ljkw3i DORPSSCHETSEN DOOR 8. ULFJSHS ZESDE DRUK ROTTERDAM D. VAN SIJN & ZOON OOSTLOORN Electr. Drukkerij D. van Sijn & Zoon Rotterdam. Ook heb ik de schoonheid gezien van het leeraarsambt onder die lieden. En van die schoonheid ga ik hier vertellen. Als er moraal ligt inde vertelling, welnu ... ! Ik heb de schoonheid gezien van het levender landbouwers tusschen hun akkers en korenvelden onder den wolkenhemel. INHOUD Bladz. WIEGEN, DE DROOMER I DOI.EERING 47 HARDERS 67 DE DOMINEESVROUW 97 DE GROOTE DROOGTE 115 AKE 157 ILTING, DE KI.OKKELUIDER 185 EDO 213 GOESTING, DE DIAKEN 265 TWIJFEL 291 WIEGEN, DE DROOMER „Kom hier, Sipie!” schreeuwde hij. En dat was tegen den hond, die inde verte tegen eender schapen was opgesprongen, en het een vlok uit den nek had gebeten. Maarde hond wilde niet komen zoo dadelijk. Hij was nog jong, en beproefde altijd nog te weten te komen wie regeeren zou: zijn baas of hij. „Ik zal het je leeren,” sprak Wiegen in zichzelven, „wou jij niet komen, als ik je riep?” En meteen had hij zijn langen stok met het kleine ijzeren schopje aan de punt inde aarde gestoken; en het verkregen kluitje wierp hij nu zoo raak en gevoelig tegen de ribben van Sipie, dat deze jankend van de schapen terugtrok, en met zijn staande ooren vlak inden hals gestreken naar zijn meester toekroop, waar hij zich onderdanig nederlegde, wachtende of er nog wat volgen zou; zijn oogen keken schuin op naar den baas. „Wat heeft die zwarte Jan jou weer gedaan, zeg?” zoo sprak de herder tegen den hond; „waarom heb jij het altijd tegen hem? Moet die al de wol nog verliezen, en kaalnek worden? Ik breek je de pooten, jongen, als Ulfers • Oostloorn. 1 Waar de hei hoog was en tot heuvelen zich welfde, daar op een heuvel lag Wiegen, de groote herdersjongen, met de schapen beneden in het dal. je het nog eens wilt doen! Denk je, dat ik van Schepers weer wil hooren, dat ik zijn schapen door je laat opeten?” Sipie deed niets dan kijken, dan kijken naar den baas zijn oogen en handen. Als die handen wat hadden willen doen, dan zou hij op eens met een zijsprong ze ontweken hebben; hij was vlug als de wind. Maar hij bleef liggen, de onderdanige veinzaard, als zou hij al de slagen berouwvol opgevangen hebben, die er mochten komen; voordat die handen zich bewogen behoefde hij nog niet op te springen; hij had nu het voordeel van den ootmoedige. Languit strekte Wiegen zich neer op den heuvel, en vergetende wat op de aarde was, zagen zijne oogen groot en droomend naar het land, dat voor hem lag, en naar de blauwe lucht, en naar de wolken, die kwamen en gingen. Waar hij lag op den heuvel, daar stonden twee, drie berkeboomen. Dik en krom gingen de oude stammen opwaarts, witglanzend met zwarte plekken; tot bovenin hielden de takken dat wit glanzende; daar gingen zij bruin over in honderd dunne, fijne, hangende stengels, die de boomen het aanschijn gaven van treurboomen, dat zij evenwel geenszins waren. De vroolijke toon had overhand in stammen en blad, fijn groen blad, dat altijd roerde en nimmer stil hing, pratende, fluisterende over de duizend dingen die er op de hei gebeuren, en die de berken alleen maar kunnen weten. „Ja, praat maar, en fluistert maar, ik weet het toch ook,” dacht Wiegen. „Dacht je, dat ik het niet wist, dat hier vanmorgen vroeg de konijnen hebben gezeten, en dat zij gespeeld hebben totdat de twee groote rammetjes elkander gebeten hebben, terwijl de wijfjes aan den kant En Wiegen keek liggende languit al maar naar boven, waar de takjes lachten en geestig deden tegen hem. „Maar ik weet, wat jelui niet weet,” peinsde hij verder; „je kijkt wel ver over de hei, omdat je zoo hoog bent en zoo groot; maar je kunt van je plaats niet; hier staan moet je, en altijd hier staan; nooit verder kom je! Bij het moeras kan je niet komen, en bij de eenden kan je niet komen, ’s morgens, als ze er zwemmen en duiken, en over het water scheren. Ik ben er geweest vanmorgen vroeg; aan den kant zaten ze; en zij staken den bek in de veeren en onder de vleugels; vettig en schoon wilden zij die hebben; de doode veeren haalden zij er uit, die wilden zij niet; op den grond lieten zij ze vallen; de heele kant is er nog vol van. En je hebt het niet gezien, wat ik gedaan heb, jelui langslapers! Zij wisten niet dat ik aankwam, want ik kan stil sluipen op mijn bloote voeten tegen den wind in, en Sipie had ik koestie gedaan; en met een steen heb ik er een geraakt, zóó tegen zijn kop, dat, kijk, hier is die, dood; wil je hem eens zien?” En van zijn liggende houding richtte hij zich overeind, en uit den zak naast hem haalde hij de eend, de groote, de blinkende. „Ziet jelui het wel daarboven?” sprak hij. „Neen, Sipie, afblijven, vort!” Want de hond had zijn tanden reeds gezet inde veeren. gingen zitten? En dat toen de heele troep op eens de pooten ging strekken en wegduikelen, ginder de holen in, omdat de havik hoog uit de lucht kwam neerschieten? Zeg, wat heeft de havik je verteld, dat ik niet weten zou? Ik weet het alles, en dat hij op je tak is gaan zitten, ver kijkende over de heuvels naar het moeras, en dat jelui toen geen woord hebt durven zeggen.” „Kijk, een rooden snavel heeft ’ie met groenen kop, en blauw zijnde vleugels, met wit; dat is een mannetje; en voel je dat dikke van de grauwbruine veeren op zijn borst? Wine zal hem hebben als zij komt!” En tegelijk stopte hij den vogel weer inden zak. De veldwachter mocht eens sluipen inde buurt. Maar zijn gesprek met de berken was uit voorloopig. Want hij staarde, rechtzittende, inde verte, over de lage heuvelenreeks; en hij staarde naar den anderen kant achter zich; je kon eens niet weten, die veldwachter, die had altijd zoo’n stille manier van aansluipen! Neen, dat was Wine, daar inde verte; je kon haar rok zien waaien. Nu ging zij den heuvel af. Dan werd zij weer zichtbaar op den volgenden heuvel, dichterbij. En zoo telkens; weg naar beneden, en dan weer zichtbaar bovenop; al dichter. „Hier, Sipie!” schreeuwde Wiegen. Want de hond had evenals zijn baas reeds lang de gedaante van het meisje gezien; hij wist dat zij het eten kwam brengen; in het uur van den dag vergiste de hond zich nooit. En schreeuwen mocht Wiegen, en hem met den herdersstaf een kluit achterna zenden, die hem niet raakte; de hond had twee meesters, hij behoorde den een evenzeer toe als de andere; hier kwam die ook zeggen over hem had. Inde verte zag de jongen, hoe de hond tegen haar aansprong en de handen haar likte, en haar vooruitsprong naar zijn kant weer toe. „Hij is nog te jong,” bromde Wiegen, „als het een paar maanden verder is, dan zal ik hem beter geleerd „Hier is het eten,” sprak zij, zonder groet; want groeten was geen gewoonte. „Schepers heeft er een stuk spek bij laten doen.” En de jongeling knoopte den doek los, en zag voor zich op een bord ook aardappels en brood, dat hij ging deelen met den hond. Het meisje stond met den rug tegen den berkestam aan; die sterke beenen behoefden geen rust. „Heb je geen praat weer tegen mij?” vroeg zij. Die jongen had maar zitten eten alsof zij er niet bij stond, en geen oog had hij op haar geworpen. Had hij haar aangezien, hij zou gezien hebben, dat groote oogen vol mijmering staarden naar hem, die niets zeide. „Waarvoor zal ik praten? Je geeft toch niet, om wat ik vertel. Geef je er wat om, als ik je vertel van den havik, en als ik vertel van de konijnen, en als ik vertel van de berken? Ook wat ik je van de wolken verteld heb, kon je niet schelen. Heb ik dat niet duidelijk gezien? Wat wou je dan hebben, dat ik tegen je zeide?” Maar het meisje zeide niet, wat zij wel wilde, dat hij tegen haar zeide. Die oogen spraken wel, maar haar lippen niet. „Die jongen is blind en doof,” dacht zij; „een droomer!” En daar was een pruil om de lippen. Maar toch kwam er wat uit: „Dat weet je toch wel, dat wij, meisjes, niets geven om een havik, en om je konijnen; dat zijn jongensdingen, Wiegen!” Verbaasd keek hij op. Nuchter stond zijn blik, zooals Wine nooit jongensoogen nuchter gezien had in het hebben, zooals geen herder hier in het land zijn hond heeft geleerd!” dorp. Hij scheen het niet te kunnen vatten, wat een meisje anders begeerde dan een jongen begeert. Had zij het laten merken, de pruil om de lippen was nog hangender geworden. Maar nu zag hij niets dan een trotsch, koud gezichtje, trotsch van teleurstelling. Toch bleef die trots niet lang. „Ik heb wat gedacht, Wiegen,” zeide zij; „je moet je haren laten knippen, zij zijn veel te lang; de andere jongens in het dorp lachen je er om uit.” En inderdaad, dat waren lange zwarte lokken, die hem bijna op de schouders hingen, en die om zijn bruin gelaat vielen, zoodat hij voor een Zigeuner had kunnen doorgaan. „En dan heb je weer een scheur in je jas; hoe ben je daaraan gekomen? Die moet je van avond bij mij brengen, dan zal ik die maken, als je met de schapen t’huis bent; want je moeder kan dat niet meer doen; die haar oogen kunnen geen draad meer zien.” Wiegen kreeg inde verte er een gevoel van, wat dan wel de dingen waren, waar meisjes om dachten en over spreken wilden. Was dat het, wat Wine wel hooren wilde? „En dan heb ik nog wat gedacht, Wiegen.” Dat meisje ging maar al door. „Je bent nu al achttien jaar, en je moest nu eens uitscheiden met schapenhoeden. Dat zijn allemaal kleine jongens, die dat werk doen. Jij bent daar nu te groot voor geworden. Alle jongens, als zij de schapen gehoed hebben, zoeken een ander werk, waar zij hun brood beter meê kunnen verdienen. En jij kunt nog niets anders! Kan je al den grond spitten? Kan je al een kar rijden met de paarden? Kan je al met de zeis de klaver en de rogge maaien? Je kunt het niet, Wiegen! Wiegen kreeg alweer inde verte er een gevoel van, wat dan wel de dingen waren, waar de meisjes in het dorp om dachten, en waar zij wel over spreken wilden. Was dat het, wat Wine hooren wilde? Als iemand, die ineen andere wereld een blik sloeg, zoo zat hij, en zoo staarde hij naar die sterke gestalte tegen den boom, met die begeerige oogen en met de wondere lippen, die tooveren konden al bewegende. En het was als een onderzoek, dat hij instelde naar die nieuwe wereld, toen hij onschuldig nieuwsgierig vroeg: „Praten alle meisjes over trouwen, zooals jij, Wine? En hoe oud ben je, als jelui er over gaat praten? Jij bent zestien, is het niet?” Een hoogrood kleurde het gelaat van het groote meisje. Maar het was geen schaamte; want boos keken die oogen naar den jongen, die niet eens wist, dat zijn nuchter inzien inde dingen wel hatelijk kon wezen voor een ander. „Ik moet gaan,” zeide zij daarom, en zij wilde het bord en den doek. „Maar ik wil wel tegen je praten, Wine,” zeide de jongen, „hoor maar, ik heb weer wat gezien. Je kunt, zooals je daar staat, het moeras wel zien, zie je niet? Dat breede water tusschen de heuvels?” En meteen was hij opgesprongen. Naast haar staande, bijna achter haar, met zijn eene hand op haar schouder, wees hij met de andere de uitgestrektheid van den plas, van eind tot eind. Zij voelde gaarne de hand van Wiegen op haar Alle jongens trouwen eens, en moeten dan ook al het boerenwerk kunnen doen; maar een herder kan niet trouwen! Schapenhoeden, dat is kleinejongenswerk!” schouder, en dacht dat hij nu wel vertellen kon wat hij wilde, zoolang als hij het maar doen wilde; wat het was, dat zou er minder toe doen. „Daar op het water heb ik gisterenavond een boot gezien; en die inde boot stond, dat was Petrus, Petrus de Apostel. Hij haalde een net op, dat hij met moeite binnen kreeg. Want, de visschen, die hij gevangen had, waren menschen, mannen en vrouwen, met bonte kleeren aan. Die hij uit het net haalde, zette hij recht overeind inde boot; de boot werd er heelemaal vol van. „Ik ben niet waardig, Heere, om menschen te vangen,” riep hij; „maar als Gij het zoo wilt, dan zal ik doen, wat Gij zegt, Heere!” En de boot stuurde hij toen aan kant, daar ginder, waar de dennen staan. „Gaat allen er uit,” zeide Petrus; en aan den oever wachtten die mannen en vrouwen, wat hij verder zou bevelen. „Hier moet gij wonen, onder de boomen, zonder huizen, onder tenten: schaapherders zult gij wezen, en gij zult leven van de kudden. Dit is het nieuwe leven. Want de steden zullen vergaan, en de torens en kerken zullen verwoest worden, en gijlieden zijt het nieuwe koninkrijk, dat gebouwd zal worden.” Ik zag de zon schijnen tegen de bonte kleederen van de nieuwe menschen, roodachtig, omdat de zon onderging; en het rood was ook tegen de stammen van de dennen, en boven inde groene toppen. Maar toen de zon onder was, en het rood niet meer tegen de dennen scheen, verdween ook het bonte van de kleederen; zij werden alle grijs; en straks verdwenen ook de gestalten zelven; en toen ik goed toezag, was er niets meer. Petrus, riep ik, Petrus! en ik liep naar den plas; maar ook de boot was er niet, het was alles verdwenen.” Wiegen had alles mogen zeggen wat hij wilde en „Gekke praatjes, Wiegen, het was de avondnevel, die over het water streek, tegen de ondergaande zon!” „Wine, dat begrijp je niet,” hij richtte zich op in zijn volle slanke lengte, en strekte den herdersstaf uit over de verte, „voel je dat niet? Ik heb het al zoo lang gevoeld. Wij krijgen een nieuwen tijd, de oude tijd gaat voorbij. De oude tijd is verdorven, en de menschen zijn verdorven, en de Kerk is oud en verdorven. Het zal alles nieuw worden. En ik moet het gaan prediken aan alle volken. Daar zullen geen steden meer zijn, en geen huizen en geen kerken. De kudden zullen liggen op het veld, groote kudden; en niemand zal zeggen, dat iets het zijne is. Nieuwe menschen zullen de aarde bewonen, schoone mannen en vrouwen, en zij zullen alle dingen gemeen hebben. En Gods avondrood zal de nieuwe wereld beschijnen.” „En trouwen die mannen en vrouwen dan ook met elkander?” vroeg Wine. „Dat heb ik niet gehoord gisteren. Maar, ik heb het wel gelezen, het staat geschreven. Daar zal geen huwelijk zijn, want de menschen zullen zijn als de engelen Gods in den hemel.” En reeds wilde hij naar zijn zak onder den berk, om zijn Bijbel er uitte halen. zooveel hij wilde, zoolang zijn arm om den schouder van het meisje lag; maar nu was die arm er af; en hij stond er, alsof evengoed een andere bij hem had kunnen staan dan Wine. Geen oog voor haar, geen woord voor haar. Dwepend groot staarden die oogen naar het water inde verte; hij had blijkbaar meer gegeven om een wit nevelmensch dien hij meende gezien te hebben, dan om een meisje van vleesch en bloed, dat naast hem stond. En zij keerde zich wild af, als die heen wilde gaan. Maar zooals het meisje nü boos was, was zij nog nimmer boos geweest tegen den droomer. Hij zag er evenwel niets van; zijn blik was elders. Doch had hij gezien, hij zou een schoon meisje gezien hebben, met een gelaat waar trots en verachting gestreden hadden met een vuur van beminnen, en dat gaarne de voeten gezet had op het boek der Openbaring, waar die droomer zijn woorden en gezichten dagelijks uit haalde. Zij zou het boek hem uit de hand hebben kunnen rukken, het onder de voeten geworpen, het met slijk bemorst, en het in flarden geschopt hebben. Maar het behoefde niet. Geen Bijbel kwam uit den zak, maar wel de eend. Als plotseling veranderd waren de gedachten van den jongen. „Kijk,” zeide hij, „dat zou ik bijna vergeten. Hier heb je de eend, die ik voor je gevangen heb. Maar laat het den veldwachter niet zien.” En wat hij nu vertellen ging, als was er geen overgang van het eene gesprek op het andere, was de geschiedenis van de eend, die hij met den steen had doodgegooid. Straks was het meisje werkelijk weg. Den vogel onder haar schort, den doek met het bord inde hand, Sipie tegen haar opspringend en haar vergezellend tot aan den versten heuvel, en de tranen inde oogen; wilde tranen vaneen, die liefhad, en die wanhoopte het nieuwe leven ineen jongen te zien opbloeien, zooals zij het nieuwe leven verstond. Daar waren ook drie menschen in Wiegen: de een was de jongen, die met de bloemen sprak en met de vogels; de tweede was de droomer, die gezichten zag, waar niemand ze zag; en de derde was de slapende, dien Wine niet wakker kon krijgen, al kwam ze dag aan dag met het eten. Wiegen had zeker wel een uur of langer geslapen, nadat Wine was weggegaan. Onder de drie berken had hij gelegen, languit met het gezicht inde heistruiken, voorover, de gebogen hand onder het hoofd. Waarom zou een herder niet slapen midden op den dag, als een trouwe hond op de schapen past, een hond die nooit slaapt? Maar nu was hij wakker geworden, en een planwas er al in zijn hoofd, terwijl hij nog op zijn voeten moest springen. Hij floot den hond, die op een heuvel wachthield, en die daar scherp afstak tegen den hemel met zijn spitsen kop en steilstaande ooren. „Brave hond, goed opgepast!” zoo streelde hij het dier, dat alles begreep, en bij wien de liefkoozingen beter hielpen als middel van opvoeding dan de slagen. „Ik ga zwemmen, Sipie, ga je meê?” Met dolle 'sprongen heen en terug ging de hond den weg naar het moeras reeds op; hij was al lang bij den kant van het water, terwijl zijn baas nog op den hoogsten heuvel verwijlde, en rondzag. „Ik kan het gerust doen,” sprak Wiegen; „de schapen liggen rustig, en Schepers zal ook wel niet komen; ik zie niemand op de hei, zoover ik zien kan.” En den heuvel af, stond ook hij bij den kant van het wrater. Sipie had zijn bek vol eendeveeren, waar hij een spel meê speelde; hij liet ze los, en als de wind ze dan meevoerde, sprong hij ze weer achterna, sneller dan de wind; hij had liever de eenden zelven gewild, maar voor zijn gevoel was het toch eenigszins, als had hij ze inde veeren. Den slapende, maar dan wakker geworden, dien had zij het liefste gehad. Een jas, een hemd, en een broek, dat was niet veel, wat Wiegen had neer te leggen op den grond. Een oogenblik stond hij, naakt blank rood vleesch in wit zonlicht tegen blauw van water; toen plaste hij voorover, in opspattende droppels wegduikend, om boven te komen ver bij het midden van den plas. Rechtstaand schoot hij daar naar boven, het halve lijf boven water; zóó was de vaart geweest van zijn zwemmen en opduiken. Een lachende jonge veldgod, met druipend water over zijn lachen heen. Maar weer was hij weg, het hoofd eerst, en toen het lijf, en toen de beenen achterna, naar de diepte. De hond zocht verbaasd, waar zijn meester was gebleven, en zwom zoekend rond op de plek, waar hij de diepte was ingetogen. „Hier, Sipie!” klonk het een heel eind verder, waar Wiegen weer boven was, met een steen, dien hij opgevischt had, hoog inde hand; „zoek het!” En aangebruist kwam de hond, maar dook den steen niet na. „Stomme hond, zal je nooit leeren duiken?” En tot straf kreeg hij handen vol water tegen den kop. Maarde hond wreekte zich, want hij zwom tegen den baas op, zette zijn pooten op het zachte vleesch, en scheurde lange striemen met zijn scherpe nagels. Weg was Wiegen op eens, met grooten armslag van den hond af, een schuim slaande met handen en voeten, dat voor wie op den kant mocht gestaan hebben hij niet te zien zou geweest zijn in spranken van kristal. Straks dreef hij als dood, languit gestrekt, de voeten stijf en de armen stijf, met de oogen gesloten, een witte waterlelie op gladblauw. maar, en schreeuwen aldoor; het klonk tegen de heuvels. En dan weer zat hij aan den oever, inde zon, de beenen opgetrokken inde armen; Sipie naast hem, die zich het haar droog lekte, droog lekte, alsof hij er niet meer msprxngen zou. „Dat was toch wel prettig, zooals Johannes de men- schen doopte,” sprak de jongen in zichzelven, terwijl hij de aangename warmte van de zon op de huid voelde, en hij zich lang uitstrekte op het warmnatte mos. „Hoe heb ik dat gisteren nog gelezen ? . . . . Johannes doopte bij den Jordaan, bij Bethabara, omdat daar vele wateren waren? Ja, zoo heb ik het er gelezen. Dat was toch prettiger doopen dan zooals bij ons inde kerk door den dominee. Ik zou door Johannes wel allen dag willen gedoopt worden! Maar, wat was het nog, dat de menschen beloven moesten, als zij zich door hem lieten doopen? .... O ja, ik weet het weer; dat heeft de dominee verteld. Kijk, dat zou ik ook wel hebben willen beloven: om hem het nieuwe koninkrijk te helpen stichten daar inde woestijn, ver van de steden. Vanzelf, Jezus is de mooiste uit den Bijbel; maar dan vind ik toch Johannes de mooiste! Ik zou zelf wel Johannes hebben willen wezen!” De gedachte greep hem aan. Met een wilden sprong stond hij overeind. Uit zijn jas op den grond zocht hij den grooten bonten zakdoek. Ineen oogenblik was deze als een gordel hem om de lendenen geknoopt, tusschen de beenen door. Met de lange zwarte lokken inden hals, met dwepende groote oogen naar de verte, en met den langen herdersstaf inde hand, zoo stond hij, en hij riep: Dan zwom hij om het hardst met zijn hond, zoodat de golven tegen de kanten aansloegen. En lachen deed hij „Johannes ben ik, Johannes; hoort het woord des Heeren, alle gij menschenkinderen! Gij menschenkinderen in het Oosten, en in het Westen, en gij allen, die tegen het Zuiden woont!” Ver heen klonk zijn stem over het wijde water, en het galmde tegen de dennenbosschen aan den overkant. Zijn oogen staarden naar die bosschen, die duizend stammen aan de andere zijde van het meer, alsof dat de menschen waren, die zijn woord moest bereiken. „Het is in het laatste der dagen! De nieuwe hemel en de nieuwe aarde zullen komen. Het zal alles brandende vergaan. De huizen zullen branden, de kerk en de school zullen branden. Moeder en Wine, ook uwe huizen zullen branden. Komt uit tot mij, inde woestijn! Hier zal ik mijne nieuwe gemeente stichten. Wij zullen wonen in reinheid en in veiligheid. Brood zal onze spijze zijn, en het water uit het moeras zal onze drank zijn. Niemand zal geld hebben. Onder de drie berken zal al het goud en het zilver begraven worden, als de afgodsbeelden van Jacobs huis onder de eiken van Sichem. De schoone kleederen zullen afgelegd worden; allen zullen wij hebben een gordel om de lendenen, en de naaktheid zal onze kleeding zijn. Komt uit tot mij, alle gij lieden van Oostloorn! Want tot hier zal de vlam niet genaken! Hier zal de erve des Heeren zijn! Ik, Johannes, heb het gesproken!” De redevoering van den dweper zou nog weer begonnen zijn, en de gedachten zouden nog lang verder uitgewerkt zijn geworden, als Sipie niet blaffend den heuvel opgesprongen was. Verwonderd zag Johannes de Dooper dien kant op. En aanstonds daarna zag hij het grijze hoofd van den „Wat is dat voor gekheid, Wiegen?” riep de dominee. „Kom hier, en zeg op, wat voor dwaasheid je weer uithaalt!” De groote jongen gehoorzaamde, en kwam op, zonder er aan te denken, dat hij kleeren moest aantrekken. Met welgevallen beschouwde de oude manden schoonen knaap; hij kon het niet helpen welgevallen te hebben. Hij had zich nedergezet, vermoeid; en Wiegen ging aan zijn voeten zich leggen. „Wat deed je zoo te schreeuwen, Wiegen? Ik hoorde je al bij de drie berken, waar ik dacht je te vinden. En wat had je over Johannes den Dooper? Goed dat er geen andere menschen hier zijn, zij zouden denken, dat je niet wijs was, Wiegen!” „Moest dominee mij dan hebben, dat je mij gezocht hebt bij de berken?” „Zeker, jongen, ik was ginder ver inde hut van Ake, waar ik huisbezoek deed; en toen dacht ik: ik moest jou ook eens hebben; want ik heb je nooit t’huis getroffen bij je moeder; en ik heb jou toch ook wel wat te zeggen.” Wiegen kon niet laten goed van den man te denken, die nooit een van zijn gemeenteleden vergat, en die hem, den herdersknaap, een jongen van niet veel beteekenis, hier zelfs kwam zoeken. Maar naar de wijze van de lieden in Oostloorn zeide hij het den man niet, dat hij goed van hem dacht. Die menschen waren het niet gewoon om iets, dat op lof leek, elkander in het aangezicht te zeggen. Die oude dominee had het ook al lang verleerd om kracht dominee boven den heuvel uitkomen, rood en hijgend van het klimmen. In volle lengte stond toen de figuur van den ouden leeraar van Oostloorn boven op den heuvel, tegen den hemel nog langer schijnend dan hij reeds was. voor zijn werk te putten uit aanmoedigende woorden van lof zijner gemeentenaren. Dikwijls had hij er zelfs om gedacht met een lachen op zijn oud gezicht, hoe zijn collega’s uit de groote steden het wel zouden stellen zonder de glimlachjes en handjes en vriendelijke woorden, die zij altijd zochten van hun schapen om weer met moed hun werk voort te kunnen zetten. „Zeg mij eens, jongen, wat wou je met dat schreeuwen, en dat roepen van Johannes den Dooper?” „Ik was Johannes de Dooper, dominee! Dit was de woestijn; en ik had den gordel om de lendenen. En die duizend stammen waren de duizend menschen, tegen wie ik des Heeren woord verkondigde!” Het kwam niet bij den knaap op, om te denken, dat hij wat vreemds zeide, of dat hij wat vreemds gedaan had. Ook ontging het den ouden man niet, dat dit wel de figuur had kunnen zijn van den grooten Dooper, toen hij, nog jong, zijn profetisch ambt in Israël begonnen was, inde woestijn, sprinkhanen etende en wilden honing. „Wat had je dan te prediken tegen je menschen, Wiegen?” „Ik voel, dat er andere tijden komen, dominee. Het gaat niet goed in het land en inde Kerk. Als de menschen zich niet bekeeren, dan zullen de gerichten Gods beginnen, ook over ons volk in Oostloorn!” De dominee voelde zich ongerust over wat komen zou uit den mond van dien droomer, evenals iemand, die een streep zou zien halen door al het werk, dat hij veertig jaren lang had gemaakt volgens een vaste methode naar zijn beste weten, ineen gemeente die hij met ijver gediend had. Verbaasd zag de oude man op. Wie had dien jongen dat onderscheid geleerd? Nieuwsgierig werd hij, om te weten wat die knaap er van maken zou. Hij zette hem aan om door te gaan op dat punt, met de vraag: „En wat voor verkeerds is er dan in geweest, Wiegen?” „Als jij je werk klaar hebt met je leerlingen, dominee, dan heb je hen lidmaten vaneen kerk gemaakt; maar ik wou ze dan leden hebben van het koninkrijk der hemelen, en hen doopen daarna, hier in het moeras. Maarde menschen hebben de Kerk liever gehad; dat was gemakkelijker op alle manieren, begrijp je? Als je lid wordt van de Kerk, dan, wel, dan ga je naar de kerk, en dan geloof je inde leer van je Kerk, en dan doe je je best om die Kerk grooter te maken, en je streeft naar den roem van de Kerk. Maar verder komt de wereld er niet meê. De menschen blijven dezelfde. Zij zoeken allen om rijk te worden, kijk maar inde gemeente! Wat verandert de Kerk aan een mensch?” „Hoe wou jij het dan hebben, jongen?” „Weg met de leeraars, en weg met de ouderlingen, en weg met dat steenen gebouw, en weg met al de uitwendige dingen!” De knaap sprong op, en stond recht voor zijn leeraar, inde linkerhand zijn staf, en de rechter wijd uitgestrekt. „Ik wil het koninkrijk der hemelen hebben op aarde! Als de menschen doen wilden, wat Jezus heeft gezegd, Ulfers * Oostloorn. 2 „De Kerk lijkt niets op het koninkrijk Gods op aarde, waar ik van gelezen heb inden Bijbel,” sprak de knaap. „Jezus heeft een koninkrijk der hemelen gesticht, en de menschen hebben er een kerk van gemaakt. Dat weet je ook wel, dominee!” dan was het er al! Zij zouden beginnen met elkander lief te hebben, met een groote liefde. Zij zouden niets bijzonders willen wezen, de een boven den ander. Zij zouden geen rijke boeren willen wezen, of inden gemeenteraad willen zitten. Zij zouden verkoopen al wat zij hadden, en zij zouden den armen mededeelen, zoo dat allen even rijk waren. Zij zouden de schoone kleederen afleggen, en zij zouden de lekkere spijzen afschaffen. Zij zouden niet gelukkig willen zijn zonder een ander gelukkig te zien. Zij zouden geen soldaat meer willen worden, en generaals en koningen zouden er ook niet meer wezen. Zij zouden allen schaapherders zijn, en landbouwers, en de steden zouden er niet meer zijn; al in kleine dorpen zouden zij wonen. En ieder man zou loopen met zijn Bijbel inden zak, vragende eiken dag wat dat boek zeide om te doen. Maar ik weet wel, waarom de menschen het niet willen hebben, mijn koninkrijk der hemelen! De Kerk is een ding dat gezien wordt! En het koninkrijk is het nieuwe leven, dat niet gezien kan worden!” Dat waren vriendelijke oogen, waarmede de oude leeraar den jongen heethoofd aanzag. Op zichzelf was er niets tegen de stellingen te zeggen, die de jonge woestijnprediker daar uitriep. Och, de oude dominee had er dikwijls zelf zoo over gedacht, vooral vroeger, toen hij pas zijn dienstwerk begon. Maar hij was oud geworden, en hij had andere oogen gekregen. „Jongen, je kent de Kerkgeschiedenis niet! Ook heb je heelemaal nog nooit iets van de wereldgeschiedenis gelezen!” was de nuchtere aanmerking op het idealisme van Wiegen. „Wat is dat, Kerkgeschiedenis?” vroeg deze. „Kerkgeschiedenis, dat is, wat er zooal gebeurd is „Maar waarom zou het niet kunnen ? Elke mislukte proef brengt ons dichter bij de laatste proef; en die is dan eindelijk de gelukte proef!” „Ja, dat zou ik je wel willen zeggen, waarom het niet kan; maar zou je het begrijpen, jongen? Je bent nog te jong misschien om het te begrijpen. Kijk eens: het is de liefde, die het verhindert, de liefde. Als een man en een vrouw elkander gaan liefhebben, echt liefhebben, en dan trouwen, en dan kinderen krijgen, dan vormt er zich een klein koninkrijkje, wat de geleerde menschen een staat inden Staat noemen. Dat kleine koninkrijkje staat het vroeger en later inde Kerk. Daar zijn vroeger al meer zulke jongens en mannen geweest zooals jij. Dat zijn gedachten, die altijd weer opkomen in het hoofd der menschen op vaste tijden. Je kunt berekenen wanneer zulke gedachten weer opkomen moeten, evenals je met zekerheid een maansverduistering berekenen kunt. Kijk eens, Wiegen, daar zijn na Jezus dikwijls menschen geweest, die het koninkrijk der hemelen hebben willen stichten op aarde, zooals jij dat bedoelt. Sommigen hebben het gedaan met den Bijbel inde hand, zooals jij dat wil. Anderen hebben het gedaan zonder dien Bijbel, zooals zij dat nu liever wilden. En sommigen hebben dat hier gedaan, midden inde beschaafde maatschappij; maar anderen hebben dat gedaan ver, ver op de vlakten en inde bosschen van warme landen, waar zij konden naakt loopen, en waar de vruchten sappig aan de takken hingen. Maar daar is nooit wat gekomen van hun koninkrijkjes; het ging altemaal te niet; soms in tien jaar al, en soms in dertig dagen al. En al die menschen, die zulke dingen uithaalden, deden dat, omdat zij de geschiedenis niet kenden. Jij kent ook de geschiedenis der menschen niet, Wiegen!” groote koninkrijk der hemelen, naar jou opvatting, inden weg. De kleine belangen staan de groote belangen in den weg. Dat kunnen die man en die vrouw niet helpen, die elkander liefhebben en die hun kinderen liefhebben; maar het gaat zoo. Het huisgezin is de grootste vijand van het Socialisme; want zoo noemen wij die koninkrijkjes wel eens; en het Socialisme is de grootste vijand van het huisgezin. En dewijl de trek vaneen menschenhart altijd grooter is geweest naar het huisgezin, daarom kon geen socialistisch staatje het houden. Zij zijn alle bezweken. De liefde tot vrouw en kinderen was altijd grooter dan de liefde tot het koninkrijk; en de belangen van het gezin wogen altijd zwaarder dan de belangen van het algemeen. Wat alle zoogenaamde koninkrijken der hemelen zal vernietigen , dat is het huisgezin. Eerst waar de menschen ophouden met een huisgezin te willen hebben, eerst daar zal een socialistische staat kunnen bestaan. Begrijpt ge nu, waarom ik zeide, dat de liefde tusschen man en vrouw het moet verhinderen, dat er ooit koninkrijken der hemelen op aarde zullen bestaan?” De oude man weifelde, of hij zou doorgaan met te zeggen, wat de jongen toch niet begreep. Maar hij ging toch door, al was het alleen om voor zichzelven zijn gedachten te ordenen en uitte spreken. „Alleen waar geen liefde vaneen man tot een vrouw is, alleen daar zou het wellicht kunnen, om dat koninkrijk te vestigen; maarde liefde laat zich zoo maar niet wegpraten. En ook waar er liefde is vaneen man tot meer vrouwen dan één, of omgekeerd, ook daar zou het kunnen, zulk een koninkrijk te stichten; en dat is geschied; maar dat begrijpt ge, dat is een staat van korten duur. En zoo is het gekomen, dat de aarde nooit lang het gezicht heeft Die dominee was altijd gewoon geweest om aan zijn gemeenteleden de dingen maarte zeggen, ook al begrepen zij ze niet. Hij was het nooit ééns geweest met zijn collega’s die zoo recht eenvoudig en kinderlijk altijd wilden praten en preeken tegen hun volk. „Denkt niet te laag en te min van hun verstand,” zeide hij steeds, „en stelt hen hoog; dat is braak land, wat daar boven in hun hersenkas ligt; en zaait maar op dat land, de oogst zal daar grooter zijn dan op al dat andere land, waar alle jaar op is gebouwd!” Ook kwam hij zelden bedrogen uit in die meening. Verward was de uitdrukking op het gelaat van den knaap, als de uitdrukking vaneen, die wel begreep, en die niet begreep. „Ik wou toch wel weten, dominee, wat dan het koninkrijk der hemelen was, waar jij ’s Zondags soms over preekt, en waar ik toch wel van inden Bijbel gelezen heb.” „Dat kan je wèl begrijpen, Wiegen, en dat zal ik je ook zeggen. Het koninkrijk der hemelen, waar Johannes op gedoeld heeft, en waar Jezus van gesproken heeft, dat is: gerechtigheid! Waar de gerechtigheid is, daar is het koninkrijk. En die gerechtigheid kan er wezen in een kemelsharen kleed, ol zonder dat kleed. Die gerechtigheid kan er wezen inden rijken boer en inden armen boer. Zij kan er wezen in het gemeenteraadslid en inden schaapherder. Zij kan er wezen inden soldaat en inden van die zoogenaamde koninkrijken der hemelen. Maar, wat praat ik tegen je, een jongen van achttien jaar! Daar begrijp je immers niets van! Jou liefde is immers nog geen andere geweest dan een liefde tot de boomen, en tot de wolken, en tot de vogels, die je ziet; is het niet, Wiegen?” ouderling. Zij kan er wezen inde kerk en buiten de kerk. Het koninkrijk is binnen in ulieden. Zeg in het vervolg: Ik wil de gerechtigheid prediken! en je doet meer voor de komst van het koninkrijk der hemelen, zooals Jezus het wilde, dan als je de toestanden wilt veranderen. Heb je nooit gelezen, Wiegen: Het koninkrijk Gods is niet spijze en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap door den Heiligen Geest?” „Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?” riep de jonge man in vertwijfeling uit, met de oogen wijd open naar den hemel, en met den herdersstaf naar de verte. „Dat jij je kleeren weer gingt aantrekken, Wiegen, en dat je het koninkrijk der hemelen gingt vertoonen in een jas en ineen broek, en in het hoeden van je schapen!” was de lach van den dominee. Als een, wien het verstand terugkwam, en wien de oogen opengingen, zoo kwam er schaamte op het gelaat van den knaap, en sloop hij naar waar zijn kleeren lagen. Toen hij weer terug was, zeide de oude man, terwijl hij hem de hand op den schouder legde: „Wiegen, je moet dat schapenhoeden nu eens aan kleinere jongens overlaten; het is hoog tijd, dat je arbeider gaat worden. Je verdwaalt hier op de heide; je moet naar het werkelijke leven terug!” „Dat is hetzelfde, wat Wine mij van morgen ook heeft gezegd,” antwoordde de jonge man, en zijn oogen zagen groot inde oogen van zijn herder. Straks ging de oude man van hem heen, de heuvels over, naar het dorp toe. En twee vragen hielden hem bezig. De eerste vraag was: „Waarom heeft die Wine hem dat gezegd? Wat wil zij van dien jongen hebben?” De oude En de tweede vraag was: „Hoe komt het, dat het Socialisme, het Christelijk of onchristelijk Socialisme, zoo zit van nature in het hart vaneen mensch, zelfs zonder dat hij het weet?” Het antwoord wist hij wel spoedig; maar hij was niet zoo gauw klaar, om het middel te vinden, hoe de menschen er van te genezen, als zij niet wilden. Wat Wiegen betrof, de dominee vond hem niets vreemd. Hij vond hem een van de natuurlijkste jongens uit zijn gemeente. Waar de Brink was in het dorp, daar kwamen ’s avonds de mannen samen, om met elkander de dingen van den dag te bespreken. De Brink was, om zoo te zeggen, het midden van het dorp. Toen Oostloorn nog geen dorp was, in oude tijden, toen liep daar door de donkere bosschen van Noord tot Zuid de landweg, en stond daar het huis, waar de reiziger inkeerde, om rustte nemen voor zichzelven of voor zijn paard; want eerst uren verder kwam het volgende huis, ver achter de heide. Ook sneed daar juist de weg van het Westen naar het Oosten den ouden landweg. Met verloop van jaren waren de andere huizen daar omheen gekomen. Maar het eerste huis werd toch het midden van de buurtschap geacht. Toen er een kerk moest gebouwd worden, werd daar de kerk geplaatst. Toen was er geen twijfel meer, of bij het oude huis, aan de snijding der twee wegen, was het midden van het dorp. Die gedachte is gebleven tot op dezen dag. man had goede oogen om te kijken in het hart vaneen jong meisje. Groote, hooge boomen stonden er op den Brink. Oude eiken waren het en niemand van de oude menschen inde gemeente had ze zien planten; Anen, de vader van Brugt, den vrachtrijder, had ze ook al zoo dik gekend; en negentig jaar was die man. Zij waren zoo hoog als het dak van de kerk, alleen de toren stak boven het groen uit. Nooit dacht iemand er aan, dat die boomen eens moesten gekapt worden. Anders waren de boeren er wel op uit, om geen boom ouder te laten worden dan tot het hout rijp was; dan moest er geld van gemaakt, eer het hout in waarde begon te verminderen. Maarde eiken op den Brink, neen, het dorp zou het dorp niet meer geweest zijn, als ze omgehouwen lagen, en als daar nieuwe jonge boompjes inde plaats waren geplant. Alle dorpen inde buurt, tot ver heen, in heel Overijsel, hadden een Brink met eiken. Asmus, de Duitsche koopman, die in alle dorpen kwam, tot in Groningerland toe, had gezegd, dat waar een Brink ontbrak, het dorpen uit den nieuweren tijd waren, die evengoed in Holland konden liggen of overal elders. Daar onder de eiken stond de groote pomp van Oostloorn. Af en aan kwamen de meisjes met haar emmers om het zuivere diepe water op te pompen; honderd voet diep kwam dat water, zeide Baalder, de timmerman, altijd; die had het van zijn vader, die den vroegeren put daar had moeten veranderen ineen pomp met zuiger en zwengel. Haast hadden de meisjes nooit met haar emmers; ook gingen zij nooit dadelijk weg, als zij de emmers vol hadden; zij hielpen elkander altijd, want het was zwaar werk; ook was er altijd zooveel te vertellen. En vlak bij de pomp, onder den zwaarsten boom, stond Het was Zondagavond. En langzaam was uiteen huis van hier en van daar een man gekomen, en nog een; en op de bank waren zij gaan zitten, en bij de bank waren zij gaan staan, zes, zeven mannen, zooals zij dat gewoon waren geweest al hunne dagen. Dat was Wendel, de ouderling; en Schepers, de ouderling, die zijn huis buitenaf had, buiten de kom van de gemeente; en Goesting, de heiboer, die zijn erf tusschen de dennenbosschen aan den Noordkant had liggen op de grenzen van Zuidloorn; en Iken, die inden gemeenteraad zat; ook kwam Dreese uit den kruidenierswinkel, die daar dicht bij was, want hij had gezien, dat de anderen er waren,, en hij hoorde er ook bij van oudsher. Zij rookten allen korte pijpjes, en konden praten zonder de pijp uit den mond te nemen. „Ik wou wel, dat jelui mij helpen kondt,” zeide Schepers, het gesprek af brekende, dat zij reeds begonnen waren; „je kent Wiegen wel, mijn knecht, die op de schapen past?” „Den Droomer!” riepen er twee tegelijk. „Ja, den Droomer! Die is nu achttien jaar, en is nog altijd schepersjongen. Ik heb al sinds twee jaar aan hem gezegd, dat hij er meê uitscheiden moest, maar hij wilde niet. Nu heb ik den dominee bij mij gehad, en die heeft gezegd, dat ik hem loslaten moest, ook al wilde hij niet. En gelijk heeft de dominee, want in het boeren- de bank, stonden twee banken, waar de jongens van het dorp zaten, meestal met de beenen op de bank, en met de leuning als zitvlak. Dan duurde het pompen altijd veel langer en was de put wel ééns zoo diep als anders. werk moet die jongen nu eens komen; anders wordt het te laat, en groeit er niets van. Maar nu kan ik hem toch niet loslaten, voor ik wat anders voor hem gevonden heb. Wie is er inde gemeente, die dien jongen zou kunnen gebruiken?” Het was gewoonte in Oostloorn, dat een man om zijn naaste dacht, en dat hij ten goede over hem dacht. Inde vergadering der oudsten, des avonds op den Brink, werd veel behandeld, dat later in daad werd omgezet, en dat goede daden waren. Daar werden in gedachte de knechten verwisseld; daar werden in gedachte de weezen uitbesteed; daar werden de voorschotten bepaald, die een arm man noodig had voor dat jaar, en wie de voorschotten zou doen; daar werden de nieuwe leden voor den kerkeraad of voor den gemeenteraad vastgesteld tegen de aanstaande verkiezing; daar werd overwogen, wat er inden veenpolder moest geschieden, en welke wegen verbetering moesten ondergaan; zoodat als de kerkeraad of de gemeenteraad later samenkwam alles klaar was en uitgewerkt; die hooge vergaderingen gaven slechts de sanctie aan wat er op den Brink door die mannen was besproken en overeengekomen. „Het zal moeilijk gaan,” antwoordde Goesting, „wie zal een jongen willen nemen, waar iedere andere jongen beter is, en klaar voor zijn werk?” „Droomen hebben en gezichten zien is een werk, dat nooit goed is betaald geweest,” zeide Dreese, „sedert de koningen van Egypte en Babylon hebben opgehouden te bestaan. Ware het niet, dat Jozef en Daniël de eer opgehouden hadden van hun makkers, dan zouden de anderen al veel eerder van hun heeren gedaan hebben gekregen!” „Die Wiegen in het werk wil nemen, kan zeker zijn, „Toch zal iedereen moeten toegeven, dat hij een goed jongeling is; zijn Bijbel kent hij zoo best als weinig anderen inde gemeente, zelfs onder de ouderen. Terwijl elke andere jongen van zijn leeftijd achter de meisjes loopt, inde vrije uren, zit hij bij zijn moeder. En inde kroeg is hij nog nooit geweest.” „Gisteren avond heeft hij weer een gezicht gehad,” sprak Schepers; „ik heb het er uit gekregen. Hij was bezig om de schapen inde kooi te drijven; het was al mooi laat, en wat donker. En hij is daar bezig met tellen, een, twee, drie, vier, en zoo verder, terwijl hij ze de kooi inlaat. Daar komt op eens een engel van het Westen gevlogen, een lichtende engel, al de hemelen door, inde richting van de kooi, naar het Oosten toe. Het licht was zoo sterk, dat de aarde er van verlicht werd, en Wiegen den glans van het licht aan zijn kleeren zag, en op de wol van de schapen; tot achter inde kooi viel het licht door de deur. Hij durfde niet opzien, maar aan het verschieten van het licht op den grond kon hij zien, dat de engel snel vloog. Ook zag hij niet op, toen hij de stem van den engel hoorde. „Zuivert de Kerk des Heeren!” riep de engel; „bekeert de aarde en hare volken; die gerechtigheid Werkt zal van het koninkrijk zijn!” Wiegen moest al de schapen weer overtellen, zoo was hij inde war geraakt; hij wist niet meer waar hij gebleven was met tellen.” „Dat zal een verschietende ster geweest zijn,” lachte Dreese, „een luchtsteen, zooals wij er wel meer gezien hebben. Wie kan zoo’n jongen gebruiken in het werk?” dat hij er niet een krijgt van het slag van Jozef of Daniël; dat waren helderziende koppen; maar deze knaap is een warhoofd, waar niets klaar in is.” De mannen hadden er niet op gelet, dat een meisje bij de pompwas gekomen met haar emmers. Dat was Wine, die water moest hebben voor haar moeder, en voor de moeder van Wiegen tegelijk. Al lang was ze klaar, maar ze talmde, nog altijd bezig; die emmers schenen nooit vol te worden. Maar geen van de mannen had oog voor haar, zoo hield de zaak hen bezig. „Ik had gedacht,” merkte Wendel aan, „dat Goesting hem moest nemen. Laat Goesting het doen. Niemand heeft zooveel geduld als Goesting. Als die hem gehad heeft, een jaar, of twee jaar, dan zal Wiegen het spitten wel kennen, en met de paarden en den ploeg zal hij dan ook wel terecht kunnen, en wat er zoo meer is te kennen voor een goed knecht. Hier op het dorp zal Wiegen bij niemand willen wezen; hij houdt niet van de praatjes van de andere jongens; maar daar op de hei, bij jou, Goesting, daar zal het leven hem bevallen; daar heeft hij de dennenbosschen om zich heen. Hij zal denken daar te kunnen droomen, maar het werken zal hem het wel afleeren.” Zoo spraken ook de andere mannen, inden breede. Goesting eindigde met te zeggen : „Als jelui allen denkt, dat hij bij mij moet wezen, dan zal het zoo moeten zijn, en ik zal er mij niet tegen verzetten. Laat hem met Paschen komen, Schepers.” „Zeg, wat sta jij daar te luisteren?” riep Dreese eensklaps, die de jonge deern in het oog had gekregen. „Zou jij niet een woordje meê willen praten, als wij het over de jongens hebben, Wine?” Een hoogrood kleurde het gelaat van het groote kind. Zij wilde de emmers van den grond beuren, en heengaan. Maar een invallende gedachte deed haar ze weer neerzetten, en naar de mannen toegaande, zag zij strak inde „Niets geen doen voor een meisje van onze streek,” merkte Dreese nog aan; „welk meisje of welke jongen zou ’t in ons dorp laten merken, dat er wat was tusschen hen?” „Toch weet ik, dat er niets tusschen hen is,” antwoordde Schepers, „ten minste als de liefde van twee kanten moet komen; want Wiegen voelt niets van dien aard.” „Daar heb jij geen verstand van, Schepers,” sprak Dreese, „jij, die nooit getrouwd bent geweest!” Niemand kon aan het gezicht van Schepers zien, wat daar binnen in zijn ziel het droeve antwoord zou geweest zijn, als hij gesproken had. Want wie inde gemeente kende de geschiedenis van den ouderling, die ook eens jong was geweest? „Toch dom genoeg van Wiegen!” merkte Wendel aan; ,een droomer moet je wezen, om niets te zien van het mooie van dat meisje, en om zoo iets op een armslengte te laten staan!’' Niemand van de mannen vond, dat Wendel iets verkeerds had gezegd voor een oud man; hun oogen waren nog altijd dezelfde als de oogen die zij hadden dertig en veertig jaren geleden. En zoo spraken de mannen nog voort over wat zij lang geleden hadden gekend bij zichzelven. En zoo bestuurden zij daar onder de boomen van den Brink de lotgevallen van de lieden in hun dorp, aartsvaders in denken en doen; totdat de maan inde eiken oogen van Goesting, en zij zeide: „Ik dank je, Goesting, dat je doen wilt, wat niemand zou gedaan hebben.” Toen was ze weg; want haar eigen zeggen deed haar nog meer kleuren, dan het woord van Dreese het haar gedaan had. stond, en de lichten uit de vensters hen aanmaanden om te keeren waar een vrouw en kinderen op hen wachtten met het avondeten. Toen het Paschen geweest was, liep Wiegen, wiens haar nu kort geknipt was zooals van de andere jongens, achter de kar, met de leidsels inde hand over het erf van Goesting, en werkte hij met de spade, tot ’s avonds zijn rug hem pijn deed van den ongewonen arbeid. Maar het droomen kon hij niet verleeren, en de slapende mensch in hem, dien Wine wakker wilde hebben, sliep nog even hard als te voren. Wie had ook ooit gehoord dat arbeidde liefde kon wakker roepen? Neen, als Wine zelve het niet deed, dan zou nooit die slapende mensch een wakker gewordene zijn! Dat zag Wine in, inden loop van dat jaar; en zij zag het in met tranen, die zij schreide soms achter op de heide, en soms boven in haar klein slaapvertrek. En toen er zoo twee, drie jaren voorbijgingen, toen wanhoopte zij, dat er aan haar en in haar iets zijn kon, dat vermogen zou hebben om den mensch Wiegen te doen bovenkomen, waar nu de droomer Wiegen heerschappij voerde. Het was op een herfstavond, dat Wine de boerderij van Goesting kwam oploopen. De wind woei hard over de heide. Hij kwam uit het Noordwesten, en bracht regen mede, koud, dien hij voor zich uit joeg over de heuvels. Lachen deed die wind, baldadig lachen, als hij tegen de eiken sloeg van Goesting’s Hij stookte in het strooien dak van de boerderij, en wilde stroo meêhebben op zijn verderen tocht. Hij maakte leven met wonderlijke geluiden, soms hoog inde lucht, en soms laag bij den grond. Op het stuk grasland van Goesting maakte hij de koeien nat, zoodat zij met de koppen van hem af gingen staan, onder de elzen, waar nooit aan gekapt was, maar die hij nu kapte met scherpen sikkel. Daarnaast inden boomgaard wierp hij de appels van de takken, die Goesting nog niet had willen plukken, omdat hij dacht, dat zij nog wat zwellen konden als de najaarszon nog eenige dagen wilde schijnen. En dan was hy weer weg, hoog bij de wolken, die hij dreef met wilde sprongen, als schapen, die niets tegen hem konden doen. Het was de eerste najaarsstorm uit het gewest waar de andere stormen ongeduldig wachtten, tot ook zij uit mochten, om te gieren over zee en veld. Maar Wine had er niets van gevoeld, noch van den wind, noch van den regen. Wat wist zij er van, dat hoofd en handen nat waren; en wat wist zij er van, dat op den rug haar kleeren kleefden aan de sterke schouders! De storm daarbinnen, die zich nooit wilde leggen, bij dag niet en bij nacht niet, was veel erger dan de storm daarbuiten. Zij liep op het erf niet naar de deur van de boerderij; erf; want hij wilde de takken er van hebben; ook kreeg hij ze. Lachen deed hij, als hij aanjoeg tegen de hooge dennen daarachter; want ook daar wilde hij breken; maar die bogen, lenig; alleen lieten zij wat pijnappels vallen, als hij dan toch wat wou hebben. Maar dat maakte hem boos, en met grimmig huilen vloog hij verder naar de akkers bij het akkermaalshout. Straks was hij weer terug. maar naar de schuur ging zij, achter. Zij keek binnen, maar er was niemand. Zij keek inden paardenstal, maar ook de twee paarden waren er niet. „Zeker nog op het land met den ploeg,” sprak zij hardop. En toen liep zij naar waar de akkers waren, de bouwakkers tusschen het akkermaalshout. Daar door het ruige van nog ongewend land dreef Wiegen het ijzer. De twee paarden waren voor den ploeg. Recht trok hij de voren, de groote slanke man. Wine zag het wel; en zij kon niet helpen om te zeggen: „Hij is al zoo goed een knecht als de beste! Kijk, hoe hij den ploeg wendt bij het keeren; sterk is zijn arm, en vast zijn hand! Jonge paarden zijn het, maar zij doen precies wat hij wil; hij heeft ze inde vuist!” Dat was een oogenblik als licht, dat er gleed over haar oogen. Maar het duurde slechts kort. Over de kluiten schreed zij, wijdbeens, onregelmatig, om vast te loopen en niet te struikelen; dat was zoo’n oneffen bodem, als waarop zij zelden had gegaan. „Hoe die boerenknechts daar net zoo gemakkelijk op loopen als op den vlakken weg!” dacht zij. Wiegen,” zeide zij, terwijl hij de paarden inhield, „ik ben gekomen van je moeder. Je moet t’huis komen. Ze is veel erger. Dokter heeft gezegd, dat ik je halen moest.” ,Ik wist het wel,” sprak de man. „Hoe kon je dat weten, Wiegen? Is er dan al iemand bij je gekomen om het je te zeggen?” „Ik weet zooveel vooruit, Wine. Maar als ik het dan weet, denk ik: Hoe weet ik het nu zeker, dat het zoo is? Ik heb er niets aan, dat ik het vooruit weet. Ik moet toch altijd wachten tot den tijd dat het uitkomt. „Maar hoe wist je dit dan, Wiegen?” „Dat wist ik zoo: Daar juist is moeder hier bij mij geweest op het bouwland. En zij heeft tegen mij gesproken. Zij heeft tegen mij gezegd: Je zult nu alleen zijn, mijn jongen! Dat is niets, moeder, heb ik gezegd; ik ben eigenlijk al zoo lang alleen, moeder! Maar, wat behoef ik dat alles te zeggen, wat moeder tegen mij gepraat heeft? Zij liep al maar langs mij, bij den ploeg, heen en weer, van het benedeneind van den akker naar hier, en van hier weer naar het benedeneind. En soms hield zij mij bij den arm vast, maar dat kon niet goed om het ploegen. En toen is zij mij om den hals gevallen; ik heb haar tranen gevoeld tegen mijn wang. En toen was zij op eens weg. Ik heb haar niet meer gezien. En zoo wist ik het, dat moeder sterven ging. Eigenlijk dacht ik, dat zij reeds gestorven was, en dat dit het afscheid was.” Kom meê, Wiegen; zij leeft nog!” Straks was die man met de paarden bij de schuur terug, en bezorgde hij de dieren, met versch gras, dat hij neersmeet inde bakken. Ook den ploeg bracht hij binnen, opdat de regen buiten niet het ijzer zou doen roesten; en met zorg keek hij na, of er nog iets was, dat eerst moest gedaan. Toen sloot hij de deur van de schuur, en sprak hij: „Wij zullen gaan; toe dan maar, Wine!” „Dat is geen droomer meer,” dacht het meisje, „zie, hoe hij alles bedenkt en bezorgt, zooals ieder ander knecht het ook doen zou, die goed is.” Maar in haar gedachten paste dit toch weer niet bij wat hij daar juist haar verteld had, van het vooruit Ulfers • Oostloorn. 