Wa 2.3 :> ï TfiEOEVEN Bil I. WALTMAN' TE MAASSLUIS 1915 HONDERD VERZEN VAN 'T VROME LEVEN HONDERD VERZEN VAN 'T VROME LEVEN VERZAMELD VOOR HARE LEERLINGEN DOOR JACOBA F. D. MOSSEL Naar Jan en Kasper Luyken DE PLAATDRUKKER ’t Geen ’t hert in zich besluit, Dat drukt het van zich uit. ’t Papier, gelegen op de plaat, Mits dat het door de persing gaat, Ontfangt een afdruk van haar wezen: De ziel, gedrukt op ’t eeuwig goed, Ontfangt Gods beeld in zijn gemoed, Waardoor hij eeuwig word gepreezen. Jan Luyken VOORREDE „Honderd verzen van ’t vrome leven” werden tot een boekje voor het godsdienstonderwijs bestemd. De bundel is op de meest natuurlijke wijze ontstaan. Ik zegde onder mijne lessen wel eens een gedichtje of een paar regels vaneen gedichtje, dat me te binnen kwam, omdat mijn onderwerp er aanleiding toe gaf. En ik vond de regels inde opstellen of in ’t kladschrift van mijn leerlingen terug, ten bewijze dat ze waren ingeslagen. Er werd me ook menigmaal gevraagd : „van wie is ’t” of „waar kan ik ’t geheel vinden ?” Ik weet wel heel zeker dat jongens en meisjes van io tot 20 jaar, elk naar eigen leeftijd en aanleg, vreugde en stichting, hulp en troost vonden in ’t hier verzamelde. Zoo ik lessen in Nederlandsche letterkunde had te geven zou ik uit onze dichtschatten anders hebben gekozen, doch ik ben godsdienstleerares en heb een ander doel bij mijn onderwijs dan het beste werk, uit literarisch oogpunt gezien, onder de aandacht te brengen. Aan de dichters als zoodanig heb ik weinig gedacht; wel heb ik ze vaak dankbaar herdacht als mijn meerderen in ’t wekken of treffen van vrome stemming inde jonge menschen, die mij heel lief zijn. Voorts heb ik eenvoudig willen blijven in mijn keus. Ook was Grooten dank ben ik verschuldigd aan de dichters, die mij toestonden van hun werk op te nemen in mijn bescheiden boekje en ook aan de uitgevers, die mij geen moeilijkheden inden weg legden. Moge dit bundeltje allerlei kringen bereiken en vele jonge harten vroom en sterk helpen maken. Jacoba F. D. Mossel Amsterdam, 1915 ik gehouden aan een maximum van regels voor elke bladzijde en aan het getal van honderd verzen. Daarom heb ik de zeer lange en vele zeer bekende verzen ter zijde gelegd. Maar ik heb bovenal beproefd de nuancen van het vrome leven te vertegenwoordigen, vermijdend daarbij leerstelligheid van iedere richting. LIJST DER PLAATJES Bladz. I „De plaatdrukker”, naar Jan en Kasper Luyken n II „De engel”, naar Rembrandt i 111 „Christus de kinderen zegenend”, naar Oud- Hollandsche school 24 IV „Het meisje met het medaillon”, naar Rembrandt 36 V „Het kindeken inde kribbe”, naar Rubens . . 52 VI „De draaier”, naar Jan en Kasper Luyken . . 66 # VII „Landschap”, naar Ruysdael 78 VIII „Christus op het meer”, naar Rembrandt... 86 IX „De zilverreiger”, naar foto 98 X „Naast het kruis”, naar C. H. Lazerges . . . 106 INHOUD I Eladz. 1 Eén koorengraan Guido Gezelle i 2 Inde wei Jacoba F. D. Mossel 2 3 Vertrouwen op God 3 4 Klein meisje, lief meisje . . Jacoba F. D. Mossel- 4 5 Kind’ren van éen Vader. . Jacoba B'. D. Mossel 5 6 Het kind gewaarschouwd . . . : Jan Luyken 6 7 Schaamte Jacoba F. D. Mossel 7 8 De engelen B. Kuitert Cz. 9 9 Hoe zoet is ’t tusschen broedren twee Guido Gezelle 10 10 Rijk buitenkindje .... Jacoba F. D_ Mossel 11 11 Vlieg, vogeltje klein, naar’t Engelsch . Felix Ortt 12 12 Vaneen lief meisje . . . Jacoba F. D. Mossel 13 13 Naar de duinen Jacoba F. D. Mossel 14 14 Avondliedje, naar’t Duitsch 15 15 Avond Marie Boddaert 16 16 De kerk in ’t bosch . . . . A. Winkler Prins 17 17 Stemming Jacoba F. D. Mossel 18 18 Cort Gebet Jacobus Revius 19 19 Het is Gods wil, naar ’t En gelsch Jacoba F. D. Mossel 20 20 De sterretjes Henriëtte Wythoff 21 21 De koningen, naar Peter Cornelius C. E. Hooykaas 22 22 Hozanna Jacoba F. D. Mossel 23 23 Jezus, de kindervriend 25 24 Pinksterbede Jacoba F. D. Mossel 26 25 Nieuwjaarsmorgen Johanna Veth 27 II 26 Hoe schoon de morgendauw . . Guido Gezelle 28 27 Daar ginder al over de heide . . J. Reddingius 29 28 Avondwandeling Jacoba F. D. Mossel 30 29 Lentewonder Tony de Ridder 31 30 Wildzang Joost van den Vondel 32 31 Oogstlied A. C. W. Staring 33 32 Winter, naar ’t Duitsch . A. Cardinaal—Ledeboer 34 33 De schoenmaker Jan Luyken 35 34 Aan een kind, naar Heine . Jacoba F. D. Mossel 37 35 Daar moet veel strijds Dirk Rafaëls Camphuyzen 38 36 Houd vast C. W. van der Pot 39 37 Aan de jeugd Constantijn Huygens 40 38 Droefheid naar God J° de Vries 41 39 De Tongh Joost van den Vondel 42 40 Ontzie, ontzie J. Winkler Prins 43 41 Van Sabbathsvrede A. Klaver 44 42 Hans en Jean en Johnnie, naar ’t Engelsch v. Tarrant. Jacoba F. D. Mossel 45 43 Het geredde kind P. C. Boutens 46 44 Kinder-lijck Joost van den Vondel 47 45 Ik kom er door J. J. L. ten Kate 48 46 Blanke stralen, blanke deugd ... J. P. Heye 49 47 Vader! zeg ons Frederik van Eeden 50 48 Geef mij Jacoba F. D. Mossel 5T 49 Het kindeken inde kribbe . Jacoba F. D. Mossel 53 50 Heer Jesus heeft een hofken . . . XVII' Eeuw 54 Bladz. 111 Bladz. 51 Morgenstond Richard de Cneudt 55 52 De morgen heeft goud ... J. Winkler Prins 56 53 Eerbied C. Eeckels 57 54 Levensweelde Jan Prins 58 55 Als de witte kaarsenboom . . . Tony de Ridder 59 56 Aanroepinge Guido Gezelle 60 57 Zon en Rozen F. Reitsma 61 58 Heer, mijn hert is boos en schuldig Guido Gezelle 62 59 Die de hemel meest beminnet. Joost van den Vondel 63 60 Die mijns harten vrede zijt. Jacqueline E. v.d. Waals 64 61 De herdersfluit .... Jacqueline E. v.d. Waals 65 62 De draaier Jan Luyken 67 63 Is mijn begeeren 68 64 De vrome lieden staen . . Constantijn Huygens 69 65 Zelfbeheersching J. d. V. 70 66 Een geloovige P. A. de Génestet 7 r 67 Vermenigvuldig en verbreid . . Nicolaas Beets 72 68 Waterdrinken J. P. Heye 73 69 Wees voor uzelf oprecht . . . naar Shakespeare 74 70 Vaste bede Jacoba F. D. Mossel 75 71 Moederken Guido Gezelle 76 72 De ware kerk Joost van den Vondel 77 73 De stilte C. S. Adama van Scheltema 79 74 Godsstilte Tony de Ridder 80 75 Kerstlied 81 IV 76 Gebed des middags Jacobus Revius 82 77 Hemelsche wandelinge .... Jacobus Revius 83 78 Wanneer de Hemel geeft zyn zegen . Jan Luyken 84 90 Sonder wetten Constantijn Huygens 97 91 Ijdelheid, naar H. J. Dawtrey. Jacoba F. D. Mossel 99 92 Zomer Frederik van Eeden 100 93 Onverloren W. L. Penning Jr. 101 94 ’k Lag ter aarde en ’k aanbad U . . Guido Gezelle 102 95 Ghy allen die daer Christum roemt, uit’t Roo Rosen 103 96 Christus staat voor de deur, naar Henry Dawtrey . . Jacoba F. D. Mossel 104 97 Het is volbracht .... Jacoba F. D. Mossel 105 98 Stabat Mater Dolorosa . naar Jacopone di Todi 107 99 De ramen Guido Gezelle 108 100 Visioen Eduard Brom 109 Bladz. 79 Uit May-lied 1588 . Hendrick Laurentsz Spieghel 85 80 Van Jezus de ware ruste Jan Luyken 87 81 Van de ruste der vromen .... Jan Luyken 88 82 Goede dood P. C. Boutens 89 83 Bede C. S. Adama van Scheltema 90 84 De merel Nico van Suchtelen 91 85 Geloof A. Pierson 92 86 Als ik nooit mag vinden, naar Tagore Albert Verwey 93 87 Herinneringsdag W. L. Penning Jr. 94 88 Overgave Henriëtte Wythoff 95 89 Levenswijsheid Albert Verwey 96 ALPHABETISCHE LIJST DER VERZEN Nr. Afd. Bladz. 91 IV Ach dat het beeld mocht rijzen voor uw oog 99 80 IV Al ruischen alle wouden 87 93 IV Als aan den uitgedienden vorm 101 3 I Als de ruwe stormen razen 3 74 111 Als door de purper-gouden ruiten .... 80 7 I Als een blos vliegt naar je wangen .... 7 86 IV Als ik nooit mag vinden 93 37 II Besteedt den dieren tijd 40 46 II Blanke stralen, blanke deugd 49 56 111 Blomkes, lieve blomkes zoet 60 15 I Boven mij is de lucht 16 17 I Boven mij uit het oneindige blauw .... 18 96 IV Christus staat voor de deur en blijft daar staan 104 44 II Constantijntje, ’t zaligh kijntje 47 27 II Daar ginder al over de heide 29 35 II Daar moet veel strijds gestreden zijn ... 38 14 I De bloemen gaan nu slapen 15 90 IV De deughdelicke lien en leven na geen wetten 97 75 111 De herdertjens lagen bij nachte 81 72 111 De kerke die gij blinken ziet 77 41 II De klokken luiden vol sabbath’s vreê ... 