GEMEENTEBEDRIJVEN EN GEMEENTEDIENSTEN – ROTTERDAM – STENOGRAFISCH VERSLAG – VAN HET CONGRES- J. MUUSSES – UITGEVER – PURMEREND *1 8 Ingres van de vereeniging van AMBTENAREN DER GEMEENTE-FINANCIËN, BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 1468 0744 VERSLAG VAN HET CONGRES J. MUUSSES – UITGEVER PURMEREND CONGRES VAN DE VEREENIGING VAN AMBTENAREN DER GEMEENTE-FINANCIËN, GEMEENTE-BEDRIJVEN EN GEMEENTEDIENSTEN – ROTTERDAM – Op verzoek van den Uitgever volgt hier een en ander omtrent het congres d.d. 16—19 Mei 1928 te Rotterdam gehouden, waarbij bijzonderheden welke de Vereeniging, die het congres organiseerde, betreffen, een voorname plaats innemen. De Vereeniging van Ambtenaren bij de Gemeente Financiën Gemeentebedrijven en diensten heeft inde jaren 1924—1926 eene ontwikkeling ondergaan, welke zich nog voortzet en die is voorbereid door de werkzaamheid der vereeniging en door de daden welke zij heeft verricht in voorafgaande jaren. In 1914 opgericht begon de Vereeniging de aandacht te trekken door eene tentoonstelling en een congres, welke in 1916 werden gehouden te Amsterdam in het Stedelijk Museum. Uitvoerige verslagen werden opgenomen in het Maandblad der Vereeniging, terwijl een gedenkboek verscheen dat een vraagbaak is gebleven voor allen, betrokken bij de administratie der gemeentefinanciën, gemeentebedrijven en diensten. Aanvankelijk opgericht op initiatief van eenige controleurs der gemeentebelastingen werd reeds aanstonds de behoefte erkend dat ook andere categoriën van ambtenaren voor het lidmaatschap in aanmerking kwamen, zoodat dadelijk allen werden toegelaten werkzaam bij de gemeentefinanciën, zooals ontvangers, controleurs en administrateurs. Dat het beheeren der gemeente-financiën niet langer als een bijzaak kon worden beschouwd, maar dat door den groei der gemeentelijke bemoeiingen dit terrein om gespecialiseerde behartiging vroeg, door speciaal onderlegde ambtenaren, werd meer en meer erkend. De Vereeniging onderstreepte dit inzicht door aanstonds aan te dringen op de instelling vaneen afzonderlijk examen, waaraan gevolg werd gegeven door de Nederlandsche Vereeniging voor Gemeentebelangen. En dit examen werd een voortzetting van den cursus voor ontvangers, controleurs en administrateurs bij de ge- VOORWOORD. meente-financiën, welke sedert 1907 werd gegeven door den ondergeteekende en zijn toenmaligen collega bij de gemeentebelastingen te Amsterdam, den candidaatnotaris B. Hulshoff. Door de voorafgaande daden was de Vereeniging voor goed gevestigd en heeft zij steeds op de sympathie en de medewerking van vele gemeentebesturen en vooraanstaande autoriteiten mogen rekenen. Die steun en medewerking heeft het bestuur der Vereeniging steeds zeer gewaardeerd en zijn een aansporing geweest om krachtig het gestelde doel, de verbetering van de administratie en van het beheer der gemeentefinanciën te bevorderen. Aldus heeft de vereeniging ongetwijfeld weten te bevorderen dat al meer en meer in breeden kring is erkend, dat het vak der gemeentefinanciën een afzonderlijk vak is, dat de behartiging van de administratie der gemeentefinanciën en de controle aan speciaal gevormde ambtenaren dient te worden toevertrouwd. Meer en meer zijnde inzichten verbeterd, meer en meer wordt erkend dat eenheid van vorm en inhoud inde administratie en de verantwoording der geldmiddelen mogelijk en noodzakelijk is. En met een zekere voldoening wordt de aandacht gevestigd op het feit, dat na de tentoonstelling en het congres 1916 nieuwe begrootings- en rekenings-voorschriften door Gedeputeerde Staten inde verschillende provincies werden vastgesteld. Maar dat met deze voorschriften slechts eenheid in vorm werd bereikt, doch dat daarmede nog niet de eenheid in het wezen der verantwoording volgens een beter en hooger staand systeem dan de onvolledige kameraalstijl is verkregen, wordt meer en meer ingezien. Er is op dit terrein nog heel wat te doen en naar verbetering der rekening en verantwoor- ding over de geheele lijn van het financieele beheer blijft de Vereeniging streven. Niet alleen bracht het congres en de tentoonstelling 1916 de nieuwe rekenings- en begrootingsvoorschriften, ook werd zeer in het bijzonder door het praeadvies van den toenmaligen Wethouder voor de Financiën van Amsterdam Mr. S. de Vries Czn. de aandacht gevestigd op een vereenvoudigd geldverkeer. De oprichting van het Girokantoor der Gemeente Amsterdam mag als het resultaat hiervan worden genoemd. Ook op dit terrein is er voor de gemeente nog heel wat werk aan den winkel. Bijna elk jaar weet de vereeniging hare jaarvergaderingen en buitengewone vergaderingen aantrekkelijk te maken. Op een zeer Op initiatief dezer groep kwam in 1926 de Tentoonstelling voor de openbare en particuliere bedrijfsadministratie (T.0.P.A.) tot stand in samenwerking met de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid. Deze Tentoonstelling en het daaromtrent verschenen boekwerk in drie deelen heeft voor de administratie van tal van ondernemingen een bijzondere beteekenis. Het was de eerste Tentoonstelling, waarop nieuwere administratieve werkmethoden en nieuwere systemen op overzichtelijke wijze werden getoond, op een wijze die zeer leerzaam was en die niet heeft nagelaten voor velen een openbaring te zijn. Niet alleen hadden vele en verschillende Nederlandsche Gemeentelijke, Provinciale en Staatsondernemingen inzendingen gedaan, maar ook was het buitenland met veel materiaal uitgekomen. Op een zeer belangrijke inzending van de Brandenburgische Spar- und Girocentrale en op de lezing daaromtrent van Direktor A. Kabermann, bijgewoond door Dr. Kleiner, Prasident des Deutschen Sparkassen und Giroverband en Stadtrat Jursch, vestigen wij de aandacht. Een getrouw verslag was daaromtrent te vinden in het inmiddels ook gereorganiseerde orgaan der Vereeniging. Naast de uitbreiding der Vereeniging met een nieuwe groep, die der bedrijfsambtenaren, kwam de reorganisatie van het blad op het juiste moment. De Vereeniging had namelijk den uitgever, den heer J. Muusses te Purmerend, bereid gevonden het orgaan der vereeniging uitte geven in combinatie met Handels en comptabele bestuurswetenschappen. Naast praktijk en theorie uit de ambtelijke wereld geeft het blad daardoor ook stof uit de particuliere zakenwereld, waardoor het op hooger peil is gebracht en waardoor het in sterke mate meewerkt om de gezonde wisselwerking tusschen ambtelijke en particuliere arbeidsmethoden te bevorderen. bijzondere wijze deed zij dit in 1923 door het houden vaneen Bezuinigingscongres (Efficiency-congres). Dit congreswas van beteekenis en was voor de vereeniging aanleiding om hare werkzaamheid niet langer te beperken tot de meer engere gemeentehuishouding, maar uitte strekken tot de financieele administratie en het financieele beheer der gemeentebedrijven en diensten, de intercommunale inbegrepen. Een in 1924 te ’s-Gravenhage gehouden congres onderstreepte deze plannen en zette ze in daden om, dooreen wijziging der statuten en door toevoeging vaneen zeer actieve groep, die der bedrijfsambtenaren. Het blad komt elke maand in 48 pagina’s uit en het aantal gemeenten dat een abonnement heeft genomen voor ƒ 10.—- per jaar is steeds stijgende. Maar met het oog op de inderdaad bijzondere stimulans met betrekking tot economisch beheeren, diende elke gemeente een abonnement te nemen. Op aandrang van verschillende leden heeft de Vereeniging gemeend de Tentoonstelling (T.0.P.A.) dooreen congres te moeten doen volgen. In 1926 werd van het houden vaneen congres afgezien, omdat de Accountantsvereenigingen in dat jaar een internationaal congres organiseerden en de organisators van dit congres voor een deel beslag legden op dezelfde personen, die ook de T.O.P.A. tot stand brachten. Maarde Vereeniging erkende de noodzakelijkheid om in aansluiting op de T.O.P.A. in verband met de reorganisatie van de Vereeniging en van haar orgaan in breeden kring, door middel vaneen congres de aandacht op verschillende zaken te vestigen. Zij besloot eene congres-commissie te vormen en vond wijlen Mr. Dr. J. Wytema, Burgemeester van Rotterdam, bereid het Eere-voorzitterschap te aanvaarden en den heer A. B. de Zeeuw, Wethouder voor de Financiën en Bedrijven van Rotterdam om Voorzitter te zijn. De verdere leden van het congres-comité waren: Mr. Abr. van der Hoeven, Oud-Wethouder voor de Financiën en bedrijven te Rotterdam, Mr. S. J. L. van Aalten Jr., Oud-Wethouder voor de Financiën en Bedrijven te Rotterdam, J. Schouten, Oud-Wethouder voor de Financiën en Bedrijven te Rotterdam, Mr. M. Smeding, Gemeente Secretaris van Rotterdam, P. C. van der Have, Gemeente Ontvanger van Rotterdam, Prof. W. E. Boerman, Hoogleeraar aan de Handelshoogeschool te Rotterdam, A. R. Veenstra, Oud-Gemeente Secretaris te Amersfoort. De onderwerpen waarop de Vereeniging in verband met de ont- wikkeling harer werkzaamheid de aandacht wenschte te vestigen en die naar hare meening om verbetering en oplossing inde naaste toekomst vroegen waren: a. Beheer en rekening inde gemeentehuishouding en de gemeentebedrijven en diensten; b. Het spaar en girowezen, meer in het bijzonder met betrekking tot de gemeenten; c. Opleiding en examens van financieele en comptabele ge- meente-ambtenaren; d. De financieele verhouding tusschen het rijk en de gemeenten; e. Bedrijfsbeheer en economie bij de gemeenten. De Vereeniging vond de navolgende heeren bereid een praeadvies te schrijven en te verdedigen: a. Prof. J. G. Ch. Volmer, Hoogleeraar te ’s-Gravenhage; b. Prof. Dr. H. Frijda, Hoogleeraar te Amsterdam; c. Prof. Th. Limperg Jr., Hoogleeraar te Amsterdam; d. Mr. V. Sickenga, gemeentesecretaris van Schiedam; e. Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan Jr., Hoogleeraar te Rotterdam. In dit congresboek zal de lezer de praeadviezen en de verslagen aantreffen, terwijl een korte nabetrachting van onze hand volgt. H. KEEGSTRA. Amsterdam, 31 Augustus 1928. Congres 18 en 19 Mei 1928 te Rotterdam. EERE-VOORZITTER : Wijlen Mr. Dr. J. WIJTEMA BURGEMEESTER VAN ROTTERDAM. VOORZITTER : DE HEER A. B. DE ZEEUW WETHOUDER VAN ROTTERDAM. Vergadering van Vrijdag 18 Mei 1928, des voormiddags te 10 uur. De VOORZITTER opent het Congres en heet de aanwezigen hartelijk welkom. Hij drukt er zijn spijt over uit, dat twee heeren, die men gaarne op het Congres aanwezig had gezien en die gaarne aan het Congres hadden deelgenomen, hier niet zijn, n.l. de heer Mr. Wytema, die het Eere-Voorzitterschap van het Congres-Comité op zich had genomen, en de heer Kroon, voorzitter van de Vereeniging, die dit Congres heeft georganiseerd. Hij houdt zich overtuigd namens al de aanwezigen te spreken, wanneer hij dien beiden heeren een spoedig en volkomen herstel toewenscht. Het doet spr. genoegen te kunnen mededeelen, dat de waarnemende burgemeester, de heer wethouder de Groot, bij zijn drukke bezigheden nog een oogenblik heeft kunnen afzonderen om ook hier als plaatsvervanger van den burgemeester op te treden en bereid is gevonden het openingswoord voor dit Congres uitte spreken. In plaats van den heer Kroon, den voorzitter der Vereeniging, zal de heer Stempels even memoreeren wat de aanleiding tot het houden van dit Congres is geweest en welke verwachtingen de Vereeniging ervan koestert. Spr. geeft het woord aan den heer Stempels. (Teekenen van Instemming). VERSLAG VAN HET CONGRES VAN DE VEREENIGING VAN AMBTENAREN DER GEMEENTE-FINANCIËN, GEMEENTEBEDRIJVEN EN GEMEENTE-DIENSTEN GEHOUDEN IN DE DIERGAARDE TE ROTTERDAM OP 18 EN 19 MEI 1928. De heer B. G. STEMPELS heeft gemeend, ter wille van het doel te moeten voldoen aan het verzoek, dat hem als lid van het Hoofdbestuur is gedaan de functie van ondervoorzitter kent het reglement niet – om in plaats van den heer Kroon, die door ziekte verhinderd is, het openingswoord te spreken. Namens het hoofdbestuur heet spr. allen hartelijk welkom en hij spreekt de hoop uit, dat de belangstelling van de aanwezigen in het „Congres voor de Gemeente-Financiën 1928” door de gekozen onderwerpen, de verhandelingen en eventueele besluiten moge bevredigd worden. In het 'bij zonder verheugt het hoofdbestuur zich over de aanwezigheid van de vertegenwoordigers van den Minister van Financiën, Mr. Dr. van Doorninck, en van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, den heer Schaper, en over de aanwezigheid van de leden van het Dagelijksch Bestuur der gemeente Rotterdam, den waarnemend Burgemeester, den heer L. de Groot, en den wethouder voor de Financiën, den heer A. B. de Zeeuw, die het congres zullen openen, resp. presideeren. Namens het hoofdbestuur heet spr. verder welkom de leden of vertegenwoordigers van de Dagelijksche Besturen van andere gemeenten, de vertegenwoordigers van zusterverenigingen en van de Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid en Handel, de prae-adviseurs en den heer J. C. van Uye, oudadministrateur der Gemeentegasfabrieken van ’s-Gravenhage, dien het hoofdbestuur, met de heeren Dr. F. M. Wibaut en Mr. S. de Vries Czn. voornemens is uit hoofde van hun groote verdiensten voor de Vereeniging, inde eerstvolgende algemeene vergadering tot eereleden der Vereeniging te benoemen. Herzlich bewillkommt Spr. auch die Herren aus der Deutschen Girowelt Stadtrat Jursch, vom „Deutschen Sparkassen und Giroverband”, Bürgermeister Machowicz, vom „Brandenburgischen Sparkassen und Giroverband” und Direktor Schoele vonder „Deutchen Girocentrale”, die der Einladung urn den Kongress mit ihrem Besuch zu verehren Folge geleistet haben. Bij deze vermelding met namen van enkele aanwezigen moet spr. het laten om niet nog onvollediger te worden, maar nogmaals: het hoofdbestuur verheugt zich over aller aanwezigheid. Hoewel het doel van het congres wel bekend zal zijn wil spr. toch daarover nog een enkele opmerking maken. De Vereeniging heeft de „verbetering van de administratie der gemeente-financiën, die der belastingen daaronder begrepen, als- mede van de administratie der gemeentebedrijven en gemeentediensten en de intercommunale en provinciale bedrijven” ten doel en tracht dat te verwezenlijken door het houden van vergaderingen en het doen houden van lezingen, het uitgeven van geschriften, het instellen of bevorderen van het instellen van vakexamens en het bevorderen vaneen doelmatige vakopleiding. Een doelmatige administratie wordt echter niet enkel bevorderd door de behandeling van onderwerpen, die binnen de techniek der administratie zelve blijven als men de door de Vereeniging in 1926 in samenwerking met de Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid en Handel op touw gezette en bijzonder geslaagde tentoonstelling op het gebied der openbare en particuliere bedrijfsadministratie, de T. O. P. A., in hoofdzaak het geval was, want daarvoor is eveneens noodig de ambtenaren, belast met de verzorging van de comptabiliteit der gemeenten en haar instellingen, de bedrijven en diensten, mede te betrekken in algemeene vraagstukken van gemeentebeleid en -beheer. Aan hun taak als adviseurs van Burgemeester en Wethouders worden door den groei der gemeentelijke bemoeiingen steeds zwaarder eischen gesteld. Hun kennis kan dus niet genoeg bevorderd, hun belangstelling niet genoeg gewekt worden en het ligt dan ook voor de hand, dat op de door de Vereeniging gehouden congressen en ook op het congres, dat straks zal aanvangen, vraagstukken zijn of worden aangesneden, die feitelijk uitgaan boven hetgeen in het algemeen onder „verbetering der administratie” wordt verstaan. Het meewerken aan de oplossing der problemen, die zich bij de vervulling van de aan de gemeenten toebedeelde taak voordoen, is de Vereeniging ook een behoefte. Spr. meent dan ook wel te kunnen zeggen, dat met de op dit congres te behandelen prae-adviezen gebleven wordt inde historische lijn der vorige daden ter bevordering vaneen doelmatig comptabel beheer bij de gemeenten. Spi. uit den wensch, dat de resultaten van het Congres evenredig zullen mogen zijn vooral aan den arbeid, dien de kundige praeadviseurs, aan wie hij namens de Vereeniging een woord van hartgrondigen dank brengt voor hetgeen zij hebben willen doen en een woord van hulde voor hun werk, zich hebben willen getroosten. Gewaagde spr. tot nu toe van dank ten aanzien van hen, die door hun geestelijke bijdragen het Congres hebben helpen mogelijk maken, hij betuigt verder zijn groote erkentelijkheid voor den stoffe- lijken steun, van provincies en gemeenten ondervonden. Spr. noemt met name Amsterdam en de gemeente Rotterdam, die dooreen subsidie, een boottocht en een officieele ontvangst ten stadhuize het Congres op zoo bijzondere wijze heeft gesteund. Namens de Vereeniging zegt hij den aanwezig zijnde leden van het Dagelijksch Bestuur van Rotterdam daarvoor zeer hartelijk dank. Mede moet spr. dank brengen aan hen, die in het Congres-Comité zitting hebben willen nemen en daardoor aan het Congres het noodige relief hebben gegeven. Tenslotte dankt spr. den Heer Wethouder de Zeeuw voor diens bereidwilligheid om het Congres voor te zitten en mede den heer Veenstra voor den velen arbeid, waarmede hij als secretaris van het Congres-Comité het Bestuur der Vereeniging heeft ontlast. Spr. eindigt met het uitspreken van den wensch, dat de aanwezigen zich later met genoegen hun deelneming aan dit Congres zullen herinneren. (Teekenen van instemming.) Spr. noodigt thans den waarnemend Burgemeester van Rotterdam, den Heerde Groot, dien het Bestuur der Vereeniging zeer erkentelijk is voor zijn welwillendheid om het Congres te openen, uit daartoe over te gaan. De heer L. DE GROOT, waarnemend burgemeester van Rotterdam, zegt dat hij, zich hedenmorgen opmakende om, op verzoek van zijn ambtgenoot van Financiën, dit Congres te openen, dit deed met gemengde gevoelens. Zijn gedachten gingen uit naar den crisistijd, die aan de burgerij van elke gemeente groote moeilijkheden gaf en die gelukkig thans achter den rug is, en dat is heel begrijpelijk, omdat de gemeente Rotterdam op ditoogenblikeencrisis doormaakt, zij het een vreedzame, hierin bestaande dat zij dooreen betrekkelijk klein aantal mannen wordt bestuurd. De Eere-Voorzitter van het congres-comité, de burgemeester Mr. Wytema, is dooreen langdurige ongesteldheid aan het huis en het bed gekluisterd, terwijl spr.’s ambtgenoot de Jong, die anders spr.’s plaats zou hebben vervuld, rustend burger is geworden. Ook dacht spr. aan dit congres in dien zin, dat hij zijn verontschuldiging moet aanbieden, dat het ’t thans moet doen met een surrogaat-burgemeester, die niettemin den leden Spr. heet allen ook welkom, omdat het het gemeentebestuur aangenaam is, dat menschen, die een beteekenende rol inde maatschappij vervullen, Rotterdam met een bezoek vereeren. Spr. heeft eens gelezen, dat de burgemeester vaneen groote stad in Amerika de volgende methode toepaste: hij wendde zich tot de besturen vaneen aantal particuliere ondernemingen in zijn stad en noodigde hen uit, een aantal employe’s ter beschikking te stellen om, in overleg met de ambtenaren der gemeente verschillende bedrijven onder de loupe te nemen en zoodoende te komen tot een buitengewoon goede regeling daarvan. Toen spr. nu in het congresboekje las: „En wat daarbij treft en tot vreugde stemt, is, dat er veel meer dan vroeger wordt gestreefd naar samenwerking, uitwisseling van gedachten tusschen hen, die bij het Overheidsbeheer zijn betrokken, en hen, die hun werk vinden in het particuliere bedrijf. Meer en meer schijnt het inzicht door te dringen, dat, althans tot op zekere hoogte, beiden ten opzichte van de Maatschappij denzelfden plicht hebben te vervullen.” dacht spr.: de heeren zijn hun tijd vooruit, want wat in Amerika door dien burgemeester is geschied is hier de hartewensch van de ambtenaren, die de overheid dienen. Zou dan van de zijde der overheid niet dankbaar moeten worden getuigd, dat het congres in Rotterdam wordt gehouden? Spr. opent het congres met het uitspreken van den wensch, dat de beraadslagingen over de zeer belangrijke praeadviezen er toe mogen leiden, dat zij tot zegen strekken van de verschillende gemeenten in het land. Herr Stadtrat JURSCH, (Direktor des Deutschen Sparkassenund Giroverbandes). Meine sehr geehrten Herren! Gestatten Sie, dass ich Ihnen, zugleich im Namen der übrigen Vertreter aus Deutschland, des Herrn Bürgemeisters Machowicz und des Herrn Direktors Schoele, unseren verbindlichsten Dank sage für van het Congres hartelijk tegemoet treedt en hen ook namens zijn ambtgenooten in het Gemeentebestuur inde stad Rotterdam welkom heet, hartelijk welkom, omdat hun taak gedurende deze twee dagen een belangrijke zal zijn. die freundliche Einladung zu Ihrer heutigen Tagung. Wir sind der Einladung sehr gern gefolgt, zumal Sie ja auf die Tagesordnung ausserordentlich wichtige Probleme gesetzt haben, die auch für die deutsche Sparkassen- und Giroorganisation von besonderem Interresse sind. Leider ist es dem Prasidenten des Deutschen Sparkassen- und Giroverbandes, Herrn Dr. Kleiner, nicht möglich gewesen, ander heutigen Tagung teilzunehmen, da er bei einer sehr wichtigen Sitzung in Heidelberg anwesend sein musste. Er hat mich beauftragt, ihn zu entschuldigen. Meine Herren! Obwohl ich die hollandische Sprache nur kümmerlich beherrsche, habe ich doch aus den Ausführungen des Herrn Bürgemeisters ersehen, dass auch er sich dahin ausgesprochen hat, dass eine gesunde Finanzverwaltung die Grundlage für die gesamte Gemeinde verwaltung darstellt. Ihre Tagesordnung zeigt uns deutlich, dass Sie bestre'bt sind, sich auf diesem Gebiete zu vervollkommen, und ich wünsche Ihnen daher für Ihre Beratungen den besten Erfolg. De VOORZITTER stelt aan de orde het onderwerp: Beheer en Rekening inde Gemeente-huishouding en de Gemeentebedrijven en -diensten. Prae-adviseur de heer Prof. J. G. Ch. Volmer, Hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft en Buitgengewoon Hoogleeraar aan de Handelshoogeschool te Rotterdam. Deze nu is, dat de vorm en inhoud der rekening bepaald wordt, althans moet bepaald worden door den aard en omvang der huishouding. Voor de verbruiksboekhoudingen is eene begrooting, waarin de financieele consequenties van het huishoudplan gerealiseerd worden, condito sine qua non. De beteekenis der begrooting stijgt met de toenemende grootte en samengesteldheid der huishouding. De raming stelt steeds hooger eischen aan het inzicht en de ervaring van de opsteller der begrooting, waarvan iedere uitgaafpost het minimum moet benaderen, waarmede ineen erkende behoefte in de gewenschte mate kan worden voorzien. Voor de groote verbruikshuishoudingen welke wij gemeenten noemen heeft men de noodzakelijkheid erkend door splitsing van bevoegdheden: algemeen beleid de raad uitvoering dagelijksch bestuur kasbeheer de ontvanger de zekerheid voor een doeltreffend, economisch beheer te verhoogen, en in dit verband mag ik wel zeggen, dat het m.i. nog altijd waard is om opnieuw overwogen te worden, of het wel juist is speciaal voor de kleinere gemeenten waarin het giroverkeer een geringe rol speelt dat de tot nog toe terecht als zelfstandig gedachte functie van den ontvanger, leerlang dooreen ondergeschikte van B. en W. vervuld zal worden. Giet men het kind niet met het badwater uit? Bij de gegeven functieverdeeling geeft de begrooting der grenzen aan van de financieele bevoegdheid van het dagelijksch bestuur. De begrooting bepaalt daardoor mede de vorm der rekening. Die rekening, die oorspronkelijk weinig anders was dan een staat van inkomsten en uitgaven, waarin de ontvanger rekening legde over De heer Prof. J. G. CH. VOLMER, praeadviseur, het woord verkrijgend tot toelichting van zijn praeadvies, zegt slechts enkele minuten de aandacht van de vergadering te zullen vragen, omdat hij den tijd, noodig voor een behoorlijke bespreking van het andere praeadvies, dat op het programma voor dezen dag staat en veel belangrijker is dan het zijne, niet wil wegnemen. Hij acht het echter noodig, omdat praeadviezen nu eenmaal niet vooraf, maar achteraf gelezen worden, zooal niet den inhoud van z’n praeadvies weer te geven, dan toch te wijzen op de roode draad, die er doorloopt. zijn kasbeheer is allengs geworden de verantwoording van het dagelijksch bestuur. Dit bracht mede, dat er uit blijken moet: dat het dagelijksch bestuur geen uitgaven deed buiten en boven de toegestane kredieten; al komt dat laatste door de groote schoonmaak met staten vanaf- en overschrijving en suppletoire begrootingen niet altijd duidelijk uit. Aan dezen eisch voldeed óók de rekening zooals die tot voor enkele jaren werd opgemaakt; en waarin, anders dan inde rekening van den Staat, de scheiding tusschen gewone- en buitengewone middelen wel tot haar recht kwam. Drieerlei leemten maakten zich echter inde groote gemeenten meer in het bijzonder merkbaar; n.l. I°. de bezwaren, die er verbonden waren om tot een juist inzicht te komen van de zuinigheid van het beheer. De nieuwe voorschriften beoogden daarin verbetering te brengen. 2°. de onvolledigheid der rekening, waarin ten slotte nog altijd alleen die mutaties worden opgenomen, die een kasmutatie tengevolge hebben, welke leemte men zooveel mogelijk door de „administratieve mandaten” tracht te ondervangen. De controle op het overige bezit der gemeente, op hare verplichtingen leidt dientengevolge aan onvoorzichtelijkheid. En inde derde plaatsmist men zoowel een toetssteen op de verdeeling der baten en lasten over de boekjaren, als op de scheiding tusschen gewonen- en kapitaalsdienst. Die toetssteen kan de gemeentebalans zijn; maar alleen dan als deze naar zijn wezen intercomptabele balans steunt op eene boekhouding, waarvan zij is het logische slot. Die boekhouding is de „verbeterde begrootingsboekhouding”, de „dubbele boekhouding” der bedrijfshuishoudingen, waarvan een tweetal uitnemende leden uwer Vereeniging de H.H. v.d. Have en Keegstra duidelijke voorbeelden gepubliceerd hebben. Ik wil eindigen met te herhalen, wat ik op pag. 13 van mijn praeadvies gezegd heb: Zonder balans gèen volledige begrootingsboekhouding, maar zonder invoering van dit rekeningstelsel ook geen „gemeentebalans”. De heer KOSTER, Referendaris ter gemeente secretarie van Utrecht is het met het praeadvies van Prof. Volmer niet in alle op- Prof. J. G. Ch. VOLMEB. Professor Johan Gerard Charles Volmer werd te Utrecht geboren 21 November 1865. Hij was verificateur der Gemeentel!nanciën in Amsterdam, mede-oprichter van het Nederlandse)] Instituut van Accountants, lid der accountantsfirma Volmer & Co., Directeur van de „Vereinigte Fabriken” te Weenen, lid en voorzitter van verschillende examencommissies en gedurendo den oorlog Directeur van het Centraal Bruinkolenkantoor. Thans is h(j Hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft in Staats- en Bedrijfshuishoudkunde, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Handels-Hoogeschool te Rotterdam in Rekening Wetenschap, Redacteur van „de Naamlooze Vennootschap” en het „Maandblad voor het Boekhouden”, medewerker van het Maandblad voor de gemeente-financiën, de gemeentebedrijven en -diensten. Dit voor oogen houdend, beantwoordt spr. de vraag of de gemeenterekening, zooals die na de totstandkoming van de Begrootings- en Rekeningsvoorschriften 1924 er uit ziet, een duidelijk beeld geeft van de kosten van de verschillende onderdeden, der gemeentelijke huishouding, bevestigend, temeer, wanneer hij de wijze van kostensplitsing en kostenverdeeling, zooals die inde gemeenterekening tot uitdrukking komt, vergelijkt met de gegevens, die 'b.v. ter beschikking van aandeelhouders van groote maatschappijen worden gesteld ter beoordeeling van het financieel beleid van het bestuur der maatschappij. Met de opvatting van Prof. Volmer, dat het vooral voor de groote gemeenten aanbeveling verdient, dat de begrooting voor alle takken van de gemeentehuishouding ophoudt kasbegrooting te zijn, kan spr. zich niet vereenigen. De gemeenterekening, waarin tot uitdrukking komen de financieele gevolgen van hetgeen feitelijk is gebeurd, is voor een gemeente, wier doel, volgens Prof. Volmer, vóóren bovenal is het dekken van de collectieve behoeften der gemeenschap, naar spr.’s oordeel van meer beteekenis, dan een verlies- en winstrekening, waarbij met toekomstige nog niet te 'bepalen verliezen of winsten wordt rekening gehouden. Spr. vreest, dat dit tot eigenaardige speculaties op de toekomst zou kunnen leiden. In jaren, waarin de financieele moeilijkheden groot zijn, zou het niet onmomogelijk zijn, dat plotseling toekomstige winsten werden ontdekt en dat daarover tendeele werd beschikt om den tegenwoordigen financieelen moeilijkheden het hoofd te bieden, ten koste van het nageslacht. Men zou dan ook afhankelijk worden van het subjectieve oordeel van de steeds in samenstelling wisselende colleges, waardoor de eenheid in het comptabel beheer, ook tusschen de gemeenten onderling, geheel verloren zou gaan. Bovendien doet spr. opmerken, dat bij een kasbegrooting de ontvangsten en uitgaven de bedragen, die als baten en lasten moeten worden aangemerkt, zeer dicht kunnen naderen, indien het financieel beleid daarop is gericht. Vroeger sloot men de geldleeningen der gemeenten af voor 40 jaren met gelijke jaarlijksche aflossingen, zichten eens. Wel stemt hij in met de waarschuwing, welke de praeadviseur aan het slot van zijn praeadvies doet hooren, n.l. dat begrooting en rekening slechts middelen zijn en dat daarmede een kostensplitsing en kostenverdeeling, die verder gaat dan voor een goede leiding der huishouding noodig is, reeds is veroordeeld. maar thans wordt telkens een nauwkeurig aflossingsplan opgemaakt en krijgt ieder jaar aan aflossing te dragen het bedrag, overeenkomende met het bedrag, dat aan afschrijving zou zijn geboekt bij een rekening van baten en lasten. Ook de administratie van activa, waarvan bij het einde van het dienstjaar nog voorraden aanwezig zijn, geeft geen moeilijkheden. Spr. wil daarvan eenige typische voorbeelden geven. In Utrecht bestaan een Centraal Magazijn en een Gemeentelijke Brandstoffenvoorziening. Het Centraal Magazijn is o.a. belast met den aankoop van alle bureau- en schoolbehoeften. Beide diensten hébben bij het einde van het dienstjaar aanzienlijke voorraden. Die Voorraden worden overgeboekt op het volgend dienstjaar en aan de verschillende diensten, waaraan leveringen zijn verbonden, wordt eenvoudig het geleverde gedeclareerd. Deze administratie, welke binnen het kader van de thans bestaande begrootingsvoorschriften mogelijk is, is zoo weinig omslachtig, dat er niet de minste behoefte bestaat om voor deze diensten een regeling krachtens artikel 114 bis der Gemeentewet in het leven te roepen. Uit het voorafgaande volgt, dat spr. zich in het algemeen zeer goed kan vereenigen met de wijze, waarop thans de verantwoording van het beheer der gemeente-financiën geschiedt. Natuurlijk is verbetering mogelijk, maar deze is binnen het systeem van de tegenwoordige regeling te bereiken. Zooals bekend is, laten de Gedeputeerde Staten van de verschillende provinciën zich bij de toepassing van de Begrootings- en rekeningsvoorschriften voorlichten dooreen z.g. Advies-commissie. Het is spr. niet bekend op welke wijze deze adviezen tot stand komen maar zeker is, dat sommige adviezen er geen blijk van geven, dat de betrokkenen een juist inzicht hebben van de meest doelmatige wijze van boeking van ontvangsten en uitgaven. Spr. wil hiervan een enkel voorbeeld geven. Inde nota, waarbij B. en W. van Utrecht de begrooting voor 1928 aan den Raad aanbieden, vindt men het volgende medegedeeld, als toelichting op de paragraaf betreffende den Bouw- en Woningdienst: „Een enkele vergelijking van de nadeelige saldi 1927 en 1928 op deze paragraaf, zou tot een verkeerde conclusie leiden. Immers wel is waar is het nadeelig saldo van 1928 ƒ 42.648.47 hooger, dan dat van 1927, doch inderdaad is het heeft te doen, moeten worden geboekt op hoofdstuk XIV.” Spr. acht het begrijpelijk, dat, wanneer iemand, die buiten de gemeente-administratie staat, vaneen dergelijke verklaring kennis neemt, hij allicht tot de conclusie zal komen, dat de financieele verantwoording van de gemeenten toch maar een raar zaakje is, waar je nooit precies achter kunt komen. Hetgeen spr. hier signaleert is echter geen fout, die uit het systeem noodwendig voortvloeit. Het is hieraan te wijten, dat deze adviezen tot stand komen, zonder dat men daarover menschen raadpleegt wier dagelijksche werkzaamheden zich op het terrein der gemeentefinancien bewegen. Wat hier nog het meest verwondert is, dat wanneer inde praktijk blijkt, dat het gegeven voorschrift onjuist is, het niettemin gehandhaafd blijft. Spr. acht reorganisatie van deze advies-commissie dan ook noodzakelijk. Niet alleen de Gedeputeerde Staten, doch ook de gemeenten dienen daarin vertegenwoordigd te zijn, terwijl van het lidmaatschap van eenige deskundigen uit de niet-ambtelijke praktijk een gezonde invloed zou kunnen uitgaan. De z.g. Advies-Commissie zou daardoor van groote beteekenis kunnen worden voor de verdere ontwikkeling van de gemeentelijke comptabiliteit. Wanneer spr. nog even wil staan bij de 'balans dan wil hij inde eerste plaats de vraag stellen, wat men onder een balans heeft te verstaan. De prae-adviseur heeft in zijn werk „De Winstrekening en de Vermogensbelasting” de volgende definitie gegeven: ~De staat vermeldende de waarde van ieder der deelen van het vermogen, de som der activa, het totaal der passiva en de grootte van het zuiver vermogen, heet vermogensbalans of kortweg balans.” Door Prof. Volmer is reeds in zijn praeadvies over „Vermogensbalansen van publiekrechterlijke lichamen” dat behandeld is op het in 1916 gehouden congres, voor wat betreft de balansen van openbare lichamen, op deze definitie teruggekomen, en heeft hij toen als zijn meening doen kennen, dat een dergelijke balans niet noodzake- resultaat ƒ 43.313.46 gunstiger. Deze onduidelijkheid is een gevolg van het door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschrift, dat de door de bedrijven aan de gemeente verschuldigde rente wegens kasgeld moet worden verantwoord op hoofdstuk XIII (Bouw- en Woningdienst), terwijl de uitgaven, welke de gemeente ter zake van het opnemen van kasgeld lijk het geheele vermogen der gemeenschap behoefde te omvatten. Werd deze eisch wel gesteld, dan zou een oplossing waarschijnlijk onmogelijk zijn. Geconcludeerd werd, dat hierdoor de bepaling der waarde der activa en passiva een ander karakter krijgt. In het praeadvies van 1916 leest spr. daaromtrent het volgende: „Minder eenvoudig is de bepaling der waarde van gebruiks- goederen, van dienstgebouwen, kanalen, straten, wegen, musea en standbeelden. Vele dier eigendommen hebben noch ruilwaarde noch een directe rentabiliteit, die tot basis eener waardebepaling kan dienen. De nuttigheid vaneen verkeersweg kan toenemen, terwijl zich die stijgende nuttigheid uitsluitend uit in verhoogde kosten van onderhoud; het bezoek vaneen museum kan met den dag stijgen en daarmede zijn invloed op de cultuur van het volk, zonder dat daarom gezegd kan worden, dat het bedrag, waarover rekening moet worden gelegd, is gewijzigd. Er ware daarom veel voor te zeggen, die vermogensbestanddeelen met een ongewijzigd waardebedrag inde rekening op te nemen, zoolang ze aanwezig zijn en tot het oorspronkelijk doel worden gebruikt. Dit ware echter comptabel alleen juist, indien men reeds bij de aanschaffing is uitgegaan van het denkbeeld der nooit eindigende nuttigheid. Voor sommige waarden, waartegenover perpetueele leeningen staan, ware het zelfs logisch aldus te handelen.” Met de hier door Prof. Volmer ontwikkelde theorie kan spr. zich beter vereenigen, dan met die, welke in het thans in behandeling zijnde praeadvies wordt voorgestaan. Slechts één bezwaar heeft spr. er tegen, n.I. dat hier een verband wordt gelegd tusschen de waarde en de omstandigheid, dat een geldleening wordt aangegaan. Krachtens de Gemeentewet mag de gemeente geen onaflosbare leeningen aangaan. De vraag of al of niet een perpetueele leening is gesloten kan dus buiten beschouwing blijven. Op de zooeven genoemde theorie komt Prof. Volmer in zijn praeadvies op bladz. 