HET LEVEN. XXXV. Koning Manasse was op een boozen weg geraakt, die noodwendig van God afvoerde, en het gevolg van deze afdwaling was, dat hij niet eens meer met God rekende in zijn doen en laten. Die arme koning was dus al even verdwaasd als zoovelen onder ons tegenwoordig. God nochtans sprak tot Manasse. De ontfermende God was dus toen al even geduldig en goedertieren, als Hij zich nog voor ons, voor u en mij heeft betoond en voortgaat te betoonen. Manasse evenwel merkte er niet op, wat God hem te zeggen had; luisterde niet eenmaal naar Zijn stem, was als doof voor Zijn kloppen, hoorde niet als zijn geweten hem inde stilte van den nacht verklaagde, lette er niet op, als God hem Zijn waarschuwingen toevoerde, inde gebeurtenissen om hem heen, inde rampen, die zijn volk troffen en de dreigende houding zijner vijanden rondom. En wat het treurigste is, als wij zelf den weg der zonde kiezen en ons van den Heer onzen God afwenden, hij sleepte anderen mede op den boozen weg, hij bracht er zijn volk maar al te gemakkelijk toe, om zijn voorbeeld te volgen en zich als doof te houden als God tot hen sprak. Vreeselijk om anderen door woord of daad tot een valstrik te zijn en te verleiden den weg des Levens te verlaten. Dan zijn wij schuldig niet alleen aan den dood van eigen, maar ook van anderer ziel. God sprak tot Manasse en zijn volk, maar zij merkten daar niet op. Zoo sprak God wellicht tot u, die dit leest op allerlei wijzen en wegen; hebt gij er op gemerkt? Toen benauwde hem de Heere I Gods weg is enkel Majesteit, Zijn doel is enkel liefde. Ook als Hij ons benauwt, is het tot ons nut, is dat een maatregel Zijner wijze, heilige opvoeding, een bewijs zijner nooit moede UIT EN VOOR HET LEVEN. wordende liefde. Toen Manasse benauwd werd, toen hij van troon en rijk verdreven, versmachtte in banden van vernedering, toen bad hij met ernst tot den Heer, toen zocht hij des Heeren aangezicht, toen ging zijn ziel uit naar zijn God; toen had hij de les geleerd, en opgemerkt wat God tot hem had willen zeggen. En zoo, mijn lezer, gaat het ons vaak in ons leven. Goddank dat wij het elkaar met diepen ernst, maar ook met vaste overtuiging mogen toeroepen: Rekenen wij al niet met God, Hij rekent met ons! Laten wij Zijn hand los, Hij geeft Zijn opvoedingsplan met ons niet op; luisteren wij niet als Hij tot ons spreekt, Hij zal ons zoodanig leiden, moet het zijn door donkere dalen en diepe wegen, tot wij leeren opmerken ’t geen Hij ons te zeggen heeft. Maar, o mijn lezer, geen diepe weg der vernedering is echter te diep en geen donkere weg te donker, als hij ons brengt tot de zalige heerlijkheid van Zijn aangezicht te mogen zien in ons leven! 7 UIT EN VOOR HET LEVEN. XXXVI. Boven de starren, daar waaien de palmen Hemelsche geuren den lijdenden aan, Eng’len begroeten met juichende psalmen Doodmoede pelgrims aan ’t einde der baan. Ik houd het daarvoor dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden. Rom. 8 : 18. HET lijden is een vreeselijke macht op aarde, een macht die geheele menschenlevens beheerschen kan, en waaraan niemand op aarde zich kan onttrekken. Aan welk schoolverzuim men zich ook schuldig maakt of gemaakt heeft in zijn leven, inde school van het lijden wordt men opgenomen, of men wil of niet, vaak eer men het weet, en daar baat geen onwilligheid, geen verzet, die school verlaten wij niet voor wij uitgeleerd zijn. Sommigen bereiken dat hoogtepunt reeds hier op aarde; heel enkelen zijn het echter maar, aan wie de groote en wijze Opvoeder dan verder Zijn: „door zegen geheiligd” kan toepassen. De meesten onzer zijn te hardleers, en niemand wordt hier ontslagen eer het goed voor hem is; daarom bereiken de meesten onzer UIT EN VOOR HET LEVEN. dat hoogtepunt eerst, bij onze bevordering naar de hemelsche heerlijkheid 1 Een gansch eigenaardig licht wordt door dit Schriftwoord over ons lijden geworpen, een licht, dat er tevens een hoogere wijding aan geeft. Het verband toch waarin de apostel hier lijden en heerlijkheid met elkander brengt, is niet toevallig, heeft een diepen zin. Hij wil niet de toekomsttge zaligheid ons voorhouden als een lokaas, zooals men een pruttelend kind soms tracht zoet te houden, – neen, maar wij hooren hier een terugslag op het woord: zonder strijd geen kroon, zonder kruis geen heerlijkheid. Niets is hier op aarde zonder beteekenis voor de eeuwigheid. Smart is loutering, wanneer zij door God ons toegezonden wordt, en ook als uit Zijn hand wordt aanvaard en om Zijnentwil geduldig wordt gedragen. Wij, die staan inde aloude vrijheid waarmede Christus ons heeft vrij gemaakt, wij gelooven niet inde loutering der ziel door het Vagevuur, wij gelooven zeer vastelijk, op grond van Gods eeuwige heilbelofte, ineen onmiddellijke, onuitsprekelijke heerlijkheid, die wij ons niet kunnen indenken. Wij gelooven echter wel aan een loutering door het lijden hier op aarde, en prijzen den mensch gelukzalig wien de Geest Gods een „door lijden geheiligd” op het voorhoofd schrijven kan. Gij, mijn lezer, wordt gij beproefd door eigen of anderer lijden, wordt uw weg eenzaam, omdat die u lief waren heengingen en hun plaats ledig lieten? Heeft u God ontnomen Wat gij ’t liefste hadt, Blijf den weg toch volgen, Naar de hemelstad. UIT EN VOOR HET LEVEN. De zekerheid dat wij op dezen weg zijn, maakt het voortgaan lichter, ook al is de weg hobbelig en al zijn onze knieën haast bezwijkende. De door het geloof bevestigde ervaring, dat God met ons is op onzen donkersten levensweg, geeft kracht tot blijmoedig voortgaan. En het einde o mijn lezer, de helft is ons niet aangezegd 1 Onder ’s hemels levensboomen Zal ’t ons zijn alsof wij droomen. UIT EN VOOR HET LEVEN. XXXVII. In Gods hoede, in Gods hoede, O, dat is een heerlijk woord. In Gods hoede, blij te moede, Zet ik mijne reize voort. Die Uwen naam kennen, zullen op U vertrouwen, omdat Gij, Heere, niet hebt verlaten degenen die U zoeken. Ps. 9 : 11. DAAR is een uitdrukking gangbaar onder de menschen, die oneindig minder waarde heeft dan zij inden grond beteekent, omdat zij die haar gebruiken, niet ter helfte begrijpen wat ze zeggen en er evenmin bij denken. Wij bedoelen deze uitdrukking: Men moet maar op God vertrouwen! Men hoort ze zoo vaak aan ’t eind vaneen lang relaas van wederwaardigheden, beproevingen en tegenspoed. Wil dit nu zeggen, dat zij, die ze gebruiken werkelijk dat geloof en vertrouwen in hun God bezitten, dat bergen verzet en moedig doet voorwaarts gaan, ondanks doornen, die hen verwonden en moeilijkheden, die zich stapelen op hun weg? O, in geenen deele, want men hoort die verzekering vaak uit den mond dergenen, die in hun doen en laten, hun wikken en wegen in ’t geheel niet met God UIT EN VOOR HET LEVEN. rekenen, in wier hart Hij een vreemdeling is, waar Hem nog nimmer toegang werd verleend, en die dus ook niet kunnen kennen het vertrouwen dergenen, die den grooten naam huns Gods hebben geschreven gezien, in eigen hart en leven, zoowel als inde gebeurtenissen der wereld. Vertrouwen is echter meer dan een klank, het is de onmisbare vrucht van het kennen van God, en het gaat hand aan hand met de liefde, die licht en blijmoedigheid teweeg brengt, ook inden donkersten lijdensnacht. „Hoe kan men God lief