WE ZENDINGSBUREAU OEGSTGEEST Boekerij der Ned.- Herv. K crk geplaatst inde der Rijks-Universiteit te Groningen. Brochure No. Prijs f 0.15 BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 0486 9398 WAT DE HEILIGE KRIS VERTELDE OPGEVANGEN EN NAVERTELD DOOR J. H. BLINDE ZENDELING DER NED. ZENDINGSVEREENIGING UITGAVE ZENDINGSBUREAU TE OEGSTGEEST Nu rechts, dan links, overal regende het slagen. Blz. 4. Het is nog niet lang geleden, dat ik iets heel, heel moois hoorde, en ik dacht dadelijk: Dat zal ik nu eens vertellen aan mijn vriendjes en vriendinnetjes. Maar eerst moet ik eens wat vragen. Jelui hebt natuurlijk allemaal wel eens een hond hooren blaffen of een haan hooren kraaien. Kan je nu ook verstaan, wat die zeggen? Neen! Welnu, dan zal ik dat eens vertellen, ’t Is toch heusch niet zoo moeilijk te verstaan. Vooral als het een boerenhaan of een boerenhond is. Heel vroeg inden morgen begint de haan zijn boodschap al uit te kraaien. Veel te vroeg naar den zin vaneen heeleboel jongens en meisjes. Pas is de zon op, dan hoor je 't al: Kukeluku-u-u-u-u! roept hij. Dat beteekent: Kom je bed uit! Kom je bed uit! En als je op het erf vaneen boer wilt komen, dan komt de hond wild aanspringen en blaft je al uit de verte toe: Blijf ’r afl Blijf ’r afl Of ’k bijt je! En ’s nachts als er dieven zijn, dan roept hij heel luid: Er is ’n dief, baas! Er is ’n dief, baas! baas! baas! ba-a-a-a-a-a-a-as! Als je nu weer inde buurt eens een hond of een haan hoort, moet jelui maar eens goed luisteren, of zij dat niet roepen. Zie jelui wel, ’t is heelemaal niet moeilijk om die dieren te verstaan; je kunt ’t nu ook wel. Maar kun je ook verstaan, wat de dingen zeggen? Dat kun jelui niet, is ’t wel? ’t Is ook lang zoo gemakkelijk niet. Maar ik kan het wel. En dat is maar gelukkig ook. Want anders zou niemand van al mijn vriendjes of vriendinnetjes het nu volgend verhaal ooit hebben kunnen lezen. Een paar nachten geleden lag ik wakker, toen ik heel zachtjes hoorde fluisteren. Wat zou dat toch zijn? ’t Was net of ik mijn naam hoorde noemen. En jawel, hoor. Er lag een kris op de tafel, een heusche Indische kris, en die riep me. En toen ik ging liggen luisteren, heeft die kris me alles verteld, wat hij op zijn krissenhart had. Hij sprak heel zachtjes, maar het was zeer stil in huis, en ik De eerste kennismaking. luisterde erg goed. En hij vertelde natuurlijk alles in zijn eigen taal: in het Soendaneesch. Maar gelukkig ken ik dat en kon ik hem dus verstaan. En toen ben ik heel wat te weten gekomen. Ik zal nu verder die kris maar zelf zijn verhaal laten vertellen. Dat begint in het volgende hoofdstuk. Ik laat jelui op het titelblad een goed gelijkend portret zien van onzen vriend. Een moeilijke jeugd» Het eerste wat ik mij uit mijn leven herinner, is dat een paar mannen aan het praten waren. Zij hadden het over mij: „Nu begint het op een kris te gelijken”, zei de een, die mij inde hand hield, en mij om en om draaide. „Ja” zei de ander „en het zal ’n mooie worden ook: een echte vorsten-kris!” Dat was ik dus? Jongen, wat was ik daar blij om! Trouwens, wie zou dat niet! Alle menschen zijn er blij om wanneer je van ze zegt, dat ze iets vorstelijks aan zich hebben. Een vorsten-kris was ik dus! Dat was mijn geboortedag. En ik maakte al dadelijk kennis met de menschen, die mijn geheele leven lang zich aldoor met mij bemoeid hebben. Erg tevreden ben ik over die kennismaking echter niet altijd geweest. Want o, wat kunnen de menschen raar met iemand omspringen! Ik dacht nog aan mijn gelukkig lot, waardoor ik als vorstenkris op de wereld was gekomen, toen de man, die mij inde hand hield, en dien de menschen een smid noemen, mij plotseling met het hoofd vooruit in het vuur duwde. Het was verschrikkelijk heet! En toen zijn ze dat vuur nog gaan opstoken, neen maar! En of ik al zei, dat zoo iets toch geen manier van doen was tegenover een vorsten-kris als ik was, het gaf niets. Ze schenen niet eens naar mij te luisteren. Ik werd gloeiend rood van pure ergernis en boosheid. En als of dat nog niet erg genoeg was, nam de smid me op eens