KLEINE GEDICHTJES, DOOR W. METS Tz. DUINBLOESEM. KLEINE GEDICHTJES, DOOR W. METS Tz. DUINBLOESEM. INHOUD. Blz. Duinbloesem 5 Ochtendlied 6 Op Neêrland's duin 7 Verlangen 8 De dagtaak 9 Waterlelie 10 Zon en zang 11 Dat kunnen ook wij 12 Een levensbron 13 Voorjaarswind 14 Mijn wekkerklokje 15 Lenteavond 16 De nachtegaal 17 Vergeven en vergeten 18 Onkruid 19 Strijden en verblijden 20 Hart er voor 21 Als Neêrland's Koningin verjaart .... 22 Blz. Algemeen Kiesrecht 23 Herfst aan het strand 24 Weldadigheid 25 Klein maar rein 26 Vaarwel 27 Uit de duisternis 28 In tijds gezorgd 29 ‘s Leeuweriks Lentezang 30 Ons Paaschfeest 31 Pinksterzegen 32 Herfststemming 33 Sint-Nicolaas 34 Lied en Licht 35 Onze Bijbel 36 Muziek 38 Gelukkig leven 39 Oude wijsheid 40 Herfstgemijmer 41 Onmisbaar drietal 42 Allerzielendag 43 Winterhope 44 Goenacht mijn lief kind 45 Er bloeien bij ’t vriendelijk lentegetij, Langs duinrug en diep inde dalen, Veel bloempjes, die ook in ’t zomerseizoen Met kleuren en geuren er pralen. Zij sieren er samen het eenzaam gebied, Maar zelden door menschlijke oogen bespied Zij luistren er droomrig naar ’t murm’len der zee. En bloeien er stil en vergeten. De leeuwerik zingt hun zijn jubellied toe; De bij toont hen niet te vergeten, Omdat zij wel weet, dat die kleurige schat, Voor haar nog iets beters en fijners bevat. De vriéndelijke zon zendt haar stralen hun toe. De dauw tooit met paarlen hun blaren. Zoo leven zij stil in alle eenzaamheid voort, Doch schijnen ons dit te verklaren: Dat eenvoud het kenmerk van ’t ware nog heet En Flora de kleinste in haar rijk niet vergeet. Duinbloeserru De leeuwrik heft vóór dag en dauw Zijn zielvol loflied aan. De lijster heeft te nauwernood Dat schoon gezang verstaan, Of roert ook dra zijn snatertje En zingt op blijden toon: „Wees, lentemorgen, wees gegroet! Wat zijt gij heerlijk schoon.” Wat leeuwerik en lijster doen, Wordt nauw in ’t rond gehoord, Of een veelstemmig vogelkoor Stemt mee in ’t lofaccoord. Dat schoon concert klinkt eenig mooi Door lente’s wijd gebied. Daar galmt en schalt, daar ruischt en rijst, Het heerlijkst ochtendlied. Klink, ochtendlied, uit bosch en hof, Weergalm langs beemd en veld. Door u wordt telkens ’sHoogsten lof Op dankbren toon vermeld. Vervul van ’t reinst gevoel ons hart. ’t Gemoed, verrukt, bekoord, Stemt mee in ’t zielvol ochtendlied, In ’t dankend lofakkoord. Ochtendlied, Stil starend van den hoogsten top Langs de eindelooze zee, Schijnt mij de breede duinenrij Het oord van rust en vree. Zacht suist door ’t wuivend helmgewas De Zéfir, droomrig zoet, En ’t is of hij uit ouden tijd Me een sprookje hooren doet. De golfjes murm’len aan het strand Eentonig ’t oud gezgpg. Soms klinkt het vroolijk, opgewekt, Maar meestal droef en bang. De duinen hoorden eeuwen reeds Dat zingen van de zee. Zij luisterden maar zwijgend toe, Doch voelden alles mee. Bedreigt het Noorden ’t blonde duin In herfst en wintertijd, Toch siert der lente bloemenschat Haar telkens wijd en zijd. Dan stijgt de leeuwrik jublend op En schalt op blijden toon: „Gegroet mijn lief, mijn heerlijk duin, Wat maakt de lente u schoon.” Dan dool ik ’t liefst door ’t blonde duin; Zijn aanblik is mij zoet, En ’k fluister dankbaar voor al ’t schoon „Gegroet, lief duin, gegroet!” Op NeêrlancPs duin. Daar schalt, vol blij verlangen, Hoog inde voorjaarslucht, Het lied des kleinen leeuwriks, Voor vlaag noch storm beducht. Dat lied spreekt van vertrouwen, Hoe ook de stormwind giert, Dat eens met nieuwen zegen De lente alles siert. Daar fluistert inde gaarde Een bloem, onhoorbaar zacht: „Vrees nachtvorst, sneeuw, noch ijzel, Ook niet der stormen kracht. De sneeuwklok wekt verlangen Naar volle lentevreugd En hoopvol slaat het harte