F.BORDEWIJK HET EIBERSCHILD konjnkuuke 11HI11W' 0180 ■hp mmm WÊÊm F.BORDEWIJK HET EIBERSCHILD NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM/’s-GRAVENHAGE 1949 F. BORDEWIJK HET EIBERSCHILD T.N. 6141 DRUK PAMCO N.V., VOORBURG iJMijn ouders, Hagenaars, ter gedachtenis De lezer zal hier en daar inde tekst stuiten op ongebruikelijke woorden. De gevolgtrekking van gekunsteldheid van het werk ligt dan wellicht voor de hand. Toch zou zij althans op die grond onjuist wezen. De schrijver had slechts het oogmerk de aandacht te vestigen op woorden die naar zijn oordeel beter lot dan dat van de vergetelheid verdienen, die zoal niet voor de spreektaal, dan toch voor de schrijftaal zeer wel bruikbaar zijn, en die, indien zij opnieuw tot leven kunnen komen, de taalschat wezenlijk vergroten. Het is daarom ook dat de schrijver een aantal in onbruik geraakte woorden heeft verzameld ineen lijstje, onder bijvoeging van geslacht en thans gangbaar synoniem of omschrijving. Dit lijstje, aan het eind van de bundel opgenomen, maakt niet de geringste aanspraak op volledigheid of wetenschappelijkheid. VOORAF ZIEL EN CORRESPONDENT Zij was van arme, voorname familie; zij kende in haar leven aanvankelijk maar één grote warmte. Het lag onder de schaduw der bedeling, van haar jeugd af aan, de bedeling der armen van onberispelijke afstamming. Zij hebben zo enorm vertakte connexies; indien ze willen, weten ze wel altijd de kanalen te vinden naar de beurzen der voorname rijken. Want deze rijken doen die armen gaarne onopvallend goed. Zij hebben een code geschapen en overgeleverd waarvan elk de ongeschreven artikelen kent. En deze code oefent krachtiger dwang dan een afgekondigde wetstekst, zoals een ereschuld sterker recht op afdoening kan doen gelden dan een gewone. Aldus vermochten door de stille kanalen aan de ouders van juffrouw van Aerden de middelen te worden toegevoerd waarmede de verblijfskosten ineen buitenlands pensionaat werden bestreden. Het lag bij een Franse provinciestad. Het nam voorname Protestantse meisjes op uit alle landen. Indien ze aanleg hadden leerden ze er een vloeiend, vlekkeloos Frans en Engels. Maar over juffrouw van Aerden lag daar toch het eerste jaar een schaduw. De afhankelijkheid van de voorname rijken verdroot haar. Ze zou het zich nooit toegeven, ze was echter in wezen te democratisch voor bedeling. Reeds in het tweede jaar ging het gevoel van onbehagen goeddeels te niet, dooreen overdreven genegenheid voor een nieuwe pensionnaire, een nieuw Nederlands meisje, van hoge stand en grote rijkdom, Debora van de Grift. Zij trokken naar elkaar, zij werden vriendinnen. Zij scheelden in leeftijd slechts één dag. Debora was breed en stoer, haar tint te warmrood, haar haar prachtig pekzwart. Een dun bewijs op de bovenlip, een smalle lijn, duidelijker bij de mondhoeken, mistekende voor een opmerkzaam kijker enigszins het knappe uiterlijk. Juffrouw van Aerden onderscheidde dit licht verschijnsel van degeneratie niet als zodanig. Voor haar was het stevig meisje met het stevig karakter de ideale vriendin. Haar ziel greep zich zacht vast aan die van Debora als een wingerd aan een gebouw. De vriendin gaf haar echter ook spoedig zorgen. Uiterlijk en optreden misleidden; het gestel was zwak. Zodra de jonge freule in JUFFROUW VAN AERDEN de zon keek ving ze aan te niezen. Ontzettende verkoudheden, zonder enige blijkbare aanleiding, vielen haar pardoes op het lijf. Niet bij machte zich in te houden, zich op te houden, moest ze ijlings naar bed. Daar lag ze met een hese stem, een gelaat nat van verkoudheidstranen, en dikwijls door koortsen hoogrode wangen. Juffrouw van Aerden, diepbezorgd, toefde alle vrije ogenblikken aan de sponde. De ouders der freule woonden in Den Haag op de Prinsegracht, nog niet gedempt, omtrent het midden. Haar moeder was hofdame. Juffrouw van Aerden, eveneens in Den Haag wonend, kwam daar veel meer aan huis dan dat zij de vriendin bij zichzelf ontving, en met reden. De onloochenbare armoede in het zeer klein herenhuisje van de buitenbuurt hield zij liefst afzijdig. Nadat de moeder van Debora na veel jaren de vader in het graf was gevolgd ging juffrouw van Aerden geestdriftig in op het voorstel van de vriendin met haar op de Prinsegracht te komen samenwonen. Zij zag sindsdien haar eigen ouders weinig meer, zozeer nam de tot verering uitgewoekerde vriendschap haar in beslag. Deze lieden waren overigens verheugd een mond minder te behoeven openhouden. Zij werden in het klein herenhuisje stokoud, zij bleven zeer arm en zeer presentabel tot de laatste snik, zij lieten niets na, zelfs geen schuld. De vriendinnen reisden nadien veel. Zij bereikten Egypte, waar zij ineen gehuurde boot de Nijl opvoeren, en Palestina, waar Debora te Jeruzalem inde onzindelijkheid een infectie opliep welke haar aan de rand van de dood bracht. Ongemerkt kwam er verandering. Juffrouw van Aerden zakte van vriendin allengs af tot dame de compagnie. Zij merkte het met en de freule evenmin. Zij werd van de aanvang af door de freule geheel onderhouden en zelfs met een klein maandgeld bedacht, want zij moest toch eens een dubbeltje voor de tram hebben wanneer zij niet met eigen rijtuig van de vriendin uitreed. Maar zij voelde zich daar niet inde schaduw der afhankelijkheid; zij kende geen verdriet en onbehagen meer, omdat de vriendschap alles aanvaardbaar maakte. Voor een buitenstaander was het duidelijk dat de een gebood en de ander gehoorzaamde. Juffrouw van Aerden schonk de thee in gezelschap, en las de freule voor uit de krant of een Frans Barones van de Grift liep tegen de veertig toen zij een voornaam en rijk heerschap huwde, de markies de Cantal, Nederlander van Franse afstamming, eigenaar vaneen groot buitengoed in Twente. Hij deed niets dan dat beheren. Maar hij kwam toch de wintermaanden in het huis aan de Prinsegracht wonen. Des zomers trok men naar Twente en juffrouw van Aerden trok mee. Daar er geen kinderen verschenen bleef juffrouw van Aerden ondanks het huwelijk voor grote verandering in levenswijze gespaard, en zulks temeer nu het heerschap zich weinig om haar bekreunde, maar zijn vrouw volle vrijheid liet. Zij ging echter niet meer mee op reis, zij bleef waar zij was. Het heerschap hield het zowat tien winters inde residentie uit, en wist toen zijn vrouw te bewegen zich voorgoed in Twente te vestigen. Ten langen leste begon de dweepzieke juffrouw op zijn gezonde buitenmanszenuwen te werken. Hij zag niet onscherp, hij stond tegenover het schepseltje niet afwijzend. Zij was volstrekt ongevaarlijk, zij dreef geen wig tussen hem en Debora, zij was zelfs enigszins van nut, zij deed wat er van haar werd verlangd. Doch de sfeer van exaltatie hinderde hem, en zo wist hij zijn vrouw te overreden van het dagelijks contact af te zien. Voorts beviel het huis hem op den duur slecht. Zij maakten nog een reisje naar Londen, en dit maakten zij gedrieën. Het was of juffrouw van Aerden iets voorvoelde. Mogelijk werd ze daarop gebracht door het bizondere feit van de reis zelf, waar zij thans niet werd buitengesloten. Maar zij bracht uit Londen een kind mee, en het echtpaar, schoon wegens de keus bevreemd, had zijn toestemming gegeven. of Engels boek, ook inde nachten dat de freule aan slapeloosheid leed. Zij had van lieverlede het ongemak der verkoudheidsvlagen overwonnen, zij was echter dikwijls ziek, dikwijls koortsig, en dan moest de vriendin verplegen. Het sprak voor juffrouw van Aerden vanzelf. STATIG PAND „Sonder tegens de selve te doen ofte doen doen in rechte ofte daer buijten in eeniger manieren, daer onder verbindende de voochden allen der voors. weeskinderen goeden roerlicke ende onroerlicke jegenwoordige ende toecomende eegeene uytgesondert. Van allen Clausulen in Rechten bekent op allerkragtichste wijze renunchierende allen anderen nyeuwen losen subtilen vonden listen praktij eken exceptien gratiën ende beneficiën ter Contrarie van desen in eenigerweyse.” Juffrouw van Aerden hief het oude oog van de grosse, geel van ouderdom. Naar de aard der bejaarden vertoefde zij graag in het verleden, maar zij ging ook graag verder terug dan haar jeugd. Bij antiquairs, op veilingen van bibliotheken snuffelde zij naar acten van transport, boedelscheiding en dergelijke. Zij kreeg ze ook wel om niet, als toegift bij een aankoop, want in die tijd was de waarde nog gering. Reeds lang bezat zij een hele verzameling, haar eigenlijke boekerij. Moeizaam het fraai, eeuwenoud schrift ontcijferend had zij haar boeiendste uren. Er hing nog een geur aan deze stukken, en hij was haar aangenaam. Opstallen, gronden, zakelijke rechten werden verhandeld of toegescheiden, testamenten duidden soms op de vreemdste hersenkronkels. Het liefst las zij uit boedelbeschrijvingen de huiselijke inventaris in zijn ontzaglijke verscheidenheid, minutieus onderverdeeld. Een Vermeer kon op veilingen gaan voor zestig gulden, een „stickie met vreuchte” vaneen onbekende voor honderdzestig. Het was na vijven, het rumoer in het statig pand verstorven. Er woonde nog ergens een conciërge, doch zo ver weg dat zij van diens gezin nooit iets hoorde tenzij de kinderen speelden inde tuin. Daar kwam ze niet. Ze had een grote lage kamer onder de zolderverdieping, aan de gracht, en aan de achterkant een slaapkamer van hetzelfde oppervlak en een keukentje terzijde. Ze schoof een raam omhoog en tuurde over de gracht die geen gracht meer was, die ze tot haar diep misnoegen had zien dempen. Voorheen lag even verder weg een oude boogbrug, herinnerend aan de oude Amsterdamse grachtenbruggen. Het scheen dat de magistraat aan deze gracht een Amsterdams karakter had willen geven, maar volkomen geslaagd was hij nooit. Hier en daar, vooral inde aanvang, stonden nog mooie huizen. Zij vond echter de overkant een erge rommel. Helemaal billijk was dit vonnis niet. Hoe dat zij, het deerde minder zolang het water zijn onverbiddelijke scheiding trok. Thans waren armoede en vaalheid dichter genaderd. Zij kon de markies de Cantal geen ongelijk geven dat hij was weggetrokken. En toch, hoe jammer van dit huis. Want inde drie stuks, waarvan dit het laatste was, leefde de statigheid der gracht zich nog eenmaal uit, ineen mate die alle bouwsel troefde. Een geweldig leven was hier uitgebarsten, dat in zijn monumentaliteit bijna beangstigde, zoals ons geschieden kan aan een sterfbed dat straalt van gesublimeerde activiteit. Op een stil Zondagochtenduur kon juffrouw van Aerden nog wel standhouden aan de overkant naast het steegje en opzien naar deze trits. Het waren heel bizondere huizen voor de stad, die er nog wel grotere en schonere heeft aan te wijzen, doch geen vaneen zo duidelijk Amsterdams grachtentype, met de dubbele stoep, gebroken dooreen deur naar machtig souterrain. Het middelste, ietwat ontluisterd sedert de afbraak van het balkon boven de hoofdingang, bleef toch het mooist. Ook daar had voorheen een adellijke familie gewoond, later een dokter, en nu was het, als het hare, een gebouw voor de werkende stand. De diepe minen waren verwaarloosd, de kastanjes gaven nog een macht van lommer. Koetshuizen, sinds lang in onbruik, mondden inde Lage Nieuwstraat. Zij was er eens op een Zondagochtend nieuwsgierig doorgelopen, en, schoon zij het ergste niet zag en ternauwernood vermoedde, kon zij rillen bij het herdenken. Het huis van juffrouw van Aerden droeg eenvoudiger front, maar bleek de ingewijde nog iets groter dan de buurman dooreen uitgebouwde tuinkamer. Debora vertoefde des zomers liefst daar, inde schuinse stralen van de middagzon. De min zelf vermeed ze sinds er dagen aaneen met stenen geworpen was, tot de politie, gewaar- Mooi was de kleur van de baksteen inde zon geweest. Thans had de Prinsegracht het voorkomen vaneen ontzaglijke, vervallen en verarmende boulevard. Het water leefde nog slechts voort inde zware bomen en inde naam. schuwd en op de loer, twee belhamels wist in te rekenen. Dat zijn visitekaartjes uit de Lage Nieuwstraat, zei Debora. Evenwel, ook na het verdwijnen van dit ongerief, betrad ze de tuin niet meer. Haar verkoudheden, in minder mate dan voorheen weliswaar, keerden, en de tuin was vochtig. De markies had het huis overgedragen aan de arbeidende stand, maar bedongen dat juffrouw van Aerden voor haarzelf en haar pupil de vertrekken boven levenslang mocht bewonen. Hij zond haar een toelage en bekostigde zelfs onderhoud en studie van de pupil. Hij was niet diep maar goedhartig en bovendien zo rijk dat hij van deze last niets merkte. Het volk, hier en in Twente, zei dat hij moest stikken in het geld. En nu was het vermogen van Debora nog met het zijne samengevloeid. Debora had voorts de vriendin in haar testament bedacht. Aldus kon juffrouw van Aerden stokoud worden gelijk haar ouders, doch zonder financiële zorgen. Wanneer ze dit alles bedacht moest ze de hemel loven, en ze deed vooral niet minder. Ze overbrugde het verlangen naar de vriendin met uitvoerige brieven. Deze werden korter en minder regelmatig, doch immer hartelijk beantwoord. Na een jaar vroeg men haar in Twente te logeren. Ze sloeg het echter af. Ze bezat genoeg fijn gevoel om te beseffen dat ze het heerschap desondanks weinig welkom was. En daar kwam haar vrees bij dat de band door hernieuwd samensnoeren slechts kon verslappen. Zij zag niet zo scherp dat zij zichzelf veranderd oordeelde, toch scherp genoeg om te onderstellen dat de vriendin zich gewijzigd had. De juistheid van deze gissing bleek bij een bezoek aan het oude pand enige jaren later. Juffrouw van Aerden herkende haar Debora nauwelijks. Haar hoge kleur was van het buitenleven hardrood geworden. Zij zag er slecht uit, had tranende ogen, en snoot wel fijntjes, maar onophoudelijk. Ook schenen de snorhaartjes toegenomen. Debora vond de vriendin kleiner geworden, sterk verouderd, ook veel mooier. Zij kuste haar ten afscheid, en juffrouw van Aerden begeleidde haar tot de stoep, dwars door het pand waar de gangen wemelden van werkmensen, de trappen kraakten van zware laarzen, de deuren nijdig sloegen. Om de equipage, niet van Debora zelf, doch van Haagse kennissen, was een tuit paupers bijeengestroomd in norse zwijgzaamheid. WELDRA DE WINNENBERGH Ze tuurde over de gracht naar links en rechts. Ze behoorde tot die vrouwen welke de blijvende maagdelijkheid recht goed afgaat. Ze worden mooier en mooier, en wanneer ze oud zijn zijn ze tegelijk een broos bibelot. Het dun zilveren haar van juffrouw van Aerden voegde zich gedwee naar de edele vorm van de zachthoekige schedelplaten, het oog was vaneen blauwe verstorvenheid, de smalle wangen, waarlangs de ouderwetse oorliëtten hingen, droegen een glans als lichtgrijs satijn, het kaarsrechte neusje was kinderlijk gebleven, de kleine dorre mond onthulde de verrassing vaneen fijn, zij het oud gebitje. Ras sprak uit alles aan haar, uit de buitengewoon smalle aanzetten van handen en voeten, uit de jonge loop, de rechte gedaante zonder borst, het dunne, nog weke middel. Inde schaduw der zware vriendin gebleven was juffrouw van Aerden nooit opgemerkt dooreen man van haar stand, bereid een deftig meisje zonder een cent te huwen. Maar het drukte haar niet. Ze had nimmer vurig bloed bezeten, van de aanvang voorbestemd tot het celibaat. In haar gedachten was ze kuis gebleven als in haar wandel. Er was eigenlijk heel weinig om haar te bezwaren. Men moet de dingen nemen als ze zijn. De stille kanalen van haar ouders waren voor haar allang dichtgegroeid. De enorm vertakte connexies had ze niet van node. Dat ze totaal afhing van de vriendin aanvaardde ze zonder achtergedachten. En nu bezat ze bovendien enig recht op steun van die zijde wegens haar trouwe vriendschap jaren lang, en de velerlei hulp welke ze in die tijd had bewezen. Zij was ietwat democratisch zonder het te doorzien, maar niet toereikend om veel belang te stellen inde armoede waarvan ze was omringd. De Lage Nieuwstraat was haar van de aanvang af bewust geweest, de overkant minder, tot de demping een feit was geworden. Thans wist zij ook wel iets meer van die overkant, door wat zich Eiberschild 2 Maar juffrouw van Aerden was meer aan het huis gaan hechten dan aan de vriendin, het huis met zijn lieflijke herinnering die zo vaak op haar beslag legde wanneer het oude oog wegdwaalde van de oude acten. een leverancier aan de deur, een dienstbode soms ontvallen liet. Ze vroeg nooit, ze ving alleen op. Ze zou na haar tochtje door de Lage Nieuwstraat geen bezoek brengen aan wat er lag achter die overkant. Ze kon het zich wel voorstellen: de Roode Leeuwstraat, de Spijkemakerstraat die een r en een s had verloren, en even verder weg de Oliënberg misschien oorspronkelijk Olijfberg met een hele wereld van hofjes. Zeker was ze niet gespeend van deernis voor de wijze waarop men daar leven moest, maar ze kon bepaald gruwen als ze aan die buurt dacht. De Lage Nieuwstraat leek haar minder erg, want daartegen lag het huis beveiligd, met de diepe tuin, de hoge dikke stenen minmuren, het koetshuis. De armoede van de overkant echter was vijandig vlakbij. Wel onderstelde ze dat, nu na de demping de stegen meer dan vroeger en vooral des avonds leegliepen naar de Prinsegracht, daaronder zich ook Nieuwstraters roerden. Het enige wat haar soms kon bezwaren was een uiterst onduidelijk gevoel van gevaar. Zij localiseerde dat altijd, evenzeer vaag, aan de overkant. Maar haar instinct, of wat het wezen mocht, localiseerde verkeerd. Voor het overige was het te weinig vatbaar om er lang bij stil te staan. Ze deed dat nooit; inde toekomst leefde ze heel weinig, dat lag aan haar jaren. De overgang van de opstal aan de werkende stand betreurde ze om het huis, niet om haar zelf. Want het was onmiskenbaar: die stand woonde het uit, gelijk hij deed met de buurman. En zij begreep opperbest dat men daar veel en grote lokalen behoefde, maarde middelen miste tot instandhouding van het overgeleverde. Ze was democratisch genoeg om zich tussen het komen en gaan, vaak roerig en roezig, van de bondsleden niet misplaatst te voelen. Ze werd ook nooit onvriendelijk bejegend, en met onderscheiding door het bondsbestuur. Inwendig was ze daar trots op. Juffrouw van Aerden keek van het hooggelegen venster neer naar de keien, bestippeld met voetvolk. De wind was koud aan haar dunne hersenpan. De oude oorliëtten bengelden tegen haar wangen. Ze trok zich terug en wachtte de pupil. Toen het echtpaar de Cantal van haar scheidde had Debora besloten aan de vriendin behalve verder onderhoud nog een fraai aandenken te geven. Geheel onbewust van dit voornemen koos juffrouw van moedend dat ze binnenkort op zichzelf zou zijn aangewezen en plotseling zich bewust van sterk moederlijk gevoel misschien ook geleid door die dunne draad van democratische gezindheid welke door haar leven liep —, vroeg ze vergunning Harbory Grumps te mogen adopteren en opvoeden. Dit bleek verre van eenvoudig. De markies de Cantal kon echter zijn maatschappelijke positie bewijzen, voor de vriendin van zijn vrouw instaan, en de voldoening van alle kosten voor heden en toekomst aanbieden. De lijst van referenties die juffrouw van Aerden overreikte was zo indrukwekkend, het Engels dat zij en de vriendin spraken zo uitnemend (van de markies minder), dat de stichting na peiling in enkele adressen en inde Haagse politie het kind afstond. De geestdrift van het kind zelf was matig, maar het bezat een volgzame aard, het ging gedwee mede. Het was zo jong dat het onze taal binnenkort perfect beheerste. Desondanks zorgde juffrouw van Aerden er voor dat het het Engels niet vergat. Maar zij wilde er een Nederlands meisje van maken. Bovendien stonden de namen van het kind haar niet aan. Het heette na een goed jaar Weldra de Winnenbergh. De pleegmoeder zou nimmer kunnen vertellen hoe ze op die namen kwam. Ze waren haar ingevallen. Het was haar enig blijk van fantasie. Om het kind haar eigen kostbare naam te geven was ze niet democratisch genoeg. Het noemde haar tante. Het kind kon mooi noch lelijk heten. Het had een vreemd opvallend type. Het werkelijk fraaie aan haar waren krullen zo blond glanzend als glanzende krullen van blond hout komend uit het gat van de schaaf indien het mes heel fijn is afgesteld, voorts de gestalte. De wangen waren te week, te dik, de mond was wijd, de neus volstrekt onbeduidend. De ogen vaneen wat flets blauw hadden toch mooi kunnen wezen, doch ze waren al te groot, ook stond het een een zweem lager dan het ander. Daar de ogen door de grootte dadelijk de opmerkzaamheid trokken viel de fout evenzeer op. En deze fout is zeldzaam in die mate dat hij het gezicht onmiddellijk als vreemd deed onderscheiden. Aerden haar souvenir zelf uit. Dat was tijdens het Londens verblijf. Dooreen Engelse kennis kreeg zij intiemer en langduriger inzicht in Dr. Barnardo’s Homes dan de meeste bezoekers vergund is. Ze ontdekte een pleegkind dat haar buitengewoon aanstond. Vaag ver- Weldra was groot, bijna koninklijk gebouwd, en daarbij leek ze zonder zwaarte, geheel met lucht gevuld. Haar gang was haast geruisloos, elastisch tevens, en haar bewegingen werden na een paar dagen rap en sierlijk. Ze vlinderde door hof en huis. Ze toonde een zonnig humeur, maar was nooit luidruchtig, en eigenlijk niet eens vrolijk. Dat dit kind in Londen heel anders was geweest kon de pleegmoeder niet weten, en het kind zelf wist het evenmin. Het was alleen na een paar maanden wonderbaarlijk in zijn voordeel veranderd. Die avond, na het eten, nog bij daglicht, ging Weldra uitzien van de achterkamer bij open raam. Ze deed dit regelmatig en voorzichtig. Doch het zeldzaam fluiten had zich niet herhaald. VOGELVLUCHT VAN GEVAAR Wat in dit hoofdstukje wordt opgetekend is verleden. De tijd van het pauperdom ligt ver achter ons, en jonge mensen kennen hoogstens zijn naam. Het verdween na 1914 merkwaardig snel. Men kan er met dat al in kleine steden, minder voorlijk dan de grote, resten van aantreffen. Zij liggen in Nederland gelijk enkele vliegensporen op een blinkende spiegel; slechts het allernauwkeurigst oog ontdekt ze op den duur. Want wel zijnde krotwoningen nog niet overal weggevaagd, wel woont men thans in geteisterde gebieden onmenswaardig, doch met het verhoogd levensniveau verdween de krotbevolking. Het oude wordt hier even vastgelegd omdat het, hoe intrinsiek beschamend, tevens curieus was en bont. Dat Den Haag gedurende tientallen jaren de rijkste stad van het land heten mocht vond zijn oorsprong ineen relatief groot aantal welvarenden, wat vermogenden en enkele zeer rijken. Met de grote massa was het er niet beter gesteld dan elders; armoede heerste hier evenzeer als ginds. Zij was echter meer weggestopt, zij maakte van de hofstad bij uitstek de hofjesstad. De hofjes hadden merendeels geen naam, zij droegen merendeels een afschuwelijk voorkomen. Zij waren dermate neerdrukkend dat zij vanzelf hun bevolking tot verzet prikkelden. Het grauw van Den Haag stond slechter aangeschreven dan het gepeupel waar ook, en denkelijk terecht. Inde stegen van Men kon drie centra aanwijzen, berucht en gevreesd. Daar was de Hemsterhuisstraat. Zij deed destijds minder van zich spreken dan in de bezetting toen zij faam verwierf door de zwarte handel. De luitjes daar zijn er zonder twijfel een korte spanne rijk geweest; zij was inde hongerwinter vermoedelijk de rijkste straat van de residentie. Nog altijd is zij afzichtelijk, doch vrij van de kleinste zweem gevaar. Ten tijde van dit verhaal mocht zij evenmin onveilig heten. Toch bekroop de doorganger een onbehaaglijk gevoel wegens de verbijsterende veelheid der hofjes die haar bestaken als dwarsgraten de wervelkolom vaneen vis. Daar vlak achter, en parallel, liep de Zorgvlietstraat, zeer lang, zonder uitweg, mondend pal tegen water, en stellig onveilig. Doch bepaald verschrikkelijk was daartussen het korte slop van de