3 En dan weet ieder ander het ook. Daarom, dat ik niet gekomen ben, voor je me kwam waarschuwen.” weten van de dingen, die komen zouden. Dat gaf nieuw tobben voor het denken van het meisje. Zwijgend liepen zij naast elkander, de twee menschen, De wind sloeg den regen hun in het gezicht. Wijduit woeien haar rokken, en zij moest goed staan, en stevig den gang maken. Maar hij liep, als was er geen wind; de stap was als de stap vaneen sterk man, die dooreen land liep van stil weer. Wine merkte het wel. Geen woord kwam er uit hun mond. Soms zag zij op naar zijn gelaat, dat strak stond en schoon, zooals zij een gelaat vaneen man schoon vond. Het was nog niet geheel donker, dus kon zij het nog goed zien. Maar zij dacht dat zij er niet aan denken mocht, aan zoo iets, ten minste nü niet. En dan keek zij voor zich op den weg, op het smalle pad, waar zij op letten moest om niet te struikelen; want zeer oneffen was de weg door de stukken heide die er overheen waren gegroeid. Soms in het gaan, omdat de weg smal was, raakten hunne handen tegen elkaar in het bewegen; dat deed haar beven; maar ook dat vond zij, dat niet mocht, dat beven, ten minste nü niet. Soms dacht zij, of het wel goed was, dat zij naast hem liep. Waarom had zij ook op hem gewacht, en waarom was zij maar niet vooruitgeloopen, terwijl hij de paarden nog moest verzorgen? Nu, terwijl hij aan zijn moeder dacht, mocht zij immers niet tusschen die twee ingaan staan? Zij wilde, dat de weg breed was, of dat zij gansch niet aan hem denken kon. Op eens, wat was dat, dat zij hoorde? daar snikte hij, Wiegen, de groote sterke man. Maar zij kon niet gelooven, dat zij goed gehoord had; want de mannen in Oostloorn weenden nooit, dat iemand het zag. Zij waren Doch, daar hoorde zij het weer. Neen, het was iets van den wind geweest; zij moest zich vergist hebben. Maar, daarom moest zij hem nu weer eens aanzien; zij wilde zekerheid. En wat zij zag, was dat onder zijn nedergeslagen oogen dikke tranen afvielen. Wat zij toen deed, wist zij niet dat zij deed. „Arme jongen!” kreet zij. En de sterke armen waren om zijn hals, en haar lippen waren tegen zijn lippen, één oogenblik, wild, medelijdend, hartstochtelijk. Maar toen zij het gedaan had, wist zij, dat zij het gedaan had. Los waren die armen, een schreeuw gaf zij van schaamte, en instuivende tegen den regen en den wind in, vloog zij voort, vooruit, snel; den stom verbaasden man achterlatende, wiens gedachten om moeder, die ziek lag en sterven ging, ingenomen werden door gedachten, waar wondere vragen doorheen liepen, die hij niet beantwoorden kon. Straks stond hij bij zijn moeder. Maar die moeder wasdood. Het was dan toch waar geweest; daar op het akkerland was zij dan wel bij hem geweest; zonder afscheid was zij niet heengegaan. Die moeder had hem omhelsd en gekust. En toen dacht hij weer om de andere, die hem ook omhelsd en gekust had. Daar gingen enkele buren in en uit. Wat zij spraken en zeiden, kon hij niet begrijpen. Het waren meest vrouwen. Maar zij beduidden hem wel, dat hij de kamer uit moest. allen sterk in het zich bedwingen. Dat had zij nooit kunnen begrijpen; want zij moest altijd dadelijk weenen; daar schaamde zij zich dan ook altijd over, als het geschied was; maar zij kon er niets tegen doen. Toen hij later terugkwam, lag de moeder stil en recht in reine kleeden, zooals zij daar pleegden de dooden af te leggen. Dien nacht bleef hij alleen bij het lijk. „Hij wil het niet hebben, dat wij er bij blijven van nacht,” zeiden de buurvrouwen tegen elkander achter de schuur; „welke man heeft er ooit alleen gewaakt bij een lijk? Dat is iets, dat je alleen van den Droomer kunt verwachten! Maar laat hem, als hij wil!” Het was voorbij middernacht, en de jongen zat nog altijd op den stoel, dien hij bijgeschoven had bij het bed van zijn moeder. Een kleine lamp, zooals de boeren die hebben, brandde op de tafel, en wierp haar schijnsel juist langs hem heen op het gelaat van de doode; want Wiegen had het laken teruggetrokken, en wilde al maar dat gelaat zien. Dat was hem aangenaam. Voor zijn gevoel was het, als sliep zij, de kranke, en als zou zij straks wakker worden, om weer met hem te praten. Ook zag hij gaarne naar dat gelaat; dat lag daar zoo rustig, helder en vriendelijk. Kijk, waren er nog rimpels op dat voorhoofd? Neen, zij waren weg; een blank licht gaf dat voorhoofd af. En was die mond nog zoo samengeknepen, zooals vroeger, als de mond van menschen, die hard werken moeten, en die zich inspannen moeten? Neen, die lippen stonden ontspannen als bij de menschen, die geen zorg hebben voor brood of voor iets anders. En die oogen lagen zoo rustig dicht; als zij ze straks zou opslaan, dan zou het de opslag wezen vaneen mensch, die geen begeerte heeft, omdat de begeerten vervuld zijn. Daar hoorde hij tegen de vensters den wind. Hij keek op. „Die vensters kunnen nog wel een paar jaren den wind keeren, zoo oud zijn zij nog niet,” dacht hij; „ik heb ze verleden jaar nog wat opgetimmerd; maarde storm moet toch niet verder opsteken; want dan zou ik schade krijgen aan het riet; dat zit zoo vast niet meer op het dak; en wat ik krijg van Goesting over zes weken is niet genoeg om dat er ook van te betalen.” Toen hij weer terugzag naar het bed, stonden de oogen wijd open. En zij zagen op hem. „Ben je wakker geworden, moeder?” „Ja, jongen, ik wou je toch nog wat zeggen. Toen ik bij je was op den akker van middag, had je geen tijd. Je ploegde maar aldoor. Je wou niet stilstaan. Je kon niet hooren. Maar dat was wel goed. Een goed knecht moet zijn werk eerst doen, nietwaar, jongen?” „Maar ik heb toch wel geweten, dat je bij mij was, moeder! Je hebt mij gekust!” Dat dat indruk op hem gemaakt had, was wel te begrijpen. Want sedert hij een jongen was geweest, had die moeder hem nooit gekust. Dat was geen gewoonte onder de moeders in Oostloorn. „Waarom doen wij dat toch nooit meer, als onze jongens grooter worden?” zeide zij. „Wij zijn toch vreemde vrouwen hier. Ons hart wil het wel, altijd wel; maar wij doen het niet. Wij zijn te sterk volk, en geven nooit toe aan zulke aandoeningen. Wie heeft ons dat geleerd om ons te bedwingen, waar wij toch niet hoefden ons te bedwingen?” En die oogen zouden hem aanzien, alsof zij zeiden: „Wiegen, mijn jongen, ik ben nu in het land, waar niemand meer arm is, en waar niemand meer pijn heeft; daar moet je later ook komen!” Die lippen bewogen zich regelmatig, bijna koud, als van menschen waar geen hartstocht ooit meerde lippen ïou doen bewegen. Ook lagen haar handen stil en stijf onder het laken, gestrekt, zooals de voeten gestrekt waren. „Leef je nu, moeder, of ben je dood? Hebben de vrouwen je te vroeg afgelegd?” „Neen, ik ben dood, jongen. Maar ik wou je nog wat zeggen, en dat is dit: Heeft Wine je nooit gekust?” „Ja, moeder. Daar straks, toen ik van Goesting naar hier kwam. Zij liep naast mij. En het was bij den draai van het heipad, waar de oude eik staat; je weet wel, die eik, die scheef gegroeid is, omdat vroeger de bliksem de helft van zijn takken heeft weggeslagen.” „Heeft Wine, werkelijk? Dat is ook niet iets voor de vrouwen van onze buurt!” „Zij zag op naar mijn oogen; en toen zij merkte, dat ik weende, greep het medelijden haar aan. Haar armen waren om mijn hals, en haar lippen op mijn mond. Arme jongen! zie ze. Ik wist niet, hoe dat was, moeder. Maar toen was zij op eens weg, mij vooruit naar het dorp toe.” Hij vertelde langzaam, als een, die het alles nog weer over wilde voelen, wat hij gevoeld had. „Dat was goed van Wine,” merkte de moeder aan. „Wie heelt ooit medelijden met jou gehad, mijn jongen? je moeder niet eens!” Toen was het stil, een heelen tijd in het vertrek. Weer sloegen de wind en de regen tegen het glas. Eindelijk begon de vrouw weer: „Zou je Wine niet in mijn plaats hier het huishouden laten doen, Wiegen? Daar moet toch iemand voor je zorgen?” Hij gaf geen antwoord. En zij ging door: „Toen jij schepersjongen waart al die jaren op de hei, „Hoe weet ik, of ik nu droom, of niet droom, moeder? Is dit nu alles werkelijk wat hier gebeurt, of niet, moeder?” Nu gaf zij geen antwoord. Straks ging zij voort: „Heb je haar al eens inde oogen gekeken, jongen? Wat zijn dat voor oogen? En heb je op die lippen je blikken al eens geslagen? Wat zijn dat voor lippen? En lager, heb je die armen al eens aangezien? En is zij niet groot en sterk? Is er een meisje inde gemeente zoo mooi als Wine, Wiegen?” Daar donderde het buiten, een lange en zware donder, zooals het inden herfst dondert, te zwaarder slag omdat het zeldzaam is. De vensters schudden, en het oude huis beefde. Inde schuur achter greep de wind met de regenvlagen al de planken; zij kermden om aan elkaar vast te mogen blijven zitten. Daar buiten op straat spraken menschen luid van het eene huis naar het andere, menschen, die wakker waren geworden en even buiten kwamen zien. Wiegen was verschrikt opgesprongen naar de vensters, en zag uit. Maar daar kwam geen tweede donderslag; zooals dat is inden herfst. Hij ging weer zitten op den stoel bij het bed. Het schijnsel van de lamp viel op het doode gelaat. De oogen waren nu dicht, en de lippen gesloten. De armen strak onder het laken; de voeten stijf en stil. toen verdwaalden je gedachten, en je werdt een droomer. Niet dat het schapenhoeden het je deed; want het zat in je. Maar je bent het te lang geweest. En toen kon het droomen niet uit je uit. Bij Goesting ben je al wat beter geworden. Maar je moet nog verder. Arbeiden is het leven, Wiegen, en niet droomen! En liefhebben is nog meer het leven!” Zoo zat Wiegen nog, toen de morgen aanbrak, en hij daarbuiten de eerste kar hoorde over de straat, die naar den akker ging; dat, wist hij, was de kar van Wendel; diens knecht liep nooit naast de paarden, maar zat altijd scheef op den bok, of de kar vol was of leeg. Hij was wat lui, zeiden de andere knechts in Oostloorn. De dag kwam over Wiegen. Hij wist niet of hij geslapen had in dien nacht daar op den stoel. Dit was zeker, dat hij nu wakker was. Ook wist hij niet, wat hij denken moest van dat gesprek tusschen hem en zijn moeder. Behoorde dat ook weer tot het rijk der gezichten en droomen? Was het werkelijk of onwerkelijk? En kon het niet zijn, dat het de vermenging was der gevoelens, die hij had over het droevig sterven van zijn moeder en van wat de eerste kus bij hem opgewekt had, dien hij vaneen vreemde vrouw gekregen had? Hij wist het niet, en tobde er over. Maar dat hij het niet wist, dat was vooruitgang in Wiegen. Eenige jaren vroeger zou hij het zeker voor een gezicht gehouden hebben. Den dag na de begrafenis kwam Wine ’s morgens heel vroeg. De deur was open; Wiegen was natuurlijk al op. Hij moest weer naar Goesting; daar moest hij wezen, zooals hij altijd had gedaan, eer dat de oude baas en zijn vrouw op waren. Een goed knecht in Oostloorn had al veel gedaan, eerde baas en de vrouw naar buiten kwamen kijken. „Ik kom je koffie zetten zooals ik voor je moeder altijd gedaan heb,” sprak zij. En met den molen tusschen de knieën maalde zij, terwiil Wiegen een oogenblik het aankeek Zij zag niet op; want zij dacht aan hem als aan een, die zijn moeder verloren had. „Ik mag niet tusschen hem en zijn moeder inkomen,” sprak het altijd maar door in haar ziel. Het vuur was al aan op den breeden haard, en de ketel hing over; dat had Wiegen zelf gedaan. „Ik dacht niet, dat de Droomer aan zulke dingen kon denken; ik dacht dat hij maar zonder koffie naar den boer zou geloopen zijn.” „Wat doet die jongen vreemd!” dacht zij verder, zonder opkijken. „Dan staat hij bij het venster, dan bij het vuur, dan bij de deur. Toch weer inden droom?” Maar hij was niet inden droom. Zijn blikken waren al maar op haar, of hij bij de deur stond, dan of hij bij het vuur stond of aan het venster. Hij zag naar dien mond, waar zijn moeder van gesproken had; en lager naar die armen, en naar dat sterke en schoone in haar. Ook wilde hij, dat hij in die oogen kon zien, waar zijn moeder van gesproken had; want hij herinnerde zich niet haar ooit inde oogen gezien te hebben. Die oogen moest hij toch eens laten opslaan. „Wine,” sprak hij, zonder meer. Daar zag hij in die oogen, groote oogen, en wat hij daarin las, was een vraag, een groote vraag. Dat was niet de blik als vaneen gelukkig meisje. „Heb je al lang verdriet gehad, Wine?” „Heb ik verdriet, Wiegen? Hoe weet jij dat?” „Ik moet je vertellen van moeder, ik heb haar gesproken, toen zij hier dood lag, in dien nacht; den heelen nacht heeft zij gesproken.” „Heb je weer droomen en gezichten gehad, jongen?” En toen stonden haar oogen nog ongelukkiger dan straks. Hij vond het heel natuurlijk dat zij het deed. „Neen, hoor eens,” en wat hij haar vertelde, was, wat zijn moeder had gezegd, toen zij wakker was geworden op haar doodsbed. Een hoogrood bedekte het gelaat van het meisje, toen hij uitvertelde. Zij nam den koffiemolen van tusschen de knieën, stond op, en ging naar het vuur, waar zij plotseling iets te doen had. „Gekke droomen, Wiegen, dat weet jij ook wel! Je moeder is heel niet wakker geweest; de dooden worden niet levend! Dat zijn je eigen gedachten, die uit je eigen hoofd komen, en die je dan denkt dat daar buiten je gebeuren!” Maar blij was zij, dat zijn eigen gedachten nu toch eens eindelijk dezen kant uitgingen. Maar Wiegen had het blozen gezien; hij had er oogen voor, de blinde, die voor het eerst zag, wat schoonheid er was in het rood op de wangen vaneen meisje. En hij had oogen voor meer. Achter haar staande zag hij het blank vaneen hals, zag hij het zwart van dik opgebonden haar; achter haar staande zag hij het rond van de schouders, zag hij de welving van de heup. De ziener was ziener geworden! Een sprong, een wilde sprong, en zijn armen waren om haar; en op het verschrikt omgewend gezicht van het meisje boog zijn gezicht zich over. De ontketende hartstocht was over hem, als een ingehouden stroom, die voor het eerst zijn dijken overzwemt. En in het hart van het meisje deed de vrees roepen: „Dat heb ik gedaan! Wee, ik heb den hartstocht ontketend!” „Laat los, Wiegen! Denk om moeder, die gisteren pas begraven is! Het is zonde!” „Geen zonde!” schreeuwde Wiegen, „moeder heeft het mij zelve gezegd!” En in sterke armen, waar zij niet los uit kon, gaf De dag was over Wiegen. De slapende in hem was wakker geworden. „Laat nu los, Wiegen,” sprak zij eindelijk zacht; „een goed knecht moet niet te laat komen op zijn werk. Ik zal van avond hier weer zijn; je zult gelukkig zijn, mijn jongen, zooals je nooit gevoeld hebt; en ik zal geen verdriet meer hebben!” Weg ging de man, zonder koffie, en zonder brood. Maar dat was minder, dat gaf de vrouw van Goesting hem wel. Die had het al zoo menigen morgen gedaan; aan hem niet alleen, maar ook aan de andere knechts; een goede boerin was zij voor haar volk. Daar was in het dorp groot gelach bij sommige meisjes, toen altijd inden avond die twee menschen samen werden gezien, en toen het bekend werd, dat er wat was tusschen Wiegen en Wine. „Heb je het gehoord?” vroegen zij elkander bij de pomp op den Brink. „Die Droomer is goed af.” Want Wine had gunst bij alle meisjes in het dorp; ook, omdat zij nooit iemand van de andere meisjes inden weg had gestaan; zij had nooit zich met andere jongens opgehouden. Wie van haar kon dus iets tegen haar hebben? „Maar dat zij zoo’n jongen wil!” „Geen vleesch en bloed heeft hij; een geest, zooals al de geesten die hij ziet, en waar hij mede praat!” „Koud zullen zijn armen zijn, en koud zijn oogen!” „Griezelig, om met hem samen te wonen; het zal spoken inden nacht!” Wine zich over aan de macht, die sterker was dan zij beiden samen. Daar was geen tegenstreven meer. „Kom, kom, zoo erg is het niet! Maar zij had toch beter kunnen kijken, en beter kunnen hebben!” Op zoo’n avond was er geen eind aan het vullen van de emmers, de bodemlooze emmers. Maar hadden de meisjes geweten van den hartstocht, die ontketend was, zij zouden zoo niet gesproken hebben. Zij zouden stil bij zichzelven met meisjesafgunst gezegd hebben: „Die Wine, die Wine!” Wie er niet lachte, dat was de oude dominee. Hij was een zielkundige geworden, inden loop der jaren, zijns ondanks. Hij vorschte altijddoor, als hij de verschijnselen waargenomen had, naar de oorzaken. „Wat heeft den Droomer zoo veranderd?” vroeg hij zich af. En onderwijl keek hij omhoog naar den boom, waar hij onder stond, en waar de laatste appelen nog aan hingen, die de tuinman vergat te plukken. „Die Govert laat er altijd te veel aan zitten; hij wordt ook al te oud; hij kan ze niet meer zien, als hij aan het plukken is.” „Ja, wat heeft den Droomer zoo veranderd? Ha, ik weet het! Dat heb ik gedaan, op dien dag, toen ik hem gezegd heb, dat hij moest uitscheiden met schaaphoeden! Toen is het begonnen! De arbeid, de arbeid heeft hem veranderd!” En ook de oude dominee lachte; hij lachte toch; maar het was een ander lachen dan van de meisjes bij de pomp op den Brink. „Maar wat is dat? Heeft die oude Govert nu toch de stamrozen al opgebonden in stroo voor den winter? Ik had hem gezegd, dat het te vroeg nog was, en dat zoo de rozen zouden gaan bloeien! Eigenwijze ezel, dat „Toch kon het eens wezen, dat ik de oorzaak niet was van Wiegens verandering! Want arbeid is van de liefde de vader niet! Mooie dingen! Luiheid is veelmeer de akker waar de liefde op groeit! Kijk dat ’s zomers maar aan; dan denken de jongens er niet aan; zij hebben te veel werk op den akker! Neen, ’s winters is het hun tijd, als er niets is te doen!” En weer lachte de oude man, die vergat naar zijn tuinman te zoeken. „Wat ik wel weet, dat is: dat die Droomer nu toch van zijn koninkrijk der hemelen zal afkomen, zooals hij eerst het koninkrijk opvatte! De liefde is het, die, als zij er werkelijk is en blijft, alle menschen geneest van hun socialistische droomstaten. Daar is er weer een genezen!” En nog eens lachte de oude dominee, vroolijk, zooals weinige oude mannen in zijn gemeente en in andere gemeenten. Die man lachte naar zijn graf toe. Doch had hij het Wine gevraagd, wat toch den Droomer genezen had, dat meisje zou het antwoord hem niet hebben willen geven. Want zij wist het! Met een schaamte, die haar lang op de wangen bleef branden, zoo lang zij er aan dacht, sprak het altijd in haar ziel: „Die kus, bij den draai van den hei weg, onder den ouden scheeven eikeboom, die kus, dien ik hem gaf, die heeft den slapende wakker gemaakt!” Toen Wiegen een getrouwd man was onder de mannen hij is! Ik zal nog naar een nieuwen tuinman moeten omzien, eer ik sterf!” En hij ging inde schuur zoeken, waar hij den ezel vinden kon. van Oostloorn, en toen er al een paar kinderen om zijn tafel mede zaten, was de Droomer toch niet geheel en al in hem gestorven. Hij had begrepen, dat het koninkrijk der hemelen gerechtigheid was, gerechtigheid, en niets anders. Van zijn droom was het aardsche afgegaan; die oude dominee had gelijk gehad, die zielkenner; het huisgezin is de grootste vijand van allen socialistischen heilstaat of droomstaat; en Wiegen had nu een huisgezin ! Wat hem overgebleven was van al zijn droomen, dat was wat de dominee gezegd had, en wat zijn Bijbel hem dagelijks leerde: dat het koninkrijk der hemelen gerechtigheid was, gerechtigheid, en niets anders. Maar het was juist die gedachte, die hem voortaan nu ook weinig deed hechten aan een uitwendige kerk. „Ik heb een eigen kerk,” placht hij te zeggen, als het gesprek er op kwam ’s avonds op den Brink; want ook hij was daar nu gaarne onder de andere mannen. „Ik heb een eigen kerk; en die de gerechtigheid doen, die zijnde leden van mijn kerk!” Zulk doen en zulk zeggen, waar de dominee een bedenkelijk gezicht bij zette, als hij het vernam, deed hem den bijnaam behouden, dien hij had in zijn dorp. Dat denken was niemand met hem eens; want wie was er inde gemeente, die den zichtbaren vorm van het koninkrijk, namelijk de Kerk, niet onwillekeurig hooger stelde dan het koninkrijk zelf? Neen, dat was droomen van Wiegen! En de Droomer, zoo bleef hij daarom heeten al zijne dagen. DOLEERING De Doleantie was gekomen; en zij was gekomen met storm en onweer in Oostloorn. Dat was iets zeer vreemds geweest. Het was eigenlijk niets voor die soort lieden geweest in dien achterhoek van Overijsel, bij de Vecht, om zich tot een storm te laten opwinden. Naar hun aard had de Doleantie er een zeer kalm verloop moeten hebben. Maar zoo was het niet gegaan. Later was het dan ook een oorzaak van lange schaamte geweest, van weerszijden, bij de Hervormden en bij de Doleerenden. Zij konden er nimmer goed overheen, dat zij zich hadden laten meesleepen een tijd lang door hartstocht, zij, die zoo wellevend altijd hun hartstochten tegenover elkander wisten in toom te houden. Toen de storm over was, en de Doleerende Kerk er voor goed was gevestigd, konden de menschen van beide kanten elkander inden eersten tijd nog niet goed aanzien; en dat was niet de vijandschap meer, maar dat was de schaamte; de vijandschap was al lang goed aan het overwaaien; maarde schaamte, die bleef veel langer. Geen van de beide partijen had schaamte over de daad, die zij beiden begaan hadden, of over het beginsel, waar Ulfers • Oostloorn. 4 zij beiden hardnekkig aan hadden vastgehouden; maar over dit schaamden zij zich, dat zij zich uit den wellevenden plooi hadden laten brengen in die dagen, en dat de zachtmoedige aard, die een erfstuk was onder de lieden van Oostloorn, voor een tijd was weg geweest, en dat hun gemeente in die dagen volmaakt had geleken op andere gemeenten in Holland, die een andere opvatting van beschaving hadden dan zij. Maar zóó was de Doleantie gekomen: Dominee Senserfif was er mede begonnen. Hij stond toen vier jaren inde gemeente. Hij was de opvolger geworden van den ouden dominee, die doodwas. Het Synodale juk was hem te fel beginnen te knellen, en aan de ouderlingen en diakenen had hij het langzamerhand alles duidelijk gemaakt. En op den Zondag voor Oudejaar had hij van den kansel bekend gemaakt, dat hij en zijn kerkeraad in naam van de gansche gemeente zich hadden losgemaakt van dat Synodale juk, en dat zij met de gansche gemeente zich van dit oogenblik af weer plaatsten onder de kerkelijke organisatie van het jaar 1619. De gemoedelijke mannen en vrouwen hadden er van te voren reeds veel praat over gehad. „Denk je, dat dominee niet weet, wat hij doen moet?” zoo vroegen velen, aan degenen, die stil twijfel durfden opperen aan het billijke van de daad van den predikant en zijn kerkeraad. „Hij is nu lang genoeg hier, om door te kunnen gaan als een man die van ons soort is; wij kennen hem allen;, en als je het niet geweten hadt, zou je zeggen, dat hij hier was geboren en opgevoed; hij heeft hier nog nimmer een onrecht gedaan; en wat hij nu doet, zal ook wel goed zijn!” „Dat begrijpt jelui niet,” was het antwoord; „de predikant en zijn kerkeraad staan in onze plaats, en als zij zoo iets doen, dan doen zij het natuurlijk voor ons allen tegelijk!” Dat was, wat er niet goed in wilde bij de eenvoudige mannen. Maar daar kwam nog een andere overweging bij. „Ik wil niet onder een nieuwe Kerk gaan behooren,” zoo spraken de lieden; „dit is een nieuwigheid, die uit Holland is komen overwaaien; inde kranten hebben wij het gelezen; laten zij in Holland aan die nieuwigheden doen, dat is niets voor ons; wij houden ons aan de gebruiken en inzettingen, die van ouds bij ons kracht hebben gehad. Denk je dat ik bij een andere Kerk wil gaan behooren dan waar mijn vader en mijn moeder bij hebben behoord? Zoo lang als ik iets van mijn geslacht weet, hebben zij altijd bij deze Kerk behoord; waarom zou ik mij bij een nieuwe Kerk gaan voegen?” „Dat begrijp je niet goed,” zeiden dan de voorstanders van de Doleantie; „nu kom je eerst recht bij de oude Kerk, waar je ouders en voorouders bij hebben behoord; wat wij nu gaan doen, dat is: ons weer bij de oude Kerk gaan voegen, waar wij van afgeweken zijn!” Maar dat wilde er niet goed in. Een nieuwe Kerk stichten, en tegelijk de oude Kerk zijn, dat was iets waar velen niet bij konden. Zij dachten aan de ure van hun belijdenis, toen zij „Maar,” zoo was de schuchtere bedenking, „als hij zoo iets doen wil, dan kan hij dat voor zichzelven doen, en de ouderlingen kunnen dat ook voor zichzelven doen; doch zij doen het tegelijk voor de gansche gemeente! Daar hadden zij ons toch wel eerst in mogen kennen!” daarbinnen inde kerk trouw hadden beloofd aan die Kerk, en de trouw wilden zij niet verbreken. Zij dachten aan de uren van avondmaal, die zij er gevierd hadden, en van die plaats moesten zij toch niet uitgaan. Zij dachten aan den doop, die daar aan hun kinderen bediend was, en die doop was goed geweest. Zij dachten aan de graven die zij hadden, daar aan den buitenmuur van de kerk; daar lagen hun grootouders, en de menschen van nog vroegeren tijd. Later was wel het nieuwe kerkhof gekomen, en mochten zij hier niet meer begraven; maar die plek daar bij den muur van de kerkwas heilig. Zij dachten aan zooveel! En voor hun denken was het, als gingen zij landverhuizers worden, die verkoopen gingen al wat zij hadden, en die huis en erf en land gingen verlaten, om de zee over te steken, en inden vreemde te gaan wonen. Dat de nieuwe Kerk de oude juist was, dat wilde op alle manieren er niet goed in. „Dat zullen wij je verklaren,” zeiden de voorstanders van de Doleantie dan opnieuw. „Onze Kerk is een tijd lang afgeweken van de oude paden, en is niet meer wat de oude Kerkwas, en nu, als wijde nieuwe Kerk oprichten, is die nieuwe Kerk de oude Kerk!” Daar voelden zij iets van, maar zij voelden er niet zoo veel van als de anderen. Zoo hadden de gedachten en gesprekken al geloopen, niet alleen in die week, maar ook het geheele voorjaar, en den heelen zomer, en den heelen herfst. Ook waren er vroeger al eenige dingen bijgekomen, Het was tegen het midden van den zomer geweest, dat de Hannekemaaiers door het dorp waren gekomen. Alle jaren kwamen zij tegen het midden van den zomer door het dorp. Dan kwamen zij uit hun Duitsche land, van ver over de grenzen, om in noordelijke en westelijke richting door Overijsel te trekken, en in Friesland aan te landen. Daar gingen zij het gras afmaaien op de onafzienbare weilanden. De Friesche boeren hadden zelven nooit arbeiders genoeg voor dat werk, en daarom dat die Duitschers te hulp werden geroepen. Weken en weken hadden die mannen daar werk. Toen zij op hun doorreis in Oostloorn waren gekomen, was het juist tegen den avond geweest. Twee aan twee liepen zij, die lange mannen, met de zeis los van den steel over den rug, en ieder met zijn knapzak. Op den Brink gekomen, beraadslaagden zij, of zij verder zouden gaan, dan of zij den nacht hier in het dorp zouden blijven. De jonge mannen onder hen waren van meening, dat zij maar door moesten; maarde ouderen, die al dikwijls die reis hadden gemaakt, raadden hun aan om dezen nacht hier rustte nemen; dan konden zij den volgenden dag in éénen rek door tot in het hart van Friesland, tot waar zij moesten wezen. Zoo hadden zij alle vorige jaren gedaan. En wat de ouden hun aanraadden, dat vonden de jongen goed. De zeisen gingen van de schouders, en werden op den grond gelegd, bij den muur van de kerk. De zakken gingen omlaag; en zittende, tegen den kerkmuur, gingen zij eten uit den zak, brood en spek. Die dorst hadden, waardoor de Doleantie een stoot had gekregen, al waren dat dingen, waarover dominee Senserfif weinig gesticht was, hoezeer het ook zijn zaak had gebaat. dronken aan de pomp, die midden op den Brink stond. Het waren vreedzame mannen, die niemand kwaad deden; de menschen in Oostloorn kenden de ouderen dier maaiers al jaren, geregelde doortrekkers als zij waren; Schepers en Raders en anderen kwamen hun huis uit, naar hen toe, en praatten met hen als met oude vrienden. En toen zij gegeten hadden, legden zij zich neder bij hun zeisen, met het hoofd op den zak; dat was daar hun vast nachtleger, waar zij alle vorige jaren ook hadden geslapen. Rustig en vast konden zij slapen, zij die een lange reis achter den rug hadden. Maarden volgenden dag, eer iemand in het dorp was opgestaan, waren zij al lang weer weg en verdwenen, den weg op van het Noorden. Een vluchtig bezoek was het, dat zij het dorp brachten alle jaren; maar als dat bezoek niet was gebracht, dan zou er een feit minder zijn geweest, om de tijdrekening in orde te houden van de menschen in Oostloorn. Het zou een groote verwarring in hun kalender hebben gebracht. Maar, wie nu het praatje inde wereld gebracht had, dat wist later niemand, dien volgenden dag ging het als een vuur door het dorp, dat de Hannekemaaiers ’s morgens vroeg, eer dat de zon opgegaan was, bloed hadden zien loopen over den drempel van de kerk. Bloed, als een dunne straal van binnen uit naar buiten afloopende, al de trappen van de kerkstoep af; rood bloed! Nooit heeft men geweten, wie dat het eerst had verteld; maarden ganschen dag liep het aan van mannen en vrouwen, die op die stoep stonden te kijken, en die beproefden uitte maken, waar die streep bloed dan was geweest. Ook dominee Senserff kwam aangeloopen, toen hij er voorbij ging. En lachen deed hij, toen hij van het geval vernam. Dat zijn gemeenteleden zoo bijgeloovig waren, dat had hij nog niet zoo gemerkt. Lachen deed hij, tegen allen die er bij stonden, zoodat zij wel merken moesten, dat hij niet geloofde, wat als een praat door het dorp ging. „Kijk, hier,” riep hij schaterend, „hier heeft het bloed geloopen; je kunt duidelijk de streep nog zien! Zien jelui het niet? Ik zie het duidelijk!” En nog meer zeide hij, spottend, tot de lieden zich afwendden; want tegenspreken deden zij hem niet gaarne. Maar dien avond en de volgende dagen lachte Senserff niet meer; want honderden in het dorp geloofden, dat het een teeken van den hemel was geweest, een teeken, dat een waarschuwing behelsde, om de Kerkte verlaten. „Wij merken het wel,” zeiden de menschen, „wij moeten meê met de Doleantie, als de dominee er mede gaat beginnen!” Senserff en zijn ouderling Schepers mochten het tegenspreken, zoo veel zij wilden, het hielp niet. Bitter was de dominee er onder gestemd, dat zijn zaak, die hij voorstond, zoo werd geholpen. Die hulp had hij liever niet gehad. „Als er geen betere gronden voor de Doleantie hier bij mijn mannen gevoeld worden,” zeide hij, „dan zal ik er niet eens aan mogen beginnen!” De zaak werd in zijn schatting er niet beter op, Het leek den meesten menschen een kwaad voorteeken; ook dat het teeken nu weer weg was; iets bijzonders moest er wel gebeuren! En dat het met de Kerk in verband stond, dat was zeker; waarom zou het dan juist bij de kerk zijn gebeurd? toen er nog iets werd bijgehaald, wat in het voorjaar gebeurd was. Ver van over de heide was er een valk komen vliegen, een valk, die inden toren was gaan huizen. De duiven, die er haar nesten hadden, en die er haar nesten gehad hadden zoolang iemand heugenis had in Oostloorn, waren ontvlucht, snel als de wind, en waren neergestreken, omlaag naar de huizen van de menschen toe, en zaten daar op de daken, bij instinct voelende dat daar veiligheid was, en dat daar een valk niet durfde dalen. Toch hadden de schooljongens gezien, dat de valk er een had weten te grijpen; dat was een echt gezicht geweest voor de jongens. De valk had die duif medegenomen naar den toren; en de veeren hadden zij met den wind van den toren zien afwaaien, verspreid beneden in alle richtingen; zij hadden de veeren opgeraapt, en bloed was er aan; zij toonden het elkander met opgewonden praten. De duiven wilden soms weer terug naar den toren; want zij hadden er haar eieren of jongen; de moedertrek was altijd weer naar die nesten toe; maar halverwege de vlucht wendden zij zich weer om, telkens, daar was de valk weer! En nog wel eens een duif moest haar moederliefde vruchteloos betalen met het leven! Dominee Senserff hoorde, hoe de menschen er over begonnen te spreken, dat ook dit een teeken van den hemel was. Die Kerk, die altijd de wijkplaats en toevlucht der geloovigen was geweest, was het niet meer. Dat wilde die verschijning van den valk duidelijk zeggen. „Wij moeten doen, wat de dominee ons geraden heeft,” spraken zij, als zij bij elkander stonden des avonds op Op elk oogenblik van den dag kon men menschen zien, die naar den toren keken; en als de valk uitvloog, dan was er een opwinding bij groot en klein. Senserff kon praten wat hij wilde; het gaf niets. Hij mocht spotten met de lieden, die hij tegenkwam; het gaf niets. Hij mocht zich boos maken; het gaf niets. Hij stond machteloos tegen zijn lieden, die hem niet tegenspraken, maar die onder elkander toch geloofden wat zij wilden. „Schepers,” zoo zeide Senserff op zekeren dag, terwijl hij bij hem in huis kwam, „je hebt een goed geweer, ik heb het wel eens bij je gezien. Geef mij dat geweer mede; den valk moet ik schieten!” „Dominee kan toch niet schieten?” vroeg Schepers ongeloovig. „Waar is je geweer, Schepers? Geef op maar, en laat het schieten aan mij over! De valk zal niet lang meer leven! Uit moet het zijn met die domme bijgeloovigheid!” En sedert werd het gezien, dat dominee meer inden tuin liep dan anders. Het geweer had hij dan inden arm. En altijd waren zijn oogen spiedende naar boven. Heel vroeg inden morgen was hij al inden tuin, zoo vroeg als weinig arbeiders gewoon waren op te staan en naar hun werk te gaan. Op zekeren morgen was de valk geschoten. Het ging als een gerucht door het dorp. En de schooljongens schoolden samen voor den pastorietuin, begeerig om den valk te zien, en te hebben, als het mocht. Met een woede, die hij inwendig verborg, den Brink; „het huis des Heeren is een moordenaarshol geworden; en daar kan onze plaats niet meer zijn. Gaat heen van hier! dat wil het teeken ons zeggen, wij merken het zeer wel!” wierp Senserff den schooljongens den vogel toe; zij mochten hem opspijkeren tegen den schoolmuur bij de zijdeur; dan kon iedereen zien, wat er van het teeken geworden was, waar zoo menigeen op gezien had als op een teeken van den hemel. En toen Senserff dien middag een praat maakte met sommige mannen die bij de pomp stonden op den Brink, toen was hij bitter in zijn woorden: „Gij ziet het, mannen, de toren is weer veilig; de booze is weggejaagd; en duidelijk is het nu voor iedereen, dat wij niet moeten doleeren!” „Dominee heeft gelijk,’' zeiden de mannen later, „de valkwas het teeken, dat wijde booze Kerk moesten verlaten; en dat de valkdood is, is het teeken dat wij inde Kerk kunnen blijven!” Maar in hun hart dachten zij, dat het eerste teeken toch sterker was geweest dan het tweede. En het ging steeds vaster staan in het gemoed van velen, dat de Doleantie een zaakwas, die voortgang moest hebben, als de ure er voor gekomen was. Senserff had geen genoegen van de zaak, die hij op touw had gezet. Hij dacht er dikwijls over, of dit nu het volk, en of dit nu de plaatswas, waar hij zoo iets groots moest beginnen. En temeer dacht hij het, als hij zag en hoorde, hoe de ontwikkelden inde gemeente lachten en spotten met de bijgeloovigheid der anderen. Als er niet zulke mannen waren geweest als de leden van zijn kerkeraad, die de besten waren van de gemeente, en die dieper inzicht hadden inde noodzakelijkheid van de Doleantie, en die trouw met hem medegingen, met goed verstand, en met oprechte beweegredenen, hij zou het gelaten hebben, wat hij ging doen, en Oostloorn zou En toch was het nu eindelijk zoover gekomen! Op den Zondag voor Oudejaarsavond had Senserff het van den predikstoel bekend gemaakt! De gemeente was door de daad van den kerkeraad van het Synodale juk losgemaakt, en zij stond op eens door die daad weer onder de kerkelijke organisatie van 1619. Dat was een storm die opstak. Wat stil was overwogen, en met ingehouden gevoel was besproken al die maanden, luid was het op eens op straat, als rumoer! Wat een ordentelijk punt van gesprek was geweest tusschen voor- en tegenstanders der Doleantie, het was geen ordentelijk punt van gesprek meer. De losgelaten hartstochten gaven aan die gesprekken het voorkomen als de taal van vijanden, die tegenover elkander stonden. Wie zou de lieden van Oostloorn herkend hebben in die dagen? Menschen, die nimmer gewoon waren geweest om hun woorden te vergezellen van gebaren, stonden op den Brink met gebaren, die dreiging openbaarden. Menschen, die vrienden waren geweest al hunne dagen, gingen elkander voorbij zonder groeten. Lieden, die eiken avond gewoon waren geweest om bij elkander in te loopen, en de onderwerpen van den dag nog te behandelen, eer zij ter ruste gingen, gingen elkanders deur voorbij, als waren het vreemden die daar woonden. Zelfs onder de leden van het huisgezin was de vredebreuk. Heftige tooneelen vonden er plaats tusschen vaders en zoons, en tusschen moeders en dochters. nimmer een scheiding hebben beleefd. De tweede Kerk zou er niet zijn gekomen! Waar waren de goede zeden, die erfelijk waren onder de menschen van Oostloorn? Daar was maar één man, die kalm bleef in dien storm. Dat was Wiegen, de Droomer. „Het schijnt, dat het je niet aangaat!” zeiden de menschen tegen hem; en zij zeiden het wat gemelijk. Zacht staarde hij hun dan inde oogen. „Ja, kan het je dan niet schelen, wie van de twee partijen het wint?” vroegen zij verder; want zij waren toch nieuwsgierig, wat zijn gedachten er over waren. „Och,” antwoordde hij dan; „wat zal het geven wie het wint? De Kerk is het koninkrijk der hemelen niet. En de nieuwe Kerk, die er komt, zal het ook niet wezen. Gerechtigheid is het koninkrijk der hemelen; en die gerechtigheid doet, heeft met het oude noch met het nieuwe van noode!” Op den Brink was altijd de samenscholing. „Jelui dominee komt op den preekstoel niet meer!” zeide daar de dokter, die kerkvoogd was. Hij was een oud man van zeventig jaar, en de oudste vriend was hij van alle mannen en vrouwen beneden de vijftig jaar; bij hun wieg had hij gestaan; de moeders in het dorp kenden geen beteren dokter. „Jelui dominee heeft zich van onze Kerk losgemaakt, op onzen preekstoel hoort hij niet meer! En ik zal als kerkvoogd mijn plicht weten te doen!” „En als er op Oudejaarsavond dan geen andere dominee is, wie zal dan preeken?” vroegen zijn hoorders met wat brutaals inde stem. „Dat weet ik niet!” antwoordde de dokter; „maar hij zal het niet wezen! Als er geen van den ring wordt gezonden, dan zal de kerk dicht blijven! Ziedaar al de „En toch zal de dominee op den preekstoel!” schreeuwden de anderen, „daar zullen wij wel voor zorgen ! Jelui, die onder de Synodale organisatie blijft, hebt nu niets meer te zeggen. Nieuwe kerkvoogden zullen wij benoemen! Wat wou jij te zeggen hebben, dokter?” „Wat ik te zeggen wou hebben? Dit, dat je dominee nu de pastorie ook uit moet! Die zich afgescheiden heeft van onze Kerk, behoort inde pastorie van de Kerk ook niet meer te wonen! Bouwt jelui een nieuwe kerk en een nieuwe pastorie! Maar inde onze blijft hij niet!” Verscheidene opgeschoten jongens stonden onder de mannen, die den twist hadden met den dokter, en zij staken hun hand uit, en schreeuwden: „Jaagt hem van den Brink af, mannen! Laat hem nog eens kwaadspreken van onzen dominee!” Maarde dokter stond te midden van de dreigende menschen, onbevreesd als een man die oud is geworden, en die weet die kinders inde wereld geholpen te hebben. Lachend riep hij: „Welke jongen was dat, die dat wou? Laat hem hier voor mij komen; ik wou wel eens zien, hoe lang het geleden is, dat ik hem van zijn moeder overnam, en in handen van de baker overlegde als een naakt wurm!” De jongens schaamden zich; ook vonden de ouderen dat zij verkeerd tegen den dokter hadden gesproken. Toen de Oudejaarsavond er was, was het met een spanning, die nooit iemand gevoeld had, dat de lieden zich ter kerke begaven. Tot van de verste boerderij was ieder komen opdagen; eerste vrucht van zijn drijven: wie heeft ooit gehoord dat in Oostloorn geen dienst is gehouden op Oudejaarsavond?” en tot van de hutten aan het einde van de gemeente op de heide. Het wemelde van mannen en vrouwen in het dorp. „Wie er van avond preeken zal?” vroegen die van buiten af kwamen. „Wel, onze dominee,” was het antwoord. Maar anderen zeiden: „De dokter houdt de kerk gesloten, als er geen van den ring komt!” Het was een koude winteravond, en de sneeuw lag overal op huizen en boomen. Licht was er al opgestoken inde kerk; want men kon het licht naar buiten zien stroomen door de hooge vensters, tegen de boomen waar de sneeuw dik op de takken lag. Toen de klok zes uur sloeg, en de klokkeluider te luiden begon, was er nog geen rijtuig van den kant van den straatweg te zien; zelfs geen lantaarn vaneen rijtuig inde donkere verte; geen ringdominee scheen dus te zullen komen. „Dan laat je niemand binnen,’' zeide de dokter tegen Ilting, den koster; „doe de lichten weer uit, en laat de menschen naar huis gaan.” Maarde dokter had gemakkelijk spreken. Want tegen de deur van de kerk aan gingen honderden menschen staan, dringende; zij wilden binnen. En die honderden waren de vrienden van Senserff. De Anti-doleerenden stonden verder af op het plein. En toen Ilting, de koster, vanuit een kerkraampje, waar hij het hoofd doorstak, den menschen beduidde, dat er geen kerk zou zijn, en dat hij de kerk gesloten zou houden op last van den kerkvoogd, was dat het begin vaneen vreeselijke gebeurtenis, waar de menschen van Oostloorn zich nog over schamen. „De koster doet de lichten al uit!” schreeuwden anderen; want zij zagen dat het licht uit de vensters zwakker ging schijnen, ook zwakker ging schijnen tegen de sneeuw van de boomen. Toen was het ineen oogenblik gebeurd. Als een stroom golfde de menigte zich tegen de kerkdeuren aan, oude deuren van lange jaren. Als wilde golven drongen zij binnen, steeds meerderen, onder den kreet: „Senserff zal preeken!” En werkelijk zag men Senserff, door de menigte medegesleurd, ook reeds binnen de deur, een doorweg zoekende naar den predikstoel. Die de Doleantie niet genegen waren, konden niet binnen; de anderen hielden hen buiten, onder den kreet: „De kerk is ons!” De partij van den dokter begreep, dat een list van de anderen, om reeds vroegtijdig aan de deur te zijn geweest, hun dit geleverd had. De woede van die begrepen bedrogen te zijn, kwam boven. Bijna kwam het tot vechten buiten de deur. Maarde dokter voorkwam het. „Komt hier, mannen!” riep hij, „bij de torendeur!” En hij die den sleutel had van de torendeur, opende die, en de smalle trappen op ging de stroom der Antidoleerenden. Zoo kwamen zij op het orgel. Van het orgel lieten zij zich afzakken, over het hekwerk. De een na den ander kwam inde kerk terecht. Zij hielpen elkander. En in weinig oogenblikken waren er evenveel Doleerenden als Anti-doleerenden in het gebouw. Dat was een verwarring zonder grenzen. Maarte midden der verwarring hief een stem op eens „Wij zullen er in!” schreeuwden zij, „en de dominee zal preeken!” aan: „Uren, dagen, maanden, jaren, vlieden als een schaduw heen.” Het was het oudejaarsavondlied, dat altijd daar pleegde gezongen te worden. Dat was het sein voor de partij van den dokter. Honderd sterke kelen vielen in, en als een krijgsgeschreeuw klonk het. Maar weldra klonk het krijgsgeschreeuw der anderen daar tegen in: „De Heer zal opstaan tot den strijd; Hij zal zijn haatren wijd en zijd verjaagd, verstrooid doen zuchten!” Hier en daar werd inde banken gevochten. En wat het eind zou geweest zijn, zou niemand bevroed hebben, als op dat oogenblik niet ook de burgemeester met zijn twee veldwachters van het orgel af zich had laten zakken, en met gebaren aan de lieden duidelijk maakte, dat de kerk moest ontruimd worden. Kalm aan begonnen de veldwachters hun werk, met de mannen die het naast stonden. Verderaf zagen de anderen de verschijning des burgemeesters nog niet. En daar ging het gevecht der zangers over in het gevecht der vuistvechters. Senserff stond op den predikstoel, bleek, met tranen in de oogen, de tranen vaneen man, die vernietigd stond over zijn eigen mannen, die er niets van schenen begrepen te hebben, hoe het werk der Doleantie moest aangevat en voortgezet. Den predikstoel ging hij af, als die het eerst gehoorzamen wilde aan het bevel des burgemeesters. Maar zijn volgelingen schreeuwden hem toe: „Blijf, dominee, wij zullen je handhaven!” Die man weende toen nog meer. Toen na een kwartier langzamerhand de stroom van menschen vechtende de kerkwas uitgevloeid, en daar buiten inde duisternis hier en daar nog enkelen het Den volgenden dag, op Nieuwjaarsmorgen, dachten velen er aan, wat de Hannekemaaiers hadden gezien, inden morgen, toen zij daar geslapen hadden zooals zij alle jaren daar hadden geslapen. Ook behoefde Senserff niet, zooals hij op dien dag gedaan had, spottend tot de lieden te zeggen: „Zien jelui het bloed niet, ik zie het heel goed!” ledereen zag het bloed op den drempel, en inde sneeuw. Zoo was de Doleantie gekomen in Oostloorn, onder een storm en een onweer, zooals hun kerkelijk leven nog nimmer had gekend. Toen op dien Nieuwjaarsdag een drom van menschen op den Brink stond, allen druk over wat er den vorigen avond was gebeurd, en zij met een heftigheid, die toch wat tot bedaren was gekomen, de oude Kerk verdedigden, of de nieuwe Kerk de ware Kerk achtten, toen, ineen pauze, op eens, hoorden zij allen een stem uit hun midden: „Wee, wee! nu is van mijn Kerk niemand lid meer; ik ben alleen overgebleven!” Allen zagen om en zagen rond. En toen zij merkten wie het geroepen had, zeiden zij: „O, het is Wiegen, de Droomer maar!” Een jaar later stond er een nieuwe kerk, een kleinere, in Oostloorn. Dat was de kerk der Doleerenden. Ook kwam er een nieuwe pastorie. Daar ging Senserff naar verhuizen. Hij moest. En bij de Hervormden had ook reeds een andere dominee zijn intrede gedaan. Dat was Walter, een jong proponent, kersversch van de Academie. Ulfers – Oost loom. 5 rumoer voortzetten, toen lag er een gewonde inde kerk, en een op de trappen van de hooge stoep. Bloed had er gevloeid. HARDERS Van het dorp af kon men haar zien, over het Broek heen, tegen de rivier. Dikwijls dwaalden de oogen der dorpelingen, vooral der armeren, daarheen; en als zij er niet op bedacht waren, dan waren het begeerige oogen. Dat was ook zoo iets groots. Toen Walter er voor het eerst op huisbezoek heen wandelde, want Harders behoorde tot de Hervormde Kerk, en was met de Doleantie niet medegegaan, werd hij zijn gevoel van bewondering niet meester, hoewel hij zich van te voren er toe gezet had, om geen bewondering te willen hebben. Want Walter had iets tegen rijke boeren. „Stomme kerels,” had hij gezegd tegen Van Geuns, zijn academievriend, die hem was komen bezoeken, „stomme kerels, die rijke boeren! In ontwikkeling zijn zij de arme dorpelingen niet vooruit; de armste arbeider, dien zij in dienst hebben, staat hooger. Het is eenvoudig het geld, dat onderscheid maakt.” „Niets geen reden, om het land aan die rijke boeren te hebben,” antwoordde Van Geuns; „als zij gelijk staan in ontwikkeling met de armen, dan heb je voor beiden evenveel respect of geen respect, maar maak je geen De rijkste boerderij in Oostloorn was die van Harders. onderscheid. Dat zij wat meer geld hebben dan de anderen, dat zal je toch niet hinderen, dunkt me; want van socialistische jaloezie heb ik je nooit te beschuldigen gehad.” „Neen, maar, als die stomme kerels dan daarbij verwaand zijn, en zich aanstellen, en koninkje spelen, en den burgemeester uithangen, zonder dat zij burgemeester zijn, en iets in hun oogen hebben, alsof die oogen zeggen: „Ik zal vandaag maar eens vriendelijk en genadig met je doen, want jij bent de dominee!” dan stel ik het jou ook, om niet het land te hebben aan die kerels!” Daarom: Wal ter had zich voorgenomen om geen bewondering te hebben voor het heele groote gedoe van Harders. Het stond vast, dat hij alles klein zou vinden, wat hij er zien zou en wat de boer tot hem zeggen zou. Maar het was heel anders uitgekomen. Het was dadelijk al begonnen. Toen hij van de dorpsbrug den weg rechts insloeg, die door het Broek liep, en die hem naar de woning van Harders, de Groote Buul, moest brengen, vond hij het heerlijk om langs een klein pad door de weilanden te loopen. De zon was nog niet hoog aan den hemel, het was vrij vroeg, en lekker vond hij de warmte op den rug. De kieviten vlogen op voor zijn voet; zij schoten op eens zijwaarts, en de lucht in, maar kwamen weer, bijna tegen hem aan, en dan op eens weer weg. ~Ja, jongens, ik begrijp jelui wel,” sprak hij hardop, „je denkt dat ik je eieren kom halen; maar gaat maar weer liggen, ik zal je niets doen; je eieren zijn immers al lang uitgebroed.” De huizen gingen verre staan, de huizen van het dorp. Hij kon van zich af zien; het was alles ruim, en ver, en vrij. Zijn stap werd vanzelf veerkrachtig. Hei, dat was vrij loopen, met den wind van ter zij! Hij strekte de armen wijd uit, als om den wind te omvangen; en die wind voer hem diep inde longen. „Een gelukkig man, die dit land mag bezitten!” dacht hij. En hij wist, dat al dit land van Harders was! Toen hij verder kwam, liep hij midden tusschen de koeien, groote plekken zwart en wit en rood, tegen het groen van de weide. „Hoevele het wel zijn?” dacht hij. Maar hij beproefde niet ze te tellen; ver heen zagen zijn oogen die groote plekken zwart en wit en rood. Als hij er dicht bij kwam, stoven zij eensklaps op, met een krommen sprong van hem af, de hoornen naar hem toe. Maar hij was niet bang; hij zag ze gaarne, nog liever zóó dan op het doek. „Een gelukkig man, die dat mooie vee mag bezitten!” dacht hij. En hij wist, dat al die koeien van Harders waren! Het Broek uit, kwam hij aan de akkerlanden, akkers van koren, akkers van klaver, akkers van aardappels, breed en lang. Inde klaver zag hij de maaiers, de knechts van Harders, wijdbeens, het hoofd rechtop, met zwaaien van armen. Hij hoorde het slijpen van de zeisen met het hout, dat er tegen aan scherpte. Hij zag de klaver omvallen voor hun voeten, sappig malsch, met een wondere geur naar hem toe. Hij plukte een halm bij de rogge, waar hij liep, een halm, die zwaar beloofde te worden, als de tijd zou daar zijn. Maar een klepperend gevlerk van opvliegende patrijzen deed hem opzien; en hij had wel een jachtgeweer gewenscht op dat oogenblik. „Heerlijk, om hier meester te zijn,” dacht hij, „hier boer en jager en koning te zijn!” En hij wist dat Harders die boer en jager en koning hier was! Straks stond hij, het land uit, voor de groote boomen die Harders’ hof omringden. Dit was dan de Groote Buul. Dat was koel onder die boomen, en de schaduw deed goed, en reuk van allerlei blad snoof hij op. Hij sloeg de armen om den stam vaneen van die reuzen, *en beproefde de maat te nemen van zijn dikte. Zoo stonden er vele. „Honderd jaren is die zeker, en uit den tijd van Harders’ vader of grootvader zal hij wezen!” „Daar zit toch wel wat in,” zoo peinsde hij voort, „om een erfbezitting te hebben, waar men van zeggen kan: hier heeft vader en grootvader gewoond, en ook die had het van zijn vader. Stumpers van menschen inde stad, die een huis huren, en die zich verbeelden, al heel wat te zijn met een huurhuis! En gekken van parvenu’s, die een nieuwe villa laten zetten, met hout en heesters er om, van één meter hoogte; zet zoo iets eens hiernaast!” Hij kon zijn bewondering niet inhouden. En hij wist dat die boomen en dat erf van Harders waren! Op dat erf zag hij schuren aan allen kant; hooge sterke schuren van steen en van hout, met dik stroo gedakt. Die daar was voor het hooi; die daar voor het koren; die daar voor het vee; hij kon door de open deuren de leege stallen zien, helder en blank. En druk gedraaf was er van knechts en van meiden, die ingingen en uitgingen, zonder bevel; ieder van hen wist zijn taak, van den morgen tot den avond. En om den kring te sluiten van al die gebouwen: daar stond vlak voor hem het huis, wit van kalk zonder smet, met groene lijsten van ramen en blinden, en met het rood van de pannen daar- „Wel, hoe ben je gevaren?” vroeg Van Geuns bij de terugkomst van Walter. „Ik wed, dat je meegedaan hebt inde algemeene aanbidding van groote of rijke mannen, en dat je heel diep gebogen hebt voor Harders, den boer,, waar je eerst zoo tegen hadt afgegeven.” „Hoe weet je dat?” antwoordde Walter, en hij keek als een man, die leelijk beschaamd was, maar die niet van planwas om die beschaming te verbergen-Integendeel, als het zoo mocht uitkomen, en als het straks misschien van pas kwam, dan zou die beschaming in toorn verkeeren, hij zou dien toorn niet inhouden. „Hoe ik dat weet, wel, dat is een heel gewoon verschijnsel, echt menschelijk, echt menschelijk! Eerst schelden wij tegen de groote en rijke mannen, en dat is jaloezie natuurlijk. Ha, ha! wie is er niet jaloersch! En dan komen wij een oogenblik later dien grooten man tegen, en vanzelf hebben wijden hoed al afgenomen voor hem, heel diep en onderdanig. Ik wed, dat jij den hoed hebt afgenomen voor Harders, zeg het maar!” „Hoe weet je dat?” En nu klonk het nog nurkscher bij Walter; de toorn kon zoo ver niet meer wezen. „Zie je wel, ik dacht het wel; je bent heel onderdanig geweest; je hebt gebogen, mannetje, en een handje uitgestoken; en je hebt een lachje gegeven, zoo vriendelijk als je kon, als iemand, die zegt: „Hoor eens, wij moeten goede vrienden zijn, toe nou; want jij bent een groot man, maar ik ook nog al, en wij tweeën inde gemeente, wij boven; het huis, met de breed opgaande stoep, en op die stoep Onwillekeurig nam Walter zijn hoed af, die man daar boven op de stoep, dat was Harders. moeten het vooral met elkander houden!” Zie je, dat vind ik natuurlijk, dat je zoo gedaan hebt. Wie doet zoo niet? Dat doen alle menschen. En Walter de dominee is als alle menschen; kerel, je bent niets anders dan andere menschen!” „Ga door,” zeide Walter, „zoo ben je goed aan den gang; je bent nog niet klaar; daar moet nog wat bij en ik weet wat er nog op volgen moet!” Hij stond op het uitbarsten. „Juist, als ik heelemaal moet uitspreken, dan moet er dit nog bij: dat je zoo gedaan hebt, ventje, is omdat Harders een rijk man is; was hij een arm man, dan had jij het niet in je hoofd gekregen om tegen hem op te zien; jij doet ook aan den Mammondienst, zoo hard als je heele gemeente!” „Houd op!” riep Walter, en hij sprong van den stoel, „ik kan het niet langer aanhooren; je legt mij op de pijnbank, en je hebt pleizier om mij op de pijnbank te leggen; je draait de schroeven aan, en je lacht in je ziel, terwijl je de pijn ziet op mijn vertrokken gezicht! Vervloekt!” en hier hokte hij toch even, want hij had een gevoel, alsof hij, de dominee, zulke sterke woorden niet meer gebruiken mocht, „ik ben niet beter dan mijne vaderen! O! dat stomme, beroerde geld! Wanneer zal ik eens een vrij man zijn, die met hetzelfde gevoel zal staan voor een rijk man als voor een arm man? Ik ben een ellendeling! Je hebt gelijk; zeg alles wat je wilt tegen mij!” Met groote stappen ging hij door de kamer. En hij brulde voort: „Weet je wat ik gedaan heb? Ik ben binnen gaan .zitten bij Harders inde kamer, en ik heb over zijn mooie stond aldoor, alsof hij zeide: „Dat weet ik nu allemaal ook wel, dat hebben alle menschen mij al gezegd!” En ik heb gepraat over de betrekkingen, die hij bekleedde, in den gemeenteraad en inden kerkeraad en inden polder; en aldoor stond zijn gezicht, alsof hij zeide: „Dominee is zeker niet verwend door betrekkingen of rijkdom; dominee heeft zeker geen familie, die betrekkingen bekleeden, of rijk zijn!” Alle duivels, ik heb den heelen morgen voor het altaar van Mammon gestaan, en heb offers gebracht, als een heel klein mensch aan den voet van het altaar; en Mammon, dat wil zeggen Harders, zag aldoor op mij neer, met een Sphynxengezicht, zoodat ik nog niet eens weet, of ik hem welgevallig ben geweest of niet! En ik ben t’huis gekomen, verward over mijn stomme doen; en ik ben t’huis gekomen, wild, razend, gek; want ik voel het: ik heb mij laten verblinden door wat alle menschen verblindt, ik, die gezegd had aan de academie, weet je nog: Als ik dominee ben, dan zullen alle menschen voor mij gelijk zijn, en ik zal oppassen, dat geen vat op mij krijgt wat alle andere menschen heeft neergedrukt in serviele aanbidding van het goud! Gerechte hemel! hoe heb ik zoo kunnen doen! Maar wacht maar, de dag zal komen, dat Harders het weten zal, dat ik niets geef om zijn grootheid en zijn goud! Laat ik hem nog eens ontmoeten! En wat nog geen een inde geheele gemeente heeft gedaan, dat zal ik doen! Ik zal zijn arbeider verheffen boven hem, en ik zal hem vernederen voor de knechten! En het gansche volk zal het weten, kamer gepraat, en over zijn mooie huis, met allerlei lof inden mond! En ik ben buiten gaan loopen over zijn erf, en ik heb over zijn erf gepraat, en over al het groote van zijn erf, en ik heb het alles geprezen! En zijn gezicht dat goud in mijn gemeente geen vooraanzitting geeft, en dat er geen koninkjes zullen wezen onder de lieden die allen gelijk moeten zijn!” En terwijl Walter dit zeide, schopte hij tegen stoelen en tafels, alsof hij bezig was het altaar van Mammon omver te schoppen in zijn gemeente. „Die Harders,” vroeg Van Geuns leukweg, „die Harders heeft zelf geen enkel dom ding gezegd onder je gesprek? De onzin was zeker heelemaal aan iou kant alleen?” Dit waste veel voor Walter; want het mat hem de maat nu geheel vol. Hij wist het, hij had het zichzelven al bekend: daar was niets aan den kant van Harders geweest, dat hem recht had kunnen geven om te zeggen, dat die man trotsch was of verwaand, of eigengerechtig, of iets van dien aard. Hij stompte de tuindeur open, en schreed zijn hof in, om bekoeling te vinden onder de appel- en pereboomen, die vol hingen van jonge vrucht, en die vóór lang met gebogen takken zouden staan onder de zwaarte van goudgestoofd ooft. Maar wat ook vóór lang zou geschieden, dat was: dat Walter zou behooren tot de menschen, die Harders eer gaven, de eer, die niemand hem scheen te kunnen onthouden, en die zijn vader en grootvader ook al hadden gehad inde gemeente van Oostloorn! Aan den overkant van de rivier, zuidwaarts van het dorp, woonde Jade, een van de knechten van Harders.. Hij had er zijn huis, tusschen groote moerassige stukken land. Dat was veenland. Ook al dat veenland behoorde aan Harders. „Natuurlijk,” had Walter gebromd, „alle menschen hier inde streek hebben hoogveen, alleen Harders heeft laagveen! Zie je, Van Geuns, jij weet dat zoo niet, als een stadsman; maar het hoogveen, dat steekt men met de spade maar af, in groote stukken, en van niet zoo heel veel waarde is dat, al is het een mooie bezitting, zoo'n stuk hoogveen te hebben. Maar laagveen, dat zit dieper inden grond; dat moet uit het water uitgebaggerd worden, en op het land gedroogd; en dat wordt in kleinere stukken gestoken; en dat is turf van veel grootere waarde. Het is toch wel bijzonder, dat die Harders, die alles al heeft, dat ook alweer vóór heeft bij de anderen, dat hij laagveen bezit. Heb je dat groote moeras al eens gezien, aan den anderen kant van de rivier?” „Je behoeft mij dat niet zoo te verklaren, wat hoogveen, en wat laagveen is,” was het antwoord van Van Geuns; „hebben de meesters op school mij dat niet verklaard, al twintig jaar geleden? Merkwaardig, zooals jij je wijsheid uitkraamt, die je hier onder de boeren pas opgedaan hebt!” Midden in het veenland van Harders woonde Jade. Aan een breed kanaal lag dat huis, en dat kanaal leidde naar de Vecht, een half uur daar vandaan. Dooreen sluis had het gemeenschap met de rivier. Heel dat moeras was doorsneden van kanalen en slooten, groote en kleine. In die slooten lagen de vele schouwen, waar de veenarbeiders in stonden, met lange stokken, met een beugel de bagger ophalend, en inplassend inde schouw. Als men over dat laagland De andere menschen in Oostloorn hadden ook stukken veenland, meer aan den noord- en aan den oostkant van het dorp, waar het land hooger lag; maar dat was hoogveen. heenzag, dan zag men de schouwen niet, en de mannen ook bijna niet; maarde lange stokken, die zag men hier en daar uitsteken; ook hoorde men dan het plassend geluid van den stok, die inviel in het water, en het slobberende geluid van de bagger, die uitviel uit den beugel bij de andere bagger, die al lag inde schouw. Voor het huis van Jade zat Godeke, zijn vrouw. „Hij kan nog niet komen,” sprak zij in zichzelve, „zoo laat is het nog niet;” en zij zag op naar de zon. Het kon nog wel eenige uren duren, voor de zon zou laag staan, en ondergaan, rood inden veenpias inde verte. „Maarde kinders, die konden toch al komen; de schopl moet al lang uit wezen; zeker weer met de andere jongens meêgegaan; wat die kinders toch altijd uitvoeren, als zij de bosschen intrekken?” Zij schilde aan de aardappelen, die klaar moesten, want daar was nog zoo veel te doen. Haastig deden de vingers, grove harde vingers. De eene aardappel na den ander ging over vanuit haar schoot in die vingers, en van die vingers inden emmer, die naast haar stond op den grond. Blijde deed zij dat werk; want honger en zorg kenden zij niet in dat gezin. „Een goed man is Harders,” zoo gingen haar gedachten; „hoe lang is mijn man nu al in dienst bij hem! Van dien dag af, dat wij, Jade en ik, uit Zuidloorn naar hier kwamen om werk te zoeken, tot op heden, heeft Harders ons een goed loon gegeven; hij is goed voor zijn volk; en wij leven van dat loon, met de kinders; eten genoeg, en kleeren geen gebrek, en het huis is ook goed.” En onwillekeurig rees het gebed des arbeiders op in haar ziel voor den meester, die goed is. Zegen kreeg Harders niet altijd van zijn knechten, Meteen keek zij op. Want zij hoorde het geplas van een schuit, die aankwam, dooreen stok voortgeduwd in het water. Rechtop in die schuit, dat was Harders zelf, die naar zijn werkvolk ging kijken. Regelmatig rees de stok op uit het water, en regelmatig kwam hij neer tot op den bodem, een duw, en voort schoof de schuit, al dichter, en voorbij, en verder. Een groet van weerskanten, en weg was de man, bij den draai van de gracht, naar waar de menschen bezig waren met de bagger. „Waarom hij niet even heeft aangelegd?” dacht Godeke; „anders legt hij altijd zijn schuit even vast aan den kant, en anders komt hij altijd even binnen. Heeft dat zoo’n haast vandaag?” Maar zij dacht er niet langer over. Zij stond op, en ging achterom, waar de put lag, en waschte de aardappels, die straks te vuur zouden staan. Toen ging zij binnen, en een uur lang deed zij dapper veel werk, van al wat er te doen viel in zoo groot een gezin. Dat uur was spoedig om. Met een schrik hoorde zij de voordeur opengaan; met een schrik, om het ongewone op dat uur. „Jade, jij hier?” riep zij; „wat is dat nou? Vóór je tijd al opgehouden met het werk?” „Opgehouden voor goed!” was het antwoord als van een die verbijsterd was, en niet wist of hij toornen zou of weenen zooals een kind weent. De vrouw hield op met het aanmaken van het vuur bij want zij waren niet allen goed; maar die goed waren onder zijn knechten, die zegenden hem in hunne gebeden. Dat was oud gebruik in Oostloorn. den grooten haard, en stond met den bos hout inde hand, vreemd kijkend, met oogen als van die niet denken kunnen. „Ja, sta maar en kijk maar,” sprak Jade, en hij viel neer op zijn stoel. „Wij kunnen weggaan, morgen al, voor goed, uit dit huis, met de kinderen, en met al wat wij hebben! Harders heeft het gezegd!” „Weggestuurd? Weggestuurd? Jij, Jade, jij? Wat heb je gedaan?” En voor het eerst in haar trouwtijd rees er een vermoeden op bij die vrouw, tegen den man, tegen wien zij nooit en van wien zij nooit kwaad had kunnen denken. Dat Harders hier kwaad had gedaan of onrecht, dat kon niet oprijzen in het hoofd vaneen man of een vrouw, die goed was in Oostloorn. „Ik heb gestolen, vrouw, gestolen! Harders heeft zelf het gezegd; een heele schouw turf heb ik gestolen; heb je het goed verstaan, gestolen, ik!” En de stem stikte, stikte bijna van zulke woorden te zeggen. „Waarom vraag je niet verder?” schreeuwde Jade; „wil je de rest dan niet weten? Spreek dan, en vraag me, ik zal alles je zeggen!” Maar daar kwam geen vraag of woord uit die lippen; ook in die oogen was geen vraag; op het gansche gelaat van die vrouw was geen vraag. Als een lijk rechtop op zijn beenen had kunnen staan, met wijdopen oogen, waar de dood in woonde, dan zou Godeke dat lijk zijn geweest. „Zóó is het gebeurd, mensch! ik zal je zeggen, hoe het gebeurd is! Harders heeft het me zelf gezegd hoe het gebeurd is!" En Jade schreeuwde, terwijl hij vertelde, hij schreeuwde aldoor. „Zes schouwen turf hebben wij eergisteren naar de stad gebracht, met ons drieën, ik, Hutten en Ekkel; jij kent die twee anderen wel; het zijn Schreeuwen deed Jade, schreeuwen, met schuim op den mond, en met oogen van woestheid. Noch vrouw, noch man had de kinderen opgemerkt, die stil binnen waren geslopen. Maar zij gingen hangen aan moeders lijf, bange kinderen, die vragend opzagen tot moeder, met oogen die zeiden, of vader dat was? „Vort, kinders, vort kinders!” riep Jade, toen hij ze opmerkte, „je moet hier vandaan! Allemaal, en moeder ook, en ik ook! Harders heeft het gezegd! Een dief is je vader!” En toen eindelijk weer leven kwam in dat lijk, in ■die lijkvrouw, die lang- al dien tijd had gestaan met den dood inde ziel, toen bewogen heel langzaam die lippen, en kwam heel langzaam dit woord: „Als Harders dat gezegd heeft, dan zal het ook zoo wel wezen! O, jij! Dat had ik nooit gedacht, nooit, Jade! Jij!" Vaneen geslacht als het geslacht van Harders, dat nooit had gelogen, en dat nooit onrecht had gedaan, zoolang er gedachtenis was in Oostloorn, kon geen goed Ulfebs • Oostloorn. 