weer uit het vuur en is me toen gaan beuken, neen, maar! Nu rechts dan links, overal regende het slagen. Ik werd er werkelijk bewusteloos van. Ik kwam pas weer tot mijzelven, toen het al donker was inde smidse, waar ik lag. De menschen waren gelukkig weg. Er was alleen een kat, die heel zachtjes met haar neus langs mij heen ging, juist alsof zij mij een kusje wilde geven. Zij wist zeker, wat die akelige menschen mij hadden gedaan. Hu, ik rilde nog, als ik er aan dacht. Heel mijn lichaam deed mij pijn van al die slagen. Ik vond het dan ook wat aardig van die kat, dat ze mij vertroosten wilde. De menschen zeggen, dat katten je zoo kunnen krabben, maar mij hebben ze het nooit gedaan, en ik hield dan ook al dadelijk veel meer van katten dan van menschen. Want die zijn mij veel te hardhandig, hoor! Toen het weer dag geworden was, zag ik plotseling den smid Die akelige knechts gingen het vuur weer aanmaken en toen het goed brandde, pakte mijn vijand, de smid, mij beet en duwde mij net als den vorigen dag weer midden in dien gloeienden hoop kolen. En na een poosje begon dat gebeuk weer opnieuw. Een van die knechts hielp er nu ook aan mee. Ik dacht: Laat ik me goed houden. Ik zal nu eens laten zien, dat ik een kris ben, en niet flauwvallen. Maar het werd te bar hoor! En weer was het nacht, eer ik tot mezelven kwam. De pijn over mijn geheele lichaam was nog erger dan den vorigen nacht. Dat duurde zoo nog heel wat dagen achtereen. Hu! wat moet je een boel akelige dingen doormaken, eer je een voorname en beroemde kris kunt worden. Maar op zekeren dag kwam een deftig gekleed heer de smidse binnen. Ik heb later gehoord, dat het een Inlandsch Hoofd was. Hij vroeg aan den smid, hoe het stond met het nieuwe wapen. De smid hurkte dadelijk op den grond neer uit beleefdheid voor dien mijnheer en zei, dat hij juist met het smeden klaar was. Zoo noemen de menschen dat beuken, dat ze mij deden. Ja, ja, zoo is het altijd! Als je maar een mooien naam voor de dingen weet te bedenken, dan is het bij de menschen wel goed. Smeden noemde hij het. Maar ik zeg, dat het beuken was, en het deed mij wat zeer! Doordat lange smeden was ik zoo mooi geworden, zei hij. Als ik dat nu maar gelooven kon. Want dat zeggen de menschen wel. Maar menschen zijn nu eenmaal niet als wij krissen. Je kunt ze lang niet altijd gelooven, als ze wat zeggen. Nog meer moeilijkheden. Nu was het smeedwerk klaar, had de smid gezegd en hij zou mij een bad gaan geven. Maar wat een bad! Hij nam een paar citroenen, sneed die door, kneep het sap er uit en wreef daarin met een stukje arsenicum (rattenkruid) net zoo lang tot er een sap ontstond, dat wel melk leek; en met dat sap ging hij me toen inwrijven. Au, wat beet dat! Telkens doopte hij me in water en dan hoopte ik, dat het klaar was, maar neen hoor, hij begon eiken keer weer opnieuw te wrijven met dat akelige, bijtende sap. Eindelijk spoelde hij me goed schoon en daarna droogde hij me af, en toen had je die menschen eens moeten zien. Vooral die deftige mijnheer, die er bij was. Hij zei, dat het prachtig was. Hij noemde mij een pronkstuk vaneen kris. De smid zei, dat ik een kris Sëkar Pala was‘, en vertelde, dat ik uit meer dan duizend fijne laagjes staal bestond; telkens om weer binnen komen, en daarna zijn knecht ook. Nu ben ik niet bang uitgevallen al zeg ik het zelf en als men mij ergens met het hoofd tegenaan zet, trek ik mij nooit uit vrees terug, maar ga er gerust doorheen, wat het ook is. Maar toen die smid weer kwam. schrok ik toch heusch van hem. het andere een laagje gewoon staal en dan een laagje meteoorstaal. Dat meteoorstaal, zei hij, hebben de góden aan de menschen gegeven en als daar nu een kris van gemaakt wordt, dan is dat een heilige kris; een kris, die heusch een ziel heeft en die heel groote kracht bezit. Uit hun gesprek begreep ik ook, waarom zij mij zoo mooi vonden. Doordat arsenicum waren die fijne laagjes gewoon staal zwart geworden, maar het meteoorstaal, het staal, dat de góden aan de menschen hebben gegeven, bleef blank, en zoo waren er dus allerlei prachtige figuren ontstaan