13 min of meer terug. Hij zegt daar: „Alles wat eigendom der gemeente is onverschillig hoe verkregen en waartoe bestemd meet op de balans voorkomen en wel in verband met het doel en aard der balans tot laatste afschrijving (c. q. aflossing) plaats had.” Naar spr.’s meening heeft men hier in geen enkel opzicht meer te doen met een balans, omdat het voornaamste element „de waarde” van de activa ontbreekt. Misschien zou men vaneen inventaris kunnen spreken, hetgeen zeker geldt ten aanzien van de bezittingen die in totaal voor ƒ 1.— op de balans voorkomen en waarvan de werkelijke waarde voor een belangrijke gemeente inde millioenen zal loopen. De aflossingsduur van gemeentelijke leeningen is in het algemeen hoogstens 40 jaren, welke termijn b.v. geldt voor bruggen, bouw van scholen en andere gebouwen. De wijze, waarop deze objecten worden gebouwd en onderhouden, is inden regel zoo soliede, dat ze na 40 jaren minstens nog eenzelfden tijd meegaan. Spr. had gaarne in het praeadvies nog zien vermeld, hoe gehandeld moet worden, wanneer de gemeente een kostbaar kunstvoorwerp ten geschenke ontvangt; wat op de gemeente-balans van Amsterdam had moeten worden geboekt, toen dooreen der burgers een ambtswoning voor den burgemeester werd aangeboden en andere burgers voor hun rekening namen een gedeelte van de meubileering. Verder, welke wijzigingen inde gemeente-balans moeten worden gebracht, indien bij annexatie het vermogen der gemeente toeneemt, maar daartegenover de toekomstige lasten aanzienlijk zullen vermeerderen, hetgeen zich b.v. bij de annexatie vaneen gedeelte van de gemeente Zuilen bij Utrecht zal voordoen. Uit deze vragen blijkt reeds hoe moeilijk het onderwerp is. Over de waardebepaling van de activa op de balans voor de productiehuishoudingen zijn reeds boeken vol geschreven en, naar spr. meent, zullen in dit geval de moeilijkheden nog veel grooter zijn. Onder herinnering aan de waarschuwing, die Prof. Volmer aan het slot van zijn praeadvies heeft doen hooren en waarop spr. straks reeds wees, komt hij tot de vraag welk nut een balans heeft bij een dergelijke waardebepaling. Zijns inziens geen enkel! Gelooft iemand, vraagt hij, dat ineen dergelijke balans de credietwaardigheid van de gemeente tot uitdrukking komt? Deze wordt niet inde eerste plaats beïnvloed door de vermogenspositie der gemeente. De den aanschaffingsprijs verminderd met de afschrijvingen, c.q. met hun aandeel inde aflossingen op de betrokken leeningen. Geheel afgeschreven waarden worden opgenomen in één post, die met ƒ I. op de balans voorkomt en waarvan een bijlage vermeldt zoowel den aanschaffingsprijs als het jaar, waarin de vergelijking met particuliere ondernemingen gaat in deze niet op. Terecht deelden B. en W. van ’s-Gravenhage eenigen tijd geleden ineen praeadvies aan den Raad mede, dat het recht van belastingheffing aan de gemeente-financiën een geheel bijzonderen en hechten grondslag geeft en daaruit, in verband met de draagkracht der burgerij, in het algemeen de credietwaardigheid van de gemeente is te verklaren. In zijn praeadvies van 1916 wijst Prof. Volmer er zelf op, dat tegenover iederen belastingplicht van den staat, staat het recht om belastingen te heffen. Uit deze positie van de gemeente vloeit voort, dat men zich bij het beheer der gemeentefinanciën bewust dient te zijn, dat men op latere jaren geen uitgaven mag doen drukken voor werken, waarvan in die jaren geen nut wordt verkregen. Deze meest elementaire eisch van goed financieel beheer komt niet tot uitdrukking inde gemeenterekening, doch evenmin inde balans. Een en ander leidt tot de conclusie, dat het opmaken vaneen gemeentebalans op zeer ernstige moeilijkheden stuit en dat, wil men tot een of andere opstelling komen, men zoodanig belangrijke concessies moet doen, dat vaneen balans niet meer kan worden gesproken. Daarnaast wenscht spr. echter vast te stellen, dat voor het opmaken vaneen vermogensbalans vaneen gemeente niet de minste aanleiding bestaat. De gemeentebalans lijkt spr. dan ook geheel overbodig. De bezittingen van de gemeente worden in twee groepen verdeeld, n.l. de eigendommen, die de gemeentenaar het burgerlijk recht bezit en de eigendommen, die een publiekrchterlijk karakter dragen. Van de 'burgerrechterlijke bezittingen moet ingevolge art. 229 Gemeentewet een nauwkeurige staat worden opgemaakt en bijgehouden en van de publiekrechtelijke bezittingen moet op grond van art. 230 der Gemeentewet een dergelijke staat worden opgemaakt, indien Gedeputeerde Staten dat wenschen. Het lijkt spr. niet onmogelijk om dergelijke staten zoo in te richten, dat daaruit de waarde van de bezittingen blijkt. Voor de gebouwen kan worden aangenomen het bedrag, waarvoor een brandverzekering is gesloten. Voor de bouwterreinen heeft inden regel toch reeds periodieke taxatie plaats, terwijl tenslotte voor bruggen en wegen een speciale regeling zou moeten worden ontworpen. Spr. meent, dat met een dergelijke verbetering reeds veel zou worden bereikt. Als deze opmerking juist was zou het er met de gemeenten droevig uitzien. De eischen, die de groei van de gemeenten aan haar beheer en administratie inde laatste 30 jaren hebben gesteld, zijn niet gering geweest. De wijze, waarop aan die eischen is tegemoet gekomen, rechtvaardigt naar sprs. oordeel niet de opmerking door Prof. Volmer gemaakt. Wanneer de deelnemers aan het congres inde gelegenheid worden gesteld de havens van Rotterdam te gaan bezichtigen, zou spr. de vraag willen stellen, of hetgeen men dan zal zien, geen pioniersarbeid is en spr. gelooft, dat ook Prof. Volmer dan wel zal toegeven, dat ook de gemeenten haar groote economische beteekenis bewust zijn. Het bezwaar van den praeadviseur, dat uit de begrooting niet blijkt welke de financieele lasten zullen zijn, die het Rijk op de gemeenten legt, deelt spr. volkomen, doch z.i. is daaraan niet tegemoet te komen. Tusschen de bemoeiingen van den Staat en die van de gemeenten is geen scheidingslijn te trekken. Men zal van tal van maatregelen, die door het Rijk worden genomen, of aan de gemeenten als een verplichting worden opgelegd, zelfs niet eens kunnen zeggen, hoeveel die op den duur zullen kosten. Spr. wijst in dit vefband op de Lageronderwijswet 1920. Maar al zouden de kosten van dergelijke regelingen bekend zijn, dan zal dikwijls heel moeilijk zijn te zeggen, welk deel van die kosten het Rijk, in verband met het betrokken rijksbelang, en welk deel de gemeente, in verband met het betrokken gemeentebelang, zou behooren te dragen. Een wijziging inde inrichting van de begrooting heft deze moeilijkheden niet op. De definitie door Prof. Volmer indertijd gegeven van gewone en buitengewone inkomsten en uitgaven, heeft tot spr. altijd duidelijk gesproken. Tegen de wijze echter waarop de praeadviseur wenscht te beschikken over de 'batige saldi, op grond van deze definitie, moet spr. bezwaar maken. Het overboeken van batige saldi van den gewonen dienst op den kapitaaldienst lijkt spr. ontoelaat- Ook met een andere opmerking in het praeadvies is spr. het niet eens. Zoo staat er 0.a.: „Bij staat en gemeente is de mogelijkheid tot het regelen van den arbeid naar een weinig veranderlijk schema voorwaarde voor een gladde afwikkeling van de taak, die zij op zich namen. Van hen kan al evenmin spontaniteit als pioniersarbeid verwacht worden.” baar, omdat dit de consequentie zou meebrengen, dat nadeelige sloten van den gewonen dienst door den kapitaaldienst zouden moeten worden bijgepast, een systeem waartegen naar spr. meent, ook Prof. Volmer wel ernstig bezwaar zal maken. Dit stelsel zou alleen mogelijk zijn, wanneer hier nog golden de voorschriften voor de gemeenten tijdens de inlijving bij Frankrijk vastgesteld. Toen was het eenvoudig plicht van de gemeenten om te zorgen dat zij geen nadeelige saldi kregen en konden dus alleen buitengewone saldi ontstaan. Toch gevoelt spr. het bezwaar, waarop Prof. Volmer het oog heeft. Zelfs zal het zeer storend werken, indien 'b.v. de dienst 1926 een aanzienlijk batig saldo en de dienst 1927 een aanzienlijk nadeelig saldo heeft. Theoretisch zou dan in 1928 veel minder inkomstenbelasting behoeven te worden geheven dan in 1929 en zou vaneen gelijkmatigen belastingdruk niet meer kunnen worden gesproken. Een tuschen vorm is om de batige saldi op den kapitaaldienst te reserveeren voor dotaties aan den gewonen dienst, wanneer zich onverwacht moeilijkheden voordoen, of ter dekking vaneen nadeelig saldo. De VOORZITTER deelt mede, dat de Heer F. M. Wibaut telegrafisch heeft bericht heden het congres niet te kunnen bijwonen. De heer VAN UIJE (Voorburg) wenscht iets te zeggen overeen zeer gering onderdeel van het betoog van Prof. Volmer, een onderdeel geheel van practischen aard. Op bladz. 10 van het praeadvies vond hij een uitdrukking, die hem tot nadenken en tot protest stemde. Er staat daar: „Het is geen toeval, dat als voorbeeld gekozen werd de toepassing op een gemeentebedrijf. Inde bedrijven had men het eerst de ervaring opgedaan, dat de oude kameraalstijl geen juist beeld gaf of kon geven van het nuttig effect. Dit had geleid tot de invoering van de zoogenaamde dubbele boekhouding over het algemeen met bevredigend resultaat. Dat dit resultaat niet volkomen was moet voornamelijk daaraan wordèn toegeschreven, dat” enz. Den ouden kameraalstijl zal spr. niet in bescherming nemen en voor den door prof. Volmer genoemden „gehobenen Kameralstil” gevoelt hij zeer weinig. Hij heeft er de achting voor, welke hij ge- Die bedrijfsrekening wordt niet opgemaakt uiteen afzonderlijke begrootingsboekhouding, maar uit de gewone dubbel-boekhouding, die in haar gerenommeerde soepelheid overigens alles verschaft wat men kan verlangen. Het is slechts noodig, dat men naar een bepaald schema de gegevens verzamelt, die in die 'boekhouding aanwezig zijn, om daaruit met geringe moeite een aaneenschakeling van de gedétailleerde kosten tegenover de begrootingsgegevens te verkrijgen. Spr. herinnert zich, dat het inden aanvang, zooals met alle nieuwe dingen, eenige moeite kostte, maar, eenmaal den weg gevonden, loste zich de heele moeite voor de jaarrekening in dezen vorm op ineen halven dag werk. Een begrootingsboekhouding daarnaast acht spr. monnikenwerk en den „gehobenen Kameralstil” wil spr. dus voorloopig nog in petto houden. De Heer Prof. J. G. CH. VOLMER, praeadviseur, is beide sprekers dankbaar, al was het alleen maar, omdat uit hun opmerkingen blijkt, dat het praeadvies aanleiding heeft gegeven tot het ter sprake brengen vaneen aantal vragen, die straks nader en breeder overwogen zullen kunnen worden dan in het algemeen op een congres mogelijk is. Spr. ziet daarin ook eigenlijk de strekking vaneen congres. In verband hiermede hoopt spr. dat de heer Koster het hem niet Congresboek G. F. 2 voelt tegenover een vreemdeling, die van hooggeachte en bevriende zijde wordt aanbevolen. Met de dubbele boekhouding is hij echter op zeer goeden voet en hij kan zich niet voorstellen op welke degelijke gronden Prof. Volmer zegt, dat de z.g. dubbele boekhouding in het algemeen met 'bevredigend resultaat heeft gewerkt, maar het resultaat niet volkomen was. Spr. kan op grond van veeljarige practijk in gemeentedienst bij een gemeentebedrijf van beteekenis, waarin allerlei omzettingen plaats hadden en waarin geen eenvoudige, doch een zeer ingewikkelde boekhouding bestond, verklaren, dat met de dubbele boekhouding kan worden voldaan aan alle eischen. In Den Haag heeft men het systeem van de Bedrijfsrekening, die staat tegenover de begrooting en daarop van post tot post volkomen antwoord geeft. Begrooting en werkelijke uitkomsten van de onvermengde baten en lasten inde gewenschte soortgroepeering vormen een volledig verband. Het saldo is dat van de Verlies- en Winstrekening. kwalijk zal nemen, wanneer spr. niet op ieder detail van diens uitvoerige en weloverwogen rede ingaat. Spr. gelooft, dat de heer Koster zich vergist heeft ten opzichte van de beteekenis van de balans. Wie inde moderne balansleer thuis is, de ontwikkeling kent vanaf mijn eenvoudige boekje van 1895 tot het laatste boek van Prof. Schmidt van 1926, ziet, dat er langzamerhand meerdere opvattingen omtrent wezen en inhoud der balans zijn ontstaan. Meer en meer erkent men, dat de balans alleen middel is en dat het doel, waarvoor zij wordt opgemaakt beslissend is voor alle vragen, die bij de opstelling van balansen om beantwoording vragen. De vermogensbalans, waarop de begripsbepaling voorkomend in mijn „Winstrekening en Vermogensbelans” betrekking heeft, heeft ten doel de draagkracht van het vermogen op een gegeven oogenblik te doen kennen. Het is, wat men thans in Duitschland noemt een statische balans. Op het congres van 1916 heeft spreker echter doen uitkomen, dat de balans van staat en gemeente, die functie niet behoeft te vervullen, dat haar doel zelfs niet kan zijn een basis te vormen b.v. voor kredietverleening. Zeker het kan gewenscht zijn zich rekenschap te geven van de werkelijke rijkdom van de gemeente, na te gaan of het leggen van meerdere lasten op de toekomst geoorloofd is, óf bestaande reserves aangetast mogen worden en de afschrijvingen op gebruiksgoederen zóó geregeld zijn, dat voor een volgend geslacht de last niet grooter zal zijn, dan de waarde van den dienst, welke de goederen zullen bewijzen. Die balansen, die toevallige opstellingen heb ik echter in mijn praeadvies niet op het oog gehad; maar uitsluitend de jaarlijksche balans, die ten doel heeft om het resultaat van de leiding inde betrokken periode langs een tweeden weg vast te stellen en zóó een grootere zekerheid te krijgen voor de juistheid van de rekening. Hoe grooter nu de eenheid is, waarover rekening moet worden gelegd, des te noodzakelijker wordt de eisch van zekerheid. En nu reeds dadelijk een antwoord gevenn aan den Heer van Uye: deze naar het wezen „dynamische” balans en de volledige begrootingsboekhouding zijn voor de moderne gemeente en voor den modernen staat noodig, juist omdat zij vormen een dubbele boek- Terugkeerend tot het betoog van den heer Koster acht spreker het noodig, in verband met de door dien Heer geopperde bezwaren, op enkele feiten te wijzen. Met inventarissen komt men er niet. Aan al dat opmaken van inventarissen en staten, los van de rekening, is dit ééne groote comptabele bezwaar verbonden, dat de gedwongen eenheid ontbreekt, waarin alles zijn toetssteen vindt. Tijd en arbeid wordt daardoor al evenmin bespaart. De verdediging van den ouden kameraalstijl tegenover den verbeterden, den volkomen kameraalstijl komt overeen met het verdedigen van de uitgebreide enkele boekhouding tegenover een dubbele boekhouding voor handelszaken. Er zal inden lande wel geen enkele boekhouder meer zijn, die zal ontkennen dat voor het moderne bedrijf de dubbele boekhouding is het minimum, waaraan de boekhouding in zulk een bedrijf moet voldoen. Spr. zegt met opzet „het minimum”, omdat zich ook in het bedrijfsleven steeds meerde behoefte heeft doen gevoelen van het opmaken van begrootingen. In dit verband komt spr. nog even terug op de rede van den heer van Uye, wiens opmerking, dat men met de dubbele boekhouding volkomen goed is uitgekomen, hij tenvolle onderschrijft. Waarom is men echter goed uitgekomen? Omdat men, zonder het te zeggen, aan die dubbele boekhouding een element heeft toegevoegd, dat er in zijn wezen vreemd aan was. Het wezen van de dubbele boekhouding was het echterat vaststellen van het nuttig effect en het wezen van het gemeenschapsbeheer verlangt het vooraf vastleggen van de noodzakelijkheid vaneen bepaalde uitgaaf. Practische menschen, zooals de heer van Uye bij uitstek er een is, hebben gevoeld, dat zij die begrooting moesten verbinden aan hun dubbele boekhouding, maar daarmede was het geen zuivere dubbele boekhouding meer. Daarmede was echter de eerste stap reeds gezet tot hetgeen men den verbeterden kameraalstijl zou moeten noemen. Tegen die dubbele boekhouding is een tijd lang verzet geweest. Het is niet zoo heel snel gegaan, alvorens in alle bedrijven de dubbele boekhouding is ingevoerd, en toen zij er was, is hier te lande ontstaan wat men ook in Duitschland had: de strijd verbeterde kameraalstijl of dubbele boekhouding. houding, welke tevens aan alle eischen vaneen begrootingsboekhouding voldoet. Het voordeel van het eene stelsel vloeit samen met de eischen van het andere. De uit den handel gerecruteerde boekhouders der gemeentebedrijven zagen, evenals vele bedrijfsleiders, de beteekenis der begrooting niet in. Nog in 1911 (zie Accountancy No. 105 pag. 31/32) werd beweerd, dat „de begrooting is een doodgeboren kindje, dat reeds in ontbinding overgaat, dat stinkt”. Ik heb daar toen op geantwoord, dat, zóó dien spreker mocht opgemerkt hebben, dat ’t bij de behandeling der begrooting stond, de oorzaak daarvan niet bij het instituut der begrootingen maar in het bedrijf zelf gezocht moest worden, dat de begrootingen niet dood waren, maar op den besten weg óók inde bedrijfswereld zich een plaatste veroveren. Dat was in 1911 en de ervaring heeft wel bewezen, dat dit juist is. Een ding is wel gebleken op het eerste internationale accountantscongres (1926), n.l. dat inde moderne, kapitaal intensieve bedrijven de begrooting een steeds belangrijker rol speelt. De moderne kameraalstijl nu vindt, evenals de dubbele boekhouding hare afsluiting in twee opstellingen: eene balans en de winstrekening als staat van baten en lasten, waaruit blijken moet, dat de uitgaven ook nuttig waren en zulks óók als de uitgaven zelf bleven binnen de grenzen van de toegestane credieten. Wie zulks gewenscht achten voor de groote verbruikshuishoudingen moeten dit systeem van boekhouden aanvaarden. Voor hen, die gevormd zijn inde school der dubbele boekhouding, zou ik de moderne kameraalstijl willen omschrijven als eene op de begrooting steunende dubbele boekhouding. De volledige kameraalstijl geeft het materiaal, dat moet worden overgelegd met betrekking tot de verantwoording van het beheer in drieërlei opzicht, n.1.: I°. Of beheerders zijn gebleven binnen de door de begrooting gestelde grenzen hunner financieele bevoegdheid? 2°. Of de leiding der huishouding economisch was; d.w.z. èf de doeleinden met de kleinste offers zijn bereikt? 3°. Of er geen vermogen op illegale wijze aan de huishouding is onttrokken. De proef op de som, of er geen vermogen is verdwenen, levert een wel gecontroleerde rekening, die hare afsluiting vindt in eene balans, met de daarbij behoorende bewijsstukken. De Heer Koster heeft zelf aangetoond, dat al die bewijsstukken De vraag, of de schenking vaneen burgermeesterswoning inde rekening der stad Amsterdam opgenomen moet worden, beantwoord ik bevestigend. Geschiedt dit niet, dan zal niet alleen de rekening geen juist beeld geven van het financieel gebeuren, maar zal later nimmer uit de rekening te vinden zijn, dat het vermogen der stad door schenking is vergroot. Men zal dan uit stukken, die niets met de rekening te doen hebben, die vermogensverandering moeten opdiepen. Of een schenking lasten of lusten aan de gemeenschap brengt is een kwestie van andere orde; noodig is dat het ontstaan van het bezit uit de rekening blijkt. De boeking kan op twee wijzen geschieden; n.l. óf door ontvangst-uitgaaf zooals bij de oude kameraalstijl over de kas te laten loopen n.l. als buitengewone ontvangst de waarde van het pand (schenking) en als buitengewone uitgaaf: de verkrijging van het pand (besteding); wat tot een goed resultaat voert maar gekuntseld is. Bij de volledige kameraalstijl is dat niet noodig. Men kan daar op gelijke wijze als inde dubbele boekhouding boeken de vermeerdering van gemeenschapsvermogen, welke staat tegenover vermeerdering van bezit. Die boeking is simpel en nuttig en er is geen enkel bezwaar tegen. Zelfs al zou op denzelfden dag het geheele bezit worden afgeschreven en op den staat met ƒ I. worden gebracht, dan nog zou het ontstaan van het bezit blijvend en altijd inde rekening voorkomen. Over de behandeling van saldi wil spr. twee opmerkingen maken. De heer Koster heeft het zich heel gemakkelijk gemaakt door te zeggen: het gaat niet! Het gaat wel; men ziet het in Engeland en het is, naar spr. meent, zelfs een oude gewoonte bij den Staat der Nederlanden om zoowel de nadeelige als de voordeelige saldi veel later te verevenen en daarmede te wachten, totdat zij over vele noodzakelijk waren. Hij gaf een vrij volledige opsomming der stukken, die als bijlagen van de balans moeten worden opgesteld. Door nu die waarden, waarvan de kosten reeds ten laste van vroegere jaren zijn gebracht met ƒ 1.— inde balans op te nemen, voorkomt men, dat verzuimd wordt eene specificatie te maken van de vermogensobjecten, die inden balanspost van ƒ I. zijn saamgevat. jaren ineens geregeld konden worden. Van toevoeging aan den volgenden dienst is daar geen sprake. Theoretisch beschouwd is het in strijd met de definitie, als men iets, dat kapitaal is geworden • en dat is een batig saldo —in een volgend jaar beschouwt als een gewone ontvangst. Niets verzet er zich echter tegen om de gemeenschap zelf te doen beslissen, dat zij ineen gegeven geval geen verrijking van de gemeenschap wenscht en het gewenscht acht, 'billijk en rechtvaardig vindt om het batige saldo van het vorige jaar in het volgend jaar in te teren, door het aan den dienst toe te voegen. Als de omstandigheden het toelieten, had het saldo echter moeten strekken tot datgene, waartoe het in Engeland bijna overwegend strekt, n.l. vermindering van den blijvenden schuldenlast van de gemeente, en dus moeten komen ten bate niet van één enkel jaar, maar van al de volgende jaren. Een beetje zorg voor het nageslacht zit daar wel in. Tenslotte komt spr. tot het verwijt, als zou hij geen oog hebben gehad voor de economische functie van de gemeente. Hij is zelf te lang gemeente-ambtenaar geweest om daarvoor blind te zijn. Te Amsterdam heeft hij den schoonen tijd meegemaakt, dat rijen van bedrijven aan de taak van de administratie werden toegevoegd. In dien tijd was hij nog jong en op hem is eenigszins van toepassing wat de toenmalige wethouder Treub eens heeft gezegd, dat wie in zijn jeugd niet rood is, geen hart heeft en wie het later nog is, geen spr. zal de rest maar verzwijgen. Spr. was in dien tijd uit volle overtuiging een aanhanger van het tot zich trekken door de gemeenschap van al die ondernemingen, met het beheer waarvan een groot deel van de burgerij direct gediend was, doordat zij voorzien in allerlei economische behoeften, en hij wil eerlijk verklaren er nog niet vijandig tegenover te staan. Tegenover de voordeelen staan echter ook nadeelen. Er zijn rijen van bedrijven, welke zich er toe leenen door de gemeente geëxploiteerd te worden, maar juist niet die, welke zoo dicht bij de markt staan, dat men het besluit niet kan verdeelen overeen reeks van maanden, doch binnen enkele uren moet beslissen wat er moet gebeuren. Dat was de intuïtie, waarop spr. doelde. Hij heeft daarmede niet bedoeld te zeggen, dat een gemeente niet een havenbedrijf kan exploiteeren. Dat kan zij wel, maar hoe doet zij het? Na lange en breede voorbereiding, na overweging wat het belang van de gemeenschap als zoodanig is, niet wat het belang is van de groepen, om het daarna zoo te regelen, dat allen gelijkelijk deelen in baten en in lasten. Dat is het andere standpunt, waarop Prof. Wiedenfeld ineen te Keulen uitgesproken rede heeft gewezen, een rede, waarop spr. de aandacht van alle heeren vestigt. Hij geeft in overweging, die rede ineen der vakbladen te doen afdrukken, want zelden is beter het verschil omschreven, dat er is en moet zijn tusschen het beleid van den staat en dat inde particuliere onderneming dan in deze schitterende voordracht. En hiermede meent spreker de gemaakte opmerkingen althans principieel te hebben beantwoord. De VOORZITTER stelt nu aan de orde het onderwerp: Het Spaar- en Girowezen, meer in het bijzonder met betrekking tot de Gemeenten. Prae-adviseur Prof. Dr. H. Frijda, Hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Maar ondanks de onbestreden voordeelen van het girale betalingsverkeer, wordt daarvan inde gemeenschap toch nog betrekkelijk weinig gebruik gemaakt. Het is, alsof, terwijl de mogelijkheid bestaat, om zich per electrischen trein van Rotterdam naar Amsterdam te begeven, de meerderheid nog de gewoonte heeft dien tocht per diligence te ondernemen. Een van de redenen daarvoor ziet spr. inden weerstand, die het nieuwe, het onbekende, inden boezem van de gemeenschap ondervindt, maar z.i. is de voornaamste oorzaak toch daarin gelegen, dat de organisatie nog ontbreekt, althans nog niet voldoende is, om dien weerstand te overwinnen. Den toestand in Nederland en elders is die eigenlijk evenzoo nagaand, wijst spr. er op, dat men hier te lande op de eerste plaats het giroverkeer van de Nederlandsche Bank heeft, waarbij de 'banken en commissionairs hun saldi overschrijven op de rekening, welke zij bij decentrale, de Nederlandsche Bank als Bankers -bank, onderhouden. Daarnaast wordt het girale betalingsverkeer door de gewone banken bezorgd. Daar, bij de gewone banken, ligt de oorsprong van het moderne giroverkeer. Naarmate de concentratie van het bankwezen voortschreed, gebeurde het meer en meer, dat personen, die elkander betalingen hadden te doen, cliënten waren van dezelfde bank en dat de betaling dus door enkele overschrijving inde boeken der bank kon plaats vinden. De private banken hebben echter een beperkten cliëntenkring; zij zijn niet de instellingen, waar de groote massa zich thuis gevoelt. Dit wordt van de zijde van de banken wel bestreden en deze zeggen wel, dat zij gaarne deposito’s en saldi willen hebben en dat zij gereed staan om voor kleine saldi het betalingsverkeer te organiseeren, maar vaststaat dat dit laatste niet is gebeurd. Er bleef behoefte bestaan aan één of meer instellingen, die voor de groote massa deden, wat de banken voor den beperkten cliëntenkring tot stand brachten. Men heeft daarop, een tiental jaren geleden, de organisatie van het post-giro gekregen. Inderdaad is De Heer Prof. FRIJDA, het woord verkrijgend tot toelichting van zijn praeadvies, meent, dat zijn taak bij het schrijven van zijn praeadvies in zooverre gemakkelijk is geweest, dat hij geen pleidooi behoefde te houden voor het giroverkeer als betalingssysteem; want de beteekenis van de girale betaalwijze tegenover die, waarbij met baar geld wordt betaald, is van algemeene bekendheid. Prof. Dl'. H. FRIJDA. Geboren 1887, bezocht de H.B.S. te ’s GraVenhage, studeerde te Leiden, eerst Rechts- toen Staatswetenschappen. Promoveerde in 1911 tot doctor inde Rechtswetenschappen en in 1914 tot doctor inde Staatswetenschappen op proefschrift „De theorie van het Geld en het Nederlandsclie Geldwezen”, waarbij hij de graad cum laude verwierf. Was in 1916 privaat-docent inde Economie aan de Umversiteit te Leiden, welke functie hij aanvaardde met een rede over „Realisme en theoretische economie". Van 1917—1921 werkzaam in het bankwezen: werd hij in 1922 hoogleeraar te Amsterdam inde Staathuishoudkunde en de Statistiek, welk ambt hij aanvaardde, met een rede over „De vorming van den wisselprijs”. Spr. heeft in zijn praeadvies ontvouwd, waarom het postgiro niet bereikt heeft, wat het had kunnen bereiken. In 1923 heeft men de rentevergoeding afgeschaft en ook de centralisatie opgeheven. Daarmede heeft men, meent spr., het giroverkeer en vooral de gewoonte van centralisatie van kasvoering zeer kwade diensten bewezen. Vaststaat in elk geval, dat het giroverkeer in Nederland nog lang niet de ontwikkeling heeft, welke het zou kunnen hebben. Onderstellenderwijs aannemende, dat er in Amsterdam 1/2 millioen belastingbetalingen geschieden, zou het spr. verwonderen, als van die 1 ’/2 millioen veel meer dan een /2 millioen langs giralen weg werden afgewikkeld. Hij gelooft, dat meer dan 1 millioen keeren nog geregeld de moeite, den tijd en het offer wordt genomen, zoowel van zich zelf als van den beambten, om per kassa hun belasting af te dragen. Gezien het feit, dat inde organisatie van het betalingsverkeer nog veel te doen is en de Staat niet datgene heeft verricht wat op dit gebied behoort te worden gedaan, lijdt het geen twijfel of er valt hier voor de gemeente een taak te vervullen. Dat de gemeente het betalingsverkeer organiseert, behoeft geen verwondering te wekken, evenmin als het behoeft te verwonderen, dat de gemeente het lokale vervoer organiseert. Wanneer men zou spreken vaneen doublure, dan zou men diezelfde doublure kunnen stellen ten opzichte van het feit, dat naast den Staat, die het interlokale vervoer ter hand heeft genomen de gemeente zich het plaatselijke vervoer heeft aangetrokken. Temeer ligt er op het gebied van de organisatie van het betalingsverkeer een taak voor de gemeente, omdat het leeuwendeel van de betalingen veel meer binnen dan buiten het gemeentelijk gebied plaats vinden, want dagelijks zijnde inwoners eener gemeente elkander, vooral wegens de onderlinge voorziening met al wat voor het dagelijksch leven noodig is, grootere en kleinere bedragen schuldig. Het organiseeren van het plaatselijke betalingsverkeer is een taak, welke zeker geacht kan worden op den weg der gemeente te liggen, de Staat een bij uitstek geschikt orgaan om het betalingsverkeer te organiseeren. Van ouds her heeft de overheid het betalingsverkeer georganiseerd en het sprak dus ook van zelf, dat de Staat ook de organisatie van het girale betalingsverkeer ter hand nam. in het bijzonder omdat zij geschikt is om daarbij als orgaan voor centrale kasvoering te dienen. Zij heeft het vertrouwen van de menschen en zij is het middelpunt, zoodat zij bij uitstek geschikt is om voor de groote massa te dienen als het orgaan, waar de menschen hun kas brengen en dat de betalingen voor hen verricht. Spr. acht voor een dergelijke decentralisatie veel te zeggen en heeft reeds in zijn praeadvies op enkele practische voordeelen van een lokale organisatie van het betalingsverkeer gewezen. Vaneen ontwikkeling van het giroverkeer verwacht spr. dan ook veel, indien naast den Staat, die voor het interlokale betalingsverkeer heeft te zorgen, enkele groote gemeenten zelf het betalingsverkeer langs giralen weg zouden organiseeren. Als organen, die als het ware de gelden van de massa op enkele punten samenbrengen, kunnen de gemeenten een zeer belangrijke taak vervullen. Een moeilijkheid, waarbij spr. met opzet niet nader wil blijven stilstaan, schuilt daarin, dat de gemeente, die de gelden concentreert, ook heeft te zorgen voor de aanwending van die gelden. Spr. heeft er wel in zijn praeadvies op gewezen, dat het noodig is om de aangetrokken gelden zoodanig aan te wenden, dat zij de meeste vruchten voor de gemeenschap afwerpen. Op het oogenblik, dat duizenden kassen braak liggen, werpen die gelden geen vruchten af. Kunnen zij door midel van het giro-betalingsverkeer vruchtbaar worden aangewend, dan kan men over de vraag, of dat moet gebeuren door vaste belegging of door overheveling naar de geldmarkt van meening verschillen. Spr’s. taak was echter niet: hoe moet het gemeentelijk girowezen als het er eenmaal is, worden ingericht? De primaire vraag is: heefteengemeentelijkegiro-organisatie grond van bestaan? Is men het in het antwoord daarop eens, dan kan pas de tweede vraag aan de orde worden gesteld: hoe moet op de meest vruchtdragende wijze voor de belegging worden gezorgd? In Duitschland bijv. belasten de Girozentrale en de Sparkassen zich met de verstrekking van middenstands- en hypothecair crediet. Spr. zou niet willen betoogen, dat men in Nederland ook dien weg zou moeten volgen. Maar dat al is een zaak van uitvoering'. Laat men beginnen zich uitte spreken, of het principieel juist is de gemeentelijke organisatie van het girobetalingsverkeer ter hand te nemen. Is men het daarover eens, dan is de vraag der belegging er een van technischen aard, welker moeilijkheden daar zijn om overwonnen te worden. Welke particuliere spaarbanken de inleider hier bedoelt, blijkt niet. Spr. heeft het woord gevraagd in zijn kwaliteit van Directeur van het Nederlandsch Spaarbank-Bureau, Centraal-Bureau van den Nederlandschen Spaarbankbond en belast met het uitoefenen van controle en het geven van advies aan 127 particuliere spaarbanken hier te lande, Nuts-Spaarbanken, zoowel als R. Kath. – en Gemeente-Spaarbanken. Hij behoeft op dat verwijt van concurrentiezucht niet in te gaan. Concurrentiezucht bestaat niet bij deze instellingen, welke alleen zijn te beschouwen als instellingen van openbaar nut, belangeloos beheerd door hun bestuurders. Wanneer die instellingen het publiek trachten aan te trekken, dan is dat met geen ander doel dan bevordering van het sparen. Spr. weet, dat bij deze instellingen het, menigmaal zuur verdiende, spaargeld veilig bewaard wordt, en hij weet evenzeer op welke helaas ontstellend ernstige wijze de spaarzin der bevolking wordt aangetast door het slechte beheer van zoogenaamde spaarbanken, die het slechts om persoonlijk winstbejag te doen is. Overigens is het spr. en de beheerders dezer spaarbanken precies hetzelfde of er gespaard wordt, b.v bij de Rijkspostspaarbank of bij hun spaarbanken; de hoofdzaak is dat gespaard wordt bij een solide instelling. Bij de particuliere spaarbanken voltrekt zich inde laatste jaren een zeer groote verandering inde wijze van exploiteeren. De passieve houding van vroeger, waarbij rustig werd afgewacht of de spaarder zich met zijn geld kwam melden, maakt plaats voor een actieve wijze van exploiteeren, waarbij den spaarder op verschillende wijze hulp wordt verleend op financieel gebied. Spr. heeft dan ook met groote instemming kennis genomen van het gedeelte van inleider’s betoog, waarin hij wijst op de noodzakelijkheid vaneen gecentraliseerd kasbeheer, ook voor de volksklasse, en vestigt er de aandacht van den inleider op, dat dit bij De heer G. H. KOLFF, (Directeur Nederlandsch Spaarbankbureau, Amersfoort) wil enkele opmerkingen maken speciaal naar aanleiding van hetgeen gezegd wordt in het slot van het praeadvies, waar de inleider met kracht meent te moeten opkomen tegen de tegenwoordige wijze van werken van de particuliere spaarbanken. De praeadviseur wijst er op, dat naar zijn meening uit concurrentiezucht deze spaarbanken trachten gelden aan te trekken, door den spaarders de beschikking over hun gelden gemakkelijk te Imaken. vele op moderne wijze geëxploiteerde spaarbanken reeds jarenlang in practijk wordt gebracht. Een van de eerste maatregelen, welke men daarbij veelal ziet nemen, is deze, dat men den spaarder de beschikking over zijn tegoed op allerlei wijzen gemakkelijk maakt Nu meent de inleider daartegen juist met kracht te moeten opkomen. Dit lezende, waande spr. zich werkelijk een honderd jaar terug op spaarbankgebied, want ook toen meende men het den spaarder bij de terugbetaling niet te gemakkelijk te moeten maken. Men schreef allerlei lastige en bezwarende opzeggingstermijnen voor en gaf den spaarder bij de terugbetalingen waarschijnlijk eenige vaderlijke vermaningen op den koop toe, over het verkeerde van zijn handelwijze. Éénmaal per week b.v. hield men zitting voor de ontvangst van spaargelden, éénmaal per kwartaal voor de terugbetaling daarvan. Spr. vraagt of daarmee misschien het ideaal van den inleider is bereikt. Gemakkelijke terugbetaling noemt de inleider in strijd met de bedoeling van den spaarder en een beletsel voor de ontwikkeling van den spaarzin; zij miskent de psychologie van den spaarder, aan wien de steun, dien hij onbewust verlangt, wordt ontnomen. Hoe moest het den spaarbankmannen van de practijk wel te moede zijn, zegt spr., wanneer het juist ware, dat zij den spaarder het sparen moeilijker maakten door hun maatregelen in plaats van hem te steunen en het sparen te bevorderen, zooals zij totnutoe te goeder trouw meenden! Maar bovendien, indien werkelijk gemakkelijke terugbetaling het sparen bemoeilijkte en in strijdwas met de bedoeling van den spaarder, hoe komt het dan, vraagt spr., dat de eerste vraag, welke een nieuwe spaarder bij zijn eerste bezoek aan de spaarbank stelt, deze is: kan ik vlug en gemakkelijk de beschikking over mijn geld krijgen, als dat noodig is? Mocht de inleider antwoorden, dat deze spaarder geen echte spaarder is, doch een gireerder, dan wijst spr. op de prachtige resultaten, welke met die werkwijze worden verkregen. Duizenden gezinnen, welke vroeger nauwelijks met het bestaan vaneen spaarbank bekend waren, worden er thans toe gebracht een spaarrekening te openen, oorspronkelijk misschien alleen om te kunnen profiteeren van de kostelooze gelegenheid tot ontvangst van pensioen, salaris, enz. en tot het doen van betalingen, zoowel van belastingen en van anderen aard. De inleider zal dat een giro-rekening noemen, maar spr. noemt het, lettende op de feiten en niet op de theorie, met volle overtuiging: een spaarrekening. De, op moderne wijze beheerde spaarbanken hebben reeds jaren lang voor de spaarders de gelegenheid geopend om gelden over te maken en te ontvangen via de postgirorekening der spaarbank, en daarvan wordt een steeds toenemend gebruik gemaakt. Op bladz. 