Bloemstraat, waar niemand zich dorst wagen. Vanaf invallend duister betrok een dubbele politiepost de ingang, en volk dat duizendkoppig leek kookte onder die stevige afsluiting inde smalle buis. Heel aan het andere eind van de bebouwde kom lag de Voorburgstraat, verbonden met de stad dooreen rot draaibrugje boven singelwater, leidend naar het Lamgroen waar het almede weinig pluis was. Doch de Voorburgstraat zelf was veel erger. Voetgangers, argeloos de buitenkant van de singel nemend en opgehouden voor de open brug, konden soms de huid ruw voelen worden, alleen wegens die straat in hun onbeschermde lendenen, zelfs bij helder daglicht. Zij durfden zich niet recht vermannen er in te kijken, hoogstens gleed een schuwe blik terzijde. Wie het bestond de Voorburgstraat te doorlopen zag verwilderd volk, als lijken slordig neergelaten en b.v. het Rattennest te Amsterdam kon men zich nog wel begeven, want wat een doorgang vormt leidt altijd wel enig verkeer. Zo ook behoedt het spuien het water voor stinken. Deze hofjes evenwel waren poelen. Men kwam er niet gemakkelijk in, ze waren goed weggestopt, en moeilijk uit. Men kwam er overigens niet, omdat zij terzijde van het verkeer lagen. Zij bevatten huisjes rug aan rug, waardoor behoorlijke luchtverversing werd afgesneden; zij waren broedplaatsen van ziekte en kwaad, waaronder straatschenderij, hoezeer hinderlijk, de onschuldigste vorm was van verkrachting der orde. Laveien deed er heel de jeugd. later opgegraven ter schouwing, vrouwmensen met woeste haarpieken en ogen zwart van woede op de indringer gericht, voorts somtijds bestiale misvormingen. Deze straat hoekte tweemaal kort om en liep dood op de spoordijk, met een klaphek over de rails. Zij droeg na de tweede hoek een naam vol sarcasme: Geldelooze Pad. Van de dijk zag men hier het wegsterven der stad met het gemiezer van hofjes en losse krotten, een woonfranje vol mot. De derde haard van verval bevond zich achter de Prinsegracht. De schone huizen, waarvan boven sprake is, liggen ineen bouwblok van redelijke regelmaat. Het is begrensd door de Warmoezier- en Lange Lombardstraat terzijde, het Lage Westeinde van achter. De Lage Nieuwstraat doorsnijdt het ganse blok als een tekenhaak, mondend op de Prinsegracht ter ener, inde Lombardstraat ter andere. De straat is steeds vrij breed geweest, vooral de mond naar de gracht. Er bevindt zich daar geen enkele woonhuisdeur, maarde blinde zijgevel van het Hofje van Nieuwkoop, een indrukwekkende burcht van oude baksteen, aan de overkant zijgevel en tuinmuur van het laatste huis der grachtrij. Wie hier de straat inkeek zag niets dan onschuld, behoudens aan het eind een paar geveltjes die misschien te denken gaven. Doch om de hoek bleek dit een moot uiteen heel corpus miserabele woninkjes tot aan de Lombardstraat. Zij hadden tegenover zich de muren en koetshuizen der grote percelen. Inde overkant was een halve maan uitgehakt, en de ruimte, onder laag stenen afdak, enorm luifelend naar buiten, ’s avonds met een macht gasvlammen aan de zoldering, herschapen in iets als de open bak vaneen schouwburg. Het publiek intussen stond er neerziend met de rug naar het toneel-décor, met het front tegen een beweeglijke wand ruisend water. Dit metselwerk der openbare hygiëne was wegens zijn verbluffende afmetingen en het naïef schaamteloze een merkwaardigheid waarvan niets inde stadsgids vermeld stond, waarvan slechts de Nieuwstraters wisten en hun kornuiten. Want voorbij de straat lag een complex van niet te miskennen luguberheid dat eerst stuitte op de achtererven van Laag Westeinde. Het was vreemd onbereikbaar, maar wie zijn ogen scherpte zag door een gang, dun als een worm, in en uit de Warmoezierstraat en Over deze buurt van afgrijzen zouden ongetwijfeld nog wel enkele eerbare besjes verstrooid liggen, doch het was er meer een van bedelaars, ketellappers, orgeldraaiers, hardlopers, en soortgelijke beoefenaars van het onmaatschappelijk beroep. De meesten moesten wel leven van diefstal, braak, zakkenrollerij. Eigenaardig zeldzaam was er het voorkomen van bedeelden. Hoe ver ligt dat achter ons, hoe jammerlijk liet de mens toentertijd de medemens ondergaan. Maarde bontheid der levensvormen daar was de bewoners niet onwelkom. Men ging er gauw over tot collectieve rellen van groot formaat, want het benauwd samenhokken leidde daartoe van zelf, en men zonk weer terug tot knusse gemeenschap. Politie verscheen er zelden, en dan met sterke macht, de verzorger der schaarse lantarens werd er toch niet ongaarne gezien, want er bleef veel donker. Thans heeft het grote ziekenhuis het areaal gereinigd en proper bezet. DE AQUARIUMHANDEL Inde driehoek van spoorlijn, 2ee en stroom ligt dat eigenaardig vak, het Westland. Thans, te schitterend van glas, krijgt het meer en achter Nieuwkoop om, het bedroevendst uitvaagsel sijpelen. Aan het eind der gang was het universum van het complex gelegen, maar het was niet open. Het lag alzijds weer vastgemuurd, met de kleinste paadjes van doortocht hier en daar, die zich vertakten en weer vertakten, die men steevast voorbijdwaalde, tot, misschien, eindelijk, bij louter toeval men de kern had getroffen. In deze krankzinnige doolhof die spotte met eenvoudige doelmatigheid, werd de algemene verwarring nog vergroot doordat sommige huizenrepen niet haaks, maar ietwat scheef op de andere stonden. Zij schenen een overweg vrij te laten, zij liepen uiteindelijk op elkander vast gelijk treinen botsend aan een wissel. En terzijde bevond zich een machtig vierkant van krotten om een groot vierkant erf, dat vier rijen terugstotende achterkanten vormde. Deze kubus lag schuins neergeploft inde rest, als dooreen beroerte getroffen, en men wist niet hoe zijn hartslag te beluisteren, tenzij men een zwart hol had ontdekt ergens willekeurig laag inde schurftige huid. meer het voorkomen vaneen industriestreek. Men forceert er de natuur onder broeiramen, in kassen. Maar toenmaals lag het minder onder glaswerk dichtgestoven en was geheimzinniger nog. De jonge Balster werd er als wees opgevoed ineen dorpsgesticht. Er was echter weinig met hem aan te vangen, en men gaf hem al gauw arbeid bij een tuinder. Het geringe dat hij geleerd had verleerde hij daar. Want hij was voorbestemd tot pauper en zwerver. Langzaam trok hij naar het Noorden. Zijn laatste halte vóór de stad lag inde omtrek van Loosduinen. Hij zat er graag nietsdoend inde grasrand langs de vaart. Vóór zijn ogen werden de schuiten groenten geboomd naar veiling en stad, achter zijn rug reed de klepelende stoomtram grote ladingen Westlands grondproduct. Maar het liefst zwierf hij over de geestgronden langs het duin, voor het publiek ontoegankelijk. Enorme woestheden van vergezicht deden er zich bij zonsdaling op, de natbruine kloven der afzanderijen zagen rosé, de kristalheldere watertjes inde diepten waren verkeerd in vuurbanen, het land stond in vlammen gelijk de hemel. Hij lag daar graag, een sprietje inde mond, tussen de talloze leeuweriksnesten. De zeewind die hier raast in het groot stormde door zijn haar. Langs de vaart, aan één kant bezet met drab van huisjes, slijferde hij de stad binnen. Hij bleef aan de zelfkant. Zijn spoorzoeker zou hem hebben ontwaard eerst inde buurt van de Bloemstraat, dan afbuigend meer nog naar buiten in het sinister complex van Noordwestbuitensingel, Westerstraat en Teellustlaan, achter de gasfabriek, dan met een enorme boog over de mottige bouwfranje heen in Pinksterbloemenlaan en beestachtig Nijverheidshof, waar de bevolking introk door poorten met stangen gesteund, de wijk die behoord heeft tot het Voorburgstraatgebied. En overal viel hij op door zijn haar en het rood van zijn gezicht en werd hij vermaard om zijn zeldzame fluiten. Doch inde Lage Nieuwstraat lag zijn ongeweten bestemming, en daar, dwars door de stad, maar steeds de achterbuurten nemend, dook Balster binnen. Hij droeg het type van de Westlander met een persoonlijke variant. De Westlander is niet grof van lijn als het landvolk in het Oosten. Eén huisje van de Nieuwstraat viel op dooreen kleine uitbouw aan de voorgevel, een soort erker tot het dak, en door wat deze uitstalde. Hier was het enig winkeltje van de straat gevestigd, de aquariumhandel van Klaas Koffiepalm. Achter de benedenramen van de erker stonden de planken vol goudvissenkommen van kleurloos of groen glas. Overdag staken uit de vensters der verdieping rieten hengels bij bossen schuins omhoog; zij werden vóór duister weer ingehaald. Maar het onderstuk leefde de hele nacht door. De rossige lichtzee uit het gigantisch urinoir vlak-over bracht zilver in strepen en parelmoeren vlekken op de kommen. Daar doorheen speelde het rode goud van de altijd cirkelende karpers, opduikend, zich uitwissend, en zo voort. Hier wierp Balster het anker, bij Klaas en zijn moeder. Zij was weduwe van de eerste echtgenoot en leefde gescheiden van de sloeber Drektraan. De zoon zorgde voor haar en zij voor hem.. Maarde winkel was meer dicht dan open, was toneelscherm. Balster, wiens aard neigde naar lanterfanten, had er het gemakkelijkst bestaan. Hij ververste het water inde kommen uit de pomp op het erf, strooide het voer, reinigde eens een bassin, kocht wat takjes waterplanten, en sleet een vis, een hengel, een sim op een plankje. Hij deed dat alles met zijn vermoeiende grijns. En opeens kon hij fluiten dat de klant en de moeder stil bleven en luisterden. Hij floot met zijn mondhoeken, vaak met beide gelijktijdig. Het was nooit een melodie, hoogstens kon men er nu en dan een motief Zijn bouw en gelaat tonen zekere verfijning, de neus is smal, vaak licht gekromd, het kleine oog scherp, het haar noordelijk hoogblond, de kleur doorgaans hoogrood. Maar Balsters haar was dun; het hing als een verwilderd dak van zijn kruin. Zijn voorhoofd, opmerkelijk hoog, lag dik beploegd met rimpels. Zijn hebbelijkheid was de geluidloze grijns, het eeuwige stikken van lachen om niets, dat gave, gelige tanden ontblootte ineen haastig gevormde mond. Zijn blik was blauw op de rand van het fletse, zijn ene oog stond een zweem lager dan het ander. Hoewel met grote snelheid van lopen begiftigd ging hij met een kuierende gang, de handen inde zakken van de kapotte broek. Daarbij bewoog hij zich volkomen zonder zwaarte, geluidloos. in herkennen. Het was een zuiver natuurgeluid, zoals een vogel zingt, en het scheen te fladderen om zijn lippen. Het klom hoog, het daalde laag, het vulde de hele kamer en was eindeloos verscheiden gelijk de slag van de nachtegaal. Dit fluiten sleep lange smachtende tonen en ging eensklaps over ineen bevallige klankensliert die opdwarrelde naar niets. Dan weer was het een getjuik dat eindigde met een paar hardgeslagen noten. Of het begon laag en zo draaddun getrokken dat men het pas na een ogenblik vernam en tevens wist dat het al eer had aangevangen. Zijn vermogen omspande bijna drie octaven, en ook in het laagste en hoogste register stond de klank zonder een moment wankelen. Het was vaneen vogel, doch men bemerkte tevens, dat het van meer dan vaneen vogel was, en menselijk miraculeus. De doordringingsmacht kon met spelend gemak het kabaal der stad beheersen. Indien Balster floot keek hij ernstig, de blik verloren. Op bevel of verzoek floot hij nimmer. Klaas Koffiepalm bestond niet van de affaire. Ze was op de meest grillige tijden gesloten. Balster voegde daar volgens eigen wet nog uren aan toe, en niemand die erop lette. Want hoe vaker de deur dicht, des te liever was het de moeder. Ze was bang voor haar tweede man, de sloeber Drektraan, die zijn kans wel wou waarnemen als de stiefzoon weg was. Zodra hij die vrouw zag tintelden zijn handen en wilde hij kleunen. Soms liet de stiefzoon de sloeber in de val lopen en hield zich schuil achter de winkel. Op het eerste gekijf kwam hij te voorschijn en tuigde de oude af. Eens schopte hij hem dwars over de Nieuwstraat tot in het open urinoir, waarvan de kerel toen onmiddellijk gebruik ging maken. Maar des avonds en des nachts schoof er lichtschuw goedje inde aquariumhandel, gebracht door lichtschuw volk. Want Klaas was een bekend heler. Hij hield evenwel nooit iets lang in huis, hij wenste geen bergplaats. Het verdween aanstonds weer naar elders langs kronkelwegen die hij bij dozijnen had aangelegd. Meest sliep dan Balster op zolder op zijn strozak onder dekvodden; hij werd echter meermalen gewekt om iets weg te brengen. Hij leverde zijn nut wel op, en Klaas was bereid hem te houden. Ook deed hij gewone boodschappen voor de moeder. Dan kon hij lang wegblijven, maar allah, het leven hier was toch even ongeregeld als de gestolen buit. DE ZIEL Er was omstreeks een week verlopen na het zeldzaam fluiten. Juffrouw van Aerden wist er niet van, slechts Weldra telde de dagen en stond bij avondval aan het open raam van de achterkamer, waar zij met tante sliep. Er ging dan een stroom door haar heen, die niet verzwakte, integendeel toenam in sterkte. Het kwam inde vingers, het ging door de armen en het gehele lichaam. Ze besefte het nauwelijks. Ze wachtte de herhaling van het aangrijpend geluid, en vernam slechts het gewone gerei uit de buurt. Vanhier zag ze de lange rij huisjes der Nieuwstraat en daarachter de repen éénkamerwoningen rug aan rug, gérend naar elkander, en het grote hofblok, vuil en scheef. Ze wist dat een deugdzaam mens er niets had te zoeken. Maar juffrouw van Aerden deed op een avond een vreemde ontdekking. Ze zat na het maal aan een venster van het voorvertrek een boekje te lezen. Of eigenlijk las ze nog niet, ze doorbladerde, ze verkende. Ineen boekantiquariaat had ze naar oude acten gespeurd en niets gevonden. Doch de koopman speelde haar voor een schimmetje geld trouwens, gelijk hij verzekerde dit oud boekje in handen. Daar staat iets in over waarzeggerij, vertelde de man. En het is wel grappig. Nu was juffrouw van Aerden verstoken van elk bijgeloof, en bovendien van boeken geen wezenlijk minnares. Doch op een onverklaarbare manier trok het haar. En hoewel voor haar beurs rijkelijk duur kocht ze het. Thans deed ze voorlopig onderzoek naar de kwaliteit. Ze sloeg een paar bladzijdjes om, met zware compacte druk, niet Inde verzorging van viskommen en hun inwoners was hij stipt, ook inde sluike handel. Verder deed hij wat men vroeg op zijn eigen tijd, maar hij deed het. Een enkele maal klom hij uit het dakraam en floot inde avondlucht of de wassenaar tegen. De gruwelplek achter de straat had voor zijn speurende zwerversaard geen geheim. Hij kende er ieder, en ieder hem. Vooral spankerde hij graag over de scheef neergedonderde hof waar Trillende Willem woonde. eenvoudig leesbaar. Er was geen inhoud vooraan, mogelijk wel op het laatste blad. Maar haar linkerduim greep niet precies juist en er sprong een zeldzaam woord naar voren: „winnenbergh”. Het was een woord uiteen lijstje en erachter stond: „siet calaensche mosse”. Zeer bevreemd bladerde ze een velletje of wat terug, en las: „calaensche mosse, schoone vrouwe, siet winnenbergh”. Het was haar totaal onbegrijpelijk. Toen sloeg ze de bladzijden terug tot het eerste woord dat aanving met a. En daar stond het boven: Lijste vant bourgonts oft Dieffentaele. Het zedig vrijstertje begreep het nog niet, toen zat ze versuft, toen kreeg ze een langzame blos van schaamte en schrik. En allereerst dacht ze aan de wereld. Indien het eens uitkwam! Zou men haar verzekering geloven dat de naam van het pleegkind een eerlijke onschuldige fantasie was van haarzelf? Zou men haar niet verdenken van minstens twijfelachtige voorvaderen, vaneen minstens ongepaste hang naar en studie in die taal der duisternis? Maar neen, dat was dwaasheid. Directrice, leraren noch leraressen van de H.B.S. voor meisjes zouden, evenals haar eigen innig nette kennissenkring, zich ooit met het bargoens bezig houden. Indien wel, dan ware er allang iets uitgelekt. Als ze nu het boekje maar wegdeed, ging de onthulling inde doofpot, en de ontsteltenis meteen. De redelijke gang dezer gedachte kon haar niet vaneen gevoel van beklemming bevrijden. Want er rezen andere denkbeelden, zeer vreemde. Haar macht over de taal, de normale, was gelijk bij veel vrouwen, vooral van haar tijd, niet groot. Ook bezat ze geen fantasie, en een degelijk Remonstrants kerkgeloof. Doch het kon een vrouwelijk scherpe intuïtie wezen ze ving aan te combineren. Wat wist ze van Weldra’s verleden? Niets. Waren haar ouders mogelijk misdadig? Haar eigene zeker niet. Hoe was ze op die naam gekomen? Had Weldra zelf hem haar onbewust ingegeven? Of speelde de buurt hier een rol? Ze voelde zich toch reeds meer en meer onbehaaglijk, al hing ze aan het huis. (En daarbij dacht ze niet zozeer aan de Nieuwstraat als aan de overkant, de Oliënberg en annexen). Trouwens, hoe kon ze hier vandaan? Ze wilde ook niet. Maar griezelig was weer haar begeerte naar het boekje geweest. Achter dit alles stak meer dan het kerkgeloof kon verklaren. Echter Wat doe je daar? O niets. En het droeg alle schijn van onschuld, dit verblijf aan het raam, nu de lente opeens was uitgebroken en er reeds iets van geur steeg uit de kastanjes inde tuin. Ze gingen samen naar de voorkamer, maar Weldra zette zich niet aanstonds. Juffrouw van Aerden zat aan de tafel onder de lamp, de ogen op de krant, de hersens bij het bureautje. Weldra stond aan de andere zijde. Tante, zou ik viool mogen leren spelen? Juffrouw van Aerden zei een hele tijd niets. Ook dit was vreemd, want het kind had geen de minste muzikaliteit ooit getoond. Maar het was anders vreemd, niet verschrikkend. Met het bureautje kon het geen verband houden. Hoe kom je daar zo bij? vroeg ze. Ik heb er ineens zo’n zin in, zei het meisje. En u hebt toch boven een viool die u niet gebruikt. de predikant raadplegen, nooit. Deze schande bleef verborgen. Het was nog licht genoeg. De ontdekking scheen door het overpeinzen lang geleden. Het zou zonder twijfel een droom zijn geweest. En angstig en hoopvol tezamen nam ze het boekje opnieuw. De linkerduim opende fataal de bladzijde: „winnenbergh siet calaensche mosse”. Winnenbergh, precies zo gespeld. Een schone vrouw zou het meisje wel nooit worden, dacht het vrijstertje eventjes nuchter. Zelfs die troost voor de besmette geslachtsnaam bleef haar onthouden. En een tweede naamsverandering was evenzeer uitgesloten als de dominee. Dat leidde enkel tot opspraak. Nu, alles went. Slechts mocht Weldra dit boekje nimmer onder de ogen krijgen. Ze wilde het vernietigen, maar kon er niet toe besluiten. De verdere inhoud keurend bleek het haar van heterogene, doch overigens schuldeloze samenstelling: een leidraad tot voorspelling van de toekomst, een aantal huismiddelen tegen ziekten, een overzichtje van horticultuur, en zo meer. Maar dat lijstje aan het slot. Ze borg het in haar bureautje ineen geheime lade. Ze zocht het kind en vond het voor het open achtervenster in bijna donker. Het durfde niet zeggen: ik voel het in mijn vingers. Nu, zei de pleegmoeder, we zullen zien. Een gestorven vriendin had haar als souvenir een viool gelegateerd omdat zij eens gezegd had dat zij de kleur zo mooi vond. Ze zocht het instrument ineen kist op zolder. Alle snaren waren gesprongen. Ze ging met het kind dat de viool droeg naar een eenvoudig muzikant, die ineen advertentie lessen aanbood. Ze sprak voorlopig af voor drie lessen. Slechts indien het kind van enige aanleg blijk gaf zou de studie worden voortgezet. De muzikant, vast voornemens het meisje, hoe dan ook, gaven aan te wrijven, ontwaarde bij de leerling reeds inde tweede les een groter talent dan het zijne. Ze kende nog geen noot, doch had op de toets onmiddellijk de juiste greep en trok een fikse, spoedig ook zuivere toon. De klank der viool, droog gewikkeld geweest in zijde, was vol, de ivoorkleur vreemd voor hem, prachtig voor een kenner. Van toen af studeerde Weldra alle vrije uren. En daartussen trachtte ze het zoete fluiten na te bootsen, de smeltende uithalen, de trillers, de slag. Juffrouw van Aerden die in jaren Debora niet had gezien schreef haar een dringende brief, en ontving de belofte vaneen extra toelage voor lesgeld. Want ze kon dit niet bekostigen, ze kwam precies rond, en er moest toch iets overblijven voor het snuffelen naar oude acten. DE CORRESPONDENT Wanneer de mensheid opziet tot de berg van haar weten duizelt het haar. Doch nog ijlhoofdiger moet ze zich voelen als ze inde afgrond van haar niet-weten blikt. Aldus laten zich beïnvloedingen denken die wij niet bij voorbaat kunnen afwijzen als onbestaanbaar. Aldus kan men zich een verre werking voorstellen van dat menselijk fluïdum dat misschien de adem is van de ziel. En het is niet bij voorbaat uitgesloten dat de Londense Harbory Grumps van over zee dit fluïdum aanvoerde en een wezen in het Westland op drift bracht. Het kan een rechte lijn hebben getrokken, een boog, een zigzag, een keten van schalmen, een reeks in elkaar overgaande spiralen. Het kan een doel hebben getroffen, dat doel. De uitgestrekte achterbuurt had hij volkomen in zich opgenomen. Hij was eigenlijk een mens van de wijde vlakten, een Westlander. Maar het kan zijn dat het Westland met alle eigenheid minder platteland is dan stadsland. Twee grote steden staan aan de punten van zijn driehoek op wacht. Kleine leggen hun moedervlekken langs zijn gelijke benen. Het kan zijn dat de stad het land heeft doorstroomd. Balster was in Den Haag dadelijk stadsmens, aangepast aan die heffe vaneen volk die slechts de stad kent. Hij bleef onwetend van de invloed die hij ondervond en die hij uitzond. Hij was opgenomen inde gemeenschap. Slechts was hij er kenbaar aan een oorspronkelijk type: dat haar als graan, die rode tint, het harde blauwe oog van de buitenman, de ruwe rimpeling welke het voorhoofd vroeg verweerde, vooral het telkens grijnslachen. Want dit was geen lach van stompzinnigheid, en de aanschouwer kon menen dat hij zwijgend en lomp werd uitgelachen, hij wist niet waarom. Inderdaad was het een inwendige vrolijkheid om het luttelst gegeven, en die zichzelf bijkans verstikte, inderdaad was het een uitlachen van ieder en alles. Aanvankelijk gaf dit moeilijkheid. Klaas Koffiepalm sloeg hem soms om de oren, een ander, ouder en sterker dan Balster, deed evenzo. Maar het leidde niet tot verandering. En gelijk men overal waar hij verkeerd had ten slotte berustte als ineen natuurverschijnsel, zo deed men ook hier. Hij weet niet beter, dacht men, en ontgaf het zich op den duur. Het volk is altijd geneigd tot toegevendheid waar het de hebbelijkheden van zijn soortgenoten betreft. Het aanvaardt gemakkelijk, het is weinig critisch. De vreemdste verschij- De jonge Balster werd langzaam naar de stad toegepalmd, of hij palmde zichzelf als de gymnast langs het klimtouw. En hij was in de stad. Hij ging met een enorme halve cirkel door de stad om dat centrum. Het kan zijn dat het golven uitzond, mogelijk tot over de zee gezonden had. Bij het centrum kwam hij neer. Hoog ineen huis zag hij een meisje dat een kijker in zijn richting hield. Hij zat dwars op de nok van de aquariumhandel. Hij had uitstekende ogen. Het meisje keek naar hem dooreen zwarte toneelkijker. Het stond rustig voor het venster en het was lichtblond. Hij hield even op met fluiten, grijnsde, zwaaide een halve slag om, en herbegon. Hij floot nu tegen de zonsondergang. Aan dat meisje dacht hij niet langer. ningen en openbaringen worden er geredelijk geduld, mits ze van de eigen wereld zijn. Aldus kon Balster daar omgaan met zijn beledigende grijns, zijn opvallend type, want hij deed er geen kwaad en hij leefde goed mee. De primitieve mensen, uiterst gevoelig voor primitieve muziek, zwelgend bij draaiorgeldeunen, onderscheidden al gauw de tovermacht aan natuurklank die zijn mond vermocht voort te brengen. De merels van de Prinsegrachttuinen konden de Nieuwstraters stil maken, voor