over mijn geheele lichaam heen. Daarom vonden de menschen mij zoo mooi, en daarom noemden zij mij Sëkar Pala, omdat die mooie figuren op de bloemen van den notemuskaatboom geleken. Die mijnheer vroeg toen aan den smid, of hij er op aan kon, dat ik heusch een heilige kris was, en of er bij het maken niets vergeten was. En toen is de smid op gaan noemen, wat hij alzoo gedaan had, om mij een echte heilige kris, een kris met een ziel te doen zijn. Eerst was hij uitgaan rekenen, wanneer er een goede dag was, en hij was toen begonnen met smeden op den eersten Dinsdag in de maand Moeharam, de eerste maand der Mohammedanen, en beter dag was er niet in het gansche jaar om met het smeden van een heilige kris te beginnen. Maar voor zij begonnen, hadden zij eerst een offer gebracht om de geesten gunstig te stemmen, en dat offer had bestaan uit een omgekeerden kegel gekookte rijst, waarop een eendenei lag, en er was Spaansche peper bij en trasi, dat van bedorven visch gemaakt wordt en dat de menschen erg lekker vinden; en ook vruchten, wel een heele tros pisang en nog andere vruchten. Er ontbrak niets aan het offer. Nadat het offer was gebracht, was hij pas aan het smeden begonnen. En als er eens een dag tusschen kwam, die volgens den priester niet goed was voor dat werk, dan had hij altijd opgehouden, en was pas weer begonnen, wanneer er weer een goede dag kwam, al had hij ook weken moeten wachten. Bij elkaar hadden zij wel niet meer dan 30 dagen aan mij gearbeid, maar in het geheel had het wel drie maanden geduurd, eer ik klaar was. Maar nu was ik dan ook een echte vorsten-kris, een echte Sékar Pala, en ik zou gerust den naam van Kijaï (dat beteekent zooveel als Eerwaarde heer) mogen dragen. Zoo’n mooie deftige kris, als ik was, kreeg natuurlijk ook een kunstig gesneden handvat van glimmend hoorn, en daarna kreeg ik een keurig rokje aan. De menschen noemen dat een scheede. Die scheede was van het fijne en mooie glanzende hout van den kamoening-boom, en was voor mij gemaakt dooreen heel knappen scheedemaker, en toen ik daar in zat, vond ik het wat prettig. Je hebt dan net het gevoel, dat je na heel lang rond dwalen ineen donker bosch vol met vijanden, op eens thuis bent, in je eigen, eigen huis. Na een paar dagen was ik heelemaal klaar. De smid wond mij ineen doek en bracht mij toen naar het huis van dien deftigen mijnheer. Die woonde ineen heel groot en mooi huis. De men- schen noemden hem een Hoofd en hadden heel veel eerbied voor hem. Als hij uitging, mocht ik vaak mee. En ik zag dan, hoe alle menschen voor ons op zij gingen en heel eerbiedig neerhurkten langs den kant van den weg. Het was toch wel prettig vorsten-kris te zijn. Ik leer betere dagen kennen* Toen mün meester my wegwierp, vloog ik recht tegen (Je vlammen In en bleef steken ineen balk. Blz. 14. Maar het gebeurde ook wel, dat ik heel lang achtereen stil in een hoekje lag bij de andere krissen. Wij lagen dan allemaal in zachte doeken gewikkeld, maar eens inde week werden wij er uit gehaald. Dan kwam mijn oude kennis de smid ons schoonmaken. Eerst was ik wel bang voor dien man. Maar hij deed nu heel anders dan vroeger. Hij behandelde mij heel zachtjes. Haalde mij voorzichtig uit mijn pakje en uit die scheede en ging me dan met een wollen doek afwrijven. Daarna streek hij langs me heen met zachte olie en dat was heel aangenaam. Het duurde niet lang, of ik zag al verlangend uit naar den Donderdag, want dan kwam de smid. Maar eens in het jaar, o wee! dan werd ik heelemaal schoon gewasschen met datzelfde akelige sap van citroen met arsenicum, dat ik inde eerste dagen van mijn leven al had leeren kennen. Dat was heelemaal niet prettig. Wat was ik blij, als hij dan weer met die heerlijke, zachte olie over mijn pijnlijke huid heen ging. En daarna kwamen ze dan allemaal weer naar mij kijken, en roemden mijn groote schoonheid en ach, dan ben je van zelf al je ellende op eens vergeten, en dan denk je: Och, je moet toch ook wat voor de mode over hebben. Zoo ziet ge, dat wij krissen al net zoo worden als de menschen. Wij zijn geen haar beter. Heel, heel