9 van zijn praeadvies merkt de inleider op, dat het in de meeste gevallen bij de girobank niet mogelijk zal zijn om uitte maken, of men met een girosaldo of een deposito te maken heeft. Spr. wijst er echter op, dat de inleider even later wel een fundamenteel verschil meent te kunnen vaststellen tusschen een giro- en een spaarrekening. Tegenover de theoretische beschouwing van den prae-adviseur stelt spr. zijn inde practijk opgedane ondervinding en ontkent dat de spaarder in het algemeen de bedoeling heeft om het geld, aan de spaarbank toevertrouwd, niet, of niet binnen afzienbaren tijd op te nemen; dat hij dit zou doen om het geld als het ware veilig te stellen voor eigenzwakheid. Sprs. ondervinding heeft hem integendeel geleerd, dat de eerste vraag der spaarders het beste hun bedoeling doet kennen en dat juist de practische en soepele wijze, waarop de spaarder zijn geld bij de door spr. bedoelde spaarbanken binnen zijn bereik en toch veilig bewaard weet, in menig geval die banken een voorsprong geeft bijv. op de Rijkspostspaarbank met haar vele belemmerende voorschriften, welke naar zijn meening aan een staatsbedrijf eigen schijnen te moeten zijn. Spr. wijst op de groote toename van spaarders en spaargelden bij bedoelde spaarbanken, naar zijn meening een gevolg van de aangegeven wijze van werken; een toename over 1926 (1927 is nog niet volledig bekend) van 35000 spaarders en millioen gulden. Z.i. zou de beperking, welke de inleider den spaarbanken zou willen opleggen, achteruitgang veroorzaken en een rem tegen het sparen zijn. Wanneer inleider besluit met er op te wijzen, dat door nauwe samenwerking tusschen spaar- en giroinstelling het sparen ter dege wordt bevorderd vraagt spr. of de praeadviseur daarmede niet bevestigt, hoe juist gezien de moderne wijze van werken der spaarbanken is. Spr. wil daaraan deze vraag toevoegen: Is het wel ge- Het saldo, dat elk jaar op de spaarrekening wordt overgehouden, stijgt en in dit gezin, waar men vroeger de spaarbank niet kende, is het sparen geintroduceerd. Spr. wil den inleider vragen, of dit alles moet worden prijsgegeven omdat deze het onjuist noemt. oorloofd aan de girobank om gedeeltelijk als spaarbank te werken doch niet aan de spaarbank om voor haar inleggers te gireeien? Met inleider’s klacht: ~Ineen tijd, als waarin wij leven en waarin de spaarzin van de massa toch al veel zwakker is dan zij eens was en dan zij wellicht behoort te zijn, schuilt een niet te onderschatten gevaar.” is spr. het in haar algemeenheid niet eens. Er kan natuurlijk meer gespaard worden doch, gelet op de uitbreiding van het levensverzekeringsbedrijf, van ouderdomsverzekering, pensioenfondsen, ziekenfondsen, ongevallenverzekering enz. wat alles ook een vorm van sparen is, die vroeger niet bestond, gezien de groote toename bij de door spreker bedoelde spaarbanken, betwijfelt spr, toch of de spaarzin der bevolking zooveel minder is dan vroeger. Wanneer echter inleider’s meening juist zou zijn, vraagt spr. zich af waarom dan stelling genomen moet worden tegenover de prachtige ontwikkeling der particuliere spaarbanken, waarvan vele een meer dan honderdjarig eervol verleden achter zich hebben en die nooit iets anders op het oog hebben gehad dan bevordering van het sparen. De argumenten, waarmede inleider tracht aan te toonen, dat de spaarbanken verkeerde paden bewandelen, hebben spr. in geen enkel opzicht kunnen overtuigen. Spr. wil zich niet uitspreken over het al of niet noodzakelijke van oprichting van gemeentelijke girobanken, doch wanneer de ontwikkeling dezer girobanken alleen te verkrijgen zou zijn ten koste van reeds jarenlang bestaande en goed werkende spaarbanken meent spr. dat dit punt bij eventueele plannen tot oprichting, ter dege onder de oogen moet worden gezien. Of in dat geval het algemeen volksbelang werkelijk met oprichting van gemeentelijke girobanken gediend zou zijn meent spr. ernstig te moeten befwijfelen. De Heer H. W. BOSCH (den Haag) kan na hetgeen de vorige spreker in het midden heeft gebracht over Spaarbanken zeer kort zijn. De waarschuwing, welke Prof. Frijda laat hooren, heeft spr. als practisch spaarbankman buitengewoon verwonderd en hij herinnert er aan, dat in 1918, toen B. en W. van den Haag voorstelden een gemeentelijken spaarbank op te richten, de gemeenteraad dat niet heeft aangedurfd. Spr. meent dan ook te moeten bestrijden de meening, welke hij in het prae-advies op verschillende plaatsen heeft gelezen, dat zulk een giroinstelling zonder belangrijke rentevergoeding eigenlijk niet tot haar recht zou komen. Spr. is van oordeel dat een goed beheerde instelling, welke met weinig formaliteiten en geringe kosten, maar daartegenover ook met geen of zeer lage rentevergoeding, alle betalingstransacties voor hare cliënten bezorgt, een zegenrijke werking zou hebben. Spr. wijst er op, dat de praeadviseur heeft toegegeven, dat de overheid verre hoort te blijven daar, waar hetzelfde evengoed door private organen kan worden tot stand gebracht, en heeft betoogd, dat de Rijks post- en girodienst niet allen bereikte. Spr. is dit met den inleider eens maar zou eerst de vraag willen beantwoorden: waar en waaraan bestaat behoefte. Spr. zou dat „waar” Spr. wil thans eenige opmerkingen maken over het belangrijkste deel van het prae-advies, n.l. den gemeentelijken girodienst. Hij is het met Prof. Frijda eens, dat een goed ingerichte girodienst met centrale kasvoering van veel belang kan zijn, maar waar uit verschillende uitlatingen in het praeadvies blijkt, dat de inleider de rentevergoeding in het giroverkeer als een noodzakelijk iets beschouwt, herinnert spr. er aan, dat toen indertijd propaganda werd gemaakt voor de invoering vaneen Rijksgirodienst, de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid aan Mr. Delprat, toenmalig Directeur van de Rotterdamsche Spaarbank, die daarvan een uitgebreide studie had gemaakt, heeft verzocht dit onderwerp in Haar vergadering, spr. meent van 1919, in te leiden. Mr. Delprat behandelde daar ook de kwestie van de rentevergoeding en wees er op, dat er verschillende systemen bestaan en dat er in het buitenland enkele giro-instellingen zijn, die wel rente vergoeden hij noemde Oostenrijk, dat 2 %, en Zwitserland, dat 1.8 % rente vergoedt maar dat er ook zijn, die geen rente vergoeden. Zijne conclusie was, dat het wellicht het beste was om een lage rente-vergoeding aan te bevelen. Nu meent spr. dat, wanneer er ineen giroverkeer de nadruk wordt gelegd op rentevergoeding, dat giroverkeer ophoudt zijn eigenlijk karakter te bewaren. Het wordt dan een beleggingSof deposito-instituut en daaraan is in Nederland toch werkelijk geen behoefte. Zoowel voor den kapitalist als voor den kleinen man, den arbeider, zijn er hier te lande instellingen te kust en te keur, die daartoe voldoende gelegenheid geven. zeker niet zoo algemeen durven beantwoorden als Prof. Frijda heeft gedaan. Slechts in enkele grootere steden of centra kan behoefte aan een plaatselijk Gemeentelijk giroverkeer naast den Rijksgirodienst bestaan, voor zoover daarin niet reeds door andere particuliere instellingen wordt voorzien. Op de vraag, waaraan behoefte bestaat, zou spr. willen antwoorden: aan een plaatselijk cheque- en giroverkeer, inden engen zin, dien spr. aan dat begrip meent te moeten toekennen, dus niet aan eene instelling welke door hoogere rentevergoeding depositoen spaargelden tot zich trekt. In het voorbijgaan wil spr. nog even opmerken, dat, waar de inleider heeft geschreven over ambtenaren, die hun salaris per drie maanden ontvangen, dit toch een groote uitzondering is aangezien betaling per maand de gewone regel is. In het feit, door den inleider aangehaald en in het verslag over den Postcheque- en Girodienst in 1926 geciteerd, dat thans het aantal opgeheven rekeningen veel grooter is dan inde jaren, dat rente werd vergoed, ziet spr. niets anders dan een zuiveringsproces. Z.i. hoorden die rentejagers ook niet bij den girodienst. Het Amsterdamsche girokantoor, als bewijs dat er behoefte is aan plaatselijke girokantoren door inleider-aangehaald, werkt, spr. geeft het dadelijk toe, even voortreffelijk als thans de Rijksgiro. Waarom breidt dat kantoor zich zoo uit? De inleider heeft het in zijn praeadvies zelf gezegd: rentevergoeding, renteprikkel. Door het Amsterdamsche girokantoor wordt voor gelden voor een jaar vast 4 % rente vergoed. Maar dan wil spr. toch vragen of dat geen deposito is. Bij het verzamelen van dergelijke groote bedragen ontstaan de moeilijkheden voor de belegging, maar juist alleen door die groote bedragen. 'De inleider wil dan ook niet de tegenwoordige beleggingen, maar crediet-verleening aan de industrie. Prima solide beleggingen, zooals die thans voor den Rijksgirodienst en voor het girokantoor te Amsterdam zijn voorgeschreven, acht spr. uitstekend en ook voldoende loonend, als maar niet weder het punt van de rentevergoeding naar voren wordt gebracht. Het verstrekken van kasgeld aan gemeentebedrijven met de gelden van den girodienst acht spr. een buitengewoon goed emplooi en hij maakt zich De heer KINGMA (Zaandam) meent dat een woord van dank aan ieder, die het met den hooggeleerden inleider eens is, hier op zijn plaats is, en hij gelooft niet te veel te zeggen, als hij beweert dat dit congres zal blijken te zijn een mijlpaal op den zeer moeilijken weg, die tenslotte toch zal leiden naar een geperfectionneerd gemeentelijk girowezen hier te lande. Op dien weg zijn reeds eenige moeilijke stappen gezet. Amsterdam is hier tot voorbeeld gesteld en spr. mag in dit opzicht als leerling van den heer Keegstra zeggen, dat ook de gemeente Zaandam dat glibberig pad heeft betreden en ook daar, evenals te Amsterdam, de tegenstand en de strijd zeer zwaar zijn geweest. Dat elders hier te lande de tegenstand en de strijd nog zwaar zijn, moet worden geweten aan de oude Nederlandsche deugd van de kat uit den boom te willen kijken. In dit geval is echter, naar spr. meent, die deugd omgeslagen inde ondeugd vaneen ander de kastanjes uit het vuur te laten halen. Hier ziet men, dat grens tusschen een deugd en een ondeugd moeilijk te trekken is. Spr. zou het hierbij kunnen laten, ware het niet, dat hij nog een enkel motief naar voren wilde brengen, ter versterking van het praeadvies van Prof. Frijda, waarom juist in het bijzonder de gemeente het aangewezen lichaam is voor het plaatselijk giroverkeer. Spr. wil dat citeeren uiteen artikeltje van zijn hand, voorkomend in het September-nummer van het orgaan van de Vereeniging, welke dit congres heeft georganiseerd, en waarin hij het volgende leest. „De gemeenten hebben niet alleen een administratieve of regelende beheerstaak, zij zijn ook in zeer belangrijke mate Congresboek Gr. F. 3 sterk, dat een van de voornaamste motieven voor de oprichting van het girokantoor te Amsterdam is geweest, dat de gemeente dan aan goedkoop geld voor haar bedrijven kwam. Als men volhoudt, dat rentevergoeding niet inde eerste plaats noodzakelijk is, dan vervagen ineens alle moeilijkheden: dan zullen er niet zulke groote kapitalen blijvend verzameld worden, dan zal er niet naar belegging behoeven te worden uitgekeken en dan zal er toch een zeer zegenrijk werk met dien plaatselijken girodienst gedaan kunnen worden. Of die dienst dan nog loonend voor de gemeente is, zal voor ieder bijzonder geval moeten worden onderzocht. zelf direct betrokken bij en hebben een belangrijk aandeel inde productie van economische goederen. In plaatsen van eenige beteekenis zijn honderde, in zeer groote gemeenten duizende burgers in dienst bij eender productie- of distributiebedrijven der gemeente; daarbij gevoegd alle ambtenaren en beambten, onderwijzers, politiepersoneel, en men komt tot een respectabel aantal personen aan wien door de gemeente salaris of loon moet worden uit- gekeerd. Als afnemers van gas, electriciteit of water als abonné van de telefoon, zijn bijna alle ingezetenen, hoofden van gezinnen of ondernemingen, debiteuren der gemeente.” Spr. ziet het zakelijk contact dat de gemeente heeft met haar ingezetenen veel sterker dan bij het Rijk. De gemeente heeft dus direct een aanknoopingspunt met bijna al haar ingezetenen en heeft er dus belang bij, dat zij middelen tot hun beschikking hebben waardoor voor beide partijen op gemakkelijke wijze alle invordering van schuld kan plaats hebben. Spr. heeft dit willen zeggen ter ondersteuning van het praeadvies maar moet tot zijn spijt toch ook eenige critiek doen hooren. Bij de zinsneden over de quaestie der beleggingen, behandeld op de bladzijden 13 en 14 van het praeadvies, heeft spr. een paar vraagteekens geplaatst. Naar spr. meent te mogen concludeeren, is de praeadviseur van oordeel, dat de saldi, die gekweekt worden bij een gemeentelijk girokantoor, ter beschikking moeten worden gesteld van de geldmarkt, waar zij thuis hooren. Naar aanleiding hiervan merkt spr. op, dat de gemeenten en haar diensten toch ook cliënten zijn van die geldmarkt en toch ook credieten noodig hebben. Het spreekt dan vanzelf, naar spr.’s meening, dat, wanneer een gemeente geld noodig heeft en de gemeentebedrijven moeten worden gefinancierd, het gemeentelijk girokantoor zijn fondsen niet ter beschikking stelt van de particuliere markt om ze daarna terug te nemen voor eigen gebruik. Eerst moet inde eigen behoefte worden voorzien. Wat betreft de quaestie van den spaarzin is spr. het niet met den praeadviseur eens. Spr. is directeur van de gemeentelijke spaarbank in Zaandam en komt dus met beide categorieën in aanraking. Inde laatste jaren zijn inderdaad tal van spaarsystemen opgekomen, die men vroeger niet kende en die een deel van de spaar- De heer A. R. VEENSTRA (Amersfoort) herinnert aan de woorden van Prof. Volmer, die de beteekenis vaneen congres als thans gehouden wordt, kenschetste door te zeggen, dat de waarde daarvan daarin gelegen is, dat er onderwerpen worden aangestipt die later nader moeten worden uitgewerkt. Ook spr. zou een tip willen geven. Spr. deelt de meening van Prof. Frijda, dat er ten aanzien van het girowezen nog een taak voor de gemeenten is overgebleven. Dat de gemeenten de organisatie van het 'betalingsverkeer moeten ter hand nemen, onderschrijft spr. in zooverre, dat hij daarbij de gemeenten gaarne zou zien ingeschakeld, maarde geachte inleider is niet ingegaan op de vraag welke organisatie daarvoor de meest gewenschte zou zijn. Prof. Frijda zal toch moeten toestemmen hij heeft het straks reeds even gedaan dat er slechts een paar groote gemeenten zijn, die het voorbeeld van Amsterdam zouden kunnen volgen en een zelfstandig girobedrijf zouden kunnen inrichten. Het is een oud onderwerp, dat spr. reeds in 1923 heeft aangesneden, en zijn betoog van heden heeft de bedoeling de vraag op te werpen of het niet mogelijk is aan het huidige centralisatiesysteem een decentralisatie-systeem toe te voegen in dien zin, dat de gemeenten worden ingeschakeld in het bedrijf van het Rijk. Zooeven is er reeds op gewezen, dat de band tusschen de burgers en de gemeenten ten aanzien van verschillende financieele verplichtingen meer en meer wordt aangesnoerd en er dus alles te zeggen is voor het nemen van maatregelen, die het betalen van de gelden kunnen vergemakkelijken en waardoor daarbij een maatschappelijke functie wordt verricht. Was het nu mogelijk om op de een of andere wijze de gemeenten in het giroverkeer op te nemen spr. denkt aan de verandering, die naar zijn vaste overtuiging op den duur inde functie van den gemeente-ontvanger zal komen dan zou wel een regeling zijn te vinden, die de beide richtingen kon bevredigen, n.l. in dezen geest dat de gemeenten als agent worden ingeschakeld —in welken vorm, laat spr. op dit oogenblik onbesproken bij het algemeen giroverkeer. Daaraan gelden tot zich nemen. Spr. had daarover eenige cijfers verzameld maar na het gesprokene door den heer Kolff meent hij verder van het woord te kunnen afzien. zou ook dit voordeel verbonden zijn, dat de gemeenten niet direct voor de vraag komen te staan waar zij met de belegging der gelden naar toe moesten, want spr. zou het bedenkelijk vinden, als de gemeenten den weg van crediet-verleening opgingen. In zijn vroegere functie heeft spr. in die richting reeds pogingen gewaagd, maar spoedig bleek die weg niet te kunnen worden betreden, omdat de gemeenten daarop niet zijn ingesteld en geoutilleerd. In dit verband wil spr. ook iets zeggen over de spaarbanken. In het orgaan Gcmeentefinancien is telkens de wenschelijkheid betoogd, dat de gemeenten zich meer met het spaarwezen zullen gaan bemoeien, niet door zelf direct spaarbanken op te richten, maai inden zin van het bevorderen van het spaarwezen door zich met goede spaarbanken te verstaan. Waar de heer Kolff wees op den groei van de spaarbanken in het algemeen, meent spr., zonder onbescheiden te zijn, te mogen zeggen dat speciaal te Amersfoort die band heel nauw en gelukkig is gelegd, waarvan de spaarbank heeft geprofiteerd. Die spaarbank verricht, al moge het dan een anderen naam hebben, op verschillende wijzen dezelfde functies, welke naar de meening van Prof. Frijda de giro moet verrichten, en op zeer gelukkige wijze, waardoor het aantal deelnemers aan de spaarbank voor andere doeleinden meer en meer toeneemt. Als voorbeeld noemt spr., dat het veel voorkomt, dat de belasting nooit meer door den persoon zelf wordt betaald, maar gegireerd wordt door de spaarbank uit het saldo van het spaarbankboekje, waarin een dubbele functie ligt: er wordt gespaard en gegireerd uit het spaarsaldo. Nu lijkt het spr. mogelijk, dat de gemeente, als zij het sparen wilde bevorderen, in geval zij in het girowezen werd ingeschakeld, het niet direct zelf deed, maar in samenwerking met de spaarbanken. Vooral denkt spr. aan de kleine plaatsen, waar men geen giroinstituut kan vestigen. Spr.s bedoeling is dus alleen te wijzen op de mogelijkheid van onderzoek om de gemeenten op de een of andere wijze in het Rijks giroverkeer te betrekken maar dan op een wijze, die door de heeren Kingma en Keegstra zal kunnen worden onderschreven. Naar spr.s meening zullen de gemeenten daarvan kunnen profiteeren wanneer zij dan bij wijze van tegenprestatie de beschikking krijgen overeen deel der gelden, die inde gemeenten bij den giro- De heer Prof. J. G. CH. VOLMER veroorlooft zich een paar vragen te stellen, teneinde daardoor een principieel antwoord uit te lokken. Inde eerste plaats de vraag, of de praeadviseur met spr. van meening is, dat iedere geldvorm een eigen functie moet vervullen in het betalingsverkeer en dat iedere geldsoort daarbij ook afhanklijk is van de standing van het individu. In Engeland heeft men het spreekwoord „A gentleman pays with a cheque” en een gewoon burger met geld. D.w.z.: het gebruik van de cheque eischt zelfdicipline, men moet er voor zorgen, dat er voor iedere cheque dekking is, dat zij gehonoreerd wordt. Spr. zou gaarne vernemen, of de praeadviseur van meening is, dat giro voor iederen burger een geschikte wijze van betaling is. Spr. betwijfelt het op grond van de ervaring bij den girodienst opgedaan. Het aantal cheques, waarvoor geen dekking is, bewijst, dat er instellingen moeten zijn die een zuiveringsrol vervullen. Spr. meent, dat de spaarbanken en eventueel de gemeentelijke girodienst daarin een rol zullen kunnen vervullen. Ten tweede vraagt spr. of het werkelijk noodzakelijk is, dat tweeërlei functie n.l. de spaar- en betalingsdienst ineen hand ligt. De koopman gireere over den Postcheque- en Girodienst, maar zoodra zijn kassaldo zoo groot wordt, dat het van beteekenis wordt, zal hij het natuurlijk loodsen naar die bank, waarop hij voor z’n crediet moet steunen. Spr. ziet inde betalings- en beleggingsdienst verschillende functies, waarvan het niet zonder meer vaststaat, dat zij ineen hand moeten liggen. Inde derde plaats wil spreker de vraag stellen, en daartoe heeft de mededeeling van den spreker uit Zaandam hem gebracht, of het juist is, dat degene, aan wien spr. zijn girogelden toevertrouwt, ook het recht krijgt het hem op korten termijn verstrekte crediet op langen termijn ten 'behoeve vaneen zeer specialen dienst ja zelf te eigen bate aan te wenden. Spr. meent, dat het gewenscht is, dat ieder zijn eigen crediteur uitzoekt. dienst zijn gestort. Tusschen het Rijk en de Gemeenten zou daarvoor een regeling kunnen worden getroffen, die inde begrooting tot uiting komt, en dus onder controle staat. Zij zouden zich dan niet op het glibberig pad der belegging behoeven te begeven en zouden op doelmatige wijze voordeel kunnen krijgen naar rato van het saldo dat inde gemeente op een bepaalden datum aanwezig is. Spr. zou gaarne omtrent die drie punten het standpunt van den inleider vernemen. Herr Stadrat JURSCH (Direktor des Deutschen Sparkassenund Giroverbandes). Meine Herren! Wie ich aus den Verhandlungen ersehen habe, haben gerade Vertreter der Sparkassen Hollands erhebliche Bedenken gegen die weitere Ausbildung des Gemeinde-Giroverkehre erhoben. Die Herren sind zweiiellos bei ihren Ausführungen von irrigen Voraussetzungen ausgegangen, und deshalb erlaube ich mir, Ihnen einmal ein klares Bild zu geben vonder Entwickelung des Gemeinde-Giroverkehrs, wie sie sich in Deutschland zugetragen hat. Die ganze Bewegung ist in Deutschland vonden Sparkassen ausgegangen, die ihrerseits das Bedürfnis erkannten, nében dem reinen Sparverkehr auch den modernen Zahlungsverkehr für Ihre Kundschaft einzuführen. Die Vertreter des Grosshandels und der Grossindustrie hatten von jeher durch ihre regen Bankverbindungen die Möglichkeit, sich an den modernen Zahlungsverkehr anzuschliessen; ganz anders aber lag es bei dem Mittelstand, dem diese Gelegenheit nicht geboten war, wed die Kreise des gewerblichen Mittelstandes und der Landwirtschaft im allgemeinen beiden Banken kein Konto unterhielten. Für diese Kreise zu sorgen, war unbedingt Aufgabe der Sparkassen. Es liegt also in Deutschland nicht so, dass etwa der Gemeinde-Giroverkehr eine Konkurrenz für die Sparkassen bedeutet, sondern im gegented, dass der Spahrverkehr durch die Hinzunahme des Giroverkehrs eine weitere Förderung erfahren hat. Durch die enge Berührung, die das Publikum im Gemeinde-Giroverkehr mit der Sparkasse hat, werden weitere Kreise, die bisher der Sparkasse noch fernstanden, an diese herangebracht. Da aber die deutschen Sparkassen keine eigene Rechtspersönlichkeit besitzen, vielmehr Anstalten der Gemeinden sind, so konnten die Sparkassen- und Giroverbande rechtsfahig nur durch die Gemeinden selbst gegründet werden. Hieraus ergab sich ohne weiteres, dass die Organisation sich von vornherein nicht nur die Pflege des bargeldlosen Zahlungsverkehrs, sondern auch gleichzeitig die Förderung des Gemeindekredits zur Aufgabe stellen musste. Wir haben im Laufe der letzten 11 Jahre Alle diese Erfolge haben wir erzielt durch den Zusammenschluss der deutschen Gemeindeverbande zu einer Gesamtorganisation auf wirtschaftlicher Grundlage, und ich kann Ihnen, meine Herren, nur auf das Warmste empfehlen, auch Ihrerseits in Holland eine gleiche Organisation zu schaffen zum Segen der hollandischen Gemeindeverbande. Bürgemeister MACHOWICZ, Verbandsvorsteher des Brandenburgischen Sparkassen- und Giroverbandes in Berlin: Meine sehr geehrten Herren! Ich darf zunachst Ihrer Verbandsleitung für die freundliche Emladung zu Ihrem heutigen Kongress herzlich danken und ebenso Ihrem Herin Vorsitzenden verbindlichst Dank sagen für die Erlaubnis, heute zu Ihnen zum Verhandlungsthema sprechen zu dürfen. ZumVortragsthema selbst gestatten Sie mir folgende Ausführungen: Mein Vorredner, Herr Stadtrat Jursch vom Deutschen Sparkassen- und Giroverband, hat Ihnen das heute hier erörterte Problem der Sparkassen- und Giroorganisation vom Standpunkt unserer deutschen Sparkassen erörtert. Er hat hierbei die ausserordentlichen Vorteile hervorgehoben, die de deutschen Sparkassen von ihrem Beitrit zur deutschen Giroorganisation gehabt haben und fortgesetzt haben. Gestatten Sie mir nun, dass ich Ihnen jetzt die Vorteile unserer Giroorganisation noch von einer anderen Seite, namlich vom Standpunkt der Gemeinde und des Leiters der Ge- nach der Gründung des Deutschen Sparkassen- und Giroverbandes und seiner Bankanstalt, der Deutschen Girozentrale- Deutschen Kommunalbank-, auf diesem Gebiete erhebliches geleistet. Wahrend früher die mittleren und kleineren Stadte, Kreise und Landgemeinden in der Heranschaffung ihres langfristigen Kredits erhebliche Schwierigkeiten hatten, haben wir jetzt durch die Zusammenfassung des Gemeindekredits in der „Deutschen Kommunalanleihe” ein Inhaberpapier auf mündelsicherer Grundlage herausgebracht, das einen regen Absatz findet. Wir sind hierdurch in die Lage versetzt, den mittleren und kleineren Stadten, dit init eigenen Anleihen nicht an den Markt gehen können, langfristige Gemeindedarlehen zu den gleichen Bedingungen zu verschaffen, wie dies den Groszstadten durch die Herausbringung eigener Stadtanleihen möglich ist. meindefinanzen beleuchte. Da Sie, meine Herren, zum grossen Teil auch Leiter der Finanzen hollandischer Gemeinden sind, hoffe ich, bei ihnen volles fachmannisches Verstandnis für die nachfolgende Wiedergabe meiner eigenen Erfahrungen zu finden. Ich war namlich zu der Zeit, als ich mich mit einigen Gleichgesinnten zur Schaffung des Giroverbandes meines heimatlichen Provinzialbezirkes entschloss, auch Leiter der Finanzen einer Gemeinde, namlich der vor den Toren unserer Reichshauptstadt Berlin belegenen Stadtgemeinde Schöneberg, einer brandenburgischen Grosstadt mit damals etwa 180.000 Einwohnern. Sie ist inzwischen in Berlin eingemeindet worden. Wahrend der Führung meines gemeindliches Finanzdezernats habe ich es nun überaus verlustbringend empfunden, dass die Berliner privaten Banken bei denen wir die vorübergehend entbehrlichen Gelder der Kassen unserer Gemeinde anlegten, diese Gelder nur mit 1/2 bis 2 % verzinsten, wahrend sie zu gleicher Zeit in Fallen des gemeindlichen Bedarfes kurzfristiger Kredite uns 7 % Zinsen abnahmen. 