een ogenblik, en hier liep door het sloppenlabyrinth iemand die merel was en alle zangvogels tegelijk en nog iets anders. Men beredeneerde niet, men onderging. En het bekorendst was wel dat het niet geschiedde op bevel, niet na aankondiging, dat het er eensklaps stond, onafhankelijk van stilte of rumoer, niet vluchtend voor krakeel, zoals een vogel inde zangtijd fluiten kan bij het woeden van de veldslag. Inde variétés van die tijd trad wel eens een kunstenaar op die, na enige maten te hebben geblazen op een kleine heldere dwarsfluit, het instrument van zijn lippen langzaam omlaag bracht en even rustig zijn melodieën de zaal bleef toevoeren. Men vond dit wel kunst, men klapte inde handen, en het was kunst, stellig, maar niet meer. Het was gecultiveerd, geforceerd. Bij Balster hoorde het fluiten als het zangspel bij het kind. Het kenmerkte zich door het zeldzame vaneen natuurlijke volmaaktheid, het was fluiten inde naaktste, zuiverste vorm, zonder wijs of maat, met melodieuse vallen, met onmelodische gieren als zweepslagen, met smelten, hameren, tokkelen, trilleren. Het was veel te echt dierlijk, te oer om ooit vaneen podium te kunnen klinken, waar men immers ook geen zangvogels vertoont. De werking was tegelijk vaag en blijvend. Het kan gebeuren, indien men zit rug aan rug, gescheiden dooreen beschot en daartegen leunend, dat men het geluid van de spreker achter zich door de eigen borstkas voelt galmen. lets dergelijks kon dit fluiten wakker maken, een oppreukelen onder de as der alledaagsheid van verborgen smeulende gloeden, en bij een zeldzaam gevoelige kon een persoonlijke vlam uitschieten. De conjunctie van rakel en gloed blijft een geheim. Aldus was het hier. Doch deze correspondent ging zijn eigengereid leven. Hij wist niet wat hij uitzond, wat hij ontving. Want weggezonken inde gebieden Het bloed wijzigt zich door toevoer van zuurstof en afbraak. Men bespeurt daarvan niets, men ondergaat het. Zo had zich bij Balster de samenstelling van het onderbewustzijn veranderd, en hij wist er niet van. Het zou niet aan de dag treden in zijn dagelijks doen, hij zou er geen ogenblik anders om fluiten of minder vermaakt om grijnzen. Wat zich afspeelt inde diepte speelt niet, doch het gaat een gang van ontzaglijke ernst. Zijn weg trekt brede en immense lijnen, de horizon der zee wordt hem te klein. De rede, schoonst geheten zege van de mens op zichzelf, is een vernis, bekoorlijk blinkend, toegegeven, maar niet meer dan een teder vlies. Of misschien is het juister te zeggen dat het denken zelf een vlies is en de rede het gehoorzand, het evenwichtscentrum van het denken dat zonder dit chaotisch ware. Wat daaronder ligt, tot op ontzaglijke diepten, kan enigermate beschreven worden, meer nog vermoed, gelijk de aardkern zelf, maar nooit verklaard. OP WEG NAAR ROEM Markiezin de Cantal deed niet de moeite de verhouding tussen pleegmoeder en pupil tot voorwerp van onderzoek te maken. En dat lag aan haar geringe belangstelling voor de laatste. Zou het anders zijn geweest, iets zou haar toch verborgen zijn gebleven. Want juffrouw van Aerden hield van Weldra zoals een oude vrijster houdt vaneen kind. De onvruchtbare flanken kunnen er geen deel Eiberschild 3 van het onderbewustzijn was het beeld van blonde haren en een zwarte toneelkijker. Ja, een meisje uiteen van de mooie huizen. En hij had wel eens gehoord dat daar een oude juffrouw woonde met een aangenomen kind. Dat kon niet verborgen blijven omdat die juffrouw anders was dan de menigte die nu de mooie huizen bevolkte. Wie daar vroeger had" geleefd wist hij niet, slechts dat er eertijds ook wel rijkdom en adel had gewoond, en de oude juffrouw alleen was achtergebleven, met een kind. Er zei hem iets dat dit meisje dat kind was. Maar hij draaide zich om op de dakvorst, hij grijnsde vermaakt over de zwarte kijker, hij dacht al niet meer aan het voorval, gleed af langs de schoorsteen en klom na één roekeloze stap op de smalle goot binnen door het zoldervenster. aan hebben; geheel het ware is het dus niet. Het is minder liefde dan genegenheid. Het bezit geen tegenspeler in haat, slechts in verkoeling. Deze lag evenwel de pleegmoeder verre; haar genegenheid zou volstrekt normaal zijn geweest zonder een dunne, diep verborgen stroom van angst. Een tester had het mogelijk uit haar gekregen en zich dan verwonderd omdat dit wees inde richting van liefde. Maar toentertijd bestonden er nog geen testers. juffrouw van Aerden, oncritisch, zocht naar geen oorzaak. Ze was zich toch haar angst degelijk bewust. Soms dacht ze dat het voortsproot uit het onzalig boekje. Ze hield ook dit verborgen en kon er niet van scheiden. Ze las het van a tot z en het woordenlijstje kon ze opdreunen. Ze kwam zover dat ze in gedachte Weldra herhaaldelijk calaense mosse noemde. En eens had ze de vraag van het meisje: „Wat eten we vandaag, tante?” beantwoord (en nog wel op de nadrukkelijke toon vaneen lerares) met: „we botten swems”, wat ze toen hoogrood haastig verbeterde in: „we eten vis”. Ze had een geroutineerde boef aardig in zijn taaleigen te woord kunnen staan, zo ze een paar eeuwen eerder was geboren. Ze meende een heldin te zijn in het huidig bargoens, niet bedenkend dat ook dit idioom, gelijk elk, zich had gewijzigd, dat winnenbergh en calaense mosse een zware jongen van haar tijd niets zeiden. Zodra ze er naar giste hoe haar ouders deze taalstudie zouden hebben beoordeeld, hadden ze haar gekend, bloosde ze. Maar wie weet, hadden ook haar ouders reden bezeten om tussen vier muren te kleuren. Het was maar goed dat aan de mens zoveel van zijn voor- en nakomelingschap verborgen bleef. Doch ze had sinds het boekje een ietwat veranderde belangstelling voor Weldra. Ze keek haar vaak aan en vond haar voor het eerst wezenlijk vreemd met de ongewone stand der grote fletsblauwe ogen. Hield Weldra waarlijk van haar? Het kind toonde nog steeds allerliefste gedweeheid, het was kloek en luchtig, dartel en niet uitbundig, in wezen eigenlijk niet eens vrolijk. Het stond graag inde achterkamer uitte zien tussen de bomen over de buurt van lage huisjes, soms met de toneelkijker. Daarin zag juffrouw van Aerden geen kwaad. Want het keek nooit met de kijker tussen de bomen over de wereld aan de voorkant, en daar lag schimmig gevaar. Jij bent een ventje dat me wel bevalt. Ofschoon na tafel de hofetiquette minder streng was dan daaraan, ofschoon de koning dit voorval als amusant waarschijnlijk zou hebben laten passeren onder vier ogen, betekende het in het bijwezen van de vele gasten een onduldbare inbreuk. De baron en mevrouw werden buiten het Hof gebannen. En nu kwam deze schande opeens Debora voor de geest omdat zij sedert het vernemen juffrouw van Aerden niet meer had gesproken. Ze zou het haar nooit vertellen. Ze was heimelijk heel kwaad op haar ouders, tot over het graf, omdat dezen het met een laf praatje hadden verbloemd. Nu zocht ze heimelijk toenadering en troost. Ze verwijlde overgevoelig bij haar jeugd in dit huis, ze vroeg belangstellend naar de toestand der oude arme juffrouw. Onderwijl hoestte ze en snoot, want de verkoudheden hadden zich opnieuw in haar vastgezet, hardnekkig. Juffrouw van Aerden keek naar de schril gekleurde doodskop met het prachtig haar, nog steeds zwart, thans Nu evenwel putte juffrouw van Aerden troost uit de muziek. Het spel hinderde niet in het minst, al was zij niet muzikaal. En Weldra ging op in haar viool. Volgens de leraar toonde zij zeldzame aanleg. Weer kwam Debora de vriendin een middag bezoeken, thans inde eigen auto heel uit Twente. De beide vrouwen, na elkaar te hebben gekust, zaten een ogenblik zwijgend, ieder met een geheim. Want ongeveer ter zelfder tijd dat juffrouw van Aerden in zich belangstelling en aanleg voor het bargoens ontdekte werd Debora op de hoogte gebracht van iets minstens even smadelijks. Een vriendin deelde het haar mede: zij had het weer van haar moeder. Zij had reeds onnatuurlijk lang gezwegen voor een vrouw en zelfs een vriendin; zij meende dat openbaring van het geheim thans geen kwaad meer kon. Toch wondde het Debora ernstig. Het was dit. Debora’s moeder was indertijd ontslagen als hofdame en zij en haar man mochten niet meer ten paleize verschijnen dooreen misdraging van baron van de Grift jegens de koning. Na een diner, toen Willem 111 zich met de heren ineen rookvertrek had afgezonderd, kwam de baron, aardig tipsy, op de zittende vorst toe, sloeg hem op de schouder en zei luid: geverfd, en was van haar kant weemoedig hartelijk. De vriendin zou niet lang meer leven. Toen verscheen Weldra en speelde iets voor op de ivoren viool. Debora, geen kenster, kwam toch onder de indruk, al liet het vreemde kind zelf haar koel. De sinjeur markies de Cantal haalde zijn vrouw af en na verzoek streek het meisje opnieuw. Hij hield van paarden, vee, granen, hij was nog minder kunstkenner dan zijn echtgenote. Terwijl Weldra van de melodie overgleed inde fantasie, inde nabootsing van allerhande zangvogels, zag hij tersluiks omlaag uit het venster, waar voor de stoep inde diepte de auto stond. Een tuit onvriendelijk volk was weer samengeklont. Gelukkig zat een potige chauffeur achter het stuur. Debora zei, en hij hoorde het niet: Ik zou dat kind eens laten keuren dooreen echte artiest, niet maar zo’n gewone leraar. Reken gerust op mijn hulp als dat meer kost. Want misschien is er voor het kind nog een grote toekomst weggelegd. Zij gaf het adres vaneen adviseur. Een paar dagen later gingen juffrouw van Aerden en Weldra naar de edelman, bestuurslid van de schouwburg, en met veel relaties. Onderweg sprak de pleegmoeder over wachtende beroemdheid. Dit onverstandig gebabbel had weinig uitwerking op het meisje; ze ging echter gedwee mede. En zo kwamen ze via de edelman met een introductie bij de artiest. Deze keek verbaasd, vooral toen de melodie overging in het vreemde tjuiken en trilleren. Hij nam Weldra onmiddellijk als leerling aan. Volgens hem was het meisje, hoewel te laat begonnen, nog in staat uitte groeien tot een krachtig talent. En hij keek gespannen naar haar. De ongewone verhouding der ogen was hem onmiddellijk opgevallen. Ze stond er na het spel afwezig bij, ze leek te verkeren in halve schemertoestand. Hij bekeek ook de viool en oordeelde haar een instrument van waarde, groot van model, maar voor haar niet te groot, want ze bezat een wijde greep. Zijn voorwaarden bleken in dit geval matig. Weldra studeerde bij de artiest drie maanden. Toen legde hij een persoonlijk bezoek af bij juffrouw van Aerden, na een briefkaartje. Ze droomde voor het kind van enorme eer. Het gezicht van de man stond hoogst ernstig. Hij had de leerling reeds gezien als eerste HET KERKHOF Weldra had haar eindexamen H.B.S. af gelegd, en daarna werd juffrouw van Aerden met het pleegkind in Twente genodigd. De ware reden was dat Debora, thans voorgoed te bed, overgevoelig en angstig in het vooruitzicht van de dood, levenskracht zocht te vergaren door aanraking met de oude vriendin en het meisje op de koop toenam. Ditmaal wilde juffrouw van Aerden niet afslaan, ter wille van Weldra; ook zou, wie weet, Debora misschien spoedig er niet meer zijn. Voor het eerst dus vertoefden ze daar samen, maar Weldra bleek weinig onder de indruk van het middeleeuws kasteel. De markies liet zich die week nauwelijks zien. Juffrouw van Aerden zat elke dag niet langer dan een uur aan het ziekbed; meer zou Debora hebben uitgeput. Reeds dit scheen rijkelijk veel, want Debora merkte dat ze tevergeefs haar hoop had gesteld op de zowel tedere als taaie gezondheid van de bedaagde maagd. Dat prikkelde, temeer omdat deze, bij alle onvermogen als levenselixir, in levensduur haar ouders wel zou evenaren. Doch Debora toonde belangstelling voor het kind. Ze was bekend met de mislukking van de muzikale studie, en dat boeide haar. Ze kwam er telkens op terug. Weldra, met de pleegmoeder zoet aan het bed gezeten, gaf gedwee antwoord. Debora kon niet begrijpen dat de mislukking het evenwicht niet bij het jong ding verbrak. Het had nu weer les van de eerste meester die luchtig heenliep over de onvastheid in maat. Het liefst gaf het kind zich aan de vogelachtige improvisaties, ook hier. Het speelde echter Debora nimmer voor. De vriendinnen voelden het afscheid na een week als definitief en juffrouw van Aerden zat ten zeerste geschokt inde huiswaartse spoorwagen. Ze bette zich zo beschaafd de ogen dat het de medereizigers stil maakte. De volgende dagen voelde ze zich onder een viool ineen goed kwartet. Hij zegde met groot leedwezen het lesgeven op. Er was niets met het meisje aan te vangen. Ze bezat totaal ontoereikend maatgevoel. Het spelen ging nog, maar ze struikelde over de rusten, ze viel steeds te vroeg weer in. Het was onuitroeibaar, het was hopeloos. Het geweeë kind met de magnifieke streek bleek te wild en zou nooit kunnen optreden. druk, tot op zekere morgen haar hart samenkromp. Debora is dood, dacht ze. Het telegram werd haar inde loop van de middag bezorgd. Debora had het geheim van het incident-Willem 111 aan de vriendin niet onthuld, evenmin als deze dat van de calaense mosse. Reeds zolang voorbereid op het sterven was juffrouw van Aerden bedroefd, niet verpletterd. En bevreemd wegens de telepathische manifestatie zocht ze de oorsprong daarvan minder inde decenniënlange verbondenheid dan in het leeftijdsverschil van slechts één dag. De markies toonde nog andere hoffelijkheid: ze werd tot de begrafenis uitgenodigd. Debora zou niet in zijn graf worden bijgezet, in haar eigen familiegraf op Oud Eik en Duinen; dat was tevoren vastgelegd. Juffrouw van Aerden stond met haar jong figuur aan de groeve, schreide, en strooide wat bloemblaadjes. Ook haar ouders lagen op dit kerkhof. Na een maand kwam er een zakenbrief vaneen Twents notaris. Haar was het levenslang vruchtgebruik vermaakt vaneen klein kapitaal. Haar vreugde werd getemperd door de overweging dat ze dit al had geweten. En daar het van Debora kwam sprak het voor haar vanzelf. Ze verzuimde nooit op de sterfdag van haar ouders het graf te bezoeken. Daar kwam in het vervolg een derde bedevaart bij, maar inde volle zomer, en ze stelde er zich een weemoedig genot van voor. Dat verdere jaar gebeurde er niets. Weldra hielp wat meer in het huishouden, en dan was er een werkster. Nu de muziek geen toekomst bood moest het kind eigenlijk trouwen. Maar het oog van de pleegmoeder viel niet op een geschikte partner. Vooreerst kende ze van lieverlede niet veel mensen meer, ten tweede waren ze niet jong, ten derde van haar eigen stand. Ten slotte was het niet erg zode pleegdochter als zijzelf ongehuwd bleef en haar later bij mogelijke invaliditeit kon verzorgen. Weldra scheen niet inde toekomst te zien. Ze hield de kamer aan kant en speelde. Maar voor de ruwe arbeid was er een werkster, zoals er steeds een was geweest, omdat juffrouw van Aerden haar fijne handjes waarop ze trots was spaarde. En ook de grote, niet bepaald fraaie, maar zuivere handen van Weldra mochten niet worden geschaad. De nieuwe werkster bracht het juffertje intussen tot een De volgende zomer bracht ze het herdenkingsbezoek aan Debora’s resten, door Weldra vergezeld. Het kind was blij met het uitstapje. Ze zouden niet per Westlandse stoomtram gaan, aangezien juffrouw van Aerden zichzelf graag haar uithoudingsvermogen bewees. Na het nare Prinsegracht-einde, na de ongure rommel van de Lijnbaan, werd het landelijk toen ze op de Loosduinseweg liepen. Drab van huisjes, zeker, ook echter moestuinen en vrij vergezicht te linker. De dag was een verrukking. Weldra, te oud nu om te dartelen, liep luchtig, onhoorbaar. Het grote, forse meisje, lichtblond, als het ware gevuld met adem, viel gelijk altijd naast het fijne dametje op. Juffrouw van Aerden drentelde eerbaar in het zwart voort. Dan sloegen ze af naar een laan fraaie bomen, en daar was het hek van Oud Eik en Duinen. Weldra trok de bel. Een zwarte portier kwam, opende en tikte aan de pet. Men kende de vrijster hier goed. Dichtbij, ontstellende ontdekking. Het lag geenszins aan die vrouw, het lag daaraan dat de democratie diep inde ziel van juffrouw van Aerden dook. Zij men droeg het ruwe werk op aan een wezen van het eigen geslacht, aan dat tedere wezen dat vrouw heet. Die ontzettende handen hadden toch ook eens vrouwelijk kinderlijke fijnheid getoond. Wat was dat voor een maatschappij die zulke verwording aanbracht als de gewoonste zaak, die haar anderzijds als de gewoonste zaak aanvaardde? Want de handen der werkster spraken wel, doch de mond, de ogen klaagden nimmer aan. Waarom zei dat schepsel niet: „Voor den donder, geef op je duiten”. (Hier bloosde de juffrouw, niet uit hoofde van het vooruitzicht, doch van het al te gemeenzaam taaleigen, in haar hersenen gevormd). En ze zag meer: de verzakte gestalte, een bouwwerk welks voze fundamenten het begeven, de ontijdige gegroefdheid, de blazen vol ziek vocht, het wormstekig gebit. En, vroeg ze, roerde zich hier haar geweten, of was het het huis, of de buurt, of wellicht het bargoens? Zou zonder haar tussenkomst de lieve Weldra niet aldus zijn geworden? Van toen af gaf zij de werkster een dubbeltje bij het dagloon; meer kon ze niet missen. En ze ging zover van haar aan te houden nadat ze had vernomen (toevalligerwijs, want er was geen navraag gedaan) dat de vrouw kwam uit het hofjesstelsel achter de ontzettende Oliënberg; meer kon ze niet doen. in het oudste gedeelte, toefde het tweetal aan de immense deksteen, waarop slechts: Familiegraf Van de Grift, zonder wapenschild of welke opsiering ook, zorgvuldig schoongehouden. Weldra nam de bloemen uit de hand van tante en legde ze op de zerk, daarbij bukkend met een aangeboren sierlijkheid die de ander niet ontging. Toen kuierden ze even verder, naar het eigen familiegraf van juffrouw van Aerden, want van nu af driemaal per jaar stond ze schuins boven de overblijfselen van drie doden stil. Er ging een windlied door de boomkronen. De stemmige vriendelijkheid van de godsakker in het volzomerseizoen ontroerde de oude vrouw. Doordrenkt van vergankelijkheidsbewustzijn keek ze naar de weinige emblemen, een geknotte zuil, een marmeren vaas, een koepel geschraagd door pijlertjes van porfier. Ze liepen nog wat voort. Van verder weg kwam de geur van gemaaid gras. Treurrozen hingen zoet wenend over opschriften. Bloemen waren er alom. De open plekken fonkelden in het rijpe zonlicht van de ochtend. Aan het eind van een allee schitterde een spierwitte tombe ineen gevlamde lijst Oostindische kers. De bijen waren bij duizenden bezig. Een enkele mensenschim dwaalde onder het lommer, stond even in Rembrandtiek goud, en was verzwolgen. De zomerbries droeg van heel ver het landelijk klokgeklep aan van de Westlandse tram. En de mens is dermate raadselachtig dat zijn subliemste ogenblikken die zijn waarop zijn blijheid door weemoed wordt verstild. In die trant mijmerend ging de oude vrouw met het zwijgzaam geworden kind door de verbrokkelde poortruïne van het klooster, dan de toegangskan terug. Bij een bloemenkar op de straatweg stonden twee mannen. De jongste keek grinnikend neer op de inhoud. Hij hief het hoofd en Weldra zag enkel dit: haren als een verwilderde korenschoof, een klein blauw oog, een rood gelaat, een grijns die langzaam wegtrok en een spoor achterliet om de mond. Juffrouw van Aerden zag niets. Ze gingen voorbij en Weldra keek tersluiks om en nogmaals en nogmaals. Juffrouw van Aerden keek niet om; slechts beknorde ze het meisje wegens ongepast gedrag, maar ze deed het zachtzinnig. Nog één keer, links afslaand bij de vaart, wendden zich Weldras Voor het eerst voelde de tante de arm der pleegdochter inde hare. Zeer gestreeld liet ze het toe, tot aan de Loosduinse brug waar de stad begon. DE INBRAAK Inde herfst van dat jaar raakte de buurt achter het huis roerig. Het was lang geleden sinds men eens gezellig had gemuit; nu kwam het zover. De aanleiding was onnaspeurbaar; er was geen aanleiding; het zat mogelijk inde lucht. Er was om de buurt een chitinepantser gegroeid, zoals er ligt om het insect, dat het geraamte vervangt, en dat knapt wanneer men hard drukt. Het kan ook knappen door inwendige spanning. Aldus geschiedde hier. Er heerste tot soms diep inde nacht een pretstemming die overging in ruzie, en de ruzie ging over in pret. Het sloeg naar de andere zijde van de Prinsegracht; de laatste kookte ’s avonds van het tumult. Maar het bleef daar bij een dolle boel waarin de Nieuwstraters uitblonken, en het politiecorps, zuinig bezet trouwens in die tijd, hield er zich zoveel doenlijk buiten. Inde stegen en hofjes was het afwezig. De Nieuwstraters kwamen weer tot stenen gooien. De kinderen van de huisbewaarders der drie percelen werd het spelen inde tuinen verboden. Eén kreeg een schram vaneen scherf en de vader klaagde. De politie beloofde alles en deed niets. Men had het ook juist volhandig in het uitgestrekt Nijverheidshof en aanpalende wijken. Ja, de roerigheid zat alom inde lucht. Een tweede ongemak deed zich voor toen de Nieuwstraters plots op de gedachte kwamen het urinoirtheater te verstoppen. De roosters omlaag en de watersleuven omhoog werden dichtgesmeerd, een heel karwei, maar men verrichtte het met de tederste zorgvuldigheid. Het ontzaglijk afvoerstelsel, als met mollengangen diep onder het aardoppervlak, lag daar onnut en dorstend. Doch nademaal het mansvolk drukker dan ooit het theater bezocht en hier en daar een ogen terzijde en tuurden de laan over. Zij liep met een bocht en er was niets meer te zien. Maar allerduidelijkst vernam ze hoge fluittonen. waterspleet nog werkte vulde een mengsel de halfcirkelvormige bodemgoot en kabbelde zoetjes de straat in. Opgeschoten jongens plasten op klompen door het theater. Het verpestte de buurt met een geur die bij aankomende wind zelfs de fijne neus van juffrouw van Aerden daar hoog inde lucht niet ontzag. De reiniging deed inde vroege ochtend wat ze kon, onder gesmoorde verwensing. Elke ontstopping werd gevolgd door hernieuwd afsnijden met stro, papier, peukjes, aarde, klei en onbepaalbare afval. Elke avond vloeide het over onder de rossige zee van licht. Naast deze openbare baldadigheid geraakte ook het dagschuw leven tot verhoogde vitaliteit. Het centrum daarvan lag niet zozeer bij Klaas Koffiepalm als bij Trillende Willem op het rechthoekig hof. Hij had er twee huisjes naast elkaar. Het een bewoonde hij, het ander was zakenpand en gerecht. Klaas en Willem hadden elk hun eigen achterland, gelijk Schelde en Rijn. Ze waren geen wezenlijke mededingers, maarde mens wil nu eenmaal dat er één staat aan de top van zijn corporatie, hetzij rijk, provincie, stad, wijk of vereniging. Voor deze buurt gold als zodanig stilzwijgend Willem. Wellicht lag het aan zijn uiterlijk, wellicht aan zijn leeftijd, waarschijnlijk aan het aantrekkelijke van de groter duisternis waarmee zijn beroep van heler was omgeven. Want daar kleefde wel eens bloed aan, aan dat van Klaas nooit. Hij rook het bloed aan de buit, hij wees het af. Gelijk veel helers deed Willem meer dan enkel helen. Hij organiseerde vaak inbraak en strooptocht. Vanhier zwermden zijn mensen over de provincie zoals vaneen grote affaire de handelsreizigers zwermen over het land. Al meermalen was hij opgesloten, nooit evenwel voor een ernstig geval. En het was beter nu en dan een korte tijd te brommen. Dan had de justitie voldoening en bleven de gewichtige zaken ongemoeid. De zware jongens waren hem genegen omdat hij hen niet bepaald uitzoog, en tevens vreesden zij hem in die mate dat zij bij aanmerkelijk vergrijp nooit zouden „k-tsen”. (Dit bargoens voor verklikken was aan juffrouw van Aerden onbekend, als stammend uit haar eigen tijd; zij zou „molsamen” hebben gezegd). En de roofbuit der grootste misdrijven had hij zich tot dusverre verschaft langs