lang ben ik bij dien rijken vorst gebleven. Toen hij stierf, werd ik het eigendom van zijn zoon. De smid was toen ook al dood, en diens zoon kwam ons toen eiken Donderdag bezoeken, ’t Was wel een heerlijk leven daar. Maar ook in het leven vaneen kris kan plotseling verandering komen. Dat ondervond ik erg onverwacht. In slecht gezelschap. Op zekeren dag kwam er bezoek. Het was een vriend van mijn meester. Een vriend, waar hij heel veel van hield. Hij wilde dien vriend graag wat moois geven, en toen gaf hij mij aan hem. Ik vond dat heelemaal niet inden haak, en geloof, dat mijn meester mij toch eerst wel eens naar mijn meening had mogen vragen. Maar zoo zijnde menschen nu eenmaal. Zij beschikken maar over het lot vaneen kris, alsof wij heelemaal niet meetellen. En zoo verhuisde ik dan uit het prachtige verblijf van het Hoofd naar de woning van mijn nieuwen eigenaar. Ge kunt wel nagaan, dat ik als vorsten-kris mij heelemaal bij hem niet op mijn plaats voelde. De Donderdag kwam, maar mijn vriend den smid zag ik niet. Ik lag maar stil ineen hoekje, misschien wel een paar jaar lang. Ik voelde mij ziek worden en ging er dan ook heel slecht uit zien. Mijn mooie glans ging heelemaal weg. En toen er eens een hadji (dat is iemand, die de bedevaart heeft gedaan naar Arabië) bij mijn nieuwen meester kwam, heeft hij mij gewoon ver- Toen kwam er op zekeren dag bij dien hadji iemand, die zeer knap was, en die zelfs verstand had van krissen. De hadji, mijn meester, liet mij zien. Die mijnheer bekeek mij heel lang en zei toen, dat ik geen gewone kris was zooals die andere krissen; maar dat ik wel een kris zou zijn met groote kracht, een kris, waar een ziel in woonde. De hadji moest mij maar eens een flink bad geven van citroensap met arsenicum vermengd. Dan zou ik wel weer mooi worden. Maar hij moest daarvoor eerst een goeden dag uitzoeken. Want je kunt zoo iets maar niet doen op den eersten den besten dag, dien je er voor bestemmen wilt, doch moet daarbij met allerlei rekening houden, met den loop van de sterren bijvoorbeeld, en met den stand van de maan, en met den naam, dien je draagt, en met nog veel meer. Ik vond dien mijnheer eerst wel aardig. En dat sprak nog al van zelf, niet waar? Want je vindt gewoonlijk iemand wel aardig, die wat goeds of vriendelijks van je zegt, omdat hij je op de rechte waarde weet te schatten. Maar toen hij sprak van dat bad met dat akelige, bijtende goedje, toen vond ik hem niets aardig meer. Hu! ik begon te rillen, als ik er aan dacht. Want ik was nu al zoolang daarmede niet ingewreven, en het zou me dus zeker wel verschrikkelijk veel pijn doen. Ik hoopte maar, dat de hadji het niet zou doen. Ik word beroemd* Het zal misschien een week later zijn geweest; het bezoek van dien mijnheer en zijn akeligen raad was ik bijna vergeten, toen ik mijn meester, den hadji, tegen een van zijn vrouwen hoorde zeggen, dat hij naar een beroemden Mohammedaanschen leeraar was geweest. Zoo een, dien de Soendaneezen ook Kijaï (zooveel als Eerwaarde Heer) noemen, net als ik heet. Hij had aan dien Kijaï gevraagd om eens een goeden dag voor hem uitte rekenen, een dag, waarop je oude, heilige krissen goed zou kunnen schoon maken. Die Kijaï had toen gezegd, dat er voor dat werk geen betere dag was in het heele jaar, dan de eerste Donderdag van de volgende nieuwe maan. Dat was een dag zoo goed, dat gewone krissen bijna heilige krissen zouden worden, als je ze op dien dag waschte. En als ik een heilige kris was, zou mijn groote kracht zeker te voorschijn komen, ja, zou nog grooter worden dan die vroeger al was. Toen die Donderdag aanbrak, heeft de hadji mij ook werkelijk een bad gegeven met dat bijtende goedje. Het deed me verschrikkelijk veel pijn. Maar toen het achter den rug was, was kocht. Denk u eens in: Mij, een vorsten-kris, een echte Sëkar Pala te verkoopen, net alsof ik een gewone kris was. Bij dien hadji kwam ik in gezelschap vaneen heele boel andere, erg armoedige krissen, die er o zoo leelijk uitzagen. Maar ik moet toestemmen, dat ik er door mijn ziek zijn net zoo leelijk uitwas gaan