IDSARDI .l H KOK NV KAMPEN **— ■ mm BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 1118 8774 NIENKE Geschenk aan de ÜBG uit de boekerig van Gré Musschenga-Bilker Warffum 1993 Daarna kwamen zij naar buiten, (blz. 10) VERHAAL UIT HET FRIESCHE VOLKSLEVEN DOOR IDSARDI UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN – 1933 NIENKE INHOUD. Hfdst. Bladz. Woord vooraf 3 I. Een opzienbarende preek 9 11. Donia-State 25 111. Nienke 42 IV. „De blikken dominé” 57 V. Inde schemering 67 VI. Liefdeleed 85 VII. In „De Duitsche Adelaar” 99 VIII. Geheimenissen 106 IX. Een uitbarsting 122 X. Achter de coulissen 134 XI. Zuster Ina 149 XII. Van hart tot hart 163 XIII. Een doodsbericht en nog wat 178 XIV. Mijmeringen 192 XV. Bij Pier Boukes 205 XVI. In het armvoogdijkamertje 217 XVII. Het telegram 229 XVIII. Aan den rand 242 XIX. „Ik heb gezondigd” 255 XX. De ontknooping 268 XXI. Inde pastorie 278 XXII. Vereenigd 288 Met „Nienke” verschijnt Idsardi’s laatste boek. Wij waren er zoo aan gewend, dat er ongeveer om ’t andere jaar een boek van Idsardi kwam. En we hebben maar gelezen en gedaan alsof 't nu eenmaal zoo hóórde, dat wij zijn boeken „mooi” vonden of niet. En nu is daar ineens zijn laatste boek. We schrikken even op uit onzen leessleur; geven ons rekenschap van onze houding tegenover Idsardi’s boeken. Idsardi was zijn schuilnaam. Hij heette Gerben van der Ploeg, doch noemde zich G. I. van der Ploeg, naar Friesche gewoonte den voornaam zijns vaders achter den zijnen voegend. Op den elfden October 1869 werd hij geboren inde Friesche gemeente Menaldumadeel. Zijn vader, Ids van der Ploeg, was daar ambtenaar op ’t gemeentehuis. Was deze een calvinist, nogal zwaarmoedig van aard, de levenshouding van Idsardi’s moeder was daarentegen meer blijmoedig, ’t Was een gelukkig gezin, dat van Gerben’s ouders met hun vijf kinderen. In zijn kinderjaren mocht Gerben graag dwalen inde wijde velden. Waar hij al niet heen ging! Groote wandelingen, urenlange zwerftochten ondernam hij. Een feestdag was ’t, als hjj, met een dubbeltje op zak, van Menaldum naar Leeuwarden trok, om daar het haar te laten knippen voor vijf cent; de overschietende stuiver was voor een kop koffie. Door zooveel te wandelen leerde hjj het land kennen; hij werd er vertrouwd mee, ging er van houden, groeide er mee saam. En met de jaren verdiepte zijn liefde voor 't Friesche landschap. Het reveil, dat in zijn jongensjaren in zijn dorp kwam, heeft diepen indruk op hem gemaakt, ’t Was daar toen zóó, dat heel het orthodoxe deel der bevolking eigenlijk één groote familie was. Toen Gerben de lagere school doorloopen had, vonden zijn ouders, WOORD VOORAF. dat hij moest „leeren”. Hun zoon zou onderwijzer worden. En zoo kwam Gerben op de Normaalschool. Hij maakte goede vorderingen, en weldra stond hij als kweekeling voor een klas vaneen kleine zestig kinderen. Zwaar werk was dat zeker. Maarde jonge candidaatschoolmeester hoefde niet voor niets te werken: hij ontving een salaris van ƒ 50. per jaar! Nu de dagen door het onderwijs-geven in beslag genomen werden, besteedde hij de avonduren aan de studie. In dien tijd kwam bij hem de lust op om evangelist te worden. Ds Flieringa gaf hem les. Toen deze echter overleed, raakte de jonge Vander Ploeg de leiding bij de studie kwijt. En zoo kwam hij als bijbelcolporteur in Drente. Al spoedig echter ontdekte hij, dat dit zijn werk niet was. In deze vreemde omgeving kreeg hij heimwee naar Friesland. Hij ging weer terug naar Menaldum. Van toen af gaf Ds Hupkes hem leiding bij de studie, die verder voorspoedig ging; en in 1892 slaagde Vander Ploeg voor het examen voor godsdienstonderwijzer inde Nederlandsch Hervormde Kerk. In 1894 werd hij godsdienstonderwijzer te Bolsward. Dertig jaren lang heeft hij hier gearbeid. Meer dan de helft van zijn boeken heeft hij in Bolsward geschreven. Zijn Bolswarder periode werd afgesloten, toen hij in 1924 naar Leeuwarden trok. Daar werkte hij niet meer als godsdienstonderwijzer. Zijn onmiskenbare journalistieke gaven waren inden loop der jaren al duidelijker voor den dag gekomen; zoo had de periodieke pers langzamerhand al meer beslag op hem gelegd. En in zijn nieuwe woning aan de Willemskade in Friesland’s hoofdstad werd zijn tijd grootendeels in beslag genomen door zijn arbeid voor verschillende bladen. Wel ging hij ’s Zondags meestal nog uit preeken. Ook schreef hij in Leeuwarden nog menig boek. Gewerkt heeft Vander Ploeg zoolang het dag was. Na een ongesteldheid werd hij niet meerde oude. Hij moest voorzichtig leven, zich van veel onthouden, tot plotseling ook voor hem de nacht inviel. Den tienden Juni is hij nog onverwacht overleden. Hoe is Idsardi tot schrijven gekomen? In 1910 was er een prijsvraag uitgeschreven voor een kinderverhaal WOORD VOORAF voor de zondagsschool. Vander Ploeg’s oudste jongen zei: „Vader, u kunt best zoo’n verhaal schrijven.” En vader probeerde het. Het manuscript werd ingezonden, maar ’t werd niet bekroond. Echter was ’t verhaal, naar het oordeel der jury, niet onverdienstelijk. Dit was voor Vander Ploeg een prikkel om met schrijven door te gaan. Al spoedig kwam dan ook zijn eerste publicatie „Als door vuur” van de pers (Rotterdam, D. A. Daamen 1913). De critiek was niet ongunstig. Kon dat niet zijn, als we er op letten, wat een twintig jaar geleden het christelijk publiek aan ontspanningslectuur werd voorgelegd. Dan volgt in snel tempo het eene boek ’t andere. Hier volgt een overzicht van Idsardi’s boeken: 1913 Als door vuur. 1915 Abraham de pelgrim Gods. 1916 Inde branding. 2e druk 1929. 1916 Mooie Marie. 2e druk 1921. 3e druk 1925. 1917 Jacob de gunsteling Gods. 1919 Jonker van Sterrenburgh. 2e druk 1925. 1919 Sampie. 1920 Een heilig ja. 2e druk 1925. 3e druk 1932. 1922 Kleine luyden. 2e druk 1923. 1925 Ons Anneke. 2e druk 1931. 1926 Jo van Straten. 1927 Gretske „de freule”. 1928 Manke Murk. 1930 Wrakke levens. Een vondeling. 1930 Oorlogswinst. 1931 Rozenhof. 1933 Nienke. Behalve zijn eersteling zijn al zijn werken uitgegeven door den heer J. H. Kok te Kampen. Wat is nu Idsardi’s beteekenis als schrijver? Literair kunstenaar was Idsardi niet. Hij was volksschrijver. Zijn boeken zijn populair. Idsardi, de auteur, wist de ziel van het volk te raken doordat hij werkelijkheids-, levensontroering gaf. Als volksschrijver was Idsardi eender besten van onzen tijd, omdat hij, en daarin ligt Idsardi’s groote beteekenis, idealisme kweekte. WOORD VOORAF Hij deed dat, door in zijn boeken het disharmonische te doen uitkomen. Dit onharmonische van het leven ziet hij vooral naar drie zijden: le. inde sociale verhoudingen; 2e. inde kerkelijke verhoudingen; 3e. inde verhouding tusschen den verburgerlijkten christen en den verongelukte inde samenleving. Naar dit drieërlei gezicht op de disharmonie in het leven, is ook de tendenz zijner boeken van drieërlei aard. Hij hunkert naar harmonie. Hij, de man met een overvloed van gemeenschapszin, wil anderen daarin doen deelen. Zijnde sociale verhoudingen onzuiver, hij wijst den weg naar beter samenleving. Inde verhouding van boer en knecht, van grondbezitter en pachter, van rijke en arme is er iets niet in orde. Idsardi laat dat zien inde toestanden in zijn boeken. En hoe hij ’t graag zou zien, dat demonstreert hij ook inde betere figuren in zijn verhalen. Zijnde kerkelijke verhoudingen niet zooals ze wezen moeten, hij geeft de richting aan naar heiliger gemeenschap. Het exclusivisme der kerken, de richtingsstrijd in eigen kerkelijken boezem, en zooveel meer, dat alles zien we in Idsardi’s boeken. En zijn ideaal wordt vleesch en bloed inde predikanten van onderscheidene kerken, die broederlijk met elkaar omgaan, die samenwerken als dienaars van denzelfden Koning; inde gemeenteleden, die zich met de leden eener andere kerk één weten als kinderen van één Vader. Is de houding van den verburgerlijkten christen ten opzichte van den inde maatschappij verongelukte niet goed, hij laat zien hoe die wezen moet. Zelfvoldaanheid tegenover het gevallene is er; de farizeesche „dankbaarheid”, dat men niet is als die anderen: de man die gestolen heeft, de ongehuwde moeder, de tollenaar, de hoer. In liefde om Christus’ wil buigt hij zich over hen, en, als Juliaan de hospitaalridder den leproos, drukt hij de maatschappelijk melaatschen aan zijn hart. Of Idsardi dan niet nog andere beteekenis heeft? Zeer zeker. Om slechts één ding te noemen: als beschrijver van het Friesche volksleven neemt hij een geheel eigen plaats in inde Nederlandsche literatuur. Heel wat folkloristisch materiaal is in zijn boeken verspreid; WOOED VOORAF veel kennis omtrent Friesche zeden en gewoonten is er uitte halen. Wel onderschrijf ik niet wat men wel eens heeft beweerd, dat hij het Friesche volkskarakter zoo goed heeft geteekend. Naar mijn meening is dit nu juist niet de sterkste zijde van zijn verhalen. Het karakteristiek-Friesche zie ik althans niet in zijn menschen. De eigenaar van de state in Idsardi’s boeken lijkt sprekend op den Achterhoekschen scholteboer. De pachters en de arbeiders zijn even gedwee en onderdanig als inde Saksische streek van ons land. De afkeer van het vreemde, dien we hier ontmoeten, vinden we ook elders. Toch was hij geen vreemdeling op het gebied der psychologie. Maar Idsardi laat zijn personen meer zien als menschen dan als Friezen. En in dat algemeen-menschelijke zit m.i. de „Anklang” van zijn werken. Wat ook sterk uitkwam bij Idsardi, dat is zijn „sfeer” scheppen. En al zijn zijn middelen beperkt en meestal dezelfde immers in bijna geen enkel zijner boeken ontbreekt de oude kerk met het kerkhof er omheen; het boenstap, waar de boerenmeid de melkbussen schuurt; de dorpstoko, waar ’t laatste locale nieuws over de toonbank wordt uitgewisseld; toch kunnen we hierdoor dadelijk inleven, we zitten oogenblikkelijk in ’t Friesche dorp, midden in ’t boerenleven van Friesland. En van dat leven in ’t land van gras en slooten, schijnbaar eentonig en vervelend, laat Idsardi ons de schoonheid zien. De sneeuw op ’t dak van de armenhuisjes; een eenzame vogel inde kale knotwilg aan de sloot; het harde werken van sterke kerels op ’n snikheeten dag om het hooi nog voor het losbarsten van de dreigende onweersbui binnen te krijgen; de uitgaande melkers inden vroegen zomermorgen, als nauwlijks de zon op is: Hwet bistou Ijeaflik Riizjende simmermoarn, As wy nei ’t lan tsjen, Melkersklean oan. Driuwe lüd: hus! hei! sa Kij nei de yester ta, ’t Klinkt oar de finne, ler yn ’e moarn. WOORD VOORAF Dan yn ’e yester: „Tuike, Tui, kalm wat." Tou om ’e poaten, Tuil’ onder ’t gat. Dan tige meltse, sa: Sjt! sjt! sjt pluk mar ta, ’t Brüz ’t yn ’e amer Fiif persint fet! Dat zijn enkele brokjes, die Idsardi ons van het mooie van Friesland laat zien. Of er dan geen critiek is te maken op Idsardi’s werk? Idsardi zelf zou de laatste zijn om die niet te verwachten. Echter critiek zou thans ongepast zijn. Wij hebben juist, nu de rij der werken van dezen schrijver met dit laatste boek wordt afgesloten, willen gedenken en waardeeren. En wij zagen het: we kunnen, we moeten waardeeren als we letten op de groote sociale beteekenis van Idsardi’s literairen arbeid. Hijzelf is niet meer in ons midden. Hij is gegaan naar den hemel; daar pijnigt hij zich niet meer aan schrille tegenstellingen, maar ervaart hij de heerlijke harmonie der verschillen. Idsardi ging van ons heen. Maar zijn boeken blijven. Zij zullen zeker nog een lange reeks van jaren tot de gewilde lectuur van het christelijk publiek behooren. En velen zullen aan de lectuur van Idsardi’s verhalen hun idealisme vernieuwen. En dit idealisme zal zijn als een zuurdeesem, maatschappelijk, kerkelijk en persoonlijk: het zal inde samenleving den gemeenschapszin versterken; inde kerk het besef van de eenheid in Christus verlevendigen; inden enkeling 't streven wekken om te zijn zooals Idsardi eens zeide dat hij wilde zijn: „strang oer my seis, myld oer in oar”. J. S. WOORD VOORAF HOOFDSTUK I. EEN OPZIENBARENDE PREEK. ZACHT ruischende orgeltonen golfden plechtig uit het hooggelegen kerkgebouw, toen de koster de groote, groene deuren, met zware ijzeren banden beslagen, ontsloot, en plantten zich voort over de graven rondom het oude Godshuis waar de geslachten der eeuwen inde oude terp hunnen doodsslaap sluimerden, tot de groote Dag der opstanding komt. of wij Uw geboön volbrachten, Gena, o hoogste Majesteit. Gun door ’t geloof in Christus krachten, Om die te doen uit dankbaarheid. Zoo zong de gemeente met toenemende verheffing, waarbij vooral het krakend stemgeluid van Gurbe Huitema duidelijk te onderscheiden was. Gurbe was de schoenmaker van Zevenhuizen, die benevens zijn eerzaam vak, waarvoor hij inde eerste plaats inde wieg scheen gelegd te zijn, ook nog tal van andere baantjes in het dorp bekleedde, vanaf leedaanzegger bij sterfgevallen en bode bij begrafenissen, tot het incasseeren der kwitanties van allerlei lidmaatschappen en het ophalen van de verschuldigde premies van fondsen en verzekeringen en het rondbrengen der sommaties en piTchtfgen61611 Van den gemeenteontvanSer biJ trage belasting’t Mes van Gurbe, zei men, sneed van alle kanten, en omdat nij zijne instemming met de prediking van Ds. Buitenveld gewoonlijk te kennen gaf door tal van uitwendige teekenen, waartoe ook het geweldig zingen behoorde, had de dorpsjeugd sinds lange tijden hem o.a. den bijnaam van „de Voorzanger” gegeven loen de laatste woorden van het lied in het kerkgebouw Nienke 1 gezongen waren, werd het even stil en daarna kwamen zij bij kloften naar buiten. Eerst de kinderen en jongelui, die ternauwernood het „Amen” van den prediker konden afwachten en een bijzonder gevoel van vrijheid kregen, toen zij weer buiten de oude muren waren, om inde koestering van de herfstzon zich te vermaken. Daarop de meer ouderen in devote sabbatsstemming. Velen onder de mannen en jongelingen zochten al aanstonds afleiding in hun rookgerei, dat vooral des Zondags overvloedig werd meegedragen inde zilveren tabaksdoos of echt lederen sigarenkoker, bij sommigen met goud gemonteerd, ’t Was een heele opoffering geweest, gedurende een tweetal uren zich daarvan te onthouden, en sommigen konden de verzoeking niet weerstaan, om reeds in het voorportaal der kerk de pijp of sigaar te doen ontbranden. Zeer tot ergernis van Pier Boukes, die het een ontheiliging van het Godshuis achtte, wanneer tabaksrook in het heiligdom opsteeg, en tevens eene overtreding van het verbod, overal met groote letters aangebracht: „Verboden te rooken en te spuwen”. Ten laatste volgden de meer emstigen en bedaagden, wier uiterlijk reeds verried, hoe zij onder den indruk waren van het gepredikte woord. Een enkele trachtte bij het verlaten van het kerkgebouw een fluistergesprek met zijn buurman aan te knoopen over de preek van Ds. Buitenveld, die bijzonder ditmaal een eigenaardig karakter droeg. Op het gelaat van anderen lag iets, dat bijna niet onder woorden te brengen was en zoowel bevreemding en verwondering, als verbazing en ontroering inhield. Nóg anderen schenen in diepe gedachten verzonken, als zochten zij de volle beteekenis van het gesproken woord te omvatten, of het als een kostbaren schat weg te leggen in hunne harten. Boer Santema, die met zijne voorouders, sinds onheugelijke tijden, als een waardevol erfstuk „Donia-state” bewoonde, gaf in geen enkel opzicht te raden, wat er in hem omging, en liet van uit de hooge kerkvoogdenbank, waarboven een luifel welfde, zijn oog over de menigte gaan, zooals deze langzaam door de paden naar den uitgang voortschreed. Heel anders dan zijn collega Piersma, die voor een paar jaar op „Burmania-state” als huurboer was komen wonen, en omdat het van oudsher gewoonte was, dat de bewoner dezer hoeve mede den post van kerkvoogd bekleedde, een vorig jaar daartoe gekozen werd. Blijkbaar had hij bijzonder genoten onder de preek. Met een welgevalligen blik en iets van een glimlach op het nog jeugdige gelaat, wierp hij dezen en genen EEN OPZIENBARENDE PREEK een groet toe, om meteen daardoor te zeggen, dat men elkander begreep. De derde in het hooggeacht college was mijnheer Krips, secretaris-boekhouder van het Waterschap, idem van de Boerenleenbank, idem van de Kiesvereeniging, een man, die bekend stond vanwege zijn groote accuratesse op financiëel gebied, waarom velen hém eigenlijk de administratie der kerkegoederen zouden willen zien voeren, was het niet, dat boer Santema, die de oudste brieven had en ook verreweg de meest bemiddelde van allen was, hier absoluut geen afstand van wilde doen. Verder was het bekend, dat mijnheer Krips meerden vrijzinnigen dan den rechtzinnigen kant overhing, zooals Pier Boukes het noemde, en hij de kerk bezocht, niet om daarmede zijne instemming te betuigen met de preeken van dominé Buitenveld, maar meer omdat hij kerkvoogd was en dus meteen ook hoorde toe te zien, of alles aan de eischen voldeed. Kort geleden had de oude kerk een geheele restauratie ondergaan. Een centrale verwarming en electrische verlichting was aangelegd; zware cocosmatten namen het hinderlijk geklos van de schoenen en klompen weg, fijn gebrand glas in lood had de oude ramen vervangen, terwijl tijdens deze bewerking meteen het oude eikenhout van banken en preekstoel en orgelkast en lambrizeeringen van onder de dikke verflaag was weggehaald, zeer onsmaakvol dooreen vorig college daarop aangebracht. Een en ander had veel geld gekost, waar zoowel baas Visser, de timmerman van het dorp, als schilder Glazema bij te pas waren gekomen en eene prachtige gelegenheid hadden, hunne jaarbalans sluitend te maken, en óók nog wel een saldo over te houden. Maarde kerk van Zevenhuizen was rijk, wat wel uitkwam in het prachtige interieur, waarbij het gedreven koperwerk in doophek en op kansel en van de groote, zware lichtkronen wedijverde met het genoemde eikenhout, versierd met allerlei kunst- en lofwerk. Een drietal boerderijen met ongeveer honderd H.A. uitstekenden grond, plus nog eenige losse landen en huizen behoorden haar, en geen wonder dus, dat uit eene ruime beurs geleefd kon worden. Heel Zevenhuizen gaf trouwens reeds op het eerste gezicht den indruk vaneen welvarende plaatste zijn. Hoe het dorp dezen naam gekregen heeft, is licht te begrijpen, omdat het eenmaal een zeer armoedig gehuchtje geweest is, doch sinds het door nieuwe verkeerswegen, zoowel te water als te land, in het drukke wereldleven opgenomen werd, ging het met reuzenschreden vooruit. De EEN OPZIENBARENDE PREEK nette woningen, de goed onderhouden straten, de flinke winkels, de ruime opslag met bijbehoorende gebouwen eigen aan de Veilingvereeniging; een groote autogarage, een paar hooge fabrieksschoorsteenen benevens eenige fraaie landhuisjes, in villastijl, buiten de kom van het dorp, waar des zomers kamperfoelie en jasmijn zich slingerden rond den gevel, of roos en dahlia vroolijk opblikten uit keurig onderhouden tuintjes, dat alles en nog meer deed duidelijk uitkomen, dat hier, temidden van vruchtbare landouwen, een bloeiende gemeente lag, waar men, althans naar de oppervlakte te oordeelen, weinig of geen armoede kende. Des temeer verwondering moest daarom bij een oningewijde de prediking wekken, waarmede Ds. Buitenveld op dezen schoonen herfstmorgen tot de gemeente kwam. Over gansch de natuur lag eene bijzondere sabbatsstilte uitgespreid. Geen blaadje bewoog zich, of het moest zijn een enkel verdord en verschrompeld exemplaar, dat ritselend neerviel om op het kerkepad vertreden te worden. Van tak tot tak hingen zware, fijn-gesponnen draden, door den nachtelijken dauw bevochtigd en nu als zilveren koorden zich in het morgenuur slingerend om blad en stengel. Gouden zonnestralen borduurden een wonderlijk kleurenspel over het wegstervend groen en deden vooral wilde wingerd en peppel gloeien in purperbrand. Hooge kastanjes lieten hunne rijpe vruchten los, tot groot vermaak van de jeugd, die deze met beukenootjes opzamelde, om ze als schatten te bewaren en den kinderinventaris daarmede te verrijken. En inde velden liep het melk- en jongvee nog te grazen, alsof het inde Meimaand was. Al de arbeid stond in Zevenhuizen stil, uitgezonderd aan de boterfabriek, waar de morgenmelk ontvangen werd, en onder deze omstandigheden was de gemeente opgegaan naar des Heeren huis, om daar van eeuwige dingen te hooren spreken. Want het was zelfs tot in wijden omtrek bekend, dat Ds. Buitenveld het Woord der Waarheid recht sneed. Zonder aanzien des persoons bracht hij uit den rijken schat der Schrift oude en nieuwe dingen voort, daarbij niet vragend naar menschelijk oordeel. Dit laatste evenwel was het vooral, wat hem in het oog van velen een zonderling deed zijn. Hij las den Bijbel anders dan velen en preekte daarom ook anders dan de meesten zijner collega’s. Zijn woord had een anderen inhoud. Zijn blik ging veel verder en dieper dan die van menigeen, en daarbij zocht hij de onzienlijke, eeuwige dingen van het Koninkrijk Gods in eene taal te ver- EEN OPZIENBARENDE PREEK klanken, die niet veel gehoord werd, waaraan menigeen zich stiet, maar die nimmer naliet indruk te maken en de menigte te trekken. Gewoonlijk had hij stampvolle kerken. Niet alleen, dat de galerij geheel bezet was, maar vaak moest Pier Boukes ook nog banken inde paden plaatsen, vooral op een morgen als deze, of wanneer omliggende gemeenten vacant waren of als daar slechts eenmaal dienst was. Bij elke zitplaatsenverhuring steeg de opbrengst en, hoevelen onder zijne hoorders het met den prediker in vele opzichten ook niet eens waren, luisteren moest men, omdat hetgeen hij predikte iets anders was dan gewoon. Géén Evangelie „naar” den mensch, zooals Gurbe gewoon waste zeggen, maar wél „voor” den mensch. Bijzonder had het woord van dezen morgen ingeslagen en tot ernstig nadenken gebracht. Als tekst had Ds. Buitenveld voor deze ure de gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan uit Lukas 10, door den Heiland uitgesproken naar aanleiding van de vraag eens Wetgeleerden, wie zijn naaste was. Op treffende wijze schilderde hij dien man, die, uit Jeruzalem, de tempelstad, komend, waar hij wellicht Jehovah aangebeden had, op weg ging naar Jericho, uit Israëls historie niet minder bekend. Tot hij plotseüng, door moordenaars overvallen, aangegrepen, uitgetogen, half dood geslagen en zoo van alles beroofd aan den weg neergeworpen werd. „Een levensbeeld” aldus sprak dominé Buitenveld „gelijk dit in werkelijken, zoowel als overdrachtelijken en figuurlijken zin herhaaldelijk zich aan het oog vertoont. Van menschen vaak, die uit Jeruzalem komen. Die wellicht in Jeruzalem thuishooren. Die in elk geval daar bekend zijn en wier weg gelegen is tusschen de tempelstad en Jericho, de priesterstad, niet minder met geestelijke goederen gezegend en door den Christus Gods beweldadigd. Zooals er van die bevoorrechte menschen soms zijn, die zich altijd bewegen ineen geestelijk milieu, die liefst spreken over geestelijke dingen; die altijd iets geijkts over zich hebben en die door de groote massa beschouwd worden als bijzonder vroom en gelukkig. Wellicht ook in werkelijkheid oprechte kinderen Gods, die liefst wandelen inde vreeze des Heeren en zich thuis gevoelen in Zijne gemeenschap. Te midden van anderen, wier levensrichting en levensdoel heel anders is, wandelen ook deze op de wegen der wereld, waar hunne roeping en taak ligt. „Maar nu komt het moeilijke en gevaarlijke tevens. Wat den Heiland voor de Zijnen deed pleiten: „Vader, ik bid niet, dat Gij EEN OPZIENBARENDE PREEK hen wegneemt uit deze wereld, maar hen bewaart voor den booze!” „Die zekere mensch uit de gelijkenis viel op den weg van Jeruzalem naar Jericho onder de moordenaren. Dat kan, zelfs op dien weg, en dat geeft te denken en dat leert voorzichtig te zijn. Hoe groot het complot was, ’t welk hem daar overviel, staat er niet, maar Jezus spreekt in ’t meervoud. Ach, feitelijk is hun getal legio en wordt het nooit recht geweten, omdat zij inde duisternis werken en uit hinderlagen plotseling verschijnen, om even vlug te verdwijnen. Juist dat doet alle uur in perikel zijn. „Daar staat absoluut niet, dat de man zélf oorzaak is geweest door deze vijanden te worden overvallen, doordat hij een zijweg insloeg en juist daar gemakkelijk kon worden overrompeld. Integendeel, hij ging den koninklijken weg en daar werd hij het slachtoffer zijner belagers. Niettegenstaande hij uit Jeruzalem kwam en naar Jericho ging. „Zoo liggen er aan den heirweg van het leven talloos velen neer, overrompeld als zij werden door den vijand en toen half dood geslagen, en toen naakt uitgeschud. Misschien wel menschen, die vanwege hunne vroomheid geteld werden onder de kinderen Gods en daar ook werkelijk bij hoorden. Want de satan gaat rond als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou kunnen verslinden en spaart daarbij vooral het volk des Heeren niet. Niemand is veilig voor hem. Overal loert hij. Over tal van wapenen beschikt hij; op de zwakste zijde, op ’t geschiktste moment valt hij aan, om dan van alles te berooven en tot eene bespotting en aanfluiting aan den weg van het leven neer te werpen! „Zoo zijn er onnoemelijk velen, overal, en zij liggen daar, hulpeloos en verlaten, omdat niemand zich over hen ontfermt; omdat zij door allen verlaten werden, omdat hun zelf de kracht ontbreekt om wederom op te staan. „Wellicht, dat er heel velen zijn, die over hen spreken, doch zonder de hand naar hen uitte steken. „Daar op den weg van Jeruzalem naar Jericho, inde schaduw van het heiligdom Gods, op het veel betreden pad der vromen, zullen zij hun dood vinden, als God het niet verhoedt en de menschen zich hunner niet ontfermen! „Maar wie zou dit laatste doen? Men kent immers dien „zekeren mensch” niet. Men heeft niets met hem uitte staan, omdat hij een vreemde is. Ook al stond men misschien met hem inden tempel, bij. het altaar, of onder de zegenende handen van den priester, of inde ure des gebeds en des lofs tot God. Die eenheid is voor EEN OPZIENBARENDE PREEK velen alleen, dat zij af en toe binnen de tempelwanden zijn. Zoodra de dienst is afgeloopen, gaat elk zijns weegs en beheerscht de Kaïnsvraag: Ben ik mijns broeders hoeder? de meeste levens. „Wat heeft men te maken met dien „zekeren mensch”? Als het nu eens een Zacharias of Nicodemus of Gamaüel was geweest, maar... „een zeker mensch”! Heeft niet elk genoeg aan eigen pak? En heeft niet elk zijn eigen strijd, en zijn eigen zorg, en zijn eigen verdriet en leed en rouw? En eischt het gejaagde, gedrukte, harde leven niet om voor zichzelf te werken met inspanning van alle krachten, zonder daarbij zich te bemoeien met anderen? Wie, die nog tijd en gelegenheid heeft voor een ander aan zijne zijde, vooral voor degenen, die naakt werden uitgeschud en nu half dood aan den weg liggen? „En bijgeval kwam een zeker Priester den weg af,” sprak de Heer. Hier óók geen naam genoemd, maar wel de plaats aangeduid, die hij in het openbare leven innam, en deze maakt hem tot een gewichtig man. „En die Priester ging dienzelfden weg, waarop een „zeker mensch” was neergeslagen. „Is dat niet naar het leven? Dat de één staan blijft, waar de ander valt? Dat de een in ’s levens overvloed wandelt, waar de ander berooid neer ligt? Dat de een lacht en het lachend leven vol goudglans vroolijk tegengaat, waar de ander schreit, omdat hij in handen van moordenaren viel? Gaan bruiloft en begrafenis, blijden en droeven, vromen en goddeloozen niet denzelfden weg? „Ook de priesters Gods, die het heilige hebben te bedienen, staan in het volle leven en ook aan hen blijft niets menschelijks vreemd. Ach, dat zij zichzelf daarvan altijd maar diep bewust waren, en dat de gemeente dit ook maar nimmer vergat! Dat de schatten van het Huis des Heeren hier beneden in aarden vaten gedragen worden en dat déze zeer teer en breekbaar zijn. „Hier gaat een Priester dienzelfden gevaarlijken weg, waar even tevoren een wandelaar overrompeld werd, en déze gaat vrij uit. Voor hem schijnbaar geen gevaar, omdat voor hem hier geen vijand schijnt te zijn. Een gelukkig man. Een begenadigd man. Die inden Tempel van Gods geestelijke dingen mocht roemen en daar werd ingeleid in het heilgeheim der Verlossing. Die dus óók als een begenadigde eene bijzondere roeping voor dit leven heeft, om zijn licht te laten schijnen over allen, die in duisternis of op ’s levens wegen verdwaald zijn, ver van het Vaderhuis en het Vaderhart! EEN OPZIENBARENDE PREEK „Daar valt zijn oog op dien ongelukkige langs dienzelfden weg. Want daar staat: „hem ziende”. En toen, toen hij hem zag, toen ging hij „tegenover hem voorbij”. Niet eens een tweestrijd in zijne ziel, wat te zullen doen! Niet eens een oogenblik van stilstaan en nadenken! Niet eens even omzien, of er ook hulp te krijgen was, om den man desnoods gemeenschappelijk te helpen! Geen oogenblik van erbarming en medelij! Geen daad, geen woord, niet eens een blik. „Hem ziende”, keerde hij terstond het gelaat van hem af en ging „tegenover hem voorbij”. Misschien met versnelden pas, om des te spoediger dit akelig tafereel te vergeten! Misschien met de overlegging in zijne ziel, dat hij „natuurlijk” niet anders kon handelen, omdat het voor een Priester des Heeren niet aanging, zijne handen vuil te maken aan zoo’n onbekende, die waarschijnlijk toch wel sterven zou en wiens leven althans voor hem in het geheel geen waarde heeft. Die het misschien ook wel aan zichzelf te wijten had, dat hij onder de moordenaren viel. „Daarom ging hij „tegenover hem” voorbij. Tegenover hem! Dat is het harde, het vreeselijke, zoodat de ongelukkige, als hij nog zien kon, hem zien moest, maar „voorbijgaande”. En dat in staat geweest zou zijn, de smart te verzwaren, misschien wel een vloek op de lippen te leggen! Om zóó’n Priester, die zóó voorbij ging! „Dat zal inden Dag der dagen het oordeel van Christus zijn en tegen den Priester getuigen en tegen allen, die zóó voorbijgaan aan „dien zekeren mensch”, maar die „een naaste” is! „Want gelijk die Priester, doet straks óók de Leviet, die eveneens dienzelfden weg kwam. Wellicht daarin gesterkt door het voorbeeld van zijnen meerdere, die hem daarin voorging. „Daar staat van den Leviet nog meer beschreven. Van hem wordt gezegd: „Hij was bij die plaats, en hij kwam, en hij zag hem”, en ging toen, als de Priester, tegenover hem voorbij. Nadat hij de situatie eerst eens goed had opgenomen. Nadat hij zich volkomen op de hoogte van alles gesteld had. Nadat hij dus óók wist, dat hier geholpen moest worden en dat het daarvoor óók nog niet te laat was. Gelijk er van die vreeselijke menschen kunnen zijn, die zich nauwkeurig op de hoogte stellen van eens anders leed, of misdaad, of zonde, of lichaams- en zielewee en dan heengaan, tegenover hem voorbij ...! Zonder eenige innerlijke barmhartigheid, omdat zij de ontfermingen van Christus aan hun eigen hart niet leerden kennen en niet weten, hoe zij zelf uit de banden van slavernij en zonde verlost zijn geworden, ’t Zijn dezelfden, over wie volgens Matth. 25 de toekomstige Rechter EEN OPZIENBARENDE PREEK van hemel en aarde oordeelen zal en tot wie het vreeselijk vonnis komt: „Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is, want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven, Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven, Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij niet geherbergd, naakt, en gij hebt Mij niet gekleed, krank en inde gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht.. „Is er dan noch inden hemel, noch op de aarde hulp voor den ellendige? „Daar nadert nóg een zeker mensch, van wien ons ook niets bekend is, anders niet, dan dat hij is een „Samaritaan”. Doch dat eene woord is genoeg, ’t Zegt alles, ’t Zegt, dat het iemand is, die buiten de natie staat. Met wien men geen gemeenschap heeft, omdat hij buiten „het volk” leeft en niet tot de vromen gerekend wordt en een „onreine” is, dien men een „hond” scheldt, omdat hy op Gerizim aanbidt inplaats van te Jeruzalem. Een goddeloos mensch! Een afgodendienaar! Een hypocriet! Half visch, half vleesch, en daarom niets! Met wien geen fatsoenlijk, godsdienstig mensch gemeenschap hebben kon. Door dien „zekeren mensch” daar aan dien weg misschien indertijd, toen deze nog in goeden doen was, óók wel als zoo’n heiden gescholden! Twee natuurlijke vijanden dus, elkander op een eenzamen weg ontmoetend, terwijl één van beiden half dood neerligt. „Wat zal het den ander nu hinderen, hem verder geheel af te maken? Niemand, die zich daarover bekommeren of daaraan stooten zal. In elk geval ligt het voor de hand, dat de Samaritaan, indien hij dien ongelukkigen man geen meerder kwaad doet, hem liggen laat, om, evenals de Priester en de Leviet, tegenover hem voorbij te gaan. Dat zou te wachten zijn, indien de genade geen heerschappij oefende over het hart. „Want van dien Samaritaan wordt gezegd, dat hij „omtrent hem” kwam, en zóó hem ziende, met „innerlijke ontferming” bewogen werd. „Dit is het wonder Gods, dat óók de Samaritanen, die buiten de gemeenschap staan en zelfs geen plaats in het heiligdom hebben, met innerlijke ontferming bewogen kunnen worden, omdat ook zij zijn van Gods geslacht en onbewust het voorwerp van de bearbeiding des Geestes Gods! Komt het niet meermalen uit, dat er onder de kinderen der wereld gevonden worden, die met een hart vol teedere liefde zich erbarmen over allen en alles, wat EEN OPZIENBARENDE PREEK geen helper heeft? Niet zelden ter beschaming van degenen, die zeggen, dat zij van Christus zijn? „Daar knielt de vreemdeling bij zijn vijand neer en, zonder iets te zeggen, verbindt hij diens wonden en verzacht die met olie, en geeft hem te drinken van zijn wijn. Hij spreekt geen woord, maar doet een daad. En ook daarbij laat hij het niet, om nu den verderen arbeid over te geven aan een ander, die misschien na hem komt, maar, hem heffende op zijn eigen beest, waardoor hij zelf te voet moet gaan, voert hij hem inde herberg en verzorgt hem. Hij spreidt hem daar een bed. Hij brengt daar den nacht wakende bij hem door. Hij offert zijn rust, en zijn kracht, en zijn tijd, en ook zelfs zijn geld voor hem op. Hij is een reizend man. Wellicht een koopman, die voor zaken op pad is. Die verdienen moet en daarom zoo ver van huis ging; wiens tijd dus geld is. Maar hier betreft het een menschenleven, en zoo wijkt hij niet van zijn zijde, niet eerder dan den volgenden morgen, als het gevaar geweken is, als hij het werk aan een ander kan toevertrouwen en hij tegen den waard durft te zeggen: „Hier zijn twee penningen, draag zorg voor hem, en zoo wat gij meer aan hem ten koste leggen zult, dat zal ik u wedergeven, als ik weder kom”. „Als een echte zakenman geeft hij niet te veel, maar ook niet te weinig. Ook hier betoont hij zich een reëel koopman, die weet wat hij wil, bij wien niemand te kort komt, maar die, temidden van de vele zorgvuldigheden des levens, die hem uit zijn huis en zelfs uit zijn land doen gaan, niet zóó in het stof opgaat, dat zijn hart niet meer spreken kan, maar ook nog uitleven mag boven de dingen van deze wereld. „En dat alles wordt nu bewezen aan een wildvreemde en die zijn vijand is.” Met groote aandacht en inspanning had de gemeente geluisterd naar deze eenvoudige, maar ernstige prediking. Wat kon dominé Buitenveld de dingen altijd treffend, maar juist zeggen. Geen woord ging boven de bevatting der hoorders, en toch was zijn taal en stijl, overeenkomstig de plaats, waar men zich bevond, vol ernst en degelijkheid, ’t Was, alsof hij de H. Schrift nader bij de menschen bracht. Het Woord begon door de prediking voor hen te leven, ’t Waren zoozeer geen nieuwe dingen, die hij verkondigde en toch ook al weer nieuw, juist door de wijze, waarop hij sprak. Ditmaal scheen zijn woord toch bijzonder in te slaan. Wat wilde Ds. Buitenveld en waar wilde hij heen? Nu en dan wierp deze EEN OPZIENBARENDE PREEK of gene eens een blik door de kerk, om op het gelaat van de vrienden en bekenden te lezen, hoe men daarover dacht, ’t Was eene prediking, zoo uit het volle, rijke, maar vaak ruwe leven. En het scheen, alsof de prediker het er op had toegelegd, al zijne hoorders te brengen onder den machtigen greep van het Godswoord, dat, zonder aanzien des persoons, zulke geweldige dingen zeggen kan, tegen hoog en laag, rijk en arm, voornaam en gering, vroom en goddeloos! Tot verpoozing vroeg Ds. Buitenveld de gemeente te zingen: ’k Wil nimmer iemands nadeel zoeken, Schoon hij mijn nadeel zoekt; Mijn vijand wil ik nooit vervloeken, Ofschoon hij mij vervloekt. Zachtmoedig wil ik hem bejeeg’nen, Al dreigt hij, ’k dreig hém niet; En scheldt hij mij, ik wil hem zeeg’nen, Omdat mijn Heer ’t gebiedt. Evenwel niet allen zongen mee. Tal van kerkgangers herinnerden zich niet, dat zij dit lied ooit gezongen hadden; doch dit was niet de eenige reden, waarom sommige monden gesloten bleven. Boer Santema zag al maar in zijn opengeslagen bijbel, zooals deze, met dat mooie gedreven koperwerk, voor hem op den lessenaar lag, zonder ook maar even te verraden, wat er in hem omging. Gewoonlijk zong hij nooit mee, omdat hij niet muzikaal was aangelegd en voor hem al de noten dezelfde hoogte hadden. Daarom had hij indertijd ook niets gevoeld voor de vernieuwing en vergrooting van het kerkorgel en hoorde men op Donia-state zelden of nooit muziek. Alleen wanneer er visite was of eender huwbare dochters bezoek vaneen minnaar kreeg, bood de piano wel eens een afleiding of diende men met de verkregen kunst te geuren, doch zoo door de week was het speeltuig gesloten, evengoed als het kabinet en de brandkast, ’t Geloei van de koeien en ’t geblaat der schapen, en ’t gehinnik van den vos en de merrie inde fenne waren voor hem, naast den zilveren klank van ’t geld, de schoonste geluiden. Dat alleswas voor hém muziek. Vandaar, dat zijn mond gewoonlijk gesloten bleef, wanneer de gemeente in haar lied deelnam aan den dienst in het heiligdom en uiting gaf aan het zieleleven der kinderen Gods. Maar vooral, wanneer de dominé van die psalmen of gezangen het zingen, die EEN OPZIENBARENDE PREEK zoo persoonlijk waren en zoo rechtstreeks verklankten, wat daar binnen vaak leeft, of ook het hart of geweten in beroering en onrust brachten, steeg zijn afkeer tegen alles wat tot den zang of de muziek in betrekking stond. Daarom had hij inden grond ’t land aan Gurbe Schoenmaker, als die zoo boven alles uitkraaide, precies als de groote haan van Donia-state, die onder zijne rasgenooten in wijden omtrek ook het eerste en laatste woord meende te moeten hebben; en vooral had Gurbebaas het eens bedorven, toen hij, zonder erg, in zijne tegenwoordigheid ging zeggen: „Alleen de boozen zingen niet”. Geen wonder dus, dat ook vanuit de kerkvoogdijbank geen onverdeelde instemming met het gemeentegezang gevonden werd; doch dan was daar nóg eene bijzondere reden voor, gelijk nader blijken zal. Na het zingen kwam het meer toepasselijk gedeelte van de preek, ’t Geen hij tot hiertoe gezegd had, zou, naar Ds. Buitenveld verwachtte, geen tegenspraak onder de hoorders vinden, omdat hij feitelijk niets anders gedaan had dan het Woord laten spreken. Doch nu kwam er een ernstige roepstem tot de gemeente; aldus sprak hij: „Daar zal er waarschijnlijk niet één in ons midden gevonden worden, die in theorie niet toestemt, dat het optreden van den Samaritaan door den Heiland wordt aanbevolen, en Hij daarmede wil te kennen geven, ook al wil de hooghartige Wetgeleerde dit niet toestemmen, dat het dit is, wat van de tempelgangers, dus van de kinderen Gods, de gemeente des Heeren, verwacht moet kunnen worden. Niet van de kinderen der wereld inde eerste plaats, al kan het niet ontkend, dat onder dezen edele karakters zijn, vaak edeler en beminnelijker dan van menigen belijder, doch van diegenen vooral, die belijden te gelooven, die erkennen door de genade Gods en de barmhartigheid van Jezus Christus te zijn verlost, en die op Zijne zaligheid hopen.” „Zondag op Zondag,” aldus vervolgde hij, „wordt in het midden der gemeente de Wet des Heeren gelezen en er zouden er vrij zeker onder ons zijn, die zich gingen ergeren, wanneer ook maar een enkele maal van deze gewoonte werd af geweken. „Hebt God hef boven alles en uwen naaste gelijk uzelven”, zoo klinkt het ons daar tegen, en hier wordt ons op een treffende wijze, niet dooreen mensch, maar door den Christus Gods gezegd, wie onze naaste is. Niet enkel onze vriend of buur. „Niet slechts degene, met wien wij in alles één of gelijk zijn. Die met ons staat op dezelfde trap van beschaving of ontwikkeling, EEN OPZIENBARENDE PREEK van macht of rijkdom, van aanzien en eer. Ook niet enkel de huisgenooten des geloofs, die met ons hetzelfde belijden, naast wie wij op den Dag des Heeren een korte wijle vertoeven in des Heeren Huis, om te komen luisteren naar eeuwige dingen en de heerlijkheden van het Koninkrijk Gods zich voor oogen te zien gesteld, welke zoo dierbaar zijn voor het hart, dat Jezus Christus in onverderfelijkheid leerde liefkrijgen. Ook niet eens onze bekenden alleen, uit wij deren kring, maar.... En nu komt het geweldige, het verbluffende, het beschamende, het verontrustende, ook het verwijtende, wat de verkondiging van het Woord Gods altijd zoo geweldig scherp en lastig maakt: daaronder behooren die man of vrouw, die jongeling of jongedochter, die grijsaard en dat kind, die wij niet eens kennen of met wie wij sinds lang reeds meenen te hebben afgerekend. Omdat die zoo geheel anders is als wij, of in geheel andere conditie verkeert, of misschien ook wel zóó hopeloos slecht er aan toe is, omdat die onder de moordenaren viel, die hem naakt uittogen en daarop vele slagen gaven en toen half dood aan den weg neerwierpen. Ongeveer als die Verloren Zoon in het verre land bij den zwijnentrog, waar hij verging van honger. Maar door niemand meer gekend, van niemand gezocht, anders niet dan doordat turend oog van den Vader, daar geheel inde verte; door niemand meer begeerd. Verlaten, vergeten, gedoemd om te sterven, tenzij er spoedig hulpe komt! „Want ze zijn er ook in onze dagen, de jongen en de ouden, de vromen en de goddeloozen, de mannen en de vrouwen, die misschien wel niet eens in het verre, vreemde land, maar heel nabij, op den kerkweg, van Jeruzalem naar Jericho, een prooi werden van hunne belagers. En die daar lichamelijk en geestelijk ten gronde gingen .. En met verheffing van stem, terwijl er een ongewone gloed sprak uit zijn oog en een vreemde glans zijn gelaat kleurde, vervolgde Ds. Buitenveld, terwijl zijn oog scheen te blikken in de wijde verte: „Ik zie ze, hier en daar en ginds, de talloos velen, vooral in onze dagen, die eens in het Huis des Heeren met de gemeente samenkwamen om Hem lof te zingen en hunne handen te vouwen tot het gebed. Op hunne voorhoofden staat het teeken des Verbonds, inden Heiligen Doop; met hunnen mond hebben zij eens beleden: „Ja, U kiest ons hart eeuwig tot zijn Koning!”, en vol vuur en gloed hebben zij zich aangesloten bij de gemeente des Heeren, die uit genade hoopt zalig te worden. Maar toen is EEN OPZIENBARENDE PREEK er iets gebeurd. Op den weg van het leven, tusschen Jeruzalem en Jericho, zijn zij gevallen inde handen van de moordenaren! „Ik vraag niet, of zij in lichtzinnige zelfverheffing den vijand misschien niet te licht hebben geacht. Ik vraag niet, of zij zich wel voldoende gewapend hadden met die heilige wapenrusting Gods, waar Paulus inden Efezenbrief van spreekt, vanaf den helm der zaligheid en het schild des geloofs tot de bereidheid des Evangelies als scheenbekleeding. Ik vraag dus niet, in hoeverre hier sprake is van eigen schuld en onvoorzichtigheid en roekelooze waaghalzerij, en vaneen spelen met vuur, want daar vroeg die Samaritaan uit onzen tekst ook niet naar; en daar vroeg en vraagt de Heiland der wereld óók niet naar, als Hij komt om te zoeken en zalig te maken wat verloren is, en het schuldige met God te verzoenen. Bovendien ben ik er tot in het diepst van mijn ziel van overtuigd, dat zoo de Heer mij niet bewaart en als van schrede tot schrede in Zijne heilige hoede genomen had, ik zeker hunner één zou zijn. Daarom constateer ik alleen maar het feit, dat er zoo talloos velen aan den weg van het leven neêrliggen, misschien ook wel onder degenen, die thans hier zijn en die op het punt staan, inde smart of de zonde, inde verzoeking en den strijd hopeloos om te komen, omdat niemand zich hunner ontfermt. „Hebt gij nooit gelezen, hoe inde centra van het wereldverkeer nacht op nacht de verminkte overblijfselen gevonden worden in bosch of vijver van onbekenden, maar die ondergingen, wie weet na hoe lange, smartelijke worsteling? Hebt gij nooit gehoord van menschen, wien het te bang werd en die toen geen uitweg meer zagen, en die toen het laatste, ook het ergste deden, wat een mensch kan doen? En zijt gij er zoo zeker van, mijn Broeder en Zuster, dat dit voor u onmogelijk is? „Zij vielen in handen van de moordenaren, die hen naakt uittogen, die hen lichamelijk of geestelijk stuksloegen en toen lieten liggen, omdat nu niets meer te stelen en te verderven viel. „En weet gij wel, dat naast dezen het leger nog oneindig grooter is van hen, die terugdeinsden voor den dood, omdat zij beseften, zich daarmede te werpen in het oordeel Gods, maar die niet minder wanhopig neêrliggen, zonder te weten, vanwaar hunne hulpe komen moet? Lichamelijke hulp, stoffelijke hulp, temidden van ’s levens armoede en tegenslag, waardoor zij misschien naakt uitgeschud werden, zonder te weten; wat te moeten beginnen, met de vertwijfelende vraag op de lippen: „Wat zullen wij eten en EEN OPZIENBARENDE PREEK wat zullen wij drinken en waarmede zullen wij ons kleeden?” Maar bovenal wachtend op geestelijke hulp, op Goddelijke vertroosting, neêrgeslagen als zij werden door den vijand der ziel, die vooral niet nalaat de kinderen Gods in zijne strikken te vangen! Gemeente, weet gij dat en weet gij hun getal? „Gemeente des Heeren, wat doen wij voor dezen? Wat doen wij persoonlijk, hoofd voor hoofd, voor hen? Hebben wij wel ooit de handen uitgestoken naar dezen? Onverschillig wie zij zijn en waar zij zijn, maar omdat het onze „naasten” zijn, waar de Wet des Heeren van spreekt? Die naasten, die wij lief zullen hebben als onszelven, omdat de Heer het gebiedt en omdat wij persoonlijk iets hebben leeren verstaan en ervaren van die wondere liefde van Christus, welke zich onzer ontfermde, toen wij naar Hem niet vroegen en Hij Zijne reddende hand naar ons uitstak, toen wij lagen in ons bloed? Zooals de gemeente belijdt: ’k Lag machteloos gebonden, Gij kwaamt en maakt’ mij vrij Ik was bedekt met zonden, Gij kwaamt en reinigd’ mij. Het leven was mij sterven, Tot Gij mij op deedt staan; Gij doet mij schatten erven, Die nimmermeer vergaan. „’t Is juist de erkentenis van eigen schuldig en bedorven hart, welke ons moet uitdrijven, om Christus’ wil de hand ter redding uitte steken tot alles, wat ten doode wankelt. Omdat het onverdiende genade is, als wij tot heden niet in handen van diezelfde moordenaars vielen en wij alleen maar kunnen roemen inde vrije gunst Gods. Het is Zijne hand, die ons dekte, Zijn oog, dat ons bewaakte, Zijn Geest, die onze ziel en zinnen heiligde, Zijn lokkende, leidende liefde, welke ons omtuinde, als een vurige muur ons omringde en onzen weg zoo effen maakte, dat wij voor vele verzoekingen des levens bewaard bleven, voor welke anderen bezweken. „Daarom, gemeente, is alle roem uitgesloten en krijgt Gode alleen al de eer van heel het leven Zijner geliefde kinderen, maar daarom hebben zij ook zulk een ernstige roeping en taak. „Het is deze: zichzelf inde kracht Gods onbesmet te bewaren van de wereld en dan, als Christus, in Zijnen naam uitte gaan, EEN OPZIENBARENDE PREEK om eveneens te redden die verloren zijn en op ’s levens wegen hulpeloos en hopeloos neêrliggen en geen uitweg meer zien. Ook al is het een „zeker mensch”, dien wij niet kennen, maar een „mensch”, dus iemand met een onsterfelijke ziel, die verloren kan gaan en behouden moet worden op den weg van Jeruzalem naar Jericho. „Gemeente des Heeren, zullen wij, als de Samaritaan, uitgaan in heg en steg, zelfs op wegen, die anders de onze niet zijn en waar ons dagelijksch werk ons niet roept, om daar te redden, wat ten doode gegrepen is? Ik meen, dat het iets is van hetgeen de Heiland der wereld verwacht van allen, die achter Hem aan komen en Zijne voetstappen zoeken te drukken, waartoe Hij hen een exempel naliet.” Met grooten ernst, waarin de aandoening van eigen hart soms trilde, werd dit woord gesproken, terwijl heel de verschijning van Ds. Buitenveld getuigde, hoe hij opging inde prediking en zijn eigen hart vol liefdewas voor hetgeen zóó aan den weg van het leven neerlag. Toen het „amen” uitgesproken was en de gemeente den slotzang zong, sloot hij even de oogen en streek met zijn blanke hand langs het voorhoofd. Reeds voelde hij de reactie over zich komen, welke eene bediening van het Woord als in dit morgenuur altijd tot uitwerking had, waar hij zoo met geheel zijn persoon opging in hetgeen hem boven alles dierbaar was en tot de ernstige taak van het predikerambt behoorde. Toen daarna de zegen uitgesproken werd, ging de gemeente heen onder de meest uiteenloopende gewaarwordingen. Sommigen, gelijk we inden aanvang opmerkten, diep onder den indruk van het Woord. Anderen verwonderd, niet begrijpend, waar Ds. Buiten veld met deze prediking heen wilde. In Zevenhuizen waren toch geen moordenaars en dreigden geen gevaren. Nog anderen, gemelijk, geheel uit hun humeur, omdat de preek hen niet gesticht en geen zielevoedsel gegeven had. Thijs Sangers, de veehandelaar, die elke week naar de voornaamste markten ging en dan niet altijd even flink en op tijd thuis kwam, maar niettemin zeer rechtzinnig was, vertelde later, dat het in ’t geheel geen leerrede genoemd kon worden, omdat Ds. Buitenveld niet eens een verdeeling in punten met een extra toepassing had, en dat de dominees hoe langer hoe meer van die godsdienstige toespraken hielden, die evengoed buiten de kerk konden gehouden worden. Daar waren er evenwel óók, die tot in hunne ziel diep geroerd werden, omdat zij of eender EEN OPZIENBARENDE PREEK hunnen familie waren van dien „zekeren mensch”, daar op dien weg van Jeruzalem naar Jericho. En de preek van dezen morgen hen dus persoonlijk aanging HOOFDSTUK 11. DONIA-STATE. HEB je goed geslapen, Mini?” „’k Geloof ’t wel. Hoe laat is ’t?” „Vier uur ruim; maar kind, waarom drink je nu niet meer melk? Heel de kan is bijna nog vol en daar staat nog een gevulde beker. Je weet, dat dokter zoo geboden heeft van minstens twee liter per dag, plus de eiers.” „Dokter kan wel meer zeggen; hij moest zélf maar eens dat alles moeten slikken. Moeder moet dit lijstje eens inzien.” „Wat is dat?” „Eene kleine berekening, hoeveel melk ik nu al gedronken heb gedurende de drie jaar, dat ik ineen tentje lig en nog niet beter.” Met een zucht nam vrouw Santema het papiertje aan, terwijl haar moederoog in groote teederheid op de kranke rustte en de pijn van ’t moederhart verried. Neen, nog niet beter, ’t Was in deze maand waarlijk al drie jaar, dat Mini hier lag. D’r was een feestavondje in Zevenhuizen geweest. De gymnastiekclub verjaarde, welk feit natuurlijk herdacht moest worden en waartoe al, wat in Zevenhuizen daarvoor inde termen viel, had medegewerkt. Ineen volle zaal van contribueerende leden en genoodigden waren eerst tal van oefeningen aan rekstok en brug gehouden, gevolgd door krachttoeren met ijzeren staven en gewichten, en geëindigd met verschillende standen onder Bengaalsche verlichting, waarbij vooral de marmergroepen bewondering wekten. Uitgezonderd een enkel nummer, deden de meisjes niets onder voor de mannelijke leden van Sparta, waarbij vooral de lenigheid en vlugheid van Mini Santema, die telkens vóórwerkster was, in het oog liep en het applaus van het publiek ontving. Na afloop had men natuurlijk nog een nafuifje gehad, waarbij het niet aan de noodige vroolijkheid ontbrak. Danslustigen vonden deze gelegenheid te mooi, om Nienke 2 DONIA-STATE haar ongebruikt voorbij te doen gaan, en zoo was het reeds diep inden nacht geworden, toen Mini door Harm Visser naar Doniastate gebracht werd. ’t Was niet de eerste maal, dat hij dit deed. Heel Zevenhuizen wist wel, dat deze jongelui het nogal met elkander op hadden, zeer tot ergernis van boer Santema, die het vooreerst niet hebben kon, dat een zijner kinderen omgang had met iemand, die niet tot den boerenstand behoorde en dan, bij dergelijke vrijages, niet naliet te vragen, of de kapers, die om zijne dochters op de kust kwamen, voldoende kapitaalkrachtig waren. Wél kon het niet ontkend worden, dat Harm een knappe jongen was, die met groote toewijding studeerde voor bouwkundige, inde hoop later een betrekking bij het Rijk of de gemeente te krijgen, met kans op promotie, en dat de dorpstimmerman, naar veler gevoelen, er warmpjes in zat, doch voor den eigenaar van Donia-state leek het eene vernedering, dat Mini zich met zoo iemand afgaf. Een enkele maal waren hierover reeds harde woorden gevallen, doch de boerin had alles weten te besussen, door te zeggen, dat het nog maar kinderen waren en hij zulke loopjes niet zoo ernstig moest opnemen. Zij waren zelf ook jong geweest en hadden wel eens een scharreltje gehad met dezen of gene, dat later vanzelf weer aan kant raakte, omdat het niet paste. Den morgen na dien feestavond was het evenwel met Mini mis geweest. Als gewoonlijk zou zij met Gabe en Tjerk en Maaike, die haar allen in leeftijd vóór waren, vroeg opstaan om te helpen bij het melken, doch haar hoofd bonsde zoo en de stem was bijna weg, en de borst deed zoo pijn. „Kou gevat,” had vader gezegd, „’k Heb het heel goed begrepen. Eerst natuurlijk in ’t zweet gewerkt met die kunstenmakerij in „de Zwaan”, en toen vanzelf na afloop „van den vloer”, en toen inde nachtlucht op den weg geloopen. ’k Heb al zoo vaak gewaarschuwd, maar ’t jonge volk weet het veel beter dan de ouden en heeft geen terechtwijzing meer noodig. Nu komt boontje om het loontje.” Moeder Santema zocht alweer te besussen. De kinders moesten toch ook wat hebben en konden niet altijd als de heemhond aan een ketting zitten. De tijden waren nu anders dan dertig, veertig jaar geleden; maar toen hadden zij zich ook wel vermaakt met den „winter-joune nocht”, als Waling Dykstra kwam om voor te dragen of samenspraken hield en na afloop daarvan de jongelui ook nog bij vioolmuziek gingen dansen, net zoo lang, als de herbergier voor dien nacht vergunning had kunnen krijgen en DONIA-STATE de veldwachter kwam om te zeggen, dat het sluitingsuur daór was. Geen wonder dus, dat het jongvolk nu ook uiting zocht te geven aan het leven, dat in hen bruiste. Al te strak het koord vasthouden, zooals dat bijvoorbeeld op „Burmania-state”, bij de Piersma’s, gebeurde, gaf later vaak aanleiding tot allerlei onaangenaamheden of had wel eens ten gevolge, dat er een springen uit den band kwam met nog erger gevolgen. Bovendien was Mini bijna altijd thuis. Gabe, de oudste zoon, en Maaike niet te vergeten, die hem in leeftijd opvolgde, konden er wat meê. Dat vader hen eens flink onderhanden nam, was niet overbodig, en meermalen maakte moeder zich over hen bezorgd. Vooral over Gabe, die zoo vroeg groot was en voor wien de boer een zwak had, omdat hij grootvaders naam droeg, en dan ook nog, omdat hij zoo op en top boer was, vooral ten opzichte van den veehandel. Heel anders dan Tjerk, die meer van mijmeren en knutselen hield en urenlang ineen boek kon zitten lezen, precies als Mini. Gabe kreeg nooit een boek in handen en Maaike ook niet, evenmin als de boer, wiens evenbeeld zij waren. Wimpie, de jongste, die nog op de H.B.S. ging, omdat die heelemaal niets moest hebben van de boerderij en waarom de onderwijzer in ernstige overweging gegeven had hem te laten studeeren, bleef buiten beschouwing, omdat hij straks toch geheel van de anderen zich zou onderscheiden, als hij op studie kwam ineen academiestad. Die ging nü al ’s morgens vroeg met de tram naar de stad en kwam pas ’s avonds weer thuis, om dan de lessen voor den volgenden dag te leeren. Van dezen viel dus niets te zeggen, maar opvallend was ’t, hoe het andere viertal in tweeën zich deelde, waarbij Gabe en Maaike precies hunnen vader leken, en Tjerk en Mini, zoowel innerlijk als uiterlijk, het beeld hunner moeder vertoonden. Als vrouw Santema ten opzichte van Mini zich al bezorgd maakte, dan was dit met het oog op hare gezondheid. Mini was niet sterk, gelijk hare zuster. Zij kon plotseling zoo’n kleur krijgen en dan óók weer ineens „betrekken”. Klagen deed zij bijna nooit, want dat zat niet inde familie, maar het ontging de moeder niet, dat zij soms méér last had, dan zij weten wilde. Graag ging zij naar de gymnastiekclub, omdat dit zoo’n leuk avondje was, waarop de jongelui bij elkaar kwamen en velerlei genoten werd. Bijzonder de jaarlijksche uitvoering was natuurlijk het glanspunt van alles, en reeds was met Harm Visser een afspraak gemaakt. Hij was nummer één bij Sparta, gelijk zij bij de meisjesafdeeling, en het DONIA-STATE applaus, ’t welk bij eiken toer uit de zaal opklonk, gold vooral hen beiden. Wanneer de speelgenooten hunne plagerijen dan ook op dit tweetal richtten, had niemand van hen daar iets tegen. Zoo was het óók dien bewusten avond, ruim drie jaren geleden, gegaan; en met volle teugen was het genot ingedronken, dat aan zoo’n feest verbonden was. Maar toen daarop die pijn inde borst kwam, zonder te willen bedaren, en die stem zoo heesch bleef en die hoest zoo droog werd, niettegenstaande al de huismiddeltjes, die voor en na gebruikt werden, en toen op zekeren avond de zakdoek rood gekleurd werd dooreen heel klein beetje bloed, een heel klein beetje maar, toen werd begrepen, dat de toestand ernstiger was, dan de patiënt zelf wilde weten en werd oogenblikkelijk de dokter ontboden. Een ingesteld onderzoek bracht aan het licht, dat de eene long eenige afwijking vertoonde en dat de temperatuur veel te hoog was, ongetwijfeld ook niet sinds gisteren of eergisteren, en dat alleen een lange rustkuur en sterke voeding de middelen waren, waardoor nog genezing te krijgen zou zijn. Gelukkig konden deze worden toegediend, doch zonder dat aanmerkelijke verbetering viel waar te nemen. Op zekeren dag had de dokter een oogenblik in diepe gedachten voor het bed gezeten en toen plotseling gevraagd, of men er tegen zou hebben, dat de patiënt een tijdlang naar Davos ging. Maar toen was het wat geweest. Toen was Mini in hartstochtelijk gesnik uitgebroken en bijna niet meer tot bedaren te brengen. Zij had in deze vraag haar doodvonnis beluisterd. Tevergeefs ging de dokter beweren, dat het zoo erg niet was en dat hij het niet zoo bedoelde, en dat er heelemaal geen gevaar was, integendeel, dat de ongesteldheid mooi vooruitging. Hij had het voorstel alleen maar gedaan, om de beterschap des te vlugger te doen intreden, ’t Gaf allemaal niets. De patiënt was oud genoeg, om te begrijpen. Naar Davos beteekende voor haar, dat de dokter haar beschouwde als een t.b.c.-lijderes, en wat dit inhield, wist zij maar al te goed van anderen, die zij gekend had en nóg wel kende en die allen, vroeg of laat, met een enkele uitzondering, grafwaarts gingen. Was Joukje, de dochter van Harm Klynstra, hun vroegeren arbeider, d’r ook niet meê heengegaan? En Beitske Schaafsma, en Janke van Buren, en Doekele Rienstra och, zij konden zoo maar op den vinger worden opgenoemd. Allen jonge, levenslustige menschen, inde kracht van hun leven, vaak met de rozen op het gelaat, maar met die verraderlijke ziekte in hun bloed, die zoo DONIA-STATE sluipend komt, die zoo langzaam voortkruipt, die zoo bef aandoet soms, maar die zoo zeker haar prooi versbndt en heel het wonderlijk samengesteld levensweefsel doorknaagt, totdat de laatste vezel verbroken wordt en de tabernakel ineen stort. Zoo zou het dus ook hier gaan, trots alle hoop en verwachting. Die thermometer wilde ook maar niet omlaag en de krachten bleven uit, niettegenstaande al die versterkende middelen, welke dag op dag genomen werden. Vruchteloos dus getracht haar te doen verstaan, dat het genoeg meêviel. „Of zij dan bever naar Sonnevanck of Appelscha wilde, waar de verpleging ook uitstekend was,” had de dokter toen ineens maar gewaagd te zeggen, omdat men hem toch wel begreep en het ook noodig was, dat men den toestand inzag. Om het geld behoefde men het op Donia-state niet te laten, en als dat middel eens helpen mocht. Noch het een, noch het ander had zij evenwel gewild. Een van beide, meende men, was waar. Of de toestand was zeer ernstig, en dan zou Davos of een ander sanatorium niet meer helpen, öf de dokter had erg overdreven, en dan kon zij thuis ook wel beter worden, ’t Einde van het gesprek werd, dat baas Visser zoo spoedig mogelijk een flinke, mooie tent zou maken, inden geest van die bij het „Groene Kruis” in gebruik waren, waar het niet aan licht en lucht ontbreken zou; waar desnoods ’s nachts in geslapen kon worden en die op het ruime erf, inden appelhof, een geschikte plaats kreeg, waar Mini zou kunnen kuren, evenzoo als men dat doet in Zwitserland. Toen de dokter daarop Donia-state verliet, had hij in elk geval dit bereikt, dat de familie begreep, hoe het hier geen kleinigheid was en de grootste voorzichtigheid zou zijn aanbevolen. Drie weken later stond bij Donia-state een draaibare tent, waarin het niet aan allerlei comfort ontbrak, om het hier zoo gezellig mogelijk te maken, en in het ledikant lag Mini, wachtend op betere tijden. Maar heel Zevenhuizen begreep, wat dit beteekende! Eerst was de omkeering te groot geweest, zoodat slechts bij tusschenpoozen van de buitenlucht geprofiteerd kon worden, doch allengs werd dit beter, ’t Was, alsof de borst inden appelhof ruimer kon ademen. Frissche lucht was ook medicijn, had dokter gezegd, en waarlijk, zij voelde het, dat hij waarheid sprak. Daarbij viel hier buiten veel meer van de natuur te genieten dan inde beddesteê. Wat zongen die vogeltjes lustig, reeds inde morgenvroegte, als het begon te dagen, en wat kraaide die haan trots, DONIA-STATE als hij op de mestvaalt fier de borst vooruit stak en dan alle kracht bijzette, om onder al zijne collega’s in wijden omtrek het eerste en laatste woord te hebben. Wat konden die jonge katten stoeien, als zij elkander tot inden pereboom achtervolgden, en wat vermaakten die kippen zich onder de haag inden moudigen grond, en hoe vertrouwelijk hield Nero dag en nacht voor hare tent de wacht. Bovendien ontbrak het zoo inde week niet aan de noodige afleiding. Harm Visser kwam inden aanvang vast eens per week informeeren, hoe het haar ging, zonder dat boer Santema hem hierbij ook maar een stroobreed inden weg legde, en ook de vriendinnen uit het dorp bleven niet achter. Hedwig Krips, een meisje van haar jaren, met een naam, die in Zevenhuizen niet thuis hoorde, maar dien zij van haar moeder geërfd had, en met krulletjes inde haren, kwam eveneens geregeld op de boerderij, evenals Rooske van Burmania-state en tal van andere meisjes, die met haar behoorden tot de gymnastiekclub of den knipcursus. Dan werd onder gezellig gekout soms vergeten, dat men op ziekenbezoek was en klonk niet zelden een vroolijke lach op uit den appelhof, waarbij Mini niets onderdeed bij hare speelgenooten. Ook Ds. Buitenveld kwam op geregelde tijden op de hoeve. Het eerste bezoek, ’t welk hij haar bracht, had beangst gemaakt ’t Lijkt dadelijk zoo ernstig, als een dominé bij menschen komt, die ziek zijn, en vooral bij jonge menschen. Mini dacht, dat dit zooveel beteekende, dat zij spoedig dood zou gaan. Want als het eene gewone, korte ziekte was, kwam hij natuurlijk niet. Langzamerhand wende zij evenwel aan zijne komst. Als een verstandig leeraar wist Ds. Buitenveld, hoe hij met de schapen en lammeren zijner kudde moest omgaan, zonder hen vrees of angst aan te jagen en toch in al zijne gesprekken, zelfs over doodgewone dingen, iets te zeggen, ’t welk, als hij was heengegaan, tot nadenken bracht. Weldra werd zijne komst eene aangename afleiding in het eentonig tentleven. Niet een, die zoo vertellen kon als Ds. Buitenveld, en zijn bibliotheek, waaruit geregeld lectuur naar Donia-state ging, scheen onuitputtelijk. Wanneer hij eens een dag langer uitbleef als gewoon, of een uur later kwam als anders, dan duurde het niet lang, of Mini gaf hare verwondering daarover te kennen en keek al maarde laan uit, om teleurgesteld zich weer neêr te geven, indien het wachten vruchteloos was. Gelijk gewoonlijk in dergelijke gevallen, werd in eenzame uren, wanneer zij zoo alléén lag, alles uitgevonden, om den tijd te korten, en zoo was zij op DONIA-STATE het idee gekomen, om eens uitte rekenen, hoeveel melk zij gedurende deze rustkuur van drie jaren nu reeds had gedronken, zonder dat de krachten noemenswaardig waren vooruitgegaan. De uitkomst had haar zelf verbaasd en zou het zeker ook de moeder doen. _ , Met een matten blik staarde Santema op het papier. De rekening klopte. Twee liter per dag,'dat werd veertien liter per week, dat werd zevenhonderd en dertig liter per jaar, dat werd twee duizend, één honderd en negentig liter in drie jaar. Eigenlijk kwamen d’r nog twee bij, want men had ook een schrikkeljaar gehad. Dat was meer dan honderd van die groote, koperen emmers vol, waarmee het volk ’s morgens en ’s avonds het land inging om te melken en die daarna door Swopk, meid, op het boenstap zoo glanzend werden geschuurd, dat zij in ’t zonlicht blonken, als zij op de emmerbank te pronk lagen. Zuchtend legde de boerin het briefje op de tafel, die naast het ledikant stond en waarop gewoonlijk van alles te vinden was, wat het genot of den smaak kon dienen. Meer dan tweeduizend liter melk! Ja, dat beteekende wat, en geen wonder, dat het kind deze beu werd, om eens naar iets anders te verlangen. Toch mocht moeder het niet laten merken, dat zij medelijden had. ’t Ging immers om haar bestwil. „Als wij eens wat poeder-chocolade door de melk deden,’ kwam zij’.’Maar daar had de patiënt al lang genoeg van. „Wat thee dan?” Thee zou misschien nog gaan, maar nog liever in ’t geheel niets meer. ’t Gaf toch alles niets en zij bleef even zwak, niettegenstaande die innemerij. „Maar als je die versterkende middelen nu eens niet gekregen hadt, hoe zou het dan zijn? In elk geval heeft de koorts nü nog iederen keer een tegenwicht gehad en werden de krachten niet al te veel gesloopt. Dokter zegt: ’t is de eenigste manier om de kwaal te overwinnen,” vervolgde vrouw Santema. „Dus ik heb een kwaal? En tegen mij zegt de dokter altijd, dat dit niet waar is.” „Och kind, ik noem dat maar zoo; ik bedoel je ongesteldheid en je weet, hoe de man zijn best doet.” „Maar hij doet immers niets! Nu ja, geregeld naar mij komen zien en dan een en ander vragen en, als het noodig is, een hoestpoedertje voorschrijven of iets geven om te kunnen slapen, maar voor de rest doet dokter toch heelemaal niets! DONIA-STATE „Wat zal de man anders ook doen, mijn kind; hij kan een mensch het leven en de gezondheid ook niet geven, evenmin als de knapste professor.” Neen, dat was zoo. Dat kon hij niet en niemand op heel de wereld, laat staan dat de melk der koeien, die daar ginder graasden, dat kon doen. „Daar is maar Eén, die in nood en dood ons helpen kan,” had Ds. Buitenveld onlangs gezegd, „en die Eéne is God, in Wiens hand ons leven is en bij Wien al onze paden zijn. Zonder Wiens wil geen haar van ons hoofd gekrenkt wordt, waar ook niemand de mate der dagen overschrijdt, welke Hij heeft vastgesteld.” Toch was ook hier nog alle reden om dankbaar te zijn. Hoevelen, die met haar hetzelfde lot deelden, konden niet krijgen, wat zij noodig hadden, en hier stond van eigen koeien en kippen eiken dag versch op tafel, alles wat de dokter voorschreef. Onlangs had dominé daar nog op gewezen en het gehad over de rozen, die aan deze doornen groeiden. Wat zag hij het vaak anders. Hier bijna nooit pijn; meestal lekker slapen, soms een ganschen nacht aaneen inde koele nachtlucht; dan vroolijk wakker, ineen vroolijke omgeving vol leven en vertier, waar elk van haar hield en zich beijverde om haar genoegen te doen, tot zelfs de meid toe, die nu en dan eens een praatje kwam maken, en dan nog die overvloed van het beste, dat deze wereld bieden kon. Wat het hart begeerde, kreeg de mond. De eerste vruchten, de fijnste groenten, de fleurigste bloemen waren de hare, al zouden zij afzonderlijk uit de stad besteld worden, en geen week ging voorbij, waarin Hendrik Alta, die met den vrachtwagen vice versa Zevenhuizen en de stad reed, hier geen bijzondere bestelling kreeg bij bakker of slager, bij fruitwinkel of bloemist, bij „Vroom en Drees” of bij „C. en A.”, om Mini maar afleiding te geven en op te vroolijken. Wat moesten velen daarvan afblijven, ’t Gebeurde zoo dikwijls, dat Ds. Buitenveld bij zieken kwam, waar aan alles gebrek was en vaker dan het eigenlijk kon, stak hij dan de hand in eigen zak om te helpen. Op Donia-state kende men evenwel zoo iets niet en kon men zich bijna ook niet voorstellen, dat bij anderen de nood zoo groot was; doch zoo zorgde de Heer er in Zijne groote genade altijd voor, dat in eiken lijdensbeker zóóveel zoete druppelen gemengd werden als noodig was om hem te kunnen drinken. In dezen geest had de dominé tot haar gesproken en het had haar stil gemaakt; doch het scheen wel, dat inzonderheid dezen DONIA-STATE Zondagmiddag haar hart voor dergelijke indrukken gesloten was. Ditmaal viel de tijd haar zoo lang. Eigenlijk was de Zondag voor haar altijd de vervelendste dag van de heele week. Dan was het zoo stil in huis en veld. Heel anders dan gewoon. Swopk, die gewoonlijk erg luidruchtig haar werk deed en wier mond bijna nooit stilstond, scheen dan ’t gevoel te hebben, dat het wat anders moest dan gewoon. Zoo handig mogelijk zag zij haar taak te volbrengen, zonder veel praats, om dan na het middagmaal op stap te gaan naar het dorp, om de middagpreek bij te wonen, als de dominé tenminste niet op vacature was, en om dan niet eerder thuis te komen dan tegen melktijd. Gewoonlijk kwam dan tegen achten een vrijer opdagen, en dan zag je Swopk natuurlijk den heelen avond niet weer. Santema zelf ging gewoonlijk na het eten stil verdwijnen, om inde slaapkamer een dutje te doen. De oudste kinderen waren meestal van huis. Gabe ging ’s morgens direct na het brood eten met den motor er vandoor, niet zelden met Maaike op de duo, om niet eerder thuis te komen, dan wanneer op „Donia-state” alles al lang inde rust lag. Waar zij altijd heengingen, was vaak niet eens bekend, en meermalen gaf moeder Santema haar groot misnoegen te kennen over zoo’n gejacht. Andere boerenzoons en -dochters deden dat ook niet, en vooral Maaike legde er hare eer mee in. Zij moest ook eens aan hare toekomst denken. De beste paarden stonden op stal, en als het haar om een vrijer te doen was, dan moest zij niet vergeten, dat degelijke jongens haar opzochten en niet omgekeerd. Maar noch de zoon, noch Maaike trok zich iets van al deze vermaningen aan, temeer, waar vader alles oogluikend toestond. Men was maar eenmaal jong! Tjerk was, althans overdag, meest thuis en kon het dan nog wel eens hebben, dat hij languit in het hooge gras van den appelhof ging liggen en een praatje met Mini hield, wanneer tenminste de slaap hem niet te machtig werd of zijne lectuur hem niet te veel boeide. Al deze omstandigheden maakten evenwel, dat de Zondag haar zoo lang viel en zij zoo het gevoel had van vergeten te zijn. Liepen dienzelfden dag de dorpsmeisjes van haar leeftijd niet in lange rijen de dorpsstraat op en neer of den singel rond, om dan hier of daar op een schaduwrijk plekje zich neer te zetten, grapjesmakend tegen de jongens, die hen volgden of elkaar de veelvuldige meisjesgeheimen toevertrouwend, onder de uitdrukkelijke bepaling van het niet weer te vertellen, waaraan gewoonlijk niet een zich hield? DONIA-STATE Was het haar niet, alsof zij inde verte hun schaterlach hoorde en werd zij bij de meesten hunner langzamerhand niet uit het hart vergeten als een doode? En dan die mooie Zondagavonden! Als de vrijers kwamen, met of zonder afspraak en dus al of niet verwacht, om verkeering aan te knoopen of die voort te zetten en dan tot diep inden nacht, naar plaatselijk gebruik, bij elkaar te blijven. Zoo had Maaike het ook een enkelen keer, evenals Swopk, al was er geen sprake van, dat zij vaste verkeering kreeg, omdat zij nu met den een en dan met den ander liep, iets wat bij geheel Zevenhuizen en tot in wijden omtrek wel bekend was. Welnu, zoo ongeveer had zij het ook kunnen hebben, wanneer die ongesteldheid niet gekomen was. Meermalen had men haar den raad gegeven elders genezing te zoeken, ’t Scheen wel, dat eigen dokter öf er niets van wist, öf er niets aan doen kon, maar vooruitgang was er feitelijk heelemaal niet. ’t Staphorster boertje genas heel veel menschen, en in Kuikhome woonde ook zoo’n wonderdokter en inde Wouden was er nog een, die een ontzaglijk drukke practijk had en zelfs van heele rijke menschen bezoek kreeg. En anders was in Haarlem en Rotterdam ook nog een adres van iemand, die, zonder den patiënt te zien, precies alles van dezen te zeggen wist, enkel op het betasten vaneen stukje haar of iets anders. Natuurlijk had Mini daar ooren voor gehad, maar boer Santema moest daar niets van hebben. Hij had geen geloof in die kwakzalverij en verwachtte alleen heil van de wetenschap. Maar toen de zieke altijd maar weer over hetzelfde sprak, was hij met zijne vrouw overeengekomen, persoonlijk er eens op uitte gaan, zonder dat iemand het gewaar werd, omdat men de verantwoordelijkheid niet wilde dragen, wanneer het eens verkeerd liep. Alleen mocht de dokter het niet weten, omdat men in tijd van nood hem altijd weer gebruiken moest en hij zeker zou weigeren te komen, wanneer hij wist, dat men in ’t geheim bij een ander, en dan nog wel bij een kwakzalver, genezing zocht. Ach, het resultaat was zoo gering. Tot tweemaal toe was een groote zak met kruiden, waar de reuk van het veld nog over hing, meê naar huis genomen om te worden „afgetrokken”, met het gevolg, dat het hoesten wel eenigszins gemakkelijker ging, maarde maag dusdanig van streek geraakte, dat zij geruimen tijd niet het minste verdragen kon en de dokter er bij te pas moest komen om haar weer op orde te brengen. „Dat is één keer en nooit meer,” heeft Santema gezegd, en tot op heden heeft men woord gehouden, welke verhalen van DONIA-STATE wonderbaarlijke genezingen soms ook aan het ziekbed verteld werden. Bij al deze verdrietelijkheden en teleurstellingen was evenwel nog één lichtpunt: Mini had nog een moeder. En voor deze was niets te veel of te zwaar. Nooit verloor deze haar kind uit het oog. Onophoudelijk liep zij af en aan, vooral, wanneer zij vernam, dat Mini zich zoo moedeloos of eenzaam gevoelen kon, en geen opoffering waste groot, als zij wist, daarmede haar leven te kunnen veraangenamen, ’t Was haar aan het hart gegaan, toen hare dochter dien eersten nacht buiten in haar tentje slapen zou. Geen oog had zij geloken en tenslotte was zij stil opgestaan, om ongemerkt naar buiten te gaan en te zien, hoe Mini het maakte. Zij vond het zoo zielig, al de huisgenooten onder dak, ineen warm bed, en de teerste en zwakste daar buiten, inde kille nachtlucht. Als het maar niet de voorbode was van iets anders. Maar toen zij voorzichtig naar den appelhof liep, had Nero opeens heftig gebromd en toen luid geblaft, niettegenstaande haar fluisteren, dat hij „koest” moest wezen, en toen is Mini doordat leven wakker geschrokken. Zij sliep zoo heerlijk, en moeder moest dat niet weer doen. Doch moeder heeft het wèl weer gedaan. Meer dan eens, vooral, wanneer het daarbuiten zoo stormen kon en de wind zoo op den schoorsteen blies. Nero is daar al aan gewoon geraakt, zoodat hij stil in zijn hok, naast de tent, liggen blijft, als hij de vrouw hoort komen; en maar zelden gebeurde het, dat de kranke aan hare tegenwoordigheid behoefte had. Alleen was het voor haar eene geruststellende gedachte, dat moeder óók inden nacht over haar waakte en zij inde boerderij niet vergeten werd. Ook ditmaal was het weer zoo’n echte Zondagsrust, welke over Donia-state hing. Ver inde velden klonk het geroep vaneen eenzamen vogel, die blijkbaar den tocht naar het verre Zuiden niet had willen of kunnen meemaken en nu het gevoel van verlatenheid over zich voelde komen. Op een hekpaal zat een krassende raaf, eveneens een eenling van een wegstervend geslacht. Ginds blonken de witte zeilen van pleizierjachten, die op de wijde plassen aan het spelevaren waren. Langs den grintweg tufte een auto en peddelden fietsers in gezellig gekout. Aan de kimmen stapelden zich grijs-grauwe luchten tot een bergland op, voorboden van de naderende herfstvlagen. Nog glansden gouden zonnestralen over het verstervend aardrijk, waardoor hier en daar een enkele late bloemknop poogde te ontluiken DONIA-STATE en schuchter het kleurig kelkje van tusschen het groen verhief, maar ’t zou slechts een korte heerlijkheid zijn. Plotseling herinnerde Mini zich van de Catechisatie een psalmregel, waarin ook iets voorkwam van dat kortstondig levender veldbloemen, maar óók nog iets anders. Hoe was het haast ook weer? O ja, daar had zij het. Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar kracht’loos is en teer; Wanneer de wind zich over ’t land laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren; Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Zoo ging het daar op ’t oogenblik inde natuur, zoo ging het ook met het menschenleven. Foei, wat was zij vandaag toch weer somber! Met een zucht richtte zij zich op uit de kussens en het het blanke hoofd, waaromheen de blonde lokken krulden, rusten inde hand. Straks zou het de derde winter wezen, welke zij in hare tent inging; en wat zou het einde zijn? Gelukkig, dat moeders komst eenige afleiding bracht, al was de aanvang van het gesprek niet opwekkend. Men moest haar niet zoo plagen met al maar aan te dringen op het nemen van meer versterkend voedsel. Zij kon niet meer gebruiken. O, als zij maar eens, al was het slechts voor een week, vrij mocht van dat vervelende innemen en dat eindeloos drijven van altijd meer, meer! Kon zij maar eens weer met de dorpsmeisjes wandelen of naar de kerk gaan. Rooske en Hedwig, en Maaike ook, en Tine en Bet, en hoe zij verder mochten heeten, wisten niet, hoe rijk zij waren met zoo ongedwongen te kunnen genieten van hare jeugdjaren. Maar aan den anderen kant was zij toch óók nog zoo rijk in het bezit van zooveel zegeningen, gelijk Ds. Buitenveld gezegd had, vooral van zoo’n zorgzame moeder, die het zoo goed met haar meende. ’t Scheen, dat hare gedachten eene andere wending namen. De misnoegde trek verdween van het gelaat. De mooie, blauwe oogen kregen zachter uitdrukking. Mocht zij wel zóó? Vriéndelijker dan anders keek zij hare moeder aan. Een echte, welgedane Friesche boerin, ’t hoofd getooid met het breed gouden oorijzer, maar in ’t gelaat diepe voren, door den strijd van het leven daarin gegroefd. DONIA-STATE Moeders weg was ook niet immer over rozen gegaan, en nóg had zy meer leed, dan de buitenwereld wist. „Was er vanmorgen veel volk inde kerk?” vroeg Mini opeens. „Ja, als gewoonlijk alles bezet. Pier Boukes moest banken in de' paden zetten. Nog al vrij wat buitenvolk ook. Westergoo is vacant, zoo je weet.” „Heeft moeder Harm ook gezien?” ’t Was al drie weken geleden, dat hij haar een kort bezoek had gebracht en toen viel het haar op, dat hij heel anders deed dan gewoon. „’k Wil niet gelooven, dat hij er was; hij stond tenminste niet bij het jongvolk op het plein.” „Zeker een ander avontuur gehad; Zevenhuizen zal Harm haast wel te klein worden.” „Och, dat geloof ik niet; maar vanzelf, hij moet de wereld in, en deze ligt straks voor hem open. Hij heeft het evenwel erg met je op en vroeg deze week aan vader, toen die met den bles naar den smid ging, hoe het met je was. „Vader heeft mij daar niets van verteld.” „Zeker niet om gedacht; vader heeft ook zooveel aan zijn hoofd, vooral in dezen tijd. Maar hij heeft het mij aanstonds gezegd, toen hij thuis kwam. Me dunkt, hij begint van dien jongen te houden.” „Harm is voor mij verloren, moeder; en ik voor hem.” Verschrikt keek vrouw Santema hare dochter aan. „Kind, wat ben je toch triest vandaag. Je moet zoo niet. Dokter heeft immers ook gezegd, dat het goed gaat en dat je weer beter wordt, maar nu moet je zelf ook meêwerken en niet zoo droevig zijn.” „De dokters zeggen altijd, dat de patiënten beter worden, al meenen zij er ook niets van. Ik ben immers véél zwakker dan drie jaar geleden, toen ik de rustkuur begon, en bijna geen dag zonder koorts.” „Toch niet erg; haast nooit boven de acht en dertig graden. „Maar altijd verhooging, nooit normaal of bij hooge uitzondering; en dan gewoonlijk, om later met dubbele kracht terug te komen, ’k Wou, dat wij dien thermometer nooit gezien hadden. Hij maakt je maar zenuwachtig.” „Laten we hem dan aan kant leggen; dokter moet anders wel kunnen zien, hoe het gaat. Voor de rest ben ik al zoo vaak teleurgesteld, als de hoop op beterschap even nieuwen moed gaf.” Bij deze woorden zweeg moeder. Wat Mini zei, was waar. Het scherpe moederoog zag ook wel, dat er geen vooruitgang was. DONIA-STATE In groote bezorgdheid had zij onlangs, toen ze in het dorp moest zijn, dokter eens opgezocht, om hem op den man af te vragen, hoe hij over haar dochter dacht en of men ook nog eens een professor of een specialist in consult zou nemen. „Wat zal ik zeggen, vrouw Santema,” was zijn antwoord, „met genoegen kunt u om mijnentwil een anderen dokter raadplegen, maar u ziet het zelf wel. Nog altijd raad ik Davos aan, omdat de berglucht gunstiger voor zwakke longen is dan die koude, scherpe zeewind, dien we hier uit de eerste hand krijgen; doch ik vrees, dat uwe dochter daar niet aan wil. Voor de rest moeten wij afwachten, ’k Zal binnenkort weer eens onderzoeken, hoe de andere long zich houdt en verder maar moed houden. Moed verloren, al verloren.” „Zou u nog niet eens wat andere medicijnen voor haar hebben?” waagde zij nog te vragen. Maar toen is dokter uit zijn humeur geraakt. „U begrijpt wel, dat ik alles probeer, wat onder mijn bereik ligt, om dit jonge leven te redden,” zei hij, „en de nieuwste uitvindingen pas ik toe; voor de rest heeft de heele wetenschap niets meer te zeggen, bij u even zoo min als bij den armste.” Neen, dat wist zij ook wel, en ongetroost was zij heengegaan, om maar zoo spoedig mogelijk weer op Donia-state te komen en met nog meer zorg over het leven van haar kind te waken. Hoe arm had de rijke boerin zich gevoeld, ’t Was alsof de straatsteenen haar aanklaagden. Had zij geen doodstijding van den dokter gekregen? Had zij het niet in zijn woord beluisterd, dat hij niets geen hoop meer had op genezing en had Gurbe Schoenmaker wel ongelijk, toen hij onlangs, heel onvoorzichtig en pijnlijk voor het moederhart, al meende hij het zoo niet, Mini een kerkhofsbloempje noemde? En nu was het ergste van alles, dat zij dit voor elk verzwijgen moest, ’s Avonds, toen zij samen waren, heeft zij den boer verteld, wat de dokter haar gezegd had, maar toen is hij kwaad geworden. Wat deed zij naar den dokter te loopen. Juist koren op zijn molen, om er maar flink wat achter te zetten en een vette koe aan Doniastate te hebben. Heel die mesterij en dat tentleven inden appelhof was hem geen knip voor den neus waard, ’t Maakte maar vadsig en lui, en tenslotte meenden zulke patiënten, dat er van alles aan mankeerde. Wie gevoelde nu nooit eens hier of daar pijn? Mini zag er uit als melk en bloed en woog zeker wel dertig pond zwaarder dan voorheen. Als hij iets te zeggen had, dan zou het dit zijn: sta maar eens op en begin maar eens langzamerhand iets te doen. Werken is gezond en zou ook haar niet schaden, DONIA-STATE wanneer dit met verstand gebeurde. Toen heeft vrouw Santema maar gezwegen. Mannen voelden heel anders dan vrouwen, en tenminste haar man. Of hij dit nu werkelijk meende, of zich zoo maar hield, omdat hij de waarheid niet wilde zien? Maar het bestond immers niet, dat het kind zou kunnen werken! Dan was het op z’n minst spoedig in het graf. Gaf elke buitengewone inspanning of drukte niet aanstonds weer verhooging? Dat die thermometer niet langer eiken dag driemaal gebruikt werd, vond zij ook best, maar voor de rest? Al deze gedachten vlogen haar door het hoofd, terwijl Mini schijnbaar rustig naar de wolken lag te kijken, wier grillige vormen haar meermalen tijden lang bezighielden. Nü eens zag zij daar tegen het diepe blauw, in groote afmeting, den vorm vaneen land of werelddeel, zooals de atlas haar dezen geleerd had. Dan weer was het, alsof uit de wolkgevaarten het een of ander beest opdoemde of een reuzengestalte zich verhief: een steigerend paard, een grazende koe, een springbok met geweldige horens, een mannengestalte, staande bij een aambeeld en beukend het Ijzer, een kudde schapen, zachtkens voortgeleid, of ook een lange duinenrij, al maar uitgroeiend tot een glooiend heuvelland, met donkeren ondergrond en lichtende toppen; straks een berggevaarte als de Himalaya met eeuwige sneeuw op de kruin, waarin het zonlicht weerkaatst. Zoo zag zij het menigmaal, en haar vindingrijke geest fantaseerde daarbij, al naar de omstandigheden dit meêbrachten. In waarheid zag zij evenwel ditmaal niets. Blijkbaar waren hare gedachten bij gansch andere dingen bepaald, en opeens vroeg zij: „Heeft dominé vanmorgen mooi gepreekt, moeder?” Dat had zij nog nooit gevraagd. In hare gezonde dagen ging zy, net als anderen, ’s Zondags ééns naar de kerk en gedurende de wintermaanden vrij trouw naar de catechisatie, doch daarmede was het uit. ’t Leven was veel te vol van andere dingen, dat met ernst over den Godsdienst zou worden gedacht, en de wereld lokte zoo vriendelijk. Maar het krankbed leert wel eens aan iets anders denken. Daarbij was Ds. Buitenveld ongemerkt haar vriend geworden, die als leeraar groote belangstelling toonde voor haar, doch voor wien ook zij daardoor meer toegenegenheid kreeg. Onwillekeurig volgde zy hem in hare gedachten bij zijn arbeid, op huisbezoek of catechisatie of op den kansel, en zoo kwam die vraag naar de preek van dien morgen als vanzelf bij haar op. Moeder zou het wel weten, want het was zoo bekend, hoe zij altijd luisterde. DONIA-STATE Verrast zag vrouw Santema hare dochter aan. Zij had al zoo dikwijls gepoogd, met haar kind eens over hoogere dingen te spreken, doch altijd ontbrak haar daartoe de vrijmoedigheid, of er kwam iets tusschen, of de aanleiding was niet te krijgen; doch nü gaf Mini deze zelf. „’t Was vanmorgen iets vreemds,” zeide ze. „’k Weet niet, waar dominé heen wilde. Zeker, het was mooi, of eigenlijk is dat het rechte woord niet. ’t Was niet mooi, heelemaal niet mooi, maar het was aangrijpend ernstig en beschuldigend en veroordeelend. Soms zou men een speld hebben kunnen hooren vallen, zoo stil was het.” „Moeder maakt mij nieuwsgierig; waar preekte dominé dan over?” „Over de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. Of, zooals hij zeide, over „een zekeren mensch”, zooals die op den weg van Jeruzalem naar Jericho in handen der moordenaren viel.” „Toch heel bekend en niets geen bijzonders, wel?” „Bekend, zeker kind, overbekend zelfs, maar juist daarom wordt de scherpte van het woord vaak niet meer gevoeld. Ik ben zoo beschaamd uit de kerk gekomen en gevoel, hoe ik in alles te kort schiet.” Met een meêwarigen blik keek Mini haar aan. Zoo’n goede moeder! Wie, die haar evenaarde, niet alleen ten opzichte van eigen huisgenooten, maar ook van vreemden? Hooit vroeg iemand, hoe arm ook, tevergeefs haar hulp of raad. En nu nog zichzelf beschuldigen! Als zij er niet kwam! Waren alle menschen maar zooals moeder. Zacht streelde zij hare hand. „Wat was het dan, moeder?” ” enk’ er *n onze onmiddellijke nabijheid velen zijn, die, als deze man, onder de moordenaars vielen, en wij trekken er ons niets van aan.” Hare stem trilde. Blonk daar een traan in haar oog? Op het gelaat van de kranke teekende zich verwondering af. Zou dat mogelijk zijn? Opnieuw viel zij in mijmering. Kwam het enkel van de Zondagsstemming? Of zou moeder met dat woord op iemand zinspelen, die haar na aan het hart lag? Zij had er nooit zoo over nagedacht, maar waar was Gabe? En Maaike? En wat deed hen zoo vaak van huis gaan, nog wel op den Zondag, als de gemeente opging naar het Huis Gods? Zou het mogelijk zijn, dat zy, een rijke boerenzoon en -dochter, de toekomstige mede-erfgenamen van Donia-state en van nog zooveel andere bezittingen, in handen van moordenaars gevallen waren? Die nu bezig waren DONIA-STATE hen te plunderen en uitte schudden, tot zy alles verloren hadden? Vreemd, dat zij daarbij nooit eerder had stilgestaan. Maar Gabe en Maaike waren ook zooveel ouder en daarbij zooveel anders dan zij. ’t Zou evenwel wat beteekenen, als het met hen beiden misliep. Zou moeder daarom soms zoo zuchten en zulke diepe groeven in het gelaat krijgen? Moeder was zoo zorgzaam voor allen, maar kon zoo weinig uiting geven aan wat er in haar leefde, omdat vader dat niet verstond. Nooit had zij dit zoo goed begrepen gehad, doch het was, alsof haar plotseling een licht opging. Daar hingen donkere wolken boven de boerderij, die wellicht maar weinigen zagen, doch veel deden vreezen. Stond er inden Bijbel ook niet een verhaal vaneen rijken boerenzoon, die na den dood zijner moeder zijn erfdeel opvroeg, om daarmede de wereld m te gaan en toen alles er dóórbracht, om tenslotte bij de zwijnen terecht te komen met de begeerte, hun voedsel te mogen eten? Ook iemand, die onder de moordenaren viel... ? Zou Gabe ... ? De verschijning van vader maakte plotseling een einde aan verdere overdenking. Wat was hij, evenals zijne vrouw, een echte type van den Frieschen boerenstand. Breed geschouderd, corpulent van lichaam, rond den mond die scherpe belijning, welke met den ietwat kouden opslag van het grijze oog hem deed kennen als een man, die wist wat hij wilde, de pet eenigszins scheef op het eene oor, de handen inde diepe broekzakken en de voeten geplant in een paar klompen van buitengewonen omvang, achter de kiezen een pruim tabak, zoo stond hij daar als een toonbeeld van gezondheid en kracht, terwijl zijn blik over de velden gleed en hij het vee telde. Ja, zij waren d’r alle. Toen keerde hij zich naar vrouw en dochter, „’k Dacht: waar is mijn volkje,” zei hy en nam plaats op een stoel buiten het tentje. „Mooie herfstdag vandaag; als het zóó nog wat blyft, halen we Allerheiligen wel, zonder stalvoedering. ’t Vee vermaakt zich nog in het land.” Onwillekeurig zagen ook de vrouwen de weiden in; voor den tijd van het jaar nog zoo zeldzaam groen. Maar was dat dan het eerste en het eenigste, dat hij op dezen schoonen Zondagmiddag te zeggen had? Of hield hij zich maar zoo, om daardoor te verbergen, wat er in zijn binnenste omging? Zoo kón hy. Nienke 3 DONIA-STATE ’t Boerenbedrijf bracht echter zóóveel zorgen meê, en zijn hart ging er zoo in op. Toen maakte vrouw Santema aanstalten voor de thee. Straks kwam Swopk weer uit het dorp en kwamen de melkers op de boerderij, en dan was het weer een en al bedrijvigheid. De rust van den Dag des Heeren behoorde spoedig weer tot het verledene. Doch bij de boerin en bij Mini klonk het nog telkens door, ook toen de schemering reeds ingevallen was en over de vlakte het zachte, zilveren maanlicht scheen: „Een zeker mensch reisde van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder de moordenaars.” En wederom: „Een zeker mensch”... HOOFDSTUK 111. NIENKE. ONGEVEER midden inde dorpsstraat, vlak bij den kruisweg, waar een handwijzer in vier verschillende richtingen wees, stond de woning van baas Gurbe. Die het niet weten mocht, zou het spoedig ontdekken, omdat voor aan den gevel een groot uithangbord hing, waarop een laars was afgebeeld, met daarboven in duidelijk leesbare letters de naam van Gurbe Huitema en daaronder: „Mr. Schoenmaker”. Dan was naast de deur nog een porceleinen bordje aangebracht, waarop het agentschap eener assurantiemaatschappij stond vermeld, en voor eender ramen hing een cartonnen kaart met het woord: „Leedaanzegger” in zwarten rouwrand. Voorheen hingen onder aan dat bord ook nog een paar koperen bekkens, ten teeken, dat daar ook het bedrijf van barbier werd uitgeoefend, doch sinds zich te Zevenhuizen een jongeman uit de stad had gevestigd voor het houden vaneen scheersalon, met een afzonderlijke gelegenheid voor damesbediening, en het vreemde woord: „Coiffeur” op de groote spiegelruit, had Gurbe dit bedrijf er maar aan gegeven. Hij had het buitendien druk genoeg, terwijl Gelske, zijne vrouw, die vooral des Zaterdagsavonds ineen ontredderd huis zat, het wat fijn vond, dat deze zaak de deur uitging. Weliswaar was een deel der klanten, vooral onder de ouden, NIENKE allesbehalve ingenomen met dit besluit. Velen hunner waren sinds jaren gewoon, week op week bij Gurbe zich te laten barbieren en wisten niet beter, of de Zaterdagavond behoorde voor een deel hier gepasseerd, ’t Was daar altijd even vroolijk, zonder dat er ooit een onvertogen woord gesproken werd. Of het kwam van dien muurtekst waarop geschilderd stond: „Zet, Heer, een wacht voor mijne lippen, behoed de deuren van mijn mond”, of dat het moest worden toegeschreven aan den eigenaardigen invloed, die er van Gurbe zélf uitging, maar het ging hier heel anders dan in vele dergelijke gelegenheden, waar leugen en verdichting vaak op zeer gespannen voet met de waarheid leven. Daar kwam bij, dat men in die nieuwe zaak zooveel koude drukte had, zooals de ouden het noemden. Dat liep daar met een groote, witte jas inde werkplaats rond als een dokter inde operatiezaal en een slager in het slachthuis. Daarbij eene drukte en beweging, die men niet gewoon was. Honderden malen de schaar op en neer, heen en weer, zonder een haar te raken, en ten slotte werd het geknipte hoofd met een borstel en het geschoren gelaat met een servet geborsteld en gewreven, dat het een gewoon mensch groen en geel voor de oogen werd en een grappenmaker onlangs nog vroeg, of de barbier plan had uitte scheiden, of dat het geheele hoofd „er af” moest! En dan die dameskapperij! Dat was, althans voor het bejaarde deel der dorpelingen, niets geweest. Of het met opzet gebeurde of eene vergissing was, maar toen de knecht van Glazema dat woord op de winkelruit moest schilderen, degradeerde hij de zaak tot eene „Dames-Kaperij”, tot groote ontsteltenis van den ondernemer, maar tot groot vermaak van de Zevenhuizer jeugd. Gelukkig, dat meester De Bruin reeds den volgenden morgen de fout ontdekte en aanstonds naar binnen ging om den flater aan te wijzen, zoodat het geval nog denzelfden dag hersteld werd, maar inden volksmond bleef het langen tijd spreekwoordelijk, dat de vrouwen hier ineen val gelokt werden en niemand harer zeker was, of zij wel veilig buiten kwam. Geen wonder daarom, dat, vooral in het begin, hier weinig klandizie was. Welke dame, ’t zij’ jong of op gevorderden leeftijd, wilde nu eene zaak binnengaan, waar nu eenmaal zooiets van gezegd werd? Bovendien, wat deed men in eene plaats als Zevenhuizen met een „damessalon”? Men had nog niet zien aankomen, wat de vakman uit zijne bladen wist, dat de tijd niet ver meer was, waarin de vrouwen haar sierlijken haartooi ten offer zouden brengen op het altaar van den modegod, NIENKE een kunstbewerking, welke aan hem of haar, die deze verstond, geen windeieren ging leggen. Al deze omstandigheden hadden medegewerkt, dat men Gurbe bijna dwong het barbiersvak te blijven uitoefenen, doch hij had gemeend, bij zijn besluit te moeten blijven. Alleen enkele oudjes zou hij blijven bedienen, maarde rest moest naar zijn collega, die veel kosten gemaakt en bovendien een huisgezin met kleine kinderen had, waarvoor het brood moest verdiend worden. D’r waren evenwel ook, die hierin meenden te zien, hoe baas Gurbe zich begon te gevoelen en zoo langzamerhand de schaapjes op het droge kreeg. Een mensch ging toch gewoonlijk zoo maar niet een stuk brood wegwerpen, of hij moest het overcompleet hebben, en zoo scheen het bij den schoenmaker te worden. En dit laatste was waar. Gurbe was op weg een welgesteld man te worden, waartoe, naast den zegen Gods, vooreerst de gunst der menschen meêwerkte en omdat het voorts waar was, wat boer Santema placht te zeggen, dat hier niet vele varkens de spoeling dun maakten. Nimmer hadden Gurbe en zijne vrouw oudervreugde gekend; de eenigste huisgenoote, welke buiten den knecht met de schoenmakersfamilie onder één dak woonde, was Nienke, door velen niet anders gekend dan Nienke Huitema, omdat zij sinds jaar en dag hier geweest was, doch bij den burgerlijken stand ingeschreven met den achternaam Straatsma. Niemand zou evenwel zeggen, dat zij geen eigen dochter was. Toen zij nog op de schoolbanken zat, behoefde Nienke in kleederdracht niet onder te doen voor de eerste burgermeisjes en toen zij ouder werd, bleef dat zoo. Al de liefde, zoowel van Gurbe als van zijne vrouw, scheen op Nienke over te gaan en geen wonder dus, dat de buitenwacht er weinig van wist, wie zij eigenlijk was. Alleen enkele ingewijden, zooals Ds. Buitenveld en meester De Bruin, en misschien boer Santema met zijne vrouw, wisten iets meer. Wanneer de omstandigheden daar aanleiding toe gaven, werd wel eens een heel enkele maal terug getast naar een oogenblik in het verleden, bij de meeste Zevenhuizers onbekend, maar voor Gurbe en zijn huis van groote beteekenis. Zélf sprak hij daar heel weinig over, allerminst in tegenwoordigheid van Nienke, voor wie die herinneringen niet anders dan pijnlijk konden zijn. Als hij het deed, dan was het in verband met zijn vroeger leven, toen hij nog onbekeerd was, gelijk hij het noemde, en de wereld nog diende. Want dit heeft hij óók gedaan, hij en zijne vrouw beiden, tot groot vermaak van de vele vrienden, die van Gurbe hielden. NIENKE Zy woonden toen nog inde stad, waar zy elkander voor het eerst hadden leeren kennen, nog beiden vervreemd van het leven Gods. Toen op een keer werd hij geroerd door het gezang van eenige heilssoldaten en een toespraak, welke daar op volgde, ’t Was niets geen byzonders, maar voor Gurbe was het wel iets nieuws, want het bracht hem de boodschap der verzoening en verlossing op een oogenblik, toen meteen het uur zijner geestelijke geboorte was aangebroken, dooreen mensch nooit te berekenen. Van toen aan werd hij een ander man. Niet, dat zoo maar ineens het volle licht bij hem doorbrak, maar met toenemende belangstelling woonde hij de vergadering van het Leger bij, weldra in gezelschap zijner vrouw, tot op een avond de overgave kwam. „Gurbe is bekeerd,” zeiden de menschen, en de vorige vrienden merkten al spoedig, dat hij voor hen verloren was. Weldra nam hij als deurwachter of colporteur met „De Strijdkreet” een werkzaam aandeel aan den arbeid. Altijd was hij op zijn post, zoodat elk hem bij het Leger rekende, al droeg hij dan ook geen uniform, en ook zijne vrouw kwam langzaam naderbij. Op zekeren dag, ’t was na een Opwekkingssamenkomst, verzocht de Kapitein hem, even te blyven. „Of hy ook niet eens een getuigenis zou willen afleggen”, werd hem gevraagd. Dat woord bracht een algeheele verandering by hem te weeg. „Hij was immers maar een eenvoudige schoenmaker, dien de menschen allen wel als zoodanig kenden, en had nooit gestudeerd,” bracht hij in. Maar toen werd hem gezegd, dat dit geen bezwaar was. ’t Kwam er maar op aan, of aan het hart iets van de liefde des Heilands ervaren was. De discipelen van Jezus waren ook maar ongeleerde en gewone menschen en begonnen met niets anders te zeggen, dan zij van Hem gehoord en gezien hadden, ’t Was juist de fout van zoovele belijders, dat het bij hen nooit kwam tot een uitspreken van hetgeen zij op den geloofsweg ervaren hadden. Zy zwegen te veel en misten daarom ook de blydschap en den vrede van het getuigen. Bovendien eischte de Heer het van al de Zynen, dat zij Zijne getuigen zouden zijn, en die Hem dienen wilde, moest gehoorzaam zijn aan Zijne geboden. Daar heeft Gurbe werk meê gehad. „Hij moest er maar eens over nadenken,” zei de Kapitein bij het heengaan, en dat heeft hij gedaan, een ganschen nacht en dag lang, om daarop den volgenden avond het te wagen. Wat hij toen precies gezegd heeft, zou hij niet hebben kunnen navertellen, ’t Kwam hierop neer dat hy zoo biy en gelukkig was, nu hij den Heere Jezus had leeren NIENKE kennen als zijn persoonlijke Zaligmaker. Veel gelukkiger dan vroeger, toen hij de wereld diende, en dat hij zoo graag wilde, dat alle menschen waren zooals hij. ’t Wonderlijke was, dat allen zoo aandachtig naar hem luisterden. Niet één, die een grapje maken ging of hem tegensprak, omdat hij „Gurbe Schoenmaker” was. Niet een, die om hem lachte of een spotwoord op de lippen had. Hoe langer hij sprak, hoe vuriger hij werd, vooral, wanneer nu en dan eender heilssoldaten daartusschen inviel met „Hallelujah” of „Amen”, en toen hij eindelijk ophield, bleek het, dat zijn woord was ingeslagen. Sinds dien avond behoorde hij tot de reeks van vaste sprekers. Overdag had hij overvloedig gelegenheid, op zijn drievoet het een of ander onderwerp of een bepaald Schriftgedeelte te overdenken. Elk oogenblik, dat hij kon afzonderen, werd benut om zich te oefenen in het verkrijgen van meer Schriftkennis, ’t Ging zijn vrouw soms te bar. Zij vreesde wel eens, dat Gurbe het zich te druk maakte met den godsdienst en zijn hoofd er niet tegen kon. Een schoenmaker was nu eenmaal geen dominé en elk had zijn eigen werk, maar Gurbe zei, dat hij zoo langen tijd de wereld gediend had en daarom de verloren jaren zooveel mogelijk moesten worden ingehaald. Daarbij kwam, dat de menschen hem mochten. Zijn rond en eerlijk gelaat toonde duidelijk, dat hij uit volle overtuiging sprak en de dingen van het Koninkrijk Gods in hem werkelijkheid geworden waren, ’t Gaf werkelijk een leegte, als hij eens op een avond inde samenkomst ontbrak. Toch had zijne vrouw goed gezien, dat haar man niet voor twee dingen vatbaar was. Gurbe begon aan overspanning te lijden, ’s Nachts wilde de slaap soms niet komen en lag hij al maarte denken, of was aan het spreken op een of andere meeting, naar hij meende, en ’s daags ging het inde werkplaats niet meer zoo vlug van de hand als gewoon. De klanten moesten soms wachten op hun karwei, dat zij gebracht hadden. De bestellingen werden wel eens vergeten of te laat uitgevoerd. De boekhouding liep inde war en werd niet goed bij gehouden, kortom, de zaak begon te verloopen en de menschen toonden, ook nog elders met hun geld terecht te kunnen. Toen heeft zijne vrouw een sterk stukje uitgehaald, ’t welk hij eerst later gewaar werd. In stilte is zij naar den Kapitein van het Heilsleger gegaan, om dezen te zeggen, dat het zoo niet langer kon en dat Gurbe zijn eigen zaken te veel verwaarloosde, ’t Leger was best, zij had er niets tegen en men had er werkelijk ook veel aan te NIENKE danken, maar een mensch had toch ook eene roeping voor deze wereld, en haar man was knap op weg deze te veronachtzamen. Daarom verzocht zij de hulp van den Commandant of de Officieren of hoe men dan heeten mocht om haar man dit aan het verstand te brengen en in elk geval niet meer van hem te vragen, dan hij nevens het verrichten van zijn plichten tegenover het huisgezin doen kon. ’t Werd gevoeld, dat vrouw Huitema een waar woord sprak, ’t welk diende geëerbiedigd te worden. Daar staat óók geschreven, dat wie zijn huis niet verzorgt, erger is dan een ongeloovige; alleen het werd de vraag, hoe haar man op zachte wijze hiervan te overtuigen, omdat hij altijd zoo voortvarend was en met zijn geheele hart leefde inde geestelijke dingen. Een onverwachte gebeurtenis zou hiertoe evenwel den weg banen. Eenige dagen later, ’t was weer na afloop eener samenkomst, waarin Gurbe als gewoonlijk „getuigd” had, vroeg de Kapitein hem om raad ineen ernstig geval. Vanuit eender Hollandsche reddingshuizen was bericht gekomen, dat plaats gezocht werd voor een meisje van enkele maanden, kind vaneen ongehuwde moeder, die hiervan, desverlangd, geheel afstand wilde doen, wanneer dit laatste althans beslist mocht worden geëischt en dat men ’t liefst zou zien, dat eender Noordelijke afdeelingen van het Leger zich over dit kind ontfermde. „Of het misschien ook iets voor Gurbe en zijn vrouw was,” vroeg de Kapitein. Dat was eene vraag! Om daar zoo maar aanstonds een antwoord op te geven, dat ging niet en in elk geval vroeg hij bedenktijd en gelegenheid om thuis hierover te spreken. Zoo werd dit een onderwerp van ernstig overleg inde schoenmakerij. Meermalen had het gemis van kinderen het leven hier gedrukt en was uitgezien naar die grootste aller gaven, welke voor dit leven aan een gezin geschonken kan worden. Echter tevergeefs. De weg scheen hier anders te loopen. Daar kwam Gurbe thuis met die boodschap uit ’t Leger; Een kind van eenige maanden was te krijgen, en dan nog wel een meisje! Altijd de hoogste begeerte van vrouw Huitema, als zij daarover iets te zeggen zou hebben. Desverlangd kon het geheel hun eigendom worden en zoo’n kleine zou later niet beter weten, of het was bij haar ouders thuis, ’t Werd een weelde, daarover te denken. Hoe langer het gesprek van beiden ging over het kind, ’t welk men nog nooit gezien had, hoe grooter het verlangen werd. Oude, sluimerende begeerten werden weer opgewekt. De tijd vloog dien avond om. Men dacht niet NIENKE aan naar bed gaan. Zij zag de kleine in hare gedachten al liggen inde wieg, daar, in dien hoek van de kamer, waar de meeste gelegenheid was, of op haar schoot, grapjes makend en de eerste kindergeluiden stamelend en haar vriendelijk toelachend; en hij dacht zich in, dat het kind het huis doorliep en van voren tot achteren met vroolijkheid ging vullen en andere kinderen meenam, speelgenooten of die mee inde klas zaten, en dat zij groot werd en dat hij voor haar werken zou en voor hare toekomst, gelijk voor zijne vrouw; en dat dan nóg later... Maar neen, verder wilde hij maar niet denken, want dat alles duurde nog zoo lang! Natuurlijk waren er ook schaduwzijden aan dit bezit verbonden. Wat zouden de menschen er van zeggen, dat zij zoo maar een vreemd kind in huis namen; en als het nu eens bij het opgroeien dezelfde neigingen van de moeder toonde te hebben? De appel viel gewoonlijk niet ver van den boom. En dan dat andere nog, het ergste van alles, de aanspraak, die men op het kind kreeg. Want de moeder wilde er desnoods afstand van doen, maarde wijze, waarop daarvan mededeeling gedaan werd, bewees, welk een offer daarin gebracht werd. ’t Scheen, dat zij niet tot de gewone lichtekooien uit de groote stad gerekend moest worden. Wellicht een dier velen, die ineen onzalig oogenblik op een gladde plaats van het leven uitgegleden, voor de verleiding bezweek, maar met den drang in haar ziel, om te worden opgericht en een nieuw leven te beginnen. Mocht men die jonge moeder haar kind ontnemen, waarvoor zij toch evenveel scheen te gevoelen als elke andere moeder voor haar zuigeling voelt? En, indien men dit niet deed, indien zij aansprakelijkheid op haar hield, zou men dan wellicht later het bezit weer moeten verhezen, waaraan men zoo gehecht werd? „’k Had liever, dat het meisje aanstonds van al hare rechten op het kind afzag,” zei vrouw Huitema, na zich ernstig ingedacht te hebben, wat dit worden kon. ’t Gebeurde meer, dat pleegouders, na jarenlange opoffering, plotseling geroepen werden om de hun toevertrouwde kinderen weer af te staan, en beiden zouden wenschen, in zoo’n geval haar nooit te hebben bezeten. t Einde van het nachtelijk gesprek werd, dat men eerst maar eens slapen zou, om dan den volgenden dag te beslissen. Maar van slapen kwam niet veel. Beiden zagen altijd maar weer dat kind in hun huis; soms meende vrouw Huitema het reeds te hooren schreien en schrok dan uiteen onrustige sluimering wakker; en toen de morgen aanlichtte, was Gurbe reeds vroeg uit de veeren, NIENKE zoodat Jochem, de knecht, er niets van begreep. Maar toen hij zijne vrouw het eerste kopje thee bracht, was zijn besluit genomen, „’k Geloof, dat God dit onbekende kind op onzen weg geplaatst heeft,” zeide hij, „en nu moeten wij het aanvaarden, blind voor de toekomst.” Waarmede zijn vrouw volkomen accoord ging, echter onder deze voorwaarde, dat hij zich meer dan den laatsten tijd bij het vak bepalen ging. Want hij wist zelf ook wel, dat de zaak niet meer floreerde als een jaar geleden. Soms moest voor den knecht werk gezocht worden, en dat, waar zij het samen voorheen ternauwernood afkonden. Gurbe was een beste vakman, maar moest zich hier dan ook geheel op toeleggen. De concurrentie was inde stad wel zóó groot, dat, wanneer men bij hem niet of niet op tijd terecht kon, een ander hier wel voor zorgde. Wanneer hij, ’t zij hier of ergens elders, evenals vroeger, met hart en ziel zich aan het ambacht gaf, dan geloofde zij ook wel, in dezen weg den zegen Gods te mogen inwachten over hun besluit ten opzichte van dat aangeboden kind. Daarop is hij stil geworden. Daar lag in die woorden zijner vrouw een zacht verwijt. In waarheid was hij de laatste tijden niet op zijne plaats. Soms kwam die gedachte verwijtend bij hem op, doch dan troostte hij zich hiermede, dat hij immers geestelijk werk deed en in dienst van den Heiland was. Nu wees zijne vrouw hem op hetzelfde en op zijn verwaarloozen van zijn huis. Zij had gelijk, ’t Ging niet goed zoo en ’t moest anders. Niet allen hebben de roeping het Evangelie te prediken en men had ook de taak, om getrouw te zijn inden arbeid voor dit leven. Hé, daar had de Kapitein, kort op elkaar, herhaaldelijk op gewezen. Den vorigen avond ook nog. Zou hij dat opzettelijk gedaan hebben? Wonderlijk, dat dit nü pas tot hem doordrong, ’t Was alsof plotseling hem de oogen geopend werden. Gurbe zag wat. Hij zag zijn bloeiende schoenmakerszaak, zooals die geweest was, maar ook, hoe deze thans verliep. Verbazend, wat miste hij een klanten, die voorheen trouw kwamen! Mijnheer A. liet zich nooit meer zien en mevrouw B. had in geen tijden iets laten repareeren en de familie C. zag je hier nooit meer. Hij wilde zijn boeken eens raadplegen. Wat een namen, die vroeger veel daarin voorkwamen en nu nooit meer. En dan, wat weinig jaarrekeningen, die hij uitte schrijven had, als Januari straks weer in het land was. Als het zoo doorging, dan verliep de heele zaak, en dan? Zijne vrouw had gelijk. Vrouwen hadden veel gelijk, als de mannen het maar wilden erkennen. Hij had dat bij de klanten NIENKE dikwijls opgemerkt, als hij zoo rondging om ’t schoenwerk thuis te brengen of om nieuwe aan te meten. Even kwam een tweestrijd in hem. Zou hij zich laten terecht wijzen door zijn vrouw? En dan het Leger? Men mocht hem graag hooren spreken, even Hef als de Kapitein en soms nog liever, omdat hij de dingen zoo juist zeggen kon. Als hij er niet was, zou er eene leegte zijn; en als hij bad, was het altijd zoo stil inde zaal. Onlangs hadden een paar grondwerkers, die ineen kroegje onder een biertje zaten, ruzie over hem gekregen, maar waren het samen hierin eens geworden, dat hij zoo „machtig mooi” bidden kon. Later had een van hen, toen hij blijkbaar ook nog wat anders gedronken had dan koud water, het hem op straat verteld, en hoewel Gurbe er zich eensdeels aan geërgerd had, dat de man met zijn beneveld brein zóó over heiHge dingen sprak, was het duiveltje van den hoogmoed toch in zijn hart geslopen om hem te zeggen, dat hij op weg was een man van beteekenis te worden, voor wien kroegloopers zelfs respect hadden. Stil ging hij dien morgen naar de werkplaats en zonder veel praats klopte hij het zoolleer en sneed de modellen, en prikte met de els de gaatjes, waarin de puntige pluggen met groote vaardigheid en vlugheid gedreven werden, als in geen tijd geschied was, zoodat Jochem nu en dan een nieuwsgierigen blik naar den baas wierp, alsof hij zeggen wilde: wat beteekent dit alles en waartoe die haast? Daarop is hij plotseling opgestaan, hing het schootsvel aan den spijker, waar het in rust zijne plaats had, zocht zijne vrouw op, die druk in het achterhuis bezig was, en zei toen: „’k Geloof, dat je gelijk hebt, Gelske; ’t moet anders en ’t zal ook anders. Als het je goed is, ga ik aanstonds naar den Kapitein om te zeggen, dat wij die arme wurm daar uit Holland voor onze rekening nemen, zoolang en voor zoover de echte moeder ons dat kind wil afstaan; maar meteen om hem te vertellen, dat ik voortaan niet zoo geregeld de samenkomsten zal kunnen bijwonen, om mij meer toe te leggen op mijn arbeid.” Dat was voor Gelske eene openbaring en een uitkomst tevens. Voorheen zou hij ook zelfs zoo’n zachte terechtwijzing niet hebben aangenomen; nu had zij alle hoop op betere tijden. Want als Gurbe dat wilde, kon hij uit zijn vak halen, wat een ander niet vermocht. En dan nog het uitzicht op het krijgen vaneen kind in huis! Wel niet een eigen kind, maar dan toch zoo goed als haar zélf toebehoorend. NIENKE „Mooi, daar ben ik blij om; en je zult zien, hoe goed het je bevallen zal,” was haar antwoord. „Hier is je Zondagsche jas en broek en maak nu maar vlug, dat je de boodschap brengt, voor een ander ons de kleine meid nog voor den neus wegneemt.” Dat laatste, daar schrok Gurbe bijna van. Dat zou de grootste teleurstelling worden, die hij zich denken kon. Hij zag reeds een hef, aanvallig meisje in zijn huis, en zijne vrouw verlangde d’r naar; hij had het heel goed begrepen, al sprak zij dat zoo niet uit. En nü nog de kans, dat die kleine hun ontkwam! Even later stond hij voor ’t gebouw, waar het Leger vergaderde. „Huitema al, op den vroegen morgen?” lachte de Kapitein en noodigde hem binnen. „Toch geen zwarigheid?” „Neen en ja, wat zal ik zeggen; eigenlijk van beiden moet u weten. Ziet u, ik kwam u van mijn vrouw zeggen, dat wij het kleine kind, waarover u sprak, wel willen hebben en met Gods hulp groot brengen, en ook liefst zoo spoedig mogelijk, omdat wij anders bang zijn, dat een ander dit neemt. Zou u vandaag nog niet even kunnen telegrafeeren? Ik zal de kosten daarvan wel betalen. Maar dan is er nog wat, en ik hoop niet, dat u dit kwalijk neemt. U kent wel dat spreekwoord: „Schoenmaker, houd je bij je leest”. Nu, dat heb ik niet gedaan, tenminste niet, zooals het hoort; en het gevolg daarvan is, dat mijn zaak er niet op vooruitgaat. U hebt gisteravond gezegd, dat een mensch ook eene roeping voor dit leven heeft en daarin met alle macht getrouw moet zijn. Dat ben ik den laatsten tijd niet geweest, en daarom zal hierin verandering moeten komen. Dit moest ik u even zeggen, omdat ik niet meer zoo geregeld hier zal kunnen zijn of mij aan het colportagewerk kan geven.” Zwijgend hoorde de Kapitein dit woord aan, ’t welk duidelijk verried, welk eene moeite het den man kostte om het te zeggen en hoe hij hier brak met iets, dat hem hef werd. Daarop sprak hij: „Wat dat laatste betreft, Huitema, maak u daar niet bezwaard over. God heeft in het leven élk zijn taak gegeven en daaraan getrouw zijn is allereerst roeping. Ook in uw dagelijksch werk kunt u God verheerlijken, evengoed als Hieram Golf, een collega van u dat deed, die zich ook een kind des Heeren wist, en het is de grootste zegen, dien u hierin zien moogt, Hem voor uw hart te hebben gevonden. Blijf Hem verder getrouw, óók in uw arbeid, en de Heer zal uwen weg voorspoedig maken. Al loopen onze wegen hier beneden ook uit elkaar, daar is eene hoogere eenheid onder de kinderen Gods, door geen afstand weg te nemen. Graag NIENKE zullen wij u af en toe hier zien en uw steun ontvangen, maar verder hebt u met God uitte maken, wat uwe roeping in deze is. En wat dat kind betreft, d’r zal wel niet zoo’n haast bij zijn, maar om u en uwe vrouw gerust te stellen, beloof ik u, dat, eer een uur verloopen is, een telegram verzonden zal zijn.” Toen Gurbe een kwartier later weer buiten was, voelde hij een pak van zijn hart genomen. Hij liep met een haast door de straten, die hem zelfs de vrienden niet deed zien, welke hem tegenkwamen, zoodat deze zich verbaasden en iets ergs dachten. Later werd hun dit wel duidelijk, want eer eene week verloopen was, wisten velen het, dat baas Gurbe en zijn vrouw eerstdaags een kind te verwachten hadden. Niet van zichzelf, maar van iemand anders, ver weg; niemand wist van wie. Natuurlijk ontbrak het niet aan allerlei op- en aanmerkingen. Sommigen meenden te weten, dat het uit de familie was en vonden het een edele daad van den schoenmaker, zoo’n verweesde kleine tot zich te nemen; maar toen nog een paar dagen later twee vreemde heilssoldaten met een Hallelujahoed op bij baas Gurbe inliepen, de een met een koffer en de ander met een kind op den arm, toen staken de buren en kennissen de hoofden bij elkaar, om gemeenschappelijk dit nieuws te bespreken. Want het leed nu geen twijfel meer, of daar zat een geheimzinnige geschiedenis aan dit zaakje vast. Wie dat kind mocht wezen, werd voorloopig niemand gewaar, doch juist omdat het gebracht werd uit het Leger, gaf het te denken, ’t Zou wel zoo’n drenkeling wezen, uit het groote-stadsleven opgevischt en nu heelemaal naar hier gebracht, om daar ginds niet tot schande te worden, dacht men. En een ander vond, dat het voor den schoenmaker eene onderneming was, zoo’n kind in huis te halen. Vooreerst, omdat men niet wist, wat er in zat en dan ook, omdat het heel wat meebracht. Voor eigen kinderen had men nu eenmaal te zorgen, maar voor de rest: een gelukkig mensch, die niet al te veel mot om de teenen had. Die er niet was, had ook geen verzorging noodig, en tot hiertoe hadden de baas en zijn vrouw ’t op hun duimpje. Maar een mensch was nu eenmaal niet eerder gerust, dan wanneer zijn hart in onrust was. Vrouw Huitema zelf zag men de eerste tijden weinig. Nooit maakte zij veel buurpraatjes, doch nu allerminst, zoodat men van haar niet veel aan de weet kwam. Doch des te grooter was haar geluk binnen deur. Wat gaf het een vermaak, als de kleine meid gevoed of gekleed moest worden en wat kon zij als met moedertrots neerzien op dat hulpbehoevend wicht, reeds zoo jong als een NIENKE verstooten lammetje aan de koude, kille nachtwinden ten prooi. Gelukkig, dat zij hier gekomen was. Gelske zou wel zorgen, dat het haar nooit aan het noodige ontbrak en het zou haar schuld niet zijn, als de kleine soms schreien mocht. Sliep het wat al te lang, dan gluurde zij nu en dan door het saaien gordijn, om te zien, of het wel goed was; en werd het wakker, dan behoefde het maar even hiervan kennis te geven, of de handen waren al uitgestrekt om het op te nemen. Vaker dan ooit wipte Gurbe van den drievoet om een boodschapje te maken inde kamer. Nu had hij dit vergeten en dan moest hij dat even inzien, maar zoowel Jochem alsook zijne vrouw begreep heel spoedig, dat hier iets anders achter zat. Gurbe was verzot op de kleine meid. Wat bad zij mooie, blauwe oogjes en wat lieve krulletjes en wat guitige kuiltjes inde wangen, die als appeltjes blonken. Als zij wat grooter werd, met St. Nicolaas of op den verjaardag zou hij haar een paar armbandjes koopen, wanneer ten minste de zaak wat mocht opfleuren, met zulke mooie, roode kraaltjes en zoo’n gouden sluiting, die zeker fijn zouden staan bij die mollige knuistjes en ronde armpjes, welke onwillekeurig aan een paar vette worstjes deden denken. „Je bederft ze geheel,” zei hij soms tegen zijne vrouw, wanneer zij oogenblikkelijk klaar stond haar op den arm te nemen, als de kleine maar even kikte; maar dan kreeg hij van ’t zelfde terug, omdat hij ’s avonds, als het hoog tijd werd om inde rustte gaan, nooit moe werd om met haar te spelen of de kamer op en neer te wandelen, onder het zingen vaneen liedje, waarbij de kleine het uitkraaide van pret. Van uitgaan was geen sprake meer. ’t Was alsof het kind hem meer dan ooit aan huisbond en hij nu wist, voor wie te moeten werken. Mochten zij het niet hun kind noemen? Weliswaar had de moeder geen afstand van haar gedaan. Ineen doosje, verborgen boven in het kabinet, lag een briefje, en dat briefje had hem pijn gedaan. „Edele menschenvrienden,” stond er boven, en dan kwam het. Gurbe kende het van buiten: „Hierbij zend ik u dan mijn lieveling, die ik niet bij mij houden kan. De Zusters hebben gezegd, dat het zoo het beste is omdat ik straks de wereld weer in moet om mijn brood te verdienen en ik dat alléén beter zal kunnen doen dan met zoo’n arm schaap dat nog zooveel zorg behoeft. Maar het is mijn kind, mijn eigen kind, dat ik liefheb met mijn heele hart en om hetwelk ik zooveel dagen en nachten heb geweend. Dat geef ik nu weg, ik weet niet aan wie en waar heen. Alléén NIENKE weet ik, dat het naar Friesland gaat, waar eens mijn eigen wieg heeft gestaan en waar ook nog wel famibe woont, maar waar ik in geen jaren geweest ben. En men zegt, dat het beter is, dat ik niet weet, waarheen mijn arm schaap gaat. Ach, zij weet gelukkig zelf nog niet van het leed, dat een moeder om harentwil verdroeg. God mag haar zegenen en de misdaad harer moeder niet aan haar bezoeken, ’k Heb haar Nienke genoemd, naar mijn eigen naam, om niemand buiten mij de schande van haar leven te doen dragen. Mogen zij, die baarin huis opnemen, daarvoor beloond worden en nimmer vergeten, dat het een kind van vele tranen en ook van gebed is. En mogen zij zoo vriendelijk zijn, van tijd tot tijd door middel van het Leger mij iets van haar te doen hooren. ’t Zal voor mij op mijn eenzamen weg zulk eene vertroosting zijn. Met dit schrijven neem ik afscheid van het liefste, wat ik bezit, in de hoop dat men later, als zij groot geworden mocht zijn, mijn kind wil laten zien, dat het toch eene moeder had, die het beminde. Vaartwel. Nienke Straatsma.” Kijk, die brief had hun pijn gedaan, en niet minder de mededeelingen van de heilssoldaten, die het kind gebracht hadden. Eerlijk gezegd, een mensch is immers van nature zoo zelfzuchtig hadden zij het liever anders gehad. Zóó, dat de moeder zich niets meer aan haar kind gelegen liet liggen en blij was, van dezen lastpost af te zijn. Nu kwam het anders uit. Daar sprak een hart uit dien brief, en dan nog wel een moederhart. Meer nog: tusschen de regels waste lezen, dat hier niet een slecht meisje aan het woord was, gewoon om inde zonde te leven, doch veeleer eender ongelukkigen, gelijk er zoo velen zijn, die, op een gevaarlijke plaats van het leven gesteld, daar vergaten zich voortdurend te wapenen tegen den vijand, die rondgaat als een brieschende leeuw, maar vooral inde gedaante vaneen engel des lichts. Een slachtoffer van den een of anderen onverlaat, over wie zoo gemakkelijk de staf gebroken wordt door dezulken, die zélf het leven niet kennen of misschien op gansch andere wijze overtreders zijn van de geboden Gods. En die persoonlijk niets leerden verstaan van de barmhartigheid van Jezus Christus, zooals Deze zich ontfermde over al het verlorene en gevallene en afgewekene. De goede Herder, Die de negen en negentig verbet, om het ééne, dat was afgedwaald, te zoeken en thuis te brengen. NIENKE Maar was Gurbe dan tevergeefs in het Leger geweest en wist hij niet, hoe het levensroeping was van elk, die aan eigen hart de liefde Gods ondervonden had, deze nu ook uitte dragen in het leven? Kwamen niet juist in het Leger tal van gevallen voor, waarin men zich ontfermen ging over dezulken, die van allen en alles verlaten en verstooten en vergeten werden, en hadden die soldaten, die het kind hier brachten, niet gezegd, dat het zoo’n lief meisje was, die moeder van kleine Nienke, en dat men daarom z’n best zoo voor haar deed, om haar in eene betrekking te krijgen bij menschen, die iets van de Christelijke barmhartigheid hadden verstaan? Daarom hadden Gurbe en zijn vrouw, na een korten tweestrijd, besloten dien brief te bewaren en beloofd, van tijd tot tijd iets over het kind mede te deelen. Mocht in later dagen de moeder werkelijk meenen, dat zij het wederom opeischen moest, welnu, zij zouden het dan afstaan, hoe hard het ook vallen mocht, en verder dit alles in Gods hand geven, Die toch immers aller leven bestuurt. Zoo deed Nienke haar intrede in dit gezin, nu voor zooveel jaren, en nimmer heeft men daar spijt van gehad. Zonder eenigen tegenslag, behoudens dan enkele algemeene kinderziekten, mocht zij zeer voorspoedig opgroeien, zooals de menschen zeiden: tot een sieraad van het huis. Geregeld schreef Gurbe inde eerste tijden naar het adres van het Leger, hoe de kleine meid het maakte, met als eenigst antwoord, dat de moeder zich zeer verheugde over al die goede berichten en God dankte, dat haar kind zóó goed was aangeland. Soms kon zij een geweldig heimwee naar haar krijgen, doch omdat het voor allen beter was, hier niet aan toe te geven, zocht zij dit met kracht te overwinnen, ’t Eenigste, dat zij eens verzocht, was, of de pleegouders misschien een portret van het kind wilden overzenden, opdat zij tenminste nog iets had van haar, om als een kostbaar souvenir te bewaren; ’t zou meteen het laatste zijn, wat zij vroeg. Hoewel men gevoelde, hoe hard het was, hebben Gurbe en zijne vrouw ook aan dit verzoek voldaan. Daar ging een photo van Nienke naar Holland, waarvan gezegd werd, dat het een sprekende gelijkenis was; doch daarmede was dan ook alle verdere gemeenschap verbroken. Negentien jaren zijn sindsdien voorbij gegaan. Het kleine kind, dat zoo gaarne op de knie van Gurbe paardje reed of op zijn schouder de kamer doordraafde, is ontwikkeld tot een twintigjarige maagd en voor de buitenwereld niemand anders dan Nienke Huitema. Daartoe werkte vooral ook mede de verandering van woon- NIENKE plaats. Drie jaar na die gewichtige gebeurtenis, waardoor zoo’n verandering in het gezin van Gurbe plaats had, werd te Zevenhuizen op zeer voordeelige voorwaarden eene schoenmakerij te koop aangeboden. Reeds lang had Gelske gehoopt, nog eens naar een dorp te mogen terugkeeren, gelijk zij daar geboren en getogen was, en ook Gurbe verlangde wel naar het platteland. Daar kwam de doodende stadsconcurrentie bij, waardoor het een heel ding was, boven de hooge huur en belasting zooveel te verdienen als voor het levensonderhoud noodig wa_\ In Zevenhuizen was het goedkooper wonen en bovendien bestond daar de gelegenheid om bij te verdienen, ’t Was gewoonte, dat de dorpsschoenmaker tevens leedaanzegger was en bovendien het barbiersvak uitoefende, om van andere bijkomstigheden maar niet te spreken. Zoo werd de koop gesloten, nu ongeveer zestien jaar geleden, en gedurende al die jaren was het opmerkelijk, hoe rijk zijn huis gezegend werd. Jochem, die als huisgenoot bij de familie gerekend werd en mee naar hier verhuisde, had het nog nooit zoo druk gekend en klopte vaak van den vroegen morgen tot den laten avond, daarbij zingend het hoogste lied, omdat hij óók inde beweging was, zooals Gurbe den arbeid voor het Koninkrijk Gods placht te noemen, en waarbij een wedstrijd scheen te ontstaan tusschen hem en de kanarie, die ineen kooitje, ’t welk inde werkplaats hing tusschen tal van groenende planten, onafgebroken van de eene prik op de andere sprong, om niet eerder te zwijgen, dan wanneer Jochem uitgezongen was. Of het moest wezen, dat Gurbe óók mee begon te zingen en de kleine springer dan voor luistervink speelde, ’t zij omdat hij dat zoo mooi vond, ’t zij omdat hij dacht tegen twee man toch niet opgewassen te zijn. Heel Zevenhuizen wist, dat binnen de muren van het schoenmakersgezin geluk woonde. Behoudens dan enkele uitzonderingen, hield elk van Gurbe. Ds. Buitenveld mocht hier graag vertoeven om naar zijn nuchtere, maar degelijke levensbeschouwing te luisteren, al verried zijn kerkelijk standpunt, indien hiervan nog sprake kon zijn, dat hij in het Leger tot de kennis der waarheid gekomen was. Daar heerschte hier een eigenaardige vrede, gelijk die zoo weinig gevonden wordt, ook in gezinnen, die godsdienstig zijn en op het stuk der belijdenis zeer belijnd. „Weet je, hoe het komt, dat wij zoo rijk gezegend worden?” heeft hij eens op een Zaterdagavond aan Gelske gevraagd, toen zij samen thuis waren en de uitkomst van de week weer alle verwachting overtrof, „’t Komt van Nienke. Evenals het huis van NIENKE Klopte vaak van den vroegen morgen tot den laten avond. (blz. 56) Obed-Edom zooveel voorspoed had, toen de Ark des Heeren daar een schuilplaats vond.” En hoewel zijne vrouw niet zoo vast in het geloof stond en meende, dat het ook wel mede een gevolg van den ijver en de bekwaamheid van Gurbe en van de gunst der menschen was, dat men zoo lief vooruit scharrelde, gelijk zij het noemde, hield hij vol, dat ook al die bijkomstigheden niet toevallig waren, maar allen zoo bestuurd werden, omdat zij Nienke in huis hadden genomen. Misschien was Nienke wel een Koningskind. HOOFDSTUK IV. „DE BLIKKEN DOMINÉ.” NOG meer dan onder den bijnaam van „de voorzanger” was Gurbe in Zevenhuizen en wijden omtrek bekend als „de blikken dominé”. Hoe hij precies aan dien naam gekomen is, valt niet met zekerheid te zeggen, doch zeer waarschijnlijk is boer Santema van Donia-state de eerste geweest, die hem voor eenige jaren uitvond. ’t Was bij gelegenheid, dat Gurbe een boodschap had op de boerderij. Zonder het opzettelijk te zoeken, geheel als eene vanzelfheid, sprak hij zoo tusschen de zaken in over geestelijke dingen, omdat het aardsche voor hem het beeld van het hemelsche was en hij inden tijd de eeuwigheid zocht. Vrouw Santema was enkel oor, omdat het geheel ongewone klanken op de zathe waren, en mocht dat wel; doch de boer werd allesbehalve gesticht. Hij hield er niet van, overal den godsdienst bij in te halen. Met menschen, die dit deden, en vooral als het neringdoenden waren, moest men voorzichtig zijn. Alles hoorde op zijn plaats. De godsdienst s Zondags inde kerk, en verder als het zoo te pas kwam, bijv. op begrafenissen of bij heel ernstig zieken; maar voor de rest moest men daar zoo niet mee te koop loopen. Daarvoor was het artikel veel te duur en te voornaam. De beste artikelen werden niet op de markt uitgestald, maar bleven binnen deur en kwamen alleen maar voor het licht, als het zoo te pas kwam, en dan nog wel door degenen, die daartoe bevoegd waren. Zoo móest het ook met den godsdienst zijn, dacht Santema. Deze was veel Nienke „DE BLIKKEN DOMINÉ” te teer en veel te heilig ook, om inde drukte van het gewone wereldleven besmeurd te worden met al de gebreken en vuiligheden, die dat leven vaak aankleven. Laat Gurbe zich met zijn eigen zaken bemoeien, de schoenmakerij of zijn barbierszaak of die andere baantjes, die hij daar nog bij waarnam, en verder den godsdienst laten aan de Kerk en degenen, die daartoe geroepen werden en er voor gestudeerd hadden. Toen eindelijk de preek uitwas, zooals Santema het noemde, waartoe hij zélf het stilzwijgen gedaan had, en Gurbe, vroolijk als altijd, de boerderij verliet, liet de boer zich ontvallen: „Zoo’n blikken dominé!” Dat was net iets voor de kinderen, vooral voor Gabe. Nog dienzelfden dag werd Gurbe door de schooljeugd zoo genoemd en, gelijk het vooral inde dorpen gaat, was weldra een versje in elkaar geflanst, waarvan het refrein telkens was „De blikken dominé”. Gelske en vooral Nienke hebben in ’t begin daar wel veel last van gehad. De laatste kon het niet hebben, dat op zulk een wijze door de straatjeugd gesproken en gezongen werd over den man, dien zij als haren vader eerde en liefhad, en Jochem heeft in ’t eerst wel eens een belhamel bij den kraag gepakt en flink door elkaar geschud, wanneer het hem tenminste gelukken mocht dezen in handen te krijgen, omdat hij meende het voor zijn baas te moeten opnemen, maar Gurbe zélf lachte daarom. „Laat ze maar,” zei hij. „Wat hindert het? Men brengt mij zoodoende ineen eerwaardig gezelschap, nog wel zonder dat ik ooit voor dominé gestudeerd heb en nooit kan een mensch weten, waar het goed voor is.” Feitelijk was het zóó, dat Gurbe vér boven de kleinzieligheden van het gewone leven uitleefde. Want de godsdienst zat er hij hem, en hoe langer hoe meer ook bij zijne vrouw, niet boven op. De stroom des Geestes, die door beider hartwas gegaan, had een spoor achtergelaten, ’t welk niet weer kon uitgewischt en altijd breeder en dieper bedding zocht. Hij was een type, maar niettemin een kind Gods en een blijmoedig christen. Soms kon hij het vreemd zeggen, op eene wijze, waar vele Zevenhuizers, die gewoon waren altijd de oude, platgetreden paden te gaan van de voorgeslachten en zich te bedienen van de terminologie der ouden, zich moeilijk in konden vinden. Gurbe stond zoo in de vrijheid van de kinderen Gods. Hij wist, eens „onder het Bloed” te zijn geweest, gelijk hij het noemde, en daardoor gereinigd en gelouterd, verzoend met God te zijn en toen gerechtvaardigd en verheerlijkt. Dat alleswas voor hem niet iets, dat nog gebeuren „DE BUKKEN DOMINÉ” moest, maar ’t welk had plaats gehad en waarin hij daarom zoo dankbaar wezen kon. Gurbe geloofde. En dat geloof was bij hem geen dood ding, maar het leefde in hem en bewoog zich, en openbaarde zich en sprak zich uit, in woord en lied en daad. Soms kon hij vroolijk jubelen en dan wist de kanarie al, dat hij zich geweldig inspannen moest, om daar nog bovenuit te komen: ’k Heb geloofd, en daarom zing ik, Daarom zing ik van gena, Van ontferming en verlossing, Door het bloed van Golgotha. Kijk, daar moesten menschen als boer Santema eigenlijk niets van hebben. Hij zei dat zoo wel niet, maar liet het voldoende merken. De schoenmaker ging met zijn gezin wel trouw naar de kerk feitelijk niet eene huishouding uit heel het dorp zóó geregeld als de familie Huitema en hij zong daar ook het hoogste lied, maar ’t was nog de vraag, waarom men het deed. Gurbe was in zijn optreden heel anders dan de meesten. Nooit sprak hij over de dominees, wie de beste was. Nooit wist hij iets te vertellen van de kerkelijke berichten, wie hier beroepen was of daar bedankt had, hij las niet eens de Kerkbode. Nooit maakte hij zich druk over de kerkelijke stemmingen, wie gekozen werden voor de verschillende ambten of colleges en eigenlijk hoorde men hem ook maar heel weinig redeneeren over den godsdienst, zooals anderen. Hii sprak als iemand die wist. Zelfs de brieven van Paulus, in welke, volgens den apostel Petrus, sommige dingen zwaar zijn om te verstaan, die de ongeleerde en onvaste menschen verdraaien tot hun eigen verderf, schenen voor hem geen moeilijkheden te bevatten, omdat hij d’r zoo mee vertrouwd werd en in zijn bijbel zoo thuiswas, en dat Woord zoo voor hem leefde. Nog veel minder gevoelde hij voor de twisten der christenen onderling over de verschillende kerken, over de opvattingen van sommige Schriftgedeelten, of over de wijze, waarop de Sacramenten bediend moesten worden. „Allemaal bijzaak,” zei Gurbe, „’t welk de groote quaestie, waar het om gaat, niet raakt en die de menschen vaak tot groote dingen opblazen, om aan den greep van den Geest des Heeren te ontkomen.” Maar juist daarom werd hij niet verstaan. Thijs Sangers, de veekoopman, zei: „Gurbe-baas is niets anders dan een verkapte heilssoldaat, een vrijbuiter, die liefst altijd maar „Hallelujah” zingt en „DE BLIKKEN DOMINÉ” heelemaal niet past inde kerk. Hij durfde hier niet, ook al met het oog op zijn klandisie, maar anders begon de blikken dominé vast op een goeden dag in Zevenhuizen nog te preeken.” Thijs moest niets van die dominé’s onder den preekstoel hebben en oordeelde, dat men aan één predikant genoeg had. En Tamme Visser, de timmerman, die van zijn zoon Harm wel wist, hoe op „Donia-state” over den schoenmaker gedacht werd, was het met de beschouwing van Thijs volkomen eens. Gurbe liep veel te veel met den godsdienst te koop. Eigenlijk was men in zijne tegenwoordigheid nooit veilig, om niet op de eene of andere wijze met dezen in aanraking te worden gebracht, ook al was het hoofd bij geheel andere dingen, ’t Gaf voor een schoenmaker in het geheel geen pas, altijd over die onderwerpen te praten. Voor dominé was het wat anders. Als déze op huisbezoek kwam, dan wist men, waar zich op te kunnen klaarmaken en gewoonlijk richtte men zich daar dan naar in; met een drie kwartier, hoogstens een uur, was dat afgeloopen, en als er niets bijzonders kwam, kon men zeggen, dat het weer voor een jaar aan kant was, maar Gurbe kon altijd en overal wel preeken en durfde elk wel aanspreken over wat hij noemde zijn zieleheil. Ook Sjoerd Glazema, de schilder, deelde deze opvatting van den timmerman en, om vooral niet te vergeten, mijnheer Krips, secretaris-boekhouder van het Waterschap, boekhouder van de boerenleenbank, penningmeester van de Nutsspaarbank en wellicht toekomstig administreerend kerkvoogd, dacht er niet anders over. Daar waren evenwel onder de dorpelingen óók velen, die met hem wegliepen, voor wie Gurbe een buitengewone persoonlijkheid was, in wiens nabijheid men zich zoo echt op zijn gemak voelde en die hem graag hoorden spreken. Niet het minst, omdat men er van overtuigd was, dat de man uit heilige overtuiging sprak en ook, omdat woord en daad bij hem één waren. Vooral daaraan had hij het ook te danken, dat zelfs andersdenkenden den blikken dominé graag mochten en hij ongevraagd allerlei baantjes van vertrouwen gekregen had. Men kon op hem aan. Eerlijk en getrouw tot in het kleinste, zou er nooit één halve cent aan ontbreken, als het geldzaken vaneen ander betrof en vandaar, dat men hem gebruiken kon. De wereld heeft altijd behoefte aan karakters. Menschen, op wie gerekend kan worden, hoeveel eigenaardigs zij dan ook mogen hebben, omdat zij iets doen, waar men wat meê kan. Daar kwam het warme, intieme leven van het geheele huisgezin bij. ’t Was daar bij Gurbe anders dan in vele gezinnen. Wat het „DE BLIKKEN DOMINÉ” was, kon men eigenlijk zoo ook niet zeggen, maarde onderlinge verstandhouding en de omgang van de huisgenooten met elkander was van dien aard, dat het de aandacht trok en men onwillekeurig onder den invloed daarvan kwam. Dat voelde men, ook zonder dat het gezegd werd. Elk wist dat en vandaar, dat de bijnaam, welke Gurbe door wien dan ook gegeven werd, door velen werd opgevat als een titel, ’t Was nu eenmaal zóó, dat iets van de vroomheid van den schoenmaker scheen af te stralen op Gelske, maar ook op Nienke en zelfs op den knecht. Onder degenen, die vooral graag een uurtje inde schoenmakerij vertoefden, om daar over de heerlijkheid van het verlossingswerk te spreken, behoorde ook Pier Boukes, de koster. Niet, omdat hij het in alles zoo met hem eens was, integendeel. De geestelijke ligging van dezen was heel anders dan die van Gurbe, doch juist daarom werd hij wellicht tot hem aangetrokken. Pier was bekrompen. Pier hoorde onder degenen, die kruipend de hemelpoort binnen kwamen, zooals Gurbe zei, en al dubbel en dwars tevreden zijn, als zij slechts binnen mogen komen, al zou het dan ook hompelend en strompelend wezen, om geheel achteraf een plaatsje te krijgen of inden Tempel hierboven dezelfde diensten weer te mogen doen, die hij aan de kerkdeur verrichtte, altijd aangenomen, dat inden hemel een deurwachter noodig zal zijn. „’k Ben altijd zoo bang mijzelf te bedriegen en met een ingebeelden hemel verloren te gaan,” kon Pier zeggen. „Sommige menschen kunnen altijd wel „Hallelujah” zingen, alsof zalig worden eene kleinigheid is en de poort niet eng en de weg niet nauw is, die ten leven leidt. Daar staat geschreven, dat de rechtvaardige „nauwelijks” zalig wordt, enkel en alleen als een vrije genadedaad Gods, en als een zondaar het gegeven mag worden eens de paarlen poort binnen te gaan om deel te krijgen aan de erve der heiligen, dan is dat de vrucht van de eeuwige ontferming Gods, die hem daarvoor bestemd en verordineerd heeft. Gurbe kon er wel wat losjes overheen loopen,” dacht Pier, en toch zocht hij hem telkens weêr op, vooral wanneer het hem in zijn eigene beschouwingen soms zoo bang kon worden. Op ’t eerste gezicht zag Gurbe dan al, waar hem weer de schoen wrong. D’r was weer een tekst of eene ervaring, of eene bevinding of een gesprek, waarover hij piekerde. Vooral de Romeiner- en Efezerbrief was nog al eens op tafel, en wat Pier Boukes lang niet tegen Ds. Buitenveld zou durven zeggen, openbaarde hij aan den schoenmaker, wiens woorden soms in staat waren al de bezwaren „DE BLIKKEN DOMINÉ” en twijfelingen en aanvechtingen van den koster als een morgennevel te doen wegvluchten. Wonder was het. En van dat wonder scheen alleen Gurbe het geheim te hebben. Soms kon Pier Boukes schijnbaar kwaad worden. „Je bent een Remonstrant,” heeft hij al eens tegen Gurbe gezegd, waarop deze hem terug troefde met: „En jij bent een weerbarstig kind van God, waar onze lieve Heer nog heel wat drukte mee krijgen zal om hem te leeren, zich op de genade van den Heere Jezus over te geven.” „Dus dan tóch genade,” kwam Pier. „Natuurlijk, wat anders? Van het begin tot het einde genade, maar die in Christus verschenen is. Gelijk Paulus zegt: „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u: het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme,” was dan het antwoord van Gurbe. „Maar dan toch alles Gods werk,” bracht Pier weer in. „Ongetwijfeld.” „Onverdiende zaligheên heb ik van mijn God genoten, ’k Roem in vrije gunst alléén...” „Doch vergeet nu niet, dat de Apostel zegt, dat dit alles geschied is. Gij zijt zalig geworden, staat er geschreven. Niet: gij zult het worden of gij loopt kans het te worden, ééns, inde toekomst, als ge uit deze wereld weggeroepen wordt; maar ge zijt het reeds en als wij ons dat niet bewust zijn, dan komt het, omdat wij onze rijkdommen niet kennen of niet gelooven, dat Hij, die ons roept, getrouw is, die het ook doen zal. Hebben wij niet reeds in dit leven onnoemlijk vele beloften, die God ook aan al Zijn kinderen waar maakt en ons een voorproef willen geven van hetgeen eenmaal komen zal, als het aardsche reiskleed is afgelegd en wij niet meer behoeven te wandelen in het geloof, maar zullen aanschouwen van aangezicht tot aangezicht? Want de Verlossing is niet alleen iets voor de toekomst en voor den hemel, maar ook iets voor dezen tijd en voor deze wereld, ’t Is er precies mee als met den jongeheer, wiens vader eigenaar van „Burmania-state” is en die hier de vorige week met boer Piersma kwam om een paar schoenen aan te meten. Als ge dien jongen ziet, verschilt hij alleen maar in zijne kleeding van de kinderen hier op het dorp, doordat hij wat deftiger en duurder kiel draagt. Voor de rest is hij aan hen allen gelijk en vermaakt zich nooit meer, dan wanneer hij met hen spelen kan of met den knecht van den boer op den wagen mag rijden. Toch „DE BLIKKEN DOMINÉ” is hij rijk en de toekomstige erfgenaam van Burmania-state en wie weet van hoeveel kapitale boerderijen en bezittingen meer. Want een erfgenaam, zoo lang hij kind is, verschilt niets vaneen dienstknecht, anders niet, dan dat hij een zoon des huizes is; maar later, dan wordt hij heer van alles. Zoo is het ook met Pier Boukes, koster van Zevenhuizen, en met Gurbe schoenmaker, bijgenaamd de „blikken dominé”, en met zijne huisvrouw, Gelske, en met Nienke en Jochem en allen, die hier aanvankelijk, al is het onder veel gebrek en tekortkoming, den Heere Jezus liefhebben en die, als zij eens voor de keuze geplaatst werden, Hem voor al de schatten der wereld niet weer zouden willen missen. Omdat zij weten, dat alles aan Hem gansch begeerlijk is.” Zoo redeneerde Gurbe, en als hij zoo aan het woord was, dan vergat hij zijn spanriem en pikdraad en dan kon het wel gebeuren, dat Jochem een oogenblik den hamer het rusten, waarmede hij de pluggen in het zoolleer dreef en dat een vroolijke lach over zijn misvormd gelaat kwam. En dan kon het ook gebeuren, dat Pier Boukes „hm, hm” zei en de hand eens door zijn grijzen baard haalde, maar om te eindigen met te zeggen: „’k Hoop, dat je gelijk hebt, Gurbe, en de Heere weet ook, dat ik Hem gaarne in oprechtheid wil dienen en liever in mijns Bonds-Gods woning een dorpelwachter ben, dan gewend aan d’ ijdele vreugd in ’s boozen tent; maar die zonden, weet je, die zonden.” Doch dan keek Gurbe hem soms zoo ernstig aan en zei: „Ja, Pier, zondaars zijn wij en blijven wij tot den laatsten snik, en elk kind van God zijn deze tot leed; maar juist dit is een bewijs, dat het nieuwe leven in hem werkt en hij een kind des Heeren is. Want de natuurlijke mensch bekommert zich daar niet om, én kent niet die smart over zijn overtredingen. Doch dan zien wij meteen weer naar Golgotha, waar de rekening betaald is voor allen, die gelooven en wij weten, dat God geen twee maal voldoening vraagt. Heb ik je onlangs geen kwitantie gegeven van de nieuwe pantoffels, die je van mij gekocht hebt? Wat zou je zeggen, wanneer ik nu nóg eens de nota ging presenteeren? Je zoudt zeggen: Ho, Gurbe, zoo gaat het niet. ’k Heb de kwitantie in mijn kabinet; die bewijst, dat wij quitte zijn en je niets meer van mij te vorderen hebt. En denk je dan, dat God, die in Christus de wereld met Zichzelf verzoend heeft, hare zonden haar nimmermeer toerekenende, je andermaal lastig zal vallen over eene betaalde schuld?” En dan werd Pier Boukes stil, omdat er in die woorden iets lag, dat hij noodig had en waar zijn hart zoo naar verlangde, en dat „DE BLIKKEN DOMINÉ” hem zoo begeerig maakte om het te bezitten, om dan óók zoo vroolijk en opgewekt te zijn gelijk de schoenmaker, in wiens huis altijd zonneschijn was. Ééns is het gebeurd, dat het gelaat van Gurbe betrok en een donkere wolk over zijn voorhoofd hing. ’t Was, toen Pier Boukes na zoo’n gesprek tenslotte zeggen ging: „Maarde Heer is vrij, Gurbe, om den een meer te geven dan den ander. Jij durft nu eenmaal zoo te roemen inde genade en dat maakt je gelukkig; maar als Hij mij nu eens dat alles onthouden wil, dan moet ik daaronder stil zijn.” „Denk je dan werkelijk, dat het tot Gods eere is en naar Zijnen wil, dat Zijne kinderen hier beneden met een bedroefd gelaat, al zuchtende, hunnen weg gaan, alsof Hij hun te weinig geeft om te leven en te veel om te sterven?” vroeg hij. En daarop zeer ernstig, terwijl hij waarschuwend den vinger ophief: „Wees voorzichtig, Pier Boukes, en schrijf Gode geen ongerijmde dingen toe. Want het ligt ’m niet aan Hém, als wij hier beneden in geestelijke armoede leven en verkommeren, maarde schuld daarvan ligt in óns ongeloof. Wij staan onszelf inden weg en wij zijn het, die door onze ontrouw of onzen twijfel oorzaak zijn van al die onrust en dien onvrede, die ons belet om dankbaar te aanvaarden en te genieten, wat Hij in Zijne eeuwige ontferming ons geven wil. O, dat ongeloof van Gods volk! Als het eens wist, hoe het daarmede den Heilige bedroeft!” Dan kon het stil worden inde werkplaats. Diep in gedachten verzonken staarde Gurbe dan soms op de werktafel voor hem, waar allerlei gereedschap lag, maar zijne gedachten waren dan o,' zoo ver weg. Dan zag hij niets, anders niet dan dat groote leger moê-gestreden, afgetobde strijders, die met gebogen hoofd en knikkende knieën al zuchtende hunnen weg gaan achter den oversten Leidsman, als een volk zonder kracht en zonder hope, omdat het vergeet te zien op Hem, die het vóórgaat en ter overwinning voert; en dan sprak hij soms woorden, die onverstaanbaar waren, maar veel hadden vaneen gebed. Moest het den Heiland van zondaren, den Christus Gods, die toch voor al de Zijnen alles volbracht heeft, niet wonden in Zijn middelaarshart, dat degenen, die Hem beleden, zóó arm en verlegen hunnen weg gingen? Maar juist dat was het, wat Pier Boukes toen sneed door zijne ziel. Nog meer dan al de overtuigende woorden, die Gurbe gesproken had. Hij den Heilige bedroeven en dit, terwijl hij meende Hem te willen liefhebben en dienen! Zou het zoo zijn? Zou hij zelf oorzaak zijn van de geestelijke verkommering, waarin hij persoon- „DE BLIKKEN DOMINÉ” lijk leefde? En zou hij door zijn twijfel en ongeloof den Heiland werkelijk bedroeven? Daar had hij nog nooit over nagedacht. Dat de wereld dat deed, die zich van het geloof en de kerken en den godsdienst af keerde en in haat en vijandschap van het Kruis vaak leefde, dat sprak vanzelf; maar dat hij dat ook deed! En dat zoo velen dit deden, die zich wel voor Christen uitgaven en zelfs tot de gemeente behoorden en vaneen goede preek hielden, zooals Ds. Buitenveld gewoon waste leveren, uitgezonderd dan die van onlangs over: „Een zeker mensch”, daar had hij nog nooit bij stilgestaan. Maar Gurbe zei het zoo ernstig en terwijl hij het zei, was het, alsof Pier Boukes eene openbaring kreeg. Waardoor zijn oog openging voor een nog andere schuld, die hij nooit eerder gezien had, welke hij tot hier toe niet eens wist, dat zij bestond, waarin hij en velen met hem veeleer iets meende te hebben, dat hem aangenaam en verdienstelijk maakt bij God, omdat hij het zoo ernstig scheen op te nemen en maar niet zoo aanstonds toestemde en aannam, wat hij als een hoog, heilig goed op verren afstand meende te zien! Was het werkelijk schuld, zijn persoonlijke schuld, dat hij als een bare der zee geslingerd werd ten opzichte van zijn geloofsleven? En nog nooit had hij gebeden om over die schuld verzoening te mogen krijgen, omdat hij in zijne blindheid en zijne armoede roemde en op zijn ongeloof bouwde als een grond zijner verwachtingen! Wat kon een mensch, óók een heilbegeerig mensch, toch blind en dwaas en zichzelf een raadsel zijn en hoe noodig had ook nog een kind van God het licht des Geestes, om èl de schadelijke wegen te zien, waardoor hij van het genot der zaligheid verstoken kon blijven. „Schuld, schuld, is dat schuld?” vroeg Pier Boukes verbaasd. Waarop Gurbe hem ten antwoord gaf: „Maar hoe zou je het vinden, wanneer je vrouw, met wie je jaren lang hef en leed hebt gedeeld en die je hier op aarde het dierbaarste van alles is geweest, telkens tegen je gezegd had: „Heb je mij nu wel werkelijk hef, Pier Bouk.es?” en na elke verzekering, die zij hiervan ontving, en elke daad, die dit bewees, toch maar steeds weer opnieuw was gaan vragen, of je het nu wel goed met haar meende? Zou dat tenslotte niet juist oorzaak geworden zijn, dat de teederheid der hefde daaronder lijden ging en de harten van elkander vervreemd werden? Nu heeft Jezus Christus, als de hemelsche Bruidegom, zich opgeofferd voor Zijne Bruid en haar gekocht met Zijn bloed en haar mede ten eeuwigen eigendom verworven, om haar straks als een reine maagd ter bruiloft te voeren en dan tot in alle eeuwigheid „DE BLIKKEN DOMINÉ” met haar vereenigd te zijn inde feestzalen van het groote Vaderhuis; en nu zouden al degenen, die tot deze Bruidsgemeente behooren, Hem nog moeten vragen, of Hij het werkelijk wel met hen meent en zij wel op Zijne volle befde hopen mogen?” Toen had Pier Boukes niets meer te zeggen. Vooral die herinnering aan zijn overleden vrouw greep hem in zijne ziel. Vanaf dat uur kwam er eene verandering bij hem. Wat was hij met al zijne rechtzinnigheid en zoogenaamde vroomheid, welke anderen in hem prezen, omdat hij het zoo zwaar opnam, gelijk men dat noemde, een eigengerechtige Farizeër geweest, die het veel beter meende te weten dan God en die van het zalig worden en van heel het verlossingswerk niets dan een spel had gemaakt! Beschaamd en verlegen is hij toen opgestaan en heeft tegen Gurbe gezegd, dat hij werkelijk wel eens gelijk kon hebben en God het hem vergeven mocht, dat hij zoo tegen de genade was ingegaan. Hij begreep, dat niet alleen de ongerechtigheid van de goddeloozen, maar nog meerde eigengerechtigheid van degenen, die tot de vromen gerekend werden, oorzaak kon zijn, dat zij bleven buiten het Koninkrijk Gods. Zooals na een droeven, donkeren nacht, vol angst en verschrikking, plotseling de zon door de wolken breken kan om in één oogenblik al die donkere, dreigende wolkgevaarten uiteen te jagen en heel het landschap te overstroomen met een glans van goud, zoo scheen het nevelenfloers, hetwelk de ziel van Pier Boukes gevangen had gehouden, vaneen te scheuren, om hemelsche vertroosting en blijdschap in haar te doen neerdalen. Met een verhelderd gelaat, zooals men in geen tijden bij hem gezien had, verbet Pier Boukes daarop de schoenmakerij, om eerst aan God en toen aan allen, die het verder hooren wilden, te zeggen, hoe dwaas en schuldig hij geweest was, door in ongeloof aan de trouw en de liefde en de waarheid van Gods beloften zijnen weg te gaan, daarbij ook nog wel meenend, juist hierin de vroomheid stak en hoe het de „bhkken domine” was geweest, die hem op gevoelige, maar tevens zoo juiste wijze zijne zonde had doen ontdekken. Van toen aan werd de band, die hen samenbond, nog inniger en sterker, zoodat er niets wezen kon, of de een zocht den ander op om zijn raad of hulp te vragen. Heel Zevenhuizen wist het weldra, dat het Gurbe was geweest, door wien bij den koster van de kerk zoo’n verandering kwam en zelfs Ds. Buitenveld bleef hier niet onkundig van. Hier was iets wonders gebeurd. Wat al de preeken van den dominé niet hadden kunnen uitwerken, dat was de vrucht geweest van het eenvoudige woord van Gurbe; en „DE BLIKKEN DOMINÉ” . Pier Boukes was niet de eenigste, die door hem van ’s levens dwaalweg mocht worden teruggebracht, of die, op den weg van Jeruzalem naar Jericho onder de moordenaren gevallen, door hem werd geholpen en opgericht en niet losgelaten, vóór hij veibg en geborgen was aan het befdehart Gods. Was het wonder, dat die preek van Ds. Buitenveld over „Een zeker mensch”, Gurbe als uit de ziel gegrepen werd? Maar had hij ook zélf niet eens zoo ellendig neergelegen? En was de wereld niet vol van dezulken, uit alle kringen en standen, wereldmenschen en kerkmenschen, vromen en goddeloozen, die op den weg van het leven door de moordenaars overvallen waren en nu neerlagen, beroofd van hun sieraad en beroofd van hunne kracht, en beroofd van alles, wat eertijds in eigen oog en in dat van anderen waarde had, nu machteloos gebonden met allerlei koorden en strikken, tot iemand komen mocht om hen te ontbinden en te brengen tot de vrijheid der heerlijkheid, en de heerlijkheid der vrijheid van de kinderen Gods? Eén van hen was Gurbe zélf geweest, maar daarom had hij een oog en hart voor die allen, die eveneens temeer lagen, vaak zonder dat zij het zelf wisten. En dat waren de ongelukkigsten. HOOFDSTUK V. IN DE SCHEMERING. DAAR was plotseling verandering inde weersgesteldheid gekomen. Eerst blies de wind met geweld uit het Noordwesten en verhief zich soms opeens tot een orkaan. „Weest op uwe hoede,” werd uit De Bilt naar de kustplaatsen geseind en inde havens waren de stormsignalen geheschen, om de zeebeden en visschers te waarschuwen voor het dreigend onweer. Lagen in het groote zeemansgraf niet genoeg van onze wakkere helden begraven, die, wind en golven trotseerend, het toch waagden, het ruime sop te kiezen, om voor vrouw en kroost het dagelijksch brood te verdienen, maar om nooit weer te keeren? En werd hun aantal niet elk jaar vermeerderd, omdat de lokkende, lachende zee nooit verzadigd werd en altijd maar vroeg naar meer? Vandaar IN DB SCHEMERING de waarschuwingsdienst, om roekelooze waaghalzerij te voorkomen of tijdig berging te zoeken op een veilige landingsplaats. Over de vlakke velden had de machtige niet minder vrij spel. Als een geweldig strijdros met losgelaten teugel kwam hij „holder de bolder” aanstormen, loeiend en stoeiend, gierend en zwierend, rukkend en scheurend aan alles, wat los en vast zat, af en toe vergezeld van striemende regenbuien, wier groote, kille droppelen in ’t gelaat en tegen de ruiten kletsten en die de slijkerige landwegen en de glibberige dorpsstraat, waar onophoudelijk de bietenwagens reden, bijna onbegaanbaar maakten. In een oogenblik was het laatste groene loof aan boom en heester verdwenen en lagen de dahlia’s en asters, benevens de andere herfstbloemen, treurig verfomfaaid temeêr of lieten moedeloos hare kleurige kelken langs den stengel hangen. Alleen het ranke riet met zijn wuivende pluimen langs sloot en greppel, scheen vermaak te hebben in dit spel van wind en water en wiegelde ruischend al heen en weer, zoodat zelfs de wilgen langs den waterkant zachtkens meezongen het lied van de verwording en de onttakeling en de verdwijning, den doodenzang van de stervende natuur. En inde luwte van schuur of heg, de hooge ruggen naar den windkant opgetrokken, stonden, dicht opeen gedrongen, de melkkoeien en het jongvee, bibberend van de kou, troost zoekend aan elkaar, verlangend naar den warmen stal, waar het veld geen droge ligplaats meer bood. Alleen de schapen in hunne zware wollen vachten schenen zich niets aan te trekken van den loeienden Noord-Wester en scheerden rustig de grassprietjes weg, door het overige vee hun nog gelaten. In weinig tijds was heel de heerlijkheid, die de zomer nog négelaten had, verdwenen, ’t Was nog geen Allerheiligen, de datum, op welken, naar oud gebruik, boer Santema gewoon was het vee te stallen en waaraan hij zich zoo lang mogelijk wilde vasthouden, omdat zijn vader en zijns vaders vader dat immers ook altijd deden. Ging er al niet genoeg verloren van dat vele mooie, dat weliswaar aan het boerenbedrijf steeds handenvol werk bezorgde, doch meteen de poëzie aan den arbeid schonk en dezen tot een genot deed zijn? Sinds de groote verandering, die er door de techniek op allerlei gebied en dus ook op dat van den landbouw en veeteelt gekomen was, deed de machine in het groot, wat voorheen door handenarbeid verricht moest worden, maar werd nu ook op de boerderij alles zoo doodsch en zoo stil. Niet meer het gestamp van IN DE SCHEMERING den karnmolen inde morgenvroegte als de karnstok inde melk plonsde tot de boter vingers dik in brokken kon worden afgenomen of de room inden melkkelder als een zwaar floers over de melk lag, die daar in groote, koperen vaten in lange rijen bewaard werd, tot het tijd voor afroomen was en de kaasketel wachtte. „Geen mooier equipage op den weg dan een boerenwagen, beladen met eenige vaten heerlijke, versche grasboter en een of meer schipponden *) kaas,” placht Santema’s vader voorheen te zeggen, toen het bedrijf nog geheel door eigen personeel werd uitgevoerd. Maar die tijd was al lang voorbij, omdat de fabrieken met allerlei machines deden, wat vroeger met de hand werd verricht, daarbij geholpen door de kracht van het paard, zooals dit voor den molen liep met de blindkap voor de oogen, tot de spatschotel verried, dat de arbeid was afgeloopen en al de boter zich van de karnemelk had afgescheiden. Als Santema daarover begon, zijne herinneringen uit de jeugdjaren, dan was hij nog niet dadelijk uitgesproken en kon hij het maar nauwelijks hebben, dat veranderde omstandigheden ook andere toestanden in het leven riepen, al brachten de nieuwe methoden en berekeningen, waarbij vooral het vetgehalte van groote beteekenis was, hem financieel geen schade. Nu was het voor elke stadsjuffer mogelijk, boerin te worden, al had zij ook nog nooit een koe gemolken of wist ternauwernood het onderscheid tusschen een mangelwortel en een suikerbiet, of van vlas en koren. Dan had zijne moeder en ook zijn eigen vrouw inde eerste jaren van hun huwelijk anders moeten werken dan de boerendochters van den tegenwoordigen tijd, die feitelijk niets kenden van wat voorheen de weelde van den landman was. Hoe meer hij evenwel in tegenwoordigheid zijner kinderen daarover pruttelde, hoe meer Maaike daarover begon te lachen, om niet zelden op minachtenden toon te spreken over die ouderwetsche zeden en gewoonten en leefwijze, toen de menschen niet beter wisten en niets anders hadden. Zij moest niets van dien slaafschen dienst hebben, waarbij het onderscheid tusschen eigen kinderen en de dienstbaren ternauwernood merkbaar was, en bejubelde den tijd van heden met zyn veelvuldig en veelsoortig genot, vooral voor de jongeren, en de gemakkelijke manier om te reizen, waarbij de grootste afstanden in'weinig tijds werden afgelegd. De tijd van de fiets en de auto en den dans en de mode, waarbij het verschil tusschen boeren en burgers, dorpsbewoner en stedeling steeds meer *) Een schippond, ongeveer 140 K.G. IN DE SCHEMERING wegviel. Daar ging Maaike in op en daarin voelde Gabe zich thuis, zoodat onder invloed vooral van deze kinderen ’t geheele bedrijf steeds meer gemoderniseerd werd en hoe langer hoe meer afgeweken van de oude paden, door het voorgeslacht bewandeld. Men moest immers mee met zijn tijd, en wie eigen klok hier niet naar regelde, kwam vast te laat. Vandaar dus, dat op „Donia-state” bij de ingetreden weersverandering het eerst van al de boerderijen het vee gestald werd, zoowel met het oog op de melkproductie als op het behoud van het land, ’t welk anders stukgeloopen werd. Daarop draaide de wind plotsebng naar het Oosten. Een grijsgrauwe lucht belette de zon haar matte stralen over ’t verstorven aardrijk uitte gieten. Tegen vieren begon het reeds te donkeren. Op straat Hepen de menschen in hunne kragen, de handen verborgen in zak of bont. Voorbijgangers wisselden een haastigen groet en voorspelden sneeuw, gelijk het buitenland de eerste bezending al ontvangen had en Amerika reeds schreef over strenge vorst, ’t Waren de sombere weken en dagen voor Kerstmis met hunne troostelooze tinten en droeve nevelen en nachtelijke spookgestalten uit eenzame verlatenheid. Met een breede, wollen sjaal om hals en schouders zat vrouw Santema naast het ledikant van Mini, inden appelhof, terwijl uit de kleine stalvenstertjes de lichten blonken, waarbij het manvolk met Swopk bezig was, ’t vee te melken. Maaike was naar familie „Zou je vannacht niet bever naar binnen gaan, Mini? ’t Is hier zoo eenzaam en stil, als je alleen bent, en de nachten zijn zoo lang en koud,” sprak de boerin met teere stem. „Och neen, waartoe? Ik kan er wel tegen en Nero houdt wel de wacht, ingeval een ongewenschte bezoeker het wagen mocht hier te komen.” „Maar je kunt niet altijd slapen, kind, en dan is het hier zoo eenzaam inde donkerte. Bovendien, ik vind het zoo’n vreeselijke gedachte heel het gezin ineen lekker verwarmde en verlichte kamer, en jij hier alleen inde kilte.” „’t Is zóó toch beter, ’t Zou mij inde kamer veel te benauwd zijn en de dokter acht dit immers ook niet" goed voor mij. Bovendien verveelt het mij lang niet meer zooals den vorigen winter, toen ik hier toch ook meest alleen lag.” „In elk geval zal nog deze week de electrische bel worden aangelegd, waardoor je ons in huis kunt opbellen, als er iets is. ’t Geeft voor ons allen eene geruststelling en je hebt niet zoo het gevoel van verlatenheid.” IN DE SCHEMERING „Ds. Buiten veld gaf mij deze week de verzekering, dat wij nooit alleen zijn. Hij zei, dat, wanneer ons hart naar God verlangde en Hem zocht, God dan altijd dichtbij was en Hij menigmaal de engelen der vertroosting ons zond, om ons te bewaren voor alle kwaad en hemelsche gaven te schenken.” „En vind je het heerlijk, dat te weten en te gelooven?” „Soms denk ik, dat dit verbeelding is en de dominé dat maar zegt om mij gerust te stellen, maar dan meen ik ook wel eens, dat dit toch werkelijk zoo is en ik daar wel eens iets van ondervind. Hoe zou ik anders hier zoo lang hebben kunnen liggen, zonder dat mij de tijd lang valt en terwijl ik toch zooveel bij anderen moet missen. Ook meen ik wel eens iets van het engelenbezoek te hebben ervaren.” „Hoe dan, kind?” „Dat kan ik zoo niet zeggen; men kan ook wel onwetend engelen bij zich hebben, maar toch zóó, dat men zich zoo wonderlijk gelukkig gestemd gevoelt, zonder dat daar in het uitwendige leven aanleiding toe is. ’k Denk wel eens, dat daar onzichtbare machten op den mensch inwerken, ten goede en ook wel ten kwade, en dat het vooral onder den invloed van deze is, dat het leven geleid wordt.” Eenige oogenblikken was het stil. Niet zonder verwondering keek vrouw Santema hare dochter aan, wier gelaat bij het spookachtig schijnsel vaneen schemerlamp zoo mat belicht werd, doch een eigenaardigen glans vertoonde, welken zij voorheen nooit zag. Inderdaad zag Mini er veel beter uit dan eenige maanden geleden. Dokter was zeer voldaan over de resultaten van de kuur. „Nog één zoo’n winter d’r overheen, en als het voorjaar komt en de lammeren inde weide springen, hoop ik, dat je hier weg kimt en langzaam weer aan het gewone leven kunt deelnemen,” had hij gezegd. En het waste zien, dat hij ditmaal de waarheid sprak. Van week tot week nam het gewicht van de patiënt toe, ’t hoesten en opgeven was zoo goed als over, bloed zag men nooit meer, over pijn werd nimmer geklaagd, ’t eten kwam nooit van onpas. Mini zelf kreeg ook weer alle hoop op herstel en vandaar, dat alle kans op beterschap bestond. Tóch was het dit niet, wat haar zoo rustig en tevreden deed neêrliggen, al had het natuurlijk wel invloed, ’t Scheen, dat er ook nog op andere wijze innerlijk een verandering bij haar had plaats gegrepen, waar moeilijk een verklaring van gegeven kon worden, maar die de moeder de laatste tijden telkens opviel, wanneer zij zoo bij haar zat. IN DB SCHEMERING Zelfs Swopk, de meid, had dit opgemerkt. „Wat is die Mini toch veranderd in dien tijd, dat ik hier ben,” had zij de vorige week nog tot de boerin gezegd, en toen deze daarop antwoordde: „Ja, Mini is wel twintig pond aangekomen,” vervolgde zij: „Ik bedoel het ook nog anders; vindt de vrouw niet, dat haar karakter en heel haar leven als met handen is omgekeerd?” „’t Kan wel,” heeft vrouw Santema toen gezegd, omdat zij met de meid niet wilde redeneeren over hare dochter, maar toch moest zij over dat woord nadenken en erkennen, dat Swopk gelijk had. Tegen haar man behoefde zij hierover niet te spreken. Deze had het veel te druk met de besognes van de boerderij, vooral in dézen tijd, nu Gabe vanwege de veemarkten zooveel van huiswas en ook wel eens langer uitbleef dan zij het noodig oordeelde. Of haar man dit ook wel merkte, maar in elk geval was zijn humeur de laatste tijden eveneens niet meer zooals vroeger, doch dan in anderen zin als bij Mini. Hij was stil en in zichzelf gekeerd of kort aangebonden, zoodat men niet veel tegen hem behoefde in te brengen, of het was mis. Net alsof er iets was, ’t welk hem hinderde, maar dat hij niet wilde openbaren. Wel had hij oog voor de langzaam toenemende beterschap van Mini, maar dan als iets, ’t welk eene vanzelfheid was, als zij maar goed wilde innemen, gelijk hij altijd gezegd had. Niet als een bijzondere gunst Gods, die de middelen ter genezing dusdanig zegende, dat de hoop op herstel zelfs bij den dokter scheen te herleven. Vandaar evenwel, dat de boerin met hem niet spreken kon over dat andere, dat diepere, waar zij geen naam voor had en geen plaats voor wist, maar ’t welk door de meid zelfs was opgemerkt en waardoor Mini haar des te dierbaarder werd. Thans evenwel scheen vrouw Santema een licht op te gaan. Nog nooit had zij hare dochter over zulke dingen hooren spreken, doch het raadsel, waar zij geen oplossing voor wist, begon haar duidelijk te worden. Mini was aangeraakt dooreen hoogere Macht. De godsdienst had vat op haar hart gekregen. Het lange, vaak eenzame lijden had in haar ziel gedachten en verlangens gewekt, die zij voorheen niet kende, maar zoo menigmaal voor het eerst op de krankbedden boven komen, ’t Lijden des tegenwoordigen tijds leek aan haar hart te zullen worden geheiligd. Of de meid, die óók zeer godsdienstig was, dit wellicht wist en daarom met hare vrouw getracht had daarover te spreken? En of dit nu het gevolg was van de bezoeken, die Ds. Buitenveld hier bracht, of van de gesprekken met Swopk, of van de lectuur, die zij las, of van dat alles te zampn, IN DE SCHEMERING „O, ’t is Nienke, geloof ik." (blz. 77) maar nog nooit had haar kind of eender andere huisgenooten zich bezig gehouden met die onderwerpen, welke hier thans, inde ongezellige duisternis vaneen mistigen herfstdag, werden besproken. En in stilte verheugde de moeder zich over iets, ’t welk zij zelf niet kende, maar waar haar hart toch wel naar uitging. „Niet te diep die verborgen dingen indenken, lieve,” sprak zy, na eenig zwijgen. „Vindt moeder dat dan verkeerd?” „Neen, dat is het rechte woord niet, maar wij weten met zekerheid daar zoo weinig van en hebben toe te zien, dat wij ons hoofd daar niet mee op hol jagen.” Hier klonk plotseling een luide lach op, zooals zij in geen tijden van de patiënt gehoord had, en dat op zoo’n triesten avond! „Wees daar maar niet bang voor, moeder,” troostte Mini; „ik geloof niet, dat daar gevaar voor is, maar dunkt u ook niet, dat er een heerlyke vertroosting ligt inde gedachte van nooit alléén te zijn, maar dat Gods engelen als een vurige muur ons willen omringen op Hooger last, om ons voor alle kwaad te bewaren?” „Dat zal ik niet ontkennen, kind, maar wij weten het niet.” „Ds. Buitenveld verzekerde het mij van wèl en haalde er Schriftwoorden bij aan. Bovendien heb ik op zijn aanraden een paar psalmverzen geleerd, die mij o zooveel te denken geven, vooral wanneer ik hier inden donker lig en waardoor mij de tijd nooit lang valt. Zal ik ze eens opzeggen?” En zonder het antwoord af te wachten, begon zij: „De schrik des nachts doet u niet vliên, Waarvoor de boozen beven; Geen pijlen hoeft gij ’s daags t’ ontzien, Die hevig om u zweven. De pest, met welk een snellen spoed Zij moog’ in ’t duister waren, Noch ’t streng verderf, dat ’s middags woedt, Zal uwe ziel vervaren.” En dan dat andere: „Ik steun op God, mijn Toeverlaat! Dies heb ik niets te vreezen; Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad, Uw tent zal veilig wezen. Nienke 5 IN DE SCHEMERING Hij zal Zijn engelen gebiên, Dat z’ U op weg bevrijden; Gij zult hen, in gevaren, zien Voor uw behoud’nis strijden.” „Ds. Buitenveld en jij zijn groote specialen, geloof ik,” sprak vrouw Santema glimlachend, terwijl zij de wang harer dochter streelde. Daarop vervolgde zij: „’k Wil eerlijk bekennen, dat ik nooit geweten heb, dat zooiets inden Bijbel stond, maar mooi is het en als ik het eerder geweten had, zou ik mij niet zoo vaak ongerust over je gemaakt hebben.” Vindt moeder het eigenlijk niet vreeselijk jammer, dat wy van dit alles en van nog zooveel meer altijd onkundig zijn geweest en dat, terwijl het tóch onder ons bereik lag?” „Je wilt zeggen, dat het inden Bijbel staat en wij dezen wel in huis hebben.” . . „ „Ja, maar meest als een gesloten boek, en dat nog met alleen, maar onze harten gingen daar ook niet naar uit. We konden het er tot heden best buiten doen.” „Vergeet niet de drukte van ons bedrijf, kind. Je weet, hoe het gaat: ’s morgens voor dag en dauw al op, met het oog op het vee. Dan, na het melken, op een drafje brood eten. Dan het manvolk ’t land in en wij, vrouwen, de handen vol met het huiswerk en het boenen van de melkbussen, ’t Middageten gaat gewoonlijk ook op een drafje, omdat je vader dan daarna graag even rusten wil, en dan duurt het niet lang, of het is alweer melken of vee voederen of wat de tijd van het jaar maar zegt. Werkelijk, je moet ook maar tijd hebben voor den godsdienst en inde stemming zijn. Dat laatste is, geloof ik, vooral de zaak, waar het op aan komt. Den tijd zouden wij wel vinden, als het hart dit slechts verlangde. We vinden hier immers ook allen tijd voor andere dingen en anders neemt men dien eenvoudig, zonder te vragen, of het kan. Wat is onze Maai d’r vaak op uit. Dat gaat Dinsdags naar Sneek en Vrijdags naar Leeuwarden, en dan nog zoo vaak anders eens, als hier of daar iets te doen is. Gabe net eender. Wanneer komt hij vanavond thuis, als het geen nacht wordt? En wij hebben immers ook wel tijd voor de krant.” Ja, dat was zoo. Als het er aan toe kwam, had men voor alles tijd, wanneer slechts de genegenheid daar was of de stemming, gelijk zij zoo juist gezegd had. Vrouw Santema zuchtte. Zij voelde wel, dat hare dochter gelijk had en zij wist wel, dat het verkeerd IN DE SCHEMERING ging, heelemaal verkeerd. Met de twee oudste kinderen vooral, maar dan ook met de geheele huishouding, omdat er geen krachtige, Christelijke leiding was, zooals het behoorde. Toen Mini eerst ziek werd en men voor haar leven vreesde toen scheen het, alsof het op „Donia-state” een anderen weg zou gaan. Gabe was zoo kalm en Maaike bleef meer thuis en haar man had buiten de boerderij om ook nog tijd om zich eens met huishoudelijke zaken te bemoeien en rustig naast de patiënte plaatste nemen. Doch al spoedig gewende men aan den toestand en was het weer het oude liedje, ’t Dreigend doodsgevaar bleef zoo lang uit en scheen zelfs af te trekken (roemde niet elk den buitengewonen vooruitgang, die bij Mini merkbaar was?) en zoo ging het leven steeds meer op inde stoffelijke wereld, zonder daarbij achtte geven op den nood der zielen. Maar bij Mini was iets anders gekomen, als vrucht van de krankheid, en dat sprak zich uit in dit avondgesprek met moeder, die beter dan iemand anders haar verstond en hier oor voor had. „’k Zou het ook wel anders en beter wenschen, kind, maar hoe dat hier te krijgen?” Precies, dat was de vraag. Mini had straks gesproken van het geleid worden door onzichtbare machten ten goede of ten kwade, maar zóó was het wellicht, en als het zoo was, dan schenen vooral hier op de zathe wel booze machten in het spel te zijn, althans bij sommigen. Wat had zij menigmaal tegen Maaike gezegd, om zich toch rustig op „Donia-state” neer te geven, evenals Rooske en Fetje Piersma op „Burmania-state” dat ook deden, of zooals bijv. Nienke Huitema. Zelfs Hedwig en Betty Krips waren lang niet zooveel op pad als Maaike, en dat waren nu burgermeisjes, die thuis niet veel werk hadden. Maar toen was er wat gekomen! Moeder behoefde niet te denken, dat zij plan had om zoo vroom te worden als de Piersma’s en als een hond altijd aan den ketting wilde gebonden zijn, en wat Nienke betrof, ’t paste haar ook, om zich maar een beetje op den achtergrond te houden. Waar kwam zij weg en wie, die haar kende, zou met zoo een omgang willen hebben? Wat de meisjes van mijnheer Krips betrof, niets dan gierigheid, dat zij meest bij honk bleven, ’t Leek vaak met zulke ambtenaren heel veel, maar inde beurs viel het gewoonlijk af. Zij was maar éénmaal jong en kon nü nog genieten. Als later de deur van bekommernis openkwam, zooals oudere menschen het noemden, wanneer men eigen huishouding kreeg, dan was het nog vroeg genoeg om zich rustig in eigen woning neêr te geven. Natuurlijk IN DE SCHEMERING zou zij eenmaal trouwen. Wanneer, dat wist zij niet, en met wien, dat wist zij óók niet. Dat was óók het mooie van haar jonge leven, dat zij zich nu eens met dezen en dan weer met genen vrijer op pad gaf. Als zij de aardigheid van den één af had, nam zij den ander. Een dochter van Santema, heer van Donia-state, behoefde niet bang te wezen, dat zij zou overblijven. Daarvoor zat er te veel geld inde familie, en was het den jongen mannen dus niet om haar te doen, dan wel om haar toekomstig kapitaal, ’t Trouwen had tóch zijn uitvallen, evenals het varkensslachten. ’t Kon meê-, maar ook tegenloopen. Feitelijk vond zij dat gaan naar het gemeentehuis om je daar met een ander voor het geheele leven te verbinden, of het paste of niet paste, een flauwe beweging, ’t Leek haar veel mooier toe, zooals het in Amerika ging, waar men op een gemakkelijke manier eventjes een-twee-drie getrouwd werd, om, als het niet beviel, bijna ook weer even gemakkelijk van elkander los te komen. Dat was je ware en zóó zou zij het ook willen. Waardoor lang niet zooveel ongelukkige huwelijken zouden gevonden worden, waarbij de eenden ander vaak tot aan zijn dood tot een last is. Zoo had zij eens tot hare moeder gesproken, daarbij voorgelicht door allerlei romans, die af en toe uit de openbare leeszaal inde stad gehaald werden, en vrouw Santema had er maar het zwijgen aan toegedaan. Vooreerst, omdat zij lang niet in het spreken tegen Maaike was opgewassen, en dan ook, omdat in hetgeen zij sprak, wel een kern van waarheid lag. Niettemin voelde haar moederhart, dat het met de oudste dochter een verkeerden weg opging, evenals met Gabe, die zich evenmin het leiden. Hém behoefde zij in het geheel niet aan te komen met hare vermaningen. Daar stond hij vér boven. Krulde zich onlangs om zijn mond niet een glimlach, toen zij op een Zondagmiddag na het eten gezegd had, dat men nu ook wel eens een kapittel uit den Bijbel lezen kon? En had haar man toen niet gezegd, dat hij dien morgen inde kerk al zooveel over den godsdienst gehoord had, dat hij dit bever uitstelde tot later? Tegen Gabe behoefde niemand op te komen. Hij wist zélf wel, wat goed was en hem te doen stond, en vader had hij in alles op zijn hand. Omdat hij zulk een beproefd koopman was en het vee zoo juist taxeeren kon en zooveel kennis van den handel had, ook met het oog op het buitenland. Neen, maar als Gabe d’r niet was, dan zouden er zulke zaken niet gedaan worden. Was het niet bekend, dat boer Santema de hoogste prijzen maakte uit den geheelen omtrek van alles, wat hij IN DE SCHEMERING uit schuur en stal leverde, juist omdat men dit hier steeds op het juiste moment wist te doen? En toch, wat zou de moeder er voor geven, wanneer in al de kinderen iets gevonden werd van hetgeen zij met den dag meer bij Mini ontdekte en dat zoo vér uitstak boven alles, wat van beneden was. Daarom werd zij telkens ook tot hare dochter inde tent heen getrokken, al openbaarde zij deze hare heimelijke vrees over de andere kinderen niet en deed het haar ook thans weer zoo goed, haar zieke kind met zulk eene kalme tevredenheid en berusting te hooren spreken over wat zeker velen anderen tot een ondragelijke last zou zijn. Mini had iets, wat niet van déze wereld was. Plotseling werd de aandacht van beiden getrokken dooreen naderenden voetstap. Ineen oogenblik was Nero, die rustig scheen te slapen, uit zijn hok te voorschijn gekomen en deed een dreigend gebrom hooren. „Koest, Nero! Goed volk!” suste Mini, en aanstonds keerde het trouwe dier weer terug in zijn slaapsteê. „Ziet moeder wel, hoe hij ook over mij de wacht houdt?” lachte zij. „Mag ik wel verder komen?” vroeg een zachte meisjesstem. „Zeker, heel graag. O, ’t is Nienke, geloof ik,” sprak vrouw Santema, en maakte meteen ruimte om haar een stoel te geven. „Durf je er nog door in dit gure weer, meisje?” „G’n avond, vrouw, Mini. Ja, wat zou dat? ’k Heb den geheelen dag stijf zitten naaien en nu vroeg vader, of ik nog even de schoenen van Wimpie naar Donia-state brengen wilde. Net zoo’n kuiertje voor mij.” „’t Is ook al heel lang geleden, dat je hier voor ’t laatst geweest bent, Nienke. Wacht eens, ik kan het precies uitrekenen, ’t Was de dag na het Koninginnefeest, waarvan je me nog verteld hebt, dus 1 September. En nu begin November! Wat moet ik je doen, meiske?” Meteen nam Mini hare hand en hield deze vast. „’k Ben altijd bang, iemand tot last te zijn,” klonk ’t bescheiden. „Bovendien is ziekenbezoek niet gemakkelijk, en vroeger.. „Nu, wat vroeger?” „Vroeger kwamen wij óók nooit veel met elkander in aanraking,” klonk het zacht. Neen, dat was waar. Enkele jaren geleden zou het Mini Santema er niet naar geleken hebben, geregeld omgang te houden met de aangenomen dochter van den schoenmaker. Dat paste immers niet, een nazaat van de voorname Donia’s, die eens hier zoo’n geweldige macht uitoefenden en over zulke uitgestrekte landerijen beschikten en zoo’n arme burgerdochter, indien nog maar! Wat zouden de IN DE SCHEMERING menschen daar van zeggen en hoe zou de familie dat vinden? „Dat is waar, Nienke, maar daar is inde laatste drie jaar veel veranderd,” was het antwoord van Mini, terwijl zij hare bezoekster beteekenisvol aankeek. „Kom, laat ik nu even de koffie klaarmaken, terwijl jullie elkaar wat gezelschap houdt. Nienke heeft zeker wel een poosje den tijd?” „O jawel, vrouw, als men dat wil.” „Wanneer je zoo langen tijd ziek bent, leer je het leven wel eens anders bekijken en gaat een mensch wel eens over dingen nadenken, die vroeger nooit bij hem opkwamen, vervolgde Mini.” „Dat geloof ik graag. Persoonlijk ben ik nooit veel ziek geweest, maar dat het een ernstige tijd is, dien men dan doorleeft, dat is zeker,” sprak Nienke, terwijl zij de kranke daar naast haar belangstellend aankeek. Wat had de ziekte haar ook uitwendig veranderd. Sinds zij haar voor het laatst zag, was zij erg gegroeid; doch hoe blank was die gelaatskleur. Hoe teer stak dat zachte rood harer wangen af bij dien lelie-witten hals en die handen, en welk een diepte weerkaatste uit die helderblauwe oogen, die soms zoo glinsterden, alsof het sterren waren. Mini was in weinig tijds ontwikkeld tot een wonderschoon meisje, ’t welk denken deed aan zoo’n prachtige veldbloem, wier geur en kleur elk boeit, maar van welke zij wel eens gezongen had, „dat zij wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer. Wanneer de wind zich over ’t land laat hooren, dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren; men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer”. Had vader thuis ook al niet eens gezegd, dat Mini Santema een kerkhofbloempje was? En was dat eigenlijk niet méde een reden geweest, dat zij huiverig was een bezoek op Donia-state te brengen? Juist de laatste berichten, dat hier eene belangrijke beterschap was ingetreden, gaf haar mede den moed, dezen avond den gevraagden dienst naar hier te volbrengen. „Ga je elke week naar de catechisatie, Nienke?” vroeg Mini na een korte pauze. „O ja; ’t is m’n mooiste uurtje van de geheele week. Ds. Buitenveld kan zoo mooi vertellen en brengt de eeuwige dingen zoo dicht bij je. ’k Zou niet graag ééne week verzuimen.” „Dat zei Rooske Piersma onlangs ook; zélf ben ik maarte hooi en te gras gegaan, toen ik nog gezond was, en vond toen niet veel aan de lessen; maar dit zou nu wel anders zijn, denk ik.” „Als men wat ouder wordt, leert men de dingen wel eens een IN DE SCHEMERING weinig anders inzien, dan wanneer men nog zoo echt jong is,” kwam Nienke vorschend. „’t Zit niet enkel inden leeftijd, Nienke; iemand kan wel heel oud zijn en toch geen lust hebben inde kennis van de wegen des Heeren. ’t Komt, doordat God zélf mij de oogen geopend heeft voor de heerlijkheid van Zijnen dienst en mij de dierbaarheid van het geloof deed verstaan.” Daar, nü was het er uit. Zooals zij het nog nooit, tegen niemand, gezegd had. Met verbaasden blik hoorde Nienke naar deze eenvoudige, maar openhartige belijdenis. „Wat ben ik daar blij om, Mini,” sprak zij en drukte haar de hand. Daarop vervolgde zij: „’k Wist er niets van, dat deze verandering bij je had plaats gegrepen, maar ik dank er God voor.” En toen vertrouwelijk: „Meermalen heb ik voor je gebeden, Mini, dat de Heer je weer oprichten wilde en je jonge leven voor je zelf en de familie wilde sparen, maar bovenal, dat Hij je wilde vóórbereiden voor de eeuwigheid en niet onbekeerd van hier nam.” Bij deze woorden zagen zij beiden elkander oog in oog en ook, hoe bij beiden een stille traan glinsterde. „Daar dank ik je voor, Nienke; ’k heb het nooit geweten, dat in het dorp zóó aan mij gedacht werd, en allerminst dit bij jou gezocht.” „’t Is geen verdienste van mij, maar als men zelf den Heiland heeft leeren liefkrijgen, heeft men dat ook zoo gaarne vaneen ander, ’k Zou wel willen, dat heel Zevenhuizen den Heere Jezus leerde kennen als de Zaligmaker van zondaren.” „’k Heb het vroeger nooit kunnen denken, Nienke, dat het geloof in Hem een mensch zoo gelukkig maken kan onder alle omstandigheden van het leven. Je moet het eigenlijk eerst ondervinden, vóórdat je het weet.” „Dat is volkomen waar. lemand, die blind is, kan niet over de pracht der kleuren oordeelen, en iemand, die doof is, heeft geen oor voor mooie muziek, en iemand, die het geestelijk orgaan mist, weet niet, wat het geloofsleven in zich sluit.” „Zoo is het. Vroeger dacht ik altijd, dat de godsdienst iets was, dat er zoowat bij hoorde, zooals b.v. een mode-artikel en waardoor men te kennen gaf een fatsoenlijk, ordentelijk mensch te zijn; maar sinds eenigen tijd weet ik het anders en dieper, ’t Is niet iets, wat er buiten omheen zit, maar wat door je héén is gegaan. Dwars door je héén en je innerlijk geheel verandert, vernieuwt, zoodat je een ander mensch schijnt te worden.” IN DE SCHEMERING „Daarom noemt de Bijbel dit ook de wedergeboorte, ’t Is een geheel nieuw leven in ons, waardoor het oude op den achtergrond komt en altijd minder wordt. Tenminste, als het echt is en gaat, zoo het hoort.” „’k Lig daar veel aan te denken, Nienke, en mag mij o zoo graag daarin verdiepen, ’t Is precies zooals Nellie van Kol het zoo mooi zegt: „’t Werd feest in mijn ziel, want de Heiland kwam in.” Alleen heb ik wel eens deze vrees, dat mijn dankbaarheid niet groot genoeg is, en wanneer ik weer beter mag worden, de wereld mij weer zóó zal aantrekken, dat zij opnieuw de overhand op mij krijgt.” „Dat gevaar bestaat zéker, maar het hoeft ons niet te treffen, Mini. Wanneer het een werk uit God is, dat in ons werd tot stand gebracht, dan zal het niet verbroken worden.” „’t Is zoo jammer, dat men met zoo weinig menschen hierover spreken kan, Nienke. Bjj jullie thuis verstaat men elkaar, maar in zoo menig gezin is daartoe geen gelegenheid.” Hier schenen hare gedachten af te dwalen. Een somber floers trok over het gelaat van de kranke. Zij dacht aan eigen omgeving en Nienke begreep. „God is machtig, ook meerdere harten voor Zijn Woord en dienst te ontsluiten,” sprak zij op zachten toon. Daarop vertrouwelijk: „Sta je hier geheel alleen, Mini?” Even zweeg de kranke. Toen sprak zij: „Geheel alleen niet. Moeder voelt wel met mij, waar het heen moet en vooral, sinds dat Ds. Buitenveld zoo ernstig gepreekt heeft over de gelijkenis van dien man, die op den weg van Jeruzalem naar Jericho door moordenaars overvallen werd, schijnt er eene verandering bij haar plaatste hebben en gaat er meer in haar om, dan zelfs de naaste omgeving weet.” „’t Was de preek van: Een zeker mensch,” vulde Nienke aan en kleurde, hetwelk Mini in het licht van de schemerlamp niet ontging. „En dan heb ik ook veel aan Tjerk,” vervolgde zij. „Tjerk en ik zijn altijd dikke vrienden geweest. Hij is toch zoo’n beste jongen. Als hij mij ergens pleizier mee doen kan, dan laat hij dit niet en al de boeken, die ik lees, verslindt hij ook. In Tjerk zit ook wel iets goeds.” „Heerlijk, dat je dan toch niet geheel alleen staat, Mini; je kunt dan nog eens een woord kwijt worden, en wie weet, welke gevolgen het nog heeft.” IN DE SCHEMERING „Maar ik zou zoo graag zien, dat we het hier hadden als bij jullie, waar men allen één is in het belijden. Vader heeft het over het algemeen veel te druk met zijne boerderij en laat zich er nooit over uit, hoe hij denkt ten opzichte van den godsdienst en de eeuwige dingen; en Gabe en Maai, dat weet je wel.” Hier betrok haar gelaat en verviel zij in diep nadenken. Ja, dat wist Nienke wel. Dat wist zij maar al te goed. Was onlangs op een avond, bij gelegenheid, dat het in ’t naburige Westergoo kermis was, het geheele dorp niet op één end geweest, zoodat de veldwachters handen vol werk hadden, doordat Gabe met nog een paar van zijn vrienden begonnen waren te wrokken, met gevolg, dat het tenslotte een formeele vechtpartij werd, gevolgd dooreen proces-verbaal? De couranten hadden er nog over geschreven, waarbij wel niet de namen van de oproermakers voluit stonden, maarde voorletters zeiden genoeg en Pier Boukes, de koster, had bij hen thuis met geuren en kleuren de heele toedracht der zaak verteld. En ook was het wel bekend, dat Gabe dronk. Meermalen liep hij ’s avonds laat, wanneer hij van eene veemarkt kwam, met slingergang door Zevenhuizen, en als de oude diender niet dikwijls een oogje toe deed of juist den anderen kant uit keek, had de toekomstige beheerder van Donia-state nog vrij wat vaker met de rechtbank kennis gemaakt en kwam hij er zeker niet meer met eene boete af. En wat Maaike betrof maar deze had immers voor zoo iemand als Nienke geen oog! Maaike was een trotsche boerendochter. Te dom om over degelijke onderwerpen te kunnen meepraten alleen als het ging over het geld en de mode, dan was zij klaar. Vandaar, dat zij in het dorp bijna met niemand geregelden omgang had. Haars gelijken mochten haar niet, vanwege haar gezwets; voor degenen, die zij hare minderen noemde, was zij niet te spreken en de enkele voorname burgerdochters, die hier waren, moesten niets van haar hebben vanwege de lichtzinnigheid, die haar altijd op pad bracht. De algemeene opinie van de dorpelingen was, dat het vroeg of laat nog wel eens slecht met Maaike Santema zou uitloopen; en als Gabe, de oudste stamhouder, zich niet veranderde, kwam dét ook verkeerd. „Gods macht is groot en Hij kan de hardste harten wel verbrijzelen,” sprak Nienke. „Maar waarom zou de Heere dat dan toch niet doen? Moeder heeft, dat weet ik zeker, al spreekt zij daar nooit over, zoo’n last van dat ongeregelde leven en vader zou ook wel graag hebben, dat IN DE SCHEMERING het anders was, en de menschen zullen daar natuurlijk genoeg overpraten, ’t Ergste van alles is evenwel, dat zij zoo hun jonge leven wegwerpen, inplaats van den Heer te dienen, zooals Hij dat eischt.” Met verwondering keek Nienke naar de kranke. Welk eene openbaring kreeg zij hier! Wie zou ooit gedacht hebben, dat de rijke boerendochter van Donia-state zóó haar hart voor haar zou uitstorten, en dat onder dit dak de vreeze Gods woonde. Daar stond de familie nu heelemaal niet voor bekend en ook was in het dorp daar nooit een woord over gerept. „Dat weet ik ook niet,” was daarop haar antwoord. „Daar zijn vele dingen, die wij niet begrijpen kunnen en alles, wat in strijd is met Gods wil, is ons een raadsel; maarde Bijbel leert ons, dat God geen lust heeft inden dood van den goddelooze, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve. Daarom mogen wij ook altijd bidden voor de bekeering van anderen, Mini, en kan ook hier nog wel iets anders gebeuren.” „’k Weet niet; dan moet er haast een wonder plaats hebben, dunkt mij.” „De bekeering vaneen zondaar tot God is altijd een wonder.” Weer een zwijgen. Alleen een zachte glimlach over het gelaat van de kranke. Wat zei Nienke dat eenvoudig, maar juist. Ja, zoo was het. De bekeering altijd een wonder en daarom ook een wonder, dat zij, Mini Santema, door het lijden geheiligd, een oog gekregen had voor die dingen van het Koninkrijk Gods, welke tot hiertoe altijd voor haar verborgen waren. „’k Zou wel willen, dat je eens wat vaker mij kwaamt bezoeken, Nienke,” vervolgde Mini. „Meestal lig ik alleen, en hoewel ik mij gelukkig nooit verveel, doet het toch wel goed, eens met iemand te kunnen spreken, die mij verstaat en ook den Heer zoekt te dienen.” „Zal je ’t doen?” vroeg zij nog eens, toen geen antwoord volgde. „Als het kan en hier goed gevonden wordt,” klonk het daarop veelbeteekenend. Hé, wat was Nienke toch geheel anders dan andere meisjes van haar leeftijd. Wat sprak zij kalm en verstandig en voorzichtig. Anderen in hare plaats zouden maar spoedig iets beloven en het een eere achten, dat de dochter van boer Santema hun vroeg om een bezoek. Even kwam bij Mini iets boven van den ouden trots, ’t Moest geen gunst wezen, dat de pleegdochter van den schoenmaker haar voet ging zetten op Donia-state. Dan waren er nog IN DE SCHEMERING wel, die zich dit tot een eere zouden rekenen. Of zou Nienke zoo afwezig zijn, omdat zij bang was voor besmetting? Mini was immers patiënte, nu al drie jaar lang, en volgens velen opgeschreven ten doode. D’r waren genoeg menschen, die bang waren voor t.b.c.