6 drinkemans, en zij zijn niet uit de gemeente. En ’s avonds zijn wij aangekomen inde stad, en wij hebben de zes schouwen vastgelegd bij den handelaar; en wij zijn slapen gegaan; den anderen dag zouden wij ze lossen. Maar ’s morgens waren er nog maar vijf schouwen! En toen hebben Hutten en Ekkel niet willen uitladen, maar zij zijn gegaan naar Harders, en hebben het verteld, en zij hebben nog meer verteld; en nu zegt Harders dat ik het gedaan heb; ik heb die schouw ’s nachts weggehaald, en weggebracht, weggebracht, niemand weet waar! Ik weet het alleen, waar die schouw is, ik weet het alleen! Harders heeft het gezegd!” mensch in Oostloorn het gelooven, dat het iets doen zou, dat niet billijk was of recht. Zelfs een vrouw, die van haar man nimmer kwaad had gedacht van den dag van haar trouw af, geloofde allereerst aan de schuld van haar man, eer dat zij gelooven kon, dat Harders iets doen zou, wat niet te verantwoorden zou zijn voor een ieder die recht dacht in Oostloorn. Den volgenden dag stond er een huis leeg aan het kanaal, inde laagveenen. De deur was opengelaten. Zij hoefde ook niet dicht. Inde kamer was geen tafel, en geen stoel, en geen bed. De vliegen vlogen in en uit, en uit en in. Bij dat huis kwam voorloopig niemand, dan soms een arbeider die uit den put goed drinkwater wilde hebben, als hij naar het veen ging. Het huis van Jade noemden zij het nog altijd. „Heb je het nu gehoord?” vroeg Walter aan Van Geuns, „heb je het nu gehoord van Harders, wat hij heeft gedaan?” „Ja, ik heb het gehoord,” antwoordde Van Geuns, (en ik heb het gezien ook! Terwijl jij uitwas van morgen, zijn zij hier voorbij gekomen, die stakkers! Het was een treurige optocht. Die man Jade had zich met een touw voor een handwagen gespannen, zijn vrouw duwde en stuurde de kar, en een paar kinderen liepen achter haar aan, terwijl er nog een paar op den wagen zaten. Dat was zeker hun heele gedoe, dat zij daar opgeladen hadden, een bed, een tafel en wat stoelen, en wat rommel er boven op. Zoo zijn zij hier langs getrokken. Je huishoudster vertelde, dat zij weer naar Zuidloorn gingen, waar zij vroeger hadden gewoond, eer zij hier bij Harders een „Ik heb hen ook gezien, aan het eind van het dorp. Niemand in het heele dorp, die die menschen even heeft aangesproken. Zij schuwen hem, allen. Stil is hij van hier gegaan. Geen man is uit zijn huis gekomen, om hem de hand te drukken, en te zeggen: „Jade, ik geloof in je onschuld!” Geen vrouw is de straat overgestoken om aan die vrouw te zeggen: „Godeke, hier heb je wat brood, neem dat meê voor je kinderen!” De schrik voor dat oude geslacht van Harders zit er zoo in, dat niemand de schuld van voorbarigheid op hem heeft durven werpen. Een schandaal! Als die eene man iemand veroordeelt, dan verklaart het heele dorp zoo iemand voor dood. Een schandaal! Maar ik heb hen aangesproken, ik heb hen stil laten houden bij de brug. En ik heb gezegd: „Jade, hier is mijn hand!” Die stakker, hij heeft mijn hand niet durven aannemen, maar heeft gezegd: „Laat mij door, dominee, ik ben een dief, Harders heeft het gezegd!” Weet je, dat zijn vrouw ook zegt, dat hij het gedaan heeft? Dat zoo’n vrouw zelfs eerder gelooft inde onfeilbaarheid van dien boer, dan inde eerlijkheid van haar man!” „Oordeel jij ook maar niet te vroeg, man!” antwoordde Van Geuns. „Je bent vooringenomen tegen dien boer, en de redenen kennen wij nu al; maar als je verstandig bent, waar ik je altijd voor gehouden heb, schort dan dat oordeel wat op! Hij zal toch niet voor niets een knecht zijn ontslag hebben gegeven, een knecht, die hem zoo veel jaren heeft gediend!” dienst hadden gevonden. Zij konden de schande niet dragen, van hier te blijven onder al de menschen, die hen nu al zoo lang als fatsoenlijk hadden gekend. Het was een treurige optocht!” „Maar ik weet, wat ik doe! Eerde avond er is, ben ik bij Harders geweest, en van mij zal hij het hooren, wat iedereen hier denkt, en wat niemand hem durft zeggen! Om het te denken, dat zoo’n man hier nu van allen een achting verdient, die ik niet begrijp op welke wijze hij dat waard is geworden! Dat is de macht van het geld, man! de macht van het geld, dat hem dat gezag heeft gegeven, niets anders!” „Ik weet het niet,” was de laatste tegenspraak van Van Geuns; „maar als het dat alleen was, dan zou het een treurig bewijs zijn tegen je gemeente, waar jij altijd zoo hoog van hebt opgegeven! Ik weet het niet, maar daar zal wel wat anders in dien Harders zijn, wat alle lieden zoo in hem doet gelooven! Misschien dat wij het op een dag hooren, wat hem en zijn geslacht zoo groot heeft gemaakt inde oogen van al je volk! En misschien dat wij dan ook zelven meedoen in het brengen van den tol, dien iedereen hem brengt!” Onwetend was hij profeet, hier, Van Geuns. Want al duurde het nog tot diep inden herfst van dat jaar, die dag kwam; en die dag was een verbazing in het leven van Walter, zooals hij nog niet veel verbazing had gehad. Het was op een avond, dat Walter rustig in zijn kamer zat. Zijn huiskamer was zijn studeerkamer, en zijn studeerkamer was zijn huiskamer. Zoo’n ongetrouwd man als hij kon er niet toe komen om daar onderscheid in te maken. Bij de collega’s, die hij bezocht had inden ring, had hij opgemerkt, dat er groot onderscheid was tusschen de studeerkamer en de woonkamer. Maar die waren ook allen getrouwd; dat wilde de vrouw daar zeker zoo hebben. Hij dacht er niet aan, dat iemand hem nog zou kunnen komen spreken. „Bezoek krijg ik hier ’s avonds nooit,” had hij vroeger eens tegen Van Geuns gezegd; „de boeren komen mij zelden opzoeken; was ik getrouwd, het zou misschien anders zijn; maar bij zoo’n ongetrouwd man, wie zal de gezelligheid vaneen praat hier komen zoeken?” En tegen zijn huishoudster had hij eens gezegd: „Je kunt gerust, als wij gegeten hebben, de deur al op het nachtslot doen, dan komt toch niemand ooit meer!” Dat was iets, waar hij zijn collega’s inde stad jaloersch van kon maken. Maar nu werd er gebeld. En verbaasd zag hij weldra een man binnenkomen, een man dien hij allerminst hier had verwacht. „Harders!” riep hij uit. En op een stoel over hem ging die man zitten, die in zijn oogen als een leeuw was, dien hij niet had kunnen temmen. Onwillekeurig kwam weer de bewondering over Walter. Die man was een half hoofd grooter dan hij. Een groote breede kop rustte op die schouders, die schouders, die een os zouden kunnen dragen. En die kop was niet leelijk. Integendeel, dat waren moedige open oogen, die rustig konden zien, bij dien moed. Dat waren welbesneden lippen, waar iets vriendelijks om heen was. Dat was een hoog voorhoofd, al leek dat voorhoofd ook kleiner door de haren, die daarover vielen. Onwillekeurig rees de En hij zat tusschen zijn boeken, dien avond, zoo rustig, zoo stil, zijn boeken, die in hoopen om hem heen lagen, op de tafel, op de stoelen, op de rustbank, en waar maar een boek kon liggen. bewondering bij Walter, hoewel hij kampte tegen die bewondering. „Dominee,” het was Harders, die het eerst begon, en ook dat prikkelde Walter, omdat hij zelf niet dadelijk geweten had, waarmede te beginnen, „dominee, ik heb u niet gezien sedert u het laatst is bij mij geweest, voor een zes weken. Toen meende u mij te moeten komen bestraffen, om hetgeen ik met Jade gedaan had!” „Dat weet ik zeer wel,” antwoordde Walter, „en ik heb geen reden gevonden om u weder te bezoeken. Zoo vriendelijk zijn wij niet van elkaar gegaan toen! En na dat gesprek kondt gij niet verwachten, dat wijden volgenden keer maar weer zouden doen alsof er niets gebeurd was, en over koetjes en kalfjes zouden praten!” „Ik heb er zeer tegen opgezien, om bij u te komen. Maar wat goed is, moet ik doen. En ook al valt deze gang mij zwaar, als die gang een rechtvaardige is, dan moet die gang gedaan worden. Ik heb u wat te zeggen, dominee! Ik heb Jade onschuldig veroordeeld!” Dat was iets als triomf, dat er lichtte inde oogen van Walter. Nu voelde hij zich grooter worden dan Harders. Maar hij wachtte zich, er iets van te laten merken. Hij zweeg, en liet Harders den tijd om verder te gaan. Hij bereidde zich voor op een biecht des hoogmoedigen. En langzaam, langzaam, als iemand, die iets heel moeilijks heeft te vertellen, kwam het heele verhaal van wat de boer sedert had ontdekt. Hij had zich in zijn oordeel laten misleiden door dingen, die tegen Jade hadden gepleit; sterke dingen, die hem waren medegedeeld. Ook had die Jade, die nu toch al zoo lang bij hem in dienst was geweest, iets geheims altijd over zich; hij was nooit eigen met zijn baas geworden. En dat had toch al lang „Niets voor een man uit het geslacht van Harders!” zeide Walter spottend, want hij kon dien spot niet inhouden. „Dominee heeft gelijk,” zeide Harders, en een hoog rood bedekte dat voorhoofd, dat niet dikwijls de kleur van de schaamte had behoeven te kennen. „Maar dominee behoeft niets tegen mijn geslacht te zeggen, wat alleen aan mij moet toegerekend worden!” Walter beet zich op de lippen; doch hij voer voort: „Goed dan, in elk geval niets voor een man, die den naam heeft van den goede, den brave, den rechtvaardige, en ik weet niet wat al meer!” „Dominee heeft gelijk,” was weer het antwoord, doch als vaneen, wien het gelijkgeven niet vanzelf ging; het was evenwel zeer ootmoedig gezegd. „En iets, dat zeer moeilijk kan goedgemaakt worden, bijna onvergeeflijk! Heb je het wel ingedacht, wat het lijden moet geweest zijn van dien man, weken en weken lang, een man, wiens goeden ongerepten naam je door het slijk gesleurd hebt, en bij wiens vrouw je de liefde tot den man hebt gebroken?” „Dominee heeft gelijk,” was het altijd zelfde antwoord; gekund, in al die jaren. Maar hij wilde nu toegeven: dat was misschien iets, dat in Jade zijn karakter lag. Neen, die Hutten en Ekkel waren de dieven geweest; die hadden ’s nachts de schouw met turf weggebracht bij een kroegbaas, waar zij gaarne hun bier dronken en hun drank. En met die turf hadden zij een lange rekening betaald; het was alles uitgekomen; hijzelf had het uit die mannen gekregen; geen veldwachter of burgemeester was er mede gemoeid geweest. Hij had Jade onschuldig veroordeeld. Die zonde woog hem nu zeer zwaar! maar Walter zag, dat die korte woorden hem uit de borst kwamen, als kookte het in die borst van inwendige vlammen; vuurwoorden waren het. Walter hokte; hij aarzelde dien man nog meer te zeggen; hij voelde, dat die man bezig was zichzelven erger te bestraffen, dan hij het hem deed. Hij kon niet denken, dat dat Harders was, die daar tegen hem over zat. „Dominee mag doorgaan, en mag nog veel meer zeggen, ik heb het wel verdiend, ik zal hooren.” En die man wachtte op het meerdere. Maar Walter was van streek. Hij begreep dien man niet; hij kende hem niet; dat was Harders niet, Harders niet, zooals hij hem zich altijd had voorgesteld. „Ik heb gemeend, dat dominee de eerste moest zijn, aan wien ik het te vertellen had. Toen dominee mij de bestraffing gaf, zes weken geleden, heb ik die niet willen aannemen; maar ik voel, dat ik nu moet komen zeggen, dat ik die wel heb verdiend. En ik voel, dat ik moet komen zeggen, dat dominee recht heeft gehad met zijn bestraffing. Dit is het, wat ik met u in orde had te brengen.” „Nu ja,” antwoordde Walter, zachter gestemd, „laat dat maar gaan!” Want hij voelde dat die verootmoediging dien man zeer veel moest kosten. En om een zwenk aan het gesprek te geven, vroeg hij: „Maar wat denkt gij te doen, om het met Jade in orde te brengen?” „Dat denk ik aan dominee nu niet te zeggen,” klonk het; en Walter hoorde dat geen hoogmoed, al scheen het een oogenblik, in die woorden klonk. „Maar in orde zal het komen, ook met hem!” En de groote gestalte richtte zich op, tot heengaan. En toen die man buiten was, stond er een dominee beschaamd in zijn kamer; hij wist zelf nauwelijks waarom die beschaming over hem gekomen was. Ook wilde hij nog kampen tegen het gevoel van bewondering, dat die man bij hem opwekte; maar het was de zwakke kamp vaneen die zich bijna overgaf. Toen op den volgenden dag, want het was Zondag, de menschen van de Hervormde Kerk het kerkgebouw verlieten, was Harders een van de eersten, die buiten op het plein stonden. „Gaat niet weg,” riep hij de lieden toe, „ik heb wat te zeggen!” En hij hield ook de anderen tegen, die uit de kerk stroomden. Nieuwsgierig bleven zij allen staan, de mannen en de vrouwen. Zij stonden allen om hem heen in grooten getale. Dat was vreemd, wat zij hem zagen doen. „Mannen en vrouwen!” riep hij met luider stem, allen konden hem zien, die van de schouders opwaarts hooger was dan al het volk, – „ik sta hier voor u om u te zeggen, dat ik Jade, mijn knecht, valsch heb beschuldigd van diefstal! Ik heb hem zijn eer genomen, ik moet hem die eer teruggeven, hier openlijk, waar allen het hooren kunnen!” Hij hield op, als een die bijna stikte in zijn woorden; maar hij ging voort: „Neen, langer blijven kan ik niet,” zeide hij nog, op een wenk van Walter om zitten te blijven; „hoe zou ik nu nog met dominee over andere dingen kunnen praten; geen gedachte heb ik meer over eenig ander ding.” „leder die van Jade schandelijk heeft gedacht, verzoek ik om die schande van hem terug te nemen, en hem weer de eer te geven, die een eerlijk man toekomt! Laat die schande op mij komen! Ik betuig, dat ik den naam van mijn geslacht onwaardig ben geworden dooreen onrechtvaardigheid, zooals in mijn geslacht niemand heeft gedaan! Ik zal het begrijpen, als ieder zijn achting van mij afneemt; ik zal het begrijpen, als ieder mij schuwt, en als ieder mij zijn groet onthouden gaat! Wat recht is, moet geschieden!” De menschen hadden geen tijd om na te denken. Het was alles te plotseling. Zij stonden stil, zwijgende, als voor onbegrepen woorden. En eerst toen Harders weg was, en den weg opging naar zijn huis, als een eenzaam man, wien de schande van zijn dorp op de hielen volgde, zoo hij meende, eerst toen kwam de spraak los, stil, en zacht, en gingen de lieden uiteen, een iegelijk naar zijn huis. Alleen Wiegen was hem achterna gegaan, de Droomer. En men zag dat Wiegen naast hem ging loopen, vroolijk, al pratende tot aan het eind van het dorp. Ineen kleine groep van mannen, die samen liepen, zeide Sander, de diaken: „Ik vind, dat Harders onze Kerk een groote eer heeft aangedaan door zijn schuldbelijdenis!” Zoo vonden ook de andere mannen van de Hervormde Kerk. En toen de ouderlingen van de Doleerende Kerk naar huis liepen, die ook reeds van het geval vernomen hadden, sprak Schepers: „Ik vind, dat het een eer is voor de Hervormde Kerk, dat er zulke mannen in zijn, die doen kunnen wat recht is, ook al is dat recht een vernedering voor hen!” Wat toen op den Maandag, die daarop volgde, is geschied, heeft geheel Oostloorn met een trots vervuld, zooals zij in lang niet gevoeld hadden. Maanden en jaren heeft men er nog van gesproken. Het was nog vrij vroeg op den dag. Maarde wagen van Harders werd gezien, van de Groote Buul naar het dorp toerijdende, met den boer zelf op den wagen. Het was de groote wagen, die gebruikt werd om vrachten te rijden, zonder huif, zoodat iedereen kon begrijpen, dat de boer ergens een vracht op ging halen. Zoo reed Harders op het dorp aan, en er door. Reeds bij het begin van het dorp was er al dadelijk een gesprek over. Het waren twee vrouwen, Fenne en Snippe, bedeelden van de diaconie, die daar woonden in het eerste huisje van het dorp. Die twee hadden altijd wat te praten met elkander, de oudjes. En ze stonden dan ook altijd meer buiten de deur dan in huis, want in huis bij elkander kwamen zij nooit. „Wat Harders met den grooten wagen gaat doen?” zeide Snippe. „Naar de stad zal hij gaan,” was het antwoord; „hij zal koeken gaan halen voor het vee.” „Dat weet jij ook wel, dat hij die nooit haalt! Hij heeft hooi en voeder genoeg van zijn land! Dat hoeft hij nooit te koopen!” „Dan zal hij meel gaan koopen voor de varkens.” „Waarom zeg je dat, Fenne? Je weet heel goed, dat Dominee Walter begon er iets van te begrijpen, hoe het mogelijk was, dat die man al jaren achting had gehad in zijn dorp, zooals niemand had gehad. hij aardappels genoeg heeft van zijn akkers, om al zijn varkens te voeren!” „Dan zal hij een wagen turf gaan halen voor zijn haard.” „Waarom zeg je dat, Fenne? Je weet ook wel, dat zijn turfschuren op zijn veenland staan, ginder waar het huis van Jade is geweest! En dat ligt immers den anderen kant op!” „Zeg jij het dan, wat hij gaat doen!” was het bitse antwoord; want Fenne hield er van, haar oude buurvrouw, die nog tien jaren ouder was, te plagen, en nieuwsgierig te houden. „Ik weet het wel, waar hij op uit is met den grooten wagen,” krijschte Snippe. „En ik weet het ook!” snerpte Fenne terug. Voor dien morgen was de vrede verstoord tusschen de beide oudjes; en boos trok ieder zich terug in haar eigen vertrek. Maar wat de een aan de ander niet had willen zeggen, was dat zij beiden begrepen, dat Harders zijn knecht Jade ging terughalen, als Jade wilde komen. En zoo was het begrepen in het heele dorp. Mooi was het wat zij deden, al die menschen. Daar kwam niemand nieuwsgierig aan de deur. Dat voelde ieder, dat het pijnlijk was voor dien man, om den gang te gaan doen, dien hij ging. Als er eens iemand toevallig op straatwas, dan ging hij zijn huis in, om Harders het te besparen, dat hij gezien werd. Leeg was de straat. En Harders voelde het, waarom de straat leeg was. Eenzaam reed hij door het dorp, de brug over; hij had niemand behoeven te groeten. In zijn hart groeide de liefde, die hij had voor de menschen van zijn gemeente. Toen hij in Zuidloorn aankwam, wist hij niet waar hij Jade moest vinden; hij moest er om vragen, waar Jade nu huisde. Dat was wel pijnlijk; maar hij deed dapper zijn vragen, tot hij wist waar hij moest wezen. Toen hij voor het huis zijn paard inhield, sprak hij in zichzelven: „Stil maar, vader! ik zal doen wat recht is, ik zal mij niet schamen!” En hij trad binnen. Jade heeft het nooit verteld, wat Harders daarbinnen heeft gezegd. En Godeke heeft het ook nooit verteld. „Daar moet niemand Jade naar vragen,” zeide later Sander tegen de menschen, die er over spraken. „Denk je, dat een schuldbelijdenis, die iemand aflegt, algemeen eigendom is?” Maar toen Harders daarbinnen een tijd gesproken had, toen zagen de buren, dat Harders een bed droeg op zijn hoofd, en dat hij het inden wagen laadde; en zij zagen, dat hij een tafel en stoelen naar buiten droeg, en dat hij het heele gedoe van Jade hielp opladen inden wagen. En zij zagen, dat hij Godeke den wagen ophielp, en haar plaatste voor op de bank, naast Jade. Daar was maar plaats voor twee op de bank. „Maar hier moet jij immers zitten,” had Godeke gezegd; „en Jade, ga jij loopen!” Doch de boer had geantwoord: „Neen, het is goed zoo!” Daar was er maar één naar buiten gekomen, en dat was vrouw Goestel, de rijke bakkersweduwe, die Harders zijn vader had gekend, een vrouw van zijns gelijke. Die was naar hem toegekomen, midden op de straat. En zij had gezegd: „Geef mij de hand, zoon van Harders, den ouden! Het is goed wat je gaat doen, God zegen je!” En meer had zij niet gezegd. En hij had de teugels genomen, en naast den wagen was hij gaan loopen, naast den wagen, als iemand die voelde, dat hij niet waardwas om rijdende het goed te maken, wat hij aan die menschen en die kinderen bedorven had. Den geheelen langen weg van Zuidloorn naar Oostloorn ging hij te voet, naast den wagen. De man en de vrouw op den wagen schaamden zich; maarzij konden er niets tegen doen. Als er menschen voorbij kwamen, wilden zij er af. Maar Harders wilde het niet hebben. Ook den dominee Senserfif moesten zij tegenkomen, want hij kwam den weg af. En weer wilden Jade en Godeke den wagen af. Maar Harders wilde het niet hebben. Doch de dominee scheen op eens rechts de heide in te moeten; want zij zagen hem afsteken, de heide op, waar de schapen van Schepers graasden, en zij zagen, dat Senserff met Soer, den herdersjongen, ging spreken. Hij stond met den rug naar den straatweg toe, en groette niet. Harders kreeg den Doleerenden predikant zeer lief. Ook toen zij het dorp naderden, en de brug over moesten, bleef Harders naast den wagen, als een knecht van die hij reed. En Jade en Godeke wenschten, dat hij de huifkar had genomen; zij zaten zoo hoog en zoo zichtbaar voor ieder. En de heele straat af, langs de school, en langs de kerk, en langs de pastorie, langs al de huizen, bleef Harders naast den wagen loopen, met de leidsels inde hand. Toen zij het laatste huisje voorbij waren, en, verder op, den weg insloegen naar het veenland, toen kwamen uit dat huisje de twee diaconievrouwen naar buiten. „Heb ik het niet geweten, dat Harders zijn knecht ging halen?” zeide zij bits, die Snippe. „En waarom wou je het dan niet zeggen?” „Was ik niet bang, dat je aan de deur zoudt gaan staan, om het alles aan te kijken, met je grooten mond? Daar mocht je immers niet naar kijken!” En nijdig ging Snippe naar binnen; dien dag spraken de twee vrouwen geen woord meer tegen Dat was altijd een kwade dag, voor beiden, als zij niet spreken konden. Want beiden hadden eigenlijk den twist met woorden nog liever dan de vriendschap zonder gepraat. Maar wat dien wegrijdenden wagen volgde, dat was de eer vaneen heel dorp, een onzichtbare eer. Het was de manier niet van de lieden in Oostloorn om met palmtakken achter den man te loopen, dien zij eeren wilden; ook was het hun wijze niet om hulde uitte roepen op de straten. Daarom was die eer onzichtbaar en onhoorbaar. Het was een eer, die slechts inde harten leefde, als stille gebeden. De zegen van honderden was rondom den wagen, die verdween inde verte. In dien winter stierf de burgemeester in Oostloorn. Overal sprak men er over dat Harders de burgemeester moest zijn. Ook kwamen de ouderlingen van beide Kerken, een voor een, hem aandringen, om een verzoek van dien aard in te zenden ter plaatse waar het behoorde. Ook kwam de Commissaris der Koningin op een dag in het dorp, en zijn bezoek gold Harders, den boer. ledereen kon bevroeden, dat ook hij dien manden gewenschten vond voor dit ambt. „En heb ik het ook niet geweten?” antwoordde Fenne, en boos was haar lach. Maar geen burgemeester wilde Harders zijn. Hij was nimmer te overreden. „Dat is om die geschiedenis van Jade,” zeiden de menschen; „was dat er nu maar niet tusschen gekomen!” Zelfs Walter vond dien man ootmoedig, en groot in zijn ootmoed, Walter, die hem inde dagen die hij zich herinnerde, voor trotsch en verwaand had gehouden; ook begreep hij het toen, hoe het zijn kon, dat een geslacht kon eer hebben jaren en jaren ineen dorp, en wat het geheim was van die eer. Daar kwam een andere burgemeester. Doch de echte burgemeester van Oostloorn was en bleef toch de man, die het niet had willen zijn, de moreele burgemeester. „Mijn gemeente groeit weer,” zeide Wiegen de Droomer, ’s avonds op den Brink, toen hij stond bij de andere mannen. Zij hadden over Harders gesproken. En hij zeide het als een vroolijk man. DE DOMINEESVROUW Ulfers – Oostloorn. Maar hoe kwam het, dat zij er nog was? Nog altijd was? Als de Doleerende ouderlingen bij Senserfif kwamen, inde pastorie, na de kerk, dan werden zij door Senserff ontvangen in dezelfde kamer, waar Mevrouw hen vroeger altijd ontvangen had, achter, waar de openslaande deuren waren, die uitzicht gaven op den tuin. Daar was niets veranderd. Op tafel stonden de bloemen, zooals altijd, pas geplukt; dat had zij natuurlijk gedaan. Tegen den muur bij het licht, wat schuin, stond de schrijftafel van haar, met de portretjes, en met schrijfwerk, waar zij zoo pas de pen bij had neergelegd; met nog honderd andere dingen, kleine dingen. En daar vlak naast, de naaimand; een stuk goed hing er uit met een draad; zoo juist was zij van dat naaiwerk opgestaan. Aan de wanden al dat gehang, dat een vrouw er aan hangt, wat de ouderlingen altijd heel veel hadden gevonden; want bij hen hing er bijna niets aan den wand; een plaat alleen, en een kalender. Maar hier was het vol aan den muur. Zij hadden haar begraven. Dat wisten zij wel zeker. Dan gingen zij zitten, de ouderlingen; en zij begonnen het gesprek overeen punt uit de preek, of overeen arm mensch, dat bezocht moest worden, of over het nieuws van de week. Zij praatten druk door, terwijl de huishoudster de koffie schonk, en rondgaf, en weer wegging; want Senserff wilde nooit hebben, dat zij inde kamer zat; haar plaats was inde keuken, als zij niet noodig was. Maar wat de ouderlingen onder al dat praten dachten, was dit: „Mevrouw is zeker inde andere kamer, en zij heeft zeker wat te doen, dat zij niet binnenkomt vandaag; bezig met huiswerk.” Bijna stonden zij op het punt om te vragen: „Goed met Mevrouw, dominee?” Zij moesten zich bedenken, om die groote fout niet te begaan. Hoe konden zij haar begraven hebben? Inde pastorie was zij er nog! Alleen maar inde andere kamer! Ook inde arme hut was zij nog, bij de kranke. Denkt gij dat zij daar weggegaan was? Zij verwachtten haar daar nog altijd. Zóó was het: De boodschap was naar de pastorie gegaan: de vrouw van den daglooner van Sander, die achter de school woonde, was ziek. En zij waren zeker, dat Mevrouw straks komen zou. Dat had zij altijd gedaan. Daar was vroeger nooit een boodschap te vergeefs gezonden naar de domineesvrouw. Als zij toen binnenkwam, dan kwam de hemelsche Schoonheid en Goedheid binnen. Dan lichtte het op in het donkere vertrek. Dan schreed zij naar de bedstede. Zij ging zitten; zij had nooit haast bij de zieken. „Een dokter, of een dominee, of een verpleegster, die haast heeft, deugt nooit bij de zieken,” En zie nu, toen de vrouw van den daglooner van Sander de boodschap naar de pastorie had gezonden, toen was dienzelfden middag er van allerlei gekomen, brood voor de kinderen, en voor haarzelve wijn en iets anders dat klaargemaakt was. „Wie heeft het gebracht?” vroeg zij aan haar kinderen; „ik sliep juist; is de domineesvrouw hier geweest?” Maar zij bedacht zich, als iemand die pas wakker geworden is, en die inziet, dat hij wat slaperigs heeft gezegd. En als zij verder gezegd had wat haast van de lippen afwas gekomen, dan had zij nog gezegd: „Heeft de domineesvrouw ook gezegd, wanneer zij terug zou komen van avond? Want ik zou niet gaarne weer slapen, als zij kwam.” Alle zieken hadden het gevoel, dat zij er pas geweest was, of dat zij straks komen zou; Mevrouw had zeker nog geen tijd, en had zeker nog wat te doen in huis. Zij was er dus nog. Inde hutten bij de kranken was zij er nog. Hoe konden zij dan zeggen, dat zij haar begraven hadden? Ook daarginds in het bosch was zij. Denkt gij, dat zij nooit meer in het bosch wandelde? Edde, de houthakker, die haar daar vroeger altijd zeide zij. Dat was het hemelsche Geduld, dat naast de kranke ging zitten. Zacht kon zij dan praten; fluisteren was het niet; daar was toon in dat zachte. En dan pakte zij uit, wat zij medegebracht had: brood voor de kinderen, ook kleeren, en wijn, met nog iets smakelijks voor de zieke zelve. En als zij weg was, dan zweefde er nog licht inde kamer, een zoet licht. De menschen waren niet verdrietig als zij weg was, want zij kwam toch terug, denzelfden dag al, en anders morgen. Zoo was het vroeger. had zien zitten op de mooie dagen, tegen een wal aan, inde zon, met dat kleine kind op den schoot, het koesterende inden warmen schijn, of het kind misschien leven zou, dat kind, dat maar niet leven wilde, Edde, de houthakker, kwam dagelijks langs die plek. Daar had zij altijd met hem gesproken, hemel, zoo vriendelijk! Hoe kon toch een voorname mevrouw zoo praten met een mensch! Hij wist dat zij van edele familie was; haar vader was wel maar een dominee, maar in Den Haag hoorden zij eigenlijk thuis; had Schepers niet gezegd, dat zij nog familie van den ministerwas? En met hem praatte zij altijd, alsof zij het kind van zijn buurvrouw was. „Hoe vind je mijn kind vandaag?” vroeg zij. En hij moest dan zien onder dat fijne doekje, dat zij terugsloeg. „Vind je niet, dat het vooruit gaat? Kijk eens naar die roode wangetjes!” Als een stem van den hemel geroepen had: „Je moet knielen voor die vrouw, terwijl je naar het kindje kijkt,” dan zou hij geknield hebben. Wat een vrouw was dat toch! Zie, vandaag zat zij daar niet. Maar voor het gevoel van den houthakker was het, alsof zij een andere plek in het bosch had opgezocht. Waar zou ze nu de plek gekozen hebben? Aan den anderen kant van het bosch, waar je den toren van Zuidloorn kon zien, over de verre hei? Zij was er dus nog. In het bosch was zij. Alleen maar op een andere plek. Hoe konden zij dan zeggen, dat zij haar begraven hadden? Ook inde kerkwas zij nog. Denkt gij, dat zij daar niet meer zat? De jonge meisjes waren niet jaloersch van haar schoonheid; dat sprak niemand van de meisjes tegen, dat zij het mooiste gezichtje had van al de meisjes inde kerk. Vreemd, de meisjes rekenden haar tot haar soort, en spraken heel niet over haar als overeen getrouwde vrouw. Als Mevrouw haar dan ook zoo toeknikte uit haar bank, met een lach! Dat deed een andere getrouwde vrouw nooit, lachen inde kerk van Oostloorn; die wisten zich te gedragen. Zelfs die heel achterin inde kerk zaten, keken naar die bank; tot zelfs de ondeugende jongens, die altijd moesten stil gehouden worden door den klokkeluider, die door den kerkeraad aangesteld was om dat te doen. De dominee had mooi preeken, zoo goed als hij wilde, de kerkgang was geen kerkgang geweest, als Mevrouw er niet was geweest; zooals inde dagen, toen het kindje geboren werd. En nu was die bank ledig. Maar, dat was immers omdat het kindje geboren was? Wat voor verschil was er tusschen toen en nu? De menschen op het plein bij het uitgaan van de kerk moesten oppassen zich niet te vergissen; bijna vroegen zij: „Hoe is het met Mevrouw vandaag, dominee? En het kindje óók wèl?” Zij had daar haar plaats altijd gehad aan den zijkant, inde bank, waar de gebeeldhouwde luifel overheen hing. Omdat die bank hooger was dan de andere banken, kon iedereen haar zien zitten. En zij zagen gaarne naar dien kant. Wierpen niet zelfs de ouderlingen blikken onder hun oogleden uit naar die plaats? Niemand kon afblijven er naar te kijken. En als de mannen t’huis kwamen na de kerk, dan vroeg wel eens een vrouw, die t’huis had moeten blijven, voor dat zij er goed om dacht: „En zat de dominee zijn vrouw er ook weer? Was zij al weer heelemaal hersteld ?” Ook de koster vergiste zich nog altijd; waarom veegde hij anders vóór den dienst nog steeds de bank daar af, om het stof, dat daar op mocht liggen? De menschen keken nog altijd naar die plaats. Voor hun gevoel was Mevrouw inde pastorie; tijdelijk; een van de volgende Zondagen zou zij weer inde kerk zitten; en dan zou het kindje gedoopt worden. Hoe konden zij dan zeggen, dat zij haar begraven hadden? In het dorp, overal was zij er nog. Als de slager t’huis kwam, vroeg hij aan zijn vrouw: „Wat voor vleesch heeft Mevrouw vandaag besteld?” Als de meester merkte, dat een kind niet op school was, en de anderen hem zeiden, dat dat kind ziek was, dan zeide hij, zoo’n onnadenkende man: „Dat zal ik straks Mevrouw zeggen; die zal wel wat voor dat kind hebben.” Als de Jood, Jacob, die ook slager was, voor zijn raam zat, ’s morgens, en tusschen het gordijn en de horretjes doorkeek, de straat af, dan kon hij zeggen tegen Sara: „Heb ik de domineesvrouw nog niet zien voorbijgaan vandaag!” Maar dat had hij maar ééns gezegd; Jacob was een wijs man; hij sprak nooit een dwaasheid tweemaal. Voor het gevoel van het geheele dorp was het, alsof En toch waren zij zeker, dat zij haar begraven hadden. Het heele dorp wist het zeker; daar kon geen twijfel aan zijn. Het was inden winter geweest. Zij hadden het al lang verwacht, dat zij niet leven zou. Maar toen de rondzegging gedaan werd, langs al de huizen, tot aan het verste huis op de heide, Senserff had niet willen hebben, dat er één overgeslagen werd, toen waren zij geschrokken. De rouw was binnengekomen in het dorp, alsof ieder in zijn huis een doode had. En als één een voorbeeld had durven geven, om de gordijnen neer te laten en de blinden aan te zetten, zij zouden het allen gedaan hebben in geheel Oostloorn; want het was in ieders hart om het te doen. Schepers had gezegd: „Het komt mij niet toe, om dat voorbeeld te geven; zouden zij niet denken, dat ik mij voor den eerste in het dorp hield?” En toen hij het niet durfde, had niemand het gedurfd. Maar het hart vaneen iegelijk in Oostloorn was als het hart vaneen, die achter gesloten blinden en neergelaten gordijnen zit. De menschen hadden allen wel naar de pastorie willen, gaan, om den dominee een goed woord te zeggen. Maar niemand had gedurfd. In het hart van menigeen was een goed woord; zij zouden het hebben mogen zeggen; niet velen inde stad zouden het verbeterd hebben. Zij vonden het wellevend om weg te blijven en niet op den voorgrond zij alleen maar uit logeeren was bij haar vader in Gelderland, zooals zij nog eens had gedaan. Hoe konden zij dan zeggen, dat zij haar begraven hadden ? te treden; zooals kinderen, die een begrafenisstoet zien voorbijtrekken, en die haastig hun spel staken midden op de straat, en stil achter de heg kruipen, en met plotseling eerbiedige oogen tusschen de takken gluren, tot de stoet voorbij is. Neen, daar had niemand durven gaan. Maar zij hadden allen gevoeld, dat er toch één of eenigen de tolk moesten wezen van de gemeente, en als er iemand een ander ontmoette ergens achter de schuur of op straat, dan zeide zoo iemand: „De ouderlingen moesten toch gaan.” Daar was een stille opdracht van het volk aan zijn ouderlingen om het te doen. Maar van dezen had ieder tehuis aan de vrouw en de kinderen gezegd: „Weten zij dan niet welk een moeilijke taak het is, die zij ons op de schouders willen leggen?” De ouderlingen kwamen overeen, dat Schepers het moest doen; en deze bezweek. Toen hij het ging doen, had hij zijn arbeiderskleeren aangehouden; opzettelijk had hij zijn beste kleeren niet aangetrokken. „Goed gezien van hem,” zeiden de menschen later; „zoo ontweek hij den schijn van de voornaamste te willen zijn.” Toen hij den weg insloeg naar de pastorie, liep hij de deur van de pastorie voorbij, alsof hij verder op in het dorp moest zijn; en toen hij terugkeerde, liep hij dezen kant het dorp in, alsof hij hier ergens een boodschap had. Dat had de kostersvrouw gezien. „Goed, Schepers,” had zij bij zichzelve gezegd, „goed, Schepers, dat gij niet ineens hebt durven binnengaan; want die bij de smart op bezoek gaat, moet klein zijn.” Maar hij was toch eindelijk binnengegaan. Inde kamer, waar Senserff zat, voor den haard, in gedachten, daar was hij bij de deur blijven staan, een oogenblik, met Maar toen had hij zich vermand. En op den man afgaande, wien hij wat te zeggen had, had hij diens hand gegrepen, en sprak hij: „Dominee, daar durft niemand komen, en nu hebben ze mij afgevaardigd om met u te spreken; ook heb ik wel een woord!” „Je moet gelooven, dat Schepers goed gesproken heeft bij dominee,” zei Niesink, de iemker, later tegen zijn buurman. „Wat zei hij dan?” vroeg de buurman. „Wel,” antwoordde de iemker, „hij begon zachtjes te spreken, binnensmonds, als iemand, die zijn spraak kwijt was, en het niet zeggen kon. En hij keek den dominee al aan, totdat de dominee op eens voelde, dat dat de droefheid vaneen heele gemeentewas, die voor hem stond, en hij in tranen uitbarstte. En dat was het oogenblik. Schepers stak de andere hand uit, die hij vrij had, en sloeg die den dominee om het middel, en zeide: „Ga zitten, hier op dezen stoel/’ alsof hij daar in huisde gastheer was, en de dominee zijn gast. En zooals een vader met zijn kind doet, zoo deed hij met den dominee.” „Maar, iemker, wat heeft hij gesproken? Machtige woorden uit de Schrift heeft hij zeker aangehaald?” „Neen, man; dat soort van vertroosters, die dadelijk met de Schrift beginnen, dat zijn mannen, die uit hun eigen hart niets te zeggen hebben, omdat daar niets inzit van gevoel; en daarom moeten zij leenen van de Schrift; gebrek van voelen moeten zij aanvullen met klanken uit den Bijbel. Weet je, wat Schepers gedaan heeft? Toen zij zaten, begon hij van Mevrouw te spreken, zonder den de pet inde hand. Hij vertegenwoordigde in dat oogenblik den eerbied vaneen gansche bevolking. dood aan te raken. Hij vertelde maar; dingen, die hij met Mevrouw beleefd had; dingen, die de menschen in de gemeente met Mevrouw hadden gehad; en al te maal mooie dingen waren het. Sommige van die verhalen kende de dominee, natuurlijk; maar dat kon Schepers niet schelen; en een paar van die verhalen kende de dominee niet; dat was nieuw voor hem. De dominee zag op, dat Mevrouw mooie dingen gedaan had, die hij nog niet eens wist. lets anders deed Schepers niet, altijd maar door vertellen, vertellen. „Denk je, dat ik een man ben, groot genoeg, om boven den dominee te gaan staan en te zeggen: Ik zal je troosten?” zei Schepers tegen mij. En die bedroefde man luisterde maar, het eene verhaal voor, en het andere verhaal na; het was alles zoo mooi; want al wat Mevrouw gedaan heeft onder de menschen, is altijd even mooi geweest. Hij luisterde maar, alsof het mooie geschiedenissen uiteen boek waren, en dat boek was zijn boek. Totdat het donker werd inde kamer. Het was al lang donker, want de avond was gevallen; maar de beide mannen hadden het niet gemerkt. Toen de dienstbode uit haar eigen binnenkwam, om licht te brengen, zeide Schepers: „Neen, meid, nog niet; ik zal het straks wel zeggen, als je het brengen moet.” Alsof hij de baas was daar in huis. En toen, man, inden donker, heeft hij gebeden met zijn dominee, op de knieën. Hij wil het niet weten, dat hij het gedaan heeft; maarde meid heeft het gehoord; sedert dien dag durft de meid Schepers bijna niet aanzien, als hij aankomt. Maar, man, machtig is het geweest, dat durf ik je zeggen. En inden dominee zijn ziel is er een vrede gekomen, een vrede, dien de heele gemeente heeft gezien op het kerkhof; je weet dat ook wel.” Het wonderlijkste was, dat Schepers sedert dien dag Ja zeker was de domineesvrouw begraven. Hoe kon men daaraan twijfelen! En hoe kon men dan zeggen, dat zij er nog was, nog altijd was? Dit was ook een bewijs: De tweede, die bij Senserff gekomen was, na Schepers, was de dominee geweest van de Hervormde Kerk: Walter. Daar hadden veel oogen tusschen de gordijnen gegluurd, toen de menschen inde dorpsstraat hem hadden zien gaan. Daar was al veel gesprek geweest den vorigen dag op dit punt. „Je zult zien, dat je dominee niet gaat,” zoo had de Doleerende koster tegen de oude bakkersweduwe van de Hervormde Kerk gezegd; „de strijd tusschen de twee Kerken zit er tusschen.” „En ik zeg je, dat hij wel gaan zal,” had deze geantwoord; „je kent onzen dominee niet; jij weet niet, wat in zijn hart is; dat is ruimer dan menig hart, dat ik ken.” En dat was het geschil geweest tusschen al de menschen, die elkander gesproken hadden. En toen Walter zijn deur uitging, die achter zich toetrok, en de straat opging inde richting van de Doleerende pastorie, toen waren al die nieuwsgierige gezichten voor de ramen gekomen achter de gordijntjes. De dominee voelde dat. ootmoediger was dan ooit tegen dominee. Als een, die zich verstout had iets te doen, dat hij niet doen mocht tegen iemand die hooger stond; als iemand, die kwaad gedaan had, en die er nooit overheen zou komen, dat hij het gedaan had; zoo was de wandel van den ouderling inde gemeente sedert dien dag. En toen hij op de stoep stond van Senserfif, toen waren al de gezichten op eens weg van de ramen; de achterdeur uit waren al de menschen gegaan, naar elkander toe, om het elkander te zeggen wat ieder ander ook al waargenomen had, dat Walter naar Senserfif toe gegaan was. De dominee voelde dat. Wat tusschen die twee is geschied, heeft nooit iemand vernomen. Walter vertelde het niet. En Senserfif vertelde het ook niet. Maar wat iedereen opmerkte sedert dien dag, was, dat Senserfif nooit meer kon velen, dat een man inde gemeente kwaad sprak van Walter. Senserfif had hem vroeger zelf dikwijls spottenderwijze Synodus genoemd; maar die naam kwam hem nooit meer uit den mond. Ook zag men sedert dien, dat als de beide leeraars elkander tegenkwamen in het dorp of buiten op het veld, zij samen een eind opwandelden; onder den grooten eik bij de beek, daar had men hen eens zien zitten een uur lang op den grond inde schaduw. „Zouden de Doleerenden eindelijk eens het hart van onzen dominee beginnen te kennen?” zeide de oude bakkersweduwe in zichzelve. Ook werd het gezien, dat sedert dien dag menig Doleerende zijn pet afnam voor Walter. Dus hadden zij haar toch begraven. Daar kon niemand aan twijfelen. Maar hoe kon men dan zeggen, dat zij er nog was, er nog altijd was? En dan was er nog een bewijs. Daar buiten het dorp, aan den Zuidkant, was een bosch, een dennenbosch. En daar was het nieuwe kerkhof van de Doleerende gemeente. Het was niet noodig; natuurlijk niet. Op de algemeene begraafplaats konden zij ook hun dooden begraven. Maar Senserfï had iets tegen die begraafplaats. Hij had zijn mannen weten over te halen, om een eigen begraafplaats in te richten. Het was daarginder zoo koud om het te zien: een groot open veld, en daar middenin de graven; geen boom op het kerkhof zelf, en geen boom in de buurt; weiland, weiland, waar de beesten op graasden, aan alle vier zijden. Alleswas poëzie in en om het dorp; alleen de dooden moesten het zonder die poëzie doen! En dan hinderden Senserfï de rangen op dat kerkhof. Het was in drie afdeelingen gescheiden. Een deel voor de armen, de diaconie-armen; een deel voor de heele rijken; en een deel voor de menschen daar tusschen in; al naardat de familie betalen kon, kreeg men er een plaats ineen van die afdeelingen. Dit was een voordeel voor de gemeentekas. Hij ergerde zich: moest tot inden dood toe dat, wat men geld noemde, de scheiding tusschen de menschen vaststellen? En zoo had hij het in die dagen van zijn kerkeraad gedaan gekregen, dat de Doleerenden een eigen begraafplaats zouden hebben. In het groote bosch aan den Zuidkant, daar hadden zij de boomen geveld. Op de open plek hadden zij een muur gemetseld. En daar binnen, met de eeuwige dennen om zich heen, vrij van den kouden Noordenwind, zouden zij liggen, de dooden van zijn gemeente. Als men van buiten tegen het bosch aanzag, dan zou niemand gemeend hebben er een begraafplaats te vinden. Toen de scheiding tusschen de twee Kerken een feit was geworden, hadden de Doleerenden gevonden, dat zij ook maar een eigen kerkhof moesten hebben. Ook was de bepaling gemaakt, dat alle graven gelijk waren, kosteloos; de gemeente zou de kosten van aanleg en onderhoud dragen. Daar waren sedert al twee kinderen begraven. Mevrouw was nu de derde geweest. Waar de zware honderdjarige den met zijn takken, elke tak een boom, over den muur naar binnen hing, en waar het eeuwig stil suizen door de naalden ging, des winters evengoed als des zomers, daar was zij neergelegd. Een kruis, van steen, met den naam, anders niets. De heele gemeentewas er bij tegenwoordig geweest; nog jaren zal men er van spreken. Mannen uit Gelderland, en hooge mannen uit Den Haag waren er bij tegenwoordig geweest; maar zij hadden allen heel eenvoudig gedaan. Daar was niet eens een groot begrafenismaal geweest inde pastorie. Dus hadden zij haar begraven. Maar hoe kon men dan zeggen, dat zij er nog was, nog altijd was? Nooit had iemand zoo iets vreemds gevoeld. Zij was er niet; en zij was er wel. Alleen was somtijds het gevoel van het eene sterker dan van het andere. Dat lag soms ergens aan. Maar als somtijds het gevoel van haar weg-zijn sterk was, dan legde zich een droefheid over de gemeente, alsof het verlies niet kon vergoed worden door de tegenwoordigheid der beide leeraars samen. Daar waren er inde gemeente, die dachten, dat die rouw wel eens zou overgaan, namelijk, als er mettertijd weer eens een nieuwe domineesvrouw inde gemeente zou komen. Maar die Senserff kenden, zooals Schepers hem kende, zeiden, dat als dat het eenige middel was om dien En wie niet het minst bedroefd was, dat was Wiegen, de Droomer. Want wat hij aldoor dacht, was dit: dat hij van zijn ongeziene gemeente de beste had verloren. Ulfebs – Oostloorn. 8 rouw weg te nemen onder de menschen, er niet op moest gerekend worden. Senserff was geen man om voor een tweeden keer te trouwen. Want wat het geval was met de geheele gemeente, dat was met den dominee ook het geval: voor hem was die vrouw er ook nog, nog altijd, al was zij begraven! DE GROOTE DROOGTE De droogte was al vroeg in het voorjaar begonnen. Toen zij begon, had men er niet op gelet; wie wist ook, dat zij zoo lang zou duren als de oudsten in het dorp zich niet herinnerden? De boeren hadden er toen wel over gesproken, dat voor de maand Maart de wegen buiten het dorp al bijzonder goed begaanbaar waren. Ook hadden zij het vreemd gevonden, dat de winter zoo zonder sneeuw en regen was afgetrokken. Maar wie kon toen weten, dat dit de groote droogte beduidde, die komen zou? Toen zij er aan dachten om met den ploeg naar het land te gaan, en zij den ploeg uit de schuur haalden, was de schaar nauwelijks verroest, en zag zij er bijna even blank uit als toen zij er het laatst mede door den akker gegaan waren. Ook was er geen schimmel aan het oude leer van het paardentuig; zij behoefden het niet eens af te vegen. Wat zij in het voorjaar zelden gezien hadden, was dat bij het ploegen het stof naar alle zijden opvloog, zoodat de paarden hoestten van het stof, en de knecht zwart Nog lange jaren zal men in Oostloorn spreken van de groote droogte, die heerschte, twee jaren nadat de Doleantie uitgebroken was. terugkwam; stof en zweet op zijn aangezicht hadden hem een kleur gegeven, die de boerenmeisjes deed lachen, toen zij hem tegenkwamen tegen den avond. Hadden de meisjes van de droogte geweten, zij zouden niet gelachen hebben! Wat zij bij het ploegen ook zelden gezien hadden, was dat er geen vogels achter den ploeg aanvlogen. Altijd zwermden zij anders om den knecht en zijn paarden heen, de meeuwen, de blanke meeuwen; en inde opgeploegde voren achter hem haalden zij de wormen op en de larven, die boven geworpen waren door de schaar; zij vochten er om met elkander, krijschend en met de vleugels slaande; ook vergaten zij hun schuwheid, zoodat zij vlak achter zijn voeten neerstreken in hun honger; met de hand had hij ze kunnen vangen. Maar waar waren nu de meeuwen gebleven? Op geen enkelen akker waren zij te zien. Hadden de meeuwen het toen dan al geweten van de droogte, en waren zij daarom naar andere gronden gegaan, daar ver bij de zee? De boeren hadden de meeuwen dit jaar ook niet gezien op het Broek. Dat was toch vreemd geweest. De rivier, die er midden doorheen stroomde, was in Februari zoo laag geweest, dat de overstrooming van het Broek dit jaar was uitgebleven. Het land had er geen voordeel van gehad. De eigenaars hadden het jammer gevonden; want hoe zouden zij goed gras maaien zonder de slib, die de overstrooming jaarlijks aanbracht? Het ijs inde rivier was vanzelf weggekomen, zonder kruien; eerst in het midden ingezakt met groote scheuren, en toen denkelijk uitgezet en verdwenen. Op een goeden morgen was het ineens weg geweest, zoover men de rivier kon afzien. Het polderbestuur had niets aan den dijk te herstellen gehad. Zoover het Broek zich uitstrekte, zag men geen vogels; dat was nog in geen voorjaar ooit gezien; ook de kievit was niet gekomen, en de jongens gingen niet uit des Zondags om te zien of zij eieren konden vinden. „De dieren,” zoo zeiden de boeren later, „hadden het eerder begrepen dan de menschen, wat er komen zou.” Hun geloof inde wijsheid der dieren werd er niet weinig door vergroot. Zoo was de droogte al vroeg in het voorjaar begonnen. Toen April in het land was, en het tijd werd dat de eerste bloemen moesten uitkomen, in al de tuintjes, die klaar waren, ging het heel langzaam met dat uitkomen. Waarom talmden die bloemen? Wisten zij het ook al, dat de droogte ging komen? De krokussen inden tuin van den notaris waren zoo klein en verschrompeld boven den grond, dat de boerenvrouwen, die vroeger ’s Zondags na de kerk bij het naar huis gaan al haar aandacht er aan wijdden, verbaasd stonden. Zij stonden nu maar even stil bij het ijzeren hek, en vroegen het elkander, waarom de notaris dit jaar zijn liefhebberij had laten varen. In andere jaren had hij altijd de grootste krokussen van al de tuinen in het dorp gehad. Misschien, dat het ook kwam omdat zijn vrouw dien winter was gestorven, en dat hij nu om geen bloemen meer gaf. Konden de boerenvrouwen ook weten van de droogte die komen zou! Ook had de molenaar niets te doen gehad, die in Maart, als het tijd werd, het Broek van het laatste water moest ontlasten; zijn molen had de geheele maand stilgestaan; en men had den man dag aan dag in het dorp zien loopen, niets doende, pratende als hij iemand vond om te praten. De sneeuwklokjes hadden heel niet gebloeid. In het bosch hadden de wilde anemonen ook niet gebloeid; en de schoolkinderen hadden er geen bossen van kunnen plukken, als zij van hun verre hofsteden door het bosch kwamen geloopen; zij waren gewoon geweest om die bloemen te geven aan de menschen, waar zij in het middaguur hun brood mochten eten. Het was met al de planten zoo. De wilde roos maakte geen sterke nieuwe scheuten; en de tuinman van den burgemeester, die ze elk jaar opzocht, om ze te gebruiken voor het occuleeren als nieuwe stammen, wist, dat hij er dit jaar geen hebben zou. Maar nog had die tuinman geen gedachte er van, dat dit de droogte beduidde. Wie kon ook veronderstellen, dat de wilde roos eerder de dingen wist dan de tuinman en verstandiger was dan hij, zoodat zij er haar jonge scheuten niet aan waagde, dewijl die scheuten toch dood zouden moeten, als de zomer er was? Aan den kant van de slooten wilden de lange varens geheel niet uit haar winterslaap opwaken. De gekreukte waaiers van het vorige jaar bleven bruin en gebroken hangen boven hun wortelstoel, en dein elkaar gekromde nieuwe waaiers kromden zich nog meer in elkaar; waarom spreidden zij zich niet uit? Ook de eik- en beukevarens tegen de oude boomen en boven op den kop der wilgen kwamen niet verder. Alleen de distel was het, die om geen voorteekens gaf. Overal, op alle akkers stak de distel haar stekelige bladeren uit. Op de weilanden groeiden zij, alsof de boer vergeten had ze het vorige jaar te laten wieden. De dijk was er van boven tot beneden mede bezet. En of de knechts en de kinderen al werden uitgezonden naar de Maar nog wisten de menschen niet, wat de dieren en planten al lang wisten, dat dit jaar het jaar van de groote droogte zou wezen. Eerst toen het Mei werd, toen was er een enkele die denken kon, dat het mogelijk zou zijn. Dat was Sander, de diaken, die zijn akkers heel hoog had liggen aan den kant van het dorp, waar de bosschen tegen de heuvels lagen. Zijn winterkoren stond maar eenige duimen boven den grond. Dat koren zeide het hem, toen hij er eens op een morgen vroeg langs had geloopen: „Ik groei niet verder van ’t jaar; waarvoor zou ik het doen? Alles gaat toch dood; denk zelf maar eens, wat zou ik er aan hebben,, om een aar op te laten schieten; die aar verdroogt toch zonder koren er in; denk je dat het prettig is, om voor niets werk te doen?” En de boer had achter zijn ooren gekrabd, en zijn koren aangekeken. „Zeker,” zoo had het verder gesproken; „want kijk maar, het is nu vier uur inden morgen en kan je een druppel dauw vinden op een van mijn halmen? Van regen spreek ik niet eens meer; maar van dauw spreek ik; weilanden en akkers, het hielp niet; met lange houten nijptangen konden zij er zoovele uittrekken als zij wilden en ze op hoopen leggen ineen hoek van den akker, en ze verbranden, daar waren altijd veel meer distels, die nog stonden, dan die er al weggenomen waren. Al het distelzaad van vroegere jaren, dat niet opgekomen was, scheen gewacht te hebben tot dezen zomer. in andere jaren lag ik nat van den dauw den heelen nacht; dat kwam van daarginds van de rivier vandaan, en streek al hooger over het dorp heen, ook hier naar de hoogere akkers; en dan zeiden wij tegen elkander: daar komt het, daar komt het! en wij wiegelden heen en weer, om ook de onderste sprieten open te leggen voor den witten dauw; en dan ging het verder heen naar de dennen nog hooger op, zoodat de dennenaaiden zwaar werden, aan elke naald een druppel. En lachen deden wij, als de hazen kwamen, dat wij ze nat maakten, nat, zoodat zij eerst droog werden tegen den middag, als zij inde zon gingen liggen daar waar het zand is, op den heuvel; heb je de hazen daar nooit gezien? Dat hadden wij gedaan; wij hadden ze zoo nat gemaakt!” En de boer stond, en hoorde aldoor; hij vergat verder te loopen; zoo stonden zijn voeten vast aan den grond. „Maar zeg eens,” zoo sprak het kleine koren aldoor, „maar zeg eens, hoe staat het met de rivier? Waarom zendt zij geen nevel op ’s avonds? Waarom komt de dauw niet? Wij zijn zoo klein en kunnen niet over het dorp heen zien; maar hebben de lage landen dauw? En staat het koren daar hooger? Staan de jonge halmen daar ook al geel vóór den tijd zooals wij ?” En de boer antwoordde. Hij wist niet dat hij antwoordde en sprak tegen zijn veld. Maar hij vertelde, dat het daar niet veel beter was, dat daar de dauw ook niet meer kwam; en veel meer vertelde hij aan zijn veld. Hij sprak hardop, als iemand die een droevig verhaal doet aan die het nog niet weten; en hij sprak lang; in gedachten, zoodat Bins, de arbeider, En schamen deed de boer zich, dat iemand het had gehoord, dat hij gesproken had met zijn koren, zooals iemand met zijn vriend spreekt; en dat iemand hem gezien had, zooals hij daar gestaan had, met zijn beenen vast aan den grond, hij wist zelf niet hoe lang. En zoo waren er meer geweest, die het waren beginnen te begrijpen. Iken, die zijn boekweitvelden had liggen tegen het Oosten van het dorp, waar het veen hoog was. Hij had gewacht tot er geen vrees meer behoefde te zijn voor de nachtvorsten; want voordat ook de nachtvorsten weg waren, moest hij de boekweit niet zaaien; één' nachtvorst zou genoeg zijn om het jonge groen geheel te vernietigen. En toen hij zekerheid had, dat van dien kant niets meer te vreezen was, had hij tegen zijn zoon Kassens gezegd: „Wij moeten het veen branden, jong; de boekweit moet er in.” En toen was het veenbranden begonnen, op zijn hoogveen, en op het hoogveen van de andere boeren, die boekweit verbouwden. Met den Oostenwind waren de rookwolken over het dorp gedreven, aldoor, den geheelen dag; en ook de volgende dagen; zoodat het soms verstikkend was inde straten en inde huizen. Maar daar was niemand in Oostloorn, die over den grooten rook morde; dat hoorde bij het doen in het dorp. Zij hadden gehoord, dat de menschen daar ver in Holland, want tot zoover kwam de rook, het afschuwelijk vonden, maar zij konden dat van de menschen in Holland niet die den weg afkwam, hem toeriep, en vroeg, tegen wien hij het had; Bins, die altijd lachte, als niemand lachte, en dien weinigen mochten lijden. begrijpen. De zon stond grijs aan den hemel. Daar was schaduw over het heele land. En toen het hoogveen verbrand, en de grond afgekoeld was, was Iken aan het zaaien gegaan van de boekweit. Het was alles gegaan zooals inde vorige jaren. „Nou de regen, jong!” had hij gezegd tegen Kassens, „de regen; en in één dag zal je het jonge goed boven den grond zien.” Maarde regen was niet gekomen. Eén week, twee weken, drie weken, niets. Het land lag er nog, zooals het gelegen had. En als hij eens naar den akker ging zien, met Kassens, zijn zoon, en zich bukte, en een handvol aarde inde groote hand nam, en de aarde tusschen de vingers liet doorvloeien, om het boekweitzaad te beschouwen, dan nam hij eenige korrels, en kneep ze fijn tusschen de nagels. „Het zaad is verbrand, vader,” zeide Kassens, „te veel zon heeft het gehad.” Niets antwoordde de man; maar wat hij begon te begrijpen, dat was, wat de planten en dieren al lang hadden begrepen; alleen keerde hij zich met het aangezicht naar het Westen, en naar het Zuiden, en met spiedende oogen nam hij den horizon op, als een die van onder dien horizon wel de wolken had willen bevelen, zoo zij daar waren. En zoo waren het er meer, die het begonnen te begrijpen. De boerin begreep het, als zij eiken morgen karnde met steeds minder hoeveelheid melk. Als de meid terugkwam van de wei, dan was het te zien eiken dag, dat de Ook de slager begreep het, de Jood in het dorp. Want de boeren, zij boden hem al hun kalveren aan, al hun kalveren; hij had er meer dan hij noodig had voor slachten, en meer, dan hij inde stad kon verkoopen, bij de andere slachters, die van hem de kalveren weer opkochten. „De boeren hebben geen gras, zelfs geen gras genoeg voor de groote beesten,” zeide hij tot zijn vrouw, „en nu moeten zij al hun jonge vee wegdoen; arm zullen zij worden. Sara, wees ook zuinig; wees zuinig; Sara!” „Maar waarom zullen wij zuinig wezen, nu, nu je zooveel geld verdient met het goedkoope vee?” vroeg zij. „Sara, wees zuinig,” was zijn antwoord zonder verklaring; „je zult het zien, wij zullen het geld noodig hebben als de winter komt.” Ook de notaris begreep het, als de boeren hem kwamen vragen om een voorschot, en nog eens om een voorschot. Dat was veel drukker dan in andere jaren. „Dat is, omdat zij geen zaken doen op de markt; te Sleenwijk heb ik gehoord dat er verleden week drie boeren maar zijn geweest, en dat de markt er uitzag als op eiken anderen dag;” zoo dacht hij. „Ik mag wel overwegen,” zoo zeide hij verder in zichzelven, „of ik zal doorgaan met hun altijd die voorschotten toe te staan; het zal nog erger worden, en welke zekerheid heb ik van terugkrijgen?” Hij scheen hard, als hij met de vragers sprak, en doelde op hoogere rente; maar het voorschot kregen zij. melk lager stond inde emmers; weldra behoefde zij maar één emmer mede te nemen tot het melken; en spoedig was de melk, die zij medebracht, maar halverwege den emmer. Was het nog de moeite waard om te karnen voor de boerin? Ook de postbaas begon het te begrijpen. Want daar waren maar weinigen, die hun inlagen inde postspaarbank vergrootten, en daar waren velen, die het opgelegde kwamen opvragen. Hij kon het precies berekenen, hoeveel duizenden de kleine man verleden jaar had opgespaard, en hij was er toen zoo vroolijk bij geweest. Maar hij kon het ook precies berekenen, hoeveel duizenden de kleine man nu reeds had teruggenomen, en hij kreeg een droevigen blik inde dingen die komen zouden. Zij begonnen het allen te begrijpen; de oogen gingen open. Eerst voorzichtig spraken zij er met elkander over; heel voorzichtig, als menschen, die een gedachte hebben, maar die vreezen het niet bij het rechte eind te hebben; als menschen, die het niet wellevend vonden dadelijk te klagen, nu het pas begon; het was immers eerst Juni in het begin. Heel voorzichtig, als menschen, die dachten: „Ik ben nu wel in zorg over den regen die niet komt; maar een ander, die nog niet in zorg is, mag ik niet tot zorg verwekken.” Kleine toespelingen waren het nog maar, zonder meer. Zoo iets als: „Weetje wel, Vossens, verleden jaar om dezen tijd, hoe hoog het winterkoren stond?” Of iets als dit: „Wat een nevel hadden wij altijd in Februari, en wat een dauw in Mei, van de rivier!” Of iets als dit: „Ik dacht, dat gisteren de wind naar het Westen ging.” Maar meer niet. Daar was niemand die klaagde. Heel langzaam kwam het, dat men er duidelijk over begon te spreken. Heel langzaam. En de dominee, Walter, was er het eerst mede begonnen, rondweg, op een Zondag na de preek; de dominee was Maar het ijs was gebroken. In het dorp begonnen nu al de menschen er over. Wat gaf het, zijn gedachten te verbergen, waar iedereen