Bij ouderdom en jeugd. Leef op dan, ’t stil verlangen, Naar vriendelijker tijd! Er daagt een schooner toekomst Slechts na een bangen strijd. Dit moge ons steeds vertroosten In tijden van verdriet. Wat ons ook moge ontvallen: Gods liefde stellig niet. Verlangen* Als de ochtend gloort aan d’Oostertrans En ’t nachtlijk duister wijkt, Zien wij dra, hoe de zonneschijf Met nieuwen luister prijkt. Dan zijn wij na genoten rust Tot d’arbeid weer gereed ; Wij werken weer met moed en lust, Zooals men gist’ren deed. Het nieuwe licht wekt nieuwe hoop In ’t vroege morgenuur. Met vlijt hervatten we onze taak; De tijd is kort van duur. Al is die taak van zorg niet vrij, Toch moedig aangepakt! Als ’t kan, een lustig lied er bij, Opdat de moed niet zakt. De dagtaak* Stil rusten op het nat de fraaigevormde blaren, Zacht groen van kleur en die als (wachters saam Zich om de schoone blanke bloeme scharen, Die rein van kleur ons grootsch schijnt (en voornaam. Sneeuwwit is ’t teere kleed der schoone (waterlelie ; Een gouden kroon heft zij uit ’t donker nat. ’t Deert haar gewaad ook niet, wanneer (een dartel golfje Op speelsche wijs haar over ’t lichaam spat. De zefir fluistert zacht door ’t oeverriet haar tegen Op droomrig zoeten, schier onhoorbren toon, Als hij de blanke bloem op ’t watervlak (ziet prijken: „Eenvoudig is uw vorm, toch zijt gij heerlijk schoon.” En bloeit zij zwijgend voort, toch schijnt (de waterlelie Tot ons te spreken: „Waar ge ook (geplaatst rnoogt zijn, Als gij uw roeping voelt, is ’t mogelijk, (is ’t plicht ook, Te waken, dat gij blijft van smetten (vrij en rein.” Waterlelie* Als de zon zoo vriendelijk Aan den hemel praalt, Weer met licht en leven Onze aard bestraalt; Als de zonnewarmte Zooveel heil bereidt, Wekt dat alles in ons Groote dankbaarheid. Jubelende zangen Schallen van omhoog, Doch de kleine zanger Valt ons nauw in ’t oog. Lustig stijgt de leeuwrik ’t Heillicht tegemoet En zijn blijden danktoon Is ons innig zoet. Zonneglans en zangen, Wekken is ons hart Hoop steeds en vertrouwen, Na geleden smart. Niet slechts enkel doornen, Niet slechts smart en pijn, Vinden we in het leven, Maar ook zonneschijn. Zon en zang* Bij donkeren hemel En pikzwarte lucht, Nooit toont zich de leeuwrik Beangst of beducht. Kloek streeft hij naar boven, De hoop stemt hem blij, Hij stijgt onbekommerd. Dat kunnen ook wij. Verschillende bloemen Staan saam inden gaard; Maar nimmer benijden Ze elkander op aard. Verdraagzaam zijn ze allen; Nooit hinderen zij Elkander in ’t leven. Dat kunnen ook wij. Het zegenend zonlicht, Voor de aarde zoo goed, Verkwikt door zijn glansen, Verwarmt door zijn gloed; ’t Verheldert het leven Van elk, wie het zij, Zijn roeping getrouw steeds. Dat kunnen ook wij. Dat kunnen ook wij. De bron van licht en leven, Die eeuwen achtereen Haar warmte en gloed bleef geven, Is mild nog als voorheen. Nooit moe van ’t vriendlijk stralen, Blijft zij het heil der aard; Doet licht en glans steeds dalen Op veld en beemd en gaard. Zij koestert op onze aarde Al wat zij maar ontmoet, Onschatbaar is haar waarde, ’t Is heerlijk wat zij doet. Zij doet de neev’len wijken, Stooft vruchten, rijpt het graan; Blikt de armen en de rijken Steeds even vriendlijk aan. De bron van licht en leven, Die zooveel goeds verricht, Wekt op haar na te streven, Al valt die taak niet licht. Wat koud is te verwarmen Met liefde’s zonneschijn, Voor rijken en voor armen Moet dat het doelwit zijn. Een levensbron* Hoor de voorjaarswinden razen Door ’t nog bladerloos geboomt, Dat in diepe wintersluim’ring Nog van geen ontwaken droomt. Somber, droevig, zijnde zangen Van de stormen aan het strand, Klaag’lijk gaan ze langs de golven; Huilend gieren ze over ’tland. Wilder drijven zij