sluipwegen waarop de overheid hem niet had kunnen volgen. Dit nu voelde Klaas ook zelf, want hij bezat een verfijnde speurzin. En voorheen zou hij zich buiten kijf hebben verzet. Doch Willem wist niet dat hij een gunstig tijdstip koos, dat Klaas eigenlijk Balster wel kwijt wilde en slechts zijn goedigheid een wegzenden verhinderde. Want Balster zwierf hem de laatste maanden al te veel, steeds naar het Westland, tot de begraafplaatsen van Nieuw en Oud Eik en Duinen, tot Poeldijk zelfs en Monster. De kerel had er niets te maken. Balster liep vaak bij Willem binnen, en was er zekere avond met een mengeling uitgezóchte handelsreizigers van de chef bijeen. Op de tafel stonden kommen koffie en lag de situatietekening van een boerderij der Westlandse geestgronden. Ze was reeds omzichtig meermalen verkend, bij dag, ook bij avond, om te weten waar men bijeen verbleef, waar men sliep, waar lichten brandden, waar de hofhond lag. Balster wist dat de boer voor vermogend gold. Hij hoorde nu dat er een geldkist stond inde slaapkamer, en dat de ommuring één zwakke stee vertoonde, een ovaal raam inde bijkeuken, te nauw voor de anderen. Indien hij eenmaal vandaar binnendoor geslopen was en de voordeur had geopend, ging de rest vanzelf. Men knevelde eenvoudig de bewoners, men had vuurwapens, voor gerucht was men niet bevreesd, en mocht er een ontsnappen en verre buren waarschuwen dan was men reeds gevlogen met de roof. Een paar nachten later vonden zij een boerenrijtuigje met een paard bespannen aan de zelfkant. Het gezelschap was vaneen stille vrolijkheid en Balster grijnsde in het licht der lucifers toen pijpen ontstoken werden. Het bleken allen joviale jongens. Zij droegen boksbeugels bij zich en liefst vier revolvers. Ook had er een een Sinds kort ontslagen deed ook op Trillende Willem de vermeerderde bedrijvigheid van de Nieuwstraatbuurt haar invloed gelden. Zijn oog viel op Balster. Het was niet voor het eerst. Aan iemand van zijn soort aandacht moesten de lichtheid, de smijdigheid, de onhoorbaarheid, de fenomenale snelheid van dit Westlands voortbrengsel spoedig opvallen. Voor het eerst begaf hij zich in het achterland van Klaas. Het kon hem niet schelen, hij was hier toch uiteindelijk de meester. kluit deeg, door Willem zelf gekneed. Het was zwaar vergiftig, alle waakhonden waren gek op dit product van geheim recept; het verlamde de hartspier; ze lagen ogenblikkelijk stijfdood. De hond, in tegenwind beslopen, was na kort grommen door het deeg gestikt. Ze groepten te vijf voor het uitgezocht venster. Nu jij, zei er een, en stond gebukt aan de muur. Een makker sneed met een glasmes voorzichtig het raam uit, en klom omlaag. Nu jij, zei hij tegen Balster. Balster was geheel ongewapend, maar dat hinderde niet. Hij zag dat hij op zijn zijde door het raam kon. Hij zou er zich met de benen vooruit doorwerken. Het gevaar boeide hem, doch wond hem niet op. Het interieur, voor zover bekend, stond hem als een ets voor ogen. Hij wist hoe licht hij was, hoe behoedzaam hij zijn zou, dat hij zou slagen, volkomen. Hij wist niets van wat er werkelijk te gebeuren stond. En hij klom op de rug. Verrek, fluisterde de drager met enig ontzag, jij hebt geen gewicht. Balster stond op de schouders. Het lichaam had zich gerecht. En eensklaps was het gewicht verdwenen. De anderen waren inmiddels naar de voordeur gegaan. De man zag omhoog het lege raamgat. Behoudens zwak gerucht van wind was het volmaakt stil. Toen sloop ook hij naar de voordeur. Die jongen is goud waard, dacht hij vol bewondering, goud waard, en meer dan zijn gewicht, want dat telt niet. DE VEEMRAAD Inde Middeleeuwen toonde het mensdom meer stijl dan tegenwoordig. Er bestond toen geen proletariaat, al waren er proletariërs. Daarna ving het aan te worden, te groeien. De Franse Revolutie vermaakte het aan de negentiende eeuw. En deze beging eender grote misdaden uit de geschiedenis. Hij kende de caste als zodanig en erkende haar niet. Hij schafte de slavernij officieel af en schiep haar officieus. Hij sneed daarmee in het vlees van het mensdom, maar hij sneed geen gezwel uit, hij gaf het integendeel ruimte tot Ten tijde van dit verhaal had de slavernij geen vat op wat men de onderste stadslagen noemt; deze toch gingen niet naar de fabrieken, de werkplaatsen, het grote bedrijf, het kleine. Zij leidden een onafhankelijk bestaan. En het kon voorkomen dat er sporen van stijl vielen aan te wijzen juist in hun leven. Aldus was destijds de Nieuwstraatbuurt gekenmerkt door de uiterst merkwaardige kostbaarheid van eigen rechtspraak, eigen voltrekking van vonnis. En men moest de sterk bloeiende, de natuurlijke fantasie bezitten van Trillende Willem om dit instituut met gezag te handhaven. Men trof het wel ook elders, men treft het nog heden aan, want het recht zit de mens in het bloed, en waar hij het niet geschapen vindt, daar schept hij het. Doch in Den Haagwas het slechts op die plek aanwezig; bovendien bestreek zijn competentie een grote bevolkingsgroep. De andere sloppenwijken waren te zeer stadsfranje, te zeer toeval, te weinig eenheid. Hier was in het centrum een kern ontstaan gelijk een saamgebalde vuist. Volstrekt uniek waren haar rite, haar organisatie. Bijaldien maar niet het kwartet geboefte al te haastig naar de deur gelopen ware, het zou inde donkerte nog wel hebben kunnen raden wat er was voorgevallen. Balster had de sprong vaneen kat genomen, weg van de dragende schouders, meters verder neerkomend op het erf, onhoorbaar in het zwak windgerucht, glippend langs de bouwmuur, de schuren, springend over het houten erfhek, rennend over de weilanden, en dan verder de smalle weggetjes, hem overbekend. Hoewel hij daar geen vervolging meer te vrezen had rende hij, gedreven door enkel lust uitte lopen, zich vrij te voelen. Nog vóór het dagkrieken klauterde hij omhoog tegen de achtergevel van de aquariumhandel, kroop het dakvenster binnen, grijnsde breed, legde zich op zijn stro. ontwikkeling. En de twintigste eeuw, zo hoopgevend na de eerste wereldoorlog, bracht een ommekeer die geen verbetering zou blijken. Het proletariërdom verdween als stand door de werking van materiële welvaart. Maar zijn kiemen hadden zich inde hersens genesteld, en na de tweede wereldoorlog zijn wij zover van geen stand meer te moeten erkennen, maar een geheel mensdom geestelijk verproletariseerd. En het leven mist stijl. De vlucht zelf had misschien nog vergeeflijk mogen heten. Het kwartet evenwel wachtte in spanning een vol uur, en droop toen in het rijtuigje af naar de stad, benard door de raadselachtige ontwikkeling. De boer vond het lijk vaneen hond, een kapotte ruit, veel vreemde voetsporen, maar hij miste niets, kocht een nieuw waakbeest, zette nieuw glas in en barricadeerde het raam met staven. Een van het kwartet ontwaarde die ochtend Balster ineen steeg en zette hem na. Doch de jongen wist te ontsnappen, te verdwijnen, en het laatst klonk zijn snijdend gefluit. Met dat al vermoedde hij wel iets van wat hem wachtte. De nazetter had echter niet bedoeld op Balster eigen richting toe te passen, behoudens een stevig pak ransel. Men was goed onder tucht en Trillende Willem moest beslissen. De vier brachten het vóór hem. Willem oordeelde het geval ook zonder détails hoogst ernstig, want hij was er zelf ten nauwste bij betrokken. Dit werd een zaak voor de veemraad in volledige samenstelling. Willems tweede huiswas stapelplaats, en ook gerechtshof. Het hof week van het officiële onder meer af door (a) het niet openbaar zijn van de zittingen, (b) het oordelen naar de regelen van fatsoen en goede trouw, niet naar die van geschreven wetstekst, (c) het fungeren vaneen vrouw als openbaar ministerie. De rol der vrouw was het opmerkelijkst, omdat ze er enkel bij zat en af en toe wartaal sprak. Ze was de ijlhoofdige moeder van Willem, een verschijning voor een heksenproces, geduchter dan Fouquier-Tinville, maar totaal onschadelijk. Ze had een bijnaam: De Zwarte Bruigom; ze was daartoe zelf aanleiding geweest. Reeds in haar heldere jaren stak ze vol heksenpraat. Zo beweerde ze lid te zijn van de Spiritusdrinkers, een club die, naar het heette, des nachts in het Haagse Bos samenkomst hield, waarvan niemand het ware wist, waarvan de legende toentertijd rondging onder alle standen en ook thans nog niet gans is uitgestorven. Die club was, hoe dan ook, uiterst gevreesd, en indien ze bestond, waaraan men hier niet twijfelde, gaf de verslaafdheid van de vrouw aan alcohol stellig een vingerwijzing naar het lidmaatschap. Haar geest verduisterde later, maar bleef zich bij het Bos bepalen, en men onderscheidde in haar wartaal regelmatig zekere toespeling op ontmoetingen aldaar met Een lomp, niet ondertekend potloodvodje sommeerde Balster zekere avond te verschijnen onder geleide van Klaas Koffiepalm. Klaas zag hier zijn kans de jongen kwijt te raken. Hij ging mee tot de deur, want zijn stiefvader, de sloeber Drektraan, was lid van het hof en deze wilde hij niet ontmoeten. Hij duwde de jongen binnen en vertrok. Er stond geen volk voor het huisje. Men wist wel van de zitting, maar ook dat er vele wachters op de loer lagen; alles toch moest geschieden in volstrekte onopvallendheid. Balster, inde kleine kamer met een enkele kaars, stond vöor de tafel, waarachter de drie rechters, de president in het midden. De moeder zat aan het korte einde ineen leunstoel, de vier boeven aan de kant op een bank. Balster nam Trillende Willem goed op. Zijn hoofd, ietwat scheefgeplant, schudde doorlopend zacht van neen, zijn handen schudden, zijn voeten schuifelden over de planken of hij hoge nood had, zijn gelaatsspieren rolden als knikkers onder de huid. Alles trilde aan hem, en het trilde nog meer inde beving van de kaars. Hij was een vroegoud man. De zitting is geopend, zei Willem, en gaf met de vuist een doffe slag op de tafel. Me hebbe de zaak van de Buurt teuge Balster. Deuze hier, de openbare anklager, zei Willem, zeit zoveul asdat jij deuze vier here opzettelijk en wederrechtelijk voor schut heb late staan juistement dadde ze mooi werk gonge onderneme. En deuze hier, de openbare anklager, zeit vorders zoveul asdat jij deuze vier here in der eer te na bin gekomme en nou late me de gevare d’r nog bui te, want je bin gaan pleite, jonge, terwijl dat je nen krakie mos opknappe. Daar zelle me nou recht op doen, en beter as de rechbank, dat zei je dalijk gewaar worre. En nou mot je me eers is vertelle hoe dat je tot die gemenigheid gekomme bin. Da weit ik nie, zei Balster grijnzend. Maar niemand vermoedde dat hij waarheid sprak. Klep dich, mens, en blaas die hare uit je snavel, zei Willem, zich schuddend terzijde kerend, omdat de krankzinnige feeks was begonnen te kakelen over haar zwarte bruigom. een zwarte bruigom. Van toen af heette ze zelve zo; de zoon gebruikte haar als gevaarloos, doch indrukwekkend attribuut op ’sraads plenaire zittingen. En toen tot Balster: Dat leugen je wel, jonge, maar me benne hier nie gek, en me wete heel goed wat derachter gezete heit, want toe ’et d’r op ankwam, toe dors je nie of je wou nie. Niks as dwarsigheid en grozigheid en schrimpeljeuzigheid, daar was je van bezete, krek as hier de openbare anklager bereje wordt van Satan. En as je nog wat te zegge heb dan doe je n’t nou, want ’et vonnis leit klaar. Balster zweeg, grijnzend met veel rimpels. Zo, zei Willem, je hou bevers je klep, da’s even zo goed as ’n pleidooi. Dan spreke me medeen het vonnis uit, want de bewijze die legge der plenty wettig en overtuigend. En hier deuze heer an me rechterhand dat is de stiefvader van Klaas Koffiepalm en die heit dan ook een hele grote veter teuge Klaas, dat weet je wel, maar die is eerhjk as goud, en nou komme me tot ’t vonnis: omrede da je schuldig bin an ’n hele smerige verrajerij en dat d’r nooit ’n knap vakman uit je zei groeie, maar omrede dat je nog ’n hele jonge jonge bin zo hebbe me eenparig en eenstemmig en eensluidend dit beslote: uitbanning uit de Buurt, leveslang, ingaande vandaag de dag, en zonder hoger beroep of gratie op Hare Majesteit de Konegin, en as je je hier inde Buurt nog es durf te late zien, dan trappe me je met z’n alle in mekaar. De zitting is geslote. Nog klonk het geschuifel van zijn voeten. Balster vertrok en grijnsde buiten, maar niet van ganser harte. lets in het vonnis, hij kon onmogelijk zeggen wat, had doel getroffen, hij wist niet welk. DE DANIETEN Men zou vaneen zogezegd superieur standpunt de zitting zelf, indien men haar had bijgewoond, kunnen vonnissen, en dan als het prutswerk van laagstaande leken. Men zou daarbij niet slechts te kort doen aan het betrekkelijk rechtvaardige en redelijke van de uitspraak, men zou vooral blijk geven geen orgaan te bezitten voor de zin voor regie bij deze Willem, zo perfect strokend met de Nederlandse volksaard. Hij ging ongetwijfeld tot de uiterste grens van het aanvaardbare, doch hij wist zijn fantasie aan die grens in Eiberschild 4 te houden. Want indien de sfeer berekend was op luguberheid, door de eenzame kaars en de verbijsterde karonje, zo bleef zij in zekere zin daarneven nuchter. Geen vermomming, geen getuigenverhoor zelfs over vaststaande feiten, maar wel het laatste woord, hoe doelloos ook, aan de verdachte, en een vonnis dat, doorspekt met vertrouwde termen uit de rechtzaal en weinig duidelijk gelijk een vonnis zich voor het eenvoudig begrip voordoet, onmiddellijk wordt aangevoeld als het juiste woord op de juiste plaats. Een fijn instinct van evenwicht en beperking zou een opmerkzaam aanschouwer niet zijn ontgaan; ook had hij onder de bonte bizarrerie van de formule het grondbeginsel gevonden in zijn simpele eerlijke naaktheid. Publiek was er evenwel niet, en juist dit mocht' een vondst van Willem worden geheten. De zittingen kregen het karakter vaneen noodlot, en werkten gekleurde verslagen inde hand. Het moet wel gezegd worden dat talrijke hoofden en ledematen bereid stonden het hunne bij te dragen tot de uitvoering vaneen vonnis van Willem, hetzij door hem geveld als alleensprekend rechter, hetzij met de marionetten van bijzitters. Maarde werkelijke grootheid van deze wijkvorst lag in het ontworpen executiestelsel. En indien iemand al zou hebben geglimlacht over de raadszitting, de uitvoering was steeds bittere, soms bloedige ernst. Want de meester bespeelde de volksziel gelijk het heet als een artiest eerste klasse. Het is voor wie door geboorte of verkiezing hoog werd geplaatst niet moeilijk de massa te brengen tot genegenheid, trouw, verering. Zij doet niets liever dan deze betuigen; zij vraagt daarom, zij is in dit opzicht kinderlijk ontroerend. Wie haar gunst verspeelden waren altijd botteriken in het gigantische. Maar om haar te brengen tot daden eist kennis van haar gevoelige plekken en fijn overleg. Deze nu bezat Willem. Hij wist dat het volk graag recht in eigen huis hoort spreken omdat dit romantisch is, maar dat zijn eeuwige hang naar romantiek dieper bevrediging vindt in werkzaam aandeel aan de voltrekking. Op die eigenschap was zijn organisatie van betrouwbare sujetten gebouwd. De laatste machine uit de fabriek van het rechtswezen, voor lang stilgezet, trad opnieuw in werking. Het vonnis van de Buurt tegen Balster was dadelijk bekend. De enkele vreedzame besjes hier en daar mochten op het vernemen meewarig kijken, het werd zonder critiek aanvaard. De saamhorigheid zat even stevig inde hoofden als het rechtsbewustzijn. Geen deurwaarder had hier ooit durven ontruimen; hoogstens ging het met een zoet lijntje, maar wie door de Buurt zelf werd uitgebannen, wie een veroordeling tot zijn last had, kwam er niet meer in. Ofschoon het vonnis onmiddellijk uitvoerbaar was sliep Balster reeds op de zolder toen Klaas Koffiepalm kennis kreeg van de inhoud. Balster had sneller nog dan de tijding gaan kon zijn leger opgezocht, en Klaas liet hem daar die nacht. Hij zou hem zonodig de volgende morgen hardhandig op de Prinsegracht zetten. Het hoefde niet. Balster vertrok eigener beweging, zonder eten, zonder groet. Hij floot tartend terwijl hij de hoek der straat omzwenkte naar de gracht; hij keek niet achter zich. Nog binnen een week was hij terug. Hij liep brutaal door de Nieuwstraat met de handen inde zakken. Zijn rode voorhoofd rimpelde, zijn smalle rode wangen bolden onder de grijns. Hij had vijf dagen doorgebracht ineen verdacht pand vaneen vaal straatje dichtbij het station der Hollandse Spoor. Een vrouw nam hem daar op en raakte van zijn fluiten buiten zichzelf, doch hij weigerde elke minnehandel, hij liet zich ook niet verjagen, en opeens had hij er genoeg van en keerde hier weer. Reeds halverwege de straat voelde hij zich op de schouder tikken. Wat mot dat, maatje? vroeg een basstem. Een ruwe hand gaf hem een draai om de oren. Hij suizebolde. De man stond klaar voor nieuwe tuchtiging. Hij zag geen kans voorbij te schieten in het volle daglicht, hij trok met de schouders en ging heen, maar hij floot nog. De volgende keer beproefde hij het bij donker, door de gang die, dun als een worm, mondde inde Warmoezierstraat. Deze tactiek was nauwelijks minder brutaal, want het volkje van de achtererven sijpelde bij voorkeur hierdoor. Hij had echter goede ogen en hij zag geen sterveling. Doch weer halverwege gekomen meende hij boven een kruimend muurtje een hoofd te zien, dan trad een brede gedaante in zijn weg, keek in zijn gezicht, greep zijn kraag en zijn strot en droeg hem boven de grond de gang uit. Na een paar Het werd een gevaarlijk karwei, maar kamp gaf hij niet. Hij waagde het een derde keer, thans over speciaal terrein. Hij koos een gang van het Lage Westeinde die niet met de buurt in verbinding stond, want hij kon haar dromen, een gang die doodliep. Hij klom lenig overeen schutting, ging dooreen terreintje vol drab met stank uiteen varkenskot, zwaaide zich overeen nieuwe schutting en stond bij de rij huisjes het verst van de Prinsegracht. En van hier sloop hij voort. Het was twee uur inde nacht en ijzingwekkend stil. Het was potdonker. Hij kwam een heel eind. Toen greep een hand zijn tengere arm en rukte hem binnen. Een prop werd in zijn mond geduwd en tegelijk klonk zacht een gebroken drieklank van fluitsein. Het volgend moment verdrongen er zich velen om hem heen. Ineen kamertje bij olielicht werd hij op de grond bont en blauw geschopt. Zijn gebeente was nog zo week en veerkrachtig dat het de mishandeling doorstond. Men droeg hem aan de ledematen bewusteloos buiten en liet hem op het straatje liggen. Het laatste wat hij had gehoord was de verzekering dat een volgende maal de ploertendoder er aan te pas kwam. Hij herkreeg het bewustzijn, maar, zich alzijds bewaakt voelend, durfde hij niet volhouden en keerde tot de gracht terug. Zijn wanhopige pogingen om inde buurt onder te duiken, om het cordon te verbreken, omspanden twee maanden. En zijn pogingen faalden, want dit was nog nooit vertoond en het werd voor de wachters een pracht vaneen sport. Ze losten elkaar af als ineen belegerde vesting. Ze werkten met een gans stelsel alarmseinen. Nog eens verscheen Balster bij daglicht, en men wist niet hoe, maar onverwachts stond hij, binnengekomen door de achterkamer, inde aquariumhandel. Juist was daar groot krakeel gaande tussen Klaas en de sloeber Drektraan. De kleine moeder schoot dan links, dan rechts, achter de stevige rug van de zoon te voorschijn, werd stappen hield Balsters gespartel op. Hij voelde zich nog half geworgd tegen de zijwand van Nieuwkoop kwakken. Zijn uitgestoken handen voorkwamen ernstig lichaamsletsel. Toen hij zijn positieven weerom had ging hij zijn ervaring na en giste inde aanvaller de boef op wiens rug hij geklauterd was. Hij had het in het donker niet stellig kunnen onderscheiden. door Klaas bars inde dekking teruggeworpen, en leverde onderwijl een fikse bijdrage inde stortvloed aan scheldwoorden. Allen verstomden; Balster stond inde winkel. En dusdanig vreemd glazig was zijn blik dat hij de tuchtiging ontliep. Men sleet hem voor gek geworden, en men is nu eenmaal voor de krankzinnige bevreesd. Klaas nam hem bij de oksel en bracht hem rustig, onder zwijgende belangstelling, de gracht op. Nog lange tijd bleef de buurt wemelen van wachters op post, vrucht van Willems organisatievermogen. Zij vormden een ongeweten repliek, een repliek naar Nederlandse aard, van de vreeswekkende Danieten der Mormonen, die, hun naam ontlenend aan de stam van de bijbelse Dan, als een geheime colonne van wrekers werden uitgezet tegen de overtreders der wetten van de jonge staat. NACHT IN HET HOF „Lieve vriendin, Heb de goedheid bijgaand pakketje te aanvaarden dat ik dezer dagen aantrof inde secrétaire mijner onvergetelijke Debora. Ik nam de vrijmoedigheid er hier en daar een blik in te werpen. Evenwel kon ik niet gewaar worden of de verzameling volledig is. Ik vermoed intusschen dat er niets aan ontbreekt. Het is in meerderheid gedateerd, tot het laatst toe, en de eigenhandige verpakking ineen lint door de zieke, nog kort voor haar verscheiden, versterkt den indruk dat zij dit als een complete eenheid van de rest harer brieven had afgezonderd. Hoe dat wezen moge, het komt mij voor dat Gij, meer nog dan ik, gebaat zult zijn met dit aandenken. Vandaar dat ik het volgaarne af sta en bij deze in Uwe handen leg. Geloof mij, geheel de Uwe, de Cantal.” Juffrouw van Aerden kende tijden van warme vreugde, tijden van warme angst, tijden van warme weemoed. Inde laatste toestand bracht haar het geschenk die morgen met het briefje ontvangen. De vriendin was haar dieper genegen gebleken dan ze wel eens na het huwelijk vermoedde. Hier lag het bewijs. Ze geloofde dat er inderdaad geen enkel stuk uit de correspondentie ontbrak. Aan haar bureautje gezeten legde ze Debora’s brieven, even zuinig bewaard, naast de andere. En de dag ging heen met vluchtig lezen van de Middelerwijl, die stille nacht van aanvang Januari, met de ruigheid inde lucht van lichte mist en bij een temperatuur om het vriespunt schommelend dwaalde Weldra zeer dichtbij rond. lets vreemds was haar overkomen, maar haar toestand niet zodanig dat ze dit onderscheidde. Ineen fauteuiltje inde slaapkamer gezeten, en bukkend om haar schoenen uitte trekken viel ze zonder aankondiging in slaap, muurvast ondanks de moeilijke houding, het lichaam in tweeën gevouwen, de armen slap langs de benen, het hoofd hangend omlaag. beide stapels, met het langzaam samenschuiven tot één. Wel was het aantal missiven van haar handschrift groter, lacunen had ze toch niet gevonden. Vermits inde particuliere briefwisseling van die tijd de datum dikwijls niet of onvolledig werd vermeld, vooral door vrouwen, en ook hier deze hebbelijkheid aan de dag trad, was de opmerking over het dateren door de markies al te lichtvaardig neergeschreven. Spijts dat bleek het gezondene inderdaad vrijwel naar tijdsorde te zijn opgeborgen. Maar het onderzoek was veel te omvangrijk, en na middernacht hield juffrouw van Aerden er mee op. De glisbout pardon, het kind was reeds lang geleden naar bed gegaan. En juffrouw van Aerden liet alles liggen gelijk het was, slechts de stapels verzwarend met velerhande presse-papiers.'Welk een genot zou het zijn later in kalmer stemming dat alles nog eens over te lezen, de kronieken van twee levens te vergelijken en te vermengen, en bij de dierbare oude tijd te verwijlen. Hoeveel rijker lectuur dan de geelste grosse, gezwegen van het godvergeten boekje. Ze sloot de huiskamer af, ze ging naar het slaapvertrek en ontstak een kleine gasarm terzijde, goed afgeschermd, en waarbij ze zich placht te ontkleden. Toen stond ze secondenlang strak als een beeld, terwijl haar gedachten met ongewone scherpte combineerden. Het andere bed was ongebruikt, het was niet beslapen geweest, en Weldra ontbrak. Ze zette zich neer op de rand van het eigen bed, en weer was ze verstild. Slechts