44 28 II De maan door zilv’ren nevel glom .... 30 Nr. Afd. Bladz, 62 111 De mensch met schranderheid begaaft... 67 52 111 De morgen heeft goud 56 39 II De Tongh baert twist en krijgh 42 99 IV De ramen staan vol heiligen 108 20 I De sterretjes kunnen het weten 21 33 II De voet besluit zich inde schoen . . . . 35 64 111 De vrome lieden staen 69 59 111 Die de Hemel meest beminnet 63 60 111 Die mijns harten vrede zijt 64 28 I Drie koningen komen uit ’t Oosten aan . . 22 1 I Eén koorengraan r 12 I Een lief en aardig meisje 13 19 I Een schoone bloem welkte inden hof. . . 20 10 I Een tientje of een gulden 11 6i 111 Eens ging ik langs het lage riet 65 71 111 ’t En is van u 76 29 II Er bloeit een klein wit boompje 31 I Er staat een bloempje inde wei .... 2 100 IV Gaat daar in vreemde heerlijkheid verrijzen . 109 48 II Geef mij een rein en teeder hart .... 51 95 IV Ghy alle die daer Christum roemt . . . . 103 77 IV Gods kinderen altijd de wereld zóó betreden 83 82 IV Goede Dood wiens zuiver pijpen 89 43 II Gij kunt niet raden met wat liefde wonderbaar 46 34 II Gij zijt een gave bloesem 37 42 II Hans en Jean en Johnnie 45 50 II Heer Jesus heeft een hofken 54 58 111 Heer mijn hert is boos en schuldig. ... 62 18 I Het goede wilt ons, Heer, toemeten ... 19 Nr. Afd. Bladz. 49 II Het kindeken inde kribbe 53 6 I Het kind en moet het niet vergeten ... 6 76 IV Het vurig stralen van de zon 82 26 II Hoe schoon de morgendauw 28 84 IV Hoe zag ’k in ’t zinkend avonduur .... 91 9 I Hoe zoet is ’t tusschen broedren twee. . . 10 53 111 Hoe zou ik, vóór het werk, waarin Uwgrootheid 57 22 I Hozanna 1 Hozanna! Gezegend is Hij ... 23 63 111 Is mijn begeeren . 68 89 IV Ik wilde dat gij dit gevoelen woudt; . . 96 23 I Jezus was een kindervriend 25 4 I Klein meisje, lief meisje 4 i6 I Kling-klang! Kling-klang! Over het woud. . 17 5 I Kind’ren van éen Vader 3 81 IV Laat krijgen en schanden 88 94 IV ’k Lag ter aarde en ’k aanbad U .... 102 97 IV Lichtschijnsel van den hemel zelf op aard . 105 68 111 Lief nachtegaaltje met uw zoet geluid ... 73 54 111 Loopen door de bezonde velden 58 25 I Met milden aanschijn 27 73 111 Min de stilte in uw wezen 79 70 111 Mijn God, de vaste bede 75 51 111 Mijn handen vinden de arbeid licht ... 55 98 IV Naast het kruis met vveenende oogen . . . 107 13 I Naar de duinen, naar de duinen 14 92 IV Nu is de maat van ’s aardrijks lust gevuld . roo 36 II Strijd of arbeid, lust of last 39 66 111 Uit de neev’len zal de Dag 71 65 111 Uw natuur is, o mensoh 70 47 II Vader! zeg ons, dat Gij in allen woont . . 50 88 IV Van stille hoogte daalt de zilvren stroom. . 93 67 111 Vermenigvuldig en verbreid 72 11 I Vlieg, vogeltje klein 12 78 IV Wanneer de Hemel geeft zyn zegen ... 84 79 IV Wat dolheyd ist die u bekoort 85 32 II Wat ligt ge stil daarneder 34 85 IV Wat vraagt het licht 92 30 II Wat zong het vroolijk vogelkijn 32 69 111 Wees voor u zelf oprecht 74 24 I Word in ons wakker, Heilige Geest .... 26 Nr. Afd. Bladz. 87 111 Nu staat mijn tuin gerijpt 94 38 II Och, wil mij, Vader, vergeven 41 8 I Of er zalige eng’len wonen 9 40 II Ontzie, ontzie 43 55 111 O, om eens als de hooge kastanjeboom . . 59 57 111 O zonne, die zoo’n zee van licht .... 61 83 IV Schoonheid die inden hemel zijt .... 90 45 II Schoon ik bij wijlen ’t pad verloor .... 48 31 II Sikkels klinken 33 DICHTERS EN UITGEVERS Anoniem, n«. 3,14, 23, 50, 63, 75, 95. Beets (Nicolaas) nr. 67, uit „Volledige dichtwerken” uitgaaf van A. W. Sythoff, Leiden. Boddaert (Marie) nr. 15, uit „Serena”, uitgaaf van H. Honig, Utrecht. Boutens (P. C.) nrs. 43 en 82, uit „Stemmen”, uitgaaf van P. N. van Kampen & Zoon, Amsterdam. Brom, (Eduard) nr. 100, uit „Opgang”, uitgaaf van C. L. van Langenhuyzen, Amsterdam. Camphuyzen (Dirk Rafaelsz) nr. 35. Ca rd in aal—Lede boer (A.) nr. 32, uit het Duitsch, overgenomen uit „Ons Lied”, een nieuwe bundel voor de Zondagschool. Cneudt (Richard de) nr. 51, overgenomen uit „De Beweging”, onder redactie van Albert Verwey, uitgaaf van W. Versluys, Amsterdam. Dawtrey (Hannah J.) nr. 91, vertaling van Jacoba F. D. Mossel, overgenomen uit „Van hooger Leven”, uitgaaf van J. Waltman, Maassluis. Dawtrey (Henry) nr. 96, vertaling van Jacoba F. D. Mossel, overgenomen uit „Van hooger Leven", uitgaaf van J. Waltman, Maassluis. Eeckels, (C.) nr. 53, overgenomen uit „De Katholiek”, uitgaaf van Fa. Wed. J. R. v. Rossum, Utrecht. Gén es tet (P. A. de) nr. 66, uit „Dichtwerken”, uitgaaf van de Maatschappij Elsevier en de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur te Amsterdam. Gezelle (Guido) nrs. 1,9, 26, 56, 58, 71, 94 en 99, uit „Dichtwerken”, uitgaaf van L. J. Veen, Amsterdam. Heye (J. P.) nr*. 46 en 68, uit „Volksgedichten”, uitgaaf van de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. Hooykaas (Dr. C. E.) nr. 21, naar Peter Cornelius, overgenomen uit „2= Kerstboek voor Jong-Holland”, uitgaaf van J. Waltman, Maassluis. Huygens (Constantijn) nrs. 37, 64, po. Kate (J. J. L. ten) nr. 45, overgenomen uit „Dichtwerken”, uitgaaf van A. W. Sijthoff, Leiden. Klaver, (A.) nr. 41, onuitgegeven. Kuitert Cz. (B.) nr. 8, overgenomen uit „Lenteleven”, uitgaaf van den Nederlandschen Protestantenbond. Luyken (Jan) nrs. 6,33, 62, 78. 80 en 81. Mossel (Jacoba F. D.) n«. 2,4, 7, 10, 12, 13, 17, 19, 48, 34, 48,70, overgenomen uit „Vrij en Vroom”, orgaan van de Vereeniging van Vrijz. Zondagscholen in Nederland, uitgaaf van L. J. Veen, Amsterdam. Mossel, (Jacoba F. D.) nrs. 5,22, 24, overgenomen uit „Ons Lied”. Mossel (Jacoba F. D.) nrs. 49, 97, overgenomen uit „Van hooger Leven”, uitgaaf van J. Waltman, Maassluis. Eed en (Frederik van) nr. 47, uit „Ellen”, uitgaaf van W. Versluys, Amsterdam. Eeden (Frederik van) nr. 92, uit „Lioba”, uitgaaf van W. Versluys, Amsterdam. Ortt (Felix) nr. 11, overgenomen uit „De kleine Androcles”, bijblad van „Androcles”, onder redactie van C. v.d. Hucht—Kerkhoven. Penning (W. L.) nr. 87, overgenomen uit „De Beweging”. Penning (W. L.) nr. 93, overgenomen uit „Kamermuziek”, uitgaaf van S. L. van Looy, Amsterdam. Pierson (A.) nr. 85, overgenomen uit „Gedichten”, uitgaaf van Henri J. Stemberg, ’s Gravenhage. Pot (C. W. van der) nr. 36, overgenomen uit „Pniël", weekblad voor het Christelijk gezin, onder redactie van Dr. J. W. Gunning J.Hz. Prins (A. Winkler) nr. 16, overgenomen uiteen zangbundel. Prins (J. Winkler) nrs. 40 en 52, uit „Gedichten”, uitgaaf van de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. Reddingius (J.) nr. 27, uit „Johanneskind”, uitgaaf van de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. Reitsma (F.) nr. 57, overgenomen uit „Vrij en Vroom”. Revius (Jacobus) nrs. 18, 76, 77. Ridder (Tony de) nrs. 29, 55, 74, onuitgegeven Scheltema (C. S. Adama van) nrs. 73 en 83, uit „Zonen Zomer”, uitgaaf van W. L. en J. Brusse, Rotterdam. Shakespeare, nr. 69, vertaling van Burgersdijk, uitgaaf van E. J. Brill, Leiden. Spieghel (Hendrik Laurentsz) nr. 79. Staring (A. C. W.) nr. 31, overgenomen uit „Gedichten Suchtelen (Nico van) nr. 84, overgenomen uit „De Be weging”. Verwey (Albert) nr. 86, naar Tagore, overgenomen ui „De Beweging”. Verwey (Albert) nr. 89, uit „Persephone en andere ge dichten”, uitgaaf van W. Versluys, Amsterdam. Veth (Johanna) nr. 25, overgenomen uit „Vrij en Vroom”. Vondel (Joost van den) nrs. 30. 39, 44, 59, 72. Vries (J°. de) nr. 38, overgenomen uit „Lenteleven”. Waals (Jacqueline van der) nrs. 60 en 61, uit „Nieuwe Verzen”, uitgaaf van G. F. Callenbach, Nijkerk. Wythoff (Henriëtte) nr. 22, uit „Kerstsprookje”, uitgegeven door de Commissie voor de Zondagscholen van den Nederlandschen Protestantenbond. Wythoff (Henriëtte) nr. 88, onuitgegeven. Tarrant, nr. 42, vertaling van Jacoba F. D. Mossel. Todi (Jacopone di) nr. 98. I I EÉN KOORENGRAAN Eén koorengraan, wie zal ’t verstaan ? behelst tien duizend schooven: gelooft gij niet als ’t geen gij ziet, hoe zult gij dit gelooven ? Guido Gezei.le Verwey (Albert) nr. 86, naar Tagore, overgenomen ui „De Beweging”. Verwey (Albert) nr. 89, uit „Persephone en andere gedichten”, uitgaaf van W. Versluys, Amsterdam. Veth (Johanna) nr. 25, overgenomen uit „Vrij en Vroom”. Vondel (Joost van den) nrs. 30. 