de wolken Rust’loos langs de hemelbaan, Of ze spelen met de sneeuwvlok, Die hun kilheid deed ontstaan. Toch voldoen ze onwillekeurig leder voorjaar aan den plicht, Om de lente zacht te wekken, Die dan nog in sluimring ligt. Voorjaarswind» Als ’s morgens nog voor dag en dauw, Mijn wekkerklokje gaat En met een snerpend schel geluid Zich krachtig gelden laat, Dan hoor ’k die trouwe stem altoos Niet even opgewekt, Maar bleef nog gaarne een lange poos Behaag’lijk uitgestrekt. Maar ’t wekkerklokje, telkens weer Tot trouwen dienst bereid, Doet ook niet graag voor niets zijn taak En eischt gehoorzaamheid. Daarom ontvlied ik dan maar dra Het droomenrijk en richt Mij haastig op uit ’t warme bed En denk: „mij roept de plicht”. Ook binnen in het menschenhart, Waar vaak veel bruischt en woelt, Heeft iedereen een wekkerklok, Die ook iets goeds bedoelt. Geruischloos wekt hij iedereen Vóór men iets kwaads verricht. Dat wekkerklokje te verstaan, Is aller dure plicht. Mijn wekkerklokje* Geheimen fluistrend, suizelt Het koeltje door de blaarn. De dauw, met bloemengeur bevracht, Vangt stil zijn zwerftocht aan. Zacht opgestegen uit den plas, Trekt hij langs veld en wei; Met paarlen siert hij bloem en gras En weeft een zilvren sprei. ’t Insectenkoor zoemt, blij gestemd, Door de avondstilte voort; Uit poel en plas wordt onbeklemd Het kikkerlied gehoord. Het maangeflonker wordt begroet Straks door den nachtegaal, Zijn smeltend lied, zoo rein, zoo zoet, Klinkt als de schoonste taal. Het riet wiegt aan den oeverzoom Heel zachtjes heen en weer; Heel ’t landschap droomt een zoeten droom En zonk in sluimring neer. Met dankbaar, blij-gestemd gemoed Roemt thans met hart en mond Elk menschenkind: „wat zijt ge goed, Gij, lenteavondstond!” Lenteavond. De dagvorstin verdween en zacht Verving haar taak de maan, De filomeel zingt: „goeden nacht”, Tot wie ter ruste gaan. Al wie zijn zoete stemme hoort, Vergeet schier ’t uur der rust, Maar luistert zwijgend, droomrig voort, Naar ’t lied van liefde en lust. Is ’t hart vervuld van zorg en smart, Beklemd door ’s levens leed, De nachtegaal spreekt tot dat hart, In klanken, diep en breed : „Vertwijfelt niet, maar hoopt en wacht; Berust, doch wanhoopt niet; Herwint vertrouwen, moed en kracht; Verbant uw zielsverdriet!” Van liefde zingt hij ’tjong gemoed, Van hoop den grijze weer. Zijn lofzang is voor allen goed; Zijn lied klinkt lief en teer. Zing toch voor ieder menschenkind, Geliefde nachtegaal! Blijf steeds bij jong en oud bemind, Om uw zoo zoete taal! De Nachtegaal* ’t Is vaak moeielijk te vergeven Wie ons grievend heeft gesmaad; Gaat het boven onze krachten, Toch is het een schoone daad. Haat met haat steeds te vergelden, Brengt slechts wrange vruchten voort; Zich te wreken is een laagheid, Die gemoedsrust wreed verstoort. Liefde spoort ons te vergeven Zeventig maal zeven maal; Luistren wij, hoe we ook gehoond zijn, Immer naar die liefdetaal. ’k Heb dit of dat vergeten i O, ’t klinkt zoo zorgeloos. En toch, ’t gebeurt schier allen; ’t Stemt anderen soms boos. Nauwkeurigheid betrachten Kan stellig nimmer kwaad; Maar wat wij ook vergeten, Toch nimmer dezen raad: Vergeet vrij alle zorgen En alles wat ontsticht ; Vergeet uw leed; maar, vrienden! Vergeet toch nooit uw plicht! Vergeven en vergeten* Als ’toog des wakk’ren landmans Op veld en akker staart, En hij ’t ontkiemend onkruid Daar tusschen ’t groen ontwaart, Dan zuivert hij het koren, Opdat het ongestoord Kan bloeien en ’t brengt zeker Dan goede vruchten voort. Wie ’t onkruid vrij laat tieren, Ontdekt, maar meest te laat, Dat van ’t gezaaide koren, Zeer veel verloren gaat. Een zaadjen inden akker, Een zaadjen in ’t gemoed, Ontkiemt slechts goed, als ’t onkruid Het niet