wist wat de ander dacht? Nu hoorde men hoe bedroevend alleswas. Het was al veel erger, dan men geweten had; het kwam nu alles voor den dag. „Het is nu half Juli,” zeide Schepers, ’s avonds op den Brink, „daar kan nog veel terecht komen; maarde heide is zoo droog, dat de schapen geen blaadje vinden; ik heb ze naar het moeras laten brengen, daar is wat groen, maar drinken ook bijna niet meer; je weet wel, dat in andere jaren ik de gaten met mijn langen stok niet peilen kon, nu loopen de schapen er door, en dat in het moeras! Vijftig jaren heb ik de schapen gehoed, maar nooit heb ik het zoo gekend.” En ieder had zijn verhaal. Niesink, de iemker, verhaalde, dat hij naar den knecht was gaan zien, bij de korven. Maar van de vijfhonderd korven was er geen een, die verschen honig had; de bijen hadden geen bloem gevonden; aan de lindeboomen niet, nu het de tijd was dat zij bloeien moesten; en op de heide zouden zij het ook niet vinden, die lag zwart, en zou nimmer paars en rood worden. De weiboer verhaalde, dat zijn gras verbrand lag, zelfs beneden de rivier; veel hooi had hij ook niet meer van het vorige jaar; wat moest hij doen, als het hooi ook niet een man van dit volk, hij was een Gelderschman, „Zullen wij nu eens regen krijgen?” had hij botweg gevraagd aan de ouderlingen; en zij waren er over geschrokken. „Dat is nu al drie maanden; wat zal er van terecht komen?” De ouderlingen schrokken nog meer. ook op was, waar hij de dieren mede te hulp was gekomen? De visscher onder aan de rivier, waar de rivier breed was, verhaalde, dat hij geen voren of baars meer gehad had in drie maanden; paling was het laatste geweest wat hij gevangen had; maar hij ging niet eens meer bij de burgemeestersvrouw aan, om het te zeggen; zij wist al lang, dat er geen visch meer te krijgen was. Heister, de brugwachter, verhaalde, dat de jongens onder de brug door liepen, in plaats van over de brug; iedereen wist dat daar ’s winters tien voet water stond, en ’s zomers om dezen tijd vijf voet water; zomer en winter had de schuit van den veenbaas met turf vol geladen er door gekund; maar nu liepen de jongens op de bijna droge bedding ronde steenen te zoeken voor hun slinger; hij had den burgemeester verlof gevraagd om t’huis te blijven; waarvoor moest hij daar den ganschen dag bij de brug staan voor niets, iedereen keek er hem op aan; maarde burgemeester had hem gevraagd, of hij dan wist dat hij er morgen niet noodig kon zijn. Daar was verlichting in het dorp, toen bij algemeen stilzwijgende toestemming iedereen er overpraten mocht. Die verlichting duurde eenige dagen. Maar hoe kon zij langer duren? Alleswas gezegd wat er te zeggen was. Op den Brink stonden er ’s avonds niet veel menschen meer. En wat er nu over de gemoederen kwam, dat was: de angst. Angst. Hij was er nog niet geweest, maar nu kwam hij Van het Oosten was hij gekomen, van de verre dennenheuvels; al nader over de heide; al nader over de akkers; de brug over; de straat op; tot midden op den Brink. Had hij maar een gestalte gehad, een spookgestalte; het zou minder zijn geweest; het zou niet zoo erg zijn geweest. Maar hij had geen gestalte. De Angst zat inde lucht boven de menschen, als een onzichtbare groote roofvogel, die met de vlerken klepte, en ’die met den kop speurde, en die den scherpen bek naar beneden richtte; maar als zij opzagen, dan zagen zij den vogel niet. En als zij weer voor zich uitkeken, dan was het of de vogel weer boven hen was. De Angst zat ’s avonds bij de pomp, midden op den Brink. Anders kwamen de vrouwen gaarne ’s avonds en ’s middags bij de pomp; zij praatten er lang, en hadden geen haast; maar nu waren zij bang, bang om bij de pompte komen; daar zat hij! Gisteren had Jane, de meid van Wendel, die den diepsten put had van geheel het dorp, den emmer geheel moeten laten zakken, al de dertig ellen van den ijzeren ketting, en zij had den emmer weer opgeheschen, maar daar was geen water geweest. Hier bij de pomp durfden zij niet komen; daar zat hij, die onzichtbare. Niemand had hem gezien, en niemand kon zeggen hoe hij er uitzag, en welke kleeren hij droeg; maar hij zat er; en de Brink was leeg van vrouwen en kinderen ’s avonds; een emmer lag er over den grond; wie had dien daar laten liggen? De Angst keek door de vensters naar binnen, midden Ulfers • Oostloorn 9 De Hoop had hem nog altijd buiten de grenzen van het dorp gehouden; maar nu was de Hoop weg, en de Angst was gekomen. konden zij nu bezuinigen, nu, terwijl de nood reeds aan den man was? Kieft, die nog nooit van de diaconie had getrokken, had op de vergadering van diakenen met de pet inde hand gestaan, bij de deur, totdat de diakenen gezegd hadden dat hij naar voren moest komen; en toen had hij maar naar den grond gezien, als iemand die een misdaad ging doen; en de diakenen hadden gezegd dat hij niet behoefde te spreken, zij wisten het alles; ook behoefde hij zich niet te schamen, want wie kon zeggen of zij, de diakenen, zelven niet nog dit jaar in hetzelfde geval zouden komen? Dat had Kieft zeer vertroost; en het was hem geweest, of door de goedheid der broeders hem de schande was ontnomen. Maar zoo begon de armoede al. Na Kieft was er niemand meer geweest, die voor de diakenen was verschenen; en de broeders begrepen, dat zij ongevraagd moesten binnenkomen bij sommigen, en geven; want wie zou zooals Kieft nog meer die schande willen dragen? Zoo gingen de diakenen geven, terwijl zij hadden willen bezuinigen. Zij werden hierin aangemoedigd door den Jood. ,Hoe kwam hij er zich in te mengen?” dachten zij. „Geeft maar,” had hij gezegd; „geeft maar; als de kas leeg is, is er toch nog meer geld;” en hij had daarbij zoo listig vergenoegd gekeken, dat de broeders hem wel begrepen hadden. Kenden zij den Jood niet uiteen vroegeren nood, toen hij over den omweg van Amsterdam heelemaal hun een gave had doen toekomen, als vaneen onbekende? Zij hadden hem nooit durven zeggen, dat zij hem voor dien onbekende hielden; dat zou den schijn hebben gehad, alsof zij hem onwellevend hadden willen uithooren; maar zij hielden hem er voor! Inden angst voor wat nog meer komen kon, spraken de menschen met elkander, als zij van de kerk naar huis wandelden; er werd over de preek gesproken, in verband met den nood, die aankwam. En als er inde preek iets was voorgekomen, dat er op betrekking had, dan werd dit aangehaald, en behandeld, al loopende; maar als slaapwandelaars gingen zij, en spraken zij. Als er drie, vier menschen bij de brug bij elkander stonden, dan staken zij de hoofden bijeen; maar vier wisten evenmin raad als één. Toen was het, dat de gedachte opkwam, om een biddag te houden. Wie had er het eerst over gesproken ? Zij wisten het niet. Op den Brink was er over gesproken. Inde herberg van Sieds was er over gesproken. Inden gemeenteraad, voor dat de vergadering begon, was er over gesproken. Wie kon zeggen, wie het eerst er over begonnen was? Maarde dag kwam, dat er een bijzonderheid geschiedde, die de menschen van de Hervormde Kerk met een grooten eerbied voor hun dominee vervulde. Zij hadden Walter zijn pastorie zien uitgaan, en regelrecht naar de pastorie van Senserff zien trekken; zij hadden hem zien aanbellen, en binnengaan. En toen zij hem weer naar „Wees zuinig,” dat was overal in deze dagen het woord van de mannen tegen de vrouwen. En de zuinigheid bleek inde herberg, waar zelden meer een man binnenging; bleek uit den eenvoud der spijze, die anders toch al eenvoudig was; bleek uit het te voet loopen naar de markt inde stad, om zoo het tolgeld uitte sparen; bleek uit duizend kleine dingen, die de vrees voor de komende armoede wist uitte denken. buiten hadden zien komen, hadden zij gaarne geweten, wat hij er te spreken had gehad. Maarden volgenden Zondag wist het de geheele gemeente, want van beide kansels werd met goedvinden van de beide kerkeraden afgekondigd, dat er op den aanstaanden Woensdag een biddag zou gehouden worden door al het volk, zoowel Hervormd als Doleerend; en dat in beide kerken tegelijk godsdienstoefening zou zijn. „Onze dominee heeft er de eer van, dat hij het eerst naar den anderen toegegaan is,” zeiden de Hervormden; en daar was wel spijt bij de Doleerenden, dat hun dominee die eer niet had genomen. En zoo kwam de biddag tot stand, de biddag, die nog nooit in het midden vaneen zomer was gehouden, zoolang de menschen heugenis hadden in Oostloorn. Daar was de Woensdag. Een dag van groote hitte, zooals er nog niet was geweest. Een dag van den Oostenwind, van den stillen Oostenwind. Dat de zon en de wind samen de huizen en bosschen niet in brand staken, dat begrepen de menschen niet. Als er met den gloed een zwerm sprinkhanen was aangedreven en neergestreken, zooals zij wel inden Bijbel gelezen hadden, het zou hun niet verbaasd hebben. Zij waren in Kanaan, naar hunne gedachten, in Kanaan dien geheelen dag. Dat werkte de stemming van den biddag zoo uit. In hun beste kleederen hadden zij zich gekleed; de mannen en de vrouwen en de kinderen. Die het niet geweten had, zou gemeend hebben een feestvierende schare te zien optrekken. Daar kwamen zij, van de verste grenzen der gemeente, twee, drie uren ver, die menschen van de hutten in het Daar kwamen zij, van den anderen kant van het Broek; zij hadden ditmaal ineen rechte lijn kunnen loopen, dwars door de rivier op de bijna droge bedding. Daar kwamen zij in al talrijker optocht, in steeds aangroeiende scharen. De dorpsstraat was vol menschen, waar zich de dorpelingen onder mengden; wie had ooit het dorp zoo vol menschen gezien? Was er ergens één t’huis gebleven? Anders liet men voor de veiligheid een man t’huis op de hofstede; maar wie had dat nu noodig geoordeeld voor de veiligheid? Inde twee kerken verdeelde zich de stroom. In beide kerken was er plaatste kort; tot buiten op het plein stonden de menschen. Toen de dienst begon, rees de stilte op onder de menigte. Ook de menschen op straat waren aandachtig; voor hun gevoel waren de kerkmuren uitgezet tot om hen heen, en het was hun, als stonden ook zij binnen. Onder het uitspreken van den zegen in het begin was de stilte zoo groot, dat men buiten het suizen van den Oostenwind kon hooren inde takken, tegen de verschrompelde bladeren; ook kon men heel inde verte het blaffen van den verlaten hond hooren op de boerderij; ook de postkar, die vóór kerktijd weggereden was, hoorde men weer, ver op den straatweg. Maar toen het gezang begon: een klaagzang en een boetezang den Heere, toen was het of loskwam al het ingehouden gevoel der honderden. Nu mochten zij klagen, de menschen, die het niet wellevend vonden om ooit te klagen; nu mochten zij roepen, de menschen, bosch, en die menschen van de hutten op de heide; die menschen, die een gevoel hadden alsof zij eens inde wereld verschenen dien dag. die het nooit wellevend vonden om te schreeuwen; nu klonk het, hard, nog harder, om, zoo het kon, de ooren Gods te bereiken, die daar zat op Zijn troon, zoo heel hoog inde hemelen. Dat het dak zich niet oplichtte onder den zang! Dat de muren niet neervielen als de muren van Jericho! Inde pauze tusschen de regels hoorde men het donderend gezang van de andere kerk; en dat wakkerde aan; bij het invallen van den volgenden regel riep men nog harder, als om de anderen inde andere kerkte overtreffen. Dien avond vertelde de vrouw van den visscher, die t’huis gebleven was, omdat zij ziek was, aan haar man, dat zij het gezang had kunnen hooren; en zij noemde het vers; en zij woonde buiten het dorp, bij de rivier, daar waar de rivier breed is! Als menschen, die verlicht waren door het klagen dat mocht, zetten zij zich tot bidden, en tot hooren van wat de predikers dien dag te zeggen hadden. En dien dag was het alles goed, wat hun leeraars zeiden. Zelfs die anders altijd wat aan te merken hadden, waren dien dag tevreden. De algemeene meening was, dat er nog nooit zoo was gepreekt in eenige kerk van het land. Boete was de hoofdtoon geweest in beide predikatiën. Boete. Want door de zonde van de gemeente was de droogte gekomen. Door de zonde, die openlijk was bedreven, en door de zonde die bedekt was gehouden. En de leeraars mochten het zeggen. Het werd alles toegestemd. Wilden zij het nog sterker zeggen, zij mochten! leder was in staat om zijn zonde te vergrooten dien dag! En toen het gebed opging na de preek, toen, toen ontlastte zich de smart, de angst, het verlangen en alles wat de mensch gevoeld had die maanden lang, ineen Het waren niet alleen de predikers, die zich daarna het zweet van het gelaat afwischten; iedereen ging de kerk uit ineen zweetbad. De zon stond hoog aan den hemel. Inde dikke feestkleederen gingen zij huiswaarts, de wegen op, zonder schaduw in het bladerlooze land. Men zal in Oostloorn nooit dien kerkgang vergeten! Ook niet wat er toen dien middag is geschied! Toen de laatste man kon t’huis zijn, ook zij, die twee, drie uren ver woonden, toen neen, dat was een wonder! toen kwam reeds de verhooring van het gebed om regen! Daar was geen Oostenwind meer; hij was gaan liggen. En als zij goed voelden, dan, dan konden zij een zuiging door de lucht waarnemen, die van het Zuiden kwam. Wind was het niet; maar een zuiging, stil en zacht, bijna niet waar te nemen. Aan de enkele witte bladeren van den abeel konden zij het zien, heel even. Hoe, zou dat Maar dat ging toch te plotseling .... daar aan den hemel in het Westen, daar was reeds een wolk, een wolk als eens mans hand .... Kon God zoo spoedig .... Het waren altemaal ongeloovige oogen, die zich naar boven wendden. Het ongeloof bij de mogelijke verhooring was sterker dan het geloof bij het bidden inden nood. Maar die wolk kwam nader. Daar was er nog een. Wit, wit en blinkend. Dm wolken breidden zich uit, grooter, en met losse randen, breeder ... Hemel! ging de regen komen? Daar stond die eene wolk reeds voor de zon. Een schaduw gleed over den akker. zoo stil medespreken met het woord van den leeraar, dat niets, niets inde kerk werd gehoord, dan de stem van den leeraar, en het blaffen van den hond op de verre hofstede. Maar die wolk bezweek voor de zon; zij was weer weg. Maarde andere wolk ktvam, en stelde zich ook voor de zon; en die hield uit; de schaduw, die over den akker gleed, was zwarter en reikte verder. Regen, dat was regen, die komen ging! En daar kwamen zij, aldoor, aldoor uit het Westen, steeds meer, steeds zwaarder, donkerder, zwarter. Ook de wind ging uitschieten, en West was die wind! De hemel was zwart van winden en wolken! Het droge riet vloog van de daken. De boomen wuifden sterker dan takken het konden verdragen die dor waren. De beesten op het land keerden zich met den kop van den wind af. Daar was, daar was de verhooring van het gebed! De feestkleederen werden uitgetrokken, haastig. De vaten onder de goot werden nagezien. En van gansch een volk was niemand binnen, en stond ieder buiten, buiten, wachtende, wachtende het wonder, het wonder Gods, met verbaasde, vroolijke aangezichten! Eén uur wachtten zij, één uur; twee uren. Maar toen! . . . . Daar aan den westelijken hemel, waar de wolken waren vandaan gekomen, kwam laag aan den horizon een blanke streep, blank en helder van zuivere lucht, zonder kleur van zwart of grijs, een wolkenlooze streep. En die streep werd breeder, als een helder veld van licht onder het donkere dak van den onweershemel. En naar die streep, die breeder werd, kwam toe de zon, de zon, die weg was geweest; haar stralen gingen vooruit. Daar was de zon zelf weer, onder de wolken uit, rood, gloeiend, verschrikkelijk. Dat was een brand die achter de wolken uitbrak; de zonnevlammen lekten aan de randen der De menschen meenden dat zij een verschijning gezien hadden; hadden er wolken aan den hemel gedreven? Zij voelden met de hand inde lucht naar den wind de wind was Oost. Was de wind wel West geweest? Als lieden die ontwaakten uiteen bedrog, zoo wreven zij de oogen uit, en zagen zij om naar allen kant. Hoe kwam het dat zij hun dagelijksche kleeren aan hadden? Wie had de vaten recht gezet onder de goot? En hoe kwamen de dorre takken zoo op den grond, en hoe waren de gaten gekomen in het dak van riet? Was er een droom over het dorp getrokken, een droom van grijs en zwart aan den hemel, een droom van degenen die verdorstten naar water, en zie, daar was geen water? Daar was niemand die het gezicht kon verklaren, als het een gezicht was geweest. En daar was niemand die spreken durfde over den droom. De man ontweek de vragende oogen der vrouw, en de kinderen waagden niet naar moeder te zien. Een zwijgen legde zich over het gansche dorp, en op de gebogen hoofden der gansche bevolking legde zich de gedachte van den toorn Gods, waar de leeraars dien morgen over gesproken hadden. Het gevoel van den toorn Gods, dat was het eenige, dat er overschoot van den biddag die gehouden was. De toorn Gods, dat was het eenig duidelijke. Die lag over het dorp, zoover het dorp zich uitstrekte, van het Oosten tot wolken, de zonnevlammen boorden door de wolken heen; de wolken weken, zij vluchtten; ruimer werd het blank van de lucht; en pijlen van vuur schoot de zon op de afdrijvende wolken, die verder vluchtten. En eer een half uur was verstreken, blonk de hemel blauw en goud aan alle einden. het Westen, van tot het Zuiden. Nog vele dagen en weken lag die toorn Gods op Oostloorn. Het hielp niet, dat de beide leeraars in hun rondwandeling zeiden dat zij zulks niet bedoeld hadden bij hun biddag-predikatie; zij hadden maar in het algemeen gesproken over de zonde, niet overeen bepaalde zonde, die over de gemeente zou liggen. De menschen geloofden nu eenmaal in hun bijzondere zonden, waarom nu die toorn Gods over hen gekomen was. Neen, dat zeiden de beide leeraars nu maar, omdat zij medelijden hadden met hun toestand. Maar zij, zij waren er wel heel zeker van: dat was de toorn Gods. Hoe was dat nog geweest op dien avond van den biddag, toen de zon onder de wolken uitschoot? Dat was niet de zon geweest, maar dat was de aartsengel Gabriël geweest, die in het Westen was verschenen; zij hadden zijn schittering duidelijk gezien; hij had met zijn bliksemend zwaard de wolken geslagen, geslagen; dat waren niet de zonnevlammen geweest die tegen de randen van de wolken gelekt hadden als vurige tongen, maar dat waren de vonken geweest, die zijn zwaard uit de wolken geslagen had, toen hij ze weggeeselde inden naam van God. Wie kon nog twijfelen aan den toorn van God? Deze gedachte was een nieuwe druk op de gemoederen, zooals zij nog niet gevoeld hadden. De toorn Gods was iets geheel anders dan het gevoel van angst, dat zij eerst gehad hadden. Hier kwam het schuldgevoel bovendrijven, het schuldgevoel over begane zonden, en over niet-begane zonden. Van alles gaf men zichzelven de schuld. En bij die schuld voegde zich de schaamte. Als de menschen t’huis den Bijbel lazen, en zij deden dat altijd na het middageten, dan sloeg de huisvader bij Als Ilting, de klokkeluider, ’s Zondagsmorgens om zes uur de klok ging luiden, als een verkondiging, dat de Sabbat daar was, dan kon hij dat vroeger altijd doen met het gevoel vaneen man die van God zelven daartoe was aangesteld; als een man die een heilig werk had te verrichten. Met een eerbied, die hemzelven behaaglijk was, vatte hij het lange touw, en trok hij, terwijl een glans zich legde op het oude gelaat; niemand zou den daglooner in hem herkend hebben. En een stem daarbinnen riep aldoor, met de galmen van de zware klok mede: „Ik roep hen, o God! ik roep hen, o God! ik zal er niet één t’huis laten, o Heere! zij zullen komen tot Uw tempel, o Heere!” En als zij daar zaten in het Godshuis, de saamgevloeide menschen, in vollen getale, dan kon hij van zijn plaats bij de deur hen overzien met een heimelijke vreugde, die zeide: „Dat heb ik gedaan, Heere!” En dan kon hij den leeraar aanzien met wondere oogen, als die zeiden: „Nu hebt gij hen allen bij elkaar, zeg het hun nu goed, want anders helpt het mij niet, dat ik de touwen getrokken heb!” Dat was vroeger. Maar nu, toen hij de trap opging tot waar het touw hing, nu was er vrees bij hem. Hij durfde aan het touw zijn handen niet slaan. Hij keek uit het kleine venster, en zag op de velden: de vloek lag op dat land en op dat volk. Hij zag inde verte op de uitgedroogde rivier: de vloek lag op de rivier. Hij zag op de beesten, de verspreide beesten over de ruime weilanden: de vloek lag op de beesten. Een stem van den hemel riep hem toe: „Ilting, voorkeur de Profeten op; en dan las hij voor zijn vrouw en kinderen en knechten de oordeelen, die geschreven zijn in het Boek; na het lezen durfde hij bijna het gebed niet doen. Hoe zou een zondaar mogen bidden? wanneer gijlieden voor mijn aangezicht komt te verschijnen, wie heeft zulks van uwe hand geëischt, dat gij mijne voorhoven betreden zoudt? Uwe Sabbatten, en het bijeenroepen der vergaderingen, Ik mag ze niet, het is ongerechtigheid!” Hij kende het woord van Jesaja zeer goed; het was altijd het woord geweest, dat hij in deze dagen gelezen had; dat was het woord uit de Schrift, dat voor hem was geschreven. Hoe zou hij nu de handen aan het klokketouw durven slaan? Hij kon het niet doen. „Dominee,” had hij een uur later gezegd, toen Walter hem naar de pastorie had laten roepen, en hem over de veronachtzaming van zijn plicht had onderhouden, „dominee, weet je niet van dat woord inde Schrift, van het bijeenroepen der vergaderingen, dat tegen mij is geschreven? Hoe zou ik luiden mogen?” En alleen een lange overreding, die geëindigd was met een dreigend bevel, had hem weer de torentrap kunnen doen opklimmen, en met luiden doen beginnen. Met bevende knieën en met slappe handen had hij daar gestaan ; de menschen zeiden dat zij de galmen niet eens aan het eind van het dorp, niet eens bij Grien’s huisje hadden kunnen hooren. En sedert dien dag, al de verdere Zondagen, zoolang als de vloek lag over Oostloorn, had hij de klok geluid, Ilting, als een, die van alle menschen de zwaarste zonde deed en bleef doen. Hij schaamde zich. ledereen schaamde zich. De menschen schaamden zich, terwijl zij naar de kerk gingen. Zij hadden gehoord van het geval van den klokkeluider, en algemeen werd geoordeeld dat de dominee ongelijk had tegenover hem. Die tekst van Jesaja was het onderwerp van gesprek, als zij samen liepen, en als zij binnen gingen inde kerk. Sommigen keerden om, terwijl Zelfs onder de ouderlingen waren er, die t’huis bleven. Zij begonnen te twijfelen, of zij wel van God geroepen waren tot hun ouderling-ambt. „Ik heb de hand tot het heilige uitgestoken evenals Uza,” zeide Kremar, tegen Danik. Danik begreep deze toespeling niet; Danik was de vlugste niet in begrijpen. „Heb je niet gelezen inden Bijbel, Danik,” verklaarde Kremar, „dat David eens de Arke wilde opbrengen naar Jeruzalem? Die Arke stond in het huis van Abinadab, wiens huis op een heuvel lag. En de twee zonen van Abinadab, Uza en Ahio, leidden den nieuwen wagen, waarop de Arke Gods geladen was. En toen zij zoover waren, dat zij Nachons dorschvloer hadden bereikt, struikelden de runderen. Toen strekte Uza de hand uit, om de Arke te houden, die te vallen dreigde. Dwaze man, die Uza! want dacht hij, dat de Arke, waar Godin woonde, niet zichzelve kon redden? God sloeg Uza, man, op dat oogenblik, en op die plaats, om zijn onbedachtzaamheid! Begrijp je, Danik, dat een ouderling ook als Uza kan zijn? Wat doet een man ouderling te worden? Denkt hij dat God hem noodig heeft, en het niet zelf alles kan zonder hem?” Kremar durfde sedert niet meer naar de kerk, zoolang de toorn Gods op Oostloorn was. Hij schaamde zich,. zij den voet reeds in het voorportaal hadden. Daar kwamerr leege plaatsen inde banken, die nooit leeg waren geweest. Daar begonnen steeds meerdere menschen t’huis te blijven. Een gevloekt volk had immers geen recht om inde heilige plaatste staan. Als zij eens de godsdienstoefening bijgewoond hadden, dan hadden zij een gevoel iets kwaads gedaan te hebben. Zij schaamden zich en namen zich voor, den volgenden Zondag dat kwaad niet weer te doen.. rlat hij ouderling was; en algemeen werd geoordeeld dat hij gelijk had. De kerken werden hoe langer hoe leeger. Eerst had zich nog iets anders voorgedaan. Toen op den biddag de toorn Gods openbaar geworden was, had ieder de hand inden boezem gestoken. „Deze toorn is over ons gekomen,” zeide de vrouw van Gelf, „omdat wij van de Kerke zijn afgedwaald; de Doleantie heeft ons verleid; wij moeten terug!” En het gezicht werd gezien, dat de vrouw van Gelf en haar drie groote zoons den volgenden Zondag weer inde kerk van Walter zaten op hun oude plaatsen, alsof zij nooit weg waren geweest. Verscheidenen volgden hun voorbeeld, van dezelfde overweging gedrongen. En omgekeerd had Übbo, de visscher, tot zijn huis gesproken: „Dit kwaad des Heeren komt over ons, omdat wijde roepstem om uitte trekken uit de Kerk niet gehoorzaam zijn geweest.” Den volgenden Zondag zat de visscher met zijn gezin onder het gehoor van Senserflf. En velen deden zooals hij, uit dezelfde overweging. Ongewoon stonden de beide leeraars tegenover hun publiek; dat publiek was het hunne niet. Het was niet uit te maken, wie van de twee zich het meest bedroefde. Maar zeker was het, dat, toen dat verschijnsel ophield, en de menschen langzamerhand geheel uit de kerk begonnen weg te blijven, de beide waardige mannen eens gezien werden op een wandeling bij den grooten eik, in stil gesprek, als die elkander diepe zorgen hadden mede te deelen. Ook de leeraars schaamden zich. Elke Zondag was de dag van hun vernieuwde schaamte. Maarde schaamte lag ook over alle dagelijksche zaak. Had hij de schuld aan de Voorzienigheid durven geven, hij zou gezegd hebben: „Heere, het ligt aan U, Gij wilt het zaad niet doen opkomen; en Gij wilt den regen niet geven!” Maar hij gaf de schuld aan zichzelven. „Kassens,” zeide hij, „het zaad heeft niet gedeugd, ik heb niet toegezien; weet je wel, verleden jaar, toen het zaad zoo nat binnenkwam, heb ik het goed genoeg gevonden om voor zaaizaad te dienen, maar ik had ander zaad moeten nemen; ook heb ik het inden winter niet droog genoeg laten liggen; je zult zien, jong, dat ik een dom ding gedaan heb.” Hij schaamde zich. „Wilps,” zeide hij tegen zijn buurman, „ik heb het zaad te laat inden grond gedaan; het is mijn schuld; ik had met het branden drie weken eerder moeten beginnen; dan had de nachtdauw het nog doen opkomen; allen nacht gaf de rivier toen nog zooveel dauw, dat het best gegaan was; maar bij het zaaien was er geen dauw meer; waarom heb ik ook zoo lang gewacht met branden?” Hij schaamde zich. Toen hij er zoo met eenigen over gesproken had, sprak hij er met niemand meer over. Zij mochten eens denken, dat hij in stilte de schuld gaf aan de Voorzienigheid, in stilte, en dat hij maar met de lippen de schuld aan zichzelven gaf. Hij ontweek het gesprek over den akker. Hij kon toch niet vertellen, dat hij ook in zijn binnenkamer de schuld aan zichzelven gaf van het mislukken van zijn arbeid; wie vertelde in Oostloorn wat hij bad inde binnenkamer ? Ulfers • Oostloorn 10 Als Iken naar zijn boekweit ging kijken, en hij kon er dikwijls naar toe gaan, als hij wilde, want hij had niets te doen, evenals al de menschen, als Iken naar zijn boekweit ging kijken, op de hooge landen, en hij daar bedremmeld bij den akker stond, dan schaamde hij zich. Anders had hij moeten vertellen, dat hij gebeden had: „Heere, de boekweit komt niet; maar aan U kan ik het wel zeggen: aan het zaad ligt het niet, en aan het branden ligt het niet; ook aan de droogte ligt het niet; neen, Heere, aan mijne zonden ligt het; ik weet het, Gij bezoekt mijne zonden aan mij en aan mijn huis; Heere, ik ontdek mijne zonden voor U, ook mijn heimelijke zonden, en de zonden mijner jeugd; straf mij, maar delg mij niet uit uit Uw boek!’r En hij had niet eens durven bidden voor zijn boekweit. Hij schaamde zich voor iedereen. Zelfs voor den dominee, toen hij hem inde verte zag aankomen; hij was achter over de heg gesprongen, en was het land opgegaan, zoodat de vrouw, toen zij hem zocht, hem niet gevonden had, en de dominee hem niet aantrof dien middag. Ook hij durfde niet naar de kerk, in die dagen. Zijn akker, die bloot lag zonder vrucht, bloot lag als de akker eens gevloekten , was zijne beschuldiging dag en nacht, in de kerk en op de markt, in zijn eenzaamheid en onder de menschen. Hij liep met een gebogen hoofd; en hij at zeer weinig. Ineen vergezicht, dat niet verre afwas, zag hij zijn oogst ongekomen, zijn schuren ledig, zijn vrouw en kinderen zonder brood, en zichzelven zonder eere, een schandman inde oogen van het gansche dorp. Maar wat had hij dan toch gedaan? En wat was dan de misdaad? Och! hij had niets anders gedaan dan allen, en hij was altijd rechtvaardig geweest in zijne geslachten. Maarde droogte, die was gekomen, had voor zijn aangezicht ook al zijn goede werken verdroogd op den akker van zijn geestelijk leven en een bang zondegevoel, overdadig opgewekt, was de weerschijn van den witten hemel daarbuiten. Het ging allesdood, daar buiten en daar binnen. Schepers ging allen dag zijn schapen tellen in het moeras. Hij begreep het niet dat hij ze allen nog had. Hoe konden die dieren toch leven van het weinige water, dat daar nog over was? Eens op een dag had hij op den hoogsten heuvel een hert gezien, met breede takken op den kop; het stak den scherpen kop hoog inden wind, snuivende, of het ook een damp van water inden wind proeven kon. „Het schept den wind gelijk de draken,” zoo sprak Schepers onwillekeurig met een bijbelterm. Hij had dien term vroeger nooit begrepen, maar nu was hij hem duidelijk. Maar het hert was niet weer gezien, noch door hem, noch door den strooper, die altijddoor in het veld liep; daar was ook geen water. De toorn Gods was over alle veld en over allen akker, en over het gedierte, en over den mensch. Hoe lang kan de schaamte wonen ineen menschenhart? Daar is een schaamte, die het bloed jaagt naar de wangen van het meisje; maar straks is het bloed weg van de wangen; hoe groot is de schaamte, waar het bloed weg is van de wangen? Daar is een andere schaamte, die langzaam komt, en die het hart inkruipt, heel zacht, stap voor stap, en die het hart dan inneemt, tot het hart vol is, en voor iets anders Hij schaamde zich, tot hij stil werd en afgetrokken, en niemand meer zien wilde. Toen het oude paard van Jaris stierf, kwam het in niemands gedachten op, dat het van ouderdom was; neen, dat was de toorn Gods, die ook het gedierte bezoeken zou. En de meening werd bevestigd, toen twee geiten van zijn buurman den volgenden dag dood op stal werden gevonden. geen plaatsmeer laat. Die schaamte jaagt het bloed weg van de wangen; legt het bleek op het gelaat; spert de oogen wijder als de oogen vaneen vragende, een vragende, die geen antwoord krijgt. Die schaamte wijlt langer ineen menschenhart, langer; en verteert dat hart, totdat zij niets meer te verteren vindt. En wat doet die schaamte dan? Dan verteert zij met dat hart meê; en teert zij weg, als een uitbrandend vuur. En daar is niets meer ook van haar over. Wie zal zeggen, hoe lang de schaamte wonen kan ineen menschenhart? In Oostloorn leefde zij vijf, zes weken. Toen was zij uitgebluscht als al het andere gevoel, dat vóór haar had geheerscht inde harten der ongelukkigen. Het was ook September geworden. Hoe kon de schaamte ook zoo lang leven? Toen September in het land was, waren al de menschen onverschillig geworden. Onverschillig. Keken zij nog des morgens, als zij buiten de deur traden, naar den hemel? Liepen zij naar achteren, waar het Westen was? En bleven zij daar staren naar den horizon? Staken zij nog de hand uit, inde lucht, om de richting van den wind te voelen? En luisterden zij nog naar het zwiepen van de dorre takken van de abeelen ? Streken zij nog met de vingers over de planken van den put, om te zien of er een vocht van dauw was, dat de nacht had gebracht? Daar was niemand die het deed. Werden zij nog bedroefd, als zij over het aardappelveld de oogen lieten gaan? Gingen zij nog het kwartier, dat hen brengen moest op den korenakker, of op het weideveld? Waren zij nog teleurgesteld, als zij de melkemmers Neen, daar was onverschilligheid over allen, en overal. Maar een onverschilligheid, die plotseling wild werd, wild werd, zooals de menschen nog nooit wild waren geweest in Oostloorn. Later poogden zij het te verklaren, hoe die wildheid gekomen was. En daar was een algemeene gedachte, dat die begonnen was met de kermis. Ja zeker, daar was kermis gekomen, inde naburige stad. En zij waren er heen getrokken, de jonge menschen; zij hadden toch niets te doen in het werk. Waarom zouden zij niet eens gaan? En toen waren de ouderen ook gegaan. Het was een schande geworden, zooals toen kermis was gevierd. Het laatste geld was verdronken, inde kroegen. Die nooit inde kroegen gingen, toen waren zij er geweest. Die nooit dronken waren, toen waren zij dronken geweest. Mannen •en vrouwen van voorbeeldigen levenswandel hadden zich vergeten, ineen zoo uitgelaten dolheid, dat later er nimmer meer over gesproken werd. Verscheidene jonge mannen waren er door de veldwachters gevangen genomen, en weggevoerd. Het aantal huwelijken was een klein jaar later ééns zoo groot. Wien kon het schelen, hoe het ging? Wie kon nog denken ? Zelfs toen de kermis al lang afgeloopen was, ging de wildheid voort, in vloeken, in vloeken en lasteren, zooals zagen, die blinkende stonden, zonder gebruikt te worden? Luisterden zij naar de bemoedigende woorden van hun leeraars, als deze, op trouwer huisbezoek dan ooit, hen toespraken met de beste woorden, die zij konden vinden? Waren zij verbijsterd, als zij bedachten, hoe in andere jaren om dezen tijd zij de hooibergen al lang klaar hadden, vol tot inde nok? niemand het ooit had gehoord. Zij zwierven rond, de jonge mannen, in andere dorpen, om twist te zoeken. En dagen lang deden zij zich groot aan de daden van geweld, die zij gepleegd hadden. Het dorp was het dorp niet meer. De taal van de menschen onderling was niet meerde zachte zoete taal, die nooit veroordeelde, en die alles verschoonde en alles vergaf; maar een harde, brutale, nijdige taal, die kwetste, en wonden maakte, en die zich inde geslagen wonden verlustigde. Als God zijn volk verlaten had, wat behoefden zij nog goed te zijn? Hoe konden zij goed zijn? De hel mocht heerschen! Uit maar een enkel huis steeg ’s avonds de psalm, aangeheven door de zware stem vaneen man, en de fijne stem vaneen vrouw, met de hooge stemmen van kinderen daartusschen. Maar het klonk vreemd over het dorp, als stemmen uiteen wereld, die een andere was dan deze. De wilde zangen van voorbijtrekkende jongens had straks de overhand. Het was in dien tijd, dat inde gemeente plotseling de verloren zoon van Ake terugkeerde. Hij kon nu gerust terugkeeren; het waren altemaal verloren zoons. Wie zou hem nog iets kunnen verwijten? Op een avond hadden zij hem op eens inde herberg van Sieds gezien, aan de tafel zittende, met een glas jenever voor zich. Was het Joop, of was hij het niet? „Ja, kijkt maar goed,” had hij brutaal gezegd; „kijkt maar goed, het is Joop; kennen jelui mij niet meer? Ik ben teruggekomen, want wij zijn nu allemaal gelijk! Drinken zullen wij, en vechten!” Inde weken die daarop volgden, was diefstal aan de orde van den dag. Ook brandstichting; onnoodige brandstichting, van hei of stukken bosch. Ook baldadigheid, tot aan de Duitsche grens toe. En Joop was de ziel van het kwaad. De ouden in het dorp konden de jongen niet tegenhouden, dat zij hem niet volgden. De jonge meisjes waren bang voor hem, en gingen ’s avonds de straat niet meer op. Maar zooals hij gekomen was, zoo verdween hij ook plotseling. Op eens was hij weg, en niemand zag hem sedert. Zeker was hij weer naar de verre stad, naar Rotterdam, waar hij zooveel van verteld had aan zijn hoorgrage makkers. Niemand kon met zekerheid zeggen, waarom hij weer afgetrokken was. Maar daar liep een onbestemd gerucht, dat hij twist had gehad met grooten Garst, van bij Zuidloorn, omdat Reeze, de mooie zuster van Garst, ’s avonds laat, bijna midden inden nacht was t’huis gekomen, schreiende, met verscheurde kleederen. Den ganschen nacht had zij geschreid; ook den volgenden dag. En zij had aan niemand iets willen zeggen, tegen haar moeder niet eens. „Is het Joop geweest?” zoo had Garst later aan zijn zuster gevraagd, achter bij den paardenstal, toen hij haar daar alleen vond. En zij had niets geantwoord; maar zij had een gil gegeven, de armen uitgestoken, met gebalde vuisten, als een wild dier uit de oogen gekeken, en was het huis ingevlucht. En hij, die vroeger als een vogelvrijverklaarde door iedereen was geschuwd, en het dorp had moeten ontwijken, hij was er nu ontvangen met een vreugdegeroep, als van blijden, die ineens anderen meerdere zonde een oogenblik verlichting hadden gevoeld. Maar toen had Garst geweten, dat het Joop was geweest. En twee dagen later was Joop voorgoed uit de gemeente verdwenen; hij vreesde voor grooten Garst, die hem zou kunnen vinden waar de heide eenzaam was. Toen kwam de groote stilte over Oostloorn. De stilte legde zich op het denken der menschen. Wie kon nog denken? Zij waren moede en uitgeput van denken, denken altijd over hetzelfde onderwerp, nu acht maanden lang. De stilte was overal. Inde dennen was geen suizen meer. Inde blanke popels was geen ritselen meer. De dennen hadden de bruine naalden reeds laten vallen; en de popels stonden naakt en dor tegen den hemel; onder op den grond lag al het blad. Daar was geen verlangen meer. Wat gaf het, naar regen te verlangen? Het was nu toch te laat. Wat zou einde September de regen nog kunnen doen? Alleswas verloren, en niets kon hersteld. Die menschen, zij leefden werktuigelijk. Zij stonden des morgens op, vroeg, zooals altijd; en zij gingen naar bed, vroeg, als altijd; en zij aten, het weinige, dat zij hadden. Maar niemand dacht des morgens anders dan des avonds, en niemand dacht onder of voor of na het eten. Niemand dacht onder het Bijbellezen, als de maaltijd was afgeloopen. Niemand vroeg: „Waarom werk ik niet vandaag?” Niemand sprak met zijn akker; ook Sander deed het in lange niet meer. De klokkeluider dacht niet meer onder het luiden; zijn gewetensbezwaren waren vervlogen. Alles in het levender menschen, en alles inde natuur had zoo kunnen blijven, zooals het was. Er was geen verwachting meer. De tijd was ook te ver opgeschoten. Maar toen de verwachting er niet meer was, noch eenige begeerte, toen kwam de verandering. Natuurlijk kwam zij. Doch niemand lette daarop. Eerst later, inden winter, sprak men er dikwijls over. En toen kwam de herinnering aan alles boven. Half October was het. En zóó kwam het: Op een morgen een bleeke zon, geen vuurroode zon meer. Niets vaneen wolk, en niets vaneen nevel, die dreef; maar toch een waas, een licht waas over alles. lets van grijs inde lucht. En een dag later, weer hetzelfde, maar iets sterker. Wat meer grijs inde lucht. En ’s avonds onheldere sterren, onhelder van uitgedoofd flikkeren; stille pitjes, kijkend zonder leven. Een dag later weer hetzelfde, maar sterker. Op den morgen had Schepers, op den heuvel van het hert staande, den toren van de stad niet meer kunnen zien; en ’s middags niet eens meerden toren van Zuidloorn. Was dat zeedamp? Het kon wel wezen. Maarde damp was droog. „Als de damp nat was geweest, dan zou ik het direct aan den loop van mijn geweer hebben gemerkt,” zeide de strooper. Een dag later, weer hetzelfde, maar sterker. De zon had geen stralenkrans meer, maar een nevelkrans; en Niemand zeide: „Ik ben bedroefd.” En niemand vroeg: „Waarom ben ik niet vroolijk?,r O, de stilte was zeer groot in Oostloorn, inde bosschen, op de heide, inde huizen, en inde harten der menschen. die krans bleef om haar hangen tot zij onderging. Als het de tijd van veenbranden was geweest, zou men gezegd hebben, dat het van den rook kwam. Een dag later, weer hetzelfde, maar sterker. Bij de brug aan het begin van het dorp, kon men den dijk niet meer zien, waar de molen stond van Ebels. Den molen konden zij nog wel zien, maarde wieken niet. De nevel werd steeds dikker. Tegen den middag hingen de dennen van Lakers als een drijvend eiland, soms zichtbaar, soms ingehuld. Daar was iets nattigs aan de leuning van de brug, waar de brugwachter tegenaan stond, neerziende op de droge bedding, zooals hij gedaan had al die maanden. Den volgenden morgen was het gansche land nat, evenals de daken. Zon was er niet meer. Alleen aan het lichte aan den hemel kon men opmaken, waar nu de zon moest staan. Ook was het kouder, een kou, als in November. De beesten stonden op de wei bij elkander, op een hoop. En de visscher zag een meeuw strijken over het water bij het riet; straks was er nog een meeuw. En toen kwam het, den anderen dag. Heel zacht, heel langzaam, als het afdalen vaneen natten damp; daarna fijne druppels, heel fijne druppels; en eindelijk, eindelijk de regen: een regen van dagen en weken, in éénen val door. Maar daar was niemand blij in Oostloorn. De stilte lag nog altijd over het denken. De verlossing waste laat gekomen. De winter stond voor de deur. De winter, zonder de blijde gedachte van een vollen hooiberg, en zonder de gedachte van gekuilde aardappels, en zonder de gedachte van roggedorschen in Als er niet iets bijzonders gebeurd was op den volgenden Zondag, dan zou het volk niet ontwaakt zijn uit zijn doffe wanhoop, en het denken zou niet begonnen zijn vóór de lente. Maar dit was er gebeurd: Op dien Zondagmorgen had de vrouw van den Jood tot haar man gezegd: „Maar Jacob, wat doe je? De verkeerde kleeren trek je aan. Het is geen Sabbat; wat doe je nou?” En hij had gezegd: „Sara, wees stil; ik ga naar de kerk bij den dominee Walter; wil ik eens zien, of de menschen blij kunnen worden, als de dominee ze aanspreekt. Sara, wees zuinig, heb ik gezegd!” En de menschen hadden hem gezien achter inde kerk, zoolang de dienst duurde, staande bij den pilaar van de deur. Niemand had gekeken, alsof hij dacht: „Wat doet de Jood hier?” Hij had hen allen zeer wellevend gevonden, dat niemand vreemd deed, toen hij daar stond. En toen na den dienst de diakenen inde consistorie de zakjes op tafel uitschudden, en het geld wilden tellen, toen waren zij geschrokken, en hadden zij elkander aangekeken; want op tafel lag tusschen de centen van de collecte een bankbiljet van duizend gulden. In die week was het, dat het denken weer begon, en dat de hoop terugkeerde in Oostloorn. En nog door iets anders was het, dat de hoop terugkeerde in het dorp. Inde consistorie van den Doleerenden kerkeraad dienzelfden avond na den dienst, had Senserff aan zijn de schuur, en zonder de gedachte vaneen zekerheid van brood. De winter, dat was nu: de armoede. De stilte in het denken zou nog zeer lang hebben kunnen heerschen in Oostloorn. diakenen gezegd: „Broeders, ik heb gehoord van de duizend gulden, inde andere kerk; de Jood is den Christen vóór geweest; daar is niets meer aan te doen; maar ik wilde, dat ik een week vroeger er over gesproken had, dan was het anders geweest. Want ik had mij voorgenomen, mijn traktement een half jaar lang af te staan aan de diaconie. Gij weet wel, dat ik geen vrouw meer heb, en geen kinderen heb; ik kan het ’t beste missen van allen. Dat God de armen helpen moge!” Toen begon het denken weer inde gemeente, en ook de arbeid. En de oude godsvrucht kwam weer. Oostloorn was als te voren. In die week stond Wiegen de Droomer voor een moeilijk geval. Dreese, de jonge Dreese, die iets van zijn vader had, en die ook altijd evenals zijn vader van die vragen kon doen, die niet iedereen even aangenaam vond, had op den Brink ’s avonds aan Wiegen gevraagd: „Zeg eens, Wiegen, is Jacob, de Jood, ook lid van je ongeziene gemeente?” De Droomer had er geen antwoord op gegeven. Maar Kremar, de ouderling, redde hem. „Zeg jij het zelf eens, Dreese!” Maar dat deed Dreese niet. AKE Bijna in elk dorp is er een, die niet goed is. In Zuidloorn was het een jonge man, die altijd aan den kant van den weg lag, onder den meidoorn. In Oestwold was het het meisje van vrouw Jannink, het meisje met de lange vlechten, dat met bezems liep. En in al de andere dorpen was er een. En zij deden nooit iemand kwaad. In Oostloorn was het Ake. Ake was heel gek. En zij was al zoo lang gek geweest, dat niemand bijna haar anders gekend had. Jaar en dag hadden zij haar door het dorp zien loopen, met een zwaren bos takken op den rug, met den dikken stok inde oude handen, ineen vasten gang, zonder iemand aan te zien of aan te spreken, zoodat iedereen haar zich niet anders voorstellen kon. Alleen de oude bakkersweduwe, de rijke vrouw Goestel, die even oud was als zij, die had haar anders gekend. Toen zij beiden jong waren, hadden zij naast elkander op de schoolbanken gezeten, bij meester Jansen; maar niemand van de menschen had meester Jansen gekend; dat was de derde meester voor deze, die het nu was. „Hoe lang is zij nu al gek, vrouw Goestel?” vroeg Walter eens. Ake was de gekke vrouw van het dorp. „Ik geloof, nu al bij de veertig jaar; ja, dat zeker al; want ik ben nu al vier en zestig; ja, dat zal wel uitkomen,” antwoordde de bakkersweduwe peinzend. „Maar hoe is het dan gekomen, vrouw Goestel?” vroeg Walter, die er eens alles uithalen wilde. „Dat heeft nooit iemand recht geweten,” was het antwoord, als vaneen, die voor zich heen praatte, en die tegelijk nieuwsgierige vragen ontwijken wilde. Maar Walter hield aan, vast besloten om meer te weten dan allen in het dorp wisten. „Och, dat zullen anderen je ook al wel verteld hebben,” zei ze; „wij waren beiden aan het verkeeren, Ake en ik. En toen trouwde ik, en Ake niet. En wij hielden beiden tegelijk een kindje ten doop. Dat was een heele schande voor haar. Zij was zoo bleek en bevend, dat de koster, dat is de koster vóór dezen, haar het kind uit de handen moest nemen, en het ten doop moest houden; dat heeft de koster gedaan! Bij het uitgaan van de kerk noemden de jongens hem Peetvader, en dit is zijn naam gebleven, totdat hij stierf.” Meer kon Walter nimmer te weten komen. En hij vond, dat de bakkersweduwe hem niet veel wijzer gemaakt had dan allen in het dorp reeds waren. Maar voor de werkende verbeelding van Walter ontvouwde zich een geschiedenis, zooals hij in zijn romans wel meer had gelezen:.... de schande vaneen verlaten meisje;.... een trouwbreuk, die het niet tot trouwen liet komen;.... de angstige maanden van de verwachting der schande, die iedereen dan zou weten;.... de openbare doop zonder een man, die naast de moeder had moeten staan;.... een stil zich terugtrekken uit de samenleving; .... een peinzen allen dag, jaren lang over één punt, Walter kon zich goed wat verbeelden, lange geschiedenissen kon hij zich verbeelden; maar bij deze verbeelding gevoelde hij pijn, hij kon er eenigszins uit afleiden wat de pijn moest geweest zijn van de vrouw zelve, van de arme vrouw zelve al die jaren lang, een pijn, die krankzinnig had gemaakt. Ake was nu gek, dat was zeker. Zij deed nooit iemand kwaad. Ook niet, als zij door het dorp kwam, en als de jongens haar naschreeuwden. Met den bos hout op den rug liep zij geregeld voort; de jongens mochten lachen en plagen, en heel dicht bij haar komen; zij verhief den stok niet eens. Aan het eind van de dorpsstraat, bij de brug, bleven zij achter, nooit verder gingen zij; dat wist zij; en het waren nog maarde heel kleine jongens alleen, die zoo deden; de groote hadden het al lang verleerd; de menschen waren wellevend in Oostloorn, ook tegen Ake. In hare stompzinnigheid had zij dat ook opgemerkt, dat die jongens maar een jaar ouder hadden te worden, en dat zij dan zulke gekke dingen tegen haar niet meer uithaalden. Wel tobde zij dan over het telkens nieuwe geslacht, dat aankomen zou om haar te plagen; waarom gingen de vrouwen voort kinderen te krijgen? Maar bij deze vraag stond haar verstand eensklaps Ulfers * Oostloorn 11 altijd hetzelfde punt;.... totdat langzaam, heel langzaam het tijdperk aanbrak, waarop het moeilijk was om de grens te trekken tusschen gezond denken en niet gezond denken;.... en eindelijk dat vreemde doen, dat vreemde doen, waardoor allen inde gemeente van haar waren gaan spreken als van de gekke vrouw Ake. als met een schok stil, en deed zij met de vrije hand als vaagde zij iets uit de lucht weg voor haar oogen. Zoo iets met de hand zag men haar dikwijls doen; dat was een vaste gewoonte. Ake kwam geregeld inde kerk. Vroeger inde groote kerk, de kerk van Walter. Maar later inde Doleerende kerk, de kerk van Senserfif. Inde oude kerk had zij altijd haar vaste plaats gehad, en evenzoo nu inde nieuwe. Zij was nooit lastig onder den dienst. Bij het bidden wist zij precies hoe lang zij de oogen moest dichthouden; als het Amen kwam, dan wist zij, dat zij ze open moest doen. Bij het zingen moest zij heel lang het opgegeven psalmvers zoeken; zij kon er niet bij, dat in deze kerk nooit de gezangen werden opgegeven, het waren altijd psalmen; en dan dacht zij, dat zij doof moest zijn geworden, en bij den middenzang bleef zij hardnekkig inde gezangen bladeren, tot zij zich hield of zij het gevonden had; dat merkten de buurvrouwen aan weerszijden. Onder de preek zat zij wezenloos, altijd met de oogen naar de deur gericht, of daar iemand moest binnenkomen, die nooit kwam. Alleen vaagde zij met de hand tusschenbeide inde lucht iets weg voor de oogen; dat was immers haar vaste gewoonte? Bij de collecte gaf zij altijd twee centen; dat was meer dan menig ander deed; de diakenen wisten zeker dat zij er twee centen in deed. „Dat kan ik voelen,” zeide Niesink, de iemker; de wellevendheid bij de diakenen bracht mede, dat zij altijd met afgewend hoofd collecteerden, als menschen, die zeiden, dat zij ook wel wisten, dat het niet fraai stond Als de kerk uitging, dan deed niemand anders tegen Ake, dan zij gewoon waren tegen anderen te doen; te midden van de schare ging zij naar buiten, den weg op; en die het niet geweten had, zou niet gedacht hebben dat dat gekke vrouw Ake was. Ook deed niemand vreemd tegen haar op Pinksteren, al was het dan vreemd, wat zij deed. Bij het uitgaan van de kerk namelijk was het de gewoonte, en niemand in Oostloorn heeft ooit geweten hoe oud die gewoonte was, dat de getrouwde vrouwen naar den grooten bloeienden meidoorn gingen, die daar links van de deur op het plein stond, met lang afhangende takken. leder van haar plukte dan van den bloesem een takje, en op het plein, waar iedereen toezag, hechtte zij dat aan den hoed van haar man. Dat was een vroolijk gezicht, die vrouwen dat te zien doen, en feestelijk was het voorkomen der aldus gesierde mannen. Ake deed ook altijd mede met het plukken vaneen takje; behoorde zij niet bij de gehuwde vrouwen? Maar als zij het takje inde hand had, dan raakte zij blijkbaar inde war; want aan wien moest zij dien bloesem nu geven, en wiens hoed moest zij daar nu meê sieren? Verlegen keek zij rond, op het plein; zij deed weer met de hand als vaagde zij iets weg voor de oogen, en langzaam schreed zij den weg op, met het takje inde hand. Niemand op het plein liet ooit merken, hoe gek het was wat Ake deed. Alle jaren deed zij zoo; men was om de gave van iemand af te kijken. „Dat kan ik voelen,” zei Niesink; „iedereen kan een fijne hand van voelen hebben, als hij den langen stok uithoudt; laatst toen de oude weduwe van den klompenmaker op den sterfdag van haar man inde kerkwas, deed zij een papiertje inden zak; ik wist het op eens, dat die tien gulden van haar waren.” vast overtuigd, dat zij al die dorre takjes nog in haar hut bewaarde, naast het gezangboek inde kast. Zoo trouw als Ake ook naar de kerk ging, ineen godsdienstoefening, waarin doop was of avondmaal, verscheen zij nooit; wonder, dat zij zich daarin nooit vergiste! Zeer scherp wist zij dat uit elkander te houden. Waarom zij meegegaan was met de Doleantie, wist niemand. Daar was veel gepraat over geweest, dat ook zelfs een gekke vrouw partij gekozen had inden kerkdijken strijd! Toen zij bij Walter haar attestatie was komen opvragen, had hij er niets uit kunnen krijgen. En toen zij die attestatie bij Senserff bracht, had deze er evenmin iets uit kunnen krijgen. Het eenige, dat zij gezegd had tegen Senserff, was geweest: „Misschien dat ik hem bij u zal vinden.” „Wien dan, Ake?” had Senserff gevraagd. „Hem immers,” had zij gezegd; „in die andere kerk kwam hij niet, al heb ik jaren lang gewacht; misschien dat hij hier binnen zal komen.” En verder had Senserff niet kunnen opdiepen. Maar later, toen hij alles wist, veel later, toen had hij tegelijk begrepen, waarom zij onder de preek altijd met haar starende oogen naar de deur had gekeken. Wat de menschen nog meer van Ake wisten, en dat wist iedereen, was, dat zij een ondeugenden knaap had gehad; dat was die jongen dien zij ten doop had gehouden zonder vader. Joop heette die jongen. Een slechte jongen was hij geworden. Het was op school al begonnen. Tot geregeld schoolgaan hadden zij hem nooit kunnen krijgen. En met meester had hij altijd overhoop gelegen. Hij was wild; „Een brutale Mof!” had de meester hem eens genoemd. En dat woord was uit school op straat gekomen; en Ake was verbijsterd geschrokken, toen de jongen haar het scheldwoord van meester verhaald had. „Zeg het mij nooit meer, Joop, hoe meester je genoemd heeft,” zei ze; en Joop had niet begrepen waarom. Grooter geworden had hij nergens werk gezocht; rondloopen had hij gedaan. Hazen strikken, konijnen uitgraven, ’s winters in het moeras op de Duitsche bergeenden loeren; wat kon hij anders? Kroegloopen, vechten, eens zelfs met den veldwachter, zoodat hij eenige maanden had moeten zitten, die jonge man was de schrik van de heide en van het bosch geworden. Wie kwam hem gaarne tegen waar de heide eenzaam was? Eens, en dat was nu al meer dan twintig jaren geleden, was Ruurd, de zoon van Ilting, den klokkeluider, dood in het veld gevonden, bij den boekweitakker van Iken; men kon zien, dat er hevig geworsteld was, want de boekweit was op die plek geheel platgetreden, en de witte bloemen waren met bloed gekleurd, zelfs een eind verder dan waar het lijk lag. De verdenking was op Joop gevallen; maar voor de rechtbank was niets vast kunnen gesteld worden; Joop had het geloochend; en de half wijze moeder had getuigd, dat Joop dien nacht in huis geslapen had. Hij had brutaal rondgeloopen al die dagen daarna in het dorp, een week lang. Maar toen was hij op eens verdwenen. Nooit had men hem er weer gezien inde eerste jaren. De praat ging sedert, dat hij voor den Oost had geteekend; maar zeker was men er niet van. Sommigen zeiden, dat hij in Rotterdam onder de bootwerkers was heel niet zooals de andere kinderen van Oostloorn; vreemd bloed voor een jongen uit die streek. terecht gekomen. Maar wat wel zeker was, was dit, dat Ake sedert dien tyd heelemaal gek was geworden. Slechts weinige menschen in het dorp dachten, dat er meer verstand in haar was, dan wel te merken was. Ake woonde bijna bij de Duitsche grens. Dat was ongeveer twee uren van de kom van het dorp. Zelden kwam iemand zoo ver. Dat was waar de heide zich uitstrekte, zoo ver het oog zien kon. Buiten, dicht bij het dorp, waar de groote boerderijen lagen, groeiden de ooftboomen om de huizen heen; dat was een prachtig gezicht van hof tot hof, als zij wit stonden en rood. Verderop volgden de akkers, de korenakkers, en dan hoogerop de boekweitvelden. Daar begonnen reeds de brokken eikenhout, laag hout, waar de houthakker in het voorjaar zijn werk had. Daarna de dennenbosschen; en eindelijk de hei, eerst kleine stukken, en dan grootere stukken, totdat de heide zich uitstrekte onbeperkt, oneindig, mateloos, tot ver in het Duitsche land. Wie van de dorpsbewoners kwam er nooit zoo ver? De Duitsche koopman Asmus, die van alles opkocht, en die eens inde maand ook Oostloorn bezocht, die kwam altijd den weg van over de heide; die wist hoever die heide ging; maarde menschen geloofden hem niet, als hij zeide dat het weken innam om aan den anderen kant van de heide te komen. „Weken, Asmus? Weken?” vroegen zij hem, met iets inde oogen van menschen, die altijd denken, dat vreemden hen beet nemen. „Zeker,” antwoordde hij, „van hier gaat de heide tot aan de Eems, dat is een rivier, weet je; en noordelijk gaat zij tot in Groningerland; dat is het Bourtangermoeras. „Is dat nu waar, Asmus, wat je vertelt?” „Wel zeker waar! En ook heb ik de Witte Wiven gezien, als ik sliep op den heuvel, met het moeras aan allen kant; leelijk zijn ze, en lange armen hebben zij; zij zwaaien met de armen altijd, alsof ze je grijpen willen; stil hield ik mij; zij hebben mij nimmer gezien!” „Dominee Walter zegt, Asmus, dat wij er niet meer aan gelooven moeten; maar Schepers heeft ze toch ook gezien, toen hij vroeger nog zelf de schapen hoedde, voorbij Ake's hut; en Schepers is een waar man, die zegt iets niet, als het niet waar is; je kent Schepers wel, Asmus?” „Ik wed, dat Ake ze ook ziet, als zij het vertellen kon,” hernam de Duitscher; „tegen wien praat zij dan ’s nachts, als zij buiten de hut staat inden sneeuwstorm, zooals verleden winter, toen ik niet verder kon, en daar bij haar binnen op den grond lag voor het vuur, dat zij aangestookt had? Een goed mensch is ze, al is zij niet wijs; ik kon niet meer van den sneeuwstorm; omgekomen was ik dien nacht, als zij mij niet geherbergd had; tot boven aan den rand van den put lag ’s morgens de sneeuw. Goed mensch!” De mannen inde herberg praatten gaarne met den Ik heb er ’s nachts geslapen op de heuvels, omdat er geen hut was zelfs, op de heide; overal om mij heen het natte land; land, dat je niet zien kunt dat water is, en waar je de voeten op zoudt zetten en verdrinken, als je den weg niet weet. Ik heb er de dwaallichtjes gezien; de arme kinderen, zij hadden geen rust; en als twee vlammen bij elkaar kwamen, fluisterden zij, en dansten zij weer van elkander af; hoeveel kinderen ongedoopt sterven, weet ik niet; maarte oordeelen naar het getal lichtjes dat er branden op die hei, moeten het er allen dag velen zijn!” Duitscher inde lange avonden; hij kende al de menschen tusschen de Vecht en de Eems, tot aan Aurich toe. Anders kwam er zelden iemand bij de hut van Ake. Alleen Schepers, als hij naar zijn schapen ging zien, en de iemker, als hij zijn korven wegbracht, en terughaalde, op de hooge kar. Hoe kon het oude mensch toch eiken Zondag dien langen loop maken, heen en weer? En hoe kon zij dien weg afleggen, eenmaal per week, met een bos hout op den rug, als zij terugkwam van het bosch, dat links lag van het dorp? Op zekeren dag had Ake weer hout gesprokkeld. Met den zwaren last was zij het dorp doorgekomen, en op den Brink had zij even gerust. De jongens hadden haar weer gevolgd tot aan de brug, en zij hadden haar verder alleen laten gaan. Altijddoor praatte zij, als zij de brug voorbij was. De last woog zwaar, dat kon iedereen zien. „Als ik maar bij de elzenboschjes ben,” zeide zij in zichzelve. En zij kwam bij de elzenboschjes. Daar rustte zij uit, zonder den last van de schouders te nemen. „Als ik maar bij de hunnebedden ben,” zeide zij in zichzelve. En zij kwam bij de hunnebedden. Daar rustte zij uit, zonder den last van de schouders te nemen. „Als ik maar bij de plank kom, die over de beek ligt,” zeide zij in zichzelve. En zij kwam bij de plank, die over de beek ligt. Daar rustte zij uit, zonder den last van de schouders te nemen. „Als