-lijders en volgens de wetenschap was deze vreeselijke krankheid werkelijk besmettelijk. Wel niet in die erge mate als de melaatschheid, waarvan zij in haar bijbeltje zoo dikwijls las, maar dan toch min of meer gevaarlijk voor anderen. Was Nienke wellicht bang voor haar? „’t Moet je geen opoffering kosten,” kwam zij geraakt, terwijl een koude trek op haar gelaat, welke zoo de Santema’s verried, voldoende te kennen gaf, hoe zij uit haar humeur was. „O, zoo bedoel ik het niet, Mini; geloof me, ’k wil alles wel voor je doen, wat ik kan en een opoffering is het heelemaal niet voor mij, als hier voor ons beiden of voor anderen maar geen moeilijkheden uit voortkomen.” Thans was het de beurt aan Mini, om zich te verwonderen. Wat bedoelde Nienke daarmee? „Moeilijkheden? Wat voor moeilijkheden zouden daaruit kunnen voortkomen?” vroeg zij nieuwsgierig. „Ik ben toch vrij om hier te vragen, wien ik wil en niemand, die overeen Santema van Doniastate het recht en de macht heeft, om dezen in zijne vrijheid te belemmeren!” Kijk, dat was één van de bezwaren, die het verweesde dorpsmeisje, ’t welk zich in geen enkel opzicht op hare afkomst beroemen kon, had, om hier dikwijls te komen. En dan ook nog iets anders, maar daar kon zij zelfs met Mini niet over spreken, omdat deze blijkbaar hier in ’t geheel geen gedachte op had. „Laten we dan afspreken: zoo de Heer het wil, en in elk geval ben ik je er dankbaar voor, Mini, dat je mij dit vraagt; en beloof, als altijd, je te zullen blijven gedenken,” was het antwoord. Hier werd het gesprek gestaakt. Gul als altijd, kwam de boerin aangeloopen met een tas warme melk voor de bezoekster en de noodige tractatie daarbij, ’t Hielp niet, dat Nienke zei, dat dit niet noodig was en zij maar even zou komen zien en de vrouw niet zoo’n drukte om haar maken moest. Men was niet gewoon hier iemand te ontvangen, zonder dezen iets te presenteeren, en zóó vaak kwam zij hier niet. Ondertusschen ging het licht inde stallen uit. De koeien waren gemolken. Swopk had haar melkerspak reeds uitgetrokken en was bezig bij IN DE SCHEMERING de groote houten pomp zich voor de zooveelste maal vandaag te wasschen. Santema ging met den bezem den vloer reinigen, terwijl Tjerk den arbeider hielp voor het inspannen van den bruine, om de melk in glimmende bussen naar de fabriek te brengen. Voor ouden Jacob, die reeds sinds jaren hier in dienst was, het slotnummer van den dag. Een en ander bracht op de boerderij verandering in het tooneel. „Zou je ook liever even meê naar binnen gaan, om je wat te verwarmen?” vroeg vrouw Santema aan Nienke. Maar op eens kreeg deze veel haast. Feitelijk was zij al veel langer uitgebleven dan inde bedoeling lag en men zou thuis ongerust kunnen worden. Daarom stond zij aanstonds op om afscheid te nemen. „We hebben dus afgesproken, nietwaar?” vroeg Mini, toen zij haar de hand gaf en deze even vast hield. „Zoo de Heere wil,” klonk het weer, waarbij het was alsof er eenige onrust in hare stem lag. Toen ging zij den appelhof uit, uitgeleid door de boerin, die haar tot aan het hek bracht. „Hoe vind je Mini?” vroeg vrouw Santema. „Heel veel veranderd, vrouw,” was het eerlijke antwoord. „En mooi op weg naar de beterschap, dunk je ook niet?” „’k Zou het zéker denken; zij hoest heelemaal niet meer en lijkt zoo kerngezond.” „Zoo’n rustkuur met goede voeding er bij, is maar alles, moet je rekenen.” „Zeker, dat óók.” „Natuurlijk ook de zegen van Boven,” vulde de boerin aan, toen zij merkte wat Nienke bedoelde. „Aan ’sHeeren zegen is het al gelegen, vrouw.” „Daar heb je gelijk aan, meisje, en dat vergeet ik ook niet. Kom je spoedig eens weer?” Opnieuw die vraag. En weer dat antwoord: „Als het kan. Toen ging zij met vluggen tred de donkerheid in. Aan de zijde der schuur stond een gedaante, die haar naoogde, blijkbaar in diep gepeins. IN DE SCHEMERING HOOFDSTUK VI. LIEFDELEED. MAAR dat zag Nienke niet, en gelukkig ook maar, dat zij het niet zag. Omdat de gang naar „Doniastate” haar dan zeker gespeten had, en haar besluit voor het vervolg had vastgestaan. Thans kon zij zich op den terugweg naar huis gelukkig overgeven aan de gedachte, dat de familie Santema blijkbaar heelemaal niets wist van de praatjes, die voor eenigen tijd in Zevenhuizen rond gingen, en zij van dien kant gezien het verzoek van Mini, om spoedig eens terug te komen, kon inwilligen, ’t Leek anders vreemd, dat zelfs Swopk, die nog al eens in het dorp kwam, en daar haar vriendinnen had, in ’t geheel hierover op de boerderij niet zou hebben gesproken. Of het moest wezen omdat Swopk er niet van hield met allerlei nieuwtjes aan te komen. Och, de zaakwas eigenlijk de moeite niet waard, om er over na te denken. ’tWas eenvoudig dit. Onlangs had Tjerk haar op een avond aangehouden en een praatje gemaakt. Al een paar maal was het haar opgevallen, dat hij haar bij een toevallige ontmoeting zoo aankeek, en kort daarop gebeurde het. Zij had een brief gepost en toen nog even een Zendingsblaadje bij Pier Boukes, den koster, gebracht. Juist inde bocht van het kerkpad, vlak bij de lantaarn, daar zag zij plotseling Tjerk Santema staan, blijkbaar met het doel, haar op te wachten. Vanwaar hij zoo spoedig kwam, wist zij niet, maar hij was er, en groette haar vriendelijk, en zij deed het terug. „Mooi weer hè?” zei Tjerk, en zij bevestigde dit. „Nog om een boodschap geweest?” informeerde hij, en zonder terughouding vertelde zij hem, hoe geregeld elke maand zoo’n aantal van die berichten uit de heidenwereld door haar werden verspreid. Daarop vroeg zij hem naar Mini, en werd er verder nog eenigen tijd over verschillende onderwerpen gesproken, die schijnbaar allen bizonder zijne belangstelling hadden. Haast scheen hij int geheel niet te hebben, en geen mensch zag hen. Heel Zevenhuizen leek binnenshuis te zijn. Inde pastorie van Ds. Buitenveld brandde het licht, en natuurlijk inden winkel van den kruidenier en den bakker en het scheersalon, terwijl hier en daar een lantaamlamp LIEFDELEED een mat schijnsel gaf, doch voor de rest was het donker. Zooals dorpelingen dat evenwel ’s avonds gewoon zijn en ook in ’t geheel niet erg vinden, omdat men immers overal den weg weet, en niemand kwaad doet. Geen blaadje bewoog zich. Heel de natuur luisterde of scheen onder bedekking van den nachtelijken sluier in te slapen. Alleen de vledermuizen maakten jacht op ’t nachtgedierte en fladderden rusteloos rond, om hun prooi te bemachtigen. Was het wonder, dat die plechtige stilte inwerkte op het gemoed dier twee jonge menschen, die elkander bij name heel goed kenden, die inde kinderjaren met elkaar school gingen, die sindsdien elkander dikwijls zagen, doch om voor de rest nergens aan te denken, omdat er immers zooveel onderscheid en zulk een afstand tusschen hen was? Toen was op eens het gesprek gestaakt, ’t Scheen een oogenblik, dat beiden geen woorden konden vinden en toch de een voor den ander van geen heengaan wist. ’tWas zoo’n wonderlijk, onverklaarbaar oogenblik geweest, gelijk die er soms meer ineen menschenleven kunnen voorkomen, maar die van oneindige gevolgen kunnen zijn. Nienke was de eerste, die tot de werkelijkheid terugkeerde. Plotseling kreeg zij groote haast, „’k Moet naar huis, hoor, m’n naaiwerk roept. Ze zullen wel zeggen: Wat ben je weer lang bij Pier Boukes op den tekst geweest, en de man is dood onschuldig aan mijn uitblijven,” sprak zij luchtig. „Dan zal ik je tot aan huis brengen,” klonk zijn antwoord, en de daad bij het woord voegend gingen zij samen het kerkpad af, de dorpsstraat in, tot waar de woning van Gurbe Huitema stond. Nog even een kort nieuwtje, toen een groet van weerszijden, ook aan Mini, en toen wipte Nienke vlug naar binnen, terwijl Tjerk op zijn schreden terugkeerde om straks den weg naar „Donia-state” weer in te slaan. Doch dit alles had niet plaats zonder dat Hedwig Krips het gezien had. Dat was iets nieuws. Hedwig was er beduusd van. Had zij goed gekeken? Maar het kon niet missen. Nienke herkende zij aan haar mantel, die nu zeker al drie jaar lang gedragen was, en de grijze wollen sjaal met pauweveersteek gebreid, die zij ’s avonds, wanneer ze zoo even uitliep, veel droeg en waar ze zoo wijs mee was. Bovendien had Hedwig haar duidelijk aan de stem herkend. „Daag!” hoorde zij haar nog roepen, op dien eigenaardigen toon, die meer bij de stedeling paste, maar waardoor Nienke altijd de menschen voor zich wist in te nemen, veel meer dan zij daar erg in had. LIEFDELEED Even had Hedwig stil moeten staan, om daarover na te denken. Doch ook maar heel even want het volgend oogenblik was Tjerk jiaar genaderd, om echter met een heel gewoon „’n avond” haar te passeeren, zonder haar verder een woord te gunnen. En dat, terwijl haar vader toch ook met boer Santema kerkvoogd was, en zij vroeger met Mini op dansles had gegaan en zich een heel enkele maal met Gabe en Maaike in gezelschap bevond. Als inden winter de „Krite” een tooneelstuk speelde, of het „Nut” een interessanten avond gaf, of de een of andere spullebaas voor een paar dagen in Zevenhuizen zijn tent kwam opslaan voor de een of andere voorstelling, of het harmoniecorps „Concordia” in „de Zwaan” een uitvoering gaf met natuurlijk: „Na afloop bal”. Maar Tjerk was altijd iets anders dan Gabe en Maai. Als hij al naar die feestjes ging, was het gewoonlijk om achteraf een plaatsje te nemen bij de ouderen, en als het aan de groote pret toe kwam stiekum te verdwijnen. Tjerk kon niet dansen en als de meisjes er bij hem op aandrongen, kreeg hij een kleur of maakte zich met een grapje er vanaf. „Zoo’n droogstoppel ’, had Theo, haar broer, laatst nog gezegd, toen hij weigerde voor den komenden winter een zeer bescheiden rol ineen Friesch tooneelstuk te spelen, en Harm van den timmerman, die vroeger met Mini liep, maar sinds hij studeerde, zelden of nooit meer op „Donia-state kwam en, naar men zei, inde stad verkeering had, noemde Tjerk een vervelende kniesoor, die nergens over spreken kon dan over koeien en varkens en over de boeken die hij las, maar van welke hij niets hebben moest, omdat zij allen godsdienstig waren. Want baas Visser hoorde ook tot de fijnen en meende het zelfs zeer goed te weten, hoe het was en hoe het moest, maar sinds Harm veel in de stad verkeerde, moest deze niets van den godsdienst hebben en ging hij alleen naar de kerk omdat „z’n oude heer” dat wilde, zooals hij zei. Enfin, dat was zijn zaak; maar nu die Tjerk met Nienke van den schoenmaker in donker een avondpraatje! Natuurlijk zat daar wat achter. Wat hoefde hij anders bij haar staan praten. En dat, terwijl hij Hedwig voorbijging, alsof zij een wildvreemde was. Anders in ’t geheel geen partuur. Tjerk van boer Santema, die zich altijd zoo voelde als eigenaar vaneen der grootste hofsteden uit Zevenhuizen met zoo’n roemruchte geschiedenis en die eigenlijk steeds uit de hoogte neerzag op alles, wat geen boer was en de dochter van den schoenmaker! En was dat nog maar zoo. Neen maar, als er tusschen die beiden wat bestond, dat zou wat worden. LIEFDELEED Wacht, daar kwam Annie de Bruin uit den winkel. Hedwig had niet veel gemeenschap met haar, want zij had haar onderwijs genoten op de openbare school, en meester De Bruin stond aan het hoofd van de bijzondere, maar zoo’n enkele maal, als het bloempjesdag voor het „Groene Kruis” was, of inden tijd, toen er voor de Belgen een onderdak moest komen, en de Hongaarsche kinderen ook de gastvrijheid van Zevenhuizen vroegen, zat zij met Annie in eenzelfde comité. „Daag! Ook nog even een boodschapje gedaan? Lekker weer, hè? Zeg, raad eens wie ik zoo juist echt knus bij elkaar heb zien staan praten. Je raadt het in geen drieën! Tjerk Santema en Nienke!” „Tjerk van Donia-state? Misschien zoo getroffen of een boodschapje bij Huitema gehad.” „Neen, neen; ze kwamen kalmpjes aanwandelen vanaf het kerkpad. ’k Had er eerst geen erg in, niet eerder dan toen zij voor de schoenmakerij staan bleven en ik in het licht van de lantaarn beiden duidelijk kon zien. En druk of ze het hadden! Toen ze mij hoorden komen, was het natuurlijk afgeloopen en draafde Nienke handig naar binnen.” „Nu, wat zou er tusschen die twee zijn? ’t Past immers in het geheel niet bij elkaar. Tjerk zou Nienke niet willen, en Nienke Tjerk niet.” „Nienke Tjerk niet? Kan je begrijpen. Met beide handen tegelijk. Zoo’n rijke boerenzoon.” „Foei, Hedwig, ’t zou te gek zijn om er van te praten. En nóg geloof ik, dat Nienke hem niet zou willen hebben, al had hij tweemaal zooveel geld.” „Dat denk je maar. Waarom niet? Geld is toch alles?” „Voor haar niet. Nienke vraagt óók nog naar iets anders. Daar ken ik haar te goed voor.” „Nu, wij zullen eens zien; onthoud eens wat ik je verteld heb. Daag!” Nog geen urn- later wist men het bij Glazema, den schilder, ook, dat Hedwig Krips Tjerk en Nienke „betrapt” had, toen zij heel gezellig een onder-onsje hielden. En toen een paar dagen later de Meisjesvereeniging vergaderde en na de bijbelbespreking het praatkwartiertje kwam, werd het van mond tot mond gefluisterd, zoodat Nienke het wel hooren moest, dat er iets gaande was tusschen haar en den zoon van boer Santema. Oogenblikkelijk kreeg zij een kleur. Ja, dat was altijd vervelend LIEFDELEED lastig, ’t Minste kon er niet zijn, waarbij zij betrokken was, of haar naam genoemd werd, of dan kwam dat hoog rood op hare wangen. Toen zij nog op schoolging, had het haar wel eens een onverdiende straf berokkend, dat zij aanstonds zoo kleurde. De meester meende daarin ’t bewijs harer schuld te hebben, ook al ontkende de mond deze met beslistheid, tot het Huitema ter oore kwam en hij den meester verzocht rekening te willen houden met haar verlegenheid, ’t Lag nu eenmaal van jongs af aan in haar natuur, bedeesd te zijn voor alles wat haar vreemd was. Zoo ook nü weer dat ietwat verlegene, en niet het rechte woord kunnende vinden om te antwoorden, ’t Zat er wel in, maar het wilde er niet uit. Straks, als zij weer thuiswas, of misschien wel een uur en nog langer wakker op bed lag, dan wist zij heel goed wat zij had moeten zeggen, maar dan was het te laat. Zoo had zij het altijd, tot vervelens toe soms, en zoo werd er dikwijls geheel verkeerd over haar geoordeeld. Tóch was er iets in die plagerij van de vriendinnen, ’t welk haar streelde. Wat het was, kon zij niet verklaren. Nog nimmer had zij zich met jongens opgehouden, veeleer hen gemeden, en geen oogenblik begeerd met hen omgang te hebben. Als bij gelegenheid Sjoukje van den bakker, met wie zij bizonder bevriend was, of Aaltje van buurvrouw, met wie zij ook nog al dikwijls een praatje hield, een grappig woord of iets dergelijks had tegen eender jongelingen van hun leeftijd, dan stond zij daar gewoonlijk bij, zonder iets te zeggen of ging stilzwijgend heen. Elk wist dit en niemand verwonderde zich daarover. Nienke was immers geheel anders dan andere meisjes en daarbij erg vroom. Precies zooals baas Gurbe, door wien haar dit met den paplepel was ingegeven. En nu dit! Daarom wekte het nieuwtje van Hedwig ook zoo’n verwondering. „Stille wateren hebben diepe gronden,” zei de één, en een ander dacht, dat Tjerk en Nienke in vele dingen wel met elkander overeen kwamen, al zou men hen nooit bij elkaar gepast hebben vanwege het verschil, dat er was en Nienke zelf? Ja, dat was het vreemde. Hoe kwam het, dat zij zich niet verontwaardigd gevoelde, gelijk anders, wanneer al eens in die richting gezinspeeld werd? Waarom kon zij het dien avond op de Meisjesvereeniging verdragen, dat haar naam telkens op de lippen kwam en de indrukken, zoo pas door de bijbelbespreking gewekt, ineen oogenblik schenen weggevaagd? En waarom gaf zij niet aanstonds, zooals anders, het een of ander vers uit den Liederenbundel op om zoodoende een einde te maken aan het gepraat? Nienke c LIEFDELEED Waarom zat zij al maar stijf gebogen over het jakje, ’t welk zij bezig waste maken en straks op Kerstmis zou worden uitgedeeld, en dat, naar het scheen, zóó al haar aandacht noodig had, dat zij d’r niet eens éven van kon opzien? Waarom? Ja, waarom? En weer flitste aan haar geest voorbij dat oogenblik daar op het kerkpad, in werkelijkheid slechts enkele seconden, maar voor haar bewustzijn veel langer en van onbegrijpelijke beteekenis, toen Tjerk Santema daar vóór haar stond, en haar aankeek en toen met zijn klomp een figuur maakte, waar evenwel niemand iets van zag, en toen ook zij geen woord kon vinden om aan de spanning een einde te maken. Doch aanstonds daarop scheurde zij zich uit de betoovering los. Evenals dien avond, tijdens de ontmoeting met Tjerk, waar de meisjes het nu zoo druk over hadden. Waar droomde zij van? Wat verbeeldde zij zich? Hoe had zij het nü? En kwam dit nu te pas ineen vergadering van de Meisjesvereeniging? Wat zouden van dit gesprek de gevolgen worden? Natuurlijk was het overeen uur al veel verder, in tal van huizen en morgen op straat, wie weet, misschien naar alle vier windstreken verspreid, gelijk het immers met alle geruchtmakende nieuwtjes gaat en dan? Maar daar bestond immers niets, totaal niets, tusschen Tjerk en haar en die ontmoeting, nu ja, dat was bepaald iets toevalligs geweest, zonder meer. Daarom wilde zij d’r tegen op komen. Vanwaar het praatje weg kwam, wist zij niet, doch zij waren maar heel even met elkander opgeloopen, omdat hij... Maar daar zat zij en kreeg opnieuw die vervelende kleur. „Omdat hij dienzelfden kant uit moest,” zou zij zeggen, doch opeens zweeg zij. Lag daar niet een leugen op haar lippen? Hij had immers gezegd: „Dan zal ik je tot aan huis brengen” en dat woord had haar zoo gestreeld, en toen hadden ze opnieuw druk gepraat over alles en nog wat, en toen nog even voor huis bij elkaar gestaan, en toen... Plotseling ging er een vroolijk gelach onder de meisjes op, toen Nienke op eenmaal zweeg. Neen maar, nu was het wel duidelijk, dat er tusschen die twee iets bestond. Anders deed zij niet zoo vreemd en Nienke was niet een meisje, dat er maar iets heen flapte of comedie speelde. Had zij zich nu zelf niet verraden? Gelukkig maar, dat de presidente een einde aan het gegichel maakte, maarde indruk bleef en Nienke wist waar dien avond verder door velen over gedacht en gesproken werd. ’t Bezorgde haar een slapeloozen nacht. Tot zij haar hart kon uitstorten voor Hem, Die de verborgen roerselen des harten kent, en aller men- LIEFDELEED schen wegen gadeslaat, om die te richten naar Zijnen wil. Toen eerst sliep zij in. Maar zoo kwam het, dat zij gedurende de eerste tijden alles meed wat ook maar even met Donia-state in betrekking stond. Blijkbaar was het nieuwtje spoedig dood gebloed. Aaltje had haar nog een paar maal geplaagd en Sjoukje had niet nagelaten baar te polsen, hoe het nu toch eigenlijk zat en wat er van dat praatje waar was, maar omdat voor Nienke zélf alle bekoring van het geval afwas en zij zich vast voorgenomen had er heelemaal niet meer aan terug te denken of er iets bijzonders in te zien, heten de anderen haar weldra met rust. ’t Was immers al te dwaas om er aan te denken, dat Tjerk Santema met Nienke zou gaan! Wonder was het, dat men bij haar thuis nergens over sprak. Vader kwam toch nog al bij veel menschen en anders was er wel bezoek inde werkplaats. Pier Boukes keek haar laatst zoo onderzoekend aan, toen hij zijn gewone visite aan de schoenmakerij bracht, natuurlijk met de bekende uitwerking op haar gelaat en zelf dacht zij: ~Nu komt het straks.” Maar d’r kwam niets, noch van de zijde van vader, noch van moeder, en zoo kwam het, dat de geheele geschiedenis heel spoedig in ’t vergeetboek raakte. Vandaar, dat zij geen bezwaar maakte op Donia-state de bekende boodschap te doen en waar ook hier met geen woord ergens op gezinspeeld werd, keerde zij met een verruimd hart naar huis terug. ’t Was een paar dagen later. De trieste, kille mist, welke alles zoo’n somberen en donkeren tint gaf, was plotseling opgeklaard. De wind draaide naar het Oosten, en een heldere vrieslucht deed den kronkelenden rook uit schoorsteen en schouw rechtstandig omhoog gaan. Vroolijk scheen de zon door de heldere ruiten van haas Huitema, zoodat de kanarie zijn blijdschap daar over uitjubelde inde mooiste deuntjes, die hij zong. Tot hij plotseling zweeg en met een scheef kopje, waarin een paar zwarte kraaloogjes schenen te fonkelen, ging luisteren naar een stem, die van uit het achterhuis luide opklonk, ’t Was Nienke die hij hoorde. Terwijl zij met haar armen in het zeepsop plonsde, dat als groote sneeuwvlokken soms inde tobbe viel of op den vloer terecht kwam, klonk haar lied door het gansche huis. Nienke had een mooie stem. Heel iets anders dan Gurbe, wiens krakend geluid wel verried, dat hij goed nootvastwas, zooala Pier Boukes placht te zeggen, maar waarvan men nu juist niet zeggen kon, dat het aangenaam aandeed. Vandaar dat gewoonlijk LISFDëLëëD allen zwegen en luisterden tot de kanarie toe, wanneer Nienke zong. ’t Was wel niet haar gewoonte, dit gerégeld onder den arbeid te doen, maar als zij het deed, dan kon men er zeker van zijn, dat het de moeite waardwas om er het oor aan te leenen. Zoo ook nu weer. Daar lag gloed en kracht in haar lied. Daar sprak overtuiging uit, als van iemand, die weet wat hij wil. Daar lag een belydenis in haar woord: „Met een eeuwigen liefdeband, Leid ik u aan Mijne hand, En Uw naam staat ongedeerd, In Mijn handpalm gegraveerd. Gij zijt ’s Vaders dierbaar pand. Niemand rukt u uit Zijn hand. Ja, ik kan verzekerd zijn, Ik ben Zijn en Hij is mijn. Alles schijnt voor mijn gezicht, Ineen veel volmaakter licht; ’t Is of ’t al veranderd is, Vreugd zoowel als droefenis. Daaglijks minder wordt mij d’ aard En de Heiland meerder waard. Ja, ik kan verzekerd zijn, Ik ben Zijn en Hij is mijn. Zalig dat verzekerd zijn, Ik ben Zijn en Hij is mijn; Hoe de Satan mij ook tart, Ik heb Jezus voor mijn hart. Kort slechts duurt hier d’ aardsche strijd, Straks volgt d’ eeuwige heerlijkheid. Ja, ik kan verzekerd zijn, Ik ben Zijn, en Hij is mijn.” Zoo zong zij. Met een overtuiging, waaruit sprak, dat de inhoud van het lied haar niet vreemd was. En dat de zekerheid der verlossing en de dierbaarheid van het waarachtige geloofsleven in haar teere ziel weerklank vond. Met iets vaneen blijden glimlach op het gelaat, luisterde Gurbe naar die woorden, hem ook zoo bekend, omdat hij ze reeds jaren geleden in het Leger gezongen LIEFDELEED had en Jochem had ook den hamer neêrgelegd. Jochem vereerde Nienke. Hij gevoelde in alles, dat zij ver zijn meerdere was. Hoewel hij voorheen, toen zij nog een klein meisje was, wel met haar gespeeld, en zelfs haar inden kinderwagen gereden had, werd het voor zijn gevoel alsof bij haar opgroeien van kind tot jongedochter, de afstand tusschen hen beiden steeds grooter werd, doch niettemin hield hij oneindig veel van haar. Nienke kon het nooit bij Jochem bederven. Als Nienke iets wilde, stond Jochem al voor haar klaar, en een vriendelijk woord of een hoofdknikje met een lach van haar, maakte zijn ganschen dag goed. Geen wonder dus, dat hij vooral eerbied had voor haar lied. Temeer, waar hij immers, volgens het zeggen van Gurbe, ook inde beweging was en deel had aan het Koninkrijk. Daar werd hun aandacht afgeleid door iets anders. „De post!” klonk het aan de voordeur en ineen oogenblik was Gurbe van den drievoet om de bestelling in ontvangst te nemen. Niet veel bizonders hoor. Een drukwerkje met een anderhalf cents postzegel, een vakblad, „De Jongelingsbode”, voor Jochem, o, toch ook nog een brief. „Voor mejuffrouw Nienke Huitema,” sprak de bode met verheffing van stem en met iets eigenaardigs inden klank zijner woorden. Althans zoo voelde Gurbe het aan. Alsof hij zeggen wilde, dat die adresseering eigenlijk niet juist was, maar dat hij dien brief hier toch maar deponeeren zou. Of was het nieuwsgierigheid, die uit zijn woorden sprak en hem met zoo’n vreemden blik den schoenmaker deed aanzien? „Dank je wel; mooi weertje hè?” kwam Gurbe en stak reeds de hand naar de deurklink uit om deze te sluiten. Maar zoo had de bode het niet bedoeld. Hij wilde wel graag iets meer weten van dien brief van mejuffrouw Nienke, helaas zóó verzegeld, dat het hem maar niet gelukken wilde achter de geheimen te komen, die in het brievenzakje verborgen waren. „Kan je merken, dat je ouder wordt hè?” zei hij tegen Gurbe. „Watblief?” was het vragend antwoord. „Dat je ouder wordt; d’r komen kapers op de kust!” Eerst nu begreep Gurbe. ’t Was ook zoo’n tegenstelling met den gedachtengang van zoo juist, toen hij was bij dat „verzekerd zijn van ik ben Zijn en Hij is mijn.” Eenigszins beteuterd keek hij naar de enveloppe. Ja, daar stond het met flinke, forsche letters: LIEFDELEED AAN MEJUFFROUW NIENKE HUITEMA, p/a. den Heer G. Huitema, Mr. Schoenmaker te Zevenhuizen. En wat het vreemdste was, inden postzegel stond met duidelijk leesbare letters ook het stempel van de eigen woonplaats afgedrukt. Alsof daaraan bizondere zorg besteed was, om dit goed te laten uitkomen. „Nou, wat zeg je d’r van?” vroeg de nieuwsgierige post, die zoowat alles weten moest, wat er in het dorp omging en vooral wat voor berichten hij van huis tot huis bracht. „’t Is niet voor mij bestemd hé,” zei Gurbe en groette hem. Met een gemompel, ’t welk alles behalve vriendelijk klonk, bleef de man nog even onthutst staan en ging toen verder. Maar met iets dreigends in zijn oog, alsof hij wilde zeggen: „Wacht maar, daar krijg ik je wel weer voor!” Intusschen had zijn woord toch invloed gehad. „Kapers op de kust,” had hij gezegd, ’t Gebeurde bijna nooit, dat Nienke een brief kreeg. Een enkele maal eens een ansicht of fantasiekaart vaneen der vriendinnen uit Westergoo of vaneen andere plaats, maar een brief nooit. Familie had zij niet, anders niet dan die eene, die haar weliswaar het allernaaste was op de geheele wereld, doch van deze was in geen jaren iets gehoord. Bovendien, de brief kwam Immers uit Zevenhuizen zélf. Dat was het vreemde en dat deed den bode natuurlijk veronderstellen. Omdat hij zooveel van dergelijke geheimpjes tusschen dorpelingen had rond te brengen en. vaak het allereerst wist wat er tusschen dezen en die aan de hand was. ’t Volgend oogenblik had Nienke ’t witte brievenzakje in handen. Moeder Gelske kwam er ook bij te pas. Met een verheerlijkt gelaat keek zij naar haar dochter, toen deze met een haarspeld een opening maakte en van tusschen het violet bekleedsel een miniatuur velletje postpapier te voorschijn haalde. Hé, waarom beefde haar hand daarbij zoo en waarom had zij liever gehad, dat moeder niet zoo dicht bij stond? Nog nooit had zij voor de huisgenooten iets geheim gehouden en waarom nü deze beroering? Ja, waarom? Wat is het in zijn diepste wezen, dat de verborgen roerselen vaneen menschenhart soms zoo heftig in beweging kan brengen, waardoor het niet zelden bij een uiterlijke kalmte, innerlijk zoo stormen kan, of ook omgekeerd, dat daar binnen LIEFDELEED zulk een wonderlijk diepe vrede en zulk een zalige blijdschap kan heerschen, terwijl misschien de uitwendige omstandigheden daarvan geheel verschillen? Hoe komt het, dat een enkele blik, een enkel woord, een enkele aanraking somtijds van zulk een geweldigen invloed op een menschenleven wezen kan, dat vanaf dat oogenblik een keerpunt in dat leven komt, om niet zelden langs heel andere banen te worden geleid? Daar heeft Gurbe voor zich zelf meermalen over nagedacht, om tenslotte aan te landen bij de Voorzienigheid Gods en in dat alles de onzichtbare leiding te zien van Hem, Die aller menschen wegen gadeslaat en zelfs de haren van ons hoofd heeft geteld. Dat heeft hij van der jeugd af aan ook aan Nienke geleerd, zooals Ds. Buiten veld dit onderwijs op de catechisatie en inde prediking ging vervolgen, dat niets bij geval, maar alles uit de Vaderlijke hand Gods toekomt en dat is door alle tijden het rustpunt van al de kinderen Gods geweest, te midden van alles wat hen in het leven overkwam. „Wel, wat is het voor nieuws; mag ik het wel weten?” lachte moeder. Gelukkig maar, dat het gelaat van Nienke bij de waschtobbe buitengewoon verhit was, waardoor voor het uiterlijk niets bizonders aan haar viel op te merken, anders niet, dan dat haar oogen een ongewone uitdrukking hadden. Een oogenblik zweeg zij. Zou zij het zeggen? Maar bestond er dan eenige reden om voor de haren iets te verbergen? Bovendien, zou het niet van zelf openbaar worden, wat daar geschreven stond en had zij daarbij geen raad en voorlichting noodig? „’t Komt van Tjerk Santema,” klonk het bedeesd. „Tjerk Santema! Wat wil die?” „Hij vraagt mij morgenavond thuis te willen zijn, omdat hij dan na melktijd graag hier wil komen om met mij over iets zeer belangrijks te spreken.” Bij deze woorden helderde het gelaat van moeder Gelske, zoo mogelijk, nóg meer op. „Heb je van je leven! Tjerk Santema. Zou het dan toch waar zijn?” vervolgde zij. „Wat bedoelt moeder,” vroeg Nienke, niet zonder verwondering. „Nou, wat Aaltje van hiernaast mij laatst verteld heeft. Dat je ineen goed blaadje staat bij den zoon van boer Santema en er onder al de meisjes van het dorp niet één is, met wie hij zich zoo bemoeit als met jou. Ja, wees maar niet onnoozel, meiske ” vervolgde zij lachend, terwijl de wijsvinger van de rechternand LIEFDELEED omhoog ging; „je dacht, dat wij hier van niets wisten, maar moeder heeft den laatsten tijd wel iets gemerkt, even zoo goed als de anderen!” Daar; daar was het er uit, wat al lang haar op de tong had gebrand, en alleen op ernstig aanraden van haar man tot hiertoe verzwegen werd. Maar nauwelijks was het gesproken, of zij had ook spijt van dit woord. Opeens betrok het gezicht van Nienke. ’t Was alsof al het bloed uit haar gelaat liep en terwijl haar bevende vingers met moeite het noodlottig bericht inde enveloppe trachtte te verbergen, sprak zij, met iets onbeschrijflijk droefs in haar stem: „Moeder weet wel, dat daar niets van komen kan!” Toen scheen het haar te machtig te worden. En zonder een woord te spreken, ging zij de trap op, naar haar kamertje, om daar inde eenzaamheid haar leed uitte schreien. Voor het eerst van haar leven, was het meisjeshart van Nienke diep gewond. Waarom weende zij? Ja, waarom? Nog geen uur geleden zong zij het hoogste lied, vol blij geloofsvertrouwen, naar het scheen, vér uitlevend boven de dingen van den tijd en van deze wereld, die een menschenhart soms zoo in beslag kunnen nemen en allerlei gewaarwordingen bij hem opwekken. Enkele dagen geleden was het een gedachte, die haar streelde, dat de zoon van den rijken boer van Donia-state acht op haar sloeg en de andere dorpsmeisjes met jaloerschen blik haar dit voorrecht gingen benijden. Nog meer zelfs; wanneer zij op dit zelfde oogenblik moest denken, dat dit alles verbeelding geweest was en Tjerk Santema zich om haar niet meer bekommerde dan bijv. om Hedwig Krips, of Rooske Piersma van „Burmania-state”, of om Sjoukje van den bakker, of om haar buurmeisje, of om wie ook, dan zou haar dit pijn hebben gedaan en in haar hart iets vaneen leegte hebben gegeven, en nu zij daar zat met dien brief in haar handen, blijkbaar met veel toewijding geschreven, omdat elk woord en elke letter verried hoe Tjerk zijn best gedaan had in sierlijk schrift haar te zeggen wat zijn voornemen was, een tijding, waar zeker vele anderen trotsch op wezen zouden; nu vloeiden er tranen en dat waarlijk niet als gevolg vaneen vrouwengril. Was het dan waar, wat moeder Gelske wel eens placht te zeggen, dat een menschenhart niet eerder gerust is, dan wanneer het in ongerustheid werd gebracht? Of, wat Sjoukje wel eens zei, die op dat punt eenige ervaring had, dat „vrijen altijd lijen” was? Of was het nog iets anders? Maar zij had immers zoo pas met groote beslistheid gezegd: LIEFDELEED Moeder weet wel dat daar nooit iets van komen kan! Had zij dit dan evenwel zélf voorheen niet geweten? En al wederom stond Nienke hier voor een zielkundig raadsel, waar velen met haar voor en na zich tegenover zien geplaatst, dat nl. iets zeer begeerig schijnt en met inspanning van alle krachten, ten koste van veel, verlangd wordt, om evenwel, wanneer het doel is bereikt, of de begeerte is bevredigd, op eenmaal zijn beteekenis te verliezen, of ook wel iets blijkt te zijn, dat nooit in het bezit kan komen, omdat bergen van zwarigheden dit beletten. Wellicht, dat men deze voorheen heelemaal niet gezien had, hoewel zij zich dreigend verhieven, omdat het oog hiervoor gesloten was en alleen de begeerte sprak. Tot plotseling de blinddoek werd weggerukt en men de werkelijkheid zag. Moeder Gelske begreep er niets van. Geheel onthutst nam zij de dweil om den vloer schoon te maken en daarna het linnen op de bleek te leggen, maar het volgend oogenblik staakte zij dezen arbeid om naar voren te gaan en Gurbe uit de werkplaats inde kamer te roepen. Gurbe moest het ook weten wat in dien brief stond en wist misschien wel raad. Doch, toen zij het hem verteld had, ging hij diep in gedachten, op een stoel voor de bedschutting zitten en schudde nu en dan het hoofd. „Is het dan zóó erg, dat jullie je daarom zoo moet aanstellen?” vroeg Gelske kregel. „Dat kan het tenminste worden, vrouw,” klonk het ernstig en weer werd hij stil. Blijkbaar begreep hij beter en dieper dan Gelske wat inde toekomst hieruit kon geboren worden, doch dit alles bracht haar geheel uit haar humeur. „Een vreemd slag volk zijn jullie, dat moet ik er maar van zeggen,” begon zij. „Daar krijgt ons meiske een brief, die anderen in haar plaats graag zouden ontvangen; ’t is de eerste van dien aard, dien zij krijgt. Tjerk Santema is een best oppassende jonge man, heel anders dan zijn broer Gabe en zijn zuster Maaike en onze Nienke is een flink meisje, dat zich mag laten zien en de jaren voor zoo iets heeft en nu schreit zij tranen met tuiten en jij schudt het hoofd alsof het een zeer bedenkelijk geval is en ons heele hebben en houden op het spel staat. In plaats van blij te zijn met zulk een onderscheiding! Me dunkt, het kon wél minder en Nienke heeft wél te overwegen, wat zij doet.” Eenigszins verlegen bracht Gurbe de hand naar het hoofd, waar de haren reeds sterk begonnen te dunnen, ’t Gebeurde vooral sinds zijn bekeering in het Leger, nu. voor zooveel jaren, niet vaak, dat er verschil van meening bestond tusschen hem en Gelske en LIEFDELEED tenminste niet in die mate, dat daardoor de huiselijke vrede verstoord werd. Wat zij wilde, was hem goed en als hij iets besloot te doen, nam Gelske daar genoegen mee, omdat zij tot hem opzag als haar meerdere, die altijd wel wist wat hij deed en bij alles rekening hield met Gods wil. Voor het oogenblik evenwel dreigde deze vrede verstoord te worden. Och, Gelske had al zoo lang haar lievelingsdromen over haar aangenomen kind. Eigenlijk al vanaf de kinderjaren, toen Nienke nog aan haar schoot zat, maar vooral daarna, toen haar leeftijd rijpte. En als de menschen haar dan soms gingen zeggen, dat Nienke zóó’n knap meisje was, dat zoo in haar voordeel opgroeide, dan deed dit haar hart zoo goed en dan zag zij inde toekomst zoo’n schoon tafereel, waarvan niemand iets af wist dan zij alleen, maar waarbij zij haar pleegdochter omringd zag van anderen, die haar lief hadden, ineen woning, welke haar eigendom was en dat alles als vrucht van de opvoeding en leiding, welke zij onder haar dak, aan haar hand, genoten had. Neen, daar dacht Gurbe niet aan; dat lag niet in zijn aard en karakter. Mannen ' waren op dat punt geheel anders dan vrouwen, maar voor Gelske was het de lievelingsdroom, zoo dikwijls zij alleen zat en aan de toekomst van Nienke dacht en daar scheen werkelijk dat beeld op eens naderbij te komen, en, wat zij zoo vurig verlangde, werkelijkheid te zullen worden. Doch nu dat vreemde, dat teleurstellende en voor haar onbegrijpelijke. Nü het zóó ver was, dat het meisje de aandacht trok en waarschijnlijk bemind werd, nog wel dooreen zoon van den rijken Santema van Donia-state, nu ging Nienke met die wetenschap, schreiend naar haar kamertje en zat Gurbe versuft en in gedachten tegen de bedschutting, alsof het grootste onheil hun huis getroffen had. Daar kon Gelske niet bij. Waar moest zij daar mee heen! Hoofdschuddend ging Gelske daarop naar het achterhuis, om een en ander te beredderen. Doch de lust van den arbeid was weg. Wat moest zij doen? ’t Scheen, dat een donkere schaduw over het huis getrokken was, welke ’t vriendelijk zonlicht onderving. En geen enkel geluid werd meer in huis gehoord dan het geregeld geklop van Jochem bij het indrijven van de pluggen in het zoolleer... ’t Was geruimen tijd daarna, dat Nienke weer van boven kwam. Met bezorgd gelaat wierp Gelske een vluchtigen blik op haar. Zij had geschreid. LIEFDELEED „Heeft dat briefje van Tjerk je zoo van de wijs gebracht?” vroeg zij, om toch iets te zeggen. Maar het scheen, dat Nienke nog niet spreken kon. Eerst tegen den avond, toen zij samen waren, deelde zij moeder mede besloten te zijn, Tjerk te laten komen, doch met het vaste besluit, om elke verdere relatie met hem af te wijzen. Het onderscheid tusschen hen waste groot. Immers, zij was eene ... verstootelinge! Althans iemand, wier familienaam niet genoemd werd. Omdat zij familie was van „Een zeker mensch”. Naar wie echter niemand omzag en niemand vroeg. Ook Nienke niet. En voor het eerst van haar leven klonk het plotseling als een rauwe kreet van hare lippen: „O, moeder, moeder!” Toen begreep Gelske. HOOFDSTUK VII. IN „DE DUITSCHE ADELAAR”. HET wasdruk in „De Duitsche Adelaar”. Eigenlijk gold dat van al de logementen en café’s aan de ruime Leeuwarder veemarkt, op die van Rotterdam na de drukste uit ’t geheele land. Een zware tabakslucht, vermengd met die der alcoholische dranken, welke door het gehuurd personeel voor dezen dag met vaardige hand werden rondgedeeld, hing inde ruime gelagkamer en sloeg telkens naar buiten, zoo vaak de deur geopend werd om nieuwe klanten binnen te laten. Geen tafeltje, dat onbezet was. Kooplieden met lange, lichte jassen, ter bescherming hunner betere plunje; drijvers in blauwe kielen en geel geverfde klompen; boeren uit wijden omtrek, die hier hun vee ter markt brachten en nu hier óf de onderhandelingen gingen voortzetten, óf den koop betaalden of betaald kregen, natuurlijk onder een borrel of een kop koffie; renteniers, die hier hunne familie of bekenden kwamen opzoeken en zich meteen op de hoogte gingen stellen van de prijzen waarvoor het vee verhandeld werd; joden, die zich tusschen de lovende en biedende, zwetsende en lachende marktbezoekers een weg baanden, om van tafel tot tafel hunne koopwaar aan te bieden, IN „DE DUITSCHE ADELAAR” waarvan het rookgerei de hoofdschotel vormde; jonge meisjes, eveneens van de natie, die, met een tong als een scheermes en de vlugheid vaneen ratel, sinaasappelen of kwattareepen aan den man zochten te brengen; een enkele Spanjool of Italiaan, Fransoos of Belg met zijn commissaris, deze allen wir-warden hier dooreen, zoodat het stemmengeroes als het gegons vaneen bijenkorf opklonk. Menige hooge gelaatskleur verried, hoe men geheel opging inde gesprekken, die gevoerd werden op den koop, dien men sloot; ook, hoe sommigen meer gedronken hadden dan de onuitputtelijke koffiekan bij het buffet uitschonk. Somtijds scheen hier of daar een hoogloopende ruzie uitte breken, waarbij de glazen rinkelden, om niet zelden ineen kwinkslag te eindigen of met een verschen borrel te worden afgedronken. Hier klopte het hart van den veehandel en ook van menig veehouder meer en feller, dan ergens elders. „Aannemen!” klonk het al maar door. Koffie, pils, fladderak, een lichte Catz, oude klare, broodje met vleesch, erwtensoep, zoo werd van links en rechts gecommandeerd en de bedienden draafden door de zaal naar het buffet waar de patroon tapte en noteerde, en van het buffet naar de hongerige en dorstige gasten, die zich alles wèl lieten smaken en waarbij niemand zag op een kwartje. Of het moest wezen, wanneer het toekwam aan de fooien voor het personeel. Want dat was volgens sommigen iets, wat er niet bij hoorde, omdat elk werkgever zijn eigen volk maarte betalen had. Vlak voor een raam, in gezelschap van collega’s en aanverwanten, zat boer Santema van Zevenhuizen. Santema had een goeien dag. In het begin der week was een auto op „Donia-state” gekomen, waarin een tweetal Spanjolen met hun tolk gezeten waren, om nader met den veestapel van Santema, allemaal eerste klas stamboekers, met hoog vetgehalte, kennis te maken, ’t Was niet hun eerste keer, dat zij hier kwamen. Kort geleden had de „Leeuwarder” medegedeeld, hoe op een veekeuring in Madrid het Friesche fokvee met de hoogste prijzen bekroond was en een nader bericht had gemeld, dat dit werd aangekocht van den heer Santema te Zevenhuizen. Hiermede was zijn reputatie gevestigd. Telkens kwamen vreemde kooplieden het erf op om hier hun slag te slaan, waarbij niet op een „briefje” gezien werd; doch de gewiekste veehouder liet zich niet aanstonds vangen. Hoe meer hij vasthield aan de enorme sommen, welke hij vroeg, hoe drukker het bezoek der vreemdelingen werd, tot deze week de gebruinde gezichten uit IN „DE DUITSCHE ADELAAR” het verre Zuiden kwamen, om opnieuw met hem te onderhandelen, ’t Ging overeen enter-stier, een paar melkkoeien en eenig jongvee. Na de begeerde exemplaren gemonsterd en nauwkeurig de stamtafel bestudeerd te hebben, werden de prijzen gevraagd en binnen het kwartier was de handel gesloten, onder conditie, dat zij Vrijdag aan de markt te Leeuwarden dienden te worden afgeleverd. Weliswaar bleef het voor al de collega’s verborgen, wat ook maar ten naastebij besomd werd, doch zoowel aan Gabe, die onder een flinken borrel bij het biljard vertelde, welke groote zaken op „Donia-state” gedaan waren, alsook aan boer Santema zelf was het te merken, dat het bezoek van de Spanjaarden hem geen windeieren bracht. Daar kwam nog bij, dat men hem de toezegging gedaan had, wanneer tenminste de grenzen open bleven, over enkele maanden voor een corporatie terug te zullen komen om opnieuw zaken te doen; en geen wonder dus, dat de rijke boer van Zevenhuizen, die zoo in zijn bedrijf opging en bij wien de maat óók nimmer vol werd, in zeer opgewekte stemming ter weekmarkt ging om de verkochte have tegen klinkende munt of bankpapier te verwisselen. Als een loopend vuurtje ging het over de markt, dat Dirk Santema voor de tweede maal zijn slag met Spanje geslagen had. Telkens had hij tal van handdrukken in ontvangst te nemen van gelukwenschende boeren, die óók wel eens zoo’n dubbeltje tusschen de centen begeerden, vooral, waar de huren zoo hoog en de melkprijzen zoo laag waren, en hoe verder het op den dag kwam, hoe meerde belangstelling scheen te stijgen. Waar hij zich vertoonde, vormde zich spoedig een kringetje. Een enkele nam hem afzonderlijk, om in fluistergesprek te vragen, of Santema niet maken kon, dat die vreemdelingen ook aan hem eens een bezoek brachten; natuurlijk zou men dit gaarne op een of andere wijze vergoeden en onder al deze bedrijven kwam Santema hoe langer hoe meer in eene stemming, waarbij het hem was aan te zien, dat hij zich de gelukkige bezitter voelde te zijn. „Dat kost oom een rondje, hoor,” lachte een broerszoon uit den bouwhoek, nadat men elkander met nog eenige kennissen gegroet had; en het volgend oogenblik klonk het met verheffing van stem: „Aannemen!” En de dames-bedienden kenden hare klanten. Weldra waren met lachend gelaat de begeerde dranken in schijnbaar kristallen glaasjes gepresenteerd, waarbij ’t niet aan zoogenaamde grappen ontbrak aan het adres van het meisje, ’t welk dit deel van de gelagkamer voor haar rekening had, en toen begonnen de IN „DE DUITSCHE ADELAAR” gesprekken. Over den handel en den uitvoer naar het buitenland, en het mond- en klauwzeer, en den grooten aanvoer ter markt, waar men voorheen om dezen tijd van het jaar niet van wist, en de graanprijzen op de beurs, om tenslotte altijd weer terug te komen op het fortuin, ’t welk boer Santema zoo gunstig was. Onder deze gesprekken door had ook Thijs Sangers inden kring plaats genomen. Met een breed gebaar werd de leeren portefeuille, aan een ketting om den hals bevestigd, uit den binnenzak van het wollen vest gehaald en eenige waardevolle papiertjes uitgeteld. Thijs had ook zaken gedaan, gelijk trouwens iedere week; alleen verried zijn gelaat, dat deze hem niet inde stemming gebracht hadden van zijn bevoorrechten dorpsgenoot. De stugge markt was oorzaak, dat ditmaal voor hem het verlies grooter was dan de winst, waar nog bij kwam, dat hij zich gepasseerd gevoelde en in zijn reputatie als beproefd veehandelaar aangetast, doordat een ander bekend koopman de commissie van de buitenlanders had gekregen. Natuurlijk was boer Santema dood-onschuldig aan dit feit, doch dit nam niet weg, dat het geval Thijs hoog zat. ’t Had hem op de markt den geheelen morgen gehinderd, dat de naam van „Donia-state” zoo vaak genoemd werd en niet minder, toen sommigen meenden, dat hij de bemiddelaar was geweest, door wiens toedoen Santema zulke zaken had gedaan. Je moest het van je vrinden maar hebben! ’t Was zeker de dank voor dat hij nu een paar jaar geleden met een paar Oostenrijkers een rondreis door de grietenij had gedaan, waarbij ook „Donia-state” niet was overgeslagen, wat eigenlijk het begin geweest was van de buitenlandsche bekendheid dezer boerderij. Hoe meer hij hierover nadacht, hoe meer zijn kleine oogjes begonnen te flikkeren en zijn voorhoofd zich rimpelde. „Ook maar een kleine hartversterking, niet, Sangers?” vroeg Santema zonder erg, en maakte reeds een beweging om de „juffer” te roepen. Doch dit scheen den koopman nieuwe ergernis te geven. „Dank je,” klonk het kort, en daarop met barsche stem: „Aannemen!” Verwonderd keek Santema naar zijn toomigen dorpsgenoot, van wien hij zulk een bejegening allerminst verwacht had en waardoor hij zich in dit gezelschap beleedigd gevoelde. Wat mocht hiervan de oorzaak zijn? „Slechte handel gedaan?” informeerde hij nog, maar op een toon, waaruit eenige spotternij en minachting sprak. Doch nu scheen de maat bij Thijs Sangers ook vol te zijn. „Wacht maar, Dirk Santema!” klonk het waarschuwend, terwijl IN „DE DUITSCHE ADELAAR” de vinger dreigend werd opgeheven, „daar zijn wel grooter bergen gedaald.” En onder het spreken dezer woorden zich meer en meer opwindend, vervolgde hij met verheffing van stem: „Je bent er nog niet, al geur je nu al met de Spaansche gunst; Gabe is er ook nog, die wel ruimte in je centen weet te maken; en anders zal de aangenomen dochter van de blikken domine d’r wel raad mee weten!” Ware de bliksem vlak voor zijne voeten ingeslagen, dan had boer Santema niet meer kunnen getroffen worden. Een oogenblik was het pijnlijk stil inden kring, terwijl de naastzittenden om andere tafeltjes eveneens hunne ooren spitsten en beurtelings Thijs Sangers en Dirk Santema aankeken. Dat was iets ongehoords. Ruzie tusschen twee dorpsgenooten uit welvarenden stand, en dan nog wel afkomstig uit Zevenhuizen, ’t welk den naam had van zeer rechtzinnig te zijn. Was boer Santema geen kerkvoogd inde gemeente van Ds. Buitenveld die er zulke vreemde ideeën op na hield over de menschen die aan lager wal geraakt waren en bekend stond als een volksprediker, die in zijne prediking vooral den nadruk ging leggen op de zoekende liefde Gods naar alles wat verloren was? En wist men van Thijs Sangers niet, dat bijna geen enkele prediker hem beviel, omdat zij niet zuiver inde leer waren en Remonstrantsche neigingen vertoonden? En dan nog, wat bedoelde Thijs, vooral met dat laatste van dien blikken dominé? Daar moest men meer van weten. Een enkele kwam naderbij om den afloop te zien, of vroeg zijn buurman om inlichtingen, ’t Volgend oogenblik zouden deze evenwel ten deele verkregen zijn. Plotseling scheen het gelaat van Santema paars te worden. Zijne lippen beefden. Met een harden slag viel de zware vuist op de tafel, zoodat de glaasjes schenen te dansen en de oude klare en de brandewijn met bitter werd uitgestort. Toen klonk een rauwe vloek, zooals men dezen van hem niet gewoon was, en met niet minder stemverheffing riep hij: „Thijs Sangers, blijf van m’n kinderen af! Als je mij hebben wilt, hier ben ik; maar m’n jongens zal je d’r buiten houden. En wat die vondeling van Gurbe Huitema betreft, mijn naam is geen Santema meer, wanneer die ooit van de familie wordt!” Deze laatste woorden waren meer uitgebruld dan gesproken. Blijkbaar was Santema zichzelf geen meester meer. Reeds was hij opgestaan van zijn stoel en scheen aanstalten te willen maken om zijn beleediger te lijf te gaan, die met een koud, onverschillig gezicht hem tartend aankeek, toen Piersma van „Burmania-state”, IN „DE DUITSCHE ADELAAR” die juist „De Duitsche Adelaar” was binnen gekomen, en een paar andere collega’s hem aangrepen en gingen trachten te kalmeeren. „Wees toch wijzer, oom, en laat je niet door zoo’n scharrelaar uit je humeur brengen,” troostte neef. „Niets dan jaloezie, omdat de commissie zijn neus is voorbijgegaan,” merkte een ander op. „Zaken zijn zaken, waar men de familieleden moet buiten laten,” oordeelde een derde. „Thijs meent het zoo kwaad niet,” zocht een ander te besussen. „’t Spijt me alleen maar om mijn lekker borreltje en ik zou zeggen: we drinken het met elkander af. Komaan, ik tracteer.” En daarop Thijs op den schouder slaande en Santema bij den arm nemend, om hem met zachten drang weer te doen zitten: „Aannemen!” ’t Scheen, dat dit wel verwacht was. De gedienstige was dicht in de buurt, om handig het bemorste tafeltje te drogen en even later weer terug te komen met opnieuw gevulde glaasjes. Het telkens wisselend publiek, de vroolijke luidruchtigheid, die van alle kanten opklonk, het ontmoeten van steeds nieuwe kennissen of vrienden of zelfs familieleden, de velerlei onderwerpen, die als een film voorbij gingen en daarbij niet te vergeten den invloed, welke uitging van den drank, dien men dronk en de atmosfeer, waarin men zich bevond, dat alles tezamen was oorzaak, dat heel spoedig de aandacht van het tooneel, hetwelk zoo juist allen boeide, werd afgeleid en de twee strijdenden van elkander konden heengaan, zonder dat één de nederlaag geleden had en daardoor voor het publiek zijn eer verspeelde. Thijs Sangers was verstandig genoeg om op te merken, hoe de boeren het met hun collega hielden en het voor zijne zaken beter was, dat hij zich verder stilhield. Bovendien had hij zijn doel bereikt, door den rijken eigenaar van „Doniastate” in zijn trots te treffen. Met het leedvermaak van iemand, die zich op zijn tegenpartij gewroken heeft, stond de veehandelaar op om te trachten ineen aangrenzend café nog handel te doen en den dag goed te maken, ’t Gebeurde wel meer, dat in het afgaan der markt meer verdiend werd dan in eene geheele week. Maar voor Santema was de dag bedorven. Hij was gewond, méér dan wellicht iemand wist, en de pijn daarvan was schrijnend. „Zoo’n fielt!” kwam er nog over zijn lippen. „Naar men zegt met een roodbonte koe, die hij gestolen heeft, begonnen te scharrelen, en nu een heele kerel. Maar wij spreken elkander wel eens weer en zullen zien, wie aan het langste eind trekt: hij of ik.” Niemand echter, die hierop verder inging. Voor het oogenblik IN „DE DUITSCHE ADELAAR” Hier klopte het hart van den veehandel, (blz. 100) was het gevaar, om misschien dingen te doen, waar men later spijt van kreeg en die gevolgen konden hebben, voorbij en morgen was de bui wellicht weer afgedreven. Bovendien waren onder de aanwezigen, die Thijs Sangers ook graag voor oogen hielden, omdat hij vele relaties had en men niet ongaarne zag, dat hij af en toe het heem op kwam om handel te doen en het tevens niet kwaad vonden, dat boer Santema eens op zijn nummer gezet werd. Zonder een woord meer te zeggen, stond deze op, ging naar het buffet om het gelag te betalen, wierp daarop den neef uit den bouwhoek nog een vluchtigen groet toe en verdween toen, de deur met een smak achter zich dicht trekkend. „Die is af,” smaalde eender achterblijvenden, terwijl hij in één teug den inhoud van zijn glaasje naar binnen werkte. „En heeft voor de eerste twee dagen óók genoeg,” vulde een buurman aan, een huurboer uit Westergoo, die het bij eene verkooping vaneen stuk land, ’t welk hem bijzonder paste, tegen den eigenaar van „Donia-state” had moeten afleggen. „Wat is dat met dien Huitema, waar oom over sprak en wat vooral oorzaak scheen te worden, dat hij zoo plotseling opstoof?” informeerde de neef. Toen wist een van allen te vertellen, hoe Tjerk, op één na de oudste van de zoons, zijn oog geslagen had op een eenvoudig dorpsmeisje, zonder geld, en naar de wereld zei, van zeer verdachte afkomst, ’t Geval moest al heel wat spraak verwekt hebben; gansch Zevenhuizen was er dagenlang vol van geweest en vooral op „Donia-state” waren heel wat harde woorden gevallen. Hoe deze geschiedenis zich verder zou afwikkelen, wist niemand, maar als jongelui zich eenmaal zoo iets in het hoofd hadden gezet, deed een ander daar niet veel aan, al waren het ook de naaste betrekkingen. Tjerk moest anders een oppassend jongmensch zijn. Heel anders dan Gabe, wiens luide stem van achter uit de billartzaal boven alles uit klonk en die er voor bekend stond, dat hij wel eens een paar dagen „onder water was”, zoo men het noemde. Gewoonlijk deden de ouders maar het beste, door zich buiten de vrijerij hunner kinderen te houden, omdat de voorbeelden voor het grijpen waren, die bewezen, welke verkeerde gevolgen dit hebben kon. Aan den anderen kant kon men zich evenwel voorstellen, hoe het een man als Dirk Santema een doom in het oog en een nagel aan zijn doodkist zou zijn, wanneer een van zijn kinderen een huwelijk sloot beneden den stand. Van ouder op Nienke IN „DE DUITSCHE ADELAAR” kind was het geld op de hofstede van de familie een machtige factor geweest, waar alles voor buigen moest en vaak zag men er ook niet veel goeds van, wanneer een eenvoudig meisje uit de arbeidersklasse tot boerin verheven werd. Elk in zijn stand en alles op zijn eigen plaats, dat was het beste ... Zoo werd aan de bittertafel inde „Duitsche Adelaar” nog eenigen tijd na gepraat, tot het scheidingsuur daar was en elk zijns weegs ging. ’t Was marktdag. HOOFDSTUK VIII. GEHEIMENISSEN. NOG een kopje thee, Nienke?” „Dank je, moeder.” „En hoe ver ben je met de melk? Is de kan al leeg?” „’k Heb, geloof ik, twee bekers gehad vandaag.” „Och kind, wat is dat nu voor doen? Je weet toch, dat dokter zóó gezegd heeft, dat je minstens anderhalven liter per dag moet nemen; waarom doe je dat nu niet?” „Ik kan niet meer drinken; ze staat mij zóó geweldig tegen en dan geeft het toch ook niet.” „Moet je trachten te overwinnen. Zal ik er wat cacao voor je in doen of wat anijs, of thee, of iets anders, om den smaak een weinig weg te nemen?” „Zou het dan beter gaan?” „Vast; en dan rookvleesch eten, heeft de dokter gezegd. Je krijgt dan meteen dorst voor de melk.” Zwijgend keek Nienke hare moeder aan en staarde daarop naar buiten, ’t Was alweer voorjaar geworden. De winter met al zijn wisselende kansen van vorst en dooi hoorde opnieuw tot het verledene. Eigenlijk had men slechts een paar dagen kunnen genieten van het wintervermaak, omdat telkens, wanneer het wezen zou, de barometer weer steeg en de temperatuur veranderde. „Een kwakkelwinter, net als alle jaren,” zeiden de menschen; en inden veestal van Brand Piersma en den timmerwinkel van Tamme Visser, waar de werkloozen nog al eens verpoozing en tevens GEHEIMENISSEN beschutting vonden, werd het meermalen een punt van overweging, hoe het toch kwam, dat de natuur zoo veranderde. Een vraagstuk, waarvan dit, volgens de meerderheid, wel de oplossing zou zijn, dat de stand van onze aarde langzamerhand een weinig anders werd, tengevolge waarvan westelijk Europa meer in zuidelijke richting kwam en sneeuw en ijs ons passeerden. Met blijdschap zagen de meesten dan ook, dat de dagen weer lengden en de eerste lenteboden zich heten zien inde tjotterende spreeuwen op het dak en de eerste madeliefjes inde weilanden. Reeds was de ploegschaar inde voren gezet, dooreen viertal paarden getrokken, om den akker weer een andere bestemming te geven en toe te bereiden voor de vrucht, waaruit de nieuwe oogst verwacht werd. Naast de hooischelven inde schuren, voor een groot deel door den veestapel reeds verorberd, was een tijdelijke gelegenheid gemaakt, waar de jong geboren kalfjes stoeiden en sprongen of in het versche stroo lagen te lodderen, na den maaltijd te hebben genoten. Hier en daar stond nog een enkele watermolen met zijn groote armen te zwaaien, om het overtollige boezemwater naar buiten te brengen. Een helder blauwe lucht, waartegen nu en dan zware, witte wolkgevaarten opkruiden, koepelde zich over het landschap met zijn wijde vergezichten en bonte stoffeering van weide en bouw. Niet het minst waren het de herstellende kranken, die met verlangen uitzagen naar het mildere weer en de koestering van het zonneglanzen, waarbij het ziekenvertrek verwisseld kon worden met de heerlijke buitenlucht, ’t Was voor hen zoo’n lange winter geweest. Tot dezen behoorde ook Nienke. Al wat men hier gedacht had, maar niet dat zooiets beleefd zou worden als thans was doorgemaakt. ’t Kwam ook zoo onverwacht, kort na dien bewusten avond, op welken Tjerk Santema zijn aangekondigde bezoek had gebracht. Dien dag was er niet veel in huis gesproken, ’t Scheen, dat Nienke haar pleegmoeder ontweek en deze had niet den moed, een onderwerp aan te roeren, ’t welk reeds zulk een ontsteltenis inde anders zoo vredige woning had gebracht. Zelfs Gurbe scheen er van onder den indruk te zijn, zoodat Jochem zijn baas herhaaldelijk onder het werk aankeek, alsof hij zocht uitte visschen, wat het was, dat de vroolijke opgewektheid van anders zoo verre deed zijn. „Weet wel, wat je doet, kind,” had Gelske nog gezegd, toen ze inde schemering even met Nienke alleen zat, waarop deze evenwel geen antwoord gegeven had. Alleen heeft zij even gezucht, GEHEIMENISSEN om aanstonds daarop een ander gesprek te beginnen, ’s Avonds tegen achten, toen kwam Tjerk, als moest het zoo wezen, weêr nageoogd door Hedwig Krips, die juist een brief ging posten. Met een gul „goeden avond” kwam hij binnen, om zich aanstonds bijzonder op zijn gemak te gevoelen, alsof hij hier thuis hoorde, ’t Scheen, dat heel de kamer met vroolijkheid vervuld werd, zoodat weldra alle stijfheid week en allen deelnamen aan de gesprekken. Gurbe geraakte aan het vertellen van zijn vroeger leven, toen hij nog onbekeerd was en inde stad woonde, en Gelske vulde zijn woorden met bijzonderheden aan, zoodat de avond om vloog. Daarop kwam evenwel het oogenblik, dat voor allen van zoo groote beteekenis zou worden en waartegen Nienke als tegen een berg had opgezien. Toen zij samen waren, had Tjerk haar kort en bondig gezegd, wat hij voor haar gevoelde en wat het doel was van zijn komst; doch ook even resoluut had zij geantwoord, dat van dat alles niets zou kunnen komen. Doch daarmede was dit onderhoud niet afgeloopen. Geheel verbaasd, omdat hij zich deze mogelijkheid geen seconde had ingedacht, vroeg hij om opheldering en deze vraag had haar geheel inde war gebracht. Of hij haar dan geheel onverschillig was, drong hij aan en toen werd het niet veel beter. Verlegen had zij naar woorden gezocht om, toen deze niet gevonden konden worden, plotseling in snikken uitte barsten. Maar daar was Tjerk evenmin tegen bestand. Met de zachtmoedigheid, die hij van zijn moeder geërfd en met Mini gemeen had, vroeg hij, waarom zijne vraag haar zoo leed deed en of zij dan heelemaal niet verwacht had, dat hij bijzondere toegenegenheid voor haar gevoelde. Wat er toen precies tusschen die twee gesproken is, werd natuurlijk niemand gewaar; alleen, toen Tjerk al maar aandrong om te weten, wat toch de reden was, dat zij hem bleef weigeren, niettegenstaande hij van zijn kant haar op alle manieren tegenkwam en het financieel verschil had trachten weg te praten, kwam het als een snik uit haar keel, of hij dan niet wist, dat zij geen ouders had. Die vraag had hem plotseling stil gemaakt en blijkbaar geschokt. Nienke had geen ouders! En was dat nog maar zoo. Dat zij als een weeskind vriendelijk onderdak had gevonden bij den schoenmaker, die zich over haar ontfermde en daar rijk voor gezegend werd. ’t Fijne van de zaak wist hij niet, maar juist haar heftige ontroering deed hem vreezen, dat hier een verleden lag, waarover GEHEIMENISSEN ’t liefst de sluier werd neergelaten, gelijk dat van zoo menig leven gold, of althans van zoo menige bladzijde uit veler leven. Nu zij evenwel het eene hem gezegd had, wilde ze het andere niet verzwijgen. Daarop vertelde zij hem op kiesche wijze, als aan iemand, die haar vertrouwen waardwas, van wien zij wist, dat hij hare geheimen voor zich bewaren zou, dat zij haar vader nooit gekend had en van de moeder anders niet wist, dan dat deze waarschijnlijk ergens in Holland woonde, zoo zij tenminste nog leefde, en geheel afstand van haar gedaan had. Doch om deze reden, die hij zeker volkomen billijken zou en haar bij andere het zwaarste woog, kon zij er niet aan denken, ooit zich te verbinden met iemand, voor wien haar naam een schandvlek zou zijn en wiens familie hierdoor beleedigd zou worden. Met groote verbazing hoorde Tjerk Santema deze biecht aan. ’t Waren nieuwe dingen, die hem als een openbaring tegenkwamen, doch onder welker mededeeling Nienke bij hem nog in achting steeg. Welk meisje, in die omstandigheden, deed haar dat na? Geen enkel verwijt, tegen wien ook, kwam over haar lippen; alleen een simpele mededeeling van feiten, die hij, naar zij meende, weten moest en op grond waarvan zij een fortuin verwierp, waar menigeen van haar leeftijd naar grijpen zou. Verried dat niet een grootheid van karakter, zooals slechts weinigen bezaten? En was dat niet méér waard dan geld en goed? Toen gebeurde er iets. Plotseling was het gezicht van Tjerk opgeklaard, en terwijl hij hare hand greep, sprak hij: „Herinner jij je die preek van Ds. Buitenveld over: Een zeker mensch?” Op hetzelfde oogenblik scheen er een schok door heel ’t lichaam van Nienke te gaan. Of zij zich die herinnerde! Nooit had zij tegen iemand over dien dienst gesproken, ’t Was haar opgevallen, hoe, geheel tegen de gewoonte in, althans in haar bijzijn thuis geen woord over deze preek gezegd werd, doch des temeer had zij daarover nagedacht. Behoorden diegenen, die zij met den vader- en moedernaam had te noemen, ook niet tot hen, die zoo aan den weg van het leven in handen der moordenaars gevallen en naakt uitgeschud waren? En waar waren deze nu? Ja, waar? Wie had zich hunner ontfermd? Zij zelf had een liefderijk tehuis gevonden onder het dak harer pleegouders en nooit zou zij aan deze kunnen vergelden al het goede, haar aangedaan. Doch waar waren die anderen, die haar op deze wereld het naaste bestonden? Leefden zij nog? Van haar vader had ze nooit iets vernomen. Zijn naam was haar niet eens bekend; en wat hare moeder betrof, ook deze GEHEIMENISSEN had zij nog nimmer met bekende oogen gezien. Maar eenige dagen geleden, ’t was in het gezellig schemeruurtje, toen zij met haar pleegmoeder alleen en Gurbe op een avondpraatje bij Pier Boukes was, had zij plotseling het gesprek op haar moeder gebracht. „Of er dan geen enkele herinnering meer aan haar bestond,” vroeg zij en toen had Gelske, na eenigen tweestrijd, haar verteld, dat benevens de doek, waarin zij als zuigeling was verpakt geweest, ook nog een brief bewaard werd, waarin de onbekende afscheid nam van haar kind. Een hooge blos had bij het hooren dezer woorden haar wangen gekleurd. „Of zij dezen brief lezen mocht,” vroeg zij. Maar reeds had Gelske spijt van de mededeeling, die zij gedaan had. Wat zou Gurbe hiervan zeggen? Hadden ze niet af gesproken, met dit bericht te wachten tot de meerderjarigheid van Nienke? En nu was het er al uit. Hij zou zeggen, dat vrouwen nooit zwijgen konden en dat Nienke nog veel te jong was om over die dingen na te denken en dat het hare jeugd, tot hiertoe zoo zonnig en vroolijk, maar bederven zou en dat het misschien een verwijdering te weeg kon brengen tusschen Nienke en hen. „’k Weet niet, kind, of het wel goed voor je wezen zou. Je vader en ik hebben besloten, dit geheim voor je te bewaren tot later, als je wat ouder bent en misschien je eigen huishouding hebt; en nu heb ik deze afspraak verbroken. Laten wij er niet meer over spreken.” Doch dit ging nu eenmaal niet. De stem des bloeds was wakker geroepen en deze Het zich het zwijgen niet weer opleggen. „Zij is toch mijn moeder!” had Nienke gesnikt en oogenblikkelijk voelde Gelske iets van die schrijnende pijn, die zij voor jaren al vreesde dat komen zou, wanneer haar aangenomen kind vroeg of laat de ontdekking deed, dat er nog iemand anders was, die méér recht op haar had. Wie was het meeste in dat oogenblik te beklagen geweest: Nienke of Gelske? „Heb je het dan niet goed bij ons, kind, en doen wij allen niet ons best, om je te doen gevoelen hoe groot onze liefde voor je is?” vroeg vrouw Huitema. Doch daar ging het niet om. ’t Ging om iets anders, iets diepers, iets, dat niet onder woorden te brengen was, maar dat zoo heel van nabij het leven raakte tot in zijn diepste roerselen, ’t Was het bloed, dat riep om het bloed. Een tijd lang was het stil geweest, waarin niets gehoord werd dan ’t getik van de klok en het zingende theewater op het comfoor, en het gespin van de poes achter de kachel en het zachte snikken van Nienke. GEHEIMENISSEN Toen kwam Gurbe binnen en als had hij er een voorgevoel van: aanstonds begreep hij. Eigenlijk was hij al niet op zijn gemak, toen hij bij den koster zat te redeneeren over geloofszaken, die anders altijd zoo zijn belangstelling hadden. Zelfs gaf hij een keer een geheel verkeerd antwoord, hetwelk Pier Boukes hem met een paar groote vraagoogen deed aanzien, alsof hij wilde zeggen: „Hoe heb ik het nu met je” en waarop Gurbe eerlijk bekende, dat hij verstrooid van gedachten was en daarom maar bever weer naar huis ging. En toen vond hij daar den toestand, gelijk beschreven werd. „Wat scheelt er aan, Nienke?” vroeg hij. Maar vóór deze kon antwoorden, deelde Gelske mede, hoe zij haar woord gebroken en ’t geheim verteld had, hetwelk tot hare meerderjarigheid zou zijn bewaard gebleven. Gurbe was er van „overstuur” geworden. Als gewoonlijk onder zulke omstandigheden, werd de hand naar het hoofd gebracht als om daar de wijsheid te halen, welke noodig was en daarna stond hij op, nam den sleutel van het kabinet uit zijn diepen broekzak en bracht toen een kistje te voorschijn, dat eveneens op slot zat. Met onafgebroken blik volgde Nienke al die bewegingen. Nu begreep zij, waarom haar herhaalde vraag, wat toch in dat kistje zitten mocht, altijd zoo afwijzend werd beantwoord. ’t Was het familiegeheim. En toen ontvouwde haar pleegvader een geel geworden stuk papier, hetwelk, bij de teekenen van ouderdom, ook nog de bewijzen vertoonde van herhaaldelijk gelezen te zijn, en óók nog van iets anders. Een oogenblik aarzelde hij. Zou hij wel alles lezen, wat daar geschreven stond? ’t Was zoo aandoénlijk teer, vooral voor haar, die dit gold; en Nienke was zoo gevoelig. Doch hij had geen keus meer. Nog eenmaal zag hij haar aan. Wat leek zij plotseling veranderd. Veel grooter en veel verstandiger en veel ouder. Dat was niet meer het kind, dat eenmaal als een schreiend wicht door de heilssoldaten bij hem in huis gebracht werd en waarmede hij later speelde en stoeide. Nienke was een jonkvrouw geworden met eigen wil en gedachte en met het recht om als zoodanig behandeld te worden. Hoe was het mogelijk, dat hij dit nu eerst zag? En toen zou hij lezen. Doch het volgend oogenblik bedacht hij zich en reikte haar den brief. „Hier, kind, lees dan zelf, wat je moeder ons schreef,” zei hij. Met bevende hand nam zij het papier aan en las: „Hierbij zend ik u dan mijn lieveling, die ik niet bij mij houden kan. De zusters hebben gezegd, dat het zoo het beste is, omdat ik de wereld weer in moet om mijn brood te ver- GEHEIMENISSEN dienen en ik dat alleen beter zal kunnen doen, dan met zoo’n arm schaap, dat nog zooveel zorg behoeft. Maar het is mijn kind, mijn eigen kind, dat ik liefheb met mijn heele hart en om hetwelk ik zooveel dagen en nachten heb geweend. Dat geef ik nu weg.. Hier kon Nienke niet meer. In hevig snikken uitbarstend, legde zij het verfomfaaide papier naast zich en verborg haar gelaat in hare handen. O, wat kon het leven bitter zijn. Waarom moest dit nu en waarom kon zij niet, als anderen, met blijdschap en dankbaarheid denken aan degenen, die haar het levenslicht geschonken hadden? Waarom moest zij zich schamen voor een naam, welke voor anderen de dierbaarste op de geheele wereld was? Ook Gelske veegde met een tip harer schort de oogen droog. Had zij maar niet gesproken! „Zal ik het briefje nu maar opbergen?” vroeg Gurbe en maakte aanstalten om het op te nemen. Maar met een smeekend gebaar vroeg Nienke, dat niet te doen. Zij moest nu alles weten. Zou er in dat eenigste erfstuk harer moeder dan niets staan, dat rechtstreeks voor haar was en waarin zij misschien nog eenige vertroosting vond? En weêr las zij: „Dat geef ik nu weg, ik weet niet aan wie en waarheen. Alleen weet ik, dat het naar Friesland gaat, waar eens mijn eigen wieg heeft gestaan en waar ook nog familie woont, maar waar ik in geen jaren geweest ben. En men zegt, dat het beter is, dat ik niet weet, waarheen mijn arm schaap gaat. Ach, zij weet gelukkig zelf nog niet van het leed, dat eene moeder om harentwil verdroeg. God mag haar zegenen en de misdaad harer moeder niet aan haar bezoeken...” Weer onderbrak een zacht gesnik de stilte. Hare moeder was dus ook eene Friezin; zelfs woonde er nog familie inde Provincie. Zij stond dus niet heelemaal alleen op de wereld buiten degenen, die haar met bijzondere liefde als een eigen kind in hun huis hadden opgenomen. Neen, zij had nooit geweten, wat om harentwil geleden is, maar meer dan ooit kwam de pijn van dat lijden thans haar hart verscheuren, waar zij ook een leeftijd bereikt had, waarop het leven om voldoening en het hart om liefde vroeg. Was dat zonde van haar? Maar lag dan niet in alle levende drang om zich mede te deelen en te ontplooien, en te geven en een bodem te GEHEIMENISSEN zoeken, waarin het zich overplanten kon, om tot grootere en meerdere openbaring te komen? O zeker, hare moeder had iets gedaan, wat niet mocht, wat in strijdwas met de ordinantiën Gods en de Wet der zeden. Zij zelf had inde eerste plaats dit diep gevoeld, getuige dat woord „misdaad” en de bede, dat God deze niet aan haar kind bezoeken mocht, maar was zij daarom slecht inden zin van verwerpelijk? En weer flitste als een weerlichtstraal in dat oogenblik die preek van Ds. Buitenveld door het hoofd van Nienke, waarin hij het had over „Een zeker mensch”. Was hare moeder ook niet zoo’n zeker mensch, op den weg van Jeruzalem naar Jericho in handen van moordenaren gevallen? En weer las zij, heel langzaam, als om elk woord in haar ziel te griffen en de beteekenis daarvan te voelen, ’t Was haar, alsof uit die woorden de beeltenis harer moeder voor haar stond en al duidelijker werd. Neen, een vrouw, die zóó schreef en voelde, was niet slecht. Daar klopte een hart in dien brief ach, wist zij maar, of het in waarheid nóg klopte, óf dat het misschien reeds lang gebroken was. Als de kreet van een gewonde ziel, wier vlijmende smart het lichaam doorschokte en een uitweg zocht, kwam ’t over hare lippen: „Moeder, moeder!” Zacht streelend nam Gelske haar hoofd in beide handen en deed het rusten aan hare borst. „Stil maar, lieve,” fluisterde zij; „je bent immers niet alleen op de wereld, en wij meenen het zoo goed met je.” Ja, dat deden zij. Had Nienke daar wel goed aan gedacht en genoeg voor gedankt? Maar het was haar immers veeleer geweest, alsof het vanzelf sprak, dat Gurbe en Gelske en Jochem voor haar waren, gelijk dat was? Zij noemde hen immers vader en moeder, evenals andere kinderen hunne ouders deden, en de knecht beschouwde haar als kind des huizes. Doch dat was zij niet. Zij was geen kind; zij was oorspronkelijk een wildvreemde, wier komst in deze wereld niet begeerd werd en die dus, meer dan iemand anders, alles, wat zij bezat, diende te beschouwen als een groote gift, door God en menschen haar geschonken. Was Gurbe, zooals hij daar, diep in gedachten, de kamer op en neer liep, niet het toonbeeld van smart om harentwil en van goedheid tevens; en wist zij dan óók niet, dat al het werken hier inde toekomst voor haar de vrucht zou afwerpen, waarmede de arbeid van Gurbe zoo rijk gezegend werd? Die gedachte drong thans tot haar door als nooit tevoren. Plotseling richtte Nienke zich op, sloeg de armen om den hals GEHEIMENISSEN harer pleegmoeder om haar te kussen en greep daarop de hand van Gurbe. „Wat zijt gij goed voor mij geweest en hoe zal ik daarvoor danken,” bracht zij uit. Maar dit begeerden zij niet. Als zij dit ééne maar mochten ontvangen: een beetje liefde van het kind, waarop die van hun eigen hartwas overgegaan. „En weet men niet, of moeder nog leeft? En wie hare familie in Friesland is?” vroeg Nienke. Doch op beide vragen moest men het antwoord schuldig blijven, ’t Eenigste, wat misschien kon, was, dat men iemand als Ds. Buitenveld vroeg, of deze ook kans zag de nog bestaande geheimen te ontsluieren. Tenminste, als Nienke daar op stond en dit aandurfde. Dien avond werd nog lang na gepraat. Vanzelf kwam ook de doek op tafel, waar Nienke als zuigeling zat ingepakt en al de teekenen van degelijkheid verried. Welhcht door de moeder met eigen hand voor haar kind gebreid. Toen Jochem uit de jongelingsvereeniging, waarvan hij, niettegenstaande zijn gevorderden leeftijd nog altijd lid was, thuiskwam, merkte hij aan alles, dat er iets bijzonders had plaats gegrepen. Nienke’s oogen waren zoo rood, alsof zij geschreid had, en de baas was zoo stil. Na zijn kopje thee te hebben gedronken, ging hij maar spoedig naar zijn slaapvertrek in het achterhuis. Heel Zevenhuizen lag al in rust toen het licht bij Gurbe Huitema nog brandde, tot groote verwondering van de enkelen, als mijnheer Krips, die vaneen vergadering kwam, en Gabe Santema, die in „De Zwaan” het sluitingsuur had afgewacht, om toen nog een „afzakkertje” te nemen en daarmede de richting van „Donia-state” in te slaan. En toen de eerste stralen van den volgenden dag eindelijk door de reten van de blinden vielen, lag Nienke nog altijd wakker, zonder een oog te hebben geloken. Wat er dien nacht al niet door haar hoofd en hart gegaan was, viel niet te zeggen, doch wat wèl boven alles vaststond: het was de begeerte om te trachten het spoor harer familie te vinden, al moest dit uit den aard der zaak met groote wijsheid en voorzichtigheid geschieden. Wellicht, dat Ds. Buitenveld de man was, die daarbij groote diensten kon doen en inde hoop daarop viel zij eindelijk ineen lichte sluimering. Den avond daarop volgende had men, weer inde schemering, baas Gurbe den weg naar de pastorie van Ds. Buitenveld kunnen zien inslaan. Hier was hij geen onbekende, integendeel. Zoo dik- GEHEIMENISSEN wijls in Zevenhuizen iemand het tijdelijke met het eeuwige verwisselde was hij immers de man, die het hier moest aanzeggen en later den dominé met mevrouw op de begrafenis vroeg. Of wanneer de contributie voor de Zending of de Onthoudersvereeniging of van eene andere corporatie moest worden opgehaald, ging dat gewoonlijk door zijn hand, evenals het rondbrengen van sommige convocaties. Ditmaal was het echter iets anders, dat hem dreef. Ds. Buitenveld had het aanstonds gemerkt aan de manier, waarop Gurbe binnenkwam. Met moeite scheen hij het woord te kunnen vinden, waarmede hij beginnen moest, zoodat dominé ten slotte hem geholpen had, door te zeggen: „Vertel nu maar eens, wat je op het hart hebt, Gurbe”, en toen kwam het er uit. Lang hebben de beide mannen daarop samen gesproken, waarvan dit het einde werd, dat Ds. Buitenveld door middel vaneen bekend collega uit Amsterdam zou trachten, de draden in handen te krijgen vaneen zaak en vaneen familie, waarvan men tot hier toe zoo weinig afwist. Evenwel verheelde hij niet, welke moeilijkheden hieraan verbonden waren; vooreerst, waar het eene gebeurtenis betrof, waar over reeds zoovele jaren waren heengegaan en dan, waar het ging om iemand te zoeken ineen stad, waar de eene mensch vaak niets van den ander weet en zoo menig leven ten onder gaat, zonder dat iemand zich daarover bekommert. In elk geval zou de voorbereiding hiertoe voorzichtig moeten plaats hebben en zonder haasten tevens. Voor Gurbe en de zijnen was het evenwel eene verlichting, te mogen weten, dat in die richting gewerkt zou worden, en dien nacht sliepen allen den slaap des gerusten. Wat is er evenwel wisselvalliger dan een menschenhart? Kort daarop kwam die ontmoeting van Nienke met Tjerk Santema, op de kerklaan; en hetgeen inden aanvang onbewust uit die ontmoeting voortvloeide, ’t Scheen een spelen te zijn met gewaarwordingen en gevoelens, waarvan zij zichzelf ternauwernood rekenschap gaf, en die als ineen zoeten droom deden voortleven, tot daarop die brief van Tjerk kwam, welke haar plotseling voor de werkelijkheid der dingen bracht en zou noodzaken een beslissing te nemen, die niet verborgen bleef en voor het geheele verdere leven van onberekenbare gevolgen kon worden. En Tjerk was gekomen en had haar zijn liefde verklaard; en zij had hem gezegd omdat hij het weten moest en daar recht op had, dat zij niet