hebben, dien men niet gezien heeft?” zoo is wel eens gevraagd, en in die vraag ligt een erkentenis van aardschgezindheid en ongeestelijken zin, waardoor de oogen des geestes nog nimmer geopend zijn geweest voor den naam onzes Gods, die overal, overal in geschreven is, ook inde lotgevallen van ons leven. David spreekt hier vaneen kennen van den naam onzes Gods, en wellicht zal dit ons helpen om te komen tot het punt waar wij zijn moeten. Gods naam toch is de openbaring van ’t geen Hij is en voor ons zondaren geweest is en zijn wil. En die naam luidt: Sterke Toren, Burcht en Steenrots, Toevlucht en Ontfermer, Zaligmaker en eeuwige God, Vader der lichten en van eeuwige goedertierenheid, de God aller genade, de God aller vertroosting. Ziet, al den rijkdom, die deze namen uitdrukken, wil Hij geven aan ieder van ons; Hij is niets in schijn, nooit iets in naam; wie Hem dus heeft leeren kennen in Zijn heerlijke namen, die heeft ook ondervonden Zijn heil, Zijn troost en Zijn kracht. Zou Hij het zeggen en niet doen? Zou Hij een naam dragen en die niet waarachtig maken ? Neen, de psalmdichte! bevestigt het ons, uit de rijke en diepe ervaring UIT EN VOOR HET LEVEN. van zijn veelbewogen leven. „Gij, Heere, zijt mijn T. oevlucht geweest en een Sterke Toren, Gij hebt u betoond de onveranderlijk Getrouwe, Ik zal zijn die „Ik zijn zal. Gij waart voor mij een Ontfermer en Zaligmaker, die al mijn zonden achter uwen rug hebt geworpen, óók een God der eeuwige vertroosting. Toen ik mij op u heb verlaten, toen ik heb gerekend op de waarachtigheid van Uw alzijdig wezen, toen Heere is het mijn ervaring geweest, dat Gij mij niet hebt verlaten. Zoo is het nog, zoo kan het ook met ons zijn als wij Hem zoeken, zoeken zooals Hij is. Alleen het vertrouwen dergenen. die Hem zoeken, zal nimmer beschaamd worden. UIT EN VOOR HET LEVEN. XXXVIII. Van Boven dalen goede gaven, Volmaakte giften naar beneên. Ach, waarom inden grond gegraven? Van Boven komt het heil alleen. Hij zocht den Heere niet in zijne krankheid, maarde medicijnmeesters. 2 Kron. 16 : 12. VAN koning Asa staat dit woord geschreven, een van de voortreffelijkste van Juda’s koningen, en zelfs wordt van hem gezegd, dat zijn hart volkomen was met den Heer. Toen de vijand, de bloeddorstige Moorman zelfs tegen hem optrok, bleef zijn Godsvertrouwen muurvast. „O, God,” zoo bad hij toen, „het is niets bij U te helpen, hetzij den machtige, hetzij den krachtelooze.” En toch, de man die zoo wist te bouwen en te steunen op zijn God, die zoo de kloekheid en vastberadenheid en kalmte wist te bewaren, toen het gevaar dreigde en de nood hoog steeg, die zelfde man verviel ineen euvel, waarin wij allen dreigen te vervallen, en waaraan wij ons zoo gedurig schuldig maken. Weet ge mijn lezer, kloek en sterk en Godvertrouwend was de voortreffelijke koning geweest inde groote moeilijkheden buiten hem; gestaan had hij toen op de UIT EN VOOR HET LEVEN. Rots, maar toen het raakte aan zijn eigen leven, toen hij krank werd, ten doode toe, toen geschiedde met hem, wat wij dagelijks om ons heen zien gebeuren, toen beving hem de vreeze des doods, toen gleed hij als onmerkbaar af van de Rots, waarop hij gesteund en zijn vertrouwen gezet had, toen was het niet zijn God inde eerste plaats, die Asa’s leven en adem in Zijn hand had, maarde brooze en vergankelijke mensch als hij zelf; aan dezen klemde hij zich vast. Hij zocht den Heere niet in zijn krankheid, maar de medicijnmeesters. Niet alzoo staat daar geschreven in het Woord van onzen God, alsof het afkeuring zou verdienen, den geneesheer in dagen van ziekte te raadplegen! Of wel de middelen ter genezing aan te wenden, die zijn meerdere kunde ons aanwijst. Integendeel, waar alle goede gaven van Boven afkomende zijn, ons geschonken door den Vader der lichten, daar zou het zondige hoogmoed of lichtzinnige eigenwaan zijn, deze middelen ter genezing te versmaden of gering te achten. Dankbaar gebruik te maken van anderer kennis en wetenschap, vertrouwend in te nemende geneeskrachten, die God zelf in plant en kruid gelegd heeft, dat is zeer zeker onze plicht. Wat er afkeurenswaardig was in koning Asa’s gedrag is hetzelfde waaraan wij ons schuldig maken, telkens wanneer wij beproefd worden, of lijden ons deel is. Dat afkeurenswaardige vinden wij hier inde zinrijke Schrift uitgedrukt in het kleine woordje „maar”. Hij zocht de hulp van de medicijnmeesters; uitstekend, dat mocht hij doen, dat was van God gegeven hulp, maar hij zocht niet den Heer in zijn krankheid, niet des Heeren aangezicht dus, noch des Heeren hulp, noch UIT EN VOOR HET LEVEN. voorbijzien het goede, dat God geeft en berooft ons alzoo van de kracht tot ’s levens strijd, die wij heden zoo goed hadden kunnen gebruiken. Wij kunnen zoo tobben en zoo bezwaard zijn, zoo denken en zuchten alsof ons leven zonder steun of rots is, en wij vergeten, wij, die ons christenen noemen, dat wil dus ook zeggen dezulken die van den Heiland den Vadernaam geleerd hebben, dat wij niet behoeven bezorgd te zijn, ja, zelfs het niet mogen zijn, omdat wij een Vader hebben inde hemelen die weet, met heilige, nimmer sluimerende liefde, wat wij van noode hebben. „Hoe de zorg af te leggen!” Zie dat is een studie, die wij dagelijks hebben te beoefenen; wel worden wij in deze studie hier op aarde nooit geheel volleerd, maar ook de eenvoudigste, ongeleerdste onder ons, moet de les beginnen te leeren, wil hij hier den weg des levens betreden, die naar het Vaderhuis met de vele woningen leidt. Verstaan wij elkander echter wel: als er sprake is van „de zorg af te leggen”, dan beteeken! dat het onvruchtbare bezorgd zijn van den mensch, die niet een el tot zijn lengte kan toedoen. In zeer bepaalden zin mogen en moeten wij zorgen voor de dingen des dagepjkschen levens; een moeder b.v., die niet zorgde dat de maaltijd voor man en kinderen op tijd gereed was, kwam eenvoudig aan haar plicht te kort; of die niet zorgde voor de kleeren, die den volgenden dag versteld moeten wezen en gewasschen, die verzuimde haar taak. Maar bezorgd zijn is heel wat anders, bezorgd zijn is onzen God vergeten, die gezegd heeft, dat Hij voor ons zorgen zal, voor onze nooden van heden, van morgen en van eiken dag; bezorgd zijn is voorbijzien het UIT EN VOOR HET LEVEN. Woord van den Heiland: de morgen zal voor het zijne zorgen, met andere woorden: Heden helpt de Heer, en morgen zal Hij het weer doen, meent niet dat Zijn arm verkort is en dat IJij morgen niet dezelfde zou zijn als heden. „Geef ons heden ons dagelijksch brood”. Nergens is ons geleerd het voor morgen te vragen, stellen wij dan ons heden met al het onze in ’s Heeren hand; en vermeerdere de Heere ons het geloof, dat Hij, als het wederom heden is geworden, andermaal zal zorgen. Mogen wij hier nog een kleine aanwijzing bij voegen ten dienste van onze medereizigers naar de eeuwige stad? „Verblijdt en verheugt u”, zegt de Heiland, „dat uw namen zijn opgeschreven inde hemelen!” Wie dat doen kan, weet zich in nood en dood geborgen! UIT EN VOOR HET LEVEN. XL. Geen rusteloos zwerven en smachten Is ’t leven een doel ligt ons voor. En worst’lende winnen wij krachten, En dwalende vinden wij ’t spoor. Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God. Ps. 43: 5. ZOU wel eenig Bijbelwoord, ja, zou wel eenig woord op aarde, meer snaren in menschenharten hebben doen trillen dan dit Psalmwoord? Een neergebogen ziel, een onrustig hart, wie is er, die er niet van kan meespreken, die niet bij ervaring weet, wat dat zeggen wil? Hebben wij echter altijd grond voor deze ervaring? Is het ook soms niet aantrekkelijk om dat lied van den weemoed te zingen: O, mijn ziel, wat buigt gij u neder! en zich in te leven inde gedachte, dat het leven van ons in ’t bizonder zoo moeilijk, of zoo droevig, of zoo eenzaam is? Is deze weemoedige stemming ons niet vaak een minnelied, waardoor wij ons zelf inden waan brengen dat wij ernstige, ja zelfs godsdienstige menschen zijn? Ziet, wij willen het niet wegcijferen UIT EN VOOR HET LEVEN. dat er veel leed inde wereld is en dat vele levensomstandigheden van dien aard zijn, dat er reden is om zwaarmoedig, gedrukt en neergebogen te zijn. Wij kennen zelf te zeer de donkere zijde van het leven, om bij anderen de donkerheid niet op te merken, maar wij meenen toch aan de hand van dit psalmwoord op een ernstige fout bij velen onzer te mogen wijzen. De psalmdichter beklaagt zich niet, in zijn gedrukte weemoedstemming, over zijn lot en zijn leven en nog minder over zijnen God, zooals wij wel vaak het recht meenen te hebben om te doen. Integendeel, hij klaagt zich zelf aan 1 Het is als ’t ware of hij zeggen wil: „Gij, o, mijn ziel, die toch uw God kent als uw Redder, als uw Schuldverzoener, als uw Helper in eiken nood, wat hebt gij zwaarmoedig te klagen, alsof u de laatste steun ontviel! Hij kan alles, wat nu donker is, op doen klaren; Hij kan, wat onrustig in u is, tot rust brengen; Hij kan het hobbelige pad tot een effen vallei maken; hoop op God.” Hebt gij op God gehoopt, mijn zwaarmoedige kruisdrager, of ontevreden medereiziger door dit leven dat voorbijgaat? Of wel was God nog niet de God uwer hope, maar een vreemdeling in uw huis, in uw hart, op uw levenspad, bij uw levenskeus, bij uw dagtaak, bij uw plannen en verwachtingen? Ziet wij meenen, en wij doen dat uit eigen ervaring dat een onrustig hart alleen daar kan bestaan, waar de God der vertroosting en der sterkte een vreemdeling is, en waar de levensweg niet getoetst wordt aan Zijn heilig Woord. Buiten God toch kan niets ons hart vervullen of bevredigen; rust is nergens te vinden op aarde dan bij Hem. En de groote les, die ieder UIT EN VOOR HET LEVEN. Christen te leeren heeft, die de apostel Paulus ons heeft voorgehouden : Verblijdt u ten allen tijde, wederom zeg ik u verblijdt u, zal eerst dan worden opgevolgd en nagekomen als wij hebben afgeleerd te klagen, omdat wij leerden inzien, hoe onze God waarlijk in duizend omstandigheden van ons leven geweest is en zal blijven zijn: een menigvuldige verlossing en onze God. Zie, de kinderen Gods zijn blijde, Blijde ook onder strijd en plicht, ’t Leven heeft zijn donk’re zijde, Maar hun ziele heeft het Licht. UIT EN VOOR HET LEVEN. XLI. Zoo schreeuwt het hert niet naar de bron, Zoo smacht geen vogel naar de zon Als ’t menschenhart naar U, O eeuw’ge Levensbron! O, God, ik zoek U inden dageraad, mijn ziel dorst naar U, ineen land dor en mat zonder water. Ps. 63 : 2. WIJ hebben allen wel eens van de woestijn hooren spreken met zijn schaduwlooze vlakten, waar het land dor en onvruchtbaar is, dor en mat, omdat het geen water heeft. Zijn wij ook niet wel eens aan zulk een land gelijk, mijn lezers? En hebt ge reeds de oorzaak gevonden ■van deze ellende, die eigenlijk een krankheid der ziel is? O voorzeker, tien antwoorden voor een klinken mij tegen: de eentonigheid van het alledaagsche leven, het mislukken van onze plannen, de teleurstelling in onze vrienden, de saaiheid van ons lot, de onbegrepenheid waarin we zelf in ons eigen huis rondwandelen, en.... de honger van onze ziel, waarvoor wij geen brood kunnen vinden, en die wij nauwelijks aan ons zelf, nog minder aan anderen durven bekennen. 8 UIT EN VOOR HET LEVEN. XLII. Hoort gij de stem van den Heiland niet vragen: „Ziel, hebt gij vrede gemaakt met uw God? Weet gij of morgen nog ’t licht u zal dagen, Of niet reeds morgen beslist is uw lot?” En de geest Gods week van Saul en een booze geest verschrikte hem. I Sam. ]6 : 14. WIST gij het wel, mijn lezer, dat deze Saul zulk een ontelbaar groot aantal familieleden had, en dat zijn nageslacht nog onder ons voortleeft? Hebt gij er ooit bij stilgestaan, dat er dagen of tijden in ons leven geweest zijn, dat wij ook zeer nauw met hem verwant waren ? Wat was er toch eigenlijk gebeurd met dezen eersten koning van Israël, om hem in dezen droevigen toestand te brengen? Zijn levensmorgen was geweest als de zon, die opgaat in hare kracht. Aangewezen door God als de man, die heerschen zou over zijn volk, stond hem een schoone toekomst te wachten. Krachtig en schoon, fier en ootmoedig tegelijk, had hij zijn heerlijke taak begonnen. Hoe is dan toch dat veelbelovende leven geworden, tot een gansch en al mislukt en verloren leven? Niet op één dag werd koning Saul, de van God UIT EN VOOR HET LEVEN. gezegende, een van God verlatene! Daar was veel veranderd, sedert dien schoonen voorjaarsmorgen toen de grijze profeet Samuel hem zalfde tot koning. Hoogmoed, zelfverheffing, en dientengevolge ongehoorzaamheid aan Gods bevelen, waren ongemerkt bij hem binnengedrongen; en wie het niet zeer nauw neemt met Gods geboden, die sluit eenvoudig het venster, dat altijd open behoort te zijn, die verwaarloost natuurlijk, zij ’t ook inden aanvang onnadenkend, het gebod, omdat hij niet recht tegenover God staat, God als ’t ware niet in ’t aangezicht durft zien en zich toch ook niet wijs kan maken, al tracht men het wel te doen, dat God niet weten zou het verkeerde onzer daden, het verzuimen Zijner geboden. Toen nu de telegraafdraad met God verbroken was, die Sauls leven inde rechte koers had gehouden, toen stonden de poorten zijner ziel wijd open, voor alle mogelijke ondeugden en afdwalingen. Hebzucht, eigenbaat, leugen en bedrog, afgunst, ontevredenheid, onbeteugelde hartstocht sleepten hem mede, en verleidden hem van het eene onrecht tot het andere. En geen wonder! Wie God niet toelaat de teugels van zijn leven vast te houden, die wordt eer hij het weet, vastgeklonken aan de ijzeren ketenen der zonde; wie het oor doof houdt voor de waarschuwende stem van Gods Geest, die stelt zich op een weg van gevaren, van het groote gevaar bovenal: onder den invloed van den Booze te geraken. Wellicht, mijn lezer, stemt gij dit niet toe; wellicht droomt gij droomen van „eigen baas zijn,” uw eigen weg te gaan, vrij te zijn en naar het goeddunken uws harten te gaan, waarheen gij wilt. Gij dwaalt echter : UIT EN VOOR HET LEVEN. „wie de zonde doet is een dienstknecht der zonde.” Gods Geest is het, die een menschenziel vrij maakt, vrij van de slavernij der zonde. Als wijdoor ons hardnekkig verzet dien Geest noodzaken ons te verlaten, dan.. .. komen andere booze geesten, en nemen onze ziel in bezit! Ook wij worden niet op een enkelen zomermiddag vreemd aan Gods gemeenschap, noch komen wij op éénmaal onder de macht van den Booze! Wellicht was het eerst een kleine gedachte van afgunst over anderer meerderen voorspoed, of een gevoel van ontevredenheid over