ik maar bij de grindgraaf ben,” zeide zij bij zichzelve. En zij kwam bij de grindgraaf, waar de steenen werden opgegraven, de steenen, die gebruikt werden voor Maar dat was de laatste mijlpaal, waar zij iets van zeggen kon. Want dan begon de groote open heide, zonder boom, en zonder struik, en zonder beek of brug. Dat was zonnig open en heet, inden zomer; en vinnig koud, des winters. Maar zij droeg haren last van daar tot aan haar hut, dan zonder rusten, in éénen trek door; tot zij dien nederlegde achter de hut, waar een afdak was. Toen zij de hut omliep, naar de deur aan den zijkant, die tegen het Westen was, wie zat daar voor die deur op den grond? De zon was juist aan het ondergaan. Rood scheen zij tegen het oude hout, en tegen het rieten dak, en rood tegen den man, die daar op den grond zat tegen de deur. Die vrouw schrok nooit. „Wou je de deur in, moeder?” vroeg hij zonder opstaan. „Dan weet je wel, wat je eerst doen moet, moeder!” En de oude vrouw wist, wat zij eerst doen moest. Zij kwam naar hem toe, en bukte het oude lichaam, en kuste dien man, de stramme armen om hem heen slaande. Hij trok haar naar zich toe, en liet haar zitten op zijn schoot. Zoo zaten de beide menschen, en zagen in elkanders oogen. „Zeggen ze, dat je slecht bent, mijn jongen? Dat is niet waar! want wie heeft mij ooit gekust dan jij, Joop, en die andere man, dien ik nooit weer gezien heb?” „En zeggen ze, dat je gek bent, moeder? Dat is niet waar! Je oogen zijn goed, zooals ik ze altijd gezien heb!” den straatweg. Daar rustte zij, zonder den last van de schouders te nemen. „Kon je het niet langer buiten je moedertje stellen, Joop, en ben je eindelijk gekomen? Ik heb je lang gewacht.” „O moeder, daar is maar één, die mij liefheeft; de anderen hebben mij altijd gevreesd; maar jij ” En die man kuste de oude vrouw alweer, en nog eens, zooals men een kind kust, terwijl zij rustig zat op zijn schoot, op den grond voor de deur van de hut. Oud ijs van jaren begon te smelten inde ziel van de vrouw, die altijd alleen had geleefd. „Moet je koffie hebben, jongen? En wil je een stuk brood? Ik heb nu gedaan wat je wilde, en nu mag ik de deur toch wel in? Laat me nu los!” „Neen moeder, blijf zitten; zoo zit je toch goed. Als ik weer weg ben morgen, dan zal er weer niemand je liefhebben.” Die oude vrouw schikte zich, zij schikte zich gaarne. „Waarom ben je niet inde kerk gekomen, Joop? Ik heb daar altijd naar de deur gezien, of je binnenkwam. En nooit kwam je. Alle Zondagen heb ik naar de deur gezien. Je weet wel, Joop, daar is de plaats, waar moeder je wacht; want dan zal niemand meer zeggen: Die moeder heeft een slechten zoon! Want zij zullen zeggen: Die man komt ter kerk zooals de anderen, hij heeft zijn leven gebeterd. Waarom kom je hier en niet daar?” „Wat moet ik inde kerk? Weet je wel, moeder, dat als ik inde kerk wilde komen, de jonge mannen bij elkaar zouden gaan staan op het plein, alsof zij zeiden: Laat hem nu eens vechten! Met hun tienen durven zij wel tegen mij, daar heeft er nog nooit één alleen tegen mij durven vechten. Dat is bangheid, als zij bij elkaar gaan staan; Van blonde Reeze zweeg hij; meer dan één reden had hij daarvoor. „En weet je wel, moeder, dat als ik inde kerk kwam, de mannen en vrouwen op zij zouden gaan, en dat zij zouden zeggen, zacht tusschen de lippen: Daar is Joop, die den zoon van den klokkeluider heeft verslagen op het boekweitveld van Iken? Hoe kan ik inde kerk komen, moeder! waar alle menschen met de oogen mij wegkijken, en waar alle menschen valsch zijn? Want valsch zijn zij; weet je nog van de groote droogte, verleden jaar? Toen kon ik komen, zij waren allen even slecht als ik; en niemand zei tegen mij: Je bent slecht! Maar nu zijn ze allen weer vroom, de jongens! Ze deugen niet, moeder, ik ben beter! En daarom moet ik daar niet komen!” „Ik zal toch kijken, Joop; en alle Zondagen zal ik kijken; ik kan lang wachten, jongen; op je vader heb ik lang gewacht, en hij is nooit gekomen, maar op jou zal ik langer wachten.” „Hoe kan ik goed zijn, moeder? Toen ik op school ging, zeide ik: Nu zal ik meester pleizier doen vandaag. En als de school uitwas, dan was het toch mis geweest. Als ik de hei opging, dan zeide ik: Nu zal ik geen hazen meer strikken. En als het avond was geworden, dan ging ik toch de strikken zetten inden maneschijn. Het is zoo mooi inden maneschijn bij de hazen, moeder! Als ik konijnen uitgegraven had, zeide ik: Nu zal ik ze weggooien, als de veldwachter komt. Maar juist op dien dag ik heb het in hun oogen gezien. En weet je wel, moeder, dat als ik inde kerk kwam, de meisjes schuins naar mij zouden zien, en naar huis loopen? Heb ik hier dan ooit meisjes kwaad gedaan dan Kaare, die gestorven is, en dan Denningje, die later met Gunter getrouwd is?” heb ik met den veldwachter gevochten. Als ik op een middag naar het dorp ging, zeide ik: Nu zal ik met Sieds aan de herberg niet spreken bij zijn stal over de paarden. Maar als ik ’s avonds naar huis kwam, dan was ik toch dronken. Hoe kan ik goed zijn, moeder? Toen ik den zoon van den klokkeluider verslagen heb, want je weet wel, moeder, dat ik dat gedaan heb, zeide ik den vorigen dag nog tot hem: „Hoor eens, Ruurd, lach niet tegen mij, als je me weer tegenkomt; ik zal je die meid gunnen, al kon ik je ribben breken, man; maar lach niet tegen mij, dan zal ik je laten begaan.” En den volgenden dag vroeg, bij de boekweit van Iken, lachte hij toch. Ik heb hem moeten verslaan! Hoe kan ik goed zijn, moeder ?” „Maar nu ben je toch goed, mijn kleine jongen! Nu ben je toch goed vandaag; heb je me niet op je schoot gezet? En heb je me niet gekust, zooals goede jongens hun moeder kussen?” „Ja moeder, maar wat weet ik, wat ik vannacht zal doen, of wat ik morgen zal doen? Ben ik al niet meer zoo teruggekomen bij je, zooals nu? En ging de zon niet onder zooals nu, terwijl je op mijn schoot zat? En ben ik den volgenden morgen niet altijd weer vertrokken, naar de groote stad, waar zoo velen zijn zooals ik ben ? Moeder, moeder, ik moet zijn, die ik ben!” En onwillig zette hij de oude vrouw van zich af; zacht deed hij het; maar met sterke hand. En hij stond op, in zijn volle lengte; twee vuisten waren gebald tegen de verte, waar het dorp moest liggen, met de menschen, die niet zooals hij de bestemming hadden gehad bij de geboorte om het kwade te moeten doen. „Geef me koffie, moeder,” sprak hij. Toen Ake den volgenden morgen vroeg wakker werd, het was nog eerde zon verrees, lag zij voor haar bed op den grond. Zij moest zich bezinnen. Hoe kwam het dat zij op den grond lag? Zij keek in haar bed. Daar had toch iemand in gelegen! En waarom zijzelve dan niet? Zij begreep het niet recht. Wie had er dan in gelegen? En zij zag op tafel een stuk brood, en de koffiekan, en kopjes die den vorigen avond niet schoon gewasschen waren. Kopjes? En zij gebruikte altijd maar één kopje? Van wien was dan dat andere kopje? Had zij bezoek gehad, zij die nooit bezoek had? Die het laatst bij haar was geweest, dat was haar zoon, immers twee jaar geleden op een nacht. Toen had zij hem in haar eigen bed laten slapen, en zij had op den grond gelegen. Langzamerhand werd het helderder in haar hoofd. Was hij dan nu van nacht er weer geweest? Zij had moeite om te denken. Aldoor staarde zij in het beslapen bed. Maar het kwam toch vóór haar te staan, al wat zij den vorigen avond beleefd had, van Joop. En een warm moederhart beefde nog steeds onder de herinnering van iets vaags, dat dat hart aangenaam was geweest, een omhelzing en een kus. Zij was een oud moedertje, heel oud; maar voor die omhelzing zou ze een stuk levens willen missen, telkens als zij het hebben kon. Was Joop dan vannacht opgestaan, lang voor den dageraad, zooals hij meer had gedaan? En was hij dan stil weggeslopen, zooals hij vroeger placht te doen? En zij gingen naar binnen, de gekke Ake en haar zoon, de vagebond. Zij wist nog niet, of het werkelijk gebeurd was, dan of het niet gebeurd was. „De menschen zeggen immers, dat ik gek ben; hoe zal ik weten, of hij hier is geweest?” Zij kon genoeg denken, om op te merken, dat haar lade inde kast openstond; daar had zij haar paar guldens in; als zij daarin ging zien, dan kon zij weten, dat hij er geweest was of niet. Aan de guldens kon zij het zien. Maar waarom ging zij dan niet naar de kast? En waarom sloot zij die kast met afgewende oogen, als iemand, die het ergste niet weten wil? Den heelen dag moest zij zwaar denken over het groote vraagstuk, of hij er geweest was of niet. En tegen het vallen van den avond kon zij het altijd nog maar niet weten. Den volgenden morgen was het nog moeilijker om het te weten. Als een nevel ging de geschiedenis weer achter haar liggen, bij de vorige nevels van haar leven. Ake was weer even gek als altijd. „Die vrouw is niet gek, dominee,” zie Schepers tegen Senserff. Zij waren op huisbezoek, en stonden bij de plank over de beek, welke de dennenbosschen van de heide scheidde; dat bruggetje, waar Ake altijd rustte met haar bos hout op den rug. Voor hen uit strekte zich de open zonnige heide zonder grenzen, en inde verte zagen de beide mannen de hut van Ake liggen. De vraag had zich aan den dominee en den ouderling voorgedaan, of zij hun huisbezoek tot zoover zouden uitstrekken; Ake was immers gek, en de noodiging om den volgenden Zondag aan het avondmaal deel te nemen, Maar: „die vrouw is niet gek,” had eindelijk Schepers tegen Senserff gezegd; „ik ben meermalen bij haar geweest, als ik daar in het Oosten bij het moeras naar mijn schapen ging. Wie kan zeggen, dat zij niet verstandig is? Want wie heeft er ooit met haar gesproken van de menschen in het dorp? Ik bende eenige die bij haar ben geweest; en goed heeft zij mij telkens ontvangen;, water heeft zij mij gegeven voor mijnen dorst, en een stoel heeft zij mij gegeven bij den haard als het winter was, en een blok hout heeft zij er voor mijn verkleumde voeten op geworpen. Heb je ze al eens gesproken, dominee?” „Neen, man; slechts ééns is zij aan de pastorie geweest, toen zij de attestatie bracht, waar de leden van het Hervormde genootschap ons zoo geluk mede gewenscht hebben; maar anders heb ik haar nooit ontmoet.” „Laat ons dan gaan, dominee,” zei Schepers, „iemand die niet onder censuur staat, mag de noodiging niet onthouden worden!” Voor dit argument zwichtte Senserff. En een uur later stonden beide mannen voor de hut van Ake. „Kom binnen, dominee; kom binnen, Schepers,” sprak de vrouw. Zij hield de deur open, terwijl zij binnentraden, en zij gaf stoelen, zooals het behoorde. Toen bleef zij zelve staan bij den stoel, die voor het bed stond. De beide mannen zagen elkander aan; daar was niets, dat aan die ontvangst ontbrak. „Ake,” zoo begon de dominee, want hij was gewoon dadelijk met de boodschap in huis te vallen, „Ake, die zij inde gemeente bezig waren rond te zeggen, die noodiging konden zij haar toch niet brengen. wij zijn gekomen om je ten avondmaal te nooden, op aanstaanden Zondag.” Schepers zag met oplettendheid het gelaat van de vrouw aan; dat was eerbied, eerbied uit klare oogen. „Hoe kunnen de broeders mij vragen?” was het antwoord; „zij weten toch wel, hoedanige vrouw ik ben?” „Hoedanige vrouw ik ben?” zeide Schepers snel; „dat is geen woord, zooals de menschen hier gebruiken, Ake; heb je dat woord uit den Bijbel, Ake?” En Senserff herinnerde zich, trager dan zijn ouderling, hoe de gekke vrouw hier het woord gebruikte, dat de Farizeën eens gebruikt hadden van eenzelfde vrouw tegen Jezus. Ake gaf geen antwoord op de vraag, maar ging door: „Weten de broeders niet, hoe ik een zoon heb, die de schande is van het dorp? En hoe zou ik het hoofd kunnen opheffen inde kerk, en zitten aan het avondmaal onder de vrouwen, die geen schaamte behoeven te kennen over haar zoons?” Die taal was als de taal vaneen verstandige; en de dominee vond moed om verstandig te antwoorden. „De zonde vaneen kind behoeft niemand te verhinderen om aan het avondmaal te komen, vrouw! Eens iegelijks zonde zal op zijn eigen hoofd zijn! Wij noodigen niet uw zoon, maar u!” „Zal ieders zonde op zijn eigen hoofd zijn, dominee? O, gelukkig! dan zal mijn zonde op mijn hoofd zijn, en niet op het hoofd van mijn kind! Heeft hij schuld, dat hij is, zooals hij is? Ben ik niet de vrouw, die zijn moeder ben?” sprak zij warm. En de ouderling zag Senserff aan met blikken, die zeiden: „Heb ik u niet gezegd, dat zij niet gek is?” ,Wie zegt hier, dat mijn zoon schuld heeft? ledere „Maar iedere vader dan toch ook?” zoo waagde Senserff daar tusschen te voegen. Hij vond het vreemd, zulk een vraagstuk te moeten bespreken met een gekke vrouw en was voornemens het onderwerp niet verder te behandelen; op de vergadering van de Classis, daar hoorde het t’huis; maar hier? Hij vond zichzelven bijna gek. Maarde vrouw liet hem geen tijd er lang over te denken; want zij was reeds verder: „Die ... man... dan ... ook,” zei ze zacht en aarzelend, als een, die wel toegeven moest, al deed zij het niet gaarne. „Maar... wie weet den weg des mans tot het hart eener vrouw? Dat weet die man zelf niet; dat weet die vrouw alleen. Als haar hart niet open stond, hij zou zelf nimmer den weg in dat hart hebben gevonden. Wie kan de schuld geven aan een man?” Lang zweeg zij, in gedachten verdiept. De ouderling was verbaasd; hoe kende die vrouw zoo de Schrift, dat zij woorden aanhaalde, aan niet velen bekend? „Ik ken ook die woorden uit den Bijbel, vrouw,” sprak Senserff; en zoo voor zich heen, als las hij het voor, zeide hij: „De woorden van Agur, den zoon van Jake: Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk, ja vier, die ik niet weet: den weg eens arends inden hemel, den weg eener slang op een rotssteen, den weg eens schips in het hart der zee, en den weg eens mans bij eene maagd.” Onwillekeurig keek Schepers, waar in deze hut de Bijbel dier vrouw wel lag. „Daar ligt de Bijbel,” zeide zij, als een, die alles begreep; „maar in lang lees ik er niet meer in; al wat op Ulfers – Oostloorn 12 moeder zal de schuld van haar kinderen op haar hoofd hebben!” zoo voer zij snel voort. mij toepasselijk er in is, heb ik gevonden, jaar en dag. Uw vloek ligt op mij, mijn zoon!” De beide mannen wisten niet wat te zeggen. „Ik zal het u vertellen, dominee,” zoo ging zij voort, en zij haastte zich als iemand, die vreesde dat straks weer de nevel over haar denken zou zijn, en die vóór dat oogenblik wilde klaar zijn met haar biecht. „Ik zal het u vertellen, dominee. Schepers mag het hooren, al zal hij het niet verstaan; want hij is nooit getrouwd geweest; wat weet hij van den hartstocht eener vrouw? Zie, dominee,” en zij zag Schepers heel niet meer aan, als zat hij er niet; en haar woord was tot den leeraar alleen: „als de liefde er is, dan is de weg des mans bij eene maagd een gemakkelijke. Zij zal zich opofiferen, en hem alles geven. Niemand dan een vrouw weet, wat een vrouw overheeft voor den man dien zij liefheeft. Toen die Duitscher bij mij kwam, die wilde, die groote, toen was mijn hart jong en wild als het zijne. Waarom zou hij dus meer schuld hebben dan ik? Heeft hij mij aangetrokken, of ik hem? Als hij wegbleef een week, dan was ik het die zeide: Waarom ben jeniet gekomen? Als hij wegging tegen den avond, dan was ik het die zeide: Blijf. Als hij mij omhelsde, dan was ik het, die niet kon loslaten. Als een vrouw wil, dan zal een man haar niet langer aanzien, dan zij begeert; zij, zij kan maken, dat hij nooit terugkeert. Is niet de vloek op mij, op mij?” En zij wilde voortvaren, hartstochtelijk. Maar Senserff hield de hand uitgestrekt: „Wees stil, Ake! Ik weet dat alles zeer wel!” „Ik heb boete gedaan, dominee, want ik heb wel gewild, dat de vloek van mij afwas. Om mijn zoon heb ik dat gewild; niet om mijzelve; want een vrouw als ik zou die zonde altijd weer begaan; ik heb dien man nóg lief. Hier zweeg de arme, een langen tijd. Maar eindelijk ging zij voort: „Ik heb boete gedaan, dominee, en zij is deze geweest: Ik heb aan de schande van den doop mij niet willen onttrekken; want, als het worden kon, moest mijn jongen in niets van de andere kinderen verschillen. Maar het verschil begon al, toen mijn jongen daar ten doop werd gehouden zonder vader; dat verschil kon ik niet wegnemen. En Maar om mijn zoon heb ik gewild, dat de vloek van mij af was; ik kon weten, dat het hem slecht zou gaan om mijnentwil; de schuld der moeders is op de kinderen tot in het derde en het vierde gelid; ik heb die schuld van het hoofd van mijn kind willen afwentelen. En mijn boete is deze geweest: Ik heb in dien tijd inden Bijbel opgezocht al wat geschreven is over zulk eene vrouw als ik ben; ik ben begonnen op de eerste bladzijde, en zoo ben ik voortgevaren tot op de laatste bladzijde. En ik heb gezegd telkens, als er een woord van vervloeking daar voor mijn oogen stond: Dat is tegen mij, Uw toorn is rechtvaardig, Heere! De goede vrouwen behoeven dat niet te doen, dominee; laat zulken de zegeningen lezen, en het hoofd ophouden. Elke tekst van dien aard was een brandende kool in mijn opene hand, maar ik heb ze van mijn hand niet afgeschud. Elke tekst was een hoop kolen op mijn hoofd, en ik heb ze van mijn hoofd niet afgeschud; ik heb ze daarop laten liggen; zij hebben mijn hoofd verzengd tot binnen in, waar de hersenen zijn; die pijn heeft niemand gekend daarboven in, zooals de gekke Ake. Al die teksten waren vlammen, vlammen om mij heen; ik heb in vlammen gewandeld, maar ik heb met de handende vlammen niet van mij afgeslagen; wie in het dorp heeft geweten, dat gekke Ake in vlammen wandelde als zij daar ging?” dat verschil is gebleven tot op dezen dag. Dat verschil was duidelijk op de school; dat verschil merkte hijzelf op de speelplaats, en later op den Brink, waar de mannen samenkomen om te praten ’s avonds; en dat verschil voelde hij als hij t’huis kwam. Die jongen heeft mij nooit naar zijn vader gevraagd, want hij was goed voor mij. „Ik heb boete gedaan, en zij is deze geweest,” ging zij door: „ik heb niet willen praten met iemand van de menschen, mannen noch vrouwen; zwijgend heb ik geleefd. Ik heb niemand mijn nood geklaagd, en niemand om hulp of raad gevraagd. Alleen ben ik mijn weg gegaan. Als ik de nachten niet slapen kon, en mij de haren uitrukte in angsten, heb ik gezegd: Het is recht, Heere! Als ik over de heide liep, waar het moeras ligt, en den voet in het water zette, heb ik gezegd: Het is recht, dat ik lijd, Heere! en ik heb den voet uit het moeras teruggetrokken. Als ik over de markt naar de kerk liep, en de schaamte mij zeide: Ga toch niet meer naar de kerk, zij zien allen op u! heb ik gezegd: Het is recht, Heere, dat zij aan de andere zijde van den weg loopen! en ik ben naar de kerk blijven gaan. Veerig jaren heb ik gezegd: Het is recht, Heere! op alles wat ik gevoeld heb, en op alles wat de jongens mij gedaan hebben, als zij mij naliepen door het dorp tot aan de brug, en als zij mij kwelden. „Ik heb boete gedaan, tot ik niet meer wist, hoe ik doen moest. Maarde schuld bleef, de schuld ging nimmer af; altijd kneep zij mij als met vingers het hart, en altijd brandden de kolen mij op het hoofd tot binnen inde hersenen. En ik zal boete doen, tot Hij, Wiens naam ik nooit heb genoemd al die jaren, zal zeggen: Ga weg van mij, gij gevloekte, in het eeuwige vuur! O, mijn zoon! mijn zoon! ik heb gezegd: Uw vloek zij op mij! en die vloek is op mij! Dat antwoord wilde hij ontwijken, op de vergadering van de Classis zou hij geen oogenblik gedraald hebben, en scherp zou zijn ontwikkeling geweest zijn van de leering, dat „geen bloot creatuur den last des eeuwigen toorns Gods tegen de zonde dragen en andere creaturen daarvan verlossen kan.” Hij sprak ontwijkend: „Maar, Ake, waarom heeft die man u niet getrouwd, en u alleen gelaten?” Wezenloos stonden die oogen op eens. Heel inde verte staarden zij. En als iemand die er nauwelijks bij is, bij wat hij zegt, herhaalde zij die woorden: „Ja, waarom...heeft... hij...mij...verlaten ?” Maar toen, op eens, met een gil sloeg de vrouw de armen omhoog; een woestheid als van jarenlange ingehoudenheid ontketende en ontworstelde zich; en dat was de wanhoop als van den beginne, toen zij voor het eerst begrepen had, dat hij haar verlaten had, dat zij het uitschreeuwde, een razende. Schepers sprong van zijn stoel. Overeind stond hij, en hij wilde naar de deur! Maar Senserfï hield zijn arm, en zeide: „Vrees niet, Schepers, die woede is niet dan een woede tegen zichzelve!” En hij trok zijn ouderling op den stoel terug. „Als gij nog nooit iemand gezien hebt van den duivel bezeten, dan moet gij het nu zien,” zeide Senserfï. En inderdaad, wat zij zagen, zou het bijna doen gelooven. „Maar dominee,” en het was met een plotselinge beweging vaneen lichaam, dat zich oprichtte in volle lengte, dat zij het vroeg, „nu is mijn zoon vrij, nietwaar, van het oordeel, dat de moeder over hem bracht?” Senserff streed een strijd tusschen zijn Christelijke leerstellingen en zijn medelijdend hart, en wilde liever de vraag niet beantwoorden; ook zag Schepers hem aan. Daar lag die vrouw, op den grond, afschuwelijk leelijk. De weinige haren, die zij had, rukte zij uit; de weinige kleederen, die zij aanhad, scheurde zij vaneen; magere ledematen kwamen bloot; op de borst zagen de mannen litteekens als van oude en nieuwe wonden, door nagels, scherpe nagels veroorzaakt; ook nu weder scheurden de nagels er het vleesch. Die vrouw wentelde zich om en om; dan lag zij op den rug, dan omgekeerd; zij beet met de havelooze tanden inden aarden vloer, het schuim stond op den mond; zij beproefde te staan, en viel telkens weer; daar kwamen wonden aan het hoofd en aan de handen, van het vallen; bloed lag er tegen de kast en bij den haard. Verschrikt sprongen de beide mannen op; met ijzeren vuist greep Senserfif de razende vast; als een kind beurde hij haar omhoog; en waar het bed was, daar legde hij haar neder, zonder loslaten langen tijd, tot er bedaren kwam in het schokkende lichaam, en een ontspanning volgde, die een ontspanning des doods geleek. Lang bleef hij bij het bed, tot hij zijn ouderling zeide: „Wij kunnen naar buiten gaan, Schepers; zij is inden slaap.” Daarbuiten zetten zij zich op den rand van den put. „Wij zullen nooit hooren, waarom hij haar heeft verlaten, man; ik zal het haar voor geen tweeden keer durven vragen.” Schepers sprak niets; de bleeke doodskleur was op zijn -gelaat. „Ben je bang geweest voor den duivel?” vroeg Senserff met een vreemd lachen. „Neen, dominee, dat is het niet,” kwam eruit; „maar ik beef, omdat ik gevoeld heb, wat de Heere zeide, toen Hij sprak: Wie van u zonder zonde is, werpeden eersten „Wat zou de iemker zeggen, als hij het gezien had?” „De iemker zou zeggen: Daar is de duivel, en deze is een verdoemde!” „En wat zou jij zeggen, Doleerende ouderling?” „Ik zou zeggen: Zalig zijnde armen van geest, want ” „Zeg het maar verder, Schepers; zeg het gerust: want ik geloof het ook. . . . hunner is het koninkrijk der hemelen.” Dien avond ging Schepers huiswaarts, en bleef de dominee bij de slapende vrouw inde hut, totdat de dageraad aanbrak. Voor die beide mannen was er niets wonders in die heele geschiedenis, dan dat zij beiden, de leeraar en de ouderling vaneen Doleerende Kerk, het eens waren, dat die krankzinnige vrouw niet verre, maar dicht was bij het koninkrijk der hemelen. Wiegen, de Droomer, had haar lang reeds bij zijn gemeente gerekend. Toen inden volgenden winter Ake gestorven was, kon niemand zeggen bij dat sterven tegenwoordig te zijn geweest, dan Schepers. Hij was zeer karig met zijn woorden tegen iedereen die hem daarover sprak. Maar wat men algemeen wist, was dit: dat het op een donkeren avond was geweest, ineen sneeuwstorm, dat Schepers naar haar toe was gegaan. Van Asmus, den Duitschen koopman, die er langs was gekomen, had men het gehoord, dat die vrouw stervende scheen. „Ik dankte er voor, om een nacht met een gekke steen op haar! Maar waarom lacht u? Gelooft u dan niet, dat hier de Booze is?” stervende vrouw alleen te zijn,” had hij gezegd, „en ik heb gemaakt, dat ik voor den sneeuwstorm hier was.” Maar Schepers was dadelijk opgestaan van zijn avondeten, toen zijn dienstbode hem mededeelde, wat de Duitscher in de herberg had gezegd. „Voor den dominee is dit geen weer!” had hij gepreveld; en hij was naar buiten getreden, met zijn hond. „Sipie, kom hier!” had hij geroepen; en hij had den hond aan een touw genomen, om straks inde sneeuwzeker te zijn, dat hij van den weg niet dwaalde inden donkeren nacht. Maar wat verder daar op de heide inde hut was gebeurd, en van het sterven, neen, daar had niemand ooit veel van gehoord. Zoo zwijgen kon die Schepers. „Ook een gekke vrouw mag toch niet sterven, zonder dat dat sterven verlicht wordt door die wettiglijk inde gemeente daartoe zijn geroepen; in het andere genootschap zullen zij niet zeggen, dat wij, ouderlingen, de kleinen en armen verwaarloozen.” Dat was bijna alles, wat door Schepers tot kennis van het algemeen werd losgelaten; en algemeen werd men langzamerhand van oordeel, dat bij dat sterven niets bijzonders was voorgevallen. Alleen kantte Schepers zich inden gemeenteraad nog tegen het sloopen van Ake’s hut, toen er zulk een voorstel gedaan was. „Die vrouw heeft gewild, dat de hut zou blijven staan, zooals zij staat,” sprak hij; „daar is nog een zoon, die terugkomen kan.” En de hut bleef, 'en verviel, zooals de wind en de regen haar konden laten vervallen. De knecht van den schaapherder dronk er wel eens water uit den put. En een haas liep er wel eens dicht langs de deur voorbij. En een valk rustte er wel eens op het vallende dak. Maar anders was er nooit iemand. Hoe lang zou die hut nog kunnen staan? ILTING, DE KLOKKELUIDER Als hij inde consistorie, vóór de preek, naast den dominee stond, bij wien hij het gezangenbriefje kwam halen voor den organist, dan kwam hij met het hoofd tot aan de schouders van Walter. Walter was wel erg groot, maar Ilting was toch erg klein. En dat hij dan daarbij zoo mager was, en een smal gezicht had, en al echt grijs haar, dat maakte, dat men hem voor ouder hield dan hij was. Ook omdat de meeste menschen nooit een anderen klokkeluider gekend hadden in Oostloorn, veertig jaar lang, dat maakte, dat men hem onder de oudste mannen van het dorp hield. „Maar kijk,” kon Ilting dan zeggen tot de ouderlingen, „daar is Ake, die is veel ouder; en daar is de bakkersweduwe, vrouw Goestel, die is ook veel ouder; en jijzelf dan, Kremar, jij hebt vier jaren meer dan ik; weetje wel, toen wij inde schoolbanken zaten, dat je twee klassen hooger zat? En jij, Wendel, heb jij me op school niet altijd geholpen tegen de andere jongens, omdat ik maar klein was, en jij zoo veel ouder?” Ilting was nog zoo heel oud niet; maar hij was zoo’n verschrompeld klein mannetje, dat die hem niet kende, hem voor zeventig hield. Wel neen, hij was nog inde buurt van de zestig. Dat gaf dan inde consistorie dikwijls een gesprek over hun jongensjaren, waar dominee Walter gaarne naar luisterde. Die oude mannen vergaten hun jeugd nimmer; ook was er uit die jaren niet veel, waar zij zich over behoefden te schamen. Ilting was de klokkeluider der Hervormden. De Doleerenden hadden nog geen klok op hun kerk. „Wanneer krijgen wij die?” pleegden de diakenen daar wel eens te zeggen; „wij moeten er toch ook een hebben!” Waar Senserff dan op antwoordde: „Och, een klok is wel te krijgen; ook zal die er wel eens komen; maar daarmede hebben wij Ilting zelven nog niet!” Zij hadden hem daar gaarne gehad; zij vonden hem een man van hun soort; maar Ilting had niet mede willen doleeren. „Neen,” had hij in die dagen tegen Schepers gezegd, die hem daarover aansprak, „ik doe het niet!” En daar was het meè uit geweest, zonder veel redenen. Maar tegen zijn vrouw had hij ’s avonds gezegd: „Die Schepers wilde mij ook overhalen, maar wat moet ik aan den overkant doen? Ik, die veertig jaren het touw hier getrokken heb, zou het niet kunnen zien op een Zondag, dat een ander aan het touw stond! Ook is de leer, die Walter bij ons verkondigt, niet slechter dan die wij altijd van Senserff hebben gehoord! Waarom zou ik dan het touw loslaten voor een ander?” En zijn vrouw had gevonden, dat hij goed oordeelde. Die hem goed leerden kennen, zeiden, dat zijn ziel inde klok zat. Toen Walter nog kort dominee in Oostloorn was, had hij Ilting eens laten roepen. Want Ilting was ook koster van de kerk. Dat was voor het kostertje een gewichtig oogenblik in zijn leven geweest: hij, inlichtingen geven aan den dominee! „Dat is nog eens een man!” had hij ’s avonds aan zijn vrouw gezegd, „ik verzeker het je, die neemt alles ernstig op, en die wil op de hoogte komen! Daar heb je Senserff, die heeft mij nooit zulke dingen gevraagd; die wist het alles zeker uit zijn eigen al, of van zijn professor, bij wien hij geleerd had! Maar deze, die leert het van mij, wat hij weten moet! En ik heb hem geholpen! Die zal niets verkeerd doen, al begint hij pas!” Maar bij die gelegenheid had Walter, die zulke invallen had, waar hij zich niet altijd rekening van geven kon, hem ook zoo op eens gevraagd: „Kerel, Ilting, ik hoor dat jij al zoo lang klokkeluider bent; verveelt je dat nog niet, zoo dertig, veertig jaren aan het touw te trekken?” Verbaasder oogen had Ilting zelden in zijn leven opgezet. Hij had een oogenblik bedremmeld gestaan, als iemand, tegen wien gezegd was: „Nou, jij hebt ook een min baantje! Dat jij het nooit verder hebt kunnen brengen!” Maar hij had zich hersteld, en zijn antwoordwas kalm geweest, als het antwoord vaneen oud man, die een jongen terecht wijst. „Dominee,” had hij gezegd, „wat zou jij er van zeggen, „Hoor eens, man,” had Walter gezegd, „ik weet nog zoo alles niet, je moet mij eens inlichten; daar ben jij, als koster, de ware man voor. Hoe gaat het hier met het doopen? Aanstaanden Zondag heb ik doopen, en vertel mij daarom eens: is het de gewoonte, dat de doopouders van te voren ’s Zaterdags inde pastorie komen, om hun kind aan te geven? En vertel mij eens: zijn er geen vrije zitplaatsen inde kerk, zijn al de plaatsen verhuurd?” En veel meer vragen deed Walter hem. als ze je verweten, dat je het ambt van prediker ook niet echt liefhad, en dat je het maar genomen had als een baantje om geld te verdienen?” „Dan zou ik zeggen, dat zij het mis hadden; en ik zou het bewijzen, door te vertellen hoeveel mijn traktement wel is,” lachte Walter vroolijk; „en wie dan nog zou zeggen, dat ik het om het geld gedaan had, zou ik in zijn gezicht een ezel noemen!” „Dominee, hoe kan je dan denken, dat het mij vervelen zou om aan het touw te trekken? Weet je hoe dat is? Kijk eens: Als je pas dominee bent, . . . .” „Klokkeluider bent,” verbeterde Walter. „Neen, ik zeg het goed, wat ik bedoel!” zeide Ilting. „Als je pas dominee bent, dan begin je met een grooten moed en met veel verwachting. Je preekt alsof je het alle Zondagen van je leven een pleizier zult vinden. Doch als je zoo eenige jaren bent bezig geweest, dan begin je jezelven te voelen, alsof je uitgepreekt bent. En dan zit je op je studeerkamer, met de gedachte: „Wat moet ik nu toch nog zeggen aan de menschen? Ik heb het hun alles gezegd, en sommige dingen zelfs al twee malen!” Dat is een moeilijke tijd voor een dominee. Maar na dien moeilijken tijd, als je de rechte man bent voor je ambt, dan krijg je de diepte. Sommige dominees krijgen dat doordat zij een kind verliezen. Andere dominees doordat zij tegengewerkt worden van hun eigen gemeenteleden. Anderen alweer doordat zij erg arm zijn, en niet weten, hoe zij rond moeten komen van hun traktement, als eerlijk man. Maar in elk geval krijgen zij dat dooreen groote smart, die zij moeten doormaken; zonder de smart gaat het niet. Maar dan krijgen zij de diepte. En als zij zoover zijn, dan kunnen zij pas preeken! Al het vorige is niets „Hoe weet je dat allemaal, Ilting?” vroeg Walter, heel ineen ernstigen plooi gebracht. Want ook Walter was iemand, die als kandidaat het al eens gedacht had, wat hij toch nog te zeggen zou hebben, als hij al eenige jaren het woord gevoerd had. Die vrees was zijn groote vrees geweest, en hij wist dat die vrees nog grooter zou worden. „Hoe ik dat weet, dominee?” vroeg Ilting. „Dat hooren wij, wij die inde banken zitten, en die allen naar je kijken, terwijl je bezig bent. Daar hebben hier al zooveel dominees gepreekt; toen de oude dominee ziek lag; en toen de ringdominees kwamen inde vacature; wij hebben ze van alle soort gehad. Maar dacht je dat wij het niet hooren konden, wie de groote smart al gehad hadden en wie niet?” Walter werd zeer ernstig. „En kan jelui dat aan mij ook hooren? Moet ik ook de groote smart nog hebben?” Als een eerlijk man keek de kleine koster zijn leeraar in het gezicht; en zijn moed bij elkaar nemende zeide hij: „Ja, dominee!” Walter had dien man wel de hand willen geven, maar hij vond het te aanstellerig, en bedwong zich. Hij had een dapper gevoel, alsof hij wel wilde dat die groote smart dan maar spoedig mocht komen; want gaarne wilde hij een dominee zijn zooals het hoorde. „Maar, dominee, nu heb ik nog niet uitgepraat,” zeide de klokkeluider, „wat ik daar vaneen dominee gezegd heb, is ook van toepassing op een klokkeluider^ daarbij! En dan eerst krijgen zij hun ambt lief, zooals zij niet gedacht hadden het ooit lief te zullen hebben. En kijk eens, aan zoo’n dominee moet je nu eens vragen: „verveelt het je niet om alle Zondagen te preeken?” Wat die je wel antwoorden zou?” al is het inde verte. Als wij beginnen te luiden, kort na onze aanstelling, dan doen wij het ook met den ijver van een beginner. Wij zijn blij met onze aanstelling, en met de verdienste, die er aan verbonden is. En wij trekken het touw goed laag, en laten het hoog schieten. Zie je, zoo kan je een goeden ruk doen! Maar als wij het een tijd lang gedaan hebben, dan is de nieuwheid er af. Wij denken er niet meer om, dat er loon aan verbonden is, en zijn vergeten dat nog twintig anderen tegelijk met ons er om gesolliciteerd hebben. En dan gaan onze armen loom de hoogte in, en zij zakken vanzelf; hoe kan dan de ruk flink zijn? De menschen kunnen het best hooren aan het luiden, hoeveel jaren dienst een klokkeluider heeft. Denk je van niet, dominee?.... En dan in het latere leven, dan komt pas de diepte. Dan komt je ziel inde klok. De menschen zeggen het van mij, en zij mogen lachen; maar het is zoo! Als ik nu het doe, dan weet ik wat ik doe. O, dat groote geluk, om de menschen te zeggen ’s Zondags: Houdt nu op met zorgen en werken, en komt nu, de dominee wil jelui zeggen wat God heeft geboden!” „Heb jij dan ook eerst de groote smart moeten doormaken, klokkeluider, voordat de diepte kwam in je luiden? Want je zeidet, dat de smart eerst de diepte gaf.” De kleine man antwoordde niet. Walter begreep, en vroeg verder: „Zeg eens, Ilting, wat is jou smart geweest?” Maarde kleine man antwoordde niet. Toen vroeg Walter niet verder. Zoo had er wel eens meer een gesprek plaats tusschen den leeraar en zijn kerkdijken bediende, terwijl deze daar stond bij de deur, eerbiedig, zijn pet al inde hand, al De kleine man was met zijn luiden van meer invloed inde gemeente, dan menigeen dacht, of dan hijzelf dacht. Dat kwam heel logisch, en was zóó: Wanneer hij luidde, ’s morgens om zes uur, en midden op den dag, en ’s avonds om zes uur, en ’s Zondags voor de twee godsdienstoefeningen, dan kwamen de golvingen van het geluid tot de ooren van alle lieden in en buiten de kom van het dorp, maar dan stond hun ook wel eens de gestalte van den man tegelijk voor den geest. „Als ik in Utrecht de diepe tonen van de klok op den Dom hoorde,” zeide Walter, „dan dacht ik nooit om een man, die daar aan het trekken was. Ik hoorde de tonen, en daarmede uit! Maar hier zie ik altijd dadelijk het touw en daar aan het ondereind van het touw den kleinen Ilting, met zijn smalle gezicht en met zijn grijzen kop. Wat ik zie, spreekt meer tot mijn ziel, dat wat ik dan hoor! Ik preek maar twee keer inde week, maar die man preekt allen dag drie malen!” En zoo was het met alle menschen inde gemeente. Aan de golvingen van het geluid was de gedaante van den luider verbonden; zij zagen hem, als zij hem hoorden. Wat had hij dan te preeken, de kleine man? Een van de preeken, die Ilting hield door zijn klok, want hij hield er meerdere en andere, was deze: „Gedenk, dat Ik het ben, die u de kracht geeft om vermogen te vergaderen, spreekt de Heere!” Hoe konden de menschen weten, dat hij dat preekte; en dat hij dat preekte tot aan den versten boer, die uit Ulfers ■ Oostloorn. 13 dien tijd, dat het den heer geliefde om hem te woord te staan. Maar dit was zeker: de man zijn ziel zat inde klok. zijn huis trad om naar de arbeiders te gaan zien; en tot aan den versten veenarbeider, die met zijn schouw over het water ging naar het veenland; en tot aan de hei, waar Soer, de herdersjongen, achter de schapen liep? Hij had het hun nooit verteld, dat er iets van zulk een bedoeling in zijn luiden lag. En toch wisten zij het. Hoe was dat dan gekomen? Wel, de menschen wisten een geschiedenis van hem. Dat was nu twintig jaar geleden. Toen was Ilting een man geweest, die daar nooit om gedacht had, dat de Heere het is, die de kracht geeft om vermogen te vergaderen. Heel inde stilte van zijn hartwas er altijd een stem geweest, die nooit ophield te spreken: „Ilting, je moet ook een rijk man worden! Net als Harders, en net als Wemel! Je moet ook land hebben, en ook op een groote boerderij zitten, met je vrouw inde mooie kamer, en met je zoon Ruurd op den wagen, als hij naar stad rijdt met twee paarden er voor! Ilting, dat is het geluk, het mooiste geluk, dat de menschen hebben kunnen! Vooruit, man! Waarom zou jij het niet even goed kunnen halen als die anderen? Heb je niet evenveel verstand als Harders, en als Wemel? Toe, kerel!” Dat was in dien tijd geweest, waar hij Walter van verteld had; toen de diepte nog niet zat in het luiden; toen hij vergeten was, dat er wel twintig anderen gesolliciteerd hadden naar de betrekking, die hij gekregen had; en toen hij er niet meer aan dacht, dat er toch loon aan verbonden was, als hij het touw trok, loon, dat den arbeid zoet maakt. Bij dag en bij nacht sprak die stem aldoor in zijn hart. Voor die stem had hij alleen maar ooren; en door die stem hoorde hij niet eens de golvingen, die hijzelf Soms, als hij de laatste klanken had laten weggalmen, klom hij inden toren dan. De eerste ladder op, en de smalle ladder ook nog op. Daar was een klein luik, dat hij open kon stooten. Naar het Westen zag dat uit. De kraaien, en de duiven, die hij daar stoorde in haar nesten, vlogen hem om het hoofd. „Wat doe je hier, Ilting?” krijschten de kraaien, „wij zullen je met de vleugels slaan, en wij zullen je de oogen uitsteken met onzen bek! Ga weg, Ilting! Kom, gauw, doe je ’t?” Maar hij was in geen vriendelijke stemming. Wat, wilden die kraaien hem inden weg staan om zijn mooie doel te bereiken? Wilden zij niet hebben dat hij rijk werd? En met een lange lat sloeg hij naar de vogels. Dan kon hij wel een uur uit dat luik uitzien, met spiedende oogen, waar hij wel het land zou hebben, als hij zoover was. Hier aan den westkant? Het was stom, dat de oude kerkvoogden nooit een luik hadden laten maken ook aan den oostkant, en aan de andere zijden van den toren! Nu moest hij altijd één kant maar uitzien. Hij kwam zelden vroolijk beneden. Kraaien kon hij sedert nooit meer lijden. Maar toch zeide hij: „Ik zal het wel klaren; eer ik tien jaar verder ben, moet ik rijk wezen, op de eene of de andere manier!” En de tijd kwam, dat de kleine man het zou beproeven, met al zijn verstand, en met al zijne kracht, en met geheel zijn hart, zonder den God, die de kracht geeft om vermogen te vergaderen. Ilting had een vriend, en dat was de meester, meester Boeser. boven uit den toren liet galmen. Die stem was veel harder; die klonk boven de klok uit. Wat niet altijd het geval is tusschen kosters en voorlezers, was hier het geval: die twee waren beste vrienden. Ilting kon den voorlezer, den ouden meester Boeser, goed zetten, en omgekeerd. Daar had men in Zuidloorn, geslagen vijanden waren daar de koster en de voorlezer. Die twee zagen elkander altijd aan, alsof ieder van hen tot den ander zeide: „Wou jij de kerk dienen, en wou jij ook een betrekking inde kerk bekleeden?” De voorlezer dacht dan verder: „Ik begrijp niet dat de gemeente een koster er op na houdt; dat beetje werk konden zij mèt de bezoldiging wel bij mijn ambt gevoegd hebben!” En de koster dacht op zijn wijze verder: „Ik begrijp niet, dat de gemeente een voorlezer er op na houdt; waar dient zoo’n man voor? In verscheidene dorpen in het Noorden hebben zij hem al afgeschaft! Ja, sedert wij een orgel hebben, kunnen wij het zonder zijn voorzingen wel af!” Ilting en meester Boeser waren oude vrienden. En de vriendschap was er grooter op geworden, sedert meester de school had vaarwel gezegd, en van zijn pensioen leefde. Hemel! die meester was heel niet pedant! Om met een klein kostertje zoo te willen omgaan! De twee grijskoppen werden dikwijls gezien samen over de dorpsstraat, of tusschen de korenvelden, of bij den haard. De vriendschap kwam ook veel, omdat Ilting zelfs in zijn grootste vertrouwelijkheid den ander altijd „meester” bleef noemen, al had hij nooit op de schoolbanken bij hem gezeten. „Meester,” had de klokkeluider toen dan, twintig jaren geleden, gezegd, „het is Zaterdag, en je bent van middag vrij van schoolhouden, je moest eens met mij meê! Ik wilde naar de groote hei, aan den westkant. Het is wel een uur loopen, maar wij hebben den tijd.” Toen zij daar waren, sprak Ilting: „Kijk nu eens goed rond! Van den toren af heb ik deze plek dikwijls gezien. Zie je, dat er hier geen heuvels zijn, zooals aan den oostkant? Je kunt overal heen zien, zoover als je oogen gaan kunnen. Dit is vlakke grond. Als dat eens weilanden werden inde toekomst, met de beesten er op! Zou je het je kunnen voorstellen: in het voorjaar de kieviten tusschen de koeien, of inden zomer de hooiwagens met de sterke paarden er voor?” Meester trachtte het zich voor te stellen. „Wanneer dat eens zal gebeuren?” „En zie je, dat het land mooi afloopt naar den kant van de Vecht toe? Al glooiende, zachtjes, en gelijk effen? Je zoudt hier geen molens noodig hebben, om den grond droog te houden! En te hoog is het ook niet, zoodat het geheel uitdrogen zou ’s zomers! Zie je wel, meester?” Meester zag het, en keek met wijs gezicht rond naar alles, waar Ilting hem opmerkzaam op maakte. „De vraag is, of er een beetje zwarte grond onder de hei ligt. Wij moeten eens probeeren, meester!” En nu begreep Boeser waarom de koster zijn spade had medegenomen. De struiken werden op zijde gespit. De spade ging toen diep tot aan het hout inden grond, eenmaal, vele malen, en een kleine plek kwam er bloot, waar de beide mannen bij knielden, voorovergebogen, als een paar goudzoekers, het zwart van de aarde tusschen de vingers latende loopen, en het fijn wrijvende tusschen de handen. „Dat zwart is zoo slecht niet, meester! En kijk eens, twee spit diep zit het!” En de beide mannen, toen nog inde kracht van hun leven, waren samen den weg opgegaan. Straks beproefden zij het op een andere plaats, en straks nog eens, telkens een eind verder. Boeser voelde zich zeer gewichtig; hij vond zich een oudheidkundige, die bezig was om merkwaardigheden uit den tijd der Hunnen op te graven. Maar Ilting meende zonder omwegen, dat de vondst vaneen urn of iets dergelijks hem weinig zou kunnen schelen. Daar zat vuur inden koster, hoe langer hoe meer, en zijn oogen glinsterden. „Nu moeten wij nog weten, of er ook een bank onder het zand zit, een leembank! Nu zal het werken worden, meester!” En terugkeerende tot eender plekken, die zij bloot gelegd hadden, begon de man te graven, te graven, tot hij weldra ineen gat stond, zoo diep, dat de rand hem bij de heup reikte. „Geen bank, geen bank!” riep hij. „Nu ginder nog eens probeeren!” Daar nam Boeser hem de spade uit dè hand; en zweeten deed de meester, zweeten, hij, die nog nooit anders dan alleen in zijn tuin met de spa had gewerkt, het lichte werk, dat er ineen meesterstuin te doen was. Ilting nam het werk maar weer van hem over. En ook hier was zijn uitroep: „Geen bank, geen bank!” Toen gingen zij zitten, de twee vrienden, op het opgeworpen zand bij het gat. En toen was het, dat de koster aan den meester openbaarde zijn groote plan, waar hij al dagen en weken van gedroomd had. „Kijk eens,” sprak hij, „hier wilde ik eenige bunders grond koopen. Wij willen er weiland van maken. Het zal gaan, man! Ik heb twee honderd gulden overgespaard; De twee mannen waren niet kalm meer, voor twee mannen uit Oostloorn. Maar toen zij naar huis keerden, het begon reeds donker te worden, toen was het verbond tot stand gekomen om een ding te doen, waar alle menschen in de gemeente, als zij het geweten hadden, die beiden wel de laatsten voor zouden gevonden hebben. Om zoo iets te bedenken, of daar verstand van te hebben, Ilting, en Boeser! Den dag daarop was het Zondag. Toen kon Ilting niets doen tot uitvoering van zijn plan. Die dag duurde lang. Maar Maandag, al vroeg, was hij de eerste, die op het kantoor van den notaris verscheen. De klerk was er nog niet eens. „Jongen, Ilting, jij hebt zeker wat gewichtigs, dat je mij al moet hebben,” sprak Vander Velden, de man, die al lang genoeg in Oostloorn was om al de menschen uit de gemeente en van de naburige gemeenten te kennen. Hij, de notaris, kende hen allen nog anders dan de dominee hen kende. „Dacht u, dat u de menschen kendet?” had hij eens tot Walter gezegd, „ik ken hen veel dieper. Die nog geen geldzaken met de menschen gehad heeft, moet niet denken, dat hij hen kent.” En Walter had er niet veel tegen kunnen zeggen. Hij voelde, dat die man eenigermate de waarheid sprak. Hij, Walter, woog de harten van zijn boeren vrij nauwkeurig, die zijn bij den notaris. Je hebt ze ook wel, meester. Doe je meê? Ik heb altijd wat land willen hebben; het zal ons eerste bezit wezen!” dat wist hij; maar die man op zijn bureau had nog een andere weegschaal, waar hij de boeren op legde. „U heeft zeker nog nooit een erfenis te deelen gehad?” zeide de man schamper, „en u leeft zeker nog altijd in vrede met uw familie?” Ook dat moest Walter toegeven, al was het een bekentenis van zijn armoede tegelijk. Vander Velden was nu bezig om Ilting op zijn weegschaal te leggen, toen hij hem zoo onschuldig weg vroeg, wat hem zoo vroeg hier bracht. „Meneer,” sprak Ilting, „ik wilde mijn twee honderd guiden terug hebben, die ik hier op rente heb staan.” „Wat?” „En dan wilde ik, dat meneer een akte wou opmaken, dat ik tien bunders van de hei van Wemel, meneer weet wel waar dat ligt, voor die som gekocht had.” .Kerel, wanneer heb je dat gedaan?” „Van morgen vroeg, toen Wemel met de kar naar zijn haver reed. Het is tusschen ons al besproken.” „Wat jelui boeren toch altijd vroeg op bent! Als anderen nog slapen, hebt jelui al de halve wereld gekocht en verkocht! Als jelui niet rijk wordt. .. .” Inden loop van het gesprek kwam het heele plan van Ilting er uit. Die lieden waren gewoon met hun notaris al zulk soort zaken te bespreken, als met hun besten vriend. Het was verwonderlijk, zooals sommige boeren, die voor niemand open waren, met dien man vertrouwelijk spraken. Hij was een vat vol geheimen; ook kon men dat op zijn gezicht zien. Die oogen zeiden altijddoor: „Jelui moesten het eens weten wat wij weten, en wat wij gezien hebben op dien zelfden stoel, waar jelui nu zit; maar wij zeggen Wat Ilting begeerde, beloofde de notaris voor hem in orde te brengen. Hij kon vast aan dat land beginnen te doen, wat hij wilde. Maar toen de kleine man weg was, toen zeiden de oogen aan het bureau: „Wij weten alweer wat! Stil houden! En als dat drommelsche plan gelukt, dan koopen wijde heeje hei van Wemel! Hoe dat kereltje dat zoo bedacht heeft, zoo’n klokkeluider!” Het was Ilting niet meegeloopen. Weken aaneen had hij er gespit. Een stuk was gekeerd. Wat kunstmest was er over gestrooid. En dadelijk het graszaad er overheen gezaaid. Zóó was de methode in sommige heistreken, waar het wèl was gelukt. Maar hoe groen ook in het eerste jaar, het tweede jaar had niet veel meer dan een vlakte getoond, waar de hei zichzelf weer overheen had gezaaid. In die twee, en inde daaropvolgende twee proefjaren gingen de twee honderd gulden van meester er aan. De hei had ook de oudste rechten op dien grond; wie kon zeggen, hoe oud die rechten al waren? De notaris kocht niets van den grond van Wemel. In het dorp was er wel wat spot over, hoewel de menschen te beleefd waren om den klokkeluider er over niets!” Dat vonden de boeren heel aangenaam. En hoe listiger die oogen stonden, hoe liever zij het hadden. Dat was de stille afspraak tusschen dien man en alle lieden waar hij mede te doen had: hij zou zwijgen, en zij zouden hem vertrouwen. Aan die afspraak werd dan ook aan beide zijden trouw de hand gehouden. „Een beste notaris,”' was het algemeene oordeel. En de beurs van den notaris voer er wel bij. Hij begon een rijk man te worden. onder handen te nemen. „Ilting had het niet moeten doen!” was het zachte woord van die goed waren; „als het gekund had, dan zou Wemel zijn vader het toch ook al geprobeerd hebben.” Alleen Dreese, de oude Dreese, die altijd iets stekeligs aan zich had, had niet kunnen nalaten te zeggen, ’s avonds op den Brink: „Zeg, Ilting, je behoort nu ook onder de grondbezitters! Tien bunders, wij zullen gauw een nieuwen klokkeluider moeten hebben, want dat doe jij nu zeker niet langer!” Daar antwoordde Ilting niets op. En ook de andere mannen op den Brink vonden, dat Dreese weer te vlug met zijn mond was geweest. „De hei van Ilting” bleef dat stuk grond voor taan genoemd. Want de menschen hadden te veel achting voor den meester, om te zeggen: „de hei van Boeser en Ilting.” Waar Ilting sedert echter over tobde, was, dat hij den meester had overgehaald tot een leelijk plan. Hij moest de schade hem vergoeden. Hij voelde, dat hij dat doen moest; het was zijn schuld. Maar hij wist niet, hoe lang hij zou moeten sparen eer er zelfs maar een honderd gulden bij elkaar waren; dat was zoo’n groote som! De vriendschap tusschen de twee leed er evenwel niets onder. Dat lag voor een even groot deel aan den meester, die met veel gewicht zeide, dat het zijn eigen schuld was, want dat hij, als meester en wijzere, den ander had moeten waarschuwen en tegenhouden. Toch kon de meester het tobben van Ilting niet wegnemen met zijn vriendelijkheid. Integendeel, dat werd erger. Want eenigen tijd later had de dominee, het was nog de oude dominee, van vóór de Doleantie, gepreekt over den tekst: „Wacht u, dat gij den Heere, Die oude dominee had zoo den tact om de onderwerpen te behandelen, waar een levensrichting in opgesloten lag; en die hij wist, dat juist zijn boeren noodig hadden, die boeren, die van den morgen tot den avond bezig waren te werken en nog eens te werken. „Ik moet er voor zorgen, dat zij in het werk niet heelemaal opgaan; hun werk leidt er toe om hen alle andere dingen te doen vergeten; daar moet ik voor waken; daar ben ik voor!” En toen de dominee dien morgen uitgepreekt had, was voor Ilting de geheele richting voor den geest gekomen, die hij ingeslagen was al weken en maanden. „Ik heb niet geweten, wat het geluk is,” zeide hij in zichzelven, waar hij inde bank zat, geheel achteraan bij den uitgang. Hij zag Dreese buiten op het plein nog staan, na de kerk, en meende te voelen wat deze dacht. Hij wilde hem voorkomen in zijn aanmerkingen, en zeide bescheiden: „Dat was vandaag tegen mij, wat de dominee zeide!” „Kon wel eens wezen, man!” zeide Dreese onbarmhartig. En sedert kreeg Ilting iets op zijn gezicht, dat zeide tegen iedereen, die hem aanzag: „Ik heb een groote zonde gedaan met dat koopen van die tien bunders.” De mannen op den Brink voelden, dat zij hem wat moesten opbeuren in zijn verslagenheid. Toch lukte dat niet al te wel. uwen God, niet vergeet; en dat gij in uw hart zoudt zeggen: mijne kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen; maar gij zult gedenken den Heere, uwen God, dat Hij het is, die u kracht geeft om vermogen te vergaderen.” „Het is om die twee honderd gulden, dat hij zoo ongelukkig kijkt,” zeide Dreese, als Ilting weg was. Maarde anderen zeiden: „Moet je niet zeggen, Dreese, het zit dieper dan dat!” In die dagen was het voor het eerst, dat er wat diepte kwam in het luiden van Ilting. Aldoor sprak het daarbinnen in hem, terwijl zijn kleine lichaam meêboog met het touw, dat hij inde handen hield: „Je bent op den verkeerden weg geweest, Ilting! Je moet niet groot willen wezen als Harders en Wemel! Zou je niet een tevreden man kunnen worden, gelukkig, zooals je zijn kunt met je vrouw en met je zoon Ruurd?” En als de andere menschen in Oostloorn op de bepaalde uren de klok hoorden, de galmen met den wind ver weg gevoerd, dan stond hun de gestalte en de geschiedenis van Ilting plotseling voor den geest, en sprak het ook in hun hart: „Je moet niet groot willen wezen als Ilting; tevreden zijn is toch goed genoeg!” Zoo was de klokkeluider van invloed inde gemeente, meer dan de menschen het wisten, en dan hij zelf het wist, tot aan den versten boer, die uit zijn huis trad om naar zijn arbeiders te gaan zien; en tot aan den versten veenwerker, die in zijn schouw over het water ging naar het veenland; en tot aan de hei, waar Soer, de herdersjongen, achter de schapen liep. Maar nog veel meer zou de diepte komen in zijn luiden. De dag zou komen, dat zijn vriend, de oude meester Boeser, die van zijn pensioen leefde, zou heengaan van deze aarde, voordat Ilting hem de twee honderd gulden zou kunnen betalen, die meester niet hebben wilde. Maar Boeser was niet te bewegen geweest. „Hoe kan ik dat nu doen?” had hij dien middag tegen Ilting gezegd. En deze had het ook gevonden. Een paar maanden later, weer op een Zondag, hadden de ouderlingen tegen den klokkeluider gezegd: „Hoor eens, Ilting, je vriend takelt hard af!” Daar was de man grootsch op, dat zij zoo zeiden: „Je vriend!” En hij luisterde, wat zij verder wilden. „En nu hadden wij gedacht, jij hebt nog al invloed op hem!” Dat deed den man pijn, want hij dacht aan de geschiedenis van de tien bunders, toen hij ook invloed had gehad op den meester. Maar hij luisterde verder naar wat zij wilden. „Als jij, Ilting, hem eens kon overhalen om het voorlezen voorloopig aan den nieuwen meester over te laten! Je weet toch ook, dat meester haast niet meer naar de kerk toe kan loopen!” Ook dit deed den man pijn. Dat die ouderlingen niet voelden, wat het was, om je goede werk aan anderen over te geven! Hij zeide niets. „En dan, Ilting, je voelt toch dat het vandaag of morgen vanzelf zal moeten. Meester kan bijna niet meer zien. Sommigen zeggen, dat hij haast blind is; dat kan je zien, als hij de bladen van den Bijbel omslaat; dan Hij was al lang sukkelig geweest, de meester. Toen de winter aanbrak, hadden de ouderlingen gezegd: „Je moet den dienst laten waarnemen, meester. De nieuwe kan het doen. En als je weer wat sterker bent, dan kan je weer invallen.” Dat laatste zeiden de ouderlingen er maar bij, hoewel zij wisten, dat er niet veel kans op was. moet hij haast met zijn gezicht op het blad liggen, om te zien, of hij wel is waar hij wezen moet. Wonder, dat het altijd beter gaat, als hij het gevonden en opgeslagen heeft; dan ziet hij veel beter op eens; want dan behoeft hij niet zoo met zijn gezicht op het blad te liggen.” De koster zeide niet, dat hij dacht, dat dat kwam, omdat die meester zoo t’huis was inden Bijbel. Als je ook zestig jaren zoo gelezen hebt, t’huis altijd en in de kerk! „Dus, Ilting, heb je begrepen, wat wij bedoelen? Niet dat wijden meester zat zijn, maar het is om hem zelven dat wij het zoo zouden wenschen.” Toen sprak Ilting het eerste woord, en zijn stem beefde toen hij het zeide: „Leest meester niet goed meer?” De ouderlingen voelden, dat zij op zijn steun niet rekenen konden. Doch wat Ilting wel deed, was dit: „Ik moet eens weten, hoever het met die blindheid van den meester wel is; den volgenden Zondag wil ik het weten.” Toen op den volgenden Zondag de meester weer lezen zou, en de gansche gemeente eerbiedig naar hem toezag, toen merkte Ilting op uit de verre bank bij de deur waar hij zat, dat zijn vriend weer erge moeite had om het te vinden, wat hij lezen moest. Hij had opgekregen Psalm 50. Dat duurde heel lang voor meester het had. Maar, daar had hij het! Hij begon te lezen: „Een gebed van Mozes, den man Gods. Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht. Eerde bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God!” .Kijk nu eens, hoe meester nog lezen kan,” sprak En toen meester het laatste vers gehad had, tot zoover als de dominee het opgegeven had, namelijk het twaalfde vers: „Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen!” toen sprak Ilting weer bij zichzelven: „Laat ik nu goed opletten, of meester het blad laat liggen, waar het lag; ik hoop, dat meester het niet omslaat; dan kan ik het straks weten!” Den heelen dienst lang was de koster een slecht hoorder. Niets deed hij dan zien, of meester het blad zoo liet liggen, zooals het lag. En blijde werd hij, hoe meerde dienst eindigde, dat de Bijbel er nog evenzoo lag, bij Psalm 90 opgeslagen. Nauwelijks was de dienst uit, en nog waren al de menschen de kerk niet uit, of Ilting stond reeds bij den voorlezersstoel. Meester was al weggeleid door zijn vrouw, aan den arm, zachtjes. Daar boog Ilting haastig het hoofd over den Bijbel, en hij zag toe, en de Bijbel lag opengeslagen bij de Profetieën! Ezechiël, las Ilting daar met oogen, die het niet gelooven konden. Het was duidelijk: meester was blind, echt blind. En al dat omslaan was maar een manier van doen geweest, om de menschen inden waan te laten, dat hij nog vrij wel zien kon, en dat zij hem dus het ambt van voorlezer nog niet moesten afnemen. Ilting sprak er met niemand over. Maar ook behoefde het niet meer; want in die week werd meester erg ziek; en op den volgenden Zondag stond de nieuwe meester voor het bankje. Ilting bij zichzelven; „laat de ouderlingen er van zeggen wat zij zeggen willen. Die man blind! Dan zou hij toch moeten steken blijven! Maar ik zal het straks wel weten!” Wie kon zeggen hoeveel Zondagen meester Boeser al uit het hoofd had gelezen? Toen het later bekend werd, waren de menschen in Oostloorn er trotsch op, dat de Bijbelkennis in hun dorp zoo groot was, zooals de meester dat bewezen had. „Laat de meester van Zuidloorn dat eens doen!” zeide Ilting. Maar toen de klokkeluider sedert zijn weg eenzamer over de aarde ging, toen kwam de groote droefheid in zijn hart, als de droefheid vaneen, die voelde, dat hij ook niet zoo ver meer kon wezen van wat het laatste is der menschen. Aldoor bleef de laatste klank in zijn ooren ruischen van de stem die hij liefgehad had, en die, met blinde oogen, dus had gelezen: „Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen!” Hij moest er aan denken, als hij aan het touw trok onder den toren. En de nieuwe preek, die hij uit de luiken boven liet uitgalmen over alle man inde gemeente, was, dat hij en alle menschen wel wat meer aan hun einde mochten denken. Soms werd ook die preek zeer wel verstaan; soms door de menschen, die tusschen de korenvelden stonden, heet, inden zonneschijn, met de zeis inde armen; en soms door de menschen, die op hun bed lagen, ziek, en die de klanken hoorden binnen komen door wrakke vensters en niet sluitende deuren. Zoo was er nog meer diepte gekomen in het luiden van Ilting. En toch was er nog iets, dat hem het luiden nog beter had geleerd. Dat was gebeurd een paar jaar voor de groote droogte. Hij had een zoon, een eenig kind in huis. Ruurd was geboren, toen de beide ouders geloofden geen kind meer En nu had Ruurd op een meisje het oog geslagen. Dat was blonde Reeze, die ieder in het dorp zeer goed mocht lijden. Recht naar den zin van de ouders was het. Zij hadden eerst gemeend, dat hun zoon aan trouwen niet dacht. Niet dat hij zich aan den omgang met de meisjes onttrok, dat niet; maar hij lachte altijd maar wat, als zijn ouders er over spraken. „Hij zal het nooit doen, vrouw!” zei llting dan. En deze antwoordde: „Ja, dat komt er van, als je ze allemaal aardig vindt! In onzen tijd hadden wij er maar één, dien wij aardig vonden, en met dien éénen trouwden wij dan. De jongens en de meisjes zijn nu heel anders!” Daarom was Ruurd aan zijn ouders zeer meegevallen, toen hij het hun verteld had van blonde Reeze. Zij kregen vergezichten, de beide oude lieden, als zij zoo samenzaten aan den haard in hun kleine kamer, zooals zij niet meer gedroomd hadden vergezichten te zullen hebben. Op een avond hadden Ruurd en Reeze samen gewandeld, achterom over den dijk langs de Vecht, waar het eenzaam is. En toen was hun tegengekomen Joop, de zoon van Ake, gekke Ake. Hard hield Reeze op eens den arm van Ruurd vast, terwijl die man voorbijging en de groet werd gewisseld. „Ruurd,” zeide zij, toen Joop ver voorbij was, „help mij tegen dien man! Ik ben zoo bang, Ruurd! Gisteren avond heeft hij mij staande gehouden, toen ik van het melken kwam. En hij heeft gezegd, dat ik jou moest laten loopen, en van hem moest wezen! Ik heb hard weg willen loopen, maar hij heeft mij bij den arm vastgehouden, Ulpers – Oostloorn. 