zien als zij. ik er toch erg blij om. Want mijn mooie pala-bloemen waren weer te voorschijn gekomen, en de hadji was heel erg met mij in zijn schik. Ik was inderdaad een heilige kris, een vorstenkris, zei hij een echte Sëkar Pala. Of ik trotsch was! En geen wonder, nietwaar? In die dagen het was in October 1902 ge ziet, dat ik een goed geheugen heb brak er brand uit inde kampoeng Tjitepoes te Bandoeng. Mijn meester, de hadji, woonde daar ook. Wel honderd huizen verbrandden daar toen. Heel veel menschen brachten hun huisraad weg en zetten dat inde steenen kerk der Christenen en op het erf voor de kerk, want zij dachten, dat het daar wel veilig zou staan. Maar mijn meester deed dat heelemaal niet. Toen de vlammen naderbij kwamen, is hij op den nok van het dak geklommen met mij inde hand. De zendeling, die toen op Bandoeng was, heeft het zelf gezien. En de hadji is toen met mij naar de vlammen gaan steken. En zie, daar ging op eens de wind draaien. De blanke menschen, waarvan er veel op Bandoeng wonen, zeiden, dat het gelukkig was voor mijn meester, dat de wind draaide, want nu verbrandde zijn huis niet. Zij zeiden, dat de wind de vlammen den anderen kant uitblies: van zijn huis af. Nu ja, de blanke menschen weten niet beter. Maarde hadji wist ’t wel beter, en de andere Soendaneezen ook. De vlammen waren natuurlijk terug gegaan, omdat de geest van het vuur bang was voor den geest, die in mij woonde. Ik was toch immers een heilige kris, een echte Sëkar Pala. En toen de vlammen terugkeerden, moest de wind van zelf wel draaien, want de vlammen trokken den wind mee. En niet anders om, zooals de blanke menschen zeggen. Sedert was mijn roem natuurlijk gevestigd, want ik had g< toond, wie ik was. En heel veel menschen wilden mij zien. Niet lang daarna veranderde ik weer van meester. Ik kwam nu in het bezit vaneen man te Rangkasbitoeng. Behalve mij had hij nog heel veel heilige krissen, maar ik was toch de eenige Sëkar Pala onder al die krissen. En hij was dan ook niet weinig trotsch op mij. Mijn nieuwe meester was zeer rijk. Hij had niet alleen heel veel heilige krissen, maar ook allerlei heilige voorwerpen. En in zijn winkel lagen hooge stapels manufacturen. Door den handel daarin was hij zoo rijk geworden, zeiden de menschen. Maar mijn meester wist wel, dat dat toch vooral door die vele heilige voorwerpen kwam, die hij in zijn huis had, dat zijn vermogen zoo snel was toegenomen. Maar nu ik onder zijn dak was, zou zijn vermogen nog veel grooter worden. Men zou nu eens zien, hoe rijk hij binnenkort zou zijn. Hij had nu een echte Sëkar Pala, een die buitengewoon groot was van macht. Hij had nu een kris, waarin een machtige geest woonde, en nu was hij voor niets meer bang. Zoo naderde de 21e Mei 1915, de dag, die voor mij en mijn meester zoo noodlottig zou worden. Het was midden op den dag en erg warm buiten. Rustig lagen wij krissen in onze mantels gewikkeld in ons hoekje. Mijn meester had een poosje geleden al gegeten, en lag nu in huis rustig te slapen. Zijn jongste vrouw, en haar dochter, die bij ons inwoonden, zaten nu ook te eten, en waren bijna klaar, toen plotseling het geroep: brand! brand! weerklonk. Mijn meester, gestoord in zijn middagslaapje, strompelde brommend naar buiten. Zijn vrouw en dochter lieten haar eten staan en vlogen den weg op, waar wijde menschen hard voorbij hoorden loopen. Allen gingen naar den brand. Enkelen om te helpen bij het blusschen of om te helpen redden. Maarde meesten alleen om te kijken en om hen, die werkelijk wilden helpen, inden weg te loopen. Het rumoer op den weg werd al erger en erger. De brand scheen snel in omvang toe te nemen. En wij weten wel, dat de lichtgebouwde huizen der Soendaneezen verbazend gauw vlam vatten. Al luider werd het geschreeuw der menschen, en het duurde niet lang, of wij hoorden in ons rustig hoekje ook al het loeien en knetteren der vlammen en daartusschen door het knallen der bamboe’s, die door de groote hitte uiteen sprongen met luiden knal, nog voor de vlammen ze goed hadden aangepakt. De vonken van de brandende huizen werden door