wist, wie haar vader, noch hare moeder was. Doch, wat zij nooit had durven denken: toen vroeg hij haar, of GEHEIMENISSEN zij zich die preek herinnerde van „Een zeker mensch.” Die vraag had haar geheel inde war gebracht. Ja zeker, herinnerde zij zich die. Nooit zou zij deze weer vergeten, maar... „En als God zich dan met zulke menschen bemoeit, en als de Heere Jezus het dan de moeite waard acht op hen te wijzen, zoodat hunne geschiedenis zelfs inden Bijbel kwam te staan, mogen wij dezen dan verstooten of minachten?” vroeg Tjerk. Met verwondering deed dat woord naar hem opzien! Waar kreeg hij dat weg! Tjerk was anders niet zoo spraakzaam en allerminst had zij verwacht, dat hij zich met den godsdienst bemoeide. Dat was ook een niet gering bezwaar bij haar geweest, toen dat briefje kwam. De Santema’s waren immers lieden van de wereld; uitgezonderd dan misschien de boerin, in wie men wel eens zei, dat van huis uit nog iets anders lag. En dan nu óók Mini, als vrucht van haar ziekbed. Maar voor de rest? De boer ging ’s Zondags eenmaal naar de kerk, omdat hij kerkvoogd was; Gabe en Maaike zag men er bijna nooit en Tjerk, nu ja, die was iets anders, doch men zag hem nooit inde Christelijke vergaderingen of op de Christelijke feestavonden. Niet bij de jongelingsvereeniging, niet bij „Hallelujah”, de muziekvereeniging, natuurlijk niet van de onthouding lid en dus zoo wat buiten alles, wat den naam van Christelijk droeg. En nu zoo’n antwoord aan Nienke te geven! ’t Bracht haar even in tweestrijd. „Gevoel je dan voor zulke menschen, die om een of andere oorzaak, misschien ook wel door eigen schuld, in het ongeluk zijn gebracht?” vroeg Nienke. En toen gaf hij weer een antwoord, dat zij nooit had verwacht: „’k Heb van Professor Biesterveld ineen boek gelezen, dat een Christen, die het groote wereldleed in zijn eigen harte voelde trillen, niet als lijdelijk toeschouwer het levensdrama kan aanzien,” zei hij. Hoe had dat woord haar aangegrepen. De vraag brandde haar op de tong: „Ben je dan een Christen?”, doch gelukkig bedacht zij zich. Wie was zij, om daarover te oordeelen? Deden de menschen dat al niet veel te veel, daarbij een ander metend naar eigen maatstaf? Doch alsof hij deze vraag verwacht had, vervolgde hij: „Dat woord heeft mij indertijd zóó gegrepen, dat ik het van buiten ken en het mij nooit weer losgelaten heeft en ik daarom ook omgang zoek met iemand, die daar wellicht óók iets van verstaat.” Toen was het Nienke te machtig geworden. Ja, daar verstond GEHEIMENISSEN zij door Gods genade iets van, al telde zij dan nauwelijks twintig jaren. Was het groote wereldleed nog niet voor enkele dagen op haar los gekomen als een machtige, die haar besprong en ter aarde wierp en neerdrukte, en den adem zocht te ontnemen en toen een doom in haar vleesch stak, zoo venijnig scherp, dat de pijn daarvan telkens en telkens weer gevoeld werd? Trilde het ook niet in haar hart, dat groote wereldleed van allen, wien het leven een drama werd en trilde het niet, omdat zij daar zelf zoo nauw bij betrokken was? Tevergeefs poogde zij te vechten tegen de smart, die opnieuw kwam opwellen als uiteen bron, die dreigde nooit weer te zullen opdrogen. Neen, hij wist niet welk een bloedige wonden daar opnieuw werden opengereten, maar zij deden zóó pijn, zoo ontzettend pijn. ’t Moet heel wat geduurd hebben voordat Nienke weer redelijk denken en spreken kon. Tot een bepaalde afspraak kwam het dien avond niet. Daarvoor was zij te ontroerd en waren de verrassingen ook te groot geweest. Toen Tjerk haar verliet wist hij anders niet, dan dat zij veel voor hem voelde en dankbaar was voor ’t geen hij haar gezegd had, maar dat zij over de groote vraag, waar het om ging en die hij haar gedaan had, verder moest nadenken en aanstonds nog geen antwoord geven kon. Omdat zij zooveel zag, dat zich als een hooge muur tusschen hen beiden scheen te plaatsen. Wanneer hem dit althans goed was en hij, niettegenstaande hetgeen dezen avond was beleefd, bij zijn gevoelens voor haar bleef. Zij waren beiden nog jong; men zag elkander geregeld en indien het bleek, dat er werkelijk oprechte liefdewas, die hen bij elkaar had gebracht, dan zouden ook verder de wegen wel zoo geleid worden, dat zij eindelijk misschien één werden. Met dien schijnbaar schralen troost keerde Tjerk Santema dien avond naar „Donia-state” terug. Maar twee dagen later kwam bij Nienke de reactie van de spanning. Zware zenuwkoortsen doorschokten haar lichaam en verwarden haar geest. Allerlei visioenen van dreigend leed en loerende vijanden en gapende afgronden verhinderden te rusten en sloopten de krachten. Nauw was de koortsgloed iets gedaald en vielen de oogen van vermoeienis dicht, of opnieuw werd het bloed ongewoon verhit en joeg naar de hersenen, om andermaal in wilde fantasieën het eene schrikbeeld na het andere voor te tooveren, hetwelk soms in woeste vaart en met geweldige kracht deed opstuiven, een enkele maal afgewisseld dooreen lieflijk tafreel, maar GEHEIMENISSEN dat haar zoo onzinnig kon doen lachen of zingen zelfs, wat echter onder deze omstandigheden nog akeliger klonk. Zoo werd hier eenige dagen en nachten als aan den oever van den dood geleefd. Heel Zevenhuizen was er vol van en elk bemoeide zich er mee. Ds. Buitenveld kwam eiken dag informeeren, hoe het was en een troostwoord brengen, als hij kon; ach, voor dit laatste was vaak geen gelegenheid, omdat de kranke hem niet eens herkende, en de dokter liep af en aan. Baas Gurbe liep verlegen het huis door en kreeg de kleeren niet uit, en Gelske week nooit van het bed. Inde werkplaats was het stil. Jochem had het schootsvel wel voor, maar geen geklop werd gehoord, omdat de dokter vóór alle dingen volkomen rust bevolen had, zoodat alleen eenig naaiwerk kon worden uitgevoerd. Vriendenhanden hadden, met goedvinden van den burgemeester, een paar huizenlengten de straat met zand bestrooid, om het hinderlijk geluid van ratelende wagens niet naar binnen te doen doordringen, ’t Ging immers om te trachten een jong leven te redden uit den greep des doods. Ook op Donia-state werd meer meegeleefd dan velen wisten. Toen het daar al spoedig bekend werd, dat Nienke Huitema ernstig ziek was, had vooral Tjerk rust noch duur en ineen geschikt oogenblik Mini deelgenoot gemaakt van zijn geheim. Met verbazing had zij hem aangehoord. Een oogenblik was in haar hart de bekende familietrots boven gekomen, om echter aanstonds plaatste maken voor iets anders. Had zij onlangs van Nienke geen indrukken gekregen, die haar steeds bij bleven en waaraan zij telkens terug moest denken? Nu begreep zij evenwel ook, waarom deze zich zoo voorzichtig uitliet, toen zij haar vroeg om spoedig terug te komen. „Als het kan en hier goed gevonden wordt,” had zij gezegd. Vooral dat laatste woord kreeg nu beteekenis. Zou het op „Donia-state” werkelijk goedgevonden worden als bekend werd, wat Tjerk aan Mini vertelde? En natuurlijk zou dit bekend worden tenminste, wanneer Nienke herstellen mocht. „Je kunt er zelf niet heengaan om te informeeren, hoe het haar gaat, maar stuur Jakob, den arbeider, nu en dan; wij kunnen dan altijd nog nader zien, wat ons te doen staat, en als ik je helpen kan, zal ik dit niet nalaten,” heeft zij gezegd. Zoo gebeurde het, dat oude Jakob namens Mini Santema een paar maal kwam vragen, hoe het met Nienke ging, en dat Swopk op een avond na het melken nog even bij den schoenmaker aanliep, omdat men buiten al verteld had, dat zij overleden was en dit zulk een ontroering op „Donia-state” bracht; maar ook, dat in geen woning GEHEIMENISSEN met zooveel vreugde de tijding vernomen werd, hoe eindelijk de crisis doorworsteld scheen en door de gunst Gods, Die de gebeden Zijner kinderen hoort, de veerkracht van het jonge levende krankheid overwon. Wat gaf dat een verademing! ’t Zou nog wel eenigen tijd duren, had de dokter gezegd, vóór Nienke weer op krachten was, en voorzichtigheid bleef aanbevolen, maar ’t ergste was geleden. Inde werkplaats klonk weer het gezellig geklop van den hamer op het leder en zong de kanarie zijn hoogste lied. Nu en dan sprong baas Gurbe van zijn drievoet op om te informeeren hoe de patiënt het maakte, of zat bij haar om iets voor te lezen of te vertellen. Wat voelde hij zich met zijne vrouw gelukkig, dat dit dierbaar leven voor hen gespaard was, en wat deed het hem goed, vanuit het dorp zooveel belangstelling te ondervinden. Wie was al niet komen vragen, hoe het met Nienke ging. Rijk en arm had meegeleefd, de dokter had zijn best gedaan, als gold het ’t leven van zijn eigen kind, en Ds. Buitenveld deelde zoowel in de zorg als inde blijdschap over het herstel, alsof het hem zelf betrof, en vrouw Piersma van „Burmania-state” had zelf een nacht mee gewaakt, en van de Santema’s kwam de eene bode na de andere. Wel een bewijs, hoe Nienke in het dorp bemind werd en hoe groot de zegen was, door Godin haar bezit geschonken. Alleen de familie Krips had nimmer laten vragen en Hedwig, die drukker dan ooit de ramen voorbijging en nauwkeurig acht gaf op elk, die daar uit en in liep had zelf geen enkel blijk van belangstelling gegeven. Kwam het welhcht, omdat zij vaneen andere zijde teleurgesteld was! Och, een menschenhart is soms zoo arglistig en zelfzuchtig tevens. Daarover dacht Nienke, toen zij dien middag voor het eerst weer aan tafel zat en moeder haar zoo preste met de melk. En aan nog zooveel meer, dat aan een herstellende kranke, wie het leven opnieuw tegenlacht, door het hoofd en hart kan gaan. Het geratel vaneen hooiwagen deed haar plotseling uit hare droomerijen ontwaken, om het volgend oogenblik een blos naar de nog bleeke wangen te jagen, ’t Was Tjerk Santema, die voorbij reed. Verbeeldde zij het zich, of was het zoo, dat hij de teugels een weinig inhield, om den vurigen schimmel, een van het mooie span, waarmede boer Santema wel ging „tuigen”, langzamer te doen loopen? In elk geval ontging het haar niet, hoe hij naar het raam keek, waar zij gewoon waste zitten en een blijde glimlach op zijn gelaat kwam, toen hij haar zag. Toen wierp hij haar een vluchtigen groet toe. Was het wonder, dat zij even de vitrage van- GEHEIMENISSEN een deed, om hem te doen weten, dat zij hem gezien had, en óók nog een weinig meer? „Dat was Tjerk, geloof ik, hè?” zei Gelske en knikte Nienke toe op een wijze, waaruit duidelijk haar ingenomenheid sprak. „Zeker naar den molenaar, of fourage halen van Jouke-baas of naar Krijn, den wagenmaker.” „’k Geloof, dat er ledige zakken op den wagen lagen.” „Misschien lijnkoeken halen of zoo iets.” „Lijnkoeken hebben ze in bakken,” verbeterde Nienke en lachte om moeders nieuwsgierigheid. „Nou, dan wat anders; zag hij je wel zitten?” „Ja; hij groette en knikte mij toe.” „Een beste jongen. Wat hebben ze van Donia-state veel naar je gevraagd. Dan kwam de oude Jakob en dan kwam Swopk, en vrouw Santema heeft ook al eens aan Aaltje, hiernaast, gevraagd hoe het ging.” „Tjerk is zélf zeker nooit geweest?” „Neen; maar Jakob heeft mij wel zooveel te verstaan gegeven, dat deze er meê achter zat, dat hier eiken dag naar je geïnformeerd werd, en Mini niet minder. Als je wat sterker geworden bent en het eens een mooie middag is, moet je haar maar eens opzoeken.” Hier kwam een wolk over het gelaat van Nienke. „’k Ben er nog niet zoo zeker van, dat heel de familie met mij is ingenomen,” klonk het droevig. „Maar waarom vroeg de boerin dan naar je, en waarom telkens hier een boodschap gestuurd?” „’t Is de vraag, van wie dat uitging; en in elk geval is vrouw Santema hier nooit geweest.” „Je moet niet altijd het ergste denken, kind. Elk is immers met je ingenomen en betoont je vriendschap. Wat heeft de familie Piersma eene belangstelling bewezen.” „Daar ben ik ook wel dankbaar voor, moeder; maar sla dit niet te hoog aan. In het gewone leven merkt men van dat alles zoo weinig.” „Altijd dat wantrouwen,” mopperde Gelske en vulde den melkbeker. „Hoe vind je het anders, weer bij tafel te mogen zitten?” „Verrukkelijk; en dan daarbij de bedrijvigheid van moeder te zien! Bent u niet moe?” „Neen, dat gaat wel; als je maar spoedig weer beter moogt worden.” „Heb ik veel geijld, moeder, toen ik die hooge koortsen had?” GEHEIMENISSEN Het geratel vaneen hooiwagen deed haar plotseling uit hare droomerijen ontwaken, (blz. 119) „Een enkel keertje; je waart ook zoo erg ziek.” „Waar had ik het dan over?” „Och, over alles en nog wat, hè. Gewoonlijk zat je in benauwdheid of was in gevaar, maar dat is nu gelukkig voorbij. Het is net als met het droomen: als je wakker wordt, weet je d’r vaak niets meer van en blijkt het alles bedrog te zijn.” Een donkere schaduw voor het raam stoorde de samenspraak, ’t Was Aaltje, het buurmeisje, dat even kwam vragen, hoe het opzitten beviel en een paar narcissen bracht, de eerste uit eigen tuin. Lenteboden, die het nieuwe leven kwamen aankondigen, waar Nienke zooveel van hield. Ineen oogenblik was de kamer met vroolijkheid gevuld. Aaltje kon er wat mee en hield van grapjes. Daar was somberheid in het leven genoeg, dacht Aaltje, en zoodra de zon dan weer door de wolken brak, had men daar blij mee te wezen en dat op prijs te stellen. „En heb je zoo juist Tjerk Santema wel gezien?” vroeg zij, ondeugend lachend. „Neen maar, daar komt vroeg of laat een bruiloft van, of ik heet geen Aaltje meer. ’k Zag, hoe hij opzettelijk den schimmel inhield, om beter te kunnen zien, of je ook voor het raam zat. In elk geval hoop ik van de partij te zijn, wat zeg jij eens, buurvrouw?” Maar daar durfde buurvrouw zoo maar geen „ja” op te zeggen. Hier was voorzichtigheid aanbevolen, omdat één woord te veel aanleiding tot onaangenaamheden geven kon. „Dat zijn meisjesgeheimen, waar ik buiten blijf,” was haar antwoord. „En jij dan, Nienke, wat zeg je zelf?” „Dat je heel lang zult moeten wachten, voor het daar aan toe is en ik hoop, dat je zelf eerder je eigen schoorsteen ziet rooken.” „Ik blijf een oude vrijster,” schertste Aaltje. „Eerst nog een jaar of wat potten en dan koop ik mij in het Gasthuis voor een rustigen ouden dag.” „Een geschikt mensch daarvoor,” dacht Gelske en maakte een afwerende beweging. Toen kwam Gurbe even om het hoekje van de deur. Met een vergenoegd lachje knikte hij, om evenwel waarschuwend te zeggen: „Niet te druk maken, hoor!” En dat woord was op z’n plaats. Nienke 8 GEHEIMENISSEN HOOFDSTUK IX. EEN UITBARSTING. HET liep anders, dan boer Santema gedacht had. Met een volgekropt gemoed was hij dien bewusten Vrijdagmiddag, waarop Thijs Sangers hem in „De Duitsche Adelaar” voor aller oor zoo geblameerd had, van de weekmarkt teruggekeerd, vast besloten, om thuis voor goed een eind te maken aan alles, wat aan die praatjes voedsel kon geven, dat zijn zoon n.l. omgang had met de pleegdochter van den schoenmaker. Nergens had hij het dien dag verder inde stad kunnen vinden, ’t Was alsof alle menschen hem spottend aankeken en zelfs de vriendelijke woorden der collega’s kwamen hem verdacht voor. Nog even was hij m De Groene Weide” aangeland, om daar de zinnen te verzetten, doch de gesprekken wilden niet vlotten als anders. Over hetgeen Thijs gezegd had van Gabe scheen hij zich lang niet zoo te ergeren als over dat andere, van dien blikken dominé en zijne dochter. Vroeger dan anders werd den stalknecht gezegd om in te spannen en hoe dichter hij zijn huis naderde, hoe grooter zijn toom werd. Met afgewend gelaat passeerde hij de huizinge van den veekoopman, die hem zoo beleedigd had, om in flinken draf den weg naar ,Donia-state” in te slaan. De torenklok wees nog geen drie uur. „Wat is de boer vandaag vroeg,” merkte Swopk bij de theetafel op, die het rijtuig al inde verte zag aankomen; en oude Jakob, die bezig was met houtzagen aan de zijde van de schuur, dacht hetzelfde. . . , , . , Binnen gekomen, merkte de boerin aanstonds, dat er iets haperde. De groetenis was zoo kort, het gelaat stond zoo stroef. Toch anders een goeden dag gehad, naar zij meende. Inde portefeuille, waarmede hij aanstonds naar de „mooie kamer ging, zat ongetwijfeld een aardig bedrag aan bankpapier. Eerst toen de meid was opgestaan om zich klaar te maken voor het melken, kwam hij de woonkamer weer binnen. En toen zou de bui losbreken, „’t Moet en zal nu ééns en voor goed uit zijn!” begon hij met verheffing van stem. _ . , , , Met verwondering keek de boerin naar hem op. „Wat bedoel „Die looperij van Tjerk met die meid van Gurbe,” klonk het EEN UITBARSTING barsch. „’k Heb het al eens eerder gehoord, maar het toen, als een kletspraatje uit het dorp, aan mijn oor laten voorbijgaan; doch nü is het uit!” En toen daarop vrouw Santema, nog altijd zonder te begrijpen, hem aankeek, alsof zij zeggen wilde: „waar heb je het toch over?” vervolgde hij op denzelfden toon, zoodat het gemakkelijk inde gang te verstaan zou zijn: „Thijs Sangers werpt mij daar inde volle vergadering, zoodat Jan en alleman de ooren opsteekt, naar het hoofd, dat Tjerk verkeering heeft met die vondeling, je weet wel, en dat die wel ruimte in onze centen zal weten te maken. Maar ik heb gezegd, dat mijn naam geen Santema meer is, wanneer die ooit van de familie wordt, en nu weten jullie het meteen maar, dat ik daar nooit mijn toestemming voor geven zal!” Langzaam legde vrouw Santema den bril, welken zij bij donker naaiwerk droeg, naast zich neer en zeide: „Weet je wel, dat Nienke Huitema zeer ernstig ziek is?” En toen hij daarop het stilzwijgen bewaarde, vervolgde zij: „Dokter was hier vanmiddag en vertelde aan Mini, dat het heel erg is; een knikker op den kant, zoo hij het noemde, met nog maar een klein vleugje hoop op herstel.” Ineen oogenblik gevoelde Santema zich ontwapend. Als de zaak zóó stond, waarover zou hij zich dan druk maken? Bovendien scheen het hem te treffen, dat zoo’n jong leven het voor ’t doodsgeweld moest afleggen. Had men hier voor kort hetzelfde niet gevreesd met Mini? En nu scheen hier alles ten goede gekeerd en was de kans op herstel zoo goed als zeker; doch wat zou het geweest zijn, als men haar had moeten missen? „Neen, dat wist ik niet en heeft Thijs Sangers dan zeker ook niet geweten,” kwam hij eenigszins verlegen. Om daarop te vervolgen hoe deze hem inde gelagkamer van „De Duitsche Adelaar” midden in het publiek die verwijtende woorden had toegesnauwd. „Thijs is zeker uit zijn humeur geweest, omdat hij aan de Spanjolen niets verdiend heeft,” suste de boerin, „’t Is ook wel even stuitend voor hem, waar hij hier inden geheelen omtrek als koopman bekend is en ook een goeden naam heeft. Misschien, dat je hem er nog wel eens bij inhalen kunt, al is het alleen maar om zijn naam. Elk mensch wil wel eens geëerd zijn.” „Maar dan moest ik geen Santema wezen,” klonk het fier, terwijl hij met een zwaai het hoofd inden nek wierp en den zwaren knevel streek. EEN UITBARSTING Wijselijk gaf zij daarop geen bescheid. „Drink je thee eens uit,” sprak zij. „En wil je nog warm eten?” n „Geef mij maar een stuk brood met spek, dan ga ik mee melken. Toen kort daarop inden stal de Üchten ontstoken waren, ging vrouw Santema, als gewoonlijk, stevig ingepakt, naar het tentje inden hof om Mini een poosje gezelschap te houden. Ook, om baar te vertellen hoe vader uit de stad gekomen was en wat zich daar inde herberg af gespeeld had. ’t Verwijt betreffende Gabe, had hij verzwegen. Hij wist immers maar al te zeer, hoe zijn vrouw dezelfde vrees ten opzichte van hun oudste koesterde. „’t Spijt mij zoo om Nienke, dat Tjerk zijn oogen op haar geworpen heeft,” zei Mini op droeven toon. „Wie weet hoeveel kwaad haar dit gedaan heeft.” „Denk je dan, dat zij hem niet met beide handen tegelijk heeft aangenomen?” vroeg moeder verwonderd. Toen vertelde Mini alles wat Tjerk haar in vertrouwen had medegedeeld om te eindigen met de vurige hoop uitte spreken, dat Nienke’s jonge leven nog verlengd mocht worden. Nienke was zoo’n goed meisje. Van dien dag af werd Jacob of de meid geregeld naar het dorp gestuurd om dan meteen te informeeren hoe het bij baas Huitema ging en toen Swopk op een avond thuis kwam met de boodschap, dat zij de crisis had doorworsteld, was er geen gezin, dat zóó verheugd was over de gunstige wending in haar krankheid, als een paar leden van de familie Santema. Zelfs Het Mini, door middel van Hendrik Alta, den vrachtrijder, een bouquet bloemen uit de stad brengen, ten teeken van haar blijdschap over dit aanvankelijk herstel. Hendrik moest maar zeggen, dat het kwam van „een vriendin”. Santema zelf had evenwel sinds dien Vrijdag, waarop hij voor het eerst van hare ongesteldheid hoorde, nimmer naar haar gevraagd. Het ontging hem niet, dat Tjerk nog stiller dan anders zijn werk deed. Ook bleef het hem niet geheel verborgen, dat oude Jacob wel uitgezonden werd om te informeeren en eens had deze hem verteld, dat ’t er bij Gurbe-baas maar slecht voor stond, doch toen een paar dagen later deze mededeeling gevolgd werd door een gunstig bericht en dit laatste niet weersproken werd, begreep hij, dat de beterschap was ingetreden, doch daarmede tevens, wat hij een dreigend gevaar voor zijn h’iis achtte, bestaan bleef. Hij besloot een waakzaam oog te houden over wat gebeuren mocht, om bij de eerste de beste gelegenheid, die daartoe aanleiding gaf, EEN UITBARSTING zoowel aan Tjerk als aan al de huisgenooten te zeggen, waar het op stond. Want zoo lang hij hier heer en meester was, zou het niet gebeuren, dat een zijner kinderen in het huwelijk trad met iemand, over wier afkomst een sluier lag, wier naam men niet eens kende, ’t Zou immers voor altijd de famihe blameeren! Dagen en weken gingen voorbij, zonder dat iets bijzonders plaats greep. Hoewel de stoel van Nienke aldaar nog altijd onbezet bleef, zong Gurbe ’s Zondags inde kerk weer even vroolijk als voorheen. Vanuit zijn hooge kerkvoogdenbank zag boer Santema met welgevallen het kerkgebouw rond, waar eigenlijk niemand en niets hem hinderde, of het moest zijn, dat Thijs Sangers hem inden weg zat, tegen wien hij sinds die ontmoeting inde „Duitsche Adelaar” nooit weer een woord gesproken had, maar die hem geen voetstap uit den weg ging. Geen enkele maal verried zijn gelaat, of de prediking van Ds. Buitenveld, hoe ernstig ook, indruk op hem maakte, ’t Scheen, dat hij van deze niet meer opnam, dan hem zelf goed was, en hij even koud het Godshuis verbet als hij daar binnenkwam. Inde week kwam hij weinig op het dorp. ’t Moest wezen, dat eene vergadering van de Boerenleenbank of van de Zuivelfabriek hem riep, of dat het college kerkvoogden bijeen moest komen, maar anders zag men hem niet veel. ’t Bedrijf gaf hem voldoende afleiding en hoe meer zijn veestapel de aandacht van vreemdehngen begon te trekken, hoe meer hij zich inspande, dezen op het voordeebgst te doen uitkomen. Anders was het evenwel met de beide oudste kinderen, ’t Begon al zoowat regel te worden, dat Gabe ’s avonds nooit meer met de familie naar bed ging. Avond op avond was hij op pad, vaak onder den naam van handel drijven of boodschappen doen, doch om gewoonlijk op een uur thuis te komen, waarop de wereld, althans ten platten lande, al lang inde rustwas, en niet zelden ineen toestand, die voor het zaken doen allerminst geschikt deed zijn. Gabe werd, zooals de menschen te Zevenhuizen zeiden, een kroeglooper, en Maaike noemde men een zwierbol. Voor een paar maanden had deze met een assistent-directeur van de boterfabriek kennis gemaakt, die kort geleden op de Rijkszuivelschool te Bolsward het diploma had gehaald en, naar men zei, van rijke „kom-af” was. Hoewel inden beginne hier niet erg mee ingenomen, omdat hij tot op zekere hoogte buiten het boerenbedrijf stond, had Santema weldra zijn toestemming gegeven, dat de heer Loving op „Doniastate” kwam, waar zijn komst weldra een aangename afleiding EEN UITBARSTING werd. Loving wist door zijn onuitputtelijke grappen en scherts vroolijkheid in huis te brengen, zoodat zelfs Mini onder zijne bekoring kwam en hij voor Wimpie, die nog al eens voor moeilijke vraagstukken zat, vooral tegen den tijd van de overgangsexamens, een geschikte hulp bleek te zijn. Alleen Tjerk hield hem op een afstand, als had hij argwaan. Daar was iets in het oog van den vreemden Hollander, dat hij niet onder woorden brengen kon, maar dat hem deed wantrouwen en de vrees koesteren, dat vroeg of laat de groote vriendschap met den nieuweling, welke in korten tijd zulk een groote afmeting gekregen had, zou komen te berouwen. Elk vrij oogenblik werd weldra op de boerderij doorgebracht. Wanneer ’s Zondags geen dienst behoefde gedaan te worden, waren hij en Maaike steeds op pad, zoodat de rustige Zevenhuizers meermalen gingen profeteeren, dat boer Santema met deze jongelui nog wel eens een zwaar blok aan het been kon krijgen. ’t Was een mooie Aprildag. Buiten inde velden klonk van den vroegen morgen tot de zon ter kimme neigde, het geroep van den kievit, die in groote kringen cirkelde om de plek, waar tusschen aardkluiten het eenvoudige nest werd gemaakt en het wijfje zat te broeden op de bontgespikkelde eieren, door booze menschen, die ze als een lekkernij verorberden, maar al te vaak ontnomen. Hoog inde lucht klonk het vroolijk lied van den leeuwerik, die al maar steeg, om tenslotte als een nauw merkbare stip inde ijle ruimte te verdwijnen en dan plotseling ineen snelle glijvlucht weer te dalen, om even op een hekpaal te rusten of inde voren te zoeken naar het wormpje, waarmee de honger werd gestild. Pasgeboren lammetjes maakten aan de zijde van de moeders kluchtige sprongen en schenen elkander uit te dagen tot een tweegevecht, om aanstonds daarop weer krijgertje te spelen of een zonderlingen dans uitte voeren en dan in dartel genot soms boven op de wollen vacht van het moederschaap te klimmen, dat zich deze jolijt liet welgevallen, om ze ’t volgend oogenblik weer te drenken met de moedermelk. Zelfs was hier en daar reeds het jongvee uitgelaten, waar de groenende weiden voldoende voedsel hadden om het te verzorgen en de schuren daarentegen zoo hol begonnen te worden. ’t Was alles buitengewoon vroeg inde natuur, waartoe de zachte winter het zijne deed, alleen werd de kans op nachtvorsten daardoor vergroot. Allerwege knopte en groende het, terwijl inde tuinen de gele narcissen bloeiden, en het heestergewas, waar- EEN UITBARSTING tusschen de bijen reeds zoemden, een aangename aroma deed uitstroomen. Ook op „Donia-state” scheen alles in fleur te zijn. Hoewel boer Santema voorheen nooit veel van bloemen hield, had de ziekte van Mini deze verandering aangebracht, dat het erf, meer dan voorheen, onderhouden werd en op haar verzoek de tuinman zelfs een paar perken had aangelegd waar gedurende den ganschen zomer de bloemen bloeiden. Elk voorjaar werden de plannen uitgebreid en toen Loving merkte, daarmede Mini een dienst te doen, wier begeerten door het gansche gezin zooveel mogelijk werden vervuld, bleef hij niet achter in het geven van allerlei wenken, zoodat de menschen al spoedig gingen zeggen, hoe het te merken was dat op „Donia-state” een andere geest begon te heerschen, waar nu reeds een Engelsche tuin werd aangelegd. Ineen warmen mantel liep Mini van struik tot struik en van bloem tot bloem, om zoo eiken dag te zien, welke vorderingen de knoppen maakten en te verwijderen al wat hun groei belemmerde. Wat was die natuur toch leerzaam en hoe groot de verscheidenheid harer voortbrengselen. Vanaf die ontelbare, groenende grashalmen, waar men niets nieuws in ziet, omdat zij zoo veelvuldig zijn, maar van welke de mensch toch niet één kan laten groeien, tot die duizenden soorten planten en bloemen van allerlei vorm en kleur en geur en afmeting om van de insectenwereld nog maar niet te spreken, in welke zij dagelijks eveneens nieuwe wonderen ontdekte. Nooit eerder had zij daarbij stilgestaan, maar wat moest de macht toch groot zijn, die dit alles schiep. Voorheen had ze altijd gedacht, dat de natuur er „vanzelf” gekomen was, doch sinds zij in haar krankheid meer met den bijbel vertrouwd raakte, waren ook hierover haar gedachten gewijzigd. ’t Was God, Die dat alles schiep. Die sprak, en het was er, Die gebood, en het stond er. ’t Leven van afzondering, nu reeds meer dan drie jaar lang, had haar vertrouwd gemaakt met de werken Gods rondom haar en leeren instemmen met den lof des Scheppers in dat schoone kerklied: „Hoe blinkt Uw majesteit alom In ’t onbegrensde heiligdom Der Schepping, eeuwig Koning. Straalt ons bij nacht de hemel aan, Dan zien wij maan en sterren staan, Als wachters voor Uw woning; EEN UITBARSTING Verlicht de zon ons oog bij dag, Zij leert ons vroolijk, met ontzag, In haar Uw licht aanschouwen; Zij is de spiegel, die ons ’t beeld Van Uwe volheid mededeelt, En uitlokt tot vertrouwen.” Zacht neuriënd stond Mini telkens stil, nü eens bij een zwellenden bloemknop, dan weer bij een kleine mier, die, uit haar winterslaap ontwaakt, met groote haast zich aan den arbeid begeven had, als wilde zij verloren tijd inhalen, dan weer bij een in aanbouw zijnd vogelnestje tusschen de dichte heesters, waar de meesjes kwinkeleerden, of een kwikstaartje sprong van tak op tak. Van alle kanten brak het leven uit en te midden van die kleurige en fleurige lenteweelde was het haar alsof de krachten van eigen leven vernieuwd werden. Wat was God toch goed, Die boven veler verwachting haar weer ging oprichten van het krankbed! Plotseling werd haar aandacht geboeid dóór de stem van vader, die inde holle schuur luide opklonk. Of er weer iets met Jacob was? Jacob werd oud inde keuken, en deed eigenmachtig nog al eens iets wat in ’t geheel niet verlangd werd, soms ook wel eens glad verkeerd was. Herhaaldelijk gaf dat aanleiding tot woordenwisseling, zoodat voor enkele dagen zelfs gedreigd was met gedaan werk, als hij zich niet aan het gezag wilde onderwerpen. Onwillekeurig kwam Mini een paar stappen nader om te luisteren waarover het ging. „En ik zeg, je moest je schamen! Was het niet om je zelf, dan voor je familie en om den naam, die „Donia-state” reeds langer dan honderd jaren gedragen heeft. En dat om zoo’n meid, zoo’n sloerie, waarvan je niet eens weet, vanwaar zij komt en wie haar ouders zyn!” Als aan den grond genageld, bleef Mini staan. Oogenblikkelijk begreep zij. ’t Was tusschen vader en Tjerk tot uitbarsting gekomen. Reeds lang had zij dit gevreesd en hem er eens voor gewaarschuwd. Daarop had de ongesteldheid van Nienke, waarvan zij eenige dagen als tusschen leven en doodverkeerde en de daarop, sl< chts heel langzaam, volgende herstelling, de hoop bij Mini doen opleven, dat alles nog ten beste gekeerd zou worden, ’t zij doordat Tjerk geheel van haar afzag, of dat vader zich met het denkbeeld verzoenen kon, dat Nienke misschien eens inde familie werd opgenomen. Eenmaal had zij het zelfs gewaagd, hem EEN UITBARSTING hierover te polsen, ’t Was bij gelegenheid, dat tegen den avond vaneen guren dag een zwerver was komen aankloppen om te vragen of hij dien nacht in het hooi slapen mocht en vader zijn toestemming daartoe gaf met de opdracht aan Swopk, dat zij dien kerel maar een kop koffie met een snede brood moest geven, of een bord kamemelkpap. Bij de tafel was daarop het gesprek gekomen op dat reizend volk, dat zoo, zonder bepaalde bestemming, niet zelden bedelend van de eene plaatsnaar de andere voorttrekt, overal en nergens thuis. De man, die thans inde schuur een onderdak had gevraagd, leek zeer fatsoenlijk en in zijn voorkomen iets te hebben, dat onwillekeurig aan betere dagen herinnerde. Toen had Mini zich laten ontvallen, met heenwijzing naar de bekende preek van Ds. Buitenveld, die meermalen, zoowel hier als inde heele gemeente, een onderwerp van gesprek was geweest: „Misschien wel een zeker mensch, die tusschen Jeruzalem en Jericho in handen van moordenaren viel,” om er aanstonds op te laten volgen: „Wat is ’t een zegen, voor zoo’n overval bewaard te blijven en een voorrecht, zulke menschen te mogen helpen.” Met iets vreemds in zijn oog had boer Santema bij dit woord zijn dochter aangezien. Precies het evenbeeld van haar moeder, die óók altijd zoo’n goed hart voor een ander had. „’k Heb tegen de meid gezegd, dat zij hem maar eten en drinken moest geven,” was zijn antwoord en daarop ineen goede bui blijkbaar: „Geef hem anders morgen, vóór hij weer weg gaat, maar wat kleeren mee; zijn plunje lijkt mij nu juist niet zoo bijster geschikt om voor de koude te dekken.” „’k Zou, als ik geheel weer beter mag zijn, wel graag mijn leven willen besteden in dienst van zulke ongelukkigen, die dit noodig mochten hebben,” had zij daarop gezegd, waarop vader gelachen had en geantwoord: „Verbeeld je, een dochter van Santema van „Donia-state” in verpleegster-costuum. En waar wil je dan het liefst in dienst, bij het Groene of het Roode Kruis?” „Nog liever bij het Witte Kruis, om het verlorene te zoeken en op te richten,” was daarop haar antwoord, waarna vader grapte: „Dan zal je straks wel in het achterbuurtwerk van onze groote steden moeten.” Daarop was nog eenigen tijd gesproken over wat er alzoo gedaan werd voor de ongelukkigen, die om een of andere reden aan lager wal geraakt waren, en waar Ds. Buitenveld meermalen met Mini over sprak en van te lezen gaf. ’t Scheen, dat allen hier oor voor hadden, al waren haar mededeelingen voor de huisge- EEN UITBARSTING nooten nieuw en niet een, die een afkeurend woord sprak over hetgeen op het breede terrein der Inwendige Zending gedaan werd. Was het de nawerking dier prediking over „Een zeker mensch”? „Vind je niet, dat vader veel zachter overeen heele boel dingen oordeelt, dan voorheen?” heeft Tjerk haar den volgenden morgen gevraagd en toen meteen zijn voornemen haar te kennen gegeven om op een geschikt oogenblik met hem te gaan spreken over zijn verhouding tot Nienke. Wellicht dat dit nu was geschied, doch met een heel ander gevolg dan Tjerk gehoopt had. Even was het stil. ’t Scheen, dat haar broer deze uitbarsting niet verwacht had en geen woorden vinden kon. Daarop zei hij iets, wat zij niet verstond, maar haar vader nog meer scheen te prikkelen. „Ja, een sloerie zeg ik je! Opgenomen als een dweil uit de goot en nu door den blikken dominé vroom gemaakt, om jongelui den kop op hol te brengen, ’k Heb ze al lang inde gaten gehad, als zij ’s Zondags met een uitgestreken gezicht, waarvan je de vroomheid met lepels kunt afscheppen, inde kerkzit te luisteren en doet alsof zij geen mensch om zich heen ziet. Een opgedirkte lokvogel, om de dorpsjongens inde maling te nemen en zoodra zij haar kans schoon ziet, dezen of genen inde wacht te sleepen. Laat zij het hart eens weer in d’r lijf hebben om op „Donia-state” te komen onder den schijn van te informeeren hoe het met Mini is. ’k Laat subiet Nero op haar los, om haar van het erf te jagen als een verloopen schooister! Is ’t nog niet mooi genoeg, dat Thijs Sangers op de veemarkt te Leeuwarden mij in het publiek beleedigt, door te dreigen met de pleegdochter van den blikken dominé, die wel ruimte in ons kapitaal zal maken?” Deze woorden, in afgebroken zinnen met toenemende klem uitgestooten, lieten hun uitwerking niet na. Tjerk zou geen Santema zijn, wanneer hij deze taal koud en gevoelloos kon aanhooren, evenmin als Mini, die met trillende verontwaardiging deze vreeselijke beleedigingen beluisterde, zonder dat iemand het mjrkte. Hoewel betrekkelijk tenger gebouwd, althans lang niet overeen postuur beschikkend als Gabe, voelde Tjerk onder deze grievende woorden, die, als zoovele slagen, op zijn hoofd neêrkwamen, plotseling in zich de drift oplaaien van iemand, die gereed staat zich op zijn vijand te wreken. Met saamgeknepen vuisten en verwrongen gelaat, terwijl vuurvonken uit zijn oogen schoten, plaatste hij zich in dreigende houding voor zijn vader. EEN UITBARSTING „Is het nu welletjes?” siste hij, met een schor stemgeluid. En toen verder: „Nienke Huitema een sloerie? Een dweil uit de goot? Een lokvogel voor de dorpsjeugd? Een verloopen schooister, niet te goed om door Nero te worden weggejaagd? Weet je, op wie dat alles van toepassing is? Dat geldt je eigen dochter, die de familie al lang te schande heeft gemaakt; die bij nacht en ontij nu met dezen en dan met genen op pad is, zonder dat iemand haar in huis zuur aanziet en die nu bezig is te flirten met dien gladden Hollander, maar in wien ze haar meester vinden zal. En dat geldt Gabe, die eveneens doet wat hij wil; die nergens naar vraagt; waar heel Zevenhuizen en gansch de grietenij over schreeuwt, omdat hij zoo vaak dronken thuis komt en met bankbiljetten speelt. Nienke een sloerie?” En buiten zich zelf schier van opwinding en woede, zocht hij, onder het wringen zijner handen, naar nieuwe woorden, om daardoor zijn volgekropt gemoed lucht te geven, toen hij opeens een hand op zijn schouder voelde leggen. Verwilderd keek hij om en staarde in het bleeke gelaat van zijn zuster. Ook haar hand scheen te beven en in haar oog las hij een smart, die hem ineen oogenblik ontwapende. „Moet dat nu zoo?” stamelde zij, met iets smeekends en daarop zich tot haar vader wendend die juist op het punt scheen zich aan zijn zoon, maar die geen kind meer was, te vergrijpen: „Toe vader, ga inde kamer en drink eens wat.” Wonderlijk was de uitwerking van dit kalme woord. Of het kwam van haar lijdende gestalte, die nog altijd de teekenen vertoonde van de ernstige krankheid, die haar leven had bedreigd, of dat het de vrees was dat dit tooneel haar schaden zou, of dat het kwam door het woord, dat zij op zoo’n waardigen toon sprak, maar beide partijen zwegen, de spieren ontspanden zich, het bloed kalmeerde en zocht zijn gewonen loop. Nog eenmaal blikte boer Santema op het gelaat van Tjerk en keerde zich toen, met iets, dat op een zucht geleek, maar tevens aan een zacht gekreun deed denken, om, teneinde inde buitenlucht tot zichzelf te komen en na te denken. Toen streek Mini haar hand door het haar van Tjerk en streelde zijn wang. Hoe klam voelde dat. Evenals toen zij de eerste tijden in haar tentje lag en de koortsgloed door haar aderen joeg. „Hoe kwam dat zoo?” vroeg zij. Maar toen kwam bij den jongen driftbol de reactie. Wat had hij gezegd? En tegen wien gesproken? Met een snik verborg hij zijn gelaat in beide handen, terwijl hij steun EEN UITBARSTING zocht tegen een hooischelf. Stil het zij hem uitweenen, tot hij eindelijk kon uitbrengen, wat zij vermoed had. „’k Heb vader verteld van mijn genegenheid voor Nienke en zijn goedkeuring gevraagd over onze verkeering, omdat zij mij ten offer brengt, wanneer niet de geheele familie haar goedkeuring aan onzen omgang hecht en je hebt gehoord, welk bescheid ik kreeg. Zóó zal niemand over haar spreken, gelijk vader zoo juist gedaan heeft. Alsof zij een gemeene slet zou zijn, gelijk in heel Zevenhuizen niet één gevonden wordt!” En weer laaide inden jongen patriciër, die in zich óók de onbeteugelde zucht van zijn Friesche volk naar vrijheid voelde vlammen, de woede op, om zooveel grievends, dat zóó onrechtvaardig over hem en over haar, die hij liefhad, werd uitgestort. Met een beslistheid en koppigheid, bizonder zijn familie eigen, vervolgde hij: „Daar kome wat wil, maar Nienke blijft van mij en niemand en niets, dat mij van haar zal scheiden!” Ontroerd hoorde Mini deze verklaring aan. Plotseling scheen Tjerk voor haar een reuzengestalte te krijgen. Dat was niet de opwinding van het oogenblik, welke in hem sprak. Ook niet enkel een dreigement. Dat was een gerijpt besluit, vooraf reeds overwogen met al de gevolgen, die het hebben mocht, in geval de toestemming in huis niet verkregen werd, die hij verlangde. Tjerk was ook een Santema en algemeen wist men, dat het woord van de Santema’s „wet” beteekende. Ging zij daar zélf ook niet altijd trotsch op, dat men op haar familie zoo staat kon maken, en een eens gegeven woord of belofte nooit weer verbroken ook nooit weer vergeten werd, al zou het zijn tot eigen schade? Maar zou dat niet een botsing tengevolge hebben, waarvan de uitwerking niet te overzien was? Toen schoot haar opeens een woord te binnen. Zonder de draagwijdte daarvan te verstaan, nog minder om vroom te doen of een les uitte deelen, kwam het over haar lippen: „Leert van mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte.” De uitwerking was treffend. Was dat niet hetzelfde woord, dat Nienke hem ook had toegevoegd, toen hij haar zijn liefde verklaarde en bij het hooren van haar bedenkingen had gezegd, dat hij desnoods tegen allen in, zijn eigen weg zou gaan en zich door niemand het overheerschen? Toen had zij ook gesproken van het zichzelf ten offer willen brengen om Christus’ wil, als dit, met het oog op anderen, wenschelijk was, gelijk de Heiland eigen wil gelegd had onder den wil des Vaders om dien te volbrengen. En toen EEN UITBARSTING had zij hem gezegd, dat het leven vaneen Christen juist hierin zich heeft te onderscheiden vaneen kind der wereld, dat hij nooit zich zelf zoekt maar het in alles bij hem wordt: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?” Een weg, die vaak indruischt tegen vleesch en bloed, maar waarvan het einde altijd vrede wordt. Maar juist door deze woorden had zij nog meer zijn hart veroverd. Dat was een taal, die niet gesproken werd in het gewone wereldleven, waar elk zich zélf het naaste is en gejaagd wordt naar ’t verkrijgen van eigen begeerte, dat was juist het vreemde, dat hem altijd in Nienke had aangetrokken en haar anders deed zijn dan anderen. Haar woorden hadden hem toen gekalmeerd en doen berusten, als het moest, leeren wachten, als hij maar weten mocht, dat zij hem trouw zou blijven en hij haar niet onverschillig was. En dit laatste had zij getoond, alleen ten opzichte van dat trouw blijven geen belofte willen afleggen, omdat zij niet wist, of dit voor beiden wenschelijk was. Beiden zouden zij hun leven in Gods hand stellen om dan af te wachten in welke richting Hij het sturen ging en zóó waren zij als vrienden gescheiden. Thans had vader onbewimpeld gezegd, hoe hij dacht. Als Nienke het eens gehoord had, zou elk woord haar gegriefd hebben tot in de ziel, en nooit zou het mogen gebeuren, dat zij een dergelijke uiting van minachting en vernedering kwam te weten. Daarvoor was zij hem te goed en stond zij te hoog. Wat wilde hij nu door zijn drift bewerken? En hoe kwam hij daarbij de afspraak met na dat beiden hun leven dagelijks zouden overgeven in ’s Heeren handen? Was dat nu zijn trouw? En nu kwam Mini, zijn zuster, die voorheen ook nergens anders aan denken zou, dan aan het na jagen van alles wat van deze wereld is, met datzelfde woord waarmede Nienke hem dien avond, toen hij haar zijn hart had blootgelegd, had gekalmeerd en waardoor beiden zoo geheel anders dan andere menschen werden: „Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart.” ’t Werd stil inde schuur. Alleen het gerinkel der kettingen, waarmede de koeien inden nabij en stal waren vastgelegd en het geknor der varkens rond den trog, werd gehoord. Was hij zachtmoedig geweest en dan nog wel jegens zijn eigen vader, met wien hij anders altijd heel goed overweg kon? „’t Is zoo moeilijk,” kwam hij eindelijk, „vooral bij zoo’n bejegening.” EEN UITBARSTING Toen nam hij den bezem en veegde den vloer. Even stil als zij kwam, verwijderde Mini zich. HOOFDSTUK X. ACHTER DE COULISSEN AAN den avond van dienzelfden dag zaten boer Santema met zijn vrouw en Mini inde groote woonkamer bijeen. Swopk was naar het dorp om boodschappen te doen en zou zeker inde eerste paar uren nog niet thuis komen. Bij haar heengaan had Tjerk aan de zijde van het huis staan wachten en haar een brief meêgegeven om dezen aan Nienke te overhandigen waar zij toch naar Gurbe-baas moest om een paar huispantoffels voor de boerin te bestellen en haar eigen laarsjes te doen opknappen. Daarna had hij den weg naar „Burmania-state” ingeslagen waar hij, na volbrachte dagtaak, meermalen een uurtje ging praten, of een boek ter leen vroeg. De Piersma’s waren lid der Vereeniging voor Christelijke lectuur en beschikten als zoodanig overeen aardige bibliotheek, waar hij het vrije gebruik van had. Maaike was, als gewoonlijk, met Loving op stap gegaan, den Singel uit, inde richting van Westergoo, om wellicht ook niet thuis te komen voor de familie op bed lag, waartoe de klok van negen het sein gaf en Gabe was natuurlijk elders; niemand wist waar. De jongste studeerde in eigen kamertje. ’t Ontbrak anders niet aan gezelligheid inde groote, ruime woonkamer van „Donia-state”, waar alles van zindelijkheid, doch tevens van degelijkheid en welvaart getuigde, ’t Groote eikenhouten kabinet met lofwerk rondom de deurpaneelen en laden, en gedragen door berenpooten met boven en aan de zijden der kunstig gewerkte kroon, en in het midden daarvan, kostbare pullen van oud Delftsch aardewerk; de dito staande klok met prachtige wijzerplaat, welke, zoowel den stand der maan als den datum aangaf en een gongslag, die plechtig door de ruimte klonk; de forsche tafel met geschulpten rand en bijpassende stoelen; de godin-kachel, waarvan het nikkel als zilver blonk; de kostbare ACHTER DE COULISSEN piano, welke sinds de komst van Loving weer vaker in gebruik genomen werd dan inden laatsten tijd vooral het geval was; de schilderijen aan den wand, foto’s van overleden familieleden, afbeeldingen van hunne boerderijen, een paar bekroonde koeien, benevens een diploma van de Landbouwschool, door Tjerk een vorig jaar behaald, een landschap in breede, gouden lijst, benevens een spiegel, die paste bij het meubilair en een electrische verlichting, zooals nog niet in vele boerderijen gevonden werd, dat alles tezamen genomen, gaf, met de rustige motieven van het muurvlak en de kleurige vloerbedekking, vooral bij avond, een intieme gezelligheid aan het vertrek, waar zelfs de vreemdeling zich aanstonds op zijn gemak gevoelde. Toch was het dézen avond niet gezellig; verre van daar. Santema zat schijnbaar inde „Leeuwarder” verdiept en volgde de marktberichten en effectenkoers met het buitenlandsch nieuws of de landbouwkroniek om gemeenlijk ten slotte aan te landen bij de lijst van advertentie’s met breeden rouwrand, welke vooral om dezen tijd van het jaar zeer lang was, omdat vele oudjes de scherpe voorjaarslucht niet verdragen konden en waar hij of de zijnen dikwijls de namen van kennissen vonden. De boerin zat met eenig breiwerk op haar schoot om evenwel werktuigelijk de naald om het garen te slaan en door te halen, wijl de uitdrukking van haar gelaat voldoende te kermen gaf en haar gedachten ergens elders waren. Mini lag ineen gemakkelijken stoel en tuurde op een haakwerkje volgens een patroon, dat niet gemakkelijk viel na te werken. Niets verstoorde de stilte dan het gestadig getik van de oude klok altijd in dezelfde maat en het gesnork van Nero, die languit achter de kachel lag. Eindelijk wierp Santema de courant over de tafel als om te zeggen, dat het hem verveelde. Daarop deed hij een greep naar het tabaksvaatje inde breede vensterbank om zijn pijp te vullen. De stilte bleef. Blijkbaar met zich zelf in tweestrijd, gleed zijn oog van de een naar de ander. Langzamerhand scheen zijn blik zachter uitdrukking te krijgen. Vervelend toch, die huiselijke herrie. Had je nog eens ruzie inde schuur of op den akker met het werkvolk, dat langer nooit alleen gelaten kon worden of het begon te luieren, dat ging nog. Dan bulderde hij eens flink op als het moest of gaf ze gedaan werk, tot hiertoe had de wetgever zijn handen nog niet zóó naar het landbouwbedrijf uitgestoken, dat men niet eens vrij was inde keuze zijner werkkrachten en op sociaal terrein kwam men in Zevenhuizen wel zoover achteraan, ACHTER DE COULISSEN dat men vaneen werkliedenorganisatie of een arbeidscontract of iets dergelijks, nog niet wist. Ook inden handel stond hij zijn man wel, zoodat men hem niet gemakkelijk voorbij kwam en niemand meenen moest, boer Santema er wel eens tusschen te kunnen nemen. Doch in huis had hij ’t liefst vrede. Vooreerst, omdat hij bij de vele beslommeringen, die aan het bedrijf verbonden waren, behoefte had aan een plek, waar hij zich rustig en behagelijk kon néér geven, of ook, zoo noodig, met zijn verstandige vrouw overleg kon plegen, maar dan ook, omdat hij wist, dat er vaak heel wat toe noodig was haar weer inde plooi te krijgen, gelijk hij het noemde, wanneer zij eenmaal uit het humeur geraakte. Zelfs de meiden wisten er wel van te spreken, dat de boerin heel lang goed bleef, en door haar kalm optreden meermalen een dreigenden storm had weten te bezweren, maar wanneer men haar eenmaal kwaad had gemaakt, dan konden er ook dagen over verloopen, voor zij weer één woord sprak. Over heel het huis hing dan iets drukkends, dat alle vroolijkheid wegnam en onwillekeurig tengevolge had, dat ook door de andere huisgenooten het stilzwijgen bewaard werd. ’t Leek wel, dat ook thans weer een dergelijke windstilte in aantocht was, waarvan ditmaal niet de oorzaak gezocht moest worden bij het dienstpersoneel, maar naar aanleiding van hetgeen boer Santema zelf dien eigen middag in zijn drift er had uitgeworpen. Ineen oogenblik, dat zij samen waren, had Tjerk zijn hart voor moeder uitgestort, daarbij hopende op haar medewerking en steun en dat niet tevergeefs. Want, hoewel zij er ook niet aan denken moest, dat haar jongen, die nog wel den naam van haar vader droeg, een vrouw zou nemen, die niet alleen vreemd stond tegenover het boerenbedrijf, maar daarbij ook nog zoo goed als onbemiddeld was, althans in verhouding tot de Santema’s, kon zij het toch niet hebben, dat zijn toegenegenheid tot Nienke op deze wijze werd afgesnauwd. Daarvoor lag hij haar te na aan het hart en was het meisje te goed. Had zij niet meermalen zich tegen Mini uitgelaten, dat Nienke heel anders was dan andere dorpsmeisjes en haar zélf gezegd, dat zij veel vaker op „Donia-state” komen moest? Nu begreep zij ook, waarom Nienke daar zoo weinig op geantwoord had, doch temeer kwam haar edel karakter daarin uit. Zouden veel andere meisjes niet juist van deze gelegenheid gretig gebruik gemaakt hebben, om zóó hun doel te bereiken? En nu had haar man woorden gesproken, waarvoor hij zich moest schamen, dat zij over zijn lippen kwamen, en dat tegenover haar kind. ACHTER DE COULISSEN „Voorloopig maar nergens over spreken; vader is wel eens wat driftig, maar later zakt het wel weer af,” sprak zij. „Maar vader heeft Nienke een sloerie genoemd, en gezegd, dat hij nooit zou toestaan haar inde familie op te nemen, zoo waar hij een Santema is. Als zij hier terug kwam zou hij Nero op haar loslaten en dat, terwijl zijn eigen kinderen inden heelen omtrek bekend staan als lichtekooien, die teren op het familiebezit en hun eer te grabbel gooien! ’t Was beter, dat vader” ... Hier had Tjerk gezwegen, omdat hij plotseling zag hoe zijn moeder verbleekte en de woorden, die hij sprak, haar door het hart sneden. Had hij opnieuw te veel gezegd? Onstuimig joeg het bloed door zijn aderen. Zijn neusvleugels trilden. Krampachtig kneep hij zijn handen tot vuisten samen. „Leer van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte,” had Mini gezegd. Toen is Tjerk de kamer uitgestormd, de weilanden in, naar de rietpolle, waar de wuivende rietpluimen hem schenen te wenken en de eendjes duikelden en de rietmusschen sprongen van stengel op tak, om daar onder een knotwilg, zich uit strekken en uitte snikken al zijn leed. Maar daarmede was bij vrouw Santema, de zaak waar het om ging, niet afgeloopen. Daar was in haar hart een angel blijven zitten, waarvan de pijn lang gevoeld zou worden. Met de hand boven de oogen had zij haar jongen nagestaard, zoo lang zij kon, tot hij verdween bij het riet. Moest dat nu zoo? En dat, waar juist hij het was, die nooit eenige aanleiding gaf tot onaangenaamheden. Die steeds trouw zijn arbeid deed; bijna nooit van huis ging en als hij ging, nimmer deed vreezen voor iets, waarover de familie zich te schamen had! Boer Santema merkte het dien zelfden middag wel, dat zijn vrouw uit het humeur was. Eerst verbitterde hem dit, bij de gedachte, dat er een samenzwering tegen hem beraamd werd, doch toen Tjerk tegen melktijd nog niet thuis kwam, begon hij den toestand vervelend te vinden. Die jonge driftkop zou daarginder bij de rietpolle toch geen hand aan zich zei ven slaan? „Ga eens zien waar Tjerk blijft en vraag hem of hij ook plan heeft thuis te komen,” heeft hij tegen den arbeider gezegd, op een toon, waarin hij zijn heimelijke onrust zocht te verbergen, maar welke aan Jacob niet ontging. Daartoe had hij te lang op „Donia-state” gediend. En Jacob is gegaan en terug gekomen met de boodschap, dat zij het vanavond thuis maar eens zonder hem moesten stellen. Doch enkele minuten later was Tjerk, als iemand, die spijt van Nienke g ACHTER DE COULISSEN zijn woorden had, gekomen en had, zonder iets te zeggen, den melkemmer en het spantouw genomen om naast Swopk inden stal plaatste nemen, waar „de Muis” al naar hem uitkeek en zich willig de pooten liet binden en het volgend oogenblik de lauwe melk in volle speten werd uitgedrukt en inden emmer schuimde. Maarde harmoniewas verbroken. Swopk voelde het den ganschen dag wel, inde kamer en inde keuken en nu inden stal, bij al de huisgenooten. Zelfs Mini keek zoo somber, heel anders dan gewoon en bleef maar liggen inde tent tot het donker werd. Swopk was blij dien avond vrijaf te hebben om in het dorp haar hart eens op te halen bij de kennissen, en dan in het laatst aan te landen bij baas Gurbe, waar haar zeker een kopje thee wachtte en Nienke haar dan altijd op stap bracht, toen zij nog gezond was. Nienke, voor wie Tjerk blijkbaar voelde. „Wisten jullie van die verhouding af tusschen Tjerk en dat schoenmakersmeisje?” vroeg Santema op eens. Geen antwoord. „Of is het misschien een opgemaakt plan tusschen moeder en zoon?” vervolgde hij, met iets vaneen opkomenden toorn in zijn grove stem. „’t Is mijn gewoonte niet om achter den rug van mijn man in ’t geheim te werken,” klonk het kalm. „Waarom antwoord je mij dan niet?” „Omdat onze jongen er te goed voor is om door zijn eigen vader als een schurk behandeld te worden en Nienke Huitema d’r bij.” „Was ’t maar een Huitema! Dus je neemt het voor die onbekookte liefdesideeën van dien heethoofd op, zonder daarbij te bedenken hoe de naam van onze familie daardoor in het slijk vertrapt wordt.” „’k Meen, dat die al lang op andere wijze wordt weggegooid.” Als op een gevoelige plek pijnlijk getroffen, keek boer Santema zijn vrouw aan en zweeg. „Je bedoelt door Gabe?” vroeg hij na eenigen tijd. „Door Gabe en Maaike, allebei, naar ik meen.” „Maar Maaike heeft toch een netten jongen man aan de hand. Loving is een heer, en heeft daarbij een goede betrekking. Ze kan met hem voor den dag komen, naar ik meen en op „Burmaniastate”, of „Epema-state”, of „Welgelegen”, of „Altenburg” zouden ze wenschen, dat hij den hengel daar had uitgeworpen! En dan moet je hooren welke trucs de oudste van Krips heeft uitgehaald ACHTER DE COULISSEN om hem in haar net te vangen! Loving heeft mij er zelf van verteld en lachte er om.” „Als het waar is. Bovendien, wat weet je van hem anders dan dat hij assistent is aan de fabriek? Al zijn wonderverhalen, die gewoonlijk op zelfverheerlijking uitloopen, sta ik niet en ook zijn zij mij samen veel te veel op pad. Dat doen geen fatsoenlijke jonge menschen, tenminste niet bij nacht en ontij.” „Hij komt uit Holland en daar gaat het heel anders dan hier.” „Wij zijn hier in Friesland. Bij den boerenstand zijn wij zulke flauwigheden heelemaal niet gewend en bovendien komt het ook niet te pas. Ze kennen elkaar ternauwernood. En dan heelemaal zonder godsdienst!” Bij dit laatste woord scheen vrouw Santema even zachter gestemd, en zich min of meer te schamen. „Dat is in Noord-Holland boven het IJ algemeen zoo. Als je dat van huis-uit niet gewend bent is je den godsdienst vreemd. Maar daarom behoeft een mensch nog niet slecht te wezen, is het wel? Dominé Bui ten veld heeft immers in die geruchtmakende preek een vorig jaar zélf gezegd, dat op den kerkweg zooveel menschen verongelukten.” lets vaneen fijne spotlach krulde zijn lip, toen hij dit sprak. Zelden of nooit gebeurde het, dat hij iets uiteen preek aanhaalde en juist over deze, waar geheel Zevenhuizen vol van geweest was, had hij gezwegen. Thans kwam uit, dat hij haar niet vergeten had; alleen de toepassing, die hij maakte, was vreemd en door den prediker allerminst zoo bedoeld. „Onze kinderen hebben in elk geval te bedenken, dat je kerkvoogd bent en daarom vér gezien wordt, wanneer zij altijd de kerkdeuren voorbijgaan. Gabe is al in geen Zondagen opgegaan en Maai gaat ook te hooi en te gras. Nu Loving ook niet kerksch is, zie ik wel aankomen waar het heen gaat.” „Maar van die -vrome kwezelarij bij de Huitema’s moet ik ook niets hebben. Dat zingt en kwinkeleert daar zoo’n heelen dag en de vroomheid komt je bij de voordeur al tegemoet. Stel je voor, in onze familie zoo’n heilslegerbeweging! ’k Weet niet wat ik bever wou!” „In elk geval is daar meer heil van te verwachten, dan van een leven buiten allen godsdienst om. Wij zijn het, dunkt mij, in de ongesteldheid van Mini wel gewaar geworden, hoe machteloos en klein een mensch worden kan en al zijn geld niet in staat is hem van den dood te redden.” „Maar het heeft toch wel zooveel geholpen, dat wij haar konden ACHTER DE COULISSEN geven wat zij begeerde en alles gedaan kon worden om de kwaal te overwinnen. En met een schitterend succes; wat zeg je d’r zélf van, Mini?” Thans was het de beurt van deze om te spreken. In voorover gebogen houding, diep in gedachten, had Mini den woordenstrijd van haar ouders aangehoord, waarbij het onderscheid tusschen hen beiden zoo uitkwam. Voorheen zou zij geheel aan de zijde van haar vader gestaan hebben, toen ook haar leven alleen naar de dingen dezer wereld uitging. Dat wist hij en daarom zocht hij steun bij haar. Doch wat hij niet scheen te vermoeden, het was de groote omkeering, welke door het langdurig ziekbed in haar leven had plaats gegrepen, waar het oog was opengegaan voor een andere wereld en het hart verlangde naar iets geestelijks, dat voorheen niet gekend werd. „’k Heb gedurende mijn ziekte veel voorrechten gehad, die anderen vaak moeten missen en waarom ik ook zeer dankbaar ben, maarde béterschap hebben wij aan iets anders toe te schrijven,” was haar antwoord. Verwonderd keek boer Santema naar zijn dochter op. ’t Was de eerste maal, dat hij haar zoo hoorde spreken. „Wat bedoel je?” vroeg hij. „Dat God tot hiertoe mijn leven verlengd, en alle hoop op beterschap gegeven heeft.” Een donkere wolk trok over het gelaat van den eigenaar van „Donia-state”. „Dus ook al fijn,” mompelde hij. En daarop met forsche stem: „Al wat ik hoop, maar niet, dat onze familie met de oude traditie breekt om vast te houden aan de liberale beginselen, die wij altijd, op elk gebied, gehuldigd hebben. Wij laten daarbij elk vrij om te gelooven wat hij wil, doch houden ons zélf aan de opvattingen van onze voorouders. Van al dat nieuwe en buitengewone, ook op het gebied van den godsdienst, waarbij het een mensch benauwd zou kunnen worden, moet ik niets hebben.” Gedurende enkele oogenblikken was het stil inde kamer. Zou moeder of dochter zeggen hoe zij samen, door den nood van het leven daartoe gebracht, hun toevlucht hadden genomen tot het geloof en hun verwachting hadden alleen van het Kruis? Maar stonden zij dan daar reeds zóó vast in, dat daarvan getuigd kon worden en zou het iets goeds uitwerken? ’t Zouden zulke vreemde klanken op „Donia-state” zijn. „’k Vind, dat de godsdienst voor een mensch alles of niets moet zijn,” waagde de boerin eindelijk te zeggen, terwijl zij met vlugge ACHTER DE COULISSEN vingerbeweging de breipennen om het garen sloeg. „Alles of niets,” vervolgde zij als in alleenspraak. „Wat heb je aan halfheid, of aan een dooden vorm, of aan een stuk-of-wat klanken, die buiten je hart om gaan. Dat alles laat je ledig en koud en is een dood ding, waar je niets mee beginnen kunt.” „Beginnen? Beginnen? Wat wil je dan met den godsdienst beginnen? Hij is toch geen handelsartikel, dat je op de markt kunt brengen om er iets voor te koopen?” „Juist, zoo voel ik het ook. Je kunt hem niet verkwanselen, maar hij laat óók niet met zich spelen en als hij eenmaal beslag op een mensch gelegd heeft, dan eischt hij dien geheel voor zich op.” „’k Begrijp je niet. Waar haal je die dingen vandaan! Van ouder op kind is onze familie nooit ongodsdienstig geweest en het wapenbord naast den preekstoel inde kerk bewijst hoe de Santema’s, als het moest, óók wel inde beurs wisten te tasten, maar ik houd niet van overdrijving. Godsdienst en kerk hooren bij elkaar, waar je als ordentelijk mensch ’s Zondags je mee bemoeien moet, maar inde week is er op een boerderij wel wat anders te doen. ’k Dacht, dat ik je dit ook niet behoefde te zeggen.” „Neen, dat heb ik al lang geleerd en ook gemeend, dat de godsdienst met het gewone dagelijksche leven niets te maken heeft, maar hoe ouder ik word, hoe meer ik zie, dat dit mis is, en mij ook onbevredigd laat.” „Waarom?” „Omdat wij hier één keer voor goed wég moeten en als wij dan anders niet hebben dan „Donia-state”, doodarm zijn. Wat is dit leven! ’t Vliegt als een damp voorbij. Eer je het weet, sta je aan het einde en vaak, wanneer het wezen zal, is het afgeloopen. Precies als bij den boer, waar de bijbel van spreekt, die grootere schuren zou gaan bouwen om al zijn overvloed te bergen, om dan, naar hij hoopte, nog lang een mooien, ouden dag te hebben en die toen bij alles weg moest, terwijl een ander met zijn goederen weg liep. En zie maar eens om je heen, hoe vaak dit gebeurt.” „Foei, wat ben je droefgeestig. Dat is het, wat ik juist tegen den godsdienst heb als de menschen zich vaak daar erg druk mee gaan maken; ze worden dan zoo ongeschikt voor het leven.” „Dat zit nog. Ik geloof, dat heel velen in hun huis en hun zaken vrij wat beter op hun plaats zouden zijn, als zij maar gehoorzaam waren aan hetgeen de bijbel voorschrijft. Je noemde straks baas Gurbe. Is die dan zoo somber? Of is Pier Boukes, onze koster, dan ACHTER DE COULISSEN zoo’n ongenietbaar man? Of is de familie Piersma van „Burmaniastate” dan triestig aangelegd? Of Ds. Buiten veld?” Een oogenbük zweeg boer Santema. ’t Scheen, dat hy in zijn wiek geschoten was. Nog nimmer werd op „Donia-state” zulk een gesprek gevoerd, terwijl hem het allermeest verwonderde, hoe zijn vrouw bij deze woordenwisseling zoo kalm bleef. Heel anders dan gewoon, wanneer zy zich door haar drift soms dingen ontvallen liet, waar zij later spijt van had, maar die de hoogmoed haar belette te herroepen, ’t Was alsof de godsdienst, waarover immers thans het gesprek ging, zulk een invloed op haar uitoefende, dat zij daardoor zich zelf wist te beheerschen. Onderwijl hij andermaal naar het tabaksvaatje greep om zijn pijp te stoppen, wierp hij een vluchtigen bÜk op zijn huisgenooten. Moeder en dochter schenen het in deze aangelegenheden ééns te zijn. Doch waren zij daardoor minder geschikt voor het leven, gelijk hij zoo juist gezegd had? Wat zou er van hem en zijn huis en heel de boerderij worden, indien hy deze beiden eens missen moest? Was zijn vrouw dan niet op haar plaats gelijk dat vaneen echte, Friesche boerin geëischt werd en altijd haar eere was geweest en zou het huis niet uitgestorven zijn als Mini gemist moest worden? Mini, by wie niet minder een groote verandering had plaats gegrepen, nooit was hem dit zoo opgevallen als dezen avond en die zoo langzamerhand de lieveling van allen geworden was, zelfs van het dienend personeel? Gaf zij hem alleen niet oneindig meer genoegen, dan de twee oudsten samen? Doch het volgend oogenbük rees bij hem weer de gedachte boven aan Tjerk en aan dat meisje uit het schoenmakersgezin. Hij moest er niet aan denken, dat deze laatste hier zou worden ingehaald. Zou het niet een schande voor heel de familie zijn, dat een Santema van „Donia-state” zich af gaf met iemand, wier verleden geheel in het duister lag, van wier afkomst niemand iets wist, waar nooit over gesproken werd, omdat men dat alles liefst onder den sluier hield? Wat van de beide oudste kinderen gezegd werd, griefde hem even zeer, doch de gedachte daaraan was voor hem niet zoo pijnlyk als die andere, dat ooit iemand tot de familie zou komen te behooren, voor wie men zich in het publiek te schamen had. En die met den vinger werd nagewezen. Of waarover mannen als Thijs Sangers zich zouden kunnen vroolijk maken. „Nu, wat jullie gelooven wilt, laat mij tenslotte koud, als je my maar niet met die nieuwigheden aan boord komt, maar om terug ACHTER DE COULISSEN te komen op het onderwerp: Wat dunkt je van die verhouding tusschen Tjerk en dat meisje? Komt het je eer ook niet te na, dat eender erfgenamen van „Donia-state” tot zoo een zich voelt aangetrokken en dat, waar er boerendochters genoeg te krijgen zijn, bij wie hij kan aankloppen?” „’k Had het ook bever anders, maar het geld alleen kan het niet goed maken.” „’t Gaat hier niet alleen om het geld. ’t Gaat ook om den naam. Hoe zal je eigen famihe het vinden, dat dit vreemde bloed wordt ingehaald! De Blanksma’s zijn toch óók altijd ras-echt gebleven?” Hier kon de boerin, geheel tegen haar gewoonte in, ternauwernood een glimlach onderdrukken. „We zijn geen stamboekvee, hoop ik?” sprak zij. En daarop weer ernstig: „Tot voor korten tijd zou ik waarschijnlijk mij ook alleen door dezelfde overwegingen hebben laten leiden, omdat het stoffelijk goed mijn één en al was, doch ik wil niet ontkennen, hierover thans wel een weinig anders te denken. Nienke van baas Gurbe mist het kapitaal, denk ik, dat wij van huis-uit meê kregen, hoewel daarbij niet behoeft vergeten te worden, dat zij wel de eenigste erfgenaam zal worden van hetgeen men daar nalaat en dat, volgens sommigen, de schoenmaker niet onbemiddeld is, maar daar tegenover staat, dat zij óók véél heeft, wat anderen missen. Met haar handen kan zij heel goed terecht. Gansch Zevenhuizen houdt van haar, met uitzondering dan misschien vaneen enkele. Toen zij onlangs zoo ziek was, moet de belangstelHng zoo bui tengewoon zijn geweest, zelfs uit wijden omtrek en met het oog daarop kon Tjerk wel minder partij krijgen.” „Nog minder!” riep Santema met verheffing van stem. „En dus, als Thijs Sangers op een goeden dag het weer in zijn hoofd krijgt mij in gezelschap te beleedigen, dan heb ik te zwijgen, omdat m’n eigen vrouw het voor zoo’n vondeling van de straat opneemt!” „Dat laatste moet nog bewezen worden; een Santema mag niet onbillijk zijn en wat dat eerste betreft, Thijs Sangers behoeft niet zoo hoog van den toren te blazen. Waar is hij zelf weggekomen?” „Hij? Uit het land van de handschrobbers en heidebezems.” „Daarom, ’t Is bij Thijs niet anders dan jalouzie geweest, omdat hem die buitenlandsche commissie ontgaan is. Maar bovendien heeft ook niemand iets met onze aangelegen- heden te maken. Als Tjerk.. Hier werd het gesprek plotseling afgebroken, omdat Tjerk binnen kwam. Aanstonds begreep hij, dat het over hem ging. Het ACHTER DE COULISSEN gelaat van vader leek op een barometer, die op storm stond en een ongewoon hooge kleur bij moeder wees aan, dat zij niet gezwegen had. Alleen in het oog van Mini meende hij iets te lezen, wat zooveel beteekende als een welkomstgroet. Zwijgend nam hij aan tafel plaats en greep naar de courant. Werktuigelijk las hij. Een auto-ongeluk hier; een groote brand ineen boerderij, waarbij al het vee omkwam en waarvan de oorzaak onbekend was, daar; een inbraak elders, maar noch het een, noch het ander, scheen hem te boeien. Alleen het kerknieuws hield hem eenigen tijd bezig. Vreemd; voorheen zag hij nooit naar deze rubriek, doch sinds zijn omgang met Nienke, scheen ze hem te boeien. Welke predikant hier beroepen was of daar bedankt had, of wie hier zijn afscheid nam en daar zijn intrede deed. Sommige van deze namen waren hem reeds erg bekend, alsof hij er verwantschap mede had. En weer kwam het woord van Nienke en Mini hem te binnen, geheel los van elkander door beiden hem toegevoegd: „Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte.” Hoe moest hij dat aanleggen? „Zou het geraden zijn op bed te gaan? Me dunkt, de koe van den bovensten stal kon vannacht wel eens willen kalven,” sprak hij opeens. Met een dankbaren blik keek Mini naar hem op. Zij begreep, wat het hem kostte, dit te zeggen. Vader werd er even verlegen onder en moest naar het antwoord zoeken. Dat zou Gabe nooit gedaan hebben en Tjerk voorheen óók niet. Dat hij dit zeggen kon, kwam, omdat in hem iets bezig waste werken, dat niet van beneden is. „’k Dacht niet, dat het nog zoo’n vaart zou loopen,” sprak Santema na eenigen tijd, op een toon, waaruit bleek, dat hij ook bezig waste kalmeeren. „Sijke kalft nooit vlug.” „Is het dezelfde, waar vorig jaar de veearts nog bij te pas kwam?” vroeg Mini om ook iets te zeggen. „Ja; zij bracht toen nog die twee mooie koekalfjes, die onlangs naar het buitenland zijn gegaan, ’k Zou niet graag willen, dat het nu misliep.” „Daarom juist. In elk geval zal ik de eerste paar uren wel op blijven, we kunnen dan altijd zien hoe zij het maakt,” antwoordde Tjerk. „Zal ik je dan gezelschap houden?” vroeg Mini. Maar hiertegen kwam het verzet van de huisgenooten. Dat zou in ’t geheel niet verstandig zijn. Mini moest haar nachtrust hebben, meer dan iemand. Het ging met haar genezing wel naar wensch, maar op- ACHTER DE COULISSEN passen bleef toch de boodschap. Bovendien verveelde Tjerk zich nooit. Hij had van de Piersma’s een nieuwe bezending lectuur mee gekregen, die hem den slaap wel uit de oogen zou houden en sinds ook inde stallen het nieuwe licht was aangebracht, ter vervanging van de ouderwetsche lantaarns, welke tot zoo lang dienst gedaan hadden, kon hij hier lezen en schrijven, zoo hij wilde. Weldra kwam Swopk ook uit het dorp. ’t Viel haar op, dat de stemming inde huiskamer niet slechter geworden was sinds haar vertrek. Zelfs maakte de boer een enkele maal een grapje tegen Mini over haar borduurwerk. Alleen de verhouding tusschen vader en zoon leek haar gespannen toe. Toen de oude familieklok langzaam haar negen slagen had doen hooren, werden aanstalten gemaakt voor den nacht. Alleen Tjerk bleef inde kleeren en ging naar den stal. ’t Bleek, dat hij goed gezien had, Sijke was onrustig en deed nu en dan een smartelijk geluid hooren, dat herinnerde aan het zuchtend schepsel in barensnood. „Als je het alleen niet af kunt, dan roep je mij maar,” zei Santema, na nog even zijn gewonen rondgang bij het vee te hebben gedaan. Was er inden nachtgroet van moeder en Mini aan Tjerk niet iets, wat hem dubbel schadeloos stelde voor de overwinning, welke hij zoo juist over zich zelf behaald had en die hem nü zich deed ontfermen over het vee? Toen kwam Swopk nog even ineen kier van de staldeur en wenkte Tjerk. „Van Nienke,” fluisterde zij, en reikte hem een gesloten envelop toe. Daarop werd het stil in huis. Maarde slaap liet nog lang op zich wachten. Daarvoor had elk het nog te druk met eigen gedachten. Met innerlijke ontroering, waarin tevens de blijdschap van het moederhart zich mengde, dacht vrouw Santema aan de omkeering, die er ongemerkt plaats greep bij haar jongen. Zóó was hij voorheen niet. Kwam dat van Nienke, of werkte een andere, onzichtbare macht deze verandering in hem? En onwillekeurig gingen haar gedachten de gansche kinderrij langs. Wimpie was nog een knaap, die naast zijn studiewerk, zich wijden ging aan het vroolijk spel van de jeugd, onbezorgd en onbekommerd voor den dag van morgen. Mini was het zonnetje, tot hiertoe boven verwachting gespaard, doch gedurende haar krankheid zoo geheel veranderd. Tusschen haar en Tjerk scheen een band te liggen, die met den dag hechter en sterker werd, omdat er een geestesgemeenschap bij hen gevonden werd, welke voorheen nooit bestond. Maar dan die twee anderen. Waar waren zij? En wat zou daarvan terecht komen? Telkens, als zij ACHTER DE COULISSEN meende eenig geluid te hooren, spitste zij de ooren, inde hoop, dat de kinderen thuis kwamen, en was niet eerder gerust, voordat de laatste binnen was. Dien Loving stond zij niet. Hij had iets in zijn blik, dat zij niet vertrouwde. Op het oogenblik dweepte Maaike nog met hem, en ’t kon zijn, dat dit bleef tot de bruidsdagen, doch zij kende haar kind. Vroeg of laat zouden die karakters botsen en dan kwam het tot een uitbarsting, waarvan de gevolgen nog niet te overzien waren. Maar dan kon het te laat zijn en dan? Arm kind, wat zou het ontnuchterd worden, als haar de oogen open gingen! Hoe dikwerf had moeder haar gewaarschuwd, doch altijd werden haar vermaningen lachend inden wind geslagen, of met een boos woord teruggekaatst. Alsof een moeder niet het geluk van haar kinderen zoeken zou. En dan nog die andere; de oudste: Gabe. Waar bleef die nu weer den ganschen avond? Daar sloeg de klok al tien. Op elke boerderij was alles al lang in diepe rust, behalve op „Donia-state”. Waar velen meenden, dat alles zoo mooi was, omdat er geld bezeten werd en een uitgezóchte veestapel, die steeds met r de aandacht trok en een groote oppervlakte van het beste land. Ach, zij wisten niet van het verborgen leed, ’t meest over de kinderen, die afwezig waren. En dat zich met geen geld of bankpapier het wegpraten. Eindelijk, daar ging een deur. ’t Was Maaike, die thuis kwam en stil naar haar kamertje sloop. Nu de oudste nog. Ze moesten eens weten, die kinderen, hoeveel verdriet zij het ouderhart aandeden. Dan was Tjerk heel anders, die nu de wacht hield bij Sijke. Het ontging haar niet, dat haar manden terugslag daarvan gevoelde, getuige de kalmte, waarmede hij Tjerk ten slotte antwoord gaf. Wonderlijk toch, dat er zoo’n verborgen kracht uitging van den bijbel en van die menschen, die bij dat Woord zochten te leven. Zooals Ds. Buitenveld en Pier Boukes en de familie op „Burmaniastate” en Gurbe-baas en Nienke niet te vergeten. Wat was deze laatste heel anders dan andere meisjes. Dan Maaike bijvoorbeeld. Ze kon er jaloersch op worden. Als zij zoo’n dochter eens had! Maar haar man zwoer immers bij hoog en laag, dat Nienke nimmer inde familie komen zou... Foei, wat bonsde haar hoofd en wat werd dat kussen heet. Daar sloeg de klok half twaalf. En nog geen oog toegedaan. Half vijf was het voor de eersten al weer dag. Dan liep de wekker af voor Swopk en dan kwam oude Jacob al spoedig en dan ging het andere manvolk er uit. „Kan je niet slapen?” vroeg Santema. ACHTER DE COULISSEN „Neen; ’k heb nog geen minuut gerust.” „Hoe laat is het?” „Tegen twaalven.” „Hoe komt het, dat je niet slapen kimt?” „Van de kinderen, denk ik. Gabe is nog nooit thuis.” „Die zal wel komen; hij is geen kind meer. Heb je Tjerk vernomen?” „Hij is nog niet naar bed, maar ik hoor het arme beest af en toe wél.” ’t Volgend oogenblik was Santema er uit. ’t Vee ging hem boven alles. Fluks een weinig kleeren aangeschoten, en zoo naar den stal. Daar zat Tjerk op de bank in half liggende houding, blijkbaar door den slaap overmand. Naast hem lag een geopend boek met als bladwijzer een beschreven stuk papier. Nieuwsgierig blikte boer Santema op het blad en hield het dichter bij het ücht om te kunnen lezen. Daar stond met fraaie hand, alsof elke letter geteekend was: Laat ze vallen, al de muren Van uw blinkend luchtpaleis; ledere puinhoop preekt een waarheid, Blijft een mijlpaal op uw reis. Laat ze vlieden al uw vrinden, Doe-Uw winst met hun gemis, Eens zal ook de laatste vlieden: d’ Oude, trouwe droefenis. Laat ze sterven, al uw wenschen, Al uw waan en al uw trots, Als het hart zich vult met dooden, Wordt het hart een anker Gods. Laat u Christus’ Kruis genoeg zijn. Al de rozen van uw droom, ’t Paradijsveld uwer hope Groeien bij dien levensboom. En daaronder stond: N. Straatsma. Wat beteekende dat, en wie was dat? Behoedzaam, alsof hij zich ACHTER DE COULISSEN zelf op een misdaad betrapt had, legde hij het boek met dien brief weer neer. Die taal begreep hij niet en die onderteekening verstond hij niet, tot hem plotseling een licht opging. Maar wat voor schrijverij was dat? Dan had hij het in zijn jonge jaren, de enkele keeren, dat dit noodig was, anders gedaan. En de meesten zouden het zeker ook nü nog anders doen... „Moe-é,” kreunde Sijke, te midden van haar barenswee, en maakte de andere koeien, als deelden deze in haar smart, mede onrustig. Plotseling werd daar buiten de stilte van den nacht verbroken door het geronk vaneen motor. Tjerk schrikte er van wakker om, bij het zien van zijn vader, die het lijdend dier zocht te helpen, haastig den bewusten brief op te bergen. „Is hier volk?” klonk daar buiten een stem als van iemand, die met een dubbele tong sprak. „Doe dan de schuurdeur eens open,” werd bevolen, ’t Gelaat van boer Santema werd paars, „’t Is maar beter, dat ik er inden nacht niet heenga,” zei hij tegen Tjerk, wat meteen voor dezen een wenk was. ’t Volgend oogenblik strompelde Gabe de schuur binnen. Hoe was ’t mogelijk, dat de man op zijn motorwiel geen ongeluk kreeg, ’t Mocht wel waar wezen, wat Krijn, de wagenmaker, placht te zeggen, dat kleine kinderen en dronken menschen bewaard werden, want anders was Gabe Santema al lang ineen sloot terecht gekomen of had zich ergens tegen te pletter gereden. „Zoo b.. .be ... beste jongen, w.wat is er n.nau a.aan de h.hand?” stotterde hij. Maar Tjerk vond niet noodig hiervan uitleg te geven. „Maak maar, dat je onder de dekens komt,” zei hij, en ging de staldeur weer in, waar thans zijn hulp noodig was. Met een vloek tusschen de tanden, ging Gabe naar zijn slaapsteê, om daar nog na te brommen over zoo’n kwezel, die altijd thuis zat. Een kwartier later lag een pasgeboren kalfje, bibberend in het stroo. Voor Sijke was het weer geleden. „Is alles goed afgeloopen?” vroeg de boerin haar man, toen hij weer inde kamer kwam, bizonder den nadruk leggende op dat woordje „alles”. „Ja, ten minste met het vee. Een mooi koekalf. Net Sijke. Over de rest zullen wij maar niet meer spreken.” Toen begreep de moeder wel. Eerst toen het begon te dagen, viel zij ineen lichte sluimering. ACHTER DE COULISSEN HOOFDSTUK XI. ZUSTER INA. ZACHT bewoog zij zich tusschen de lange rijen bedden, waar onder sneeuwwitte lakens de patiënten lagen. Een spaarzaam nachtlichtje was sterk genoeg om degenen, die hulp noodig hadden, deze te verleenen en hinderde de anderen niet, die inden slaap hun beste medicijn mochten vinden. Af en toe kwam een zware zucht of een niet te smoren snik uit het een of ander ledikant van de zieken, die de naweeën van de doorgestane operatie nog voelden, of die nog vóór de groote gebeurtenis stonden, welke over hun leven beslissen zou. Van allerlei leeftijd lagen er; vrouwen, wie het aan te zien was, dat zij al heel wat hadden doorgemaakt; die als een schip, dat een storm had moeten trotseeren, met gescheurd of gehavend want, uit den strijd van het leven kwamen en nu maar één begeerte hadden: het veege lijf nog een weinig op te kalefateren, óók meisjes, nog inde lente van ’t leven, sommige ternauwernood den kinderschoenen ontwassen, eens met den blos der gezondheid op de kaken, nu, in dit groote Bethesda van de hoofdstad des lands, genezing zoekend voor de menigerlei kwalen, waarmede men bevangen was. En schier dagelijks wisselde hier het uiterlijk aanzien, omdat de eene ging, ’t zij ten leven of ten doode en de andere kwam, uit allerlei kring, van allerlei stand, niet zelden uit allerlei streek. Is Amsterdam niet de groote slok-op, waar de duizenden, uit alle oorden des lands, om allerlei oorzaak, de toevlucht zoeken, hun woning bouwen, hun toekomst vormen? Ook de plaats waar, gelijk in elke groote stad, talloos velen ondergaan, gekend of niet gekend, betreurd of niet betreurd, gemist, of ook wel zonder nagedachtenis, omdat hun heengaan een verlossing is? Geen wonder dus, dat de groote ziekenhuizen den terugslag daarvan gevoelen, zoowel ten opzichte van de sterke wisseling onder de verpleegden, als ook van de kwalen, waarmede zij behept zijn en hun aantal, zoodat soms ternauwernood ruimte gevonden wordt om allen, die op medisch advies dienen opgenomen te worden, te herbergen. Onder al de patiënten evenwel, die hier langer of korter tijd op de „groote vrouwenzaal” hebben doorgebracht, zal er wel niet ZUSTER INA een gevonden worden, die niet met groote liefde en hoogachting spreekt over Zuster Ina. Dat was die lange; natuurlijk, als al die andere verpleegsters, gekleed ineen eenvoudig blauw katoenen japonnetje met witte schort en dito manchetten, maar dan met dat blonde krulhaar om die mooie blauwe oogen, zoo open en klaar en dien vriendelijken glimlach om de lippen, waartusschen een dubbele rij tanden, blank als ivoor. En met die zachte stem en die vaardige hand en bovenal dat onvermoeide geduld, waarvoor niets te veel of te zwaar, of te lang of te lastig scheen te zijn. Zuster Ina was een juweeltje onder de verpleegsters. Dat zeiden de doktoren, die haar natuurlijk allen kenden en voor wie zij bij dag en bij nacht de rechterhand was; dat zeiden niet het minst de patiënten, die zij hielp. Daarvan getuigden de tallooze woorden van dank, welke zij voor en na in ontvangst te nemen had, zoowel van degenen, die bij ervaring wisten wat een liefdevolle behandeling ineen ziekenhuis beteekende, als van hun familieleden en het wonderlijkste van alleswas, dat Zuster Ina dat alles met dienzelfden glimlach aannam, zonder dat zij daardoor ijdel werd. Wat mocht toch het geheim van dat leven zijn! Dat vroegen de geneesheeren elkander wel eens af, als zij ineen onder-onsje de verschillende aangelegenheden van hun ambt bespraken; dat was wel eens het onderwerp van de Zusters in het theeuurtje, wanneer zij er niet bij was; daarover fluisterden soms de kranken in hun bedden als zij een nieuw verband gelegd, of de peluw geschud, of een lafenis gereikt, of een troostwoord gesproken had. Daar waren er, die door haar voorbeeld geprikkeld werden om het na te volgen, voor zoover het haar toewijding en volkomen overgave betrof, daar waren er ook, die het ternauwernood hebben konden, dat zij zoo de harten veroverde. Want dat laatste deed zij, zonder het te willen of te zoeken. ~Dat zoon knappe vrouw al haar levensdagen ineen Ziekenhuis slijten gaat en nooit een man gekregen heeft,” was een opmerking, die niet eenmaal, doch wel honderden malen gemaakt werd en óók niet sinds de laatste tijden, maar al gedurende eenige jaren. Want Zuster Ina was niet jong meer. Precies wist niemand het, hoe oud zij was, omdat zij er zich steeds met een grapje wist af te maken als het gesprek hierover ging, doch zéker was zij om-en-bij de veertig. Misschien ook nog wel even ouder, al bleek dit uit niets. „Dat Zuster nooit eens getrouwd is,” waagde soms een patiënte te zeggen, doch dan was altijd haar antwoord: „Willen jullie mij ZUSTER INA dan zoo graag missen?” Of: „Dan kan ik immers niet meer helpen verplegen.” Vooral de kinderen hingen haar aan. ’t Was alsof zij de grootste teederheid harer liefde voor deze bewaard had en het allerliefst bij hun bedjes waakte. Eens had een kleine kleuter de handen om haar hals geslagen en toen gezegd: „’k Wou, dat u mijn lief moedertje was.” Toen hebben de andere Zusters iets gezien, dat weldra onder de verpleegsters als een loopend vuurtje verspreid werd. Toen heeft Zuster Ina de kleine meid heel even aan haar borst gedrukt, en gekust, en een traan weggedroogd. Waarom had zij dat gedaan? Wat was het, dat haar toen zoo machtig scheen aan te grijpen? En als zij zooveel van kinderen hield, waarom zich dan buiten de maatschappij gesteld op een plaats, waar alle gaven van lichaam en geest gebruikt konden worden; uitgezonderd het moederschap? Omdat de volle toewijding van de gansche persoon noodig is voor de uitoefening vaneen arbeid, welke zooveel eischt? Als gewoonlijk zijnde Zusters toen aan het fantaseeren gegaan. Of wellicht een ongelukkige liefde haar inde richting van de verpleging gedrongen kon hebben, gelijk dat wel meer gebeurde. Of dat zij thuis had achtergelaten, die haar hef waren, waaraan de jonge patientjes haar bizonder sterk herinnerden. Of dat het haar diep medegevoel was, dat zich ’t meest naar de kleintjes uitstrekte. Of de uiting van haar godsdienstig leven, waarvan eenvoud en ootmoed bij haar de voornaamste trekken waren, gelijk zij meermalen, wanneer men haar tot Hoofdzuster wilde bevorderen, dringend vroeg, of zij gewoon Zuster mocht blijven, om al het werk te doen, dat deze moesten verrichten. Want godsdienstig was zij ook. Alles samengevoegd was en bleef Zuster Ina voor haar naaste omgeving in velerlei opzicht een raadsel, doch was niettemin bij allen bemind. Voor de zooveelste maal had dezen nacht weer het belletje geroepen, dat haar, nauw hoorbaar, naar eender bedden bracht. Een jonge vrouw, pas moeder geworden, met ingezonken wangen en groote oogen, vroeg haar hulp. Wat was zij nog jong. Zeker nauwelijks den kinderschoenen ontwassen. En nu reeds onder zulke omstandigheden hier! ’t Zweet parelde haar op ’t voorhoofd en plekte de verwarde haren aan de slapen. Kort was de ademhaling. Ongewoon snel joeg de borst. Een hooge koorts deed haar vernielend werk. Allerlei schrikbeelden doorwoelden het verwarde brein. ZUSTER INA „’k Heb zoo’n dorst, Zuster,” klaagde zij. „En ik ben zoo bang.” Ineen oogwenk zat Zuster Ina naast haar en bood een beker melk. „Mag ik niet een beetje koud water?” „Melk is beter. Drink dit nu eerst eens uit en dan wat water na. Zie zoo. Wacht, ik zal het kussen eens omkeeren, en wat eau de cologne halen. Heerlijk frisch, hè? Ben je zoo warm?” „Zou ik doodgaan, Zuster?” „’k Hoop, dat het ergste geleden is. Vooral rustig blijven. Het kindje ligt zoo zoet te slapen.” „Arm schaap, zij heeft er geen weet van! O, Zuster, als ik nu eens dood ga!” Bij deze woorden schokte het teergebouwde lichaam en wrong een snik zich door de keel. In het naaste ledikant kwam geritsel. „Kalm wezen, kind,” fluisterde de Zuster; „Gods macht is groot. Bid Hem om uitredding.” „Ik kan niet bidden, Zuster. Ik bad nooit. Ik ken God niet. Maar ik ben bang voor Hem, en bang voor den dood.” „God heeft je lief. Je behoeft voor Hem niet bang te zijn als je berouwvol Hem je zonden belijdt. De Heere Jezus is inde wereld gekomen om de zondaren zalig te maken en ons met God te verzoenen.” „Wie is de Heere Jezus, Zuster?” Een oogenblik scheen deze door die vraag in verlegenheid gebracht. Hoe was het mogelijk, dat ineen Christenland, inde schaduw van de Christelijke kerken, in groote onbekendheid dooreen volwassene gevraagd werd, wie de Heere Jezus was. Doch had zij hier niet tallooze malen dezelfde ervaring opgedaan, dat de naam des Heeren alleen maar bekend was als een vloek, zonder iets te weten van de dierbaarheid des Verlossers voor een schuldig zondaarshart? „Dat is de Zoon van God, Die voor ons aan het Kruis geleden heeft en gestorven is, om zoo onze schuld bij God te betalen en den weg naar den hemel te banen. En die in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven.” „’k Weet daar niets van, Zuster, maar ik ben zoo bang, want ik ben zoo slecht geweest, o zoo slecht!” Bij deze woorden brak een stille tranenvloed door en gaf eenige verruiming. Zacht streelde Zuster Ina de hand van de kranke en verfrischte nog eenmaal haar gelaat. Toen fluisterde zij: „Voor den grootsten zondaar is genade bij God, als deze berouwvol tot ZUSTER INA Hem komt. Al waren uwe zonden als scharlaken, Ik zal ze maken als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, Ik zal ze maken als witte wol!” Even werd het stil. ’t Was alsof de kranke nadacht. Daar naast, achter het scherm, werd geluisterd, getuige eveneens een zachte snik. Toen begon zij opnieuw, terwijl zij de handen omhoog hief als een drenkeling, die ergens houvast zoekt: „Maar, Zuster, ik heb nooit naar God gevraagd. Ik heb tegen beter weten in het slechte gedaan en mijn moeder op het hart getrapt! O, moeder, moeder!” ’t Was een ernstig geval. Bij zware krankheid, die het leven aan een zijden draad deed hangen, kwam de zieleangst, die zoo menigmaal op dekrankbedden of in ’t gezicht van den dood het lijden vermeerdert en het einde verhaast. Daarbij kwam, dat de dokter vóór allesrust had voorgeschreven en ook de andere patiënten niet gestoord mochten worden. Maar moest deze lijderes dan niet de troost gebracht, die alleen inleven en in sterven een menschenhart vrede kan geven? En toen sprak Zuster Ina langzaam, den klemtoon leggend op elk woord van beteekenis: Jezus, Uw verzoenend sterven Blijft het rustpunt van ons hart. Als wij alles, alles derven, Blijft Uw liefde ons bij in smart. Och, wanneer mijn oog eens breekt, ’t Angstig doodzweet van mij leekt, Dat Uw bloed mijn hoop dan wekke En mijn schuld voor God bedekke. De uitwerking was wonderlijk, gelijk trouwens zoo menigmaal bleek, waar dit lied gezongen of gesproken werd. „Zou Zuster voor mij willen bidden?” vroeg de kranke bevend. Toen vouwden zich twee paar handen en sloten zich twee paar oogen en midden in het nachtelijk uur, omringd van lijden en doodsnood, worstelden twee zielen uit de smart van het leven omhoog, teneinde hun steunpunt te zoeken aan het Vaderhart Gods. ’t Waren eenvoudige woorden, die de Zuster sprak, maar vol geloof en liefde en kinderlijk vertrouwen, zooals het hart van een kind zich uitstort voor de moeder, zooals een bruid haar bescherming en vertroosting zoekt bij den geliefde. Niets werd ver- Nienke 10 ZUSTER INA zwegen. Al de zonde van het leven werd beleden om er de verzoening van Golgotha over in te roepen en eerst het allerlaatste gedacht aan de genezing van het lichaam. En het was alsof de Engelen luisterden om mee te bidden en te danken. ’t Scheen, dat de kranke een