14 te zullen krijgen. Hij was een flinke jongen geworden; bij meester Boeser op school geweest; en later bij de boeren knecht, zoo goed een knecht als een ander. tot ik schreeuwen ging! Ik kan hem niet zien, Ruurd! En ik ben zoo bang! Slecht is hij, als niemand inde gemeente; je weet wel van Seine, wier kind geen vader heeft!” Den volgenden dag achter het lage eikenhout van Dieters hadden de twee mannen elkander weer ontmoet, en toen had Ruurd in zijn overmoed tegen Joop gelachen, zooals iemand lacht, die tegen den ander zegt: „Je bent te laat gekomen, man! Het meisje is van mij! Ze wil van jou niets weten!” Dien lach had Joop dan ook zeer wel begrepen; en in het voorbijgaan had hij zich ook plotseling omgekeerd, en had hij gezegd als iemand die zijn toorn inhoudt: „Hoor eens, Ruurd, ik zal je die meid laten! Het is voor het eerst dat ik vaneen meid waarachtig houd, en die zal om mij niet ongelukkig worden! Heb ze dan, maar ik zeg je, kerel, lach niet meer zoo tégen mij, dat zou ik niet kunnen verdragen!” En zoo was hij doorgeloopen. En toch had Ruurd in zijn overmoed weer tegen hem gelachen, een dag later. Dat was bij het boekweitveld van Iken. En daar was het lijk van Ruurd gevonden, gestoken met een mes, zes, zeven maal inde borst en inde zij, en het gelaat heelemaal versneden. De boekweitbloesem was op die plek vertreden en rood van bloed. In die week had een ander de klok geluid voor Ilting. Ook toen de begrafenis had plaats gehad. Het was Ilting zeer vreemd geweest, bij den gang naar het kerkhof de klok te hooren luiden. Hij had nooit de klok hóóren luiden; dat was hem een onbekende klank zoo ver van den toren af, en zoo van ter zij, en niet van boven. Op het kerkhof dacht hij al over dat geluid, dat hij hoorde; hij was met de gedachten nauwelijks bij de zaak zelve, de Aan velen in die dagen, zoolang als een ander dat werk voor hem waarnam, vroeg hij: „Waarom hebben de kerkvoogden een andere klok inden toren gehangen? De oude was toch nog goed. Ik begrijp het niet van de kerkvoogden!” Zoo kwam het dat vele menschen zoo dachten als de dominee dacht. Maar die krankzinnigheid ging over, toen een week later hij zelf de klok weer ging luiden. Hij genas weer van zijn vreemde doen, van dien dag af. En van den dokter, die hem in die week een drankje had ingegeven, zeiden de menschen op den Brink: „Een knappe dokter hebben wij toch! Laat de dokter van Zuidloorn eens een krankzinnige genezen, en dat in veertien daag!” Zie, dat was de groote smart in het leven van Ilting, zooals hij nog geen smart had gekend. Van dien tijd af, als de menschen het luiden van de klok hoorden, konden zij het niet laten altijd aan den man te denken, die aan het touw stond. Wie kon het laten aan den man van de klok te denken? En als zij aan hem dachten, onder de galmen door, zeiden velen in zichzelven: „Ja, Ilting, het leven is moeilijk, en ook den besten schat hier op aarde moeten wij eenmaal afgeven; daarom heeft Hij ook gezegd: Vergader u geen schat op de aarde, maar een schat inde hemelen! Ik zal er om denken, Ilting!” Zoo dacht er menigeen soms droevige zaak. En met verbaasdheid hoorde de dominee het antwoord van Ilting, toen hij hem gezegd had: „Kom Ilting, ik zal je mijn arm geven, wij moeten weer naar huis, het is afgeloopen,” met verbaasdheid hoorde de dominee zijn antwoord: „Hooren de andere menschen ook altijd het luiden zooals ik het nu hoor?” De dominee dacht dat die man gek was geworden van de smart. van de menschen, die tusschen de korenvelden stonden, heet, inden zonneschijn, met de zeis inde armen; en van de menschen, die op hun bed lagen, ziek, en die de klanken hoorden binnenkomen door wrakke vensters en niet sluitende deuren. En toen Walter alles later vernam en begreep, toen begreep hij nog beter wat die Ilting hem eens gezegd had, met de pet inde hand bij de deur van de studeerkamer, dat als er diepte zou komen in luiden of preeken, de smart het hem doen moest. En alweer verlangde Walter als een dapper man, dat de groote smart dan maar over hem komen mocht. Want hij wenschte een dominee te wezen, zoo goed als het maar zijn kon. Wiegen, de Droomer, hield zeer veel van Ilting. Hij had gaarne de plaats van vriend bij hem ingenomen, die Boeser had ledig gelaten. Maar Wiegen begreep, dat hij die plaats niet zou kunnen vervullen: die Boeser was meester, en hij was maar een arme schaapherdersjongen geweest, die ternauwernood aan het verderf was ontkomen. „Luid maar, luid maar, Ilting,” zeide hij in zichzelven, als hij de galmen hoorde, „dat is het koninkrijk inluiden, wat jij doet!” EDO „Mooi land is dit toch, Wiegen!" sprak de dominee; „kijk hier rechts en links van den weg die hooge wallen van blank zand, als duinen waar we tusschen door loopen; en kijk daar die dennen boven over die duinen heenhangen, alsof zij nieuwsgierig zijn om te zien wat er hier op den straatweg gebeurt; dat is mooi, dat donker groen boven het wit van het zand. Ik heb nooit geweten, dat ik het hier zoo zou vinden, toen ik het beroep naar jelui gemeente aannam! En kijk daar eens voor je uit naar beneden, waar de straatweg afdaalt en het vlakke land inkomt bij de oude berken van Wemel. Rijk ver kan je hier voor je uitzien, van dit punt uit!” „Dominee praat net alsof het mooi weer is,” antwoordde Wiegen, „en alsof het niet regent. Voelt dominee den regen niet, en geef je er niet om, dat je nat wordt?” „Welzeker weet ik dat het regent, en nat word ik Dominee Walter had op den landweg Wiegen den Droomer ingehaald. Walter liep altijd met groote stappen; maarde natuurlijke gang van de mannen in Oostloorn was als de gang van menschen, die veel tijd hadden. Zoo was Walter spoedig naast Wiegen gekomen. Toen regelden de beide mannen den stap naar elkander. ook! Maar wat zou het? Weinige menschen inde stad weten het mooi vaneen landschap inden regen. Maar het is waar, inde stad regent het ook heel anders dan hier. Inde stad ben je een mensch onder den regen, een mensch met fijne kleeren, die niet bederven mogen van het nat worden; maar hier buiten ben je een boom onder den regen, een boom, die blij is, dat hij nat wordt, en die nieuw leven voelt door het water waar hij niet buiten kan. Laat het regenen, ’t is lekker, lekker, zonder de vervelende moeite vaneen regenscherm op te houden tot je arm lam is van de gewrongen houding! Ik ben een boom, Wiegen, een boom, en regen is evengoed mijn element als zonneschijn.” „Dominee heeft ten minste onze gewoonte al aangenomen om nooit met een regenscherm te loopen; dat gebruiken wij alleen bij een begrafenis; maar waarom wij het dan doen, weet ik zelf niet. Ik denk, dat het voor de deftigheid is; want bij mooi weer hebben wij bij een begrafenis dat ding toch ook in de hand.” Alle zonneschijn, dien de natuur om hem heen niet had, zat Walter in zijn oogen, terwijl hij daar liep, vroolijk en sterk. Het waste gek natuurlijk, maar het zou hem anders niets vreemds geweest zijn om te denken, dat hij wel zijn ldeeren uit zou willen hebben om heelemaal nat te worden en het water te voelen aan al zijn spieren. Wie inde stad wist wat het genot was van den voorjaarsregen onder een flinke wandeling dooreen mooi landschap, en om zich daarbij sterk te voelen ais een jonge plant, die zijn takken uitspreidt om alle druppels te willen hebben? Walter was op het punt van de natuur een opge- Wiegen echter was als al de menschen van Oostloorn ; hij verdroeg de natuur. Hij verdroeg den regen; hij verdroeg den zonneschijn; hij verdroeg de koude en de warmte; hij verdroeg het alles gelijkmatig. De gelijkmatigheid van alle menschen die inde natuur een vijand hebben leeren zien, die hun eerst na de grootste worsteling zijn gaven afgeeft, die zij noodig hebben om van te leven, die gelijkmatigheid deed hem niet juichen bij den zonneschijn, en deed hem niet droevig zien bij den regen. Hij had als alle boeren uit de streek den regen van den natsten kant leeren kennen, en den zonneschijn van den heetsten kant. Wiegens gedachten waren dan ook eigenlijk heel niet bij den regen of bij het landschap. „Ik heb daar loopen denken, dominee,” sprak hij, „wat is de wereld toch groot!” „Hoe bedoel je, man?” vroeg Walter. „Wij menschen hier denken maar altijd dat dit de wereld is, waar wij inleven, en dat buiten Oostloorn er geen wereld meer is. Wij zijn groote zelfzuchtigen, om zoo te denken!” Walter begreep nog niet, wat de gedachten waren geweest van den Droomer onder zijn loopen. „Wel,” antwoordde deze, „de beste man uit onze gemeente is toch Edo, de zoon van Übbo, die voor zes jaar als zendeling naar de heidenen is getrokken. Ik liep aan Edo te denken. Die is eigenlijk de eenigste van ons, die begrepen heeft dat de wereld groot is, en dat Oostloorn de wereld niet is. Wij zijn allen zelfzuchtigen, en houden het onze, en houden ons dicht bij de onzen; maar hij is niet zelfzuchtig geweest; hij heeft ons verlaten, hoewel hij wonden dweper; dat was altijd duidelijk; hij was natuurziek. Maar wat kon hij er tegen doen ? veel van ons hield; en naar een ver volk is hij gegaan, om te zien wat hij er van maken kon. Wie zal ons verlossen van onze zelfzucht, dominee?” „Wou je ook al zendeling worden, man?” „Zeker zou ik het willen! Maar ik kan niet; ik ben een zelfzuchtige; en ik ben iemand die maar nauwelijks aan het verderf is ontkomen; ook ben ik dom; voor een zendeling moet je een knap man wezen.” „Was die Edo dan een knap man?” „Daar zou je den ouden meester over moeten hooren; die heeft hem op de banken gehad. Die had altijd een dominee van hem willen maken. „Een zendeling behoeft niet zoo te studeeren als een dominee,” zeide de meester altijd, „en Edo heeft meer in zijn kop dan een zendeling noodig heeft.” Maar wij dachten dat dit oordeel van meester een vergeeflijke hoogmoed was, zooals meesters wel hebben, die met hun leerlingen zouden kunnen pronken.” „Heb jij hem goed gekend, Wiegen?” „Gekend? Goed gekend? Neen, dominee. Want wie heeft zijn naaste lang en veel inde ziel gezien, en zal zeggen bij zichzelven: hem ken ik nu goed! De menschen zijn zoo diep, dat het leven van ons te kort is, om de diepte van de ziel zelfs vaneen vriend te kennen. Misschien dat dominee ook nog eens bijvoorbeeld de ziel van gekke Ake zal aanschouwen, om verbaasd te staan over het groote land dat zich dan voor je oogen heeft uitgebreid. Maar ik heb veel met Edo omgegaan. Kijk, Edo is nu al een jaar of zes onder de heidenen; en vier jaar heeft hij er voor geleerd in Holland; dat is dus al tien jaar dat hij hier vandaan is; maar vóór dien tijd heb ik hem veel ontmoet, en een vriend is hij van „Goed dat hij niet zoo’n droomer was als jij toen,” lachte Walter. „Dominee, lach daar niet om,” en Wiegen zag den lacher groot in het gelaat, „dat was een vreeselijke ziekte, en God heeft er mij van verlost!” Walter begreep dat hij een verkeerden zijsprong had gemaakt, en hij haastte zich om op den weg terug te komen, waar zij zich op bevonden. Maar het behoefde niet, want Wiegen, met fijnen tact, bracht zelf het gesprek terug op hun onderwerp, als een die vreesde, dat hij den dominee te zeer had doen voelen, dat hij nog ten achter was bij zijn gemeenteleden in fijn doen. „Veel menschen hier vonden het eerst gek van hem om zoo ver weg te gaan; en dan naar de heidenen! Dat was dweperij, vonden zij. Ook dachten zij, dat hij wat bijzonders wilde wezen; en dat is hier het grootste kwaad dat je doen kunt, iets bijzonders zijn! Toen hij voor het eerst in zijn leertijd hier terugkwam, had hij andere kleeren aan dan waar hij mede was weggegaan; hij ging kleeren dragen zooals de menschen inde stad ze dragen; zooals dominee ze ook draagt; kijk, zeiden zij, hij wil een meneer worden! Dan had hij zijn knevel laten groeien, wat niemand hier doet. Ook droeg hij een hoed, toen hij het dorp inwandelde en naar zijn vader ging; het was vacantie, zooals zij dat noemen, geloof ik; zijn pet had hij niet op. De menschen vreesden, dat hij trotsch was geworden. Hij viel niets inden smaak van onze menschen. En natuurlijk, want hij was toch mij geweest. Ook als hij in zijn leertijd soms hier was, waren wij tweeën altijd bij elkander. Dikwijls heeft hij bij mij gezeten op de heide van Schepers onder de drie berken, toen ik de schapen nog hoedde.” eigenlijk wèl wat bijzonders! Maar dat ging gauw over. Want den volgenden dag al zagen de veenwerkers van Harders hem ’s morgens vroeg zijn vader helpen met visschen inde rivier. „Komt jelui nou pas?” riep hij vroolijk den veenwerkers tegemoet; „wij hebben de schuit al half vol visch; dan kunnen wij inde stad vroeger opstaan!” Dat vonden die veenwerkers mooi van hem, dat hij niet te grootsch was geworden om zijn vader met visschen te helpen; en zij gingen goed van hem spreken. En zoo zagen zij hem allen morgen doen, zijn geheele vacantie. Ook weet dominee wel, dat Übbo een veer heeft, waar de menschen dag en nacht de rivier over kunnen. En als er nu iemand kwam, aan dezen kant, en schreeuwde: Ohooii! dan zagen zij aan den kant van Übbo zijn zoon uit het huis komen en inde boot springen, en de roeispanen uitsteken; hij was veerman voor zijn vader, zoolang zijn vacantie duurde; en dat deed hij des daags en des nachts al die weken. De menschen, die zich lieten overzetten, spraken allen goed van hem; daar was niets geen trotschheid in hem. Ook, als hij in het dorp liep, wandelde hij met iedereen op, en heel geen stadsche spraak had hij over zich gekregen, hij sprak net zooals alle menschen hier spreken, en zooals hij vroeger ook had gesproken. Menigmaal heeft hij naast mij gestaan op het land van Goesting, toen ik bij Goesting was gekomen als knecht; en een spade heeft hij genomen, en uren aaneen heeft hij mij geholpen. De menschen zagen en hoorden dat alles, en toen zeiden zij: hij is niets bijzonders geworden, hij is nog zooals wij allen zijn. En dat heeft hem de gunst van het dorp teruggegeven. Van dien tijd af is de meening over hem gekeerd. En nu, nu vindt het heele dorp het een eer, dat er een „Als ik het wel heb, dan geloof ik dat jij nog een bijzondere reden hebt, Wiegen, om van hem goed te spreken. Is het niet?” „Ja dominee, een zendeling is in mijn oogen het beste bewijs, dat het koninkrijk der hemelen grooter is dan een Kerk, welke Kerk ook! Dat gaande menschen hier dan ook voelen, telkens als zij van zijn werk hooren, het koninkrijk, het koninkrijk, het komt! Ach, de arme Kerken dan!” Wiegen moest hier een zijweg in. De mannen moesten scheiden. Zij gaven elkander een natte hand. Wal ter stond een oogenblik voorover, met het hoofd gebogen, om het water van zijn hoed te laten loopen. Om het water te beter er vanaf te krijgen, nam hij den hoed zich van het hoofd, zwaaide er mede langs zijn lichaam op en neer, en zette hem zich weer op. Wiegen liep met rechten hals, van zijn pet droop het water hem inden kraag van zijn jas; ook keerde hij zijn hoofd niet af van den kant van waar de regen kwam; hij verdroeg den regen. van Oostloorn ook onder de heidenen werkt. Laten die van Zuidloorn eens toonen dat zij er ook een hebben, die onder de heidenen gegaan is! zeggen zij. Edo is een man die ons allen gemeenschappelijk toebehoort, zoo voelt een elk inde gemeente. Hij moet nu een groot man zijn, zooals wij hooren; en hoog staat hij aangeschreven, voor wat hij doet; maar wij gelooven allen, dat als hij hier eens terugkwam, hij morgen zijn vader weer zou helpen bij het visschen, en dat hij weer zijns vaders werk aan het veer zou doen, zooals in zijn vroegeren tijd. Dominee moet maar eens de menschen over hem vragen, en je zult zien, dat het is zooals ik zeg.” „Goed soort ben jelui toch!” prevelde Walter. En vroolijk liep hij verder, denkende aan Wiegen en aan Edo, zooals Wiegen hem beschreven had. Straks inde arme hut vaneen kranke schudde hij zich het water van rug en schouders. „Dominee, zelfs inden regen naar je zieken!” riep de man hem daar toe. Hij lachte, die Walter; want wat hem een genot was rekenden zij hem nog tot een deugd. Daar was een brief gekomen van Edo aan zijn vader, aan Übbo den visscher. Er kwamen geregeld brieven van hem uit Indië. Maar wat niets vreemds gevonden werd, was, dat iedereen in het dorp meende recht te hebben om te weten wat er in zoo’n brief stond. „Hij is immers onze vertegenwoordiger in dat verre land, en eer leggen wij met hem in; een man van ons is hij, en ons allen behoort hij toe,” zoo oordeelde iedereen inde beide gemeenten, Hervormd of Doleerend. En daarom vonden zij het behoorlijk om kennis te nemen van al wat hij schreef. Dat was niet nieuwsgierigheid, maar plicht om het te weten. Ook was Übbo niet geheim met wat er inde brieven van zijn zoon stond. Bijna beschouwde hij het als algemeen eigendom. En wie zoo eens bij hem kwam liet hij gewillig de brieven lezen. De praat bracht het gelezene vanzelf verder tot inde verste hutten op de heide. En des winteravonds, als de tijd van het buurten gekomen was, zaten de mannen en vrouwen tot ver achter inde dennenbosschen rondom hun vuur met hun gesprekken over dingen, die duizenden mijlen ver in het vreemde land gebeurden. Daar was dan weer een brief gekomen, en een of twee hadden hem reeds gelezen. Zij vertelden den inhoud dien avond óp den Brink, aan de mannen die er stonden. Als de schemering niet reeds te donker gevallen was onder de takken van de oude eiken, zou men gezichten hebben kunnen zien met strak gespannen trekken, en oogen die glinsterden bij het verhaal dat versch werd gedaan. Als een of ander jong man het had durven zeggen, zou hij gezegd hebben dat hij ook wel wilde ginder een zendeling zijn. „Geen kwaad baantje!” zeide Dreese op eens aan het eind van de mededeelingen, „geen kwaad baantje, zoo’n zendeling!” Dat viel zoo raar op de stille geestdrift der lieden, dat zij niet wisten, hoe zij het hadden. Er waren altijd velen, die Dreese nooit begrepen, en vooral in het begin nooit wisten, waar hij heen wilde als hij zoo iets zeide. „Denk je, dat Edo zendeling geworden is om het baantje?” sprak Raders snel terug; en het zou scherp Wie geregeld kennis.kwam nemen van den inhoud dier brieven was Dreese. Ook hij was in het begin niet zoo ingenomen geweest met de gedachte, dat een zoon vaneen Oostloornsch man zendeling wilde worden. Vooral Dreese was iemand die het in geen mensch kon zetten, als hij wat bijzonders wilde wezen. Maar hij was veranderd in zijn gedachten, tegelijk met de anderen. En Edo’s eigen vader kon bijna niet vuriger naar tijding verlangen dan hij. Toch paste Dreese er wel voor op om te laten merken dat hij trotsch was op een man, die het in verre landen betoonde wat goed volk de lieden van Oostloorn wel waren. geklonken hebben als een ander dan een Oostloorner het gezegd had. „Wel neen, maar niemand kan van zichzelven weten, hoe de zelfzucht zit achter zijn edelste daden,” was het even kalme antwoord. „Denk je dat er iemand is zonder zelfzucht? En denk je dat Edo meer is dan een ander?” „Die Dreese wil ons prikkelen,” dacht Raders, „en hij wil ons verleiden om dingen te zeggen, die wij bij kalm nadenken niet verantwoorden kunnen. Dat is zoo zijn pleizier. En daarom zal hij er geen voordeel van hebben. Ik ben er op voorbereid.” En hardop zeide hij: „Je weet evengoed als wij allen, dat Edo niets bijzonders heeft willen wezen toen hij zendeling werd. En hoe zou dan iemand kunnen zeggen, dat hij die betrekking gekozen heeft om wat meer te worden dan een van ons?” „Wat zou hij hier geworden zijn, als hij bij ons gebleven was? Visscher natuurlijk in zijns vaders plaats, en veerman voor telkens twee centen van den man dien hij overzette, en ’s winters tien centen bij ijsgang! Of hij gelijk had, dat hij den ouden dominee zijn raad volgde, en voor zendeling ging leeren! Een heer is hij nu geworden, en goed betaald worden zal hij ook wel! Laatst heeft hij zijn ouden vader honderd gulden overgemaakt! Dat doe je ook niet, als je een arm man bent!” „Het verwondert mij, Dreese, dat je nog niet voorgesteld hebt, om de driemaandelijksche collecte af te schaffen, die wij voor de Zending houden. Als de zendelingen het toch zoo goed hebben, en zoo veel geld verdienen en kunnen oversparen! Ik weet, dat Edo het van zijn armoede doet, als hij zijn vader bijspringt, en jij weet het ook. Zie maar, het huis waar hij in woont, is Daar kwam een wijze lach op het gelaat van Dreese, als de lach van iemand die dacht dat op deze manier de andere menschen om hem heen het ook eens te weten kregen, wat de zelfverloochening vaneen zendeling is. En de stille Goesting, die van alle menschen in het dorp Dreese het beste kende, dacht bij zichzelven: „Dat doet Dreese allemaal zoo maar, om Raders eens goed uitte laten pakken, opdat iedereen weten zal, wat een Oostloorner voor een man is, als hij zich eens geeft voor een taak die goed is!” En Raders pakte ook verder uit, want hij was op dreef geraakt. Ulfers • Oostloorn 15 zoo goed niet als dat van jou; want hij heeft het zelf moeten bouwen van hout en riet, dat hij vond in dat land. De kerk waar hij in preekt heeft hij ook zelf gebouwd, ook van hout en van riet. Ik zou je daar wel eens willen zien zitten op de houten banken zonder leuning; jij die gewend bent om hier inde zijbanken onder den luifel te zitten, hooger dan al het andere volk. Dat is zeker alles van weelde, dat hij zulke huizen en kerken bouwt! En wat de kleeren betreft, die hij draagt, dat heb je zelf gezien op het portret dat hij eens overgezonden heeft; een dun broekje en jasje, dat is al. En heb je niet gelezen in zijn brief eens, dat zijn eten allen dag rijst is, en dat als ze vergeten hem meel te zenden, hij in geen drie maanden brood ziet op tafel? Hoe zou jij dat vinden, drie maanden zonder brood? „Vader,” zoo schreef hij aan CJbbo, „het komt eigenlijk wel goed als de stoomboot eens uitblijft, want zoo komen wij met de centen uit!” Wat voor voorstelling maak jij je van het leven vaneen zendeling heel ver in het achterland van Indie?” „Voor de eer heeft Edo het ook niet behoeven te doen! Want herinner je dien eersten brief maar, dien hij aan zijn vader schreef. Het was op de boot, mannen,” hij richtte zich tot allen die daar bij hem stonden op den Brink, „en hij moest altijd op het voordek blijven, omdat hij tweede klas reisde. De passagiers eerste klas houden geen gemeenschap met de reizigers van het voordek. Daar op het voordek kon hij gemeenschap houden met soldaten en onderofficieren, die naar Atjeh gingen. Daar zijn veel goede mannen onder die als soldaat naar de Oost gaan, maar er zijn rare kerels ook bij. Zegt me daar zoo’n verloopen onderofficier op een goeden dag tot hem, terwijl de anderen om hem heen staan: „Moet jij de heidenen gaan bekeeren, zendeling? Was maar in je dorp gebleven, daar zitten heidenen genoeg!” En hij spot met Edo. Edo wil antwoorden; maar een ander sergeant heeft het woord al voor hem genomen, en zegt: „Maar stommeling, als de heidenen uit Holland hun dorp uitloopen naar de Oost, zooals jij, dan moet een zendeling, als hij ze wil bekeeren, hen toch achterna! Hoe zou deze meneer jou te pakken kunnen krijgen, als hij in zijn dorp was gebleven zooals jij wilde? Houd je bek, rooie flap!” Daar kwam Edo goed af bij die gelegenheid; maar dat hij een betrekking had gekozen, waar eer aan verbonden was, neen, dat had hij al lang begrepen, en begreep hij steeds beter; hij ging naar een land toe, waar een dronkaard een harder woord zou mogen voeren dan hij. Wie in Oostloorn zou zich dat voor kunnen stellen ?” Even rustte hier Raders. Niets zeide Dreese. En daarom ging hij voort: Maar twee dagen later was het nog erger. Dat over het dek, daar achter, de heeren en de dames. De duizenden sterren schenen, en de zwarte rook uit de pijp schoof over de witte maan heen. Dat moet een mooi gezicht zijn, mannen, zoo’n heldere nacht over de zee! De koelte dreef op het schip aan, en de frischheid kwam over de menschen. Neemt me daar zoo’n oude planter een jong meisje onder den arm, en voor ze het weten zijn beiden aan den dans. Straks zijn ze allen aan den dans. Beneden inde kajuit is er iemand voor de piano gaan zitten, en speelt de wijsjes, zoo dat je het hooren kon voor op het dek, waar Edo staat, met zijn jonge vrouw, leunende over de verschansing. Zij kijken in het diepe en over het wijde, en aan ons in Oostloorn denken zij en aan de mooie nachten die wij hier hebben. Het dansen is in vollen gang, en daar staat op eens de oude planter voor Edo zijn vrouw. Een mooi meisje heeft die Edo getrouwd, dat weten jelui allemaal; en van het achterdek hadden de heeren hun wandeling al dikwijls naar voren uitgestrekt, alleen om eens een kijkje van haar te hebben. Staat daar op eens, zeg ik, die oude planter voor Edo zijn vrouw, en zegt hij: „Juffrouw, al de heeren vragen of u achter wilt komen om mee te doen aan den dans!” „En mijn man, wat vragen de heeren van hem?” zegt zij. „O, die zendeling, daar moeten wij niets van hebben!” antwoordt die planter haar net zoo in het gezicht. Edo staat met twee groote vuisten gebald in zijn broekzakken, en hij heeft allen aandrang om hem die vuisten op zijn rooden neus te was op een avond; zacht gleed het schip over de groote zee; geen wind over het water; alleen de machine en het geluid van de schroef hoorde je. Het was warm geweest den heelen middag over, en nu zaten en gingen ze allen zetten. Jelui weet, mannen, wat een sterke kerel Edo altijd was. Daar zou die planter niet levend vanaf gekomen zijn. Eén slag met die vuisten, en hij zou neergelegen hebben als een os. Maar Edo bedwingt zich natuurlijk, en stikt bijna in die bedwinging, terwijl hij over de verschansing leunt van dien Indiër afgewend, om door zijn gezicht niet verleid te worden toch toe te slaan. „God vergeve hem wat hij mijn vrouw daar aandoet,” prevelde hij. En zijn vrouw doet niets dan dit: zij slaat haar arm om zijn hals, en kijkt met hem in het diepe water, waar haar tranen invallen. Die planter keert net zoo terug naar het achterdek, en zijn lach is zoo hard, dat de menschen op het voordek dien hooren kunnen. Dat Edo een betrekking gekozen had, waar eer aan verbonden was, neen, ik zeg het nog eens, dat had hij al lang begrepen, en begreep hij steeds beter; hij ging naar een land toe, waar een verloopen hoereerder meer eer had dan iemand van zijns gelijke. Wie zou in Oostloorn zich zoo iets voor kunnen stellen? De wereld is overal niet als hier, mannen! En van beschaving hebben zij overal niet dezelfde opvatting. Maar jelui kunt gelooven, dat een man die goed is, hier meer eer heeft van zijn naasten dan een zendeling heeft, die ginder onder de blanken is verzeild.” „Je vertelt alsof jij er bij bent geweest,” zeide Dreese wat spottend; „en wie is het geweest, die jou zoo op de hoogte heeft gebracht van de toestanden op zoo’n schip, dat je dat alles zoo vertellen kunt? Dat zijn dingen, moeilijk voor ons hier uit den achterhoek om het ons zelfs maar voor te stellen.” „Ik heb het maar uit zijn brieven. Maar voor jou is het anders zoo moeilijk niet, Dreese, om het je voor Hier zweeg Dreese op; want hij schaamde zich, als hij er nog aan dacht, dat hij boven al de andere mannen in het dorp zich verheven had om zoo iets te doen. Ook wist Raders waarom Dreese nu zweeg. Doch spoedig herstelde Dreese zich. „Juist goed, dat je dat alles zoo eens vertelt!” zeide hij. „Want nu hooren de jonge kerels hier ook eens, dat het niet geraden is voor iemand van ons om zendeling te worden. Betaald word je er niet voor, zooals recht is; en eer leg je er ook niet bij in; en dat zijn toch de twee dingen, waar het iedereen om te doen moet zijn en wat bij ons de hoofdzaak is. Een Oostloorner moet zoo iets nooit beginnen; dat hoort iedereen nu toch!” Meteen haalde hij zijn tabakszak uit den zak, en stopte opnieuw zijn pijp. Hij stak die aan, terwijl de schijn van zijn brandenden lucifer de gezichten deed uitkomen van de mannen om hem heen in het donker onder de boomen. Tegelijk spuwde hij op den grond, eenmaal en tweemalen. Dat was een sterke gewoonte onder de lieden van het dorp. De andere mannen deden het ook altijd, en hadden groote vaardigheid om het niet op elkanders schoenen te doen, al stonden zij dicht op elkander. Onder de jongens was het zelfs een soort eer om het ook al zoo te kunnen doen als de groote mannen. Juist wilde Raders voortgaan met meer, dat hij nog te stellen; want wie uit de heele gemeente heeft ooit zulk een schip gezien dan jij? De eenige van ons allen ben je geweest, die zes jaar geleden naar Amsterdam bent geweest om Edo te zien uitzeilen. Jij hebt Oostloorn toen vertegenwoordigd bij de afvaart van zijn zendeling, en goed heb je daarmede gedaan, man; de dank van de gemeente heb je daarvoor gehad.” te zeggen had, toen dominee Walter langs kwam. Hij had gezien wat Dreese gedaan had bij het opsteken van zijn pijp; en hij zag hoe ook de anderen zoo deden elk oogenblik. „Spuwt toch zoo niet, mannen!” riep hij; „ik zal hier net zooals inde kerk nog plankjes laten aanspijkeren aan de boomen met het opschrift: leder wordt verzocht om het onvoegzaam spuwen te laten.” En meteen was Walter voorbij. „Als de burgemeester het eens durfde zeggen!” sprak Dreese meesmuilend; „maar dominee mag het zeggen!” En er was geen aanmerking op den durf van Walter, die een oud recht van honderd jaren en meerder Oostloorners had aangetast. De vergadering liep uiteen. Toen Raders buiten het dorp het pad door zijn bouwland insloeg, dat naar de boerderij leidde, waren zijn gedachten nog bij Dreese. „Ik weet heel goed, waarom hij zoo praat altijd. Hij is maar bang dat wij trotsch zullen worden op Edo. Maar hij is zelf het meeste trotsch op hem; dat kan je zien door al zijn bedekte woorden heen. Ook verbeeldt hij zich dat hij de opvoeder is van de jonge mannen onder ons. Want als zijn woorden niet de strekking hebben om de jonge mannen te leeren altijd gewoon te zijn en zich nooit aan te stellen, dan weet ik het niet!” Met deze gedachten sloot Raders het hek van zijn tuin, en verdween hij in het donker van het hooge geboomte waar zijn huis onder stond. In deze gedachten had Raders het bij het rechte eind. Want onwillekeurig was Dreese met zijn wonderlijk doen een opvoeder van allen om hem heen, zooals de beide dominees van de beide gemeenten het niet beter hadden kunnen wenschen. Ook wist Dreese zelf zeer wel dat hij Senserff, de dominee der Doleerenden, moest naar Utrecht. En hij was in Zwolle overgestapt. Even had hij rondgekeken op het perron, als iemand die de drukte vaneen station niet allen dag ziet, en wien het niet onaangenaam is om het leven van zijn heidorp een korten tijd te veranderen voor een leven waar de polsslag wat harder en sneller gaat. Het zou hem niet verdroten hebben als hij eenige minuten meer tijd had gehad. En voor het eerst begreep hij het woord van zijn boer, die hem vroeger eens naar zijn naaste station had gereden, en waar hij toen om gelachen had. „Prachtig gereden, man,” had Senserff toen gezegd; „kijk eens, wij zijn precies op tijd, daar komt de trein net binnen rijden; ik heb juist den tijd om een kaartje te nemen!” Waar de boer hem dit op geantwoord had: „Wat een haast! Vroeger, als wijden ouden dominee eens naar den omnibus reden inde stad, hadden wij altijd nog een half uur over voor de omnibus ging; maar nu met die spoor gaat alles zoo vlug; je hebt niet eens den tijd om rond te kijken, of je moet al weg!” „Je kunt zien, dat ik al als een boer begin te voelen,” mijmerde Senserff nu, terwijl hij zich die geschiedenis herinnerde; „en niet ongelijk heb ik om als een boer te gaan voelen; want het leven aan een spoorstation, waar niemand van de reizigers oogen voor heeft door zijn haast, is de moeite waard om bekeken te worden.” het was; diep lachte hij inde ziel, als hij zoo praatte; en eerst als hij de deur achter zich toetrok van den kruidenierswinkel, liet hij den lach over zijn gezicht komen, dien hij buiten had moeten verbergen. Evenwel, Senserff had geen tijd om dat leven te bestudeeren, waar hij vroeger al de gelegenheid voor gehad had, en voor welke gelegenheid nu de lust inde plaatswas gekomen. Want hij moest instappen; en in een coupé twee klas steeg hij op. Hij was altijd gewoon geweest om tweede klas te reizen. Hij was altijd een heer in kleeren en manieren, tot op zijn verre dorp. Zijn boeren zagen het gaarne. Die wijze mannen konden het zeer goed zien, of een aanstellerig reiziger in mooie kleeren voor hen stond of een echt heer. En een echt heerwas hun dominee. Ook zagen zij hem gaarne in tegenstelling van dien anderen dominee uit de buurt, die dertig jaren er gestaan had, en die in kleeren en manieren verboerd was. „Een dominee moet geen boer zijn,” zeiden zij, „en een boer moet geen dominee zijn.” Alleen waren de lieden in Oostloorn een weinig inde war geraakt door het doen van Walter, die veel losser in manieren was dan Senserff. Van dien, en zij hielden ook hem toch voor een echt heer, wisten zij dat hij altijd derde klas reisde. „Waarom doe je dat toch?” had Senserff zelf eens aan Walter gevraagd. „Om de weinige kosten meer behoef jij het toch ook niet te laten; jij bent ongetrouwd, en kunt leven.” „Wil ik je wel vertellen,” had Walter gezegd. „Je moet weten, dat ik niet uiteen al te ruime beurs gestudeerd heb. Toch was ik ineen chique club aan de academie. Toen reisde ik vanzelf tweede klas. En toen ik dominee werd, bleef ik het doen de eerste maanden. Ik meende dat aan mijn ambt verplicht te zijn. Kom ik me daar eens in Den Haag, waar ik den hofprediker Van Koetsveld moest spreken. Hij ontving mij zeer welwillend, „Daar heb je het alweer,” denk ik; „een pelsjas hebben zij hier, terwijl wij buitendominees het met een gewone winterjas moeten doen!” Je ziet, het was nog dezelfde stemming die mij nurksch maakte. Komt hij daar naar mij toe, en zegt met zijn vriendelijkheid: „Zien wij elkaar nog eens vandaag? Dat treft goed!” En spoedig heeft hij mij ineen gesprek gewikkeld. Maarde bel gaat; je weet, toen luidden zij nog den trein af. „Ik moet afscheid nemen,” zeg ik; „want wij zullen natuurlijk niet met dezelfde klas reizen!” „Waarschijnlijk niet,” zegt hij zachtmoedig, en hij lacht terwijl hij het zegt. Die lach prikkelt mij meer dan al wat ik dien dag gezien en gehoord heb; en wrevelig stap ik in mijn tweede klas. Maar omziende zie ik hem instijgen ineen derde klas coupé! Ik ben sedert dien dag anders gaan oordeelen over veel menschen in Den Haag, en anders over het en deed heel nederig met mij. Dat trof mij; want ik was wat socialistisch gestemd dien dag. Ik had Den Haag eens aangezien, vond mij vervelend arm bij dat rijke leven daar, en was doorgaan fantaseeren over het ijdele doen, waar de glans van het uitwendige natuurlijk de armoede van het inwendige moest verbergen. Ijdelheid der ijdelheden en alles aanstellerij, dat was wat ik uit jaloerschheid over het Haagsche leven oordeelde. En de eenvoud van den hofprediker had die stemming niet bij mij kunnen wegnemen. Het was inden namiddag, dat ik weer weg moest; en wie komt daar tegelijk met mij het station binnen? Onze hofprediker! Het koninklijke rijtuig met de snelle paarden draaft voor, de palfrenier springt van den bok, de deftigheid stijgt uit, de palfrenier achter hem met zijn koffertje. En zoo komt hij op het perron, in zijn warme pelsjas degelijk tegen de koude beschermd. leven dat er geleefd wordt ineen pelsjas en voor de voeten vaneen koninklijk palfrenier. En ik heb nooit meer geweten, waarom ik het aan mijn ambt verplicht zou zijn om altijd tweede te reizen.” „Ik heb nog nooit zulk een bevinding gehad met een hofprediker,” zeide Senserff, „dus weet ik niet waarom ik reden zou hebben om uitte scheiden met mijn tweede klas!” En hij lachte vroolijk tegen Walter, die ook vroolijk lachte. Zoo was eens het gesprek geweest tusschen de beide mannen. Toen Senserff zijn trein in beweging voelde komen, was het weer met hetzelfde behaaglijke gevoel van iemand, die in zijn heidorp altijd den afstand moest afleggen met de langzaamheid vaneen wandelaar, en die hier den afstand zag verslonden in oogenblikken te kort om de dingen op te merken die voorbij vlogen. Een heer zat over hem, maar hij lette niet op hem; die man had hem reeds geprikkeld doordat hij zijn nagels had zitten soigneeren met zijn pennemes; en dat nu was iets, dat hij altijd zoo onbeschaafd vond dat hij zich onaangenaam van hem had afgekeerd en uit het raam was gaan kijken. „Een aangekleede ploert,” en nog iets was hem door het brein gevlogen. Hij was al lang weer bij wat hij uit zijn uitkijk waarnam. Bij den rhythmus van den gang dien de trein had, ging het zingen in zijn hoofd, aangenaam zingen; en eer hij het wist, toen zijn oogen getroffen werden dooreen heihut, waar een vlierheester zijn witte schijven tegen aan kleurde, eer hij het wist was de vage rhythmus in vaste woorden geklonken, die hij stil voor zich uitzeide, vaste woorden van Gezelle: henenvare, in ’t snelgerij, overal ontmoet gij mij; overal voorbij mij drijven zie ’k uw’ witte blommenschijven. ’s Zomers lange en schoone dagen schijnen u met welbehagen toevertrouwd; en evengoed ’s avonds u de zonne groet, als des vroegen morgens. Edel groen zijt gij, van lijf en schedel. ’t Moet entwat omtrent u wezen, met u uit den grond gerezen, door ons volk u toegedicht, dat voor mij in ’t donker ligt: iets dat overal uw twijgen vrijdom laat en woonsteê krijgen. Overal! ’k En weet geen hoven, of gij zijt er in geschoven, eens of anders, hier en daar staat gij, vlienderboom, entwaar; bachten ’t huis, aanzijds het water, zoo daar iet kan staan, gij staat er! Ja, en lieflijk uit der maten is ’t, om zien, hoe al uw platen vlakke witheid stijgen op, trapwijs, naar den esschentop, die daar staat, hij zonder blommen treurig inden wind te brommen. Al de coupletten van het lied zong Senserff af in den deun van de wielen van den trein. En toen nog meer verzen van Gezelle; hij kende ze bijna alle uit het hoofd; lang voordat die dichter inde mode was Vlienderboom, ’t is al verloren, dat ik, u voorbijgeschoren, gekomen, had hij hem al liefgehad, zooals hij zelden een dichter had liefgehad. En weg was hij nu in zijn denken; hij had evengoed in zijn kamer kunnen zitten; niets zagen zijn oogen meer, al staarden zij uit het raam over de groote hei ver en lang. Wreed vond hij op eens de stoomfluit, die hem uit zijn droomen opwekte; en wreed het schokkend stoppen van de rem; en wreed de roezing en het half gedonder van den trein die binnen reed onder de verkapping van het station te Amersfoort. Anders dan daar straks had hij nu geen lust om het leven aan een spoorstation te bestudeeren; de natuurdroomen van Gezelle waren hem liever. En blijde was hij, dat de trein zich weer in beweging zette. De heer over hem lag even nog uit het raam, maar trok het hoofd binnen, en nog lachend om wat hij daarbuiten zeker gezien had, keerde hij zich tot Senserff en zeide: „Kijk eens, net een zendeling, dien ze vergeten hebben om op te eten!” Grinnekend om zijn eigen aardigheid wachtte hij er een prijs op. Maar die kwam niet. Senserff was ineen kwaden luim tegen dien man, om zijn nagels, die hij had schoon zitten maken in zijn gezelschap. Had die aangekleede man dat niet zitten doen, zijn antwoordwas misschien anders geweest; maar nu kwam er strijdlustig genoeg op eens dit uit: „Meneer behoeft over de zendelingen niet het oordeel te hebben dat meneer heeft!” Dat was koud water over dien man die gedacht had dat hij aardig zou gevonden worden. En zich wrekend flapte hij dit van zijn lippen: „Meneer is zeker een broer vaneen zendeling, dat hij er zoo partij voor trekt?” „Zeker, trek ik partij voor de zendelingen! Dat zijn geen mannen om er den spot mede te drijven, vooral als ik veronderstel dat men geen kennis van die mannen heeft. U zal wel nooit een zendeling gezien hebben?” „Hier inde Fliegende Blatter! Die kannibaal heeft er juist een verslonden. Kijk maar!” En met nijdig lachen reikte die heer aan Senserff het blad toe, waar hij in had zitten lezen en dat hem de aardigheid van daar straks had inden mond gegeven. „Dacht ik wel,” zeide Senserff, „dat u nooit een van die mannen gezien heeft, veel minder met hen gesproken heeft. Dacht het wel, dat u al uw kennis van de zendelingen van geen diepere bronnen put dan uit zulke bladen of uit couranten van niet eens zulk goed allooi!” „Daar zou u je in vergissen! Ik weet heel wat van de zendelingen; en ik heb het uit goede bron, van ooggetuigen. Ik heb een broer in Indie; is pas over geweest, en heeft menigen avond ons doen lachen door zijn verhalen, waar de zendelingen ook bij te pas kwamen. Nietsdoeners, en als zij eens wat doen, bedervers van het Hollandsch prestige onder de zwarten.” „Nietsdoeners?” en Senserff moest zich intoomen, om het niet al te hard uitte schreeuwen. „Nietsdoeners?” „Zeker! Zitten den geheelen dag inde sociëteit, en drinken er tegen den besten pooieraar. Die lusten hem!” Goede hemel! dat was iets om Senserff inde ware stemming te brengen, die hij hebben kon als hij zich gereed maakte tot een debat waar hij lust in had, en waar hij zich zoo kalm-koud voor kon zetten, dat het hem altijd al het gevoel vooruit gaf van overwinnaar te zullen zijn. „Is dat je broer, die je dien onzin vertelt? Weet u wel, dat waar de zendelingen zitten, zij zoowat alleen zitten als blanken, ver van de blanke wereld af, inde binnenlanden of op de buitenbezittingen? Waar wou u op zoo’n plek de sociëteit vandaan halen? Ik weet van planters en ambtenaren, meneer, die er juist den zendelingen een grief van maken, dat zij nooit eens bij hen willen zitten onder een glas brandy-soda, en die hen dadelijk veel hooger zouden aanslaan, als zij hun de eenzaamheid van hun vele borrels wat gezelliger wilden helpen maken!” Een gedachte vloog door het brein van Senserff, en hij wilde dat die gedachte eens waar mocht zijn. Hij nam de proef, brutaal weg. „Voor wij verder praten, mag ik mij even aan u voorstellen? Ik ben dominee, Senserff heet ik, en mijn gemeente is een heel kleine plaats in Overijsel. Ik heb de eer om te spreken met ” De heer noemde zijn naam. Hij deed het als iemand die het liever niet deed. En hij noemde zijn betrekking er bij: reiziger in gedistilleerd. „Dat dacht ik toevallig,” lachte Senserff, en de gedachte, die hem daar straks door zijn brein was geschoten, kwam er nu wat grimmig uit: „Nu begrijp ik niet, dat u, die volgens uw betrekking het aangenaam moest vinden dat steeds meer menschen aan uw dranken doen, het den zendelingen ten kwade duidt, dat zij echte drinkers zijn, zooals u zegt. U moest op uw standpunt dat juist mooi vinden van die mannen, en zeggen dat dat nog eens goeie kerels zijn. Neen, dat klopt niet, waarde heer! En ik weet ook wel hoe dat zit. Wil ik het u eens zeggen, wat u in die mannen niet aanstaat? Senserff was aan Edo gaan denken, en onwillekeurig, alsof hijzelf een Oostloorner was, was hij het voor zijn mangaan opnemen. „Nietsdoeners?” En Senserff maakte zich gereed om voort te gaan, want de ander had niets geantwoord. Met het verachtelijk gebaar van iemand, die zich over zijn geweten heen wil zetten, had deze uit zijn vestzak een spiegeltje en borsteltje gehaald, en was hij zijn knevel gaan opstrijken, zijn oogen al in het spiegeltje, en zijn hoofd al wendende, om te beter den blik op zijn knevel te hebben. Ook de lok op zijn voorhoofd kreeg een beurt. Dit was voor Senserff even erg als de geschiedenis van de nagels van daar straks. „Ijdele mannen,” grimde hij in zichzelven, „zijn nog ijdeler dan de ijdele vrouwen, want die hebben nog den goeden toon om haar ijdelheid te bedekken.” En hardop zeide hij: „Het zit mooi genoeg, meneer, luister eens verder: „Ik ken er een, die er naar toe gegaan is, zes jaar geleden. Hij kwam op een eiland, zoo groot als een provincie. Twee, drie blanken zijn er maar, een postmeester, een ambtenaar en nog een. Toen hij er een jaar was, heeft hij een partij katoen laten komen, voor kleeren; Dat is dit: dat zij meestal onthouders of afschaffers zijn, en dat zij daar uw invoer van sterke dranken zoo hard tegenwerken als zij maar kunnen! In plaats van te zeggen, meneer, dat zij u niet aanstaan, omdat zij u tegenwerken in het verbreiden van sterke dranken, zegt u, dat zij u niet aanstaan, omdat zij drinkers zijn. Dat klopt prachtig, meneer! Dat is dezelfde manier van zwart maken, die de duivel ook wel eens heeft, als hij de menschen voor zijn tegenstanders waarschuwt door te zeggen: Past op voor die menschen, want die zijn uit den duivel!” want de zwarten liepen zonder. Daar heeft hij ruzie om gekregen met den ambtenaar; want die zag de zwarte vrouwen liever zóó. U kunt gelooven, meneer, dat die ambtenaar later hier in Holland van hem vertellen zal, dat die zendeling het met de zwarte vrouwen gehouden heeft. Ik weet niet, meneer, welke partij u zoudt gekozen hebben in die kleerenzaak tusschen den ambtenaar en den zendeling, als u daar woonde. Maar zou u er in kunnen komen, wat een vooruitgang in beschaving en zedelijkheid dat is, als aan een bevolking geleerd wordt om schaamtegevoel te krijgen?” „Daar zal hij wel wat op verdiend hebben, op zoo’n scheepslading katoen! Een voordeelig zaakje, de inlanders schaamtegevoel te leeren!” was het schampere antwoord. „Dat kunt u gelooven!” sprak Senserff; en het sarcasme was onmiskenbaar in zijn toon en in zijn trekken; „evenveel op verdiend als op die andere scheepslading, die hij ook uit Holland bestelde voor zijn zwarten; veldgereedschappen en timmergereedschappen, zoodat ieder veldarbeider er nu zijn spade heeft, en zoodat de hoornen nu tot planken gezaagd worden, en de huizen sterker en fraaier staan in hun dorp dan op mijlen afstands huizen te zien zijn. Weet u wel wat dat is: een bevolking te gewennen aan een vaste woonplaats en aan een handwerk, en den landbouw te verheffen tot een geregelde en jaarlijks wederkeerende bron van inkomsten? Zou u kunnen denken, dat die arbeid vaneen zendeling een stuk beschavingsgeschiedenis vertegenwoordigt?” Senserff dacht aldoor aan Edo, en het was onwillekeurig diens arbeid dien hij beschreef. „Ik weet niet waar het voor noodig is, om die zwarten „Ik begrijp heel goed, meneer, waarom u geen behoefte heeft aan de beschaving van uw naaste. Welzeker, u zou de menschen maar laten zooals zij waren; u heeft geen behoefte om de hand uitte steken, en van iemand wat te maken. Als u wat deed bij zulke lieden, dan zou het zijn wat u hier ook doet bij uw medemenschen: u zou hun sterkedrank aanbieden, en hen leeren drinken, totdat u goede afnemers van hen gemaakt had, en u voor uw nobel werk nog goed betaald werd ook. U heeft zeker eiken avond zeer veel genoegen als u bedenkt, dat u weer zoo en zooveel drank aan den man heeft gebracht. Het is veel mooier om de wereld dronkaard te maken, dan landbouw en nijverheid te bevorderen !” Senserff had even willen wachten op weer een zelfverdediging van den heer, maar er kwam niets, en hij ging dan ook maar ineens door: „Om de vergelijking tusschen dien zendeling en u door te trekken, meneer! Die Edo,” hier vergiste hij zich, en hij herstelde zich daarom, „die zendeling zit vier uren van den dag tusschen zijn zwarten, om hen te leeren lezen en schrijven; dat doet hij; hoeveel uren van uw leven heeft u al wel besteed om een dommen kerel in uw buurt te leeren lezen? Heeft het u zelfs al eens kunnen schelen, dat iemand niet lezen of schrijven kon? Niet waar, dat heeft u nog nooit kunnen schelen? Die zendeling zegt tegen ieder onzedelijke, dat hij moet ophouden met zijn vuile leven, en dat hij een goed en rein man moet worden. Heeft u al eens tegen iemand gezegd, dat hij niet naar de slechte vrouwen moet loopen, Ulfers • Oostloorn. 16 te beschaven,” merkte de heer aan; „laat die menschen blijven inden toestand waar zij in zijn!” en heeft u al eens geprobeerd om vaneen vuil man een rein man te maken? Het is misschien nog nooit zelfs bij u opgekomen, dat u dat eens probeeren moest. Niet waar, het is nog nooit bij u opgekomen ? Die zendeling zoekt er de dieven op in hun spelonken, en praat er met die mannen; hij hoopt dat hij er even eerlijke mannen van maken kan als u en ik zijn; en hij gelooft dat hij het doen kan. U heeft vaneen dief nog nooit andere gedachten gehad dan dat dat iemand is, die inde gevangenis moet; en verder heeft u het geval u nooit ingedacht; niet waar, verder dan die gevangenis voor den dief gingen uw gedachten niet, meneer? Die zendeling leert zijn zwarten het Hollandsch vloeken weer af, dat zij van den ambtenaar geleerd hebben, die het zoo aardig vond, als zij per dom me konden zeggen. Heeft u al eens tegen iemand gezegd, dat hij het vloeken moest laten?” En hier was de lach van Senserff toch wel wat boosaardig. Want die heer had tusschen zijn woorden telkens zijn grove vloeken laten vallen; en Senserff had nu op eens hier de gelegenheid om het hem te laten zien wat hij van het vloeken dacht. „ledereen vloekt immers,” zeide de man, alsof hij iets tot zelfverdediging zeide. „Welneen, meneer, dat doet niet iedereen; dat doet alleen een aansteller, die wil laten merken, dat hij niet tot de vrome lui behoort; alleen aanstellers vloeken, maar andere menschen nooit; dat weet u toch ook immers, dat u het uit aanstellerij doet, om overal te laten merken wat een flink man u is?” Senserff was niets verbaasd over zijn durf om alles aan dien man maarte zeggen, wat hij te zeggen had. Hij zou hartelijk gelachen hebben als iemand hem gezegd Daarom, hij was nog lang niet uitgepraat; en hij dacht er niet aan om te gaan zwijgen, al zweeg de ander. „Weet u wat een zendeling ook nog doet, meneer? Kijk eens, ik dacht eerst om het u niet te zeggen. Want ik vroeg mijzelven af: zal hij het begrijpen? Maar, ik zal het u toch zeggen. Ook zal u het wel begrijpen. Een zendeling . . . en Senserff was hier op eens recht op den man af, als iemand die er geen doekjes om wil winden, „een zendeling komt voor u staan, en dan zegt hij u: je moet een bekeerd man worden, arme man; want je bent geen bekeerd man; je bent niet gelukkig, en je kunt ook niet gelukkig zijn, door je zonden; je weet wel wat je zonden zijn; maar je moet niet ongelukkig zijn en blijven; daar heeft God je te lief voor. En om die liefde van God duidelijk te maken, gaat hij je vertellen die geschiedenis van het kruis, weet u wel, die geschiedenis van het kruis, daar u vroeger in uw jeugd ook van gehoord hebt, toen u nog als jongen naar de kerk gingt, en toen u het misschien van uw moeder gehoord hebt; want uw moeder spotte niet met die dingen, is het wel?” Die heer wist niet recht hoe hij het hier had. Was de dominee nu bezig om te vertellen, hoe de zendeling tegen zijn inlanders evangeliseerde, of was de dominee zelf bezig tegen hem te evangeliseeren ? Hij kreeg het gevoel alsof het laatste meer het geval was dan het eerste. En onbehaaglijk vond hij dit. Dat had nog nooit iemand zoo recht toe tegen hem gedaan. In dat gevoel van had: „Hoe durf je dat alles zoo te zeggen?” En in zijn lachen zou hij geantwoord hebben: „Maar ik had hem daar nu ook zoo prachtig voor me zitten, en met novitii heb ik altijd heel goed kunnen omgaan!” onbehaaglijkheid nam hij zijn tandenstoker uit den zak en begon hij zijn tanden te reinigen, telkens met zijn lippen zijwaarts smakkende. Nu hinderde dat Senserff op het oogenblik niet, zooals het hem zeker zou gehinderd hebben bij elke andere gelegenheid. De pastor was in hem ontwaakt, die een ver afgedwaald schaap had ontdekt, en die, alles vergetende, nu maar van één doel bezield was: hoe dat afgedwaald schaap weer thuis te krijgen. Dat tandenstoken, en dat zijwaarts smakken met de lippen, hij wist het: dat was een manier om een ontwaakt geweten niet aan het woord te laten komen, zooals er zoovele andere van die manieren zijn. De man mocht het gerust doen; Senserff zou er zich nu niet over ergeren; hij had gerust ook weer aan zijn nagels kunnen beginnen; ook had hij zijn spiegel en borsteltje bovendien voor den dag mogen halen. De waarachtige bekeeringsijver was over Senserff. En nog was hij bezig in het midden van zijn betuigen van wat de liefde Gods voor dien reiziger in gedistilleerd wel was, toen de trein weer binnen donderde, nu onder de verkapping van het station te Utrecht. Zonder groet pakte de heer zijn dingen bijeen, en stapte hij de coupé uit. Straks zag Senserff hem nog even inde wachtkamer voor het buffet; een glas bitter ging in eene teug naar binnen. De dominee was zeer ongelukkig, toen hij de straten van zijn oude academiestad ging inwandelen. Dat gevoel was weer over hem, dat hij al zoo dikwijls na zulke gesprekken met onwedergeborenen gehad had, namelijk, dat hij een treurige overwinnaar was; zulk een, wien het niet gelukt was om de liefde Gods zoo te laten schitteren uit zijn woorden, dat zij aannemelijk was gaan „Wegwijzen, meneer?” vroeg hem een Joodje. „Ik ben zelf wegwijzer!” antwoordde Senserff bitter. En hij zeide het als iemand die bijna weende om zijn onbekwaamheid in dat nobele vak. Nog nooit had dominee Walter een moeilijker werk te doen gekregen, dan hij nu te doen had gekregen. Hij had den vorigen avond een brief ontvangen van het bestuur van het Zendinggenootschap, waar Edo bij werkzaam was. En het was een zeer treurige tijding, die hem daar medegedeeld was. De zendeling had het tegen het klimaat niet uit kunnen houden, en was bezweken, na vreeselijke koortsen. Uiteen brief, die door Edo’s vrouw was geschreven en die hiernevens ging, zou Walter al de bijzonderheden kunnen vernemen. Als hij dien gelezen had, dan zou hij zeker wel de brenger willen wezen van de droeve tijding aan de bejaarde ouders van den zendeling. Het bestuur dankte hem vooruit voor de moeite die hij zou nemen in deze voor hem zeer moeilijke taak. Walter was geschrokken. Zoo zonder voorbereiding was dit nieuws tot hem gekomen. En hij kon begrijpen dat het Zendingbestuur niet had gewild dat over de beide ouders het nieuws gekomen was zonder voorbereiding. Heftig waren de bewegingen van zijn gemoed toen hij zich neerzette om den brief van de vrouw te lezen, die daar het verhaal had opgesteld van den dood van haar man. schijnen voor den ander. „Daar hebt gij het alweer,” zoo prevelde hij in zichzelven, „zal ik nu nooit eens leeren om zacht te spreken met de verdwaalden? Ik heb de zondaars niet lief, niet lief genoeg; ik zal nooit een goed dominee worden; en ik ben het nu al acht jaar!” Nog lang had hij neergezeten voor zijn schrijftafel in dien nacht, eer hij tot ontwaken was gekomen uit een droomen, dat hem in het verre land had verplaatst als was hij er werkelijk. Maar eindelijk was hij opgestaan, en hoorbaar kwam de gedachte hem uit de ziel: „Ja, ik begrijp, zij willen hebben, dat ik het vreeselijke nieuws breek voor de oude menschen; maar, hadden zij een ander gekozen om het te doen; hadden zij gezonden door de hand desgenen dien zij zenden zouden! Want daar is geen slechtere om het te doen dan ik; ik ben er niet bekwaam voor. Evenwel, nu ligt het op mijn weg; ik zal het doen!” En zie, daar was hij nu op weg, den volgenden morgen, met trage schreden, naar de woning van Übbo, den visscher. „Toch raar,” prevelde hij in zichzelven, „dat iemand tot in zijn schreden, tot inde wijze van zijn loopen, de gemoedsstemming teruggeeft, waarin hij verkeert.” Hij begreep ineens, hoe het volk er toe gekomen was om te spreken van loopen alsof je lood in je schoenen had. Hij moest eerst de weilanden door, om tot den dijk te komen. Een smal paadje door het gras, dan een bruggetje overeen sloot, dan een hek door en het weer dicht laten vallen achter je, zoo was de weg door de weilanden. Een kwikstaartje vloog voor hem uit, en zette zich op het pad verderop. Toen hij er dicht bij gekomen was, vloog het op, en een eind verder weer op het pad. Dat ging zoo verscheidene malen. Hij kende de gewoonte van die vogeltjes. „Het zal mij benieuwen, hoever het mij gezelschap houdt,” dacht hij. Eerst toen hij boven aan den dijk gekomen was, en dat was toch een klein half Onder het peinzen over die zaak, was hij bijna geten, wat zijn taak was van morgen. Boven op den dijk dacht hij er eerst weer aan met een gevoel, als viel er iets zwaars op zijn hart. Toen voelde hij op eens ook weer het lood inde schoenen. Doch dat was kort; want daar lag de Vecht voor hem. Ineens zag hij daar rechts en links het blanke stroomende water, met diep land daar achter, waar torens uit opstaken. Een breede glinstering van zonneschijn maakte een lichte straat over de rivier, van de overzijde van het water naar hem toe. De zon stond aan de overzijde. En die breede glinstering bleef maar al met hem medegaan, van de overzijde naar hem toe, hoever hij ook den dijk afliep. Groote turfschuiten voeren hem langs. De zwakke wind hielp niet veel inde zeilen; maar het ging stroom af, en gemakkelijk zat de schipper met zijn knecht achter bij het roer. De dominee kende hen allen, die menschen, telkens als er weer een schuit langs voer; een vroolijke groet klonk er over het water heen en terug. Straks was hij weer inde stilte, geen mensch meer in zijn buurt. Hier bij een kromming ging de rivier breeder worden. Zwaar riet stond er aan den kant. Hoog schoten de stengels op; dat moest ook wel, dacht Walter; want de wortels stonden in goede rivierklei; een vinger dik waren uur geweest, verliet het diertje hem; nog eens voor zijn voeten opvliegende, met een zwenk