verstikken doet. Wanneer dan welig ’t onkruid In ons gemoed ontspruit, Dan doe men als de landman En rukke ’t daadlijk uit. Zal ’t goede zaad gedijen, Dan zij men lui noch zwak! Roei uit, roei uit, alle onkruid, Met wortel en met tak. Onkruid, Hij, die het bijgeloof bevecht, Bekampt wat boos is, laag en slecht, Heeft strijd. Maar elke lichtstraal op zijn werk, Maakt inden kamp hem kloek en sterk En zij verblijdt. Een drinker, die tot matigheid Bekeerd, een beter leven leidt, Vindt strijd. Maar ’t lot, dat hem de toekomst geeft, Wanneer hij overwonnen heeft, Ook dat verblijdt. Wie recht door zee wil op deez’ aard, Vindt somtijds zelfs aan eigen haard Wel strijd. Volharding echter sterkt en staalt, En ’t loon, voor hem die zegepraalt, Ook dat verblijdt. Trekke ieder steeds met woord en daad Toch eerst maar tegen eigen kwaad Ten strijd! Al wie daartoe maar is gezind, Heeft kans dat hij voor zich verwint, Wat steeds verblijdt. Strijden en verblijden* Mist gij geldelijk vermogen Om te steunen wie daar lijdt En te helpen met uw gaven, Wie daar tegen onspoed strijdt, Geeft toch ’t medelij gehoor En hebt immer hart er voor. Mocht u groote macht ontbreken Bij de dagtaak, die u wacht, Tracht er toch maar voor te leven, Geeft met goeden wil uw kracht. Men slaat zich het best er door, Toont men slechts een hart er voor. Hart te hebben voor het goede, Mee te streven wat men kan Ook voor ’t heil der medemenschen, Zij het doel van vrouw en man. Met die leus het leven door! ’t Goede bloei! Hebt hart er voor! Hart er voor* Als Neêrland’s Koningin verjaart, Is ’t feest in stad en land, Dan klinkt een opgewekt gezang, Herhaald langs beemd en strand; Dan wuift de driekleur blij ons toe, Van spits en steng en stag; Dan tuigt ons alles in het rond: „’t Is thans een vreugdedag 1” Als Neêrland’s Koningin verjaart, Verheugt zich oud en jong; Dan is ’t of er een hooger vreugd In onze harten drong; Dan heft men weer de zangen aan Voor eeuwen reeds gehoord; Ze klinken van het Noordzeestrand, Tot aan de Scheldeboord. Als Neêrland’s Koningin verjaart, Zijn wij steeds eensgezind; Dan zoeken wij naar alles wat Ons feestelijk verbindt; Dan stemmen we allen, welgemoed, Met dezen heilwensch in: „’t Ga onze Wilhelmina goed 1 Lang leev’ de Koningin 1” Als NeêrlancTs Koningin verjaart* Kiest vrij steeds alles in het leven, Wat vrede aan het gemoed kan geven. Behoedzaam zijn bij elke keus, Zij in het leven aller leus. Kiest ge u in ’t leven goede vrinden, Dan zult ge u goed daarbij bevinden. Het kiesrecht word’ vrij uitgebreid, Tot ’t kiezen van de matigheid. Men moet in ’t leven nooit verkiezen, Wat de gezondheid doet verliezen. Kiest sterken drank nooit tot gezel, Zijn invloed toch bekomt niet wel. Uw keus getuig steeds van beleid, Maar bovenal van eerlijkheid. Dit zij de keuze van ons allen: Elkaar het leven nooit vergallen. Kiest u een vriend’lijk, goed humeur, Dan stelt gij andren ’t minst teleur. Deez’ keuze zij het meest gelaakt, Die andren ongelukkig maakt. Algemeen Kiesrecht, Sombre, grijze regenwolken Jagen langs het luchtruim heen. In met schuim omkranste kolken, Woelt het water wild dooreen. ’t Noorden loeit met forsche accoorden En de branding buldert mee. ’t Is thans somber aan de boorden Van de felbewogen zee. Ook hier doet de herfst zich gelden In zijn meest geduchte kracht. Meer nog dan langs beemd en velden, Vreest men hier zijn overmacht. Bood de zomer vele lusten Ook hier aan het schoone strand, Thans heerscht onrust aan de kusten, Voelt men ’t veiligst zich aan land. Doch bij al de sombre vlagen Door den herfstwind voortgebracht, Hoopt ook ’t strand op beter dagen Na den langen winternacht. Laat de onstuimige golven breken Op het strand van ’t zeegebied. Eens