39, 44, 59, 72. Vries (J°. de) nr. 38, overgenomen uit „Lenteleven”. Waals (Jacqueline van der) nrs. 60 en 61, uit „Nieuwe Verzen”, uitgaaf van G. F. Callenbach, Nijkerk. Wythoff (Henriëtte) nr. 22, uit „Kerstsprookje”, uitgegeven door de Commissie voor de Zondagscholen van den Nederlandschen Protestantenbond. Wythoff (Henriëtte) nr. 88, onuitgegeven. Op bladz. XIX viel uit Jan Prins, n'. 54- 46 bleef een noot staan, die daar niet bedoeld i 63 bleef een drukfout staan inden eersten reg' Tarrant, nr. 42, vertaling van Jacoba F. D. Mossel. Todi (Jacopone di) nr. 98. I I EÉN KOORENGRAAN Eén koorengraan, wie zal ’t verstaan ? behelst tien duizend schooven: gelooft gij niet als ’t geen gij ziet, hoe zult gij dit gelooven? Guido Gezelle Er staat een bloempje inde wei Dat kijkt het zonnetje aan En zegt : opdat ik groeien zou Hebt gij mij welgedaan. Uit blauwen hemel ziet de zon Op ’t mooie bloempje neer En zegt: de liefde, die ik gaf, Geeft gij mij dubbel weer. Er loopt een kindje inde wei En blijft bewond’rend staan. ’t Zal met zoo’n kindje in God’s zon Als met het bloempje gaan. Jacoba F. D. Mossel 2 IN DE WEI 3 VERTROUWEN OP GOD Als de ruwe stormen razen, Als de regen met gedruisch Klettert op de vensterglazen Van uw stil en eenzaam huis, Zijt ge dan niet blij te moede Dat uw vader u bewaakt? Vreest ge dan wel, in zijn hoede, Dat een onheil u genaakt? O, gedenk in later jaren, Als ge groot en ouder zijt, Bij het dreigen van gevaren Dikwijls aan dien kindertijd! Denk dan vaak, wat ramp u nader „Vroeger, in mijn droefenis, School ik bij mijn aardschen vader Nu bij Hem, die boven is.” KLEIN MEISJE, LIEF MEISJE Klein meisje, lief meisje, Zoo zwak en zoo teer, God ziet uit den hemel In liefde op u neer. Klein meisje, lief meisje Wordt groot en wordt sterk ; Schenkt God u de krachten Ga gij dan aan ’t werk. Klein meisje, lief meisje Wordt goed en wordt rein; God zegende en vraagt u Een zegen te zijn. Klein meisje, lief meisje, Zoo zwak en zoo teer, God schonk u het leven, Eens vraagt Hij het weer. Jacoba F. D. Mossel 4 5 KIND’REN VAN ÉEN VADER Kind’ren van éen Vader Reikt elkaar de hand; Waar we mogen wonen In wat streek of land, Hoe we mogen spreken In wat tong of taal, Kind’ren van éen Vader Zijn wij allemaal. Jacoba F. D. Mossel HET KIND GEWAARSCHOUWD Die Oog en Ooren heeft gemaakt, Denkt, dat hij hoord, en dat hij waakt. Het Kind en moet het niet vergeeten, Dat alles wat van hem geschied, Schoon zijne Oud’ren dat niet weeten, Dat Onzen Lieven Heer dat ziet; Die ’t al kan zien, en al kan hooren, Van alle die er zijn gebooren. Jan Luyken 6 7 SCHAAMTE Als een blos vliegt naar je wangen En ge de oogen nederslaat Om een slechte, booze daad, Die ge haast hadt aangevangen Of misschien al hebt verricht, O, weersta dan niet dat teeken, Laat de stem der schaamte spreken En je brengen tot je plicht. Blijve je geheele leven Schaamte als engel aan je zij; Blijv’ de blos je immer bij, Die je naar ’t gelaat gedreven Vaneen teer geweten spreekt. En sla ’t oog niet vrij in ’t ronde Eer ge voor de kleinste zonde God vergiff’nis hebt gesmeekt. Jacoba F. D. Mossel 8 DE ENGELEN Of er zalige eng’len wonen ineen heerlijk hemelhof, die er God hun eerbied toonen en er zingen tot Zijn lof? Of er uit de azuren bogen dalen soms naar de aardsche sfeer, en dan keeren naar den hoogen met een zachten wiekslag weer? Wie op aard het welbehagen van den Hemelvader doet; om zijn beeldtenis te dragen ’t harte rein houdt, vroom en goed : die is wel door God gezonden, bode van Zijn heerlijkheid, Engel, die mij heeft gevonden en mij naar God’s hemel leidt. B. Kuitert 9 HOE ZOET IS ’T TUSSCHEN BROEDREN TWEE Hoe zoet is ’t tusschen broedren twee te wandelen, te wandelen, bemint men van de twee den een, den een gelijk den anderen; bemint men ze alle twee en zij beminnen ze ook malkanderen gebroederlijk: ’t is zoet er bij te wandelen, te wandelen. Guido Gezelle Jacoba F. D. Mossel IO RIJK BUITENKINDJE Een tientje of een gulden Heb ik nog nooit gehad, Een stuivertje van nikkel Dat is mijn heele schat. Maar zilveren margrieten En gouden paardeblomm’, Die heb ik maar voor ’t plukken, Die groeien hier rondom. Vlieg, vogeltje klein, inde vrije lucht! Wie je opsluiten wil wees voor mij niet beducht. Zing, vogeltje klein, in het lentegroen! Zou een mensch ooit zoo slecht zijn, je kwaad te doen? En je nestje verstoren waar je vroolijk bij fluit? Wie dat doet is een wreedaard, een echte schavuit. Klein vogeltje vlug, zing maar lustig en blij, Een lieveling ben je van God en van mij Felix Ortt Uit het Engelsch 11 VLIEG, VOGELTJE KLEIN Een lief en aardig meisje, zoo vroolijk en zoo blij, Wou met de vogels zingen een liedje van de Mei. Ze zong wel hoog en zuiver haar allermooiste lied, Maar zingen als de vogels zoo mooi, dat kon ze niet. Een lief en aardig meisje liep spelen inde wei En wou er bloemen plukken, de bloemen van de Mei. Ze zag de wondre bloemen, ze keek ze nog eens aan En zei: als ik je plukte zou je verwelken gaan. Dat lief en aardig meisje stond toen aandachtig stil En zei: ik kan niet zingen zoo hoog als ik wel wil. En bloemetjes doen groeien kan een klein meisje niet Maar wel heel dankbaar wezen voor wat ze hoort en ziet. Jacoba F. D. Mossel 12 VAN EEN LIEF MEISJE Naar de duinen, naar de duinen! Waar in ’t warme rulle zand Blauwe distels, roode bessen Groeien door den wind geplant. Van de duinen, van de duinen Staren naar de wijde zee, Inde golving van de lijnen Voelen wijde deining mee. Inde duinen, inde duinen Drinken zondoorgloeide lucht Tot de longen zich verruimen En de laatste loomheid vlucht. Naar de duinen, naar de duinen! Bolwerk van ons schoone land, Die ons leeren: Holland’s kindren Staat in vrijheid, hand aan hand. Jacoba F. D. Mossel 13 NAAR DE DUINEN H AVONDLIEDJE De bloemen gaan nu slapen, ’t Wordt avond, ’t is reeds laat Mijn kindje vouw de handjes Voor gij ter ruste gaat. De moede menschen sluim’ren, De dag was heet en lang; Doch enk’len waken eenzaam En klagen droef en bang. Mijn kindje, laat ons bidden Voor elk in zorg en smart, Dat die ook ruste vinde En vrede voor zijn hart. Naar ’t Duitsch Boven mij is de lucht Als een lief gelaat, Waarover zachtkens Een glimlach gaat. En binnen in mij Wordt het al nu zoo stil, Of mijn heele hart Naarden hemel wil. Marie Boddaert 15 AVOND 16 DE KERK IN ’T BOSCH Kling-klang! kling-klang! Over het woud Galmen de klokken als Engelenzang, Vleiend met tonen van zilver en goud: Kling-klang, kling-klang. Kling-klang, kling-klang! Statig van stem Roepen de klokken met streelenden drang: Nadert, o nadert, o nadert tot Hem: Kling-klang, kling-klang. A. Winkler Prins 2 Aan mijn voeten de wijde zee, Om mij de helm in ’t koesterend duin En in mij een groote vreê. Ik vlei mijn hoofd tegen moeder aan En vader kijkt lief op mij neer; ’k Zou willen bidden maar ’k weet niet hoe Ik dank u, ik dank u, Heer. Jacoba F. D. Mossel 17 STEMMING Boven mij uit het oneindige blauw, i8 CORT GEBET Het goede wilt ons, Heer, toemeten, ’t Sy dat wy ’t bidden of vergeten; Het quade geeft ons nimmermeer Al baden wy het nog soo zeer. Jacobus Revius Een schoone bloem welkte inden hof, Een blijde kinderstem werd stil, Twee stralende oogen werden dof En droefheid heerscht in ’t ouderhuis; Het is Gods wil. Wij treuren om de schoone bloem, Zoo vroeg geknakt. Eerbiedig stil Spreek’, die den naam der lieve noem’: Zij is verplant naar beter oord, Het is Gods wil. Jacoba F. D. Mossel Naar ’ ’t Engelsch 19 HET IS GODS WIL 20 DE STERRETJES De sterretjes kunnen het weten De sterretjes zien overal; Ze kijken door spleten en reten En gluurden een keer ineen stal. Er blonk daar in éen van de hoeken Een lichtglans met