eigen levensloop. Wellicht was het slechts de kleinachtende spotlach onzer zoogenaamde vrienden, die ons tot lafaarden maakte en schaamte inblies voor het Godsbetrouvven en het eenvoudig geloof aan moeders knie geleerd. Wellicht was het onze traagheid, die plaats gaf, in ledigheid neergezeten als we waren, aan zondige gedachten; of wel de beslommeringen van den dagelijkschen arbeid. De begeerte om veel geld te verdienen, bracht ons tot overwerken, waardoor de tijd van kerkgaan en huiselijk gebed werd ingeboet, en de Bijbel een gesloten boek werd en het gebed een verouderde zaak. O, dat ieder van ons zich zelf beproeve; het werk Gods ineen menschenziel is zoo teer, en onze tegenstander de Booze is zoo sluw en zoo machtig. Hij weet ons zoo ongemerkt en zoo listiglijk te vangen in zijn net. Laat de droevige geschiedenis van Sauls leven, en het veelzeggende woord dat hierboven van hem geschreven staat, ons een ernstige waarschuwing zijn om niet te eindigen als hij. Machtig, zaligend, verlossend, dankbaar en gelukkig makend, werkt de Geest Gods in het hart Zijner kin- UIT EN VOOR HET LEVEN. deren, maar wie ook maar zeer inden aanvang het hart daarvoor sluit, dien wordt geen keuze gelaten, die wordt onder de heerschappij gebracht, hoe langzaam en onmerkbaar ook, van den menschenmoorder van den beginne. Verwerpen wij dan de altoos gereed staande helpende genade van onzen Heer en Heiland niet, die des Boozen macht heeft overwonnen, ook voor ons. UIT EN VOOR HET LEVEN. XLIII. Gij zijt en blijft mijn Ja en Amen, O, Allerhoogste Majesteit; Wil mijn vertrouwen nooit beschamen, Red mij naar uw gerechtigheid. En omtrent den middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gode lofzangen, en de gevangenen hoorden naar hen. Handel. 16 : 25. Inde gevangenis en bidden, dat gaat nog, zelfs dan als we daar, zooals dit tweetal, onschuldig zijn gebracht; maar inde gevangenis en Gode lofzingen, dat gaat de krachten van vleesch en bloed te bovenl Zoo meenen wij en zien toch op beschamende wijze aan Paulus en Silas dat het kan, ja, laat het ons elkaar maar toestemmen, dat het ook moet. I aulus en Silas baden en zongen Gode ter eere in de gevangenis, inden nacht, met ten bloede toe gestriemde ruggen. Zóó kwaad, zoo alle ongunstige en smartelijke omstandigheden vereenigd, hebben wij het nooit gehad. Wel waren er wellicht uren en dagen in ons leven, die als nachten donker waren, wel werd soms ons hart doorploegd en vaneen gereten; wel voelden wij ons vaak machteloos en weerloos tegen UIT EN VOOR HET LEVEN. een overmacht van tegenheden, maarde Heere God, die ons, Zijn zwakke schepselen, nooit beproeft boven hetgeen wij kunnen verdragen, laat nimmer zooveel tegelijk op ons aanloopen, als op deze mannen. Nimmer toch is er een verzengende wind over ons leven heen gegaan, of Hij was daar, om met Zijn troostwoorden-gefluister en dragenden arm, den wind te temperen voor Zijn geschoren lam. Als wijde oogen om ons heen laten gaan en daarna ze opheffen, dan zullen wij óók kunnen danken, danken ook bij leed en donkerheid, want opgeheven oogen zien eeuwigheidslicht en leeren dus als noodzakelijk gevolg ook danken. Is het hier nog verre vandaan met ons, mijn broeder of zuster, die in zwaarmoedige ontevredenheidsstemming uw dagen doorbrengt? Ls de lijdensbeker u te bitter, is het kruis uwer opgestapelde moeilijkheden u te zwaar? Kunt ge het u eerder indenken, dat men de hand der murmureering gebald naar den Hooge keert, dan dat het lied des lofs van de lippen welt? Ach, hoe zoude ik deze regelen der vermaning duiven neerschrijven, indien ik niet door eigen ervaring wist, dat het alzoo met het menschenhart gesteld is; als wij niet één waren in zonde en ondank en murmureering, zooals we één zijn in honger en dorst naar gerechtigheid, in het hunkeren naar een verlossende macht in ons leven. Is het niet zoo, dat wij het meest murmureeren dan, als eigen schuld ons in lijden en moeite bracht? Be proeven wij ons zelf: God huwde aan zonde smarte Aan zedelijk kwaad hier pijn. Maar wil toch dat ons harte Yerwinnaar eens zul zijn! UIT EN VOOR lIET LEVEN. Ja, wij kunnen overwinnen door den weg der smart en der pijn heen, dan als de donkere weg en de bittere beker ons de oogen in ons zelf hebben doen slaan, om ze daarna op te heffen tot den heuvel der verlossing, tot het kruis der smart, dat vreugde en eeuwige blijdschap met zich brengt. Weet gij, mijn lezer: inden nacht leert men het best de oogen opheffen en om ons dat te leeren, laat God vaak den nacht over ons leven dalen en ons uren doorleven, die voor ons zieleleven bitterheid als des doods met zich brengen. Eenmaal daalt voor ons de laatste nacht! Maar dien behoeven wij niet te vreezen, met den heuvel der verlossing in ’t gezicht; immers die nacht leidt tot het heerlijkst aanschouwen voor hen, die door tranen heen hun Zielsverlosser in onverderfelijkheid hebben liefgehad. Laat ons in die hope leven God, die ons haar vreugde biedt, Zal volkomen blijdschap geven. Die gelooven treuren niet! UIT EN VOOR HET LEVEN. XLIV. De sterke wordt mat en wordt moede, De jongling zinkt machteloos neer, Zij weten van wanklen noch vallen Die hopend verbeiden den Heer. Hij zal zijn als een boom geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt. Ps. i : 3- WIE heeft niet vaak het hart voelen trillen van ontroering, bij het lezen van woorden als de volgende: „Waarom zegt gij dan: Mijn weg is voor den Heere verborgen en mijn recht gaat van mijnen God voorbij? Weet gij het niet, hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God de Heere, de Schepper van de einden der aarde, noch moede, noch mat wordt? Er is geen doorgronden van Zijn verstand. Hij geelt den moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte, dien die geen krachten heeft.” Hebben wij het goed, dat wellicht ook gij die woorden gelezen en herlezen hebt; en ze in u hebt voelen doortrillen, en dat gij zijt blijven stilstaan bij de gedachte: „moede en mat worden” en „geen kracht hebben” ? Is het niet zoo, dat bij velen onzer, ’t zij UIT EN VOOR HET LEVEN. wij aan ’t ziekbed gekluisterd zijn, of wel door langdurige zwakte het leven zoo moeilijk te dragen vinden, of wel met tegenspoed te worstelen hebben, de blijdschap des geloofs en daarom ook de kracht des geloofs gemist wordt? En toch is het niet alleen een voorrecht, maar ook een onafwijsbare eisch, dat zij die zich kinderen Gods weten, vrijgekocht en verzoend door den grooten Hoogepriester en Herder der Schapen, Jesus Christus, onzen Heer, een onvergankelijke blijdschap in zich omdragen. Vragen wij in onze kortzichtigheid: Hoe kan men blijde zijn als men moede is, o zoo moede? Hoe kan men moedig zijn als men zich zwak voelt en van kleine kracht? Die den Heer verwachten zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren gelijk de arenden', zij zullen loopen en niet moede, zij zullen wandelen en niet 7nat worden, zoo klinkt het Koningswoord van Jesaja eiken wandelaar op de vreemdelingreis door dit leven tegen, en David, de groote koning, zegt van ditzelfde geslacht dergenen, die den Heer vreezen en vragen naar Zijn geboden, dat zij zullen zijn als boomen, geplant aan waterbeken, dus altoos opnieuw hun frissche levenssappen