'Dabei ist einerseits zuberücksichtigen, dass die von uns beiden privaten Banken angelegten Bestande ihrer Natur nach zwar taglich oder in mehrtagigen Zeitraumen fallige Gelder darstellten, über die wir im Hinblick auf jederzeit eintretende Geldanforderungen zu verfügen berechtigt sein mussten, wahrend die von uns für andere Gemeindezwecke bei derselben Bank entnommenen kurzfristigen Darlehen einen mehrwöchigen Kündigungslauf hatten. Praktisch kam es aber darauf hinaus, dass der von uns bei unserem Bankhaus angelegte Gesamtbestand der kurzfristigen Gelder zumeist standig ebenso viel oder annahernd soviel ausmachte, wie die von uns bei derselben Bank aufgenommen kurzfristigen Darlehen. Vorübergehend ergaben sich indes zwichen beiden Kontenbestanden auch Unterschiede. Jeden falls erzielte die Bank selbst aus diesen beiden Aktiv- und Passiv- Konten derselben Gemeinden einen Zinsgewinn in Höhe der Zinsspannung zwischen 2 und 7 %, also einen glatten Verdienst van 5 %. Berücksichtigt man weiter, dass unsere ebenfalls vor den Toren Berlins gelegenen, zu demselben Provinzialbezirk Brandenburg gehörigen zahlreichen Nachbargemeinden sich in der gleichen Lage befanden wie wir und dass ihre Anlagen und ihre Kreditbedürfnisse in der gleichen Weise beiden privaten Banken, in vielen Fallen sogar bei derselben Privatbank, abgewickelt wurden, so dass die minderverzinsten Geldanlagen in dasselbe privatbank- ben. Es war dies noch in der Zeit vor dem grossen Kriege, inden Jahren 1913 und 1914. Die Leiter der Gemeindefinanzen hatten bei uns, wie sicher auch bei linnen, die schwere Sorge, wo sie die Deckung zur Bilance des gemeindlichen Haushaltes herholen sollen. Der Bürger als gemeindlicher Steuerzahler beansprucht vom Finanzleiter, dass Ersparnisse herausgeholt werden, wo sie nur herausgeholt werden können und dass so die Steuern, über deren Höhe ja überall, also sicher auch bei Ihnen in Holland, gestöhnt wird, auf das niedrigste Mass herabgedrückt werden. Da kam mir und anderen gleichgesinnten Gemeindefinanzleitern die Frage, ob es nicht unsere Pflicht und Schuldigkeit ist, einen für die gemeindlichen Finanzen glticklichen Weg zu finden. Und den fanden wir. So schriften ich und eine Reihe gleichgesinnter Leiter von Gemeindefinanzen zur Schaffung des Brandenburgischen Giroverbandes. Denn nichts lag naher, als dass die Gemeinden eines Bezirkes zu einer kommunalen Gemeinschaft zusammentraten, die den Zweck hatte, die entbehrlichen Gelder der zusammengeschlossenen Gemeinden bei einer gemeinsamen von ihnen selbst verwalteten Geschaftsstelle, genannt Girozentrale, einzuzahlen und die so gesammelten Gelder an dieselben Gemeinden im Bedarfsfalle als kurzfristige Darlehen hinzugeben. Diese Darlehnshilfe erwies sich bald als möglich, weil der summarische Bestand aller dieser eingezahlten Gelder trotz der Schwankungen auf den Konten der einzelnen Gemeinden erfahrungsgemass sich nur wenig veranderte; er hatte sogar fortgesetzt liche Sammelbecken flossen, aus dem dann die höher verzinslichen Kredite an denselben Kreis von üemeinden abgegeben wurden. Berücksichtigt man ferner, dass die Darlehnsbedürfnisse dieses Kreises von beteiligten Gemeinden erfahrungsgemass selten denselben Kündigungslauf haften, so kam mir und vielen anderen der beteiligten Gemeindefinanzleiter naturgemass von selbst die Frage, weshalb diese Gemeinden ihre vorübergehend überschüssigen Geldbestande nicht selbst in einem gemeinsamen Sammelbecken sammeln und notwendige Kredite aus diesem Sammelbecken entnahmen, und so letzten Endes den Zinsgewinn, der in die Taschen der privaten Banken fliesst, den Gemeindetaschen belassen. Meine Herren, bei Ihnen in Holland werden die gemeindlichen Verhaltnisse gewiss nicht viel anders liegen, als sie bei uns in jener Zeit gelegen haben, wo wir die Girozentralen geschaffen ha- eine steigende Tendenz. Für einen derartigen öffentlich-rechtlichen Zusammenschluss von Gemeinden boten die deutschen Gesetze, speziell für die Provinz Brandenburg das preussische Zweckverbandsgesetz vom Jahre 1911, die rechtliche Grundlage. Zu diesem Zusammenschluss fand sich in der Provinz Brandenburg zunachst nur die kleine Zahl von 11 Gemeinden und Gemeindeverbanden zusammen. Die übrigen Gemeinden und Gemeindeverbande standen, wie immer in solchen Fallen, der unerprobten Neugründung zunachst abwartend gegenüber, teilweise aus Zweifeln, ob die Sache auch gut gehen wird, teilweise wegen ihrer Angst vor den Privatbanken, von denen sie sich geldlich abhangig fühlten. Diese Zurückhaltung wurde aber durch die beispiellosen Erfolge der gemeinnützigen Neueinrichtung bald überwunden. Um nur aus der eigenen Erfahrung den Teilerfolg einer Gemeinde zu skizzieren, möchte ich darauf hinweisen, dass meine Gemeinde für die von ihren Kassen wahrend des ersten jahres beider neu geschaffenen Girozentrale angelegten taglichen Gelder im Vergleich zu den Zinssatzen, die sie bis dahin vonden Privatbanken erhalten hatte, einen jahrlichen Mehrzinsgewinn von rund 220.000 Mark hatte, Eine weitere recht erhebliche Ersparnis erzielte diese Gemeinde dann aber noch durch die Minderzinsen, die sie der Girozentrale, im Gegensatz zu der früher in Anspruch genommenen Privatbank, für aufgenommene kurfristige Darlehen nur zu zahlen brauchte. Meine sehr verehrten Herren, Sie, als die berufenen Leiter der Gemeindefinanzen, werden es verstehen, wenn nach diesen unbestreitbaren Erfolgen nun die anderen Gemeinden und Gemeinïïeverbande, die vorher noch der neuen Einrichtung beobachtend fernstanden, es als ihre Pflicht gegenüber ihren Steuerzahlern betrachteten, sich ihr nunmehr auch anzuschliessen. So traten hiernach in verhaltnismassig kurzer Zeit samtliche überhaupt beachtlichen Gemeinden und Gemeindeverbande unserer Provinz Brandenburg, insgesamt über 200, dem Brandenburgischen Sparkassen- und Giroverband bei. Die ursprünglichen Gegner und Beobachter aus unseren Gemeindekreisen wollten spater nicht mehr daran erinnert sein, dass sie sich ursprünglich gegenüber dem Verbande abwartend verhalten haben. Der so geschaffene geldliche Zusammenschluss der Gemeinden des Bezirks hatte zur Folge, dass nicht nur die verfügbaren Bestande aller gemeindlichen Kassen in diesem gemeinsamen Sammel- Meine sehr verehrten Herren, wir Vertreter der deutschen Sparkassen- und Giroorganisation würden es freudig begrüssen, wenn die von uns beider Schaffung der deutschen Giroorganisation und ihrer Girozentralen gesammelten Erfahrungen von einigen Nutzen beider Erörterung der gleichen von Ihnen für Holland geplanten Organisation sein würden. Moge Ihre weitere Beratung dieses Gegenstandes zum reichen Segen der von Ihnen vertretenen hollandischen Gemeinden ausgehen! De heer H. KEEGSTRA (Amsterdam) heeft zich reeds vaak de vraag gesteld hoe het toch komt, terwijl het al meer dan 10 jaren geleden is, dat te Amsterdam het gemeentelijk girokantoor tot stand kwam, het gemeente-giro uitsluitend tot Amsterdam en naar dat voorbeeld ook tot Zaandam beperkt blijft. Hij heeft weleens gedacht: zou men meenen dat het te Amsterdam slecht gaat of wat hapert er anders aan? Maar nu hij deze vergadering heeft bijgewoond en de debatten heeft aangehoord, is het hem duidelijk geworden, dat de oorzaak hierin moet worden gezocht, dat men concurrentie vreest en strijd van belangen ziet. Men meent, dat de een het werk van den ander zal gaan overnemen en dat de ander daardoor overbodig zal worden. Spr. gelooft echter, dat er geen sprake is van strijd van belangen. becken zusammenflossen, sondern dass auch der gesamte Giroverkehr der kommunalen Kassen und der Sparkassen, dessen Schaffung jetzt auch bei Ihnen in Holland zur Debatte steht und der in den deutschen Provinzen und Landern einen ungeahnten Aufsc'nwung genommen hat, sich in diesem Sammelbecken vereinigte. Die Gelder, die aus dem Giroverkehr als standiger Bestand eines Bezirkes sich sammeln, sind recht erhebliche. Alle diese so bei einer gemeindlichen Geldzentrale gesammelten verfügbaren Bestande haben es ermöglicht, den kurzfristigen Kredit samtlicher angeschlossenen Gemeinden und Gemeindeverbande wahrend der Kriegszeit und in der Nachkriegszeit zu decken, und dies auch in Zeiten der schwersten Geldnot, wo bei uns in Deutschland selbst die Grossbanken nicht mehr in der Lage waren, Gemeinden und Gemeindeverbanden den unentbehrlichen Kredit zu gewahren. So würden bei uns in Deutschland selbst in der schwersten Zeit der Geldnot unseren Gemeinden und Gemeindeverbanden die Girozentralen ihr einziges sicheres geldliches Rückgrat. Het doet spr. buitengewoon veel genoegen, inde eerste plaats dat ditmaal het vraagstuk der gemeente-giro verdedigd wordt door Prof. Frijda, die op het gebied van het geldverkeer en de economie zoo’n goeden naam heeft in het land en inde tweede plaats doet het spr. genoegen, dat men in Duitschland, waar men inden aanvang dezelfde moeilijkheden had krachtig heeft meegewerkt en thans hier komt met afgevaardigden als Burgemeister Machowicz, Stadtrat Jursch en Direktor Schoele, die zeggen: doet het, het gaat goed, en het is van groot belang voor de samenleving. Gemeenten richt Girokantoren op, centraliseert uw kasbeheer en brengt de girokantoren met de spaarbanken ineen centraal verband in één wirtschaftlicher Verband met garantie der gemeenten. Spr. wil dan ook zijn dank betuigen aan Prof. Frijda voor zijn praeadvies, aan de heeren Jursch en Machowicz voor hun deelname aan de besprekingen aan Direktor Schoele voor zijn tegenwoordigheid en aan het hoofdbestuur der Vereeniging voor het besluit om dit vraagstuk, na een voorafgaande studie in het buitenland door Prof. Frijda, in bespreking te brengen. Een strijd van belangen ziet spr. niet maar wel een gemis aan een centraal instituut, dat de belangen overbrugt. Allen zijn overtuigd van de noodzakelijkheid van giro waarvan nog een te beperkt gebruik wordt gemaakt. Spr. wijst in dit verband op Amsterdam, waar giro het meest in practijk wordt gebracht, doordat rijksgiro, gemeente-giro en bank-giro naast elkander worden toegepast, en waar van het totaal aantal betalingen van rijks directe belasting, dat Prof. Frijda schat op \]/2 millioen per jaar, slechts 250.000 betalingen worden gegireerd. Er is dus nog een zeer groot arbeidsveld voor giro in het bijzonder voor gemeente-giro. Spr. meent, dat men niet bang behoeft te zijn, dat daardoor concurrentie zal worden aangedaan aan andere instellingen. De banken behoeven geen vrees te hebben; zij zullen er slechts voordeel van ondervinden als de gemeente-overheid deze taak ter hand neemt. En de spaarbanken hebben een ander doel, dat door gemeente-giro niet wordt geschaad. Naar sprs. meening heeft Prof. Frijda er terecht op gewezen, dat de spaarinstellingen geen giroinstellingen moeten zijn. Wel is er samenwerking tusschen beide instellingen noodig omdat beide vrijwel dezelfde kringen van menschen helpen, en zulks door samenwerking op de beste wijze kunnen doen. Er is vaak opgemerkt: in Amsterdam is gemeente-giro mogelijk Spr. herinnert er aan, dat het in Duitschland niet anders gegaan is. Burgemeester Machowicz noemde den apostel Eberlee uit Saksen, die den stoot heeft gegeven en onvermoeid op dit aambeeld heeft gehamerd. Toen het girokantoor te Amsterdam moest worden opgericht en daarvoor een reis werd gemaakt naar Duitschland met den Wethouder Mr. S. de Vries Czn., later Minister van Financiën, waren het Dr. Eberlee en ook Burgemeester Machowicz,, die het gemeente-Qiro als van eminent algemeen belang voorstonden. Met zeer veel genoegen heeft Spr. Bürgemeister Machowicz aangehoord die niettegenstaande hij ouder is geworden nog met hetzelfde vuur voor het gemeente-giro werkt en er warm voor opkwam. Dr. Eberlee heeft een brief gezonden, waarin hij zijn spijt betuigt niet op het congres aanwezig te kunnen zijn doch schrijft als er gemeenten zijn, die twijfelen, laten zij bij ons komen, dan zullen wij gaarne mededeelen, van welk groot belang gemeente-giro is, en hoe de daarvoor in Saksen bestaande organisatie werkt. In Holland behoeft er, naar spr. meent, geen strijd te zijn, maar moet er centralisatie van belangen ontstaan. Wanneer meerdere gemeenten, gelijk Amsterdam en Zaandam, giroinstellingen in het leven riepen, zou dat ook voor de spaarbanken van groot belang kunnen zijn. Deze laatste hébben ook moeilijkheden. Het klinkt wel mooi, als men hoort dat de spaarbanken de gelden veilig beleggen, maar die banken hebben daarbij somtijds ook groote moeilijkheden en zouden ervan kunnen profiteeren, indien er een centraal instituut met garantie der gemeenten, tot stand kwam, dat de moeilijkheden van de belegging overnam. Men moge de gemeenten niet inde eerste plaats en bijzonder aangewezen achten om als beleggingsinstituut te fungeeren en het credietwezen te verzorgen, maar dat de spaarbankbesturen daarvoor beter geoutilleerd zijn, zal de Directeur van het Nederlandsch Spaarbank-Bureau niet willen be- maar niet in kleinere gemeenten. Spr. kan deze meening niet onderschrijven. Z.i. heeft in kleinere gemeenten de burgerij evengoed behoefte aan een vereenvoudigd locaal betalingsapparaat en heeft de gemeenschap er evenzeer behoefte aan, dat de gelden niet blijven inde kassen van het publiek. Prof. Frijda heeft gezegd, dat de overdracht van kassen algemeen moest zijn en hij heeft er, naar spr. meent, terecht, bijgevoegd: dit kan algemeen worden, wanneer de gemeenten, de groote zoowel als de kleine, zich deze taak aantrekken. weren. Het groote bezwaar van het niet bestaan vaneen Centraal beleggings- en credietinstituut met garantie der gemeenten is, dat de gelden, die zich ophoopen bij spaarbanken en girokantoren en die door bepaalde groepen der samenleving worden bijeengebracht niet worden aangewend om inde eerste plaats in het belang van diezelfde kringen te dienen. De heer Prof. H. FRIJDA, praeadviseur, zegt uiteraard erkentelijk te zijn aan hen, die het met hem eens waren, maar nog veel meer erkentelijk te wezen aan degenen, die met hem van meening verschilden. Want alleen uit de botsing der meeningen kan de waarheid voor den dag komen. Nu is het merkwaardige, dat spr. heeft moeten constateeren, dat degenen, die het niet met hem eens waren, zich eigelijk bepaald hebben tot een bespreking van het spaarwezen. Mag men daaruit afleiden, dat men, wat het giro betreft, het eens is over de wenschelijkheid van gemeentelijke organisatie? Spr. zal, voorzichtigheidshalve, die conclusie niet trekken. Van den heer Kolff heeft spr. bittere woorden moeten hooren. Spr. heeft gezegd: laat de spaarbank spaarbank blijven en laat zij den houders vaneen spaarrekening niet de gelegenheid bieden per giro over hun saldo te beschikken. De heer Kolff is het daarmede oneens. Hij acht het terdege juist, dat de spaarinstellingen, in plaats van de formaliteiten van afschrijving op het spaarbankboekje te verlengen, dispositie per cheque of giro toestaan. Spr. heeft onderzocht, hoe de toestand elders in dit opzicht is. In Oostenrijk kent men de bekende Postsparkasse, een instelling, die èn spaarbank èn giro-orgaan is. De eerste vraag, welke spr. den Gouverneur stelde, was of de spaarders ook per chèque of per giro over hun spaarsaldi konden beschikken. Het antwoord van den Gouverneur luidde: neen, dat zou een negatie zijn van het bestaan vaneen spaarrekening! Ook te Berlijn heeft hij den leiders van het Sparkassen- und Giroverband gevraagd: is het, waar gij een spaar- en girokas hebt, uw bedoeling dat de spaarders de gelegenheid krijgen per chèque of giro over hun spaarsaldi kunnen beschikken? Ook daar luidde het antwoord ontkennend. Spr. meent, dat men niet, zooals de heer Kolff, hier tegenover kan stellen: ondanks het feit, dat men de door Spr. bestreden methode volgt, gaande spaarsaldi toch maar mooi de hoogte i». Spr. acht het ongewenscht dat het verschil tusschen spaar- en girorekening zou worden opgeheven. Men moet de scheiding tusschen beide rekeningen handhaven, opdat lichtvaardige dispositie met de spaarpenningen niet inde hand wordt gewerkt. Intusschen, men moet niet alleen aan de strijdzijde van het vraagstuk denken maar moet ook overwegen, dat er een gemeenschappelijke taak is voor allen, zoowel voor de spaar- als giroinstellingen. De spaarinstellingen worden, spr. is er van overtuigd, nooit benadeeld door de ontwikkeling vaneen goed betalingsverkeer; zij kunnen er slechts voordeel van krijgen. Het spaarwezen wordt bij een ontwikkeld girowezen slechts gebaat. Dit geldt ook voor het bankwezen, waar men eveneens bevreesd is, dat men van een ontwikkeling vaneen Post- en Gemeentegiro schade zal ondervinden, omdat de deposito’s dan zouden verminderen. Uit die vrees voor eigen 'bestaan valt ook de strijd der banken tegen de rentevergoeding door de Postgiro te verklaren. Spr. is echter overtuigd, dat, wie de zaak breed ziet, zal moeten toegeven, dat de banken, evenals de spaarinstellingen, gebaat worden door de ontwikkeling vaneen centraal gevoerde giro-instelling en van het giro-verkeer. In dezelfde richting kan spr. den heer Bosch antwoorden, die bezwaar had tegen het denkbeeld van spr. om althans een matige rente te doen vergoeden. De girodienst zou volgens den heer Bosch daardoor een deposito-bank worden. Spr. neemt aan, dat de heer Bosch zijn praeadvies heeft gelezen, maar dan weet deze ook, dat spr. heeft gezegd, dat hij die scherpe scheiding tusschen girobank en deposito-bank niet trekt. De girobank is altijd in meerdere of mindere mate een deposito-bank. Ongetwijfeld zullen de groote saldi altoos hun bestemming vinden bij de banken, omdat de houders dier saldi de banken noodig hebben, als zij straks crediet behoeven. Het gaat echter om de groote schare van kleine ambte- De vraag is, of de spaarzin wordt bevorderd als men de beschikking op de spaarrekening al te gemakkelijk maakt. Wanneer de heer Kolff zegt, dat hij uit Spr.s betoog afleidt, dat deze den spaarders het disponeeren over hun geld zoo moeilijk mogelijk wil maken, dan aanvaardt Spr. die conclusie niet als consequentie van zijn betoog. Er is een diepgaand verschil tusschen zoo moeilijk mogelijk en niet al te gemakkelijk maken. De traditioneele gewoonte van het spaarboekje is een goede. Het stelt het bespaarde geld veilig tegenover eigen zwakheid. naren en middenstanders, die geen saldo bij een bank hebben. Die worden bij het bestaan vaneen gemeentelijken girodienst, die hun saldi rentegevend opneemt, wel degelijk gebaat, want hun weg is nu eenmaal niet naar de gewone banken. Aan den heer Kingma, die heeft gevraagd waarom spr. meent, dat de gemeenten de girogelden niet voor eigen behoeften zou mogen aanwenden en waarom een gemeente niet inde eerste plaats aan zich zelf mag denken, als zij geld noodig heeft, antwoordt spr., dat hij daarin terdege een gevaar ziet. Een gemeente moet, ook als zij zelf een giro-instelling heeft, in geval zij behoefte heeft aan crediet, zich naast ieder ander credietbehoevende plaatsen, die in hetzelfde geval verkeert; er is, sociaal-economisch gezien, geen reden de gemeente het verkrijgen van crediet gemakkelijker te maken dan ieder ander. De heer Veenstra wil de gemeenten ingeschakeld zien inde giro- en inde spaarorganisatie. Als men zulk een gedachte van den heer Veenstra hoort, ziet men welk een groot gebouw op den duur te vestigen valt. Prof. Volmer heeft de vraag gesteld, of spr. werkelijk meent, dat giro en cheque ooit zóó algemeen kunnen worden dat ieder daarvan gebruik zal maken. Wanneer een orgeldraaier ineen winkel voor een dubbeltje sigaren koopt betwijfelt spr. inderdaad met Prof. Volmer of deze betalingen ooit per cheque of giro zullen worden verricht. Maar wat nu onmogelijk lijkt is over 25 jaar misschien vanzelfsprekend. Es kommt auf der Gewohnheit an. Wanneer men vroeger, toen men uitsluitend met kas betaalde en de quitanties aan de deur met baar geld werden betaald zou hebben gezegd: over 20 jaar gaat de huisvrouw aan de tafel zitten en vult, om haar betalingen te verrichten, een eenvoudig girobeljet in, zonder dat zij een gulden in huis behoeft te hebben, zou men dat eveneens ondenkbaar hebben geacht. Spr. kan de vraag van den heer Volmer dan ook aldus beantwoorden: ik weet niet wat mogelijk is maar geloof, dat er op eco- nomisch gebied nog heel veel mogelijkheden zijn. Er zijn stemmen tegen het gemeentegiroverkeer gehoord en spr. gelooft ook wel, dat er stemmen tegen zullen blijven opgaan maar spr. hoopt, dat uit het gesprokene zal worden geboren een zin voor De VOORZITTER wil de vergadering van den eersten congresdag niet sluiten zonder een woord van dank te hebben gebracht aan de professoren, die zich de moeite en den tijd hebben getroost hun praeadviezen te schrijven, en die nader te verdedigen. Ook niet zonder een woord van dank aan allen, die aan het debat hebben deelgenomen. De Vereeniging heeft besloten om het niet te laten bij de behandeling van de beide praeadviezen en heeft zich in het oor geknoopt, de opvatting, welke Prof. Volmer heeft over het uitbrengen van praeadviezen op congressen als dit. Naar diens meening toch heeft een congres de beteekenis, dat daar de stoot gegeven wordt tot de oplossing van de quaesties, die inde praeadviezen behandeld worden. Daarom heeft de Vereeniging ten opzichte van de conclusies van deze beide praeadviezen het voornemen opgevat om deze zaken aan een commissie in studie te geven teneinde ze, waartoe thans de stoot is gegeven, voor te bereiden. Spr. hoopt, dat dit in overeenstemming is met het gevoelen van het Congres. (Teekenen van instemming.) De vergadering wordt gesloten. Congresboek G. F. overleg waaruit een organisatie kan worden geboren ten bate van de gansche gemeenschap. Vergadering van Zaterdag 19 Mei 1928, des voormiddags te 10 uur. EERE-VOORZITTER: Wijlen Mr. Dr. J. WYTEMA, Burgemeester van Rotterdam. VOORZITTER: de heer A. D. DE ZEEUW, Wethouder van Rotterdam. Te 10 uur opent de VOORZITTER de vergadering en stelt hij aan de orde het onderwerp: Opleiding en Examens van Financieele en Comptabele Gemeenteambtenaren. Prae-adviseur de Heer Prof. Th. Limperg Jr., Hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. De heer Prof. TH. LIMPERG Jr., het woord verkrijgende tot het geven vaneen korte mondelinge toelichting tot zijn praeadvies, begint met het herstellen vaneen drukfout, voorkomende op bladz. 8 onderaan van zijn praeadvies, waar een regel uitgevallen is. Achter den laatsten regel op die bladzijde, dus na het woord „nadat”, moet gelezen worden: „inde vooropleiding schoolsche .theoretische kennis en feitenkennis is bij gebracht.” Spr. heeft in zijn praeadvies reeds gezegd, dat het thans in behandeling zijnde onderwerp van groote beteekenis is en eigenlijk uiteenvalt in twee problemen: de opleiding en het examen, waarbij, naar zijn meening, de opleiding in belangrijkheid wel voor ieder zal domineeren. Spr. heeft dan ook hoofdzakelijk behandeld de opleiding en heeft het examen behandeld als een beknopte weergeving van de denkbeelden, die men inde opleiding tracht te verwezenlijken. Spr. heeft de beschouwingen in zijn prae-advies doen aansluiten op het rapport, dat in 1924 over hetzelfde onderwerp is uitgebracht door het bestuur van de Stichting voor Bestuurswetenschappen. Spr. achtte deze aansluiting vooral nuttig, omdat het daardoor mogelijk wordt, aan dat rapport spr.s voorstellen te toetsen, zoodat men, door vergelijking van die beide, in korten tijd een inzicht zou kunnen krijgen inde draagwijdte van spr.s voorstellen, die in hun uitwerking een andere richting uitgaan dan die van het bestuur der Stichting. Voor de hoogere ambtenaren heeft spr. in het algemeen als wenschelijk, zelfs als noodzakelijk gesteld de academische opleiding. Niet, zooals die op het oogenblik nog in hoofdzaak bestaat en zooals die ook bestond op het oogenblik dat het rapport van het bestuur van de Stichting werd uitgebracht, maar een academische opleiding zooals die thans mogelijk is geworden aan de Handelshoogeschool te Rotterdam en zooals die, naar spr. hoopt, binnenkort ook in Amsterdam aan de Universiteit zal worden ingericht en die in het bijzonder gericht is op de behoeften van de bestuursambtenaren. De behoefte aan een meer gespecialiseerde opleiding voor de hoogere ambtenaren acht spr. duidelijk gebleken, maar hij wil toch waarschuwen tegen een te sterke specialisatie, omdat z.i. daarin een gevaar ligt opgesloten zoowel voor de ambten als voor de ambtenaren, die, daardoor te eenzijdig gevormd zijnde, de mogelijkheid missen van overgang van het eene ambt naar het andere. Er is ook een groot verschil tusschen groote en kleine gemeenten, waardoor spr. het noodzakelijk acht, de specialisatie niet te ver voort te zetten. Spr. heeft in zijn praeadvies aangegeven, welke vakken z.i. in aanmerking kwamen voor een gespecialiseerde opleiding en heeft daarbij nog twee rubrieken van ambtenaren onderscheiden in het laatste gedeelte der opleiding: de ambtenaren over wie spr. het heden zal hébben en de overige ambtenaren der gemeente. Spr. heeft de vraag, of het noodzakelijk is naast die academisch gevormde ambtenaren, die er inde toekomst zullen komen, ook te behouden het instituut van hoogere ambtenaren, opgegroeid uit de lagere rangen van de ambtenaren, onder het oog gezien en in ontkennenden zin beantwoord. Hij heeft geadviseerd op den duur afstand te doen van de gedachte, dat men uit de lagere ambten de hoogere ambtenaren op doelmatige wijze zou kunnen kweeken, en in het bijzonder stelling genomen tegenover de opvatting, verkondigd in het rapport van het Bestuur der Stichting, waarbij men heeft gedacht aan een opleiding voor het hooge ambt, gebouwd op Spr. heeft zich de vraag gesteld: wat is het doel dat men tracht te bereiken bij de opleiding en wat is de behoefte. Om die vraag op te lossen heeft spr. de opleiding, en daarmede de ambtenaren, onderscheiden in drieën: die voor de hoogere, voor de middelbare en voor de lagere ambtenaren. een vakopleiding voor het middelbare ambt. Er is inde voorbereidende studie voor het hooge ambt iets anders noodig dan in die voor het middelbare ambt. Bij de opleiding voor het hooge ambt is hoofdzaak het verschaffen van inzicht en vooral wetenschappelijke vorming, zoodat het zelfstandig denken en werken het doel wordt, waarop de studie is gericht. Het is heel begrijpelijk, dat uit ambtenaarskringen bezwaren rijzen tegen de afscheiding van die groepen in ambten, vooral in dezen zin, dat het ondoelmatig en vooral onrechtmatig wordt geacht, den toegang tot de hoogste ambten af te sluiten voor degenen, die in het middelbare ambt hebben voldaan. Maar toch moet het met het oog op den groei van de gemeenten en van de overheidsbemoeiing noodzakelijk worden geoordeeld, de hooge ambten in de gemeente-administratie niet te bezetten met mindere krachten dan die in het particuliere bedrijfsleven. Het is ook noodig ter handhaving of ter vermeerdering van de waardeering voor het gemeentelijk ambtenaarschap, dat men de ambten bezet met de beste menschen, die men kan krijgen. Voor de hooge ambten inde belangrijke gemeenten, zelfs inde kleinere gemeenten, waar werkelijk bestuurscapaciteiten worden geëischt, is de wetenschappelijke vorming op den duur onontbeerlijk. Er zijn daarnaast natuurlijk menschen, die uit intuïtie de capaciteiten hebben om die hoogere ambten te vervullen anders zou men thans niet zulke verdienstelijke hoogere ambtenaren hebben maar men moet een ieder de beste kans geven en die geeft men, als men op de academie den man heeft geschoold in het wetenschappelijk denken en in datgene, waarin hij later zijn beste kwaliteiten moet toonen. Gaat men met dit denkbeeld accoord, dan blijft voor de middelbare opleiding deze doelstelling over, dat zij eindopleiding zal zijn en niet tevens een vooropleiding voor het hoogere ambt. Het is ook op zichzelf niet juist, aan die middelbare opleiding een tweeslachtige doelstelling te geven. Het is een fout, die meermalen wordt begaan, doch er is een streven, die*fout bij het onderwijs te herstellen. Ook in het bedrijfsleven heeft men die fout gemaakt; men heeft een oogenblik gedacht, dat de middelbare bedrijfsschool een bij uitstek geschikt instituut voor de opleiding van hoogere beambten in het bedrijfsleven was, maar dat is gebleken niet doelmatig te zijn. De eischen zijn andere; op de voorbereidende school voor hoogere ambten past algemeene theoretische vorming, niet de wegen en elders de juridische. Over de lagere ambtenaren heeft spr. vrijwel gezwegen in zijn referaat, omdat spr. daarvoor noodzakelijk acht geen vakopleiding maar het bijbrengen en ontwikkelen van algemeene kennis. Overbodig acht hij ook voor hen een oefening op school inde praktische vakken. Aldus meent spr. te kunnen bereiken, dat de lagere ambtenaar niet wordt de bureaucraat, waarvoor men hem inde nietambtelijke kringen zoo gaarne wil aanzien, maar dat hij door zijn algemeene ontwikkeling wordt gevrijwaard voor eenzijdigheid. Wellicht kan bij de lezing van spr.s praeadvies de indruk zijn gewekt, dat te veel het algemeen belang in het oog is gehouden en minder het belang van de gemeenteambtenaren. Dit is spr.s bedoeling niet geweest. Z.i. loopt het belang van de gemeenschap hier volkomen parrallel met dat der ambtenaren. Men moet dan echter niet te veel zien naar de moeilijkheden die er op het oogenblik zijn maar moet het einddoel in het oog houden: de vervolmaking van de opleiding der ambtenaren in het algemeen. De heer TEXTOR (Haarlem) wil slechts een drietal vragen stellen overeen onderwerp dat in het praeadvies, naar spr. meent misschien met voorbedachte rade, niet is behandeld. Volgens het congresboekje maken van de vereeniging, die het congres heeft georganiseerd deel uit vier afdeelingen, zooals de Broederschap van Ontvangers, de Groep der Bedrijfsambtenaren, de Groep van ambtenaren, belast met de regeling en controle der vakopleiding. De tijd, besteed aan de technische ontwikkeling van den opgeleide, is voor dezen verloren en brengt het nadeel mede, dat hij in denken en leeren op andere wijze is geoefend dan hij in de opleiding voor het hooge ambt noodig heeft. Voor de middelbare opleiding heeft spr. dezelfde splitsing gemaakt inde twee deelen van de opleiding tusschen de ambtenaren, die in het bijzonder hier zijn vertegenwoordigd, en de anderen. Hij heeft er echter op aangedrongen, de specialiseering pas te stellen in het tweede gedeelte van de opleiding, opdat zooveel mogelijk de algemeene opleiding voorop gaat en men niet specialiseert voordat de eischen van het ambt dat noodzakelijk maakt. Zooveel mogelijk streeft spr. dus naar een parallelopleiding. In het eind echter meent spr. dan te moeten komen tot een specialisatie om doelmatigheidsredenen en dan zal z.i. hier de economische richting gaan over- gemeente-financiën en de Groep van ambtenaren der gemeentebelastingen. Spr. kan zich voorstellen dat hetgeen de inleider naar voren heeft gebracht slaat op de taak nu en inde toekomst van hen, die deel uitmaken van drie dezer groepen, echter niet op die van de Groep van ambtenaren, belast met de regeling en de controle der gemeente-financiën. Spr. zou gaarne willen vernemen: inde eerste plaats, of inleider van meening is, dat de laatstbedoelde ambtenaren inde toekomst moeten behooren tot diegenen, die een academische of wel een middelbare opleiding noodig hebben; inde tweede plaats, als het een academische opleiding moet zijn, of inleider dan meent, dat deze een speciale opleiding moet zijn dan wel dat een algemeene bestuursopleiding voldoende is, en zoo niet, of inleider het dan gewenscht acht, dat de ambtenaren belast met de regeling en de controle der gemeente-financiën een andere opleiding krijgen dan hun collega’s, accountants in het particuliere bedrijf. De heer J. MEIJER Azn., Directeur van het Centraal Bureau van Verificatie en Financieele Adviezen der Vereeniging van Nederlandsche gemeenten (Lid der commissie voor het examen gemeente-financiën) spreekt zijn teleurstelling uit over het feit, dat het thans aan de orde gestelde praeadvies eerst deze week Dinsdag, tegelijk met twee ander praeadviezen, is verschenen. Een grondige behandeling van het onderwerp is reeds daardoor, afgescheiden van andere overwegingen, op deze vergadering niet wel mogelijk. Spr. zal zich dan ook bepalen tot het maken van algemeene opmerkingen en zich een verdere behandeling van dit praeadvies in het tijdschrift „Financieel Overheidsbeheer” voorbehouden. Verder spreekt hij er zijn bevreemding over uit, dat Prof. Limperg is uitgenoodigd om over de opleiding en examens van financieele en comptabele gemeente-ambtenaren een praeadvies uitte brengen, terwijl deze blijkens zijn eigen woorden „niet deskundig is in dien zien, dat hij uit eigen ervaring of door langdurige waarneming van den arbeid der gemeente-ambtenaren nauwkeurig weet, wat ieders taak inde ambtelijke organisatie omvat en welke moeilijkheden bij de vervulling ervan rijzen”. Dat Prof. Limperg, wiens bekwaamheden op een ander terrein dan dat der gemeente-administratie en gemeente-financiën, algemeen erkend worden, nochtans gemeend heeft zijn inzichten om- In die rechtvaardiging wenscht de geachte praeadviseur tevens de geloofsbelijdenis te zien, waarop zijn meening over het vraagstuk berust. Met alle waardeering voor den arbeid, dien Prof. Limperg zich heeft willen getroosten, kan deze rechtvaardiging spr. echter niet bevredigen. Men is hier tezamen, niet om getuigenis af te leggen van zijn geloof in deze materie, maar om op deugdelijke gronden te hooren verdedigen hoe de opleiding en de examens van financieele en comptabele gemeente-ambtenaren moeten zijn. Dat had men mogen verwachten. Immers, het is geen toevalligheid, dat dit praeadvies is verschenen. De redacteur van het Maandblad „De Gemeente-Financiën” heeft herhaaldelijk in genoemd blad den volke kond gedaan, dat het examen voor de gemeente-financiën dringend herziening behoeft en dat het niet meer aan de eischen van dezen tijd beantwoordt. Woorden van critiek op het bestuur van de Ned. Vereeniging voor Gemeentebelangen, onder welker auspiciën dit examen wordt afgenomen, en op hen, die met de leiding van dit examen waren belast, werden inden laatsten tijd gehoord. Het peil van het examen moest omhoog, zoo luidde het. Maar nu het er op aan komt om na al dat geschrijf eens aan te toonen in welk opzicht het examen tekort schoot en hoe het verbeterd moet worden, is men in gebreke gebleven. Men had dus mogen verwachten, dat men nu eens zou aantoonen wat aan het examen gemeente-financiën, dat de gemeente-besturen ten zeerste waardeeren, mankeert. Het bestuur der Vereeniging voor Gemeentebelangen en de examencommissie zouden dan dankbaar zijn voor nuttige wenken en ernstig overwegen of daaraan ware tegemoet te komen, want dat het examen herziening behoefde, daarvan waren zij overtuigd en dat behoefde de redactie van genoemd blad nog niet eens als iets bijzonders van de daken te schreeuwen. Drie leden der commissie hebben in Februari 1924 een trent het genoemde onderwerp ter overweging te moeten voorleggen, rechtvaardigt hij door zijn overtuiging uitte spreken, dat niet de eischen der gespecialiseerde kennis, maar die van de algemeene vorming primair zijn en dat het in bespreking zijnde probleem slechts dan op doelmatige wijze tot een oplossing kan worden gebracht, indien men bij de inrichting van opleiding en examens aan die primaire eischen den voorrang geeft. rapport tot reorganisatie van het examen ingediend bij het bestuur der vereeniging van Ambtenaren der gemeente-financiën, maar noch de Vereeniging voor Gemeente-belangen noch de examencommissie hebben ooit iets naders van het rapport gehoord. Naar spr.s meening dekt de titel: „Opleiding en examens van financieele en comptabele gemeenteambtenaren” den inhoud niet. Het praeadvies behandelt z.i. in hoofdzaak de opvattingen die met betrekking tot de vorming van gemeente-bestuursambtenaren zijn neergelegd in het eerste advies van de Stichting van Bestuurswetenschappen, in welk advies de vorming van financieele en comptabele ambtenaren een zeer 'bijkomstige beteekenis heeft. De inleider heeft dit eerste advies tot uitgangspunt genomen voor zijn beschouwingen. Nu acht spr. het opmerkelijk, dat dit advies, dat in den kring der vereenigingen, die 'bij dit bedoeld instituut zijn aangesloten, zeer veel bedenking heeft ondervonden, nog in behandeling moet komen. Spr. acht het vanzelfsprekend, dat de praeadviseur, voor het opstellen van zijn praeadvies, zich eenigermate bij het bestuur der vereeniging van ambtenaren der gemeentefinanciën op de hoogte heeft gesteld van het stadium waarin zich de behandeling van het eerste advies bevindt. Het verwondert spr. daarom, dat niet is medegedeeld hoever het met deze zaak staat. De behandeling van het eerste advies op deze vergadering acht spr. daarom praematuur. Het komt neer op een polemiek tusschen de opstellers van bedoeld advies en den praeadviseur. Volgens den inleider wordt de oplossing van het probleem beheerscht door de praelabele vraag: wat wil men met de opleiding en de examens bereiken? In welke behoefte moet worden voorzien? Hoewel met betrekking tot het antwoord dat op deze vraag wordt gegeven inde kringen van hen, die geacht kunnen worden hiervan meer te weten, geen eenstemmigheid bestaat en het geheele vraagstuk nog ineen stadium van zoeken en tasten verkeert, kiest de praeadviseur het eerste praeadvies van de Stichting als leiddraad voor zijn beschouwingen. Spr. wijst er op, dat de praeadviseur wel zegt, dat dit advies niet in het bijzonder betrekking heeft op de opleiding en de examens van de categorie van ambtenaren, waarover thans wordt gesproken maar uit dit rapport leert men toch de inzichten kennen welke bij dat college bestonden met betrekking tot de behoeften en wenschen welke in het algemeen om voorziening en vervulling vragen. Prof. TH. LIMPERG Jr. Hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiloit van Amsterdam. Spr. deelt deze meening niet. Met alle waardeering voor de denkbeelden, die in bedoeld advies zijn neergelegd meent spr. dat daarin het vraagstuk van de opleiding en de examens van financieele en comptabele ambtenaren niet in zijn vollen omvang wordt behandeld. Het antwoord op de vraag, in welke behoefte voorzien moet worden wordt z.i. daarin niet gegeven. Spr. acht het volkomen begrijpelijk, nu onlangs aan de Handelshoogeschool