zal vreugd tot ’t hart weer spreken : Bij den toon van ’t lentelied. Herfst aan het strand. Lichtstraal in zoo veler leven, Weldadigheid, van God gegeven Als troostbron waar geleden wordt; Lichtstraal, dring de harten binnen! Laat ieder u om ’t zeerst beminnen! Wees als een bloem, die nimmer dort. Zweef goeddoend over de aard; Bezoek er eiken haard! Straal in ’t duister Van veler nacht; Stil elke klacht! Verhef, wie lijden, door uw macht! Lichtstraal, groot, is uw vermogen; Weldadigheid, gij kunt verhoogen Wie in ellende nederzonk. Vriend’lijk richt gij steeds uw schreden, Waar maar door menschen wordt geleden Gij redt, wie u ’t vertrouwen schonk. Trek goeddoend over de aard! Neem plaats aan eiken haard; Wek weer hope In ’t bangste hart, Bij leed en smart; Toon u een kracht, die alles tart! Weldadigheid» Al is een nachtegaal maar klein, Zijn lied klinkt machtig schoon. Het grijpt ons immer inde ziel, Door reinen, zuivren toon. Ja, klein maar rein en ’t zoet gezang Geniet men gaarne levenslang. Kort geurt de duinroos op haar steel, In schoonen zomertijd. Al is zij klein, toch blijft gestaag Haar onzen lof gewijd. Klein is de plant, klein is de bloem, Maar rein haar kleur en groot haar roem. Er ligt een land aan de Noordzee, Ontwoekerd aan haar schoot, ’tls ’t klein, ons dierbaar, Nederland, In vrijheid steeds nog groot. Blijf klein doch rein, lief Vaderland! De vrijheid blijv’ uw grootste pand. Klein maar rein* Vóór ’t vogeltje naar ’t Zuiden trekt, Als hier de herfstwind loeit, Geen bloementooi, geen zonnegloed Het aan dit oord meer boeit, Zet het zich eerst nog even neer En zingt dan voor den laatsten keer: Vaartwel! Trekt iemand van zijn liefsten heen, Dan drukt hem scheidenssmart, Al weet hij ook: eens keer ik weer, Toch pijnt iets droevigs ’t hart. Maar tusschen glimlach, tusschen traan, Is ’t hoopvol woordje te verstaan : Vaartwel 1 Als men den tocht eens maken moet Vanwaar men nimmer keert, Dan zij vooral het afscheid kalm, Alsof het niemand deert. Dan, inden allerlaatsten stond, Klink’ zegenend nog zacht in ’t rond: Vaartwel! Vaarwel. Uit den donkren schoot der aard Krijgt men kolen, schatten waard, En uit al die donkerheid, Wordt ons ’t schittrendst licht bereid. Uit het zwartste wolkgevaart, Dat soms angst en zorgen baart, Daalt vaak, even zacht als teer, Blanke sneeuw op de aarde neer. Vreest dus ’t donker niet te zeer; ’t Lieve licht keert telkens weer. Ook na ’s winters langen nacht, Zien we eens weer der bloemen pracht. Uit de duisternis. Als de Zomerdagen Liefelijk en zoet, Ons gemoed bekoren, Is het nochtans goed Om er aan te denken, Dat een winter wacht. Zij daarom een ieder Daarop wel bedacht! Als de zonder jonkheid Nog ons hoofd beschijnt, Mag men wel bedenken, Hoe zij ras verdwijnt. Laat de jeugd dan zorgen, Dat zij voorraad gaart, Opdat haar de winter Nimmer zorgen baart. Nimmer tijd verbeuzeld, Maar staag ’t hart gewijd Aan den nutten arbeid; Wie denkt: „’k heb nog tijd, Zal te laat meest komen En mist veel genot. Alles op zijn tijd doen, Geeft het zekerst lot. In tijds gezorgd. Lieflijk en blij, Klinkt van omhoog ons het jubellied tegen. ’tLeeuwrikje juicht, aan deze aarde ontstegen, Innig verheugd Van Lentevreugd. Schallende tonen en jublende zangen, Spreken van hooger en zoeter verlangen. Zingt lustig voort ’t Menschenkind luistert als ’t dankbaar u hoort. Hoog, ver omhoog, Mag zich klapwiekend de leeuwrik verheffen. Inniger schijnt ons zijn zang dan te treffen. Vroolijk en vrij, Lustig en blij, Voelt zich ’t gemoed bij de lieflijke klanken. Zij stemmen telkens tot bidden en danken. Klinke in ’t rond ’t Lied, dat het vriendlijkst getij ons verkondt. Lentegenot Doet ook de lieflijke zanger weer loven; Drijft hem