puttende uit den bodem waarop zij staan. Staan wij even bij deze beide uitspraken stil' Niet neerzitten dus bij de pakken; niet tobben over des levens zorg en leed, niet noodlotskinderen zijn maarden Heer verwachten vernieuwt de kracht: vernieuwt de kracht niet voor een oogenblik van opgewekt geestesleven, maar in zulk een mate, dat wijden fleren adelaar gelijk kunnen worden, die het luchtruim doorklieft. UIT EN VOOR HET LEVEN. „Geplant aan waterbeken,” dat is geworteld in voedenden, levenssappen aanbrengenden bodem. Frisch en ongebogen, krachtig en uitgebreid, staat deze boom aan waterbeken geplant, als het beeld van onverminderde levenslust en kracht, om ’t even of de zonnehitte brandt op zijn kruin, of het geweld der stormen beukt tegen zijn stam. Ziedaar het beeld vaneen kind des Koninkrijks, dat over eigen vermoeidheid en krachteloosheid heen, de handen leerde uitstrekken naar Hem, die alleen en altijd de kracht vernieuwt dergenen, die zich dagelijks willen baden inden stroom der genade. Ook de kinderen des Koninkrijks, wien het eeuwigheidslied inde ziel heeft geruischt, gaat het als dezen boom des zoons van Isaï; ook op hen vloeden de golven wel aan, ook tegen hen beukt wel der stormen geweld, ook op hen brandt wel de hitte des daags, t zij door teleurstelling en verlies, ’t zij door kluistering aan het ziekbed, maar als Davids boom heffen zij blijmoedig het hoofd omhoog, terwijl binnen in hen het overwinningslied klinkt, en het zonlicht van Gods vriendelijk aangezicht blijdschap en sterkte geeft aan het hart, dat ook dan iets in zich voelt van de. eeuwige jeugd, als het ervaart en ziet hoe het huis dezes tabernakels langzaam maar zeker gesloopt wordt. Kinderen des Koninkrijks, en daardoor overwinnende eeuwigheidskinderen, ziedaar de adelbrieven die God aan ieder onzer in bewaring geeft. Wat zijn wij er nog verre vanaf, om deze voorrechten met beide handen aan te grijpen. Waar is de blijdschap in ons hart en leven? De blijdschap over de onzegbare heerlijkheid van het geloof, dat wij mogen belijden ? De blijdschap over den Naam boven alle namen, die de wonderen UIT EN VOOR HET LEVEN. Zijner liefde en genade ons betoonde, toen Hij ons Zijn stem deed hooren! Waar zijnde harten, waarin de zon geschenen heeft? De zon, die de Heer zoo kwistig soms, in ieder geval zoo onverdiend op onzen weg laat schijnen? Waar zijn onder ons de boomen geplant aan waterbeken, die vrucht laten zien als de Heer des oogstes komt, om hun levensakker te bezien ? Zien wij bij het lezen van zulke beschamende vragen niet op anderen, maar steken wij ieder voor ons de hand in eigen boezem, en laat ons bidden om de vrucht des Geestes, die Blijdschap heet! UIT EN VOOR HET LEVEN XLV. Heer, neem Gij u onzer aan, Die op ’slevens donkere paan Uit ons zelven niets vermogen, Niets dat goed is in uw oogen. Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Job. 13 : 9. ALS wij eens met elkander wilden wedijveren in het stellen van ernstige levensvragen, er zou aan verscheidenheid geen gebrek zijn, en de een zou natuurlijk meer aangegrepen worden door deze vraag en de ander meer door gene, al naar het karakter en de levensomstandigheden van hem of haar tot wien de vraag kwam. Ernstiger en aangrijpender vraag kan echter niet tot eenig menschenhart komen, dan de vraag hierboven vermeld. Immers hier worden wij niet tegenover een vrager van gelijke beweging als wij gesteld, maar direkt op den levenden God aangewezen; als het ware vóór Hem gesteld terwijl Zijn alles doordringende oogen de geheimste schuilhoeken en verborgen plaatsjes van ons hart doorzoeken en Zijn blik het ons zegt, dat Hij ons ook gezien heeft op de geheime paden der zonde, die wij zelfs voor onze naaste betrekkingen UIT EN VOOR HET LEVEN. verborgen wanen, ja dat Hij, de Heilige en Rechtvaardige, de oordeelaar is der gedachten. Komt, laat ons de vraag, door Job aan zijn vrienden gedaan, eens ernstig samen overwegen: Als God de Heer een levensweg, een verborgen weg, een geheime daad, de schuilhoeken des harten onderzoekt, dan baat geen ontkomen. Zal het goed met ons zijn in die ure? Stel eens op dit oogenblik. Zal het hart niet onrustig gaan kloppen ? Zullen er geen herinneringen oprijzen aan dagen en uren of gesprekken, die ons het bloed der schaamte naar ’t aangezicht drijven? Zeker zullen er herinneringen opkomen van allerlei aard, van leed en beproeving, die wij niet hebben gedragen zooals het ’s Vaders kinderen betaamde ; van blijde dagen waarin wij niet hebben gedankt zooals van eens rijken Vaders kinderen te verwachten was. En als we in dit oogenblik oprecht zijn met ons zelf, dan laat zich bij al deze herinneringen de vraag niet afwijzen; „nu, terwijl het onderzoekend oog Gods op u rust, hoe denkt gij nu over u zelf? Laten wij er ons niet vanaf maken, met deze algemeene gezegden: „dat we toch wel ons best deden, dat we toch zoo heel slecht niet waren, dat anderen wel erger waren dan wij.” Zulke uitvluchten baten ons niets; ze wenden het doordringend oog des Heeren niet van ons af, ze geven ons geen vrede inde ziel. Willen wij het maar niet liever samen eerlijk belijden, wij voelen immers, er is toch geen ontkomen aan dat het niet goed is met ons, als God met ons in ’t gericht wil treden; dat niets goed was van al onze daden, woorden, beweegredenen en gedachten, ja, dat ook zelfs onze zoogenaamde goede daden, verwer- UIT EN VOOR HET LEVEN. pelijk waren voor Hem, omdat eenvoudig het beginsel des harten niet zuiver was, in Gods licht gezien. Troosteloos zijn dus de gedachten die de vraag van den rechtvaardigen lijder Job in ons opwekt? O, mijn lezer, tot wanhoop zouden ze ons kunnen brengen, en beter ware het voor de rust onzer ziel, er maar liever niet bij stil te staan, indien wij elkaar niet mochten wijzen op den uitnemenden troost en dealles omvattende genade, die het Kruis der verzoening ons predikt. Het kan goed zijn of worden ook voor u en voor mij, mijn lezer; ja, het is goed voor ieder onzer, als wij maar niets willen verbloemen, maar met dat alles, wat het onderzoekend oog van den Heilige niet kan doorstaan, vluchten naar den Verlosser, die eenig en alleen alles goed kan maken, alles heeft goed gemaakt voor u en voor mij, indien anders Zijn triumfwoord: „Het is volbracht” waarheid is. Dan is al mijn leed gesusd, ’k Heb den vasten grond gevonden, ’k Leef en sterf in Hem gerust, Die mij vrij maakt van de zonden, ’k Sla mijn armen om U heen, Gij geeft rust mij, Gij alleen. UIT EN VOOR HET LEVEN. XLVI. Liefde Gods zoo rein en krachtig, Bloed van Jesus, rijk en vrij, Gods genade sterk en machtig, O, verheerlijk U in mij! Uit de diepte roep ik tot U, o God. Ps. 130 : 1. DIT woord, hoe vreemd het wellicht klinken moge in uw ooren, mijn lezer, is het begin vaneen reislied. Een lied Hamaaloth; d. is. een lied der optochten, wordt het geheeten, evengoed als dat andere: „Die op den Heere vertrouwen zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijftin eeuwigheid. ’ Daar het reislied als van degenen, die inde hooggestemdheid hunner ziel, wandelen over de hoogten der aarde, hier het reislied dat spreekt van diepen rouw, van neergebogenheid der ziel, vaneen afgrond van donkerheid, waar het geloofsoog bijkans