het wolken van haar adem inde koude kamer ging sneller. Het kind kon niet ergens hier in huis ziek liggen; het had mantel en hoed meegenomen, ook de sleutel. En voor het eerst nijpend beangst ontwaakte inde pleegmoeder iets van de ware moeder. Want ze dacht niet: de calaense mosse is verdwenen; ze dacht: Weldra is verdwenen. En midden inde muurvaste slaap, waarvan de duur slechts heel kortstondig kon zijn geweest, werd ze gewekt door vertrouwd gefluit vlak aan haar oor. Zo althans leek het, want dat het in haarzelf kon zijn ontstaan kwam niet bij haar op. Zonder zich te bedenken kleedde ze zich voor de straat, nam de sleutel en verliet voorzichtig het huis. En ineen drang, in wat later een schemertoestand zou heten, sloeg ze af naar de Nieuwstraat. Het theater, thans gereinigd en met rust gelaten, goot even zijn vlammenzee over haar, langs het wemelend roodgoud van de aquariumhandel gleed haar schim, en opnieuw nam het duister haar op. Ze liep vlug voort, dit grote, blonde, opvallende meisje met de geluidloze stap, dat hier zeker gevaar van verwikkeling tegentrad, wellicht van schoffering. Edoch, de posten der Danieten waren sinds lang als overbodig ingetrokken, en ze moest wel onder bescherming staan; ze bemerkte niemand. Maar het drong haar voort en na enige gangen om het complex vond ze de worm der steeg en ging er binnen. Hier ving haar eigenlijke nacht aan. Langzaam lopend nu tastte ze met de ogen de huisjes af, zonder te weten wat ze zocht, zonder veel besef, geleid door dierlijk moeten. Meest was het heel donker. Een enkele gasvlam, zuinig geplaatst op de hoek van twee wegen, wapperde even ineen luchtstroom. De schaduwlijnen van het lantaarnskelet dansten overeen wand. En de straatjes takten en twijgden, en de huisjes hielden zich doodstil. Daartussen waarde het meisje onnatuurlijk geruchtloos. Soms kwam ze bij een zwarte mond, en het keelgat bleek toe te lopen inde vorm vaneen trechter die geen opening heeft aan het eind, die sluit ineen punt. Een windje ademde met prikkelende guurte door de dodenstad. Om en om ging Weldra hier. En ten laatste vond ze een lage poort, kenbaar aan zwarter zwart in het duister, en, deze doorgegaan, stond ze op een vierkant erf. Stuivend als een vleugelkleppende kip onder luid gekakel schoot een gedaante half diagonaalsgewijs over het terrein en verdween ineen pandje. Het was De Zwarte Bruigom, wier nachtelijk burengerucht men hier niet meer telde. Doch Weldra was te weinig zichzelf meer om ontzet te zijn en ontdekking te vrezen. Ze volgde de gedaante, ze stond voor Trillende Willems perceel. En daar viel alle schemering van haar af. Ze zag zich de hand uitstrekken naar de deur, ze trok haar terug met een ruk, ze vluchtte. EEN BAD VAN ZILVER Tegen de verwachting in werd het meisje niet ziek. En juffrouw van Aerden, na die nacht vol visioen van hersenkwalen, voelde zich te dankbaar voor verwondering. Toch ijsde ze even toen het pleegkind uit eigen vrije wil verhaalde dat het door de achterbuurten had gelopen, en daar het zich niet over plaatsbepaling uitliet kreeg de vrijster een gruwzaam spookbeeld van de Oliënberg. Weldras uitleg van het fenomeen bepaalde zich tot de mededeling dat ze opeens geen weerstand had kunnen bieden aan zekere drang, maar ze wist van de aanvang af dat ze in huis zou terugkeren; anders immers had ze de sleutel niet meegenomen. Een diepgewortelde, haar onverklaarbare schaamte deed haar het incident van het vermeend fluiten verzwijgen. Trouwens, alle verdere bizonderheden hield ze achter met kennelijke onwil in onderdelen te treden. Nog steeds moest iets haar gids wezen, want met spelend gemak ontkwam ze aan het labyrinth. Juffrouw van Aerden was met blaker en kaars het ganse ontzaglijke, inde nacht vreeswekkende huis rondgegaan. Alle deuren waren gesloten; ze wist het wel. Geheel beneden, bij de conciërge, kreeg haar aarzelend kloppen zelfs geen gehoor; daar sliep men te vast. Bevend van angst doorliep ze het souterrain met de machtige kelders, vruchteloos. Slechts lagen daar de slagschaduwen als eertijds de balen koopwaar. Nu was ze weer in het slaapvertrek, nu zat ze opnieuw op de rand van het bed, ten derden male tot steen geworden. Ze had niets vernomen, de deur ging open, en Weldra stond bleek en bang in het gat. Als juffrouw van Aerden geen moeder was geweest zou ze toen zijn flauw gevallen. Het moederschap deed haar thans niets vragen, slechts aanvaarden. Ze hielp het meisje bij het ontkleden als een kind, en toen het, als een kind, blijk gaf bij de pleegmoeder in bed te willen, nam ze het daar in haar armen, gelijk vroeger wel gebeurde wanneer het akelig had gedroomd. Ze voorzag een ernstige ziekte, maar ze sprak nergens van. En nadat Weldra, gekoesterd door haar lichaam en door de kruik, warm was geworden en rustig sliep, klom juffrouw van Aerden behoedzaam over in het ander ledikant. En juffrouw van Aerden vroeg niet veel. Het was datzelfde moederinstinct, ontwaakt en tegelijk gesublimeerd, dat haar van aandrang weerhield, dat haar na wikken en wegen tot het besluit bracht er geen dokter in te mengen, ook zelfs niet buiten weten van het kind. Alleen zou ze voortaan dubbel waakzaam zijn. Haar eigen puberteitsmoeilijkheden lang en glad vergeten, ried ze desondanks dat er iets van dien aard bij het kind in het spelwas. Dan ging het ook vanzelf voorbij. Vele weken besteedde ze aan het geheim overwegen van de raadzaamheid te verhuizen. Ze had nu de oorzaak van haar angsten klaar en duidelijk gevonden. Het huis en vooral de buurt waren op den duur voor Weldra niet goed. En mogelijk droeg zij zelf daar ook enige schuld van, mogelijk was Weldra tot haar bezoek aan het dievenkwartier enigermate voorbestemd door haar dievennaam. Doch anderzijds zouden ze zonder de vrije woning hier zich heel erg moeten behelpen, de werkster afschaffen en zo meer. Dat vooruitzicht bood niets aanlokkelijks. En ze was aan haar kamers zeer gehecht. Ze legde zich dus eenvoudig groter waakzaamheid op. De weinige vrienden die ze nog bezat, die haar hier bezochten, die met een verfijnde houding van hooghartigheid en groot innerlijk leedwezen in het monumentaal trappenhuis hun koers hielden dwars door het gedaver van bondsdeuren en bondslaarzen, die vrienden lieten, eenmaal boven, niet af haar een heenkomen op de kortste termijn aan te bevelen. Maar juffrouw van Aerden hoorde met een half oor dat nog Oostindisch doof was bovendien. Immers, indien zij één argument volstrekt verwierp, was het dat gegrond op de soort der hoofdgebruikers van het pand. Geen bondslid had het haar ooit lastig gemaakt, en de houding van het bondsbestuur was voorbeeldig, men mocht zeggen weergaloos. Juffrouw van Aerden was er langzamerhand trots op geworden democrate te zijn. En, al zei ze het niet, ze zou liever afstand doen van haar bezoekers dan van het perceel, ofschoon ze niet van begrip was verstoken voor de pijnlijke problemen van het trappenhuis. De beste oplossing zou dus wezen: zij hier in eeuwigheid amen, en Weldra gehuwd. Maar ook dan zag ze aanmerkelijke hinderpalen. Inde stand van de tante kon het pleegkind nooit trouwen, om de Juffrouw van Aerden herkreeg allengs haar gemoedsrust. Ze deed Weldra inschrijven bij een dansmeester tegen de nieuwe herfst, de vioollessen werden op de oude voet voortgezet; ze zouden nooit veel opleveren, maar ze waren betrekkelijk goedkoop. En verder deed het meisje in huis wat er van haar werd verlangd, was meestal stil, ging licht en onhoorbaar haar gang, en las veel beschaafde boeken uit een leesbibliotheek. Hoogst zelden nog maar stond ze uitte zien aan het achtervenster. Juffrouw van Aerden kon niet weten dat op die ogenblikken het kind tastte naar een verleden. En ze vond krachtige steun tot evenwicht inde dierbare briefwisseling. Van die te herlezen raakte ze niet vermoeid. Ze las bij voorkeur haar eigen brieven welke nieuw voor haar waren en bleven. Haar jongemeisjestijd trok aan haar voorbij, want ook de toen geschrevene bleken gespaard, tot zelfs de prullige apostilles die zij Debora toeschoof op het Franse instituut, onder de les. De periode van hun beider samenwonen gaf een enorme gaping, slechts op te vullen met het puin der herinnering. En dan, na het vertrek van de markiezin naar Twente, ving de rijke en rijpe correspondentie aan. Deze bleek haar minder vertrouwd, verrassender dan de instantané's der jonkheid. Aldus schoven het bejaarde en het jonge bestaan zoetjes die winter en die lente door. De Oliënberg mocht rellen over de gracht, nimmer had de oude vrouw zich dermate vreedzaam gevoeld. Men kon haar nu somtijds vinden snuffelen aan de boekenstalletjes van de nabije Groote Markt. Ze verwaarloosde daarvoor de antiquairs, ze werd meer en meer democratisch. eenvoudige reden dat het een weeskind was uiteen Engelse slum. Daar tegenover gaf de opvoeding haar recht op een Hollandsdegelijk burgerman. Doch Weldra had heel geen vriendinnen op de H.B.S. gemaakt. Ze stond ook daar afzonderlijk, gelijk in het huiselijk leven. Het oude dametje stelde dit voor het eerst vast, niet zonder enige bevreemding. En toen bedacht ze dat een danscursus de oplossing zou bieden. Weldra had nimmer om dansles gevraagd, doch was meegaand genoeg. En zij zou haar brengen en afhalen. Want een jong meisje ging ’s avonds niet alleen over straat, zeker niet zo ze op deze plek woonde. En op zekere zomeravond kleedde ze zich. Weldra, die eindelijk een eigen huissleutel had gekregen, was naar de bibliotheek en zou bij haar terugkomst haar niet meer vinden. Doch de thee had ze gereedgezet. Even weifelend en uitziend naar de hemel besloot ze haar paraplu mee te nemen. Bij het toiletmaken had ze geen hulp van kunstlicht nodig, want het was nog het seizoen van lange schemering. Na een wat drukkende dag kwam iets frisser lucht door het open raam, en er zat rood inde wolken daar waar de zon spoedig zou ondergaan. Ze daalde door het trappenhuis dat slechts weerklonk van het geluid van haar tred, want des avonds was het pand bovenmate stil. Toch hoorde ze flauw uit de min het roepen van de spelende conciergekinderen. En na de helft van de dubbele deur te hebben gesloten toefde juffrouw van Aerden nog even op de hoge stoep. Ze deed dat wel meer. Men stond niet alleen verhoogd, men stond ook op een fraai platform en had de voeten geflankeerd door twee fraaie stenen trappenvluchten. Men stond deftig. Toen meende juffrouw van Aerden iets bij haar voet te horen en neerkijkend bemerkte ze een donkere vlek op het hardsteen die haastig uitvloeide tot rijksdaaldergrootte. Nogmaals weifelde ze. Zou ze de bui thuis afwachten? Of het wagen met de paraplu? Ze keek de gracht af, waar geen kunstlicht brandde en die zich onnatuurlijk stil voordeed. De dag was nog vrij helder, de wolken werden meer en meer rood. Voor het eerst merkte juffrouw van Aerden de jongen op die naast de boom stond tegenover haar huis. Hij keek naar dat huis, naar haar, en ondanks de schaduw onder de boom zag ze hem goed. Hij droeg blond haar vaneen vreemde verwildering, hij had een vreemd-rood ernstig gezicht, en iets in zijn ogen herinnerde haar vaag aan die van Weldra. Ook ging het zeer snel door haar heen dat zij hem kende. Maar nog terwijl zij dit dacht was het opeens fel en spookachtig vol-dag geworden, en tegelijk krioelde het van zilveren plasjes en stroompjes over de ene zijde van de jongen, zijn schouders, zijn borst, zijn arm. Het duurde misschien geen seconde, het duurde een De regen had opgehouden. Weldra zou nu gauw thuis zijn, maar ze kon niet blijven stilzitten en zwijgen. Ze ging, zij het een uur te laat, naar de wachtende vrienden. Onder de boom praatten nog enkele mensen. DE STEM VERSTOMT Dit stond inde krant van de volgende dag: „Tijdens het korte onweer van gisterenavond boven onze stad werd de negentienjarige de Z. die op de Prinsegracht onder een boom schuilde door den bliksem getroffen en op slag gedood. De jongeman was woonachtig in het zgn. Nijverheidshof bij de Z.O. Buitencingel.” Met enige stemverheffing en stembeving las juffrouw van Aerden dit bericht, waarnaar zij aanstonds had gespeurd, voor. Weldra las over tantes rug heen mee, maar werd enkel bewogen door nieuwsgierigheid, nu tante de schrik te boven was. En de initiaal zei geen van beide vrouwen iets. Juffrouw van Aerden peinsde hardop voor de zoveelste maal, en het zou tevens de laatste maal zijn: Het is gek, maar het is net of ik die man meer heb gezien. Maar hoe, en waar, en wanneer? Enfin, ik kan het me ook best verbeelden. Deze uitlating zou voor het meisje misschien een draad hebben kunnen betekenen naar klaarder wetenschap. Alleen, ze was gebonden aan de correspondent naar de ziel, gelijk deze aan haar. Ze waren elkanders correspondent geweest; hun wisselwerking speelde zich af in die ijle streken waar de geest niet meer leven kan, de rede veelmin. Vraag en antwoord worden er gesteld noch gegeven. Het is niet slechts dat het daar ontbreekt aan bemiddelende stof, onbegrijpelijkheid. En nog was de vreemde scherts niet geheel ten einde gespeeld, toen ze de jongen op zijn met zilver belegde zijde zag omvallen. Het licht was weg, het werd diepe nacht. Met de trillende sleutelbaard pookte juffrouw van Aerden in het deurslot, trillend zonk ze op haar kamer ineen stoel. Het beestachtig salvo van die donder drong eerst nu tot haar door. Toen voelde ze ook hoe na het aan haarzelve was geweest. het is dat vraag en antwoord daar zelf onbestaanbaar zijn. En Weldra leefde onwetend verder inde normale zorgeloosheid van haar jaren. Ze speelde, las, hielp in het huishouden, en zelfs dat innerlijk verweer dat men niet zag maar dat fijne zenuwen soms konden voelen scheen ze te hebben afgelegd. Ze stak herhaaldelijk spontaan haar arm door die van de pleegmoeder. Het wezen der krachten welke natuur en mens beheersen is ons onbekend. Wij stellen bij de een zowel als bij de ander hoogstens zekere wetmatigheden vast, maarde beweegreden ligt in het duister. En de slotsom waartoe wij komen bij haar en bij hem is die van een innerlijke verscheurdheid. Het was weinig weken na het gemengd bericht dat Weldra des avonds bij het ontkleden een tinteling in haar armen voelde. Ze zweeg er over; het deed trouwens niet onprettig aan, en ze sliep goed, als steeds. De volgende dag ontbrak haar de lust om te spelen, en de ivoren viool bleef inde kist. De tinteling kwam terug bij het naar bed gaan, en werd elke avond sterker. Ze ondervond thans duidelijk dat een stroom van haar schouders door de armen vloeide en bij de vingertoppen naar buiten vlood. Het begon nu ook licht pijnlijk te worden en haar handen raakten van lieverlede onbuigzaam. De pleegmoeder ging met het meisje naar een dokter die sprak van rheumatische aandoening. De pleegmoeder dacht en sprak niet uit dat het meisje de rheuma moest hebben opgedaan bij de nachtelijke tocht door de achterbuurt. Doch ondanks voorschrift en hulpmiddelen verergerde de kwaal. Toen bracht juffrouw van Aerden haar offer. Ze verliet de Prinsegracht en kwam met Weldra te wonen ergens ineen straat van Duinoord. Het was er hoogst benepen, nog erger dan het bij haar ouders was geweest, maar dit huis lag op zandgrond. Juffrouw van Aerden verkocht de weinige kostbaarheden waarover ze beschikte, niet de viool, ze opende met veel schroom de dichtgegroeide kanalen naar de weinige voorname rijken die ze nog kende. En het kind kuurde in haar gezelschap een poos in het buitenland. Er trad geen enkele verbetering in. Nu werd ook het lopen bezwaarlijk en eindelijk lag het gekromd in bed. Het toonde merkwaardige lijdzaamheid, maarde oude vrouw niet minder talent tot verplegen. Het was bij het verbedden als een blok lood, maarde oude vrouw beschikte over bovennatuurlijk vermogen; bij het bukken bengelden de oorliëtten langs haar wangen. Ze wist niets van de buitengewone lieftalligheid van haar profiel, juist op die ogenblikken. Ze was volkomen doordrenkt van het gesublimeerde moederschap. Ze hield zich voortreffelijk, ook als Weldra sliep. Slechts wanneer ze dacht aan de dansles, waartoe het nooit was gekomen, werd het haar moeilijk. De gedwongen stilte van de viool deed haar minder pijn, omdat ze niet muzikaal was, terwijl ze in haar jeugd van dansen veel had gehouden. En ze kon niet zeggen of ze met een krankzinnige overtuiging zeker was van beterschap, of met een waardige berusting van spoedig sterven. Een mateloze afkeer van de Prinsegracht, die ze niet ontleedde, die ze niet kon ontleden omdat hier het instinct sprak en niet de kennis, was in haar hart gegroeid. Ze werd heel oud, bleef helder van hoofd, gezond van lichaam, en bezocht voortaan vier graven op Oud Eik en Duinen, tot het laatst toe. Had een speurder de juiste tijdstippen van geboorte bij Weldra en Balster kunnen nazoeken, hij zou hebben ontdekt dat deze volkomen dezelfde waren, dat wil zeggen met ongeveer negentien minuten verschil, door het verschil in tijdrekening op de geboorteplaats. Het feit wordt medegedeeld als een geval van opmerkelijk samentreffen. VEUVE VESUVIUS Toenmaals vertoonde de stad daar ter plaatse een voorkomen dat de huidige aanschouwer niet inde geest herbouwen kan uit de gespaarde resten. De rechthoekige lijst wordt getrokken door Lange Poten, één Pleinwand, Korte Houtstraat, Kalvermarkt en Hofspui. De Nieuwe Kerk stond even verder over het breed spiegelend water tussen de al te prozaïsch gedoopte Turf- en Houtmarkten. Indien ooit een Narcissus recht had op ijdelheid, dan deze. Kort nadien bedolf een nuchtere vroedschap de weerkaatsing zijner bekoorlijke Renaissance onder plempzand, keien en het droevigst gazon. Hier echter blijft men ver van het godshuis, zij het niet van de ijdelheid die is van alle standen, tijden en leven. Over de schilderij waarvan het encadrement werd aangeduid nam de Bagijnestraat een recht nukkig beloop, driemaal scherp omhoekend, aftakkend naar een glop, naar een steeg, maar kordaat haar eigen stroompje volgend van de bron der Poten tot de stenen zee van het Hofspui. Gemeden toentertijd om kwade reuk, en niet ten onrechte. Vandaar ook, vlakbij op het Hofspui, het groot perceel van het Heilsleger; reeds de enkele sombere gaspit inde holle gang vermaande tot inkeer. Doch het volkje rondom kwam wel tot bezoek, niet tot duurzame verbetering, en de laatste bleef aan de sanering voorbehouden. Zij geschiedde grondig, zij vernietigde ook een brok kleur. Inkomend vanaf het Hofspui kreeg de nieuwsgierige nog niet dadelijk het ergste te aanschouwen; dat werd voor hem bewaard indien hij, de verdere grafiek der Bagijnestraat daarlatend, recht toe recht aan doorliep naar de Kalvermarkt met de rode nachtkermis van haar doorvreten bordeauxhuisjes, of afzwenkte in het gebral van de Schapensteeg, de enige officiële steeg der preutse Rijksregeringsstad die het verder afdeed met „straatjes”. Dit was haar ergste schandvlek, niet de enkele, de ergste wel omdat zij zo centraal lag, pal naast de deftige staatsgebouwen, omdat zij er zich even wel voelde als ineen oud herenhuis een kolonie wantsen achter het beeldhouwwerk vaneen goedgestookte schoorsteen. Zij lag ook pal naast een aanzienlijke reeks winkels, maarde schande was vooral een ideële en veel minder een materiële aangezien de buurt, naar de Eiberschild 5 EEN FRANSE ENCLAVE aard van zulke buurten, de tijdsorde omkeerde en haar volle levenslustigheid eerst bewees wanneer de ambtenaar vertrokken, de klant verdwenen was, en de publieke localiteit ter ruste gegaan. Zo had men op het Ministerie van Oorlog het gedaver uit de Schapensteeg kunnen vernemen, doch men had er zich bizonder op moeten toeleggen, men had er voor moeten nablijven, en men deed het niet. Daarom ook liet men het bij het oude, èn om de eeuwige geldnood, èn om het kleingeestig begrip dier periode nopens stadsverbetering. Men kon zich althans troosten met het vroom bedrog der namen die de herinnering opriepen aan de eerbaarheid van klopjes en de onschuld van weidevee. De Hagenaar, volgens zijn aanleg, deed het gaarne. Thans zijn er andere namen aan de beurt, en ook ietwat andere mensen, want het zou niet helemaal rechtvaardig zijn alle figuranten op deze schilderij te scheren over dezelfde kam der verdoemenis. Het trof aldus dat de monding der Bagijnestraat op het Hofspui redelijk zedig was bewoond, het trof ook dat zich juist daar een klein aantal van oorsprong Fransen had genesteld, naast en over elkaar, met deels zuivere, deels zwaar verbasterde familienamen. Daar woonden Ficheroux, du Chatinier, Seconnat, Chambonne, maar ook Dusseljee (Dusellier), Dusoswa (Dusaussois). En zij beseften geen ogenblik dat zij de merkwaardigheid vormden vaneen Franse enclave, door het lot samengedreven. Daar woonde ook een juffer de Kok-Laburelle, die zich weduwe noemde en verlaten vrouw was. Zij hadden allen Frankrijk gemakkelijk afgeschud, zij dachten of nooit, of hoogst zelden aan hun oorsprong, maar zij konden soms een zekere rapheid van tong, een uitbundigheid van gebaar, een naar bruin zwemende huid, een donker oog vertonen. Het kwam voor dat deze stoffelijke kenmerken, ineen ouder verloren, zich bij een kind hervonden. De paraplumaker Seconnat stamde vaneen voorvader, met een wolk soortgenoten uit het zonnig Zuiden overgedreven naar de lage landen; daar was die wolk van lieverlede leeggeregend. Hij werkte op een atelier inde Veenestraat. Hij was handwerksman, gelijk zijn voorouders, hij bezat de Franse lust in arbeid, vooral in knutselwerk, Dusoswa hield een snoepwinkeltje inde Bagijnestraat zelf, heel aardig beklant. Hij was stokoud, de jaren hadden hem in die mate verbleekt, vervormd, verwoest, dat hij tot geen enkel ras of tot alle rassen kon behoren. Hij was ongehuwd, vies en een vrek, doch de kinderen zagen het vieze niet en kochten gretig het betoverend snoepgoed en de kleurige speelwaren. Natuurlijk hield de buurt hem voor millionnair. Men zeide dat hij zijn ganse vermogen in zilver en goud verborg in zijn matras die daarom nooit gelucht werd. Inderdaad luchtte hij zijn matras nooit, of zijn ander beddegoed, maar uit luiheid en onzindelijkheid. Hele rollen witgeld bewaarde hij onder de grond. De kleine kerel Dusseljee bezat een vrouw en een grote familie, de meeste kinderen evenwel volwassen en uit huis. Hij hield nog drie knaapjes over, van tien, elf en dertien jaar. Dit gezin toonde zich inde hoogste mate vroom, en woonde alle diensten bij inde Nieuwe Kerk; hijzelf was kerkeknecht, zijn vrouw verhuurde voetkussens en stoven, hun eigendom lag ineen berghok van de kerk opgeslagen. Des winters zeulden zij aan vier stangen een zware ijzeren pot vol gloeiende kolen over het Hofspui tot achter het kerkgebouw, en voorzagen de stooftesten van vuur. Het regende klein geld inde handen van het echtpaar. Dusseljee vertoonde een aardige, grijzende krulkop, een gitzwart oog en de levendigste, immer vrolijke gelaatsmimiek. en de Franse vingervaardigheid. De grote aanleg voor en liefde tot het regenscherm bij de Fransman stelt de vraag naar hun bron, die in het voorafgaande misschien gedeeltelijk haar antwoord vindt. In elk geval is onder de uitgewekenen het aantal paraplumakers opmerkelijk, ook van hen die zich zelfstandig vestigden. De neringdoenden dragen vaak nog Franse namen; toentertijd telde men er meer; maarde Seconnats waren van ouder op ouder ambachtslui gebleven. Hij was stil en eenzelvig, volstrekt oneigenaardig, alleen bewaarde hij een houten uithangbord door zijn Franse stamvader naar hier meegevoerd. Op het bord was nog zeer goed leesbaar: Quand on n’a pas ce qu’on aime il faut aimer ce qu’on a. Geheel onbekend met de taal der voorvaderen kon hij deze spreuk toch wel waarderen. Het sloeg duidelijk op zijn naam, dat volstond. Er zou nog wel een en ander te vertellen zijn van Ficheroux, die een tuberculeuse