lieflijken schijn Om een krib, waar gewikkeld in doeken, Een kindje lag, teeder en klein. Dat zagen ze een keer door de reten. Toen zongen de sterretjes blij: „Eens zal heel de wereld het weten: „Een koning, een koning is hij!” Henriëtte Wythoff Drie koningen komen uit ’t Oosten aan, In ’t heilige land van den Jordaan. Een sterre leidt ze met helderen schijn. Waar ’t Koningskind mag geboren zijn? Zij brengen wierook, myrrhe en goud Aan ’t Koningskind inde kribbe van hout. En helder glanst er het sterrelicht; Hun schreden zijn naar de stal gericht. Daar ligt het Kindeke lief en teer; Aanbiddend knielen de koningen neer; Zij brengen wierook, myrrhe en goud Aan ’t Koningskindeke, wel vertrouwd. O Menschenkind, zij gingen u voor! De koningen reizen, treed in hun spoor ! De ster van liefde, de eeuwige ster Verheldert uw doel, al komt gij van ver. En mist gij wierook, myrrhe en goud: Wijd Hem u\V harte tot uw behoud! Wijd Hem uw hart! C. E. Hooykaas Naar Peter Cornelius 21 DE KONINGEN 22 HOZANNA Hozanna! Hozanna! Gezegend is Hij, Die komt inden naam van den Heer. Zoo jubelt de schare, die Jezus ontmoet, Terwijl zij met palmen en bloemen hem gröet, Bewijzend hem koninklijke eer. Hozanna! Hozanna! ’t Gejuich neemt geen eind, Ja waarlijk, die intocht is schoon. Maar ’t oog van den meester blikt ernstig in ’t rond, Hij voelt hoe zijn woord te vergeefs heeft verkond; ’k Ben Koning, maar niet voor een troon. Hozanna? Hozanna? De waan is voorbij, De vorst wordt gesmaad en gehoond. En „kruisigt hem!” klinkt het verward door elkaar; Maar Jezus spreekt kalm tot de woedende schaar: „’k Ben Koning met doornen gekroond!” Hozanna! Hozanna! Gezegend is Hij Die kwam inden naam van zijn Heer! Weer trekt hem de jub’lende schaar tegemoet, Die ’t offer der liefde hem legt aan den voet, d’ Onsterflijken Koning ter eer. Jacoba F. D. Mossel Naar Oud-Hollandsche school 23 JEZUS, DE KINDERVRIEND Jezus was een kindervriend; Onzer wou hij zich erbarmen, Hij nam kind’ren in zijn armen, Jezus was een kindervriend. Ach, was Jezus nog op aarde Aanstonds vloog ik naar hem heen; Ach was Jezus nog op aarde ’k Vloog met u naar Jezus heen. Word in ons wakker, Heilige Geest, Leer ons te vieren ’t Pinksterfeest. Wek inde harten krachtigen gloed, Heilig ons leven, sterk ons gemoed. Leer ons het goede vaardig te doen, Leer ons de liefde kweeken en voên. Leer ons te vlieden al wat onrein Ons voor ’t geweten schuldig doet zijn. Word in ons wakker, Heilige Geest, Leer ons te vieren ’t Pinksterfeest. Jacoba F. D. Mossel 24 PINKSTERBEDE 25 NIEUWJAARSMORGEN Met milden aanschijn En trouwe hand Komt Nieuwjaarsmorgen Weer in het land. Hij zegt aan droeven: Schep nieuwen moed, En tot de blijden: Doe and'ren goed. Hij roept tot tragen: Nóg is het tijd, En schudt hen wakker Tot werkzaamheid. O Nieuwjaarsmorgen, Dat w’ onvervaard God’s wegen volgen, Dan zijn we u waard. JOHANNA VETH Hoe schoon de morgendauw, hoe schoon de versche blommen, hoe schoon de zonnestraal, die door dien dreupel beeft; hoe schoon moet ginder zijn dat hier wij schoonheid nommen, en dat maar eenen glim van de Opperschoonheid heeft! Guido Gezelle II 26 HOE SCHOON DE MORGENDAUW . . . 2; DAAR GINDER AL OVER DE HEIDE Daar ginder al over de heide daar ging ik te morgen een gang, mijn voeten liepen zoo blijde, zoo blijde klonk mijn zang. Doorzichtige wolken glee’en en weken al wijder en wijd, al schoonheid omhoog en benee’en, al zomerheerlijkheid. Hoog-open de lucht met het gouden gewemel van zonnelicht fijn, en rustig de wachtende winden en licht het harte mijn. Daar ginder al over de heide was weelde van leven en lach, mijn oogen keken zoo blijde, dank, dank voor dezen dag. J. Reddingius De maan door zilv’ren nevel glom, Daarboven glansden de sterren; Uit kleine woningen rondom Lichtten de vensters van verre; De nachtegaal verhief zijn zang, Sering en meidoorn geurden, Ontroerde menschen in zwijgenden gang Tot God de harten beurden. Jacoba F. D. Mossel 28 AVONDWANDELING LENTEWONDER Er bloeit een klein wit boompje In blanken manenacht, De fijne takjes, roerloos-stil, Het witte boompje wacht . . . . Er bloeit een groote zilv’ren maan In witten lentenacht. Het bloemeboompje bloesemt blank De verre mane wacht .... En maan en teer fijn boompje, Wit boompje en blanke maan, Die willen aan een stillen mensch Van ’t Wonder zeggen gaan. Tony de Ridder 31 Wat zong het vroolijk vogelkijn Dat inden boomgaard zat? Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn Van rijkdom en van schat. Hoe ruischt de koelte in ’t eikenhout En versch gesproten lof, Hoe straalt de boterbloem als goud, Wat heeft de wildzang stof. Wij vogels vliegen, warm gedost, Gerust van tak op tak. De hemel schaft ons drank en kost, De hemel is ons dak. Wij zaaien niet, wij maaien niet Maar leven op den boer, Als ’t koren in zijn aren schiet, Bestelt al 't land ons voer. Joost van den Vondel 30 WILDZANG 31 OOGSTLIED Sikkels klinken, sikkels blinken, ruischend valt het graan. Zie de bindsters garen! Zie in lange scharen garf bij garven staan. ’t Heeter branden op de landen meldt den middagtijd; ’t windje, moe van ’t zweven, heeft zich schuil begeven, en nog zwoegt de vlijt! Blijde maaiers, nijvre zaaiers, die uw loon ontvingt, zit nu rustig neder; galm’ het mastbosch weder, als gij juichend zingt. Slaat uw oogen naar den hoogen: alles kwam van daar! Zachte regen daalde, vriendlijk zonlicht straalde mild op halm en aar. A. C. W. Staring 3 Wat ligt ge stil daarneder Gedekt met donzen veder, Weldadig vruchtbaar land; Waar zijn uw nachtegalen, Uw groene zomerzalen, Uw feestgewaad met bloemenrand? ’t Is of de naakte boomen Van al de lichtjes droomen Daarboven uitgestrooid! O zeg, wie heeft in ’t ronde Gedekt uw warme sponde, Zoo heerlijk u met rijp getooid? Hij die u rust wou geven Heeft ook uw kleed geweven, De Vader sluimert niet; Blijf gij maar sluimrend wachten, Om met verjongde krachten Te ontwaken als Zijn stem gebiedt. A. Cardinaal—Ledeboer Uit het Duitsch 32 WINTER 33 DE SCHOENMAKER Zie op het middel niet, Maar daar het om geschied. De voet besluit zich inde schoen Doch ’t is niet om de schoen te doen; Maar om den weg daar mee te treeden; De ziel woont wel in vlees en bloed, Maar ’t zij haar, als de schoen den voet, Om mêe te gaan naar ’t land van vreden. Jan Luyken Naar Rembrandt 34 AAN EEN KIND Gij zijt een gave bloesem, Rein is uw wezen, ziel en zin Ik zie u aan en weemoed Sluipt in mijn harte in. ’t Is mij of ik mijn handen Moet leggen op uw hoofd, Biddend dat God doe ontluiken De bloem, die de knop ons belooft. Jacoba F. D. Mossel Heine gevolgd DAAR MOET VEEL STRIJDS .... Daar moet veel strijds gestreden zijn, Veel kruis en leeds geleden zijn, Daar moeten heil’ge zeden zijn, Een nauwen weg betreden zijn, En veel gebeds gebeden zijn, Zoolang wij hier beneden zijn, Zoo zal ’t hierna in vreden zijn. Dirk Raphaels Camphuyzen 35 36 HOUD VAST Strijd of arbeid, lust of last, Wat u hier ook wordt gegeven Inden drang van ’t woelig leven Houd des Heeren hand maar vast! Trekke ook de aarde uw ziel ter neer, Aan die hand verheft ge u weer. Zie de parelvisscher daalt Inde zee langs rots en klippen, Maar laat nooit de lijn ontglippen, Die hem weer naar boven haalt; Duikend inden oceaan Weet hij: ’t leven hangt er aan! C. W. van der Pot AAN DE JEUGD Besteedt den dieren tijd van dagen en van nachten terwijl gij in uw krachten en jong van jaren zijt. Het schijnt: jong en ervaren en is niet wel te paren, maar ’t is een valsche schijn : men kan wel jong van jaren en oud van uren zijn. CONSTANTIJN HUYGENS 40 38 DROEFHEID NAAR GOD Och, wil mij, Vader, vergeven al wat ik, al wat ik misdeed, mijn onwil, mijn buien en luimen en meer dan ik zelf wel weet. Wat ik voor U heb misdreven, het is, ach, zoo spoedig geschied; het is, ach, zoo spoedig vergeten, vergeten bij spel en lied. Maar als ik diep uit mijn harte Uw licht en uw goedheid aanschouw: dan hef ik tot U mijn handen en zinnen met diep berouw. Och, wil