rond terug, vloog het de weilanden weer in. „Thuis toch eens opslaan,” dacht Walter, „en eens opzoeken, waarom zij die gewoonte hebben; dat moet ik toch weten.” de stengels. Hij hoorde er den rietvink in fluiten; en, „drommels,” dacht hij, „hier moet er toch ook wel een nest van te zien zijn!” Hij wist dat die nesten behoorden tot de merkwaardigste bouwproducten van het vogelverstand; en hij speurde tusschen de stengels, en stond stil, telkens, als iemand, die geen haast heeft, en die geen taak heeft op dien morgen. Daar, daar, waar die vink hem vanaf had zoeken te leiden met zijn fluiten, daar zag hij een nest! Drie, vier stengels van riet, naar elkaar toegebogen, en halfweg op de lengte kruiswijs aan elkaar vast gebonden. Hoe had het zwakke diertje dat reuzenwerk gedaan gekregen? En waar de stengels aan elkaar gehecht waren, daar, inde opstaande spijlen, had het zijn nestje tusschen gehangen, sterk, en warm, en bijna onzichtbaar voor wie er niet naar zochten bepaald. „Dat moet ik hebben,” dacht Walter. En hij daalde naar het water toe. Maar om het te hebben, moest hij met de voeten inde modder, ver inde modder. Dat kon hem niet schelen. En fraai zagen zijn schoenen er uit, toen hij eindelijk terug was op het vastere land, en hij de lange afgesneden vier stengels met het daartusschen hangend nest inde handen hield. „Een prachtige versiering voor mijn studeerkamer,” riep hij hardop, meer dan hij zelf wist. Voorzichtig koos hij nu een plek uit bij den oever, waar hij zijn vangst kon verbergen; want als hij dienzelfden weg tegen den middag zou terugkomen, zou hij het daar weer vinden en medenemen. Zijn schoenen veegde hij af tegen het hooge gras; maar het gaf niet veel; zij bleven vuil; de klei kleefde zoo vast. Vroolijk ging hij zijns weegs. Waar hij op zijn wandeling allerminst om dacht, was, hoe hij zijn taak zou volbrengen. En als het hem in de gedachte schoot, dan was het met het neerdrukkende gevoel: „Zie je wel, ik ben niet de man, die geschikt ben om zulk een ding te doen als mij opgedragen is!” Maar dat duurde niet lang. Want straks, waar de Vecht nog eenzamer werd, daar werden zijn oogen getroffen door andere en meer dingen, die niet allen dag te zien waren. Vreemde zwemvogels doken op uit het watervlak, alsof zij er altijd onder gezeten hadden. Maar weg waren zij ook weer; want zij hadden hem gezien; en schuw als zij waren, hadden zij hun woonplaats beneden weer opgezocht, als behoorden zij daar werkelijk thuis. Maar neen, daar verder, daar doken zij weer boven; en zoo ging het telkens. Walter had nauwelijks den tijd om te weten te komen, welk soort vogels hij hier voor zich had; dat ging zoo verbazend vlug; maar toch, hij kende ze wel; dat waren de aaldieven; die konden zwemmen onder water veel vlugger dan de vlugste visch; en vraatzuchtig zonder gelijken; waren zij er maar niet, de palingvisschers hadden tienmaal meer visch alle jaar! Ja, hier, waar de Eerst nu viel het hem in, of het niet wreed was, om een vogel zijn nest te ontnemen. „Wat, wreed, een mooi onderwerp voor een kransje van oude vrijsters!” spotte hij. Maar een oogenblik later: „Een gek ding toch met het berouw! Het komt nooit op tijd. Het is altijd te laat. En wat helpt het dan?” Hij was honderd schreden verder, toen hij besloot om het thuis nog eens echt wetenschappelijk te onderzoeken of het berouw toch niet eigenlijk maar een resultaat was van aangeleerde dingen. Vecht breed werd, hier durfden zij rondzwemmen, die schuwen! Zie toch ook, hoe breed die Vecht hier werd! Zou hij er nog over kunnen gooien met een steen? Hij kon prachtig ver werpen met een steen; maar hier? Hij wilde het beproeven. Hij zocht, langs den dijk; en jawel, daar had hij een kei. Ver boog hij zich achterover, schuin, zooals de goede werpers doen, en met een sterken zwaai van den langen arm kwam de steen, neen, niet over de rivier heen, maar toch inde hooge biezen bij den overkant. Wel twintig eenden vlogen op van de plaats waar de steen was gevallen; zij klepperden met hun vleugels tegen de biezen, moeilijk om er boven uitte komen; maar toen, toen kregen zij de vaart, en pijlsnel waren zij weg, hoog inde lucht en ver heen. „Toch een echt leventje heeft die Übbo!” dacht Wal ter, „zoo allen dag op het water, bij de fuiken, en bij de netten, en het geweer altijd bij je inde schuit!” En vroolijk sterk versnelde hij zijn pas. Maar die gedachte aan Übbo had eensklaps hem zijn taak weer te binnen gebracht. En hij schaamde zich, dat de ernst van zijn roeping onder de menschen zoo gemakkelijk te verdringen was door wat hij zijn oudgermaansch gevoel noemde, door zijn lust in planten en vogels en water en wolken. Met een bedroefd gezicht liep hij verder. En het was tijd ook, om tot zichzelven te komen; want zie, daar aan den overkant, daar lag al de woning van Übbo, den man, dien hij een tijding te brengen had, waar hij op zijn lange wandeling zich niet eens op voorbereid had. „Wee mij!” riep hij tusschen de tanden; „gelukkige Half stikkend in zijn tweestrijd, bracht hij de holle hand voor den mond, en bijna grimmig was de schreeuw, dien hij over het water deed galmen: „Ohooii!” Dat was het sein, dat de menschen in Oostloorn gewoon waren te geven aan Übbo, als zij wilden dat hij hen overhaalde met zijn boot. Zware oude iepen stonden boven het lage huis van Übbo. En onder dat hooge van de boomen kwam de gestalte van Übbo maar klein uit, zooals hij daar zijn deur sloot, en naar de boot toe stapte bedaard. Zijn beenen schenen niet sterk, want het bovenlichaam helde over, rechts, en dan links, naar den stap dien hij deed, zooals dat is bij oude mannen. Maar eenmaal inde boot gezeten, bleken het nog sterke armen te zijn, die de riemen trokken; want zonder afdrijven door den sterken stroom kwam de boot recht bij Walter te liggen, die niet wachtte tot Übbo aanlegde, maar die met een sprong al inde boot was, zoodat de oude man maar keeren hoefde, zonder van zijn plants opgestaan te zijn. ,Neen, opstaan, Übbo, daar wil ik zitten/' sprak dominees, die niets voelen voor natuur, en die bleeke gezichten hebben, omdat zij altijd achter de kachel zitten met hun ouderlingen te praten, de lange pijp tusschen de kiezen; en die blanke handen hebben, omdat zij nooit iets anders aanpakken dan de vet gesmeerde boterham en de pen, waar zij hun preek mede schrijven! O Winfried, Winfried, ik kan begrijpen welk een taak gij gehad hebt bij die Oer-Germanen, toen gij hun leerdet, dat het leven ineen klooster beter was dan het leven ineen bosch, en dat het dragen vaneen kruis of een pen inde hand hooger was dan het dragen vaneen boog en pijl! Zou ik niet uw moeilijkste bekeerling geweest zijn?” Walter; „mij de riemen!” Dat was Übbo al meer van den dominee gewoon geweest, scheen het; want hij maakte geen tegenwerping; en lachende gaf hij de riemen over, en ging achter zitten. De boot was vlugger terug dan zij gekomen was. , Bij het uitstappen zag Übbo de vuile schoenen van Walter. „Inde modder gezeten, dominee?” vroeg hij; „de dijk was toch niet nat; hoe ben je daaraan gekomen?” En met een bosje stroo wilde hij aan het vegen en schoonmaken. Maar Walter liet het niet toe. „Is niets,” zeide hij. Doch in zichzelven sprak hij: „Als het geen ossen en schapen van Amalek zijn, die iemands zonden luid uitroepen, dan zullen het zijn schoenen zijn, die het doen!” Vriendelijk kwam het oude moedertje hem inde deur tegemoet. Doch Walter scheen het als had ook zij met schuine oogen naar zijn schoenen gezien. In zijn hart verwenschte hij het riet met alle rietvinken er bij. Als iemand ooit in onbekwamer stemming was om te doen wat hij te doen had, dan was hij dat; zoo voelde hij. Maar snel als de bliksem, bij het binnentreden, hij begreep zelf niet hoe het kwam, wierp hij zijn stemming van zich af. Dat kunnen de dominees, die immers vaneen begrafenis op eens overstappen ineen bruiloft, en vaneen bruiloft op een begrafenis, en die op beide plaatsen allen alles zijn. Waar andere menschen de eene stemming in een andere stemming laten verloopen langzaam, langzaam, daar moet de dominee het zonder overgang doen, zoo dikwijls, plotseling! Dat is een inspanning, een inspanning van geest, waar velen aan verteren, zonder dat zij het weten. Toen hij ging zitten aan de tafel tegenover de oude luitjes, was hij klaar, klaar voor zijn taak, hij wist zelf niet hoe; God mocht hem helpen! „In langen tijd niets van Edo gehoord?” vroeg Walter. „Dat is altijd dominee zijn eerste vraag, als je zit,” merkte Übbo vriendelijk op; „je kunt wel zien, dat dominee ook van hem houdt, al heb je hem nooit gekend.” „Als je ook zoo van alle kanten hoort wat een man hij is! Hij doet wonderen in dat land. Maar, het zijn niet veel zendelingen, die zoo dadelijk gezegend worden. Is dit nu al niet de vijfde school, waar hij mede bezig is?” „Ja, de vijfde,” sprak de oude moeder, „maar deze is nog niet geheel klaar. De menschen hadden het riet nog niet gebracht voor het dak.” En die vrouw sprak, alsof zij een zaak besprak, die hier bij het dorp ergens dicht inde buurt gebeurde. Kalme oogen zagen den dominee vrij aan, staal-blauw onder grijze haren. Walter kon niet nalaten in die oogen te kijken. „Daar zijn van die vrouwen, die bijna niets op haar geweten hebben,” peinsde hij onwillekeurig; „ik zou toch de geschiedenis van die jeugd wel eens willen kennen, om te weten of dat strookt met die oogen; evenwel, dat kan wel, daar zijn zoo van die vrouwen!” En wat van zijn kant vertrouwelijkheid was tegen Übbo, dat was eerbied voor die vrouw. Hardop zeide hij: „Het mooiste vind ik nog niet eens die vijf scholen in zoo’n land, maarde tien onderwijzers, die hij er voor klaar gemaakt heeft. En dan, hoe krijgt hij het jonge volkje op de banken? Want die zullen ook liever in het De Walter, die inde hut stond nu, was een andere Walter dan die van daarbuiten; en toch waren beide even eerlijke en oprechte menschen op zichzelven. bosch op de jacht zijn, en op de zee aan het visschen, dan op de banken!” En Walter dacht aan zijn wandeling, en aan Winfried, dien hij aangeroepen had als zijn beteren. „Edo zijn dorp staat aan de zee,” merkte de moeder op; „en de menschen zijn daar ook groote visschers; het nettenknoopen heeft hij hun niet behoeven te leeren; maar gelukkig, dat hij het kon; want heel in het begin, toen niemand hem nog vertrouwde, en toen niemand bij hem durfde komen, is het juist gekomen, doordat zij hem eens zagen visschen op de zee, dat zij toenaderden; hun booten kwamen bij de zijne te liggen, al dichter, en toen heeft hij vrienden gemaakt; zijn weg was geopend. Toen zijn zij hem ook gaan helpen om zijn huis te bouwen; het huis staat ook aan de zee; maar hoog tegen de rotsen, onder de groote boomen; je moet met een smal wegje steil naar boven, als je aan het huis wilt komen. Van zijn voorkamer uit kan je ver over de zee zien; en dikwijls staat Edo met zijn vrouw daar te kijken als de zon ondergaat; ’t is op het Westen. Dan denken zij nog eens aan hun ouden vader en moeder, zegt hij. Maar, ik geloof, dat zij er altijd aan denken, dat weet ik wel.” Walter was maar verbazing over die vrouw, die alles zich zoo voorstellen kon, als was zij er geweest, en die er over sprak, als had zij lang bij hen gewoond in dat huis ver aan de zee. „Ik geloof dat jij altijd aan hen denkt,” merkte hij op. „Dat doe ik ook,” antwoordde zij, „ik ben altijd bij hen daar voor het huis op de rots; en ik sta daar óók, en kijk uit naar de zee, met Edo, en met zijn vrouw.” „Zijn zij nooit hier, bij je huis, achter, of daar bij het veer?” „Neen, zij zijn nooit hier, ik ben altijd bij hen, ginder.” Hardop sprak hij: „Maar nu heb je mij nog niet op mijn vraag geantwoord, of je in lang geen nieuws van hem hebt gehad?” „Ja, kijk, dat is vier weken geleden,” antwoordde Übbo, „en wat er in dien brief stond, dat zal dominee al wel weten; ook heeft Dreese het alles al verteld op den Brink, zooals hij al meermalen heeft gedaan.” „Dat weet ik ook; maar wat ik nog niet gehoord had, was hoe het met hun gezondheid ging. De vrouw had immers haar derde kindje gekregen, en was zij al heelemaal hersteld?” „Die is beter,” sprak de oude moeder; „en het kindje maakte het ook wel; maar Edo zelf was koortsig, schreef hij.” „Dat schijnt daar niets bijzonders te zijn, die koortsen,” merkte Walter op. „Edo heeft er al dikwijls over geschreven. Hij zal wel weer opknappen, is het niet, zooals de vorige keeren?” „Ik weet het niet,” sprak de oude moeder, „als het zoo lang duurt! En als het altijd terugkeert! Daarom zijn zij ook boven op de rots gaan wonen; het dorp zelf ligt beneden, als je het steile wegje af bent, en je loopt dan niet op het strand toe, maar rechts af, de rots om; dan kom je in vlak land, en een kwartier verder daar ligt het dorp; maar Edo wilde daar niet wonen; hij dacht, dat daar beneden de koortsen nog meer vat op hem zouden hebben, en dat boven inde hooge lucht er zoo geen gevaar voor zou zijn. En gelijk hebben zij. Maar toch is het niet „Dat is meer dan de gewone verbeelding,” dacht Walter, „en gevonden heb ik het, hoe ik het groote nieuws moet breken voor de oude lieden! Die verbeelding, die verbeelding, betere bondgenoote kan ik niet hebben!” in orde; want altijd loopt hij met het doosje inden zak; en zoolang hij dat doosje nog bij zich moet dragen, deugt het niet, zeg ik.” „Welk doosje?” vroeg Walter. „Wel, met de pillen, de koortspillen. Hij is zijn eigen dokter; want een dokter is er natuurlijk niet; maar dat hoeft ook niet; hij is zelf zoo knap als een dokter; dat heeft hij ook al geleerd, bij al de andere dingen die hij geleerd heeft. En kijk nu, als hij op de school zijn meesters helpt, en meê les geeft, dan neemt hij tusschen de les vier van die pillen. En als hij inde kerk op den preekstoel staat, dan heeft hij van te voren ook vier van die pillen genomen. En als hij te paard zit, en wegrijdt naar die andere dorpen, waar hij ook nog preeken moet, en die liggen twee uur rijdens van hem af, dan moet hij onderweg ook altijd ze gebruiken. Ineen brief van zijn vrouw stond laatst, dat hij ze den geheelen dag door moest gebruiken. Zie je, dominee, dat is toch niet goed!” „Neen,” zeide Walter beslist; „dan is hij eigenlijk ook een zieke, en geen gezonde!” Hij voelde, dat hij bezig was om nu aan te sturen op het vreeselijke wat hij ging doen. „Dat wil Übbo niet van mij aannemen,” zeide zij; „zie je, dat zeg ik ook zoo dikwijls tegen hem: onze jongen is ziek, ziek is hij! Maar: kom, het zal wel schikken, zegt Übbo dan altijd maar. Hoor je het nou zelf, Übbo, wat dominee zegt?” Maar in plaats van dien man, antwoordde de dominee; haastig, als een die dacht, dat het ijzer heet begon te worden, en dat het nu gesmeed moest: „Van het Zendingbestuur heb ik laatst ook gehoord, dat hij weer zwaar aan de koortsen leed. Of laatst, zeg ik; neen, dat is nog En Walter vertelde ook: „Verbeeld je: daar krijgt hij op zekeren dag weer de koorts, maar veel erger dan ooit te voren. Anna krijgt hem te bed, hoewel hij niet wil. Zij krijgt het gedaan, want zij is ook flink. Zij heeft hem uit de voorgalerij gehaald, waar hij juist klaar stond om te paard te stijgen; zij ” „Zij heeft hem de teugels uit de hand genomen,” valt de oude moeder den dominee inde rede, en die oogen gaan glinsteren; „en zij heeft de teugels aan den zwarten jongen gegeven, en gezegd: „breng het dier naar den stal!” En zij heeft hem de handen om den hals geslagen en gezegd: „je moet mee naar binnen, Edo; vandaag mag je niet weg; kom, ik zal je steunen, want je kunt op je beenen niet staan!” En zij heeft hem binnen gebracht, en zij heeft hem uitgekleed, en op den rand van zijn bed gezet, en toen heeft zij haar arm om zijn rug geslagen, dat hij niet ineens achterover viel op zijn kussen. En toen is zij bij hem gaan zitten, naast het bed, en heeft gewacht of de koorts niet overging. Ik weet het wel, dominee, hoe zij gedaan heeft. Voor een vrouw is dat niet moeilijk te raden!” „Juist,” sprak Walter; „en verbeeld je: die koorts wil maar niet weg; den geheelen dag niet, en de volgende drie dagen niet. Op het laatst begint Edo te ijlen; alle dingen zit hij in zijn hoofd te halen; hij praat van zijn gemeente, en van zijn meesters, en van den Hollandschen Ulfers • Oostloorn 17 maar kort geleden. Het was anders weer mooi, wat er in den brief stond. Een man is je zoon, een man!” „Wat dan?” vroeg de moeder. Want zij maakte uit den uitroep van Walter op, dat er wat moois te vertellen was. ambtenaar, die daar is; hij praat vaneen nieuwen landweg dien hij wil laten maken over de bergen naar de heidenen die dieper in op het eiland wonen, en die hij zoodoende in nauwer verkeer wil brengen met zijn dorp; hij praat vaneen tweeden zendeling, dien het bestuur hem moet zenden, want dat zij dan nog veel grootere dingen kunnen doen; hij praat van koffieplantages, die hij zijn menschen wil leeren aanleggen, en van rijstmolens, die hij besteld heeft uit Holland, en die maar niet willen aankomen, zoolang als zij wegblijven. Hij praat van alles, zijn hoofd is vol; en tusschenbeide preekt hij, preekt hij, dan eens alsof hij op zijn preekstoel staat, en dan eens alsof hij aan het strand staat, tegen zijn visschers met zijn Bijbel inde hand. O, de koorts is zoo geweldig over hem!” „En zijn vrouw zit maar naast hem,” spreekt de oude moeder, een wonder vuur inde oogen, „en zij zet hem neer, en zij houdt hem tegen, als hij wil opstaan; en zij zegt maar: „Edo, stil nou Edo, zacht nou, mijn jongen!” En zij neemt zijn hoofd in haar armen, als hij dan toch rechtop wil zitten in bed, en zij laat zijn hoofd leunen tegen haar schouder; en zij geeft hem drinken, koud water, dat de zwarte jongen telkens moet halen achter het huis, waar de kleine waterval is. En zij slaapt zelf niet, en zij eet zelf niet, vier dagen lang; zij kan alles zelf doen, zegt zij, en wil niet dat iemand van de anderen komt helpen. Is het zoo niet?” „Ja maar, op den zesden dag kan zij het toch niet meer uithouden,” zoo breekt Walter haar verbeelden af, „dan moet er iemand komen helpen. En dat is mooi: daar staat de zwarte ouderling voor de deur inde voorgalerij, en die zegt: „Ik heb hier al van eergisteren gewacht, maar nu zult u mij toch niet meer weigeren. „Maar dat duurt natuurlijk totdat zij beiden uitgeput zijn; want Edo wordt maar al erger, is het niet?” „Ja, al erger,” zegt de dominee; „want hij wordt wild, dat wil zeggen, soms; want inden regel is hij te zwak, om overeind te zitten. Maar bij oogenblikken, dan is er iets, wat hem bekommert, en inde koorts kan hij dat niet goed zeggen. Als de twee menschen er iets van begrijpen, dan begrijpen zij dat hij denkt, dat zijn gemeenteleden weggeloopen zijn naar het binnenland, en dat zij weer heidenen zijn geworden. En als die gedachte over hem komt, dan is hij wild, dan kunnen zij met hun beiden hem bijna niet in bed houden; want dan wil hij er uit; dat is vreeselijk, dat vechten dan tusschen den zwarten ouderling en Edo.” „Zij hebben met hun tweeën hem toch niet kunnen houden, dat weet ik vooruit. Want er was niemand hier zoo sterk als Edo. Arme jongen, hij zal toch uit het bed gekomen zijn; en zij hebben hem beslist niet kunnen tegenhouden, dat hij den steilen weg naar beneden is gegaan!” „Neen, zoo is het niet gebeurd,” hier moest Walter het werk der verbeelding verbeteren door wat hij geschiedkundig wist uit den brief, „het is anders gegaan. Het was inden twintigsten nacht, en zij zouden beiden waken, want het scheen hun dat hij den morgen niet meer zou halen. En oververmoeid als zij waren, beiden zijn zij in slaap gevallen. Toen is hij opgestaan in zijn koorts; het huis uit, het bergpad af, en naar het dorp om te mogen helpen.” En die zwarte man komt binnen, en vraagt haar om toch naar bed te gaan; hijzelf zal naast den zieke gaan zitten. Daar kon Anna niets tegen doen; want zij was uitgeput. En voortaan waken zij om beurten, Anna en de zwarte man.” toe is hij geloopen, hij, die anders geen kracht had tien schreden te loopen Daar is hij in zijn koortsijlen tegen de huizen gaan kloppen met zijn hand, en heeft hij geroepen aan elke deur: „Doet open, ik wil weten, of je allen er nog bent! Doet open! Wie is er naar het binnenland heengegaan? En wie is tot zijn afgoden wedergekeerd?” En op het plein van het dorp is hij gaan staan, roepende: „Komt hier, Filippus en Lukas,” dat zijn twee ouderlingen, zooals je weet, „komt hier, ik wil weten, of je de kudde gehoed hebt terwijl ik weg was! Komt hier met al de schapen, wij zullen ze tellen! Daar mag er geen enkele ontbreken!” En door zijn roepen en preeken daar langs de deuren en op het plein midden inden donkeren nacht waren de menschen naar buiten gekomen uit hun woningen. „Wie is dat, wie is daar?” schreeuwden zij. Maar weldra zagen zij het. Zij stonden om hem heen, Filippus en Lukas het naast bij; zij waren vol vrees en eerbied, en wisten niet wat zij denken moesten of doen. Maar Edo was al aan het tellen begonnen: een, twee, drie, vier, en al maar zoo door, met angst dat er straks aan het eind een zou ontbreken. Daar komt op eens ....” „Ja juist, daar komt natuurlijk op eens zijn vrouw den kring binnenstuiven.” De oude moeder is opgestaan bij de tafel, en zij staat vlak voor den dominee, en haar handen, haar oogen, heel haar gelaat en lichaam spreken mede, als zij verder vaart, hartstochtelijk: „Zij is wakker geworden daar boven in huis, en zij is geschrokken, want hij lag in bed niet meer; en zij heeft geschreeuwd, en is naar buiten geloopen, het pad af, de rots rechtsom, het dorp in, en daar heeft zij hem gevonden te midden van zijn dorpelingen. „Edo! Edo!” roept zij, terwijl zij in zijn armen valt. En die kreet brengt hem bij, dat Hier stond Walter voor het moeilijke punt. En in eens, als iemand die begreep, dat dit toch het geschikte oogenblik was om het te zeggen, zeide hij beslist kort af: „Neen, daar is hij niet beter van geworden; daar is hij van gestorven, den volgenden dag/’ Toen brak het spel der verbeelding op eens af bij de oude moeder, en neervallende met het gelaat op de tafel, inde beide handen, schreide zij zacht, zacht voor zich heen, als een die al eerder veel meer had geschreid om dezelfde geschiedenis, en die nu nog maar gehoord had, dat het werkelijk zoo was zooals zij altijd gedacht en gedroomd had. Grijze haren schoven uit onder de muts, en vielen over armen en handen. Übbo stond op, wezenloos, en ging naar de deur, en kwam terug; en zoo nog een paar malen; hij wist niet wat hij deed. Maar het besluitelooze was heel kort, want van den overkant van de rivier kwam de schreeuw die wel in staat was hem tot zichzelven te brengen. Het was de schreeuw: Ohooii! van iemand die overgezet wilde worden. Zonder groeten schreed hij naar de deur toe; geeft hem zijn verstand terug. Maar het ontneemt hem zijn kracht ook tegelijk; want hij zakt in elkaar, niet waar, en de menschen moeten hem opvangen, en dragen, hij heeft heelemaal geen kracht meer. En zoo brengen zij hem terug naar boven, inden nacht, langs den steilen weg, terwijl Filippus en Lukas aan de anderen zeggen: „Gaat toch niet allemaal mede, zes man is genoeg; naar huis, jelui vrouwen en mannen, en stil, want hij is ziek, onze heer!” Maar, nu weet ik niet, hoe het verder is gegaan daar boven in huis; dat moet jij nu weer zeggen, dominee; want jij hebt den brief gekregen. Is hij beter geworden, mijn Edo?” onder de hooge boomen liep hij het erf af, overhellende met het bovenlichaam naar den kant waar hij den voet vooruit zette, dan rechts, dan links, zooals oude mannen dat doen; en daar zat hij weer in zijn schuit, de oude, met de sterke armen. „Je kunt zeker zijn,” zeide Dreese later op den Brink, dat de man inde schuit aan Übbo niets gemerkt heeft onder het overzetten, en dat Übbo hem niets verteld heeft van het vreeselijke nieuws, dat hij juist had gehoord. Zoo zijn wij in Oostloorn, harde menschen, hard van gezicht, en stroef van weinig woorden. Ik wed, dat Übbo met hem mede heeft gepraat over den prijs van de varkens op de markt waar die man juist vandaan was gekomen!” „Ik vrees dat wij nooit zullen leeren met onze smart te koop te loopen,” antwoordde Raders; „wat onze ouders nooit hebben kunnen leeren zullen wij ook wel niet kunnen aanwennen; en ik vrees hetzelfde van onze kinderen.” Wat er op dienzelfden avond op den Brink ook nog werd verhandeld was dit: dat dominee Walter heel kort was geweest met zijn troostwoorden na de droeve mededeeling van het feit, en dat hij niet eens een gebed met de bedroefde ouders had gedaan. Hij was maar gewoon weggegaan, alsof hij vaneen gewoon bezoek was weggegaan. Dat had Dreese niet nagelaten te vertellen op den Brink; en deze had het weer op zijn oude manier verteld alsof hij er weer een wilde laten inloopen. Wat ook het geval was, want de iemker schoot uit, de Doleerende iemker, en wat hij zeide was dit: „Daar doet jelui dominee niet veel aan, aan bidden op zijn bezoeken, dat doet Senserff heel anders!” Raders had hem willen antwoorden, en het zou raak geweest zijn, wat Raders zou gezegd hebben tot verdediging Dat Schepers dit zeide, de Doleerende Schepers, gold tot verdediging van Walter meer dan al wat een ander zou hebben willen zeggen; want de menschen wisten, dat Schepers wèl eens een gebed had gedaan; dat was bij zijn dominee geweest, toen deze zijn vrouw had verloren. Het was ook inderdaad zoo geweest: slechts kort was Walter na zijn mededeeling bij de oude lieden gebleven, en spoedig was hij huiswaarts gekeerd. De gedachte die hem onderweg bezig hield was: hoe of de meeste van zijn collega’s zouden geoordeeld hebben over zijn manier van doen bij die oude lieden, als zij het mede aangehoord hadden, hoe hij het groote nieuws bij de ouders gebroken had. Daar was een diepe vrees bij hem, dat zij eerwaardig hun deftige hoofden zouden geschud hebben als overeen dienaar die het volstrekt niet Christelijk had gedaan wat hij had moeten doen. Walter kon zich best voorstellen hoe zij het zouden gedaan hebben, veel zalvender, en met handen vol teksten. Hij vergat niet op zijn wandeling naar huis om de plaatste vinden, waar hij de rietstengels verborgen had, met het rietvinkennest. Met de lange stengels behoedzaam over de schouders, om ze niet te kreuken, liep hij de dorpsstraat door op de pastorie aan, de aandacht trekkende van alle jongens, die te hoop liepen achter hem. In dat oogenblik vond hij toch zelf, dat hij weinig had vaneen van den Hervormden predikant. Maar het hoefde niet van Raders. Want Schepers nam het woord: „Kijk, iemker, dat hoeft niet altijd, dat openlijke bidden bij de menschen; en bij Übbo en zijn vrouw behoefde het zeker niet, want die konden het zelven wel, hun geest was sterk, en niet gebroken; je moet van het gebed geen uitwendigheid maken, man; en je moet goed weten waar en wanneer het noodzakelijk is!” dominee, die huiswaarts kwam van de moeilijkste taak, die een dominee op de schouders had kunnen gelegd worden. „O Winfried, Winfried!” klaagde het in zijn binnenste. Maar zoo was Walter. Toen hij op zijn studeerkamer de rietstengels met het nest op den schoorsteen schuin tegen den spiegel had gezet, en hij dat een echte versiering vond, kwam plotseling de doode zendeling hem weer voor den geest. En wat hij deed, op eens, ook zoo zonder overgang, was: knielen voor zijn stoel, en bidden voor de arme verlaten zendelingsvrouw, die daar achtergebleven was met drie kleine kinderen op het eenzame eiland, ver inde groote zee, hoog in het huis op de rots. Op den volgenden Zondag hielden de beide predikanten in het dorp een vreemde preek. Het grootste gedeelte van de preek was bij ieder van hen ingenomen door de levensgeschiedenis van Edo, den Oostloorner. Groote voldoening wekte dit bij beide gemeenten, bij de Hervormden en bij de Doleerenden. En het volk aan weerskanten ging naar huis, niet alledaagsch gesticht. Heimelijk waren zij allen trotsch, dat Edo een man van hun volk was geweest; toch wisten zij hun trots zeer wel te verbergen. „Maar dat is nu toch vreemd,” sprak Wiegen de Droomer, „in beide preeken heeft niemand het van de dominees kunnen merken tot welke Kerk Edo behoorde; en onwillekeurig doen Doleerenden en Hervormden alsof hij tot beide heeft behoord. Daar hebt je het, mannen, het koninkrijk der hemelen staat hooger dan de Kerk!” De menschen van beide Kerken begonnen het al goed te zetten, als de Droomer zoo iets zeide. GOESTING, DE DIAKEN Wie bij Goesting wel eens kwam praten, dat was Dreese. Dat was eigenlijk wel vreemd, want die twee mannen leken niets op elkander; zij waren zoo heel verschillend. Goesting was meê gaan doleeren, en Dreese niet. „Dreese is ook eigenlijk geen man voor ons,” hadden de Doleerenden gezegd; „wij begrijpen niet, Goesting, dat hij altijd bij je komt; wij weten nooit zeker, of hij iets ernstig meent, als hij het zegt; je weet het toch ook, Goesting, dat hij bijna altijd met alle dingen den spot drijft!” „Dat wil zeggen, bijna den spot drijft,” zoo verbeterden zij zich, want zij voelden zelven, dat het wat kras was gezegd, wat zij bedoelden. „Dreese is toch een ernstig man,” antwoordde Goesting dan aan zijn medeleden van den kerkeraad; „ook meent hij heel goed, wat hij zegt; maar je moet hem gewend zijn; hij drukt het alleen dikwijls net anders uit, dan hij het bedoelt; en zoo kan je hem altijd best verstaan, als je dat maar weet!” «Wij gelooven, dat het je goedigheid is, Goesting, waardoor je dien man verdraagt; want wie verdraagt al zijn stekelige woorden anders dan jij alleen!” Maarde diaken zeide niet, waarom het eigenlijk was, dat hij toch van Dreese hield als vaneen vriend, al stond die man aan de zijde der Hervormden; ook waren er dingen, die tusschen hen beiden bestonden, waar niemand iets van weten mocht. „Je bent diaken,” zoo kon Dreese dan wel eens in huis vallen bij hem, ’s avonds, als het werk zoo wat achter den rug was, en als hij de verre wandeling gedaan had van het dorp naar den Haandrik, het erf van Goesting, „je bent diaken, en daar is weer wat werk voor je! Die vrouw van Kleijsing heeft bij de bakkerin al drie weken het brood gehaald maar niet betaald; dat heeft vrouw Goestel mij zelve verteld; en nu weet je wel, dat die Kleijsings geen menschen zijn, die het er maar op aan laten komen; daar is nood, man! En als zij nu maar tot onze Kerk behoorden, dan wist ik, waar ik gaan moest, maar zij behooren bij jelui! Dus daar heb je weer wat voor je rekening! Zij moeten geholpen worden!” Dat was niet prettig voor een Doleerend man, die er toevallig bij kon zitten aan den breeden haard van Goesting, en die daar dan zoo iets hoorde. „Zie je,” dacht zoo iemand dan, „daar heb je dien Dreese alweer! Altijd aanmerkingen maken! Alsof wij voor onze armen niet zorgen! Waar zegt hij het anders voor? Natuurlijk een steek op onze Kerk!” Maar Goesting vond zoo’n aanduiding van Dreese niets onaangenaam. „Goed, dat je het komt zeggen, Dreese!” sprak hij vergenoegd, terwijl hij van de groote blokken hout er een afnam, en dat op het vuur wierp. „Daar moeten wij morgen eens naar kijken! Ja, zoo zijn die Kleijsings: nooit iets laten merken van hun honger, en toch den honger lijden!” „Gisteren hebben wij allemaal honger geleden, ten „Ja, als de dominees lang preeken, dan kan je ter deeg den honger krijgen,” merkte die derde man goedig aan, die bij het vuur zat en die er natuurlijk inliep, zooals Dreese wilde en verwachtte. „Zoo, hebben jelui Doleerenden alleen lichamelijken honger, en weet je van dien anderen honger niet, dien de ziel wel eens heeft? Dan ben jelui net zooals wij. Kerel, je Kerk is beter dan jij!” grijnsde Dreese dan; en die derde man kon voor de eerste zes weken zijn vriend zeker niet zijn. „Nu moet je weten, Goesting,” zoo ging Dreese verder, „dat die Rechtman zalvend genoeg spreekt, daar ligt het hem niet aan. De zalving dat is de boter, die je op je brood krijgt; en wie wil er geen boter op zijn brood? Van die zalving heeft onze dominee Walter niets; en jelui Senserff ook niets. Och, die zijn nog ver ten achteren in de kunst, en menig beroep zal het dien beiden mannen nog kosten! Waarom leeren zij dat niet van hem af?” De derde man aan het vuur liep er weer in; want hij trok voor Senserff partij, en beweerde met vuur, dat de zalving van Senserff toch ook groot was. ledereen mocht zeggen wat hij wilde, maar hij had altijd het gevoel, alsof hij onder de woorden vaneen heilig man uitkwam, als hij van de preek van Senserff vandaan kwam. ,Dat begrijp jij niet, man,” sprak Dreese, met minste de menschen in onze kerk!” zeide Dreese, en daar was weer die lach op zijn gezicht, die den menschen niet aanstond. „Dominee Rechtman heeft voor onzen dominee gepreekt, die uitwas, naar huis, zooals ik van de huishoudster gehoord heb. Die Rechtman heeft volle twee en een half uur de kerk aangehouden, en toen wij naar huis gingen, hadden wij allen honger, dat beloof ik je! Het was over twaalven!” wonderlijk lichten in zijn oogen, waar de vlam van het groote blok in begon te schijnen; „de ware zalving heeft Rechtman! Je hebt hem toch ook al eens gehoord? Welnu dan! De ware zalving bestaat in het wentelen van je oogen naar de hoeken, eerst naar rechts, en dan naar links, en dan naar boven! Ze bestaat ineen draai van je stem, soms trillend, en soms galmend, en soms met een uithaal. En dan de lach, man, de lach moet op je gelaat liggen, de heele preek over, net alsof je zegt: Ziet jelui dat allemaal wel, hoe zalig ik het vind om voor jelui te staan? Wanneer zullen Senserff en Walter dat eens leeren? Nooit, denk ik, want zij zijn er de mannen niet naar!” De derde man wilde weer iets zeggen tot rechtvaardiging van zijn leeraar; want hij liep er aldoor in. Maar Dreese was wat in vuur geraakt, al was het koud vuur; en hij ging door: „Waarom leeren de professoren dat niet beter aan hun jongens, als zij nog op studie zijn? Ik heb toch eens een professor gehoord, die het dan wèl kon, en die het ook goed over zich had. Dat was, toen ik eens naar de stad ben geweest, ik moest een paardje hebben, en bleef den Zondag over. Kijk eens, dat spreekt immers van zelf: je natuurlijke stem is een zondige stem; alles wat uit de natuur is, is zonde; dus is je natuurlijke stem ook een zondig iets; daarom moeten de echte dominees van de natuurlijke stem afstand doen, en een niet-natuurlijke stem aannemen! Je oogen, zooals die gewoon kijken, zijn ook zondige oogen; daarom moet je, als je een echte dominee bent, niet gewoon kijken, maar onnatuurlijke oogen opzetten. En zoo is het met het heele gelaat! Op een gewoon gezicht ligt de zonde, man, de zonde! En „Dan begrijp ik niet,” bromde hij, „dat je bij je dominee inde kerk blijft! Als die het niet goed doet, waarom zit je daar dan?” „Wel,” antwoordde Dreese, „ik ben ook nog maar een natuurlijk man, en daarom hoor ik ook bij dien Walter. Als de zondige natuur er bij mij afkomt, eenmaal, en dat moet immers, dan beloof ik je, zal ik ook alleen bij Rechtman kerken, al moest ik er alle Zondagen voor loopen van hier naar Zuidloorn!” In die week ging de praat door het dorp, dat Dreese ontevreden was met zijn dominee. En een week later ging de praat al, dat hij naar Zuidloorn liep, naar Rechtman. Het eerste had de derde man verteld, en het laatste had de praat gedaan, de praat, die al bezig was met te vertellen, dat hij nog wel eens zou gaan doleeren. „Waar wij voor bewaard mogen blijven!” zeiden de Doleerenden. Het was wonder, dat die Goesting hem altijd begreep; want Goesting was toch ook niet van de slimsten. Maar dat deed de omgang, dacht hij er zelf van. „Maar, van dien honger gesproken, waar ik je van vertellen wilde,” zeide Dreese dan verder, „die Rechtman heeft zoo recht den slag om den honger boven te roepen bij de zondaars! Je arme zondige ziel zegt zoo bij zichzelve daarom moet je je gezicht vertrekken, tot alle natuur er af is! Begrijp je, of niet?” Goesting antwoordde niets, want hij begreep alles zeer goed. „Wat slaat die Dreese weer door!” dacht hij; „je kunt zien, hoe hij zich gisteren bij Rechtman ingehouden heeft! Nu moet hij het alles eens loslaten!” Maarde derde man was de kluts kwijt. Zijn dominee Senserff geen goed leeraar, omdat hij te natuurlijk was, in taal, en houding, en gebaren! tot den man op den preekstoel: Toe, geef me nu waar ik om vraag, gij weet wel! En een domme dominee, die recht toe is, zegt: Goed, ik zal het je geven, daar! Maar die Rechtman heeft zoo de manier om je den Hemel te toonen, en als je er zin in gekregen hebt, dan zegt hij op eens: Neen, daar mag je niet in! En dat bewijst hij dan met zijn leerstellingen, dat je er niet in mag! Hij heeft zoo de manier om je belust te maken op het heil der vromen, en als je dan toe wilt happen, dan zegt hij op eens: Neen, daar moetje van afblijven; niet voor jou! Je wordt hoe langer hoe begeeriger, je honger wordt gaande, en je dorst doet je pijn; maar als je net gaat denken: Nu kan ik drinken uit de bron en eten van de dadels van die oase, dan staat hij daar op eens voor die bron en voor die boomen, en hij wijst je terug, inden naam des Heeren! Dat is toch het echte, man! Je moet het den zondaars niet te aangenaam maken, daar hebben zij het niet naar gemaakt! Je moet hen goed honger en dorst laten lijden, dan hebben zij later des temeer trek inde zaligheid! Zoo heeft hij het eens uitgedrukt tegen Walter, die het mij verteld heeft. En ik heb toen tegen Walter gezegd, dat Rechtman gelijk had, en dat hij, Walter, het Evangelie te geef gaf!” „Daar was jou dominee zeker nijdig om, dat je hem dat zei?” meende de derde man. „Wel neen, hij lachte er hartelijk om, dat ik het hem zeide,” en aldoor schenen de vlammen inde oogen van Dreese; die Goesting deed ook maar altijd nieuwe blokken hout op het vuur, dat hoog opflikkerde inde schouw. Goesting zat maar in zijn eigen te lachen, vergenoegd, als iemand die dacht: „’t Is toch een rare kerel, die Oreese, maar hij heeft gelijk! Ik begreep hem heel goed!” „Och, och, wat zijn wij toch slecht af met onze twee leeraars hier in Oostloorn,” zoo sloeg Dreese weer door, want hij was nog lang niet klaar; twee en een half uur stilzitten onder de preek van gisteren gaf ook zoo veel gedachten, gedachten die hij nog ineen week niet alle kwijt zou wezen; „neen, dan zijnde lui in Zuidloorn er beter aan toe! Heb je wel eens gezien, hoe die Rechtman doet, als hij van den preekstoel afkomt? Dan is het al glimlachjes aan alle zijden, en handjes geven aan iedereen, die maar dicht bij den preekstoel zit; zelfs die twee oude vrouwen van de diaconie, die Fenne en Snippe, die daar de plaats hebben, omdat zij wat doof zijn, heeft hij gisteren een hand gegeven. Waarom doet hij dat? vroeg Fenne met een schreeuw inde ooren van Snippe, zoodat de heele kerk het kon hooren; want als zij niet schreeuwt kan de andere dat niet hooren. En de andere lachte een boozen lach; die twee vrouwen zijn zoo kwaaddenkend, moet je weten, en verbeelden zich dat zij iedereen in de ziel zien. En daar waren meer oneerbiedige lachers inde kerk toen. Maar ik heb gezegd op het plein voor de kerk, bij het uitgaan, tegen Wemel, en de andere menschen die er stonden en luisterden naar wat ik zeide: Zie je, Wemel, dat is toch weer anders dan onze dominees doen! Zijn die vriendelijk, als zij van den kansel afstijgen? Geven die handjes en lachjes? Geen van beiden doet het. Waar is het voorbeeld van Absalom voor gegeven inde Schrift dan opdat wij het zouden navolgen? Heeft die ook niet het hart van allen man in Israël gestolen met vriendelijkheid, terwijl zijn vader David streng was en stuursch? Echt goed was het, dat de onderdanen van Ulfebs – Oostloorn 18 Maarde derde man was geheel inde war; wat moest hij toch denken? David afvielen, en het koninkrijk aan Absalom gaven! Ik begrijp nooit, dat die man aan zulk een slecht eind is gekomen daar in dien boom; vriendelijkheid moet toch rechtvaardiglijk beloond worden! Ik hoop dat de wereld rechtvaardiger zal zijn tegen Rechtman, en dat alle beroepen inde Hervormde Kerk voor hem zullen zijn. Heb je opgemerkt, dat Rechtman ook lang haar draagt? Dat is ijdelheid van hem, zei gisteren een van onze lui; maar die weet er niets van, het is Absaloms noodlot lang haar te moeten dragen; dat hebben alle Absaloms!” „Rechtman heeft ook al een beroep gehad drie weken geleden,” merkte de derde man aan; „dat was ergens in Holland. Ik begin nu ook te gelooven dat je gelijk hebt, Dreese; want een beroep hebben onze twee dominees nog heel niet gehad.” „Zie je, dat is wat ik zeg! Een dominee moet vóór alle dingen maken, dat hij beroepen krijgt, en dat hij vooruit komt inde Kerk. Als een dominee nooit een beroep krijgt, dan is dat het teeken, dat hij zijn best niet doet. Zij moeten maken, dat er over hen gesproken wordt. Zij moeten zien, dat zij wat bijzonders doen. Hoe zal anders de aandacht op je vallen? Ik heb laatst van Rechtman gehoord, dat hij gepreekt heeft inde Veluwe ergens; en wat heeft hij daar gedaan? Dit heeft hij gedaan: toen hij den preekstoel op moest, en daar zijn gebed moest doen, zooals de dominees gewoon zijn, eer zij op den kansel staan, is hij gaan knielen op den ondersten trap van den preekstoel, met zijn aangezicht op een van de volgende trapjes, en zoo heeft hij gelegen een kwartier lang, opdat iedereen in de Veluwe zou weten, dat hij zich een groot zondaar voelde, die zich niet waardig achtte het Evangelie te verkondigen. Hij heeft het beroep daar niet gekregen;, een trotsch hart hebben, en ook nog niet zijn waar zij zijn moeten. Andere dominees trekken de aandacht door Socialist te worden, zegt Walter; en anderen door tegen de Socialisten op te treden. Anderen weer maken zich tot martelaar van zoogenaamde onderdrukking en vervolging door moderne besturen; en weer anderen door iets op te zetten, een nieuwe vereeniging of zoo iets, wat zij weer zes weken later laten schieten, zegt Walter. Je moet hooren, hoe zij groote vergaderingen beleggen in Amsterdam, en de menschen uit het heele land uitnoodigen om er ook te komen; zij richten niets uit, omdat zij hun eigen voorstellen weer intrekken bij gelegenheid, soms op diezelfde vergadering al; maar dat doet er niet toe, die dominees worden besproken, iedereen hoort van hen. En hun naam gaat door het heele land. Walter vertelde laatst, dat een van die soort half boos tot zijn broeder zeide: Je gelooft zelf niets van je voorstellen! waar de ander op antwoordde: dat hoeft ook niet, als de menschen het maar gelooven ! Zie je, dat is nog eens werken inde Kerk! Wanneer doen onze dominees zulke dingen? Die werken hier maar in stilte, die preeken nooit eens op een andere plaats, die verheffen hunne stem niet op de straten, die zullen hun leven hier doorbrengen met zieken bezoek, en huisbezoek, en catechisatie houden, en zij zullen sterven en hier begraven worden, zonder dat ooit de Kerk in ons vaderland gehoord heeft, dat Walter en Senserfï bestaan hebben! Een dominee, die niet maakt dat hij de menschen op de Veluwe zijn niet in staat zulke dingen te waardeeren; maar daar is toch veel over gesproken. Waarom doen onze dominees zulke dingen niet? Een voorganger moet toch ook voorganger zijn in ootmoed en schuldbelijdenis! Ik geloof dat Walter en Senserfï beroepen krijgt, verdient zoo te leven en zoo te sterven! Wat zeg jij daar nu van, Goesting?” „Ik vind, dat je het nu wat te bar maakt, man! Ik heb nooit van zulke dingen gehoord, zooals jij daar nu vertelt!” En die man lachte weer vergenoegd, zooals een man lacht, die geen kwaad inde wereld kan zien, omdat de wereld daarbinnen in zijn eigen hart ook niet kwaad was. „Wat zou jij hier op den Haandrik ook hooren?” zeide Dreese; „hier achter jou boerderij houdt de wereld op!” Zoo kon die man Dreese daar wel een uur lang en langer zitten praten op den Haandrik, des avonds; maarde derde man, wie het ook wezen mocht, die er toevallig bij kon zitten, hield het nooit zoo lang uit; die verdween altijd, lang voordat Dreese opstond om heen te gaan. En hij verdween altijd met een bijzonder gevoel van onbehaaglijkheid, omdat hij niet wist, wat hij moest denken van de gedachten van Dreese; en in dat gevoel van onbehaaglijkheid was hij weer de vertegenwoordiger van minstens de halve gemeente. Alleen Goesting, die zelf nooit veel sprak, veelmeer hoorder was, en zijn vrouw, die konden Dreese goed zetten, en zeiden steeds bij het heengaan: „Je moogt gerust terugkomen, Dreese; wij verstaan je wel! En je hebt gelijk, wij zijn er ook wel eens bedroefd onder!” Bij de achterdeur, buiten, zeide Dreese nog: „Die Kleijsings zal je wel helpen, maar jelui diaconie heeft ook al genoeg te doen; hier heb je tien gulden om hun schuld bij de bakkerin af te doen, met nog een week brood op den koop toe; maar niemand zeggen, hoor! Ik vind dat ik geen verschil moet maken tusschen jelui armen en de onzen.” Dit was een van de dingen, die geheim waren tusschen Maar als Dreese dan het erf afliep, den langen heiweg af, dien Wine en Wiegen ook eens gegaan waren, langs den scheeven eikeboom, dan was Dreese zoo opgeruimd als hij het maar wezen kon, en merkte hij niet op den donker, die hem insloot op den eenzamen weg; zijn hart was ontlucht door het uitpraten bij Goesting. Die man Dreese was iemand die de aanstellerij niet kon velen, allerminst bij de leeraars; en als hij maar eens uitgepakt had, dan was het veel beter bij hem. En daar diende die Goesting nu voor; die was zijn oor, waar hij alle boosheid in uitgoot; en dien deed het geen kwaad. Wat zou Dreese zonder Goesting gedaan hebben? Maar daar waren er meer, die het zonder Goesting niet konden stellen, al woonde hij heel ver op den Haandrik, een uur buiten het dorp. Dat was Senserff, zijn eigen dominee, de arme weduwnaar, die zijn vrouw niet vergeten kon. „Ik moet weer eens bij je komen,” zeide deze, en hij keek niet vroolijk. „Dat is goed, dominee,” sprak Goesting. En zij gingen zitten op de bank voor de deur, waar de appelboomen overheen hingen, uitbottend in roodwitten bloesem, ineen voorjaar, zooals weinigen zich in Oostloorn zoo schoon konden herinneren. Senserff zag op naar de takken; als hij zijn hand uitstrekte, kon hij ze grijpen, zoo laag hingen zij; ook die twee mannen, waardoor Goesting altijd zoo zwak stond tegen de andere leden van zijn kerkeraad, als hij bezig was Dreese tegen hen te verdedigen, en als hij niet veel tegen die mannen kon inbrengen, omdat hij het niet zeggen mocht. deed hij het; hij bracht een tak bij zijn gelaat zonder hem te kneuzen of te breken, en rook den zoeten geur. Veerkrachtig sprong de tak weer terug, toen hij hem losliet. Al die bloesems konden de zon niet tegenhouden, die op de bank wilde schijnen zacht en mild; maarde kleine bladeren, die al uitliepen, zeiden: „Wacht maar, als wij grooter zijn, dan kan je niet meer op de bank schijnen, dan leggen wij daar de schaduw op voor Goesting en zijn vrouw!” „Als het midden inden zomer is?” antwoordde de zon; „maar dan ben ik ook veel ouder en sterker; dacht jelui dat jelui alleen groeidet? Wij zullen het eens zien, als het zoover is!” En dan ging er een stil lachen door de bloesems en de kleine bladeren van den boom, als het lachen van kinderen op de schoolbanken, die elkander met de ellebogen aanstooten, zonder dat meester het merken mag. Maar nog veel meer dan al dat lachen van bloesems en zonneschijn was het lachen van Goesting, die op de bank zat, en die voor dat lachen zijn gezicht niet eens behoefde te vertrekken. Dat vergenoegde was zoo zijn natuurlijke gezicht. Daar liep een kraai over het tuinpad. Dat was een tamme; en drie jaren liep zij al over het erf. De baas had haar op een morgen gevonden tusschen de erwtenstokken, jong met nog niet veel veeren. Niemand kon weten hoe zij daar was gekomen. Maar Goesting had haar medegenomen, en gevoerd met brood en wurmen, en later de slagpennen gekort. Zoo liep zij daar dan rond, deze jaren, met het recht van iemand die hier hoorde. Zelfs was er vrede gekomen tusschen haar en de kat, wat in het eerst niet zoo goed had gewild. „Kijk eens,” zeide Senserff, „dat heb ik je nog niet laten zien, mijn vrouw.” En hij haalde zijn zakboekje uit. „Mijn schoonvader heeft bij den photograaf kleinere portretten laten maken, naar het groote portret dat ik heb, en dat in mijn studeerkamer hangt.” Goesting nam het beeld inde handen, zonder iets te zeggen. Wat zou hij ook zeggen? Alleen gleed er een schaduw over het gelaat van den ouden man, een oogenblik. Kijk, zouden de kleine blaadjes het al winnen op de jonge zon, dat zij die schaduw konden laten vallen op het gezicht van Goesting? „Je verliest het nu al,” riepen de blaadjes tegen de zon, „zie eens naar het gezicht van Goesting; hij ziet nu veel donkerder dan straks!” „Welneen, verbeeldt je maar niets,” antwoordde de zon; „dat is immers het medelijden, dat die oude man met zijn dominee heeft; dacht jelui, dat jelui die schaduw op zijn gezicht geworpen hadt?” Senserff had het ook opgemerkt. Dus hoefde Goesting niets te zeggen. Ook had Senserff opgemerkt den eerbied van die oude handen, die het beeld vasthielden, als moest er zacht en stil meê omgegaan worden. „Wat zijn wij toch grof,” hadden die handen gezegd, „dat die dominee er zoo maar dat mooie gezichtje in legt!” Zij kwam aangestapt naar de bank, pikte onderweg wat in het zand, ging dwars staan op het pad, wijdbeens, met schuinen kop naar de mannen toe. Zij kende den dominee heel goed, en al de andere menschen, die hier kwamen. Maar die schuine kop zeide toch: „Wat doe jij hier nu weer? Niemand kan mij en Goesting met rust laten; iedereen doet, alsof hij hier ook t’huis hoort; en zoo is het toch niet?” „Vind je niet, dat het goed lijkt?” vroeg Senserff. „Dat grootere portret, dat ik heb, hebben wij eens laten maken, toen ik nog voor mijn doctoraal zat in Utrecht. Zij was toen overgekomen, op eens, zonder dat ik het vooruit wist. Zij stond plotseling in mijn deur, met den knop in de hand, zonder binnen te treden, zoo half op den drempel. Zoo, is dat werken voor je examen? lachte zij, zonder een voet vooruit te zetten. Want je moet weten, ik had juist mijn kamer vol studenten; dat deden die heeren veel, bij me oploopen; ik had er nog al last van; maar daar kan je nooit iets tegen doen. Zij zijn altijd zoo hartelijk geweest, die jongens! En zie, de een lag op de canapé, de ander zat op twee stoelen, en een derde hing met de beenen uit het raam. Het was een mooi gezicht voor een meisje dat binnenkwam. Maar op eens stonden zij allen overeind; een officier had zijn soldaten niet sneller overeind kunnen richten in eerbied. De eindjes sigaar vlogen het raam uit. Wij waren allen bedremmeld; want je weet niet, Goesting, wat de indruk is vaneen mooi meisje, dat op den drempel staat vaneen kamer vol jongelui, die goed zijn en moreel. Toch had je er een rare jongen onder, en niemand kon helpen van hem te houden. Respect voor de begroeting! riep hij, plaats voor de omhelzing! En onder wild lachen, dat de kamer vulde, moest ik als tusschen twee gelederen door naar de deur, waar het meisje stond, nu met het hooge rood op de wangen, en met schaamglinsterende oogen, die smeekten: Kus mij nu niet, ik bid het je! Op dien dag is het geweest, Goesting, dat het portret gemaakt is. Wat deed zij ook zoo op eens te komen, en het mij niet van te voren te schrijven?” „Kijk eens, hoe ik het win!” riep de jonge zon; „al Maarde kleine blaadjes, die hun best deden om uit de kreuk te komen, en zich breeder te spreiden, antwoordden: „Begrijp je niet, dat dat de herinnering is, die dien jongen man voor een oogenblik weer vroolijk maakt? Dat heb jij niet gedaan, zon! Verbeeld je toch niet zoo veel!” Daar was de kraai weer op het tuinpad, dicht bij de bank. Daar stond zij weer wijdbeens, met den schuinen kop. En die schuine kop zeide: „Is me dat nu een praat voor een dominee? Over jonge meisjes heeft hij het! Dat moesten de andere ouderlingen en diakenen eens weten, en hun vrouwen; ik wed, dat zij bij hem niet langer inde kerk wilden komen! Maar dien Goesting, ja, dien kan je alles zeggen, en dan vindt hij het nog goed-* ook! Ik begrijp niet, waarom zij allemaal bij hem komen met hun praatjes!” „Weet je wel, Goesting, dat wij bijna deze portretten ook niet hadden gehad,” sprak Senserff, al maar door alsof hij in zichzelven praatte; „want zooals ik je zeide, deze kleine zijn gemaakt naar dat grootere, dat bij mij op de studeerkamer hangt. Dat groote is het eenige exemplaar, en dat was eens bijna vernietigd. Hoe zou ik het dan nu moeten doen, zonder dat waar ik allen dag naar kijken moet? Verbeeld je, ik zit voor mijn schrijftafel; het is juist inde dagen voor de Doleantie; en ik werk hard aan een paar stukken, die ik moet opzenden naar de Classis; en daar komt mijn vrouw binnen, en gaat op den arm van mijn stoel zitten, schuins achter mij, en kijkt inde stukken. Begrijp je toch niets van, nieuwsgierige vrouw, zeg ik; mag gerust inkijken, is Grieksch! Maar is niet mijn schijn leg ik op het gezicht van den dominee, en op Goesting zijn gelaat! Dat lacht daar op allebei! Ik word veel sterker dan jelui!” zoo echt Grieksch als jou neus! En ik maak wat gekheid, want ik wist dat zij een harden strijd had, zij wilde eerst niet meê doleeren. De gekheid ging mij niet goed af, en zij merkte het. Schei er maar meê uit, zegt zij; het lukt je toch niets vandaag; vertel eens, en toen kwam er uit, waar zij over tobde, als je zoover bent, dat je met je kerkeraad de gehoorzaamheid aan de Synode hebt opgezegd, moet je dan ineen andere kerk gaan preeken, en mag je dan niet meer op dezen kansel? Dat zullen wij nog eens kijken, zeg ik; misschien kunnen wijde kerkgebouwen houden, en dan behoeven wij geen nieuwe kerkte bouwen. Dat zou ik wel willen, zegt zij peinzend. En toen kwam er weer wat uit: En moeten wij dan de pastorie ook verlaten? – Ik hoop van niet, maar het zou wel eens kunnen; wij moeten op alles voorbereid zijn, en bereid zijn voor alle offers. Weer dat peinzen. lk zou hier zoo graag willen blijven, zegt zij. lk ook, maar die een stap inde goede richting doet, moet bereid zijn den tweeden stap ook te doen, zeg ik; en wat hindert het, wij huren een ander huis in het dorp; daar zullen wij even gelukkig zijn! En ik spreek door over de offervaardigheid en over de zelfverloochening ter wille vaneen groot doel, de vrijmaking der arme Kerk; en ik spreek wat hard door, streng, want ik denk, dat het scherpe mes er maar eens door moet; de wegen van Gods kinderen zijn immers wegen waar het eigen bloed moet vloeien uit vele wonden. En nog altijd dat peinzen. En houdt dan ons traktement ook op, en worden wij dan arm? Je weet, dat vader niets heeft, en jij hebt ook niets! O, dat is niets! lach ik, ik heb altijd pleizier gehad in ascese! En ik spreek weer door over den moed, dien waarachtige geloovigen hebben, een moed om den duivel te staan op en bergt zij het gezichtje in mijn hals, en kermt zij: lk wil hier niet weg, in dit huis heeft mijn mooiste geluk gewoond! Ik wil je niet op een anderen kansel zien, in deze kerk heb ik mijn eersten trots over je gevoeld! Ik wil niet arm zijn, ik kan niet in die sombere kamers van de boeren hier wonen! Ik wil niet, dat ineen van die doode kamers in het dorp mijn kindje zal geboren worden! Ik wil niet, ik wil niet! En zij snikt aan mijn hals en vleit, en is diep ongelukkig, en kan mij niet loslaten. Toen heb ik een uur en langer met haar gesproken, Goesting! Dat is mijn hardste strijd geweest, dien ik nog gehad heb in mijn leven; want toen zij later stierf, Goesting, je weet wel, toen heb ik het zóó moeilijk niet gehad; dat was een heel andere smart! Maar eindelijk win ik, en eindelijk heb ik gewonnen. Dat snikken houdt op, dat hoofdje heft zich weer, de groote oogen zien mij weer aan, daar is weer moed in die oogen, en een lach is er weer op den mond. Wil God het? vraagt zij, dan moet het! En ik heb haar lief, zooals ik haar nooit nog heb liefgehad. De avond valt, en nog zit zij naast mij aan de schrijftafel; de sterren schijnen inde kamer, en nog lach ik en plaag ik; ik ben den hemel te rijk. lk heb je altijd vergood, zeg ik, mijn godin ben je, die mijn levensweg schoon maakt, en mijn godin zal je blijven; offers zal je hebben, jij, die offers kunt brengen! En toen, toen is het gebeurd. Daar valt er op eens iets langs het behang naar beneden, schuifelend tegen het papier, en op eens een geluid op den grond als het breken van glas, en het wegrinkelen van duizend scherven. Mijn portret! gilt zij. En als ik licht heb opgestoken, zien wij op den grond de ver- alle punten. Ik wil opstaan van den stoel, de geestdrift voert mij mede. Maar op eens, daar barst zij uit in tranen, brijzelde schilderij, waar ik bij sta in wanhoop. Daar heb je je straf voor je afgoderij! roept zij lachend; nog eens weer godin zeggen tegen mij; een mooi eind voor een studeerkamervrijage! Het beeld zelf was gelukkig onbeschadigd, Goesting! Hoe zou ik het nu anders moeten doen zonder dat waar ik allen dag naar moet kijken?” De kraai was onder het praten onder de bank gehuppeld, tusschen de beenen van Goesting er weer onderuit gekomen, had opgekeken, als een, die niet weet of hij het doen zal; was toch op de knieën van Goesting gevlogen, en stond daar nu, pikkend met den bek in de veeren onder de vleugels, de veeren uit elkaar halend, en die rechtstrijkend. Soms vleide Goesting met de hand het dier over den kop. Die man Goesting zeide maar niets, den heelen middag, op de bank. Wat zou hij ook zeggen? Maar als Senserfif wegging, eindelijk, dan was er een hart opgelucht door het uitspreken van alle smart, en was het weer lichter op dat aangezicht. „Je moet weer terugkomen, dominee,” zeide die man, „je moet weerkomen!” En toen had hij toch heusch wat gezegd. En lang nadat de dominee weg was gegaan, den weg op naar het dorp, hadden de kleine blaadjes van de appelboomen bij de bank nog twist met de zon, wie het gewonnen had, de blaadjes met hun schaduw of de zon met haar licht. Maarde zon deed vroolijk dien dag, tot den avond toe, als een die wel zeker was, dat op dien dag zij de overhand had behouden, te rekenen naar het gelaat van den dominee der Doleerende gemeente. Doch de kraai ,had ook haar eigene gedachten. Zij En wie er meer kwam bij Goesting, dat was bijvoorbeeld ook Jens, de vrouw van Kedde. Dat waren bedeelden van de diaconie, die Jens en Kedde. Zij woonden in het dorp, de achterstraat door, bij den hoogen wal. Vuil was het daar altijd in dien hoek, van vodden, en scherven, en slik, en veel meer; die in een van die huisjes wilde, moest altijd wijd stappen, wilde hij niet instappen in plassen en ergere dingen. Maar dat konden Jens en Kedde niet helpen; rein waren zij en zindelijk op huis en erfje, en op eigen lijf en de kinderen. Zij mocht komen bij Goesting op den Haandrik, tusschenbeide, dat had hij haar gezegd, om te hooren of zijn vrouw ook iets had voor de kinderen, behalve wat zij toch elke week kreeg van de diaconie aan de kerk. En als zij dan kwam, dan vond zij hem wel eens op den akker, die voor den boomgaard aan de voorzijde van het huis lag, op den korenakker. „Ga maar binnen,” zei Goesting dan, „de vrouw weet er van, en heeft wel wat ook.” Maar dat deed die Jens dan niet, want zij was praatgraag, zij bleef staan bij den akker en had zooveel te vertellen; en zoolang zij praatte, bleef Goesting ook staan; hij kon toch niet onwellevend