in Rotterdam de staatkundig-economische studie is aangevuld met het vak, bestuurswetenschap, de inleider niet zwijgt over de academisch gevormde ambtenaren. Dit onderwerp ligt hem zoo na aan het hart, dat hij begint met daarover eenige beschouwingen te houden, en aankondigt, dat bij de Universiteit te Amsterdam reeds lang plannen in bewerking zijn om de opleiding voor hoogere bestuursambtenaren ter hand te nemen. Spr. meent dat in het kleine Nederland de behoefte niet zoo groot is aan academisch gevormde bestuursambtenaren, dat voor de vorming daarvan aan twee hoogescholen gelegenheid moet bestaan. Rotterdam heeft een proef genomen. Spr. zou eerst eens willen afwachten hoe die slaagt. De markt is nu reeds overvoerd met academisch gevormden, men fokke er dus geen categorie bij. De economisten en juristen, die bestuursambten ambieeren, hebben thans ruimschoots gelegenheid hun kennis aan te vullen met de daarvoor noodige vakken, terwijl ook de reeds inde practijk zijnde ambtenaren, die aan de eischen van toelating voldoen, hun kennis door het volgen van speciale colleges kunnen vermeerderen. Blijkt hiervoor belangstelling te bestaan, dan zou men dat meer systematisch kunnen bevorderen, zooals in Duitschland gebeurt. Met de strekking van het betoog van den inleider, dat de academische vorming voorop staat en de practische vorming wel komen zal, is spr. het slechts tot op zekere hoogte eens. Dit geldt b.v. voor Verder zegt de inleider: „En, hoe ook de meening inde kringen der ambtenaren omtrent dein dit advies ontvouwde denkbeelden moge zijn, het advies beteekent op zich zelf een mijlpaal inde ontwikkeling der denkbeelden omtrent opleiding en examens der gemeente-am'btenaren en stelt voor het eerst het vraagstuk in zijn vollen omvang en als één samenhangend geheel aan de orde. Het is dus rationeel, wanneer wij onze beschouwingen doen aansluiten op bedoeld rapport.” de ambtenaren-juristen, die redactioneel werk hebben te verrichten, die bijna uitsluitend de adviezen en voorstellen hebben te toetsen aan de wet en de voorschriften. Maar niet b.v. voor de hoofdambtenaren, die dagelijks voor de oplossing van tal van praktische vraagstukken gesteld worden. Bij deze ambtenaren moeten van meet of aan praktijk en theorie hand aan hand gaan. Spr. wijst op het opmerkelijke feit, dat de leidende functies van de financie-afdeelingen der groote gemeenten in ons land vroeger bezet waren door juristen en thans sedert eenige jaren door niet-juristen, hetgeen is toe te schrijven, niet aan toevalligheid, maar aan de omstandigheid, dat de werkzaamheden dier afdeelingen zoodanig van karakter veranderden, dat zij beter door inde praktijk gevormde ambtenaren konden worden geleid. Ook in het niet-ambtelijke leven zijn tal van leidende functies, waar de praktijk al aanstonds inde vorming van den leider een belangrijke rol heeft te vervullen. Tal van particuliere accountants, die niet academisch gevormd zijn, hebben in het bedrijfsleven een leidende functie. De praeadviseur heeft uitvoerig toegelicht dat aan opleiding en het examen voor den middelbaren ambtenaar een in hoofdzaak theoretisch karakter moet worden gegeven. Praktische kennis en vaardigheid worden inde praktijk verworven en getoetst, zoo zegt de geachte prae-adviseur, waaruit blijkt dat hij niet bekend is met de eischen, welke aan de verschillende categorieën van gemeente-ambtenaren worden gesteld. Het zou hoogst bedenkelijk zijn de ambtenaren op de gemeente-administratie los te laten, zonder hun praktische kennis en vaardigheid vooraf te toetsen. Wat tenslotte Prof. Limperg over de indeeling van het examen heeft medegedeeld, steunt zoozeer op dein het Advies van de Stichting voor bestuurswetenschappen ontwikkelde denkbeelden, dat het niet wel mogelijk is daarover te spreken zonder bedoeld Advies aan een grondige bespreking te onderwerpen. Dit Advies behoort behandeld te worden inde vergaderingen van de bij de Stichting aangesloten organisaties. Spr. eindigt met zijn waardeering uitte spreken voor de moeite, die Prof. Limperg zich getroost heeft om dit voor hem onbekende terrein te betreden en zijn algemeene inzichten over het onderwerp mede te deelen, al heeft zijn praeadvies spr. in vele opzichten teleurgesteld en niet gegeven hetgeen blijkens de aankondiging verwacht had mogen worden. Spr. wil den vorigen spreker er aan herinneren, dat jaren geleden inde Tweede Kamer eens door Mr. Tydeman de opmerking werd gemaakt, toen één van de afgevaardigden zeide: och, als Dr. Kuyper en Mr. Lohman eens de handen in elkaar wilden slaan waren wij er,: „afgezien van de moeilijkheden, die op zich zelf al bestaan wanneer Kuyper en Lohman de handen ineen moeten slaan.” Wanneer de vorige spr. opmerkte: laat Amsterdam maar eerst eens afwachten hoe het in Rotterdam loopt, zou spr. daartegenover willen zeggen: afgezien van de moeilijkheid, die er in gelegen is, als Amsterdam op Rotterdam moet wachten of omgekeerd. Die twee groote koopsteden willen het altijd graag op zichzelf doen. Spr. zou het dan ook zeer onjuist vinden tot Amsterdam te zeggen: wacht maar eens af, of het in Rotterdam gelukt. Als het daar gelukt is het voor Amsterdam al te laat. Wat de zaak zelf betreft komt spr. vaneen heel anderen kant dan de vorige spr. en ook vaneen gansch anderen kant dan die, welke van de zijde van de „hoogere opleiding voor gemeente-ambtenaren” is geintroduceerd. Spr. zou er van willen uitgaan, dat men tot nu toe aan de universiteiten niets anders heeft gehad dan een opleiding van juristen die dan gëvraagd werden voor het bekleeden vaneen hooger ambt in de gemeente. Er zijn op het oogenblik dus in gemeentelijke functiën een massa academisch geschoolden doch de vraag is, of die juristen geheel voldoen aan de eischen, die de gemeente-administratie stelt. Zijnde juristen altijd de beste opgeleiden. Spr. zou dan nu den weg willen kiezen om te trachten uit de juridisch opgeleiden, aangevuld met de economisch opgeleiden, de menschen te kiezen voor zooveel hoogere ambten, die op het oogenblik door juristen worden vervuld. Het gaat dus allerminst om het uitstooten der practici. Er zijn nu eenmaal inde gemeenteadministratie zeer veel academisch gevormden maar spr. meent, dat het misschien mogelijk zou zijn die nog wat anders aan de academie te vormen dan tot nog Prof Mr. DE VRIES, Hoogleeraar te Rotterdam, wil, hoewel hij liever aan Prof. van Poelje, die de bestuurswetenschappen aan de Handels Hoogeschool onderwijst, een enkel woord had overgelaten, nu deze afwezig is toch zijn instemming betuigen met hetgeen Prof. Limperg heeft gezegd. toe jaren lang is gebeurd. Spr. zou het zeer geschikt achten, als Amsterdam niet wachtte op Rotterdam. Een gelukkig verschijnsel zou spr. het vinden, als Amsterdam en Rotterdam tezamen de eigenaardige moeilijkheden zouden kunnen overwinnen om te trachten bij de bestuursopleiding de juristen om te vormen tot goede ambtenaren ten dienste van de gemeenten naast al die andere ambtenaren, die er zullen moeten blijven bestaan en die niet zijn academisch gevormden. De heer H. Th. KLEIN, Directeur van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten (’s-Gravenhage) voelt zich gedrongen, als voorzitter van de Stichting voor Bestuurswetenschappen een enkele opmerking te maken omdat in het praeadvies ook enkele onderdeelen van het eerste advies der Stichting worden besproken op een wijze, die naar spr.s meening eenige aanvulling behoeft. Dat lijkt hem temeer gewenscht, omdat de heer Meyer in zijn besprekingen van zooeven eenige critiek heeft ingevlochten op de bewoordingen van dit praeadvies, welke juist kon zijn, wanneer niet de voortganf van de behandeling van dit Advies van de Stichting voor bestuurswetenschappen sedert 1924 binnenskamers had plaats gevonden. Nu heeft de critiek van den heer Meyer op die punten den schijn van juistheid, terwijl zij inderdaad niet geheel juist is. Inde eerste plaats heeft spr. het oog op het feit, dat het eerste Advies van de Stichting voor bestuurswetenschappen, in 1924 uitgebracht, in hoofdlijnen beoogde aan te geven de verbeteringen, die het bestuur van de Stichting noodzakelijk achtte inde opleiding en inde examens voor de gemeente-administratie, maar opzettelijk daarbij is ter zijde gelaten een diep ingaande studie van de verbeteringen, welke zouden moeten worden gebracht inde opleiding en in het examen voor de financieele ambtnaren, omdat de vertegenwoordiger van de vereeniging, die dit congres houdt, de heer Keegstra, er prijs op stelde dat onderdeel voorloopig uitte schakelen, totdat een nadere behandeling er van in zijn organisatie kon plaats hebben. Indien dus aan de hand van de mededeelingen van den heer Meyer over het inwendige werk van de Vereeniging van financieele ambtenaren moet worden geconstateerd, dat men, ook naar aanleiding van het praeadvies van Prof. Limperg, nog niet tot een diepgaande en een resultaat hebbende discussie over het onderwerp kan komen, stelt spr. het op prijs naar voren te brengen, dat Het derde en zeker niet minst belangrijke punt van het eerste Advies van de Stichting is wel een betoog van de noodzakelijkheid om de hoogere opleiding, zooals het Advies het noemt, in betere banen te leiden. Wanneer men het tegenwoordige examen van de Ned. Vereeniging voor Gemeente-belangen heeft afgelegd, wat na 3 of 4 jaar studie kan geschieden als men er op zijn 18de jaar mede begint, kan men op 21- of 22-jarigen leeftijd het examen doen staat men voor de vraag: wat nu te beginnen? Men wendt zich dan meestal of tot de studie M.O. Staatsinrichting öf Staathuishoudkunde en op dien weg moet men heel wat ballast medenemen voordat men dat resultaat bereikt en moet men heel wat wetenschap opdoen, die niet direct voor de gemeente beteekenis heeft waardoor men te veel tijd vermorst. En wanneer men dit niet mag worden toegedicht aan het eerste Advies van de Stichting voor bestuurswetenschappen en ook niet mag worden geweten aan den ijver, welke van de zijde van het Bestuur dier Stichting zou moeten zijn betoond. Gelukkig staat de zaak anders ten opzichte van de examens voor de gemeente-administratie, die worden afgenomen door de Ned. Vereeniging voor Gemeentebelangen, welke ook bij de Stichting is betrokken. In het Advies van de Stichting van 1924 is een zeer belangrijk deel gewijd aan het betoogen van de noodzakelijkheid om in het examen van de Ned. Vereeniging voor Gemeente-belangen aanzienlijke wijzigingen aan te brengen. Dit examen, dat al bijna 30 jaren hier te lande wordt afgenomen, is het mag niet verwonderen niet altijd meegegaan en kon ook niet altijd meegaan met de eischen van den tijd. Het had dringend wijziging noodig en nu is men althans zoo gelukkig, dat ten vorige jare inde vergadering van die Vereeniging een wijziging is aangenomen, die wel niet zoover ging als het bestuur van de Stichting noodzakelijk achtte, maar toch in elk geval een belangrijke verbetering beteekent, waardoor mag worden verwacht dat de opleiding en het examen, die zich noodwendig naar de uitgebreider eischen van den tijd moeten richten, ook op een hooger peil zullen worden gebracht. Een belang dus inde eerste plaats voor de gemeenten, die gediend zijn bij een bekwamer ambtenaren-corps, en verder een zeer groot belang voor de ambtenaren zelf, omdat dezen door de verbeterde studie de gelegenheid hopen te krijgen, en waarschijnlijk ook wel zuilen krijgen, om zich bij de gemeenten, waar zij werkzaam zijn, een betere positie te verwerven. dan met dat diploma toegerust na dien moeitevollen weg zich inde gemeente een betere positie wil verwerven zal men nog altijd, en naar spr. meent misschien zeer terecht, worden achtergesteld bij de juristen. Spr. wijst er op, dat het hoogere examen inde gemeente-administratie, dat in het eerste advies noodzakelijk wordt geacht, bepleit is uit dit oogpunt, dat men voor degenen, die inde gemeente-administratie werkzaam zijn als het ware de richting van de studie moet aangeven, die in het belang van de gemeente, dus in het belang van het bezetten der hoogere posten, de juiste is en dat men tegelijk de gelegenheid moet scheppen om die studie ook te kunnen volgen. Vandaar dat in het advies met klem de noodzakelijkheid is betoogd om voor die studie, die zich speciaal richt op de behoefte van het besturen van gemeenten, maar naar spr.s meening ook van provincie en Rijk, een of meer leerstoelen te stichten en een centrum van studie te vormen waarvan de leiding kan uitgaan van de voorbereiding voor de bestuursexamens, ook voor de voorbereiding voor de studie van diegenen, die reeds bij de gemeenten werkzaam zijn. Dit punt nu wordt, naar spr. heeft kunnen constateeren, door den inleider in zijn praeadvies als ongewenscht gekenschetst. De praeadvieseur wij inde toekomst een scherpe scheiding maken tusschen wat hij noemt de hoogere en middelbare ambtenaren en ziet, dat in de toekomst alleen die hoogere posten zullen worden bezet door juridisch gevormden, dus door degenen, die door de bestuursprofessoren voor de gemeenteadministratie zijn opgeleid. Spr. acht het moeilijk debatteeren over wat inde toekomst zal gebeuren. Spr. ziet nog niet de mogelijkheid, dat de gemeentebesturen overtuigd zullen zijn van de noodzakelijkheid, dat alleen die personen de leidende functies zullen moeten bezetten en evenmin de mogelijkheid, dat de wetgever, wanneer de gemeentbesturen op dit punt blind blijven, hen daartoe zal dwingen. Spr. zou dus achter die verwachting van de ontwikkeling der zaak een groot vraagteeken willen zetten. Inde sterke ontwikkelingsjaren, die de gemeentetaak heeft doorgemaakt, vooral de laatste 20 jaar, gelooft spr, ook, dat de practijk heeft aangetoond, dat men andere kwaliteiten noodig heeft bij het bezetten van de hoogere posten inde gemeenten. Het is wel opmerkelijk, dat in tal van groote gemeenten de chef der financieele Spr. wil eindigen met op die verwachtingen in zeker opzicht een demper te zetten en te betoogen, dat hetgeen het Bestuur van de Stichting voor bestuurswetenschappen als noodzakelijk ziet, een opleiding tot hoogere betrekkingen inde gemeente-administratie, moet blijven bestaan en mede dient te worden geregeld ten behoeve van degenen, die reeds inde practijk van de gemeente-administratie werkzaam zijn, en hij doet dat, omdat daarin ook een belang voor de gemeenten zelf ligt. De heer Prof. Th. LIMPERG, praeadviseur, antwoordt aan den heer Textor, dat hij voor de bij de controle op de gemeentefinanciën zoowel academisch gevormde als middelbare ambtenaren noodig acht, ook voor de toekomst, omdat ook bij dezen tak van dienst hooge en middelbare ambten te onderscheiden zijn. Voor de hoogere ambten zullen de academisch gevormden weer de voorkeur verdienen en het inde toekomst van de middelbaar gevormden winnen. De tweede vraag van den heer Textor luidt, of, voorzoover deze ambtenaren academisch gevormden zullen zijn, zij met een algemeene opleiding zullen kunnen volstaan dan wel een speciale opleiding zullen ontvangen. Wanneer spr. daarop een antwoord geeft, doet hij dat niet bij wijze van prognose voor de toekomst, maar alleen om aan te geven wat naar zijn meening het beste is, en dan luidt dat antwoord, dat met algemeene vorming niet kan worden volstaan. Men meent hier en daar ten onrechte, dat ten aanzien van de controle de specialisatie wordt gevonden aan den kant van de gemeente-administratie. De eischen, welke de gemeente-administratie en de gemeente-bedrijven stellen ten opzicht van de controle, zijn dezelfde als die, welke het particuliere bedrijfsleven en de bedrijven in het algemeen op dit gebied stellen. Om die reden kan, naar spr. meent, voor deze categorie van ambtenaren niet worden afdeeling niet een jurist is, dat vooral de grootste gemeenten een niet jurist hebben als gemeente-secretaris, dat de burgemeesters in tal van belangrijke gemeenten niet-juristen zijn, dat tal van wethouders in groote gemeenten, die toch wel eenige leidende functie bij de gemeentelijke zaken hebben, niet-juristen zijn en dat verschillende provinciën indertijd Zeeland, waar de griffier pas is afgetreden, en op dit oogenblik nog Noordbrabant een niet-jurist als griffier der Staten hebben. volstaan met de algemeene academische opleiding, evenals het voor de middelbare ambtenaren noodzakelijk is dat zij worden opgeleid voor de speciale eischen, waaraan men moet voldoen om controleur te zijn. Op de derde vraag van den heer Textor antwoordt spr., dat deze opleiding behoort te gaan inde richting van de accountancy. lemand, die controleur wil zijn voor gemeente-administratie en gemeentebedrijven, moet in eerste instantie een accountant wezen, moet speciale kennis en groote vaardigheid bezitten inde toepassing van de leer der controle. Spr. is dus niet van oordeel en hij gaat hierbij misschien iets verder, dan de heer Textor in zijn vraag is gegaan, maar deze zal wellicht spr.s inzichten hieromtrent willen vernemen dat er een gespecialiseerde gemeente-accountancy behoort te zijn. Naar spr.s meening wordt ten onrechte inde kringen der gemeente-ambtenaren de idee gepropageerd, dat een gemeente-accountant beter de financiën der gemeente kan controleeren dan een algemeen-accountant. Hoe meer algemeen men op dit gebied gevormd is, hoe meer vaardigheid men in het algemeene heeft, hoe deugdelijker men bij de controle het resultaat kan verkrijgen, dat men zoekt. Zooals, naar spr. meent, de waarde van den public-accountant voor de controle verre uitgaat boven die van den in één bedrijfstak gespecialiseerden accountant. Ten aanzien van de opmerkingen van den heer Klein meent spr., dat er een misverstand bestaat, dat hij ook bij den heer Meyer heeft teruggevonden. De heer Klein meende, dat spr. in zijn praeadvies een prognose heeft gegeven voor de toekomst. Spr. ontkent dit en heeft alleen een wenschelijkheid betoogd voor de verre toekomst. Spr. ziet overigens niet gebeuren, wat de heer Klein vreest: dat de hooge ambten inde gemeente in handen komen van juristen. Met prof. de Vries heeft spr. op het oog een harmonischen opbouw van de opleiding, een aanvulling met eenerzijds economische kennis en anderzijds een juridische vorming. Wanneer de heer Klein het opmerkelijk vindt, dat zooveel hooge ambten inde gemeente bekleed worden door menschen, die deze opleiding niet gehad hebben acht spr. het even opmerkelijk, dat zoo veel hooge ambten in het particuliere bedrijfsleven bekleed worden door menschen, die nooit de academie hebben gezien. Spr. is de laatste om te meenen, dat de academie eigenlijk de menschen maakt Spr. komt thans tot den heer Meyer. Spr. gelooft, dat er in zijn praeadvies meer te lezen staat, dan de heer Meyer heeft gezien. Met diens verontschuldiging, dat het bestuur hem het praeadvies te laat in handen heeft gesteld, neemt spr. echter genoegen. Wanneer de heer Meyer alsnog nauwkeuriger kennisneemt van het praeadvies, is spr. ervan overtuigd, dat hij veel zal terugnemen van hetgeen hij heeft gezegd. Tegenover den heer Meyer verkeert spr. inde ongelukkige positie, dat deze over spr.s hoofd heen de slagen kwamen echter op spr.’s hoofd terecht andere personen heeft willen treffen, hetgeen uit de inleiding van zijn betoog bleek. Hij verweet inde eerste plaats aan het Bestuur der Vereeniging, waarvan dit Congres uitgaat, dat het spr. heeft uitgekozen om dit onderwerp in te leiden terwijl er nog zooveel te zeggen valt over het Advies van de Stichting voor Bestuurswetenschappen. Spr. kan daarover niet in discussie treden, maar wil den heer Meyer mededeelen, dat hij zich in geen enkel opzicht heeft laten leiden door wiens overtuiging of meening in deze Vereeniging ook. Spr. staat volkomen blanco tegenover de meeningen in deze Vereeniging; hij kent die ook niet en weet alleen wat een ieder kan weten, n.l. hetgeen in het publiek is geschied. Men mag in spr.’s praeadvies volstrekt niet zien wat de heer Meyer er in wil lezen, n.l. een opzet om een zekere meening, b.v. die van het advies van de Stichting, in deze Vereeniging te propageeren. De heer Meyer zou trouwens iets dergelijks niet hebben gezegd, indien hij spr.’s advies voldoende nauwkeurig had gelezen. De heer Meyer verwijt hem geheel ten onrechte, dat spr. dat Advies als grondslag en uitgangspunt voor zijn praeadvies heeft genomen en dat deze bespreking eigenlijk niet anders zou zijn dan de behandeling van dat Advies. Spr. verwijst naar hetgeen voorkomt op bldz. 3 van zijn praeadvies, waar hij zegt: „Nemen we dus dit Advies tot uitgangspunt van de behandeling der gestelde prealabele vraag, dan beteekent dit nochtans geens- Congresboek G. F. 5 die geschikt zijn voor de praktijk. Maar, wanneer men twee gelijk bekwame menschen heeft, vraagt spr., of men dan niet verstandig doet, ieder datgene te geven, wat voor zijn toekomst het meest rationeel is. En dan voegt spr. er aan toe: onthoud een man, die voorbestemd is, krachtens zijn bekwaamheid, om het hooge ambt te bekleeden niet de voordeelen vaneen academische opleiding. zins, dat het rapport mij ook tot richtsnoer zal dienen voor de oplossing van het probleem; het zal blijken, dat ik deze anders heb gedacht dan het Bestuur der Stichting voor Bestuurswetenschappen”. Bovendien blijkt ook uit de oppositie van den heer Klein, dat spr. iets geheel anders heeft voorgesteld dan in het rapport van de Stichting heeft gestaan. Wanneer dus de heer Meyer aan spr. verwijt, dat hij op dat Advies heeft voortgebouwd, dan ontkent hij dat, omdat hij principieel een andere stelling heeft ingenomen, en wanneer de heer Meyer aan spr. zegt, dat hij, zich aansluitende aan dat Advies, zich heeft laten leiden door de meeningen, die volstrekt nog niet worden gedeeld door de groote meerderheid van de leden dezer Vereeniging. dan heeft spr. nog eenige kans, van den heer Meyer in ’t eind gelijk te krijgen, omdat ook spr. niet de meening van het Bestuur der Stichting voor Bestuurswetenschappen deelt. Integendeel, hij heeft b.v. in zijn praeadvies geadviseerd, een scherpe scheiding te maken tusschen de middelbare en de hoogere opleiding, teneinde beide zoo efficiënt mogelijk te maken; niet omdat hij de opleiding voor de middelbare ambten minder noodzakelijk en minderwaardig acht, maar omdat men elk harer, wil men beide efficiënt maken, een eigen doelstelling moet geven. Spr. heeft daarbij, wel verre van de eischen van de praktijk achteraf te stellen, integendeel die op den voorgrond geschoven. Hij heeft niet inde academische opleiling een panacee voor alle kwalen gezien; hij heeft gezegd: wil men praktische ambtenaren vormen, maak er dan geen aparte school voor! Is dat, vraagt spr., het achterafstellen van de praktijk? Hij heeft betoogd, dat men betere ambtenaren krijgt, wanneer men theorie en praktijk hand aan hand kan laten gaan dezelfde woorden, die de heer Meyer zooeven heeft gebezigd —, en dat men de jonge ambtenaren niet moet opleiden aan bijzondere bestuursscholen, doch hen inde gelegenheid moet stellen, niet alleen om in de praktijk praktische scholing te krijgen, maar ook om theoretische ontwikkeling deelachtig te worden teneinde deze ook te doen groeien met de praktische vorming. Naar spr.’s oordeel is er alles voor te zeggen, dat er aan de Universiteit van Amsterdam, waar alleen een juridische opleiding is, de mogelijkheid ontstaat om daarnaast nog een economische te krijgen, waardoor Amsterdam een prachtige gelegenheid krijgt voor De heer Meyer heeft gezegd: inde gemeentebesturen zijn zooveel mannen geweest en zijn er nog aanwezig, die inde praktijk groot zijn geworden; de geheele economische ontwikkeling is in handen geweest van menschen, die niet academisch zijn gevormd. Spr. is zelf inde praktijk gevormd en is van daaruit naar de academie gegaan, maar hij is daarmede geen tegenstander geworden van de praktische vorming. Overal heeft spr. getracht een harmonische samenwerking te krijgen tusschen de theorie en de praktijk. Wanneer de heer Meyer spr. voor de voeten werpt, dat men bij de particuliere accountants ook groote mannen vindt onder de niet academisch gevormden, antwoordt spr. hem daarop: gij weet toch wat ik zelf gedaan heb om de niet accademisch gevormde accountants op dit peil te brengen en gij hadt dit dus niet mogen tegenvoeren. Maar hoe goed de Nederlandsche niet academisch gevormde accountant ook is, spr. ziet als onvermijdelijk, dat inde toekomst deze accountant de eerste plaats zal moeten afstaan aan den accademisch gevormde, indien deze laatste ook praktisch wordt bekwaamd. Evenzoo ziet spr. het voor de gemeenteambtenaren. Hij hoopt dus, dat men verstandig zal zijn en niet zal meenen, dat wat op het oogenblik nog goed is, ook voor de toekomst goed zal zijn. De ontwikkeling van de overheidsbemoeiing eischt van den gemeenteambtenaar, dat hij is een algemeen ontwikkeld man. Hij moet niet zijn een eenzijdig bureaucraat, maar raadsman van de gemeenschap. Spr. besluit met den wensch uitte spreken, dat, indien men wil, dat de gemeente-ambtenaar zijn steeds groeiende taak naar behooren vervullen zal, men hem ook zal geven wat het private bedrijfsleven zijn dienaren geeft; want ook hier stuurt men thans zijn toekomstige voormannen naar de academie. De VOORZITTER deelt mede, dat bericht is ingekomen van de heeren Boerman en van Poelje, dat zij wegens werkzaamheden verhinderd zijn het congres bij te wonen en dat de vertegenwoordiger van den Minister van Binnenlandsche Zaken heeft medegedeeld, dat hij dooreen misverstand gisteren het congres niet heeft kunnen bijwonen en dat hij er heden geen gelegenheid voor heeft. een harmonischen opbouw der academische opleiding voor de bestuursambtenaren. Inde tweede plaats deelt spr. mede, dat het bestuur der Vereeniging voornemens is, voor de verdere uitwerking van het vraagstuk, dat in het aan de orde gestelde praeadvies wordt behandeld, een commissie te benoemen. Spr. zegt in het bijzonder Prof Limperg en den heeren, die aan het debat hebben deelgenomen, dank voor de medewerking, welke zij hebben verleend om de denkbeelden, in dit praeadvies neergelegd, tot hun recht te doen komen. Spr. geeft vervolgens het woord aan den heer van Uije, die het gevraagd heeft. De heer VAN UIJE (Voorburg) dankt den voorzitter, omdat deze de behandeling van de zeer belangrijke zaken van dit Congres een oogenblik heeft willen onderbreken teneinde hem inde gelegenheid te stellen iets te zeggen. Hij heeft het woord gevraagd om aan het Hoofdbestuur der Vereeniging van Ambtenaren der Gemeente-financiën, Gemeente-bedrijven en Gemeente-diensten zijn erkentelijkheid te betuigen voor het feit, dat het hem de eer wil aandoen hem aan de algemeene vergadering, voor te stellen voor het Eere-lidmaatschap der Vereeniging. Dat de kennisgeving van dat voornemen gisteren tot spr. kwam bij monde van zijn vriend Stempels, dien hij niet uit hoofde van zijn leeftijd een oud vriend mog noemen, maar met wien hij zoo vele jaren inde alleraangenaamste harmonie en collegialiteit heeft samengewerkt, geeft daaraan een gevoelvol effect. Wordt de benoeming door de algemeene vergadering bekrachtigd, dan zal spr. het eere-lidmaatschap gaarne aannemen, maar niet als een streeling van zijn persoonlijke ijdelheid; hij zal haar beschouwen als een waardeering van de mannen van de praktijk, in wier kring hij zoo lang heeft gewerkt, die altijd geest en hart geopend hebben om nieuwe indrukken te ontvangen, nieuwe richtlijnen te volgen en nieuwe denkbeelden te overwegen, wier eenige eerzucht is om de aan hen toevertrouwde belangen te verzorgen volgens de voortschrijdende eischen van den tijd, om dus up to date te zijn, en die zich daarin door niemand willen laten overtreffen. Het is een eerezaak voor de comptabele gemeente-ambtenaren niet bij de particuliere bedrijven achter te staan. (Applaus.) De VOORZITTER stelt alsnu aan de orde het onderwerp: De financieele verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten. Prae-adviseur Mr. V. Sickenga, Gemeente-Secretaris van Schiedam. De heer Mr. V. SICKENGA, praeadviseur, verkrijgt het woord tot het geven vaneen korte mondelinge toelichting tot zijn praeadvies en zegt dat ten onrechte weleens is gedacht, dat spr. met een nieuw systeem zou komen: hij komt terug op hetgeen reeds inde regeling van 1921 is gegeven en het eenige mogelijke is, dat hij er eenig nieuw licht op kan werpen. Door de actie, welke hij in deze heeft gevoerd, heeft hij van stap tot stap eenig meer licht in deze zaak gekregen, hetgeen hij zelf het best kan beoordeelen, als hij een vergelijking maakt tusschen hetgeen hij er vroeger van wist en hetgeen hij er thans van weet. Het is hem aangenaam, dat de voorzitter hem inde gelegenheid stelt de vergadering hiervan een indruk te geven. Spr. wil als zijn meening vooropstellen, dat men bij de voorziening inde behoeften van de algemeene overheidstaak niet kan zeggen: dit is specifiek Rijkszorg en dat gemeentezorg, maar dat men het alles moet rangschikken onder algemeene overheidszorg. Ons bestuursstelsel brengt mede, dat zooveel mogelijk van die zorg wordt uitgeoefend door de gemeenten en spr. gelooft wel te mogen zeggen, dat allen het er over eens zullen zijn, dat dit stelsel van decentralisatie, dat inde autonomie en het zelfbestuur der gemeenten tot uitdrukking komt, een heilzaam en kostelijk goed is. Maarde kosten van die decentralisatie geven moeilijkheden. De zaak moest zoo zijn, dat de belastingdruk in alle gemeenten gelijk was; dat zou ook bij een streng gecentraliseerd stelsel het geval zijn. Bij het gedecentraliseerde stelsel gaat dit echter niet van zelf. Daarvoor moeten bijzondere maatregelen worden genomen. Door het kringsgewijze omslaan van de lasten ziet men, dat de eene gemeente gemakklijk kan leven en dat de andere gebukt gaat onder lasten. En dat niet als gevolg van de grootte der behoeften maar van het verschil in draagkracht tusschen de gemeenten. Dit brengt dus mede, dat de druk speciaal van de draagkrachtbelastingen, De VOORZITTER zegt, dat hem uit de talrijke mondelinge en schriftelijke aanvragen om het woord te mogen voeren, welke hij reeds heeft ontvangen, is gebleken dat dit onderwerp de bekoring van het nieuwe heeft. Hij geeft inde eerste plaats het woord aan den heer Mr. Sickenga, die hem verzocht heeft nog een korte inleiding te mogen geven op het praeadvies. dat zijnde Gemeentelijke inkomstenbelasting, de opcenten op de Rijksinkomstenbelasting, de opcenten op de Vermogensbelasting en de opcenten op de Personeele belasting zooveel mogelijk moet worden verevend of genivelleerd. Hiermede is spreker echter op de zaak vooruitgeloopen want dit geldt de verschillen tusschen de gemeenten onderling, doch ook de druk op de gemeenten en bloc moet niet te groot zijn. Daarbij heeft men maarte doen met twee organen: het Rijk en de gemeenten. Tusschen de belastingen van die beide organen moet naar spr.’s meening een behoorlijke verhouding bestaat, die een zekere vastheid moet vertoonen en waarop niet incidenteel inbreuk moet worden gemaakt. Het Rijk mag niet zijn eigen gebied ontzien en aan de gemeenten tal van lasten gaan opdragen. Wanneer bij de wet de een of andere zorg aan de gemeenten wordt opgedragen, moet het Rijk daarin zijn aandeel dragen. Men heeft dan een waarborg, dat het evenwicht niet wordt verbroken. Spr. heeft in zijn praeadvies aangegeven, dat het aandeel van het Rijk en van de gemeente zou kunnen worden bepaald in verhouding tot hetgeen ieder opbrengt aan draagkrachtbelastingen, waaraan dan voor het Rijk moeten worden toegevoegd de accijnzen en invoerrechten, omdat Tiet Rijk zich daarvan speciaal het heffingsrecht heeft voorbehouden, en waarin het een zoo ruime bron vindt om er geld uitte putten, een bron, die ongeveer evenveel oplevert als de draagkrachtbelastingen van het Rijk. Die verhouding zou dan maatgevend moeten zijn bij eiken maatregel, waarbij het Rijk aan de gemeente lasten oplegt. Gelijk spr. in zijn praeadvies heeft gezegd, zou volgens de bestaande verhouding het Rijk dan 70 % moeten dragen. Het beginsel, dat door vastheid en door recht de verhouding tusschen Rijk en gemeenten moet worden geregeld, sluit in, dat de status quo, die den laatsten tijd tusschen Rijk en gemeenten is verbroken, moet worden hersteld. Het is a priori niet te zeggen hoeveel de lasten van het Rijk en hoeveel die van de gemeenten moeten zijn, maarde status quo is het vaste punt en waar die verbroken is, dient deze te worden hersteld. Is men op die manier klaar ten opzichte van de verhouding tusschen Rijk en gemeenten, dan blijft over de verhouding tusschen de gemeenten onderling. Spr. heeft in zijn praeadvies aangetoond, dat hier het wachtwoord moet zijn: verevening, nivelleering of In spr.’s gedachtengang spreekt het van zelf, dat de nieuwe uitkeering, welke de gemeente zou krijgen, zou moeten worden gebezigd voor belastingverlaging. Bij de behandeling van de Staatsbegrooting heeft de Regeering dezen maatregel gekenschetst als het uitsnijden van gemeentelijk belastingzeer, waarom het dan ook, naar de Regeering zeide, gewettigd zou zijn om de Rijksinkomstenbelasting, welke thans verlaagd is, eventueel ten behoeve vaneen daartoestrekkende uitkeering aan de gemeenten weder te verhoogen. Tegenover die belastingverhooging stond dan het voordeel van het uitsnijden van gemeentelijk belastingzeer. Uit het voorgaande blijkt, dat ook voor spr. deze zaak er een is van belastingdruk. Wat in verband daarmede wordt uitgekeerd moet ook voor vermindering van dien druk inde gemeenten worden gebruikt. Volgens spr. is dit heel eenvoudig. Wenscht een gemeente van zoodanige uitkeering geen gebruik te maken dan kan zij daarvan afstand doen, zooals bijv. door verschillende gemeenten geschiedt met de uitkeeringen voor middelbaar en hooger onderwijs, omdat die gemeenten zich niet aan de voorwaarden willen onderwerpen. Men is dus zeer clement, als men zooals schrijver voorstelt, dat de belastingverhooging moet worden gevonden dooreen niet progressieve heffing evenals thans de gemeenten moeten doen, wanneer hoe men het anders wil noemen. Het spreekt van zelf, dat men naar een leidende gedachte moet te werk gaan. Deze was bij de regeling van 1921 aanwezig en die gedachte was juist, zoodat het aangewezen is die regeling, mits verbeterd, weder in te voeren. Voor dit laatste is temeer aanleiding, omdat dit een punt van het herstel uitmaakt; immers door het stopzetten van de regeling van 1921 in 1923 is op het meest belangrijke punt de status quo