den vlammengeest genomen en opgevoerd hoog inde lucht. Dan ging de geest van den wind er mee spelen, en droeg ze verder, terwijl hij ze langzaam weer zakken liet terug naar de aarde, en zoo vielen ze dan overal neer, soms nog brandend; en ze vielen ook rondom het huis van mijn meester, want de wind blies rook en vonken en vlammen juist naar den kant, waar wij woonden. Het rumoer op straat nam nog meer toe. Het scheen wel, dat niemand wist, wat te doen. Blusschen kon men niet, want de brandspuit was niet in orde. En daardoor werden de menschen nog maar angstiger en banger. Mannen en vrouwen liepen dooreen, zonder te weten, wat ze deden. Kinderen schreeuwden om hun moeders. Heel veel menschen gaven wel allerlei bevelen, die zij luid elkander toeriepen, maar het waren er maar heel weinigen, die een handje uit de mouw staken, en hielpen om het huisraad en de goederen weg te dragen uit de bedreigde huizen. En daar tusschen door, of liever daar bovenuit hoorden wij al maar luider het loeien der vlammen en het luide knallen der uiteenspringende bamboe’s. Het was heusch om heel bang te worden. De vrouw en kinderen van mijn meester werden ook bang, en Een vreeselijke ramp. zii zeiden, dat zij toch al die dure goederen zouden wegdragen uit het huis, want de vlammen kwamen al nader en nader. Maar mijn meester schudde heel kalm het hoofd. Zij moesten niet bang zijn, zei hij, de vlammen zouden hun huis niet verteren. Misschien wel de huizen van hun buren, dat dacht hij wel; maar hun huis niet. Zij moesten maar niet bang zijn. Maar zijn vrouw en kinderen waren wel bang. Eerst smeekten zij hun vader om hun toch toe te staan, dat zij de kostbaarste dingen wegdroegen uit het huis. En toen mijn meester het niet wilde hebben, pakten zij enkele dingen op en wilden die wegdragen. Maar mijn meester werd boos en verbood het. Zij mochten niets wegnemen uit het huis, want al wat zij wegdroegen, zou zeer zeker verbranden. Maar wat in het huis bleef niet. En op strengen toon vroeg hij hun, of zij dan vergeten waren, dat hij best bij machte was de vlammen van zijn huis af te houden. Hij had immers toch zijn heilige krissen. Zij moesten dus heelemaal niet bang zijn, want de vlammen zouden huri niets doen. Maar zij waren wel bang de arme menschen. Zij zeiden echter niets, want dat doen Soendaneezen in zulke gevallen niet. Maar ik zag best den angst op hun gelaat, en de vrouw zat heel stil ineen hoekje van het huis in doffe wanhoop en ik zag een traan glijden langs haar wang. Alleen mijn meester was niet bang. Ik ga opnieuw met de vlammen vechten. Mijn meester had intusschen eenige krissen uit hun doeken gehaald. Ik was er ook bij. Het waren allemaal heilige krissen net als ik. En om de ziel, die in ons was, goed levend en heel krachtig te maken, overgoot hij ons nog met heilig water en hoorde ik hem daarbij allerlei vreemde woorden zeggen, ’k Geloof, dat ’t Arabisch was. Aan de achterzijde naderden de vlammen intusschen al meer en meer zijn woning. Maar onze meester bleef kalm. Met mij en nog eenige andere krissen onder den arm stelde hij zich op tegenover de vreeselijk loeiende vlammen en zwaaide en stak nu met deze en dan met gene van ons naar dien verschrikkelijker! vuurgeest. Het kleine huisje van onzen buurman, dat vlak aan het mooie, groote huis van mijn meester grensde, brandde al. Maar mijn meester verliet zijn post niet. Hij zou dien vlammengeest wel bedwingen en tegenhouden en best afhouden van zijn huis en goed. Hij hield mij vast in zijn handen en stak fel met mij naar den naderenden vijand. Toen het gevaar het grootst was, had hij mij gegrepen om dien sterken, boozen geest van het vuur te bezweren. Maar ze kwamen voortdurend nader, die aan alles lekkende vlammen en speelden nu om het geheele huisje van gen, ver boven het huisje van onzen buurman uit en toen neerschoten op het huis van mijn meester. Zij durfden het wagen! En toen ze ons huis eenmaal hadden aangepakt, klommen ze snel verder en waren ineen oogwenk boven op het dak. De vrouw en kinderen van mijn meester vlogen gillende het huis uit den weg op, waar