wisselloper, van Chambonne, die een kurkensnijder was. En beiden altijd met lange dagtaak van huis, behalve op Zondag; dan dronk Ficheroux meer dan pas gaf voor een gezond mens, en Chambonne speelde binnenshuis op een trekharmonica zo zacht en droefgeestig dat het klonk als het lijzigst harmonium. Weer volstrekt on-Frans was de kleine, wel kwieke du Chatinier, thuiswerker voor een confectiemagazijn. Hij zat naar de aard der voorhene kleermakers op zijn tafel, de benen Oosters gevouwen; gleed hij er vanaf, dan sprongen zij open gelijk prachtige stalen veren ineen mecaniek, en knapten inde scharnieren gelijk jong staal. De huislucht had hem bloedeloos gebleekt, zijn mond zag wit, zijn oog licht, hij was een volmaakt Hollandertje, sanguinisch, pycnisch, cinetisch. Hij had zich een lange, gore huisvrouw gekozen die hem sarde door de week. De Zondagsrust goot hem vol moed, dan weerstond hij haar heel knap en het huisje kraakte van de heibel. Zij hadden vier kinderen gekregen, waarvan één inleven. Het veertienjarig meisje Noke leek op geen der ouders, in haar was het Franse slag herrezen. Een niet onknap meisje met opvallend zwart haar, een huid van beschaduwde bleekheid en een merkwaardige tegenstelling in stroeve houding en donker uitdagende kijkers waartussen de slechts met een zweem glimlachende mond een compromis legde. Van allen het belangwekkendst moest de juffer Laburelle heten, verlaten huisvrouw de Kok. Zij dreef een kroegje aan de Westzijde der straat, niet minder goed beklant dan de snoepwinkel van de komijnsplitser, maar met ander publiek. Zij meest ook veel poffen, en dat deed de snoephouder nooit. Zij bezat leitjes vol schuld in haar toonbanklade die zij bijhield, en ook een partij kerfstokken op haar zolder, thans niet meer in gebruik, daar achtergelaten door een vroegere neringdoende. Zij was het meest van allen de Franse gebleven, zonder zulks te beseffen of door de buurt als zodanig te worden geclasseerd. Haar leeftijd viel moeilijk uitte maken, zij kon tussen 45 en 60 wezen. Zij was heel klein, heel levendig, zwart met grijs gesprenkeld, een ietsje smerig wel van voorkomen en in haar keuken onnoemelijk vuil, zij repte zich en joeg haar dochter op, Men vergeet gauw onder het volk, maar een enkele herinnerde zich nog iets van haar man, de mesties de Kok, met wie zij voor vijftien jaar dit kroegje had overgenomen, en die kort nadien haar had achtergelaten. Sedert noemde ze zich weduwe de Kok-Laburelle, dat stond ineen hoek van het raam, waarop voorts met grotere letter Au Vésuve. Het lichtvenster boven de deur had ze blindgespijkerd dooreen bord waarop de vuurbrakende berg, Hollandse school, niet op haar best. De mesties vormde ook al een zeldzaamheid die te weinig werd begrepen. Hij kwam van Kisar, dat eiland in onze Oost dat later om zijn gekruist ras en zijn wezen van zuivere, omhooggeheven atol niet minder beroemd inde wereld worden zou dan Komodo om zijn waraan, maar dat toenmaals slechts in aanzien stond bij de anthropologen en de gesteentekenners. De encyclopaedische wetenschap lag nog inde windselen. Omtrent hun enig kind Katrien zal hierna iets worden verteld, alsook over drie heren die onder elkaar de juffer Veuve Vesuvius noemden. DRIE HEREN Het bleef uiteraard aan meneer Wadmer voorbehouden het kroegje te ontdekken en op zekere namiddag inde zomer deed hij dit. Meneer Wadmer droeg het haar te lang voor een gewoon burger en wilde kennelijk niet daarvoor doorgaan. Hij wenste het dichtertype van de tijd te adverteren en hij slaagde schuchter en zeer goed. Hij was ongehuwd, nog jong. Hij trok een jaargeld van 950 gulden uit het Omtada-Aukema-Leen, ergens inde provincie Groningen gevestigd, en bestemd tot steun aan de behoeftige afstammelingen dezer oude families. Hij behoorde door wijlen zijn moeder tot de tierde en lachte, snaterde en schold dooreen, zij ging door haar woning als kwikzilver door het ingewand, haar oog was nog ver van lelijk, hetzij het glansde of bliksemde. Zij zag bruin als een oude okkernoot, ’s avonds legde zij wel een laagje blanketsel; met handen en armen, met het hele lichaam sprak zij even nadrukkelijk als met de mond. tak der Aukema’s, en was daarvan het enig nog levend lid. De Omtada-tak daarentegen had zich ontzaglijk vermenigvuldigd, er waren daar gerechtigden die één gulden zeven en twintig en een halve cent beurden en zeer jaloers waren van meneer Wadmer. Hij zou intussen nog veel meer hebben getrokken, ware het niet dat het statuut van het Leen een grotere uitkering dan van 950 gulden per gegadigde verbood en het overschot aan de andere tak toewees. Meneer Wadmer zijnerzijds was volstrekt niet jaloers, integendeel ten volle tevreden, en beschouwde zich als een gelukskind. Toen na de dood van zijn moeder de rente op hem overging nam hij zich voor van zijn leven niets meer uitte voeren, en inde voetstappen te treden van wijlen zijn waardige vader die na zijn huwelijk evenmin iets meer had uitgevoerd en daarmede zich en zijn gezin in omstandigheden rijk aan kommer gebracht had. Doch wat voor drie personen niet toereikend was beduidde voor een jongmens, een jaar of veertig, vijftig terug, een hele weelde, althans zo hij wist te rekenen. Dat verstond meneer Wadmer als de beste. Indien hij maar het dichtertype propageerde ging de rest hem minder aan. Zo was hij fatsoenlijk, maar vrij kaal gekleed, deed altijd zijn kostuums keren, en soms nog eens keren, at, gezegend met weinig eetlust, allereenvoudigst, woonde benepen maar ook goedkoop. Zijn enige ondeugd was het café; daarin betrachtte hij toch weer de deugd der matigheid. Zijn uitgaven klopten strikt met zijn maandelijkse begroting, en indien hij gevaar liep deze te overschrijden vermeed hij het koffiehuis voor de rest der maand. Hij was een dichter van, als geheel, minder dan middelmatige aanleg, in zijn vers kwam doorgaans wel een goede strofe voor, hij contribueerde in vrijwel alle nieuw opgerichte tijdschriften onder de schuilletter T., waarvoor niemand een redelijke verklaring wist, ook hij niet. Een ietwat boosaardig recensent had hem om deze initiaal eens een plagiaris van Thorbecke genoemd, doorgaans echter ging men zijn stijlvruchten stilzwijgend voorbij, en terecht. Eenmaal had hij zoveel bijeengespaard dat hij voor eigen kosten een dun bundeltje kon uitgeven. Het heette: L.N.D., en ongetwijfeld vormde de titel het oorspronkelijkste van heel deze proeve van neerslachtig Meneer Wadmer zou het in geen enkele functie, openbaar of bizonder, tot een draaglijke praestatie hebben gebracht, zijn handen stonden voor alles scheef, en wie weet tot welke diepte hij gezonken ware zonder het reddend Leen. Daarom bekreunde hij zich allerminst, levend met de zorgeloosheid van het haft. Hoe dit te paren aan de uiterst zakelijke inslag der provincie Groningen vormt een opgave boven menselijke macht; de humor der natuur is onuitputtelijk. Meneer Wadmer mat iets meer dan de middenmaat in lengte, iets minder in breedte en diepte, zodat niet slechts zijn lange haren hem hielpen de dichter te verbeelden, doch zijn hele figuur. Zijn haren waren intussen weer niet te overdreven lang, het dichterlijke stak meer nog in het sluike dan de lengte. Hij droeg geen fatale hoeden, geen flapdassen, hij streek geen wolken van zijn voorhoofd, hij sloeg inde bitterkroeg niet met de vuist enorm op het tafelblad, hij was geen vurig redetwister, hij leefde genoeglijk plantaardig voor zich heen. Hij had de zachte blos der blonden, een groot, vriendelijk oog, wat flets, en vertoonde zich altijd zorgvuldig gladgeschoren. In zijn beste ogenblikken, en deze waren talrijk, was hij een werkelijk dichter, en openbaarde zich desondanks niet of nauwelijks. Het verwoorden van het werkelijk dichterschap was hem, als velen, onmogelijk. Zo hij niet simpelweg aanvaardde verwonderde hij zich, maar hem was geenszins eigen de vinnige verwondering van de critische geest, wel de gelatene der lijdzame ziel. Hij kon zich over het eenvoudigste verwonderen, meer dan over het ingewikkelde, hij vroeg zich af „hoe dat kon”, en verder vroeg hij niet. dichterschap. Zo zag hij het in zijn beste ogenblikken ook zelf, doch niemand scheen het woord ellende als de eenvoudige oplossing van dit letterraadsel te hebben gevonden. Het blijft daarbij de vraag of de ontdekking de verkoop zou hebben geprikkeld. Hij had nooit één exemplaar gesleten, hij waste bescheiden om van zijn bundeltje te gewagen, zelfs tegenover zijn vrienden, laat staan van de doopnaam op te geven. Men wist op zijn best dat hij wel eens verzen schreef, dat was al. Zo hij daarmede tien gulden per jaar verdiende was het veel. Hij wist twee van zijn vrienden inde Bagijnestraat binnen te leiden. De trits vormde een opmerkelijke tegenstelling, onderling niet minder dan met de omgeving. Men moet zich allerminst verbazen dat het ongelijke het ongelijke zoekt. De mens, ook de eenvoudige, bezit een zo grote verscheidenheid en veelheid van vlakken dat er zich allengs een aantal vlijt als raakvlakken aan die vaneen ander. Veelal moet men beschikken over enig geduld, enige volharding. Daarvan was meneer Wadmer niet gespeend. Hij trof in zeker koffiehuis een heer die aan het biljart oefenstoten maakte, in afwachting vaneen tegenspeler. Deze liet zich wachten, en reeds stond de vreemde op het punt de keu korzelig weg te bergen toen meneer Wadmer een partijtje voorstelde. Hij deed het met de innemende vrijmoedigheid die soms over de bescheidene komt. De ander aarzelde even, stemde toe, raakte al spoedig weer in zijn humeur, en had ten laatste woorden van lof. Meneer Wadmer verstond de kunst zo goed dat het de vreemde verbaasde. Een decennium of meer inde kroeg was voor de dichter een toereikende leerschool inde sierlijke sympathieke sport geweest, en geen dure. Zij spraken af elkaar ter plaatse nog eens te ontmoeten. Meneer Terheem kwam er op vaste avonden, voor meneer Wadmer gold het een eerste visite. Meneer Wadmer zou misschien nooit met meneer Terheem aanraking hebben willen zoeken indien het verstek van de derde geen verbindingsteken had gevormd. Nu had hij hem eenmaal door de bril van het biljartspel bezien, en zijn zonnig optimisme in het dagelijks verkeer hoezeer het van zijn vers verre bleef vond inde vreemde welbehagen. Meneer Terheem vond hetzelfde inde argeloosheid van meneer Wadmer. Meneer Terheem bezat wel vijf geheel verschillende kringen van kennissen die niet met elkaar omgingen en daar lagen inde stadszee als eilanden, aan elkander onbekend en waartussen hij de koopvaardij dreef met zijn lijnboot. Indien hij rijk was geweest had hij behoord tot de grote lichtmissen die men naoogde. Hij bezat evenwel geen vermogen, en slechts een matig inkomen als employé op een commissiekantoor in effecten, dooreen oom geleid. De oom was zuinig in het honoreren, doch ruim in het geven van vrije tijd; aldus had meneer Terheem over het geheel geen klagen. Ook vormden zijn Meneer Terheem was meer dan correct gekleed, hij overdreef enigszins de goede smaak, vooral omdat het correct gekleed gaan toenmaals op zichzelf reeds bijna lichtmisserij beduidde. Hij rook, soms sterk, soms zwak, doch immer naar welriekende oliën. Hij was blond, met een grauwblauw starend oog. Dozijnen vrouwen reeds hadden verliefd zijn harde coupe a la brosse gestreeld en getrokken aan de punten van zijn snorrebaard. Nog jong, even dertig, begon zijn van nature mooie, voor vrouwen verleidelijke stem de eerste scheuren te vertonen van onmatig roken en drankmisbruik. Ook was de Franse ziekte hem niet geheel bespaard gebleven, hetgeen meneer Wadmer aanhoorde zonder met de oogleden te knipperen. Hij vond het jammer van zulk een evenwichtig, sterk lijf, en verder ging het hem niet aan. Kort na de kennismaking werd het driemanschap vervolledigd door meneer Sartorius. Deze was inderdaad degeen die zich toenmaals aan het biljart had doen wachten. Hij was veel ouder dan de beide anderen en tot dusver niet meer dan een partner van meneer Terheem geweest langs het groene laken. Zijn contact met meneer Terheem vond zijn verklaring inde oom als een oud vriend van meneer Sartorius. Later kregen zij onenigheid en scheidden, maar meneer Sartorius onderhield de relatie met de neef. Zij beiden waren mannen die om de openbare mening niet gaven. De grote verdienste van meneer Sartorius bestond in het fenomenaal hanteren van de keu. Meneer Terheem rekende het zich tot een hele eer zijn tegenstander te mogen wezen. Daarbij bleef het jaren lang, totdat meneer Wadmer in hun beider gezichtskring trad. Geheel argeloos wist hij een wat hechtere band tussen hen drieën te leggen, inkomsten toch nog altijd een veelvoud van die van meneer Wadmer. Meneer Terheem had het voorkomen van de beau van die periode. Het vrouwenjagen was doende zijn blik te verploerten, zijn oog kon geen voorbijgaand meisje ongemoeid laten. Het moest meneer Wadmer, die deugdzaam was (zij het deels uit berekening van allerlei aard), het moest hem wel opvallen, en dat gebeurde ook. Hij zette het zonnig van zich af met de overweging dat het hem niet raakte. Zelfs had hij schik inde snoevende relazen van avontuur. een band van spreken, beschouwen, zwijgen ook, van licht avontuurlijk beleven. Aan eender departementen vervulde meneer Sartorius een ondergeschikte betrekking, nauwgezet en knorrig. Hij had een erfenisje vroegtijdig omgezet ineen lijfrente, en kon aldus heel goed rondkomen. Hij was, gelijk meneer Terheem, vrijgezel. Nimmer kleedde hij zich anders dan ineen zwart jaquette, ook niet tijdens de hondsdagen. Hij was vrij buikig, droeg een haviksneus en het zwarte oog ietwat rosé doorvloeid. Hij rookte slechts één merk sigaren, dronk matig, at te veel. De ergernis, bij het uitgaan van het ministerie, trok in zwarte donderwolken over zijn gelaat. Er bestond op aarde niets dat deugde. In zijn bureaulessenaar lag een karwats; daarmede sloeg hij somtijds een bode over de kuiten. Vlak daarop maakte hij het goed, en meer dan goed, met een rijksdaalder, maar nog ergerde hij zich dat de karwats niet deugde. De keu, het biljart, de borrel, het eten, het was alles volstrekt hopeloos. Hij leefde in voortdurende onenigheid met zijn meerderen, dat was zijn ongeluk. Hij verkondigde aan wie maar luisteren wilde dat het zijn grootste zege zou beduiden zo hij de referendaris in zijn gang had staan, ineen grote fles, op eigen sap. Eenmaal uitgemopperd trof men in hem enige verdoken gemoedswarmte, vooral een weldadige zwijgzaamheid. Nadat meneer Wadmer het kroegje ontdekt had, ontdekte hij zijn beide vrienden. ACHTERKANTEN De achterkant vaneen huis, dacht eens Wadmer, is als het achterwerk vaneen mens; dat hoorde toch eigenlijk niemand te zien. Intussen ging hij daar anders over oordelen na de ontdekking die hij deed. Hij wandelde op een morgen onder de olmen van het Hofspui, stak achter de paardentram de brede rijbaan over en zwenkte de Bagijnestraat in. Tot nog toe was hij er maagdelijk van gebleven; hij kende de faam der straat. Het lag niet daaraan dat zij bepaald gevaarlijk was. Zeker bezat de stad, gelijk te dien tijde elke stad van enige omvang, gevaarlijke, weliswaar sterk begrensde buurten, gevaarlijk In het koffiehuis deed hij zich het adresboek voorleggen, sloeg de straatsgewijs gehouden naamlijst op en doorvorste de kolommen. Hij trof slechts enkele namen, de meeste nog van de Kalvermarkt, uit de Schapensteeg geen een, en uit de Bagijnestraat twee, van de weduwe en van Dusoswa. Hij begreep voor het eerst van zijn leven dat het adresboek geen volledigheid beoogt, dat wie inlichtingen wenst omtrent de bewoners der allergeringste buurtschappen slechts ten stadhuize opheldering verkrijgt. De volgende ochtend was hij er voor de tweede maal. Hij bleef nu staan voor het café Au Vésuve, vond het verband van het schilderstuk boven de deur met de titel op de ruit, maar begreep er verder niets van. Kon de eigenares een Frangaise wezen? Maar welke Frangaise dreef hier een kroeg? Hij keek nog eens naar het schilderstuk dat de juffer kort tevoren voor degeen van wie het opviel dat hij daar niet hoorde. Doch vooreerst was het gevaar op zulk een vroeg uur hoogstens denkbeeldig, en ten tweede rekende men de Bagijnestraat wel onder de beruchte, niet echter onder de gevaarlijke. Dat wist Wadmer die zijn stad kende en van haar hield. Hij had talloze keren zonder gedachten langs de ingang geslenterd, nu trok opeens de straat hem van de verre overkant. Hij wist niet hoe, zij trok de dichter. Hij deed een concessie aan de omgeving, in zoverre hij zijn houding, tot nog toe luilekker, de handen op de rug, wijzigde in ene waarvan de onverschilligheid geen behagen, zakelijkheid vertoonde. Hij liep langzaam en keek naar de onderpuien, rechts en links. Hij stond midden inde Franse enclave. Seconnat, du Chatinier, twee namen op één deurpost, Dusoswa, een bont, armelijk allegaar achter een winkelruitje; dat moest een verbastering wezen, een café Au Vésuve, en een weduwe Laburelle. Hij liep langzaam rechtdoor, naar de Kalvermarkt, belandde inde wereld der knipjes, draaide om, en tastte met het oog nogmaals de namen af. Hij keerde weer op zijn schreden, doorwandelde thans het vervolg der straat onder een lattenbaldakijn van hijsgalgjes, nieuwsgierig reikhalzend uit dakvensters, hij slenterde tot de Poten en nam plaats ineen koffiehuis. De Franse kolonie scheen beperkt tot dat ene, eerste gedeelte. Hij was vrij van molest gebleven; hij had nagenoeg niemand gezien. met frisse sprekende kleuren had doen beleggen en waarvan niemand kon betwisten dat het een stortvloed van vuur braakte. De juffer had indertijd het bord bij een uitdrager gevonden met de naam Au Vésuve in brede letters aan de onderkant. Ze had het mooi geoordeeld, maar het paste niet geheel in het bovenlicht der deur. De laatste plank viel ten offer, werd afgezaagd, de naam verscheen in vergroting tot het viervoud op het kroegraam. Aldus was de eenvoudige geschiedenis die Wadmer en zijn kornuiten nimmer zouden kennen. Wanneer aan Wadmer iets opviel wilde hij er graag het fijne van weten. Hij was niet bepaald moedig, ook niet bepaald lafhartig, hij overwoog dat zijn waarden de moeite van het uitschudden nauwelijks zouden lonen, dat zijn voorkomen niet opvallend, eer schamel was, dat zijn strohoed wel een luxe betekende, maar dan toch duidelijk een van het vorig jaar, donkergeel als hij was geworden door de tijd en geblutst door de regen. Zo overwoog hij nog een en ander, en trad binnen. Hij zou in volslagen duister hebben gestaan wegens het blindgespijkerd bovenlicht, zonder een open deur aan het eind der smalle gang naar wat een achterplaats zijn moest. Daardoor kon hij rechts een binnendeur ontwaren. Toen was hij inde gelagkamer. Er bevond zich niemand, geen tapper, geen bezoek. De kamer stond door het half neergelaten rolgordijn in gedempte kleuren. Zij leek hem niet onaardig. Zand lag in figuren gestrooid op de houten vloer, tafels en stoelen hadden hun stramme houding van afwachten, de muren waren volbehangen met schreeuwende reclames van alcoholfabrieken uit binnen- en buitenland, van bierbrouwerijen. Vier pompeuse gasarmpjes met vuilwitte ballons staken uit de wanden. Een lap glad zink dekte de toonbank, langs de bodem verveloos, overigens donker geschilderd. Daarachter glinsterde veelkleurig een tapkast vol spiegeltjes en flacons. Het zaaltje was zo laag dat het er in zijn twee andere afmetingen groter door leek en gezelliger door werd. Katrien kwam kwijnend naar voren, vanuit een donkere plek inde hoek der buffetnis. Ze bleef achter de toonbank staan als achter een borstwering. Ze vroeg niet met de stem, slechts met gerimpeld klein voorhoofd, de brauwtjes tot arcaden, de ogen van dof brons. Ze had Wadmer had zich voorgenomen een drank te bestellen waarmee niet geknoeid kon worden; hij vroeg een flesje bier. Zeker meneer, zeker, klonk een scherp geluid zeer rad in zijn rug. Bier, heel goed, maar geen flessen, we hebben het alleen uit het vat... Allo, Katrien, maak vort. De juffer was door de gangdeur verschenen, ze plaatste zich voor hem en keek hem aan met een scherpe donkere blik. De grote, opmerkelijk goede tanden lachten plichtmatig in het klein verdord mondje in het klein groezelbruin verpieterd gezicht. Haar handen spraken nog toen haar stem was verklonken. Kan ik soms ook achter zitten? vroeg Wadmer. Het is mooi weer. Met alle plezier, meneer, we hebben daar een tafeltje. Ze ging hem voor op haar sloffen, de gang door, langs een vensterloos keukentje waarvan de deur wagenwijd openstond, waar een grote gasvlam brandde en dat gitzwart zag van vuil. Toen zette hij zich op de achterplaats onder een balkon. De juffer schopte naar een gedeserteerde kip. Allo, in je hok, jij! Ben je helemaal gek geworden? Ze verloor een slof en lachte uitbundig, bijkans krijsend. De haveloos geelpelde kip stoof het hok binnen, de juffer sloot het luik. Katrien bracht sloom een groot glas bier waarvan het schuim neerdroop. Wadmer zat en keek. Hij kwam allengs onder een vreemde bekoring, hij stak een sigaretje op om de eindtoets te geven. Het bier smaakte koud en zuiver. Hij onderging allereerst de weldadige voorzomer. Hij had reeds vaak overwogen dat de zomer ook de stad bekoorlijk maakte, en in het bizonder de reuk aangenaam trof. Velen zouden dat niet waarderen, hij juist wel. Slechts de afval stonk, maar die stonk ook te lande, en die kon men ontlopen. Hij deed echter zijn best, met hier de hartige vleug vaneen geteerd bruggedek, ginds de warme lucht van standolie afslaand vaneen fris geverfde voorgevel inde zon. De geur van keien en baksteen alom, de geur van droog hout, zwartbruin haar, stug en onbevallig gekapt; er lag over haar bleke voorkomen iets afwezigs, als vaneen verdwaald geraakte geestverschijning. de geur uit de open koffiehuizen, de kortdurende eigenaardig duffe geur van het gesproeide wegdek. Hier, waar hij zat, was de geur anders, een van veel kleine, zonbebroede erven. Na een paar teugen stond hij op en stapte het aarden plaatsje ten einde. De schutting was zo laag, hij had er reeds zittend overheen kunnen kijken. Hij zag een grote vierhoek van kleine erven, door lage afscheidingen verdeeld, besloten ineen vierhoek van stenen gebouwen. De hoogste stonden langs het Hofspui en de Poten, daar drong zich het somber Heilsperceel naar voren, aan zijn linkerhand, doch het lag nog een eind weg. Aan de beide overige zijden de kruimelende panden der Straat. Hij draaide zich om en bekeek de achterkant van het café. Hij had onder een balkon gezeten, nu zag hij dat het een fraai hardstenen balkon was, gedragen door twee zware consoles, met een smeedijzeren leuning, daarachter een dubbele deur, naar binnen openslaand. Hij begreep dit balkon daar niet, en toen plots begreep hij, of meende te begrijpen. De bouwer had het zich met stalen standvastigheid in het hoofd gezet een balkon aan te‘brengen. Aan de voorzij mocht dat niet vanwege de verordening, geen nood, dan aan de achterzij. Deze kreeg machtig privilege boven de voorkant, zij werd daar een enig verschijnsel. Hij dronk zijn glas, en inde gang de juffer ziend, die er scheen te wachten en steeds onzichtbaar rondom hem was verbleven, vroeg hij of hij het boven eens bekijken mocht. Ze zag hem aan op een wijze die hij eerst later begreep. Zeker meneer, gerust hoor, kom maar mee. Ze leidde hem een donker wenteltrapje op. Hij stond op het portaal even onzeker inde duisternis, zijn hand ging werktuiglijk in zijn broekzak met de beurs. Dat is de kamer van me dochter, zei ze. Hij zag niets, maar voelde de tocht vaneen wijde armzwaai vlakbij. En dan stond hij ineen allerzonderlingst ontuchtig bloedrood kabinet. Toch een knipje hier? Maar beneden was een café! Hij vergat alles op het balkon. Een heelal van erfjes