weinig tot rust kwam. Vermoeid sloten zich de oogen terwijl de hand die van de Zuster vasthield. Roerloos zat deze naast de lijdenssponde, blijkbaar in diepe gedachten. Wat was het, dat haar zoo bezig hield? Waarheen dwaalden haar overdenkingen en waarom werd zij zoo aan dit ziekbed geboeid? En waartoe op eenmaal die traan, ditmaal den vrijen loop gelaten in tegenstelling van anders, wanneer hij weer spoedig werd weggedrongen als hij op kwam? Zuster Ina, was het enkel de nachtelijke stilte te midden van de schaduwen des doods, welke in haar plechtigen ernst u aangreep, of omdat ge de nadering voeldet van des doodsengels vleugelslag, welke de zwakke vlam van dit teere leven bij de minste aanraking blusschen zou? Zoo vond haar een uur later, nog altijd daar zittend, een Hoofdzuster, die de ronde deed. Een vragende blik van deze bracht haar tot de werkelijkheid weer. Toen maakte zij zacht haar hand los uit die van de kranke en ging met de andere geruischloos heen. „Niet te veel van je krachten vergen, Zuster; je kent de voorschriften en sommige patiënten zijn zoo veeleischend, ze zouden liefst altijd de verpleegsters naast zich zien.” „’t Is hier een bizonder geval en het kind was zoo angstig.” „’t Berouw komt na de zonde. Als zulke lichtekooien weer beter zijn, is ’t gewoonlijk hetzelfde liedje.” „En als zij de crisis nu eens niet doorstaat?” „Dan hebben de doktoren en wij in elk geval ons best gedaan. Morgen staan wij allicht weer voor andere gevallen, die al onze aandacht en toewijding vragen.” Stil ging Zuster Ina naar een andere krib, waar men haar noodig had. In theorie had de Hoofdzuster volkomen gelijk. Maarde ziel, de ziel! Een mensch had ook een ziel. En ziel ver- loren, alles verloren! Van den naburigen toren speelde het carillon een vroolijk wijsje. Daarop sloeg de klok twee. Boven verwachting nam de krankheid een gunstige wending. De geneesheeren hadden haar al opgegeven. Vanuit het verre Friesland had men op haar dringend verlangen de familie per ZUSTER INA telegraaf verzocht zoo gauw mogelijk over te komen en zoo was het gebeurd, dat de oude moeder met een broer per nachtboot naar Amsterdam ging en zij vroeg inden morgen reeds voor de poort stonden. Zuster Ina zag ze staan, een bejaarde vrouw, met een zilveren oorijzertje en een verfomfaaide floddermuts, waarover een zwart hoedje, en een mantel, welke ook betere dagen gekend had. Blijkbaar eender armsten uiteen dorpsbevolking, met een zoon naast zich, wiens verweerd gelaat en grove gestalte voldoende bewees, dat hij de hitte des daags en de koude des nachts gewend was. Plattelanders, uit de arbeidersklasse, die met zwaar werken een schamel stuk brood verdienden, bijna in niets gelijkend op dat jonge leven, dat daarbinnen, in dat groote gebouw, worstelde tegen den dood en eens uitwendig schoon moest zijn geweest. Verlegen blikten zij rond, de straten in, waar het rumoer van den komenden dag reeds oplaaide en dan weer naar de stille muren en tallooze ramen van dat Huis, waarin, volgens de verkregen aanwijzingen, wezen moest, die zij zochten. Vermoeid zocht het oudje steun tegen een lantaarnpaal. De reiswas zoo ver, en het doel zoo droef. Hoe zouden zij het daarbinnen vinden? Aanstonds begreep de Zuster. Hoewel persoonlijk in geen jaren inde provincie geweest, zag zij, dat het Friezen waren, die zeker kwamen op het door haar zelf verzonden telegram en behoorden bij dat meisje op zaal 8, dat ingeschreven stond als Béa. Béa Paulussen. Was het niet, alsof deze in het gezicht des doods lag te wachten op hun komst? Dadelijk was haar besluit genomen. Een paar minuten later stond zij bij de poort. „Moeten jullie misschien hier wezen?” vroeg zij op innemenden toon. Bedeesd nam de jonge man zijn pet af. „Ja, Juffrouw,” sprak het oudje, „tenminste, dat heeft men ons gezegd. Wij komen om onze Liesbet, die zoo ziek is.” Meteen werd uiteen primitief korfje, waarin tevens teerkost voor den weg werd meegenomen, het bewuste telegram gehaald. „Kom dan maar met mij mee,” sprak Zuster Ina, en ging hen door den tuin voor, het groote gebouw, waarin zooveel geleden werd, binnen. Een eigenaardige lucht, die overal de gangen en portalen vulde, deed den vreemdelingen aanstonds weten, dat zij hier ineen Ziekeninrichting waren, ’t Was of hen een huivering aangreep. Overal heerschte zoo’n stilte, slechts verbroken, doordat tal van Zusters, in dezelfde heldere kleedij van hun geleidster, bijna geruischloos af en aan liepen, allen blijkbaar met groote haast en elk voor haar eigen arbeid. Even moest het oudje stil staan om ZUSTER INA rond te zien waar zij gebracht werd, terwijl de zoon een paar treden achteraan kwam. Reusachtig, wat een deuren en wat hooge trappen! ’t Dreigde haar in deze vreemde, groote omgeving te machtig te worden, ’t Onderscheid was zoo groot tusschen het kleine, nederige huisje, met lage deur en vensters, waar zij met baar zoon Melle een rustig dorpsleven had, en deze geheele omgeving, waar alles zoo vreemd en zoo hoog, en zoo rijk was. Dat zij nu hier nog komen moest! Heelemaal uit het hooge Noorden, over de wijde, diepe zee, naar deze stad! En dat voor zoo’n treurig doel. Omdat Liesbet hier ziek lag en men haar geroepen had. Och, och, wat had dat meiske haar al een verdriet aangedaan. Geheel tegen haar wil naar dat groote Amsterdam gegaan, omdat daar veel meer geld verdiend werd dan op het platteland, maar in waarheid, omdat het haar in Zevenhuizen veel te klein was en haar hart naar het vroolijke stadsleven heen trok. Broer Jacob, die al jaren op „Donia-state” werkte en vroeger als militair in Amsterdam in garnizoen gelegen had, liet niet na haar te waarschuwen en dominé Buitenveld had hetzelfde gedaan, maar Liesbet had alle raadgevingen inden wind geslagen. Hier in Zevenhuizen was zij arm en blééf zij arm, en zag elk haar aan als de dochter van de arme weduwe Paulussen, die onderstand genoot en het nooit verder zou kunnen brengen, dan dat zij misschien eenmaal met een landarbeider trouwde, om dan, als alle arbeidersvrouwen, haar ongeluk tegen te gaan. Daar dankte zij voor. Waarom moest zij zich in zoo’n negorij opsluiten, terwijl toch de wereld zoo groot was? ’t Zou al ongelukkig zijn als alle menschen, die naar Amsterdam gingen, daar slecht moesten worden. Dat kwam van hen zelf en zij had heel andere, veel hoogere idealen. Zij wilde vooruit komen inde wereld en hooger op. Broer Melle was nu eenmaal een sukkel, die niet beter wist of hij was voor het wroeten inde aarde tegen een karig loon geboren, maar daar paste zij voor. Als zij over eenige jaren eens als een welgestelde thuis kwam of een goede partij deed, dan zouden de dorpelingen niet zoo minachtend over haar spreken en haar gelijk geven, dat zij ging. Elk moest ten slotte zijn eigen geluk zoeken, zoo hij dit dacht te vinden. Zóó is zij indertijd gegaan, nu, een jaar of wat geleden, om in al dien tijd nooit weer thuis te komen, een enkele maal eens een onbeteekenend briefje te schrijven, doch voor de rest niets van zich te laten hooren. In Zevenhuizen was zij al lang vergeten. Niemand dacht aan haar, uitgezonderd dan een enkele, maar dat wist geen mensch. ZUSTER INA Niemand vroeg ooit naar haar. Alleen in het hart van moeder nam zij nog een plaats in en leefde haar beeltenis, tot plotseling dat telegram kwam. Nog nooit eerder had deze zoo iets ontvangen. Hoe beefden haar handen, toen de besteller het haar gaf. „Zal ik het even voor je open maken?” vroeg de gedienstige, doch reeds had hij het zegel verbroken en las: „Dochter bedenkelijk ziek. Oogenblikkelijke overkomst zeer gewenscht.” Toen is vrouw Paulussen op een stoel neêrgezonken. „O, God, ook dat nog!” heeft zij geroepen, maar meer als een kreet van wanhoop dan als een gebed, want daarvoor kende zij Hem te weinig. Als een mensch toch bidden zal tot God, dan moet hij Hem ook kennen. Vaneen vreemde vraag je toch niet iets. En voor haar was Hij een vreemde. Goede raad was toen duur. Broer Jacob is er bij te pas gekomen, die van de Santema’s een dienstregeling van de spoor gevraagd heeft en toen heeft Mini op een stukje papier geschreven, wat de vlugste en goedkoopste reisgelegenheid was. Over Heerenveen naar de Lemmer en dan met de nachtboot naar Amsterdam. Zoo is zij hals over hoofd, met Melle voor gezelligheid er bij, af gereisd, oom was zoo goed het reisgeld vóór te schieten en zoo stonden zij nu hier in die onbekende stad en dit groote Huis vol lijden. Tranen liepen het oudje over de wangen. Haar knieën knikten. Even moest zij een steunsel zoeken en vond dit inden arm van Zuster Ina. „Zou ze nog leven, juffrouw?” vroeg zij met bevende stem. „Ja, moeder, uw dochter leeft nog en verlangt zeer naar je. ’k Zal je even inde wachtkamer brengen om wat te bekomen en uitte rusten en dan meteen voorzichtig aan de zieke zeggen, dat je er bent. Is dit misschien een zoon?” „Ja, juffrouw, dat is onze Melle. O, zoo’n beste jongen. Die zorgt altijd zoo voor z’n moeder! Nog nooit verdriet van gehad, juffrouw, maar die meiskes! O, die meiskes! ’k Hoop niet, dat je het ooit beleven zult, juffrouw.” Hier brak het oudje ineen aandoénlijk snikken uit, dat zichtbaar de Zuster meer dan gewoon aangreep. Was het enkel ’t leed dezer moeder, dat haar zoo ontroerde? Doch het volgend oogenblik vermande zij zich weer. „Niet te veel van je krachten vergen,” had de Hoofdzuster gezegd. Ze was de laatste tijden zoo nerveus. Precies als iemand, die aan overspanning lijdt. Of misschien ook daarom dit geval haar zoo aangreep? „Wat scheelt onze Liesbet, juffrouw?” vroeg de oude nog, toen Zuster Ina haar een stoel inde wachtkamer bood. En met de ZUSTER INA vaardigheid van iemand, die precies weet wat te moeten zeggen en zwijgen, was haar antwoord: „Erge hooge koorts, en uitputting.” „Anders niet?” klonk het weer, op een toon van verlichting, alsof daarmede een zwaar pak van het hartwas afgenomen. Toen aarzelde de verpleegster. Zou zij het zeggen? Als met zichzelve in tweestrijd, keek zij van de moeder op den zoon, en dan weer naar beiden, om daarop aanstonds te laten volgen: „Een oogenblikje; ’k zal even zien.” Inde keuken bestelde zij voor de vreemdelingen, die zoo’n langen tocht gemaakt hadden, een kop koffie, en ging toen weer naar zaal 8. Daar lag Béa, of, zooals dus haar eigenlijke naam was, „Liesbet”. Met groote vraagoogen keek deze al maar naar de deur, alsof zij iemand wachtende was. Een zachte glimlach om de lippen, nauw hoorbaar loopend over den kurken vloer, liep Zuster tusschen de kribben door, rechts en links haar morgengroet aan de patiënten toewerpend, en plaatste zich naast de jonge moeder. „Hoe gaat het nu?” vroeg zij, en keek meteen naar den thermometerstand. „’k Heb even geslapen, Zuster. Is er nóg geen bericht?” „Als je heel kalm blijft, heb ik je iets te zeggen.” Opvallend was het, welk een uitwerking dat woord had. „Is moeder hier?” klonk het plotseling, met verheffing van stem, terwijl zij zich trachtte op te richten. „Moeder en een broer van je; als je heel rustig belooft te blijven, zal ik ze hier brengen.” Toen werd inde volle zaal gelegenheid gemaakt om, zoo goed en zoo kwaad dat ging, aan het oog van de anderen te onttrekken de ontmoeting tusschen moeder en kind, en daarop vrouw Paulussen met haar zoon binnengeleid. ’t Was niet het gewone uur van bezoek, doch de dokter had gezegd, indien de familie komen mocht, deze aanstonds tot dit bed toe te laten. Begreep de medicus, dat het krijgen van zielerust meteen remedie is voor het lichaam? Of was het enkel zijn vrees, dat het woord van vergiffenis, waarop reeds dagen gewacht werd, en dat alleen de smart van het sterven scheen te kunnen verlichten, te laat zou komen? Met vreemde blikken werd het tweetal nageoogd door de overige patiënten, zooals zij zoekend, met verlegen houding, langzaam naderbij kwamen. Tot zij achter het scherm plotseling zagen, die zij zochten. Een zacht gekreun, vergezeld vaneen gesmoord gesnik, sprak meer dan woorden. Moeder en kind hadden elkander weer ge- ZUSTER INA vonden, maar hoe! „Moeder, o moeder!” klonk het opeens als een rauwe kreet, luide door de zaal en deed ook de anderen weenen. Wat daar toen verder is verteld en beleden en vergeven, laat zich beter gevoelen dan beschrijven. In het uur des gerichts ontwaakt meer dan ooit de stem des bloeds en roept om genade voor recht. Een half uur later werden moeder en zoon weer door den doolhof van gangen naar buiten gebracht, om daar inden tuin van het Ziekenhuis rustig te toeven, tot het middaguur hen nogmaals naar de kranke zou brengen vóór het afscheid. Moeder had voorloopig genoeg te denken, en de patiënte moest rust hebben. Wat een mensch al niet beleven kon! En nóg had Liesbet niet alles gezegd, daarvoor was de tijd te kort geweest. Alleen het voornaamste was gebiecht, en daarover vergeving gevraagd. Moeder had nog zooveel vragen, waarop zij zoo gaarne een antwoord had. Ook betreffende het kind, anders het middelpunt van de blijdschap en de bewondering, om wiens wil al het doorgestane leed zoo spoedig vergeten werd, thans een oorzaak van diepe smart en bekommernis. Zij had het wel gedacht, toen dat telegram kwam, dat het zooiets wezen zou. „Wandel nu maar eens inden tuin,” had de Zuster gezegd, „’t Is daar zoo heerlijk. Alles bloeit daar, en de bloemen ruiken zoo lekker. Overeen paar uurtjes heb ik mijn rusttijd, en kom jullie dan wel even opzoeken.” Een vriendelijk mensch, die juffrouw. En wat een mooi, wit schort droeg zij, en dan die stijf gestreken jurk! Net haast als de pleegzuster van het Groene Kruis in Zevenhuizen. Maar dan veel mooier en vriendelijker. Hé, op wie leek zij toch. Precies alsof zij dat gezicht, wie weet, hoe vaak, gezien had. En Melle, die tot hiertoe bijna ieder keer gezwegen had, geheel beduusd en verlegen te midden van deze vreemde omgeving, zoo verschillend van de aardkluiten rondom Zevenhuizen, waarmede hij gewoon was zijn kracht te meten, vond dit ook. ’t Was, alsof hier, inde natuur, zijn tong weer los kwam. Wat was het hier mooi! Wat een verschillende boomen en planten en bloemen. Zoo iets als inden pastorietuin van Zevenhuizen, en rondom het huis van mijnheer Krips, en de boterfabriek. Maar dar» veel grooter en mooier. Inde verte klingelden de bellen van de trams. Hoeveel van die wagens reden hier wel niet? •Een wonder, dat zij niet tegen elkaar aanvlogen. Moeder en hij waren ook in zoo’n wagen gaan zitten en heelemaal tot aan het groote hek toegebracht. Erg vriendelijk van die conducteur, en ZUSTER INA het kostte maar één dubbeltje. Heelemaal vanaf het spoorstation, waar de boot dichtbij lag, tot hier. Maar één dubbeltje! Natuurlijk voor élk. Maar het was hen veel meer waard geweest, want vooreerst was het zoo’n eind hier naar toe en dan, zij hadden het nooit kunnen vinden, met al die straten en pleinen en vaarten, ’t Leek wel, dat hier nooit van z’n levensdagen een eind aan de rijen huizen kwam. En wat waren deze hoog! Hooger nog dan de kerk van Zevenhuizen. En hij had gezien, dat daar menschen woonden. Dan maar liever wat lager bij den grond, in het kleine kamertje van de armvoogdij, met die smalle raampjes en dat groene deurtje, waar hij, als hij op de teenen stond, aan de dakgoot reiken kon. Kijk, daar wandelden meer menschen inden tuin. Zeker óók gekomen voor ziekenbezoek. Wat een floddermuts die vrouw had! Moeder moest eens kijken. Als een witte kraag rondom het geheele hoofd en dan van achteren uitstaande als een pauwenveer. Wat zag je op reis allemaal vreemde dingen! Wacht, zij kwamen naderbij. Smart verbindt. Met een „goeden morgen” ving de kennismaking aan, en toen was het los. Althans voor zoover dat kon. Want de Friezen konden de Zeeuwen en deze laatsten de eersten soms niet verstaan. Men begreep elkaar niet, omdat elk zijn eigen denkwereld had. Evenwel waren daar óók wel punten van gemeenschap. Omdat men hier was op het gemeenschappelijk terrein van de levenssmart en het levensleed. „Ook een patiënt in ’t Gasthuis?” vroeg de Zeeuwsche. Daarop schikten zij bij elkaar en vertelde elk van zijn wederwaardigheden. Zeer uiteenloopend en toch ook weer zoo met elkander overeenkomend, omdat het alles verwant was aan het lijden van ’t zuchtend schepsel met een gemeenschappelijke bron als oorzaak. Zooals ten slotte het manneke uit het Zuiden met een zucht ging betuigen: „Waren er geen zonden, er waren geen wonden.” En waarmede vrouw Paulussen, uit het verre Noorden, hartgrondig instemde, omdat zij dit zoo vaak had hooren zeggen en thans in Liesbet de waarheid van dat woord bevestigd zag. ’t Verkortte den langen tijd van wachten, dat men zoo elkaar een blik in zijn levensboek gaf. Eindelijk wees de klok twaalf uur, waarop die vriendelijke Zuster beloofd had, hen inden tuin te zullen komen opzoeken. ’t Werd nog al even later. Men kon hier niet altijd op de minuut werken, omdat het vaak zoo uit de hand liep. „’k Ben nog even naar uw dochter gaan kijken, maar die sliep als een roos. Dokter staat er versteld van en hoopt het beste,” kwam zij na eenigen tyd. ZUSTER INA „Zou ze nog beter kunnen worden, Juffrouw?” vroeg de moeder. „Alle dingen zijn mogelijk; wij staan hier soms voor de grootste verrassingen, zoowel ten goede als ten kwade. En daar is voor gebeden,” sprak zij zacht. Hè, daar had de moeder nog niet eens aan gedacht. Zij deed wél even vóór het eten en daarna de handen samen en de oogen half dicht voor het „Onze Vader,” maar anders niet. In Zevenhuizen bad de dominé voor de zieken. En nu was dit hier in Amsterdam voor Liesbet gedaan, waar men haar niet eens kende! Welk een lieve juffrouw toch. Zij begon voor het oudje op een heilige te gelijken. Nü zou Liesbet vast weer beter worden. Waar men zóóveel moeite voor haar deed ... Toen begon de Zuster naar Friesland te vragen. Zevenhuizen? Waar lag dat zoo ongeveer, en hoeveel menschen of daar woonden. Vrouw Paulussen zou zeker allen wel kennen, die daar waren. Of zij ook nog meer dochters had. Liesbet was zeker zoo’n 22 a 23 jaar. Een mooie leeftijd. Daar zouden zeker wel meer meisjes van dien leeftijd op het dorp zijn. Of d’r ook niet een mijnheer Donia of zoo iemand was. Béa, ze wilde zeggen: Liesbet, had in haar koortsijlen dien naam genoemd, ’t Was een echte, Friesche naam, waar alles zoo wat eindigt op „a”, en „sma”, en „ga” en „stra”. Maar een Donia kende de moeder niet en Melle, die al maar zat te prakkezeeren, óók niet. Alleen wist hij plotseling zich te herinneren, dat op de hekpalen voor de boerderij, waar oom Jacob nu al jaren lang gewerkt had, in gouden letters het woord „Donia-state” was aangebracht. Doch die mededeeling trof de Zuster. Wie daar dan woonde en hoe oud die menschen waren en of deze wel eens in Amsterdam kwamen. Blijkbaar was zij eenen-al belangstelling voor de bewoners van Zevenhuizen en op al die vragen kon vrouw Paulussen vrij goed antwoord geven, omdat broer Jacob d’r werkte. En zij vertelde van den boer en zijn vrouw en van Mini, die al drie jaar lang ziek was en ineen tentje lag, maarden laatsten tijd aardig beter werd en van de andere kinderen. Van Maaike, waar de menschen óók wel eens niet zoo mooi over spraken, maar die nu verkeering had met zoo’n mijnheer van de boterfabriek en van Tjerk, die heel anders was als de andere kinderen. Veel meer thuis en veel vromer ook, van wien wel eens verteld werd, dat hij vrijde met Nienke Huitema, maar waar zijn ouders zoo tegen waren, omdat er geen geld genoeg zat, en dan om nog iets. En dan nog de oudste, Gabe, ZUSTER INA een wilde man, voor geen gat te vangen. Misschien dat Gabe wel eens in Amsterdam kwam, want die was bijna altijd op reis. Boer Santema had een groote boerderij. De juffrouw moest eens zien, wat een mooie koeien hij had. Broer Jacob zei altijd, dat in heel den omtrek nergens zulk vee gevonden werd als op „Doniastate”. Maar van zelf, de menschen waren daar dan ook schatrijk! Plotseling viel het ’t oudje op, dat de Zuster heelemaal niet meer luisterde. Ze keek maar naar de wolken, die in groote, witte vlokken, van allerlei omgang en vorm, precies zoo langs het blauw van den hemel boven Amsterdam voortdreven, als boven de weidevelden en aardappellanden van Zevenhuizen. Vrouw Paulussen moest ook even omhoog zien. Zouden die wolken nu naar Friesland gaan? „En dacht de Juffrouw, dat wij vanavond wel weer vertrekken kunnen?” vroeg zij op eenmaal angstig. „We zullen vanmiddag den dokter eerst nog eens hooren. De nachtboot gaat immers pas om twaalf uur?” Thans begon het de oude vrouw schijnbaar aan te gaan. Aan den eenen kant zag zij haar doodzieke kind, die nog zoo gaarne haar bij zich hield, van wie het nog lang niet zeker was, dat zij de crisis doorstaan zou en aan de andere zijde beangstigde haar de gedachte van telaat bij de boot te zullen komen en die lange zeereis. Bovendien, hoe moest zij die boot vinden! Zij vertrouwde zich ternauwernood buiten het hek en zou oogenblikkelijk verdwalen, wanneer maar even een straat werd ingeslagen. Maar Zuster Ina stelde haar daarin gerust. Men zou van hier wel zorgen, dat zij op tijd een tram kreeg, die naar de aanlegplaats van de boot bracht. Of zij nog wel wat te eten hadden? Daarop zorgde zij nog voor een kommetje koffie en wees den weg naar binnen, waar tegen vieren nog eens gelegenheid wezen zou met Liesbet te spreken. Zij zelf moest nu afscheid nemen, omdat haar middag anders in beslag genomen werd. Met een vriendelijken groet ging zij heen. ’t Was de weduwe Paulussen, alsof de zon achter de wolken ging en nu alles haar ontviel. Een groot heimwee naar haar eigen kleine kamertje kwam over haar. Wat duurde die dag eindeloos lang. ZUSTER INA HOOFDSTUK XII. VAN HART TOT HART. IN diepe gedachten verzonken zat Zuster Ina op haar kamertje, ’t Was haar vrije dag vandaag. Voor haar lag een opengeslagen bijbel, enkele jaren geleden, bij het afleggen van haar Belijdenis, als geschenk vaneen paar Zusters ontvangen. Haar levensboek, dat sinds dien geen dag ongebruikt bleef, en waaruit de kracht geput werd voor hetgeen kwam en ging. Slechts een enkele wist het, maar daarin lag de oplossing van haar leven, dat velen een raadsel was. Nog wees haar vinger de plaats aan, die gelezen werd. „Een lied hammaaloth. „Uit de diepten roep ik tot U, o Heere! „Heere, hoor naar mijn stem, laat Uw ooren opmerkende zijn op de stem mijner smeekingen. „Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? „Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. „Ik verwacht den Heere; mijn ziel verwacht en ik hoop op Zijn woord. „Mijn ziel wacht op den Heere, meer dan de wachters op den morgen. „Israël hope op den Heere; want bij den Heere is goedertierenheid en bij Hem is veel verlossing. „En Hij zal Israël verlossen van alle zijne ongerechtigheden. Blijkbaar was het dit lied uit de diepte, dat haar zoo machtig aangreep en tot nadenken bracht. Eens werd dit haar troost ineen uur toen zij, der wanhoop nabij, van God en menschen verlaten meende te zijn en van toen af werd het ook haar reislied, op weg naar het Jeruzalem, dat boven ligt. Werd wellicht in dit stille rustuur nog eens doorleefd, wat voor zóóveel jaren als een storm haar ziel beroerde, waarbij de golfslag haar dreigde te verpletteren, tot zij, als een drenkeling, houvast mocht krijgen aan dat vertroostend slot? Of waren het de velen, die zij voor en na hier in het lijden had leeren kennen en die met haar de waarheid zoo voelden van dat lied uit de diepte, zoo vol ootmoedige schuldbelijdenis, maar VAN HART TOT HART ook zoo vol vertrouwen op Hem, bij Wien veel goedertierenheid en verlossing is en die Zijn volk verlossen zal van alle zijne ongerechtigheden? Eigenaardig was het, maar hoe ouder zij werd, hoe meer deze psalm de weerklank van haar innerlijk leven werd. Feitelijk lag in dit woord heel haar leven samengevat. Vanaf dat oogenblik, toen zij scheen te zullen wègzinken onder haar schuldenlast, om daarop te ervaren, dat er bij den Heere vergeving is, tot op het uur van heden, waarin, onder alles dóór, die vergevende liefde Gods haar blijdschap en het eenigste anker harer hope bleef. „En Hij zal Israël verlossen van alle zijne ongerechtigheden,” lispelde zij, terwijl iets vaneen glimlach op haar welgevormd gelaat kwam. Weerschijn van den diepen vrede, die haar hart vervulde. Een zachte tik op de deur bracht haar tot de werkelijkheid terug, en het volgend oogenblik kwam Béa Paulussen van zaal 8 haar kamertje binnen. „Is het goed, Zuster, dat ik kom?” vroeg zij. „Zeker, kind; zoo hebben we immers afgesproken. Kom maar in dezen luierstoel; wacht, ’k zal nog even een kussen voor den rug nemen. Zit heerlijk, hè? ’t Is nog een cadeautje vaneen patiënt. We mogen niets aannemen en ik heb het ook nooit gedaan, maar die dame heeft net zoo lang eerst de Hoofdzuster en toen de Directrice daarmede lastig gevallen, tot deze eindelijk als uitzondering toestond mij dezen te geven. Als ik erg moe ben, ga ik daar een poosje rusten, ’t Is een heele klim hierheen, hè? Kijk, het water kookt; nu zullen we eens echt gezellig een kopje thee drinken.” Zoo sprak zij aan één stuk door, terwijl ze haar bezoekster deed plaatsnemen en een voetkussen gaf, alles blijkbaar met het doel om deze aanstonds op haar gemak te zetten. ’t Was een heele dobber geweest voor Liesbet Paulussen om weer „op-de-haal” te komen. Meermalen hadden de doktoren bedenkelijk het hoofd geschud en alle hoop opgegeven, tot de komst van haar moeder met Melle de beslissing bracht. Dat bezoek was, naar den mensch gesproken, haar behoud geweest, ’t Woord van vergiffenis en verzoening, door het oudje aanstonds gesproken, alsof er niets gebeurd was en het moederhart heelemaal niet geleden had, eerst over het heengaan de wijde wereld in, toen door het bijna nooit iets van zich laten hooren en nü, door de schande over zichzélf en de familie gebracht, dat woord scheen meer uit te werken dan alle medicijnen met elkaar. VAN HART TOT HART Nog dienzelfden avond waren moeder en Melle naar Friesland teruggekeerd, na nog tweemaal bij haar te zijn geweest. Het afscheid was hartroerend en had plaats onder tranen, maarde dokter had gezegd, dat hem dit het beste leek en hij alle hoop had, dat de veerkracht van het jonge levenden aanval overwinnen zou. Door de verzorging van Zuster Ina waren de beide vreemdelingen daarop vroegtijdig naar den steiger gebracht, waar de boot afvoer, dankbaar, dat zij den terugweg weer aanvaarden konden en buiten het gewoel waren van die groote stad, waar zij later nooit over uitgepraat waren en het hun onbegrijpelijk leek, dat er niet meer dooden kwamen te midden van dat drukke verkeer. Evenwel ging de genezing van de kranke niet vlug. Eerst zeer langzaam keerden de krachten in het gesloopte lichaam terug. Toen de koorts eindelijk overwonnen was, moest de voeding het overige doen, maar juist hiermede liep het niet hard. Eiken dag moesten de Zusters aansporen om toch maar meer te gebruiken, tot op een zonnigen dag de dokter voorschreef om maar eens in den tuin te wandelen, ’t Was alsof de natuur wonderen deed. Hoe weldadig was die buitenlucht! Hoe heerlijk geurden die bloemen, waarlangs de bijtjes zoemden om honig te puren en dan dat vogelgekweel tusschen het frissche groen, waar de pas geboren jongen piepten, zoovaak het ouderpaar kwam aanvliegen om hen te voeden. Wat zorgden die kleine, teere vogeltjes voor hun kroost. Hoe scheen er een wedijver tusschen hen te zijn, wie het eerst en het meest aanbracht. Ternauwernood gunden zij zich zelven rust, en deden al dien arbeid onder vroolijk gefluit. Zoo vaak zij maar mocht en kon, was hier haar plaats om te zien hoe de vogeltjes deden, maar tevens om te leeren en na te denken. Maakten die teere schepseltjes niet menigmaal de menschen beschaamd? Had dat vogelpaar niet samen eendrachtig aan het nestje gebouwd, om het op tijd klaar te hebben en verder alle lief en leed gemeenschappelijk te deelen? En de menschen? En onder die menschen zij zelf inde eerste plaats? Zoo vond een paar weken, na het aanvankelijk herstel, Zuster Ina haar hier, die zich nog steeds bizonder tot haar voelde aangetrokken. „Wat nü; tranen?” vroeg zij, op deelnemenden toon. En toen kwam de nieuwe zorg van het wachtend leven tot uiting. Weldra waren de dagen hier geteld. Zoodra het maar even kon, zou zij het ziekenhuis moeten verlaten én met het oog op de verpleegkosten én om weer ruimte te maken voor anderen. Eigenlijk VAN HART TOT HART was de termijn, voor haar besproken, al overschreden en was het een bizondere gunst, dat men uit medelijden haar zóó lang hield. Maar, waar moest zij heen? Zij en haar kind? Dat géén nestje had, gelijk die vogeltjes en geen ouderpaar, dat voor haar zorgde? Dat waren vragen, die hier, onder het lommerrijk geboomte, vol balsemgeur, op haar losstormden, doch zonder dat een antwoord kwam. Dat wisten de bloemen niet en de heesters niet en de vogeltjes óók niet en niet een met wie zij daarover spreken kon. Anders niet, dan misschien met deze vriéndelijke Zuster, die altijd zoo’n belang in haar stelde, zij wist zelf niet waarom. „Weet je wat, Béa, morgen na negen heb ik een vrijen dag. Kom morgenmiddag na den rusttijd eens bij me op mijn kamer in het paviljoen hier naast. Je vraagt maar naar Zuster Ina; dan kunnen wij eens rustig praten.” Zoo werd afgesproken en zoo kwam Liesbet Paulussen hier. ’t Was niet zoo erg gemakkelijk om op kiesche wijze, zonder indringerig te zijn en noodeloos pijn te doen, een onderwerp aan te roeren, waar we gewoonlijk spoedig mee klaar zijn om over te oordeelen, zonder iets te verstaan van het diepe smartenwee, dat daaraan vaak verbonden is. Omdat noch de macht van het kwaad en de listen van den vorst der duisternis, noch het zondeleed gekend wordt, noch iets van die innerlijke barmhartigheid om Christus’ wil, welke Hem zelf eenmaal drong om uitte gaan, zoekende hetgeen verloren was. Onverschillig of dit gevonden werd onder de vromen, of onder de goddeloozen, in Jeruzalem, of op den weg naar Jericho. Maar Zuster Ina kende zichzélven en het léven en Hém, Die kwam om uit den nood van het leven te verlossen. „Ook al weer bericht van moeder gehad?” aldus begon zij. „Anders niet dan een briefkaart van oom, dat beiden weer goed en wel zijn thuisgekomen. Moeder is niet gewoon om te schrijven, moet u denken en mijn broer evenmin.” „Dat is waar; ’k heb wel eens menschen ontmoet, die liever den heelen dag stonden te werken dan één enkelen brief te schrijven. Trouwens, het ging mij vroeger ook al weinig beter. En hebt u de familie al eens bericht hoe goed het gaat? Ze zullen natuurlijk zeer verlangend zijn.” „’k Heb naar huis geschreven, dat ik nu eiken dag inden tuin mag wandelen, maar wellicht de volgende week of een daarna, vertrekken moet.” Hier was men gekomen op het gewichtige punt. Waar beiden voor huiverden om ’t aan te raken en dat toch niet vermeden kon worden. VAN HART TOT HART „En wat is dan de bedoeling?” vroeg Zuster op een toon, waar niet enkel nieuwsgierigheid uit sprak. Enkele oogenblikken was het stil in het kamertje, dat door zijn gezellige aankleeding zoo tot vertrouwen noodigde. Toen sprak Liesbet: „Ik weet het niet, Zuster, ’k Heb al heel wat plannen overwogen, maar even spoedig als ik ze gemaakt heb, zijn ze ook weer weg, omdat er niets van komen kan.” „Moeder heeft u dus ook niet doen schrijven om naar huis te komen? ’t Is anders nergens beter en nergens veiliger, dunkt mij, dan onder de hoede en inde nabijheid vaneen goede moeder.” Een ontkennend hoofdschudden was het antwoord, „’t Zou ook niet gaan,” klonk het daarop droef. „Vooreerst heeft moeder maar een klein kamertje van het Armbestuur, waar men mij zeker niet zou willen hebben, en dan... het kind! O, neen, Zuster, al wat kan, maar niet naar huis, ten minste nü nog niet.” En voor de zooveelste maal vloeiden haar tranen over ’t geen een bron van blijdschap voor anderen was. „Is er dan niemand, dien u mede aansprakelijk kunt stellen en u de lasten kan helpen verlichten? U weet misschien, dat er een Wet is, die daartoe verplichten kan.” „Deze is er wel, Zuster, maar of het mij wel gelukkiger maken zou. Bovendien, de familie ...” Weer was het stil. „Drink eens uit; de thee wordt koud, en ik had nog wel een extra kopje geschonken,” zei de vriendelijke verpleegster. Toen schoof zij haar eigen stoel wat nader, en de hand van Liesbet inde hare nemend, vervolgde zij: „’t Voornaamste van alles is, kind, dat de zaak tusschen God en uw ziel in orde is. Boven aller verwachting heeft de Heere u opgericht en verhoord, toen uit de benauwdheid tot Hem geroepen werd. Als wij onze zonden hebben leeren kennen en belijden is Hij getrouw en rechtvaardig, dat Hij ze ons vergeeft en wanneer ons wachten dan op Hém mag zijn, zal Hij óók de uitkomst geven.” „Dat alles klinkt mij zoo schoon toe, Zuster, en als ik hier in uw plaatswas, zou ik daar zéker ook graag in gelooven en daarbij blijven, maar nu moet ik de wereld weer in en waarheen!” „We kunnen overal God dienen en Hij kan en wil overal Zijne genade aan ons verheerlijken, kind.” „Maar U moet niet vergeten, dat mij dit alles vreemd is, en de verleiding van het leven, in het midden der wereld, zoo groot. Hier is het geheel iets anders. Alle menschen, die hier komen, zijn ineen toestand, waarin zij zich afhankelijk gevoelen en bang zijn VAN HART TOT HART voor den dood, evenals ik, en waarin zij daarom graag een goed, vertroostend woord ontvangen, maar zoodra je weer in het gewone leven bent is er zooveel, dat daar vanaf brengt.” „’t Hangt er veel vanaf in welke richting iemand zich beweegt en wat gezelschap hij zoekt. Voor een vreemde is Amsterdam een stad vol gevaren, waar van alle zijden de zonde lacht en lonkt, en waar zeker ook vele jonge menschen voor altijd ondergaan, maar daar is toch ook nog veel goeds. Daar wordt óók veel gedaan, om te redden en te behouden en voor den ondergang te bewaren. Zeker, ’t leven is vol gevaar, en als de menschen hier komen, zijn zij gewoonlijk anders dan wanneer de vleugels breed kunnen worden uitgeslagen, maar niettemin is het mogelijk, dat Godin het midden der wereld wordt gediend, ’t Is maarde vraag of het hart naar Hem uitgaat, of dat het de zonde kiest. Toch is haar dienst zoo hard, Béa. Precies zooals het gezangvers zegt: „De zondedienst is d’ ergste slavernij, Zij knelt temeer naar dat de jaren snellen.” „’k Ben zoo bang, dat ik toch niet tegen de verzoeking bestand ben. Ik houd veel van vroolijkheid en van licht en van alles wat mooi is en van muziek en gezelschap en dan weet men wel hoe het gaat.” „Ja, juist, dan kan men althans weten hoe het gaat. Ge hebt daarvan zélf de bittere ervaring opgedaan, gelijk zoovelen. Als de nachtvlinder, die net zoo lang om het licht heen vliegt, tot zij met verzengde vleugels neêr valt en sterft. Hoevele jonge menschen, en ook wel ouderen, zouden hier te midden van die zoogenaamde vroolijkheid, bij dans en spel en onder het uitbundig vermaak van opwindende muziek voor lichaam en ziel niet verloren hebben, wat later met heete tranen tevergeefs werd terug verlangd. O, als de menschen, die in het lichtzinnig wereldgenot hun vermaak en afleiding zoeken, eens meer bedachten wat een naamloos leed vaak verborgen ligt achter die schijnbare vroolijkheid, en hoe het hart dikwijls schreit, terwijl de mond lacht!” Onder het uitspreken dezer woorden was er vuur gekomen in het oog van de Zuster, en een ongewone gloed op haar gelaat. Terwijl zij al maar inde verte staarde, scheen het, alsof zij een beeltenis zag van iemand, die haar zeer van nabij bestond, waardoor alles, wat zij sprak, voor haar leven en werkelijkheid werd. Daarop vervolgde zij: „Ik zeg dit niet om steenen op te nemen en daarmede anderen te treffen. Ook niet mijn kind om u iets onaangenaams te zeggen, maar wél om te waarschuwen voor de toekomst VAN HART TOT HART en er op te wijzen, dat men zich niet door den schijn moet laten bedriegen. Daar is inde groote steden zooveel vergulde ellende, waarvan wij hier inde Ziekenhuizen het einde zien. Als al die buitenmenschen, die vaak naar de groote plaatsen gaan, om daar te genieten en hun geld te verteren, dat alles eens wisten, zij zouden zich wel wachten, die uitspanningen te bezoeken, waar jonge levens vaak opgeofferd worden aan het genot.” Met aandacht zat Liesbet Paulussen naar deze woorden te luisteren, ’t Was haar, alsof een vonnis over haar eigen leven werd uitgesproken. Als bij een film ging dat leven voor de zooveelste maal aan haar geest voorbij. Zou de Zuster haar kennen? Of zou zij misschien een ander op het oog hebben, maar wier leven precies met het hare overeen kwam? In elk geval had zij geen enkel woord hier tegen in te brengen, doch voelde veeleer behoefte uitte spreken wat voor elk verborgen gehouden was, doch zeker door de Zuster zou worden verstaan. ’t Was de geschiedenis van zoovelen. Na eerst schuchter vreemd tegen dat groote stadsleven te hebben opgezien, zoo geheel verschillend van het gewone, stille verkeer ten plattelande, waar elke volgende dag op den voorgaanden gelijkt, en het leven meestal zonder schokkende of opzienbarende gebeurtenissen voortgaat, even rustig als de kabbelende golfjes inde dorpsvaart, was al spoedig de vrees voor nadere kennismaking afgelegd, om plaats te ruimen voor nieuwsgierigheid en bevrediging te vinden voor de begeerte naar opschik. Andere dienstmeisjes, langer aan deze omgeving gewend, en meer bekend met de geschiktste gelegenheden om voor weinig geld veel te genieten, maakten haar spoedig wegwijs en met dezen ging zij weldra op pad, om te zien of te hooren, wat maar eenigszins onder het bereik lag. Al het verdiende loon, en dit was, vergeleken bij hetgeen in Zevenhuizen voor dergelijke betrekkingen gegeven werd, niet gering, werd uitgegeven aan kleeding en opschik en uitgaan. Soms was reeds voor het einde van de maand het geld, dat te beuren viel, verteerd, zoodat geleend moest worden van de vriendinnen, om de komende dagen in hun gezelschap uitte kunnen gaan. Bizonder trok de dansclub aan, waar men zoo gezellig met anderen bijeen was; waar de verhoudingen minder gedwongen waren, en men onder de tonen van wegsleepende muziek en het zachte schijnsel van omfloersde schemerlampen, zoo stil en diep genieten kon als ineen tooverpaleis. Dan vlogen de uren en ging de tijd veel te vlug. Eens was haar dooreen mevrouw, uiteen der vele betrekkingen, Ntenkc U VAN HART TOT HART die zij hier had gehad, gewezen op het groote gevaar, waaraan zij zich bloot stelde. Temeer, waar zij van nature bedeeld was met gaven, die in het oog hepen en waarmede zij wist te boeien. Doch verstoord had zij zich van elke terechtwijzing of waarschuwing afgewend. Wat had een ander met haar leven te maken. Wanneer zij in huis haar plicht deed en niet een, die op haar werk aanmerkingen maken kon, dan zou het haar eigen zaak zijn, wat zij daarbuiten inde vrije uren wilde doen. Niet een, die iets over haar te zeggen had. Zij was toch haar eigen meesteres? Toen had mevrouw bedenkelijk het hoofd geschud en met iets zeer ernstigs in haar stem voorspeld, dat zij nog eenmaal met droefheid er aan terug zou denken, hoe deze, zoo goed bedoelde woorden, lichtzinnig inden wind geslagen werden. Den ganschen dag had haar deze terechtwijzing geërgerd, ’s Avonds benam het haar ’t genot, als zij terug dacht aan deze woorden, zoodat het bij de anderen opviel, dat zij lang niet zoo vroolijk was als gewoon. Men had naar de oorzaak gezocht, tot het er eindelijk uitkwam, dat mevrouw zich met haar persoonlijke aangelegenheden bemoeid had om te wijzen op de ellende, die uit zoo’n leven van lichtzinnig genot moest voortvloeien. Doch daarop wist het gezelschap wel een antwoord. „Of zij zich daardoor dwingen het! Dat moest er nu ook nog bijkomen, dat men op den vrijen tijd van het personeel beslag ging leggen, ’t Was al den geheelen dag jachten, trap op, trap af, van het vroege morgenuur, als die vervelende wekker begon te rammelen, tot de avond kwam en het vaak nog een haasten was om met al het te reinigen vaatwerk zoo spoedig klaar te zijn, dat aan de afspraken tegen achten kon worden voldaan. Maar zoo waren die groote lui nu eenmaal. Natuurlijk zorgden zij wel voor eigen genot en plezier. Eigenlijk was hun heele leven eene aaneenschakeling van niets doen of althans van onbenulligheden. Laat opstaan, lang tafelen, dan wat lezen of schrijven, dan wat winkelen of wandelen, dan de koffie, dan wat conversatie, dan rusten en dan zoo langzamerhand zich klaar maken voor het diner, om dan daarna uitte gaan of een vergadering te bezoeken of iets dergelijks. En dan inden zomer eenige weken naar een badplaats, of de bosschen, of het buitenland! Als de heeren en dames van alles eerste klas ontvingen, waarom zouden dan de ondergeschikten geen derde of vierderangs genot mogen smaken? ’t Was toch maar zóó inde wereld, dat elk op zijn wijze er zag te komen en dat elk voor VAN HART TOT HART zich zélf had toe te zien. Men was nu nog jong en wat jong is, speelt graag en geniet graag, gelijk alle jonge leven zich zoekt uit te leven. Zóó redeneerden de vriendinnen, en zóó werd de kracht aan het woord der vermaning ontnomen. Daarop gebeurde er iets, wat voor het verdere leven van groote gevolgen zou zijn. Op een avond, toen als gewoonlijk, werd uitgegaan en voor een bioscoop inde Kalverstraat met begeerigen blik naar de bonte reclame-platen werd gekeken, vol emotie en sensatie, stond zij plotseling voor een bekend gelaat, dat haar van top tot teen opnam, ’t Was Gabe Santema, van „Donia-state”, te Zevenhuizen. Een dorpsgenoot, wel is waar enkele jaren ouder dan Liesbet, omdat deze van den leeftijd van Mini was, maar niettemin haar door en door bekend. Aanstonds wierp zij het oog in andere richting, om te doen alsof zij hem niet zag, meteen zich schamend, dat zij, de dochter vaneen arme weduwe, hier voor de bioscoop gevonden werd. Werd zij niet plotseling herinnerd aan haar moeder in haar need’rig kamertje, wie zij in geen tijden iets van zich had doen hooren? Doch het volgend oogenblik werden haar gedachten in andere banen geleid. „Hé, een oude bekende,” had Gabe gezegd en haar de hand toegestoken. „Liesbet Paulussen, hoe gaat het met je?” Toen schoot een donkerrood haar over het gelaat. „Liesbet!” Wat klonk dat plat-boersch. Net zoo, als de menschen in Zevenhuizen allen waren. Men noemde haar hier algemeen „Béa”, zooals alle meisjes en ook vele jongens hier verbasterde namen droegen. Dat klonk veel beschaafder en voornamer. In Zevenhuizen was het ook altijd „Jantje en Pietje en Klaske”, en hoe die boerenkinderen meer mochten heeten. Alleen op „Donia-state” werd het jongste meisje „Mini” genoemd, maar daarvoor was men dan ook rijk en zij zelf de lieveling van allen. O ja, bij dien mijnheer Krips, wiens vrouw ook uit Holland kwam, sprak men van Theo en Betty, maar daar hadden die dorpelingen eerst ook den mond vol van gehad, dat men deze groote kinderen zoo klein hield in hun naam. Vreemd hadden de vriendinnen opgezien, toen die vreemdeling, blijkbaar een heer, haar zoo aansprak. Doch het volgend oogenblik werd haar ijdelheid gestreeld, dat de zoon vaneen rijken boer haar hier inden vreemde herkende en toesprak. Dat was iets, dat hij in Zevenhuizen zeker niet gedaan zou hebben. Natuurlijk werd de groet beantwoord en toen Gabe dadelijk daarop vroeg of de dames misschien plan hadden naar binnen te gaan en hij hen VAN HART TOT HART mocht vrij houden, was, zonder verder een woord te spreken, op den avond beslag gelegd. Een viertal kaarten werd aan het loket gekocht en kort daarop zat Liesbet Paulussen naast Gabe Santema van „Donia-state” inde bioscoop, ’t Was haar, alsof zij droomde. Van de op het doek getooverde beelden, hoe spannend ook, zag zij ternauwernood iets; soms was zij met haar gedachten heel ver weg en moest oppassen, dat zij geen verward antwoord gaf op de vragen en opmerkingen van haar buurman. Gelukkig maar, dat het bijna geheel donker inde zaal was, zoodat niemand haar gelaat kon zien. Alleen meende zij te merken, dat er telkens een oog was, dat haar aankeek. ’t Was een avond van wisselende aandoeningen, die zij voor geen geld zou willen missen en welke haar toch ook soms deden huiveren en vreezen. Waarom? Inde pauze bestelde hij aan het buffet eenige ververschingen, die het gezelschap opgetogen maakten. Men bofte vanavond. Die „Béa” had toch maar voorname kennissen en bleek dus niets te veel gezegd te hebben, als zij soms in vertrouwelijke oogenblikken gesproken had van haar familie en vrienden, waaronder van de rijksten uit het dorp. Die mijnheer Santema behoorde er al vast onder. Na afloop bood hij aan, om haar thuis te brengen. Elf uur was de uiterste tijd van thuiskomen, maar mijnheer was in het buitenland, mevrouw ging zelf vroeg naar bed en het personeel was het wel met elkaar eens. Bovendien, de Heerengracht was niet ver. Eigenlijk veel te dicht bij voor een paar kennissen, die elkaar in zoo langen tijd niet gezien hadden. Zoo kwam het, dat dien avond eerst om middernacht op geheimzinnige wijze de deur van het sousterrain ontsloten werd; zij had haar uitgangsavond gehad. En op dezen, volgden er meer. Een paar dagen later kreeg zij een onbenullige ansichtkaart, maar die door haar als een kostbaar kleinood in het taschje, dat altijd meê uitging, bewaard werd en weldra met anderen vermeerderd. Eén enkele letter gaf den naam van den afzender aan, welke haar evenwel genoeg was en bij elke gelegenheid aan anderen getoond werd. Kort daarop kwam een brief aan haar adres, vermeldende den dag en het uur, waarop hij weer in Amsterdam hoopte te zijn, om dan meteen haar te ontmoeten en nooit trof het zoo slecht, of hiervoor kon tijd en gelegenheid gevonden worden, al zou deze met geld betaald. Weldra was het in haar naaste omgeving een voldongen feit, dat Béa verkeering had met een rijken Fries, wien het zelfs als een uitzondering gegund was, inde deftige patriciërswoning op de VAN HART TOT HART Heerengracht te komen, ’t Gevolg werd, dat de vriendinnen meer en meer op den achtergrond geraakten. Een enkele maal waren zij, op verzoek van mijnheer Santema, nog eens van de partij, wanneer hij een autorit of een watertochtje door Amsterdam gaf, doch Béa vond het zelf veel prettiger, dat zij samen uitgingen. Santema was altijd zoo royaal, en hij meende het zoo goed met haar! Wat had zij voor en na al niet van hem als cadeautje of souvenir gekregen. Een fijne zegelring, een echt gouden collier, een leeren étui met allerlei benoodigdheden, zooals de dames op de kaptafel hebben, een doos met bonbons, eigenlijk kon zij krijgen, wat haar hart begeerde en nimmer kwam hij met ledige handen. Over Zevenhuizen werd slechts weinig gesproken. Een enkele maal had zij dit onderwerp aangeroerd en o.a. den naam van haar moeder en Melle genoemd, doch daar scheen Santema liever niet van te hooren. Alleen had hij gezegd, wel wat om de oude te zullen denken, door te zorgen, dat het haar niet aan winterprovisie en brandstof ontbrak. Voor Melle zou hij zien, of misschien op „Donia-state” nog eenig werk waste vinden, wellicht, dat zijn oom Jacob hem nog wel gebruiken kon, tot verlichting van eigen last. Overigens moest hij van Zevenhuizen niets hebben, ’t Werd daar hoe langer hoe fijner. Onder den invloed van dien dominé Buitenveld, die heel anders orthodox was dan andere menschen en ook dan vele andere dominees, onderging het dorp een geheele verandering. De jaarlijksche kermis, die slechts een paar dagen duurde, had niets meer te beteekenen. De tooneelclub „Demosthenes” was ook al opgedoekt wegens gebrek aan belangstelling bij haar uitvoeringen. Van sportfeesten op Zondag was nooit sprake, omdat de burgemeester, die van dezelfde kleur was als de dominé, deze verbood. Béa kon nooit begrijpen welk een suffe, saaie boel het daar werd! Zijn zuster Mini en ook zijn moeder, had daar eveneens al iets van weg. Vader was anders. Die hield zich aan het oude en moest niets van die nieuwigheden hebben, ’s Zondags eenmaal naar de kerk en daarmede uit. Hij zélf en ook zijn oudste zuster kwam er niet veel. Maaike had nu verkeering met den assistent van de boterfabriek, óók een Hollander en een fijne mijnheer. Op een volgend jaar zou het wel trouwen worden, als hij welhcht directeur werd. Nu genoten zij nog van hun jonge leven, door veel uitte gaan en tochtjes te maken en zoowat van alles bij te wonen. Hij zélf had het geluk inden handel te zijn en was daardoor VAN HART TOT HART veel van huis. t Was een mooi leven. Zoo vrij als een vogel inde lucht, en geschikt om van alles te hooren en te zien. Gewoonlijk regelde hij zijn reizen zóó, dat hij niet ver van de plaatswas, waar iets bizonders voorviel. Wedrennen, tentoonstellingen, veekeuringen, met de pret, die aan dit alles verbonden was, waren inzonderheid zijn geliefkoosde uitspanningen en dan ’s winters de genietingen van het stadsleven. Daarom kwam hij ook zooveel in Amsterdam. Een volgenden zomer zou hij Béa eens meenemen naar Arnhem of Nijmegen of Den Haag. Of zij eens trek had een reisje mee te maken naar Brussel of Antwerpen. Ja, die dienst hier was zoo vervelend, ’t Moest dan inde zomervacantie, als de familie zélf ook uitging en ’t huis op de Heerengracht gesloten werd. Hij zou eens een mooi programmatje maken. Een snoepreisje naar Zandvoort konden zij zoo wel eens af en toe doen. Het was daar zoo aardig aan het strand, en men kon inde duinen zoo leuk genieten. Met een trammetje was je d’r zoo. Of zij wel eens ineen hotel gelogeerd had. ’t Was zoo fijn... In dien geest gingen de gesprekken en ook het leven. Weldra wist zij niet anders of zij hoorden bij elkaar. Hun omgang werd hoe langer hoe intiemer en eens op een avond, toen de sterren zoo vriendelijk lonkten en heel de natuur scheen te luisteren naar het lied van de zee, zooals deze in eeuwige deining zachtkens het strand te Zandvoort scheen te kussen, had hij haar gesproken van trouwplannen. ’t Eenigst bezwaar zou nog zijn, de familie, en inzonderheid vader. Béa zou zich hem misschien nog wel herinneren. Hij was nog al nauwgezet, en daarbij natuurlijk zeer rijk. „Doniastate” was uit den geheelen omtrek de grootste boerderij, met het kostbaarste slag vee en de vruchtbaarste landerijen. Doch ook deze bezwaren zouden met den tijd wel overwonnen worden, en anders ... Zoo had men zich in allerlei droomen verloren en was haar een toekomstbeeld voor oogen geschilderd vol kleurenpracht. Het eenige bezwaar was maar, dat, wanneer zij de hand ging uitsteken om het te grijpen, het plotseling achteruit week. Toen kwamen er andere tijden. De bezoeken van Santema werden zeldzamer. Plotseling hielden zij geheel op. Tevergeefs werd uitgezien of de post niet eenig bericht bracht. Avond op avond werd aan het Centraalstation of op het Leidsche plein, in de Kalverstraat of voor het Rembrandtheater uitgezien, soms urenlang, of zij hem te midden van het voortjagende publiek ook bemerkte. Een enkelen keer had zij de pen ter hand genomen VAN HART TOT HART met het doel hem te schrijven, zonder dit plan echter uitte voeren, omdat hij haar dat altijd streng verboden had. Toch moest zij hem over ernstige zaken dringend spreken. Des nachts bracht de verbeelding voor haar verwarde brein allerlei spookgestalten, of vleide zij zich met de hoop, dat hij verhindering had, maar eerstdaags zeker komen zou. Uren aaneen lag zij dan wakker, tot haar brandende oogen zich tegen het aanbreken van den morgen door vermoeienis sloten. Soms vreesde zij krankzinnig te zullen worden. Berstende hoofdpijnen maakten het werken haast ondoenlijk. Ziender oogen vermagerde zij. Als sneeuw voor de zon scheen haar schoonheid te verdwijnen. Het overige dienstpersoneel in het groote huis had het er over, als zij afwezig was of keek haar met groote vraagoogen aan. Was dat nu die mooie Béa, die inden laatsten tijd haast niet meer voor haars gelijken te spreken was en het dan altijd maar had over haar heer en over mooie kleeren en uitgaan? Wat scheelde haar? Toen kwam het plotseling, als de naakte werkelijkheid, voor haar te staan, dat zij bedrogen was. De rijke boerenzoon, uit de plaats van haar geboorte, had met de dochter van de arme weduwe uit het kamertje van de Armvoogdij gespeeld, om, toen hem dit verveelde, haar aan kant te zetten en voor deze wellicht een ander te nemen ... Tot zóóver kon Liesbet Paulussen Zuster Ina vrij kalm haar levensgeheim meêdeelen. Roerloos, de handen gevouwen op haar sneeuwwitte boezelaar, zat deze te luisteren. Geen enkel woord ontging haar. ’t Was alsof zij zélf meê doorleefde het diepe liefdeleed van deze gewonde ziel, waarbij de smart nog oneindig grooter is en langer duurt, dan de wellusten der liefde. Beiden zwegen gedurende eenige oogenblikken. Daarop vervolgde Béa, terwijl de trilling in haar stem de ontroering van haar innerlijk leven verried: „Welke vreeselijke oogenblikken ik toen doorleefd heb, is niet onder woorden te brengen. De gedachte, dat een rijke losbol, die in weelde leeft, vrij en ongeschonden voor de menschen uitgaat, terwijl mijn leven voor altijd geschandvlekt, en ik een „geteekende” zou zijn, door elk besproken en gemeden, bracht mij nü eens ineen geweldigen toom, zoodat ik mij op alles en nog wat ging wreken, en ik voor mijn omgeving tot een last werd en voerde mij dan weer tot wanhoop, waarbij ik geen uitkomst zag. „Mijn naam en mijn eer, en mijn gezondheid misschien mijn leven had ik te grabbel gegooid, voor een man, die zich vóór deed VAN HART TOT HART mij lief te hebben, doch in dat alles zich zélf had gezocht en duidelijk toonde niets voor mij te gevoelen. Meermalen ben ik ’s avonds inde donkerheid naar den Amstel, of den vijver in het Vondelpark gegaan met het vaste voornemen, daar een einde aan mijn lijden te maken, waar immers vóór en na zoovelen dit zelfde hebben gedaan, doch telkens werd ik daarin verhinderd door voorbijgangers of, omdat op het juiste oogenblik mij den moed daartoe ontzonk. Eindelijk heb ik gedaan, wat mij zeker zeer kwalijk genomen is, maar ik niet kon nalaten. Ik heb hem een brief geschreven en daarin mijn toestand bloot gelegd en gezworen bij al wat heilig is, mij niet aan mijn lot over te laten. Was ik schuldig, hij ging toch óók niet vrij uit, door mij langs allerlei wegen en middelen in zijn macht te krijgen. Met rood lak is deze brief verzegeld en vervolgens door mij zelf gepost. Op het adres had ik nog, voor alle zekerheid, het woord „Persoonlijk” geschreven, en verder met groote letters „Aan den Heer G. Santema, „Donia-state” te Zevenhuizen, Friesland.” „Ik heb daar nooit taal of teeken op terug ontvangen. „Toen stond het bij mij vast, dat ik uit het hart vergeten was als een doode, en ik alléén mijn pak te dragen had. Daarop verviel ik ineen doffe onverschilligheid. Mijn werk deed ik uit sleur, levende van dag tot dag en van week tot week, zonder mij te bekommeren om de dingen, die komen zouden. Niemand heeft op de Heerengracht, tot voor kort, mijn waren toestand geweten, al werd er wel gegist. Tot ik niet meer kon. In allerijl werd daarop de dokter opgebeld, die overbrenging naar hier noodzakelijk achtte en de rest is u bekend. Thans sta ik met mijn kind, zoo goed als alléén op de wereld, en ben geheel op mij zélf aangewezen. „Op de Heerengracht is natuurlijk voor mij geen plaatsmeer. Naar Zevenhuizen kan ik niet gaan, al zou het ook alleen maar zijn om den last van moeder niet te verzwaren, ’t Beste zou wezen, een betrekking te kunnen krijgen, waarin ik mijn kleine bij mij mocht houden en anders te trachten dit kwijt te worden, maar dat is het laatste, ’k Heb, ter wille van dat schaap, zóóveel geleden, dat die prijs te hoog is om er gemakkelijk vanaf te zien.” Onafgebroken had Zuster Ina stil zitten luisteren. Een paar maal had Béa haar aangezien, omdat dit zwijgen haar zoo verwonderde en zij niet wist welke uitwerking haar verhaal had. Had zij niet beter gedaan met maarte zwijgen en geheel alleen haar leed te dragen? Doch Zuster Ina had haar hier immers gevraagd en de rustige gezelligheid, welke hier gevonden werd, gaf aanleiding VAN HART TOT HART tot deze vertrouwelijke mededeelingen. Bovendien mocht zij gelooven, dat niet enkel nieuwsgierigheid, maar hartelijke deelneming de drijfveer was van heel het optreden van deze verpleegster, die, om harentwil, zich zóó had opgeofferd. „Mijn arm kind,” was het eerste, wat Zuster Ina sprak. Geen verwijt, geen beschuldiging, geen aanklacht, óók geen bijbeltekst. Was hier al niet genoeg geleden en zou de wereld, zouden wellicht ook vele vrome menschen daarvoor niet zorgen? Hier was iets anders noodig. Hier was noodig, wat dat geschoren schaap behoeft, dat uit de warme wollen vacht plotseling is blootgesteld aan de koude Noordenwinden en kletterende regenbuien: beschutting en dekking. Hier was noodig, wat der zondaren Heiland altijd gaf aan de met schuld beladene zielen, die dreigden wég te zinken onder hun zondelast en snakten naar een woord van troost en bemoediging. Sprak Hij tot deze niet: Uwe zonden zijn u vergeven, ga heen in vrede? ’t Was maarde vraag, op wélke wijze hier voorloopig afdoende kon geholpen worden. Zou het aan te bevelen zijn, dit nog zoo onervaren meisje, met aanleg om zich spoedig aan iemand te hechten, het leven weer in te zenden, zoo vol van allerlei gevaren, waar de zielevijand loert en vooral in een groote stad de verzoekingen zoovele zijn? „Daar is misschien, althans voorloopig, één oplossing, wanneer u die tenminste goed zou zijn,” vervolgde zij na eenigen tijd. Met een paar lichtende oogen zag Liesbet Paulussen haar weldoenster aan. „En die is?” vroeg zij. „’k Heb gehoord, dat hier inde keuken meerdere hulp noodig is. ’t Waste probeeren of de Directie met de Regenten konden besluiten u daarvoor te nemen onder goedvinden, dat de kleine meid de eerste tijden op de kinderzaal blijft. We waren dan voorloopig geholpen en kunnen later verder zien.” „O, als dat mocht!” riep zij uit, en sloeg de handen van blijdschap inéén. „Dan behoef ik die gevaarlijke wereld niet meer in. Ik gevoel mij hier veel veiliger en heb met niemand buiten de inrichting iets te maken en ik kon mijn kind behouden. Wat zal ik u dankbaar zijn, als u dat ook nog voor mij gingt bewerken.” „’k Beloof u mijn best daarvoor te zullen doen,” was het antwoord. „Ge hebt er zeker niets tegen wanneer ik ga zeggen, dat u zoo graag bij het kindje blijft, en er thans niemand is, die hier voor zorgen kan, zonder daarbij verder in bizonderheden te treden, ook niet, dat we u dan voortaan bij uw geboortenaam noemen.” VAN HART TOT HART i'tï o ~ Een lichte blos kwam even over haar gelaat, ’t Was nog de nalichting van het schaamrood van haar hoogmoed, die mede haar ten val had gebracht. Béa klonk immers veel deftiger dan Liesbet? „’k Wil alles wel, Zuster, wat u goed vindt, en beloof u mijn uiterste best te zullen doen.” „Nu, wij zullen zien. Geef nu uw leven vertrouwend in Gods hand en vraag eiken dag van Hem de genade en kracht, om te wandelen in Zijne wegen. Hij zal het dan zéker maken. En nu willen wij eens niet meer over narigheden spreken. Kijk, daar valt net een zonnestraal over je hoofd; we zullen vertrouwen, dat deze profetie mag zijn vaneen nieuw leven. De Heere schept het licht uit de duisternis en geeft het aan allen, die in oprechtheid voor Hem leven. Maar drink nu je thee eens uit, Liesbet. Hé, wat klinkt, dat leuk, vind je niet? Me dunkt, de naam, dien een moeder aan haar kind geeft, is altijd de mooiste, juist omdat het een moeder is, die hem gaf en ons het eerst daarmede genoemd heeft.” „Mag ik u dan wel Zuster blijven noemen?” „Zoo je wilt; maar dan Zuster Ina, want dat is het eenige, wat ik nog van mijn moeder heb.” Daarop ging het gesprek over allerlei dingen, die het groote stadsleven van nabij raakten en waardoor dit zoo gekenmerkt wordt. Ineen oogwenk waren de uren om. Reeds wees de pendule bij zessen. Toen Liesbet Paulussen aan den arm der vriendelijke verpleegster de trap afdaalde, om haar kamer en krib weer op te zoeken, was er een pak van het hart genomen. Voor het eerst, na maanden, lachte er iets in haar oog. ’t Was de weerschijn van den zonnestraal, die over haar lichtte. HOOFDSTUK XIII. EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT. DE nagelaten weduwe en kinderen laten u bekend maken het overlijden van hun echtgenoot en vader, den heer Petrus Frederik Krips, inden ouderdom van 42 jaren. Verzoeke van rouwbeklag verschoond te blijven.” BEN DOODSBERICHT EN NOG WAT Dat was de droeve tijding, die Gurbe Huitema, ongeveer midden inde zomermaand, van huis tot huis had rond te brengen, ’t Had in het vroege morgenuur in Zevenhuizen een consternatie gegeven. Wat het precies was, werd eerst eenigen tijd later aan de dorpelingen bekend, maar nog vóór de meesten ontwaakt waren, hadden de melkers Foppe, den knecht van Joukebaas, bij den dokter op de stoep zien staan; dit verried, dat er onraad was. „Ongemak inde huishouding?” vroeg Jacob Paulussen terloops, op zijn weg naar „Donia-state”. „Bij mij gelukkig niet, maar bij buurman Krips kon het beter,” klonk het geheimzinnig. Daarop was de dokter boven vanuit het raam der slaapkamer komen vragen, wat er gaande was, om aanstonds weer te verdwijnen en een paar minuten later op zijn fiets de dorpsstraat in te rijden op een wijze, die voldoende zei, dat er „haast” bij was. Jacob had hem nagekeken, om het daarop aan Santema en Tjerk en Swopk, met wie hij een kwartier later de velden inging om de koeien te halen, te vertellen, dat er bij de familie Krips zeker nog al iets haperde, omdat men den dokter uit bed had gehaald en deze daarop „hals over kop” was uitgereden. En zoo was het. Want toen de dokter daar kwam, bleek het al spoedig, dat zijn hulp niet meer noodig was. Mijnheer Krips, secretaris-boekhouder van het Waterschap en van de boerenleenbank, medebestuurder van de Nuts-spaarbank en kerkvoogd der gemeente, wasdood. Den vorigen avond had hij in „De Zwaan” nog een vergadering bijgewoond. Ten einde te voorkomen, dat zoo langzamerhand „de dood inden pot” kwam, had men de Vereeniging „Zevenhuizen vooruit” opgericht en allerlei plannen besproken om te komen tot meerdere welvaart van de plaats. Vooral de jongeren hadden zich laten gelden. Zij wilden muziek en zang en sport en tooneel en kermisvariëteiten, kortom alles wat uit den gewonen sleur van het leven zocht op te heffen, naar men zei, en aan Zevenhuizen kleur en fleur kon geven. Tevergeefs had een ander deel der aanwezigen getracht om, met het oog op de rechtzinnigen inde gemeente, het behartigen der dorpsbelangen in andere richting te sturen. Door het aanleggen van betere verkeerswegen, die de verbindingen, overeenkomstig de nieuwe eischen des tijds, gemakkelijker maakten en door het scheppen van werkgelegenheden, gedurende de wintermaanden en door het oprichten van warenhuizen voor den fijneren tuinbouw en door het verkrijgen van klein grondbezit. Velen voelden voor deze laatste sociale her- EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT vormingen ook wel iets, maar hoofddoel was om inden geest van den tijd vooral ook den jongeren tegemoet te komen, ’t Einde was geworden, dat de kerkdijken zich onttrokken, en besloten geen lid van de nieuwe Vereeniging te worden, omdat men er een pretje van wilde maken, maar dat de anderen besloten om aan de voorgenomen plannen uitvoering te geven en de heer Krips met Gabe Santema en den zoon van schilder Glazema tot bestuursleden van „Zevenhuizen vooruit” gekozen werd. Na afloop hadden de heeren nog een glaasje gedronken, omdat Santema een rondje gaf en waarbij verschillende dingen behandeld werden. „We moeten trachten nieuw leven inde brouwerij te krijgen,” had Gabe gezegd en de toezegging gedaan, dat hij in andere plaatsen wel eens informeeren zou, op welke wijze een mooi feestprogram was ineen te zetten, ’t Was al na het sluitingsuur, toen de heeren nog zaten te bitteren, zoodat de veldwachter komen moest om te zeggen, dat het tijd van opbreken was, waarop men hartelijk afscheid van elkaar nam en elk zijns weegs ging. Geen wonder dus, dat niet zonder ontsteltenis door velen de tijding vernomen werd, dat bij de familie Krips iets niet in orde was en deze tot ontzetting overging, toen men hoorde, dat hij voor altijd was heengegaan. Hoe kon dat nu! Zoo jong nog, en dan zoo spoedig! ’t Heele dorp was er ineen oogenblik vol van. Hier en daar groepten de buurvrouwen samen om elkaar het nieuws te vertellen en het daarbij niet te laten ontbreken aan allerlei bizonderheden. De een wist al meer dan de ander. Sommigen waagden het even voor het deftige heerenhuis stil te staan, waar de neergelaten gordijnen al aanstonds gingen vertellen, dat het hier anders was dan gewoon, en toen kort daarop Gurbe Huitema kwam aangeloopen, naar plaatselijk gebruik, met hoogen hoed en zwarten wandelstok, om van huis tot huisde droeve tijding te verkondigen, toen was er dien morgen anders geen onderwerp dan het groote gebeuren met mijnheer Krips, en wat daarvan de oorzaak en de gevolgen zouden zijn. Bizonder de bijvoeging, dat men in het sterfhuis verzocht van rouwbeklag verschoond te blijven, gaf aanleiding tot allerlei opmerkingen. Dat was men hier niet zoo gewoon. D’r moest al een heel ernstige aanleiding wezen om de naaste vrienden en bekenden niet eens te willen ontvangen en zich geheel terug te trekken achter de gesloten deuren en neergelaten gordijnen van het sterfhuis. Zou het óók nog eens iets anders kunnen zijn? De familie Krips EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT leefde op grooten voet, maar had er géén inkomen naar. Booze tongen fluisterden wel eens, dat de slager en de bakker en de naaister en de modiste wel eens lang op hun geld moesten wachten en men inden laatsten tijd bij Gurbe zijn schoenen liet maken, omdat men elders nergens meer terecht kon. Men wist het soms niet, maar zoo’n man als mijnheer Krips zat overal mee in en had altijd wel gelegenheid om zijn handen uitte steken naar het geld vaneen ander. „Hm!” Men hoorde inden laatsten tijd van zooveel vreemde dingen. Het was maar oplichten hier en de kas benadeelen daar en inbreken elders. Hoeveel kassiers en bankiers en boekhouders en hoe die menschen meer mochten heeten, waren al niet op de flesch gegaan of met de Noorderzon verdwenen. Waarom moest mevrouw Krips, een kale mevrouw tusschen haakjes bij het overlijdensbericht de boodschap voegen, dat zij niemand wenschte te ontvangen? Of was dat misschien óók uit deftigheid? D’r ontbrak dan nog maar aan, dat er niet bijgevoegd werd: „Geen bloemen”, zooals dat soms in advertenties van groote lui voorkwam, ’t Was werkelijk verdacht, zoo’n flinke, gezonde, jonge man, die voor weinige uren nog in gezelschap van anderen in „De Zwaan” gezeten had, nu op eens en voor goed weg! ’t Was al eens eerder in Zevenhuizen gebeurd, zooveel jaar geleden, dat ook een groote mijnheer, die ver boven zijn stand geleefd had, dood in zijn bed gevonden werd, doordat hij iets had ingenomen, ’t Moest heeten, dat een beroerte hem getroffen had, maarde ingewijden wisten wel beter. Eenige druppeltjes uit de stadsapotheek, die hadden het gedaan, al was het nimmer bewezen kunnen worden en mevrouw had een hooge uitkeering vaneen Levensverzekeringmaatschappij gekregen. Als een mensch vast loopt en niet meer weet hoe zich uit de verlegenheid te moeten redden, doet hij wel eens een noodsprong. Vooral als er geen geloof is en mijnheer Krips was geen geloovige. Men wilde niet over de dooden oordeelen; elk had meer dan genoeg aan zichzelf, maar ’t was bekend, dat hij niets van de preeken van Ds. Buitenveld moest hebben. Deze was hem veel te vroom. Zooals die het christendom in toepassing zocht te brengen, had men het nergens. Die wilde het geheele leven, ook buiten de kerk, door den bijbel en hetgeen daarin staat, laten regeeren, maar daar moest hij niets van hebben. Hij was kerkvoogd, omdat de partij hem die eer had waardig gekeurd en zijn prestige in het dorp meebracht, dat hij daarvoor niet bedanken kon, maar anders? EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT En weer anderen fluisterden: „Hoe kwam hij daarbij om met zoo’n man als Gabe Santema in het Bestuur van „Zevenhuizen Vooruit” zitting te nemen. Elk wist wel, wie Gabe was. Een losbol. Een lichtmis, die er niet veel om gaf! Die vooral den laatsten tijd er niet op vooruitging en al heel wat processenverbaal zou hebben opgeloopen als de politie hier en elders niet dikwijls een oogje toe deed. De ouders en vooral vrouw Santema met Mini hadden genoeg last van hem. Altijd op pad. Bijna nooit geregeld thuis. Zoo het heette voor den handel en dan inden vreemde de branie uithangen. Als de zoon van den rijken boer op „Donia-state”. Natuurlijk, dat was hij, maar dat kapitaal kon ook wel op. D’r waren wel grooter bergen gedaald. En met zoo’n man zou nu mijnheer Krips onder zeil gaan. Misschien inde hoop daardoor zijn goede dagen te krijgen of uit de moeilijkheden te geraken. „’t Moet je begrooten om die bloeden van kinderen,” zei een ander. „Wat moeten die nu beginnen, nu er geen inkomen meer is. Tenzij de Verzekering er in voorzag. Theo was nog inde studie. Hedwig was een nuf. De vriendschap tusschen haar en Annie van meester De Bruin was ook al weer aan kant, omdat Annie haar veel te ordinair en ouderwetsch was en te veel aanmerkingen maakte op haar bobbed-haar en korte rokken. Annie leek nog wel uit de vorige eeuw, toen de schoolmeesters het nog maar sjofeltjes hadden en het lang niet aanging alle jaren nieuwe japonnen te koopen. Laat staan van met elk seizoen van kleed en kleur te verwisselen, ’t Zou nu wel uit moeten zijn met den opschik van Hedwig. Misschien dat de handen nü nog wel eens uit de mouwen gestoken moesten worden. Welke gevolgen het al niet hebben kon, als één paar oogen zich voor altijd sloten.. ” Aldus werd hier en daar inde dorpsstraat geredeneerd, om stil te worden als Gurbe naderbij kwam, om voor de zooveelste maal, doch altijd even plechtig, namens nagelaten weduwe en kinderen bekend te maken, dat haar man en vader overleden was en men verzocht van rouwbeklag verschoond te blijven. Want hoe het kwam, maar als Gurbe in dat zwarte pak, met dien hoogen hoed en dien zwarten stok, als teeken zijner waardigheid liep, dan had elk respect voor hem alsof men voelde, dat hij in dienst was van de majesteit des doods. ’t Was al inden middag, toen hij op „Donia-state” kwam. Santema was juist uit het land teruggekeerd, waar Gabe de maaimachine door het hoog staande gras stuurde, omdat hier niemand dan hij met deze nieuwe werkmethode bekend was, en zag Gurbe naderen. EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT Een oogenblik stond hij in dubio, wat te zullen doen. Eenerzijds had hij lust om hem te ontwijken. De verhouding tusschen hen beiden was niet beter geworden, sinds Tjerk zijn oog op Nienke geslagen had en hoewel hierover in huis nooit één woord meer gesproken werd, ontging het hem niet, dat de omgang met dat meisje nog niet verbroken was. Gevolg hiervan werd, dat vader en zoon vrijwel naast elkaar voortleefden. Elk bleef op zijn stuk staan, vast besloten niet van standpunt te veranderen en elk beschouwde den ander als zijn tegenstander. Eigenlijk was het een gewapende vrede onder één dak, met gevolg, dat de verhoudingen gewrongen werden. Voor Santema was het de grootste moeilijkheid, dat op het werk van zijn zoon niets viel aan te merken en feitelijk, naast hem, heel de boerderij op Tjerk dreef. Dat Gabe ditmaal mede in ’t spier stond, kwam enkel vanwege het aanschaffen dier nieuwmodische machines en moest meteen voor dezen dienen om een vrijbrief te krijgen, waarop straks de geleden schade weer kon worden ingehaald. Dat begreep Santema heel goed en stak hem als een doorn in het vleesch, al werd daar geen woord over gesproken. Van Tjerk behoefde hij nooit zooiets te vreezen. Die ging stil zijn gang: was ’s avonds nog dezelfde van den morgen; kon overal gevonden worden waar hij hoorde te zijn en behartigde de belangen van het bedrijf als zijn eigen belangen, maar toonde daarbij tevens een onverzettelijken wil ten opzichte van wat hij zijn eigen aangelegenheden noemde. En daaronder nam de vrijage met dat meisje van dien schoenmaker uit het dorp een eerste plaats in. Vandaar dat Santema neiging voelde, Gurbe te ontwijken en hem daardoor meteen te laten gevoelen hoe hij stond tegenover die liefdeshistorie van zijn onbezonnen jongen met die vondeling, zoo hij haar noemde. Aan den anderen kant evenwel moest hij ook zijn eer als welgestelde boer ophouden en wilde niet lomp zijn. D’r waren onder zijn collega’s wel, die de gewoonte hadden barsch op te treden tegen alles, wat niet met hun eigen wil en inzicht strookte, en zich in allesheer en meester te gevoelen; maarde wellevendheid was tot hiertoe op „Donia-state” min of meer in acht genomen en vooral onder den invloed der andere huisgenooten was het optreden van den boer tegen andersdenkenden meer tegemoetkomend dan voorheen. Daar kwam bij, dat Gurbe niet voor zichzelf kwam, maar een boodschap bracht voor een ander. Welke het wezen zou, wist hij reeds. Inden loop van den morgen was Antje bolleloopster gekomen EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT en had met geuren en kleuren verteld, hoe het bij de familie Krips stond, ’t Heele dorp was er vol van. De een zei dit, en de ander weer iets anders. Zij zou er maar niets van zeggen, want wie veel sprak, moest veel waar maken en van de dooden kwaad spreken, daar hield zij heelemaal niet van, maar... En toen kwam het. Vrouw Santema had er een einde aan gemaakt door te zeggen, dat het een vreeselijke slag voor de vrouw en kinderen was en dat het wel iets wezen zou, zoo onverwacht de eeuwigheid te worden ingeroepen. Toen heeft Antje het roer omgeworpen en is aanstonds begonnen met te zeggen, dat de vrouw daar gelijk aan had. Een mensch had toch altijd nog wel iets in orde te maken, niet alleen hier beneden, met zijn huisgenooten of kennissen en zijn zaken, maar ook en vooral met onzen lieven Heer en mijnheer Krips moest den vorigen avond laat nog uit de herberg zijn gekomen. Bij dit laatste woord had zij zich evenwel op de lippen gebeten, ’t Was immers bekend, dat Gabe Santema ook van de partij was geweest en niettegenstaande de drukte inden hooibouw, toch nog tijd kon vinden om tot ’s avonds laat in „De Zwaan” te zijn. Aanstonds had zij hierna het juk op de schouders gelegd, om met een devoot gezicht en een zucht de boerin verder goeden dag te wenschen en de richting naar „Burmania-state” in te slaan, teneinde bij de Piersma’s dezelfde boodschap te brengen en dezelfde opmerking te maken. Zoo wist dus boer Santema wat in het dorp gaande was en hoe een zijner mede-kerkvoogden plotseling uit zijn arbeid was opgeroepen. Doch juist daarom achtte hij het zich een plicht ditmaal zijn tegenzin inden persoon van Gurbe te overwinnen. Omdat het hier een collega gold, die ’s Zondags met hem inde Kerkvoogdenbank zat en dan ook nog, omdat Gurbe misschien eenige bijzonderheden zou weten. Men wist het soms niet. Van het Waterschap had Krips niet veel zilver in kas, maar met de boerenleenbank was het iets anders. Die zaten tegenwoordig volop in het geld, zoodat men haast niet wist, waar dit te moeten plaatsen en gelegenheid maakt genegenheid. Zóó kwam het, dat boer Santema ditmaal staan bleef op het erf, als om de komst van Gurbe af te wachten. Maar deze kende hem ook. Gurbe was een karakter. Weliswaar geheiligd door den Geest, doch niettemin verradend zijn volksaard. ’t Liet hem niet koud, dat op „Donia-state” minachtend gesproken werd over Nienke, waarvan de geruchten meermalen tot hem doordrongen. Niet, dat hij den omgang van haar met den EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT .Kom maar even mee naar ’t voorhals.’’ (blz. 185) zoon van Santema verlangde, integendeel, hij had daarvoor gewaarschuwd, omdat hij daar niets dan ellende uit voort zag komen, maar men had van haar persoon af te blijven. Was zy hem niet even lief als een eigen dochter, vanaf de wieg door hem en zijn vrouw verzorgd als hun kind en zou zij niet worden de toekomstige erfgenaam van alles, wat hij door noeste vlijt en spaarzaamheid voor haar had weten bijeen te garen? Droomden Gelske en hij, gelijk elk ouderpaar, bij tijd en wijle niet hun lievelingsdroomen, waarin een schoon toekomstbeeld voor oogen werd gesteld en bij hun rustigen, ouden dag, het huis van Nienke werd gezien als de voortzetting van eigen gezin, de kroon op eigen werk? En behoefde hij ook maar één duimbreed uit den weg te gaan voor den eigenaar van „Donia-state”, enkel omdat deze over eenige duizenden guldens meer beschikken kon dan hij? Met gefronste wenkbrauwen trad Gurbe op Santema toe en keek dezen recht inde oogen, alsof hij zijn kracht met die van hem wilde meten. Doch het volgend oogenblik maakten andere gedachten zich van hem meester. Stond daar niet geschreven: „Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte,” en wenschte hij niet een discipel van Jezus te zijn, die voor al de Zijnen de zelfverloochening en het kruisdragen als voorschrift gegeven had om te komen in het „Koninkrijk”? Bovendien, was hij thans niet in dienst vaneen ander, namens wie hij een boodschap te brengen had en dan nog wel een doodstijding? „Goeden middag, Santema,” kwam hij bescheiden. „Dag,” klonk het kort. „Moet ik hier mijn boodschap brengen of aan de deur?” vroeg Gurbe. „Kom maar even meê naar ’t voorhuis; de vrouwen zullen wel binnen zijn.” Zwijgend volgde Gurbe den boer, die in ’t gevoel zijner waardigheid, de handen bij de bretels ingestoken, met afgemeten tred hem vóórging, terwijl zijn blik over de velden zwierf, waar het vreemde dienstvolk bezig was met den hooioogst. Bij het vallen van de donkere schaduwen door de groote spiegelruiten, zag de boerin hen beiden naderen. „Vader met Gurbe,” zei ze tegen Mini, die luierde. Even later traden zij binnen, waarop Gurbe, na de gewone groet, eerst zijn boodschap bracht. Inmiddels had zij een stoel aangeschoven, ’t Was zoo de gewoonte, dat ieder, die hier een boodschap bracht, in huis ge- Nienke ~ EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT noodigd werd om een kop koffie of thee te drinken en de nieuwtjes van den dag mede te verhandelen. „Dat is daar zeker haastig in zijn werk gegaan,” sprak Santema, terwijl hij naar de tabak greep. „Daar is ook maar één schrede tusschen ons en den dood, en die is spoedig afgelegd,” zei Gurbe. „Had hij nergens over geklaagd?” vroeg de boerin. „Men heeft het wel eens in zulke gevallen, dat achteraf gemerkt wordt, hoe er al lang iets haperde.” „Ik geloof het niet. ’k Heb mevrouw Krips maar even kunnen spreken, doch van de kinderen heb ik wel vernomen, dat zij niet beter wisten of hun vader was volkomen gezond.” „Zou men ook nog woorden van hem gehad hebben?” „Mij niet bekend. M’n indruk is geweest, dat het leven reeds geweken was, toen mevrouw het merkte.” „Toch geen verkeerd spul?” vroeg Santema, maar bij deze woorden keek Gurbe hem zoo vreemd aan, alsof hij wilde zeggen: „Hoe durft ge zóó iets veronderstellen,” dat het den boer even raakte en zijn vrouw het voelde. Oogenblikkelijk zocht zij ’t gesprek in andere richting te krijgen. „Vreeselijk, zulk ontwaken voor haar en de kinderen!” riep zij uit. „Wat zal dat arme mensch geschrokken zijn. Jacob vertelde het hier van morgen, dat Foppe van Jouke-baas zoo hard naar den dokter liep, toen hij op stap was naar hier en de dokter zoo vreeselijk gejaagd het dorp was ingereden, ’t Is haast voor zoo’n mensch niet door te komen. En dan heelemaal geen familie hier. Was er iemand bij haar in huis? Hoe heeft ze het nu?” „Onze Nienke is er om voor de huishouding te zorgen. Daar was er niet een, die orde op zaken stelde en toen heeft Hedwig gevraagd. of zij niet een poosje zou kunnen komen om te helpen. Het dienstmeisje is er ook nog maar kort. En dan regelt meester De Bruin de andere dingen, die met het sterfgeval in betrekking staan. Daar is, in zulke omstandigheden, altijd aanstonds zooveel te doen, en de familie staat er zoo vreemd tegenover.” Een stilte volgde. De naam van Nienke was genoemd. „Ontzettend; wat kan er spoedig ineen menschenleven iets komen, dat daaraan een geheel andere richting geeft,” kwam de boerin. „Dat is zeker waar, maar het ergste van alles is, dat de overledene plotseling opgeroepen is voor de vierschaar Gods om door Hem te worden geoordeeld. De aardsche aangelegenheden, hoe EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT moeilijk vaak ook, kunnen altijd nog geregeld worden, maar het vonnis, dat daar valt, geldt voor eeuwig.” „Zouden zijn geldelijke zaken in orde zijn?” vroeg de boer, mede om een eind aan dat godsdienstig gesprek te maken. „Daarover kan ik u niet inlichten, Santema; me dunkt, mijnheer Krips was zeer accuraat.” „Zou er kapitaal bij de familie zijn?” vroeg de boerin. Maar ook op déze vraag moest Gurbe het antwoord schuldig blijven. Hoe was het mogelijk, dat bij zoo’n diepaangrijpend sterfgeval, dat een geheel gezin op het aller onverwachts in rouw dompelde en een man, inde kracht van het leven, de eeuwigheid deed binnen gaan, de gedachten aanstonds weer bepaald werden bij het geld, alsof dat geld de hoofdzaak was! Hierover had niemand hem gesproken. De armen dachten er niet aan, omdat bij hen ’t heengaan en gemis van den persoon véél zwaarder woog dan de bezittingen, maar op „Donia-state” werd dit het onderwerp van het gesprek. Had men hier dan nog nimmer geleerd van hoe luttele waarde alles van beneden is, in vergelijking van de schatten, die God door den Heiligen Geest aan de zondaarsharten schenkt? Was het dan niet waar, wat de gemeente wel eens zong: Niets o Jezus, dan uw bloed; Geeft voldoening aan ’t gemoed. Wat wij lieven in dit leven Niets kan ons voldoening geven. Onwillekeurig wierp hij een blik naar buiten. Vlak voor de ramen liep een deel van den beroemden veestapel te grazen, waarover zooveel gesproken werd; dien men wel eens de goudmijn van „Donia-state” noemde. Daar naast was een groote ploeg volk, met Tjerk aan het hoofd, bezig het gemaaide gras te keeren om het zoo bloot te stellen aan de brandende zonnestralen, die de vrucht deden rijpen. En even verder, daar klikte de machine, door twee paarden getrokken, voor wier scherpe messen de halmen bogen, ’t Was allesleven en vertier, doch ook tevens een prediking van de vergankelijkheid en de broosheid van het leven. Zong de gemeente j.l. Zondag ook niet: Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is, en teer. „’t Leven is een zaaitijd en hetgeen de mensch zaait, dat zal EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT hij óók maaien,” zei Gurbe, terwijl hij al maar over de velden keek. Doch het scheen wel of men hier in ’t geheel geen oog had, voor wat de natuur daar buiten in beeld vertoonde en de spraak niet verstond, welke van haar uitging. ’t Gesprek wilde niet vlotten, ’t Scheen, dat men naar woorden zoeken moest, gelijk dat somtijds ineen gezelschap zoo wezen kan als de atmosfeer geladen is, of de rechte stemming ontoreekt, of een uit den kring niet begeerd wordt. Mini voelde het. Onrustig schoof zij in haar ruststoel heen en weer of stond eens op voor het doen vaneen handgreep, zonder evenwel ook vrijmoedigheid te gevoelen om zich te verwijderen. Tot opeens de ontlading kwam, gelijk bij de uitbarsting vaneen onweer, wanneer het hemelvuur in felle bliksemschichten uitschiet en de donder zich voortplant, als bij het losbreken vaneen batterij, maar om daardoor meteen de lucht te zuiveren. Opeens keerde Santema zich naar Gurbe met iets in zijn blik, dat den nauw ingehouden toom verried en met minachting inde stem, klonk het hard en koud: „Zoo, dan is dat meisje van jullie op het oogenblik bij de familie Krips over den vloer? Als je dan maar begrepen hebt, dat zij nooit in der eeuwigheid weer een voet op „Donia-state” heeft te zetten.” Sprakeloos van verbazing, inden aanvang niet begrijpend waaraan deze uitbarsting bij den boer te moeten toeschrijven, keek Gurbe naar den man, die op het punt stond zich zelf te vergeten. Ook de andere huisgenooten bewaarden het stilzwijgen, doch dit scheen hem nog meer te prikkelen. En toen brak de storm los. „’k Heb je al lang inde gaten gehad, met je fijne kwezelarij: eerst mijn jongen den kop op hol gemaakt met die meid, van wie niemand weet vanwaar zij is en uit welk nest zij is voortgekomen, en toen je het zóóver klaar had, den dominé onder handen genomen om méé te helpen je plannen ten uitvoer te brengen! Neen, kijk mij maar niet zoo onnoozel aan. Of dacht je, dat ik te dom was om te begrijpen, dat die preek, over dien Samaritaan en dien man, die half vermoord werd, waar heel Zevenhuizen vol van is geweest, een opgemaakte mouw was tusschen jouw fijne familie en Ds. Buitenveld! ’k Moest het niet van je gezicht gelezen hebben. Je dacht zeker zoo’n dommen boer wel voorbij te komen. Eerst dominé Buitenveld bewerken en toen den preekstoel gebruiken om de gemeente en vooral „Donia-state” op de komende dingen voor te bereiden. Toen onze Tjerk aangehaald en hem zóó gek gemaakt, dat hij met den dag suffer wordt en alleen maar denkt EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT aan dat meiske. Ik heb je plannen wel begrepen, man. ’t Zou wel aardig zijn, als zoo’n vondeling inde familie Santema opgenomen werd om daardoor naam en geld te krijgen. Maar hetzelfde wat ik in „De Duitsche Adelaar” aan Thijs Sangers gezegd heb, ga ik hier herhalen, dat mijn naam geen Dirk Santema meer is, wanneer dat ooit gebeuren mocht. Ik breng mijn zoon bever naar het kerkhof, dan dat hij zich verslingert aan een onbekende!” In afgebroken zinnen, met toenemende verheffing van stem, werden deze woorden meer uitgestooten dan gesproken. In geen jaren hadden de huisgenooten hem zóó kwaad gezien. Diepe voren groefden zich boven de zware wenkbrauwen, terwijl de koude, grijze oogen, ditmaal vuur schenen te vonken. Af en toe viel de zware vuist dreunend op tafel, zoodat het theegerei rinkelde. Vrouw Santema werd als een lijk, bleek van schaamte en spijt. Mini boog zich diep achter een boek en pinkte heimelijk een traan weg; alleen Gurbe bleek zich spoedig te herstellen en het kalm den storm over zijn hoofd gaan. Eerst toen Santema blijkbaar was uitgeraasd, en geen woorden meer scheen te kunnen vinden om zijn toom te luchten, stond hij zwijgend op, de thee onaangeroerd latend. Voorzichtig nam hij den hoogen hoed, teeken van zijn waardigheid voor dit uur, en streek hem met het vlakke van de vereelte hand glad. Even stond hij nog in tweestrijd wat te zullen doen. Toen sprak hij: „Daar is er Eén, die weet, dat geen woord waar is, van hetgeen gezegd werd over Ds. Buitenveld en mij. Wat in der tijd voor hem aanleiding geweest is om die prediking te houden, die voor velen onvergeetlijk werd en nog steeds, zooals hier, van zich doet spreken, weet ik niet, maar in elk geval sta ik met de mijnen daar buiten. En wat onze Nienke betreft, niemand behoeft hier te vreezen, dat zij zich zal opdringen, waar zij niet begeerd wordt. Haar leven is óns dierbaar, even dierbaar, Santema, als dat van jouw kinderen, al heeft zij dan geen afkomst. Want niettemin is zij een Koningskind, en als een Koningskind zal zij weten te handelen. Voor de rest heb ik liefst, dat je ons ongemoeid laat, gelijk wij niemand van „Donia-state” kwaad doen. En hiermede groet ik de familie.” „Drink eerst je thee nog uit,” noodigde de boerin, die nog hoop had met een verstandig woord den twist te beslechten, maar Gurbe knikte haar toe en ging heen. ’t Werd hem te benauwd inde ruime boerenwoning; hij snakte naar de buitenlucht. Wat waren die menschen hier arm! EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT Daarop verliet ook Mini de kamer. Ook zij had behoefte om alleen te zijn. Met een zucht zag vrouw Santema door het raam den schoenmaker-leedaanzegger na. „Weer iemand van ons vervreemd,” sprak zij, niet zonder bitterheid in haar stem. „En dus zou het je goed zijn, wanneer onze familie nader met dat volk in relatie trad! ’k Dacht, dat dit de eer van de Blanksma’s óók te na zou komen.” „Daar is nog heel iets anders, wat de eer van de Blanksma’s te na komt, maar daar schijn je geen oog voor te hebben. Ik zou wenschen over onze beide oudste kinderen zoo gerust te kunnen zijn, als ik wezen zou over Tjerk aan de zijde van Nienke.” En voor de zooveelste maal werden de kinderen een twistappel tusschen de ouders, met het einde, dat boer Santema zijn stoel tegen de schutting wierp, en de kamer uitstormde om zijn drift te koelen aan élk voorwerp, dat hem inden weg lag. Oude Jacob, die een ketel versch drinkwater voor de dorstige hooiers kwam halen, zag het en vond het geraden hem te ontloopen. Wat het hier nü weer wezen mocht? In elk geval bleek opnieuw, dat geld en goed een mensch ook al niet gelukkig maken kon. Er was hier den laatsten tijd nogal dikwijls wat te doen. Wónder was het, maar in plaats dat men zich dankbaar gestemd gevoelde over de genezing van de dochter en over den rijken oogst, dien de velden brachten, en over zoovele andere dingen, die men hier boven velen had, leek het wel, dat men hoe langer hoe ongelukkiger werd. Dan had zijn arme zuster met Melle, in het kamertje achter de kerk, het nog beter, want daar heerschte ten minste vrede. Hé, daar liep Gurbe in het zwart. Mijnheer Krips werd rondgezegd. Zóó maar dood, had hij gehoord. En dus óók uit zijn mooie huis vandaan. Wat gaf al dat uitwendige goed eigenlijk een mensch. ’t Was precies