mij, Vader, vergeven al wat ik, al wat ik misdeed, mijn onwil, mijn buien en luimen en meer dan ik zelf wel weet! J° de Vries DE TONGH De Tongh baert twist en krijgh, de Tongh baert peys en vrede, De Tonge die bedroeft, de Tongh verstroostet mede, De Tonge die verdruckt, de Tonge komt te baet, De Tongh de liefde breeckt, de Tonge doodden haet; De Tonge die ontsticht, de Tongh baert nutte leere, De Tonge lastert God, de Tonge looft den Heere: Dus alsmen d’eigenschap der Tonge wel verzint, Zoo is zij ’t quaedste deel, en ’t beste dat men vindt. Joost van den Vondel 39 40 ONTZIE, ONTZIE Ontzie, ontzie op ’s tuinpads kronkelloop Het teeder huis, waaruit het slakje kroop! Ontzie op ’t veld de menschenschuwe muis Als ’s hooiers hark haar harkt uit ’t kleine huis. Trek nooit het weefsel, met te wreeden zin, Uit ’t kunstig lijf der kunstbegaafde spin. Verjaag het loerend, roofziek kattenoog, Als ’t opblikt naar het zwaluwnest omhoog. Zit op geen bloem, geen distel neer in ’t veld: Vertreed geen kruid, dat Godes eer vertelt. Rijg aan geen draad het bonte vogelei, Waarin natuur in kiem een zanger lei. En schreeuwt om voedsel ’t hongrig jong in ’t nest Tot stilling van dien honger, doe uw best: Wat klein is groeit: de zanger schenkt een keer Uw teedre zorg u duizendvoudig weer. J. Winkler Prins VAN SABBATH’S VREDE De klokken luiden vol sabbath’s vreê het oude vrouwtje neurt zachtkens mee. Der klokken klanken, gebeier luid roept eiken Zondag haar ’t hutje uit. Het zware kerkboek vast inde hand gaat ze heur paadje, door ’t korenland. De halmen wuiven haar welkom toe en ruischen vriend’lijk. Zij welgemoe streelt zacht, als teeder, het blonde graan en komt, zielsblijde, in ’t kerkje aan. Daar zit ze neer op haar oude stoel Buigt ’t oude hoofd dan ... Vol diep gevoel rijst nu haar bede . . . Om ’t grijze hoofd speelt gouden zonne. Door niets geroofd straalt uit haar oogen der vromen vree, van vrede zingen haar lippen mee. Straks gaat ze huiswaarts door ’t wuivend graan langs zonnewegen langs bloemenpaan. En thuis . . . voor haar hutje, inden kleinen hof is héél haar stemming één dank, één lof. A. Klaver 4i 42 HANS EN JEAN EN JOHNNIE Hans en Jean en Johnnie, Drie jongetjes vol van levenslust. Elk had zijn thuis ineen zonnig klein huis Waar liefdewas, vrede en rust. Elk had zijn kameraadjes En vader was ’t liefste van al Tot vader, ontsteld, ging naar ’t oorlogsveld, Ontboden door hoorngeschal. ’t Commando heeft geklonken ; Eén won, éen verloor er den slag, En nimmermeer zien ze vader weer Al wachten ze dag aan dag. Hoort ge de klacht van de kinderen, Die hangen aan moeders kleed? Neen, niet om ’t loon vaneen keizerskroon Wou ’k oorzaak zijn van hun leed. Hans en Jean en Johnnie Worden mannen eens kloek en sterk, En hun machtige stem met kracht en klem Bant oorlog als duivelswerk. Maar ach de gebroken harten En de huizen beroofd en berooid, En ach de smaad om de gruweldaad Op de hoofden met lauw’ren getooid. Jacoba F. D. Mossel ’t Engelsch van Tarrant HET GEREDDE KIND „Gij kunt niet raden met wat liefde wonderbaar De groote zee ik minnen moet, Sinds, vader, gij met eigen lijfsgevaar Mij opbracht uit haar vloed. „En dagen lag ik, niet, zoo stil alsof ik sliep Achter gordijngedonkerd raam En hoorde niet of moeder riep Mij bij mijn eigen naam? „Hoe kan ik anders dan gelukkig zijn Bij dit geluk dat uit uw oogen lacht Zoo teer dat nimmer zonder tranenschijn Het wordt herdacht? „Maar o de zee en o de droom Waar ik mij nog niet op bezinnen kon. Maar waar ik weg uit kwam zoo traag, zoo loom, Juist toen het mooist begon!” P. C. Boutens Uit „Stemmen”. Amsterdam, P. N. van Kampen en Zoon. 43 44 KINDER-LIJCK Constantijntje, ’t zaligh kijntje, Cherubijntje, van omhoogh D’ ijdelheden, hier beneden, Uitlacht met een lodderoogh. Moeder, zeit hij, waarom schreit ghij ? Waarom greit ghij, op mijn lijck? Boven leef ick, boven zweef ick, Engeltje van 't hemelrijck: En ick blinck’ er, en ick drinck’ er, ’t Geen de schincker alles zoets Schenkt de zielen, die daar krielen, Dertel van veel overvloets. Leer dan reizen, met gepeizen Naar pallaizen, uit het slick Dezer werrelt, die zoo dwerrelt. Eeuwigh gaat voor oogenblick. Joost van den Vondel IK KOM ER DOOR Schoon ik bij wijlen ’t pad verloor Als maan- en sterrenglans verdwenen, ’k Hervind den weg! Wie gaat mij voor? De zon, die nooit heeft uitgeschenen : God wijst mij ’t spoor! Ik kom er door! J. J. L. TEN KATE 45 46 BLANKE STRALEN, BLANKE DEUGD Blanke stralen, blanke deugd ! O hoe schoon is ’t dat uw glansen Arm en Rijk en Grijs en Jeugd Met hetzelfde licht omkransen : Al wat daalt van ’s Hemels boog Kent op aarde laag noch hoog! J. P. Heye 4 Vader! zeg ons dat Gij in allen woont, Buig den hoogmoedige, openden dicht Nog gevouwenen kelk, dat elk aan allen toont Uw licht Zonnegezicht. Frederik van Eeden 47 VADER! ZEG ONS. . . 48 GEEF MIJ . . . Geef mij een rein en teeder hart, Een hart dat u zoozeer bemint Dat ik in alle vreugd en smart In U een Vader zoek en vind. Geef mij een vasten fleren wil, Die enkel op uw pad wil gaan, Om zoo blijmoedig, needrig, stil, Geloovig in uw dienst te staan. Geef mij, o Heer, het hoogste goed Dat ooit gevonden werd op aard: Een diep, een rijk, een vroom gemoed, Uw Godd’lijk welbehagen waard. Jacoba F. D. Mossel Naar Rubens 49 HET KINDEKEN IN DE KRIBBE Het kindeken inde kribbe De moeder ziet het aan: Hoe zal het met mijn kindeken Met mijn lief kindeken gaan! Zijn oogen zijn als zonnen, ' Zijn heele wezen lacht, Maar ’t is een donk’re wereld, Die mijn lief kindeken wacht. De herders en de wijzen, Die komen aangetreên; Zij knielen naast de kribbe En juichen en schreien meteen. Het kindeken fluistert zachtkens: Ei, weest getroost in mijn lot: ’t En kan niet duister blijven Ineen wereld bestraald door God. Jacoba F. D. Mossel 5° HEER JESUS HEEFT EEN HOFKEN Heer Jesus heeft een hofken Daer schoon bloemkens staen Daer in soo wil ick plucken gaen ’t Is wel gedaen. Men hoort daer niet dan engelensanc En herpegespel; Trompetten en claretten En die veelkens alsoo wel. Die lelikens die ick daer sagh Syn suyverheyt, Die soete violetten Syn ootmoedigheit, Die schoone purperroose Lydtsaemheyt, Die schoon vergulde zonnebloem Gehoorsaemheyt. Maer d’ allerschoonste bloem Al in dien hof, Dat was den Heere Jesus soet Dus sy hem lof. XVIId» Eeuw 111 5i MORGENSTOND Mijn handen vinden de arbeid licht, die ’k met een glimlach zegen; de morgen kust mijn aangezicht, de vreugde is op de wegen .... ’k Wil rustig inden nieuwen dag mijn blijde krachten doopen; mij straalt der zonne blijde lach steeds wijder verten open. Mijn blik begroet de oneindigheid der blauwe horizonnen, ’k hoor ruischen, waar ik zingend schrijd, verborgen vreugdebronnen. Mijn boezem zwelt ter koele klaart’, mijn ziel groeit naar den Hoogen, mijn is de hemel, mijn is de aard’, en ’t Licht is in mijn oogen .... Richard de Cneudt DE MORGEN HEEFT GOUD De morgen heeft goud, De morgen heeft rozen. De lach Van den dag Is voor braven en boozen, Want de Eindlooze Algoedheid Werkt ongestoord voort. Aan d’ avond van ’t leven Is meer nog gegeven .... Verheven gedachten En mijmerend betrachten Van ’t Heilige Woord, Want de Eindlooze Algoedheid Werkt ongestoord voort. Jacob Winkler Prins 52 EERBIED Hoe zou ik, vóór het werk, waarin Uw grootheid spreekt uit het stofje, uit kimmen zonder grens, uit wolkenspel, uit statig strekkend spansel, het wagen U te naad’ren, ik, een mensch! Hoe zou ik met mijn arm getooide woorden van U iets zeggen, God, die de natuur als eigen schaduw ziet, en mij als korrel, verloren ineen wijde, volle schuur! Ik kan slechts bukken naar Uwe aarde, en staren op ’t grasje, bloemke en dropje, om inde praal van ’t minste ding Uw heerlijkheid te ontwaren, en dan te bidden als een kind: Och, straal op me, als op grasje, bloemke en dropje, Heere, en laat me ook schoon zijn, Meester, U ter eere. C. Eeckels 53 LEVENSWEELDE Loopen door de bezonde velden, drinken inde