het licht niet meer ziet. Immers uit de diepte, dat beteekent gezonken tot in het hart der aarde, omgeven door hooge, naakte, steile rotsen, die van zich zelf geen kans tot redding bieden, en dus dreigen met ondergang en dood, tenzij een reddende hand zich uitstrekke naar den gezonkene, en een sterke hand hem opheft en weder in het licht der levenden UIT EN VOOR HET LEVEN. doet wandelen. Verstaan wij nu waarom deze toon in een reislied gevonden werd; een reislied dergenen, die reisden naar de Heilige Stad ? Die reis toch was vol gevaren, over bergen ging het en langs afgronden vaak; wee dengene wiens voet wankelde, wee den onbedrevene die de hand had losgelaten van den Gids die hem geleidde. Was er dan geen hope op uitredding voor wie struikelde en viel, geen uitkomst voor die ongelukkigen die de sombere diepte opnam in haar schoot? Onze tekst leert het ons anders, zoolang de gevallene nog roepen kon om hulp en uitkomst, dan geen nood, in welke diepte hij ook verzonken was; dan kon de reddende hand hem bereiken! Uit de diepte roep ik tot U, o God. Dat is wel vaak het reislied der kinderen Gods, die het licht der eeuwige blijdschap, der groote matelooze verlossing niet zagen schijnen aan hun levenshemel, niet lieten doorbranden tot in hun hart. „Gena, o God, gena,” roepen ze wel menigmaal. „Zoo Gij in ’t recht wilt treden en gadeslaan mijn ongerechtigheden, hoe zal ik dan voor U bestaan. Ik ga den ganschen dag in ’t zwart, en mijn zonden zijn steeds voor mij. Uit de diepte roep ik tot U 1” Ach, dat hun roepen waarlijk een roepen was dat ook antwoord verwacht. Ach, dat ze niet zelf eerst den hemel gegrendeld hadden, om Gods algemeene en toch zoo persoonlijk bizondere genade van zich te weren. Hun roepen uit de diepte weerklinkt hol en droevig, want den weg naar den berg der verlossing hebben zij versperd. Te vergeefs groent voor hen Golgotha’s heuveltop, te vergeefs is Jesus’ graf voor hen geopend, te vergeefs ging de Heiland, de aarde zegenend, met uitgebreide armen van ons heen, te vergeefs vervult UIT EN VOOR HET LEVEN Hij voor hen Zijn Hoogepriesterlijk ambt alle eeuwen door. Ach, hoe zullen dezulken verbaasd staan, als zij eenmaal ten jongsten dage de verlosten, die door de geopende deur zijn ingegaan, het nieuwe lied hooren zingen, dan geen reislied meer, maar het danklied van het Vaderhuis: Gij, o Lam Gods, hebt ons gekocht met uw bloed en gemaakt tot koningen en priesters! Uit de diepte roep ik tot U, o God! Is dat wel uw mrlied niet, mijn afgedwaalde broeder of zuster, die uw weg hebt bedorven en op 's levens donkere paden zijt gezonken in zonde en ongerechtigheid, maar is het dan toch de angstkreet uwer ziel? Twijfel dan geen oogenblik of God u hoort, verdenk evenmin de vergevende, algenoegzame ontferming, voor u in Jesus Christus te verkrijgen. Zijt ge inde diepte van eigen schuld en daardoor van jammer en ellende, roep uit de diepte tot God. Hij is nabij, zelfs inde diepte nabij, de ziel die Hem zoekt. En indien uw hart waarlijk tot God uitroept en naar God uitgaat, dan zal het uw ervaring zijn, evengoed als het de ervaring was van Jona, die eenmaal was gevlucht van het aangezicht zijns Gods: Ik was neergedaald tot de diepten der bergen, de afgrond omving mij, maar Gij hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, o Heere, mijn God. UIT EN VOOR HET LEVEN. XLVII. Op Uw woord en eed, mijn God, Zonk, als op een rots, mijn lot! En wat wank’le of verga, Eeuwig blijft mij Uw gena! O, Heere, die tot mij gezegd hebt. Gen. 32 : 9. DAT is wel waarlijk de wijze waarop het God behaagt dat wij menschenkinderen met Hem zullen omgaan, Hem alzoo, gelijk Jakob nu doet, inden moeilijksten, donkersten nacht van zijn leven, aan Zijn woord houden! „Heere," zegt Jakob, terwijl hij opeen tijdperk van twintig jaren terugziet en nu de beslissende ure van zijn leven nadert, „Heere Gij hebt gezegd: ’t is wel twintig jaar geleden, maar Gij zijt de God die trouwe houdt ook al wisselen de jaren Gij hebt gezegd, dat Gij gewisselijk bij mij zoudt weldoen en nu houd ik mij daaraan vast, en nu leg ik Uw eigen woord voor U neder, niet, alsof ik meende dat Gij het vergeten kondet, maar om U te zeggen dat ik op U, op Uw Koningswoord reken, dat Gij mij uit de hand mijns vijands, mijns broeders Esaus hand zult verlossen. ’ Herinnert gij u dat verleden van Jakob, mijn lezer? Juist dat verleden, juist de heenwijzing naar de opge- UIT EN VOOR HET LEVEN. heven, wraaklustige hand zijns toornende broeders, maakt dat heele gebed des te aandoenlijker, des te leerrijker voor ons. Jakob had gezondigd in dat ver verleden, zijn blinde vader had hij voorgelogen en bedrogen, zijn broeder Esau had hij diefelijk en met bedrog ontnomen datgene, wat het hoogste gold en ook het hoogste was inde aartsvaderlijke tent: den zegen des almachtigen Gods, de groote Verbondsbelofte, waarop de eeuwen zouden wachten, en die voor ons in heerlijke vervulling ging, de belofte van de komst des Verlossers. Dat was dus oorzaak van de opgeheven, wrekende hand van Esau; waren sedert twintig jaar voorbijgegaan, het hart verliest zijn bitterheid niet en Jakob wist, dat het recht aan Esaus zijde was, wist, dat hij de driewerf schuldige was en het kan niet anders of hij heeft de schuld inde oogen gezien, die schuld die zonde was voor God. Nu echter heeft de aartsvader het goddelijke „nochtans’' aangegrepen, dat nog altijd de grond is der behoudenis van eiken schuldverslagen zondaar: „al zijn uwe zonden als scharlaken, nochtans zal ik ze uitdelgen. „O Heere, die tot mij gezegd hebt.’- Jakob mag ontrouw geweest zijn en duizendvoudig hebben overtreden, de Heer blijft getrouw tot in het laatste nageslacht; wat Hij gezegd heeft dat zal Hij doen. Kent gij iets van dit koninklijk Godsvertrouwen, mijn lezer? Dit „nochtans" van Gods genade is ook voor u. Wij ook mogen zeggen: Mijne schuld Heere is bergen hoog, maar Gij Heere hebt tot mij gezegd: „Vrees niet, Ik heb u verlost, Ik heb u bij uwen naam geroepen, Gij zijt mijn (Jes. 43 : 1). Zie, ik houd U aan uw Woord! Nog een andermaal is er sprake in Gods Woord van UIT EN VOOR HET LEVEN. ’t geen de Heer tot ons gezegd heeft, echter in anderen zin en beteekenis en het is geen kleine zaak voor ons, ook dit woord onder de oogen te zien. In Ps. 27 staat het aldus opgeteekend: Gij Heere zegt tot mij: Zoek Mijn aangezicht; ik zoek Uw aangezicht o Heere.” Men gevoelt het, gansch anders is hier de zin, maar voorvvaar niet van mindere beteekenis; ook hier een heenwijzen naar het gesproken woord des Heeren, maar hier niet om te herinneren aan Zijn belofte, maar om te gedenken aan Zijn eisch en gebod: Gij zegt: Zoek mijn aangezicht 1 Nu is het hier niet de vraag of God Zijn belofte zal nakomen, maar of Hij die ons houdt aan Zijn voorgeschreven eisch, getrouwheid, gehoorzaamheid daaraan bij ons zal vinden. Welzalig, wie als David mag antwoorden met die vrijmoedigheid, waarin zoowel David als Jakob ons zijn voorgegaan: „Ja. Heer, ik reken met Uw wil en eisch; ik zoek Uw aangezicht.” Welzalig daarom vooral, omdat zulk een dan ook altijd met de vrijmoedigheid, van het kind den Heer aan Zijn woord mag houden en op Hem kan rekenen in droeve en in blijde dagen. UIT EN VOOR HET LEVEN. XLVIH. O, Leven van mijn leven, Voor wien ik nederkniel Die U hebt willen geven Tot losprijs mijner ziel. O, Heiland, goede Herder, Zie mij ontfermend aan En leer mij veilig verder Te volgen op Uw baan! De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden. Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Ps. 23 : 1,2. /~\ VERBEKEND als dit Schriftwoord is, zouden wij b'jna wenschen het thans voor het eerst tot ute kunnen brengen, als de heerlijke boodschap der teederste liefde. In ieder geval moge dan de overdenking dezer goddelijke mededeeling, voorde eerste maal of bij vernieuwing, den weg tot uw hart vinden, mijn lezer. Immers toch, een boodschap uit het harte Gods moet tot s menschenhart doordringen, wil zij ons in waarheid iets te zeggen hebben. Een boodschap uit het harte Gods, hoe anders kon UIT EN VOOR HET LEVEN. het mogelijk wezen dat menschenlippen ze stamelden? Hoe had David kunnen zeggen: de Heere is mijn Herder, indien hij, de voortvluchtige balling, hij, de zwerver op aarde, niet alzoo ervaren had de teederste liefde zijns Gods. Om echter volkomen te beseffen, welk een teerheid der liefde is neergelegd in deze woorden, die de groote Herder der schapen later heeft overgenomen en voor zich zelf heeft uitgewerkt in woorden van oneindige vertroosting, toen Hij zeide: Ik bende goede Herder, de goede Herder stelt Zijn leven voor de Schapen; daarvoor moet men zich den oosterschen herder indenken, zooals die met zijn schapen omging, voor zijn schapen zorgde en met hun zwakheid rekende. Joh. io schetst ons het beeld van den Oosterling, die zijn schapen uitleidt, als hij ze allen geroepen heeft bij hun naam; daarna gaat hij hen vooi, omdat de weg over hobbelige paadjes en langs afgronden soms voerde, waarlangs de hooge bergweide te vinden was. Hij wilde niet dat zij ondoordacht den voet op gevaarlijke wegen zouden zetten. Hij kon steeds zeggen : „Ik heb den weg gewezen, ik heb den weg gebaand. Was de reistocht dus soms moeilijk en gevaarvol, brandde de hitte des daags en verschroeide de dorst hun tong, gebrek lijden zouden ze nimmer meer, de herder liet het hun aan niets ontbreken; op zijn tijd voerde hij hen naar grazige weiden waar zij overvloed van het noodige en verfrisschende koelte en verkwikkende rust vonden; ja nog is des herders zorg niet voltooid; eerde avondkoelte is gedaald, om het aardrijk en al wat leeft rust. verkoeling en verkwikking te brengen, heeft de goede herder zijn kudde geleid aan den zacht bemosten UIT EN VOOR HET LEVEN. oever der stille beek, waar de avondschaduw over hen heen glijdt, de dorst is gelescht en alles van vrede en heilige stilte getuigt. Ziedaar in zwakke beeldspraak, uit het onvolmaakte leven, geschetst de wondere liefde en teerheid, die de Heer .en Heiland voor ons heeft. Staan wij er nog even verder bij stil, met de zekerheid dat al wat in zwakke menschen woorden van den aardschen herder gezegd is, in volkomen mate vervuld wordt door Hem, van wien wij zingen mogen: Deze Herder gaf Zijn leven Zooals nooit een herder deed. Ontbreekt u beden veel, mijn lijder, langdurige zieke of zwaar beproefde of mismoedigde, die uw leed haast te veel vindt? Strek de hand uit naar den goeden Herder, laat Hem uw stem hooren, ook al is ze nog zoo zwak, ook al uit ze zich slechts ineen zucht. Hij kent Zijn schapen bij naam. Hij kent dus ook u, want misschien wist gij het niet, wellicht hebt gij er nog niet medegerekend, maar Hij kent ook u als Zijn schaap en Hij wacht geduldig, tot gij Zijn stem zult leeren onderscheiden en Hem vrijwillig zult volgen. Gij wist het niet maar nu begrijpt ge wellicht waarom uw weg zóó en niet anders was? Nu verstaat ge misschien dat anderen op gansch verschillende wegen dan de uwe geleid worden ? De Heer is uw Herder en Zijn doel is dus kan dus niet anders zijn • dan uin grazige weiden te brengen, waar uw zielsverlangen wordt voldaan. Zijn wachtwoord waarmede Hij u voorgaat op den door u zoo onbegrepen levensweg is: U zal niets ontbreken. Hij heeft reeds lang de weide uitgezocht waar gij zult mogen rusten. Maar even zorgzaam, o UIT EN VOOR HET LEVEN. geloof het toch, door de teerste liefde gedreven, kiest Hij dagelijks den weg, dien gij te gaan hebt: die en geen andere voert tot de grazige weide, die u wacht. Zouden wij in dezen Psalmtoon niet het antwoord hebben op de vraag: „hoe de zorg af te leggen?” niet de aanwijzing hebben „hoe bij den dag te leven?” Immers als de Herder voorgaat dan hebben wij niet te zorgen, en evenmin ons bekommernis te maken over 't geen de dag van morgen brengen zal. Ook dan geldt het antwoord, morgen als heden: „U zal niets ontbreken.” Ook morgen en alle dagen blijft het reislied: wij gaan naar grazige weiden, en hoe verder wij naderen op den reisweg, en hoe donkerder onze levenshemel wordt en hoe hobbeliger ons pad, het lied der blijde hope laten wij ons niet ontnemen: Hoe zal ’t mij zijn als ik betreed Het Huis waar Gij mij plaats bereidde, En Uwe hand mij binnenleidde Ten dage, die Uw wijsheid weet! Och, dat mijn ziele stil verbeide Het heil Uw vrienden toegezeid, Als elk der schapen Uwer weide. U volgen zal in eeuwigheid! UIT EN VOOR HET LEVEN. IL. Ik ben ’t, Ik koos uw kruis. Straks draag Ik u naar Huis. k Heb ook dien weg betreden, Volg gij Mijn schreden. Eens iegelijks wegen zijn voor de oogen des Heeren, en Hij weegt al zijne gangen. Spr. 5 : 21. HET kan soms recht stormachtig en donker zijn in ’t leven, ’t zijn soms diepe wegen en donkere dalen waarlangs God Zijn kinderen leidt. Wel hoort men hier en daar soms zeggen: „Wat is der menschen lotsbedeeling toch verschillend 1 Hoe krijgt de een niets, de andere alles, zoowel wat betreft zegeningen als beproevingen. Hoe gaat de levensweg van den een in een effen spoor, en hoe komen op eens anders pad alle stormen aanbeuken en alle golven aanbruisen; hoe baadt zich de een in zonneschijn en hoe wandelt de ander in mist en nevelen!” Dit is veler beschouwing, en toch het is zoo niet. Schijnbaar moge der menschen lotsbedeeling verschillen, ieder krijgt toch zijn deel op aarde, zijn deel van vreugde en van smart, van donkerheid en van UIT EN VOOR HET LEVEN. zonneschijn, aan ieder zorgvuldig toegewogen door de hand van de hoogste en eeuwige Liefde. Dat wij hiervoor zoo weinig oog hebben, ligt hieraan, dat wij ten eerste het geheele leven niet overzien en noch ons eigen, noch anderer toekomst kennen, en evenmin weten wat achter de gevels der huizen, als achter een effen kalm gelaat aan strijd en moeite te koop is, maar bovenal hieraan, dat wij met dat toewegen door de hand onzes Gods niet rekenen. Hij geeft niemand een zwaarder pak te dragen, een feller strijd te strijden, dan hij of zij verdragen kan. Ook al antwoordt Hij niet van Zijn daden, zooals wij, ieder op onze beurt smartelijk ondervinden, die daden zelf zijn toch enkel liefde. Het kan niet anders zijn, ook al verstaan wij ze niet, want Hij doet ze! Gaande golven bij den een schijnbaar hooger dan bij den ander, in waarheid is de storm voor ieder toch even geweldig, gerekend naar ieders draagkracht en lijdensvermogen. Hij tempert den wind voor Zijn geschoren lam, dit woord der teederste ontferming teekent ons zoo juist den weg, dien God met Zijn kinderen