klapwiekend zoo dankbaar naar boven ’t Lentegetij Stemt ieder blij, Mag slechts de leeuwerik jubelend stijgen, Waarom zou daarbij het menschenkind zwijgen ? Stemt blij van zin Van vroeg tot laat met den leeuwerik in. fs Leeuwriks Lentezang* Herinnert ge ons aan bitter lijden, Aan bange smart en stervensnood, Toch leert ge ons ook: „Na ernstig strijden, Verwint het leven eens den dood.” Van opstaan fluistren om ons henen Weer blijde stemmen in het rond. Zoo zijt gij, Paaschfeest, ons verschenen, Als voorboö vaneen schooner stond. In opgewekte klokketonen Weergalmt een vroolijk feestgerucht Alom, waar Christenvolken wonen. Nieuw leven trilt er door de lucht. De leeuwrik zingt ons van herleven; De voorjaarsbloem spreekt door haar pracht, En al wat adem is gegeven, Haakt naar den bloeitijd, die ons wacht. Ruisch, Paaschfeest, inde zoetste akkoorden, Geheel de wijde wereld door; Ruisch allen, die uw stemmen hoorden, Weer als een profetie in ’t oor! Wek op tot nieuw en krachtig leven Al wat nog sluimert, wat nog rust, En maak der rnenschheid haar verheven, Haar schoone roeping meer bewust! Ons Paaschfeest» Begroet door jubelende zangen Van ’t vogelkoor in bosch en wei; Door dankbre menschen blij ontvangen, Roemt elk in ’t Pinksterfeestgetij. De bloemen prijken inde dreven, Het woud praalt in het feestlijk kleed. Weer tuigt de schepping van nieuw leven; Geweken is het voorjaarsleed. Stort, Pinksterfeest, uw goede gaven, Zooals vóór eeuwen reeds, in ’t rond; Wil alles met uw adem laven In dezen feestelijken stond. Ontplooi uw rijke zegeningen, Waar menschen leven, overal; Wil ons met heerlijkheid omringen; Stort uit uw gaven zonder tal! Breng, lentefeest, ook aan ons allen Weer voedsel voor gemoed en geest! Dat hoog’re moge duizendtallen Verkwikken op het Pinksterfeest! Geve ieder aan dat hoogste wijding Op ’tfeest van bloei en zonneschijn! Dan strekt het velen tot verblijding En zal tot waren zegen zijn. Pinksterzegen* Reeds zendt de herfst zijn ruwe boden En spelt een bangen scheidenstijd. Het woudkoor is ons reeds ontvloden; Voorbij is, wat ons heeft verblijd. De nachtwind huilt langs bosch en weide, En spreekt van welken en vergaan; Zijn stem getuigt reeds op de heide: „’tls met uw bloeitijd weer gedaan.” Kort duurde slechts de Zomerweelde; Te snel vlood al zijn schoon daarheen. Van wat door groei en bloei ons streelde, Blijft slechts herinnering alleen. Als ongewenschte noodweertolken, Staan dreigend de onweersbuien klaar, Omhullen ons de regenwolken En spreekt het duister van gevaar. Ja, ’t herfstseizoen spreekt van verdwijnen, Van welken, dorren en vergaan; Van strijden, lijden en verkwijnen En doet ons harte pijnlijk aan. ’t Is gaan en komen in dit leven; Niets biedt ons de aarde, dat beklijft. Maar wat ons troost en kracht kan geven Is dit geloof: „Gods liefde blijft.” Herfststemmmg. Zoete mysterie, die de eeuwen trotseerde, Nog houdt ge ’t hart van de jonkheid geboeid. Wat ook de nieuwere wetenschap leerde, Wat zij als bijgeloof soms heeft verfoeid, Hier is zij macht’loos, behoudend gezind, ’t Geldt hier iets reins: ’t geldt de vreugd [van het kind. Zingt blij uw liedjes, den Heiige ter eere; Jubelt ze lustig, gelukkige jeugd! Dat met elk feesttij uw vreugde vermeere, ’t Meest waar ge ook anderer harte verheugt; Moog’ de goed-heilig-man, mild steeds van geest, Ruim u bedenken op ’t heerlijke feest. Heerlijke kindsheid, wie zou u ontrooven Wat u zoo lief is, wat blij is en goed? Moog’ nooit de glans van den Heiige verdooven; Wone zijn geest diep in aller gemoed! Dat hij nog eeuwen zoo trekk’ langs de aard, Zegen verspreidend aan iederen haard! Sint-Nicolaas, Machtig lied, dat vrede jubelt, Niets dan „vrede op aarde” zingt; Idéaal der