gloeiende lucht, droomen, en het geluks-ontstelde zingende hoofd in vreugd gevlucht, – en het gemoed voor alles open, alles inden stralenden kring, • o, door het bloeiende leven te loopen, dankbaar om ieder ding .... En dan door die paleizen van kleuren wijd en zijd, rustig ’t gebaar zien rijzen der zwijgende eeuwigheid. Jan Prins 54 ALS DE WITTE KAARSENBOOM Oü Dieu nous a semés, il faut savoir fleurir. Adèle Kamm O, om eens als de hooge kastanjeboom Te wezen, zoo rustig en sterk, Je enkel te voelen een kleine bloem Van Gods eeuwig-groote werk, In groot gelooven door ’t Leven te gaan In stille diening van plicht, Te bloeien, waar God je te bloeien vraagt Hoog-brandend te houden je licht, Niet te wijken als zwart het levensleed Over d’ aarde ’n sluier spreidt, Vertrouwend dat verder dan ’t aardbeweeg God, genadend, Zijn Hemel breidt. Als de boom in zijn wonderschoon symbool Van stil-strevend Lichtbestaan .... Wil ik zijn in overgegevene bloei .... En mijn Zielekaarsen aan. Tony df. Ridder 55 Blomkes, lieve blomkes zoet, Die uw hertjes opendoet Bij den eersten morgengroet, Schittert in mijn zangen ; Beekske, klappend beekske klaar, Dat uw blanke waterbaar Over ’t zand laat varen, daar, Vaart ook in mijn zangen; Hellemende nachtegaal, Gij, gij spreekt de dichtertaal, Laat uw bosschen, komt eenmaal Helmen in mijn zangen. Windje, dat op ’t water sliert, Of al door de bosschen tiert, Als u God den teugel viert, Wappert in mijn zangen. Donder, die al dondren komt, Die in holle wolken bromt, Die èn mensch èn dier verstomt, Dondert in mijn zangen. Blomme, beke, nachtegaal. Windenstemme, dondertaal, Blanke, bleeke manestraal: Looft Godin mijn zangen! Guido Gezelle 56 AANROEPINGE ZON EN ROZEN O zonne die zoo’n zee van licht laat vloeien uit uw klaar gezicht, dat werelden ontbloeien, hoe wijd reikt uwe liefde toch: gij schenkt op aard’ aan rozen nog de krachten om te groeien. Nu zie ik dat in ’t wijdsch heelal een liefde werkt, die speuren zal tot inde verste hoeken; nu weet ik dat ook God bestaat wiens liefde nog veel dieper gaat en zelfs naar mij komt zoeken. F. Reitsma 61 HEER, ~ MIJN HERT IS BOOS EN SCHULDIG Heer, mijn hert is boos en schuldig, maar Gij zijt bermhertig, en duizendmalen meer verduldig als dat ik boosaardig ben: geef mij dan, o Heer, ik vraag het, geef mij hulpe en sta mij bij; ’k heb gezondigd, ik beklage ’t, help mij, God! Vergeef het mij! Guido Gezelle 58 59 DIE DE HEMEL MEEST BEMINNET Die de Hemel meest beminnet, Dien hij alderliefst bezinnet, Meest van droefheyt wert bespoelt: ’T moedich Peerdt, dat inden stalle Is uitmuntich boven alle, Meest syns Heeren spooren voelt. Joost van den Vondel DIE MIJNS HARTEN VREDE ZIJT Die mijns harten vrede zijt, en de eenig ware ruste, reine bron van klare lusten zuivre zon van zaligheid laat mij willen en niet willen, wat Gij wilt en niet en wilt, blijde gaande door het stille leven in uw vreê gestild. Buiten U is niets dan strijd, niets dan moeiten, niets dan zorgen laat mij in uw rust geborgen, slapen gaan in eeuwigheid. Jacqueline E. van der Waals Naar Th. a Kempis 64 DE HERDERSFLUIT Eens ging ik langs het lage riet, Dat ruischen kan en anders niet, Toen, langs mijn pad, een herder kwam, Die éen van deze halmen nam, En dien besnoeide en besneed, En maakte tot zijn dienst gereed. Door dit gekorven rietje, dat Als dood hij in zijn handen had, Dien stemmeloozen stengel, zond Hij straks den adem van zijn mond, En, als hij blies, zoo zong het riet, En, als hij zweeg, verstomde ’t lied: De zoete pas ontwaakte stem Bestond en leefde slechts door hem. Zoo gaf ik gaarne wensch en wil In ’s Heeren hand en hield mij stil. Zoo dan, als dooreen rieten fluit, Bij zwijgend eigen stemgeluid, Gods adem door mij henen blies, Hoe groote winst bij kleen verlies! Jacqueline E. van der Waals 5 65 Naar }an en Kasper Luyken 62 DE DRAAIER D’ uitvindingen zijn veel Doch min voor ’t Ewig deel. De mensch met schranderheid begaaft, Weet alle ding zijn Eis te geeven ; En selver blijft hij onbeschaaft, In ’t Block van ’t onbehouwen leeven; ’t Was lof’lijk, deed hij zijn Gemoed Hetgeen dat hij zijn handwerck doet. Jan Luykex Is mijn begeeren dikwijls onrein, Wie zal mij leeren heilig te zijn? God onze Heer mint mij zoo teer ; als ik Hem nader voel ik mij rein. Met mijn gedachten, woorden en daan, met al mijn krachten bid ik Hem aan. 63 IS MIJN BEGEEREN . . . 64 DE VROME LIEDEN STAEN . . . De vrome lieden staen als sterren diemen schiet: Men dreightse wel van verre; Maer de geschoten sterre, Noch de gelasterd’ eer en raeckt dat schieten niet. CONSTANTYN HUYGENS ZELFBEHEERSCHING Uw natuur is, o mensch, als een ros dat u draagt, Dat een man, dat een held als berijder zich vraagt. Houd de knieën geklemd en, met teugel en spoor, Heel zijn gang in uw macht of het gaat met u door. J. D. V. 65 66 EEN GELOOVIGE Uit de neev’len zal de Dag Eenmaal zeker rijzen. Schoon niet ik hem groeten mag ’k Zal er eeuwig God voor prijzen, Dat ik op mijn aardschen tocht, Onder weemoed, scherts of lijden, Met een hart voor al wie strijden, Steeds naar ’t hoogste zoeken mocht. DE Génestet VERMENIGVULDIG EN VERBREID . . . Vermenigvuldig en verbreid Uw kracht, uw werk, uw zegen, Maar glimlach zacht een lijdend menschdom tegen: Ver reikt de Liefde, verst met Lieflijkheid. Nicolaas Beets .67 WATERDRINKEN Lief nachtegaaltje met uw zoet geluid! Gij drinkt den dauw, en zingt nog eens zoo hel; Gij drinkt het water uit de klare wel, En ’t is, alsof gij eens zoo zang’rig fluit. Zit in frisch watertje dan zulk een kracht Tot al wat ooit het hart verheugen mocht? ’k Beken, lief beest, ik had het nooit gedacht, En ’k heb het wel in andren drank gezocht. Maar sinds uw voorbeeld mij, tot morgendrank, Een koele teug deed putten uit de bron, Gevoelde ik eerst de kracht der watersprank, En dat ik blijder, reiner zingen kon. Lief nachtegaaltje! ’t zal een wedstrijd zijn, Wie van ons twee het dankbaarst loflied heeft... Nu ik geproefd heb van uw vogelwijn, Die helder hoofd en vroolijk harte geeft. J. P. Heye 73 WEES VOOR UZELF OPRECHT Wees voor u zelf oprecht En volgen moet het dan als dag op nacht Dat gij ook tegen niemand valsch kunt zijn. Naar Shakespeare 6g 7 o VASTE BEDE Mijn God, de vaste bede, ’t Begeeren van mijn hart Is dat ik van uw vrede, Uw heil beschaduwd werd. Dit weet ik van het leven, Van ’t leven, schoon en groot, Dat wie ’t u niet wil geven Gedoemd is tot den dood. Dit weet ik van het leven, En ’s levens droefenis, Dat wie ’t u heeft gegeven Oneindig zalig is. Mijn God, ik wil u wijden Mijn levenswarm gemoed, En vreugdevol belijden U als mijn hoogste goed. Jacoba F. D. Mossel MOEDERKEN ’t En is van u hiernederwaard, geschilderd of geschreven, mij, moederken geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen teekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van steene, ’t en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt alleene. o Moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven. Guido Gezelle 71 72 DE WARE KERK De kerke, die gij blinken ziet Van toets- en marmersteen en goud Dat is de rechte kerke niet, O neen, Gods kerk is steen noch hout. Het is al vrij een schooner werk, ’t Welk niemand met den vinger toont: ’t Geloovig hart is Jezus’ kerk, Daar God door Zijnen Geest in woont. Joost van den Vondel Naar Ruysdael 73 DE STILTE Min de stilte in uw wezen, Zoek de stilte, die bezielt, Zij die alle stilte vreezen Hebben nooit hun hart gelezen, Hebben nooit geknield. Draag uw kleine levens-zegen Naar het droomenlooze land, Lijk de golve’ heur oogst bewegen, Tot zij zachtjes breken tegen Het doodstille strand. Zie den boom de paden tooien Rondom zijnen stillen voet. Laat uw ziel zich zoo ontplooien En haar bloemen om zich strooien Uiteen vroom gemoed. Leer u aan de stilte laven Waar het leven u geleidt: Zij is uwe veil’ge haven, Want zij is de groote gave Van de eeuwigheid. Sluit de stilte in uw gaarde, Wees in haar gelukkig kind: Al wie ze