lag aan zijn voeten, gescheiden door schuttingen, door hagen, doch alle heel nederig, dooreen droge greppel, soms door geschilde stokjes op DRIE HEREN Het viel Wadmer niet moeilijk zijn beide nieuw verworven vrienden in het café binnen te leiden. Hij had aan het biljart redelijke bedrevenheid bewezen zelfs tegenover die kei op de keu Sartorius, hij had genade gevonden in diens ogen. Wat Terheem betrof, het deerde hem niet zijn elegante dracht te vertonen naast de vrij sjofele gezel; hij hield hem echter strikt buiten zijn andere kennissenkringen, alleen had hij er een kring bijgevormd. Wadmer zelf speelde bij de vorming een meer lijdende rol, zijn scheppingsdaad bleef beperkt tot die middag toen hij Terheem een partijtje op het laken aanbood. Doch nu de kring gevormd was begeerde hij ook de anderen deel- afstand. Hij zag een duiventil vaneen klein plat omgeven, waarop parelgrauwe duiven stapten en inde maat knikten. Hij zag veel gebloemte, maar armetierig doorgaans en ijl geplant, ook kleine groentebedden, een sorbeboom, konijnenhokken, kippenrennen, een prieeltje van latten omhelsd dooreen magere wingerd, ergens vrijwel in het midden een prachtige arduinen pomp boven een wel, waar een smots met vreselijke menierode mond bezig was. Ze hield het gelaat pal naar hem toe, zonder hem te zien. Hij kon zijn ogen niet afhouden van die vrouw die hij nooit meer zou ontmoeten. Ten laatste zag hij alleen nog haar gebaar. Ze bewoog de zwengel langzaam, regelmatig, stevig, de zon op een glimp van de koperen knop raakte hem telkens even pijnlijk. Hij zag het water in kloeke gulpen vallen inde emmer. Zo had ze er drie staan. Hij kon het alles precies volgen. Het boeide hem, die arbeid aan een rein element. Ze kon de zwengelknop zelf hebben gepoetst, het kon haar trots wezen hem blank te houden. Ze was voor dit ogenblik heerseres, over de schone pomp, het schone element. Een smots, dacht hij, is nog iets anders dan een smots, de maatschappij classeert maar onbehouwen. Vreesachtigheid beving hem om het samengestelde van de mens. Bijna gruwde hij. Toen alle drie de emmers gevuld waren, ze een juk had omgelegd en zich bukte verdween hij. Zijn opgewektheid was weergekeerd. Hij zou hier terugkomen, dat was zijn vaste voornemen. genoot te maken van zijn ondervinding. Het kon Sartorius geen zier schelen of men hem signaleerde terwijl hij de Bagijnestraat inkuierde na bezette tijd; hij had toch al op het ministerie een naam die elke bevordering uitsloot, zij het ook niet wegens losbandigheid. Dat echter kon er geredelijk bij. De reputatie van Terheem was reeds van de ongunstigste op dit terrein; slechts koos hij zijn genoegens niet onder de heffe; doch het had zijn waarde als afwisseling. Zo bezochten zij op ongeregelde tijden het café-tje en maakten kennis met moeder en dochter. Veuve Vesuvius aldus reeds spoedig door Wadmer gebijnaamd toonde zich over het hoog bezoek minder verbaasd dan viel te verwachten, haar blik deed bij de eerste inkomst der drie blijken dat zij Wadmer herkende, dat was al. Na het goed glas bier op het achterplaatsje gingen ze op Wadmers uitnodiging nog even naar boven. Aha, zei Terheem, toen hij het rood kabinet betrad, maar Wadmer stond reeds op het hardstenen balkon en leunde over de smeedijzeren balustrade. Hij zag alles zoals hij het de vorige keer gezien had, de wirwar der erfjes, het ijle groen, de nietige afscheidingen, de hokken, de pomp, de boom. Hij zag niet de vrouw, maar een manspersoon in blauwe kiel die langzaam liep langs de schuttingen en hagen. Aan diens gang ontdekte hij wat hem bij het eerste overzicht was ontgaan: een uiterst smal voetpad tussen de grondjes dat hoogst eigendunkelijk zijn beloop nam en dat misschien de bestemming had alle bewoners recht te geven tot het pompwater. Het pad liep dood tegen de achterplaats der veuve, het kromde zich inde verte om een hoek voorbij de boom; waar het aanving kon hij niet ontwaren. Deze ontdekking leek hem de opmerkelijkste van alle, zijn genoten hadden er echter geen aandacht voor. Ze gingen weer omlaag, maar niet aanstonds voor een tweede glas gedrieën zitten. Het was slechts Wadmer die het tafeltje opzocht. Terheem bleef even inde gang fluisteren met de juffer, aldoor inde buurt gebleven, over het rode kabinet; Sartorius had enigszins minachtend inde gelagkamer de afwezigheid van een biljart bemerkt, nu steeg zijn achting weer voor de keuken. Hij stond er stil op de drempel, hij monsterde het lichtloos hok, heet Eiberschild 6 van het fornuis en die enige, enorme gasvlam. Hij reisde de zomer altijd zijn vacantie van veertien dagen uit door de Franse provincie, waar juist in zulke onnoemelijk vuile eethuiskeukentjes de voortreffelijkste maaltijden toebereid werden en bevallig versierd. De kookkunst moest nog niet in haar gestorven zijn, hij had zoeven de uitbundige maar sierlijke zwaai gadegeslagen waarmee ze het glas bier voor hem plaatste, echt Frans. Uit dit braadhok kon best een voortreffelijk te peuzelen biefstukje worden opgediend. De tijd zomerde lustig voort. Het tweede seizoen was nog ternauwernood aangebroken; het scheen niet te kunnen eindigen. Naar boven gingen ze niet meer, het zitje op het achtererf was hun genoeg. Het bier smaakte patent. Wadmer waagde zich eens aan een kop koffie. Of veuve Vesuvius zich daarop toen bizonder toelegde, het duurde in elk geval vrij lang, maarde drank smaakte niet minder dan ineen aanzienlijke gelegenheid. De alcohol bleek echter inferieur, en Terheem liet het bij één keer. Hij was degeen met de geringste geestdrift inde voortzetting van het avontuur, anderzijds wilde hij niet spelbreken; wel bleef hij meermalen wat korter en kuierde nog een eindje rond inde beruchte wijk; er ontbrak hem hier iets. Wat hem boeide was de omgeving, Wadmer werd aangetrokken door de sfeer van het huis, van de erven, Sartorius door de keuken. Hij riep de juffer, altijd dichtbij, eens aan om wat te eten. Ze antwoordde dat ze hem een halve biefstuk met gebakken aardappelen geven kon als hij even geduld wou hebben, want ze hield geen restaurant, maar voor de heren wilde ze een uitzondering maken. Toen hij toestemde vertrok zij met een dienaresse, grappig gracieus. Na een poosje smulde hij, altijd wel had hij het vermoed. Zij zaten hier zo rustig. Indien zij al eens de juffer hoorden kijven, tegen de dochter en ook wel de gasten, indien zij stampage vernamen op straat of in woningen, ging het buiten hen om. Het hete leven zou trouwens veel later aanvangen. Misschien kon de aanraking met het volk van de kroeg tot moeilijkheden hebben geleid, op den duur zeker. Doch zij hadden er geen aanraking mee, zij zagen slechts, somtijds, een glimp van bezoek inde gelagkamer via de gang die zij aanstonds doorliepen naar hun zitje. Zij vermoedden dat het eigenlijk niet voor gasten was bestemd, meer een privé-zitje van de bewoners, evenwel vroegen zij niet. Een enkele maal klonk boven hun hoofd gepraat vaneen manne- en vrouwestem uit het rood kabinet, dan spitste Terheem de oren. Eens nam hij de twee anderen na afloop mede de Kalvermarkt op. Het trof zodat een groep Heilsmensen er haar muziek aanving, de mannen in uniform, de vrouwen met de onbevallige hallelujahoeden, de lange, ingesnoerde mantels, de plompe laarzen. Een trom en vier koperen blazers, de rest zong, en wel op een dartel wijsje een lied van ernstige strekking. Als reuzen en dwergen ordeloos dooreen, dwergen meest, en alle verziekt, stonden er de huizen op deze markt, zo wijd, zo open, en toch zo merkwaardig verontuchtigd, geschuwd, en door het verkeer geloochend. Juist viel een kleine bui uit zwangere wolken en verdonkerde het erbarmelijk wegdek. Opgewekt, niet zonder welluidendheid, zong de groep tweestemmig. Wadmer wie dit ommetje inde grond weinig welkom was werd getroffen toen op de eerste tonen alle kwenen kwamen buitenlopen en met werkeloze handen slap langs het lijf aan hun deurpost leunend luisterden. Sommige begonnen weemoedig tQ schreien, zelfs heel oude brachten de schortpunt naar het oog. Anderzijds zag hij een kleine, herculisch gebouwde roffiaan met een pet, een roodgestippelde hals, die overging ineen roodgestippelde das, en sloffen van violet fluweel naar hen drieën gluipen vanaf het bordes ener hoge stoep. Hij drong toen tot voortgaan, zij vielen hier te zeer op, vooral Terheem in zijn mooie pak en Sartorius in zijn jaquette onder de uitgespannen paraplu. Hij was voor zichzelf niet erg bang, toch stonden zij hier als uitnodigend tot schoffering. Zij deden dit dan ook niet meer, zij lieten het dwalen over aan Terheem. Verder zaten zij gedrieën zo nu en dan, meest tweemaal per week, op ongelijke dagen op de achterplaats. Sartorius bleef het gemis vaneen biljart een groot nadeel achten, maar als hij wat gebromd had schikte hij zich. Men moet een ploertig type of een knorrepot niet enkel zien als zodanig, ook zij bezitten nog talloos veel andere kanten. Aldus geviel het dat zij daar zeer wel tezamen waren met het bier en de koffie. Zij konden ook vaak zwijgen, ieder in zijn eigen gedachten. Wadmer neigde al spoedig tot meer vertrouwelijkheid dan hij gewoon waste ontvouwen. Men wist dat hij Het was vooral het smalle voetpad dat zijn belangstelling behield. Het heel complex van erven vormde een onderwerp voor een bundel, maar speciaal op dat pad had hij een vers willen maken. Zoals de mieren hun eigen vlakke meetkunde hebben, zo nam dat pad zijn loop, tegen alle menselijke rede in. Hij zag het zich afgaan, een vorst tussen de onderscheiden omheiningen, hij had er zo dolgraag gewandeld, langs de pomp, de sorbeboom, voorbij de til, inde zachte zon, onder afzonderlijke, witte, dungeplozen wolken, met de handen op de rug, denkend aan niets, voorzichtig insnuivend de adem van droge bodem, schraal groensel, volksgebloemte. Een andermaal zag hij het pad bevolkt met een stoet van grote verschijningen die optrokken naar de pomp als naar een tempel. Het bleef bij verbeeldingsspel, hij had in één stap het schuttinkje der veuve kunnen overschrijden en aan zijn verlangen voldoen, hij kwam er niet toe. De avonden waren zo lang en licht, in deze tijd bezochten de drie het kroegje ook enige malen ’s avonds. Het was er dan veel voller, doch het gaf hun geen last. Wadmer stak even het hoofd om de deur der gelagkamer, dan begreep men hem daar, en op het achtererf zaten zij eenzaam; later gingen zij nog naar een fatsoenlijk café. Een avond gebeurde het dat het pad bizondere betekenis kreeg. Terheem zei dat hij iemand wachtte, een meisje, met name Emma. Zij zaten voor hun bier en het duurde een poos, maar Terheem werd een jaargeld trok; thans vertelde hij van het Leen. Dat was een glorieuse inval geweest van het echtpaar Omtada-Aukema, ten jare 1825, om te verheergewaden. Hij haalde zelfs het gedrukt statuut voor den dag dat hij bij zijn inschrijving van de scriba had ontvangen, las enkele artikelen voor, gaf het dan ter inzage, met een gehectografeerde lijst der gegadigden, van de aanvang af. De anderen lazen enkele indrukwekkende namen op deze stamboom, en zagen één tak bij hun vtiend eindigen. Terheem kreeg licht ontzag voor Wadmer. Deze vertelde nog dat hij naar zijn schatting op meer dan tienduizend gulden recht zou hebben gehad, indien niet artikel 12 zijn aandeel had beperkt tot negenhonderd vijftig. En hij zei het zo eenvoudig, zo vrij van hovaardij of spijt, dat het Sartorius als sympathiek aandeed. En zulks temeer daar hij zorgvuldig, vreesachtig zijn poëzie verzweeg. niet ongeduldig. De lucht was heel zacht en koesterend warm. Kleine rosé wolken dreven op een satijnen azuur. Inde verte brulden de draaiorgels uit de Schapensteegkroegen, het geluid wapperde hun tegen over de lage daken zonder de vrede te storen. Het was nog heel helder, Wadmer zag een hoogblonde kuif gedragen door blauw. Terheem stond overeind. Wadmer zag de kuif haar weg nemen tussen de afgepaalde grondjes, links, rechts, vooruit, achteruit. Bij tijd en wijle onderscheidde hij een klein blank gezicht. Terheem hield zich aan de lage schutting. Hij greep het meisje -onder de oksels, dat met een zetje zich opgaf. Toen droeg hij het in gebogen armen. En Wadmer zag dat hij speels blies in het blonde haar totdat het vaneen week, gelijk een kind blaast tegen de gevouwen vleugeltjes vaneen vlinder die wiegt op een bloem en ze behoedzaam doet splijten. Aldus, in mannelijke triomf aan zijn spel overgegeven, droeg Terheem het blauw, vederlicht meisje de gang in. Dan werden boven de hoofden der beiden de deuren van het rood kabinet met splijtende slag gesloten. Zij stonden, als bij geheime afspraak, onmiddellijk op, rekenden af met veuve Vesuvius die grel loerde vanuit het schemerduister der gang, en gingen op het Hofspui elk zijns weegs. Wadmer voelde zich ietwat sentimenteel droefgeestig, toch ook warm om het hart. Hij had het gezichtje aan de schutting goed gezien, al hield het zich later verborgen tegen de manneschouder. En hij dacht overeen lied met de titel M.A. ANDERE TRITS Wadmer kwam er wel eens alleen, hij stak het hoofd om de deur der gelagkamer en even later werd hem zijn bier gebracht. Het was een zalige zomer om bier te drinken. Het smaakte meer pittig 'dan bitter, hij ondervond reeds genot van zijn lip te dopen in het teder schuim, en daaronder raakte het eensklaps als een verrassing in zijn mond, de diep koele vloeistof die er zich had doorheengedrongen, die zijn warme slokdarm veranderde ineen loodrechte staaf koude. Maar hij wilde meer dan wat men noemt de inwendige mens versterken, een term die zo prozaïsch slechts het stoffelijke betreft. Hij Wellicht, zo dacht hij, lag het daaraan dat de ontwijfelbaar eigenaardige omgeving zijn begeerte wekte alles te kennen wat haar bevolkte. Wellicht ook, zo dacht hij er overheen, was het beter niet te slagen, beter de beiden te blijven zien in het onwezenlijk schijnsel vaneen teugelloze verbeelding. Anderzijds moest hij zich waarschuwen tegen te grote vrees voor ontnuchtering. Hij was overtuigd dat die twee de moeite van kennismaking verdienden. Maar het lukte niet, er lag nu eenmaal een slagboom, hijzelf had er ten dele schuld aan door de uitverkiezing van het eigen zitje. Toch zou hij ook inde gelagkamer niet veel gevorderd zijn, de dochter was van nature zwijgzaam, de moeder, ten zeerste welbespraakt en uitbundig, had desondanks slechts een kleine voorraad gedachten uitte stallen, altijd weer dezelfde. Van Katrien zag hij minder dan van de juffer. Soms bracht ze hem zijn bestelling, nimmer toegankelijk voor een praatje, eenlettergrepig antwoordend, op de grens van het lompe. Ze was verre van fraai, het oog van dof brons droeg zo weinig uitdrukking, doch zij had hem eens geboeid en dat raakte hij niet meer kwijt. Terwijl hij bij de schutting stond uitte kijken langs het geheimzinnig voetpad, gelijk hij graag deed, en de veuve bij het kippenhok scharrelde, in zichzelf kakelend als een onder het pluimvee, hoorde hij uit de hoogte het roepen van de doffe stem van Katrien. Zich omkerend zag hij haar op het balkon, neergebogen naar de moeder, en hij zag het bovenstuk van dat bleke gezicht gelijk een loggia, met de van slagschaduw gevulde oogkassen als twee poorten gedragen door de zuil van de witte neus. Het enige wat hij duidelijk merkte was de leefkracht der oude vrouw en het stil slome verzet der dochter. Had hij verder kunnen vorsen, zijn moeite zou zijn beloond; ook zou hij nog een dier hebben ontdekt. De moeder was scherp en wezenlijk, rad in woord en antwoord. Zij was vaneen schier dolzinnige vlijtigheid vervuld, had als veel zachtzinnige dromers er bij tijd en wijle behoefte aan de geestelijke mens te versterken door ervaring die de buitenwereld bieden kon, hij had de vloeistof willen wezen die doordrong in het geestelijk ingewand van moeder en dochter, hij had daar koel willen liggen en zich langzaam voelen verwarmen. Doch hij slaagde niet. hoewel zij haar huis nooit recht schoon kreeg. Maarde Nederlandse zede der uitwendige reinheid stak niet in haar Franse bloed, integendeel was zij daardoor voorbestemd haar keuken onooglijk vuil te houden, al wilde dit zonderling hok in het midden van het huis met enkel luchtverversing via deur en schoorsteen het ook niet anders. Zij kon echter niet stil zijn, haar hele lijf moest van nature bewegen, en zij begeleidde haar woord en somtijds haar enkele denken met gebarenspel, heftig of bekoorlijk, sprekend steeds, dat zou zijn opgevallen in deze wijk indien men het zich niet zoveel jaren reeds had zien afspelen. Zij kon woedend uitvallen overeen luttelheid, maar ook krijsend lachen om een aanzienlijke schade. Zij leefde op het gevoel en dat is altijd primitief. Van de opvoeding van haar dochter had ze weinig terechtgebracht. Zelf ongelovig zag ze niet de wenselijkheid in het kind enige godsdienst door anderen te doen bijbrengen. Dusseljee, de kerkeknecht, die aan vroomheid de behoefte paarde anderen tot het pad der genade te leiden (en hij had daarmede juist in deze buurt veel, zij het kortstondig succes, niet minder dan het Leger), Dusseljee gaf nog meermalen een wenk aan de veuve. De Nieuwe Kerk lag vlakbij, en dominee die-en-die preekte deze keer en dat klonk altijd heel stichtend. Maar hij zei het op straat, hij kwam nooit inde kroeg, en de juffer oordeelde het gezedenmeester van die blauwe knoop ongepast. leder zijn eigen zaken, wat jou. Zij toonde een neiging om op het onverwachtst op te duiken, zij deed dat niet met toeleg, het kwam voort uit haar kwiekheid en haar lichtheid. Zij was zo snel en zo fijn van gehoor dat zij altijd inde buurt scheen rond te hangen. De drie heren hadden dat reeds opgemerkt. Tikten zij eens op de tafel voor een nieuwe bestelling, dan werd hun in negen van de tien keren door de weduwe zelf geantwoord, en als de knal op het vuur van het schot. Wadmer had het vreemd gevonden, hij meende dat zij een soort magneet voor haar waren, al gaf ze geen blijk van gestreeld te zijn met hoog bezoek. Ten dele had hij misschien gelijk, bovenal echter lag haar rappe reactie aan haar kwikzilverachtig bewegen. Zij was altijd in de buurt van alles en ieder. Dit onverwachte trof allang niet meer Katrien omdat zij het het Zij hield niet van haar dochter en ondervond wederkerigheid. De laatste jaren ook wekte de ontwikkeling van Katrien inde richting van het „griezelige” haar bevreemding. Zij stelde voor zichzelf vast dat het meisje de weerwolfziekte onder haar leden had. Maar zij sprak er met geen sterveling over, het had de klandizie kunnen schaden, haar klanten wilden van het abnormale niet weten, zij dachten slechts aan ontspanning. Gelukkig zweeg ook Katrien, ze deed wel wat eigenaardig, niet zo evenwel dat het opviel omdat het volk kortzichtig is. Men had haar niet anders gekend. Katrien bezat een kamertje naast het rood kabinet. Zij sliep er niet, want zij sliep bij de moeder in eigen bed, maar het kamertje was haar meest persoonlijk bezit. Wie een vertrek verwachtte in de bij het volksmeisje gebruikelijke stijl kwam bedrogen uit. Het meubilair vertoonde weliswaar niets buitensporigs, het bestond uit een tafeltje, een gewone stoel, een armstoel, een olielamp, een oliekachel en een clivia ineen pot voor het raam, doch de muren waren in effen dofzwart behangen en enkel gegarneerd met spiegeltjes. Katrien had haar fooien zolang opgespaard tot ze in staat was zich een behang naar haar smaak te kiezen, en toen had ze nog lang gezocht eer ze het gewenste ontdekte. Van lieverlede waren er de spiegeltjes bijgekomen, ongelijk groot, maar alle klein, en alle in dunne lijsten. Zij zat in dat interieur, inde leunstoel, gaarne niets vaakst bijwoonde. Het zette haar slechts tot meerder traagheid aan. De moeder vatte het opperbest, dat was eensdeels sarren, anderdeels het Oosters bloed, want die Chinezen voeren niets uit. De vader had ook op haar kosten geleefd, eigenlijk niet beter dan een souteneur, totdat hij uit lamlendigheid zich had laten ronselen als koloniaal. Eén ding prees zij in zichzelf uitbundig: zij lette er scherp op dat haar dochter geen verkeerde wegen kon bewandelen. Het was haar hovaardij dat dit meisje fatsoenlijk bleef, juist in deze buurt, en dan nog een café op de koop toe. Zijzelf bleef ook fatsoenlijk, door en door, ze had naar geen man meer getaald. Dat zij gelegenheid tot afzondering gaf in het rood kabinet, dat waren zaken. Bovendien kon niemand er wat van zeggen omdat het zo zelden gebeurde. Want de politie mocht het niet weten; werd het bekend dan was haar tapvergunning naar de haaien. Maar zij deed zich goed betalen. uitte voeren. Zo zij niet ergens doende was wist de juffer haar dochter daar te zullen vinden, en ze wist ook hoe ze haar vinden zou: verdroomd, op het suffe af, de handen ergerlijk onwerkzaam inde schoot. Inden beginne snauwde ze op het meisje; toen dit niet hielp stelde ze de weerwolfziekte vast. Wanneer Katrien voor huiselijke bezigheid nodig was kwam ze te voorschijn zonder zich te doen wachten, slechts met het eeuwig lijdelijk verzet op gelaat en in houding. Dit kon de juffer hoog boos maken omdat er zo duidelijk minachting uit bleek voor het wezenlijke werk, en voorkeur voor schijnbaar diepzinnig gepeins, dat inde grond enkel onrijpe kletskoek was. Dan dreigde de juffer wel de spiegels te zullen kapot trappen en het behang desnoods eigenhandig te zullen afklauwen. Doch stellige aanleiding voor de uitvoering van dreigement gaf de dochter niet, ze weigerde nooit wat van haar gevraagd werd, ze deed het slechts hemeltergend langzaam. En de juffer was eigenlijk vrij bang van dat kamertje. De hond had geen naam en werd alleen toegesproken als „hond”. Toen de ega der juffer vertrokken was wilde ze op den duur toch gaarne een manspersoon in huis hebben en aldus kwam ze tot deze reu. Hij was nu al oud, maar nog gezond, met het stoer gestel der bastaarden. Hij was middelmatig groot, geel, ruig behaard, verwaarloosd, niet zonder intelligentie. Hij en Katrien waren sterk bevriend. Hij vertoefde graag in het kamertje; indien zij er was, was hij er ook. Beneden kwam hij zelden, op straat bleef hij nimmer langer dan nodig. Niemand had hem ooit horen blaffen, doch vaak gromde hij inde slaap. Als Katrien in haar vertrekje de lamp had opgestoken deed zij dikwijls de deur open. Het licht bescheen vaag iets van het portaal, daarachter ging de trap zwart omlaag. Eerst na de buiging blonk nieuw licht, uit de benedengang, doch de trap, zover zij het gat zag, was zwart. Na enige tijd ving het aan onrustig te worden op de zwarte wanden. De spiegeltjes blikkerden van vreemde schijnsels, en zij begon van alles te zien, op het portaal, op de treden. Wezens gingen omhoog, omlaag, sommige pijlsnel, andere moeizaam. Er waren er die langs haar deur schoten als een weerlicht, ineen flits naar beneden. Meest waren het kleine, dwergachtige, onmenselijke Jij ziet het ook, hè, jij ziet het ook? En ze streelde hem; het haar achter haar hand stond weer steil, gelijk halmen waarover een windvlaag voorbij ging. Samen keken ze, aldoor, tijden lang. Het was in hoge mate boeiend, het verveelde nooit. De speelvormen immers vertoonden een onnoemelijke verscheidenheid. En zo ze er een herkende van even tevoren, vaneen vroegere avond, dan bezat het wezen toch altijd weer wat nieuws. Er scharrelde ook iets rond als een klein bloot kind op handen en voeten, de schreimond tot diep inde wangen, nog onvoldoende gevormd, embryonaal. Voor dat kind was Katrien bang. Zodra ze het zag sloot ze de deur. Verder kende ze geen vrees. DE VIERDE BEWONER Het was een juweel vaneen ochtend in middenzomer. Het Hofspui had al heel vroeg een beurt met de sproeiwagen gehad. De aanpalende buurt kwam niet in aanmerking. Hier en daar, uit open deur of venster, rook het duchtig heumig, al werd er nog