houdt. Laat ons die gedachte vasthouden, die als ’t ware de band is, die ons aan ’t Vaderhart Gods verbindt. Wij weten het wel, de weg is soms onbegrijpelijk: de dierbaarste panden worden ons soms van ’t hart gescheurd, en op onze dof-smartelijke vraag „waarom’', klinkt geen antwoord. Onze weg is soms een lijdensweg, een langdurige zwakke toestand, een krankbed waarvan het einde niet te voorzien is; en op onze stamelende vraag: „hoe lang?’ is onzekerheid ons deel. Maar wij kunnen van den grooten Duider, die meer UIT EN VOOR HET LEVEN. „Gedurende een zoelen, matblauw getinten zomernacht heb ik vaak het oor geleend aan de geheimzinnige geluidenwereld, die door de woestijn trok. Zuchten waren het niet, snikken noch minder; iets anders ook dan de wind, die het woestijnzand tot golven geeeselt. De Afrikaner-kleurling, die mij vergezelde, verklaarde het dus: „Hoort gij de stem der woestijn niet? Klaagtonen zijn het, die zij als zoovele zuchten over de vlakte zendt. De woestijn heeft dorst en er is geen water, zij smacht naar verkwikking en er zijn geen grazige weiden.” O, hoe vaak heb ik bij mijn rondzwervingen aan deze klacht der wildernis gedacht! Hoe dikwijls heeft mijn hart ze herhaald! Wij zelf, wij dragen een dorre woestijn met ons om, die een grazige weide zou willen zijn!” Zou er een mensch op aarde geweest zijn of zijn, die in zekere uren van zijn leven, al was het maar één ondeelbaar oogenblik, niet iets in zich heeft voelen nagalmen, van deze klacht der woestijn ? Zou er zelfs een Christen op aarde zijn, die niet wel eens den jammer der menschelijke ellende heeft gevoeld? Zie, wij zijn van God bestemd om Koningskinderen te zijn en wij dragen het verderf in ons om, en dat is het wat ons neerdrukt en onbevredigd laat, ook waar wij behoorden blijde te zijn. Het is dan ook niet anders, wij moeten deze onze ellende, dat verderf dat in ons woelt, onder de oogen zien, eerst als wij inde diepte gestaard hebben, en geluisterd hebben naar de zangen van weemoed, die wij, ieder van ons in ons omdragen, eerst dan zullen wij beseften, hoe onmetelijk de liefde Gods is overeen verloren wereld en uit hoe grooten nood en dood wij zijn verlost. UIT EN VOOR HET LEVEN. En vergeten wij het niet, dat wij ze hebben, die heerlijke profetie: „De woestijn en de dorre plaatsen zullen vroolijk zijn, de wildernis zal zich verheugen en bloeien als een roos.” Gods heilbeloften zullen niet ter aarde vallen, geen enkele er van, als wij maar heilbegeerige harten hebben, die ze willen aanvaarden. Ook in ons zal die klacht der woestijn meer en meer op den achtergrond komen, naarmate wij meerde handen opheffen naar de eeuwige bergen, naarmate wij dieper gaan drinken uit de fonteinen des heils en.de heerlijke vrucht van het nieuwe Paradijs aan willen nemen, welke Verlossing heet. Dan zal steeds meer heilige blijdschap opbloeien in onze ziel en de klaagzangen der onbevredigdheid zullen wegsterven, tot ze eenmaal voor goed zwijgen in het Land, waar geen klaagtoon meer gehoord, geen strijd meer gestreden wordt en waar het lied der eeuwige, onverwelkelijke Blijdschap nimmer eindigt. IO UIT EN VOOR HET LEVEN. LI. Jesus, mijn Verlosser leeft, ’k Zal als Hij onsterflijk wezen, Zijn, waar Hij, mijn Heiland leeft; Waarom zou ik dan nog vreezen? ’t Heerlijk Hoofd is opgewekt, Dat Zijn leden tot zich trekt. Ik weet, mijn Verlosser leeft. Job. 19 : 21. WELKE is uw eenige troost, beide inleven en in sterven, mijn lezer? Kunt gij instemmen met die heerlijke geloofsverzekerdheid, waarvan het antwoord getuigt: Dit is mijn eenige troost, zoowel voor het leven als voor de stervensure „dat ik niet mijns maar mijns getrouwen Zaligmakers, Jesus Christus eigen ben. Om Zijn eigendom te zijn, om hiervan verzekerd te zijn, gij gevoelt het, moeten wij ook weten, dat wij Hem toebehooren, dat Hij recht op ons heeft, en niet minder dat wij recht op Hem hebben. Van Zijne zijde is dat recht reeds verzekerd, verzekerd voor de tijden der eeuwen, toen Zijn welbehagen en des Vaders Raad was, dat Hij zich zelf zou geven als het rantsoen, den losprijs voov uwe ziel. Niet waar, wij willen tot de zekerheid UIT EN VOOR HET LEVEN. van dat woord van Job komen, dat wij zooeven lazen? „Ik weet, mijn Verlosser leeft,” dus hebben wij ook geen baat bij algemeenheden. Daarom zeggen wij ook niet, dat Jesus Christus zich zelf gaf tot een rantsoen voor de wereld, maar wij blijven heel persoonlijk stil staan bij uwe ziel. Vóór de tijden der eeuwen is het Zijn welbehagen geweest zich zelf te geven tot rantsoen van uwe ziel. Vandaar Zijn recht op u, Zijn onbetwistbaar recht om U ten eigendom te hebben. Hij legt echter geen beslag op U buiten uw wil. Daarom, hoe staat het met u, hoe staat gij tegenover Hem; gevoelt gij recht op Hem te hebben; hebt gij u zelf Hem ten eigendom gegeven ? „Ik weet, mijn Verlosser leeft,’ zegt de zwaar beproefde Job, jubelend nog in lijdenspijn, omdat deze heilige wetenschap alle heerlijkheid van aardsche wetenschap te boven gaande, zijn eigendom is, en in haar eeuwige vertroosting alle leed en ook de diepstgaande smarten der aarde overstemt. Zoo heette het immers: mijn eenige troost beide in leven en in sterven. Ja, ook in ’t leven! Velen willen op hun sterfbed nog wel iets hooren vaneen Verlosser die hun schuld verzoende, dan als der graven lange nacht, huiverend door hen wordt ingewacht! Ja, als de huivering over hen komt, die elk gevoelen moet, die zonder kwijtbrief voor den Heiligen God gaat verschijnen, dan, als het gedenkboek van zondige jaren en dagen reeds begint voor den geest de zegelen te ontsluiten, ja, dan wil men wel hooren van grijpt men zelfs in doodsangst naar het kruis van de verlossende genade. Maar in het leven, is het dan ook een troost, te weten dat wij ’s Heilands eigendom zijn, gekocht door Zijn UIT EN VOOR HET LEVEN. bloed, Hem dus toebehoorende met lijf en ziel? Is het dan ook een macht en een kracht in onze zwakheid, en een steun bij onzen strijd en een troost in ons leed, te weten, „mijn Verlosser leeft”? O, gij, die zoo vraagt, gansch een wolke van getuigen, van vroeger en later tijden, ook in het heden, ook rondom u, is daar om het u juichend en triomfeerend toe te roepen: Dit is mijn eenige troost ook in mijn leven, dat mijn Verlosser leeft. En de hand, die met dank aan God deze bladzijden heeft mogen voltooien, zou de pen niet kunnen neerleggen, zonder het luide te verkondigen: het is niet alleen een ernstige, een geliefde geloofsovertuiging van mijne ziel, het is de ervaring van mijn leven dat Hij leeft. Een Helper in stervensnood, een Trooster in stervenssmart, een Losser in stervensangst, alzoo is Hij u voorgesteld op zoo menige bladzijde van dit boekske, maar een Verlosser van zondemacht, een almachtige Heiland in zondestrijd, een algenoegzame Vertrooster in levensleed, een Licht in levensdonkerheid, het één en het al vaneen ziel die door, voor en tot God geschapen is, zie dat weten wij dat Hij is. Wat kan ooit de wereld geven, Dat bestendig ’t hart verheugt? In Zijn dienst alleen is leven, In Zijn dienst is heil en vreugd. Wat G’ Uw vrienden hebt bereid, Blijft en duurt in eeuwigheid. Zalig, die naar U zich noemen, U als Heer en Heiland roemen. UIT EN VOOR HET LEVEN.