aan haar schoot vergaarde Alle zaligen op aarde Hebben haar bemind. C. S. Adama van Scheltema GODSSTILTE Als door de purper-gouden ruiten Het grijze licht van schemer zweeft, In deemoed, vroom de harten knielen En God zijn zachten zegen geeft . . . Dan klinkt een stem, de stem van Christus, Een stille Stem, Die troost en sterkt, Een, Die in moede menschenzielen Het Wonder der Verlossing werkt. Tony de Ridder 74 75 KERSTLIED De herdertjens lagen bij nachte Zij lagen bij nachte in ’t veld; Zij hielden vol trouwe de wachte, Zij hadden hun schaapjens geteld. Daar hooren zij Engelen zingen Hun liederen vloeiend en klaar; De herders naar Bethlehem gingen Verkonden de vreugdige maar. De herders bevalen ter weide Hun schaapjens aan d’Engelenschaar. „Wij kunnen van ’t kribje niet scheiden, Wij wachten het nieuwe jaar.” Toen vlamd’ er een straal uit hun oogen En viel op het kindeken teer; Zij stonden tot schreiens bewogen En knielden bij Jezus neer. „Ach kindjen, ach kindjen, dat heden In ’t nederig stalleken kwaamt, Och laat ons uw paden betreden, Want gij hebt de wereld beschaamd. Gij komt om de wereld te winnen, Den machtigsten vijand te slaan; De macht van uw liefde van binnen Kan wereld noch helle weêrstaan.” Oud Kerstlied 6 Het vurig stralen van de zon op ’t hoogste zien wij rijzen. O, dat de zonne spreken kon, zijn Schepper zou hij prijzen! Gij zonne der Gerechtigheid Komt onze zielen vanden, *) die ineen koude flauwte leit en doet ze vurig branden. Den akker van ’t vervroren land wilt koesteren en sterken, opdat het weder vruchtbaar werd’ in deugdelijke werken. Totdat wij worden ingeleid uit duisternis en pijnen, daar Gij en wij in eeuwigheid als zonnen zullen schijnen. Jaco bus Revius Bezoeken IV ;6 GEBED DES MIDDAGS 77 HEMELSCHE WANDELINGE Gods kinderen altijd de wereld zóó betreden, dat hare zinnen niet en hechten hier beneden: gelijk een ronde kloot loopt op een vlakke baan en met éen stip alleen dezelve roeret aan. Jacobus Revius WANNEER DE HEMEL GEEFT ZYN ZEGEN Wanneer de Hemel geeft zyn zegen, Van eenen schoonen Somer-regen, So valt de gaef wel overal. Maar al wat hoog is en verheven, Daer komt het water afgedreven, En vloeyt in ’t allerlaegste dal. Dat is wat schoons, om my te leeren: So vloeyt de milde Geest des Heeren, In ’t needrigh en ootmoedig hert; O Needrigheyt, so hoog te roemen, Wat draegt uw grondt al schoone bloemen! Och of myn bergh een diepte wert! Jan Luyken 78 79 UIT MAY-LIED 1588 Wat dolheyd ist die u bekoort, Dat elck om strijd elck ander moort En soeckt na maght door boze weghen ? Ghy die op burgh en sloten bout, En weet niet als ghy ’t wel beschout, Een waar rijck waart in is ghelegen: Van als te hebben overvloed, Kisten ghevult met gheld en ghoed, Noch oock gheen stareke hoghe woning, Een purper of een ghulden rock, Veel dienders met een scepterstock Of ghoude kroon, en maeckt gheen Koning. Een Koning ist die vreze derft, En die zijn boze lusten sterft, Die in zijn doen hier is ghoeddadigh, Die op geen valsche eersucht stuent, An ’s vollix gunst zich niet en kruent, Die doch altijd is onghestadigh. Een Vorst ist dien gheen vrees ankleeft, Dit rijck ellick zich selven gheeft. Hij klim door ’t avontuur verheven In wankel hoghe staat, die ’t lust: lek kies in onbekendheyd rust. Een onbekommert soet sacht leven. Hendrick Laurentsz Spieghel Naar Rembrandt 80 VAN JEZUS DE WARE RUSTE Al ruischen alle wouden, Al bruist het wilde meer, Al beeft het al van donder, Al straalt de bliksem neer: Mijn hert blijft zonder vreezen, In zijn wezen. Het kan ons niet verschrikken, Al wat van buiten woelt, Wanneer men maar van binnen Die schoonste ruste voelt: Die schoonste rust van binnen Kan ’t verwinnen. Als Jezus zich in ’t herte Te ruste heeft gezet: Laat eens een onweer komen Dat deze rust belet: Al ’t kwaad versmelt in vreezen Voor zijn wezen. O menschen vvoudt gij leeren Waarin uw heil bestaat: ’t Is hierin, dat gij weelde En aardsche rijkdom haat: En dat gij tracht te winnen Rust van binnen. Tan Luyken VAN DE RUSTE DER VROMEN Laat krijgen en schanden en rooven en branden, Verwoesten, verwoesten de landen, Laat komen de donder, de winden en stroomen, Wat schaadt het, wat schaadt het de vromen. Als zware geruchten, een ander doen zuchten, En woelen, en woelen, en vluchten, Dan zit hij in vrede, in ruste, in vreugd en Omsingeld, omsingeld met deugden. Zijn schat is onzichtbaar, en grooter in waarde, Dan Hemel, dan Hemel en aarde. Zijn krachten en heersching gaat alles te boven, Wat zou men, wat zou men hem rooven? Verliest hij zijn haven, en leven tegader, Zoo komt hij, zoo komt hij te nader Zijn Heere, zijn oorspronk, zijn rijkdom, zijn leven, Waarom dan, waarom dan gebleven ? Jan Luyken 8i 82 GOEDE DOOD Goede Dood wiens zuiver pijpen Door ’t verstilde leven boort, Die tot glimlach van begrijpen Alle jong en schoon bekoort, Voor wien kinderen en wijzen Lachend laten boek en spel. Voor wien maar verkleumde grijzen Huivren in hun kille cel, Mij is elke dag verloren, Die uw lokstem niet verneemt; Want dit land van most en koren Is mij immer schoon en vreemd; Want nooit beurde ik hier te drinken ’t Water dat de ziel verjongt, Of van dichtbij hief te klinken ’t Verre wijsje dat gij zongt: Alle schoon dat de aard kan geven Blijkt een pad dat tot u voert, En alleen is leven leven Als het tot den dood ontroert. P. C. Boutens BEDE Schoonheid die inden hemel zijt, Die de eeuwigheid heeft opgeschreven, Geef ons iets van uw eindloosheid, Geef ons van uw verhevenheid, Van uw geweldigheid Om groot te leven! Schoonheid die inde wereld zijt, Die tusschen menschen hangt te beven, Geef ons van uw eenvoudigheid, Geef ons van uw mededeelzaamheid, Van uw deemoedigheid Om goed te leven! Schoonheid die in ons zelve zijt, Die moeder ons heeft meegegeven, Geef aan onze oogen zuiverheid, Geef aan ons hoofd uw helderheid, Ons hart uw dapperheid Eerlijk te leven! C. S. Adama van Scheltema 83 84 DE MEREL Hoe zag ’k in ’t zinkend avonduur Een zwarte stip in bleek azuur O merel menigmaal U zitten op dien dooden tak, Die boven ’t groen nog opwaarts stak Zoo dun en dor en kaal En trilde onder uw licht gewicht, Terwijl ge ’t kopje omhoog gericht, Maar klaar en kwettrend floot. Ik hoorde uw zangen peinzend aan En heb toch heden eerst verstaan Wat ik zoo vaak genoot? Wanneer ge zingt en tiereliert, Het leven is ’t dat zegeviert Over wat dort en sterft; De Blijheid is ’t die sterk en trotsch Verzelt de zuivre liefde Gods, Die nooit het hart meer derft Dat diep en droevig heeft gesmacht, Dat weemoedskrank hem heeft gewacht En riep van uur tot uur, Totdat ineen verstilde stond Het eindelijk hem wedervond In alle creatuur. Nico van Suchtelen GELOOF Wat vraagt het licht, Gereed ter kim te dalen, Of iets op aard gewrocht werd bij zijn stralen! Het gaf zijn glans en deed zijn plicht. Wat vraagt de bloem, Wanneer haar bladen welken, Of honig werd gedronken uit haar kelken! Zij heeft gebloeid, dat is haar roem. Kust de avondrust Het blad, nu moe gefluisterd Wat vraagt de nachtegaal of iemand luistert! Hij zingt zijn lied: dat is zijn lust. Werk, mijmer niet! Werk, wat ook ’t loon moog’ wezen, Gestrooid is ’t zaad! Wie zal de vruchten lezen? Hij, die de blanke velden ziet. A. PIERSON 85 86 ALS IK NOOIT MAG VINDEN Als ik nooit mag vinden Laat mij dan altijd weten Dat ik u miste, een blinde. Laat mij dit nooit vergeten, Laat mij die smart verduren In droom en wakkere uren. Als ik de markt doorwandel Der wereld, en haar woelen En rijk word van haar handel, Laat mij mijn armoe voelen, Laat mij die smart verduren In droom en wakkere uren. Als bloemen ’t feest versieren, Gedenkeik onder ’t joelen Dat zonder u wij ’t vieren. Laat mij die schande voelen, Laat mij die smart verduren In droom en wakkere uren. Albert Verwey Naar Tagore HERINNERINGSDAG Nu staat mijn tuin gerijpt, De vrucht hangt vol en vredig, Moê keer ’k naar ’t huis der rust Ach wat al plaatsen ledig! En huiv’rend zit ik neêr, Terwijl