een menigte menschen stond, om te onzen buurman heen. Maar daar bleven ze nog. Zouden zij bang zijn voor den geest, die in mij, een echte Sëkar Pala, huisde? Of zouden ze de macht van mij en mijn meester durven weerstaan en het huis, dat wij beschermden, durven aangrijpen? Maar dat kon ik niet gelooven! Tot op eens met luid geloei de vlammen de hoogte in spron- Mijn meester spartelde geweldig- tegen, maarde politieagenten pakten hem beet en sleurden hem uit het brandende huis. Blz. 14. zien, wie het winnen zou. Maar mijn meester wilde niet vluchten. Toen hij zag, dat de vlammen hem de baas waren en dat hij ze zelfs met mijn hulp niet kon bedwingen, wierp hij mij van zich af midden inde loeiende vlammen. Maar zelf ging hij niet weg. Hij wilde niet vluchten. Toen hij mij weg wierp, vloog ik recht tegen de vlammen in en bleef steken ineen balk. Ik zag nog, hoe mijn meester stokstijf bleef staan midden in zijn huis. Als hij niet wegging, zou hij zeker verbranden. Maar toen kwamen een paar politieagenten, en pakten hem beet. Mijn meester spartelde geweldig tegen, maar die mannen waren sterker dan hij, en zij sleurden hem weg uit het brandende huis. Doch daarna weet ik van niets meer. Want toen werd de hitte zoo erg en de rook zoo dicht, en mijn verdriet ook zoo groot, dat ik doordat alles bewusteloos werd. Het was donker, toen ik weer bij kennis kwam. Ik lag midden tusschen een groote, akelig ruikende hoop zwarte dingen. Het had geregend. O, wat zag ik er vuil uit! Toen het dag was, kwamen er menschen zoeken in al dien rommel om mij heen, en toen vonden zij ook mij. Maar hoe zag ik er uit! Mijn mooie handvat was van mij af gebrand. En mijn mooie rokje zou natuurlijk ook wel verteerd zijn door het vuur. Ik zat heelemaal vol roet. De menschen wierpen mij ineen mand bij een heeleboel ouden rommel, maar ik gaf er niets om, want ik voelde me veel te ellendig om ergens om te geven. De menschen vertelden elkander, dat het toch zoo vreemd was, dat de kerk en de huizen der Christenen niet verbrand waren. Want de vlammen gingen er eerst recht op aan. ledereen dacht, dat die ook wel zouden verbranden, maar op eens was de wind omgedraaid en had vlammen en vonken den anderen kant uitgeblazen, van de kerk af. „Ja”, hoorde ik een van hen zeggen: „Ik heb zelf gezien, dat er een engel op het dak van de kerk stond. Hij zag er schitterend blank uit.” Waarop een ander weer wist te vertellen, dat hij dien engel al maar afwerende gebaren had zien maken tegen de vlammen, net zoo lang tot die waren teruggeweken. Ik hoorde de menschen ook tegen elkaar zeggen, dat mijn meester niet meer in Rangkasbitoeng was. Toen hij zag, dat zijn huis heelemaal verbrandde, gaf hij plotseling een luiden schreeuw, en vloog toen hard weg, roepende: „Mijn godsdienst is niets meer waard! Mijn godsdienst is niets meer waard! Ik heb mijzelf bedrogen, en anderen ook!” Mijn meester is weggevlucht naar de zee en wij zullen hem in Rangkasbitoeng wel nooit meer terug zien. Arme man! Hij had toch zoo vast op mijn macht vertrouwd! En nu heeft hem dat heelemaal niets gegeven! Arme, arme man! Zoo was het einde van die treurige geschiedenis. Mijn meester weg! Zijn huis en inboedel heelemaal verbrand! Mijn macht om de vlammen te bedwingen verbroken! En niemand zou meer spreken over mij. Niemand zou meer mijn naam noemen en zeg- Slot. Zoo eindigde het verhaal van Sëkar Pala. Maar ik kan nog eenige dingen daaraan toevoegen, die jelui wel graag zult willen weten. Dat verhaal over dien brand in Bandoeng is heusch zoo gebeurd, want ik heb het zelf gezien. En dat verhaal van dien brand in Rangkasbitoeng ook. De helper J. Loen te Rangkasbitoeng schreef daarover aan zendeling O. van der Brug te Buitenzorg: Binnen een uur waren zeventig huizen verkoold. Eerst was de wind West, maar een huis verder tegenover babah A Wa draaide de wind eensklaps Oost en konden we ruimer adem halen. Menschelijk gesproken hadden we geen hoop, dat onze armzalige hutten verschoond zouden blijven. Maar als verhooring van ons gebed gaf de Heer, Hij zij geloofd en gedankt, zichtbaar