verbroken. Spr. heeft in zijn praeadvies aangegeven welke verbeteringen in die regeling waren aan te brengen, waardoor men zou krijgen een opzettelijke en wel doordachte verevening van belastingdruk tusschen de gemeenten onderling. De staat, welke spr. er aan heeft toegevoegd, wekt het vermoeden, dat, zonder dat het voor de Rijksschatkist onbereikbaar is, zal kunnen worden verkregen dat wat nu de druk der draagkrachtbelastingen inde verschillende gemeenten den gemiddelden drukte boven gaat, kan worden verevend. zij verder dan de limiet van 100 opcenten op de Rijksinkomstenbelasting willen gaan. Spr. wijst er op, dat, terwijl reeds in 1921 de nivelleeringsgedachte in practijk is gebracht, zulks geheel in overeenstemming met de ontwikkeling van het vraagstuk, gelijk die zich bij de verschillende schrijvers doet kennen, de Staatscommissie weder komt met de verouderde theorie van vergoeding voor bijzondere onderwerpen. De „Gemeentestem” beroept zich ineen artikel van April 1.1. er op, dat zij reeds in 1906 voor die theorie opkwam. Spr. meent, dat zij zich er zelfs op zou kunnen beroepen, dat reeds in 1878 bij de Lager Onderwijswet, die vergoedingstheorie incidenteel is geïntroduceerd. Met hetzelfde recht echter zou men tegenwoordig in Rotterdam nog een paardetram kunnen gaan bepleiten. Even verouderd acht spr. het te gaan bepleiten een Rijksbelasting, bijv. grond- of personeele belasting, aan de gemeenten af te staan. Zij bewerken geen nivelleering en daarom is het juist te doen. Met enkele cijfers van de afdeeling Limburg van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten wil spr. aantoonen hoe weinig nivelleering het voorstel der Staatscommissie brengt. Daaruit blijkt dat van de groote steden Amsterdam, Rotterdam, den Haag en Utrecht, Den Haag de welvarendste, waar de druk van de draagkrachtsbelasting ver blijft beneden den gemiddelden belastingdruk, verreweg het meest krijgt. Den Haag krijgt ƒ 4. per inwoner, Amsterdam ƒ 3,40, Rotterdam ƒ 2,69 en Utrecht ƒ 2,45. Van de middelgroote gemeenten Maastricht, Hilversum, Schiedam en ’-Hertogenbosch krijgt Hilversum (de welvarendste van die plaatsen, verre blijvende beneden den gemiddelden belastingdruk) weder verreweg het meest n.l. ƒ 4.71 per inwoner; Maastricht ƒ 1,95, Schiedam ƒ 1,62 en Den Bosch ƒ 1,05. Ook overdracht van belastingen brengt geen nivelleering, hetgeen bijv. blijkt uit het enkele feit, dat bijv. bij afstand van de grondbelasting de meest draagkrachtige gemeenten de grootste bedragen zouden ontvangen. En niet alleen brengen deze maatregelen geen nivelleering maar zij stichten verwarring. De bestaande verhouding wordt daardoor weder verbroken. Spr. wil thans nog vermelden, wat de gevolgen van het voorste] der Staatscommissie zijn voor de Friesche gemeenten. Die gemeenten krijgen op dit oogenblik volgens dezelfde gege- Mr. V. SICKENGA. Gemeente-Secretaris van Schiedam. Men kan dan ook met die vergoeding voor speciale onderwerpen en afstand van belastingen nooit iets bereiken. Spr. noemt dan ook het voorstel van de Staatscommissie een schot inde lucht. Terwijl bij de verbeterde regeling van 1921 het geld, dat zou worden besteed tot het uitsnijden van gemeentelijk belastingzeer, 100 % nuttig effect zou hebben, zou bij het voorstel van de Staatscommissie dat percentage misschien nog geen 30 zijn. Het zou zonde en jammer zijn, als van de 19 millioen Rijksbelasting, die de Staatscommissie ten behoeve van de gemeenten zou willen zien aangewend, nog geen 6 millioen tot zijn doel zou komen en de overige 13 millioen volkomen weggegooid zou zijn. Dat de Regeering daartoe nooit zal medewerken, is wel duidelijk. De fout zit hierin, dat men niet weet wat men wil bereiken. De Staatscommissie is als een dokter, die geen diagnose maakt; zij geeft aan de gemeenten wat wonderolie, want dat zal toch altijd wel helpen. Waarom, zoo kan men zich afvragen, moet het Rijk aan de gemeenten de lasten voor verschillende onderwerpen vergoeden, ter- wijl toch de gemeenten haar eigen middelen hebben en over eigen belastingen beschikken? Er is geen enkele reden, waarom het Rijk dat zal doen, maar wat de wetgever niet lijdelijk aan aanzien is het gevolg van het kringsgewijze omslaan van lasten, waardoor zulke groote verschillen tusschen de verschillende gemeenten onderling kunnen ontstaan. Daarop moet het doel van de wet zijn gericht en naar de doeltreffendheid uit dat oogpunt moeten de maatregelen, welke van Rijkswege worden genomen, worden beoordeeld. Het gaat niet, zooals blijkt uit den door spr. overgelegden staat, om enkele noodlijdende gemeenten. Van de 42 gemeenten boven de 20000 zielen zijn er 29 boven den gemiddelden belastingdruk van 180 % Rijksinkomstenbelasting en de verbeterde regeling van de wet van 1921 heft dus de verschillen boven den gemiddelden druk voor 29 van die 42 gemeenten op. Daarnaast moeten, zooals spr. ook in zijn praeadvies zeide, verschillende onbillijke maatregelen door het Rijk worden herzien en het Rijk in het vervolg tegenover de gemeenten een andere houding aannemen. Het Rijk moet ineen vaste verhouding bijdragen inde nieuwe lasten, welke aan de gemeenten worden opgelegd, en die vens ƒ 3.54 per inwoner en zouden volgens de regeling van de Staatscommissie slechts ontvangen ƒ 3.53 per inwoner, zoodat zij en bloc zouden achteruitgaan. uitkeering moet aan de gemeenten en bloc worden uitgekeerd, om te worden aangewend tot verdere nivelleering van de verschillen tusschen de gemeenten onderling. Zooals spr. in zijn praeadvies schreef, is aan te nemen dat de Regeering die richting zal uitgaan. De heeren de Geer en Kan hebben beiden de hand gehad inde regeling van 1921 en de heer de Geer heeft in 1923 continuatie van die regeling toegezegd, maar hij heeft die belofte niet kunnen inlossen door het aftreden van de Rergeering daarna. Spr. heeft ook in zijn praeadvies verschillende uitlatingen der Regeering aangegeven welke er op wijzen, dat zij in die richting zal gaan. Spr. wijst hier op het Voorloopig Verslag over de Staatsbegrooting 1928 van de Eerste Kamer waarin verschillende leden vroegen, dat van het advies der Staatscommissie niet meer dan noodig zou worden afgeweken. Maar daar werd ineen adem aan toegevoegd, dat mede zou moeten worden gelet op de draagkracht, wat door de Staatscommissie volgens hen ten onrechte was verzuimd waardoor bijv. het rijke Wassenaar een zeer hooge bijdrage zou ontvangen en de arme Friesche gemeenten een verlaagde. Voorts wezen zij er op, dat de groote steden sterk zouden worden bevoordeeld boven het platteland. Hier beval men dus in naam het voorstel der Staatscommissie aan maar leverde inderdaad een pleidooi voor nivelleering. Het heeft spr. getroffen, dat men van verschillende zijden, onafhankelijk van elkaar, tot de conclusie is gekomen, dat nivelleering in dezen het wachtwoord is. Zoo heeft de heer Zimmerman In 1903 daarop reeds de aandacht gevestigd, al had hij over de uitwerking nog geen gedachte, Prof. van Poelje heeft in 1919 de nivelleering aanbevolen; de heeren de Geer, van den Tempel en Treub stelden haar in 1920 voor. De wet bracht haar in 1920. De heer Verkerk ontwikkelde een plan, dat een zuivere nivelleering bedoelde en spr. deed het, geheel onafhankelijk van hem. Ook de heer Cremer bepleit haar op het voetspoor van Londen in zijn verleden jaar uitgekomen werk „Reorganisatie van Gemeentelijke indeeling”. Deze wijst er op, dat voor de boroughs van Groot-Londen reeds twee equalisatiefondsen bestaan en dat de desbetreffende Staatscommissie voorstelt nieuwe fondsen in te stellen, waarbij de bijdragen zullen worden geregeld naar draagkracht. Hoewel hij toegeeft, dat de zaak 'bij ons ingewikkelder is, daar in Londen slechts Inde memorie van antwoord op het voorloopig verslag der Tweede Kamer bij Hoofdstuk I der Staatsbegrooting voor 1928 sprak ook de Regeering van „gewenschte relatieve nivelleering”. Waar de regeling van 1921 reeds in die richting ging is het voor spreker zonneklaar, dat deze, verbeterd, weder zal worden ingevoerd. De VOORZITTER deelt mede, dat verschillende heeren zich al hebben opgegeven om aan het debat deel te nemen. Het lijkt spr. niet mogelijk om half een, wanneer de pauze zal beginnen, met de behandeling van dit praeadvies gereed te zijn en deze dus na de pauze zal moeten worden voortgezet. Spr. acht het wenschelijk dit mede te deelen opdat de sprekers zich niet te veel zouden bekorten in het uiten van hun gedachten maar koestert tegelijkertijd de verwachting, dat zij van de gelegenheid geen misbruik zullen maken door niet te letten op den tijd. De heer M. A. VERKERK (Gouda) zegt, dat het vraagstuk van de financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeenten zeer moeilijk js De Maasbode noemt het sarcastisch het „doornige vraagstuk”. Het strekt zich over vijf verschillende terreinen uit. Het fundament is het staatsrechtelijk gedeelte; daarbij komt het economisch gedeelte, vervolgens het financieele gedeelte, een zeer groote plaats neemt in het belasting-technisch gedeelte en bovendien heeft men nog het politieke gedeelte. Wie zich dus op het gebied van dit vraagstuk, op dit gladde ijs, wil begeven, moet zich prepareeren op die 5 verschillende fundamenten, wil hij niet vastloopen op de moeilijkheden, welke zich bij een of meer daarvan voordoen. Over het politieke element, dat in deze vergadering niet thuis behoort, wil spr. slechts één ding zeggen. Inde programma’s van bijna alle politieke partijen komt de clausule voor: „belasting naar draagkracht”, maar wat komt van dat beginsel terecht, als men b.v. vergelijkt gemeenten als Wassenaar en Steenwijk. In Wassenaar betaalt men vaneen inkomen van ƒ 5000 aan inkomstenbelasting 65 paristies zijn hoewel de bevolking ongeveer gelijk is aan die van ons land meent hij dat de hoop is gerechtigd, dat de instelling vaneen gemeentefonds naar Londen’s voorbeeld den belastingdruk inde verschillende Gemeenten van ons land belangrijk zal egaliseeren met behoud van de gemeentelijke zelfstandigheid en acht hij maatregelen in die richting noodzakelijk. ƒ 50 en te Steenwijk niet minder dan ƒ 650 of dertien maal zooveel. Als dat belasting naar draagkracht is, wat moet dan belasting zijn, die niet naar draagkracht is, vraagt spr. Er zijn drie factoren, die samenwerken en een resultaat geven, dat men zou kunnen noemen: den belastingdruk. De eerste factor is de richting, waarin het belastingwezen zich de laatste 70 jaren heeft ontwikkeld. De heer Sickenga heeft met een keurig staatje aangetoond, dat in 1849 de accijnzen een opbrengst gaven, gelijk aan 57 % van die van alle belastingen, terwijl dat percentage voor de plaatselijke inkomstenbelastingen was 22 %. Nu hébben de belastingen zich langzamerhand ontwikkeld inde richting van draagkrachtbelastingen en wel zoodanig, dat volgens dat staatje in 1921 de plaatselijke inkomstenbelastingen innamen de groote figuur van 70 %. Het Rijk heeft de gemeenten daartoe eenigszins gedrongen door in 1865 de plaatselijke accijnzen af te schaffen en nu het Rijk aan de gemeenten een ondeugdelijk belastingstelsel opdringt in de praktijk is het stelsel van belastingen naar draagkracht voor de gemeenten gebleken niet te deugen is het Rijk daarvoor verantwoordelijk en heeft het daarvan de schuld. In Emmen is de draagkracht uiterst gering maar men behoeft niet zoover te zoeken. In Den Haag brengt de Rijksinkomstenbelasting per hoofd op ƒ 27,— en in Schiedam het derde gedeelte daarvan. Bij gelijke behoefte zou de belasting in Schiedam driemaal zoo zwaar zijn. Spr. acht het echter gelukkig voor Schiedam, dat men daar eenvoudig is en de verhouding er is van twee tot een. De tweede factor is, dat het Rijk aan de gemeenten verschillende werkzaamheden heeft opgedragen, waarbij spr. komt op het terrein van de Staatscommissie, terwijl de derde factor is de uitgaven van de gemeenten, waarbij de schuldvraag een zeer groote plaats inneemt. Spr. heeft dit aan den lijve ondervonden. Volgens de cijfers van het Bureau voor Statistiek betreffende „goedkoope” gemeenten staat de duurste op 1098 en Helder, waar spr. eertijds woonde, stond 958. Spr. is daar weggeloopen om de belastingen. Er werd daar voorgesteld om te gaan tot 23 % en toen is er een comité uit de burgerij gevormd waarin spr. ook zitting had maar voor het zoover was vond spr. het toch maar veiliger om weg te gaan. Spr. ging toen naar Sittard, waar het goed was maar op het oogenblik is het daar hopeloos. Daarna kwam spr. in Gouda, waar het miserabel was. Het stond zeer hoog, op 930 maar dat cijfer is gaan zakken Spr. herinnert er aan, dat de inleider heeft gezegd in zijn praeadvies, dat Gedeputeerde Staten moeten toezien, dat de verhoogde rijksuitkeering zal strekken tot belastingverlaging. Belastingverhooging zou volgens de Staatscommissie zeer moeilijk zijn. Men ziet nu reeds de moeilijkheid. Was men inde provincie Gelderland of inde provincie Friesland geweest, dan zou het z.i. den anderen kant zijn uitgegaan met de goedkeuring van de begrooting in kwestie. Moet die eenheid komen van het toezicht van Gedeputeerde Staten, dan zal zij er dus wel nooit komen, omdat de elf colleges van Ged. Staten er wellicht alle elf verschillend over denken. De drie factoren, de ontvangsten, de opdrachten, welke het Rijk aan de gemeente doet spr. noemt ze kortheidshalve de hand- en spandiensten en de gemeentelijke uitgaven, waarbij de schuldkwestie aan de orde komt, brengen den belastingdruk te weeg. Die druk der belastingen is een saldo- of eindbedrag, geen primitief bedrag, en daarom zijn inde praktijk de meeste regelingen vastgeloopen. Men is uitgegaan, niet van het begin, maar van het eindpunt, den druk der belastingen, terwijl men had moeten beginnen bij de opbrengst der belastingen en de uitgaven. Die fout had dé wet van 1897; die fout had het stelsel van Minister Treub met de dubbele breuk van 1916 en die fout had de nooduitkeering van 1921, want deze rekende ook met den belastingdruk. De heer Sickenga, die zich heeft aangesloten bij die nooduitkeering, begint dus eigenlijk ook bij het eindpunt in plaats van bij het beginpunt. De Staatscommissie van 1921 ging in haar rapport van 1923 ook doch op het oogenblik is het weer heelemaal mis. De begrooting is aangenomen met 11 tegen 10 stemmen waarbij spr. tot de minderheid behoorde. Deze heeft zich gewend tot Gedeputeerde Staten waarbij plechtstatig een adhesiebetuiging werd aangeboden namens 3000 ingezetenen en een van de Maatschappij voor Nijverheid, met de Gouda Kaarsen Fabriek bovenaan. Het ging over de queastie van de reserveering waarbij op het spel stond een belastingverhooging van 23 % benevens invoering van 100 opcenten op de vermogensbelasting. De minderheid had ook den burgemeester aan haar zijde, maar die had geen stem in het kapittel. Den volgenden dag kreeg men telefonisch bericht, dat Gedeputeerde Staten de begrooting hadden goedgekeurd. De gemeentelijke autonomie was gewaarborgd. uit van den belastingdruk, maar gelukkig is zij daarop teruggekomen en is van de verwezenlijking van dat rapport niets gekomen. De meergenoemde drie factoren nader beziende, neemt spr. in de eerste plaats in het oog de opdrachten van het Rijk aan de gemeenten, wat spr. heeft genoemd de hand- en spandiensten. Inde literatuur heeft spr. nog niemand aangetroffen, die in staat was de critiek, welke Mr. van Doorninck heeft geleverd, te weerleggen. Van die hand- en spandiensten zegt Mr. van Doorninck, dat volgens de Grondwet de gemeenten er aan moeten meehelpen en volgens de Gemeentewet de gemeenten ze moeten betalen. Daarmede is men uitgepraat. De Staatscommissie schept dien rechtsband, zooals in het rapport staat. Dus wat het theoretische gedeelte van dat rapport betreft, sluit spr. zich bij Mr. van Doorninck aan, terwijl het praktische gedeelte geen bevrediging kan geven, o.a. omdat het niet voldoet aan de volgende voorwaarden. Een hoogere uitkeering van het Rijk aan de Gemeenten moet met zich brengen een meer gelijkmatigen druk van de thans buitengewoon ongelijkmatig drukkende gemeentebelasting; en inde tweede plaats mag aan de bevolking dooreen hoogere Rijksuitkeering in totaal geen meerdere lasten aan Rijks- en Gemeente-belastingen worden opgelegd. Zooals spr. zeide, heeft de hooge belastingdruk hoogstens twee oorzaken, niet meer. Bij sommige gemeenten is er één, bij anderen twee. Het hooge belastingdrukcijfer van 940 of 950 van de gemeente Zaandam b.v. is naar spr.’s meening alleen te wijten aan de hooge uitgaven, in zijn brochure heeft spr. uitgerekend, dat Zaandam heeft een 'belastingontvangst boven het normale en dat de uitgaven van die gemeente, te dekken door belasting, normaal berekend, zouden zijn 1 millioen, terwijl zij \/2 millioen bedragen. Spr. licht dat eenigszins toe: de gemeentelijke geneeskundige dienst kost ƒ 180.000, de winsten op gas en electriciteit zijn abnormaal laag en de uitgaven voor de gemeente-reiniging buitengewoon hoog. Verminderde Zaandam zijn uitgaven, dan kreeg het een normalen belastingdruk. Spr. acht dus in Zaandam die schuldvraag sterk aanwezig. Over het vraagstuk: wat zijn noodige en wat onnoodige uitgaven heeft spr. wel drie maanden zitten pijnzen. Spr. heeft de Gemeentewet nagegaan om te zien wat de verplichte uitgaven zijn maar hier- De factoren, die den hoogen belastingdruk veroorzaken: n.l. te weinig ontvangsten en te veel uitgaven, laat de Staatscommissie buiten beschouwing. Van de uitgaven neemt zij slechts enkele speciale onderdeden. De uitkeering zou zijn 20 millioen en de gemeentelijke belastingen zijn tezamen 210 millioen dus de belastingdruk zou met ongeveer 9 % verlaagd kunnen worden. Spr. acht het allemaal onderdeden, die weinig verschil indruk geven. Het grootste verschil zou zijnde kosten der krankzinnigen, maar dat zou slechts een verschil kunnen geven van ƒ 0,50 per inwoner aan extra uitkeering boven andere gemeenten. Op deze wijze acht spr. Emmen niet uit den nood te helpen. De tweede voorwaarde was, dat de belasting moest verlaagd worden met de verhoogde uitkeering. De Staatscommissie stelt dit voor slechts voor één jaar; het volgend jaar zou er een automatische rem zijn, omdat belastingverhooging zoo moeilijk gaat. Het vaststellen van den vermenigvuldigingsfactor acht spr. een zeer eigenaardig werk, waarbij op eigenaardige wijze gegoocheld wordt. Z.i. komt daar zeer veel politiek bij te pas en hangt het er ook vanaf, of men pessimistisch dan wel optimistisch gestemd is. Spr. kan zich niet voorstellen, dat men op een zoodanige wijze verlaging van de 'belastingen zou kunnen krijgen. Als de factor omlaag zou moeten, gaat een wethouder van Financiën tien oorzaken opnoemen waarom de factor eigenlijk omhoog zou moeten gaan. Spr. sluit zich geheel aan bij hetgeen de heer van Doorninck omtrent dit punt heeft gezegd. Spr. heeft hiermede de drie factoren aangegeven en zijn meening over de zaak is, dat men moet beginnen bij het begin: de ontvangsten. Voor wat een gemeente te weinig ontvangt moet z.i. de Staat een schadeloosstelling geven. De Staat heeft destijds gezegd tot de gemeenten: gij gaat uw belastingen heffen naar het beginsel van draagkracht, maar Emmen zal daarop kunnen antwoorden: ik heb geen draagkracht, stel mij daarvoor schadeloos. Bij de wet van 1897 heeft het Rijk zich van alles afgemaakt en sindsdien erkent het geen rechten. Spr. meent dit te kunnen vergelijken met de boedelscheiding in het burgerlijk recht. Wanneer dan later blijkt, dat eender deelgenooten meer dan }/4 benadeeld is kan hij herscheiding vragen. mede komt men er niet en daarom zou spreker als onnoodige uitgaven willen qualificeeren al datgene, wat men boven het normale uitgeeft. Analogisch toegepast, zou spr. wenschen een herziening van de wet van 1897, een herscheiding, evenals die in het Burgerlijk recht is geregeld voor de boedelscheidingen. Spr. is er dus een voorstander van, dat het Rijk zal uitkeeren datgene wat een gemeente tekort komt aan een normale opbrengst, daarvoor wil hij normen stellen. Als norm heeft hij zich gedacht de grootte van de gemeenten in verband met de wijze van samenwonen van de inwoners. Een gemeente als Delft met 48000 inwoners kan men b.v. niet vergelijken met een Friesche gemeente, die uit verscheidene dorpen bestaat. Een Friesche gemeente zou spr. voor de berekening der uitkeering willen splitsen in evenveel gemeenten als het aantal dorpen bedraagt waaruit die gemeente bestaat en dan zou hij de bekende rubriceering willen nemen, welke het Centraal Bureau voor de Statistiek geeft; gemeenten met minder dan 5000 zielen, gemeenten met 5000—10000, met 10000—20000, met 20000— 50000 en van 50000—100000 zielen. Boven de 100000 zou hij een splitsing willen maken tusschen Amsterdam, Rotterdam en den Haag eenerzijds en Groningen, Utrecht en Haarlem anderzijds. Spr. heeft uitgerekend wat die gemeenten aan belasting heffen per inwoner en daarbij is hij gekomen voor de gemeenten beneden de 5000 zielen tot een gemiddelde van ƒ 15 per inwoner, met een gemiddeld aantal mwoners van 2200, en wat de groote gemeenten 'betreft, voor de uiterste tot ƒ 56 per inwoner bij een gemiddeld aantal inwoners van 449000. Hij zou dat grafisch willen voorstellen: horizontaal zou hij willen nemen het aantal inwoners en verticaal het aantal guldens. Neemt hij de onderste groep, dan is het die van gemeenten met een gemiddeld aantal inwoners van 2200 en met een opbrengst van ƒ 15,— per inwoner, terwijl de volgende groep is die van de gemeenten met een zielenaantal van 5000 tot 10000 en met een gemiddelde opbrengst aan belasting van ƒ 18.— per inwoner en een gemiddeld aantal inwoners van 7400. Hij krijgt dan twee verticale lijnen en de toppen van die lijnen verbindt hij dooreen rechte lijn. Hetgeen een gemeente aan belasting heft, voor zoover het bedrag boven die verbindingslijn uitkomt beschouwt hij als een uitgave boven het normale en om nu de gemeenten tot bezuiniging te brengen, zou hij van de Rijksuitkeering datgene willen aftrekken wat de gemeenten boven het normale uitgeven. Geeft b.v. een gemeente als Gouda, dat \l/2 ton aan uitkeering zou krijgen, 2 ton boven het normale uit, dan krijgt zij niets. Geeft b.v. den Helder, dat l/2 ton uit- Op die wijze worden de gemeenten automatisch gedwongen om tot bezuiniging over te gaan. Spr. is het met den inleider niet eens wanneer deze de nivelleering als doelstelling neemt. De regeling kan nivelleering met zich meebrengen, dus kan het middel zijn, maar een rechtsgrond voor die doelstelling kan spr. niet vinden. De heer Sickinga zegt: het moet zijn een recht en geen bedeeling. Spr. zou de vraag willen stellen, wat dat voor verschil maakt. Langzamerhand gaat men toch spreken van twee stelsels: het vergoedings- en het bedeelingssysteem. Alle schrijvers, die zich op het draagkrachtsysteem richten spreken ook van het bedeelingssysteem. Wettelijke verplichtingen heeft het Rijk niet. Spr. is het met den heer Sickinga eens, dat de Staatscommissie gelden laat ten goede komen aan gemeenten, die het niet noodig hebben. Als voorbeeld heeft spr. o.a. Den Haag genoemd, de rijkste stad van het land. ïn spr.’s systeem zou Rotterdam over 1926 hebben ontvangen wegens gemis aan draagkracht 4 millioen, wat dus voor Rotterdam heel wat voordeeliger zou zijn geweest, maar Den Haag niets, omdat de draagkracht boven het normale uitgaat. Spr.’s systeem stemt met dat van den heer Sickenga overeen, als deze groepsindeeling wenscht om hooge behoeftecijfers te reduceeren maar wanneer inleider normaal typeerende en geen gemiddelde cijfers wil hebben lijkt spr. dat een onmogelijkheid. Wat is normaal, zou spr. willen vragen. Bewaarscholen, boventallige onderwijzers, veel plantsoenen? Voor iedere gemeente is dat verschillend. Om een norm te krijgen acht spr. het noodzakelijk alle gemeenten van dezelfde soort bij elkaar te nemen; niet over te gaan tot het subjectieve maarte blijven bij het objectieve. De heer Sickinga wil geen verhooging van het behoeftecijfer als dat beneden het normale is maar spr. vraagt zich af hoe dat te voorkomen is. Spr. zou het zoo erg niet vinden als gemeenten, die een behoeftecijfer hebben beneden het normale, dat gingen opvoeren. Sommige gemeenten hebben op grond van gemis aan draagkracht verschillende verbeteringen aan haar wegennet en andere zaken Congresboek G. F. 6 keering zou krijgen, ƒ 50000 boven het normale uit, dan krijgt het slechts 1 ton. Bezuinigt een gemeente, dan werkt dat dubbel, want iedere gulden, die wordt bezuinigd, beteekent twee gulden voordeel voor de burgers: de gemeente bezuinigt een gulden en het Rijk keert een gulden meer uit. moeten achterwege laten; dergelijke gemeenten krijgen een hoogere uitkeering en men mag haar, waar zij nooit iets misdreven hebben, niet het recht onthouden om al die achterstallige verbeteringen aan te brengen. Daar zit ook de fout in hetgeen de Minister wil met zijn Ausgleich; volgens den Minister zouden ook voor die gemeenten de uitgaven niet grooter mogen worden. De gemeenten., die een uitgave boven het normale hebben, wil spr. beperken, maar die, welke met haar uitgaven 'beneden het normale zijn gebleven en de zuinigheid hebben betracht, wil hij volkomen vrij laten. De heer Sickinga wil inde wet van 1921 verschillende verbeteringen aangebracht zien, maar dat is uiterst moeilijk. Hij wil veranderingen inde eindsaldo’s, buitengewone dekkingsmiddelen en andere buitengewone bedragen uitschakelen. De veranderingen inde eindsaldo’s wil spr. niet uitschakelen, omdat daardoor wordt aangegeven hoeveel de vermenigvuldigingsfactor te hoog of te laag is geweest. Het suppletoir verrekenen vaneen normaal gebruik van reserves acht spr. inde practijk niet doenlijk. Verder wil de heer Sickinga eischen, dat van de zakelijke belastingen tenvolle is gebruik gemaakt en de tarieven niet lager zijn dan gebruikelijk, maar spr. gelooft niet, dat men er uitkomt, als men in dergelijke détails treedt. Ook het uitschakelen van de boventallige onderwijzers is een moeilijke kwestie, want ineen stad als den Haag, waar vele welgestelde inwoners zijn, zijnde boventallige onderwijzers eigenlijk niet boventallig, omdat die gemeente moet zorgen, dat de bemiddelde menschen zich inden Haag komen vestigen, juist om dergelijke dingen. Hetzelfde geldt van het uitschakelen van verschillen in salarisregelingen, want inde verschillende gemeenten is de titulatuur zeer verschillend. Inde gemeente Ooststellingwerf was acht jaar geleden reeds een hoofdcommies, in Gouda is een referendaris, maar andere gemeenten zullen dien niet hebben. Zoo zijn er duizend andere verschillen, zoodat spr. die uitschakeling onmogelijk lijkt. Als dan de verschillen boven den normalen druk van het Rijk zijn verevend, dan wil de heer Sickenga een heffingslimiet, het geliefkoosde denkbeeld van den Minister. Als er iets is, dat de autonomie van de gemeenten zou aantasten, dan is het een heffingslimiet. Spr. had over dit onderwerp in 1925 met een bekend persoon een gesprek Aan het slot van zijn prae-advies zegt de heer Sickenga, dat de verbetering van de wet van 1921 de oplossing op logischen en duurzamen grondslag zou brengen. Verleden jaar heeft de heer Sickenga een stelsel ontwikkeld, waarbij er een fonds van 20 millioen zou worden gevormd, waaruit al de gemeenten bijdragen zouden krijgen, zoo iets als de generale kas bij de Hervormde Kerk. Hij liet de rijke gemeenten bijbetalen aan de arme gemeenten, waarvoor, naar spr. meent, geen grond was, omdat den Haag b.v. niets met Goor of een ander deel van het land te maken heeft. Ook van dat stelsel zeide de heer Sickenga, dat het op logische en duurzame grondslagen berustte, maar hij heeft het thans inden steek gelaten. Spr. zou aan den heer Sickenga willen vragen of hij zijn logica ten aanzien van de duurzaamheid van zijn grondslag, eens opnieuw zou willen onderwerpen aan een grondig onderzoek en dan beginnen bij het begin: de opbrengst van de belastingen en de uitgaven en niet bij het eind: wat is de belastingdruk. De VOORZITTER zou, als wethouder van Rotterdam, den heer Verkerk willen toewenschen, dat hij nog vandaag Minister van Financiën werd. Als wethouder van financiën zou spr. den heer Verkerk niet als burger van Rotterdam willen hebben want overal waar deze komt is het met de financiën mis. Op veler verzoek wil spr. den lunchtijd met een half uur verlengen. De vergadering wordt geschorst tot des namiddags 2 uur en daarna hervat. De beraadslaging wordt voortgezet. De heer Mr. VAN AALTEN (Rotterdam) wenscht over dit belangrijke onderwerp enkele opmerkingen te maken, maar bijna is hem de moed daartoe ontnomen. Wanneer hij in het praeadvies van Mr. Sickenga op blz. 44 leest, dat deze het een ramp ,voor het land zou achten wanneer de voorstellen van de Staatscommissie verwezenlijkt zouden worden, wanneer de praeadviseur op blz. 21 spreekt van de Staatscommissie als van „een aangenamen man die met gaven strooit, maar die tot de werkelijke oplossing van waarbij spr. zeide: Het is verschrikkelijk, dat de gemeenten zoo ver gaan, het Rijk moest zeggen, dat het met 12 % moest ophouden. Die persoon antwoordde: gij zegt 12 %, maar waarom geen 14 % of 20 % als maximum? Spr. moest toegeven, dat hij ongelijk had en elk cijfer absoluut willekeurig was. deze zaak geen hand uitsteekt”, wanneer hij daarbij denkt aan het Latijnsche woord „timeo Danaos et dona ferentes” en wanneer hij dan verder ziet dat de Heer Sickenga hedenmorgen heeft gesproken van de Staatscommissie als doende een schot inde lucht, en als „toedienende wonderolie”, dan ontzinkt hem bijna de moed tot het maken van opmerkingen in deze vergadering, vooral waar die scherpe veroordeeling komt van iemand als dezen praeadviseur, van wien gerust gezegd kan worden dat niemand in Nederland over deze zaak zooveel geschreven heeft als hij. Wanneer hij desniettemin den moed heeft om enkele opmerkingen te maken, spr. is als lid van de Staatscommissie eenigszins schuldig aan al dë misdaden welke door den praeadviseur aan de Staatscommissie zijn ten laste gelegd dan is het met het oog op een herinnering. Hij herinnert zich dat de Staatscommissie tot die misdaden, tot die rampspoedige voorstellen, is gekomen, wanneer men het afwijkend advies van den Heer van Doorninck uitzondert, eenstemmig. Wanneer spr. er aan aan herinnert, dat die Staatscommissie bestond uit personen behoorende tot de meest verschillende politieke richting, dat daarin zitting hadden personen, die eenigszins met de gemeente- en rijksfinanciën op de hoogte waren, waarbij spr. slechts wil noemen den Haagschen wethouder Mr. de Wilde en het Amsterdamsche raadslid, Dr. van den Tempel, en dat eenstemmig de conclusie is aanvaard, mede door den tegenwoordigen vicevoorzitter van den Raad van State, dan geeft die herinnering spr. den moed een bescheiden opmerking naar aanleiding van het praeadvies te maken. Voor een grondige behandeling van deze zaak zou natuurlijk veel meer tijd noodig zijn dan beschikbaar kan worden gesteld. Spr. wil zich in hoofdzaak bepalen tot hetgeen de grondslag is van het praeadvies van den heer Sickenga, al zou hij groote neiging gevoelen enkele bijzondere opmerkingen daaraan toe te voegen bijv. over staat lil, waarin de praeadviseur een berekening heeft gegeven, met toevoeging dat de cijfers in absoluten zin natuurlijk juist zijn, maar niet critisch bewerkt, zoodat er niet te groot belang aan moet worden gehecht. Met het oog op den tijd zal spr. daarop niet ingaan, maar het is z.i. ook onnoodig, omdat de cijfers uit staat 111 eenvoudig zijn verstrekt uit de begrootingen. Wanneer men een zekere berekening wil maken, zal men naar spr.’s oordeel De Heer Verkerk heeft het spr. door zijn betoog bijzonder gemakkelijk gemaakt, want hij heeft menigmaal op zeer goede gronden den Heer Sickenga bestreden. Hieruit blijkt dus, dat de grondslag, dien beide Heeren gemeen hebben, zoolang de geschillen tusschen hen niet opgelost zijn, zeer moeilijk kan leiden tot een practische regeling die men zou willen tot stand brengen. En dat het inderdaad noodzakelijk is dat men langzamerhand komt tot een regeling en elkander niet alleen met ideeën blijft bestrijden, zullen allen, die bekend zijn met de financieele moeilijkheden van de gemeenten, langzamerhand beseffen. Wat is de grondslag van het systeem van den praeadviseur? steeds als grondslag dienen te nemen niet de raming van de begrootingen, maarde uitkomst van de rekeningen en speciaal voor het belastingcijfer acht spr. dat allereerst vereischt. Voor Rotterdam bijv. ziet spr. het op te brengen bedrag aan draagkrachtbelastingen berekend op 22l/2 millioen. Daar het behoeftecijfer hooger is dan het draagkrachtcijfer komt de praeadviseur dan tot een berekening, dat aan Rotterdam zou worden uitgekeerd ruim 43/i0 ™l– Spr. kan niet precies nagaan hoe de inleider aan dat cijfer van 22x/2 millioen is gekomen maar meent toch te moeten betwisten dat het als grondslag kan strekken voor hetgeen eventueel Rotterdam bij doorvoering van het systeem van den heer Sickenga zou hebben te wachten, want houdt men eenigszins rekening met de practijk en weet men dat dikwijls bij de begrooting een heel wat hooger bedrag aan belastingen wordt opgenomen dan naderhand, als het gaat om de vaststelling van den factor, inderdaad opgenomen wordt, dan blijkt reeds daaruit dat die geheele becijfering door den Heer Sickenga opgenomen in staat 111, in het minst niet tot basis voor eenig resultaat zou kunnen leiden. Spr. moet dan ook de heeren, die meenen dat hun gemeenten volgens de laatste kolom een flink bedrag zullen krijgen, waarschuwen om niet de buit te verdeden vóórdat de beer geschoten is. Spr. zal op deze cijfers en op verdere bijzonderheden niet nader ingaan, omdat de tijd daartoe ontbreekt, maar zich in hoofdzaak bepalen tot den grondslag van het stelsel van den praeadviseur. Op de uitwerking komt spr. in het geheel niet terug, omdat dit vrijwel overbodig is; want naast elkander zitten inde vergadering twee leden, die uitgaan van denzelfden grondslag, de heeren Sickenga en Verkerk. Op blz. 29 van het praeadvies is die aldus aangegeven: a. „Wanneer men een gemeentebegrooting doorloopt, dan heeft alles wat men vindt behalve dan wat betreft het private bezit betrekking op de behartiging van de algemeene over- heidstaak”. Nadat dan enkele onderwerpen genoemd zijn, wordt daar vervolgd: „De staat kon deze onderwerpen, die terecht door de Gemeenten zijn opgevat of aan haar zijn overgelaten, zoover