zooals Ds. Buitenveld den vorigen Zondag nog gezegd had: Het kon hem niet gelukkig maken als hij het niet was en het kon den dood niet afkoopen als het iemands tijd van heengaan werd en het kon een mensch niet inden hemel brengen. Of, zooals Liesbet van zijn zuster, uit Amsterdam, voor enkele dagen schreef, dat een mensch gelukkig is als hij gezond mag zijn en met werken zijn kost verdienen kan. Aardig van dat meisje. Voorheen had hij nooit veel van haar moeten hebben, omdat het zoo’n dame was, en ternauwernood hem als oom wilde erkennen, maar sinds die geschiedenis inde groote stad, leek zij geheel veranderd en schreef nu geregeld brieven aan haar moeder, waarin altijd de groeten EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT aan hem vermeld stonden. Een mensch werd wel eens door schade en schande wijs. Van morgen had hij nog even met Gabe over haar gesproken. Hoe die er zoo bij kwam, maar op eens had deze gevraagd, of zijn zuster wel eens iets van haar dochter hoorde en of die nog in Amsterdam woonde. Toen heeft hij Gabe verteld, dat zij den laatsten tijd nogal dikwijls van zich deed hooren en ook eens gevraagd had of oom Jacob nog altijd op „Donia-state” werkte, maar dat andere had hij van zelf verzwegen. Daar wist niemand in Zevenhuizen iets van en had ook geen mensch wat mee te maken. Anders niet dan de boerin, die hij het in vertrouwen verteld had, omdat die er toch niet weer over sprak en Pier Boukes. Een ieder moest toch immers zijn eigen pak dragen? Daar stapte Gurbe bij de Piersma’s op het heem. Een andere huishouding dan hier op „Donia-state”. Maarde menschen zeiden, dat boer Piersma fijn was en zijn vrouw ook en de kinderen ook. En dat het daarom in huis heel anders toeging dan hier. Liesbet kon ook wel vroom worden, aan haar brieven te hooren. En dat in zoo’n groote stad als Amsterdam? In elk geval beter zóó, dan anders... Hier werd de oude man in zijn overdenkingen gestoord. „Zeg tegen Gabe, dat hij straks uitspant, als hij inde Achtste klaar is, en meê gaat melken, omdat ik van huis moet,” klonk het forsch. „Best, boer,” zei Jacob en vervolgde zijn weg, zoo haastig als zijn oude beenen dit toestonden. Wat dat wezen mocht! De boer, midden inde hooiïng d’r tusschen uit. Misschien weer een goeden slag slaan met het jongvee. Thijs Sangers liep gister ook met een vreemden koopman en het buitenland wilde wel achter het hier gefokte ras. ’t Laatste kalf van „Sijke” was zoo’n mooi dier! Prachtig geteekend en dan die lichaamsbouw! Wellicht dat dit van de hand ging. Of zou de boer d’r misschien op uit moeten, tengevolge van het sterfgeval in het dorp. Mijnheer Krips was ook kerkvoogd en zat meê inde Boerenleenbank en had een heele boel van die baantjes. Maar moest ook al, gelijk ieder ander mensch, d’r tusschen uit als het zijn beurt was. Gelukkig ook maar. Anders was het onderscheid wel wat al te groot. Hij had wel niet veel verstand van die dingen, maar vond hier het verschil tusschen de menschen soms zoo bar. Natuurlijk had hij niets te commandeeren. Als Santema zei: „Doe dit, of doe dat,” dan had hij te gehoorzamen en daarmee uit. Maar daar tegenover stond, dat hij óók geen zorgen had. Als het werk was afgeloopen, ging hij naar zijn kosthuis om te eten en te slapen. Zoo’n mijnheer Krips had EEN DOODSBERICHT EN NOG WAT iets anders achter zich gehad. Vooreerst altijd inde cijfers, waar het een mensch groen en geel voor de oogen van worden zou, en nu opeens er bij weg. Wat moest nu zoo’n vrouw met zulke kinderen beginnen! ’t Leek aan den buitenkant wel eens mooier dan het werkelijk was. ’t Zou hier op „Donia-state” óók wel eens zoo kunnen wezen. „Vader zegt om zoo aanstonds maar uitte spannen, en meê te helpen melken,” zei hij tot Gabe, toen hij dezen dicht genaderd was. „Wat zou dat beteekenen?” vroeg deze barsch. „Hij moet er zelf tusschen uit.” „D’r uit? Terwijl het hier zoo druk is? Wat heeft de oude nü in zijn hoofd? „Ik weet het niet, hoor; maar hij zei het.” Met een vloek tusschen de tanden, scheurde Gabe aan den leidsel, zoodat de schuimbekkende beesten het voelden en zenuwachtig trippelden, omdat zij niet wisten wat te moeten doen. Zij vreesden hun harden meester, die van geen barmhartigheid wist, omdat hjj een onrechtvaardige was. Ook oude Jakob mompelde iets, maar dat was aan het adres van Gabe. En daar kwam het woord „beul” in voor. HOOFDSTUK XIV. MIJMERINGEN. LUSTELOOS, met de hand onder het hoofd, de vulpen tusschen de blanke vingers, zat Mini Santenia op haar kamertje. Vóór haar lag een bijna vol geschreven vel papier. Te oordeelen naar de uitdrukking van haar gelaat, vulden vele zorgen haar hoofd en hart. Blijkbaar zocht zij naar woorden om den brief, die bijna afwas, te eindigen, doch ondertusschen zwierven haar gedachten elders. D’r was den laatsten tijd zooveel gebeurd, dat aanleiding tot die verstrooiing en somberheid gaf. O, de menschen buiten „Donia-state”, en zelfs het dienend personeel, dat in Swopk voor een deel onder hetzelfde dak woonde, mocht het niet weten, maar zij kon zich soms zoo naamloos onge- MIJMERINGEN lukkig gevoelen. Niettegenstaande de vele voorrechten, die zij genoot, te midden van den overvloed van het leven en de toenemende gezondheid. Ach, wat gaf haar dit alles tezamen bij het vele, dat gemist werd en voor geen geld gekocht kon worden? Daar was vooreerst de onderlinge verhouding der huisgenooten. Meer dan ooit was de toestand gespannen, die een uitbarsting deed vreezen. Wat voorheen nooit gebeurde, maar inden laatsten tijd zocht boer Santema zijn heil inden drank. Evenals Gabe, van wien men al lang gewend was, dat hij ’s avonds laat onbekwaam thuis kwam. Den laatsten tijd was het met dezen even beter geweest. Op herhaaldelijk aandringen, daarbij gesteund door Maaike en mijnheer Loving, had vader eindelijk permissie gegeven een auto te koopen, een mooien wagen, Engelsch fabrikaat, met al het comfort, dat de laatste jaren voor deze luxe auto’s was aangebracht. Eenige lapjes van duizend waren daarvoor neergeteld, waarop Gabe en mijnheer Loving beiden zich geoefend hadden in het chauffeeren, en geen dag ging voorbij, dat er geen uitstapjes gemaakt werden. Hierbij paste de alcohol minder goed. Achter het stuur was het geraden om nuchter te zijn, vooral op de drukke verkeerswegen en in het stadsgewoel en dat was eender redenen, waarom vrouw Santema zich niet al te zeer verzet had tegen deze buitengewone uitgave, waardoor „Donia-state” onder de boerderijen van Zevenhuizen de eerste was, waar dit niew-modisch voertuig werd aangeschaft, ’t Mocht eens wezen, dat Gabe daardoor drankvrij werd en dan was er meer gewonnen, dan in geld kon uitgedrukt. Maar nu was het de laatste tyden met Santema zélf niet pluis. Den eersten keer, dat hij flink aangeschoten thuis kwam, was aan den avond van dien dag, toen hij, midden inde hooiïng, kwaad wegliep. Zonder iets te zeggen, had hij zijn Zondagsche kleeren aangetrokken en was op stap gegaan, gelijk hij dat deed, wanneer de weekmarkt bezocht werd. Niemand wist, welke plannen hij had en eerst later kwam het toevallig uit, dat hij naar de stad geweest was en daar verschillende hotels bezocht had, waar hij hoe langer hoe spraakzamer werd, om eerst tegen middernacht thuis te komen. Thijs Sangers had hem getroffen in „De Roskam”, juist toen hij aan de buffetjuffrouw een heel verhaal deed over Gabe, die met een pracht-auto reed en ineen paar weken de kunst, om hem te besturen, geleerd had en over zijn dochter, die verloofd was met een aanstaanden boterdirecteur. Even had toen de binnenkomst van Thijs het gesprek doen staken, omdat er nog altijd een oude wrok zat, maar MIJMERINGEN Santema te spreken over zijn toenemende afwezigheid als de gemeente opging naar het Huis des gebeds. ’t Hoorde toch zoo niet, dat een Kerkvoogd, zonder wettige reden, zooveel ontbrak. De menschen spraken er over, en het zou zeker den dominé kwalijk genomen worden wanneer hij verzuimde hierover zijn afkeuring te kennen te geven. Men zou zeggen, dat hij Santema ontzag, omdat hij rijk was en op een eigen boerderij woonde en de administratie van de pastorie had. Daarom ging Ds. Buitenveld, maar dan bovenal, omdat hij, als zieleherder, vreesde, dat het op „Doniastate” niet goed ging en er schade geleden werd aan de zielen. Had hij niet te waken over het welzijn van heel de kudde en lagen zij allen tezamen hem niet na aan het hart, de lammeren zoowel als de schapen, allen, die tot haar hoorden? Zoo was hij hier gekomen ineen rustig uur, met de bede in het hart, om het rechte woord te mogen spreken; ach, hoe was hij teleurgesteld. Santema had hem heel koel ontvangen, alsof hij een vreemde was. Met moeite was een gesprek aangeknoopt, en met nog grooter moeite voortgezet, tot Ds. Buitenveld ten slotte maar ronduit gezegd had, wat hem hier heen dreef. Maar toen was de storm losgebroken. Nog nooit had een Santema zich laten ringelooren, door wie ook. Elk washeer en meester op zijn eigen terrein. Als de dominé op den preekstoel stond, sprak deze wat hij wilde, want gelegenheid voor debat was er niet inde kerk en Ds. Buitenveld wist daarvan maar al te goed gebruik te maken, zooals indertijd toen hij het had over die verongelukte menschen, dicht bij de kerk en over het gebrek aan naastenliefde, waar elk maar het zijne van kon meênemen, doch dezelfde vrijheid eischte Santema óók voor zich op. Als hij lust had, om ’s Zondags te gaan, dan ging hij, maar als hij liever thuis bleef of ergens elders heen ging, zou dat zijn zaak zijn. Hij was geen Kerkvoogd geworden met de uitdrukkelijke bepaling er by, om jaarlijks zóó vaak inde kerkte komen en met zijn particuliere aangelegenheden had niemand iets te maken... Zoo ging het ineen wilden stroom voort. „Maar Santema,” had Ds. Buitenveld gezegd, „ik kom hier niet om u de les te lezen, en ook niet uit bemoeizucht, maar enkel om uw waarachtig heil en dat van uw huisgenooten. Ik meen te zien, Santema, dat het tegenwoordig hier verkeerd gaat en ik moet waarschuwen, om niet verder op dezen weg voort te gaan, omdat het einde de dood zal zijn. Want het zalig worden en het dienen van God zit niet enkel in het kerkgaan, zooals u gezegd hebt, doch nog véél minder daar buiten en wij hebben den weg der middelen MIJMERINGEN niet te versmaden. Voor degenen, die den Heere liefhebben, zijn Zijn woningen ook altijd dierbaar, omdat Hij daar in het Woord met Zijn Geest en genade woont, en omdat het volk des Heeren daar vergaderd is.” Doch inplaats van zich daardoor te laten onderrichten en leiden, scheen het wel alsof zijn gemoed des temeer verbitterd werd. „’t Volk des Heeren!” smaalde hij. „U moet maar gelooven, dat u dit ’s Zondags onder uw gehoor hebt! Zooals bijv. Tamme Visser zeker, die zoo’n verstand heeft van het uitschrijven van hooge rekeningen als hij voor de kerk timmert, en wiens mooie jongen éérst onze Mini het hoofd op hol heeft gebracht om later, toen hij bang was, dat zij een kwaal had, haar te vergeten en met een stadsmeisje te gaan, omdat dit beter past voor „mijnheer de architect”. Of, zooals Gurbe, die met zijn hanengekraai het heele kerkgezang bederft en nog boven het orgel uit gehoord wordt; die in zijn vroomheid al maar zit te knikken onder de preek alsof hij deze zoo mooi vindt en ondertusschen zijn aangenomen dochter graag aan iemand van „Donia-state” verkoopen zou voor een lief gezicht! Maar ik heb hem de waarheid verteld, dat beloof ik u, en dat zal ik élk doen, die meent hier te moeten komen, om zich met ónze zaken te bemoeien.” Zoo ging dat in groote bitterheid él maar door, tot groote ergernis van de boerin en van Mini, welke laatste tenslotte de kamer verliet, om haar leed elders uitte schreien. Daarop is dominé ook opgestaan, om, evenals Gurbe onlangs, stil heen te gaan, bedroefd over zoo’n verharding, waaruit niets dan ellende zou voortkomen. Maar dat is Santema te machtig geworden. Men zou later niet in Zevenhuizen vertellen, dat hij den dominé had weggejaagd. Daarom is hij dezen nog vóór geweest, om met een ruk de deur achter zich dicht te werpen en Ds. Buitenveld met de boerin verbluft alleen te laten. Tegen haar gewoonte in heeft vrouw Santema hem toen deelgenoot gemaakt van haar leed. ’t Was niet haar manier iemand een blik te doen slaan in haar verborgen leven, doch de maat liep over. Zij had al zoo lang en zoovéél verborgen, ’t Moederhart had al zooveel geleden. Eerst onder de zorg voor Mini, met het oog op haar gezondheid. Toen over de twee oudste kinderen, die geheel hun eigen weg gingen, om wier wil de nachtrust zoo menigmaal onderbroken werd. En nu den laatsten tijd ook nog om haar man, met wien zij tot hiertoe altijd nog wel aardig had kunnen opschieten, maar die schijnbaar beïnvloed werd, en daarbij steeds meer van huis vervreemdde. MIJMERINGEN In plaats dat de zegen, dien de Heere geschonken had inde genezing van Mini, heel het huis ten goede kwam, werd steeds verder afgeweken van den rechten weg, terwijl een heimelijke vrees het hart vervulde, dat nog lang niet alles geweten werd. Met droefheid en belangstelling tevens had Ds. Buitenveld zwijgend alles aangehoord, ’t Scheen het volgepropte gemoed van de boerin lucht te geven, dat zij zich vertrouwelijk kon uitspreken tegen iemand, van wien zij wist, dat hij hier geen misbruik van ging maken. Hier zou evenwel meer dan menschelijke kracht noodig zijn, om voor ondergang te bewaren, ’t Hoogmoedige hart van den rijken landeigenaar liet zich zóó maar niet breken en in zijn verbittering liet het hoofd zich niet overtuigen. Daarbij kwam nog de groote onbillijkheid jegens anderen. Wat ten opzichte van den dorpstimmerman gezegd was, mocht waar zijn, omdat die het vorig jaar werkelijk een buitengewoon hooge nota bij de Kerkvoogden had ingediend, doch ten opzichte van Gurbe werd grievend onrecht gedaan. De prediker voelde zich daarbij diep gekrenkt. Gurbe was eender trouwste en met Pier Boukes en nog enkelen eender belangstellendste leden der gemeente, die haar belangen op zijn hart droeg, bij wien Ds. Buitenveld nooit tevergeefs kwam als hij raad of hulp noodig had en die in alles toonde een warm hart te hebben voor de dingen van het Koninkrijk Gods. Dat hij dit niet onder stoelen en banken stak, was waar. Dat hij ’s Zondags onder den dienst gewoonlijk zóó opging inde prediking, of het gebed of het gezang der gemeente, dat hij onopzettelijk daarvan vaak de blijken gaf, was óók waar, maar het was onbillijk om dit laatste toe te schrijven aan zijn zucht, om voor de menschen vroom te doen. Veeleer lag dit in zijn karakter en was het vrucht zijner toewijding en liefde voor alles wat geestelijk was. En dan nog dat andere. Dat Gurbe in stilte werken zou om Nienke bij de familie op „Donia-state” in te burgeren! Neen, maar dan wist hij dit beter. Santema moest nu niet meenen, dat alle menschen zóó verzot waren op het zijne, als hij zélf. Natuurlijk wist de dominé wel iets van de verhouding die er bestond tusschen Tjerk en haar. Daarvoor leefde hij te intiem met de familie Huitema en had hij Nienke in haar ziekte te veel bezocht. Maar daardoor wist hij óók hoe zij zelf, evenals haar huisgenooten, zéker allen omgang met den rijken boerenzoon zou hebben afgebroken, als deze laatste niet gebeden en gesmeekt had om het niet te doen en dat zij nimmer tegen den zin der familie op MIJMERINGEN „Donia-state” zich bij deze zou laten inlijven. Was het voor de rest voor een eerbaar meisje slecht, dat zij wederliefde voelde voor een jongen man, die zoo duidelijk toonde, hoe zij „de” plaats in zijn hart innam? Lag het niet veeleer voor de hand, dat een karakter zoo deed? Maar gaf dat recht tot een smalend getuigenis? Wat die veelbesproken preek overeen „zeker mensch”, en dien barmhartigen Samaritaan betrof, Ds. Buitenveld had daar weinig pleizier van beleefd. Geheel tegen zijn verwachtingen en bedoelingen in, hadden de menschen daar achter bepaald iets gezocht en uit de toornige woorden van boer Santema begreep hij thans, dat ook deze vergif gezogen had, uit hetgeen zoo goed bedoeld werd. Wat was het toch moeilijk om als herder en leeraar, zonder aanzien des persoons, getrouw te zijn en noch voor de vriendschap en gunst, noch voor den haat en tegenstand der menschen uit den weg te gaan! Dit alles ging in dat oogenblik aan den geest van Ds. Buitenveld voorbij, toen hij, met wegcijfering van zichzelven, geroepen werd, om anderen te troosten. En hij hééft dat gedaan, daarbij niet nalatende om er op te wijzen hoe er nog méér waren, die leden, omdat boer Santema zoo hoog stond en met name Nienke van den schoenmaker daartoe hoorde, die nu eenmaal door haar tweeden zoon bemind werd. Doch het voornaamste van alles zou zijn, wanneer degenen, die onder dit dak waren en het verstonden, met al hun zorgen en bekommernissen de toevlucht gingen nemen tot den Heere, bij Wien uitkomsten zijn tegen den dood, en die de bitterheden des levens wel eens gebruikt, om Zijn kinderen daardoor te heiligen, en het goede daaruit te doen voortkomen. Zóó had Ds. Buitenveld gesproken en getroost en daarna met de boerin gebeden. Moeder had dit een uur later aan Mini verteld, toen zij samen aan de theetafel zaten en heel het gesprek nog eens na gingen. Natuurlijk waren Tjerk en Nienke daarbij ook meermalen betrokken, ’t Was beiden een raadsel hoe vader zóó tegen deze twee kon optreden, terwijl hij goed vond, dat Maaike met iemand ging, die toch ook niets dan zijn diploma bezat en bovendien minder solied scheen en Gabe op wegen wandelde, waar niemand hem volgen kon. Hoe gaarne zou Mini met Nienke eens spreken, gelijk Tjerk soms ook bij haar kwam om zijn nood te klagen en zijn hart uitte storten, maar vooreerst was de weg naar het dorp haar nog te ver en bovendien zou vader, als hij het wist, daarover heftig toornen. Daarom besloot zij de toevlucht te nemen tot het papier en daaraan toe te vertrouwen wat zij voor MIJMERINGEN Nienke bestemd had. Oude Jacob was de gedienstige bode, die zonder eenige bedenking gaarne overbracht wat hem werd opgedragen. Zóó zat zij den dag daarop op haar kamertje te schrijven, zonder dat evenwel het werk vorderde. Onwillekeurig zwierven de gedachten ver van het papier, en staarde de blik over de wijde velden, waar het vee te grazen liep en de weg voortkronkelde naar het dorp! ’t Schuine zadeldak van den stompen kerktoren, met een vergulden haan als windwijzer, kwam juist boven de hoornen uit, welke het kerkhof omzoomden. Als de zon hem bescheen, leek die wachter, daar hoog inde lucht, wel van goud. Daaromheen groepten de huizen van de dorpelingen, waaronder de armsten, en dan verder op liep de dorpsstraat naar den heirweg, welke naar de stad voerde. Hier en daar lagen, in dicht geboomte, de meer riante woningen der gegoede burgerij en de boerenhofsteden verscholen, welke laatste als wachters rondom de bebouwde kom schenen, en waar het geld verdiend werd, waarvan het heele dorp in hoofdzaak leven moest. Was het wel zoo’n groot wonder, dat haar vader, wiens bezittingen zich wijd inden omtrek uitstrekten, daar prat op ging en niet gelijk gesteld wilde worden met iemand, die niets inde wereld had, anders niet dan zijn naam en zijn kracht, en, nu ja, zijn kennis of zijn vak, waarmede het brood verdiend moest worden? Vlak achter de kerk, dicht bij de pastorie van Ds. Buitenveld, woonde Tamme Visser, waarover vader het ook nog had gehad en over Harm, met wien zij vroeger uit geweest was. Wat vond zij het verbazend vervelend, wat vader daarover sprak. Alsof het haar om dien jongen te doen was! Nu ja, een jaar of wat geleden, toen zij haast nog kinderen waren en met elkaar op dansles gingen, had zij gemeend op hem verliefd te zijn en ’t scheen wel, dat het hier in goede aarde gevallen zou zijn als deze verhouding gebleven was. Maar toen was zij ziek geworden, en Harm had groote idealen voor de toekomst, waarin voor haar toen geen plaatswas en zoo kwam het, dat de vriendschap met hem verflauwde en eindelijk geheel uitraakte, ’t Had haar in het begin gekrenkt, vooral toen zij daar soms uren alleen in dat tentje lag en tijd had om over alles en nog wat te denken, maar dit was al lang aan kant. Harm had een meisje inde stad, waarmede hij de groote wereld inging, en zij zou straks, als zij geheel weer hersteld mocht zijn, eveneens zien, door nieuwe aanknoopingen inde samenleving te worden opgenomen. Alleen, zij verlangde dit anders te doen dan eenige jaren geleden, omdat haar MIJMERINGEN oog en hart voor andere dingen geopend waren dan wat van deze wereld is. Zou het dan evenwel niet noodig zijn, dat zij zich nauwer aansloot aan degenen, die met haar hetzelfde geloofden? O, het lag al lang in haar voornemen, zoodra de gelegenheid daarvoor bestond, door openlijke belijdenis tot de gemeente toe te treden, doch bovendien zou zij zoo gaarne omgang hebben met gelijk gezinden. Als de verhouding tot de Piersma’s maar wat beter was, zou zoo iemand als Rooske haar vriendin wel kunnen zijn, doch het was vader al een aanstoot als Tjerk af en toe daar een bezoek bracht, laat staan wat het wezen zou als ook zij verbintenis zocht met „Burmania-state”. ’t Viel voor iemand van haar leeftijd en stand niet meê in dien nieuwen kring te worden opgenomen. Onder degenen, die tot de wereldsche heden behoorde, was de keuze veel grooter, terwijl het dorpsleven meebracht, dat de grenzen tusschen de belijders en degenen, die hier niet toe gerekend werden, zoo scherp getrokken waren. Vooral in Friesland. Heel anders dan inde steden, waar het nog wel gebeurde, dat andersdenkenden elkander op menig terrein ontmoetten en samenwerkten. Soms zelfs heel vriendelijk en intiem. Maar in Zevenhuizen kwam dat slechts zeer weinig voor. Dat had de familie Krips wel ondervonden bij het sterfgeval onlangs, waar slechts enkelen van hun belangstelling blijk hadden gegeven en waarom misschien meteen het verzoek was kenbaar gemaakt, om van rouwbeklag verschoond te blijven. Buiten Ds. Buitenveld en buurman Piersma was van heel de gemeente niet één gekomen om de weduwe en kinderen te condoleeren, omdat mijnheer Krips immers vrijzinnig was. Ja, men had verzocht van rouwbeklag verschoond te blijven, maar misschien wel juist omdat men wist wat dit inhield. En wanneer straks bekend werd, ook buiten de burgerlijke gemeente, dat Mini Santema tijdens haar ziekte van inzicht veranderd en godsdienstig was geworden inden geest van den dorpsdominé en de groote meerderheid der dorpelingen, dan zou dat niet nalaten, gevolgen te hebben. Men zou haar natuurlijk niet meer zien op plaatsen waar zij voorheen kwam. Zij zou niet meer deel nemen aan dingen, die haar vroeger bekoorden. Haar levensideaal zou voortaan hooger zijn dan van de meesten uit haar stand en van haar leeftijd. Toch voelde zij zich ook nog jong. Met den terugkeer van haar levenskracht bruiste soms dat leven ook in haar bloed en kwamen ook in haar de verlangens en begeerten boven, die aan de jonkheid eigen zijn. Wat vader in zijn Nienke 13 MIJMERINGEN drift tegen Ds. Buitenveld over Harm Visser gezegd had, was heelemaal misplaatst. Nu ja, zij had zich dat wel een weinig aangetrokken, dat zij zoo spoedig door hem vergeten werd, maar dat was een meisjesgril. Kinderwerk, zooals bakvischjes op dien leeftijd soms meenen konden, dat zij vreeselijk ongelukkig zouden zijn, om het nooit weer te boven te komen, wanneer, wat men liefde noemde, werd teleurgesteld. Daar kon zij nü om lachen. Al zou Harm opnieuw een aanzoek bij haar doen, dan zou zij hem weigeren, omdat nu werd ingezien het groote onderscheid tusschen hun beiden. Maar niettemin was zij jong, en had ook opnieuw haar idealen gekregen. Zou zij wel 00it...? En dat, terwijl er een breuk geslagen was tusschen haar en het wereldleven van weleer, doch daarmede tevens tusschen haar en degenen, die daar in opgingen. Zooals Maaike en Gabe en al de vroegere kennissen, die nooit ontbraken, wanneer, hetzij in eigen plaats, hetzij elders, iets te hooren of te zien was, dat de zinnen streelde. „Lieden van de wereld,” zooals de H. Schrift hen noemde. Doch waar mijmerde zij over, dezen mooien morgen, terwijl daar buiten de vogeltjes zongen, en de vlinders fladderden en de geur van jasmijn en reseda soms door het open venster kwam? Was zij niet een geteekende? Gelukkig op weg naar beterschap en met 99 pCt. kans op volkomen herstelling, zooals de dokter gezegd had, doch niettemin een geteekende, omdat zij drie jaar lang ineen tentje gelegen had en nog langen tijd een nakuur moest volhouden en schrok dat niet af? Was het werkelijk voor een t.b.c.-patiënte wel zoo’n zegen in het leven te mogen terugkeeren? Zag de heele maatschappij haar niet aan als een zwakkeling, die altijd zeer voorzichtig moest zijn en voor wie men zich zelf in achtte nemen had, omdat die vreeselijke ziekte zoo besmettelijk en erfelijk is? Werd zij niet altijd gewaarschuwd, nü eens voor de kou en dan weer voor de warmte, en dan weer voor elke geringe inspanning. Had Maaike laatst niet gezegd, dat zij wel ineen porceleinkast mocht worden opgeborgen, of in zoo’n glazen vitrine, gelijk er in ’t Rijksmuseum te Amsterdam stonden, waaronder men kostbaarheden bewaarde? Groote tranen welden op in haar oog. ’t Had haar pijn gedaan, dat giftige woord van haar zuster, die nooit iets mankeerde; die niet wist, wat ziek-zijn beteekende; die het leven genoot en met volle teugen dronk uit den vreugdebeker, welke overal werd aangeboden. Waarom moest dit alles zoo zijn? Eigenaardig, toen zij zoo hulpeloos neêr lag, was er maar één MIJMERINGEN begeerte: beter te mogen worden en nu die beterschap daar was, viel het niet meê. Hoe kwam dat? Was dat ondankbaarheid, of het gevolg hiervan, dat het leven héél andere eischen heeft dan de krankheid, en dat, om aan die eischen te kunnen voldoen, héél de persoonlijkheid, lichaam, ziel en geest in uitstekende conditie moet zijn? Opeens werden haar gedachten afgeleid door ouden Jacob, die bezig was de paden, rondom de boerderij, te schoffelen. Onwillekeurig keek zij naar hem. In zijn mond slingerde de pijp, die als een trouwe kameraad overal meê heenging, en overdag niet veel koud was. ’t Rooken onder het werk was hier anders verboden; alleen Jacob maakte een uitzondering vanwege zijn ouderdom. Jacob had niet veel levenseischen. Als hij zijn dagelijksch brood slechts kreeg en eenige kleeren om fatsoenlijk voor den dag te komen, dan was hij tevreden. Men kon het wel zien aan zijn rustig gelaat en zijn vriendelijken blik. Wat was het anders een leven voor zulke menschen! Werken van den vroegen morgen tot den laten avond, weêr of géén weer, ’s zomers en ’s winters, altijd dóór, met slechts weinig afwisseling en verpoozing, voor betrekkelijk een laag loon en toch altijd even opgeruimd en blijmoedig. Daarbij getrouw tot in het kleine en dankbaar voor elke vriendelijkheid. Hé, zij kon ook wel eens meer om hem denken en wat voor hem doen. Jacob had haar zoo voor en na al zooveel diensten bewezen, vanmiddag moest hij dezen brief weer meê nemen voor Nienke Huitema. Plotseling kreeg zij een idee. De elleboog keek zoo brutaal door zijn verschoten boezeroen; zij zou hem een nieuwen maken. Antje bolleloopster kon wel een lapje stof uit het dorp meê nemen, en op de machine had zij aanstonds zooiets in elkaar gestikt. En dan kon zij hem voor den winter wel eens zoo’n warme das breien van zuivere wol. Wat zou dat den ouden man aanstaan. Een St. Nicolaas cadeautje bijvoorbeeld. Het vorig jaar had hij een afgedankte overjas van vader gekregen, om die aan te trekken, als hij ’s morgens en ’s avonds naar „Donia-state” ging, vaak door weer en wind. Hij was hem wel aan den grooten kant, maar dekte warm en hij had er erg veel genot van gehad. Gabe zorgde nogal eens voor de zuster van ouden Jacob, die achter de kerk woonde. Hoe die daar bij kwam? Onlangs had zij gehoord, dat hij haar een enkele maal bezocht en den vorigen winter had hij daar ook brandstof en aardappels laten brengen. Anders niets voor Gabe om zich met zulke arme MIJMERINGEN menschen te bemoeien. Moeder had ook al gezegd: „Een vreemde jongen toch! Eigenlijk laat heel Zevenhuizen hem koud, en sinds de auto er is, vliegt hij de geheele provincie en het gansche land soms door, maar voor die arme weduwe schijnt hij iets te gevoelen.” ’t Zou wel door Jacob komen. Gabe had wel een goed hart en kon best iets missen. Eigenlijk was hij de royaalste van allen en deed misschien nog wel méér goed dan geweten werd. Wanneer het niet zoo in het oog liep, dan wilde zij zelf vrouw Paulussen ook eens opzoeken, wanneer zij in het dorp kwam. Maarde menschen zouden wel zeggen: „Wat moet dat volk van „Donia-state” daar telkens achter de kerk in dat armvoogdijkamertje doen!” En daar zou heel wat uit worden afgeleid en dan zou misschien gedacht worden, dat de weduwe wie weet wat ontving en het zou het oudje maar kwaad doen. Ten slotte was het toch zóó, dat elk mensch hoorde in zijn eigen kring en zijn eigen stand. Daarin had vader toch eigenlijk wel gelijk. Of Tjerk daarom werkelijk wel gelukkig zou kunnen worden met zoo iemand als Nienke? Maar het onderscheid tusschen deze twee was ook niet gelijk aan dat tusschen Gabe en vrouw Paulussen! Foei, waar had zij het over! Wat konden de gedachten vaneen mensch toch wonderlijk door elkaar loopen vaak zonder eenig verband en over onderwerpen waar nooit eerder aan gedacht werd. Zou dat met andere menschen ook zoo wezen, of zou zij dat alléén hebben, tengevolge van dat lange en vele alléén liggen in haar tentje, vaak met niemand bij zich dan Nero en de spinnetjes en de mugjes en de vogeltjes, die om elkaar heen liepen en dansten, tot zij elkaar opaten? Moeder had vaak gezegd, dat zij veel te diep nadacht en op zulke kleinigheden geen acht geven moest. Maar die brief moest af. „Lieve Nienke,” stond er boven. Klonk dat niet wat vreemd? Waarom schreef zij haar? Een Santema, die gewoon was zich in zijde en fluweel te kleeden en de nieuwste snufjes uit de modemagazijnen te ontbieden, al zou het alleen maar wezen om er een patroon van te knippen, zoo intiem met een, hoe noemde vader het ook weer. Maar neen, dat was heelemaal verkeerd en dat vond zij verschrikkelijk. Waren degenen, die den Heiland liefhadden, niet verbonden in Hem, en vormden zij niet samen het lichaam van Christus? Viel hier alle verschil in rang en stand, in naam en aanzien niet weg, enkel en alleen omdat men zich één wist in Hem, Die al de Zijnen met een MIJMERINGEN eeuwigen liefdeband verbonden heeft? En schreef zij ook niet terwille van Tjerk, die haar zoo na lag en in alles haar als raadgeefster koos? Neen, zij wilde niet haar verstand inde eerste plaats, maar haar hart aan het woord laten, daardoor meteen eigen leed vergeten en van God de genade bidden om alle hooge gedachten van zich zelve op te geven en niets anders te willen dan de eere Zijns Naams en het heil van de naasten. Toen vloog de pen over het papier. En het was of de zon door de wolken brak. HOOFDSTUK XV. BIJ PIER BOUKES. BIJNA geheel verscholen onder het groen vaneen lommerrijk priëeltje, door Pier Boukes in zijn vrijen tijd zélf getimmerd met het uitzicht op de graven, zaten Ds. Buitenveld en hij in ernstig gesprek bijeen, ’t Was in heel Zevenhuizen wel bekend en niemand ergerde zich daaraan, dat de dominé hier dikwijls vertoefde en den reeds bejaarden koster onder zijn beste vrienden rekende. Pier Boukes was eigenlijk zooveel als de rechterhand van den dominé en wanneer zijn betrekking als koster en doodgraver dit niet belet had, dan was hij ongetwijfeld al jaren lang ouderling geweest. Nu stond hij buiten den kerkeraad, wat evenwel niet weg nam, dat hij doordat college meermalen in vele zaken geraadpleegd werd en bijna een adviseerende stem had. Want het was ook bekend, dat hij tot het Koninkrijk Gods behoorde en de kerk dus lief had en daarbij vanwege zijn kennis en ervaring velen vooruit was. Bovendien was hij een man van karakter. lemand, die gewoonlijk niet veel sprak; die liefst stil zijn weg ging; maar die des temeer dacht en als hij iets zeggen ging, denken deed aan een wijze, die uit de verborgen schat zijns harten telkens nieuwe en oude dingen weet voort te brengen, zooals men dat niet bij velen vond. Inde gemeente werd Pier Boukes wel eens een wijsgeer genoemd en dominé had onlangs zijn woorden bij gouden appelen op zilver geheelde schalen vergeleken. BIJ PIER BOUKES Sinds eenige jaren was Pier Boukes weduwnaar. Vlak aan het kerkpad, schuin tegenover het raam van zijn kamertje, waar hij gewoonlijk zat, lag zijn vrouw begraven. Hij had zelf inde morgen-vroegte, toen nog geen mensch op was, haar graf gedolven, iets wat sommigen niet konden hebben, omdat men dit niet oorbaar vond, maar wat hij aan niemand anders had willen toevertrouwen. „’k Heb tot het laatste toe voor mijn oudje gezorgd, ’k wil óók met eigen hand haar laatste woning hier beneden in orde maken,” had hij tegen Gurbe gezegd, die hem zijn hulp bood. Vanaf dien tijd leefde Pier Boukes alleen. Zijn kinderen waren groot en woonden elders. Eens per week kwam Antje bolleloopster om het ruwe werk te doen en alles een goede beurt te geven, doch voor de rest was hij op zich zélf aangewezen én op zijn bibliotheek die gezien mocht worden en waarin zich tal van werken bevonden, allen afkomstig van vooraanstaande personen op het Christelijk erf. Niet het minst aan deze boeken had Pier Boukes het te danken, dat hij, benevens grondige kennis van de H. Schrift, ook over vele dingen, die het kerkelijk en maatschappelijk leven raakten, een gevestigde meening had, waarnaar men wilde luisteren. Daarvan wist Gurbe mee te praten, wiens inzichten vooral onder zijn leiding nog al eens gewijzigd waren en meer vaster vorm hadden gekregen; en niet minder genoot Ds. Buitenveld daarvan. ’t Aantal zijner gemeenteleden, dat onder de intellectueelen gerekend kon worden, was niet zoo groot, zoodat het voor hem meermalen een verkwikking was met den grijsaard op het kerkhof te kunnen spreken over eeuwige dingen. Ook ditmaal waren zij indruk gesprek, waartoe heel de omgeving onwillekeurig meêwerkte. Vlak inde nabijheid verrezen de zware muren van het oude kerkgebouw, die de stormen van eeuwen reeds verduurd hadden en waarin de boogvensters zoo harmonieerden met den gothischen stijl van het eerwaardige Godshuis. Rond den toren slingerden de groene ranken eener klimop, waartusschen de galmgaten als donkere oogen naar buiten keken en vanwaar uit het klokgebrom over dorp en veld klonk. En rondom dit kerkgebouw sluimerden, rij aan rij de geslachten der eeuwen, weliswaar in groote verscheidenheid wat geslacht, leeftijd en stand betrof, doch overigens allen gelijk. Ds. Buitenveld staarde een oogenblik in diepe gedachten over de groenende heuvels en opgerichte gedenkteekens, waartusschen door de vlinders fladderden en de mugjes dansten. BIJ PIER BOUKES „’t Is zoo moeilijk, Pier Boukes; ’t is zoo moeilijk,” herhaalde dominé, als in alleenspraak. Daarop vervolgde hij: „Vooreerst is ons kerkelijk leven door allerlei gebrekkig menschenwerk zoo verward en dan die onbekeerlijkheid des harten! Onlangs heb ik getracht boer Santema met ernst en in liefde te vermanen om hem van zijn dwaalweg terug te brengen, maarde man is kwaad van mij weggeloopen en ik weet niet of mijn woord wel goed gedaan heeft. Je kent zijn karakter. Niemand moet het wagen hem ook maar met den vinger aan te raken, want dan is hij uit de gratie en zal dit wellicht verder zijn heele leven ondervinden.” „De getrouwe Gods-profeten hebben het nooit gemakkelijk gehad, dominé,” zei Pier. Dat heeft Jesaja doen zeggen: „Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben en woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is.” En Jeremia riep uit: „Ach, Heere, Heere, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong.” En zelfs een Mozes bad eenmaal: „Och Heere! zend toch door de hand desgenen, dien Gij zoudt zenden.” Daarom is het, mede in onze Christelijke kerken, zoo slap en zoo doodsch, omdat er, naar ik vrees, zoo weinig is een „geroepen zijn” tot de hooge taak om getuige van Christus en dienaar der gemeente te wezen en te veel wereldgelijkvormigheid om geestelijk boven de stof uitte leven. Want wie achter Christus komen wil en Zijn discipel zijn, die heeft zich zelf steeds weer te verloochenen en dagelijks zijn kruis op te nemen, om het Hem na te dragen.” „Gods stem te onderkennen en precies te weten, waartoe geroepen te zijn, is lang niet altijd gemakkelijk, Pier Boukes. Voor niemand, en voor een dominé ook niet, en wat dat andere betreft, je zoudt natuurlijk ook niet willen hebben, dat een predikant bijv. in kleeding of woning of manieren beneden zijn stand ging leven. Ook deze uitwendige zaken hebben wel terdege beteekenis bij de hooghouding van het ambt en waar dit alles ontbreekt, wordt meteen het geestelijk werk neergehaald.” „Wij moeten ons ook hier weer laten leiden door het Woord, dominé. ’t Is Gods bevel, dat de priester en allen, die het altaar bedienen, ook van het altaar leven zullen en gansch Israël, dat zijn offers en zijn tienden bracht, had hiervoor te zorgen. Ook in zijn gewaad had de dienstknecht Gods zich te onderscheiden, waarom al weer de stof en de kleur en de lengte zelfs van zijn kleed was voorgeschreven, opdat hij een eerbaar gewaad zou hebben, overeenkomstig de teederheid en de heiligheid van zijn BIJ PIER BOUKES ambt, maar in onze dagen is de kerk dermate in verval, dat noch met het een, noch met het ander, rekening gehouden wordt.” „Maar zou je dan denken, dat die uitwendigheden, laat ik zeggen, de stoffelijke zijde van ons geestelijk werk van zoo’n invloed op de bediening van het ambt en op heel de kerkinrichting is, dat de komst van het Godsrijk daardoor wordt tegengestaan?” „Dominé, ik weet, dat U van mij verlangt, dat ik de waarheid zeggen zal en U weet, hoe lief ik de kerk heb en allen, die haar dienen, om huns werks wil, maar het gaat in onze dagen niet goed. Is het niet waar, dat er predikanten met groote gezinnen zijn, die een zeer armoedig bestaan hebben, die ternauwernood kunnen rondkomen en waar de huismoeder gebukt gaat onder de lasten van het gezinsleven en de zorgen van de opvoeding der kinderen? Terwijl daarentegen in andere pastorieën in weelde kan worden geleefd, omdat de plaatselijke toestanden zoodanig zijn, dat er overvloed is? Zou een meer uniforme regeling inden geest der H. Schrift niet weldadig werken, zoowel voor hen, die nu vaak in stilte gebrek lijden, als ook voor degenen, die weelderig kunnen leven? En wat het kleed betreft, dominé, ’k zou niet terug willen naar de korte broek en den driekanten steek, hoewel in mijn tijd élk daar eerbied voor had en de dominé in die dagen een man van gezag was, maar wat ik in elk geval zou verlangen, dat is, dat allen, die in het Huis des Heeren dienen, ook in hun gewaad dit lieten uitkomen.” „’t Zit toch maar aan den buitenkant, Pier Boukes,” zei Ds. Buitenveld, meer om den oude los te krijgen, dan dat hij dit ernstig meende. „Maar het verraadt wat er binnen inzit, dominé. Ziet u dan niet het verband, dat er is tusschen de wulpsche kleeding van onze dagen en den lichtzinnigen tijdgeest? Hoe de menschen daarin uitspreken, wat zij begeeren en waar zij naar verlangen; en het zondige vleesch met zijn bewegingen uitgaat boven den geest? Is het geen ergernis, dat men zelfs aan de Tafel des Heeren durft te komen inde bonte kleuren van den modegod en naar de maat en den vorm, dien deze aangeeft? En is het niet waar, dat men in het gewone leven een dominé en een koopman, die bij den weg loopt om zaken te doen, niet meer kan onderscheiden? Neen, ik weet óók wel, dat het hem niet enkel zit in het kleed, de zonen van Aaron of die van Eli, den priester Gods en de hoogepriester Josua hebben het ons wel anders doen zien, maar in ons gewaad BIJ PIER BOUKES wordt toch uitgesproken waarheen de uitgangen des levens zijn. En het ambt dominé is zoo kostbaar en teer. Trouwens, U zeide straks zelf, dat de uitwendige zaken nauw verband houden met het geestelijke.” „Maarde inzinking van het innerlijk levender kerk is toch zeker niet enkel de schuld van de leeraars?” „Dat niet, dominé! Héél de kerk is krank van het hoofd tot de voetzool, ’k Denk aan de klacht van den Profeet: „Hoe is het goud zoo verdonkerd, het goede, fijne goud zoo veranderd! Hoe zijnde steenen des heiligdoms vooraan op alle straten verworpen! De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn zij nü gelijk gerekend aan de aarden flesschen, het werk van de hand eens pottenbakkers!” En dat alles als gevolg hunner ontrouw en de afwijking van de woorden Gods!” Weer was het een oogenblik stil. Ds. Buitenveld wist, dat, als Pier Boukes zóó sprak, het niet was om iemand onrecht te doen, maar omdat het hem aan zijn hart ging als hij het verval van de kerk zag. Belangstellend keek hij naar den grijsaard, wiens trouwe oogen droevig over den doodenakker staarden. „Jeruzalem heeft zwaar gezondigd, daarom is zij als een afgezonderde vrouw geworden,” vervolgde hij zacht, als tot zichzelven sprekend. En de prediker voelde het, welk een waarheid lag in dit woord. Was hij niet juist hier gekomen, om eens van hart tot hart met den ouden man te spreken, zijn teleurstelling en herderlijk verdriet hier te uiten en als het kon, een woord van bemoediging en raad te ontvangen? Nü ging het gesprek ineen richting, welke hij niet verwacht en gewild had en waarin min of meer een aanklacht lag tegen degenen, die het heilige hadden te bedienen. Ach, hoe weinig had hij van dit alles beseft, toen voor zóóveel jaren het predikambt werd begeerd en de eerste pastorie werd binnengetreden. Zeker, het was de liefde tot de dingen van het Koninkrijk Gods, welke hierbij niet gemist werd, maar of het hem nu enkel en alleen om de eere Gods en het heil van de zielen waste doen geweest? Had het hem niet gestreeld, wanneer hij geroemd werd als kanselredenaar en zijn naam veel vaker dan die zijner collega’s uit den omtrek, inde courant kwam, vanwege een beroep naar elders? Was het niet waar, dat de rijkste gemeenten uit het land meermalen op hem de aandacht vestigden en behoorde Zevenhuizen, met zijn vette landouwen, niet tot die plaatsen, welke wijd en zijd bekend waren vanwege hun rijke kerken? O neen, hij diende niet enkel om loon. Eigenlijk had noch hij, noch zijn vrouw BIJ PIER BOUKES ooit geweten, wat het beteekende geldzorgen te hebben, omdat beiden van huis uit tot de welgestelden behoorden, doch mede daarom was tot op zekere hoogte het stoffelijke deel van den arbeid bijzaak voor hem geweest, ’t Ging bij hem wel terdege om het waarachtig heil der gemeente, doch meer, dan hij zelf wilde weten, speelde eigen eerzucht hierbij óók nog een rol. „’k Vind, dat er zoo’n dorheid in ons geestelijk leven wezen kan, Pier Boukes. Soms geniet een kind Gods zoo van de dierbare nabijheid Zijns Verlossers en voelt hij zich zoo veilig en geborgen in het volbrachte werk van den grooten Borg en Middelaar, maar ook heeft hij weer tijden, waarin hij zich zoo arm en ledig weet en al wat geestelijk is, zoo ver weg gaat, vind je niet?” Even scheen de grijsaard te moeten nadenken. Toen vervolgde hij: „We hebben onze schat in aarden vaten, dominé, en mogen nooit vergeten, dat deze o zoo teer zijn en broos. Daarbij komt, dat het geestelijke zélf zich ook niet mishandelen laat. Wie het ruw, of wreed aangrijpt of met onreine handen, die heeft het spoedig beduimeld, waardoor het zijn schoonheid verliest, maar tevens zijn innerlijke waarde en kracht. Gods volk is te weinig een afgezonderd volk, dominé en vergeet zoo licht, dat het een heilig volk en een verkregen volk is, om de deugden te verkondigen Desgenen, die het uit de duisternis getrokken heeft tot Zijn wonderbaar licht.” Diep in gedachten maakte dominé Buitenveld met zijn wandelstok figuren in het grint. Hoe menigmaal had hij in andere woorden hetzelfde gezegd; hoe dikwerf had hij met ernst en klem daar tegen gewaarschuwd en vermaand de geheele wapenrusting onafgebroken te dragen, waarin alleen den Booze kan worden wederstaan en zijne pijlen gebluscht en hoe gevoelde hij zich zélf als iemand, die groote neiging had om die wapenrusting af te leggen, althans voor een wijle, om eens, gelijk anderen, meer van het leven te genieten, gelijk men dat noemde. Vooral sinds die prediking over „een zeker mensch”, waarin hij zoo zijn volle hart bloot gelegd en getracht had de gemeente op te heffen uit de gewone sleur boven het niveau van het alledaagsche, maar hetgeen door die gemeente zoo verkeerd was begrepen en uitgelegd, was het alsof hij langzamerhand zijn innerlijke kracht kwijt werd en niet meer bezat, wat hem voorheen zoo’n verheugenis was en tot den arbeid inspireerde. Waar maakte hij zich toch eigenlijk druk over! Dat deden de collega’s óók niet en de gemeente verlangde het niet en zoo’n persoonlijke prediking, héél op den man af, waardoor het Woord des Heeren als een realiteit den BIJ PIEK BOUKES mensch heel dicht nabij kwam, deed meer kwaad dan goed. Zelfs Pier Boukes had zich tegenover hem nooit met één woord over die preek uitgelaten en alleen van Gurbe was hij te weten gekomen, hoe de gemeente het woord van dien morgen had opgevat. O ja, de meid, die had er tegen mevrouw over gesproken. Sjoerd Glazema, de schilder, had met iets eigenaardigs in zijn blik, waarvan men nooit wist of hij het meende of dat het slechts veinzerij was, gezegd, dat dominé het mooi wist uitte leggen en Tamme Visser oordeelde, dat dien morgen de spijker flink op den kop geslagen was en Thijs Sangers had er een borreltje op gekocht. „Zoo’n preekerij kwam inde kerk heelemaal niet te pas! ’t Leek wel een meeting van ’t heilsleger,” had hij gezegd. De Piersma’s van „Burmania-state” hadden veel genoten, doch er waren, die zeiden, dat deze dit altijd deden, onverschillig hoe er gepreekt werd, omdat hij met zijn baantje als kerkvoogd zoo ingenomen was. Maar Gabe van boer Santema had er erg over gespot! Bij gelegenheid vaneen biljartpartij in „De Zwaan” had hij, naast de tapkast gezeten, het eene glas na het andere geledigd, totdat hij zoowat niets meer zag en men hem anders niet meer wilde tappen dan spuitwater. Toen had hij al maar in dronkemanstaal grapjes verkocht over de preek van hun dominé en gezegd, dat zij hém niet uit de goot behoefden te halen, wanneer hij te eeniger tijd daarin terecht kwam, omdat hij altijd nog wel mans genoeg bleef, om er ook weer uitte klauteren. Mevrouw heeft op die verhalen, die haar smartelijk aandeden, bedenkelijk het hoofd geschud en toen zij ’s avonds samen waren, hem den raad gegeven, om maar niet weer zoo te preeken. Hij bedoelde het wel goed en een enkele, zooals Gurbe en nog eenigen, vonden dat wel mooi, maarde gemeente in haar geheel had bever, dat de dominé, gewoon rechtzinnig preekte, naar den trant zooals dit altijd plaats had, zonder daarbij in het bizondere en persoonlijke af te dalen. En hij heeft dien raad opgevolgd, ’t Gaf hem gemakkelijker leven en inde gemeente bleef de eenheid bewaard, alleen kon hij oogenblikken hebben, waarin ’t hem zoo angstig te moede werd en de vraag boven kwam of het werkelijk wel goed ging. Méde daarom had hij den weg naar Pier Boukes ingeslagen om eens met dezen te spreken over de vruchtbaarste wijze, voor zoover het dan van menschen afhing, waarop het Woord kan verkondigd worden, doch in plaats dat dit onderwerp behandeld werd, kreeg hij eigenlijk, ongezocht en ongewild een ernstige terecht- BIJ PIEK BOUKES wijzing als nooit eerder werd ontvangen. De menschen spraken, althans tegen den dominé zélf, niet over dergelijke dingen. Maar één, die dit deed en dan op zulk een wijze, dat Ds. Buitenveld hier nooit kwaad over worden kon, omdat hier alle bedilzucht was uitgesloten en oprechte liefde tot het Koninkrijk Gods hem zoo spreken deed en dat was de oude koster. Een diepe zucht ontsnapte aan de borst van Ds. Buitenveld. Eigenaardig, maar hoe ouder hij werd, hoe meer het gewicht van het ambt hem begon te drukken. „’k Hoop niet, dat ik u bedroefd heb, dominé, want u weet, hoe lief ik u heb en hoe goed ik het met u meen. Ook bedoelde ik allerminst persoonlijk te zijn, want gewoonlijk is het Koninkrijk Gods daarmede niet gediend, maar we hadden het over hetgeen de komst van dat Rijk inden weg staat. Daaraan hebben wij allen, heel de gemeente, hoofd voor hoofd, deel, en daarom moeten wij telkens maar weer onderzoeken of er ook schadelijke wegen bij ons zijn, met de bede, dat de Heere ons leiden wil op den eeuwigen weg. Voor het overige, geloof ik, dat er in onze gemeente ook nog wel lichtpunten zijn op te merken, die tot dankbaarheid stemmen.” ’t Was echter, alsof deze laatste woorden in het geheel geen vat op den prediker hadden. Zijn gedachten waren al te zeer bepaald bij hetgeen hem temeerdrukte. Ditmaal kon hij onmogelijk daar boven uitkomen, gelijk dat anders dikwijls gebeurde, als hij met een bezwaard hart hier kwam en zoo opgewekt en vroolijk weer heen ging. Plotseling veranderde hij van onderwerp. „Heb je ook nog iets naders van die reis van de weduwe Paulussen en Melle naar Amsterdam vernomen?” vroeg hij. „Oude Jacob sprak er mij van,” was het antwoord. „En?” „’t Schijnt, dat haar dochter nog al ernstig ziek geweest is, maar dat het ergste voorbij was, toen de familie kwam. In elk geval moet er beterschap zijn ingetreden.” „Vreemd, dat het meisje nooit thuis komt; ’k heb haar, dunkt me, maar eenmaal weergezien, sinds zij Zevenhuizen verlaten heeft en dat was kort na ’t vertrek van hier.” „’k Vrees, dat de groote stad ook dat leven, gelijk van zoo menig ander, heeft ingeslokt,” klonk het op somberen toon. „’k Vraag het, omdat onze dienstbode klanken opgevangen heeft, die echter op zichzelf niets beteekenen, maar waar zoo BIJ PIER BOÜKES lichtelijk iets verkeerds uit gedistilleerd wordt. Melle moet zich ietwat vreemd hebben uitgelaten.” „Als men geheimen bewaren wil, is het beter, Melle er buiten te laten,” zei Pier Boukes droog. „Dacht je, dat er dus wel iets te bewaren was?” Thans scheen de grijsaard met zichzelf in tweestrijd te zijn. Eenerzijds hield hij voor den dominé niet graag iets verborgen, en aan den anderen kant was hem het zwijgen opgelegd. „Zou u, indien u dit noodig acht, van vrouw Paulussen zélf de noodige inlichtingen niet kunnen vragen? Oude Jacob heeft mij geheimhouding verzocht.” Daaraan kende Ds. Buitenveld weer den echten Fries. Trouw jegens elk, om nooit een eens gegeven woord te breken, onverschillig, wien dit gold. „’k Ben het met mij zelf nog niet eens, wat ik doen moet. Aan den eenen kant wil ik de weduwe wel opzoeken, omdat zij misschien wel behoefte heeft aan een troostwoord, maar aan den anderen kant ben ik bang, dat er allicht een verkeerde uitlegging aan gegeven zal worden. We komen nu eenmaal niet vaak bij die menschen en vrouw Paulusssen behoort niet tot de kerkgangers. Wat de eigenlijke reden is, dat zij ’s Zondags altijd thuisblijft, is mij niet duidelijk, maar op huisbezoek heeft zij allerlei verontschuldigingen.” Toen was het alsof een zachte glimlach over het gelaat van Pier Boukes trok. Vriendelijk keek hij den dominé aan en zeide: „Een zeker mensch!” ... De uitwerking van dit woord was verrassend. Oogenblikkelijk begreep hij. Daarom had dus de oude man al dien tijd over dit onderwerp gezwegen. Niet, omdat die prediking hem voorbij was gegaan of zijn instemming niet had, maar omdat zij telkens weer voor iedereen als een aanklacht op de zielen los kwam, omdat zoo lichtelijk het voorbeeld van dien priester en leviet werd gevolgd. Had Ds. Buitenveld anderen gepredikt, om zélf verwerpelijk te zijn? Bestond de mogelijkheid, dat ook in zijn onmiddellijke nabijheid menschen gevonden werden, aan zijn zorg en hoede toevertrouwd, doch verwaarloosd, omdat men nu eenmaal geen oog voor deze had en zij „d’r niet bij” gerekend werden? Fatsoenlijke menschen misschien, aan wie op ’t eerste gezicht niets bizonders viel op te merken, maar niettemin gevallen in handen der moordenaars en naakt uitgeschud? Met een ziel in zich, die schreeuwde van honger en verging van dorst? BIJ PIER BOUKES Opeens voelde hij, hoe het schaamrood zijn aangezicht kleurde. Hier viel niets tegen in te brengen. De les was verdiend en werd aangenomen. Met iets weemoedigs keek hij inde trouwe oogen van den ouden kerkdienaar. „Ik geloof, dat je gelijk hebt, Pier Boukes, en ik had het kunnen weten,” sprak hij en de daad bij het woord voegende stond hij op, als wilde hij aanstonds goed maken, wat zoolang verzuimd werd. De aangesprokene deed evenwel of hij dit niet merkte. Met onverstoorbare kalmte vervolgde hij: „Gelukkig, dat er ondertusschen iemand kwam om de diensten van den Samaritaan te vervullen.” „Dus ik kom daarvoor reeds te laat? Wie is het dan, die haar vond en hielp?” vroeg Ds. Buitenveld teleurgesteld. „Nienke van Gurbe Huitema,” antwoordde Pier. „Nienke!” Een oogenblik maakte deze naam den predikant stil. ’t Was opmerkelijk, hoe vaak dit meisje inden laatsten tijd zijn weg kruiste. Van Mini Santema wist hij, welk een invloed zij op haar innerlijk leven had uitgeoefend, zonder dit zelf ook maarte vermoeden. Toen onlangs de familie Krips zoo onverwacht in rouw gedompeld werd en hij daar heen ging om te condoleeren en zoo mogelijk woorden van troost te spreken, had hij haar daar ontmoet om te helpen en naderhand had mevrouw Krips hem gezegd, toen hij daar nog even opliep, dat zij nooit geweten had, welk een edel meisje daar onder het dak van den schoenmaker woonde. En nu was zij het weer, die als gedienstige van vrouw Paulussen uit het Armvoogdijkamertje optrad. Hoe kwam dat toch, dat zij zoo overal te vinden was, waar iemand hulp noodig had en wat dreef haar daar toe! Dat deden andere meisjes van haar leeftijd, zooals Sjoukje van den bakker, of haar buurmeisje, of de dochter van meester de Bruin toch ook niet. Gewoonlijk was het zoo, dat alle hulp goed betaald moest worden en wie dit niet deed of niet kón doen, was er inde meeste gevallen niet best aan toe. En Nienke gaf zich. Heel bescheiden, zonder zich op te dringen, maar dan ook zonder te vragen, welke offers er moesten worden gebracht, of wie het waren, die deze vroegen. Hedwig Krips was er door beschaamd geworden, omdat zij nog al eens op haar had afgegeven, zoo ze zei. „En zou daar dan niets te doen zijn overgebleven?” vroeg hij. „Ongetwijfeld; vooral voor u, als predikant; ’k zei het alleen maar, om u in zooverre gerust te stellen, dat de weduwe niet .meer geheel aan eigen lot is overgelaten.” „’k Zal haar zoo spoedig mogelijk een bezoek brengen,” sprak BIJ PIEK BOUKES Ds. Buitenveld. Toen nam hij met een warmen handdruk afscheid, tot aan de poort van het kerkhof door Pier Boukes uitgeleid. En tóch was hij bij het heengaan niet als gewoon. Hoe het kwam, was moeilijk te verklaren doch een zekere onvoldaanheid bracht hem uit de stemming. Diep in gedachten liep hij het kerkpad langs, om den weg naar buiten in te slaan, inde richting van Westergoo. Hij wenschte alléén te zijn en had daar de meeste kans. Een vredige avond daalde over de velden. De arbeid van den dag was weer beëindigd, ’t Pas gemolken vee liep te grazen. Hier en daar stond nog een blauw gekielde werkman om in zijn vrijen tijd eigen akker te verzorgen. Uit de verte klonk nu en dan het gegons vaneen motor. In het kanaal, dat langs Zevenhuizen liep, gleed, nauw merkbaar, een groote tjalk met de zeilen slap langs de mast. Ginds lag „Donia-state” met zijn rood pannendak, en daarachter de boerderij van Piersma. ’t Haantje op den toren waar de laatste stralen van de ter kimme nijgende zon op weerkaatsten, blonk in de ondergaande zon. Op de bouwlanden, waar de oogst werd ingehaald, begon het al doodsch te worden. Zwarte stronken of dorre stoppels vertelden, dat hier boonen en vlas waren verbouwd geweest, ’t Stervend aardappelloof, eigenlijk nog vóór de vrucht gerijpt was, verried de gevreesde ziekte. Frisch kwam daar tegen uit het bietenveld, waar de knollen in de vette klei groeiden als kool, en een hoog suikerpercentage de arbeid loonde. Langs den slootkant liep een reigerpaar, voedsel zoekende voor zijn jongen. Maar voor dit alles had Ds. Buitenveld ditmaal geen oog, hoe hef hem anders de natuur ook was. Steeds weer moest hij denken aan ’t gevoerde gesprek. Hoe had het hem van het begin tot het einde veroordeeld. Eigenaardig, hij meende zijn gemeente zóó in alles te kennen en in elk opzicht zeer getrouw te zijn inden arbeid. Vele collega’s deden niet half, wat hij deed, zoodat de ijver van Ds. Buitenveld algemeen bekend was en nog al eens als voorbeeld voor anderen diende, die zich gemakkelijker van hun taak afmaakten en daar had hij plotseling ontdekt, hoeveel er nog aan ontbrak en in hoeveel ook hij nog te kort schoot. Niet alleen de gewone gemeenteleden en de raad der kerk, maar hij zélf ook. Zonder dit zelfs te willen. Met de beste bedoelingen en de heiligste voornemens en de vurige begeerte om getrouw te zijn. Wat had Pier Boukes, zonder iets kwaads te bedoelen, rake dingen gezegd en hoe zou over diezelfde onderwerpen geoordeeld worden door het gros van het volk, dat daar natuurlijk op zijn tijd ook wel over sprak, maar dan zonder BIJ PIER BOUKES die teederheid en liefde, welke er in zijn woorden lagen! En dan dat geval met de weduwe Paulussen. Wat die vrouw daar ginds in Amsterdam gevonden had, was voor hem nog een geheim, maar als een molensteen viel het op hem, dat ook zy een van diegenen was, waarover hij in die bewuste preek gesproken had, doch zonder zélf de handen te hebben uitgestoken, om die ziel te helpen. Tenminste dit niet gedaan te hebben gelijk die Samaritaan, door hem zoo met schelle kleuren geschilderd, dat men hem haast vóór zich zag, behalve in eigen beeld. En daar tegenover dat zoo’n eenvoudig meisje als Nienke Huitema, die maar over weinige gaven beschikte, in haar eenvoud, zonder eenige pretentie deed, wat een ander niet eens inde gedachten kwam! „Een treffelijk werk,” noemde de apostel den arbeid vaneen Opziener der gemeente, maar hoe moeilijk was het tevens en inplaats dat hij, door het gesprek met Pier Boukes, zich iets van dien last voelde afgewenteld, was het hem, alsof deze nu nog oneindig veel zwaarder woog. Over de roeping hadden zij het gehad. Meende hij dan niet geroepen te zijn en was zijn herderlijk werk dan'ook niet meermalen rijk met geestelijken zegen bekroond? Bloeide de gemeente niet? Hadden de zitplaatsen bij de laatste verhuring weer niet een paar honderd gulden meer opgebracht dan de vorige maal? En dan de collecten! Nog nooit zooveel voor de armen gekregen, zoodat de diakenen ruim in het geld zaten en wat het geven voor de Zending, uit- en inwendige, betrof, d’r waren niet veel gemeenten, waar zóóveel bijeen kwam. Had hij niet meermalen gezegd, dat de collecten ineen gemeente, de graadmeter van het geestelijk leven waren en mocht hij eiken rustdag niet ervaren dat de boodschap, welke hij in naam van zijn Zender meende te moeten brengen, vooral in Zevenhuizen een klankbodem vond. Sprak Pier Boukes ook niet van lichtpunten? En toch, niettegenstaande dat... „’n Avond, dominé!” klonk het op eens naast hem. Verschrikt keek Ds. Buitenveld op. ’t Diepe denken had hem niemand hooren naderen. ’t Was Thijs Sangers, die hem passeerde, met den kiel, dien hij gewoon was op de veemarkt te dragen, over den arm, een grooten stok, met lederen riem, inde hand en een kleur en blik, welke verrieden, dat hij weer te veel gedronken had. „Goeden avond, Sangers,” klonk het vriéndelijk, maar kort. „Eéé, m.. .mooi weertje hé? I.i.i.i.k zeg maar, d.d.dat die do ... dominees een f ... fyn leventje hebben. O.o.o.overdag w ... wat BIJ PIER BOUKES inde sch ... schaduw en ’s avonds een w... wandeling voor de gezondheid! M.m.maar de pro.prof.feet zegt:...” Een rilling voer Ds. Buitenveld, bij het hooren dezer woorden, door de leden. Een dronken man, althans iemand, die onder den invloed van den alcohol en daarbij zeer rechtzinnig was, zoodat het niet gemakkelijk ging om hem te voldoen, gebruikte ook nog de H. Schrift, en zocht in zijn getroubleerd brein om een bijbeltekst. „Maar spoedig naar huis gaan, Sangers en wat rust nemen. Dat lijkt me voor u het beste.” Met deze woorden vervolgde Ds. Buitenveld zijn weg. Wat er meer volgde, kon hij niet verstaan. Langen tijd bleef de veekoopman hem nastaren, nü en dan dreigend den koopmansstok opheffend en daarbij woorden uitbrullend, waar weinig lieflijkheid en veel verbittering uit sprak. En wederom werd de breuk grooter, welke er gaapte tusschen Thijs Sangers en den dominé, die lang niet rechtzinnig genoeg was. Maar bij den prediker klonk het opnieuw: „Een zeker mensch!” En wat ter wereld kon hij doen, om dezen te redden? ’t Was al schemerig, toen hij, na een lange wandeling, vermoeid inde pastorie terugkeerde. HOOFDSTUK XVI. IN HET ARMVOOGDIJKAMERTJE. MEJUFFROUW de Weduwe Paulussen!” Met dezen uitroep wierp de oude postbode de bovendeur van het Armvoogdijkamertje waarin de aangesprokene woonde, open en riep hij haar, meteen een brief omhoog houdend, ’t Duurde nog al lang, eer het oudje kwam. Juist was zij bezig een gedoofde turfkool uit den ouden doofpot, met koperen deksel, weer gloeiend te maken, teneinde een warme stoof te kunnen krijgen en dan in het schemeruurtje, voordat Melle thuis kwam, zich eens heerlijk rustig daaraan te goed te doen. Bovendien had die Amsterdamsche reis haar heel wat rheumatiek bezorgd, zeker ten gevolge van dien kouden tocht over zee, zoodat het loopen niet meer zoo vlug ging als voorheen. „Ouderdom komt met gebreken,” zei broer Nienke .. IN HET ARMVOOGDIJKAMERTJE Jacob dan, als zij klaagde over stijfheid inde beenen, waardoor zij lang niet meer kon doen, wat zij vroeger verrichtte, doch daar wilde zij niets van weten. Nog maar pas inde zestig en nu al oud? Waar moest dat dan heen, als zij eens negentig werd, zooals de buurvrouw links of tegen de tachtig, gelijk buurvrouw rechts. „Niks anders dan kou gevat, op die groote reis naar Amsterdam, waarover zij niet uitgesproken raakte en waarover aan heel de buurt al vrij wat verhalen waren gedaan, waarnaar, inden beginne, allen nieuwsgierig hadden geluisterd, inde hoop, iets bizonders over haar dochter Liesbet gewaar te worden en een enkele had niet kunnen nalaten, nu en dan een opmerking te maken, waaruit jalouzie en spijt en teleurstelling, en óók wel eens een beetje venijnige haat, of bittere spot sprak, omdat vrouw Paulussen wel veel losliet, doch het allernaaste voor zich zélf hield. „’k Dacht, dat je mij niet gehoord had,” gromde de bode. „’t Is anders tegenwoordig maar drukke verkeering hé?” „Watblief?” vroeg het oudje, dat in dit verband de beteekenis van dit woord niet begreep. „’k Wil zeggen, dat je nu dikwijls een brief krijgt. Dit is de derde al, sedert dat telegram van je dochter en deze komt zeker ook weer van haar, is ’t niet? Kijk, „Amsterdam” staat op het poststempel. Kan je hem zelf wel lezen?” „O, jawel hoor. Zeker; hij is van onze Liesbet, moet je weten, ’t Meiske is zoo blij, dat zij weer beter is geworden en zoo dankbaar, dat ik haar tijdens haar ziekte heb opgezocht.” „Nou, dat mag ook wel. Vooreerst zoo’n reis en dan die kosten! ’k Vind anders, dat het met de meeste kinderen zóó is, dat, wanneer zij eens onder de vleugels van de ouders weg, en de groote wereld in zijn gegaan, dat zij dan van het nest, waaruit zij kwamen, vaak niet veel meer moeten hebben en vergeten de zorg, die in de kinderjaren aan hen is besteed.” „’t Gaat wél eens zoo, buurman; heb je dat misschien ondervonden?” vroeg het oudje plotseling, met iets guitigs in haar oog, omdat zij begreep, waar hij heen wilde. Maar zoo bedoelde de oude postbode het niet. „Gelukkig niet hoor; ik heb kinderen, die in elk opzicht een eer zijn voor hun ouders, al zeg ik het zelf, maar daar zijn te veel anderen. Melle is óók een goede jongen. Wat die verdient, zal hij wel thuis brengen, maar mij dunkt, zoo’n meiske als jullie Liesbet kon wel wat beter voor haar oude moeder zorgen. We weten allen wel, IN HET ARMVOOGD IJKAMERT JE hier daalde zijn stem en trachtte hij vrouw Paulussen vertrouwelijk te naderen, ik zeg, we weten allen wel, wat het beteekent van de „bedeeling” te moeten leven. Wanneer je het beleven moogt, dat je de vijf-en-zestig haalt, en je een Staatspensioentje krijgt, dan wordt het wat beter, maar zoolang is het „schrobben om den kant.” En daarom, wil ik maar zeggen, zou zoo’n meisje, die in Holland wel veel verdienen zal, haar moeder mooi kunnen bijspringen. Of doet ze wel eens een zilverbonnetje in zoo’n couvert?” Bij het hooren van deze laatste woorden, hield het oudje den brief krampachtig vast, om het volgend oogenblik hem onder haar schort te doen verhuizen, alsof zij bang was, dat die vrijpostige bode hem weer ontnemen zou. Zij wist niet zoo precies hoever zijn macht ging, maar had altijd eerbied voor ieder, die in een uniform liep en gladde knoopen droeg. „’k Wil je maar even zeggen, dat dit volstrekt niet mag, zie je en als het ontdekt wordt, dan ben je alles kwijt en boete bovendien. Omdat het belastingontduiking is, weet je en wijden keizer hebben te geven wat des keizers is.” Bij dit laatste woord kwam er iets vaneen spotlach over het gelaat van den ambtenaar. Blijkbaar overtrof hij zich zelf. „’k Zal het haar bij gelegenheid wel eens schrijven,” antwoordde het oudje en liep meteen een paar passen de gang in. Zij wilde wel alléén zijn. „Dus je hebt mij niets bizonders te vertellen,” nijdigde de besteller, geheel uit zijn humeur, omdat hij niets gewaar kon worden van hetgeen dat brievenzakje verborgen hield. „Nu, lees hem in gezondheid en het beste met je mooie dochter.” Daarop keerde hij, zonder antwoord af te wachten, haar den rug toe en strompelde verder, in zich zelf druk pratend over dat volk uit de voogdijkamertjes, dat ondertusschen maar druk brieven ontving, alsof dat geen geld kostte. Intusschen sloot vrouw Paulussen de deur. Dat laatste woord van den man had een weerhaak en had haar pijn gedaan. „Je mooie dochter,” zei hij. Wat had die oude brompot met haar dochter te maken? Zou hij ook zoo spreken als hij bij boer Santema, of aan de pastorie, of bij den dokter, of meester De Bruin kwam? Maar van zelf, dat arme volk kon er altijd wel van hebben. Dat dorst elk aan en daar veegde elk zijn voeten op af. Vooral wanneer het een weduwe gold en dan zoo een uiteen Armvoogdijkamertje! Daarom was het maar goed, dat Liesbet een uitweg gezocht en gevonden had; hier was zij al haar levens- IN HET ARMVOOGDIJKAMERTJE dagen toch gebleven de verschoppeling of in elk geval de arme dochter eener arme moeder. Enfin, zij wilde daar niet meer over denken en zich den avond niet laten vergallen dooreen bitter woord van zoo’n likkebroer, die er voor bekend stond, dat hij bij de groote lui met den strooppot liep. Bij het theelichtje eerst even zien of alles goed was; vanavond bij de lamp kon de brief wel verder gelezen worden. Voorzichtig met een breipriem het zakje losgemaakt. Dat had ze van buurvrouw geleerd; je beschadigde dan niets van wat daarin zat. Kolossaal, wat begon dat kind mooi te schrijven! ’t Kwam zeker, doordat zij het zoo vaak deed. „De derde brief al,” had die oude baas gezegd, en daarin had hij gelijk. Zulk brievenvolk wist eigenlijk alles vaneen ander. Hij zou ook nog wel graag geweten hebben, wat er binnen in geschreven stond, maar dat was lekker mis. Oude vrouw Paulussen was wel goed, maar niet gek. En wat lag hem aan haar zaken gelegen? Zie zoo, daar was het los. Hé, wat mooi van binnen! ’t Leek wel blauwe zijde. En daar zat het papiertje midden in. Even uithalen. Wat was dat? Warempel, een bon. „Twee gulden en vijftig cent” stond er op. Zou die oude het geweten hebben? Maar het zakje zat toch goed dicht. Daar kon zij niet bij. En dan zoo’n heele, dikke rijksdaalder! Dat was haar nog nooit gebeurd, zoolang Liesbet diende. Nu moest zij toch ook gauw lezen wat daar geschreven stond. Even het theelichtje wat hooger en eerst de gordijnen wat beter dicht. Vanzélf, daar stond buurvrouw al weer tusschen haar geraniums door te gluren, om te zien wat zij deed. Zou ze gemerkt hebben, dat er geld uit den brief kwam? En wat had de postbode ook weer gezegd? Hij had het over belasting, en over den keizer, en over alles weer kwijt worden en nog boete bovendien. Als buurvrouw haar nu eens aanklagen ging. Bij den Armmeester, of bij de Voogden, of wat nog erger was, bij de politie! Zenuwachtig werd enveloppe, brief en zilverbon haastig inde tafella geborgen en toen maar verder gewacht tot het niet in het oog zou loopen, wanneer de lamp ontstoken werd. ’t Was anders erg, dat een mensch in zijn eigen kamer nog niet veilig was en niet wist, waar hij met het zijne heen moest! Ternauwernood kon dan ook het oogenblik worden afgewacht waarop, als naar gewoonte, de gordijnen dicht gehaald werden en licht gemaakt. De klok was nog niet koud, of ’t somber vertrek, waar evenwel bij allen eenvoud en armoede de zindelijkheid niet IN HET ARMVOOGDIJKAMERTJE ontbrak, was aan de donkerheid onttrokken. Nog even een turfje bij het vuur voor het koffiewater, om den avonddrank klaar te hebben als Melle kwam. Toen nog eens gezien of werkelijk de buurvrouw niets meer gewaar kon worden, wanneer zij nog eens probeeren mocht haar te bespieden en toen de schat te voorschijn gehaald. Langzaam werd het papier ontvouwd. Nog even de bril schoon geveegd en toen las zij, woord voor woord wegend, en soms herhalend: „Lieve Moeder en Melle. Gij zult zeker wel vreemd opzien met al weer een brief van mij te ontvangen, maar dat komt zoo, omdat ik mij weer aardig gezond voel en hoop van u hetzelfde en denk, dat jelui wel blij zult wezen, als dat het zoo goed met mij gaat. Zooals ik dat al eerder geschreven heb, is die lieve zuster Ina altijd voor mij inde weer en heeft het klaar gespeeld, dat ik hier voorloopig blijven kan, eerst voor het lichte werk en dan later denk ik inde keuken. Ik ben daar zoo blij mede en moeder en Melle zeker ook, die zuster is een engel, daar is haar niets te veel en altijd vriendelijk en goed voor elk, en met de kleine baby, zoo noemen ze hier zoo’n kleine, gaat het ook goed. Och, het is zoo’n lieve schat, waar ik eiken dag meer van begin te houden. Vanzelf had ik het graag anders gezien, maar het is nu eenmaal zoo en dat arme schaap kan het niet helpen en daarom heb ik het lief als mijn eigen kleine meid. Zuster Ina is er ook gek mee en zij komt vast eiken dag wel even op de zaal, waar baby is om ze even te zien en op den arm te nemen; zij zegt, dat ze hoopt, dat ik bij de kleine mag blijven, omdat het mijn eigen kind is en dat mag ik toch wel liefhebben, nietwaar? Ik geloof, dat onze lieve Heer het mij vergeven heeft en hij maakt het nu weer zoo goed met mij, daarom ben ik ook zoo dankbaar en stuur hierbij wat van mijn eerste verdiende loon in het ziekenhuis; zuster zei, dat dit goed van mij was en dat een kind zijn ouders heeft te eeren en dat God dit zegent, zooals ook inde wet staat; en nu moet moeder daar maar iets voor koopen waar zij zin in heeft, zooals een stukje vleesch of wat anders en Melle een half pond tabak. En wordt de rheumatiek ook al weer wat beter? ’t Zal in Zevenhuizen ook wel koud beginnen te worden, het is op die dorpen altijd zoo koud, veel kouder dan inde groote steden. Nu, IN HET ARMVOOGDIJKAMERTJE nieuws weet ik ook niet meer, als dat ik Zondag voor het eerst met zuster naar de kerk geweest ben. Wat was het mij daar alles vreemd, maar die dominé sprak zoo mooi, precies alsof hij mij kende en wist wat er gebeurd was en nu tot mij sprak. Ik moest er van schreien en als ik weer een vrijen Zondag heb ga ik weer; jelui gaan zeker ook naar de kerk? Nu, moeder en Melle, ik schei uit met de pen, maar niet met het hart en spoedig schrijf ik weer eens een brief, maar nu moeten jelui eerst eens schrijven en graag heel veel nieuws uit Zevenhuizen en hoe het de menschen, die ik daar nog ken, allen gaat, zooals de dominé en meester en de boeren. Is oom Jacob nog altijd bij de familie Santema en is die dochter al weer beter? en hoe gaat het met dien schoenmaker en dat meisje van hem? Aardig, dat die zoo vriendelijk voor moeder is, net als de zuster voor mij. Melle moet vooral ook weer eens schrijven, want ik kan het best lezen hoor. Ik zit hier op mijn kamertje. Fijn, dat men met niemand meer iets te maken heeft, dan met zijn werk om dat goed te doen en dat ik weer gezond mag zijn, daar ben ik onzen lieven Heer toch zoo dankbaar voor. Nu, dag moeder en Melle en de groeten van zuster en van jelui liefhebbende LIESBET. P.S. Wil oom Jacob ook van mij groeten, maar vertel hem niet van dien rijksdaalder of kan dat geen kwaad? Hij moet er in elk geval niet over spreken en Melle ook niet. Het duurde lang, voor vrouw Paulussen den brief gelezen had. Nog nimmer had Liesbet zooveel geschreven. Soms kwam een glimlach over haar gelaat; een enkele maal wischte zij een traan uit het oog. Een goed kind toch, wat de menschen ook zeggen mochten en met een hart, dat nog liefhebben kon. Nu kreeg die zilverbon nog méér waarde. Hij was van het eerste, verdiende loon inden nieuwen dienst. Ja, die Zuster, dat was een wonder! Zulke menschen woonden hier te Zevenhuizen niet; tenminste, zij had hen nog nooit ontmoet, uitgezonderd dan een heel enkele, zooals Nienke Huitema. Hier leefde elk meestal voor zich zélf en dacht niet veel om den nood vaneen ander. Dus, Liesbet ging nu naar de kerk. Zij had wel gemerkt, dat het meiske den laatsten tijd zoo veranderde en veel over den godsdienst IN HET ARMVOOGDIJKAMERTJE dacht. Nu, dat was goed. Daar kon nooit kwaad van komen. Hé, was Melle daar al? ’t Zou vanavond wel wat later worden, had hij gezegd, want boer Santema en Gabe waren beiden weg en nu had Tjerk het des te drukker. Ook moest hij voor de vrouw een paar boodschappen doen. ’t Volgende oogenblik werd de deur geopend en „volk” geroepen. Dat was een vreemde stem. Haastig werd weer inde diepe lade van de tafel geborgen, wat haar hart met blijdschap vulde, om te zien wie op dit ongewone uur nog aan de deur mocht zijn. Plotseling stond zij voor Ds. Buitenveld. Als van schrik verlamd, wist vrouw Paulussen aanstonds niet, wat te moeten zeggen. Eerst toen hij vriendelijk vroeg of hij wel even mocht binnen komen, kwam zij tot zich zélf, om daarop de kamerdeur wijd te openen en hem een stoel te presenteeren. „’k Dacht, dat het onze Melle was,” verontschuldigde zij. „Is uw zoon nog niet thuis? Hij werkt tegenwoordig op „Doniastate”, naar ik meen?” „Ja, dominé; ze zijn daar zoo goed voor hem en vooral de jonge boer. Aan hem hebben wij het te danken, dat Melle daar is en ’k denk, dat hij daar ook nog wel een poosje zal blijven, ’t Is ook zoo’n goede jongen, moet dominé denken, en alles, wat hij verdient, geeft hij aan zijn moeder.” „Dat is flink van hem en verlicht u den last van den ouderdom; ge kunt het dan zoo samen nog aardig hebben. En hoe gaat het met uw dochter in Amsterdam?” „Zoo best, dominé, ’t is een wonder. Om u de waarheid te zeggen, zat ik juist een brief van haar te lezen, dien de post hier straks bracht.” „Och kom; dus zij schrijft u nog al eens?” „O ja, heel veel, dominé; ’k heb nu inde laatste week of tien al drie brieven van haar ontvangen. Zij is zoo dankbaar en blij en gaat nu ook naar de kerk.” Bij dit laatste woord was het alsof vrouw Paulussen schrok van zich zelf. Ging zij zich hier niet op glad ijs begeven? Evenwel deed Ds. Buitenveld alsof hij het niet merkte. „Daar ben ik blij om; zij is, meen ik, onlangs ook nog al vrij ernstig ziek geweest?” vervolgde hij. „Ja, dominé, heel erg. De dokters hadden niet gedacht, dat zij het halen zou en toen kreeg ik zoo’n telegram om over te komen. Dat was wat, dominé. U moet rekenen, zulk soort menschen als wjj zijn dat heelemaal niet gewoon, ’k Had nog nooit eerder in IN HET ARMVOOGDIJKAMERTJE het spoor gezeten en onze Melle ook niet en wij hadden nog nooit de zee gezien. En toen zoo maar hals over kop de deur uit. M’n broer heeft ons het reisgeld geleend en zoo zijn wij weg gegaan, k Ben er nog raar van, als ik daar aan denk en toen bij avond die groote zee over. Van zelf, nooit een oog dicht gedaan en toen ’s morgens heel vroeg al in Amsterdam. En wat een huizen! En hoog! Vreeselijk was het. En dan druk in die straten! Men zou zeggen: hoe komen daar niet meer dooden. Ik durfde haast geen voet te verzetten en als Melle niet bij mij geweest was, dan geloof ik niet, dat ik weer thuiswas gekomen. Maar dominé weet dat van zelf ook wel. „Was uw dochter in het Wilhelmina-gasthuis?” „Ik geloof het wel. Ze noemen het tenminste een gasthuis, maar dat is het niet. Het is een ziekenhuis, hoor. Wat we daar ook niet gezien hebben, dominé! Wat een gangen en deuren en kamers! Ook een wagentje, daar lag er een op, maar van zelf geheel in de dekens gepakt, zoodat wij die niet zien konden. Die kwam uit de operatiezaal, zeiden ze later tegen ons. En toen die groote zaal met al die bedden, waarop onze Liesbet lag. Ik kende haar eerst niet, zoo was zij veranderd.” „En herkende zij u?” „Ja, dominé, aanstonds, ’t Was zoo’n wonder; net alsof zij op ons lag te wachten, zei de Zuster, en vanaf dat oogenblik is zij beter geworden. Zoo blij was zij, dat ze moeder zag.” „ t Kan wel; ’t gebeurt wel eens meer, dat een enkel woord of een enkele blik van zoo groote beteekenis wordt, dat vanaf dat oogenblik een geheele wending in het leven komt.” „’t Was ook wel wat geweest, moet dominé denken.” Hier zweeg zij een oogenblik, alsof zij met zich zelf in tweestrijd was. Maar was een dominé niet een man, dien men alles zeggen mocht, en voor wien men niets behoefde te verbergen? Zwijgend keek Ds. Buitenveld haar aan. Toen vervolgde zij: „Onze Liesbet is een best meiske, dominé, en werken of zij kan! Maar Amsterdam is een gevaarlijke stad, en er zijn altijd menschen, die er niets om geven, wat zij doen. Een van hen wist haar met mooie woorden en beloften voorbij te komen en de rest begrijpt u wel. O, wat dat arme kind geleden heeft! Vanwege de vrees en de onrust en de schande en het bedrog en toen van zelf de gevolgen ...” „En heeft zij dit alles alléén moeten doorworstelen?” vroeg Ds. Buitenveld, deelnemend. IN HET ARMVOOGDIJKAMERTJE „Geheel alleen, dominé, want ik wist van niets, niet eerder dan toen dat telegram kwam. Alleen in het laatst, toen de nood op het hoogst was, kreeg zij de hulp vaneen Zuster, bij wie zij nu nog is en die als een moeder over haar waakt.” „Dus ligt zij nog altijd in het Ziekenhuis?” „Neen, dominé, maar door de goede zorg van Zuster Ina, zoo heet zij, heeft zij daar een betrekking gekregen en kan daardoor meteen het kind bij haar blijven, ’t Is ook een heel godsdienstige Zuster en zoodoende is Liesbet ook aan de kerk gekomen, dominé. Ik ben daar zoo blij mee, want het is voor een moeder veel geruster als zij weet, dat haar meiske naar de kerk gaat, dan misschien op andere plaatsen komt, maar waar gewoonlijk niet veel goeds gebeurt.” Thans was het de tijd voor Ds. Buitenveld om in te grijpen, ’t Moederhart had zich voor hem ontsloten en was vatbaar voor indrukken en deze gelegenheid mocht hij niet voorbij laten gaan. Hij sprak haar van de bedorvenheid van het menschelijk hart en van de verleidingen des levens en de lokstemmen der wereld en van de noodzakelijkheid om God te leeren kennen in het aangezicht van Zijnen Zoon, om zoo met Hem verzoend te worden en den weg des levens te leeren bewandelen, welke uitloopt op Gods verheerlijking en de zaligheid. Eerbiedig de handen inden schoot gevouwen, luisterde vrouw Paulussen naar de woorden van den prediker. Zoo had hij nog nooit met haar gesproken, ’t Was haar, alsof hij heel dicht bij haar leven zocht te komen, om dit te brengen, waar hij zeide, dat het komen moest en het zijne zeker ook was: aan het Vaderhart van God. „Precies zooals Nienke van Gurbe Schoenmaker het mij ook gezegd heeft,” viel zij plotseling in. Dus het was wél waar, wat Pier Boukes hem verteld had; Nienke deed hier het werk vaneen Evangelist. „Flink van Nienke,” zei dominé. „Juist het evenbeeld van die Zuster in Amsterdam, die zoo voor mijn dochter opkomt,” vervolgde zij. „Toen ik met onzen Melle bijna half ziek weer thuis kwam, waren hier genoeg nieuwsgierige menschen, die graag iets wilden weten, maar niet één, die naar mij om keek toen ik daarop dagen aaneen te bed lag en bijna niets gebruikte. Anders niet dan m’n eene buurvrouw, die nog eens een kopje thee bracht en dan Nienke. Die mij ook gesproken heeft van God en eens iets voorlas uit den bijbel en die mijn bed IN HET ARMVOOGDIJKAMERTJE nu en dan heeft opgemaakt. Zij mag er voor gezegend worden.” Weer kwam er beweging in het nauwe straatje en werd de klink van de voordeur opgelicht. Ditmaal was het Melle. Met een zwaren zak op den nek, de onmisbare pijp inden mond, de pet scheef op een oor, schommelde hij het nauwe gangetje in en stond juist op het punt om te zeggen: „Zie eens, wat ik hier heb!” toen hij hoorde, dat er bezoek was en dadelijk daarop Ds. Buitenveld zag zitten. Verlegen zette hij den last neer, nam eerbiedig zijn hcofddeksel tusschen duim en vinger, moffelde het rookgerei achteruit en zei toen heel vriendelijk: „’n Avond, dominé.” „Goeden avond, Melle,” was het wederwoord en daarop aanstonds maar het doel zijner komst meedeelende, vervolgde hij: „’k Had gehoord van hetgeen door moeder en jou is beleefd, gedurende de laatste tijden en nu meende ik, dat het mijn plicht was, hier eens te zien. ’t Verheugt mij zoo, te vernemen, dat de Heere het zoo goed gemaakt heeft. Uw zuster is weer mogen herstellen en de familie Santema zorgt voor arbeid, wat ook een voornaam ding is, me dunkt, er is alle reden om de dankbaarheid voor dit alles ook te toonen ineen toegewijd leven en bijv., evenals Liesbet, voortaan ook op den Dag des Heeren naar de kerkte gaan om met de gemeente samen te komen.” „Ja, dominé,” zei Melle. „Dus je voelt daar ook wel voor?” „Jawel, dominé; ik kom ook wel inde kerk.” „Dat is waar, jongen; maar moeder zie ik daar niet veel.” „’k Heb het al zoo vaak gezegd, dominé, maar moeder meent dan, dat zij niet kan. En het is ook wel eens zoo geweest, maar tegenwoordig is moeder flink, en behoeft zij dit ook niet om andere dingen te laten.” „Zullen wij dan maar afspreken, dat ik voortaan jullie beiden onder mijn gehoor heb?” lachte Ds. Buitenveld, terwijl hy hen vriendelijk aankeek. Even aarzelde vrouw Paulussen. Als zij „Ja” zei, dan moest dit gebeuren, want tegen een dominé oneerlijk zijn, dat leek haar iets vreeselijks toe. Toen beet Melle de punt er af. „’t Zal gebeuren, hoor, dominé; ik zal er wel voor zorgen. Als moeder maar één keer geweest is, dan wordt het van zelf den tweeden keer gemakkelijker en Pier Boukes zal nog wel een plaatsje weten.” „Ja, maar als ik dan zoo’n rheumatiek heb,” bracht moeder nog in. „Als wij ziek zijn, hebben wij wettige verhindering van den IN HET ARMVOOGDIJKAMERTJE Heere en zal Hij ons thuis Zijn zegen ook niet onthouden, maar anders is onze plaats op Zijn Dag in het midden der gemeente.” „M’n floddermuts is ook niet gewasschen. Melle kan wel gauw lets beloven, maar die muts ligt nog precies zoo als toen ik uit Amsterdam kwam, en zonder déze kan ik toch niet naar de kerk.” „Maar die kan toch voor Zondag nog wel weer schoon gemaakt,” lachte dominé. Doch nü was de beurt aan vrouw Paulussen om zich te vermaken. Wat wist een dominé nu vaneen floddermuts! Alsof dat maar zoo één-twee-drie ging. Dat kon nooit voor de volgende week, of zij zou een nieuwe moeten koopen en dat zat er niet aan. Bovendien, wat zouden de menschen zeggen, als zij dit laatste deed. Zij zouden zeggen, dat bij vrouw Paulussen het schip met geld was aangekomen en de armmeester zou er overgaan spreken en op zijn ergst zou het haar nog het kamertje kunnen kosten. Neen, dat zou niet gaan. Maar als de volgende week de muts klaar was, dominé moest niet vergeten, dat zij óók moest worden opgemaakt, dan wilde zij het wel eens probeeren om met Melle naar de kerkte gaan. Wat zou Ds. Buitenveld hiertegen zeggen! ’s Lands wijs, ’s lands eer en in het bloote oorijzer naar de kerkte gaan was iets, wat althans op de klei zoo goed als nooit voorkwam. Daarom werd de afspraak gemaakt voor den volgenden Rustdag, en Melle wreef zich van louter pleizier reeds inde handen, toen hij er aan dacht, zóó met zijn moeder naar de kerkte zullen gaan. Vanaf dit uur nam zijn hoogachting en toegenegenheid voor den dominé nog belangrijk toe. Daarop ging het gesprek nog even over allerlei andere dingen, terwijl vrouw Paulussen de koffie klaar maakte en Ds. Buitenveld méde werd ingeschonken, ’t Was haar nog nooit gebeurd, dat een predikant bij haar een kop koffie dronk. Wat zouden de buren zeggen als zij dit hoorden! Melle kwam nog eenmaal los over die groote reis naar Amsterdam en hetgeen hij daar gezien had. Dat was wat geweest! Eerst over die zee en dan inden nacht. Hoe was het mogelijk, dat men op zoo’n groot water den weg vinden kon, terwijl alles rondom donker was en niets gezien werd dan flonkerende sterren en water. Maar ze hadden het knap gedaan en waren mooi aan den wal gekomen. Toen in zoo’n electrische tram de stad door. Allemaal groote huizen en wat een winkels! En toen dat ziekenhuis. Reusachtig, wat een gebouw! Hij was eerst wel naar, toen hij daar kwam. ’t Rook daar zoo vreemd en de menschen liepen daar allen even haastig, maar je kon ze niet IN HET ARMVOOGDIJKAMERTJE hooren loopen. Allemaal van die Zusters, precies gelijk gekleed. Die ééne, die hem bij Liesbet gebracht had, was zoo vriendelijk en goed. Zij leek wel op Nienke van Gurbe Schoenmaker, maar dan veel ouder. Eerst zag hij niet eens, dat het Liesbet was, toen hij bij haar bed kwam, zoo bleek en mager zag zij en dan van die groote oogen. Maar zij was ook zoo ziek. Hij had nooit gedacht, dat zij weer beter zou worden, ’s Middags waren zij er nog eens geweest om te zien, en toen had de dokter een beetje hoop gegeven. Toen ’s avonds weer diezelfde reis. Verbazend, wat was er toen een volk op de been. Precies alsof ergens een kerk uit kwam. Hij was blij, dat moeder en hij weer goed en wel op de boot waren, maar zou niet graag die reis willen overdoen. Liever een geheele week op de kleikluiten bij Santema, dan zoo’n tocht te ondernemen. Met aandacht luisterde Ds. Buitenveld naar dit ongekunsteld verhaal, ’t Was het groote wereldbeweeg, beschouwd met den blik vaneen eenvoudigen landman, die nooit verder was geweest dan eigen omgeving. Met niet het geringste besef van wat daar buiten plaats heeft in het bonte leven vaneen wriemelende menschenmassa, waar elk zijn eigen strijd voert en inden deinenden golfslag óp- of ondergaat, al naar een onzichtbare hand het leven leidt, de hand van den Almachtige, die aller menschen wegen gadeslaat en zelfs aan „wolken, zee en winden, wijst spoor en loop en baan.. ” ’t Was in Zevenhuizen al donker, toen Ds. Buitenveld opstond om heen te gaan. Nog nooit had hij zóó lang ineen Armvoogdijkamertje vertoefd. Na nog eens herinnerd te hebben aan de gemaakte afspraak, vertrok hij. Had hij hier niet iets verricht van het Samaritanen-werk? Zacht ging bij de buurvrouw de deur, welke op een kier stond, open om hem na te zien. Wat zou daar bij buurvrouw Paulussen aan de hand zijn? Dan kwam dat meisje van Gurbe hier weer en dan soms die Gabe van „Donia-state” en nu de dominé! Wat dat alles mocht inhouden, in elk geval zou buurvrouw nu haast ook wel naar de kerk móéten, nu zij met zulke voorname en vrome menschen in aanraking kwam. Of dat alles in verband stond met die Amsterdamsche reis? En nu vanavond óók de post al weer met een brief. Maar zij zou wel zien het gewaar te worden, was het vanavond niet, dan morgen wel. Buurvrouw kon dit alles onmogelijk voor zich zélf houden en anders zou zij zien uit Melle te krijgen, wat zij wilde weten. IN HET ARMVOOGDIJKAMERTJE Maar deze had daar aanstonds geen plan op. „Mondje dicht, moeder,” zei hij, met iets vaderlijks, alsof hij zich hoe langer hoe meer bewust werd, welk een beteekenis en roeping hij hier had. Daarop werd nog lang nagesproken over de verrassingen, die vanavond de een na den ander bereid werden en over dien goeden Ds. Buitenveld, die zoo hartelijk en eenvoudig was en zelfs de koffie niet weigerde. Vrouw Paulussen zou dat kopje, waaruit de dominé gedronken had, netjes in het glazen kastje zetten en er niemand meer uit laten drinken, om dan bij komende gelegenheden te kunnen zeggen, dat dit nu het kopje van Ds. Buitenveld was. Of het moest wezen, dat Liesbet nog eens thuis kwam? Dan was het voor haar. Dien nacht droomden moeder en zoon beiden van de groote gebeurtenis, die zoo’n glans over hun leven had gebracht. HOOFDSTUK XVII. HET TELEGRAM. HET was een zeldzaam mooie herfstmaand, gelijk dat soms in September kan zijn. Eiken dag werd het vriendelijke landschap overgoten door koesterende stralenbundels uit een wolkeloozen hemel. Wel lag inde morgenvroegte een nevel over de velden, zoodat het fijne weefsel van de spin tusschen het stervend groen zwaar hing van den nachtelijken dauw en het was alsof de zon slechts langzaam uit haar slaapkamer verrees, maar wanneer zij dan ook doorbrak en de sluiers, welke haar bedekt hielden, wegschoof, dan was het alsof aan elke bloemkelk een parel schitterde. Dag in dag uit kon zonder stoornis de nog te veld staande vrucht worden geoogst, of rijpte deze tot haar volkomenheid. Zelden hadden de akkers zooveel opgebracht, dank zij ook den kunstmest, waarmede men wonderen