mijn oogen branden; Doch zorgzaam opgewacht Stil grijp ik trouwe handen. Met onweerhouden traan Stil zegen ’k die nog bleven: En alles, alles keert Wat wegviel uit mijn leven. W. L. Penning Jr 87 OVERGAVE Van stille hoogte daalt de zilvren stroom. Hij breekt zich baan, zijn eigen wegen borend, En zingt zijn eigen lied, zich nimmer storend Aan ’t buiten-hem in eigen groenen zoom Zich zelf genoeg. Daar ruischt het machtig aan, Geheel zijn ziel doortrillende bij ’t hooren. Daar ruischt het aan in wondervolle koren, Het groot gemeenschapslied van d’Oceaan! Wat drijft hem voort, in ongekend verlangen Zijn eigen stem te mengen in die zangen, In ’t vreemde lied, vol tranen en vol wee? ’t Bruist in hem op, een nieuw, een krachtig leven; En ineen heil’gen drang zich zelf te geven, Stort hij zich juichend inde volle zee. Henriëtte Wythoff 88 LEVENSWIJSHEID Ik wilde dat gij dit gevoelen woudt; Lachen is goed en droomen inde zon En dans en zang en allerlei vermaak; Maar toch doet hij verkeerd, die altijd lacht Of danst of ligt te droomen inde zon. Omdat een bloem kan bloeien, doet zij goed Wanneer zij bloeit en niet meer doet dan dat: Zij is geen vrouwtje, dat het spinwiel trapt En zijde spint ter kleeding, maar zij bloeit: En doordat bloeien prijkt zij nochtans schoon, Gelijk een vrouwtje ineen zijden kleed. Ze is goed, want zij doet alles wat zij kan En dat is bloeien; maarde mensch, die wèl Kan spinnen, doet verkeerd als hij alleen Zich door de zon beschijnen laat en ziet Hoe and’ren spinnen aan zijn zijden kleed. Albert Verwey 89 90 SONDER WETTEN De deughdelicke lien en leven na geen wetten, Die Menschen, haers gelyck, in Staet en Steden setten; Sij leven na de wett van ’t deugdelick gemoed ; Dat daer geschreven staet is, sonder wetten, goed. CONSTANTIJN HUYGENS 7 Naar foto De Zilverreiger 9i IJDELHEID Ach, dat het beeld mocht rijzen voor uw oog Van teedre moedervogel, badend in heur bloed, Als gij met veerenpracht versiert uw hoed En dan uzelf behaagt in ijdelheid. Ach, dat de kreet mocht dringen in uw oor Van ’t hongrig broed, dat om de moeder krijt, Als gij, die schoon maar onnadenkend zijt, Het witte teeken draagt der ijdelheid. Ach dat dit schouwspel en die kreet van pijn Zich mochten branden in uw hoofd en hart, Die zonder schaamteblos en zonder smart Mee schuldig staat aan moord uit ijdelheid. Bedenk, dat God, die ieder gaf zijn tooi Tot eigen schoon, die God, tot wien gij schreit Als van uw kinderen één onschuldig lijdt, Der voog’len smartkreet hoort: ach, ijdelheid. Uit het Engelsch van H. J. Dawtrey Jacoba F. D. Mossel ZOMER Nu is de maat van ’s aardrijks lust gevuld! vrucht wordt bereid, bloesems zacht welkend zijgen, stil gaat het aan de groene twijgen al blinken, rood en guld. Wat zijn des zomers hooge zalen stil! ’t Licht vaart er rond, op zacht-bevloerde paden, en buigt de witte lelie-bladen naar zijnen gouden wil. Al looverkens, al looverkens zijn stom, Als hield ze een meer van goudkristal gevangen, gerucht’loos zonder vogelzangen, staat park en woud rondom. ’t Droeg al geduldig winter’s ruwen hoon, het woud den storm, de stroom zijn harde-ijsvrachten, ’t aanvaardt nu, in verheerlijkt wachten, den zomer, 's levens kroon. In diepe~extase van verklaard bestaan rust hof, en akkerland, en vloed en boomen O mocht nu elk in glanz’ge droomen van vrede en wijding gaan ! Frederik van Eeden 92 101 ONVERLOREN Als aan den uitgedienden vorm Ons wezen is onttogen, Ons aanschijn met den laatsten zucht Schijnt in het niet vervlogen, Bestaan wij dan op aarde voort? Schoon onherkend, misschien gehoord? Misschien voor oogen ? Vanwaar, waarheen ook in ’t Heelal, Nooit leefde iets, dat niet leven zal. Geen denkbeeld eig’ne zich de geest Van ander dan dit leven, Aan weerzienstwijfel mochten we ons Vermoeid soms overgeven, Zooals uw hart vertrouwt op ’t mijn’, Vertrouwt mijn ziel op samenzijn In eeuwig streven. Vereend geweest, niets in ’t Heelal Wat liefde niet hereenen zal. YV. L. Penning Jr. en mijn herte zong een lied, schoon ik zweeg en weende, dat u, Heere, alleen bekend moet zijn, en dit arem herte mijn! Guido Gezelle 94 ’K LAG TER AARDE EN ’K AANBAD U ’k Lag ter aarde en ’k aanbad u, neêrgebogen in mijn niet 95 GHY ALLE DIE DAER CHRISTUM ROEMT Ghy alle die daer Christum roemt, Die door ’t gheloof u selven noemt Te syn Syn ledematen : Al ist dat uwen mont uytspreect Dat Godes liefde in u steect, Ten Sal niet connen baeten, Soo ghy aensiet uw broeders smert, En sluytet voor hem toe het hert, Soo dat hij blijftin rouwe, Maar laet u roem niet ydel sijn, Stent u gheloof met daden fijn, Soo blijncket uwe trouwe. Uit de Schiedamsche „redenrijcke Camer” ’t Roo Rosen Hij klopt en klopt en houdt geduldig wacht; Hij moet daar staan, de drager van het licht, Waarnaar uw ziel in duisternis versmacht Maar dat gij uitsluit, want uw deur is dicht. God’s groote zoon kan meer niet dan hij doet; Hij klopt en wacht, totdat gij opensluit; Schuif weg de grendels van uw star gemoed En noodig hem tot binnentreden uit. Tenzij uw hart wijd voor hem openviel Kan hij zijn licht niet brengen in uw ziel. Uit ’t Engelsch van Henry Dawtrey Jacoba F. D. Mossel 9 6 CHRISTUS STAAT VOOR DE DEUR Christus staat voor de deur en blijft daar staan; Daar moet hij wachten zoo is ’s hemels wet. Geen macht van buiten kan doen opengaan De deur, die gij met grendels hebt bezet. HET IS VOLBRACHT Lichtschijnsel van den hemel zelf op aard, Zilvren mysterie in der wereld nacht, Gekruisigde Messias, ’t is volbracht, Gij hebt in u ons God geopenbaard. Weent niet om hem, die op zijn lijden staart, Meewaarge vrouwen vaneen wuft geslacht; Weent om uw kroost, dat, aan zijn voet gebracht, Slechts bloed en tranen maar geen licht ontwaart. O Menschenzoon uit meer dan Davids huis, O Christus, bleeke man in stervensnood, O Heiland, diepst verlangen onzer ziel, Zoo voor ons oog opnieuw de voorhang viel, Den hemel dekkend, dien gij ons ontsloot, Wel mocht gij óns beweenen van üvv kruis. Jacoba F. D. Mossel 105 Naar Lazerges 9S STABAT MATER DOLOROSA Naast het kruis met weenende oogen Stond de moeder diep bewogen Waar de zoon te sterven hing En haar door het zuchtend harte, Overstelpt van wee en smarte, ’t Zevenvoudig slagzwaard ging. Mocht ik klagen al mijn dagen En zijn plagen waarlijk dragen Tot mijn jongste stervenssmart; Met u onder ’t kruiste weenen. Met uw rouwe mij vereenen, Dit verlangt mijn droevig hart. Wil, dat mij het kruis beware Dat toch Christus dood mij spare Dat Hij mij gena bewijz’. En als ’t lichaam eens zal sterven, Doe mij dan de glorie erven Van het hemelsch Paradijs. Naar Jacopone di gemartelaard, gemaagdekroond, gehertoogd en gegraafd; die ’t branden van het ovenvier geglaasd heeft inden scherf, die, glinsterend, al de talen spreekt van ’t hemelboogsch geverf. Doch schaars is herontsteken in den Oosten het geweld der zonnevonken, en valt zij op de heiligen, zoo smelt ’t samijtwerk uit den mantelworp, de goudware uit de kroon, en alles, even wit nu, blinkt en bliksemt even schoon. Verdwenen zijt gij, hertogen en graven dan, zoo saan; verdwenen maagden, martelaars en bisschoppen: voortaan geen palmen, staven, stolen meer, ’t is alles henen, tot één helderheid gesmolten, in één zonnelicht in God. Guido Gezelle 99 DE RAMEN De ramen staan vol heiligen, gemiterd en gestaafd, 100 VIZIOEN Gaat daar in vreemde heerlijkheid verrijzen Een nieuw geslachte in goddelijk begeeren, In hoog profetisch zien, in waardig prijzen Van ’t Godlijke, vol teeder zielsverneêren ? Zijn ’t teekenen, die op erkenning wijzen Van God, Wien in Zijn tijdloos zijn niet deeren Kan smaad, miskenning .. . gaan naar de oude wijzen De nieuwe zangen luiden Hem ter eere ? Hoort, kreten stijgen uit de dichterzielen, Met bede en heil’ge hymnen, die daar knielen Verdwaasden, die hun ijdel loochnen boeten In 't doffe niet-zijn ... van het oog dier blinden Vallende sluiers bij hun juichend vinden, De extase van hun eerste God-ontmoeten! Eduard Brom