het niet betreft de subsidieering van het particulier initiatief, tot haar eigen zorg trekken en deze doen uitoefenen door rijksambtenaren. Dan zouden deze uitgaven worden bestreden uit over het geheele Rijk geldende uniforme belastingen. Dat zij nu door de Gemeente wordt uitgeoefend, mag in dit opzicht geen verschil maken, ook nu moet zooveel mogelijk dit laatste worden benaderd.” In dezen grondslag ligt nu eenvoudig de groote fout. Trouwens de Heer Sickenga heeft het in het bijzonder hedenmorgen bij zijn nadere uiteenzetting vrijwel toegegeven. Bij een gedecentraliseerd stelsel kunnen de belastingen niet gelijk zijn. Spr. acht dit de grondfout van het geheele betoog. Betaling door het Rijk van de uitgaven ter vervulling van de overheidstaak uit over het geheele land gelijkelijk verdeelde belastingen en het behartigen van die overheidstaak door de gemeenten zelfstandig, zijn naar spr.’s oordeel twee zaken, die onmogelijk kunnen samengaan. De prikkel voor de gemeenten .om haar beheer zoo zuinig mogelijk te voeren wordt, wanneer men niet de overheidstaak laat behartigen door rijksambtenaren maar door de gemeenten ten koste van het Rijk, aan de gemeenten ontnomen. Wanneer een stad zich afvraagt op welke wijze het best de bestrating kan worden verbeterd, of het moet worden een geluidlooze houtbestrating dan wel een asphalt bestrating meent spr., dat de beantwoording daarvan zal afhangen van de vraag: wat zal het kosten en welke meerdere lasten zullen daardoor aan de gemeentenaren worden opgelegd. Indien men echter eenvoudig kan zeggen: het heeft betrekking op de behartiging vaneen algemeene overheidstaak en het zal moeten worden betaald voor 70 % door het Rijk en de andere 30 % wel is waar door de gemeente, wier lasten echter tot zekere hoogte weer Men moge dit betwisten, spr. meent, dat men niet zal kunnen betwisten, dat het Rijk, wanneer dit een dergelijken last op zich zou nemen, dit nooit zou doen zonder een belangrijken invloed te oefenen op de wijze, waarop die overheidstaak door het gemeentebestuur zal worden behartigd, en dan zal er van de autonomie der gemeenten niets overblijven. Spr. acht dit de groote fout, die aan het systeem van den praeadviseur en aan dat van den heer Verkerk ten grondslag ligt. Naar spr.’s meening kan men die fout niet verbeteren op de wijze als de heer Verkerk het z.i. zeer verdienstelijk heeft getracht te doen in zijn brochure „Nivelleering van den gemeentelijken belastingdruk”, en zooals hij ook heden in het mondeling debat getracht heeft uit te leggen door de gemeenten te verdeelen in zekere groepen, groepen van gemeenten met ongeveer eenzelfde aantal inwoners. Nu kan echter allerminst worden gezegd, dat gemeenten met eenzelfde aantal inwoners steeds dezelfde behoeften hebben en dat, als een gemeente vaneen bepaalde groep in haar uitgaven komt boven het gemiddelde van die groep, dat onnoodige weelde-uitgaven zijn. De heer Verkerk heeft zelf gevoeld, dat zonder een dergelijke groepsindeeling zijn systeem onmbgelijk was door te voeren, en dit laatste bewijst, dat de grondslag van zijn systeem nooit als basis voor een financieele regeling kan dienen. De heer Sickenga heeft getracht aan de nivelleering een zekere begrenzing te geven door te zeggen: het gaat thans alleen om de Rijksuitkeering, dus wat gemeenten eventueel te veel krijgen, behoeven zij niet bij te dragen om tot nivelleering te komen. Waarom niet? De grondslag van het systeem van den inleider brengt het mee. Die grondslag is, dat de uitgaven betrekking hebben op de behartiging van de algemeene overheidstaak, terwijl het feit dat die taak door de gemeente wordt uitgeoefend, geen verschil mag zullen worden genivelleerd, is spr. ervan overtuigd, dat een dergelijke behartiging van op zichzelf zeer behartigenswaardige belangen er toe zal leiden, dat de financieele lasten, die daartegenover staan, uit het oog zullen worden verloren. Spr. wijst op andere voorbeelden, als de wijze, waarop een schoolgebouw zal worden ingericht, of er behoefte is aan een middelbare school of een gymnasium en of men er al dan niet toe zal overgaan; als de financieele gevolgen daarvan niet voor een belangrijk deel voor rekening van de gemeente komen is het hek van den dam. o o maken. Nu moet dit laatste zooveel mogelijk worden benaderd en dat wordt bereikt dooreen algemeene nivelleering, een nivelleering, onbeperkt door de grenzen, die zoowel de heer Sickenga als de heer Verkerk omdat zij begrijpen dat vaneen algemeene nivelleering nooit iets komt zouden willen stellen. Dit is de principieele reden waarom spr. nog steeds van oordeel blijft, dat het vraagstuk van de financieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten niet opgelost kan worden langs den weg, dien de praeadviseur en de heer Verkerk hebben ingeslagen. Tegen het systeem van de Staatscommissie zijn zeer zeker ook bezwaren in te brengen, maarde Staatscommissie geeft algemeene beginseluitspraken en daarnaast de dadelijk ingaande regelingen. Deze laatste, waartegen de critiek gaat, komen neer op vergoeding door het Rijk aan de gemeenten vaneen deel, soms een belangrijk deel, van de verplichte uitgaven. In het systeem der Staatscommissie blijven de gemeenten een groot belang houden bij de wijze, waarop zij het gedeelte van de overheidstaak, dat op haar rust, behartigen. De belastingen, ineen gemeente geheven, zullen afhankelijk zijn van de wijze waarop het beheer gevoerd wordt. Spr. gelooft, dat een theoretische rechtvaardiging van het recht, dat de gemeenten hebben op een rijksbijdrage wel niet noodig zal zijn. Wanneer het Rijk de gemeenten verplicht tot het doen van zekere uitgaven, die voor een deel betrekking hebben op de behartiging van het Rijksbelang en voor een ander deel op de behartiging van speciale gemeentebelangen dan vloeit z.i. daaruit voort de verplichting van den Staat om in verband met die behartigde belangen een bijdrage te verstrekken. Wat de oplossing van het vraagstuk betreft is spr. het met den praeadviseur allerminst eens. Veel van wat de praeadviseur tot critiseering van den bestaanden toestand heeft geschreven kan spr. onderschrijven en ook dat deel van diens conclusie waar gezegd wordt, dat de quaestie der financieele verhouding is een zaak van recht. Op de verwezenlijking van dat recht wachten de gemeenten reeds al te lang en spr. is overtuigd, dat zij niet langer wachten kunnen. Wanneer men daartoe wil medewerken is het z.i. echter noodzakelijk, dat men subjectieve meeningen ter zijde stelt en zich niet langer alleen afvraagt: wat zou de schoonste, de ideeële oplossing zijn, maar dat men zich afvraagt: wat heeft de meeste kans De heer H. CRAMWINCKEL (Purmerend) brengt hulde aan de Vereeniging, welke dit Congres heeft georganiseerd, voor het in bespreking brengen van dit onderwerp, omdat daardoor de gemeentebesturen, die niet voorstanders of niet geheel voorstanders zijn van de voorstellen der Staatscommissie, gelegenheid krijgen in het openbaar hun stemmen eens te laten hooren. Spr. noemt het een duistere bladzijde inde geschiedenis van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, dat zij getracht heeft die stemmen te smoren door inde vergadering, welke zij ter behandeling van dit vraagstuk had belegd, een soort motie te laten aannemen en te laten publiceeren, waarin die stemmen onvoldoende tot haar recht kwamen, terwijl zij de notulen van die vergadering niet heeft rondgezonden. Misschien ligt het inde bedoeling dat alsnog te doen, maar dan is het te laat. Spr. was van plan een stuk, dat hij had opgesteld, voor te lezen, maar hij zou, als hij dat deed, in herhaling moeten treden van veel van wat heden reeds is gezegd, zoodat hij nu hetgeen hij in het midden wenscht te brengen ineen anderen vorm zal gieten. Hij roept bij voorbaat de clementie van de vergadering in voor het geval die vorm daardoor minder mooi mocht zijn. Hij wil inde eerste plaats een stem doen hooren uiteen kleine provincie-stad, waaruit blijkt hoe erg de noodtoestand is tengevolge van de tegenwoordige regeling, maar daarnaast zal hij ook trachten een oplossing aan te geven, waarbij misschien voor- en tegenstanders van het voorstel van de Staatscommissie, uitgaande van dat voorstel, zich op den duur zouden kunnen aansluiten. Dat zou de mooiste oplossing wezen, want de Staatscommissie zal zelf wel niet willen beweren, dat haar rapport, dat uiteraard een compromis is geworden, volmaakt is. Om den benarden toestand aan te toonen en het gevaarlijke daarvan te laten zien, behoeft spr. slechts te wijzen op hetgeen op het oogenblik inde practijk verwezenlijkt te worden. Dit is een eisch van practisch staatsbeleid en tot zijn leedwezen moet spr. zeggen, dat naar zijn meening de wijze, waarop de praeadviseur in de latere jaren over dit onderwerp heeft geschreven niet bevorderlijk is geweest aan wat door allen wordt verlangd: dat zoo spoedig mogelijk aan de gemeenten inderdaad op dit gebied recht wordt gedaan. door den inleider en den heer Verkerk is opgemerkt over de verschillen in gemeentelijken belastingdruk, welke grootendeels daardoor inde verschillende gemeenten zijn ontstaan, verschillen tusschen 0 % en 25 % en meer van het belastbaar inkomen varieerend. Men heeft daardoor den toestand gekregen om die reden laat de Regeering dezen toestand wellicht voortduren dat er gemeenten zijn, waar men zich kan vestigen zonder aan belasting te behoeven te betalen wat de gemiddelde staatsburger eigenlijk aan vergoeding voor de staatsdiensten zou moeten betalen. Ik zou dat willen noemen: „Er zijn gemeenten ontstaan met asylrecht voor belastingontduikers”. Het is een kras woord voor een krasse zaak. Het is „belastingontduiking”, als men opzettelijk, teneinde minder belasting te betalen dan men als staatsburger gemiddeld moet doen, van woonplaats verandert en zich daar gaat vestigen, waar men dat kan doen zonder met den strafrechter in aanraking te komen. Dat de Regeering dien toestand min of meer bewust laat voortduren of gaarne ziet, uit vrees voor kapitaalvlucht naar het buitenland, maakt spr. op uiteen paar uitlatingen van Ministers. Minister Ruys de Beerenbrouck heeft inde Kamer gezegd, dat „belasting-oases” moesten blijven bestaan, terwijl onlangs Minister de Geer de voordeelen verklaarde van hetgeen hij „fiscale vluchtheuvels” noemde. Die uitdrukkingen zijn duidelijk genoeg. Afgescheiden nog van den zedelijken kant van deze zaak, welken spr. in deze vergadering van menschen, die zakelijk moeten denken, niet wil releveeren ofschoon ieder zal erkennen dat de zaak een zedelijken kant heeft zou spr. willen opmerken, dat het practisch niet meer noodig is om die reden die verschillen te laten bestaan. Kort na den grooten oorlog was het wel noodig; toen ging men inde Entente-landen, behalve in Engeland, een lage belasting invoeren, alles op crediet van de schadevergoeding, welke zij zouden krijgen. Duitschland had practisch in het geheel geen belasting. Thans is dat reeds lang niet meer het geval. In Duitschland, België, Frankrijk en Italië betaalt men tegenwoordig ook een flinke belasting dus spr. meent, dat de Regeering uit vrees voor kapitaalvlucht den toestand dus niet langer behoeft te handhaven. De nadeelen, welke er aan verbonden zijn, acht spr. voldoende bekend, in verband waarmede spr. ook wijst op de z.i. aardige wijze, waarop de heer Verkerk dit heeft geïllustreerd. Vele men- Spr. gelooft, dat men het er wel over eens zal zijn, dat aan dien toestand een eind moet komen; de gemeenten die achter blijven met niet-rentenierende bewoners, komen in steeds slechter toestand. Spr. betreurt het, dat de heer van Doorninck er niet is want hij zou de Regeering ernstig willen waarschuwen. Zij luistert er niet meer naar als men zegt, dat het een zaak is van recht, schuld of plicht. Spr. wil het daarom alleen beschouwen als een zaak van goed of slecht regeeringsbeleid en acht het dan een slecht beleid, omdat er z.i. steeds meer gemeenten zullen komen, die in noodtoestand geraken en dus de Regeering geld zullen kosten, dan wel verschillende diensten zoo sober moeten inrichten, dat het landsbelang geschaad wordt. De vraag besprekende, hoe daar een eind aan moet komen herinnert spr. er aan, dat inleider en de heer Verkerk er op gewezen hebben, dat de prachtige en op rijpe studie gebaseerde oplossing der Staatscommissie vele fouten aankleven. Wanneer Den Haag, dat er geen behoefte aan heeft, een groote uitkeering krijgt en gemeenten, die er wel behoefte aan hebben een kleine acht spr. den door hem geschetsten toestand daardoor niet opgeheven. Z.i. moet er een uitkeering komen eenigszins gebaseerd op de draagkracht. Niet, zooals de heer Sickenga wil, wanneer men onder draagkracht ook rekent belastingdruk. De gemeente, die een roekeloos of slecht beleid gevoerd heeft wil spr. niet, omdat zij hooge belastingen heeft, een hoogere uitkeering geven dan de gemeente, die een zuinig beleid gevoerd heeft. Wanneer een gemeente een andere opvatting van de overheidstaak heeft en er bijv. bad-, wasch- en strijkhuizen op na gaat houden zou spr. er niet de menschen uit het heele Rijk, die er niet van profiteeren, aan willen laten mee- schen trekken naar die asylgemeenten, die er anders niet over zouden denken. Uit de provinciestadjes en groote dorpen trekken de gegoede families weg en daarna de middenstanders, die hun schaapjes op het droge hebben en gaan zich vestigen in Kennemerland, het Gooi, Bilthoven enz., de laatste categorie naar spr. gelooft, veelal tegen hun zin. De heide vinden zij saai, inden tuin werken achten zij beneden hun waardigheid en de moderne huize», vinden zij ongezellig. Zij zouden liever ineen heerenhuis op het renteniersgrachtje zijn blijven wonen maar nu moeten zij het doen. Zij kunnen nu een jaar of vier eerder hun zaak aan den kant zetten, hun kinderen wachten daarop. betalen, maar toch gevoelt iedereen, dat een oplossing moet worden gevonden, gebaseerd op de draagkracht en tevens gebaseerd en dat kan op het standpunt der Commissie, die er een vergoedingsuitkeering van wil maken. Zij heeft daarbij bijna alle factoren in rekening gebracht behalve de draagkracht dat is misschien een gevolg vaneen fout in haar samenstelling en nu zou naar spr.’s meening de oplossing deze kunnen zijn, dat een uitkeering werd gegeven gelijk aan die van de Commissie, maar vermenigvuldigd met een coëfficiënt, welke met de draagkracht rekening houdt. Als zoodanig zou men kunnen nemende eerste helft van den coëfficiënt van het ontwerp-Treub, die werd verkregen door de hoofdsom van de Rijksinkomstenbelasting en de vermogensbelasting per Rijksinwoner te deelen door deze belasting per gemeente-inwoner. Dat zou een correctie zijn op de voorstellen der Commissie en er zou dit voordeel aan verbonden zijn er zullen evenveel gemeenten beneden 1 zijn als daarboven zoodat al de berekeningen van de Commissie waarschijnlijk zouden kunnen doorgaan en misschien een cfplossing werd verkregen, waarbij voor- en tegenstanders zich zouden kunnen neerleggen, wellicht nog niet in deze vergadering, maar zelfs de ideeën van den heer Sickenga zijn, zooals wij gezien hebben, aan evoluties onderhevig zoodat ook hij er zich misschien op den duur mede zou kunnen vereenigen. Spr. hoopt, dat een oplossing in die richting spoedig zal worden gevonden, want er is „periculum in mora”. De heer DE BOER (Hardinxveld) zegt, dat de Vereeniging, van welke dit Congres uitgaat, een zeer gelukkigen greep heeft gedaan, toen zij over de financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeenten een praeadvies deed schrijven, niet alleen omdat het onderwerp in de gemeentelijke kringen de belangstelling heeft en waard is, maar ook omdat de 'behandeling ervan er toe kan bijdragen, dat spoedig de jarenlang begeerde en reeds zoo vaak in uitzicht gestelde oplossing komt. Ook was het Bestuur der Vereeniging niet ongelukkig door den bekwamen secretaris van Schiedam uitte noodigen een praeadvies te schrijven, omdat er zeker geen tweede in ons land is, die inde dagbladen en inde vakpers zoo bij herhaling op de oplossing van dit vraagstuk heeft aangedrongen. Het spijt spr. alleen, dat de heer Sickenga de oplossing telkens zoo buitengewoon ingewikkeld stelt. Met alle waardeering voor den inleider gelooft spr., dat het dezen ook zoo gaat. Diens praeadvies acht hij van practische waarde, in zooverre aangetoond wordt, dat het Rijk maar doorgaat lasten op de gemeenten te schuiven zonder er bij te vertellen waar „zoete lieve Gerritje” woont, bij wien de rekening kan worden gepresenteerd. De heer Sickenga is er ook nu weer in geslaagd aan de hand van dein de gemeente Schiedam opgedane ervaring aan te toonen, dat de zaak van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten is een zaak van recht. De praeadviseur is het met de Staatscommissie eens, dat aan de gemeenten een recht op uitkeering moet worden gewaarborgd en neemt dus ook stelling tegen den heer van Doorninck, die den grondslag vaneen recht op uitkeering voor uitgaven, waartoe de wet of een Koninklijk besluit de gemeenten verplicht, meent te moeten betwisten. Het spijt spr., dat de inleider overigens niet het voetspoor van de Staatscommissie is gevolgd. Naar spr.’s oordeel had inleider niet uit het oog moeten verliezen, dat het een buitengewoon moeilijke materie betreft en had hij meer moeten waardeeren, dat de Staatscommissie, die uit deskundige en ter zake bekwame mannen bestaat, er in geslaagd is, al werden niet alle voorstellen eenstemmig gedaan, toch een rapport het licht te doen zien, waarmede zij zich in het algemeen heeft kunnen vereenigen. Spr. herinnert er aan, hoeveel beter het deze Staatscommissie verging dan die van 1903, waarin geen der verschillende behandelde voorstellen een meerderheid kon behalen, waardoor het rapport vergezeld ging van 4 minderheidsnota’s tezamen door 9 van de 14 leden onderteekend. Spr. meent dat niet bepaald gezegd kan worden, dat de Staatscommissie er in geslaagd is, een oplossing te vinden. Niet volgens den heer Sickenga en evenmin volgens het oordeel vaneen groot aantal 'bestuurders van Friesche gemeenten. Spr. wijst er op, dat ook de Commissie zelf niet tevreden is, want zij zegt: Ineen artikeltje ineen van de vakbladen las spr. onlangs, dat een ook in deze kringen zéér bekend geleerde, als hij een probleem had op te lossen, daarvoor een muur van dikke woorden opstapelde, zóó hoog en zóó breed, dat men er eigenlijk niets meer van zag. Dan ging de Professor heen en het gerucht verspreidde zich, dat hij het probleem had opgelogt. „ dat het vinden vaneen eenvoudige oplossing der moeilijkheden, welke door de regeering en door alle gemeentebesturen als een steen der wijzen, zou kunnen worden aanvaard, niet mogelijk is, ja, dat zelfs van „één vraagstuk” en van „de oplossing” van dat vraagstuk niet kan worden ge- sproken”. Spr. gelooft, dat het zoo ieder zal gaan, die zich met deze quaestie bezighoudt. De praeadvisieur bepleit een regeling, die met twee elementen rekening wil houden: de behoefte en de draagkracht. Spr. wijst er op, wat het eerste betreft, dat de heer Sickenga een groepsindeling der gemeenten wil om het behoeftecijfer te reduceeren. Hoe die indeeling precies moet zijn leest men niet in het praeadvies. Ook de heer Verkerk sprak over groepsindeeling en ging zelfs zoover om in gemeenten aparte groepen te scheppen, bijv. in Friesche gemeenten. Spr. geeft aan, dat hetgeen de heer Verkerk zooeven daaromtrent zeide onmogelijk is. Er zijn Friesche gemeenten, die uit 18 dorpen bestaan terwijl zoo goed als geen dier dorpen 5000 inwoners telt. Welke gemeenten met elkander te vergelijken zijn en welke maatstaf voor het 'bepalen van het behoefte-cijfer moet worden aangelegd, zegt de heer Sickenga niet. De heer van Aalten wees reeds op de moeilijkheid om een groepeering te maken, omdat van twee gemeenten, die beide 5000 inwoners hebben, de behoeften niet dezelfde zijn. Nog meer frappeert het spr., dat de heer Sickenga zelf op de be~ hoeftecijfers correcties wil toepassen, zooals hij het uitdrukt. In het systeem van den inleider is het noodig, dat de gemeenten van al de zakelijke belastingen gebruik maken en de tarieven niet lager zijn dan gebruikelijk. De zakelijke belastingen zijn volgens den schrijver: de opcenten grondbelasting, de straatbelasting, de opcenten Dividend- en Tantième'belasting, de zakelijke belasting op het bedrijf en eenige belastingen van minder belang. De inleider schijnt in alle gemeenten die belastingen ingevoerd te willen zien, omdat dat noodig is voor het bepalen van het behoeftecijfer; men zou anders voor de gemeenten een aftrek moeten toepassen voor de belastingen, welke zij hadden achterwege gelaten. De uitdrukking „andere belastingen”, welke de praeadviseur bezigt, acht spr. zeer vaag en hij weet niet of de heer Sickenga er schoolgelden retributies en andere heffingen onder verstaat, maarde inleider stelt de zaak nog moei- Spr. is tot die meening gekomen, omdat de heer Sickenga de gemeenten voor hetgeen zij bij normale tarieven hadden kunnen verkrijgen wil debiteeren hetgeen in zijn systeem wel noodzakelijk is, maar, indien dat werkelijk zijn bedoeling is, vraagt spr. of de inleider niet met hem van meening is, dat niet de tarieven alleen de winst bepalen, maar daarbij ook geheel andere factoren invloed kunnen hebben. Zoo zal men in gemeente A over kapitalisatie anders denken dan inde gemeente B. In gemeente A zal men over bedrijfsreserves uiteen bedrijfseconomisch standpunt geheel anders denken en ook moeten denken dan inde gemeente B. Dat zijn factoren, welke op het winstcijfer van de prodüctie-bedrijven van groofen invloed moeten zijn. Inden gedachtengang van den heer Sickenga zullen er voor al die zaken regelen moeten worden gesteld en zal voor elke gemeente moeten worden nagegaan welke winst zij Bij de gebruikelijke uitgaven, bij het voeren van de voor de gemeente noodige bedrijfspolitiek had kunnen maken. Spr. gelooft, niet dat het inde praktijk mogelijk zal zijn. Er zal een buitengewoon uitgebreid onderzoek moeten worden ingesteld en er zal rekening gehouden moeten worden met in iedere gemeente heerschende toestanden. Spr. meent, dat de heer Sickenga verzuimd heeft in diens praeadvies te vermelden, dat alle inde Gemeentewet en andere wetten voorkomende bepalingen, die thans nog het zelfbeschikkingsrecht der gemeenten waarborgen, zouden moeten worden geschrapt. De lijker door te zeggen, dat de tarieven niet lager gesteld moeten worden dan gebruikelijk. Bedoelt hij de tarieven van de gemeentelijke prodüctie-bedrijven de heer Sickenga knikt toestemmend dan vraagt spr. hoe hij denkt overeenstemming te 'brengen in die tarieven, b.v. tusschen het watertarief te Vlaardingen, dat zijn water van Rotterdam betrekt tegen een niet te lagen prijs, en de tarieven, zooals die te Rotterdam gelden. Hoe denkt de heer Sickenga over de verhouding tusschen de distributie-bedrijven en de gemeenten, die de groote prodüctie-bedrijven hebben? Zoo levert b.v. de elec•trische centrale te Dordrecht aan een groot deel van de Alblasserwaard en de Hoeksche Waard stroom, waarbij vaak contracten voor 30 jaar zijn gemaakt; hoe wil de heer Sickenga in die tarieven eenheid brengen. Spr. vermoedt dat de heer Sickenga er voor wil waken, dat de tarieven niet te laag zijn, opdat de winsten in alle gemeenten ongeveer gelijk zullen wezen. praeadviseur wil van hoogerhand doen toezien, dat de behoeftecijfers niet meer worden opgevoerd, wil voor verhooging van de belastingen goedkeuring van Gedeputeerde Staten, voorts, dat de gemeenten bij regeling der bedrijfstarieven aan banden worden gelegd en dat alle mogelijke belastingen moeten worden ingevoerd, ook die, welke niet in het belang van de gemeente zijn of niet inden smaak van den Raad vallen. Het spijt spr. dat de heer Sickenga, die nog wel eens een lans gebroken heeft voor tiet zelfstandig karakter der gemeenten, dien weg wil opgaan. Ook tegen het draagkracht-element heeft spr. het bezwaar, dat de vrijheid der gemeenten zeer zal worden beperkt. Voor de bepaling der draagkracht zouden alle belastingen tot eendoor de wet toegelaten maximum moeten worden opgevoerd. In verschillende jaren kan de belastingopbrengst zeer uiteenloopen en het dienstjaar is al lang verloopen voor de gegevens omtrent de bepaling der draagkracht aanwezig kunnen zijn. De uitvoering van het denkbeeld zal dus groote moeilijkheden geven. In het algemeen heeft spr. dit bezwaar tegen het systeem-Sickenga, dat het nog heel lang zal moeten worden overdacht en dat de gemeenten daarop zullen moeten wachten. Spr. zou den praeadviseur willen aanraden zijn aandacht en groote energie te besteden aan het verwezenlijken van de denkbeelden, neergelegd in het rapport der Staatscommissie. De Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten zou dan kunnen trachten nog die verbeteringen te krijgen, die inde kringen der gemeenten worden gewenscht. Spr. heeft ook het oog op een overgangsbepaling, die tegemoetkomt aan de bezwaren der Friesche gemeenten die, als zij houden wat de wet van 1897 waarborgt, tevreden zullen zijn. Spr. dringt er op aan niet verder te studeeren, maarte trachten zaken te doen. Z.i. hebben de gemeenten lang genoeg rijksbelangen behartigd zonder behoorlijke schadeloosstelling. Spr. hoopt, dat het werk der Staatscommissie, die daaraan een eind wil maken, met succes zal worden bekroond. Nog enkele vragen stellende, herinnert spr. eraan, dat de praeadviseur aan de hand vaneen uitlating inde Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer bij Hoofdstuk I der Staatsbegrooting 1928, heeft gesproken vaneen uitsnijden van be- Er is inderdaad in verschillende gemeenten een zeer groote achterstand in te halen en er zijn tal van onderwerpen, welke de gemeenten gaarne zouden willen behartigen, als er geld voor was, terwijl zeer vele vraagstukken om een oplossing schreeuwen. Spr. gelooft niet, dat de heer Sickenga bedoelt een permanente belastingverlaging. De Staatscommissie heeft die voor het eerste jaar bepleit; voor de volgende jaren zullen naar haar meening de gewone remmende factoren bij een belastingverhooging wel weer werken. Verder zou spr. gaarne van den heer Sickenga een nadere verklaring willen vernemen van de cijfers, welke hij omtrent Hilversum en andere plaatsen noemt voor de uitkeeringen, welke die gemeenten bij doorvoering van het rapport der Staatscommissie zullen krijgen. Die cijfers kwamen spr. voor sommige gemeenten zeer laag voor en hij vermoedt, dat de heer Sickenga bedoeld heeft de bedragen, welke die gemeenten méér zullen krijgen. Als dat zoo is, dan is dat geen juiste voorstelling van zaken. Hetzelfde geldt van de wijze van berekenen, welke de inleider ten aanzien van de Friesche gemeenten volgt. Hij neemt alle Friesche gemeenten bij elkander en zegt dan: zooveel krijgen zij met elkander. Ook dat is niet een juiste voorstelling van zaken. De VOORZITTER geeft het woord aan den heer Klein, die zegt door den burgemeester van Purmerend uit zijn tent te zijn gelokt. De heer H. TH. KLEIN (Den Haag) acht het ineen vergadering als deze, waarin niet alleen vertegenwoordigers van gemeenten zijn, maar waarvan bovendien een verslag inde pers verschijnt, zich in zijn kwaliteit van Directeur van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten tot eenduren plicht op te komen tegen hetgeen de burgemeester van Purmerend heeft gezegd omtrent de vergadering, die verleden jaar vanwege genoemde Vereeniging te Utrecht is gehouden, n.l. dat daar de discussies over het onderwerp, dat thans in bespreking is, zouden zijn gesmoord. Spr. gelooft niet, dat de heer Cramwinckel dat zoo sterk bedoelt De heer CRAMWINCKEL: De stemmen zijn gesmoord! De heer KLEIN zegt, dat de heer Cramwinckel zal bedoelen de behandeling van dit onderwerp vreet tijd dat men de be- lastingzeer. Spr. hoopt niet, dat het de bedoeling van diens systeem zal zijn, dat al hetgeen de gemeenten krijgen permanent zal moeten worden aangewend tot verlaging der belastingen. spreking van het onderwerp op dien eenen dag niet geheel heeft kunnen afwerken, dat om tactische redenen is afgezien van het uitnoodigen van de pers, omdat men de bespreking als vertrouwelijk beschouwde, en dat er van die vergadering nog geen verslag is verschenen, aangezien naar het oordeel van het Bestuur der Vereeniging de zaak er niet mede zou zijn gediend, indien de discussies op dat oogenblik waren gepubliceerd. De heer Mr. V. SICKENGA, Praeadviseur, zou van schrik bijna uit de vergadering zijn weggeloopen, toen hij uit den mond van den heer van Aalten hoorde, dat hij van de Staatscommissie zooveel kwaad had gezegd en haar zoo ontzaglijk had beleedigd. Spr. kan het niet helpen, dat hij het met het inzicht van de Staatscommissie in het geheel niet eens kan zijn. De secretaris van Hardinxveld is van meening, wat ook de meening was van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, dat, als allen achter de Staatscommissie gingen staan, men de regeling, in het rapport dier Commissie vervat, zou krijgen, maar spr. gelooft daar niets van. Naar zijn oordeel kan de Regeering het advies der Staatscommissie nooit aannemen. De Rijksinkomstenbelasting zou daarvoor waarschijnlijk weer met de 15 %, waarmede zij is verlaagd, of met meer, moeten worden verhoogd en de Regeering zal dat nooit doen dan, zooals bij de behandeling van de begrooting is gezegd, wanneer daarmede gemeentelijk belastingzeer zeer effectief zal worden uitgesneden. Spr. heeft reeds betoogd, dat dat met het voorstel der Staatscommissie niet zal worden bereikt. Nu is er een misverstand. Wanneer spr. heeft gezegd, dat hij de financieele verhouding ziet als een zaak van recht heeft spr. daarmede bedoeld, dat inden lateren tijd het Rijk incidenteel, bewust lasten op de gemeenten heeft gelegd, waardoor de status quo, die er bestond tusschen het Rijk en de gemeenten, is verbroken en dat die moet worden geredresseerd. Dit is heel iets anders dan wanneer men, zooals de heer Van Aalten zegt: De gemeenten moeten recht op een vergoeding voor verplichte uitgaven krijgen. Spr. zeide reeds in zijn inleiding dat het heilzaam is, dat de Staat de gemeenten belast met overheidszorg. Z.i. mag de Staat dat doen en staat daartegenover geen recht op vergoeding van de lasten, die daaruit voor de gemeenten voortvloeien want deze hebben haar belastinggebied en haar inkomsten en zijn dus in staat Spr. meent, dat de heer van Aalten niet kan ontkennen, dat dat noodzakelijk is, en dat dit het punt is, waarop het aankomt. Den heer van Aalten, die bezwaar heeft geopperd tegen den staat, welken spr. in zijn praeadvies heeft opgenomen, merkt spreker op, dat hij er ineen noot voor heeft gewaarschuwd, dat de gegevens bedoeld zijn om een algemeenen indruk te geven en dat bijzondere omstandigheden inde verschillende gemeenten daarop grooten invloed uitoefenen. Spr. kan begrijpen, dat de heer van Aalten, verknocht als hij is aan de gemeente Rotterdam, dadelijk de horoscoop over die gemeente heeft getrokken. Dat is bij de groote koopsteden hier te lande toch al heel sterk, hetgeen ook uit het volgende voorbeeld blijkt. De heer Wibaut hij zat niet in de Staatscommissie, anders was daar nog meer eensgezindheid over dit onderwerp geweest was zoozeer onder den indruk van hetgeen de gemeente Amsterdam volgens het ontwerp der Commissie zou krijgen of zou moeten krijgen, dat hij reeds eenige dagen, voordat dat ontwerp uitkwam, den volke kond moest doen in „De Telegraaf”, dat de gemeente Amsterdam zooveel millioen zou krijgen. Eenerzijds vond hij dat voor de stad, waarin hij zooveel belang stelt, zeer mooi, maar aan den anderen kant vond hij het jammer, dat hij als wethouder er niet meerde beschikking over zou krijgen, waarmee hij wilde doen uitkomen, dat dat geld zijn opvolger zoo maar inde schoot werd geworpen. De heeren van de groote koopsteden kijken te veel naar hun eigen stad en de heer van Aalten moet van spr. niet verlangen, dat deze hem die 4 mil- 7 Congresboek G. F. dat te doen. Wanneer deze taak echter zou worden behartigd door het Rijk, zou zij worden uitgevoerd door rijksambtenaren en dan zou zij worden bestreden uit de belastingen, die over het geheele Rijk gelijk zijn. Maar het gevolg van het kringsgewijze omslaan van deze lasten over de gemeenten is, dat de bewoners van de eene gemeente, die weinig draagkrachtig is, er onder gebukt gaat en dat een andere gemeente, die wel draagkrachtig is gemakkelijk leeft. De decentralisatie, waarvan dit het gevolg is, is dus zeer nuttig maar zij maakt het noodig, dat er een correctief is, dat de sluitsteen is van de financieele verhoudingen dat er op gericht is, dat de groote verschillen, die doordat kringsgewijze omslaan van de lasten inden belastingdruk bestaan, genivelleerd, verevend worden. lioen voor Rotterdam zal garandeeren. Het is volstrekt niet spr.’s bedoeling geweest in dien staat op te geven hoeveel de verschillende gemeenten zullen krijgen; hij heeft alleen door den staat in cijfers een beeld van de verevening willen geven. De bedoeling van dien staat is niet geweest om aan te geven, wat iedere gemeente als gevolg daarvan zou krijgen. Volgens den heer van Aalten is hetgeen de Staatscommissie wilde eensgezind uitgemaakt en dus best, terwijl wat spr. verkondigt slechts is idealistisch gedoe, dat inde lucht hangt. Maar dat is onjuist. Spr. heeft in zijn praeadvies naast het herstel van den status quo op verschillende punten niets anders bepleit dan het weder invoeren van de regeling van 1921, alleen verbeterd, dus iets, dat bestaan heeft en derhalve zeer reëel is. In ve-rband met de opmerking van den secretaris van Hardinxveld over de correcties, welke spr. op het behoeftecijfer wil toepassen, wijst spr. er op, dat inde wet van 1921 in het geheel geen correcties werden toegepast, zoodat het een verbetering is, dat hij die wel aangeeft. Hij stemt toe, dat de toepassing inde practijk moeite zal kosten. Maar dat is voor zulk een belangrijke zaak ook niet anders te verwachten. De uitwerking zal tijd en moeite kosten. Maar wanneer hij nu correcties heeft aangegeven, die de wet van 1921 niet kende, is dit toch een voordeel, men kan er zooveel van overnemen, als men nuttig en voor toepassing vatbaar vindt. Tenslott wile spr. zijn betoog samenvatten inde volgende punten: 1. De decentralisatie in ons Staatsbestuur, waardoor een groot deel van de algemeene overheidszorg aan de Gemeenten wordt overgelaten, is heilzaam. 