Zijn machtigen arm Zijn klein kuddeke tot toevlucht.” En in het Orgaan der Ned. Zend. Ver. schreef zendeling Van der Brug in het nummer van Febr. 1916: „De angst onzer lieden dreef hen uit tot gebed en roepende tot den Heere, verloste Hij ze uit deze hunne benauwdheid. Niet alleen de Christenen, maar ook de Heidenen en Mohammedanen erkenden, dat waarlijk een wonder was geschied. Wie toch kan den wind een andere richting geven? Geen aardsche macht, hoe sterk deze ook moge zijn. ’t Was de God der Christenen, die reddend tusschenbeide was gekomen; deze betuigenis ging van mond tot mond. Natuurlijk deden al spoedig allerlei vreemde verhalen de ronde. De bijgeloovige bevolking zorgde er wel voor, dat het feit zelf een eenigszins wonderlijk aanzien kreeg.” (Leest maar, wat de kris er van vertelde.) Arme menschen toch, niet waar? die zoo in tooverij en allerlei onzinnige dingen gelooven! Wat zou het voor hen veel beter zijn, wanneer zij gelooven wilden in onzen God en Vader en in Jezus Christus, Zijnen Zoon! Niet om hen te redden van aardschen nood alleen. Want ook huizen van Christenen verbranden wel, als God dat wil. Maar vooral om hen te redden van den grootsten nood en van de eeuwige ellende, waarin allen zullen komen, die niet in Hem gelooven willen. Er wonen heel veel menschen in dat krissenland. Nog heel wat meer dan in ons land. En dat land is heel mooi ook. Alles groeit er zeer snel. Het is er prachtig tusschen die bergen en bij die rivieren, waar al die mooie palmen groeien, en aan de boomstammen prachtige orchideeën met hun kleurige bloemen zitten, zoo maar tegen den boom aan klevend. Ja, het is er inderdaad heel mooi! gen, dat ik een kris was, die groote macht bezat; een echte Sëkar Pala; een vorsten-kris. O, ik was vreeselijk bedroefd. Maarde menschen in het land, waar onze vriend de kris van daan kwam, zijn niet gelukkig, want zij leven altijd in vrees. Gij hebt nu een klein beetje van hun bijgeloof gelezen. Misschien vertel ik er later nog wel eens meer over. Over de booze geesten, die zij denken, dat overal inde bergen en inde dalen zitten, en hun altijd kwaad willen doen. En omdat zij zoo bang zijn voor die geesten, kunnen zij ook niet gelukkig zijn. En niemand is er, die hun van die vrees kan verlossen dan de Heere Jezus alleen. Maar Hij wil het ook doen. Hij heeft daarom reeds verscheidene zendelingen daarheen gezonden om die menschen te gaan spreken van Hem. En er zijn ook in dat krissenland reeds eenige duizenden Soendaneezen, die gedoopt zijn, en nu in Jezus gelooven. Maar wij zouden zoo graag willen, dat er veel meer zendelingen heen konden gaan om die menschen van Hem te vertellen. Zoudt gij dat ook niet graag willen? Toch zeker wel, niet waar? Kom mijn jeugdig vriendje of vriendinnetje, wilt gij dan niet medehelpen om die arme, blinde Soendaneezen het heerlijk Evangelie te doen brengen! Zie eens, of gij ook niet wat kunt doen voor die arme menschen. Wil ik eens zeggen, wat gij kunt doen? Gij kunt beginnen met voor die menschen te bidden. Doe dat maar eiken avond, voor gij slapen gaat. Vraag dan maar aan God, of Hij heel veel zendelingen naar die menschen wil zenden om hen te gaan zeggen, dat Jezus ook hen liefheeft en ook voor hen heeft geleden en gestorven is. Wilt gij dat? Maar dan moet gij ook wat gaan doen voor de Zending onder de Soendaneezen. Weet gij niet, wat gij kunt doen? Nu vraag dat dan maar eens aan vader of moeder, of ook aan den meester op school. Die zal je best kunnen zeggen, wat je doen kunt. En als je dan zoo mee gaat werken voor de Zending, maar vooral, als je geregeld voor die menschen bidden gaat, dan zal God zeker je gebed verhooren, en dan zullen er meer zendelingen naar dat mooie land van de kris kunnen gaan, en die menschen vertellen van onzen Heiland. En gij zult het zien: Als die menschen in God gaan gelooven, dan zullen zij van zelf ophouden met op hun heilige krissen te vertrouwen en zullen zij gaan vertrouwen op God en tot Hem roepen, als zij in nood zijn. Dat zoudt gij toch ook wel graag willen, niet waar? N.V. VAN DE RHEB'B DRUKKERIJ – R'DAM