voorgeslachten, Dat allengs toch verder dringt; Machtig lied, klink weer alomme; Ruisch de gansche wereld door! Moog’ de menschheid u herhalen Met een alomvattend koor! Ster in ’t Oosten, aan uw stralen Wordt bij ’tKerstlicht steeds gedacht, Ook nu weder zien wij ’t pralen, Vriendlijk flonkrend, vredig zacht. Zal er licht uit ’t duister dagen? Licht, dat d’eeuwigen vrede baart? Kom op aarde, Hemelvrede, Waarnaar hoopvol ’t menschdom staart, Ruischt, o zangen, straalt, o lichten, Zoo ge al eeuwen hebt gedaan. Blijft uw schoone taak verrichten; Vuurt tot heilig streven aan! Vrede op aarde moet er komen, Als het licht na duistren nacht. ’t Is een idéaal der vromen, Waarop ’t menschdom biddend wacht. Lied en Licht» Onvergeet’lijk boek der boeken, Erfdeel van ons voorgeslacht, Waarin elk met vrucht kan zoeken, Die naar ’t beste leven tracht. Nog zijt gij een staf der grijsheid En een lichtbron voor de jeugd ; Het begin van alie wijsheid, Wetenschap en ware deugd. Als een heilstem uit ’t verleden, Wordt het vrome bijbelwoord, Hoe misbruikt ook en bestreden, Nog als hoogste heil gehoord. Uit die eeuwenoude bladen, Spreekt iets innigs tot ’t gemoed. Wie het boek ook moog’ versmaden, Ons is de oude bijbel goed. Uiteen lang, zeer lang verleden, Heeft hij schatten ons bewaard, Die voor duizenden nog heden Tot een zegen zijn op aard. Onze Bijbel Troostwoord van de voorgeslachten, Bron van zooveel liefde en licht, Met uw rijkdom van gedachten, Hebt ge ’t menschdom steeds gesticht. Niemand maak’ tot oorlogswapen, Wat zoo eerbiedwaardig is; Trachte er iets uit saam te rapen, Anderen tot ergernis! Niet om menschen te vervloeken, Zooals liefd’loos soms geschiedt, Bezige men ’t boek der boeken, Tot dit doel bestaat het niet. Houdt den bijbel hoog dan, vrinden! ‘t Boek, door de ouden zoo geacht, Tracht er wijsheid in te vinden, Moed, vertroosting, hoop en kracht! Hemelgave, de aard geschonken Tot een troostbron bij al ‘t leed, Dat reeds in het grijs verleden ‘tArme menschdom zuchten deed, In uw tonen, in uw klanken, Spreekt gij hoopvol tot het hart; Wekt het op in droeve dagen, Troost het onder bittre smart. Kind der kunst en moeder tevens Van wat edel is en schoon, Roept gij altoos iets verhevens Bij ons op in eiken toon. Moog‘ de mensch u immer eeren! Door u, die hem heil bereidt, Kan zijn ziel toch kennen leeren, Wat haar eeuwig opwaarts leidt. Eedle bron van zoeten vrede, Vol van reine fantasie, Licht op ied‘re levenstrede, Hooge en beste poëzie, Vuur ons aan, doe steeds ons stijgen; Geef ons volheid van genot; Doe ons heiige kracht verkrijgen; Breng ons hemelwaarts tot God! Muziek* Willen wij gelukkig leven, Dan is ‘t best wel, aan de deugd Altijd plaats in ‘t hart te geven; Zij alleen baart ware vreugd. Willen wij gelukkig leven, Laat ons dan naar matigheid Telkens krachtiger nog streven, Wijl zij ons genot bereidt. Willen wij gelukkig leven, ‘t Eigen ik dan meer verzaakt; Meer vergeten en vergeven, Eigen zonde ‘t meest gelaakt! Willen wij gelukkig leven, Dan getrouw den plicht betracht! ‘t Hoogste doel zij ‘t liefste streven, Daarvan slechts het heil gewacht! Willen wij eens saam beproeven Zóó te doen, als wezen moet? Stellig zal ons de uitslag leeren, Dat ons zulk een proef voldoet. Gelukkig leven. „Die staat, zie toe dat hij niet valle," O, ernstig woord uit ouden tijd, Wat wordt gij menigmaal vergeten, Het betre inden mensch ten spijt. Ons oordeel is zoo vaak lichtvaardig En liefdeloos zoo menigmaal. Als medemenschen zich misdragen, Wat spreekt men licht dan schampre taal Niet altoos voert de naastenliefde In ons gemoed het hoogste woord. Valt er een zuster of een broeder, Dan wordt veel bitters meest gehoord. Wees niet te hard toch in uw oordeel, Wanneer gij ‘t over andren velt, Doch nog veel minder te toegeeflijk, Als het uw eigen ikheid geldt. „Die staat, zie toe dat hij niet valle!