2. De kostenkwestie geeft echter bezwaar. 3. Wanneer men de zaak laat gaan, geeft het kringsgewijs omslaan der lasten aanleiding tot groote verschillen in belastingdruk inde Gemeenten onderling. Dit komt vooral uit bij de draagkrachtbelastingen Gemeentelijke-Inkomstenbelasting, Opcenten Rijksinkomstenbelasting, Opcenten Vermogensbelasting en Opcenten Personeele belasting —. De wetgever mag dit niet lijdelijk aanzien. 4. Ook kan de druk van de Gemeenten en bloc te groot zijn. Waar men hier te doen heeft met slechts 2 organen: het verschillende draagkracht. 6. Hier is het wachtwoord: Verevening, nivelleering. 7. Dit was ook de leidende gedachte van de regeling van 1921, die verbeterd weder moet worden ingevoerd. Zij maakt ook het belangrijkste punt van het herstel van den status-quo uit. 8. Vermoedelijk zal een volledige verevening der verschillen boven den tegenwoordigen gemiddelden druk der draagkracht- belastingen, niet onbereikbaar zijn. 9. Het spreekt voor den praeadviseur en ook voor de Regeering van zelf, dat een verbeterde uitkeering moet worden besteed tot belastingverlaging. Sancties op dit punt zijn niet onbillijk. 10. De Staatscommissie gaat uit van dé verouderde theorie van vergoeding voor bijzondere onderwerpen. 11 Eveneens is verouderd het denkbeeld van overdracht vaneen Rijksbelasting, Grondbelasting of Personeele belasting, aan de Gemeenten. 12. Deze maatregelen berusten niet op verevening, nivelleering, waarom het te doen is. Het geld komt niet, waar het noodig is. Het geld, dat moet worden opgebracht door verhooging der Rijksinkomstenbelasting wordt zeer weinig effectief be- steed. 13. Antecedenten van de betrokken bewindslieden en uitlatingen van de Regeering wijzen er op dat ook de Regeering in deze richting zal gaan. 14. Treffend is het, dat men inden lateren tijd van verschillende zijden, veelal onafhankelijk van elkaar, tot de conclusie is gekomen, dat verevening, nivelleering in dezen het wachtwoord is. 15. Waar dit ook de richting was van de regeling van 1921, is het voor praeadviseur zonneklaar, dat deze, mits verbeterd, Rijk eenerzijds en de Gemeenten anderzijds, is dit punt niet ingewikkeld. De verdeeling van lasten tusschen beiden moet beheerscht worden door vaste regels, waaraan het herstel van den status quo, die inden lateren tijd in zoo hoogst ernstige, ja ontstellende, mate werd verbroken, moet voorafgaan. 5. Moeilijker is de verhouding tusschen de Gemeenten onderling, om te voorkomen, dat, terwijl inde eene de belastingdruk weïnig wordt gevoeld, die inde andere zeer drukkend is, niet als gevolg van de grootte der lasten, maar als gevolg van de de goede oplossing zal brengen, waarbij dan ook op andere punten redres moet worden ingevoerd. De VOORZITTER brengt in herinnering, dat hij aan het eind van de behandeling van enkele vorige praeadviezen op verzoek van het bestuur der Vereeniging kon voorstellen een commissie te benoemen om de zaak verder te onderzoeken en uitte werken. Een dergelijk verzoek is thans niet tot spr. gericht. Hij zou het ook van de hand hebben moeten wijzen. Naar spr.’s gevoelen is aan de quaestie van de financieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten lang genoeg gedokterd. Er zijn doktoren genoeg voor opgetreden en het wordt tijd, dat er eindelijk eens een chirurg optreedt, niet om langer over de diagnose te spreken, maar om de ziekte uitte snijden. De verdienste van de Staatscommissie is, dat zij eenstemmig is geweest, ondanks dat zij bestond uit leden van verschillende richting en met uiteenloopende antecedenten. Inderdaad zaten inde Commissie heeren, wier werk en wier taak in het publieke leven nauwe verwantschap hadden met de besturen van groote gemeenten, maar anderzijds maakten heeren deel uit van de Commissie, die krachtens hun vroegere functies uitstekend op de hoogte moesten zijn van de financieele nooden, ook van de kleine gemeenten. Er waren ook leden in, wier werkkring met zich bracht, dat zij de zaak zeer van den algemeenen kant moesten bezien. Spr. wil daarmede niet zeggen, dat iemand als de heer van Aalten zulk een zaak niet van den algemeenen kant kan bekijken, maarde heer van Aalten zal zelf toegeven, dat een ander vermoeden kan, dat hij krachtens zijn langdurig lidmaatschap van den Raad van Rotterdam en door het feit, dat hij langen tijd wethouder dier gemeente is geweest, onbewust alleen onbewust min of meer gevoelt voor de nooden van de stad, aan welker zorgen hij zijn leven heeft besteed. Waar de Commissie ondanks haar uiteenloopende samenstelling tot een resultaat is gekomen, acht spr. het van belang, dat ook de heeren, die het rapport der Co,mmissie bestrijden, medewerken om langs den weg, door de Commissie aangewezen, een voorloopige oplossing van de zaak te vinden, want indien het praeadvies van den heer Sickenga er aanleiding toe mocht geven, dat door de Regeering en inde Kamer de zaak opnieuw werd bekeken, zou het Spr. stelt vervolgens aan de orde het onderwerp: De ontwikkeling van de bedrijfsleer als toegepaste wetenschap. Prae-adviseur Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan Jr., Hoofd van de be- drijfsorganisatie van het Philipsconcern. een klein kunstje wezen om haar weer voor 25 jaar op de dagorde van congressen te zetten zonder haar tot oplossing te brengen. Werd er rechtstreeks gewerkt inde richting, door de Commissie voorgesteld, dan zou dat, meent spr., niet tot een definitieve oplossing van de zaak leiden en zouden misschien inde praktijk meer dan in theorie, wellicht ook minder bezwaren blijken te bestaan, maar Regeering en Volksvertegenwoordiging kunnen zich er toe zetten hetgeen niet volkomen juist blijkt te zijn te verbeteren en te vernieuwen. Men kan niet blijven studeeren op deze zaak, terwijl het eenstemmige werk van de Staatscommissie daar ligt. Voor het stelsel van den heer van Doorninck mag theoretisch iets worden gevoeld, praktisch is in deze vergadering niets ten voordeele ervan gehoord en al zou, naar het spr. toelijkt, dat stelsel beter op andere wijze tot zijn recht kunnen komen, op dit oogenblik is het gewenscht de voorstellen van de Staatscommissie zooveel mogelijk te verwezenlijken. Spr. vindt het een bezwaar, dat een Staatscommissie, die een eenstemmig advies uitbrengt, niet den anderen dag als ministerie kan optreden, want het is een groote moeilijkheid dit is het kleine, waardoor de mensch zich eenmaal siert dat een Minister zonder meer het eenstemmig advies vaneen Staatscommissie overneemt en- zich er dan toe zet het voor de Kamer en voor het geheele land te verdedigen. Onbewust wordt een Minister er dan graag toe gedreven bij het werk van zoo’n Staatscommissie hier en daar iets te vinden dat eenige verandering behoeft waardoor de zaak soms weer op de lange baan wordt geschoven. Spr. wenscht de tegenwoordige Regeering en in het bijzonder den Minister van Financiën den moed toe, de voorstellen der Staatscommissie zonder ernstige veranderingen aan de Kamer voor te leggen zoodat de regeling kan worden aanvaard en er voorloopig althans een betere toestand geschapen wordt tusschen de Rijks- en de gemeentefinanciën. Mochten er dan nog eenige fouten zijn dan gelooft spr. wel, dat er zoovelen zijn, die voor de belangen der gemeenten opkomen, dat die fouten zullen kunnen worden ondervangen. Spr. hoopt, dat Minister de Geer spoedig een beslissing mag nemen. De heer Prof. Dr. Ir. J. GOUDRIAAN Jr. verkrijgt het woord tot het geven vaneen korte mondelinge toelichting tot zijn praeadvies en zegt dat er een zekere overeenstemming bestaat tusschen het opmaken vaneen programma voor een congres en het menu voor een goed diner. Evenals men bij een diner de zware gerechten afwisselt door lichtere, evenzoo is het goed gezien van de leiders van dit congres, om na een zwaar onderwerp, dat de gemoederen heftig heeft bewogen, een onderwerp aan de orde te stellen, uiteen rustiger sfeer, waarvoor men hopelijk wel belangstelling, maar dan toch min of meer academische belangstelling heeft. Het onderwerp, dat spr. heeft gekozen, is niet nieuw; het is eigenlijk een voordracht, die spr. eenige maanden geleden heeft gehouden voor de Technisch-Economische afdeeling van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Aanvankelijk achtte spr. het onderwerp niet bijzonder voor het congres geschikt maar hij is van die meening teruggekomen na kennisneming van het praeadvies-Limperg en meent, dat zijn praeadvies in meer dan een opzicht daaraan aansluit. Spr.’s onderwerp handelt over wat in Rotterdam heet bedrijfsleer en wat in Amsterdam genoemd wordt bedrijfs-huishoudkunde. De titel luidt: bedrijfsleer als toegepaste wetenschap en daarom is het misschien gewenscht een enkel woord te wijden aan het begrip: toegepaste wetenschap. Houdt de toegepaste wetenschap zich bezig met een bepaalde techniek en heeft zij ten doel den menschen bij te brengen een zekere technische vaardigheid ineen bepaald onderdeel? Verre van dien. De taak van de toegepaste wetenschap is een geheel andere en een veel belangrijker, n.l. om de geesten voor te bereiden en critisch te doen staan tegenover de techniek in dien zin, dat zij zich niet vastgeketend gevoelen aan de bestaande techniek, aan een bepaalde routine, maar dat zij zich vrij maken van die routine en telkens vragen: waarom doen wij alles zooals wij het doen; zou het nog niet anders en beter kunnen? De taak van de bedrijfsleer is hoofdzakelijk om zich bezig te houden met de techniek van de leiding van bedrijven en organisaties, maar niet om daarvoor bepaalde recepten te geven, maar, om in staat te stellen de methoden, welke daarvoor bestaan, critisch te bezien en te ontleden. Spr. heeft dat met een voorbeeld uiteen ander vak de werktuigbouwkunde, toegelicht, n.l. het blindelings rekenen met de zgn. Verhaltniszahlen. Sjir. heeft gezegd, dat dit bezien. Spr. heeft zich ook gekeerd tegen de aanvallen, welke uitgaan van de theoretici, die de bedrijfsleer niet willen verlagen tot een leer hoe men een bedrijf kan leiden.. Spr. heeft gezegd dat het vraagstuk niet zoo eenvoudig was en dat het stellig niet alleen ging om de simpele vraag hoe men ineen bedrijf geld kan verdienen. Daarachter ligt de principieele vraag hoe men het bedrijf goed leidt. Men kan ineen slecht geleid bedrijf tijdelijk wel geld verdienen dooreen gokje en een gelukje, maar het duurzaam geld verdienen ziet men alleen in bedrijven, die prima worden geleid. Het prima leiden van de bedrijven is een werk vaneen veel hoogere allure dan het laag-bij-de-grondsche geld verdienen zonder meer: in laatste instantie moet men het omschrijven als het zoo economisch en doelmatig mogelijk omgaan met den menschelijken arbeid. Uit die definitie blijkt dat er dan ook in wezen geen tegenstelling kan bestaan tusschen het particuliere bedrijf en het overheidsbedrijf, want de noodzakelijkheid om de menschelijke werkzaamheden, van hoog tot laag, zoo economisch mogelijk aan te wenden klemt voor het overheidsbedrijf even sterk als voor het particulier bedrijf. Inde goed geleide overheidsbedrijven wordt dit even trouw betracht als inde particuliere; in beide groepen vindt men verouderde en versteende en voortreffelijk geleide bedrijven. Als derde verwijt zegt men, dat de bedrijfsleer een zoo heterogeen karakter heeft. precies de manier is, waarop men het vak niet moet doceeren en niet moet ontwikkelen, omdat het werken met die Verhaltniszahlen tengevolge heeft, dat men inslaapt en zich tevreden stelt met de routine, terwijl men juist inden tegenwoordigen tijd klaar wakker moet zijn en zich telkens moet afvragen: waarom doe ik wat ik doe, en waarom doe ik het op de manier waarop ik het doe. Spr. heeft de toepassing van de bedrijfsleer verdedigd tegen de aanvallen, welke inde eerste plaats komen van de practici, van de routine-menschen, die zeggen: leer hetgeen er te leeren valt inde practijk! Spr. knoopt aan bij hetgeen Prof. Limperg heeft gezegd: een dergelijke leuze remt den vooruitgang, zij is goed inden tijd van stilstand, maar er is geen tijdvak geweest inde economische geschiedenis, waarin zij zoo gevaarlijk zou zijn als thans nu men meer dan ooit vraagt voortdurende vernieuwing, altijd een energiek en snel doorvoeren van het nieuwe, dat dus altijd vraagt het critisch Spr. aanvaardt dit als een compliment omdat het bedrijfsleven zelf dat heterogene karakter draagt en het goed leiden vaneen bedrijf de menschen vanzelf in aanraking brengt met een gansche reeks van heterogene vragen, die zoo volmaakt mogelijk moeten worden beantwoord wil men zijn taak in het bedrijf zoo volmaakt mogelijk vervullen. Aan den eenen kant dat heterogene karakter als een natuur-noodzakelijkheid erkennende acht spr. het toch aan den anderen kant nuttig, in die heterogeniteit een zekere ordening te brengen en te streven naar een principieele indeeling, waardoor dit groote veld in vaste sectoren verdeeld wordt en het overzicht wordt vergemakkelijkt. Het verwijt, dat men op dit gebied niet veel litteratuur vindt, die een zekere eenheid vormt acht spr. verklaarbaar al zou hij het niet willen vergoelijken. Men heeft op dit ruime gebied te maken met litteratuur van verschillende herkomst, van accountants, ingenieurs, sociaal-economen, physiologen en psychologen, van menschen uit het overheids- en uit het particulier bedrijf. Dit maakt het moeilijk, als men die litteratuur opslaat, om een overzicht over het geheel te krijgen. En het komt spr. voor, dat men er toch voor alles naar moet streven om zich een overzicht over het geheel eigen te maken omdat men, als men eenmaal dat schema heeft opgebouwd, als het ware een verdeeling heeft waarin men die litteratuur kan classeeren. Spr. heeft in zijn praeadvies ook een schema van die indeeling gegeven dat loopt langs de scheidingslijn van de meest gangbare functieverdeeling inde bedrijven n.1.: De technische functie, de commercieele, de sociaal-economische, de administratieve en de financieele functie, waarbij spr. verwijst naar bldz. 6 van zijn praeadvies. Bij de verdere ontplooiing van het bedrijfsleven zullen lang niet alle personen inde practijk van het leven met al die functies te maken hebben. Er groeit een steeds verder gaande arbeidsverdeling waarbij de taak in hoofdzaak uiteenvalt inde verschillende door spr. genoemde sectoren. Dit punt lijkt spr. zeer belangrijk. Het is z.i. van niet te overschatten importantie, dat iemand, die later ineen van die sectoren een taak zal hebben, in zijn studie-tijd zich heeft eigen gemaakt een mzicht in die andere sectoren, vooreerst omdat altijd nog het „on- Prof. Dr. Ir. J. GOUDRIAAN Jr. Buitengewoon Hoogleeraar aan de Nederlandsohe Handels-lioogeschool te Rotterdam, Oud-Directeur van liet Centraal Normalisatie-bureau te ’s-Gravenhage, Hoofd van de Bedrijfsorganisatie van het Philipsconcern. Hetzelfde geldt ook van de sociaal-economische functie. Het hanteeren van de menschelijke arbeidskracht, het hebben vaneen duidelijk inzicht inde factoren, die de economie van de menschelijke arbeidskracht beïnvloeden, speelt niet alleen een rol bij de productie, maar ook inde administratie, ook inde verkooporganisatie, kortom in alle andere afdeelingen vaneen bedrijf. Men moet zich dus bij dit onderwerp behoeden voor het vervallen ineen voorbarige specialisatie, ineen zich opsluiten inden sector, waarbij men direct belang heeft. Men moet er welbewust naar streven om vooral bij de opleiding spr. knoopt weer aan bij hetgeen Prof. Limperg heeft gezegd vóór alles te beginnen met het ruime overzicht om eerst daarna tot de specialisatie te komen. Spr. heeft vervolgens iets gezegd over de methode, volgens welke de bedrijfsleer zich zou kunnen ontwikkelen. Hij heeft dat inde eerste plaats gekleed in dezen negatieven vorm, dat hij zich opnieuw tegen de recepten heeft gekeerd. De literatuur bestaat nog grootendeels uit recepten, omdat zij grootendeels bestaat uit monographieën vaneen bepaald stuk organisatie, dat de heer X, Y of Z heeft gebouwd en dat hij zoo buitengewoon voortreffelijk vindt. Omdat hij het zoo buitengewoon voortreffelijk vindt, doet hij er den volke kond bekend maakt onbemind” opgaat en onkunde ten aanzien van hetgeen inde andere sectoren ligt hem ook in zijn eigen sector minder doelmatig werkzaam doet zijn; inde tweede plaats omdat men in de bedrijven, naarmate men meer bij de spits komt, menschen van grooter veelzijdigheid noodig heeft dan die, welke alleen specialist in hun eigen sector zijn, en inde derde plaats omdat er een voortdurende wisselwerking tusschen de verschillende functies is. Zou men bij de opleiding van administratieve ambtenaren de technische functie bijvoorbeeld geheel verwaarloozen, dan zou men een fout begaan en een kreupelen opbouw maken, waarop men later zou moeten terugkomen, want dezelfde beginselen, van ar'beidsverdeeling, van routing, en planning, zoodat men tevoren ziet in hoeveel tijd een werk kan worden verricht en hoe het moet verdeeld worden over de machines en over de verschillende groepen van arbeiders al die problemen vindt men inden administratieven arbeid in wezen precies zoo terug. Heeft men die beginselen gezien op het terrein, waar zij van het allergrootste belang zijn, n.l. bij de technische productie, dan zijn zij des te vlotter toe te passen bij de andere takken van bedrijf én bij het voeren van de administratie. van, wat op zichzelf een prijzenswaardige handeling is, maar wat een zeer gevaarlijke handeling zou kunnen blijken als men er de conclusie uit trok, dat de aangeprezen oplossing de eenige manier is, waarop men het kon doen. Spr. heeft er tegenover gesteld de andere en ruimere methode, welke in groote lijnen aldus kan worden weergegeven, dat men vóór alles begint met de problemen zoo ruim mogelijk te stellen, zich rekenschap te geven van het te bereiken doel en dan naast elkander uitte stallen de verschillende methodes, waarmee dat doel bereikt kan worden. Spr. denkt nog altijd met veel genoegen terug aan de manier, waarop hij 18 jaren geleden zijn eerste lessen kreeg inde werktuigbouwkunde. Op een lange toonbank waren uitgestald de verschillende uitvoeringsvormen van één bepaald onderdeel, bijv. van kussenblokken of van koppelingen, en de docent stelde zich tot taak om in natura en als dat niet ging, gebeurde het met lantaarnplaatjes de constructies, die daarvoor bestonden, aan de studenten voor oogen te stellen teneinde de vooren nadeelen van elke uitvoering duidelijk te doen uitkomen. Spr. is van oordeel, dat deze methode, die z.i. voortreffelijk is en die een halve eeuw geleden in Duitschland het eerst is ingevoerd, ook inde bedrijfsleer moet worden toegepast. Bij elk onderwerp moet men de verschillende oplossingsmogelijkheden naast elkaar stellen en ontleden, zoodat men niet den blik vernauwt maar juist verruimt en scherpt. Men moet bij voorbeeld de verschillende loonsystemen naast elkaar stellen en vragen: hoe komt het dat het eene bedrijf volhardt bij het eene en het andere bedrijf bij het andere systeem. Soms is het traagheid of de onkunde van de menschen maar veelal kan men voor die verschillende keuze zeer goede motieven aanvoeren. Spr. ziet het bedrijfsleven als het geheel van menschelijke werkzaamheid. Wanneer men het dan in het belang van het bedrijfsleven acht, in het belang van de menschelijke bedrijvigheid in haar geheel, dat een scherp inzicht zoo snel en zoo ruim mogelijk verspreid wordt en vraagt men zich af, wat het best mogelijke inzicht is, dan stuit men, naar spr. meent, op deze leemte, dat men eigenlijk van de practijk van het bedrijfsleven nog altijd veel te weinig af weet. De een zal daarin een beter inzicht hebben dan de ander, al naar gelang zijn opleiding of levensloop hem in staat heeft gesteld in de wereld rond te zien maar spr. gelooft, dat allen wel met hem Er zal dus moeten worden gestreefd naar een middel ter verbetering. Er bestaat op dit gebied nog een ongemotiveerde geheimhouding, zooals men die vroeger aantrof op ander gebieden waar zij thans is verdwenen. Vijftig jaar geleden dacht een ondernemer er nog niet aan zijn concurrent toe te laten in zijn fabriek, thans zijnde opvattingen veel ruimer geworden. Spr. wanhoopt er niet aan, dat de ontwikkeling, die zich heeft doen gelden bij de techniek, door uitwisseling van gegevens zich ook zal doen gevoelen op ander gebied. Aan het slot van zijn praeadvies heeft spr. er op gewezen, hoe er ook op het gebied van bedrijfsbeheer al vorderingen zijn waar te nemen. De Duitschers hebben dat gedaan door middel vanuit Berlijn geleide organisaties; de Engelschen hebben het op veel kleiner schaal geprobeerd met hun „Management Research Groups”. In Nederland heeft men de T.O.P.A. gehad en bestaat de Stunioka, de „Studiekring voor moderne kantoor organisatie”, een groep bedrijven, die zich hebben aangesloten om elkander op het gebied van kantoor-organisatie te laten zien wat men heeft bereikt. Er ligt op dit gebied een veld van buitengewoon vruchtbare verdere ontwikkeling, wanneer men de onderwerpen telkens goed weet te omlijnen en dan zegt: wij zullen ons beperken tot dat deel en ook de kleinste onderdeden van de vraagstukken niet verwaarloozen. Spr. wil een paar voorbeelden noemen. Men onderzoeke alleen maarde uiteenloopende wijzen, waarop bedrijven registers van inkomende en uitgaande stukken bijhouden, de techniek om die stukken over de verschillende afdeelingen te verdeden en ze ter plaatse, waar zij behooren, zoo snel mogelijk te doen terecht komen. Er zijn zoo allerlei onderwerpen: het loonsysteem, de methode van kostprijsberekening, de bedrijfsstatistiek, het mechaniseeren van de administratie en al de problemen, welke daaraan vastzitten, zooals tijd-, materiaal- en geld-contröle. Al die vraagstukken zijn inde bedrijven telkens op verschillende wijzen opgelost en het zou buitengewoon nuttig zijn om voor een dergelijk duidelk omschreven zullen moeten erkennen, dat er haast niemand is die een eenigszins volledig overzicht heeft over het geheele bedrijfsleven en zich een meening er over kan vormen, hoe de verschillende methoden inde bonte reeks van bedrijven worden toegepast. onderdeel een aantal verschillende oplossingen naast elkander te stellen. Spr. is geëindigd met deze opmerking, dat de overheidsbedrijven en -diensten ten aanzien van de oplossing van deze vraagstukken in buitengewoon gunstige positie verkeeren, omdat van het begin af aan het concurrentie-bezwaar is uitgesloten. Bij de gemeentelijke bedrijven heeft men deze gunstige figuur, dat er een edele wedijver bestaat inde doelmatigheid van de leiding, zonder dat er eenige economische tegenstelling tusschen de bedrijven bestaat. Daarom is voor de gemeentebedrijven het terrein zoo gunstig om tot onderling overleg te komen, een overleg dat in resultaat nog zooveel vruchtbaarder kan zijn dan bij particuliere bedrijven, omdat de structuur van de gemeentelijke bedrijven zooveel gelijkmatiger is en dezelfde problemen zich inde practijk in alle gemeenten op gelijksoortige wijze herhalen. Als spr.’s praeadvies een aanleiding mag zijn, dat deze methode op ruimer schaal dan tot dusverre het geval is, wordt toegepast, dan zal hij zich zeer gelukkig achten. De heer A. R. VEENSTRA (Amersfoort) zegt dat het hem spijt, dat het zoo laat is geworden, omdat het daaraan misschien is toe te schrijven, dat geen der andere aanwezigen over het thans in behandeling zijnde onderwerp iets in het midden wenscht te brengen. Spreker betreurt dit niet weinig, omdat naar zijn meening dit praeadvies van het hoogste belang is voor de gemeenten. Spr. wil hiermede niet tekort doen aan de andere praeadviezen maar meent toch in dat van Prof. Goudriaan iets te voelen waarmede inde administratie van de gemeentelijke bedrijven en diensten buitengewoon veel kan worden geleerd, omdat er op dit gebied nog zoo veel ontbreekt. Spr. doelt nu niet zoozeer op de richting, door den inleider zelf aangegeven, de diensten en bedrijven elk op zichzelf, maar denkt meer aan de richting door Prof. van Poelje aangegeven bij zijn intreerede als hoogleeraar: het geheel als één bedrijf. Spr. meent, dat juist bij de ontwikkeling van de gemeentelijke taak, die zich hoe langer hoe meer splitst in onderdeelen, vaak te weinig samenhang is op dit gebied, wat ook door Prof. Goudriaan is geschilderd. Spr. verwijst naar de passage op bldz. 8 van het praeadvies waar men kan lezen: De heer B. G. STEMPELS, lid van het Hoofdbestuur (’s-Gravenhage) dankt namens het Hoofdbestuur der Vereeniging en ook namens de vergadering den heer de Zeeuw hartelijk voor diens welwillendheid om het congres vóór te zitten en de besprekingen te leiden, waardoor hij allen ten zeerste aan zich heeft verplicht. Spr. hoopt, dat de heer de Zeeuw de groote erkentelijkheid van allen daarvoor wil aanvaarden en dat het hem eenigszins tot voldoening moge strekken, dat hij daardoor op bijzondere wijze tot het welslagen van het congres heeft bijgedragen. (Teekenen van instemming.) . DE VOORZITTER dankt den heer Stempels voor de vleiende woorden, welke deze tot hem heeft gericht. Indien zij voor 1/10 gedeelte in overeenstemming met de werkelijkheid zijn, is spr. over het verrichten van zijn taak gedurende deze twee dagen ook eens een keer tevreden. Spr. richt verder een woord van dank tot de praeadviseurs van hedenmiddag en tot de heeren, die aan het debat hebben deelgenomen en het hebben gevolgd, terwijl hij tevens de vergadering zijn erkentelijkheid betuigt voor de wijze, waarop zij hem de vervulling van zijn taak gemakkelijk heeft gemaakt. Als wethouder van Rotterdam spreekt hij de hoop uit, dat de heeren te Rotterdam niet alleen een paar leerrijke, maar ook een paar aangename dagen hebben doorgebracht en dat zij een goeden indruk van die mooie stad naar hun woonplaats kunnen meenemen. Onder dankzegging aan allen voor hun aanwezigheid sluit spr. het Congres. „Wanneer men werkelijk op den duur wil bereiken, dat personen van verschillende opleiding hand in hand gaan en tezamen in zeer vriendschappelijke, elkander waardeerende samenwerking het bedrijf tot bloei trachten te brengen, dan is daartoe vóór alles noodig, dat zij, elk voor zich, een harmonisch overzicht hebben gekregen van het geheel. Dan is daartoe met name noodzakelijk, dat de technisch opgeleiden een duidelijk inzicht krijgen ook in financieele, administratieve en commercieele vraagstukken, welke inde onderneming een rol spelen, en dat degenen, die zich later in hoofdzaak bezighouden met het administratieve of commercieele of financieele deel vooraf ook een duidelijk inzicht gekregen hebben inde mogelijkheden en de moeilijkheden van het technisch gedeelte der bedrijfsleiding.” NABETRACHTING. De groote belangstelling en de welwillende steun welke het congres ondervond, is voor de Vereeniging een bewijs dat zij met de keus der onderwerpen de behoefte aan voorlichting juist heeft begrepen. Met groote waardeering wordt hier gememoreerd de financieele steun welke het congres mocht ondervinden en het groote bezoek op de beide congresdagen. In het bijzonder zij vermeld de voortreffelijke wijze waarop de praeadviseurs de vraagstukken hebben behandeld en de richting hebben aangegeven waarin de verschillende zaken opgelost moeten worden. De commissies, die voor de verschillende onderwerpen door de Vereeniging zullen worden gevormd, kunnen voortbouwen op grondslagen die goed zijn gelegd. Inde volgorde van de opneming der praeadviezen in dit Congresboek volgen hier nog enkele korte opmerkingen. Het praeadvies door Prof. Volmer verdedigd, dat het eerst in behandeling kwam, wil de rekening en verantwoording en derhalve de administratie verbeteren. Het wil de oude kameraalstijl vervangen door de verbeterde begrootingsboekhouding. Dat er op dit terrein voor de vereeniging nog een taak is weggelegd is duidelijk gebleken uit de gevoerde debatten. Prof. Frijda heeft de taak, welke de gemeenten kunnen vervullen bij het spaar- en girowezen, uitgestippeld. Het praeadvies werd uitgebracht na een studiereis naar Weenen, Praag en Berlijn. Een duidelijk beeld hebben de voormannen der Duitsche Girobeweging aan Professor Frijda kunnen toonen. Van welk een maatschappelijke beteekenis het spaar- en girowezen wordt wanneer de gemeenten zich met deze organisatie bemoeien is duidelijk gebleken. En met welk eën toewijding de 'Duitsche voormannen hun stelsel propageeren hebben de congressisten bemerkt uit de tegenwoordigheid der Duitsche vertegenwoordigers op het congres. Ook voor de plannen door Prof. Frijda aangegeven in zijn praeadvies zal een commissie gevormd worden en deze commissie zal, naar mag worden gehoopt, met zoodanig omlijnde voorstellen komen, dat na Met betrekking tot de vakopleiding, zoowel voor de hoogere als de middelbare en de lagere ambtenaren is de Vereeniging zoo gelukkig geweest om Prof. Limperg bereid te vinden zijne inzichten kenbaar te maken. De heer Limperg is als hoogleeraar aan de Amsterdamsche faculteit der Handelswetenschappen bevoegd en in staat het vraagstuk breed te zien. Immers de personen, welke bij de gemeente het financieele beheer zullen moeten voeren en controleeren, hebben ongeveer dezelfde kundigheden noodig als zij die een overeenkomstige taak inde particuliere maatschappij vervullen. Vaak zijnde financieele administraties bij de gemeenten en de gemeentebedrijven en diensten vaneen omvang en een beteekenis, die uitgaat boven die van vele particuliere instellingen. Nu is het waar dat de omvang van thans geleidelijk is ontstaan. Het valt niet te ontkennen dat zij die de zaken bij de gemeente drijven en goed drijven, heel vaak niet die opleiding hebben genoten, welke Prof. Limperg noodig oordeelt. Maar zij die naar den status quo zien en niet erkennen dat degenen die inde toekomst de leiding zullen moeten hebben, een andere opleiding zullen moeten hebben gehad, zien dit vraagstuk niet voldoende breed. Wij spreken de hoop uit dat de Commissie, die in dezen gemotiveerde plannen zai voorleggen, den weg door Prof. Limperg uitgestippeld zal volgen. Met betrekking tot het praeadvies van Mr. Sickenga zullen studeerenden inde door dezen onvermoeiden strijder, voor de financieele verhouding, verzamelde stof een betrouwbare gids vinden teneinde het inzicht in dit moeilijke onderwerp te helpen verhelderen. Zij die hebben gemeend dat het rapport der Staatscommissie met spoed zou leiden tot regeeringsvoorstellen, zijn eenigermate teleurgesteld. Op het congres is die teleurstelling duidelijk uitgekomen. Bovendien is uitgekomen dat wat de Staatscommissie wil geen algemeene bevrediging schenkt. Aan draagkracht en belastingdruk zal de regeering bij de oplossing van het vraagstuk aandacht hebben te schenken,' terwijl het resultaat een nivelleerende werking op de langer of korter tijd gemeentegiro in ons land algemeen zal worden ingevoerd. groote verschillen in belastingheffing bij de onderscheiden gemeenten zal moeten hebben werd door den praeadviseur betoogd. Dat de Vereeniging het vraagstuk in bespreking heeft gebracht en dat vooral zij, die met de conclusies der Staatscommissie zonder meer niet accoord kunnen gaan, op een uitvoerige zakelijke wijze hun inzichten hebben kunnen uiten, is een zaak van groot belang vooral omdat de regeering haar standpunt nog zal hebben te bepalen. Het praeadvies van Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan Jr., over bedrijfsbeheer en economie bij de gemeentebedrijven, stond geheel in het teeken der nieuwe uitbreiding welke de Vereeniging heeft ondergaan. Dat het al meer en meer mag leiden tot het inzicht dat het besturen der gemeente overeenkomt met het besturen vaneen bedrijf, waarvan alle onderdeelen te samen behooren. De heer Veenstra heeft deze conclusie nog eens onderstreept. Wanneer meer en meer dit inzicht veld wint, dan zal ook een eenvormige centrale organisatie der administratie en van het kasbeheer werkelijkheid worden in onze gemeenten. De Vereeniging kan met voldoening op het congres terugzien. Zij heeft belangrijke onderwerpen op een eminente wijze aan de orde gesteld, waarom wij deze nabetrachting eindigen met te vermelden wie in het congresjaar 1928 bestuursleden waren: Hoofdbestuursleden. C. J. M. KROON, Gouda, Voorzitter. J. J. KROEZE, ’s-Gravenhage, Doornstraat 158, Secretaris. P. VAN DALEN, Den Helder, Penningmeester. H. KEEGSTRA, Amsterdam. A. J. VAN WIJK, Amsterdam. P. C. VAN DER HAVE, Rotterdam. H. TH. M. DE GROOFF, Eindhoven. B. G. STEMPELS, ’s-Gravenhage. Bestuursleden groep A. Broederschap van Ontvangers. J. BOEKHOUDT, Apeldoorn, Voorzitter. G. J. BACKER, Abcoude-Proosdij, Secretaris. W. HOEP, Doetinchem. Afdeeling Gelderland. A. LAUNSPACH, te Tiel, Voorzitter. W. HOEP, Doetinchem, Secretaris. H. v.d. WORP, Doesburg, Penningmeester. Afdeeling Noor d-H 011 an d. J. J. WRINGER, Velsen, Voorzitter. R. KUIPERS, Enkhuizen, Secretaris. H. J. VAN POELGEEST, Nieuwer-Amstel, Penningmeester, L. v.d. VEGT, Alkmaar. N. M. SMIT, Beverwijk. Afdeeling Overijssel. B. VAN DEN BERG, Hengelo (O.), Voorzitter. H. BOERRIGTER, Ambt Hardenberg, Penningmeester. F. HUZINK, Enschedé, Secretaris. Afdeeling Noor d-B rab a n t. A. C. VAN KLEEF, Boxtel, Voorzitter. L. C. VAN LOTRINGEN, Veghel, Secretaris. F. J. MARGRIJ, Vught, Penningmeester. Bestuursleden groep B. Bedrijfsambtenaren. B. G. STEMPELS, Administrateur G. Waterleidingen, ’s-Gravenhage, Voorzitter. H. A. F. KONINGS, Administrateur Gem. Ziekenhuizen, ’s-Gravenhage, Secretaris. B. B. LUURING, Boekhouder Gem. Grondbedrijf, Amsterdam, Penningmeester. G. F. WILLE, Administrateur Gem. Electriciteitswerken, Amsterdam. J. J. ZEGUERS, Maastricht, Penningmeester. J. NEYENS, Stadskanaal. A. M. J. KRUISSINK, Administrateur der P.G.E.M., Arnhem. A. KLOMP, Hoofdboekhouder Centrale Boekhouding, Sliedrecht. H. C. M. VAN BENTHEM, Administrateur Openb. Werken, ’s-Gravenhage. Bestuursleden groep C. Ambtenaren belast met de regeling en controle der Gemeente-financiën. N. L. REUVECAMP, Verificateur Gemeente-Financiën, HILVERSUM, Voorzitter. J. H. LEPPINK, Controleur Gemeente-financiën, Nijmegen Übbergsche Veldweg 29, Secretaris. J. L. KURTZ, Inspecteur Gemeente-financiën, Apeldoorn. Penningmeester. Bestuursleden groep D. Ambtenaren der Gemeente-belastingen. A. J. VAN WIJK, Directeur Gem. Belastingen, ’s-Gravenhage, Voorzitter. A. J. P. SPIESZ, Referendaris Prov. Griffie, ’s-Gravenhage, Secretaris. G. VENEMA, Inspecteur Gemeente-belastingen, Dordrecht, Penningmeester.