kon doen, zooals boer Piersma placht te zeggen, terwijl de grasopbrengst inde weiden zoo buitengewoon was, dat er eiken dag gekuild kon worden, ’t Glanzend vee genoot van het sappig voedsel, dat in overvloed groeide en gaf als loon een zeldzaam goede hoeveelheid melk, zoowel wat qualiteit als quantiteit betrof. Alleen de boomgaarden HET TELEGRAM hadden ditmaal beneden het middelmatige geleverd, zoodat de ooft schaarsch was, doch dit beteekende inde zware klei niet zooveel, omdat de grond daar andere producten voortbracht. Geen wonder, dat van den morgen tot den avond de handen zich repten om op tijd met alles klaar te zijn. ’t Buitenland trok wel aardig; er konden goede prijzen besteed en men wist niet of het vasthouden van de productie voordeel bracht. Slechts enkelen, die het waagden in schuur of schelf of aan de hoop op het veld, op te tasten wat groeide inde verwachting, dat een volgend voorjaar nog grooter winsten zouden kunnen gemaakt. Zooals bijv. boer Santema van „Donia-state”, die het niet noodig had tegen alle prijzen te verkoopen om daardoor geld te ontvangen voor het betalen van de pacht of voor het uitgekeerde werkloon en het zaaisel. Omdat hij boer op eigen hoeve was en dus niet zoo afhankelijk als Piersma en anderen, die blij waren als zij den oogst konden afleveren, om daardoor geld te beuren en elk het zijne te kunnen geven. Zoo kwam het, dat in Zevenhuizen groote bedrijvigheid heerschte en van den morgen tot in het avonduur op veld en akker gewerkt werd met lust. Natuurlijk regelde de arbeid zich naar den zonnetijd en niet naar die nieuwe uitvinding van de stadsmenschen, waarbij men zoo maar even de klok naar eigen willekeur ging verzetten, alsof men over de natuur te beschikken had en deze zich daaraan zou storen. Toen deze nieuwigheid het eerst in de wereld kwam, waren hier en daar harde woorden gevallen, vooral toen van hooger hand bevolen werd, de torenklok een uur te vervroegen. Ds. Buiten veld had bij het huisbezoek daar nog al een en ander over moeten hooren, omdat hij een voorstander was van wat sommigen een bedenkelijk teeken van den modernen tijd noemden, waarbij God uitgeschakeld werd en de menschen meenden Hem het werk uit handen te kunnen nemen. Pier Boukes had geweigerd inden bewusten nacht de wijzers van de klok in één klap een slag in het rond te doen gaan, waardoor het drie uur moest heeten toen het in waarheid nog maar twee was, zoodat de veldwachter er aan te pas moest komen om het voor hem te doen. En Antje bolleloopster, die veel van den dominé hield en met hem door „dik en dun” ging, zooals de menschen zeiden, had er heel wat onaangenaams door beleefd, dat haar ook inde portemonnaie kwam. Want toen zij, na dien eersten fatalen aanslag op het wereldregeer en het natuurleven haar klanten bezocht, werd zij hier en daar plotseling voor de vraag gesteld of zij voor het oude HET TELEGRAM of het nieuwe was, en als het goede mensch dan den moed had om te zeggen: „voor het nieuwe”, dan kon zij maar „ophoepelen” en was men van haar komst niet meer gediend. ’t Luwde langzaam wel. Men wende aan de toestanden; alleen wanneer het vóór- of najaar weer in het land was en de tijd kunstmatig veranderd werd, zooals men zei, gaf dit soms aanleiding tot eenige wrijving. Voor de rest had men hier zijn eigen tijd, evenals vroeger, en alleen wanneer gereisd moest worden, voelde men den hinder. Ook op „Donia-state” was hierover nog al gekibbeld. Boer Santema had eerst neiging om, evenals zijn collega’s, met kracht tegen deze nieuwigheid op te komen en de boerin had niet minder heftig haar ongenoegen te kennen gegeven over de dwaasheid van die Haagsche heeren, uitgezonderd dan boer Braat, die verstandiger was geweest, omdat hij het léven kende! ’t Was maar beter, dat die stadsmenschen minder „pierlewaaiden”, en ’s avonds een uur vroeger naar bed gingen, om dan ’s morgens eerder op te staan. Men kon de klokken zoover vooruit zetten als men dat wilde, maar daar rekende de zon niet meê, en het vee ook niet, en de vrucht op het veld ook niet. Die dit nieuwtje uitgevonden had, moesten zij ... en toen kwam er niet véél lieflijks. Doch weldra scheen men op „Donia-state” een andere meening te worden toegedaan. Gabe en Maaike vonden het wat heerlijk en rekenden, hij hun uitgaan, geregeld met den stadstijd, zoo zij het noemden, vooral wanneer dit in hun voordeel was en Santema zelf scheen het voornamer te vinden welhaast met de andere boeren over dit punt van opinie te verschillen. Wel is waar had hij het moeten verliezen, toen hij ’t bedrijf zoodanig zocht te hervormen, dat de gevolgen hiervan inde boterfabriek gevoeld werden, omdat men hem vrijwel alleen liet staan en vast hield aan het oude. Maar des temeer zocht hij nu op eigen terrein, waar hij als een koning heerschte, te laten uitkomen, dat hij een verlichte boer was, die met zijn tijd meê ging. Helaas, dat hij óók in ander opzicht dit meende te moeten doen. ’t Scheen alsof een kwade geest hem bezielde en al meer uit dreef van huis. Naar het gold, voor zaken en vanwege den handel, meest in gezelschap van Thijs Sangers, doch om dan niet zelden thuis te komen op een uur, als er geen zaken meer gedaan werden. Voor vrouw Santema en de jongste kinderen werd het een huiskruis, waardoor zij echter nauwer dan ooit aan elkander verbonden werden. Heel de boerderij dreef voor verreweg het grootste deel HET TELEGRAM op Tjerk, gelijk de huishouding voornamelijk door de boerin en Mini bestierd werd. Mijnheer Loving bracht gewoonlijk al zijn vrijen tijd op „Donia-state” door en wist dan altijd wel iets uitte denken, waarom de auto moest worden uitgereden uit de garage, als tenminste Gabe haar niet gebruikte. De buitenwacht begon het hoofd te schudden of mompelde. Eerst natuurlijk zacht en bedekt, maar langzamerhand luider en meer in ’t oog loopend. Hadden onlangs de jongens van de H.B.S. aan Wimpie, die ook zoo langzamerhand begon aan te komen, niet verweten, dat zijn vader „kachel” was geweest, zoodat het maar een haar had gescheeld, of de politie had hem ingerekend? En was het niet waar, dat hij meermalen ineen toestand thuis kwam, waarvan hij zich later weinig meer herinnerde en waarbij het maar goed was, dat „Bles” het pad kende? ’t Was op zoo’n mooien Herfstavond: daar hing nog een zwoele lucht over het veld vanwege de uitstralende warmte. Alleen het stervend groen en de reeds verdorde bladeren, welke aan Pier Boukes eiken dag volop arbeid gaven om het kerkpad schoon te houden, verkondigden, dat de vergankelijkheid hierop haar zegel had gedrukt en het daarbuiten den winterslaap tegen ging. Inde luwte van de hooge schuur, onder den breed getakten pereboom, waar Tamme Visser voor kort het tentje had afgebroken, waarin Mini zoo langen tijd haar gezondheid gezocht en gelukkig ook gevonden had, zaten moeder en dochter te genieten van de landelijke rust. Wat lag daar een wonderlijke kalmte over het mooie landschap! Vlak bij huis liep het melkvee in het malsche gras, zoo juist door het dienstvolk en Tjerk gemolken. Inde verte sprong het jong vee in dartele vroolijkheid. Op het heem was Melle bezig op te ruimen wat inde drukte van den dagarbeid vaak achteloos heen geworpen werd. Langs den sintel weg reed Jacob met den melkwagen, om de versche waar af te leveren aan de fabriek en op den terugweg de noodige spoeling mede te nemen voor de varkens. Met de emmers aan een juk ging Tjerk naar „de Fenne” om de kalveren te drenken. De andere huisgenooten waren, als gewoonlijk, afwezig. Boer Santema was aanstonds na het eten op stap gegaan om inde stad een conferentie te hebben met een commissie uit het buitenland, die kwam om namens een corporatie fokvee op te koopen en Gabe was al een paar dagen met de auto van huis, om in Holland eveneens zaken te doen. Maaike had een uitnoodiging vaneen HET TELEGRAM vriendin uit Westergoo aangenomen, waar het kermis was en vanwaar Loving haar tegen den avond terug zou halen. Verwacht kon worden, dat deze niet eerder thuis kwam, dan wanneer reeds een nieuwe dag was begonnen. ’t Breiwerk inden schoot, staarde de boerin over de wijde verte en liet haar gedachten vrij spel. Zoo ver het oog hier inden omtrek zien kon, was dat alles het eigendom der familie en toch voelde zij zich zóó arm. Daar was iets in haar gebroken. Daar werd op „Donia-state” wat gemist. Bij al den overvloed, welke zij bezaten, was daar een innerlijke leegte, die om vervulling riep en door al het goed der wereld niet bevredigd worden kon. Hoorde zij Melle daar niet zingen? Wonderlijk was het. Zoo’n arme jongen woonde ineen eenvoudig kamertje en verdiende slechts een schraal loon, waarvoor van den morgen tot in het late avonduur gewerkt moest worden en eigenlijk was hij veel gelukkiger dan zij. En om dit laatste ging het toch maar. Daar stond elk mensch naar en daarin lag het leven, en wie dit miste, onverschillig of hij een koning of bedelaar was, had niets. Hoe dwaas van den mensch te meenen, dat men rijk moest wezen aan geld en goed om tevreden en blij te kunnen zijn en toch was dit het streven van velen om het te worden. Om altijd maar meer te verzamelen, terwijl de maat nooit vol kwam. Was het niet waar, wat zij onlangs op den kalender gelezen had: „Onze rijkdom is onze onrust en ons bezit is onze smart en toch houden wij hieraan krampachtig vast en willen het tegen eiken prijs bewaren, om het uitte schreien als het ons ontnomen wordt”? Zóó voelde zij het ook, niet het minst in deze dagen van vereenzaming, nu het was alsof een deel van het gezin steeds verder van haar verwijderd werd en het onmogelijk scheen den band tusschen deze te leggen, die noodig zou zijn om het huis in waarheid te bouwen. Stond „Donia-state”, niettegenstaande den vetten bodem, niet op een zandgrond? Was het niet gelijk aan die woning, waarvan in het Evangelie gesproken werd, die geen fondament had, zoodat, toen de slagregens kwamen en de winden begonnen te waaien, deze viel en derzelver val was groot. Wat zou het een groote val zijn als „Donia-state” eens van boven kwam en een angstig voorgevoel kon haar bekruipen, als zij dacht aan de toekomst. Had Nero onlangs niet zulke klagende geluiden uitgestooten, net als iemand, die in nood of in groote droefheid zat, en toen al maar om haar heen geloopen, om bij haar bescherming te zoeken? En hadden ook een drietal zwarte raven niet een kringvlucht om de boerderij gemaakt onder heftig Nienke 15 HET TELEGRAM gekrijsch? Neen, zij was niet bijgeloovig, maar van huis uitwas haar menigmaal gezegd, dat zulke dingen niet op-zich-zelf staan, en gewoonlijk iets beteekenen. Gelukkig, dat Tjerk nog de rechterhand was, waarop vertrouwd kon worden. Een beste jongen, wat haar man en Gabe ook zeggen mochten! ’t Zou wat worden op „Donia-state”, als hij ontbrak, ’s Morgens en ’s avonds altijd dezelfde, en steeds op zijn plaats. Oude Jacob, en ook Melle, dweepte met hem, en als vader het niet hoorde, noemden zij hem den jongen boer. Wonderlijk, dat hij zich altijd tot de eenvoudigen voelde aangetrokken, zooals tot het dienstpersoneel en om vooral niet te vergeten, tot Nienke. Met wie hij niet geregeld omging, omdat dit hier ergernis zou geven, en zij zélf inde eerste plaatste hoog stond om zich op te dringen, maar van wie hij toch niet los was, evenmin als zij van hém. Dat kwam een enkelen keer wel eens uit, en sommige ingewijden wisten dit wel; Nienke, wier naam steeds meer op aller lippen kwam, zonder dat zij dit zocht, door den stillen liefdearbeid, die er van haar uitging, niet het minst daar, waar anderen niet kwamen. Had Ds. Buitenveld haar hier onlangs ineen gesprek niet de „dienende Martha” genoemd? En had Mini niet gezegd haar zoo gaarne hier eens te willen hebben, als vader maar een weinig toeschietelijker was? Plotseling werd vrouw Santema in haar mijmeren gestoord. „Moest vader nu werkelijk vandaag naar de stad om die buitenlanders?” vroeg Mini. „Ik geloof het wel, kind. Thijs Sangers heeft een boodschap laten sturen en daarop is vader gegaan.” „Juist de omgekeerde wereld; voorheen kwamen de heeren hier persoonlijk, of zonden per brief een verzoek of vader ergens kon zijn om met hen te spreken en nu gaat het allemaal over Thijs, ’k Vertrouw de zaak niet en wenschte wel, dat wij van dien man verlost waren.” „’k Voel óók wel, dat het niet in orde is en vader, geloof ik, óók wel. Thijs Sangers is een oude rot, die zich o zoo sluw ergens weet in te dringen en één keer binnen, wel zorgt, dat hij daar een plaats krijgt en houdt. De handel is voor ons lang niet meer wat hij een paar jaar geleden was.” „Maar kan vader zich dan niet los maken van dien man? Laat hij zelf, evenals vroeger, rechtstreeks met de vreemde kooplui onderhandelen en anders in vereeniging met Gabe. Wat doet die altijd alleen op pad, en waar is hij! Bovendien, wat brengt het aan?” HET TELEGRAM „Alles volkomen waar, maar wat begin ik er tegen, ’t Is alsof Thijs je vader overheerscht en wat Gabe betreft, die heeft mij al zooveel tranen gekost.” „’k Wil nooit trouwen, ’t Geeft heel wat ellende en teleurstelling en maar zelden brengt het huwelijk geluk, wat de mooie advertenties inde couranten er ook van mogen zeggen.” „Aan alles wat van beneden is, kleeft de onvolkomenheid, kind. ’t Huwelijk brengt ook onvolmaakte menschen bij elkaar en deze hebben samen één weg te bewandelen, zooals dat over hen beschikt wordt.” „Maar als het nu blijkt, dat die twee niet bij elkaar passen? Vooruit is daar niets van te zeggen. Inde meeste gevallen wordt het verschil dat er bestaat, zoolang het nog niet tot een verbintenis gekomen is, over het hoofd gezien en denkt men, dat het zich later vanzelf wel schikken zal, maar o wee, als dan het nieuwe d’r af is en de praktijk komt! Al wat in één span wil loopen, moet bij elkaar passen en anders wordt het nooit een goed geheel. Dacht moeder, dat het met Loving en Maaike inde toekomst goed komt? ’t Loopt op ellende uit, als die twee elkaar krijgen. Denk maar eens om mijn woorden.” Even moest vrouw Santema haar dochter in ’t gelaat zien. Wat was die Mini den laatsten tijd in haar voordeel veranderd en hoe beslist in haar optreden. Zij sprak en deed als iemand, die wist. „Maar daarmede kan je elk huwelijk niet veroordeelen,” antwoordde zij. „’t Wil mij altijd voorkomen, dat bijv. bij de familie Piersma een aangename geest heerscht en men elkander daar in alles op de handen draagt. En dan menschen als Gurbe schoenmaker en Gelske! Precies op elkander aangewezen, hoeveel verschil er ook tusschen hen zijn mag. En dan Ds. en mevrouw Buitenveld. En daar zijn er wel meer.” „Ja, maar nu noemt moeder juist menschen, die godsdienstig zijn en voor wie de godsdienst, naar ik geloof, nog wat meer is dan een vorm. Kom echter eens in het leven van velen! Hoe ging het bij de familie Krips. ’k Wil geen kwaad van de dooden zeggen, maar het paste daar niet, evenmin als bij Thijs en zijn vrouw en bij Glazema, den schilder, en zooveel meer.” „Bij den laatste zou je dit toch niet zeggen.” „’k Weet het van heel nabij. Glazema loopt met de verfkwast en is mooi voor de hand, maar thuis is hij voor vrouw en kinderen soms onuitstaanbaar. Trouwens, de menschen, die altijd zoo lief voor de vreemden zijn, deugen gewoonlijk niet.” HET TELEGRAM „Wat ben je op dezen mooien avond somber, Mini. Kijk eens, hoe prachtig de zon het Westen kleurt en straks als een groote vuurbol zal ondergaan.” „Dat weet ik wel, moeder, maar het is hier immers alles even benauwend. Soms is het mij, alsof ik geen lucht krijgen kan. De menschen meenen, hebben tenminste altijd gemeend dat op „Donia-state” alles even Hef en aardig is en dat vooral, nu ik weer beter mag worden, ’t geluk ons op de schoenen groeit en zij weten niet van dat verborgen hartzeër, dat wij hebben.” „’t Leven hier beneden is altijd vol teleurstellingen en dit zal ook blijven, onverschillig waar het geleefd wordt. Als wij maar de kracht mogen ontvangen om het te kunnen blijven dragen tot het einde.” Bij deze woorden was het alsof de boerin meer in zichzelf sprak dan tot haar dochter. Kwam het, omdat de vrees wel eens boven kwam, dat het haar aan die noodige kracht ontbreken zou bij de dingen, die komen konden? Of sprak zij die woorden, om Mini te brengen op een ander terrein, waar zij zelf ten slotte altijd weer rust vond en dat behoorde tot het gebied des geloofs? Daar toch hadden zij beiden, inde moeilijker tijden, welke achter hen lagen, hun troost en sterkte gevonden. En zou dan diezelfde God, Die hen tot hiertoe zóó nabij geweest was, en een Hoorder des gebeds toonde te zijn, ook niet verder geleiden en bewaren? ’t Was Mini alsof zij merkte te ver te zijn gegaan. Was dat de taal, die paste inden mond van iemand, die als van de poort des doods werd teruggeroepen en tot verbazing van allen nog in het land der levenden was? Moest niet juist zij voor haar moeder een andere zijn, die dag en nacht zoo gewaakt had over haar leven en kwam dit optreden overeen met haar begeeren ineen leven van toewijding anderen te dienen? „Ik geloof, dat ik vanavond een slechte troosteres voor u ben, maar ik kreeg ineens maar zoo’n bevlieging,” sprak zij na eenigen tijd. „Voor de rest weet moeder, dat ik niets liever wil dan in alles u bij te staan en Tjerk ook en Wimpie, die stakkerd, ook. Wat was hij onlangs blij met zijn mooi rapport en welke idealen heeft die jongen voor de toekomst. Hij wil dokter worden, heeft hij mij gezegd, als tenminste vader geen bezwaar had tegen die dure studie.” Een oogenblik kwam er een glimlach op het gelaat van vrouw Santema. ’t Streelde haar, dat de jongste zoo knap was en zooveel beloofde en misschien een man van naam werd. ’t Zou heel goed HET TELEGRAM klinken: „Dr. Santema”, en in moederlijke trots zag zij reeds op eender stadsgrachten een voornaam heerenhuis, en op de groote, hooge deur een royale naamplaat, waarop de naam van haar zoon en daarnaast een bord aan den muur waarop de spreekuren van den arts. En hij zou een drukke practijk krijgen en zijn naam zou wijd en zijd beroemd worden en hij zou een vrouwtje in huis halen, een dame, die geheel ineen doktershuis op haar plaatswas en dan later, dan zou haar huis uit hem gebouwd worden en zij haar kindskinderen komen te zien, misschien zoo’n blonde krullebol als wel eens inde pastorie van Ds. Buitenveld logeerde, of als Betty Krips, óók zoo’n beelderig kind en dan zou zij ... Maar waar was zij nu weer? Wonderlijk, dat de hoop op andere en betere tijden een mensch altijd weer doet leven en hij idealist blijft, ook al klimmen de jaren en is voor eigen levende middaghoogte reeds bereikt. Daar werden moeder en dochter plotseling opgeschrikt door belgerinkel. De telegrambesteller kwam per fiets het erf op en zocht om volk. Daarop reed hij den appelhof in om uit het bekende taschje ’t verzegeld geheim te halen en over te reiken. Men was zoo iets hier wel gewoon. Meermalen noodzaakte de handel om spoedberichten te zenden en als de aanleg niet zoo kostbaar was, had „Donia-state” reeds lang telefoonverbinding gehad met het dorp, maar toch was de ontvangst van zoo’n bericht altijd een gebeurtenis, welke de aandacht trok. Was het verbeelding, of beefden vrouw Santema de handen, toen zij het telegram aannam en even aarzelde om het zegel open te breken. „Santema, Donia-state, Zevenhuizen” stond op den omslag te lezen. „Moet ik misschien ook antwoord mee terug nemen?” vroeg de besteller, ’t Gebeurde nog al eens. Dat won een reis naar het dorp uit en de man kreeg daarvoor een dubbeltje. „Waarom leest moeder niet,” vroeg Mini, zonder achtte geven op den bode, die nog altijd van de een op de ander keek, zonder heen te gaan. „Doe jij het,” sprak zij en gaf het telegram aan haar dochter. ’t Volgend oogenblik had deze het los en las. Toen verbleekte zij. „Onraad?” klonk de angstige vraag van moeder. „Van Gabe. Hij heeft een ongeluk gehad. Lees u zelf.” Ja, daar stond het. „Zoon auto-ongeluk gehad. Vrij ernstig gekneusd. Overkomst gewenscht.” Daaronder stond het adres van eender Ziekenhuizen te Amsterdam. HET TELEGRAM ’t Was vrouw Santema alsof de letters voor haar oogen begonnen te dansen. Was het dat, wat haar den ganschen avond zoo gejaagd en vol angst deed zijn alsof een groot onheil te wachten was? Een zacht gekreun kwam op uit haar borst. Toen zeeg zij ineen. De sterke boerin van „Donia-state” scheen het aan de noodige kracht te ontbreken. „Water!” riep Mini en wees den onthutsten besteller den weg naar Swopk, die op het boenstap bij de groote houten pomp bezig was de melkemmers te schuren. „Water!” riep zij nog eens met verheffing van stem. Toen scheen het alsof deze doordrong tot den omfloersden geest harer moeder. Nog even bleef zij, zwaar hangend in haar arm als iemand, die o zoo vermoeid is, roerloos liggen, om daarna langzaam de oogen te openen en rondom zich te zien. Juist kwam Swopk met een witte spoelkom aangedraafd. „Och heden, wat was er nou met de vrouw! En dat op zoo’n mooien, stillen avond, ’t Kwam toch óók niet van de warmte.” Toen viel haar oog op dat papier met opgeplakte letterstrook. O, zoo; had dit het gedaan. Een Jobsbode. Swopk had het altijd gedacht, dat het zóó nog wel eens komen zou en schudde het zware hoofd, waarvan de haarlokken naar alle kanten uithingen. „Je kunt wel gaan,” sprak Mini daarop tegen den jongen, het betreurend, dat hij van dit tooneel getuige was geweest, ’t Zou opnieuw in Zevenhuizen opspraak geven en breed worden uitgemeten, met wie weet welke toepassing. De groote „men” wist Immers altijd zoo haarfijn de dingen te vertellen en had gewoonlijk nog voor het onderzoek en de rechtspraak, het vonnis reeds geveld. „Moeder is wat geschrokken!” riep zij hem nog na. „Mijn broer heeft een ongeluk gehad en zoo iets is altijd naar, maar we zullen hopen, dat het meê valt,” en om hem daarmede meteen voor een gunstig verhaal in het dorp te winnen, greep zij in haar beurs en gaf hem een fooi. „Je behoeft het Jan-en-alleman niet te vertellen, wat je hier gehoord en gezien hebt,” zei ze nog, waarop de fietsacrobaat zijn vinger op den mond legde als om te kennen te geven, dat hij geen woord zeggen zou en was ’t volgend oogenblik verdwenen. Lekker een doosje cigaretten binnen! Intusschen was mede door de zorg van de meid, vrouw Santema weer ten volle bij kennis. Dat was haar nog nooit overkomen! Foei, wat was dat klein. Maar ’t kwam zoo onverwacht en zij had zich den geheelen dag al niet recht lekker gevoeld. Wat stond daar HET TELEGRAM ook weer. Mini moest het haar nog eens voorlezen. Een autoongeluk! Zij was daar altijd wel bang voor geweest. De courant stond dagelijks vol van die rampen en Gabe was nog al roekeloos. Wel een goede chauffeur en handig en vlug, maar ook iemand, die het wagen durfde. Soms rijden van 60 tot 80 K.M. En ook nog wel sneller. Dat had zij van meet af tegen die auto gehad. En dan nog dat andere. Als hij achter het stuur zat, gebruikte hij zoozeer geen alcohol, maar wel bier en daar zat toch ook wel wat in. En dan dat ongeregeld leven, ’s Nachts vaak maar een halve slaap en het eten ongeregeld, ’t Een met ’t ander. „Vrij ernstig gekneusd” stond er. Dat was nog iets anders dan „ernstig”, ’t Scheen dus nog meê te vallen, of het moest wezen, dat men dit ging seinen om niet te veel te doen schrikken. In elk geval was hij bij kennis, anders had hij dit adres niet kunnen opgeven. „Amsterdam” was het laatste. Daar kwam het telegram dus weg. Aanstonds herinnerde zij zich het verhaal van Melle. Daar had hun Liesbet ook gelegen, „’t Is geen Gasthuis, ’t is een Ziekenhuis, en voor goed óók,” zei de jongen, als hij het daar nog over had en zoo was het. Dus, nü werd Gabe daar verpleegd en wie weet in welken toestand hij thans verkeerde! Zoo’n telegram was altijd zoo kort. D’r bleven zoovele vragen over, waarop men geen antwoord kreeg, al bekeek men het van alle kanten. Wat zou zij nu graag even willen zien hoe hij het had. Gabe hing nooit erg aan moeder; veel meer aan vader naar het scheen, en ’t was wel eens alsof hij zich voor haar schaamde, vooral in bijzijn van anderen, maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en hij was toch haar jongen, even goed als Tjerk en Wimpie. Maar hoe moest het nu! „Overkomst gewenscht” stond daar. ’t Was al avond. Reeds dook de zon in het Westen. De laatste reisgelegenheid naar Holland voor vandaag was al voorbij. Hoogstens zou men nog tot Zwolle kunnen komen en wat gaf dat. Daarbij, de man afwezig en wie weet hoe laat en onder welke omstandigheden thuiskomend. Swopk moest Tjerk eens roepen. Amsterdam lag niet bij de achterdeur. Zóó werd daar onder den pereboom van „Donia-state” gewikt en gewogen en alle mogelijkheden, waaromtrent het telegram in het onzekere het, overdacht. Toen de schemering sterk inviel om weldra tot duisternis over te gaan, ging men naar binnen. Aan slapen was terstond geen denken. Wie zou onder zulke omstandigheden kunnen slapen, terwijl de man en een dochter nog op pad waren en een zoon daarginds met gekneusde, misschien wel gebroken ledematen in HET TELEGRAM het ziekenhuis lag! Toen deed Tjerk, wat in langen tijd hier niet gebeurd was. Hij nam den ouden familiebijbel van de plank, en las na eenige oogenblikken van zoeken: Een lied op alamoth, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. God is ons een toevlucht en sterkte, Hij is krachtelijk bevonden een hulp in benauwdheden. Daarom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde haar plaats en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën: Laat hare wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren door derzelver verheffing. Sela. De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen: God zal ze helpen in het aanbreken van den morgenstond. De heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich: Hij verhief zijne stem, de aarde versmolt. De Heere der heirscharen is met ons, de God Jacobs is ons een hoog vertrek. Sela. Komt, aanschouwt de daden des Heeren, die verwoestingen op aarde aanricht; die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde den boog verbreekt en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt. Laat af en weet, dat Ik God ben: Ik zal verhoogd worden onder de heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde. De Heere der heirscharen is met ons, de God Jakobs is ons een hoog vertrek. Sela. ’t Was wonder, welk een indruk dat klassieke lied van oud-Israël maakte in dezen kleinen kring, door den nood van het leven nauwer dan immer aan elkaar verbonden. Gelijk het Woord des Heeren zoo menigmaal als een balsem werkt, welke de pijn van geslagen wonden verzacht. Met de handen inden schoot gevouwen zat vrouw Santema met gesloten oogen, en gaf thans aan haar XT3IIGII den vrijen loop. Waartoe zou zij deze langer tegenhouden? Dat had zij al zoo lang en zooveel gedaan; thans liep de maat over. k,n het gaf haar meteen verlichting. Mini staarde met ernstig gelaat onafgebroken in het licht der HET TELEGRAM lamp, alsof zij daar, onder het lezen van Tjerk, de noodige wijsheid zocht. Eenige oogenblikken bleef het nog stil. Toen sloot hij het familieboek, om met iets ongewoons in zijn stem te zeggen: „Daar moet het van komen, moeder, van God, en van Hem alléén, Die ook ons een toevlucht en sterkte en een hulp in benauwdheden wil zijn.” Een zwakke beweging met het hoofd, was haar toestemmend antwoord. „En dan dacht ik morgenvroeg, met de eerste gelegenheid, naar Amsterdam te gaan,” vervolgde hij. „Tenminste als dit vader goed is. Over land kunnen wij reeds vóór elf uur daar zijn. Misschien dat nog iemand mee wil?” Daarop werd dit een onderwerp van overleg. Voor Mini was de reis te vermoeiend, doch reeds aanstonds gaf moeder te kennen, dat zij mee ging. Tevergeefs zocht men haar hier vanaf te brengen, door voor te stellen, dat vader en Tjerk samen gingen en zij dan later kwam, als blijken mocht, dat dit noodig was. Wel zag zij tegen de onderneming, en inzonderheid tegen de eerste ontmoeting aldaar op, maar zou zij dan minder zijn dan vrouw Paulussen, die eveneens met Melle gegaan was en dan nog wel over zee, toen daar ginds het leven van haar kind aan een zijden draad hing? „En als het nu eens heel, héél erg was,” bracht Mini nog in. „Dan is het te méér noodig, dat ik ga en de Heere mag onze sterkte zijn,” was het antwoord. Plotseling sloeg Nero aan. Daar wasvolk op komst. „Brandt het lampje in het voorhuis?” vroeg moeder. Toen hoorde men de stem van Santema. Ongewoon hard en ruw, als altijd, wanneer bovenmate gedronken was. Daarop een tasten naar de deurklink om met een ruk deze te openen en te sluiten. Eenige oogenblikken later trad hij het verlichte vertrek binnen ’t Was iets ongewoons, op dit late uur de lamp brandend en nog meer ongewoon, dat vrouw en kinderen, voor zoover dan aanwezig, rondom de tafel zaten. Even kwam er iets vaneen vreemden grijnslach over zijn gelaat en stond hij op het punt een dwaasheid te zeggen, toen het hem opviel hoe ernstig de huisgenooten keken. Daarop reikte de boerin hem het telegram, met iets verwijtends in gebaar en blik. Zwijgend nam hij en las. Eerst scheen hij verbijsterd en begreep niet. Alleen het woord „auto-ongeluk” drong tot hem door. Maar toen daarop Tjerk de toelichting gaf, het hij zich zwaar in zjjn armstoel neervallen. Aanstonds leek hij nuchter geworden. HET TELEGRAM Gabe, zijn Gabe, die naar zijn vader genoemd was, lag daar in Amsterdam, misschien wel dood. En gelijk dat meer bij dronkaards gezien wordt, werd hij opeens door zijn gevoel overmeesterd en brak uit ineen luide weeklacht, over dien besten, goeien jongen, die zooveel op hem leek en in alles zoo flink was en die zulke groote zaken deed. Van wien de kooplui zooveel hielden, omdat hij zoo’n verstand van vee had en zoo geschikt was inden handel. En nu misschien voor altijd ongelukkig of weg. Och! Och! Maar zijn woorden maakten geen indruk op de huisgenooten. Weldra wist de boerin hem naar bed te krijgen en kort daarna verkondigde zwaar gesnork, dat het leed inden slaap vergeten werd. Nog even bleef men bijeen, inde hoop, dat Maai met Loving zou thuis komen, doch toen de klok naar middernacht wees, ging men eveneens zijn legerstede op zoeken, ’t Was morgen vroeg dag en men wist niet, wat dan weer voor de deur stond. HOOFDSTUK XVIII. AAN DEN RAND. HET hoofd gewikkeld in breede zwachtels, zwaar ronkend als een, die in diepen slaap verzonken is, in ’t gelaat overal de merkteekenen dragend als van iemand, die in den strijd is geweest, zóó lag op de mannen-afdeeling van het Ziekenhuis de jonge man, om wien in het ouderlijk huis, vér vandaar, al zoovele tranen waren geschreid, en de eenzame, nachtelijke uren zoo dikwijls wakende werden dóórgebracht. Was dat nu Gabe Santema van „Donia-state”? Hoe het geval zich had toegedragen, wist nog eigenlijk niemand, ’t Was ’s avonds tegen een uur of acht en op het Muntplein. Juist tegen den tijd dus, dat het daar buitengewoon druk is met volgeladen trams en van voetgangers, zich spoedend naar de velerlei gelegenheden van vermaak en ontspanning, toen uiteen der zijstraten een auto met vaart kwam aansuizen, om opvallend zigzag-rijdend zich een weg door het publiek te banen, waarvoor elk opzij stoof, tot ineen ondeelbaar oogenblik de botsing daar was, schuin tegen het vóór-balcon van de gemeentetram. Door de AAN DEN EAND vaart werd de auto inéén gedrukt, terwijl de glasscherven van de voorruit her en der vlogen en de onbekende chauffeur deerlijk gewond en buiten kennis, van tusschen de brokstukken zijner carosserie werd weggehaald. Natuurlijk hadden zich ineen minimum van tijd tal van toeschouwers rondom het slachtoffer geschaard. Kinderen schreiden; zwakke vrouwen kregen het op de zenuwen; ferme mannen trachtten zoo spoedig mogelijk hulp te bieden, om weinige oogenblikken later door politie te worden afgelost, die ruim baan maakte, en onverklaarbaar vlug, voor iemand, die het groote stadsleven niet kent, de Eerste Hulp bij Ongelukken met een brancard bij de hand had, teneinde den onbekende ongelukkige naar het Ziekenhuis te vervoeren. Proces-verbaal werd opgemaakt, waarbij de wagenbestuurder en eenigen uit het publiek als getuigen zouden moeten optreden, het nummer van de auto met de letter genoteerd, waardoor althans bewezen was, dat deze in het Noorden thuis hoorde en eindelijk nog geconstateerd, dat de bewustelooze chauffeur alcohol had gebruikt. Daarna werd het ingedeukte vehikel op sleeptouw genomen en een paar minuten later ging de stroom van het leven weer zijn gewonen gang als de deinende golfslag aan den oever der zee, precies alsof er niets was gebeurd. In het volle leven is geen stilstand, want dat zou zijnde dood. En Amsterdam ziet zoo véél. Intusschen deed zich aan den ingang van het Gasthuis nog iets anders voor. Ads gewoonlijk reed de brancard het groote ijzeren hek binnen, juist op het oogenblik, dat Liesbet Paulussen naar buiten kwam; en hoewel zelden van die gelegenheid gebruik makende, stond zij gereed om in haar vrijen tijd een bezoek af te leggen bij eender vorige vriendinnen, met wie zij op de Heerengracht één dienst had gehad. Wat was het, dat plotseling haar aandacht boeide, bij ’t geen daar plaats greep bij de poort? Het gebeurde zoo menigmaal, dat onder politiegeleide een patiënt naar binnen gebracht werd, ’t zij om inde operatiekamer te worden behandeld, ’t zij om in het lijkenhuisje te worden neêrgelegd om daar te blijven, tot nabestaanden den omgekomene in ’s levens branding hadden herkend. Toch werd zij altijd onweerstaanbaar door dergelijke tooneelen getrokken, wellicht omdat eigen leven zoo menigmaal op het punt gestaan had om aldus onder te gaan, inden tijd toen zij nog geen God had voor haar hart en den vrede niet kende door de verzoening met Hem. Onwillekeurig trad zij een schrede nader en wachtte. AAN DEN RAND „Zeg eens even, juffie, u komt uit Friesland, naar ik meen, hebt u misschien ook kennis aan dit heerschap?” vroeg op luchtigen toon de portier, die opende en in ’t kort vernomen had wat plaats greep. Wéér deed zij een paar passen inde richting van de draagbaar, om het volgend oogenblik te staren op het verwrongen gelaat van den man, die haar ééns zoo dierbaar was geweest. Als van schrik verlamd, sloeg zij vol verbazing de handen inéén en wankelde. „Gabe Santema!” stamelde zij nauw hoorbaar en zou gevallen zijn, als de agent haar niet plotseling gegrepen had. „Dat is hier een vreemd geval; die schijnt er meer van te weten,” sprak deze verbaasd om in verband daarmede aanstonds zijn maatregelen te nemen. Doch slechts een oogenblik duurde bij Liesbet de verdooving. „Dien man ken ik,” sprak zij, „hij is zeer welgesteld; als het mogelijk is, redt hem!” Toen verborg zij haar gelaat en keerde met haastige schreden op haar weg terug. „Waar is Zuster Ina?” vroeg zij aan een dienstdoende verpleegster; „’k moet oogenblikkelijk Zuster Ina spreken.” Een telefoontje gaf het antwoord. Weldra stond zij ineen der breede gangen voor haar. Met een vriendelijken glimlach trad Zuster Ina haar tegemoet, even frisch als gewoon, alsof zij dezen ganschen dag niet in het touw was geweest. „En wat heeft mijn schichtig vogeltje?” vroeg zij plagend, om evenwel aanstonds daarop te bemerken, dat het iets heel ernstigs was. Toen samen even ineen zijkamertje, dat ledig was en daarop verteld wat zich zoo juist daar buiten had afgespeeld. Doch tijd van beraad en overlegwas er niet. Weer ging de telefoon. „Of Zuster Ina aanstonds inde operatiekamer kwam.” Dat zou den nieuwen patiënt gelden. Zoodra zij kon, zou Liesbet nader op de hoogte worden gesteld. Tot zoolang kalm blijven ... Wat duren in zulke omstandigheden de minuten lang. In tijden van vreugde of liefdeweelde, vliegen de uren en dagen om; als de golven der smart over het hoofd gaan, kruipen de wijzers van het uurwerk zoo langzaam en traag. Eindelijk, daar opende zich een deur. Zuster Ina wenkte Liesbet. „Zal je flink wezen, en een kordate meid zijn?” vroeg zij met iets ongewoon bevelends in haar stem. Toen bracht zij haar bij de doktoren, die de laatste hand aan het verband hadden gelegd. „U kent dezen man?” werd haar gevraagd. „Hij heet Santema, en is koopman.” „Dat klopt met de brieven in zijn portefeuille. En Zevenhuizen is de woonplaats? Heeft hij daar nog familie? Is hij getrouwd? Wat doet zijn vader?” AAN DEN RAND Zoo ging het eenigen tijd aaneen en Liesbet antwoordde als in een droom, „’t Beste zal zijn, dat oogenblikkelijk getelegrafeerd wordt naar de famiüe. Wilt u het even bevorderen, Zuster? Doe het maar „dringend”, om zeker te zijn, dat het vanavond nog bezorgd wordt.” Bij deze woorden was het alsof Liesbet haar denkvermogen weer kreeg. „Is het ernstig, dokter?” waagde zij te zeggen. Bij deze woorden trok de medicus een bedenkelijk gezicht. „Ernstig zeker. Een hersenschudding en vermoedelijk inwendige kneuzing. Voor de rest moet afgewacht, of wellicht ’t geheugen weer keert.” Daarop had de overbrenging naar de groote zaal plaats. Dien nacht deed Liesbet geen oog dicht. Door haar intiemen omgang met Zuster Ina had zij veel voor bij het overige dienstpersoneel en deelde zij mede inde gunst der Zusterschaar. Was het haar ooit te veel deze een dienst te bewijzen, uit dankbaarheid voor ’t geen om harentwil was gedaan? Doch zoo kwam het, dat zij zich bewoog, waar anderen uit de keuken nooit kwamen en ook dezen nacht van de Zusters, die den nachtdienst hadden, telkens vernemen mocht, hoe het met dien nieuwen patiënt op de mannenzaal was. Maar ook steeds was het antwoord hetzelfde: „Nog altijd buiten kennis, en vrij wat verhooging Een> enkele maal zwaar gekreun als van iemand, die veel pijn heeft.” Wat er zooal niet in haar hoofd en hart omging, viel moeilijk te zeggen. Opnieuw leefde het verleden voor haar op en weer zag zij zich in gezelschap van den dorpeling, met wien zij was opgegroeid, doch door stand en positie zoo ver van hem gescheiden. Tot die onverwachte ontmoeting voor het bioscoop-theater plaats had, hier in Amsterdam en zij vanaf dat oogenblik hem door haar oog en heel haar optreden had weten vast te houden, tot streeling van haar ijdelheid, vaak ten spot harer vriendinnen, zoodat de verhouding al intiemer werd en eindelijk de droeve afloop kwam. Nooit had zij hem sindsdien weer gezien. De eenige brief, welken zij hem geschreven had, om hem haar nood bekend te maken, bleef onbeantwoord. Als was het de dag van gister geweest, zóó doorleefde zij weer de angst en rusteloosheid, welke zich van haar had meester gemaakt tot zij hier, door de goede zorg van Zuster Ina, een schuilplaats vond en méér dan dat. Tot zij hier kwam, tot belijdenis van zonde en tot kennis van zich zelve en van den Heiland Jezus Christus, die kwam om het verlorene te redden. Sinds dien tijd was een wonderlijke rust in haar ziel gedaald. In stilheid deed zij haar arbeid, tot groote tevredenheid van allen, AAN DEN RAND die met haar in aanraking kwamen, bemind door elk, die haar leerde kennen. Eischen had zij niet meer, als zij slechts af en toe genieten mocht van de tegenwoordigheid van haar kind, ’twelk haar lief was als haar leven, al was het dan ook een kind der schande, en als zij nu en dan wezen mocht in gezelschap van Zuster Ina, die als een moeder waakte over haar leven en wie zij alles zeggen mocht. En nu kwam daar opeens deze gebeurtenis hare rust verstoren. Daar lag in groote hulpeloosheid, onbewust van het gevaar, ’t welk zijn leven bedreigde, de man die haar ten val bracht en eens zich had voorgedaan alsof hij haar beminde. Doch geen gedachten van wraak of woorden van bitterheid kwamen bij haar op. Daarvoor had de genade te veel in hare ziel uitgewerkt. Het eenige dat in dezen langen nacht altijd maar leefde in haar hart en zweefde op de lippen was de bede: „O God, red hem!” Zoo kwam de morgen. Reeds vroeg was de dokter op de zaal om te informeeren naar den nacht, dien de patiënt had doorgebracht en andermaal een onderzoek in te stellen. Doch nog altijd was het bewustzijn niet teruggekeerd. Alleen waren er soms enkele teekenen, waardoor er eenige hoop bestond, dat dit nog zou gebeuren. De sterke constitutie van het slachtoffer vooral gaf daar aanleiding toe. Vast stond, dat bovendien een arm en been gebroken was, zoodat operatief ingrijpen niet langer kon uitgesteld, ’t Werd een gevaarlijke onderneming, waarbij de levenskans heel gering was, doch er moest gehandeld worden. Als gewoonlijk was Zuster Ina daarbij tegenwoordig. Hoe het kwam wist zij niet, maar in bijzondere mate scheen haar dit geval te interesseeren, wat in hoofdzaak toegeschreven werd aan de betrekking, die er tusschen dezen patiënt en haar beschermeling bestond. Opzettelijk liet zij Liesbet onkundig van wat stond te geschieden. Vooral de morgenuren gaven deze meer dan genoeg afleiding bij den arbeid, dien zij had te verrichten. Alleen viel het dengenen, die met haar werkten, op, hoe buitengewoon stil zij was en hoe verstrooid bij haar werk. Dat was niet de Bet van gewoon, ’t Liep tegen tienen, toen Zuster Ina met een buitengewoon hooge kleur haar afzonderlijk riep. Aanstonds begreep zij. „En?” ... vroeg zij met bevende stem, terwijl de blik van haar oog méér sprak, dan een reeks van woorden zou gedaan hebben. „De operatie is verricht, mijn kind. De vleeschwonden waren niet zoo ingrijpend, hoewel zij hier en daar een litteeken zullen achterlaten, maar erger was het met ’t been.” AAN DEN RAND „Moest het weggenomen?” vroeg Liesbet, die zoo langzamerhand hier al aan iets gewoon was geworden. „De voet is geamputeerd; meer kan ik je niet zeggen.” „Dus zijn geheele leven verder invalide.” „Als hij er van mag opkomen; maarde dokter geeft niet veel hoop.” Toen deed zich hier iets voor, waar Zuster Ina niet op gerekend had. Met een beslistheid, die zij niet van haar verwacht had, klonk het antwoord: „Gods macht is groot, Zuster; Gabe Santema zal weer beter worden.” Aarzelend keek Zuster Ina het ontroerde meisje aan. Thans was de beurt aan haar om zich te verwonderen. Sprak hier enkel het natuurlijk verlangen, of was het een overtuiging die gemengd met het geloof, als vrucht der gebedsworsteling mocht worden aangezien? Zacht streelde zij haar wang en glimlachte, „’k Hoop het, kind, om hem en de zijnen, en... om jou,” liet zij er beteekenisvol op volgen. Daarop sprak een uur kan de familie hier zijn; ’k zal deze zelf ontvangen en de noodige inlichtingen geven.” „Maar mijn geheim vertelt u niet?” smeekte Liesbet, weer met dat angstige in toon en blik, dat indertijd Zuster Ina bij de eerste ontmoeting zoo getroffen had. „Dat kan ik je nog niet beloven. Daar kan óók te lang en te veel gezwegen worden en als ik meenen mocht, dat het tijd van soreken is, in jouw belang, dan zal ik het niet nalaten, doch laat dit maar aan mij over. En nu elk maar weer aan zijn eigen taak. Hoe staat het er ook weer: Die den Heere verwachten... ?” „Die den Heere verwachten, zullen de krachten vernieuwen. Zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden; zij zullen loopen en niet moede worden, en wandelen en niet mat worden,” was het antwoord. Daarop een vluchtige handdruk en elk ging zijns weegs, maar beiden alsof hun een zware last ontnomen was. Kwam het, omdat zij beiden den Heere verwachtten? Intusschen was het vrouw Santema alsof de sneltrein lang niet hard genoeg reed. Heel vroeg inden morgen had de boer haar met Tjerk naar de stad gebracht, waar de eerste trein genomen werd, gelijk den vorigen avond was af gesproken. Toen het er aan toe kwam, vond hij het zelf ook beter op „Donia-stat.e” te blijven, om het aan haar en zijn zoon over te laten de reis naar Amsterdam te ondernemen, ’t Afscheid was koel geweest, maar aller gedachten waren bij hetzelfde onderwerp. Hoe dichter men de hoofdstad AAN DEN RAND naderde, hoe angstiger zij werd. Aan den eenen kant was daar het groote verlangen, om precies te weten hoe Gabe het maakte, aan de andere zijde de vrees, van te laat te komen. In geen jaren was zij in Holland geweest. De laatste maal was kort voor hun trouwen met nóg een tweetal paren. Toen was het een pleizierreis, waarover nog lang werd nagepraat. Men had zich wonderlijk vermaakt. Overdag naar Artis en het Panopticum en het Rijksmuseum of een uitstapje naar Zandvoort en ’s avonds naar Carré of de Schouwburg. Wat had men genoten van het groote stadsleven en zich verbaasd over de drukte op den Dam en inde Kalverstraat! Tot diep inden nacht duurde de herrie, zoowel buiten als in het hotel, waar de reizigers, naar het scheen, altijd maar binnen konden komen en grappen had men daar beleefd, niet het minst doordat men als jongelui zich in die vreemde stad zoo vrij gevoelde. Nü was het iets anders. Nü ging zij met bevend hart, om misschien haar oudsten zoon niet levend weer te zien. Eindelijk stormde de lange trein het Centraalstation binnen, maar wat een drukte! Een geloop en gedraaf, een gegil en gefluit, een gedrang naar den uitgang van elk, alsof het leven er aanhing, en toen na veel duwen en stooten de controle gepasseerd was, lag daar die groote stad, maar met een vertier, dat het een buitenman groen en geel voor de oogen deed zijn. Neen, zij kende Amsterdam niet meer. Geen wonder, dat Melle Paulussen, die het vorig jaar met zijn moeder dezelfde reis deed, er zoo vol van was, en wèl een wonder, dat zij goed en wel weer in Zevenhuizen waren teruggekeerd. Men zou vreezen elk oogenblik te zullen beleven, wat hier met haar zoon was gebeurd. Gélukkig, dat Tjerk bij haar was. Een reisgenoot had inden trein reeds gezegd, welke tramlijn genomen moest worden om dicht bij het Ziekenhuis uitte stappen en zoo de plaats van bestemming te bereiken. Nu ging het de drukke straten der stad door, waar alles dooreen wemelde als ineen mierenhoop, en elk evenveel haast scheen te hebben. Zwijgend zagen beide dit bonte leven in allerlei vorm en gedaante zich bewegen, om eindelijk dicht bij het Gasthuis uitte stappen. „Eerste straat rechtsom draaien, en dan links,” had de welwillende conducteur gezegd, ’t Was vrouw Santema alsof zij lood inde schoenen had. Wat zou haar hier te wachten staan? „Hier zal het wezen,” sprak Tjerk en wees op een groot gebouw, midden ineen tuin. Ja, daar stond het, in groote vergulde letters. Schoorvoetend en met een zucht werd het pad gevolgd dooreen handwijzer aangeduid. Eindelijk bij de hoofdpoort. „Friezen AAN DEN RAND zeker,” zei de portier en keek naar het breedgouden oorijzer van de boerin. „Wie moet u hebben?” „Santema; Gabe Santema,” was het antwoord van Tjerk. „Gister moet hier een ongeluk zijn gebeurd met een auto. Het is mijn broer en dit is mijn moeder. We hebben een telegram gekregen...” „’t Kan wel; hier gebeuren zooveel ongelukken. Maar even in de wachtkamer; ’k zal de directrice opbellen.” „Leeft hij nog?” waagde vrouw Santema te zeggen. „’k Weet het niet, moedertje; een oogenblik geduld.” De verschijning van Zuster Ina gaf afleiding. Oogenblikkelijk werden de vreemdelingen tot haar aangetrokken. Dat gelaat en die stem! Tjerk stond als aan den grond genageld. Was dat niet het evenbeeld van Nienke? Doch tijd van nadenken was er niet „Bent u misschien de familie van Santema uit Zevenhuizen?” vroeg zij op vriendelijken toon. „Ja, juffrouw; leeft hij nog?” klonk het bevend. „Hij leeft nog, moeder; doch is nog altijd buiten kennis, ’t Schijnt nog al erg te zijn aangekomen.” „En zullen wij dus niet eens met hem kunnen spreken?” „Ten minste niet direct; maar we hopen nog het béste.” Daarop volgde in ’t kort een verhaal van hetgeen den vorigen avond op het Muntplein had plaats gegrepen, en hoe men den patiënt hier gebracht had. „Maar hoe wist u dan, wie hij was en waar wij woonden?” vroeg opeens de moeder, wie geen woord ontging. Een oogenblik bewaarde Zuster Ina het stilzwijgen. Daar zat zij reeds aanstonds voor een moeilijk geval. Zou zij de waarheid verzwijgen? Maar waartoe was dit noodig? „Wij hebben hier toevallig iemand uit uw woonplaats, die tegenwoordig was bij de aankomst van den brancard en het slachtoffer aanstonds herkende,” klonk het eenigszins aarzelend. „Liesbet Paulussen?” „Ja juist; dus u kent haar?” „Of wij haar kennen; haar broer en haar oom werken beide op „Donia-state”.” „Dat klopt dus. U ziet, dat ook hier weer een wonderlijke leiding inden samenloop der omstandigheden is, gelijk dat zoo menigmaal ineen menschenleven kan voorkomen, en die ons, wanneer wij haar mogen opmerken, veel te zeggen heeft.” Bij deze woorden keek Tjerk haar aan. Zou die Zuster een geloovige zijn? Nienke j- AAN DEN RAND „En zou er nog kans op beterschap zijn, Juffrouw?” vroeg vrouw Santema met bevende stem. ■-AUehoop is nog niet opgegeven en Liesbet zegt, dat zij dit vast gelooft. Bij deze woorden zag Zuster Ina de beide vreemdelingen nauwlettend aan als om de uitwerking van dit woord te zien. ’t Scheen evenwel dat men daar niet veel aandacht aan schonk. De harten waren al te zeer vervuld van den persoon, dien men zocht. „Als u mij nu maar volgen wilt. Natuurlijk hebt u niet uit het oog te verhezen, dat het een ernstig ongeluk was. ’t Hoofd is nog al geschonden, en ook méér nog dan dat.” Toen ging men, als ineen droom, de lange gangen door, de trappen op, om eindelijk te staan bij de krib van den lijder. Ternauwernood herkende men hem. Wat moest hier wel niet ziin gebeurd! Weenend het vrouw Santema zich op een aangeboden stoel neervallen en verborg haar gelaat inden zakdoek. Nog nooit hadden vreemden haar tranen gezien; hier gaf zij deze den vrijen loop. Ook Tjerk was ontroerd. Zou hier nog redding mogelijk zijn? Dan mocht er wel een wonder gebeuren. Zacht streelde de moeder het voorhoofd van den kranke. Ach, zij wist nog niet wat het dek verborgen hield. Als hij maar eens éven de oogen opsloeg. Haar een enkele maal herkende. „Gabe!” fluisterde zij aan zijn oor. En toen nog eens: „Gabe”. Was het niet alsof hij tot bezinning kwam? Trokken zijn wenkbrauwen zich niet samen, als van iemand, die tracht zich iets te herinneren? En nog eens lispelde zij: „Gabe”. Met belangstelling volgde Zuster Ina elke beweging. Waarlijk, daar kwam verandering, ’t Was alsof de omfloersde geest door die aanraking en dat woord langzaam vaneen heel langen tocht terugkeerde. Toen kwam er een trilling inde oogleden, en zag hij. Nog met als een die wist maar als iemand, die zocht. Daarop scheen hij weer in te sluimeren. Zoo kwam de operatie-dokter bij dit tooneel en vernam de verandering. Een lichtglans kwam over zijn gelaat. „Gelukkigmisschien, dat hij het nü haalt. U blijft hier natuurlijk voorloopig en hebt geen haast, ’k Zou zeggen, als u nu eens inde wachtkamer ot inden tuin u gingt verfrisschen, en bijvoorbeeld nu en dan eens even terug komt; we kunnen dan zien hoe het verloon verder zal zyn.” AAN DEN RAND Daarop gaf hij de Zuster een wenk, die nu met zachte hand vrouw Santema van bij de lijdenssponde deed opstaan en haar naar een rustige kamer bracht. „En nu zal ik eens een kopje koffie voor u laten komen, wat u zeker goed vindt.” Weer werden moeder en zoon getrokken door deze verschijning. Zulke menschen ontmoette men zeldzaam. Deze Zuster had iets over zich, dat onwillekeurig de aandacht boeide en daarbij deze overeenkomst met die dorpsgenoote. Ook vrouw Santema was de gelijkenis dadelijk opgevallen, maar méér nog haar stem Toen zij het verhaal deed, moest zij dan niet telkens herinnerd worden aan dien achtermiddag, toen Nienke Huitema zoo lang naast het rustbed van Mini gezeten had, om met deze te spreken over hooge, geestelijke dingen? Neen, men had nog geen enkel woord in die richting van haar gehoord, doch het leed geen twijfel, of deze verpleegster had ook kennis aan de Waarheid, en vreesde God. Dat sprak uit heel haar doen en laten en voelde men, ook zonder dat het gezegd werd. Langzamerhand kwam men weer op zijn gemak. De vrees van te laat te zullen komen was geweken; de kans met Gabe nog eens te kunnen spreken, nam toe en hoewel dokter met een bedenkelijk gelaat gezegd had, dat het ernstig was, kreeg men toch alle hoop op herstel. Haar man zei immers altijd, dat de dokters ook wel eens een geval zwaar gingen inzien, om later des temeer geroemd te worden als het goed ging. Hé ja wat had de Zuster ook weer van Liesbet gezegd? Dat zij geloofde aan de beterschap van Gabe. Wat zou zij die Liesbet Paulussen nü graag eens willen spreken. In Zevenhuizen zou zij niet naar haar omzien. Evenmin als die Priester en die Leviet omzagen naar dien zekeren mensch aan den weg van Jeruzalem naar Jericho, maar hier in Amsterdam en dan nog wel in het Ziekenhuis was het iets anders. Hier zou elk bekend gezicht haar welkom zijn, al was het dan ook van Antje bolleloopster of desnoods een van die zwervers, die soms tegen den avond kwamen om een onderdak voor den nacht te vragen „Zouden wij Liesbet Paulussen niet eens even kunnen zien?” vroeg zij, toen Zuster Ina gereed stond hen alleen te laten, omdat de arbeid weer riep. „Zeker wel; alleen het is misschien beter van niet aanstonds,” voegde zij er veelbeteekenend bij. „Maar u blijft hier natuurlijk voorloopig. Is er al logies besteld? Neen? Zal ik het even voor u AAN DEN RAND doen? Als ik maar weet, waar u wezen wilt. ’t Leidsche plein is bijvoorbeeld dicht bij. Mocht er iets komen, zoo bent u aanstonds bij de hand.” „Is het Damrak ver af?” vroeg Tjerk. „Mijn broer logeerde veel in het hotel Van Gelder, waar gewoonlijk veel Friezen zijn.” Ook geen bezwaar; met een trammetje is men ineen paar minuten de stad door.” Daarop werd voor moeder en zoon een nachtlogies besteld. Tevens werden de huisgenooten per telegram in kennis gesteld met het voornaamste feit, dat Gabe nog leefde, doch de toestand ernstig was. Die nacht werd een nacht van angstig zorgen. Van slapen kwam niet veel, alleen deed de oververmoeidheid soms de oogen sluiten, om ineen onrustige sluimering te vallen. Nog even was men vóór het vertrek naar het hotel aan het ziekbed geweest, doch zonder door den kranke te zijn herkend. „Ik vrees, dat wij hem niet weer levend zien,” had vrouw Santema tegen Tjerk gezegd, om daarop snikkend door de Zuster te worden weggeleid, die ook niet veel hoop kon geven. Daarop was men door de vriendelijke zorg van een uit het personeel naar de tram gebracht, om zoo op het Damrak af te stappen. Ja, daar waren méér kennissen uit de provincie, zoodat men in eigen taal kon zeggen, wat hoofd en hart bezig hield. Het deed werkelijk goed in zoo’n vreemde omgeving, waar men zich heelemaal niet thuis voelde, menschen te ontmoeten, met wie men spreken kon, en die belangstelling toonden voor hetgeen oorzaak was van zooveel verdriet. En de familie Santema was zoo wijd en zijd bekend! Zelden werd met zóóveel verlangen de morgen vaneen nieuwen dag verbeid als hier door dit tweetal. Daar was één lichtpunt; men was gedurende den nacht niet opgebeld. Reeds vroeg stonden moeder en zoon weer voor de groote poort, waardoor zooveel hef en leed naar binnen ging, en weer was het diezelfde vriendelijke Zuster, met haar innemend gelaat, die hen ontving. Ditmaal echter met meer glans in het oog dan den vorigen morgen, „’k Heb een goede tijding voor u,” kwam zij. „Van nacht is de patiënt bij kennis gekomen, en hoewel zeer zwak, kan er met hem gesproken worden, ’k Heb hem van u verteld en gezegd, dat u straks weer zou komen.” „Goddank,” was alles wat vrouw Santema inden aanvang zeggen kon. „En heeft hij ook gevraagd hoe wij het te weten zijn gekomen, dat hij hier lag?” vroeg Tjerk. AAN DEN RAND „’t Was een van zijn eerste vragen.” „En toen hebt u hem verteld van Liesbet Paulussen, aan wier tegenwoordigheid wij het te danken hebben, dat we zoo spoedig bericht kregen?” Hier zweeg Zuster Ina, en scheen met zichzelf in tweestrijd. „Neen, dat heb ik niet,” sprak zij eindelijk, „en het komt mij beslist wenschelijk voor, dat u dezen naam ook nog niet noemt. Later, als hij mag worden opgericht, is dit nog altijd vroeg genoeg.” Met een blik van verwondering keek men de verpleegster aan. Wat keek deze ernstig, en wat sprak zij geheimzinnig. Wat stak daar achter? Waarom mocht Gabe niet weten, dat Liesbet hier woonde, temeer waar hij immers met haar familie zoo goed was en hij met de arme weduwe Paulussen blijkbaar zoo op had dat hij haar nogal eens iets toeschikte en o.a. maakte, dat Melle op „Donia-state” aan den slag kwam. Een angstig vermoeden kwam bij vrouw Santema boven. Daar lag over het leven van Liesbet een sluier en niemand in Zevenhuizen, dan misschien Ds. Buitenveld, wist wat er eigenlijk met haar was voorgevallen, ’t Scheen wel alsof men op allerlei manier iets te verbergen had, inzonderheid voor hén. Zou het mogelijk zijn, dat Gabe, die bij nacht en ontij zoovéél op pad was, zonder dat iemand zijn gangen naging, er meer van kon weten? Maar Zuster Ina gaf haar geen tijd tot nadenken. „Zal ik u maar voorgaan?” vroeg zij. Weer viel diezelfde gelijkenis met de dorpsgenoote op. „Precies Nienke,” fluisterde vrouw Santema, en keek naar Tjerk. Doch zij had deze woorden niet zóó zacht gesproken of het scherpe oor van de Zuster, gewend om achtte geven op de zwakste geluiden, ving ze op. Als van de weerlicht getroffen, bleef deze plotseling staan, terwijl haar het bloed uit het gelaat liep en met verheffing van stem vroeg zij: „Wat zegt u daar?” „O, niets bijzonders; u herinnert ons telkens aan een meisje uit Zevenhuizen, dat wij zoo goed kennen.” „En hoe noemt u dat meisje?” „Nienke.” „Nienke? Wie is Nienke?” klonk het hijgend als vaneen, die het antwoord van de lippen zocht te lezen. Verwonderd keken moeder en zoon tot de Zuster op. Wat was het, dat deze kalme vrouw, zoo in alles het toonbeeld van rustige zelfbeheersching, plotseling in dezen toestand van heftige ge- AAN DEN RAND moedsbeweging bracht, waarbij zij zichzelf ternauwernood meester bleef? „Dat is de aangenomen dochter van baas Huitema, onzen dorpsschoenmaker,” zei vrouw Santema. „En haar werkelijke naam? Hoe heet zij van zichzelf? Toe, zeg het mij! Om Gods wil, zeg het mij!” „Hoe is het ook weer?” vroeg de boerin, geheel inde war. Thans was het woord aan Tjerk. „Nienke Straatsma is haar naam, Zuster. Kent u haar misschien?” Een oogenblik scheen het de verpleegster te duizelen. Langzaam bracht zij de hand naar het hoofd, alsof zij een beeld uit het verleden voor de aandacht zocht te roepen. Toen zonk zij neer op een stoel. „Nienke,” fluisterde zij, nauw hoorbaar. En toen opnieuw met haar wonderlijke kalmte, welke steeds bij allen, die met haar in aanraking kwamen, zulk een eigenaardige uitwerking had, maar thans zoo vreemd aandeed: „Ik zal haar vermoedelijk kennen, en óók méér dan dit.” Daarop brak zij in tranen uit. Verbaasd en ontzet keken moeder en zoon elkander aan, en dan weer naar die diep bedroefde vrouw, wier zieleleven plotseling dooreen simpele mededeeling zóó geschokt en gescheurd werd. Werktuigelijk greep vrouw Santema naar haar tasch en haalde een fleschje eau de cologne te voorschijn waarmede zij zocht te kalmeeren. Doch te midden van dat alles tastte zij in raadselen. O, welk een morgen! In haar hart brandde het verlangen om haar zoon te zien, en nu nog deze ontmoeting. Waarom maakte de naam van Nienke op deze Zuster, hier in dit groote, verre Amsterdam, zulk een geweldigen indruk? Voor Tjerk was de verrassing niet minder groot, ’t Ging hier immers over iemand, die hém het allernaaste was; met wie hij in voortdurende verbintenis stond al was dat dan ook voor het publiek niet bekend; die het middelpunt van zijn denken en vooral van zijn wenschen was. Nienke, die hij bij al het verzet, dat hij hierbij ondervond, steeds meer lief kreeg en die hem trouw beloofd had, als blijken mocht, dat Gods wil en weg met de begeerten van hun hart overeen kwam. Maar van wie hij óók wist, dat over haar verleden een sluier lag, dien zij zelf inde eerste plaats zoo gaarne zag weg genomen en waardoor zij altijd met een zekere schuchterheid zich in gezelschap van anderen bewoog. Zou het mogelijk zijn, dat hier in Amsterdam de oplossing komen kon vaneen levensgeheim, waarbij velen belang hadden en waardoor AAN DEN RAND het diepe verlangen van haar, die hij lief had, bevestigd worden kon? Een haastige tred door de gang bracht allen tot bezinning. Als iemand, die zich op een groote fout betrapt had, sprak de Zuster opeens: „Vreeselijk, wat ben ik zelfzuchtig. Maar u moet het mij niet kwalijk nemen; ’t kwam zoo onverwacht. Zeg aan niemand wat wij hier beleefd hebben. Van avond na zeven uur ben ik vrij, en zal u beiden graag ontvangen, om nader te spreken. En laat ik u nu bij uw zoon brengen.” Vlug werd het gelaat verfrischt; de grijzende haren onder het hagelwitte mutsje gestreken en toen met denzelfden, veerkrachtigen tred van altijd vóór gegaan naar het lijdensbed, waar met ongeduld de komst van de familie werd verbeid. Onafgebroken staarde de kranke naar de deur, tot eindelijk de gestalte van de moeder verscheen. Wat zag zij bleek en vermoeid! Langzaam kwam de hand van onder het dek. Een paar groote tranen blonken in het oog van den jongen, forschen man, van wien men niet verwachten zou, dat hij nog weenen kon. En over de bevende lippen kwam het enkele woord: „Moeder”! HOOFDSTUK XIX. „IK HEB GEZONDIGD.” ZUSTER Ina!” En nóg eens riep de directrice: „Zuster Ina!” Dat was nog nooit gebeurd. Gedurende al den tijd, dat zij aan het hoofd dezer inrichting gestaan had, was Zuster Ina haar rechterhand en had nog nooit één minuut gemankeerd, maar vandaag scheen zij heelemaal inde war te zijn. „Weet jullie wat Zuster Ina heeft?” vroeg zij aan eender dienstdoende Zusters. Maar niemand, die dit wist. Dat er iets bijzonders met haar was, merkte elk. Haar blik, haar gang, de klank harer stem was anders dan gewoon. Soms scheen het, alsof een ongekende blijdschap haar hart vervulde, waardoor zij het wel uitjubelen kon, en zij op het punt leek te zijn aan anderen mede te deelen wat haar zoo in beslag nam; dan weer verzonk zij plotseling ineen diep zwijgen, „IK HEB GEZONDIGD” of stond wezenloos te staren, met vergeten van alles wat rondom haar was. Neen, dat was Zuster Ina niet. „Als daar maar geen ziekte achter zit,” zei de directrice tot den dokter, toen zij dezen hielp voor het leggen vaneen verband inde plaats van haar, die zij tevergeefs geroepen had. „Vreemd; we zijn het niet van haar gewend; maar kan het ook wezen, dat er iets is, dat haar heeft aangegrepen? ’t Is mij zoo opgevallen, dat zij zich zoo bijzonder interesseert voor dat geval op de mannenzaal, u weet wel; van dien jongen Fries, die in élk geval zijn eenen voet hier zal moeten achter laten,” was het antwoord van den geneesheer. „Daar zegt u zoo wat. Een feit is het, dat zij zich meer dan anders van dat ongeval schijnt aan te trekken en opvallend druk zich met de familie van dien patiënt bezig houdt. En natuurlijk zij wordt een dagje ouder.” „Is zij ook een Friezin?” „Aan haar naam te oordeelen dan wél; zij staat als Ina Straatsma ingeschreven.” „Toch niets geen verband met Santema.” „Maar dat kan daarom nog wel. Bovendien ligt er over heel haar persoonlijkheid iets geheimzinnigs.” Zoo spraken beiden met telkens onderbroken zinnen, onderwijl met vaardige hand de arbeid verricht werd en daarmede meteen de patiënte, die men onder handen had, eenige afleiding werd bezorgd. Intusschen was Zuster Ina in niet minder druk gesprek met Liesbet. Op voorzichtige wijze had zij haar medegedeeld, dat Gabe Santema weer bij kennis en daardoor de kans op herstel vermeerderd was, al zou hij zijn geheele leven dan ook verder de herinnering aan dit ongeval houden, doch haar tevens gezegd, dat er wonderlijke verrassingen op komst waren. Gelijk dat immers ineen menschenleven zoo zijn kan, vooral na een langen lijdensnacht vol angst en zorgen. Zij kon Liesbet aanstonds niet alles zeggen, daarvoor was haar hart te vol en óók was alles nog niet opgelost en tot klaarheid gekomen doch een onverklaarbaar iets zij haar dat er groote dingen stonden te gebeuren. Hierop haar vóór te bereiden, was het doel van dit vluchtig bezoek, daaraan toevoegend, dat zij Liesbet, ’s avonds na afloop van de dagtaak, bij zich op haar kamer zou wachten. Opzettelijk verzweeg zij, dat vrouw Santema met haar zoon dan ook kwam. Intusschen volgden dezen dag de gebeurtenissen elkander in „IK HEB GEZONDIGD” toenemende snelheid op. Als bij een film ging het eene tooneel na het andere in snel tempo voorbij, en nauw was het eene doorleefd of het andere kwam op. Daar was voor vrouw Santema en Tjerk vooreerst het wederzien van Gabe, thans bij volkomen helderheid van geest. Blijdschap en smart, schuldbelijdenis en berouw, ze dongen hier beurtelings om den voorrang. Aan den eenen kant was het hart vervuld met dankbaarheid, dat dit jonge leven niet in het midden der dagen plotseling was afgesneden. Doch toen daarop werd medegedeeld hoe het verbrijzeld been was geamputeerd, was vrouw Santema in hartstochtelijk snikken uitgebroken. Nog nooit had men inde familie een invalide gehad en nu de oudste zoon voor zijn geheele leven ongelukkig. Meermalen was op „Donia-state” den spot gedreven met iemand, die gebrekkig liep en dezen een scheldnaam gegeven, nu zou hij, op wien de vader vooral zijn hoop en verwachting voor de toekomst bouwde, voor altijd tot dezen komen te behooren. Doch te midden van deze droefheid was er ook nog een lichtpunt, waar vooral Tjerk haar indachtig op maakte. Wat nog nooit eerder bij den oudsten broeder was opgevallen, maar Gabe had schuld beleden. Hij had tegen moeder gezegd wel overtuigd te zijn geweest, dat zijn leven in verkeerde richting ging, zonder echter de kracht te bezitten om zich los te rukken uit de strikken, waarin hij gevangen zat. Tot daar plotseling, op het Muntplein, die botsing kwam, die voor altoos hem verminkte, doch meteen den cirkel verbrak, waarbinnen hij zijn leven ten verderve voelde gaan. Toen was het Tjerk, die schoorvoetend de opmerking maakte, dat het beter was, kreupel of verminkt, met één voet het Koninkrijk Gods in te gaan, dan twee voeten hebbende, in het helsche vuur geworpen te worden. En dat woord had moeder en Gabe beiden stil gemaakt en vrede geschonken. Maar toen kwam het tweede tooneel. „Hoe ter wereld ben jullie in Zevenhuizen zoo vroeg gewaar geworden, dat ik hier lag?” vroeg hij opeens, en zonder aan het waarschuwend woord van Zuster Ina te denken, zei vrouw Santema: „Door middel van Liesbet Paulussen.” Als een donderslag uit heldere lucht sloeg dit woord in. „Liesbet Paulussen,” kreunde de patiënt, ’t Zelfde oogenblik voelde vrouw Santema een misslag te hebben begaan. „Liesbet Paulussen,” herhaalde Gabe. En toen met iets buitengewoon smartelijks: „O, Liesbet!” Nieuwe verbazing en ontsteltenis. „Hindert je die naam zoo, „IK HEB GEZONDIGD” jongen? Toe, zeg ons wat dit beteekent,” drong zij aan. Maar het was alsof dit hem te machtig werd. Vermoeid sloot hij zijn oogen, terwijl andermaal over het ingezonken gelaat, dat tevens zoo de sporen vaneen losbandig leven droeg, de tranen liepen. Een angstig voorgevoel greep opeens de moeder aan. Aanstonds besefte ze opnieuw te staan voor een onthulling, die niet anders dan verbijsterend kon zijn. Was het niet alsof al de baren en golven Gods over haar hoofd moesten gaan? „O, Heere! ook dit nog,” snikte zij, als bij intuïtie aan voelend wat er komen zou. Toch wenschte zij de waarheid te weten. Liever alles, dan deze pijnlijke onzekerheid, die het hart verscheurde. Zoodra het maar mogelijk was, boog zij zich andermaal over haar kind en vroeg, terwijl zij zijn hand vasthield: „Is er iets met Liesbet, jongen? zeg het dan!” En als bij den zoon uit de gelijkenis kwam het snikkend boven: „’k Heb gezondigd, moeder en ben niet meer waard, dat je me uw kind noemt.” Toen was het alsof inde flinke, Friesche boerin, die onder alles door haar waardigheid als eigenares van „Donia-state” had bewaard en er trotsch op ging een afstammeling van het oude geslacht der Blanksma’s te zijn, op wier wapenschild nog nooit een vlek gevallen was, iets brak. Weenend verborg zij haar gelaat in haar zakdoek en kromp ineen. „Stil maar, moeder,” troostte Tjerk, „hier beneden kan alles nog goedkomen.” Doch het was alsof dit woord geen invloed op haar had. De ziel was al te ver neergebogen door smart, menschelijke vertroostingen vermochten haar niet te bereiken. Een zachte hand op den neergebogen schouder deed haar langzaam opzien. Zuster Ina stond naast haar en begreep alles. „Die zijn zonde belijdt en laat, zal barmhartigheid geschieden,” fluisterde zij en toen met meer vastheid in haar stem, opdat haar woord óók zou doordringen tot in het oor van den kranke: Als een Herder wil Hij trouw, ’t Schaap, ineen woestijn aan ’t dwalen, Daar ’t zich zelf verliezen zou, Van den doolweg wederhalen, Brengen op de rechte baan, Jezus neemt de zondaars aan. „Bent u hier met alles bekend, Zuster?” vroeg vrouw Santema en toen deze hierop toestemmend knikte, het zij zich andermaal „IK HEB GEZONDIGD” door deze wegleiden, gelijk ineen droom, als iemand, die zelf geen wil meer heeft. Daarop volgde de mededeeling van hetgeen de moeder van Gabe Santema weten moest. Thans was het tijd van spreken. Langer zwijgen zou trouwens gelijk staan met haar op de pijnbank te laten en vandaar de geheele onthulling. Hoe Liesbet Paulussen hier gekomen was, na maanden van angst en vertwijfeling doorworsteld te hebben, om de Zuster deelgenoot van het levensgeheim te maken; hoe een brief naar Zevenhuizen onbeantwoord bleef; hoe daarop de kleine geboren en tot op heden hier op de kinderzaal verpleegd werd; hoe op haar verlangen Liesbet inde keuken van het Gasthuis een plaats gevonden had en inden tijd, dat zij hier was, de toegenegenheid van allen ontving, die met haar omgingen. Bovenal ook, hoe zij, in dezen diepen weg van zonde en leed, welke beide met elkander gepaard gaan, oog gekregen had voor de eeuwige dingen en meer dan ooit begeerte had Godin gehoorzaamheid te dienen. „Maar dat het meisje in die omstandigheden nooit aan ons geschreven heeft!” kwam de moeder nog, „wij zouden in elk geval financieel geholpen hebben, zooals dat zeker vanaf heden onze plicht zal zijn.” „Dat is in overleg met mij gelaten,” verklaarde Zuster Ina. „Geldelijke ondersteuning zonder meer, begeerde zij niet te ontvangen, zoolang het haar maar eenigszins mogelijk was, desnoods door harden arbeid, in eigen onderhoud en dat van haar kleine, die zij zoo lief heeft en gaarne dicht bij zich houdt, te voorzien. Verder laat de ware hef de zich koopen nóch verkoopen en waartoe uw familie bedroefd en geblameerd, wanneer hij, die hier schuldig staat, den moed mist en het karakter, om de gevolgen zijner daad te aanvaarden.” Als een vlijmscherp mes kwamen deze laatste woorden over haar lippen en toch waren zij zoo waar. „’k Moet Liesbet spreken,” was ’t eenige, wat vrouw Santema er nog uit kon brengen. „’t Zal vanavond op mijn kamer kunnen gebeuren,” was het antwoord. Dit alles speelde zich inde vroege morgenuren af. Daarna werden vrouw Santema en Tjerk door de goede zorg van de Zuster ineen bijzondere wachtkamer gebracht, waar zij vrij uit konden spreken, zonder door iemand lastig gevallen te worden. „Hoe het in Zevenhuizen is,” had moeder pas gezegd en de vrees er aan toegevoegd, dat Mini maar niet te veel mocht zijn „IK HEB GEZONDIGD” geschrokken, toen Tjerk, wijzend naar den tuin, opeens zei: „Daar is zij, met vader!” En zoo was het. Toen hij zijn vrouw met Tjerk had weggebracht kon boer Santema het nergens vinden. Hij liep van den stal naar de schuur, en vandaar inde kamer om zijn troost bij de kinderen te zoeken en dan weer het land in om afleiding te vinden bij het vee, of bij ouden Jacob, die met Melle bezig was de greppels voor de afwatering uitte diepen, doch overal scheen hij niet te vinden wat gezocht werd. Een enkele maal kwam de begeerte bij hem boven, om, gelijk inden laatsten tijd telkens, bij de bittertafel in „De Duitsche Adelaar”, of in „De Zwaan” afleiding te zoeken, doch telkens schrok hij hiervan terug, alsof een inwendige stem hem zeggen ging, dat Gabe juist in dien weg zijn verderf was tegengegaan. Tegen den avond kwam Thijs Sangers, tot wien het gerucht reeds was doorgedrongen, dat op „Donia-state” een slechte tijding ontvangen was en die het nu zijn collegiale plicht achtte, zijn belangstelling te toonen en meteen nader op de hoogte te worden gesteld. Met tegenzin zag Mini hem naderen. Was het niet die man, door wiens invloed en omgang „Donia-state” veel van haar heerlijkheid en luister verloren had en door allerlei listen en kunstgrepen haar vader had weten te verdringen van de plaats, die hij eenmaal met zooveel eer en voordeel inde handelswereld innam? „’k Hoop niet, dat vader hem in huis vraagt,” had zij nog gezegd, maar Thijs wachtte deze uitnoodiging niet af. Hij was al binnen, vóór hij gevraagd werd. Daarop volgde allereerst een nauwkeurige ondervraging hoe zich alles met Gabe had toegedragen, doch waarop slechts een kort, onzeker antwoord kon gegeven worden. En toen duurde het niet lang of weldra waren de mannen weer inden handel verdiept, waarbij opnieuw uitkwam hoe Thijs relaties had weten aan te knoopen met mannen, die voorheen op „Donia-state” kwamen om zaken te doen en hij met een zekere overmacht boer Santema over stag wist te zetten. Gelukkig, dat de komst van Loving, die met Thijs op niet al te besten voet stond, het bezoek korter deed zijn dan wellicht het voornemen was. ’t Kwam ditmaal niet aan de drankflesch toe, waardoor ook de gesprekken meer bij den grond bleven. Telkens dwaalden aller gedachten naar degenen, die afwezig waren en toen tegen achten het telegram ontvangen werd, waaruit mocht worden afgeleid, dat het onheil in elk geval niet aanstonds den dood tengevolge had, doch de toestand wel zeer ernstig was, stelde Mini plotseling haar „IK HEB GEZONDIGD” vader voor, om morgen met dezen eveneens naar Amsterdam te gaan. Want Gabe leefde nog, dat was zoo goed als zeker, doch tevens scheen hij er ernstig aan toe te zijn, omdat geen geruststellende verklaring kwam, gelijk was afgesproken, wanneer het meeviel. Wat zijn dochter betrof, had Santema er even tegen geageerd. Dan was het beter, dat Maai meeging, maar deze verklaarde heelemaal niet over zulke narigheden te kunnen. Zij zou het beslist op haar zenuwen krijgen, als zij in dat groote ziekenhuis kwam en daar al die ellende zag. Ook was het, met het oog op de boerderij, beter, dat zij thuis bleef. Zij kon met Swopk en Jacob melken. Mini was tegenwoordig zoo best: als men over Stavoren—Enkhuizen reisde, met die prachtige en gerieflijk ingerichte salonboot, dan kwam het er feitelijk niets op aan. Per auto kon men zich desnoods naar de boot laten brengen en dan was het maar een hanestap meer. Zoo kwam het, dat vader en dochter zich den volgenden morgen vroeg op weg begaven, om na een voorspoedige reis dezelfde poort binnen te gaan, den vorigen dag door de boerin en Tjerk met zooveel vrees ingetreden. Weldra waren de huisgenooten vereenigd. De ontmoeting was hartelijker dan het afscheid van den vorigen dag. Wat leek het lang, dat men elkaar niet gezien had en toch was sindsdien nauwelijks een etmaal verstreken. Oogenblikkelijk zag Mini, dat moeder veel geleden had en de zorgen nog niet geweken waren. Eerst nadat de hoop was uitgesproken, dat het leven nog als een buit zou worden uitgedragen, kwam de mededeeling van die vreeselijke verminking voor het gansche leven. Als gebroken zat boer Santema bij het hooren hiervan neer. „Voor altijd ongelukkig!” kreunde hij en knelde zijn beide handen tot vuisten, waarop de boerin, niet zonder verwijt in haar stem, Het volgen: „En dat alles tengevolge van den drank! En omdat wij hem den vrijen teugel gaven!” Thans achtte zij haar tijd van spreken gekomen. Als molensteenen vielen op hem de beschuldigingen, hoe zij altijd gewaarschuwd had tegen de eenzijdige opvoeding van haar oudsten zoon en meermalen had gewezen op het tuchtelooze leven van Gabe, die mocht doen en laten wat hij verkoos. Hier werd gemaaid, wat lange jaren was gezaaid en zoo iemand hier te zwijgen had, dan was het haar eigen man, die zijn kind op dit hellend vlak had gebracht om hem daar nu zélf te volgen, ’t Was alsof in haar de gerechtigheid ontwaakte. Vergeten was alle vermoeiing en het persoonlijk doorworsteld leed, doch met des temeer vuur wees zij „IK HEB GEZONDIGD” op de ellende, die overeen leven kwam, waarin de paden des rechts verlaten werden en sprak zij het vonnis over allen, die in deze wegen wandelden. Allen luisterden vol verbazing toe. Nog nooit hadden Mini en Tjerk hun moeder zóó hooren spreken. Haar oogen leken vuurvonken, haar woorden waren als puntige pijlen en Santema boog het hoofd, als iemand, die zich schuldig wist. En nog was het einde niet. Want toen de machtige eigenaar van „Donia-state” zoo was geraakt inde lichamelijke verminking van de eersteling zijner kracht, toen kwam nog dat óndere, waardoor zijn trots totaal vernederd en stuk geslagen werd. Dezelfde man, die zich doodelijk geërgerd had, niet het minst ook na de hoon taal van Thijs Sangers, die begreep juist daardoor zijn grooten concurrent tusschen de gespen van het pantsier te kunnen treffen, aan de wetenschap, dat Tjerk liefde had opgevat voor die pleegdochter van den blikken dominee, van wie men niet wist, vanwaar zij kwam en wien zij behoorde, die zelfde man moest van eigen vrouw hier vernemen, hoe het buiten echt geboren kind van Liesbet Paulussen, uit het armvoogdijkamertje van Zevenhuizen, zijn bloed inde aderen had! Het was om waanzinnig te worden! Doch waarom zou zij, die zoo lang en zoo zwaar den beker des lijdens alleen en in stilte gedronken had, hem druppelsgewijze toedienen, wat haar zelf in al de bitterheid van het leed op éénen dag aan de lippen was gezet? Was hij dan niet de sterkere, die gewoon was, als de eik in het woud, in rechtopgaande gestalte zynen weg te gaan. En moest zij haar tot berstens toe gevuld gemoed op deze wijze niet lucht geven, om te komen tot ontlading en ontlasting, om zóó binnen de norm van het levende rust weer te vinden, waar haar vermoeide hart zoo naar snakte? Was de boerin van „Donia-state” dan óók niet een mensch, die zocht naar mede-lijden en medeleven, het allereerst bij hem, met wien haar leven eens op het nauwst verbonden was geweest? Maar die de laatste tijden, onder invloed van allerlei omstandigheden, zoo ver van haar had afgeleefd? t Was doodelijk stil inde kamer. Santema zat met gebogen hoofd als gebroken neer; Tjerk staarde wezenloos naar buiten in den tuin, waar de herfstwinden speelden met de verdorde bladeren; Mini had haar gelaat in hare handen verborgen. Toen ontwaakte in vrouw Santema de moeder: „Weet je nog die preek van Ds. Buitenveld, over „Een zeker mensch”? vroeg zij opeens. „Van dien man op den weg van Jeruzalem naar Jericho, „IK HEB GEZONDIGD” die onder de moordenaren viel en toen werd uitgeschud en half dood geslagen, en toen neergeworpen? En herinner jij je nog, Dirk, hoe toen gezegd werd, dat velen op den kerkweg aldus hopeloos neerlagen, zonder dat men, naar het scheen, hen zag en de hand uitstak om te helpen? En herinner jij je nog, hoe in ons huis nooit over deze preek gesproken werd, omdat wij ons zoo doodelijk aan haar ergerden? Nu heb ik het, Goddank, anders ingezien, Dirk. ’t Is onze eigen jongen, ’t is Gabe, die zoo onder de moordenaren gevallen is en niet één, die de reddende hand naar hem heeft uitgestoken. Of het moet zijn eene Zuster hier in dit huis, eene wonderlijke vrouw, die jullie vandaag nog nader zult leeren kennen en die, als ik mij niet vergis, ons óók nog iets te zeggen zal hebben. Zullen wij onzen jongen, al is het dan ook gebroken en bezoedeld, als die zoon uit de gelijkenis, met beide handen niet wederom aannemen en zal het misschien nü weer vrede worden in ons huis?” ’t Was in geen jaren gebeurd, dat vrouw Santema haar man bij zijn voornaam noemde. Gewoonlijk was het „Santema” of „de boer” en inden laatsten tijd „de koopman”. In deze ure scheen het evenwel, of het lijden tot elkaar bracht. Herinneringen uit het lang verleden kwamen boven, toen zij elkaar met het vuur der jonkheid beminden en in elkanders nabijheid voor altijd gelukkig hoopten te zijn. Ach, wat was die illusie wreed verstoord. Langzaam maar zeker was daar tusschen die twee harten iets in geschoven, waardoor zij steeds meer van elkaar verwijderd werden, tot het leek, alsof zij in het geheel niet meer voor elkander klopten. „Onder de moordenaren gevallen” dat gold niet alleen van Gabe, die nu met een gebroken leven lag als aan den oever des doods, maar dat was óók van toepassing op den vader, die, zonder dit inden aanvang te beseffen, steeds meer van zijn eigen vleesch en bloed vervreemdde. Hoe was het mogelijk, dat hij dit niet eerder gezien had! Dat hier, in déze ure, zoo vér van huis, onder zulke treurige omstandigheden, hem de schellen van de oogen gerukt moesten worden om te zien, wat dooreen ander al lang was opgemerkt en de naaste omgeving bovenal zoo diep had gevoeld! En om dan eene scheur in zijn leven te brengen, zóó breed en zóó diep, dat er heel wat tijd zou moeten verloopen, voor dat de smart dier breking zou zijn geheeld. Een pijnlijk zwijgen volgde, ’t welk niemand den moed had te verbreken. Gelijk in het najaar de ruwe noordwester storm gieren kon over de vlakke velden rondom Zevenhuizen en de iepen en „IK HEB GEZONDIGD” wilgen van „Donia-state” dan hunne kruinen bogen om dien machtige over zich te laten triumfeeren, zoo ging hier het oordeel over den schuldige, zonder dat ook maar even gepoogd werd, zich daartegen te verzetten. Onbarmhartig kwamen de slagen, naar het scheen, neer; tot in het laatst gesproken woord, hoe vreeselijk dan ook, wat zijn inhoud betrof, iets straalde, dat als een enkele ster aan den nachtelijken hemel nog hoop op betere tijden gaf. Waren van dien ongelukkigen man, daar aan den weg van Jeruzalem naar Jericho, de wonden óók niet gebet en was hij toen niet liefderijk opgenomen en verzorgd? En had zijne vrouw, die, als een leeuwin over hare welpen, ook in deze dagen over het leven van haar kind had gewaakt, niettegenstaande de pijn en het verdriet, het moederhart op allerlei manier aangedaan, meteen niet gesproken van vrede, nieuwen vrede in eigen huis, waar deze den laatsten tijd wreed verbannen werd? Een zware zucht kwam als eenig antwoord uit de breede borst van boer Santema. De gróóte man was klein geworden. Het hoogmoedige hart werd verbrijzeld; de trots was gebroken. „Laten wij samen hem nu opzoeken, terwijl Tjerk en Mini hier bhjven,” sprak de boerin en stond op. Werktuigelijk volgde Santema haar. Wat leek hij in die korte oogenblikken verouderd. Heel zijn wezen, de uitdrukking zijner oogen, de trekken van zijn gelaat, gansch zijne gestalte scheen veranderd. Dat was niet meer de groote, sterke, rijke heer van „Donia-state”, voor wien alles buigen of breken moest, dat was een man, over wien het „schuldig” werd uitgesproken en die, aangeraakt door Hoogere macht, gegrepen inde zenuw zijner kracht, als Jacob na den nacht van Pniël, hinkende door het leven zou gaan. Dat was eene ontmoeting, daar aan dat lijdensbed van Gabe. Op verzoek van vrouw Santema had hij eene afzonderlijke kamer gekregen, waar hij het lijden van anderen niet behoefde te zien en deze geen getuigen behoefden te zijn van wat zich hier reeds had afgespeeld en ook verder nog afspelen zou. De Zusters hadden er zich over verwonderd en tegen elkaar er over gefluisterd, dat die jonge man uit Friesland van dat auto-ongeluk hier zoo bijzonder verzorgd en opgepast werd, en vooral trok het de aandacht, dat Zuster Ina, de onvermoeide, ook hier weer zoo buitengewoon hare krachten en talenten ten koste gaf. Doch de meesten harer kwamen niet verder dan tot de opmerking, dat hier het kapitaal aan het woord was. Van al het leed, ’t welk daar achter lag, wist men niet en opzettelijk werd dit voor haar verborgen gehouden. „IK HEB GEZONDIGD” Zwijgend plaatste boer Santema zich naast zijn zoon en zwijgend drukte deze hem de hand. Niet één, die den moed had een woord te spreken. Elk was bezig met eigen gedachten, en toch kruisten zij elkaar. Tot vrouw Santema de stilte verbrak en vroeg, hoe het met de pijn ging. Een smartelijke trek over het gelaat en een heenwijzing naar het geamputeerde been was het antwoord. Daarop brak de kranke in hevig snikken uit. „Rampzalig!” was het eenige, wat hij zeggen kon. ’t Sneed het ouderhart door merg en been. En nóg had Dirk Santema geen woorden, evenmin als tranen, want ook deze kende hij niet. Maar aan het beven van zijn lippen en het wringen zijner handenwas te zien, welk een diepte van leed er gevonden werd in zijn hart. Stond hij zélf niet mede schuldig aan het ondergaan van dit jonge leven? Had hij door zijn slappe, eenzijdige opvoeding zijn zoon niet gesterkt om voort te gaan op dezen gevaarlijken weg en had hij hem daar zelf niet gevolgd? Door wiens toedoen was Gabe zoo menigmaal gansch alleen naar Holland gegaan, zonder dat ooit eenige controle op zijn doen en laten werd uitgeoefend? Wie had het goed gevonden, dat hier met geld was gespeeld en nooit voor hoogere dingen geleefd werd, maar enkel voor de bloot stoffelijke? Was hij het niet, boer Santema, heer van „Donia-state”, die zoowel bij zichzelf als bij zijne huisgenooten alle betere gevoelens, alle hoogere idealen, alle geestelijke verlangens en begeerten zocht te onderdrukken en uit te bannen, enkel om daardoor vrij baan te geven aan den zinnelijken hartstocht naar geld en goed, naar eer en roem? En dat nü zijn zoon, Gabe, voor dat alles boeten moest! O, als hij nu eens stierf! Wat was hij veranderd en verouderd, sinds hij gezond de ouderlijke woning verliet. Toen Mini indertijd zoo ernstig ziek was, wilde hij dit niet erkennen, maar hier móést hij het zien. Gabe lag aan den rand van het graf en de dokter had nog niet zoo van harte gezegd, op beterschap te hopen. Wat zou hij nu niet willen geven, als hij daarmede slechts het leven van zijn kind kon redden! Wat hinderde hem in deze oogenblikken al dat andere: de geschiedenis met Liesbet Paulussen en wat daar aan vast zat, waar hij nog niet aan denken moest, doch ’t welk ook op den achtergrond gedrongen werd door de wroeging van eigen geweten en de aanschouwing van dit levensleed. Zacht streelde vrouw Santema het gelaat van haar zoon, gelijk alleen een moederhand dat vermag te doen. „Vergeving,” stamelde de lijder. En als een hemelsche ver- Nienke 1T „IK HEB GEZONDIGD” troosting kwam het over hare lippen, zooals alleen weer een moeder dat zeggen kan: „Wij hebben je alles vergeven, mijn jongen.” „Nietwaar, vader?” vroeg zij en wierp daarmede haar man een blik toe, waarin lag een wereld van smart, maar ook een wereld van liefde. Toen boog Dirk Santema zich over de legerstede van Gabe en sprak met klanklooze stem: „Ja, jongen, wat voorbij is, dat is voorbij en daar zullen wij nooit weer overpraten; als je maar weer beter worden mag.” ’t Was het eerste woord van toenadering, ’t welk hij sprak. Inde moeder welde stille blijdschap. Zij wist, wat daar onder die schijnbaar losse woorden lag en dat hij ze nimmer herroepen zou. Als dat laatste nu maar gegeven mocht worden. Doch ook haar viel het op, hoe bleek de lijder zag en hoe diens borst hijgde. „Is hier niet iemand, die voor mij bidden kan?” fluisterde hij met zwakke stem. Nieuwe zorg. Wie moest men in dit groote Amsterdam hiervoor vragen? In Zevenhuizen bad Ds. Buitenveld bij de zieken, zooals indertijd menigmaal voor Mini; maar wat wist men hier vaneen zieleherder? En zélf had boer Santema nog nooit ten gehoore van anderen gebeden. „Zullen wijde Zuster vragen?” sprak moeder. En zonder het antwoord af te wachten, liet zij vader en zoon alleen, om op zoek te gaan naar die wonderlijke verschijning, die de raadselen hier vermenigvuldigen deed. ’t Viel niet mee, haar in dat groote huis te vinden. Alle verpleegsters waren druk aan den arbeid; van de eene werd zij naar de andere gewezen, tot de Directrice bereikt werd, die evenwel zeggen kwam, dat Zuster Ina door bijzondere omstandigheden voor vandaag vrij-af gevraagd en zich in eigen kamer teruggetrokken had, met verzoek door niemand te worden gestoord. „Maar het gaat om het leven van mijn zoon, die zoo graag had, dat iemand voor hem kwam bidden, en als die Zuster het wist, zou zij dit zeker doen,” pleitte vrouw Santema. Een oogenblik was de Directrice met zichzelf in tweestrijd. „Zuster Ina heeft zelf zoo’n groote behoefte aan rust, en als wij haar hier moesten missen, dan zou ik niet weten, wie hare plaats moest innemen,” sprak zij als tot zichzelf. „Maar als u zeggen wilde, dat ik het zoo dringend vraag.” Een kwartier later zat Zuster Ina naast Gabe. Wat scheen zij, sinds den morgen, veranderd! Met verbazing, zonder een woord te „IK HEB GEZONDIGD” zeggen, staarde boer Santema haar aan. Wat was dat eene andere verschijning dan van de meeste menschen. Kwam dat enkel van haar verpleegsterscostuum? JVlaar immers, hij had inde weinige oogenblikken, dat men hier was, al zoovele van dergelijke meisjes gezien, zonder evenwel dien indruk op hem te maken, die van déze Zuster uitging. Zoo iemand, dan zou déze hier het woord kunnen spreken, waarnaar Gabe verlangde. „Zullen wij samen bidden?” vroeg zij zacht. En daarop hare handen vouwend, bracht zij zóó gewoon, zóó vertrouwend, zóó kinderlijk, maar ook zóó roerend en teer dit jonge leven voor het aangezicht Gods, dat allen onder de kracht kwamen van hare voorbede. Hier was een geheiligd kind des Heeren, ’t welk zélf langs moeilijke wegen den toegang tot het Vaderhart Gods had leeren vinden, pleitend voor een médezondaar en worstelend om zijn behoud. Zoo’n gebed had macht bij God. Nog nooit had boer Santema, voor wiens eigen bewustzijn de geestelijke wereld op zulk een verren afstand was, zóó iets gehoord, ’t Was als het spreken vaneen vriend met zijnen vriend. Niets werd vergeten. Al zonden van het leven werden beleden; en ’t was, alsof zij deze allen kende, maar dan ook de verzoening van Golgotha over dit schuldig verleden ingeroepen en de Borggerechtigheid van Christus, om daarmede te worden gedekt. Om tenslotte te vragen, of het inden raad des Heeren bestaan mocht, dat dit leven niet in het midden der dagen werd weggeroepen, maar nog gesteld tot een wonderteeken van Gods bijzondere genade en ter verheerlijking van Zijnen Naam. Toen het „Amen” was uitgesproken, blonken in aller oogen tranen en ditmaal schaamde Dirk Santema zich deze niet. Zwijgend zocht Gabe haar hand en drukte deze zacht. „En nu is hier vóór alle dingen volledige rust noodig,” sprak zij. „Laat moeder hier nu alleen blijven, zonder één woord meer cf ®P^e^en’ en tracht dan te slapen, gedachtig aan het woord der Schrift: „Roep Mij aan inden dag der benauwdheid, en Ik zal u uithelpen, en gij zult Mij eeren.” Daarop schikte zij de peluw recht en gaf toen aan Santema den wenk om haar te volgen. Buiten gekomen op de lange gang, zeide zij tot hem: „’t Lijkt me het beste, dat u met de kinderen inde nabijheid blijft, doch wat afleiding zoekt. En dan verwacht ik u vanavond tegen achten op mijn kamer, waar ik graag nog even met u allen spreken wil ” Met groot verlangen zagen Tjerk en Mini de nadere bijzonderheden van de ziekenzaal tegemoet. Tot vader hen vond en op „IK HEB GEZONDIGD” eene wijze, zooals zij het niet van hem gewoon waren, vertellen ging, wat er in die weinige oogenblikken, die hij aan de lijdenssponde van Gabe had doorgebracht, daar was voorgevallen. „’t Zal een wonder zijn, als hij het leven er afbrengt, en als dit geschiedt, dan is dit voor een groot deel te danken aan een Zuster, die voor hem gebeden heeft, zooals ik het nog nooit van mijn leven gehoord heb,” besloot hij. Met verwondering zagen de zoon en dochter naar hem op. Was dat hun vader, die sprak? En in deze ure kwamen zij elkander nader, zooals in geen tijden gebeurde. Maar daarvoor was men dan ook gemeenschappelijk inden weg des lijdens. En deze voert dóór het dal der verootmoediging. HOOFDSTUK XX. DE ONTKNOOPING. MET gesloten oogen, het hoofd rustend tegen de rugleuning van haar gemakkelijken stoel, door dankbare vriendenhanden haar indertijd vereerd, zat Zuster Ina in hare kamer, wachtend op het bezoek der Friesche familie en van Liesbet Paulussen. Opzettelijk had zij voor beide partijen verzwegen, dat hier de wederkeerige ontmoeting plaats zou hebben en het zóó weten te regelen, dat Liesbet de familie Santema niet had kunnen ontmoeten. De verrassing van beide kanten zou des te grooter zijn, en in haar hartwas een gebed om de wijsheid en de leiding des Geestes, welke hier noodig was, om de gescheiden harten tot één te brengen. En daar tusschen door brandde in hare ziel de begeerte om, als het mocht zijn, den sluier te zien opgeheven, welke zooveel, wat haar lief was als eigen leven, aan het licht zou brengen. Soms kleurde plotseling een blos haar bleeke wang, als zij de mogelijkheid hiervan overdacht en beefden hare handen. Den ganschen dag was zij zeer nerveus, wat bij den arbeid tot tweemaal toe een ongeluk van niet emstigen aard ten gevolge had, doch waarover de Zusters zich zeer hadden verwonderd, omdat men zoo iets heelemaal niet gewoon was en haar deed besluiten, DE ONTKNOOPING onder het voorwendsel van overspanning, dezen dag verder vrij-af te vragen. Een tik op de deur deed haar opschrikken, en het volgend oogenblik stond Liesbet voor haar. ’t Scheen, dat zij ditmaal extra gezorgd had om er op het voordeeligst uitte zien, al was het dan ook niet met dien opschik van voorheen. Een zacht-blauw japonnetje deed het evenwel bij haar goed en de mooie haardos scheen een bijzondere beurt gehad te hebben, ’t Viel Zuster Ina aanstonds op. Zou zij iets vermoeden? „Ben ik ook te vroeg?” was na de begroeting haar eerste vraag, om in eenen adem er op te laten volgen: „En weet u ook, hoe het met hem is?” Een zwakke glimlach kwam over het gelaat van de verpleegster. Hoe verried de vorm, waarin de vraag gedaan werd, waar het hart van Liesbet naar uitging. Zij noemde geen naam, maarde Zuster wist het wel. „Zoo juist vernam ik, dat hij uiteen rustigen slaap ontwaakt is en de dokter daardoor wel eenige hoop gekregen heeft, maarde toestand blijft zorgelijk.” „Hij zal zéker weer beter worden; ’k heb er den geheelen dag voor gebeden en ik weet, dat God mij gehoord heeft,” klonk het kinderlijk vertrouwend. Met een blik van teederheid en hartelijke verstandhouding keek Zuster Ina hare bezoekster aan. Wat was die Liesbet inde weinige maanden, dat zij hier verkeerde, veranderd en wat sprak daar een eenvoudig geloof uit haar woord. „En is de familie uit Zevenhuizen ook gekomen, Zuster? Ja? ’t Zal eene ontmoeting geweest zijn. Heeft Gabe hen ook herkend en mag ik wel weten, wie het zijn?” „Je moogt alles weten, kind, en je zult ook alles weten, als je nog maar even geduld hebt. ’k Heb zelf ook zoo de hoop, dat de Heere ons gebed verhooren en dit jonge leven nog sparen mag voor die hem hef zijn. Daar wordt veel voor hem gebeden.” Een zacht snikken van Liesbet was het eenig antwoord. „Maar bent u zelf wel in orde, Zuster? U ziet zoo vreeselijk vermoeid! Dat daar nu eerst mijn oog op valt!” „’k Ben ook erg vermoeid, maar heb hoop, dat ook voor mij de tijd van kalmen vrede en heerlijke rust weldra zal gekomen zijn, Bea. ’k Heb vandaag ieder keer psalm 23 voor de aandacht, je weet wel, mijn lievelingslied.” En terwijl zij de vermoeide oogen sloot en de handen vouwde, sprak zij met haar zilveren stem, die op zoovelen zulk een buitengewonen indruk achterliet: DE ONTKNOOPING „De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren; Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om Zijns Naams wil. Al ging ik ook ineen dal der schaduwe des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij. Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijne tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie; mijn beker is overvloeiende. Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen alle de dagen mijns levens, en ik zal in het Huis des Heeren blijven in lengte van dagen.” Eerbiedig zat Liesbet te luisteren. Wat was het, dat aan deze woorden hedenavond zulk een buitengewone beteekenis gaf en waarom noemde Zuster Ina haar Bea? Dat had zij sinds dat oogenblik, toen zij voor altijd aan haar verbonden scheen te zullen worden, nooit weer gedaan. In het Huis stond zij bekend onder den naam van Bet; alleen de Zusterwas gewoon haar bij den geboortenaam te noemen, om vroeger reeds verklaarde reden, maar waarom nu die herinnering aan den tijd, toen zij zoo ver af leefde van God en Zijn Woord? Zou zij. ziek zijn en van haar heengaan? Maar hoe arm werd dan haar leven en hoe zou zij hier dan nog langer kunnen blijven in die groote stad, waar de enkeling wég raakt als de waterdroppel inden stroom! „U gaat ons toch niet verlaten, Zuster?” „Zoo God het wil. Soms heb ik zoo het gevoel, dat mijn levenstaak weldra afgeloopen zal zijn en de Heere iets anders met mij voor heeft.” „En dat, terwijl wij ons allen zoo aan u verbonden gevoelen, de gezonden zoowel als de zieken en niemand u missen wil. O, Zuster, spreek toch zoo niet, want waar moet ik dan heen?” „Misschien heeft God ook met jou nog wel heel iets anders voor. In elk geval wenschen wij beiden in Zijnen heiligen wil te berusten, nietwaar?” Een luid gesprek inde gang boeide evenwel het volgend oogenblik beider aandacht. Als Liesbet toen nog eens een blik op haar vriéndelijke beschermvrouw geslagen had, zou haar opgevallen zjjn, hoe deze plotseling kleurde. DE ONTKNOOPING „Hier moet u wezen,” klonk opeens een bekende stem, waarop werd aangeklopt en aanstonds daarop de deur geopend, „’k Heb hier nog bezoek voor u, Zuster, hoewel ik het anders veel beter voor u vond, dat u in bed ging en rust nam, maarde menschen zeggen, dat u van hunne komst afweet. Alleen wil ik u zeggen: maak het niet te lang, hoor; en o wee, als u nu morgen erger bent.” Bij deze woorden hief de directrice dreigend haar vinger op, al was het aan haar blik te zien, dat zij het niet ernstig meende, en liet de familie Santema binnen. Sprakeloos van verbazing staarde Liesbet hen allen aan. Een hoog rood vloog over haar gelaat en reeds maakte zij aanstalten om te vertrekken, toen de Zuster haar een wenk gaf om te blijven en meteen opstond om hen aan elkander voor te stellen met het woord: „Oude bekenden, naar ik meen.” Even scheen het, alsof inzonderheid boer Santema met zichzelf in tweestrijd was. Oogenblikkelijk kende hij de dochter van die weduwe Paulussen uit het armvoogdijkamertje, waarnaar hij nooit zou hebben omgezien, met wie hij zich nimmer bemoeide, die ver beneden den stand van de Santema’s op „Donia-state” stond en in wie hij nu te zien had de moeder van het kind, ’t welk mede aan zijn zoon behoorde. Nog eenmaal scheen in hem de oude grootheid boven te komen uit de dagen, toen hij nog de gevierde man was tot in wijden omtrek en Thijs Sangers zijnen weg nog niet kruiste. Toen boer Santema nog bekend stond vanwege zijne soliditeit, welke nog méér waardwas dan zijne landerijen en zijn veestapel en zijn bankpapier. Eén blik zijner vrouw en niet het minst ook van die Zuster bracht zijn denken evenwel in andere richting. Was hij niet onder de moordenaren gevallen, hij zelf óók, even goed als Gabe, en was dat meisje daarvan niet het slachtoffer geworden? Zwijgend, zonder een woord te kunnen uitbrengen, stak vrouw Santema haar de hand toe en hield toen de hare vast. Niet één, die de stilte verbrak, ’t Was een aandoénlijk, maar tevens beslissend oogenblik. De boerin was de eerste, die sprak en in haar stem was het hart van de vrouw en de moeder aan het woord. „Voortaan zullen wij geen vreemden meer voor elkaar zijn, denk ik; je hebt óók veel geleden en wij hebben véél aan je goed te maken, mijn kind.” Méér kon zij op dat oogenblik niet zeggen, doch het ijs was gebroken, ’t Gelaat in hare handen verborgen, van schaamte en berouw niet den durf hebbend om de oogen op te slaan, het Liesbet DE ONTKNOOPING zich snikkend op haar stoel neervallen. De ontmoeting was zóó onverwacht en daarom onvoorbereid. Doch juist daarom zoo echt en zoo waar. Toen kwam boer Santema een stap nader. Bevend legde hij de zware hand op den schouder van het meisje, ’t welk bij het nog eenmaal doorleven van ’t geen geleden was, ineen kromp van smart en terwijl zijne stem trilde, sprak hij: „Wat voorbij is, dat is voorbij en daar spreken wij niet meer over. Je bent de dochter van vrouw Paulussen, maar als Gabe weer beter mag worden en jullie het goed met elkander meenen, mag je om mij ook de dochter worden van Dirk Santema van „Donia-state”.” De uitwerking dezer woorden laat zich beter gevoelen dan beschrijven, ’t Was, alsof op datzelfde oogenblik een verbond gesloten werd, niet alleen tusschen den rijken heereboer van Zevenhuizen en het arme meisje uit het armvoogdijkamertje, maar óók tusschen de gezinsleden onderling. Toen traden Mini en Tjerk, die zich tot hiertoe geheel op den achtergrond gehouden hadden, ook dichter bij en boden Liesbet mede de hand. Alle scheidsmuren waren weggevallen; alle verschil in rang en stand werd vergeten, omdat allen één waren in het onbegrijpelijke, dat onverklaarbare, dat niet uitte spreken gevoel, die wonderlijke aandoening in het teere, diepe zieleleven, welke wij „liefde” noemen en waarvan de Schrift getuigt, dat zij is uit God. ’t Was, alsof men leefde ineen andere wereld. Heel Zevenhuizen met al de daar bestaande verhoudingen, heel het gewone wereldleven met al zijn woelingen en bezwaren raakte voor een wijle op den achtergrond en niettegenstaande de groote zorg, die er nog was met het oog op hem, die in het andere gedeelte van dit zelfde groote huis streed met den dood, scheen hier iets van de heerlijkheid des hemels en het geluk der verlosten door te dringen. Doch daarvoor was het dan ook de Geest des Heeren, die hier in alle harten op dit oogenblik heerschappij had en waar de Geest is, daar is vrede en zaligheid en vrijheid tevens. Zwijgend had Zuster Ina dit tooneel gade geslagen. Hoewel zij zélf inden middellijken weg de hoofdpersoon was, die met veel wijsheid en overleg op déze wijze de verwijderde harten wist tot één te brengen, gevoelde zij, hoe hier voor haar het stille zijn betaamde. Eerst toen allen van de eerste emotie zich eenigszins hersteld hadden, werd zij inden kring der gedachtenwereld betrokken. Liesbet was de eerste, die harer gedacht. En terwijl zij haar om DB ONTKNOOPING Sprakeloos van verbazing staarde Liesbet hen allen aan. (blz. 271) den hals viel en kuste, eene daad, waartoe zij nooit eerder de vrijmoedigheid had bezeten, zeide zij: „Lieve Zuster Ina, dat hebben wij alles alléén aan u te danken. Als u zich niet over mij ontfermd had, wat zou er dan van mij geworden zijn?” Een dankbare blik van heel de familie Santema bewees, hoe men daarmede instemde, ’t Was een stille hulde, die zich overeenkomstig het volkskarakter niet uitsprak in vele woorden en loftuitingen, maar des te dieper oorsprong had. Met een zachten glimlach nam Zuster Ina die dankbaarheid aan, om evenwel aanstonds daarop, ten einde aan de beroering der zielen wijding te geven en tevens vast te leggen en te bezegelen, wat hier gesproken en besloten werd, den ouden bijbel, welke naast haar lag, te openen en onder goedkeuring van allen dat wonderlijk schoone lied der liefde uit 1 Cor. 13 te lezen: „Al ware het, dat ik de talen der menschen en der Engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden. „En al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist al ck» verborgenheden en al de wetenschap, en al ware het, dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zoo ware ik niets. „En al ware het, dat ik alle mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik verbrand zoude worden en had de liefde niet, zoo zoude het mij geen nuttigheid geven. „De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen; zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zich zelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad; zij verblijdt zich niet inde ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich inde waarheid; zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen. De liefde vergaat nimmermeer”. Onder ademlooze stilte, met gebogen hoofd, luisterden allen toe. „De liefde vergaat nimmermeer,” herhaalde Zuster Ina. Toen wrong zich uit hare keel een snik, welke leek op een smartkreet. Verwonderd zagen de Santema’s en Liesbet naar haar op. Wat had zij? Werd onder dat verpleegsterscostuum misschien meer en dieper geleden, dan door één geweten werd? DE ONTKNOOPING Langzaam zocht zij steun in het rugkussen, terwijl hare handen de zijleuningen van haar stoel krampachtig omklemden. En terwijl een wonderlijke gloed lichtte in haar oog, bracht zij met klanklooze stem, bijna hijgend uit: „En vertel gij aan mij nu alles, wat gij weet van Nienke!” Met verbazing en ontroering tevens zagen al de aanwezigen, hoe hun groote weldoenster, aan wie zij allen zóóveel verschuldigd waren, hunkerde naar de mededeelingen, die konden worden gegeven. Vrouw Santema was de eerste, die sprak. „Nienke, dat is het mooiste, maar ook het liefste meisje van heel Zevenhuizen, en daarbij zoo góed en zoo vroom, als men het op dien leeftijd niet veel aantreft,” sprak zij in volle overtuiging, alsof zij voelde, hier iets te moeten vereffenen. „Toen onze Mini zoo ernstig ziek was en wij vreesden, haar te moeten missen en al de vorige vrienden en vriendinnen haar vergaten, was het Nienke, die naar haar omkeek en deelde in ons leed. Baas Gurbe en Gelske, ik bedoel onzen dorpsschoenmaker, beleven wat een plezier van dat meisje, dat zij, toen het nog klein was en zij inde stad woonden, als hun pleegkind moeten hebben aangenomen. En vernuftig als zij is! Wat haar oog ziet, kan hare hand maken, nietwaar, Mini?” „En hoe oud is zij?” „Even inde twintig, niet, Tjerk? Toe, jongen, je weet immers het allermeeste van haar, en de Zuster wil graag alles weten.” Nieuwe aandoening. Tot hiertoe had Tjerk met zijne zuster hier een zeer ondergeschikte rol gespeeld. Slechts even waren zij bij Gabe toegelaten om hem de hand te drukken, bij welke gelegenheid deze ook aan hen gevraagd had, of zij hem al het kwaad zouden kunnen vergeven, ’t welk hij over hun huis had gebracht. Daarop was het aan beiden niet ontgaan, welk eene verandering er gekomen was inde verhouding der ouders onderling, en hoe het gemeenschappelijk leed hen dichter bijeen bracht. De mededeeling van het geheim tusschen Gabe en Liesbet Paulussen had ook hen ontroerd en in ’t bijzonder Mini gekrenkt, die in deze treurige geschiedenis opnieuw een stuk van den reeds tanenden luister, welke „Donia-state” altijd omgeven had, zag verdwijnen. Als het niet geweest was op herhaalden aandrang harer moeder, dan had zij zeker deze eerste ontmoeting met het arme dorpsmeisje in het vertrek dezer pleegzuster niet willen bij wonen, omdat zij zich eerst nog gewennen moest aan alles, wat uit de verstrekte mededeelingen voortvloeide, doch het was juist om den vrede te bewaren, dat zij mee ging naar hier; en nu kwam daar DE ONTKNOOPING deze ontmoeting bij. Echter was nóch door haar, nóch door Tjerk één woord gesproken. Beiden waren vervuld met eigen gedachten, tot plotseling déze wending in het tooneel ook hen aangreep. Waarom moest die vrouw, wier haren reeds vergrijsd waren en die zulk een groote overeenkomst met hunne dorpsgenoote had, van deze alles weten? ’t Woord zijner moeder scheen Tjerk in verlegenheid te brengen. Even keek hij zijdelings naar vader, als zocht hij uit diens gelaat te lezen, hoe deze dit gesprek opnam Maar vóór hij nog gelegenheid had te zeggen, wat hem op de tong brandde, nam boer Santema het woord. „’k Zal de zuster wel eens vertellen, hoe de vork inden steel zit. Onze Tjerk,” en hier wees hij op zijn zoon „nou, ik wil maar zeggen, die voelt veel voor dat meiske, zooals dat met jongelui wel meer gaat, en zou wel graag verkeering met haar hebben. Nu ben ik daar altijd sterk tegen geweest, vooreerst, omdat Nienke niet uit den boerenstand was, en dan omdat men eigenlijk niet eens weet, waar zij wèg is. Want ik geloof wel, wat mijne vrouw zegt, dat zij een flink meiske is, en een knap gezichtje is het óók, maar Nienke heeft geen bekende afkomst. Niet één, die weet, vanwaar zij is en wie haar ouders zijn. Toen Gurbe Huitema nog schoenmaker inde stad was, zoo’n twintig jaar geleden, denk ik, moet hij haar als een heel klein stumperke door middel van het Leger des Heils ergens uit Holland gekregen hebben en is toen later naar Zevenhuizen gaan wonen. Daar wist in het eerst niemand beter, of het was hun eigen kind, tot de schooljaren kwamen en de naam aan het licht bracht, dat dit niet het geval was. Velen weten nóg niet beter, of zij is in elk geval een familielid en inde omwandeling wordt zij altijd Nienke Huitema genoemd. Van zichzelf heet zij evenwel Straatsma en voor de rest weet ik er niet meer van, dan alléén dit. Ons leven gaat heel anders, dan ik altijd gedacht en ook gehoopt had. Vooral inde laatste tijden is er eene heele wijziging gekomen en ik heb mijzelf wel eens afgevraagd, hoewel ik dit voor niemand wilde weten: „waar gaat het heen?” Want dat het niet goed ging, dat voelde ik wel, al hield ik mij groot. Nu zitten wij geheel onverwacht hier in Amsterdam en weten niet, wat de dag van morgen brengen zal. Ik ben met mijn hooge idealen van boven gekomen en zag het eene na het andere verdwijnen, ’t Eenigste, wat ik nog wensch, het is, dat we Gabe mogen behouden en dan met Liesbet erbij, en ook hun kind, dat wij nog niet eens gezien hebben; en wat Tjerk aangaat, ’k zal ook hem niets meer inden weg leggen, als hij DE ONTKNOOPING meent, met dat meisje van Gurbe-baas gelukkig te kunnen worden hoewel ik wel gaarne iets meer van haar afwist.” ’t Laat zich denken, welk een indruk dit woord van boer Santema maakte. Ook op zijn huisgenooten, zonder onderscheid, ja, op hen niet het minst, omdat zij voelden, wat er inden man moest zijn afgebroken en vernietigd, om tot deze uitvoerige mededeelingen te komen. Lag in dit woord niet een schuldbelijdenis meteen en een begeerte tevens, om vanaf heden een andere levensrichting te kiezen? Doch de verbazing bereikte bij allen haar hoogtepunt, toen op het laatste woord van Santema, Zuster Ina het woord nam en met iets in haar stem en blik, ’t welk niet was weer te geven, ging antwoorden: „Dan kan ik u wellicht nog iets anders zeggen.” Zonder verder een woord te zeggen, stond zij op en haalde uit een oude chiffonnière, zeer waarschijnlijk een familiestuk, een doosje te voorschijn. Met een teederheid, als gold het iets heiligs, werd dit geopend, en na eerst een paar brieven te voorschijn te hebben gehaald, wier verbleekte adressen de teekenen des ouderdoms droegen, kwam een klein pakje te voorschijn, verzegeld met een zijden lintje. Allen volgden met groote belangstelling, in gespannen verwachting, al hare handelingen. Zwijgend ontknoopte zij dit en haalde toen uit zacht vloeipapier een foto te voorschijn, in album-formaat. ’t Was de beeltenis vaneen aanvallig kind, ’t welk met haar lachende oogen vroolijk de wereld inkeek. „Zou het mogelijk zijn, dat een van u misschien dit portret herkent?” vroeg zij met bevende stem. Maar reeds het volgende oogenblik klonk het uit den mond van vrouw Santema en Tjerk en Mini en Liesbet: „Dat is zij; dat is Nienke!” Natuurlijk wist men dat. Had men niet meermalen diezelfde foto gezien, als Gelske van Gurbe deze vol moedertrots toonde, om daarmede te laten uitkomen, hoe zij van kindsbeen af voor Nienke gezorgd had en hoe deze zich ontwikkeld had tot het meisje, zooals zij heden algemeen in Zevenhuizen gekend en óók geacht was? Nog even bleef het stil. Daarop sprak zij: „De moeder van Nienke ben ik!” En als bij vader Jakob, na jarenlange scheiding van den zoon zijner liefde, jubelde het óók bij haar: „Ik zal mijn kind wederzien, eer ik sterf!” Toen scheen het zuster Ina te veel te worden en brak ook zij in tranen uit... Wat daar toen dien avond verder gesproken is, kan ónmogelijk weergegeven, doch laat zich denken. Welk een dag van openbaring DE ONTKNOOPING en ontknooping was het heden, waarop blijde en droeve dingen als een panorama aan den geest voorbij gingen en niet nalieten hun spoor achter te laten. Aan het vertellen scheen geen einde te zullen komen. Alles wat men van Nienke wist, moest thans medegedeeld en aller hart werd warm van de vlam der liefde, in het moederhart zoo lange jaren onderdrukt, doch thans oplaaiend in stralenden gloed. Wie het diepst ontroerd en het meest verblijd was, viel moeilijk te zeggen en hoewel over de vreugde, die soms inde harten tintelde, nog een donkere schaduw hing met het oog op het nog altijd dreigend gevaar, waarin het leven van Gabe verkeerde, werkte die zekere geloofsovertuiging van Liesbet op het heele gezelschap weldadig, toen zij met dezelfde kalmte als voorheen tot Zuster Ina sprak: „Gabe zal weer beter worden.” „Wat zou ik nu graag willen, dat Nienke hier ook was,” merkte Mini plotseling op. Maar allen gevoelden de juistheid van moeders woorden, toen vrouw Santema sprak: „Het is beter, dat zij langzaam voorbereid wordt op hare blijde verrassing en dat de ontmoeting niet hier, maar in haar eigen woning en in tegenwoordigheid harer pleegouders plaats heeft.” En daarop, gebruik makende van haren invloed als de oudste, zeide zij: „Laat dit nu eens aan mij en mijnen man over.” Onder voorwaarde, dat een en ander niet lang werd uitgesteld, en men, zoodra de toestand hier dit mogelijk mocht maken, daartoe aan den arbeid zou gaan, nam Zuster Ina dit aan. Reeds den volgenden morgen zou Tjerk in elk geval, en, als het kon om Gabe, ook boer Santema zelf, den terugweg naar huis aanvaarden, omdat hunne tegenwoordigheid op de boerderij verlangd werd; doch allen verbonden zich, om geen enkel woord los te laten van alles, wat hier in zulk een korten tijd beleefd werd. Zelfs Tjerk zou, hoe zwaar het hem ook vallen mocht, nog eenigen tijd precies dezelfde houding jegens Nienke aannemen, tot het oogenblik daar was, waarop al de sluiers konden worden weggenomen en heel Zevenhuizen weten mocht, wie Nienke was. Nog even werd, vóór het afscheid nemen, door vrouw Santema met de Zuster kamer 16 bezocht, doch de patiënt lag in rustigen slaap. Na nauwkeurig de ademhaling en heel den toestand te hebben opgenomen, nam Zuster Ina hare nieuwe vriendin, met wie zij verder zoo nauw verbonden stond te worden, inden arm en fluisterde: „Met Gods hulp is het gevaar voorbij.” DE ONTKNOOPING HOOFDSTUK XXI. IN DE PASTORIE. RUSTIG rookend uit zijn langen Gouwenaar, zat Ds. Buitenveld met mevrouw gezellig aan tafel, terwijl het theewater zachtkens zong. ’t Was Vrijdagavond. De preek voor den komenden Zondag lag klaar, en zonder onvoorziene omstandigheden was de avond verder aan het gezinsleven gewijd, ’t Was de eenige, dien Ds. Buitenveld met den Zaterdagavond gewoon was voor zichzelf te houden. Vooral in dezen tijd van het huisbezoek zag men hem ternauwernood aan tafel om te eten en te drinken, zoodat een uurtje als dit op dubbelen prijs werd gesteld. Met gemengde gevoelens, nog geheel onder den indruk van de verschillende bezoeken, deze week in zijne gemeente afgelegd, was de preek voor den komenden rustdag samengesteld en na volbrachte taak aan tafel plaats genomen. Mevrouw merkte het wel: zij, die hem zoo dóór en dóór kende en wist, dat alles, wat zich in de gemeente voordeed, zoo geweldig inwerkte op haren man. „Je trekt je veel te veel van de dingen aan,” heeft ze meermalen gezegd. „Andere dominees doen dat toch óók niet zoo, en je moet meer over de gebeurtenissen heengaan.” Doch zij wist óók, dat hem dit nu eenmaal niet mogelijk was. Kinderlijk blij kon hij wezen als ergens ineen woning vreugde heerschte en de hoorn des overvloeds werd uitgestort over het levenspad, maar niet minder kon hij ook weenen met de weenenden, omdat hunne openbare of verborgen smart door hem werd gedeeld. Boven alles ging hem evenwel het eeuwig welzijn, de zielenood van de kudde, hem toevertrouwd, na aan het hart en vandaar, dat hij vooral inden tijd van het huisbezoek, als de thermometer van het geestelijk leven werd aangelegd, zoo onder den invloed was van hetgeen huis-uit, huis-in werd opgedaan. 11 -*e moe’ man?” vroeg mevrouw Buitenveld, „je ziet zoo bleek. „Een beetje; ’t was deze week nogal druk, hè?” „Me dunkt het; eerst die vervelend lange kerkeraadsvergadering en dan de Schoolvereeniging en de Mannenvereeniging, en dan daarbij nog een begrafenis en al dat huisbezoek. Zijnde ontmoetingen anders aardig?” IN DE PASTORIE „Och, wat zal ik zeggen; je weet, welke verschillende elementen inde gemeente gevonden worden. Over het algemeen heeft men wel waardeering voor den arbeid, maar toch vind ik niet die meeleving en die verdieping van ’t geestelijk bewustzijn, welke ik zoo gaarne zag. Een enkele uitgezonderd, maarde groote menigte blijft zoo aan de oppervlakte en stelt zich tevreden met een uitwendigen vorm of een naam, om echter, zoodra maar iets buiten het gewone kader van hun begrip of belijden wordt gezegd of gedaan, de ooren te spitsen en hunne gewichtige bedenkingen te maken, welke vaak in het geheel niet het zieleheil raken.” „En wat is er dan nü weer, dat de dominé niet goed heeft gedaan?” vroeg mevrouw, niet zonder spijt, die aanstonds wel begreep, dat hij op iets zinspeelde. „Och, die preek schijnt nog altijd na te werken, je weet wel, over „een zeker mensch”, maar dan ineen andere richting dan ik het bedoelde.” „Dat heb ik aanstonds wel gedacht. Heel veel menschen zijn zeer rechtzinnig, als het hen maar niet te na komt en te veel kost. ’t Geestelijk ideaal, dat je van de gemeente hebt, is veel te hoog.” Een stille trek aan zijn pijp en het in gedachten uitblazen van een klein rookwolkje was zijn eenig antwoord. „En is er dan niemand, die mèt je iets gevoelt van dat hooge, dat nu maar niet zoo aanstonds voor den greep ligt en alleen maar met inspanning van alle krachten verkregen kan worden?” vroeg zij eenigszins verstoord. „Een enkele wel. Bij de Piersma’s is het voor mij altijd als eene oaze, waar ik me erg thuis gevoel, waar men mij verstaat en ik mij kan uitspreken; en baas Gurbe met zijn goeie Gelske, die altijd maar het huis door draaft, om het haar huisgenooten zoo goed mogelijk te geven, en Nienke niet te vergeten, zijn ook wel ééns geestes met mij, maar daar zijn ook anderen, die of totaal gevoelloos alles aanhooren, zonder zich persoonlijk rekenschap te geven, hoe zij daartegenover staan, of reden meenen te hebben, vaak zonder den noodigen ernst in oppositie te moeten gaan.” „Maar daar zijn er toch wel meer, die het met je opvattingen van de waarheid eens zijn. Schilder Glazema bijvoorbeeld, en de familie van Tamme Visser, en Pier Boukes niet te vergeten; en er zullen er zeker wel meer zijn, ook onder de arbeiders.” „Wat Glazema betreft, daar heb je nooit houvast aan. De man stemt mij te gemakkelijk de dingen toe, zonder ooit eens een eigen gedachte of meening daartegenover te hebben. Hij doet my IN DE PASTORIE altijd denken aan zijn handwerk, als hij bezig is met de verfkwast alles glad te strijken en over elke wondeplek desnoods een vernisje te halen. Tamme Visser is een heel andere verschijning. Vooral, nu hij zich inden laatsten tijd meer en meer onafhankelijk begint te gevoelen, en niet het minst onder den invloed van Thijs Sangers, die daar druk in- en uitloopt en allerlei bedenkingen tegen de prediking meent te hebben, schijnt zijne belangstelling en liefde in wat hem voorheen dierbaar waste verminderen.” „Thijs Sangers moest maar eens wat minder borrelen; de meid vertelde, dat hij de vorige week op een avond uiteen sloot is gehaald, waar hij tengevolge zijner dronkenschap was ingeloopen. ’k Dacht, dat Visser verstandiger zou zijn en anders zijn vrouw, dat zij zich niet zoo door dien veekoopman lieten beïnvloeden. Maarde koster dan?” „Pier Boukes is een innig vroom man, die dieper dan menig ander de waarheid doorzoekt en alles Hef heeft, wat tot het Koninkrijk Gods in betrekking staat, doch daarbij steeds de neiging heeft, om ter wille van de souvereiniteit van de genade Gods, de menschelijke verantwoordelijkheid op te offeren.” „Ook geen gemakkelijk op te lossen probleem,” antwoordde mevrouw, die inde dogmatische quaesties, waarover zij inde pastorie voor en na zooveel had hooren redeneeren, heel goed thuiswas. „Maar ik dacht, dat de oude man uit grooten eerbied voor zijn dominé met dezen in alles meestemde.” „Neen, maar zóó is het niet. Pier Boukes heeft groote vereering voor het ambt, en ik ben er van overtuigd, dat hij voor mij door het vuur zou gaan, als het moest, maarde vrees, dat hij de majesteit Gods te na zou komen, weerhoudt hem, om den rijkdom en de volheid van Gods liefde te aanvaarden. Sinaï met zijne verschrikkingen staat hem meer voor den geest dan Golgotha met zijn kruis der verzoening, en de vrees van weer tot het verbroken werkverbond te vervallen, wat den natuurlijken mensch altijd zoo eigen is, weerhoudt hem het genade verbond in al zijn om vang kinderlijk blijmoedig te aanvaarden. Hoewel zij langzamerhand wat naar elkander toebuigen, is dat steeds het groote geschilpunt tusschen Pier en zijn boezemvriend Gurbe. Voor de rest is hij een man met een edel karakter, zooals ik wenschte dat er meer inde gemeente waren. Ze dwingen tenslotte elk eerbied af, en zelfs boer Santema dweept met onzen koster.” „Hé, van Santema gesproken, wij hebben den geheelen dag niets van „Donia-state” gehoord. Een paar dagen geleden kon IN DE PASTORIE j.iemand bij de deur komen, of het was over de menschen daar. Oude Antje bolleloopster had bij de keuken een heel verhaal, zoodat, wanneer de helft ervan waar mocht zijn, het al erg genoeg is, en de post wist te vertellen, dat het eene telegram na het andere naar buiten moest. Hebben ze er bij Gurbebaas niet over gesproken?” „Geen woord; maar nu was de gelegenheid ook niet geschikt. Bovendien roer ik uit mezelf zulke punten nooit aan, als men er niet over begint. Een dominé moet altijd zoo voorzichtig zijn met hetgeen hij zegt, vooral, waar het de gewone nieuwtjes van den dag betreft.” „Altijd ineen glazen huis; ’t zou mij ook wel eens aardig lijken, als andere menschen niet zoo in alles te worden nagegaan,” zei mevrouw, terwijl zij opstond en thee schonk. Met iets vermoeids in zijn blik keek dominé Buitenveld naar hare bewegingen, ’t Leven inde pastorie had haar teleurgesteld en was dan ook eentonig, vooral, waar zij zooveel alleen zat en niemand om zich heen had, met wie zij spreken kon. Als een Hanna was moedervreugde haar steeds vreemd gebleven en hij wist, hoe zij daar wel onder geleden had, al sprak de mond daar niet over. Wreede menschen hadden er wel eens grapjes over gemaakt en anderen, zonder dit te weten en te willen, hadden haar vaak pijn gedaan door in herinnering te brengen, wat hier inde pastorie ontbrak. Toch had zij altijd moedig ingeworsteld tegen de velerlei teleurstellingen, welke haar ook niet vreemd bleven, en zooveel het haar mogelijk was meegeleefd in het moeilijke werk vaneen prediker, die al de belangen zijner gemeente graag behartigt. Maar daarom temeer trof het hem, in dit laatst gesproken woord te vernemen, wat gewoonlijk diep in haar hart verborgen was. Had hij zelf ook wel niet eens oogenblikken, waarin het gewone maatschappij-leven hem zoo begeerlijk scheen en meermalen uitgesproken, dat hij best begrijpen kon, hoe meer dan één collega er toe kwam, om het ambt neer te leggen en tot een anderen staat des levens over te gaan? „Een glazen huis,” dat was het rechte woord voor de pastorie en voor heel het predikantsleven, waarin elk liefst zijn blikken wierp en dan altijd lang niet even vriendelijk en bescheiden, doch óók wel eens ruw en ongemanierd, uit lust tot vitterij of door andere onheilige begeerten gedreven. Was het hem niet, alsof het huisbezoek hem ieder jaar zwaarder viel en het gewicht van het ambt steeds drukkender werd? En kwam er nu maar eens eene Nienke 18 IN DE PASTORIE opleving inde gemeente of ontving hij nu maar eens een bijzonderen zegen op zijn werk, maar het was alles zoo kerkhof-stil en zoo doodsch. Was dan de Geest des Heeren niet meer in het midden der gemeente? Een zachte ruk aan de bel gaf beider gedachten eene andere richting. Wat dit nu nog zijn mocht in het avonduur? „’k Hoop niet van nog een zieke,” zei mevrouw, teleurgesteld bij de gedachte, dat haar man er misschien nog uitgehaald werd. Even later kwam de meid binnen met te zeggen, dat boer Santema van „Doma-state daar was om dominé tG spreken. Oogenblikkelijk kreeg het gelaat van Ds. Buitenveld en van zijne vrouw een andere uitdrukking. „Boer Santema? Laat hem aanstonds binnen komen.” Wat dit wezen mocht? Nog nooit was dit gebeurd, dat de president-kerkvoogd een bezoek aan de pastorie bracht, of het moest wezen in die qualiteit, omdat er iets te repareeren of te veranderen viel, doch daar kon het op dit uur niet om te doen zijn. Er moest werkelijk al iets zeer belangrijks wezen, dat deze m dit uur er toe kwam om den weg naar de pastorie in te slaan Oogenblikkelijk werd dit bezoek in verband gebracht met de gebeurtenissen in betrekking tot „Donia-state”, waar elk over sprak, zonder het rechte te weten. Met een blik, waarin duidelijk de verwondering te lezen stond trad Ds. Buitenveld hem tegen en noodigde, na een warmen handdruk, hem vriendelijk uit om verder te komen. Hè, wat kreeg de eigenaar van „Donia-state” hier een gevoel van rust en veiligheid over zich. Heel anders dan in eigen woning waar bij de woeligheid van het bedrijf ook nog de uiteenloopendé karakter- en levensbeschouwingen zoo vaak oorzaak van botsing waren. Onwillekeurig gleed zijn blik de kamer rond, waar alles tot vertrouwelijkheid scheen uitte noodigen. Even moest hij stil zitten, om het rechte woord te zoeken, waarmede hij wilde beginnen, en in dat korte oogenblik was de merkbare verandering opvallend, welke in enkele dagen bij den man had plaats gegrepen „Toch geen moeilijkheden?” begon Ds. Buitenveld, om hem het spreken gemakkelijk te maken. „Geen moeilijkheden, dominé? Opgestapelde moeilijkheden, tot een hoogte, waar je bang van zoudt worden! U begrijpt wel, dat er héél wat wezen moet, als Dirk Santema uit verlegenheid naar de pastorie gaat.” Op het uitspreken dezer woorden, waarbij duidelijk eene trilling IN DE PASTORIE in zijn anders zoo vaste stem merkbaar was, volgde van weerskanten stilte. Mevrouw zocht afleiding, door den bezoeker een kop thee te schenken, en dominé klopte zijn pijp uit. „En kan ik u misschien temidden van dat alles dan helpen?” vroeg hij. „Vóór alle dingen heb ik iets goed te maken, dominé,” begon boer Santema weer. „Herinnert u zich nog die preek, heel lang geleden eens gehouden over de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, waarbij u den nadruk ging leggen op de velen, die inde nabijheid van onze kerken en van het Christendom, zal ik maar zeggen, in handen van de moordenaars vielen, en daar zouden omkomen, als niemand naar hen omzag? En weet u nog wel, toen gezegd te hebben, dat de gevaren juist daar zoo groot zijn en wij onze roeping tegenover deze ongelukkigen zoo licht verwaarloozen? Nu, ik wil u wel zeggen, dat die preek veel kwaad bloed bij mij gezet heeft en ik vanaf dit oogenblik in stilte eene vijandige houding tegenover u heb aangenomen. Want ik voelde, dat u gelijk had en ik wist, dat ik zelf op weg was mij door de moordenaren op dien kerkweg te laten uitkleeden, zonder dat ik moeite deed, aan hun greep te ontkomen. En niet alleen ik, maar óók van mijne huisgenooten, met name de twee oudste kinderen. Neen, u moet mij niet inde rede vallen; laat mij alstublieft uitspreken, wat hier binnen brandt. Het is mijn hoogmoed en trots geweest, die mij belet heeft, dit alles te erkennen, toen het nog niet te laat was en mij door den Bijbel te laten onderrichten. Dat was wel noodig voor anderen, maar niet voor mij, die zoover boven de menigte stond. Daar kwamen nog allerlei andere invloeden bij, die ik hier niet noemen zal, om niet den indruk te geven, dat ik de schuld van mijzelf op anderen wil werpen. Intusschen zag ik duidelijk, dat het verkeerd liep. Mijne vrouw deed al haar best voor vreemden te verbergen, wat op „Donia-state” zich voor en na afspeelde, maar het liep mis. ’k Wist zelf wel, dat het verkeerd ging, maar had geen macht meer om mij los te rukken uit de strikken, waarin ik steeds vaster gevangen raakte. ’k Zag, hoe in mijn huis hieronder geleden werd, en toch ging ik dóór op dien weg. Als ik er aan terugdenk, is het my nóg een raadsel, dat maar op ééne manier kan verklaard worden: ik was inde macht van den duivel, van wiens bestaan ik anders nooit veel moest hebben, maar die mij vast in zijn klauwen hield en wien ik willig volgde, als het schaap naar de slachtbank. Mijn IN DE PASTORIE naam en mijn crediet ging weg, en toch ging ik dóór op dit heilloos pad. Hoe was het mogelijk!” ... Hier scheen zijn eigen verhaal hem te overmeesteren. Even zweeg hij. Allen waren onder den indruk van deze eerlijke biecht. „Drink u eens uit,” sprak mevrouw Buitenveld, terwijl zij een traan wegpinkte, „’k Ben er nog lang niet,” klonk het droef. Daarna vervolgde hij: „Toen kwam dat telegram uit Amsterdam. Ik was beneveld door den drank, maar begreep wel, dat er iets heel ernstigs was gebeurd. Toen ik den volgenden morgen mijne vrouw en Tjerk wegbracht naar den trein, was het met de gedachte, dat ik onzen Gabe niet levend weer zou zien. Wat ik dien dag geleden en ook gebeden heb, weet geen mensch, maar déze belofte heb ik toen afgelegd, dat, wanneer mijn zoon, al was het dan misschien ook gebroken, terug mocht komen, mijn leven een andere richting krijgen zou. In spanning werd dien dag afgewacht, of er geen doodsbericht kwam, en toen het eene uur na het andere verliep, begon de hoopte herleven. Daarop kwam een tweede telegram en ben ik met Mini afgereisd en vond hem nog levend.” „Gelukkig,” viel mevrouw Buitenveld in. „Zeker gelukkig, maar met groote droefheid gepaard. Gabe zal zijn heele leven invalide blijven.” Thans achtte Ds. Buiten veld den tijd gekomen om iets te zeggen. „Ik kan mij levendig indenken, hoe smartelijk dit voor hemzelven en u allen zijn zal, maar als het hem dan maar ten zegen mag zijn. Het is beter kreupel of verminkt ten leven in te gaan, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het helsche vuur geworpen te worden, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt.” „Kon ik nu hier mijne mededeelingen maar eindigen, maar daar is nóg iets; iets heel ergs,” hernam Santema, met moeite zich bedwingend, ’t Was, alsof hij naar woorden zocht. Daarop vervolgde hij met toonlooze stem: „U kent dat meisje van vrouw Paulussen. Voor eenige jaren is zij naar Amsterdam gaan wonen. Hoe dit nu precies in zijn werking is gegaan, weet ik niet en doet er ook minder toe. Maar op een zijner reizen is Gabe met haar in aanraking gekomen, waarop een omgang tusschen die twee gevolgd is, en de rest zult u wel kunnen raden. Wellicht zou van dit alles niets zijn uitgelekt, daar Liesbet geen plan had, tegen zijn wil mijn zoon aansprakelijk te stellen, had een wonderlijke samenloop van omstandigheden dit niet aan het licht gebracht. In hetzelfde ziekenhuis, waar Gabe verpleegd wordt, is zij namelijk IN DE PASTORIE in behandeling geweest en heeft door de bijzondere zorg vaneen der hoofdzusters, toen alles voorbij was, aldaar eene betrekking gekregen. Juist dienzelfden avond, toen Gabe meer dood dan levend per brancard werd binnengebracht, stond zij op het punt om uitte gaan en had gelegenheid een blik te werpen op den onbekenden man van het auto-ongeluk. U begrijpt, wat toen volgde. Aanstonds merkte men, dat Gabe geen vreemdeling voor haar was, en zóó kwam het, dat wij nog dienzelfden avond telegrafisch bericht van het onheil kregen. Toen hij bij kennis kwam en vernam, wat er gebeurd was, maar ook, hoe zijn leven als aan een zijden draad hing, is de eene schuldbelijdenis na de andere gevolgd en werden ook wij in kennis gesteld met veel, dat tot hiertoe voor ons verborgen was gebleven. Kort gezegd, dominé: alweer twee menschen, die onder de moordenaren vielen en, als er geen Samaritaan gekomen was, zeker beiden waren ondergegaan.” Weer werd het stil inde ruime pastoriekamer. Ds. Buitenveld had al lang zijn pijp neergelegd, om, in ernstige gedachten verzonken, de hand onder het peinzend hoofd, meteen te luisteren nqar het ontroerend relaas van boer Santema. Wat moest er wel niet inden man gebroken zijn, om zóó onopgesmukt te vertellen, wat voor elk, maar inzonderheid voor karakters als dat van de bewoners van „Donia-state”, vreeselijk zijn moest om te doorleven. En waarvoor werden hij en zijne vrouw ook niet bewaard, nu zij de weelde van den kinderzegen niet kenden, maar óók de oudersmart niet leden overeen zoon of een dochter, die, af glijdend langs het hellend zondevlak, het huis tot schande maakte. Was hier geen aanleiding, om in stilte God te danken en te berusten in Zijnen weg? „En dus is er voor beide jonge menschen een Samaritaan geweest, die zich over hen ontfermd heeft en hun wonden verbond?” vroeg mevrouw met hooge gelaatskleur, waaruit viel af te leiden, hoe zij deelde in hetgeen door Santema werd verteld. Thans viel het haar ook op, hoe hij in weinig tijds verouderd scheen. Nu scheen het evenwel, of de gestalte van den grooten man, onder de slagen van het leven zoo gebogen, plotseling eene verandering onderging. Daar kwam weer gloed in zijn oog en klank in zijn stem. „’k Ben blij, u óók nog iets anders, en wel iets héél moois, te kunnen meêdeelen,” vervolgde hij. „’k Sprak u vaneen der zusters in het groote Ziekenhuis, die voor Liesbet Paulussen zoo goed geweest was en haar voor den ondergang heeft bewaard en aan wie ook wij zóóveel te danken hebben, vanwege hare liefdevolle IN DB PASTORIE zorg en vooral aan hare vroomheid, ’k Had nog nooit eerder eene vrouw hooren bidden, maar zooals deze zuster gebeden heeft voor onzen Gabe, heb ik nog nooit van iemand gehoord, en als het mogelijk was, dat op deze wereld engelen woonden in menschengedaante, dan is dit er een!” Bij deze ontboezeming konden de toehoorders ternauwernood een glimlach onderdrukken, doch werd de belangstelling, zoo mogelijk, nóg hooger gespannen. Dat zulke woorden door boer Santema gesproken werden! In Ds. Buitenveld begon het te jubelen. Zou het mogelijk zijn, dat de Geest des Heeren toch bezig was het nieuwe leven inde gemeente te brengen, waarnaar hij zoo verlangend had uitgezien, maar dan ineen weg en door middelen, even onbegrijpelijk als de weg van den wind, wiens geluid men hoort, maar van wien men niet weet, vanwaar hij komt, noch waar hij henengaat? Omdat het is eene geboorte uit God? „Nu was het ons aanstonds opgevallen, toen we haar het eerst zagen, hoe bekend de uitdrukking van dat gelaat was. Ik kon haar niet zoo spoedig ter plaatse brengen, maar mijne vrouw zei bij gelegenheid, dat wij met haar gesproken hadden en zij van ons heenging: „Precies Nienke,” en doelde daarbij op dat meisje van Gurbebaas, u weet wel, over wier verleden ook een sluier hangt en waar onze Tjerk op verliefd is, ’k wil wel eerlijk hier bekennen: zeer tegen mijn wil. Maar nauwelijks heeft die vreemde zuster dat woord gehoord, of eensklaps keert ze zich om en roept: „Nienke, om Gods wil, wie is Nienke!” Tenminste, zooiets was het, menschen; precies weet ik het ook niet, want wij schrokken allen bij de uitwerking van dien naam. En om nu alles maar in eens te vertellen, ’s avonds zijn wij met ons vieren bij haar op de kamer geweest en moesten alles vertellen, wat wij van Nienke Huitema ik bedoel Nienke Straatsma wisten, en toen bleek het, dat die onbekende weldoenster niemand minder is dan de moeder van Nienke.” Vol verbazing sloeg mevrouw Buitenveld de handen ineen. „Hoe is het mogelijk!” riep zij uit. En dominé sprak: „Wat zijnde wegen Gods toch wonderlijk en aanbiddelijk tevens!” „En is Nienke reeds met deze ontdekking op de hoogte?” vroeg Ds. Buitenveld na eenige oogenblikken. „Ik weet, hoe zij hiernaar verlangt. Herhaaldelijk heb ik pogingen aangewend om haar levensraadsel opgelost te krijgen en nog onlangs naar een mijner Amsterdamsche collega’s een brief gezonden, of het hem dan niet IN DB PASTORIE mogelijk zou zijn, op de een of andere wijze te weten te komen, wie de moeder van het kind was, voor zooveel jaren door middel van het Heilsleger aan Gurbe Huitema toevertrouwd; maar het schijnt wel, dat het zeer moeilijk gaat, in Amsterdam den draad te vinden van zulk een geheim.” „Neen, zij weet nog van niets; dat is het juist en dat deed mfj mede in dit uur naar de pastorie gaan. Ik wilde vooreerst u vertellen, welke stormen over ons huis zijn gegaan, omdat ik meen, dat u daar recht op hebt en ik hier iets goed moest maken, maar dan ook verder om uw raad in te winnen, hoe nu te moeten handelen, ’t Spreekt vanzelf, dat die Zuster verlangt haar kind te zien, vooral na alles, wat wij van haar verteld hebben, en ik denk wel, dat mijne vrouw en Mini, die beiden nog in Amsterdam zijn, niet zullen nalaten, alle goede deugden van Nienke op te sommen, want, eerlijk gezegd: ’t was mij al lang duidelijk, dat zij veel van baar hielden en ook ter wille van onzen Tjerk wel graag haar op „Donia-state” hadden, maar wij moeten deze zaak met verstand behandelen. Straks zal heel Zevenhuizen schreeuwen over wat ik u vanavond nog als een geheim verteld heb, en „Donia-state” zal op aller tong wezen; maar het is mij nog niet hetzelfde, hoe het gaat. Ook zal Nienke op deze onthulling moeten worden voorbereid.” , .. „ „Hoe zou u het vinden, wanneer ik morgen eens bij Huitema aanliep, om op voorzichtige wijze zooveel mede te deelen als noodig is, en u dan met den afloop in kennis ga stellen?” „Dat was juist mijne bedoeling; en zeg haar dan meteen maar, als u wilt, dat „Donia-state” voortaan voor haar niet meer gesloten is, al zou het alleen maar zijn ter wille van hare moeder.” „Maar hoe dan verder?” vroeg mevrouw, die misschien beter dan de mannen zich verplaatsen – kon inden toestand van die moeder, die na zóóveel jaren van scheiding hunkerde naar het oogenblik, waarop zij hare dochter mocht wederzien. „Ja, hoe óan verder,” zei boer Santema en haalde zijn breede hand door het grijzend haar. „’k Denk haast, dat mijne vrouw er wel op gesteld zal zijn, dat de eerste ontmoeting bij ons aan huisplaats heeft.” , „Dat zal niets geen bezwaar zijn en ligt voor de hand. t Zal een blijdschap worden, na zooveel jaren van scheiding, meende mevrouw. „Och, och! wat zal dat wat worden. „En dan nog iets,” vervolgde Santema nadenkend. „Hoe moeten wij met de weduwe Paulussen?” IN DE PASTORIE „’t Wil mij voorkomen, dat ook deze recht heeft te weten, wat in betrekking staat tot haar kind,” was het antwoord van Ds. Buitenveld. „’t Wordt voor mij het allerzwaarste, en ik moet er niet aan denken, hoe onze familienaam door het slijk zal worden gehaald; maar ik geloof, dat u gelijk hebt,” was het wederwoord van Santema. Nog lang werd overeen en ander nagesproken. Nu eenmaal het ijs gebroken was, viel het den grooten man van „Doniastate” niet moeilijk meer te vertellen, welk een leed en hartzeer de laatste tijden doorworsteld was, ook mede ten gevolge van de listige handelingen van Thijs Sangers, die hem met allerlei kunstgrepen uit de handelswereld wist te verdringen. Van hart tot hart werd hier gesproken, zooals nog nooit tusschen den presidentkerkvoogd en den dominé was geschied. Zevenhuizen lag al lang in rust, toen eindelijk afscheid genomen werd, maar met de belofte, dat men elkander spoedig zou wederzien. Toen de groote voordeur van de pastorie op het nachtslot was gedaan en nog even inde huiskamer werd nagepraat over alles, wat dezen avond hier was beleden en bekend, was het laatste woord van Ds. Buitenveld: „Ik geloof, dat het zaad, zoo lang inde voren verborgen, bezig is te ontkiemen en de vruchten niet zullen uitblijven.” En met een dankbaar hart begaf men zich inde pastorie ter ruste. HOOFDSTUK XXII. VEREENIGD. HET was inde schemering. Doch het schemerde in die korte dagen zoo vroeg, dat Gelske van Gurbe ternauwernood bij daglicht haar werk aan kant kon doen, vooral op Zaterdag, wanneer alles een extra beurt moest hebben, met het oog op den komenden rustdag. Want niet alleen, dat dan alle arbeid stil stond, maar op den dag des Heeren moest ook alles een feestelijk aanzien hebben, tot het blank geschrobde straatje voor de deur en de blauw steenen vloer inde gang, en de fuchsia’s en geraniums voor het raam, en het vogelkooitje VEEEENIGD „Kom ik erg ongelegen ?” vroeg hij. (blz. 289) van „Pietje” toe. Daarom werd er dien laatsten dag der week geschrobd en gedweild, gezeemd en gepoetst als geen der andere dagen en gewoonlijk moest Jochem er bij te pas komen om het water te helpen aandragen, en ook wel eens den luiwagen of bezem te hanteeren. Sinds de jongste ongesteldheid van Nienke werd dit zware werk altijd voor haar weggenomen, zoodat zij ook dezen middag in haar donker fluweelen blouse al lang voor de naaimachine zat, om met vaardige hand een boezeroen voor Gurbe te stikken, toen de andere huisgenooten nog maar amper klaar waren en Gurbe pas het schootsvel verwisseld had met een warmen duffel. Een bijna geruischloos openen van de deur, gevolgd dooreen welbekend: „Is er ook volk binnen?” deed allen even opschrikken. „Dominé, warempel! En dat op Zaterdagmiddag!” Inde gauwigheid maakte Nienke handig een paar stoelen ruim en streek Gelske nog vlug de weerspannige haren onder de gehaakte muts. Was me dat voor een dominé nu ook een tijd van komen? Doch er viel nu eenmaal niets aan te veranderen en zelfs scheen het hem allerminst te deren, dat zijne komst even consternatie wekte. Integendeel, verbeeldde men het zich of was het zoo, dat hij schik in het geval scheen te hebben en bijzonder op dreef was, zooals hij dat wezen kon, wanneer er iets goeds voor hem viel te doen? „Kom ik erg ongelegen?” vroeg hij glimlachend, toen hij merkte, hoe Gelske moeite deed de mouwen van haar jak naar beneden te halen, vóór zij den dominé de hand reikte. En daarop tot Nienke, die ondertusschen de naaimachine op zij schoof en het theeblad zijn juiste plaats gaf: „Nu ja, een kopje thee, dat lijkt mij wel, tenminste, als het zoo uitkomt; we kunnen dan meteen eens gezellig overeen en ander zitten keuvelen.” Hé, wat deed dominé uitgelaten. De een keek den ander aan, alsof hij zeggen wilde: „Wat beteekent deze inleiding?” want dat hier iets achter weg zou komen, was duidelijk. Daarop ging het gesprek eerst over algemeenheden. Gurbe gaf er zijne blijdschap over te kennen, dat het morgen weer de rustdag was, waarop hij bij leven en welzijn met de gemeente op kon gaan naar Gods huis, waar hij zich onder de prediking altijd zoo op zijn plaats voelde, en Gelske vroeg naar mevrouw’s welstand, terwijl Nienke zich haastte, het begeerde theetreksel klaar te maken. Toen dit weldra gereed en elk gezeten was, vroeg Ds. Buitenveld opeens, voornamelijk zich wendend tot haar: „Hebt u ook al eens bericht uit Amsterdam gehad?” VEREENIGD Plotseling overtoog een hoog rood haar gelaat, ’t Was de eerste maal, dat dominé zich bezig hield met hare persoonlijke aangelegenheden, en dan wel met eene geschiedenis, die altijd voor haar deze onaangename zijde had, dat zij haar voor de buitenwereld verbergen moest. Geen wonder, dat het eenigszins gebroken er uit kwam: „Ja, dominé, vanmorgen.” „Rare geschiedenis met Gabe Santema, hè?” viel Gelske in, die wel zag, hoe verlegen Nienke werd met het geval. „U bedoelt?” vroeg de prediker, niet precies wetend, wat zij onder dit „rare geval” bedoelde. „Dominé weet toch zeker wel, dat Gabe zoo’n ongeluk gehad heeft en nu ineen ziekenhuis ligt, en dat bijna de geheele familie van „Donia-state” daar is heen geweest en de boerin met Mini nog altijd in Amsterdam is. Nietwaar, Nienke, dat heeft Tjerk geschreven en dat Gabe óók wel een ernstige herinnering zal houden aan die gebeurtenis; hij zou later wel eens zeggen, wat hij daarmede bedoelde.” „’t Voornaamste zou zijn, wanneer Gabe daardoor wat leeren mocht en tot betere gedachten komen, ’t Zal voor de familie Santema wel een zware beproeving zijn, wanneer hij invalide wordt,” zei Gurbe. „’t Laatste is, geloof ik, vrij zeker,” hernam Ds. Buitenveld, daarbij meteen van toon veranderend, „maar óók meen ik te weten, dat het Schriftwoord hier van toepassing is, dat alle dingen moeten medewerken ten goede en dat God wel eens harde wegen en middelen kiest, om de menschen te brengen, waar zij anders niet komen zouden.” Verwonderd zagen allen naar hem op. „U weet er dus meer van?” vroeg Gurbe. „Ja; gisteravond is boer Santema zélf aan de pastorie geweest, om ons het een en ander te vertellen.” Boer Santema aan de pastorie. Dat mocht wel inde courant, dacht Gelske, maar meteen werd door deze mededeeling de nieuwsgierigheid geprikkeld. „’t Is dus zeker nog al erg aangekomen?” vroeg zij. „Ja; zóó ernstig, dat het hem zijn been voor een deel heeft gekost, en het heeft geschenen, dat hij niet weer zou worden opgericht. Zoowel hijzelf als de familie is er dan ook ten volle van overtuigd, dat dit laatste gevolg is van gebedsverhooring en niet het minst vaneen der dienstdoende Zusters, in dat Bethesda, een vrouw op leeftijd, waarvan nu een bijzondere kracht en invloed moet uitgaan, vanwege haar geloof.” VEREENIGD „Och, wat u zegt! Wat zou dat een zegen zijn, en van hoe groote beteekenis is het toch, dat men zulke Zusters in zoo’n Ziekenhuis heeft!” riep Gelske uit. „En dat het weer zóó door Gods Voorzienigheid bestuurd werd, dat Gabe juist deze Zuster ter verpleging kreeg, ’k Stel me voor, dat in zoo’n inrichting ook onder het personeel wel onderscheid wezen zal en allen niet belijdend zijn,” merkte Gurbe op. „Daar is in deze heele geschiedenis nog veel meer treffends, ’t welk ons zegt, dat alle dingen mogelijk zijn en er ééne Almachtige hand is, die al de draden van ons leven vasthoudt, om deze te leiden naar Zijnen wil.” Opnieuw verwondering bij de familie. Waar wilde Ds. Buitenveld toch heen en wat kwam hij hier doen? Onrustig zocht Nienke afleiding in haar naaidoos, dooreen en ander op te redderen, ’t Was alsof zij het eerst begon te merken, dat, wat er verder komen zou, van nabij haar leven raakte. „Laat ik u eerst vertellen, dat het door middel van Liesbet Paulussen, die in dat zelfde ziekenhuis dient, bekend werd, dat de ongelukkige, die bewusteloos was binnengebracht, niemand anders was dan Gabe Santema, zoodat nog dienzelfden avond een telegram naar hier kon worden gezonden, en dat deze twee elkander voorheen ook wel in Amsterdam hadden ontmoet, maar onder geheel andere omstandigheden en niet zonder blijvende gevolgen. Vrij zeker zullen voortaan deze twee namen nauw met elkander verbonden blijven.” Opnieuw groote verbazing. Niemand sprak een woord; de hoogst kiesche wijze, waarop dominé zulk een gewichtige aangelegenheid in weinig woorden weêrgaf, verhinderde, om ook maar even navraag te doen. Trouwens, hiertoe bestond ook ternauwernood gelegenheid. Aan de gespannen blikken merkte de prediker, hoe men hunkerde naar de volle ontsluiering en daarom vervolgde hij: „’k Behoef eigenlijk niet te zeggen, dat al deze omstandigheden ook invloed zullen uitoefenen op de verhouding tusschen Nienke en Tjerk, ’t Mag een beetje vreemd schijnen, dat een dominé zich met zulke zaken bemoeit en ’t is ook de eerste, wellicht mede de laatste keer van mijn leven, dat de omgang van twee jonge menschen onder mijn herderlijk werk valt, maar het is namens boer Santema, dat ik Nienke even ga zeggen, dat voortaan „Donia-state” voor haar niet meer gesloten is.” Een blijde glimlach vloog over het gelaat van Gelske, terwijl Gurbe in diepe gedachten verzonken scheen en Nienke zelf zich VEREENIGD diep boog over haar naaiwerk, ’t Was alles zoo vreemd, en zoo groot, en zoo onverwacht. Daarover had Tjerk haar heelemaal niet geschreven. Was het alles wel werkelijkheid? Even dronk Ds. Buitenveld zijn thee uit. Toen vervolgde hij: „Maar dan is er nog iets, en dat is voor u persoonlijk nog wel van het meeste belang, althans zoo stel ik het mij voor.” Bij deze woorden spande zich aller gelaat. Plotseling keek Nienke van haren arbeid op en staarde den dominé aan, met een paar oogen, die meer dan woorden spraken, ’t Was alsof het bloed een oogenblik naar haar hart terugliep en een duizeling haar bevangen zou. „’t Is een zeer blijde tijding, die ik u verder nog te brengen heb,” haastte Ds. Buitenveld te zeggen, en had daarbij vooral het oog op haar gericht, „’t Is deze, dat uw hoogste verlangen, ’t welk we allen zoo billijken kunnen, op het punt staat bevredigd te worden en daarmede aan veel onzekerheid een einde komt. Die Zuster in dit ziekenhuis te Amsterdam, waarvan ik u sprak ...” „Moeder! O, moeder!” riep Nienke opeens uit, zonder achtte geven op hetgeen verder gesproken zou worden en brak toen in hartstochtelijk snikken los. „Ja, dominé, is het zoo?” vroeg Gelske, bevreesd, dat hier nog een vergissing mogelijk was. „Ik kan u de verzekering geven, dat hieromtrent geen twijfel meer bestaat. Vanaf het eerste oogenblik, dat vrouw Santema en Tjerk met die hoofdzuster kennis maakten, viel hen de groote overeenkomst op, die er tusschen haar en Nienke bestaat. Bij een dier ontmoetingen spraken zij dit uit, doch hadden nauwelijks den naam van Nienke genoemd, of aanstonds werd gevraagd, wie dit wezen mocht. En toen heeft in Amsterdam ongeveer hetzelfde plaats gehad, wat thans hier gebeurt. Daarna is men overeengekomen, dat ik het eerst deze tijding hier brengen zou en bij zijn bezoek aan de pastorie heeft Santema gisteravond dezen wensch te kennen gegeven. Ik handel hierbij dus geheel in opdracht van Zuster Straatsma, uit Amsterdam, die wij overal tevergeefs hebben gezocht, doch wat zich nü wel verklaren laat, en van de familie Santema. Ik heb tenslotte dit er nog aan toe te voegen, dat allen zich zeer verblijden over deze onverwachte ontdekking, en niets liever willen dan dat, zoo spoedig de gelegenheid daartoe gunstig is, de ontmoeting tusschen moeder en kind plaats heeft, welke, op uitdrukkelijk verlangen van Santema, op „Donia-state” moet geschieden.” VEEEENIGD Het tooneel, ’t welk hierop volgde, laat zich beter gevoelen dan beschrijven. Nadat allen van de eerste ontroering bekomen waren, kwam er aan het vragen geen einde, doch op de meeste van deze moest ook Ds. Buitenveld zeggen, dat hij het niet wist. Dat echter vanaf dit oogenblik aan veel lijden een einde gekomen zou zijn, was duidelijk en ook, dat uit deze gebeurtenis andere zouden voortvloeien. „’t Is bepaald dezelfde Zuster geweest, waar oude Jacob het onlangs ook al over gehad heeft, en die vrouw Paulussen en Melle zoo vriendelijk tegenkwam, bij gelegenheid, dat zij, terwille van Liesbet, daar waren. Natuurlijk herinnerde Nienke zich nu verschillende bijzonderheden, welke de weduwe haar had medegedeeld, doch die toen weinig belang inboezemden, maar thans dubbele waarde kregen. Zoo spoedig mogelijk moest zij meer weten. Kwam Tjerk nu maar, doch daar zou niet eerder kans op zijn, dan den volgenden avond, naar plaatselijk gebruik, of het moest wezen ... „’k Weet er heel goed raad op,” zei Ds. Buitenveld en haalde een briefje uit zijn zak, terwijl een fijn lachje zijn lippen krulde. Met groote letters stond op het adres: „Aan den heer D. Santema, „Donia-state”, alhier.” „’k Zou heel graag willen, dat Jochem dit even naar de boerderij bracht, als het ten minste niet te veel gevergd is en ik twijfel niet, of jullie zult dan wel spoedig meer hooren,” eindigde hij. Maar vandaag was niets te veel. Jochem, die wel merkte, dat er iets bijzonders op til was en zag, hoe gelukkig de baas en de vrouw en Nienke met den dominé waren, behoefde het geen tweemaal te worden gezegd, al ging er ook een stuk van zijn vrijen avond mee verloren, en was aanstonds gereed naar de Santema’s te gaan. „Eerst even een kop thee,” beval Gelske en schonk den huisgenoot reeds in, die nog niets begreep van de groote verandering, die hier in weinige oogenblikken tot stand gekomen was. „En moet er ook antwoord mede terug?” vroeg Jochem, terwijl hij inde heete thee blies, om toch maar spoedig te kunnen vertrekken, blij dat hij voor den dominé een boodschap mocht doen. „Niet noodig, ’k denk, dat Santema of zijn zoon daar zelf wel voor zorgen zal,” was het antwoord. ’t Viel den volgenden morgen de gemeente op, dat boer Santema VEREENIGD met Tjerk en Maaike naar de kerk ging. Dat was in geen weken gebeurd en niet minder liep het in het oog, hoe verouderd hij was. ’t Scheen wel, dat zijn haren en baard in korten tijd zeer vergrijsd waren en een bijzondere ernst uit heel zijn houding sprak. Met een hoofdknik gaf hij Brand Piersma, die reeds vóór hem inde Kerkvoogdenbank plaats genomen had, de hand, zoodat deze ook ternauwernood wist, wat hem overkwam. Den laatsten tijd was immers de verhouding steeds spannend tusschen den eigenaar van „Donia-state” en den pachtboer van „Burmaniastate”, zoodat men ternauwernood elkaar groette. Intusschen gingen reeds allerlei gesprekken, meest nog fluisterend, of althans zeer voorzichtig, in Zevenhuizen rond. Niemand wist nog het juiste, maar dat er iets bijzonders had plaats gegrepen, was duidelijk. Heel de familie Santema, behalve dan de oudste dochter, was er op uit geweest, en de boerin met Mini was, volgens verklaring van Antje bolleloopster, nog altijd van huis en Gabe had men al in geen week gezien. Blijkbaar was er iets met dezen laatste. Thijs Sangers had het er over gehad in „De Zwaan” en de verwachting uitgesproken, dat het met dien „jongeheer” nog wel eens vreemd zou kunnen loopen en Vrijdag had hij in „De Duitsche Adelaar” van Hollandsche kooplui gehoord, dat Santema voor familiezaken naar Amsterdamwas geweest. De heeren hadden elkander ’s avonds, op de veerboot van Enkhuizen-Stavoren, ontmoet, ’t Scheen geen licht te kunnen verdragen, want Dirk Santema had niets willen uitlaten, maar elk kon in Zevenhuizen wel weten, dat hetgeen door hem gezegd werd, maar een „smoesje” was. De Santema’s noch de Blanksma’s hadden in Amsterdam familie en dus stak daar iets anders achter. Reeds was op de markt gefluisterd, of ’t misschien ook „kwaad spel” wezen kon. D’r zat wel veel geld op „Donia-state”, maar elke brandkast had een bodem en het grootste kapitaal kon wel verteerd worden, ’t Ging den laatsten tijd zoo’n vreemden koers uit met vader en zoon en vooral Gabe wist er wel wat van, om ruimte in het geld te maken. En Thijs had al die gesprekken aangehoord en door dubbelzinnig zwijgen of het trekken vaneen ernstig gezicht, den indruk gewekt, dat zijn eigen soliditeit daardoor klom en hij in achting steeg. Vandaar dat de jongelui, die vóór den aanvang van de preek inde vóórkerk de wacht schenen te houden en een laatsten haal aan pijp of sigaar deden, niet minder druk het geval bespraken, toen zij vader en zoon van „Donia-state” zagen naderen, en even later Gurbe-baas met zijn huisgenooten VEREENIGD ook binnenkwam, waarbij met Pier Boukes een blik van verstandhouding gewisseld werd. „Ook een vrijerij uit de koelte, en van hoe langer hoe liever,” merkte een van allen op, die zelf al eens een blauwtje bij Nienke geloopen had, maar wat aanleiding werd, dat eender andere kornuiten hem toeduwde, dat hij met dat al nog maar geen kans kreeg en „afblijven” de boodschap was. Gelukkig maar, dat het orgel zweeg en de voorzang werd opgegeven, waardoor voorloopig aan dergelijke gesprekken een einde kwam en elk zijn plaats opzocht. Alleen die van Thijs Sangers was leeg. Sinds Ds. Buitenveld hem dien avond was tegengekomen en den raad gegeven had, om naar huis te gaan, was Thijs niet meer inde kerk geweest. Hij hield niet van zoo’n „water-en-melk-man”, en als hij geen echten, gezonden kost kon krijgen, dan bleef hij bever thuis en las een preek, of ging naar een naburige gemeente, waar het Woord zuiver, naar de opvatting der vrome vaderen, gepredikt werd. Ook inde kerkvoogdenbank was nog een vacature, tengevolge van het overlijden van mijnheer Krips, welke plaats men uit piëteit voor de famihe, nog een weinig open liet. ’t Viel aan sommigen op, met welk een buitengewone opgewektheid Ds. Buitenveld dien morgen preekte, ’t Ging over den tekst, dat dengenen, die God hefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede en het was de geheele preek door, alsof dominé daarbij iets bepaalds op het oog had. Treffend was de schildering van het leed en de diepe wegen, welke de Heere vaak met Zijne kinderen hield, om hen door de verbreking heen, te brengen tot belijdenis van schuld en de bede om verlossing, doch ook niet minder roerend, ’t geen aan het einde volgde, toen hij het had over de vreedzame vruchten der gerechtigheid, welke het deel worden dergenen, die door het lijden worden geheihgd, en hoe de eeuwige winst ruimschoots opweegt tegen het tijdelijk verbes. Aan het einde van den dienst zong de gemeente: „’k Heb Jezus hef! Hij zal mij door Zijn’ raad Geleiden tot den laatsten mijner dagen; Dan wordt mijn ziel van alle zond’ ontslagen, Dan dank ik Hem voor al ’t geleden kwaad. Verlosten juicht! hebt Jezus hef, dat wij, Dat wij ons zaam in dat gevoel vereenen; Laat dankbaarheid aan Zijne voeten weenen, Wie, wie verdient die tranen, zooals Hij?” VEEEENIGD Maar waarom werd het onder dat zingen Nienke Huitema en Gelske te machtig, en hoe kwam het, dat Gurbe, die men anders altijd boven allen kon uit hooren, nu op eenmaal iets in zijn keel kreeg en dat boer Santema, geheel tegen zijn gewoonte, met gesloten oogen zat te luisteren en dat op het gelaat van Ds. Buitenveld iets te lezen stond, dat onwillekeurig denken deed aan een onuitsprekelijk geluk? Op den kerkweg, naar huis, was het een onderwerp van gesprek tusschen Tamme Visser en Sjoerd Glazema, en Hedwig Krips zag Annie de Bruin op zij te komen, inde hoop van deze iets naders gewaar te worden. D’r moest wat gebeurd wezen, waar de dominé alles van wist en vanzelf de Huitema’s ook, maar wat, dat bleef een gissen. Tot een veertien dagen later, althans ten deele, de oplossing kwam. ’t Was tegen den avond, toen een vreemde auto Zevenhuizen binnenreed en de chauffeur den weg naar „Donia-state” insloeg. Die er acht op gegeven had, zou nog iets anders gemerkt hebben. Eenigen tijd tevoren waren Ds. en mevrouw Buitenveld dezelfde richting uitgewandeld en nog eerder was Nienke Huitema met Elske dat pad gegaan. Baas Gurbe was ook op „Donia-state” gevraagd en zou ook komen, alleen, hij vond het beter, niet met dat vrouwvolk te loopen, omdat dit zoo inde gaten liep en in Zevenhuizen heelemaal geen gewoonte was. Eerlijk gezegd, kwam hij ook liever wat later, als het groote gebeuren, ’t welk op de komst was, voorbij zou zijn. Want het was de dag, waarop Zuster Straatsma uit Amsterdam zou komen, om haar dochter te ontmoeten. Zenuwachtig had Nienke den geheelen dag heen en weer geloopen, om het nergens te kunnen vinden. Aan den eenen kant vloeide haar hart over van blijdschap en dankbaarheid, dat God het zoo boven bidden en denken wèl met haar gemaakt had, haar méér gevend dan zij ooit had durven denken te zullen ontvangen en scheen de slinger van de klok veel te langzaam te gaan en dan zag zij óók weer als tegen een berg op, bij de gedachte een vrouw te ontmoeten, die zij „moeder” noemen mocht. Met de Santema’s was zij reeds op goeden voet Nadat de boerin met Mini uit Amsterdam terug kwam, omdat haar tegenwoordigheid aldaar niet meer beslist vereischt werd en mocht gerekend worden, dat Gabe was op den weg van herstel, waarmede natuurlijk nog geruimen tijd zou heen gaan, had Tjerk haar op een achtermiddag gehaald en waren allen haar hartelijk tegen gekomen. Uitgezonderd dan Maaike, die vanzelf met mijn- VEREENIGD heer Loving weer op stap was en het niet hebben kon, dat zoo’n meisje uit de volksklasse inde familie zou worden opgenomen. Maar Mini was haar bij de deur tegemoet geloopen en had haar een arm geboden en zóó was zij naar de kamer gebracht, waar de boer en boerin haar komst afwachtten. Eerst scheen het even stroef te zullen gaan, doch heel spoedig was het ijs gebroken en had Santema, met zijn bekende rondheid, gezegd: „Wat gebeurd is, dat is gebeurd en daar praten wij niet meer over en voortaan zal je mij en mijn vrouw wezen als een eigen dochter. Nietwaar, moeder?” vroeg hij nog en de boerin had deze woorden hartelijk beaamd, door haar eveneens met gulheid tegemoet te treden. Dat lag dus reeds achter den rug, maar nu nog dat andere, dat allerzwaarste. Reeds vroeg was Tjerk op stap gegaan, om de Zuster van Stavoren te halen, vanwaar per auto naar Zevenhuizen zou worden gereden en tegen welken tijd de familie Huitema en als het kon, Ds. Buitenveld met mevrouw daar óók waren gevraagd, de laatsten, omdat deze zoo gedeeld hadden in al het lief en leed, ’t welk gedurende zooveel jaren inde beide families was ondervonden en niet het minst, om het werkzaam aandeel, ’t welk Ds. Buitenveld had gehad inde opvoeding en ontwikkeling van Nienke. Op de tafel stond een groot bouquet bloemen, door Hendrik Alta uit de stad meegenomen, op bestelling van Mini en mevrouw Buitenveld had de mooiste asters en dalia’s uit den pastorietuin geplukt en toen in zacht vloeipapier gewikkeld, om eveneens op deze wijze aan de mooie kamer van „Donia-state” een feestelijk aanzien te geven. Want de ontmoeting moest inde mooie kamer plaats hebben, had Santema bevolen en zoo gebeurde het, dat daar de geheele familie met de vrienden bijeen waren, toen eindelijk de auto in ’t zicht kwam. ’t Scheen, dat met groote snelheid gereden werd. Zienderoogen kromp nu de afstand in tusschen de harten, die zóóveel jaren van elkander gescheiden waren geweest, tot na een paar minuten de laan naar „Donia-state” werd opgereden, waar het mooi-geschilderde hek wagenwijd open stond, om de reizigers te ontvangen. „Tuut-tuut,” riep de claxon, als om de aankomst aan te kondigen, doch ook zonder dezen wist men het wel. Plotseling werd het erg stil inde kamer. Met een kleur als bloed hield Nienke haar hart vast. Niemand sprak meer één woord. Toen stond boer Santema met de boerin en Mini op, om de vreemdelinge binnen te halen. Ja, dat was zij. Als altijd, in verpleegsterscostuum en met dien vriendelijken blik en dien Nienke 19 VEREENIGD zachten glimlach. Spoedig was de bagage uitgeladen en had de eerste begroeting plaats gehad. Zoekend ging het oog van de Zuster rond. Niets zag zij meer van heel de omgeving, alleen het uitstralend licht van het vertrek, waar zeker de schat haars levens gezocht moest worden. Daarop bood vrouw Santema haar een arm en bracht haar naar binnen. En toen... Maar neen, dat is niet te beschrijven, wat toen gebeurde. Toen de grijze aartsvader Jacob zijn zoon Jozef weer ontmoeten mocht, van wien hij jaren lang gescheiden was geweest, maar die door de wondere wegen Gods aan zijn vaderhart werd teruggebracht, wist Mozes ons deze ontmoeting, onder de inspiratie des H. Geestes, niet anders weêr te geven dan met deze sobere woorden: „Toen spande Jozef zijnen wagen aan en toog op, zijnen vader tegemoet naar Gosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zoo viel hij hem aan zijnen hals en weende lang aan zijnen hals ” En het éérste woord, ’t welk Israël daarop sprak, was dit: „Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft.” Zooiets had ook plaats op „Donia-state”, bij de ontmoeting van moeder en kind. Geen oog bleef daarbij droog en het duurde heel lang, vóór er een geregeld gesprek kon plaats hebben. Toen de eerste emoties voorbij waren, nam Ds. Buitenveld het woord, om in dezen intiemen kring te getuigen van de wonderlijke wegen Gods, die in Zijne aanbiddelijke wijsheid allerlei middelen gebruikt, om Zijn heilig doel te bereiken en waardoor het geloof aanvaardt, dat alle dingen voor degenen, die gelooven, moeten medewerken ten goede. In hartelijke woorden gaf hij lucht aan de bijna kinderlijke blijdschap en dankbaarheid, welke ook zijn hart doorstroomden, nadat hij deze heerlijke ervaringen in zijn gemeente mocht opdoen, om daarvan ineen dankgebed, ’t welk overvloeide van den lof Gods en opkwam uiteen vol gemoed, den naam des Heeren te prijzen en meteen te vertolken, wat er leefde in aller hart. Waarbij ook de afwezigen niet vergeten werden. Daarop gingen Ds. en mevrouw Buitenveld heen, om de familie verder gelegenheid te geven van hart tot hart met elkander te spreken, maar niet, vóór boer Santema op zijn eigen, ronde wijze gezegd had, wat hem op ’t hart lag. „’k Heb u lang scheef aangezien,” zoo begon hij, „en vooral die preek van dien man op den weg van Jeruzalem naar Jericho, heeft mij dwars inde maag gezeten, maar ik denk dat het kwam, omdat ik wel voelde, dat u gelijk hadt, en ik zelf daar zoo dicht bij betrokken was. Wat er toen verder allemaal gebeurd is, zullen wij hier nu maar niet VEREENIGD ophalen, maar het voornaamste is, dat die man gevonden, en geholpen en verzorgd werd, waarbij u zélf, misschien méér dan ik weet, als die Samaritaan hebt dienst gedaan. En kan ik er anders niet van zeggen, dan dat ik met Gods hulp hoop, dat het hier voortaan ineen andere richting gaat en dat ook Nienke met haar moeder en ook degenen, die hier nog niet zijn, maar er even goed bij behooren, daar nog lang getuigen van mogen wezen.” Daarop drukte hij de hand van Ds. Buitenveld op een wijze, dat deze het bijna wel had willen uitschreeuwen van pijn en hem op den terugweg naar huis, tegen mevrouw deed zeggen: „Ik dacht, hij breekt mijn hand kapot.” Juist had dit allesplaats gegrepen, toen Gurbe op „Donia-state” kwam. ’t Had hem meer moeite gekost, dan hij gedacht had, om zich te verzoenen met hetgeen plaats greep. Dat boer Santema tot inzicht kwam, verheugde hem zeer, maar dat het ging zooals het ging, dat was hem bijna te machtig. In der jaren loop was Nienke voor hem en zijn vrouw zoo goed als een eigen dochter geworden en nu kwam daar een andere vrouw tusschen, die méér rechten had dan zij. ’t Gaf hem een pijnlijk gevoel, vooral ook om Gelske, die zoo’n moeder voor Nienke geweest was. En daarbij kwam dan nog de jongste bejegening op „Donia-state”, waar hij in zijn eerzucht zoo diep gekrenkt werd. Maar Pier Boukes, wien hij, als boezemvriend en raadsman, vaneen en ander op de hoogte bracht, had hem gezegd, dat hij over al die dingen moest heen zien, omdat zij nog behoorden bij den ouden Adam, die gedood moest worden en dat hij als een Christen moest toonen zichzelven te kunnen verloochenen. Als met lood in zijn schoenen sloeg hij daarop den weg naar „Donia-state” in, om echter, daar gekomen, oogenblikkelijk van dat belemmerende gevoel verlost te worden, toen hij zag, hoe daar de zaken stonden. ’t Herinnerde hem aan den terugkeer van den Verloren Zoon in ’t Vaderlijk huis, waardoor dit met vreugdegejuich vervuld werd en allen zich verheugden over de wederkomst van dien eenen, die dood geweest was en weer levend geworden; verloren en gevonden. Aller gelaat straalde van vreugde, óók dat van Gelske en ’t scheen, dat er van Nienke’s moeder zulk een wonderlijke bekoring uitging, dat allen onder den invloed daarvan kwamen. In zalige blijdschap en dankbaarheid, welke straalde uit haar oog en uitgespreid lag over heel haar wezen, zat zij naast haar dochter en dronk met volle teugen de zieleweelde in eener moeder, die VEREENIGD haar kind had weergevonden. Maar daarnevens was bij haar plaats voor niet uitte stamelen dank aan hen, die door hun trouwe zorg en onbegrensde hef de, aan Nienke jaren lang gegeven hadden, wat zij niet vermocht. Waar zij zich zelve geheel was kwijt geworden in Hem, die het leven van haar leven werd, daar was in haar hart ook een groote plaats voor degenen, aan wie zij, naast God, zooveel te danken had. „En wat zal Zevenhuizen er van zeggen, wanneer bekend wordt wat wij hier met elkaar beleven,” kwam Gelske opeens. Ja, daar hadden de anderen ook wel aan gedacht, zonder dat men dit voor elkaar uitsprak, maar daar wist vrouw Santema wel raad op. Den volgenden morgen zou Antje bolleloopster het nieuws van haar zélf inde broodkorf krijgen, wat zooveel zeggen wilde, dat over eenige uren heel het dorp het wist en bovendien zou zij den postbode, die eiken morgen met zoo’n nieuwsgierigen blik hier rond keek, alsof hij zeggen wilde: „Is er niets geen bijzonders voor mij,” wel meêdeelen wat hij weten mocht. Verder werd afgesproken, dat den volgenden middag vrouw Santema met de Zuster want dezen naam behield zij een bezoek bij Huitema en aan de pastorie zou brengen, waardoor zonder twijfel als een loopend vuurtje door de gemeente zou gaan, wat was geschied. ’t Spreekt vanzelf, dat deze eerste gang de zwaarste werd, doch het groote publiek zou wel spoedig aan de nieuwe situatie gewennen en de aandacht weer op iets anders vestigen. De boerin van „Donia-state” was veel te dankbaar voor de blijde verrassingen, welke zoo ongedacht ook haar deel geworden waren, al gingen ze dan ook met droefheid gepaard, dan dat zij er tegen op zou zien met de moeder van haar aanstaande schoondochter door het dorp te gaan. Natuurlijk trok dit de aandacht. Menig gordijn werd op zij geschoven en menige deur voorzichtig geopend, toen den volgenden dag vrouw Santema met een vreemde pleegzuster de dorpsstraat doorwandelde, om voor de woning van Gurbe Huitema te blijven stilstaan, waar het volgend oogenblik Nienke en Gelske hen ontvingen, om hen daarna mede naar binnen te nemen. Hier en daar vormden zich groepjes van nieuwsgierige vrouwtjes, die allen het hare er van moesten hebben, zoodat dien dag in menig huisde maaltijd er onder leed en er anders geen nieuws was dan hetwelk zich bewoog rondom de persoon van Nienke Huitema en in verband daarmede, rondom „Donia-state”. Ook de namen van Gabe en Liesbet Paulussen werden hier niet verzwegen, doch in het VEREENIGD middelpunt der belangstelling stond het meisje, waarover thans in het dorp maar één roep was en die natuurlijk nu wel spoedig met Tjerk Santema in het huwelijksbootje zou gaan. Toen de winter was voorbij gegaan en de tortelduif in het land kwam, toen een lieflijke lentelucht over het schoone landschap golfde en de vriendelijke lentezon uit het hemelsblauw koesterende stralen zond; toen het aardrijk, wakker gekust, in bonte kleurschakeering, ’t veelvuldige leven uit de donkere moederschoot voortbracht en heel de natuur, in bosch en veld, inde lucht en in het water jubelde ter eere van Hem, die al deze dingen schiep, toen was het feest op „Donia-state”. En Pier Boukes had zich nog nooit zoo uitgesloofd als bij die gelegenheid, om aan de kerk van Zevenhuizen, welke voor hem het heiligdom des Heeren was, zulk een vriendelijken aanblik te geven, dat het in ’t oog liep, omdat toen binnen hare muren de huwelijksbevestiging zou plaats hebben van Gabe Santema met Liesbet Paulussen en van Tjerk Santema met Nienke Straatsma. Nog nooit was ook bij een dergelijke plechtigheid de kerk zóó vol geweest, als dézen keer, omdat heel het dorp meê leefde met hetgeen hier plaats greep en hoewel het te begrijpen was, dat niet alle Zevenhuizers hierbij van hetzelfde gevoelen waren, omdat het ook van hen gold, dat het hart des menschen zoo arglistig is, ja doodelijk, wie zal het kennen? mag toch getuigd, dat bij degenen, die iets van de Goddelijke genade hadden verstaan, een danktoon leefde en de deelneming oprecht was. Natuurlijk ontbrak het ook niet aan nieuwsgierigen, en dat was geen wonder. Dagen van te voren was het al een onderwerp van veler gesprek geweest, of de weduwe Paulussen met Melle ook op de bruiloft komen zou, en Thijs Sangers had, gedachtig aan het twistgesprek in „De Duitsche Adelaar”, voorspeld, dat het hart van de Santema’s veel te hoog zat, dan dat inden bruidsstoet plaats zou wezen voor de bewoners uit het Armvoogdijkamertje. En een ander wist te vertellen, hoe de assistent van de boterfabriek juist inde week van het trouwen met vacantie ging, natuurlijk vergezeld van zijn meisje, waaruit meteen was af te leiden, dat deze allesbehalve content waren met hetgeen stond te gebeuren. Dit laatste nu was waar. Tevergeefs hadden boer Santema en zijn vrouw getracht hun oudste dochter tot andere gedachten te brengen en haar te verzoenen met haar aanstaande schoonzusters. Santema had haar gewezen op den zedelijken plicht, die hier te VEREENIGD vervullen viel en die niet minder zwaar moest wegen dan elke andere. Daar kwam bij, dat het herstel van Gabe voor een zeer groot deel te danken was aan de moeder van Nienke en het zich het aanzien, dat hij meer dan ooit te voren de belangen van het bedrijf zou behartigen, waartoe niet weinig bijdroeg het vernieuwde vertrouwen, door buitenlandsche kooplieden aan hem geschonken. Dit laatste was Thijs Sangers wel een doorn in het oog, omdat hij begreep, dat dit zijn ondergang werd, doch door allerlei kunstgrepen en oneerlijke handelingen had deze het daarnaar gemaakt. Alle pogingen, om Maaike tot andere gedachten te brengen, waren evenwel vruchteloos geweest. Zij was nu eenmaal een Santema van vaders zijde en een Blanksma van moeders kant en in beide families had men nog nooit zulk vreemd bloed gehad. Daarop is bij boer Santema nog even de oude natuur bovengekomen. Als zij zoo op haar eer gesteld was, dan werd het hoog tijd haar eigen leven te herzien en zich ook maar eens af te vragen of Loving wel inde familie hoorde. D’r gingen de laatste tijden zulke wonderlijke geruchten, ’t Eind van de geschiedenis werd, dat vader zeggen ging: „Mèt of zónder jullie, maarde zaak gaat nu eenmaal door”, en zij wist wat dit inhield. Vandaar, dat in overleg met haar „heer” besloten werd, de minst mogelijke ergernis te geven, door inde bruidsdagen afwezig te zijn. En de zaak ging door, zooals boer Santema gezegd had, en goed ook. Geen mensch zou later kunnen zeggen, dat iets gemeden was. Naar plaatselijk gebruik, werd er bruiloft gevierd, waarbij al de jongelui, die hiervoor uit Zevenhuizen en den omtrek in aanmerking kwamen, niet ontbraken en de bruidsjapon van Liesbet Paulussen ook niets onder deed bij die van Nienke, al viel het bij beiden op, hoe alle in het oog loopende opschik vermeden werd. ’t Werd een dubbele bruiloft natuurlijk, waarbij het vroolijk toeging, gelijk dat gewoonte was, doch waarin toch ook een element van ernst werd opgemerkt, ’t welk voorheen hier zéker niet gevonden zou zijn, en waartoe ook niet weinig toe bijdroeg, dat meester De Bruin voor ceremoniemeester fungeerde en de Christelijke zangvereeniging er bij zong. Want hoewel boer Santema zelf in ’t geheel niet muzikaal was, kon muziek en zang op een bruiloft niet gemist worden. Dit alleswas dus aan den eigenlijken trouwdag vooraf gegaan en dat, bij het groote publiek althans, dit optreden in goede aarde viel, bewezen de vlaggen, die reeds vroeg inden morgen op de VEREENIGD daken der boerenschuren in wijden ómtrek of op de watermolens in het veld vroolijk wapperden. Op „Burmania-state” stonden er zelfs wel twee en Brand Piersma had gezegd, dat de eene vlag voor Gabe en Liesbet en de andere voor Tjerk en Nienke was, meteen als bewijs, hoe hij hier geen onderscheid maakte. Ver vóór den tijd was elk al op pad, om getuige te zijn van de trouwpartij. Ja waarlijk, vrouw Paulussen en Melle ontbraken ook niet; zelfs was een nieuwe floddermuts voor deze gelegenheid gekocht, met een bijpassend hoedje, waardoor de jaloezie der buurvrouwtjes wel een weinig werd opgewekt, doch waarvan men voor het uitwendige niets liet merken, omdat Liesbet immers met een boerenzoon trouwen ging, die weliswaar een kunstvoet had, maar niettemin zich daarmede evengoed en nog beter misschien zou redden dan een ander met twee beenen, althans naar het oordeel der vrouwkens van de bedeeling. Ook de moeder van Nienke was overgekomen, precies in alles het evenbeeld harer dochter, alleen slechts een oudere editie, zooals meester De Bruin haar noemde. Toen de stoet de kerkdeuren naderde, waarop Pier Boukes het klokluiden staakte, galmden de orgeltonen uit het Godshuis over de oude terp, waarop het gebouwd stond en scheen in eiken klank en ieder accoord een jubel te liggen, zoodat de orgeltrapper werk had de noodige lucht inden blaasbalg te houden. Doch wat vooral kenmerkend was, dat op verzoek van Dirk Santema de plechtigheid alhier een aanvang nam, met het zingen van Psalm 119 : 83: Wat vree heeft elk, die Uwe wet bemint! Zij zullen aan geen hinderpaal zich stooten. Ik, Heer! die al mijn blijdschap in U vind, Hoop op Uw heil met al Uw gunstgenooten; ’k Doe Uw gehoon oprecht en welgezind; Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten. ’t Waste zien hoe velen onder den indruk waren van dit plechtig oogenblik. Niet het minst toen Ds. Buitenveld in zijn voorafspraak stil stond bij de wondere wegen Gods, welke Hij vaak insloeg, om Zijn kinderen te brengen waar zij moesten zijn en hen als een Vader met wijsheid te leiden, al naar dat élk van noode had. Nu en dan werd door dezen of genen een heimelijken blik op de familie geworpen, die ineen breeden kring rondom de beide VEREENIGD bruidsparen gezeten was, waar Gurbe-baas naast boer Santema zat en vrouw Paulussen naast Gelske en de Amsterdamsche liefdezuster, wier vriendelijk gelaat allen innam. Toen na de bekende vragen, heel de gemeente oprees van haar zetel en den jonggehuwden het psalmvers werd toegezongen: De Heer zal u steeds gadeslaan, Opdat Hij in gevaar Uw ziel voor ramp bewaar’. De Heer, ’t zij g’in of uit moogt gaan, En waar g’u heen moogt spoeden, Zal eeuwig u behoeden; toen bleef geen oog droog, zoodat boer Santema later verklaarde, het zelden in zijn leven zóó zwaar te hebben gehad. En toen de dienst was afgeloopen, scheen er aan het gelukwenschen geen einde te zullen komen. Sindsdien heerschte er op „Donia-state” een andere geest. Ouders en kinderen hadden elkander gevonden en hunne grootste éénheid wortelde in het geloof, waarin allen, die God vreezen, zich verbonden weten tot ééne geestelijke familie, den Tempel des Heeren, waarvan profeten en apostelen het fondament zijn en Christus de hoeksteen is. Alleen de oudste der kinderen stond nog buiten deze genade en dat was de schaduw, welke er nog hing over het huis. Maarde bede van allen was, dat ook zij mocht worden toegebracht, al zou ook dit, naar den mensch gesproken, alleen langs een moeilijken weg kunnen gaan. ’t Wonderlijkste van alles wat dat het huis van Nienke hoe langer zoo meer het middelpunt van ’t familieleven scheen te worden, waar alles heen trok en elk zich thuis voelde, zonder dat daar nu misschien een bepaalde verklaring van gegeven kon worden. Maar het meest kwam dat uit toen eenige jaren later boer Santema met een klein, blond ventje aan de hand de dorpsstraat doorwandelde, met begrijpelijken trots luisterend naar het onophoudelijk gesnap van het vroolijke kereltje, om dan aan elk, die dit niet weten mocht, te vertellen: „Dat is kleine Dirk, van onze Nienke.” EINDE. VEEEENIGD