“ Och, denken wij gestaag daaraan, En wie in zwakheid is gestruikeld, Hij poge biddend op te staan! Oude wijsheid* Nog sieren schoone tinten Der bosschen bladerkroon; Nog maken tal van kleuren ‘t Reeds dorrend loover schoon Toch gieren reeds de winden Verwoestend door ‘tgeboomt, Dat na den tijd van bloeien, Van schijnbaar rusten droomt, Maarde natuur, zij rust niet En zet haar arbeid voort. Te midden van den herfsttijd, Die verder bloeien stoort. Natuur werktin de stilte Ook van den winternacht. Zij maakt de boomen vaardig Tot nieuwen lentepracht. Haar teeder zorgend streven, ‘tWelk altoos, altoos duurt, Doet ons den Maker roemen, Die ‘t al zoo wijs bestuurt. Herfstgemijmer* Onmisbaar op den wijden plas, Zijn anker, dieplood en kompas. Dat drietal voere men ook mee, Bij ‘t zwerven op de levenszee. ‘t Geloof zij ‘t dieplood van ons schip! ‘t Wijst ons de zandbank en de klip. Gebruike ‘t ieder met verstand, Opdat de broze kiel niet strand'! De hoop moet steeds ons anker zijn, Zij toch steunt ons bij vreugd en pijn. Hoe of ‘t ook in ons leven loop', Ons anker blijve altoos de hoop! De liefde zij ons scheepskompas! Zij, die altoos de meeste was, Blijv‘ dat ook op de levenszee! Men reist er o, zoo veilig, mee! Onmisbaar drietal. (2 November). Op Allerzielendag trekt naar den hof der dooden Een breede menschenschaar, met bloemen [overlaan, Zij knielt devoot terneer op zerken en op zoden, En prevelt een gebed, door Gode alleen verstaan. Dan tooit zij liefdevol en innig droef te moede, De sombre kleine plek, waar zooveel [dierbaars rust. Herinneringen aan al ‘t lieve, schoone en goede, Gaan aan den geest voorbij en tempren levenslust. Op Allerzielendag wil men zoo gaarne beiden Daar, waar het droeve hart de lieve doon [herdenkt En met een fluisterend: „waarom zoo vroeg gescheiden ?“ Vervuld van liefde alleen, de schoonste [bloemen schenkt. Vrij worde een bloemenschat den dooden [dan gegeven, Aan wie het droevig hart vol liefde zich nog hecht, Maar hoofdzaak is het toch, dat men in [‘t korte leven Ook voor de levenden een bloemkrans [samenvlecht. Allerzielendag Als stormen loeien om ons heen In ‘t kortst der donkre dagen, De zon door nevlen is bedekt, Past nog geen moed'loos klagen. Plast dan de regen naar omlaag, Stuift sneeuw ons ook om de ooren, Of zijn we in dichten mist gehuld, Dan toch geen moed verloren! Al is het duister om ons heen, Al loeien kille winden, Als ‘t in ons huis maar zonnig is, Deert ‘t noodweer niet, mijn vrinden! Eens wijkt het duister voor het licht, Dan zullen beter tijden Ons weer vergoeden al ‘t gemis En ons gemoed verblijden. Met kalmen moed weer voortgegaan, Hoe ‘t noodweer ook moog‘ woeden. Eens keert de lieve lente weer En zal al 't leed vergoeden. Wmterhope. ‘t Lief moedertje brengt haar jong kindje ter rust, Zij heeft bij herhaling ‘t zoo teeder gekust, Hoe innig wordt door haar dat kleinood bemind, Zij fluistert, bij ‘theengaan: „goe nacht, [mijn lief kind 1“ De rust duurde kort en ‘t kindje schreit bang, Het moedertje sust het met vriendlijk gezang. Daar buiten huilt droevig en klaaglijk de wind, Toch zingt zij nog immer: „goe nacht, [mijn lief kind!“ Doch ‘t kindje is ziek en het ademt zoo zwaar, Een arts wordt ontboden; hij spreekt van gevaar. Het moedertje wijkt niet van ‘t wicht, zoo bemind. Vol angst klinkt haar stemme: „goe nacht, [mijn lief kind 1“ Geen hulpe mocht baten; het leven ontvlood. Een engel gelijk, ligt haar kindje daar dood. En ‘t moedertje, raadloos, door smart als ontzind, Snikt jamm'rend tot afscheid: „goe nacht, [mijn lief kind 1 Goenacht, mijn lief kind*