zijn tegen een stond op den rand van de regenton, bij den muur, en keek wijs naar de boomen en naar de zon. „Die twisten nog,” dacht zij met verachting; „en zij weten niet, dat Goesting het heeft gedaan; zij hebben part noch deel aan het vroolijker gezicht van den dominee; neen, dat heeft Goesting gedaan! Maar, hoe zouden zij het ook weten? Zij hebben geen omgang met de menschen zooals ik!” arme vrouw, en zeggen: „Scheid er nu uit, en ga weg!” Ook maakte die vriendelijke lach op zijn gezicht, dat die vrouw het niet voelde, dat hij meer had te doen dan naar haar woorden te luisteren. „Hoor eens, Goesting,” zeide zij, en zij pluisde onderwijl met de vingers aan de lange korenhalmen, die tegen haar aankwamen hoog tegen de borst; en niet kort was het verhaal, dat dan kwam, van de kinderen, die bij meester zoo goed leerden. Goesting had zelf nooit kinderen gehad, maar vond het niet langwijlig over kinderen te hooren. Het eenige wat Goesting deed, was uit de felle zon te gaan staan aan den kant van den akker, onder de elzen, de hooge elzen, waar de schaduw was; daar stak hij dan zijn kort pijpje aan, nu hij immers tijd had tot rooken. Maar dat hij rookte, maakte dat Jens het nog minder ging voelen, dat zij een boer niet te lang aan den praat mocht houden op den zomermiddag. „En nu moet je nog dit hooren,” begon zij dan op nieuw aan wat anders, terwijl zij in gedachten een van de blauwe korenbloemen afplukte, die daar stonden in honderden langs het gouden veld. En dat was dan over Kedde zelven, dat zij het nu had, dien Kedde, die zoo weinig verstand had, dat zij hem altijd moest raden en sturen; zij begreep niet dat een man zoo dom kon zijn; ja, wat zou die Kedde doen, als hij haar niet had, dat moest zij zelve zeggen; maar hij was goed, en zij had nog geen traan om hem behoeven te laten, al de jaren van haar trouw; daar, dat konden niet veel vrouwen haar nazeggen van de vrouwen bij den hoogen wal. „Moet niet zoo aan die halmen staan trekken en plukken,” durfde Goesting haar zeggen; „daar moeten wij eten van hebben Doch een schaterend gelach ging er op van het koren, dat de hoofden bij elkander bracht, en schudde, en boog; al de halmen schaterden: „Moet Goesting eten van ons hebben? Gekheid, Jens, daar is niets van aan! Alle jaar staan wij hier, en groeien wij, zoo goed als wij kunnen, en laten wij ons maaien, en dorschen ginder op de deel inde schuur, maar hij eet er niet van, en zijn vrouw ook niet, ten minste de moeite waard is het niet! Wat moeten ook twee oude menschen met zoo’n grooten akker vol koren? Neen, willen wij je eens wat zeggen, Jens, jij krijgt het, ’s winters, dat weet je wel, en je kinderen eten ons op; en de andere armen krijgen ons, bij schepels vol; het gaat allemaal naar een ander! En hij doet altijd alsof het niet waar is, en alsof hij alles zelf opeet! Hij kan huichelen, die Goesting! Wij weten toch zelf wel het best waar wij blijven? O, die Goesting, o die Goesting!” En van dolligheid van lachen golfden de halmen tegen elkander aan en over elkander heen, naar den kant van Jens toe, die daar stond met de hand onder haar boezelaar; en de halmen die het dichtst bij haar stonden bogen hun hoofden tot in dien boezelaar, alsof zij riepen in dronkenheid van pleizier: „Toe, Jens, pluk ons maar vast af, en berg ons maar vast in je boezelaar, daar komen wij toch later in terecht!” Die vrouw begreep het alles, wat dat koren zeide, en zij lachte meê, met het koren; en daar in dien hoek, onder de elzen inde schaduw, stond Goesting, en die man lachte ook meê! Was er ooit een man in Oostloorn, die de vroolijkheid En die vrouw schrikte bijna, zoo ongewoon was zulk zeggen voor dien man, die nog zachter was dan Kedde. zoo meebracht om zich heen, en dat zonder een woord of twee te zeggen, door maarte zwijgen? Zoo kwamen er velen op den Haandrik, al was het een heel eind van het dorp, en al was de wandeling zuur soms inden regen van het najaar of inden donker van den winteravond. Zij brachten allen hun zorgen mede en hun moeiten en smart, maar gingen huiswaarts zonder die zorgen en moeiten en smarten. De dokter kwam er zoo wel eens, zonder dat er een zieke was op den Haandrik; die dokter had ook zoo’n lastige vrouw! Harders was er zoo wel eens geweest inden tijd, toen hij Jade uit den dienst had gejaagd, en toen hij aan niemand anders dan aan Goesting kon laten merken, dat hij geen vrede had met zijn daad. Joop was er zoo eens heengedreven ineen vlaag van goed-willen-zijn en zijn leven te willen beteren; en hij had zich aangeboden als knecht; en die Goesting had werkelijk gezegd, dat hij hem nemen zou met Paschen, dat was de tijd dat de boeren van arbeiders verwisselden; maar toen het Paschen was, was de vlaag van Joop al lang over geweest, en zwalkte hij weer rond op die onstuimige zee, waar zijn schip altijd op scheen te moeten zwerven, tot het uit elkaar geslagen zou zijn. Ilting, de klokkeluider, was er zoo wel eens geweest, inden tijd, toen hij zijn vriend, den meester, om de twee honderd gulden bedrogen had, zoo hij meende. Walter, de dominee, was er zoo wel eens geweest, al was Goesting van de andere Kerk; de menschen zeiden, dat Walter beproefd had om hem weer voor de Hervormde Kerkte winnen. ledereen kwam op den Haandrik, iedereen kwam! En het was wonder hoeveel zij allen te praten hadden, al gaf Goesting heel geen weerwerk door zelf wat te zeggen. Och, hoe zou hijzelf ook nog praten, waar al de andere menschen zooveel te zeggen hadden? Daar moest toch een zijn, die luisterde? O goede Goesting, leef zoo nog de weinige jaren, die je te leven hebt! En vertoon de macht van hem, die het oor wil zijn voor de klagende smart! Maar het zal vreemd zijn in Oostloorn, als je er niet meer bent! Hoe zal Dreese het zonder je stellen? Wie van de anderen zal dien rechtvaardige zoo kennen en begrijpen als jij, en wie zal het een heelen avond willen aanhooren, als hij bezig is op zijn stekelige manier, wat hij toch eigenlijk ook niet helpen kan, omdat hij zoo scherpe oogen heeft gekregen om te zien in de ziel vaneen ander? En hoe zal Senserff het zonder Ulfers ■ Oostloorn 19 „Moet Walter niet doen!” hadden de Doleerenden gevonden. „Waarom niet?” hadden de Hervormden geantwoord, „als wij hem weer terug kunnen krijgen, dan zal dat de mooiste daad zijn geweest, die Walter heeft kunnen doen!” Waar Wiegen de Droomer bij gelachen had, en waar Wiegen op gezegd had: „Wat doet het er toe, aan welken kant hij nu staat? Hij is toch van het koninkrijk!” Maar niemand kon het toch weten, waar Walter om geweest was op den Haandrik, want die Goesting was ook zoo’n groot zwijger! Alleen de tamme kraai, die wist het, die soms op de knie zat van Goesting, en die daar haar veeren schoon pikte en zich den kop liet streelen door de grove handen van den baas. „Ik had niet gedacht, dat die vroolijke Walter ook zoo diepe smarten kon hebben,” zeide de kraai. je stellen, die nooit over zijn doode vrouw met iemand anders wil praten, omdat hij vindt dat het al zeer heilige ooren moeten zijn, die deze dingen kunnen hooren? En hoe zal iedereen het zonder je stellen, als de geest bezwaard is, en als men ervaren zal dat je er niet meer bent op den Haandrik? O goede Goesting, leef nog de weinige jaren, die je hebt! Maar het zal vreemd zijn ook op den Haandrik zelven! Want hoe zullen de bloeiende appelboomen het zonder je stellen bij de bank, en de zonnestralen die door de bladeren willen schieten? En hoe zal het koren het dan doen? En de kraai? Want zij kunnen eigenlijk niet praten, die appelbloesems, en die zonnestralen, en die kraai, en dat koren! Dat weten wij allen zeer wel! Zij hebben maar gepraat en gelachen, zoolang als jij bij hen waart; jij maaktet hen allen aan den gang. O Goesting, als jij er niet meer bent, dan zullen die boomen en vogels en planten weer zijn zooals al de boomen en vogels en planten op al de andere erven en hoven van Oostloorn! T W IJ F E L Daar was één ding bij dominee Senserff, waar niemand iets van wist. Als de broeders van den kerkeraad daar iets van geweten hadden, zouden zij vreemd opgezien hebben, en zij zouden verlegen gestaan hebben wat te doen. Maarde dominee hield het goed verborgen; niemand van zijn gemeenteleden merkte er ooit iets van. Hij was dus ook al niet beter dan een ander, want ook hij dus had zijn geheime kamer, waar hij nooit iemand durfde te laten binnengaan. Hij had de kamer goed op slot en grendel, en de luiken waren er voor, die luiken gingen nooit open; daar in die duisternis heel stil werd het bewaard, zijn geheim; en de dominee zelf was de hond, die voor de deur lag, oprijzende en grommende als iemand de hand aan den deurknop sloeg. Het geheim van dominee Senserff was, dat hij leed aan veel twijfel. Gerechte hemel! hoe was het mogelijk? Als het Walter nog eens was geweest! Walter, de man van het Hervormde „genootschap,” daar kon men alles van verwachten; maar Senserff? Hoe was het mogelijk? Als het geval aan de ouderlingen van beide gemeenten bekend was geweest, dan zou men zich voor kunnen stellen dat er tusschen de beide soorten van ouderlingen het volgende gesprek was gevoerd op den Brink. „Schepers,” zou Raders, de ouderling van de Hervormde Kerk, gezegd hebben, „wat zeg je daar nu van, dat jelui dominee ook al twijfelt aan de waarheid?” En Schepers zou den mond gehouden hebben, beschaamd, als iemand die niet weet wat te zeggen. Maar Niesink, de iemker, zou hem geholpen hebben: „Zwijg maar, want wie weet, Raders, wat een twijfelaar jelui dominee wel is!” „Heb je daarvan dan wel eens gehoord? Neen, man, van den onzen hoor je zoo iets niet!” „Hij is er anders wel een man naar. Van hem zou ik het eerder verwachten dan van den onzen. Die man met zijn vroolijk gezicht, waar altijd het lachen op staat, is die ernstig?” „Waarom wil je den ernst vaneen man afmeten naar zijn vroolijke gezicht? Is Senserff dan meer ernstig, omdat hij stroef ziet en donker?” „Altijd vol grappen is Walter; als je inden trein zat naar Zwolle, en je hoorde hem daar, dan zou je niet zeggen dat het een dominee was!” Aan Schepers scheen het, dat de iemker in zijn ijver om Senserff te verdedigen te ver ging; voor iemand uit Oostloorn was dat te scherp gesproken, ook al betrof het een goede zaak; en hij trok den iemker bij de mouw om hem tot de bedaardheid van zijn volk aan te sporen. Maar deze antwoordde: „Waarom zou ik het niet zeggen, Schepers?” „Jij begrijpt onzen dominee niet,” sprak Raders, en hij bleef inde plooi, wat een winst voor hem was tegenover zijn tegenstander; „als Walter met zijn vroolijke gezicht bij „En wat dat geval inden trein betreft,” zoo voer Raders voort, „je waart er bij, Schepers, eindigde dat niet, dat die veekoopers naderbij schoven, en naar hem gingen luisteren als menschen die zichzelven niet begrepen, en over zichzelven verbaasd stonden? En zei die eene vloeker niet, toen zij gereed stonden, den trein te verlaten: Ik kan het niet aan je zien, maar ik geloof dat je een dominee bent? En wat ik nooit heb gezien, was, dat zij allen hem de hand gaven, vriendschappelijk eerbiedig, bij het afscheid. Dat is de mooiste kerk die ik ooit heb bijgewoond! Had hij soms inde tweede klas moeten gaan zitten, apart, om ineen courant te kijken, en zoo geen gevaar te loopen van voor den dag te komen met zijn geloof?” Schepers begreep in zijn zachtheid niet, dat de iemker nog wat zou durven zeggen; maar nog meer verbaasd was hij, toen hij den iemker zag opstuiven, als iemand, die zijn zaak niet verloren geeft, en toen hij hem hoorde antwoorden, terwijl hij met de vuist zich inde hand sloeg: een man komt, die in zorgen zit, en hij zit daar een half uur, dan kan hij weggaan; daar is moed gekomen in dien man. Waar hij komt, daar komt de moed meê! Dat doet een opgewekt praten; en haal jij dat eens uit met een donker gezicht! Wil ik je eens zeggen wat hij laatst ineen preek heeft gezegd: leder mensch heeft zijn kruis, en niet mooi is het om met zijn kruis aan te komen bij een ander, en het te voegen bij wat de ander al heeft, en zoo dat te verzwaren. Begrijp je het geheim van de vroolijkheid van onzen dominee? Hij heeft ook zijn kruis, en sommigen van ons weten wat dat is; maar wie heeft gezien dat hij bij een ander gekomen is en over het zijne zelfs maar gepraat heeft? Zijn smarten draagt hij alleen, en zijn vroolijkheid heeft hij voor een ander! Dat is de ware herderstaak, zou ik meenen!” „Kan wel wezen, maar hij is een man voor een bruiloft, om aan de tafel te zitten, met wijn en koek voor zich, en met dansende vrouwen en jongens om zich heen, de kamer vol; en het leven is geen bruiloft, meer begrafenis is het, dat weten alle mannen en vrouwen, die de helft van het leven achter zich hebben. Is dat een man vooreen begrafenis?” Maar nu was het geval geheel verloren voor den iemker; want kalm, meer dan iemand het kon doen, sprak Raders: „Maak van je dominee toch niet een rondzegger van den dood, meer dan hij al is. Inde stad, daar heb ik hen gezien, die mannen, die gehuurd worden om den dood van iemand rond te zeggen; je kunt hen aan hun kleeding kennen; ze zetten een gezicht, zooals de gelegenheid vergt; ik kan ze niet goed zien, de menschen die van den dood leven! Maar het verschil tusschen die mannen en een dominee, zooals jij hem hebben wilt, ik zeg niet Senserff, want hij is beter dan je hem maken wilt, is dit: dat die mannen den dood rondzeggen als hij voorbij is, en dat jou dominee, zooals jij hem hebben wilt, van huis tot huis moet gaan om aan te schellen en te zeggen, dat de dood komt. Als een dominee zijn plicht doet, dan zal hij genoeg laten weten, dat de dood in aantocht is; maar hij zal niet den ganschen dag binnengaan met den dood op de hielen! En dan, iemker, moet je niet zeggen, dat het leven meer een begrafenis is dan een bruiloft. Ik heb een boomgaard achter mijn huis, en als het voorjaar is, dan staat mijn hof wit van den bloesem; dat is het leven, zeg ik. En als het najaar is, dan hangen de takken vol van de gouden appelen tusschen de bruine bladeren, zoo dat de takken zwaar hangen: dat is het leven, zeg ik dan. Het leven is beide: een begrafenis èn een bruiloft; zoover mijn oogen de dingen op aarde kunnen zien, volgt op elke bruiloft een „Kan allemaal wezen,” zei de iemker, „maar van twijfelen gesproken, jou dominee is eerder een man er voor dan de onze; uit!” Zoo zou het gesprek geluid hebben tusschen de ouderlingen op den Brink, als het gevoerd was. Maar het was niet gevoerd. Gerechte hemel! hoe kon het waar zijn, dat Senserff een twijfelaar kon zijn! En toch was het zoo! De man, die op den kansel zoo streng kon oordeelen over de ongeloovigen, zoo sterk het geloof der vaderen kon verdedigen, zoo dat hij er een naam van gekregen had in alle dorpen rondom; die zoo overtuigend kon spreken, zoo dat niemand van zijn volgers meer twijfelde, twijfelde zelf; en hij die zijn maatschappelijke positie, zijn geld, zijn naam er voor over had gehad, om de zuivere leer weer in aanzien te doen stijgen, hij was zelf een twijfelaar, en nog sterker, een ongeloovige, bij oogenblikken, bij weken, en bij maanden. Als de broeders van den Doleerenden kerkeraad na de preek naar huis wandelden, en zoover samenliepen tot aan den kruisweg, waar een iegelijk zijn pad insloeg, dan spraken zij over het welgegronde geloof van hun leidsman, en van zijn verzekerdheid inde dingen des geloofs. begrafenis, maar zoover ik de Schrift ken, en die ken jij ook, iemker, volgt op de begrafenis een bruiloft, waaide Heerde bruidegom is; de bruiloft zal het laatste woord hebben inde geschiedenis vaneen mensch, zoowaar die geschiedenis niet eindigt met dit leven! En wat onzen dominee betreft: als je goed ziet onder dat vroolijke gezicht, dan is het alsof die man allen dag reeds den voorsmaak heeft van die eeuwige bruiloft, maar je kent hem niet, en jij kunt niet zien door iemand zijn gezicht heen!” „Wilde wel, dat ik zoo vast stond in mijn schoenen,” zeide de schaapherder. „Dat dachten wij van jou nu wel,” zeide de iemker; „jij komt den dominee het dichtst nabij van ons; wat zullen wij nu moeten zeggen?” „Neen, man, dan weet jij het niet, wat de duivel doet, als ik zoo achter mijn schapen loop.” Maar meer liet Schepers niet los. Maarde zaakwas toch, dat de dominee twijfelde, zeer dikwijls, en erg. Hadden zij het geweten, wat zouden zij gezegd hebben? De grond zou onder hun voeten zijn weggezonken. De schaapherder zou gemeend hebben, dat het nu overal moerassig land was geworden. De huishoudster zou den dienst opgezegd hebben. Daar zou een groote schaamte gekomen zijn bij hen tegenover de lieden van de Hervormde Kerk. Heel in het geheim kwam de twijfel soms; en heel in het geheim bekampte Senserff hem; en heel in het geheim ging de twijfel weer weg, als het zoover was. Wie vernam daar ooit iets van? En zoo wonderlijk kwam die twijfel aan! Zoo gluipend, zoo stil, zoo ongemerkt, dat Senserff op een goeden dag er op eens van kon schrikken, dat hij er midden in was. Hij wist niet, wanneer het begonnen was. „Laat mij eens verzinnen,” zeide hij dan, „wanneer en waarmede is het begonnen? Gisteren, eergisteren? Neen, al langer; maar, ik weet het niet meer! Ook weet ik de aanleiding niet meer!” Hij kon zich suf denken, om het te weten te komen, maar het bracht hem niet verder; daar was geen oorzaak voor zijn twijfel; die had vader noch moeder en was zonder begin. „Als de twijfel, waar ik aan lijd, niet van buiten af Maar het waken gaf hem niet veel; over eenige dagen vond hij zich erger dan ooit; en hij was dan geneigd zich ongeneeslijk te verklaren. Daar was één man, dien hij een kijk in zijn ziel gunde te aller tijd; en dat was zijn schoonvader, de Gelderschman, als deze soms overkwam. De hartelijkheid tusschen beide mannen was grooter geworden, nadat Helene gestorven was; de twee mannen wisten niet, wie van hen het meeste geleden had doordat verlies; maarde band was sedert nog enger geworden. Zij konden wel eens een groote wandeling maken, die na het ontbijt begon, en die tot aan het middageten uitgestrekt werd. Hun twaalf-uurs-brood liepen zij wel ergens op, daar heel ver in het bosch, of nog verder, achter de heuvels, waar nog maar een hut hier en daar op de groote hei opstak. Onverzadigbare natuurliefhebbers waren zij. Zóó kon Senserff daar dan wel eens beginnen: „Gisteren had ik het op de catechisatie met de kleine kinderen over Abraham; die geschiedenis, waar hij voor zijn tent zit, en de drie engelen tot hem komen, en hij die engelen een maaltijd voorzet; God was de eene engel, was het niet? En zij aten, van drie maten meelbloem, en vaneen kalf teeder en goed, en boter en melk. De kinderen vonden de geschiedenis mooi, zooals ik haar vertelde; zij zagen de herderstent, en de groote eiken boven de tent, en het echt oostersch tafereel van den gespreiden maaltijd op den grond, inde schaduw der eiken, terwijl de dag heet was. Maar terwijl ik vertelde, en ik vertelde met smaak, dat verzeker ik komt, zoover ik uitmaken kan, dan moet hij binnen in mij ontstaan, en zit hij mij zeker in het bloed; dus dubbel moet ik er voor waken!” u, lachte ik in mijn ziel, evenals Sara bij die gelegenheid, Om die mannen. God op den grond, etende, en dat een paar uur lang; ik werk dat niet verder voor u uit, ik word bijna oneerbiedig, ik lachte, ik lachte als Sara! Hoe kon dat zijn? Hoe kan dat in eeuwigheid zijn? Toen de catechisatie uitwas, geloofde ik niets meer van die geschiedenis, en op het oogenblik ben ik nog net zoo, vader!” „Een mooie biecht voor een Doleerend predikant!” antwoordde Ds. Van Heumen; „als wij, dominees van het Genootschap, nog eens zoo dachten, nietwaar?” En die vreemde man lachte hartelijk als overeen geval van kleine beduidenis. „Vindt u het dan niet erg, dat ik zoo denk bij tijden?” „Erg genoeg, mijn jongen; maar niet erg genoeg, om er verdrietig bij te worden! Ben ik ook niet een dominee? En weet ik niet wat in het hart vaneen dominee is?” „Ja, u zal ook wel genoeg getwijfeld hebben; daar, dat is een heele waag, dat ik het zeg,” lachte Senserff op zijn beurt. „Maar vertel eens, jongen, kwam het ongeloof aan de waarheid van die geschiedenis bij je boven, terwijl je die geschiedenis behandeldet, of was dat soort ongeloof er al eer?” „Het ongeloof kwam boven, al vertellende; ofschoon, ik heb dat telkens, bij honderd andere geschiedenissen. Altijd wandelt God op de aarde, en spreekt Hij met de menschen, dan eens met Abraham, dan eens met Jakob, dan eens met Mozes, en met hoeveel anderen meer. Het is zooals bij de Grieken: Zeus verschijnt aldoor aan zijn Grieken; alleen, dat moet ik zeggen, zijnde verschijningen van Zeus vaneen ander karakter, zinnelijke verhalen zijn het; en hier inden Bijbel, dat moet ik zeggen, zijnde verschijningen Gods ongerept rein, en hoog heilig van kinderlijke onschuld.” „Ja, als het eenmaal aan den gang is, dan gaat die twijfel door op elk ander punt bijna; alleszit zoo aan elkander vast. Oogenblikken genoeg, dat alles los staat, als een gebouw, dat heelemaal in elkaar is gezet, maar waar de timmerman al de spijkers van vergeten heeft; één duw, en het huis ligt in elkaar, een hoop planken op den grond! Het staat wel zwak met mij, vader!” En dan vertelde Senserflf wel een half uur lang in één adem van zijn twijfel op alle punten. Die man geloofde soms niet inde godheid van Jezus. „Neen maar, als iemand zich het eens indenkt: een zoon van Godin de hemelen, en dan ineen maagd ontvangen, echt Indische verhalen, vleeschwordingen Gods; spin het eens uit, kalm aan; daar blijft niets van over!” Die man geloofde soms niet inde godheid van den Heiligen Geest. „Laatst had ik gepreekt ineen vacature; het was Pinksteren; ik was zeer ontstemd over mijn preek; ik had er niets van kunnen maken: de derde persoon inde drieëenheid? Als er iemand op dien dag ongelukkig was, dan was ik het. Komt me daar collega Rechtman den volgenden dag door het dorp rijden, stapt bij mij af, op de koffie; juicht nog over den heerlijken feestdag, die gevierd is; en galmt: „Heerlijk, heerlijk, lieve broeder, om die Pinksterstof te behandelen voor de gemeente!” lk zie hem aan, en zeg: Het is de moeilijkste stof uit de Schrift om meê klaar te komen! En ik wil uitvaren! Maar ik verander van toon, en zeg: Slechte menschen tegenwoordig, Rechtman, die niet inden Heiligen Geest als persoon gelooven! Wat zeg jij, man? En die vent begint te denken, dat ik hem er voor houd, en galmt: „Ja, „Je hebt natuurlijk je twijfel ook over heel veel andere dingen, dan deze verschijningen alleen?” ja, ik heb gelukkig van mijn jeugd af nooit aan den Heiligen Geest als persoon getwijfeld, het is zoo heerlijk de klippen van het ongeloof zelfs niet te kennen!” lk heb toen verder met hem over zijn erwtjes gepraat, en over zijn wortelen, die al boven den grond stonden, en over zijn kippen, die te vet waren om eieren te leggen.” Die man geloofde soms niet inde verzoening door Christus. Senserff was zeer droevig, toen hij dit punt aanroerde; en zijn toon veranderde geheel; daar was niets meer van sarcasme. Als iemand, die een groot verlies geleden had, zoo sprak hij er over; als iemand, die wat kwijt was, en die dat wel gaarne zou terug willen hebben, omdat dat nu het beste was, dat hij ooit had bezeten. „God kan toch ineens wTel vergeven, vader, zonder eerst een zoon te laten sterven! De vader uit de gelijkenis van den verloren zoon had de tusschenkomst vaneen anderen zoon, die zich opofferde, niet noodig om dien zoon alles te vergeven! Die vergiffenis ging ineens!” Zij stonden voor een beek, de beide mannen; daar lag een plank over; maar Senserff nam een aanloop, en sprong er over. „Kon je zoo ook maar over al je twijfelingen heenspringen,” lachte Van Heumen; „dat is een geestelijke behoefte, die je lichamelijk voldoet, zeker?” „O, vader, ik spring altijd over de slooten; op huisbezoek ook; en dan begrijpt mijn ouderling niet, waarom ik dat doe, omdat zij er overal planken overheen gelegd hebben. Die menschen hebben geen slooten, die voor hen op den weg liggen! Ik klim ook wel eens ineen boom, hier inde hoogste boomen, die er groeien in het bosch; laatst kwam Walter er onderdoor wandelen, die bezig was met steenen naar de eekhoorn-nesten te gooien; zeker „Dat is niets vreemds; ik ken een dominee, die al zijn hakhout zelf klein kapt; zijn dienstbode denkt, dat het gierigheid is, dat hij het geen knecht laat doen; maar na een uur kappens is hij een ander mensch, dat beloof ik je! En op dezelfde wijze verklaar ik mij ook die zwemmanie van een anderen collega, die aan de zee stond: waarom zou hij anders zoo de zee inzwemmen, en dan liefst zoover mogelijk, dan om zich eens van zijn gedachten te verlossen een half uur lang, en eens ineen ander element zich te baden, dan waar hij den geheelen dag in baadde?” „Maar,” zoo ging Van Heumen voort, terwijl zij achter elkander liepen op het smalle pad, dat zich nu door de groote heide slingerde, „je bent toch niet doorgaande zoo, zooals je me nu vertelt?” „Welneen, dat zijn maar tijden! Het gaat over! Anders zou ik toch mijn ontslag moeten nemen! En het gaat over, zooals het gekomen is; ik weet zelf niet hoe; langzamerhand! zoodat ik op zekeren dag merk, dat ik vroolijk ben inde vergiffenis door Christus, en dat ik mijzelven betrap op een juichgevoel, dat geen grenzen kent. Het komt en het gaat, zoo dat ik niet weet, waar het begonnen is, en ook niet weet, waar het geëindigd is.” „Dan zal ik er nu ook maar niet tegen ingaan,” zeide Van Heumen met een lach, als iemand die weet een wijzen weg te gaan. „Het zal dan wel weer weggaan, vandaag of morgen.” „Maar,” ging hij voort, „over de oorzaak ben ik toch nog nieuwsgierig; komt het ook door het lezen? Wat lees je zoo al? Romans? „Romans bij hoopen, en van alle soort; ik heb er den tijd voor. De grootste lezers zitten inde plattelandsgemeen- ook al een lichamelijke voldoening aan een geestelijke behoefte!” ten, vader. Die inde stad zijn, hebben de boeken niet noodig. Zij leven te midden vaneen roman.” „Dat moet je gelooven, jongen! Daarom is het zeker, dat de dichters tegenwoordig hun stof zoo gaarne aan het land komen ontleenen ; op jou dorp is er zeker geen poëzie, wel? En over de dingen in jou dorp zal er wel nooit een een boek schrijven? Het wordt tijd, dat de schrijvers eens uitscheiden, pastorale romans te dichten! Anders zie je er hier ook nog een komen, en die neemt jou dorp en je persoon meê ineen boek; prettig voor jou, als jij je daar geobjectiveerd in vindt!” „Maar geloof niet, vader, dat de romans het mij doen. Ik begrijp niet, hoe een roman iemand geloovig of ongeloovig kan maken. Laatst een roman gelezen; van een Engelschen dominee, die veel met zijn rector praatte, en die van hem al de gronden hoorde over de onechtheid der Bijbelboeken, en nog veel meer;” Senserffnoemde den roman niet, maar Van Heumen begreep dadelijk, welken hij bedoelde: „gekke kerel, die hij was, hij liet zich ongeloovig maken door redeneeringen! De rector won het! En de dominee gooide heel bedroefd zijn geloof overboord!” „Precies zooals jij; ook bedroefd, dat jij je geloof soms kwijt bent. Dit is eender merkwaardigste soorten droefheid die er bestaan!” En weer lachte Van Heumen. „Maar het mooiste vind ik nog niet het boek, maar dit, dat ik gehoord heb, dat zooveel mannen en vrouwen, die het boek gelezen hebben, nu even ver zijn als die dominee; zij zijn ook ongeloovig geworden! Verbeeld je, dooreen roman!” „Ik verklaar het mij zoo, dat hun ongeloof er al was voor zij aan het lezen gingen, en dat toen zij het boek lazen, „Wetenschap uit de tweede hand, al die romanwijsheid! Wie daarom de romans toch leest!” „Waar lees jij ze dan voor?” „Wel, om de kunst! Ik heb een beetje kunstgevoel in mij; en dat gevoel wil wat voldoening soms, en daar zijn de boeken van onze dichters voor! Een ander kan naar de concerten inde groote steden; een ander kan de stukken zien opvoeren inde comedie; een ander kan tentoonstellingen bezoeken van de beste werken van onze beste schilders en beeldhouwers; en nog een ander kan naar Corinthe gaan; maar ik, ik moet het maar dooreen boek hebben! Collega Rechtman heeft veel kunstgevoel en veel kunstbehoefte, vader; die man leest nooit een boek!” „Zoo, dus als jij wetenschap wil hebben, dan neem jij de dorre boeken der geleerden, en dan weet je dat je het uit de eerste hand hebt?” „Juist! Ik wilde, dat men ophield om tendenz-romans te schrijven! Als een geleerde een roman schrijft, dan speelt het geleerde hem parten; en als de dichter geleerdheid wil schrijven, dan speelt het dichterlijke hem parten; daar komt niets van; amphibie-gekwaak in beide gevallen!” „Maar dan weet ik, hoe jij aan je twijfel komt! Die dorre boeken, die doen het hem. De romans hebben op jou geen vat, dat begrijp ik. Daar moet je een vrouwtje voor wezen uit de parvenu-burgerij, om heel gewichtig te doen op haar avondjes, en aan haar vrienden te zeggen: „Nu ik dien roman heb gelezen, geloof ik ook niets meer.” Maarde kalme wetenschap, die is het dan; die giet je het ongeloof bij lepels zoo dag aan dag inden mond, en jij Ulfers – Oostloorn 20 zij daarin gedachten vonden, die zij reeds aanhingen; je hebt gelijk, laat het je niet wijs maken, dat er één door ongeloovig is geworden!” slikt, en als je eenige dagen geslikt hebt, dan merk je op eens, datje het beet hebt. Zoo komt het, denk je ook niet?” „Niet gelooven, vader! Neen, zoo niet. Daar zit te veel van Kant in mij; op zijn manier zeg ik ook: als van ongeloovigen kant iets tegen mijn geloof géschreven wordt, dan denk ik: gauw lezen ! want ik ben benieuwd wat voor onzin dat weer zal zijn; lachen zal ik, en pleizier hebben! En als van geloovigen kant iets geschreven wordt tot bevestiging van het geloof, dan denk ik: niet lezen! daar heb ik al te veel over moeten lachen; want dat is lachen geweest met pijn als vaneen boer die kiespijn heeft. Zou de wetenschap iemand geloovig of ongeloovig kunnen maken? Dat weet u ook wel, vader!” „Maarde wetenschap kan den godsdienst toch wel zeer hinderen en inden weg staan! En evenzoo zal de wetenschap wel eens ineen stadium kunnen komen, dat zjj den godsdienst den besten dienst bewijst, die maar aan den godsdienst kan bewezen worden.” „Kan het niet aannemen! Wat heeft mijn denken met mijn gevoel te maken? Als mijn gevoel voor een meisje liefde is, dan mag mijn denken beweren, wat het wil, dat gevoel heeft de overhand; die liefde is doof; en zij laat zich niets zeggen; zij blijft, hoe ook het denken bewijst dat die liefde moest ophouden.” „Maar godsdienst is toch geen zaak van liefde? Dat wil zeggen: bij velen wel, die er zulk een soort van religie op na houden, als een jongen van zestien jaar liefde er op na houdt; met de jaren komt er een andere liefde voor inde plaats.” De oude heer liep zijn zoon maarte prikkelen, en lachte in zijn ziel om de dingen, die hij opwierp. „Maar, vader, als de godsdienst niet liefde is, wat God; ik weet niet hoe die tot mij gekomen is; hoe lang heb ik al lief? Is mijn ziel soms geboren inde sferen van God, eer die ziel in het vleesch kwam, dat die ziel altijd uit wil naar God? Zooals Joop, gij kent hem wel, ik heb u wel eens van hem verteld, van den zoon van Ake, dien vagebond, soms moet hij terug, van Rotterdam naar hier, dan kan hij het niet houden; hij is hier wel niet veilig, de veete vervolgt hem, en het zal zijn dood eens zijn, als ik de mannen hier ken; maar hij moet terug, hij wordt gedreven; ik weet dat hij eens is gekomen, toen hij vier jaren was weggebleven; hij kwam terug hier naar die hut, waar wij voor staan; hij rende van den kant van de heuvels naar hier; hij zag zijn moeders hut; hij zag de heide, de groote ruime heide; hij wierp zich op den grond, languit; gij greep met de uitgestrekte handen inde aarde; hij lag met het gelaat inde heidestruik, hij beet inden bloesem, en hij schreeuwde, tot zijn moeder naar buiten kwam, en hem zoo vond! Ik ben als Joop, vader; als ik lang van God ben weg geweest, dan moet ik, dan moet ik terug; en ik val ook neer als iemand van wien een ander zou zeggen, dat het de waanzin van het vervulde heimwee is, die hem bevangt. En als nu iemand een boek komt aandragen, dat geschreven is tegen deze mijne liefde, dan lach ik, dan lach ik, evenals ik lach, wanneer een ander mij een boek komt aandragen, dat bewijzen wil, dat ik nog zoo dwaas niet ben met deze mijne liefde. Wat heeft de wetenschap met den godsdienst te maken?” „Ik begrijp: de wetenschap heeft invloed ten voordeele is hij dan? Het moge de liefde zijn vaneen jongen van zestien jaar of van zestig jaar! En zie nu eens: daar zit in mij ook die liefde, heel wonderlijk en diep; ik weet niet wanneer die is geboren, die liefde tot of ten nadeele alleen bij een verstandsgodsdienst, wilt gij zeggen; maar bij uw opvatting van godsdienst als liefde, ja dat begrijp ik: daar staat de wetenschap bij als een vreemdeling, van wien de liefde zegt: Ik ken u niet, gij kunt evengoed blijven als weggaan, gij hindert mij niet. Maar, met dat al weet ik het nog niet: hoe komt gij dan aan uw twijfel?” De beide mannen zwegen. Zij stonden voor de vervallen hut van Ake. Zij zagen het scheef ingevallen dak, met riet waarin de stormwind had geblazen. Zij zagen de planken, die loslieten, molm hout, waar Senserfif met den stok doorheen stak. Zij zagen den put, waar de oude ketting half in neerhing; een lekke emmer lag er naast op den grond. „Daar heeft de knecht van Schepers het laatst uit gedronken,” zei Senserfif. Zij liepen de hut om, naar de andere zijde, waar de deur was; een konijn vloog weg, een zandgat in, en nog een paar konijnen, allen het zandgat in. Zij gingen binnen: daar was niets veranderd, alles was zooals het geweest was. De haard, met half uitgebrande sintels; de ketel daarboven. Het bed, als het bed van iemand, die nog dezen morgen er uitwas opgestaan. De kast, met wat oud goed, en een Bijbel, en daar eenige verdorde takjes van den meidoorn naast. Zij gingen weer naar buiten. „Hoe komt het, jongen,” sprak Van Heumen, „dat Joop, die wel eens heimwee heeft, zooals je vertelt, toch weer heengaat, als hij hier is?” „Ik begrijp u; gij wilt eigenlijk zeggen: hoe komt het, dat ik, die hetzelfde heimwee heb naar God, tusschenbeide kan twijfelen? Mijn twijfelen is ook heengaan van de plek, waar mijn heimwee mij naar toedrijft?” Het was wonderlijk, zooals nu in het gesprek de rollen telkens veranderden tusschen de twee mannen. De oude heer kon soms zoo Sokratisch vragen doen. „Neen, niet vooruitloopen,” sprak de oude; „ik vraag, hoe het komt, dat diezelfde Joop, die zoo machtig naar zijn heide wordt getrokken, straks toch weer naar zijn liederlijke leven te Rotterdam heengaat?” „Ik denk, dat de trek naar het immoreele hem dan weer te machtig wordt. En dan moet hij!” „Ontstaat de twijfel ook soms door den trek van het immoreele ?” „Dat begrijp ik niet; althans, ik kan niet aannemen dat u dat meent. De twijfelaars zijn toch niet allen immoreele menschen?” „Neen, heb ik dat gezegd? Dan moet ik mij beter uitdrukken. Zeker zijnde twijfelaars niet allen immoreele menschen! Als iemand dat dacht, dan zou ikzelf daar ten sterkste tegen opkomen. Maar laat mij het zoo aanleggen: Wanneer gelooft gij het best inde verzoening door Christus? Het spreekt van zelf: den eenen tijd gelooft gij sterker in die verzoening, en den anderen tijd gelooft gij er minder in; wanneer gelooft gij er het sterkst in?” „Dat is, als ik er het meest behoefte aan gevoel! Daar zijn tijden, waarin de behoefte naar die verzoening zwak is, en tijden waarin de behoefte naar die verzoening sterk is. Van de sterkte dier behoefte hangt de sterkte van het geloof er aan af.” „Juist. En wanneer is de behoefte naar die verzoening het grootst?” „Dat is, als ik mij het meest door het gevoel van mijn zonden gedrukt vind!” „Juist. En wanneer voelt gij u het sterkst door het gevoel van uw zonden gedrukt?” „Dat is, als het moreele het hoofd in mij opsteekt. Als het moreele in mij slaapt, dan heb ik vrede met den toestand, waarin ik ben. Maar als het moreele in mij wakker wordt, dan siddert dat moreele over wat het bij mij vindt, en roept dat moreele naar uitwissching van die zonden, en roept het naar verzoening met God, en roept het naar den Christus; dan kan het buiten Hem niet!” „Nu, dan is er niets duisters meer wat betreft de oorzaak van uw twijfelen. Laat ik mijn vraag van daar straks nu herhalen: Ontstaat de twijfel in u ook soms door den trek van het immoreele?” „Ik begrijp u niet, vader.” „Begrijpelijk zal ik voor u wezen, als ik eenvoudig voor u verklaar, wat ik onder immoreel versta. Immoreel is niet alleen wat de meeste menschen er onder verstaan, onzedelijkheid inde gangbare beteekenis van het woord; maar immoreel noem ik ook reeds het zich-braaf-voelen; dat is de immoraliteit van veel geloovigen! En het is onmogelijk, dat onder dat zich-braaf-voelen het geloof zich handhaven kan!” Lang zweeg hier de jonge man. Zij waren op hun wandeling gekomen, waar de heide dooreen zonderlinge plantenwereld begroeid werd. De lage heidestruik was hier vervangen door hoogen hulst; scherpe puntige bladeren, in donker groen, wondden de wandelaars aan de handen, als zij niet oppasten. In groepen groeiden zij, als perken, die aangelegd waren. En tusschen de groepen in liep het pad, een smal pad. Zij konden niet meer voor zich uitzien, over het veld heen, maar tusschen de boschjes door moesten zij uitzien. De roode Straks hield de hulst weer op; maarde juniperus was het nu; lichtblauw naaldhout, fijn, zacht om er met de hand over te strijken, en van binnen donkerpurper door de bes; men zag de bes nooit dadelijk, maar iets donker van purper trok de oogen naar het diepere van de blauwe takken, en dan pas zagen de oogen de bes, ep nog een, en vele. Als de mannen op een heuvel stonden, dan zagen zij het juniperusveld ver zich uitstrekken, een mijl ver; rotsen op zichzelf schenen die heesters, inde zonderlinge groeiwijze, die zij hadden; neergevallen brokken blauwgroen op blankwit zand; grillig mooi, een woestijngevoel opwekkend. „Dat is zeldzaam in ons land, zoo’n groot veld van juniperus,” zeide de Gelderschman; „alleen bij Ruurloo heb ik er maar zoo een gezien, heel ver van het dorp, waar nooit iemand komt.” „Maar, denk er eens over,” vervolgde hij in éénen adem, „ik zeg eigenlijk hetzelfde van daarstraks, al druk ik het»weer anders uit: De twijfel aan de verzoening door Christus ontstaat inden regel, als wij eens een acht of veertien daag heel braaf geleefd hebben voor ons gevoel; dat brave neemt de behoefte aan die verzoening weg; en dat gebrek aan behoefte neemt weer het geloof weg; en op een zekeren dag, zonder oorzaak van roman of geleerd boek, merken wij, dat het geloof weg is; de twijfel is er; en dan zegt gij: mijn twijfel heeft vader noch moeder, en is zonder begin. Denk er eens over, mijn jongen!” Het waren niet vele dagen daarna, toen Senserff aanleiding had, daar diep over te denken, dooreen bessen van den vorigen winter hingen nog in overvloed aan de takjes; dat was kleur! hoog rood tegen donker van groen! geschiedenis, die voor langen tijd hemzelven van zijn twijfelen genas. Joop was op eens weer in het dorp verschenen. Het moeten was weer over hem gekomen. Op eens had hij alles laten liggen inde verre stad. Hij had niet gezegd tegen zijn baas: „Ik ga weg.” Hij had niet gezegd tegen zijn vrienden inde kroeg: „Ik ga weg.” Maar op eens was het weer over hem gekomen. En zóó was dat gekomen: Hij had ’s morgens vroeg, om vijf uur was het, zijn kosthuis verlaten, om naar zijn werk te gaan; aan de booten werkte hij toen. En langs de Wijnhaven loopende naar de Boompjes toe, was daar op een van de schuiten een vrouw bezig geweest om turf in haar kachel te doen, waar zij het water te kook op wilde hangen. De rook van turf kwam door het ijzeren schoorsteentje de haven overwaaien, naar den huizenkant toe. Joop ademde den rook in, en plotseling stond hij stil. „Da’s Drentsche turf,” zei hij. En hij kon geen stap verder doen. Plotseling voor zijn verbeelding stond Oostloorn, waar van den heikant het pad op het dorp toeliep. Als hij van de hut van zijn moeder naar het dorp ging, dan, bij de eerste huizen gekomen, rook hij altijd den rook van de turf, afwaaiende van de daken omlaag. Alles stond vóór hem. Hij hield zich vast aan de leuning van de Wijnbrug, en rook, en staarde voor zich uit. Maar het waren niet de schuiten die hij zag, stil liggend inden morgen, die nauw was ontwaakt. „Pak de leuning!” riep een werkman hem toe, die langs hem heenging; maar hij hoorde het niet. Wat hij zag was het dorp: de toren, waar straks de De duivel van het heimwee had hem gegrepen! Hij had wat geld, dat hij altijd bij zich droeg. En op eens was hij de Wijnhaven langs naar het Maasstation geloopen, naar huis, naar huis! Inden trein had één oogenblik de gedachte hem bekropen: „Daar in Oostloorn wacht groote Garst, de broer van blonde Reeze, die het aan je wreken wil, wat je zijn zuster hebt gedaan!” Maar het was maar één oogenblik geweest; Beëlzebub van het heimwee dreef Beëlzebub van de vrees buiten. En daar was Joop, in Oostloorn terug. In het dorp hadden de menschen gezegd: „Hoe durft hij, de vagebond, weer hier komen?” Maar die meer wisten, hadden gezegd: „Hoe durft hij? Nu zal groote Garst zijn slag slaan!” Inde hut van zijn moeder lag hij te slapen, in het bed, waar, als hij vroeger eens t’huis kwam, de oude vrouw uitging, om hem er in te laten liggen, terwijl zij dien nacht dan op den grond zich behielp. En van het bed uit zagen zijn oogen naar het venster; dat venster kon niet gesloten worden, zoo vervallen als het was, en half had het opengestaan, den heelen nacht; Joop had er niet te minder om geslapen. oude Ilting de klok zou luiden, als het zes uur was; het geboomte daaromheen, zoo hoog als bijna het dak van de kerk; de brug met Heister, den brugwachter, over de leuning hangende, die altijd in het water stond te kijken; de boerderijen, met de bloeiende appelboomen, rood en wit; de rivier, die door het land stroomde, met de koeien aan weerszijden op den dijk; de dennenbosschen, het hakhout, de heide, de hut van zijn moeder Hij lag met open oogen te denken, wat hij doen zou; het was nog zoo vroeg; zou de zon al op zijn? Zou hij nog eens konijnen uitgraven? Nog eens op de slapende eenden loeren in het moeras? Daar stond op eens een man voor het venster, dat hij geheel open trok. De haren rezen Joop te berge. Die man was Garst. „Kom buiten, Joop!” riep hij als een bevel. En de vagebond hoorde, hoe die man, die zijn leven kwam zoeken, van het venster heenging, het huis om, naar den kant waar de deur was, en hoe hij daar met zijn groot breed lichaam ging leunen tegen den deurpost, geduldig als iemand, die geen haast heeft om zijn moord te doen, en wachtende toch met oppassen, dat hem zijn prooi niet ontgaan kon. Met een sprong was Joop de bedstede uit. Hij had er gekleed in gelegen, met schoenen en al. Hij tastte in zijn broekzak, of het mes daarin was, het was er. Bij de deur ging hij staan, de wrakke deur; hemel! als Garst wilde, dan kon hij met een vinger die deur indrukken, en hij was binnen, en kon het gevecht dadelijk beginnen, waar een van de twee niet van zou opstaan! De vagebond vreesde. „Wat wil je, Garst?” sprak hij, als iemand, die een stem opzet, om moed te laten blijken. „Kom buiten, heb ik gezegd! Denk je, dat ik je moorden wil in het huis van je moeder? Dan had ik het raam toch ook kunnen inspringen!” En dat was de rustige stem vaneen man, die vast was besloten. Een oogenbiik weifelde Joop, of hij de kans zou wagen met dien man; hij was ook sterk, en kon hem toch „Ga weg, Garst!” riep hij, „ik wil geen tweeden man op mijn geweten hebben; daar, nu weet je het van den zoon van den klokkeluider; moet je ook dood komen te liggen? Maar een harde lach was het eenige antwoord. Op eens was Joop het raam uit, loopende naar de wijdte, waar de heide zich uitstrekte naar den Duitschen kant. „Verdomme!” was het eenige woord van den reus, die zag, dat zijn vluchteling hem tien sprongen vóór was gekomen. En de wilde jacht begon, de jacht op een mensch, voor wien het leven nog zooveel waarde scheen te hebben, als het kostbaarste wat de wereld kon bieden. Met getrokken mes inde uitgestrekte hand liepen beiden, de een, vervolgende, en klaar om dat mes te stooten; en de ander, vervolgd, maar ook klaar om, als het noodig was, zich plotseling om te keeren, en dat mes te flitsen in het lijf van den reus; de opgaande zon deed het lemmet der beide messen flikkeren inde hooge hand. Hard liep Joop; het oneffen veld was geen hindernis; hij had de hazen kunnen schoppen, zoo vlug schoot hij voort, de hazen, die verrast waren eer zij konden vluchten. Een groot eind lag al achter hem, en het waren toch maar oogenblikken geweest. Hij had niet omgezien, maar nu zag hij om, die reus was vlak achter hem! Geen van beiden had iets gewonnen. Weer ging het een eind, en nog een, een half uur was reeds verloopen; en hij zag weer om. De reus kon wel aan, waarom niet? Maar voor zijn oogen kwam het gezicht van den boekweitakker, waar hij eenmaal een man verslagen had; hij zag weer het lijk van Ruurd met het bloed op de witte bloemen van de boekweit. niet zoo hard als hij; een schreeuw stiet hij uit, een schreeuw van overwinning. De hoop werd levend, dat het gevecht kon ontweken. Zij kwamen bij de hulststruiken; zij joegen er tusschen door; de takken sloegen hen in het gezicht, de takken met de scherpe puntige bladeren; zij wondden hun het gezicht en de handen; daar vloeide bloed, druppels uit kleine wondjes, die opdroogden onder het rennen. Zij kwamen op het veld van de jeneverstruiken, en joegen er door over het witte losse zand; daar zakte de voet diep in; de jacht ging langzamer. Als hij zich hier verschuilen kon. Maarde reus stak uit boven de struiken, en kon hem zien, waar hij ging of stond. Hij moest voort. Als hij omzwenkte aan het eind van de jeneverheide? De grens moest hij niet over! De douane-beambten zouden hen zien, en tegfenhouden; die droegen geweren, en zouden hen schieten, als zij niet halt hielden op hun aanroep; die dachten toch altijd, dat iedereen een smokkelaar En als Garst bij die mannen maar één woord uitliet van den moord, dien hij hem daarstraks bekend had, dan . . . Neen, hij moest terug, met een zwenk, om het witte zand heen, rechts, waar hij het moeras kon bereiken; daar graasden de schapen van Schepers, en daar was toch niemand dan Soer, de jongen. En rechts ging het ineen grooten boog, het moeras tegemoet. Garst was een wijd eind achter hem. Joop werd moede. Hij kon wat stappen, en een weinig bekomen. Hij deed het. En toen hoorde hij zijn hijgen, dat hij niet had gehoord; hij voelde het bloed kloppen inde slapen. Ook veegde hij schuim van den mond. O, een dronk water! Toen hij omzag, merkte hij, dat ook Garst was in den stap gekomen. Een tweeden schreeuw stiet hij uit, Maar ook Garst was hier t’huis. Ook won hij, de jacht op den langen duur scheen in zijn voordeel te zijn; het lichaam van Joop was een verloopen lichaam, sterk en vlug voor een oogenblik, maar kort van kracht. Die reus haalde in, snel in, onrustwekkend snel in! Zij sprongen over greppels, zij waadden door ondiepten, waar de voorste van wist, dat daar vast zand onder lag; het water spatte hoog op, en zij dronken met het hoofd gebogen, half het gelaat inden begeerden plas. Maarde reus won! „Die plas daar is diep,” dacht Joop; „tot aan den hals gaat het daar; dat kan mij redden; hij zal het niet doen!” En er midden in was hij reeds. Maar ook de reus sprong er in; zijn lengte maakte het hem gemakkelijker om voort te komen. Zij dronken al gaande. Aan den anderen kant was hij vlak achter Joop. De vagebond gilde, verzamelde zijn krachten, schoot voort; en weer ging de wilde jacht, nu nogmaals naar de open heide, waar de hulststruiken waren. Op een heuvel stond Soer, de herdersjongen, met zijn langen stok, en met de breikous inde hand; naast hem de hond. „Stil, Sipie! koest! ja, hadden zij jou beenen maar!” En de herdei'sjongen zag uit over de lange heide, kalm, als iemand, dien het niet dadelijk aanging, wat twee menschen deden, die ieder een groot mes lieten flikkeren inde uitgestrekte hand. „De groote wint het, Sipie!” En hij ging zitten op den heuvel; toen spijtig, want hij kon met de oogen hen niet verder volgen, waar zij verdwenen inde groene hulststruiken, kort na elkander. een schreeuw van overwinning. Maar lang durfde hij in den stap niet blijven, en weer begon de wilde jacht. Daar lag het moeras voor hen. „Hier weet hij den weg niet, zooals ik,” dacht de vluchteling; „straks zit hij vast inde modder, die grasland lijkt.” „Hou af, Garst!” schreeuwde Joop, zonder omzien. Hij wist dat deze vlak achter hem was, slechts eenige sprongen. Maar daar kwam geen antwoord. „Hou af, Garst!” schreeuwde hij nog eens. Die was nog maar één sprong achter hem. . . . Hij wilde zich omkeeren, snel een stoot toebrengen, leven, leven, niet sterven.. . . Maarde hand van den reus sloeg reeds omlaag, en tot aan het heft bliksemde het mes achter inden hals tusschen de schouders in het vleesch. . . . Joop viel voorover, met het gelaat inde doornige bladeren van de laagafhangende takken van den hulst, een gebrul, kort. . . . En Garst keerde weder op zijn weg, kalm, stil, zonder verder zien, als een, wien het niet verder aanging. Straks bedacht hij zich, voor zich op den grond ziende, en sloeg hij de richting in van de Duitsche grens. Tot zijn ouders keerde hij nimmer weder. Daar was in Oostloorn altijd een verloren zoon; nu was Garst de verloren zoon. Zoolang de oudsten in het dorp het zich herinneren konden, was er altijd een geweest, tijdens elk menschengeslacht. Dat was een noodlot op het dorp. Toen de menschen het wisten van Garst, legde zich eendruk op al de gemoederen; dat was om dat noodlot, waar zij nooit onder uit konden. Met gebogen hoofd liepen zij kerkwaarts, en stil was hun gang. Zij schaamden zich, als had ieder van hen zelf den moord gedaan. Die druk bleef vele weken en weken. De herdersjongen op den heuvel was niet blijven liggen, toen hij den grooten schreeuw hoorde uit de hulst- En de herdersjongen durfde zijn schapen wel even alleen laten; de hulstheide was maar een kwartier van hier. De hond vooruit, en de jongen daarna, zoo vonden zij Joop, voorover op den grond, het gezicht inde doornige bladeren van den hulst; bloed op het donkergroen. „Omkeeren!” zei de jongen, „zien wie het is!” En hij vatte den verslagene bij de schouders, voorzichtig, om niet het bloed aan zijn handen te krijgen; want menschenbloed, daar was hij bang voor. Hij rilde terwijl hij het deed. Alle kracht moest hij inspannen; maar het lukte, en daar kwam het gezicht boven; het hoofd viel achterover, de mond wijd open. De jongen schrikte, schreeuwde en liet het lichaam vallen, weer inden hulst. Als een die den dood gezien heeft, zoo liep hij naar de schapen terug; hij had geen adem meer. Maar langzamerhand kwam de bezonnenheid boven. „Sipie!” sprak hij, „pas op de beesten, ik ga weg; ik zal het gaan zeggen in het dorp; hier blijven, begrepen?” En de hond begreep; zijn verstandigen kop wendde het naar de grazende kudde; en terwijl de jongen heenspoedde, bleef de hond boven op den heuvel, den kop rechts en links draaiende, als een, die de taak van den meester geheel op zich had genomen met volkomen zelfvertrouwen. Eenige uren later was door eenigen van het dorp de verslagene inde hut van Ake binnengedragen. Hij leefde nog. Ook de dokter was er. Dien ganschen middag bleef er de dokter. „Kan nog een dag leven, maar zal er niet overheen komen!” was zijn oordeel. Ook heide. „Nou heeft hij hem te pakken, Sipie!” En meester en hond stonden recht op de voeten. „Nou gaat die groote weg, Sipie; hij gaat alleen weg; de andere is er gebleven; die zal dood zijn. Willen wij eens gaan kijken, Sipie?” de burgemeester was verschenen, met den veldwachter. Hij zou terugkeeren inden nacht. „Misschien, dat zij er wel wat uit zouden kunnen krijgen!” had de dokter gezegd. En toen de nacht inviel, waren de mannen, die bij den stervende de wacht zouden houden: dominee Senserff, en Schepers, en de veldwachter. Het was donker inde hut; daar was geen lamp en geen kaars. Soms zaten de mannen binnen, soms stonden zij buiten, inden maneschijn. Senserff liep gedurig heen en weder; hij had niet veel spraak; alsof hij de beide andere mannen ontweek, zoo deed hij; liefst stond hij alleen, of buiten, of binnen. Hij was zeer onrustig; want hij voelde, dat hier een taak op hem wachtte, als die stervende straks spreken kon, een taak, zooals niemand heeft, dan de herder, die eens voor den grooten Rechter verantwoording moet doen van wat hij gedaan heeft met zelfs den minste van zijn kudde. Hij was nog inde stemming van het gesprek met zijn schoonvader; de twijfel was nog niet geweken, hij was zichzelf niet. En, hemel! in deze stemming moest hij een stervende bijstaan? Hij vervloekte zijn twijfel; maar als iets, dat hij toch maar niet stelselmatig van zich kon werpen. Ziehier, hoe die dominee zijn taak vervulde: Na den middernacht, tegen den dageraad, terwijl hij alleen binnen was, had Joop zijn bewustzijn teruggekregen. Wel een uur had Senserff hem reeds zoo laten liggen. Niets had hij gedaan, dan bij oogenblikken hem een dronk water toereiken. „Dominee, ik moet sterven, niet?” kwam het op eens, zacht. „Ja, Joop, daar is geen genezen van.” Senserff behoorde tot de menschen, die het een verschrikkelijk „Zeg mij wat, dominee.” „O God, ik kan toch niet huichelen, en aan dien man iets zeggen, waar ik nu niets van voel?” steunde het in hem. Hij verachtte zich, omdat hij het verzoek vaneen stervende ging ontwijken, dooreen vraag; maar hij kon niet anders. „Wat zou je willen hooren, Joop?” „Van Jezus.” De dominee begreep, dat op dit oogenblik oude gevoelens waren wakker geworden, die lang hadden geslapen in dien man. „Wou je, dat ik je weer vertelde, zooals vroeger jou dominee vertelde op de catechisatie, toen je nog een kleine jongen waart?” „Ja, ik wou dat ik weer een kleine jongen was.” En de dominee begon, dit was gelukkig geen huichelen, vertellen, dat kon toch. Ineen eentonigen cadans bijna, zoo begon hij; zoo doen de echte vertellers. Doch al vertellende werd het warmer in hem, maar dat warme was beteugeld, het ging toch zacht. Niemand had de kunst van vertellen zooals Senserff. Den verslagene werd het langzamerhand, als was hij weer een kleine jongen; hij zat weer op de catechisatie; inde oude kamer achter de kerk. De tooneelen van den kruisdood van Jezus, zij gingen aan hem voorbij, langzaam; want Senserff vertelde breed; dat is het echte vertellen; het eene tooneel na het andere. Stil klonk inden nacht welluidend zacht de oude geschiedenis. En toen hij eindigde zijn lange verhaal, was er bijna geen overgang van het laatste woord tot de stilte, die volgde. „Wil je nog meer hooren, Joop?” verraad aan een stervende vinden, om zoo iemand onbewust te laten van zijn toestand; hij zeide het altijd ronduit aan zijn gemeenteleden, als het zoover was. Neen, dominee, nu heb ik genoeg.” „Neen, niet genoeg,” riep Senserff, bijna te hard. Want de leeraar was in hem ontwaakt. Het was wel poëtisch, om iemand te laten sterven onder den indruk van een verhaal, en wel van zulk een verhaal; maar zijn dogmatisch karakter kwam er tegen op. „Joop, ik moet weten, of je dat nu gelooft.” Senserff schrok, toen hij de vraag gedaan had; want geloofde hij zelf? Maar het antwoordwas al gekomen: „Dat heb ik altijd geloofd. Als ik het slechtst vloekte onder de bootwerkers, dan heb ik dat toch altijd geloofd. Alleen, ik vloekte er over heen.” „Wat is dan het verschil, Joop, tusschen toen en nu?” vroeg de dominee ontzet. „Het verschil is, dat ik nu er niet meer overheen wil vloeken, nu geloof ik het voor het eerst als een dankbare. Het is toch wel gelukkig voor zoo iemand als ik ben, dat Jezus vergiffenis heeft verkregen voor ons Ten minste, als . . . .” Hier steunde de man, bang en lang. „Heb je weer pijn?” „Neen, neen, dat niet, dat rekent niet. Maar dominee, zeg mij, dat Jezus dat voor mij gedaan heeft! Geef mij de hand er op, dat Jezus dat voor mij gedaan heeft.” Een lange breede grove hand werd uit het bed den dominee toegestoken. Senserfif aarzelde; het leerstuk der uitverkiezing .... „Waar is je hand? Ik kan niet zien,” steunde de man. Toen, met een overwinning waar hij later nooit spijt over gevoeld heeft, stak de liefdevolle man, meer dan de dogmatische man, zijn hand uit, en greep hij de hand van den vagebond, die gelooven wilde. Inden morgen ging Senserff naar huis. Hij had het gezelschap van Schepers niet willen hebben. Hoe kon hij praten met een ouderling van de Doleerende gemeente? Had hij het maar gedaan! Wat was die ouderling anders? Zelfs de iemker zou op dien morgen niet anders gedacht en geoordeeld hebben dan hij. „Toen het zondegevoel ontwaakte in Joop, ontstond de behoefte naar de verzoening; en toen die behoefte er was, geloofde hij vanzelf;” redeneerde hij in zichzelven. „Zou mijn schoonvader gelijk hebben, dat de twijfel ontstaat door den trek van het immoreele? Dan is bij mij de twijfel ontstaan, doordat ik weken lang geleefd heb ineen staat van rechtschapenheid naar mijn gevoel, zoodat ik de verzoening niet noodig had voor mijn gevoel.” Daar liep Walter hem tegemoet. Alles vertelde hij hem „Geloof jij ook altijd even sterk inde verzoening?” vroeg Senserff. „Als ik mij het zondigst voel, dan het sterkst; anders minder. Eigengerechtigheid is de grootste vijand van het gelooven; de twijfel der geloovigen kan haast uit niets anders voortkomen.” De wegen der beide leeraars scheidden zich. Senserff was diep verslagen. Die dominee uit de Hervormde Kerk, die altijd zoo vroolijk over den weg liep door de gemeente, had alles al lang eerder begrepen. „Hij is niet zoo vroolijk als hij schijnt;” zeide Senserff in zichzelven; „hij doet maar zoo om der bedroefden wil; ik zie het; en hij heeft al lang den vijand van zijn gelooven gekend: het immoreele van het zich Straks was het een doode hand, die hij inde zijne hield. braaf voelen; in zijn ziel weent hij om zijn zonden, en daarom gelooft hij gemakkelijker dan ik/’ „Eigengerechtigheid is de grootste vijand van het gelooven; de twijfel der geloovigen kan haast uit niets anders voortkomen;” herhaalde Senserff, terwijl hij de deur van zijn pastorie inging. Van dien dag afwas de dominee van de Doleerende Kerk voor langen tijd van zijn twijfel genezen. De gemeente won er bij boven mate. „Hoeveel dominees hebben jelui, Hervormden?” vroeg Wiegen later eens aan Raders ’s avonds op den Brink, waar de mannen stonden te praten. „Wel, één, natuurlijk,” antwoordde deze, „Walter!” „En hoeveel dominees hebben jelui, Doleerenden?” vroeg hij aan Schepers. „Wel, ook één, natuurlijk,” antwoordde deze, „Senserff!'’ „Dan is mijn gemeente rijker,” lachte Wiegen, „wij hebben hen beiden: Senserff èn Walter.” „Ook hebben wij twee kerkeraden,” voegde hij er aan toe; „want al jelui ouderlingen en diakenen aan weerskanten behooren tot mijn kerk. En bovendien van jelui gemeenteleden aan beide zijden behooren er ook velen tot mijn kerk.” En terwijl hij het zeide, kwam de lach over hem, als de lach vaneen, die het koninkrijk der hemelen ziet komen. „Die droomer!” dachten Raders en Schepers beiden.