niet gekookt, bij lange na niet, de lieden waren nauwelijks overeind. Maarde huizen en de markt en de grondjes kregen toch hun deel van het seizoen. Wie de zomer geheel wilde afschuddden, moest de hoek der Straat omslaan, daar waar zij liep naar de Poten, met haar steeg en haar glop, daar eerst heerste de pauper in oppermachtige vaalheid en geur. Een botergeel heerschap, vierkant van schouders, stond met de rug tegen een dichte deur der enclave te staren naar Au Vésuve. Hij las de grote naam der affaire en de kleine der eigenares. Hij stond met de handen begraven in het jasje van zijn kostuum. Toen stapte hij naar voren en trok hard aan de schel. Hij achtte niet de open voordeur, hij belde luid. In onmiddellijk antwoord hoorde hij inpandig gillen: wezens, somwijlen vaneen gruwelijke geschondenheid. De hond lag dan in gespannen houding doodstil, de kop recht vooruit, de oren gespitst, kijkend onafgewend in het portaal. Dikwijls stond hem plots een smalle streep haar, van hals tot staart, steil op de rug overeind. Hij gaf geen geluid. Ze bukte naar hem. Katrien, ga es effen horen wat die sloeber mot. Hij kijkt me al een kwartier lang de verf van me pui... Enzovoorts. De veuve had hem vanaf een raam der verdieping bespied. Katrien kwam sloffende aan, vragend met de ogen. Zo, zei het heerschap. Jij bent de dochter, hè? Toen bracht hij tweede en vierde vinger ineen wijde, dunne mond, draaide het hoofd naar links, inde richting van het Hofspui, en gaf een snerpend fluitsein: Fuuuu-iii! ... Fuuuu-iiiii! Wel, God zal me, is me dat een kabaal maken! krijste de juffer, te voorschijn schietend, toch reeds uit haar humeur omdat ze al bij het opstaan hoge ruzie had gehad met haar dochter. En wat wou je, meneer, wat wou je? vroeg ze, hakkelend van woede. Hij zei niets, hij maakte hetzelfde gebaar met de vingers, floot opnieuw oorverdovend, en gaf een slag met de arm inde lucht naar de verkeersweg. Toen keek hij haar aan uiteen heel klein, heel schitterend oog. Zijn duim wees naar het cafévenster, hij zei: Je ken dat weduwe beter uitvlakken. Een handkar begon te ratelen aan de ingang der straat. De knieën der juffer trilden van de donderslag van dit bezoek. Het heerschap stapte langs haar inde gang of ze niet meer bestond, keerde zich om naar de dochter die erger verwezen tegen een post leunde en zei grootmoedig: Als die doerak me koffer brengt, laat hij hem dan binnen zetten, geef hem een knuizer, en verders ken die verrekken. Godin de hemel, schreeuwde de juffer en greep zich inde haren, stommeling die ik ben, waarom heb ik me niet laten scheien! Aldus verliep de thuiskomst van de Kok. Hij liet zijn koffer in het midden van de gelagkamer staan, ging naar de verste hoek, nam en passant een stoel mee, en nog een, voor zijn benen. Hij verstoorde de mooie zandgrafiek. Hij zette zich in het schemerdonker, maar zodat zij niet veel meer zagen dan zijn profiel. Weer wendde hij zich tot de weduwe: Van scheien gesproken... Ik ben gisteren naar de rechtbank geweest en naar het stadhuis, maar daar wisten ze niks vaneen scheiding. Dus dat is dat... En geef me nou maar gauw een kom Ware de juffer toenmaals handelend opgetreden, haar leven had een andere loop genomen. Ze kon nog een echtscheiding aanvragen. De Kok had haar kwaadwillig verlaten sinds meer, sinds veel meer dan vijf jaren. Wel zou het tot een ingewikkelde toestand hebben geleid omdat ze niet het recht had hem haar huis te ontzeggen. Ze had elders moeten gaan wonen en vandaar de procedure tegen hem beginnen. Dit alles kon ze niet weten. Ze kwam slechts tot de slotsom hem te moeten aanvaarden nu hij, tegen alle verwachting, inleven bleek en ze de goede tijd had verzuimd. Heengaan rees niet in haar brein op, ze was samengegroeid met haar kroeg en haar buurt. Zo aanvaardde ze hem, sporrelend en vijandig, maar niettemin. En na een paar dagen raakte haar versatiele natuur gewend. Ze duldde hem niet in haar slaapkamer, ze sloeg een veldbed op in het kabinet van haar dochter, waardoor krakeel ontstond met de laatste, doch waarin de Kok zonder meer scheen te berusten. Na de eenmalige wenk sprak hij er niet van dat zij de misleidende aanduiding van haar burgerlijke staat moest verwijderen van de voorruit. Dat „weduwe” mocht gerust blijven, hij scheen er zelfs vermaak in te scheppen. De mesties zat de hele dag inde verste gelagkamerhoek, in het halfdonker, ook bij het prachtigste weer. Inde tropen had hij van de koperen ploert zijn bekomst gekregen, al was hij een kleurling. Hij draaide zich steeds verder af, hij zat nu al voor driekwart met de rug naar iedereen. Hij rookte weinig, hij dronk koffie, en één borrel des avonds. Inde Atjehveldtocht was hij door de linkerborst geschoten, de long even geraakt, daarvan hield hij een chronische hoest over. En hij trok een klein smartegeld. Zijn koffer, ijzerbeslagen, rondgedekseld, niet te tillen zo zwaar, zweet, en een grote, en van de goeie soort, want ik heb dorst. Hij zat, de hoed op het achterhoofd, onderuit op zijn stoel, de benen op de tweede. Hij grabbelde inde zak van zijn colbertjasje en haalde een handvol strootjes te voorschijn. Zulk rooktuig hadden ze nog niet gezien. Het waren sigaretten gerold ineen lichtbruin, hard, enkel blad, kegelvormig, met een propje zwarte glinsterende tabak. Het strootje was ineen paar halen opgebrand en verspreidde een doordringende reuk. Daarna zag men zijn profiel. bleek een echte toverkoffer. Zij hadden hem inde gelagkamer moeten leeghalen. Hij bevatte een verzameling schelpen gelijk de vrouwen nooit hadden aanschouwd, een kistje vol kralen, een kris in houten koker, een vreemde opgezette vogel, bijkans platgedrukt, een getuigd scheepje ineen fles, een massa strootjes, een wit pak met gouden knopen, een roos van Jericho die zich opende zo men haar een poos in water deed weken, en een massa waardeloze, meest zware rommel. Aan zijn dochter gaf hij twee prachtige schelpen met venijnige stekels, de voering van lichtrose overgaand naar bloedrood. De juffer kreeg niets, maar ze had het niet nodig. Hij bleef steeds tot de middag in het kabinet. Dat duurde een week, toen kwam zijn heersersnatuur boven, en, terwijl er niemand inde gelagkamer was, zei hij vanuit zijn donkere hoek, zonder omzien: In dat hok van je dochter blijf ik niet langer. Dat vervloekte zwarte behang maakt een mens gek. Je zorgt dat ze er vanavond uit is, uit de slaapkamer, dan kom ik bij je in. De juffer sporrelde wat tegen, maar hij zei: Als je weigert ken het je een scheiding kosten. Je heb je mond altijd vol van scheien en nog es scheien, maar ik kan me wet, reken maar. Daar kon ze niet tegen op, want ingeval zij de schuld bij de scheiding kreeg was ze naar haar primitief begrip haar broodwinning kwijt, dan moest ze van de grond af opnieuw aanvangen, en op haar jaren! Neen, dat ging niet. Zo sliep hij in het grote ledikant dat zij had aangehouden, hij sliep naast haar, en wekte haar telkens met zijn hoest, doch alles went op den duur. Het bed van Katrien werd overgebracht naar het kabinet. De mesties was iets meer dan middelmatig groot, mager en pezig, maar Europees breed inde schouders. Hij droeg kort, blauwzwart haar, dat stug was en niet groeide; hij hoefde het nooit te doen knippen. Zijn tint was geel, zonder enige blos, zijn huid tanig. Hij had kleine, sterke, gitzwarte ogen, met een nare, weinig menselijke blik, De juffer begreep niet hoe zij ooit in die ogen behagen had kunnen vinden. Zijn hoofd ging in aan de slapen en uit aan de jukbeenderen. Een dunne zwarte snor liet de smalle wijde mond met Het ging uiteraard als een lopend vuurtje rond door de wijk dat de Chinees der juffer terug was. Het wekte niet geringe opschudding, Want vrijwel niemand herinnerde zich hem, en als men hem zag zitten in zijn hoek raakte men zijns ondanks van ontzag voor het vreemde vervuld. Hij hoefde niet eens zijn profiel te vertonen, het donker metalig glanzend achterhoofdhaar volstond. Des Zondags trok hij zijn witte pak aan, en eerst dan recht werd hij een schepsel van afzonderlijke orde. Men zag wel niet de rijen gouden knopen op de borst, maar men zag drie gouden knopen aan de mouw, en men zag genoeg, te veel bijkans. Hij ontdooide van lieverlede tegenover de buurt. De eerste tot wie hij sprak was de tuberculeuse wisselloper Ficheroux die aan de drank was, herhaaldelijk Au Vésuve bezocht, en daar eeuwig in het krijt stond. Het wederzijds hoesten vormde een voortreffelijk aanknopingspunt, de mesties ging zover van de wisselloper zijn profiel te tonen. Als koloniaal gewend ter kerke te gaan liet hij ineen ommezien zich overhalen tot een dienst door de kerkeknecht Dusseljee. Hij verscheen de eerste Zondag in zijn witte kostuum, maar dat ging niet aan, en toen hij zich verkleed had was het te laat en Dusseljee allang vertrokken. Doch de volgende keer woonde hij de eredienst dan toch bij inde Nieuwe Kerk, en met krakende stem zonder toon zong hij de psalmen en gezangen mee, door hoesten onderbroken. De juffer begreep geen spat van haar kerel. Wel begreep ze dat, al voerde hij niets uit, al verdeed hij zijn smartegeld, al leefde hij op haar zak, hij toch niet waardeloos was, zodat zij uit zakelijke overwegingen er toe kwam haar echt te zegenen. Want hij trok, hij trok meer en meer, hij trok steeds klanten, en nieuwe daaronder. Hij begon te vertellen van zijn verblijf inde tropen, hij had honderden verhalen, vooral van de Atjehveldtocht. Hoe zij deze wal hadden bestormd, en die versterking, honger hadden geleden en dorst, ja dorst ook, dat zou je in die nattigheid niet zeggen. Hoe hij had meegeholpen de opstandelingen aan de bruine krachtige tanden vrij. Men zag hem de oosterling onmiddellijk aan. Zijn handen en voeten waren slank en uiterst welgevormd, doch onverzorgd. eerste de beste boom op te knopen. „Laat ze maar bengelen”, zei de commandant. Hoe zij hele dorpen in brand hadden gestoken, anders kreeg je het tuig niet onder schot, maar dan moesten ze zich eindelijk wel vertonen. Hoe, toen hij met de kogel inde long te bed lag, een razende Atjinees het hospitaal was binnengedrongen en met de klewang op de zieken had ingehouwen dat hele lappen lendenvlees rondvlogen; hij bracht er slechts het leven af door onder zijn bed te rollen. Natuurlijk was de vent neergeschoten; nu bezat de officier van gezondheid zijn doodskop. En een gebit, meneer, als een orang-oetan, maar het miste één tand. Hij nam zijn benen van de stoel, hij bewoog inde andere, hij schoof hem achteruit voor ruimer gebaar, maar hij zat met de rug naar het gehoor. Stoutmoedigen kwamen op de tenen nader, stonden terzijde en zagen zijn profiel. De kamer was stampvol, muisstil, de krakende stem vulde de verste hoeken. Dat waren verhalen van heldendom om te rillen. Juffer en dochter schonken na afloop meerdere borrels en bier. Sodeju, zei de mesties, en veegde zich met de mouw een lichte domigheid van het lage nauwe voorhoofd. BEWEGING IN KISAR Het geviel zodat de heren ook de kleurling zagen, inde gelagkamer. En zonder dat zij aandacht trokken. De juffer had de gezinsvermeerdering niet kunnen verzwijgen. Eerst sprak zij over haar man scheldenderwijs, langzamerhand werd haar toon, evenredig aan haar stemming, zachtzinniger. Ze moesten heus eens komen luisteren, het loonde de moeite, wezenlijk, ze zou waarschuwen als hij goed op dreef was. Maar zij beval de avond aan, dan vertoonde hij zich op zijn best. Zo verschenen zij dan een avond in het kroegzaaltje, Wadmer en Sartorius. Terheem vergezelde hen niet, bij bleef weg. Met Emma had hij de verbintenis alrede verbroken, Au Vésuve zegde hem niets meer, van het rood kabinet had hij de aardigheid afgekeken, de erfjes konden hem geen lor schelen, en indien hij nog een enkele keer door de buurt spankerde had hij daarbij de kroeg als uitgangs- Sartorius bewees meer trouw, het leek evenwel bovenal de trouw aan de vuile keuken die biefstukjes baarde om te zoenen, van binnen één smijdige donkerrode massa, niet zwaarder met bruin omkorst dan een nagel dik is, en zo mals, men kon er papierdunne velletjes van snijden. Allerminst goedkoop, doch toebereid met beste boter. Hij waagde zich niet aan een ander gerecht, hij was een voorzichtig man en vreesde ontgoocheling zo hij het terrein van haar kookkunst verder ging verkennen. Zij was voor hem de specialiste die de beste biefstukjes uit Den Haag bakte, de beste aardappels daarbij. Na zulk een gerecht begeerde hij die dag geen warm maal meer. Het was zelfs een buitengewone lekkernij, en daarom, voorzichtig man, vergastte hij er zich met mate op. Zekere avond dan volgden zij de uitnodiging der juffer en kwamen achter de mesties. Van zitten was geen sprake, alle tafeltjes waren vol, het zink werd belegerd, en tegen de muren onder het licht en de hitte der vier pompeuse gasarmpjes stond men ineen hele rij. Daar waren zij, Sartorius in zijn jaquette, buikig, met een haviksneus, een nors gezicht, maar een heer, Wadmer minder opvallend, vrij kaal inde kleren, zijn oranje geworden strohoed met gebochelde rand inde vingers, een gewezen heer, met het nadeel van zijn lang sluikblond haar. Zij stonden in het midden, eenzaam, tussen zittend werkvolk en achterbuurtmensen, ineen tijd waarin het standsverschil oneindig scherper dan thans werd gevoeld, waarin de bevolking van zekere buurten zich had uitgeroepen tot de daarop enig gerechtigde en te gaarne bereidheid toonde haar ongeschreven wet met feitelijkheden te handhaven. Daar waren zij, overtreders dier wet, op een eiland omspoeld dooreen grillige zee, en het staat niet vast hoe het hun zou zijn vergaan ingeval Terheem zich vertoond had die niet slechts opvallend was, maar rondweg uitdagend, tot in zijn parfum. Ditmaal gebeurde hun niets, zij werden nauwelijks opgemerkt, en de aandacht wendde zich geheel van hen af toen de gedienstige juffer hun twee van het zitje aangedragen stoelen had gereikt, en zij tot normaal peil zonken. Inde wachtende stilte keerde de kleurling zich plots een halve punt niet van node. Ze zagen hem nog wel, doch slechts ineen fatsoenlijk café, om een partijtje te keuen. slag om, en monsterde hen met het glinsterend gitten oogje; zijn subtiel Oosters instinct was ongetwijfeld de afzonderlijke sfeer gewaar geworden die het nieuwe bezoek meebracht. Hij zei desondanks niets, wendde zich naar de muur, en begon zijn verhaal. Daarmede had hij elk gevaar gekeerd, de opmerkzaamheid gold nog slechts hem. Ineen muisstilte begon de krakende stem te vertellen. Het was een voordracht, een optreden, en de rug naar het publiek. Hij had naast zich een spuwbak met zand op de grond doen plaatsen. Daarin kwalsterde hij bij tijd en wijle mild. Dit geluid en het schrapen nu en dan vaneen lucifer vormden de enige begeleidende klanken van zijn verhaal. Wadmer oordeelde de vertoning curieus, en meer nog toen de Kok, zich ruimte banend voor sprekend gebarenspel, achteruit schoof zonder zijn voorkant bloot te geven. Op den duur kon hij zijn aandacht evenwel niet bepalen bij het relaas van de zoveelste schansbestorming. Inde stem, hoezeer duidelijk, trof hem vooral het onmenselijk gebrek aan smijdig vermogen; het kraakte daar maar, het kraakte aan énen door. De rook van slechte tabak brandde al gauw op zijn oogleden, de walm van jenever, toenmaals veel doordringender, de uitwaseming van arme lijven en kleedij begonnen 'hem duchtig te hinderen. Ook had hij, als een hem overigens onbekende uitzonderlijkheid, zoeven de gelaatstrekken van de spreker aanschouwd en sinister gevonden. Het lag niet in zijn lijn, hij was niet lafhartig, maar ook niet dapper, hij zocht niet bij voorkeur het gevaar, hij neigde wel naar het eigenaardige, zo het slechts een waas van poëzie behield, zo hij er dat waas althans over leggen kon. Doch de mesties daarin te hullen was bij voorbaat onbegonnen werk. Het sinistere lokte hem niet, en hij ging spoedig heen. Hij had Sartorius willen medenemen; deze echter wenste te blijven en bleef inderdaad tot het verhaal was gedaan, de kroeg volliep met praatkabaal en juffer en dochter achter het buffet handen te kort kwamen. Toen het steken der zon ging afnemen veranderde de mesties van levenswijze. Hij stond vroeger op. De buurt had hem gezocht, nu zocht hij de buurt. Het langzaam bewegen van zijn benen gaf hem enige verwondering, of hij een nieuwe mogelijkheid van zijn lichaam had ontdekt. Hij begon met een loopje naar de overkant. Hij stapte Hij kende de enclave toch vrij goed, hij wist Seconnat en Chambonne niet thuis te zullen treffen, en Ficheroux evenmin; met deze trouwens had hij zich reeds inde kroeg zelve onderhouden. Bij de confectie-thuiswerker du Chatinier trof hij het beter. Hij stapte er zomaar het voorvertrekje binnen waar de bewoner bij slecht licht op zijn tafel zat. Het gore vrouwmens kwam aanlopen op het gerucht van gesprek, maar dorst niets zeggen. De overbuur maakte te grote indruk. Blijf an je werk! keef ze slechts tegen haar man, en verdween. De thuiswerker bleef aan het werk; praten hinderde hem in zijn arbeid niet. Hij tikte alleen met de vinger op het voorhoofd, en keek de bezoeker meewarig aan. Deze gaf een brede grijns terug, terwijl zijn bruine hand een strootje opdolf uiteen zak. Wat later kwam de dochter Noke haar vader een kop koffie brengen, en toen een tweede aan de mesties. Hij was gaan zitten, hij monsterde het meisje openlijk, dat, als steeds ineen houding van lokken en afstoten tegelijk, treuzelde met heengaan. Toen hij haar rechtstreeks begon toe te spreken gaf ze geen antwoord en liep de kamer uit. Sedert kwam hij daar meermalen, altijd verscheen dan ook Noke voor een ogenblik, somtijds met koffie, somtijds zonder. Aan het gitten oogje ontging geen harer bewegingen. Hij rookte zijn strootje, en gaf er ook een aan zijn gastheer, die het eerst uit beleefdheid, later met smaak aanstak. Hij gleed dan van de tafel, zijn benen Eiberschild 7 eens binnen bij de gortenteller en hing er een uurtje tegen de toonbank. Dusoswa evenwel was weinig bespraakt, ook wantrouwig met het vele zilvergeld inde grond, al kon de bezoeker daarvan niet weten. Voorts werd het gesprek vaak door de bediening van klandizie onderbroken. Hij had, gelijk Dusseljee, de kroeg nooit bezocht, hij was bevreesd dat, zo hij op zijn leeftijd nog toegaf aan koffiehuislopen, hij reddeloos verloren zou wezen. Daartegenover ontwaarde hij in zichzelf een dringende behoefte eindelijk eens te praten, al was het slechts om de waan van grote armoede ruime verspreiding te geven. Deze min of meer tegenstrijdige overwegingen maakten hem in het onderhoud vrij nors, en verhinderden het aanknopen vaneen hechter verbintenis. Na een uurtje had de mesties er genoeg van en kwam niet weerom. sprongen recht en knapten inde voegen. Hij ook nam een stoel, hij achtte het gepast aldus van het geschenk te genieten. Zijn vrouw kwam aan en keef: Blijf an je werk, kerel! Dadelijk, moeder, effen een haal, was zijn antwoord. Verder zei ze niets, vanwege het bezoek, waarvoor ze heimelijk vrees koesterde. Het strootje was overigens aanstonds verbruikt en hij op de tafel. Zekere ochtend riep de inboorling: Hier, hond! De hond kwam inderdaad en volgde hem de straat op. Maar verder kwam hij niet. Hij ging gewoon een vijver doen tegen een pui en zette zich dan op zijn achterbouten. De mesties, vier, vijf woningen verder, keek om, gebruikte twee vingers en floot snijdend. De hond bleef zitten. Toen zocht de Kok in huis een stevig touw, maakte een glijdende lus, sloeg die over de kop van het beest en trok het mee. Het was niet gewend naast te lopen; met poten ineen helling van 45 graden op het wegdek, tot worgens toe, schoot het bij rukken voort. De juffer wou de vertoning meemaken. Ze stond inde deur haar kerel krijsend uitte lachen, alle kordate tanden bloot ineen wijd open mond. De Kok gaf geen kamp. Hij kreeg hem de straat uit, de Kalvermarkt op. Mooi zo, mopperde de veuve, nou trekt hij de dellenbuurtin. Zij kwam daar nimmer, al had ze er klantjes zitten. De mesties schepte behagen in deze wandeling, en in onderscheidene nadien. Hij bleef in zijn eigen wijk, hij ging er om met de hond. Op den duur begon de hond mee te lopen. Hij kwam tot verbeterd inzicht, hij ademde zonder twijfel ruimer, alleen was hij te oud om zich te verheugen op een tochtje. Maar lijdzaam ging hij ten slotte. De mesties, met stil, even zichtbaar welgevallen, doorkuierde de wijk. Men kende hem overal, men koesterde in zekere zin ontzag. Doch al had hem vijandschap te wachten gestaan, hij zou handelen gelijk hij verkoos, hij wist van geen vrees. De Schapensteeg was bewoond door lieden van gruwelijke ploertigheid, ineen mate dat zij werd gemeden door bepaalde Kalvermarkters. Zij was de pestkool vaneen ziek lijf. De Kok slenterde er gemoedereerd door, en Het vrouwvolk der wolvennesten van de Kalvermarkt liet hem onverschillig, hij hield er nooit bij stil. Anderzijds wekte hij bewondering naast bevreemding door banden van vriendschap met de onbestreden vreselijkste bewoner der ganse wijk, naast wie de zwarte roem van de knokkers der Schapensteeg verbleekte. Dat was de kleine, Herculisch gebouwde roffiaan met de gestippelde hals en de gestippelde das. Wie in diens Huis terecht kwam gold als voorgoed verloren. Beestachtige verhalen gingen rond. Doch ook zonder de vlucht dezer verbeelding moest de nieuwe vriend die de Kok zich verworven had vreeswekkend heten. Want onloochenbaar had hij staaltjes van enorme kracht vertoond, en het strafregister van zijn jeugd vormde een imposant geschrift. Wat zij in elkaar zagen kon niemand bevroeden, waar zij over spraken dorst niemand afluisteren. Doch het gezicht was onvergetelijk, van die beiden, vooral op Zondag, de Kok in zijn witte pak met gouden knopen, de roffiaan op zijn violette pantoffels, de streepbroek „pied d eléphant , nauw op de knie, trechterend naar onder, en gaande deze twee heen en weer over de ganse lengte der Kalvermarkt, de hond middenin. Ook stonden zij eens uiteen vet papier in spekbokking te happen, tegenover elkander, zomaar, op het hart van de plaats. Tot verdriet der juffer kwam de roffiaan nu en dan ’s avonds een borrel drinken inde kroeg. Hij was daar vroeger nooit geweest; hij bleef gelukkig niet lang, want hij moest letten op zijn Huis. HET TIJ VERLOOPT Een ochtend drentelde Wadmer door de Korte Brouwersstraat die een weinig langer was dan en evenwijdig liep aan de Brouwersstraat zonder meer. Inde verte klonk de ratel van de vuilniskar. Een dik meisje in gespannen blauw en met beduimeld schort kwakte uiteen knipje een asemmer de rijweg op. Hij herkende Emma, doch slechts aan blond haar en blauwe jurk. Ineen verbijsterend korte spanne maakte een praatje met kleppettenknullen vol littekens die ’s avonds de bazuinorgels en piano-orgels maalden inde hete gekamerten, en hem thans heel behoorlijk te woord stonden. tijds was zij vergroofd, verouderd, de zware trekken voos gezwollen, de ogen gekrompen achter vette rosé schelen, plooien langs een gezwollen neusje, een mond van berusting. Hij was wezenlijk verbijsterd. Zo, zei hij, ken je me nog? Nee, zei ze. Hoe zou ik? Verleden bestond er voor haar niet meer. Haar gedachten werkten moeizaam en karig. Men weet niet of het instinct is tot zelfbehoud of een zuiver stoffelijke assimilatie, waardoor zulke meisjes volstrekt worden verdronken in het heden. Hij was overtuigd dat ze de waarheid sprak, het oog keek hem verwezen onverschillig aan. Ze vroeg niet eens zijn naam, ze was niet nieuwsgierig naar omstandigheden waaronder ze elkaar zouden hebben ontmoet. Hij kon op dit vroege uur geen klant zijn, misschien was hij een stille die kwaad wou. Ze keerde om. Hij had geen lust de schender Terheem of het rood kabinet op te rakelen. Mogelijk was ze ook die en dat vergeten. Mogelijk was haar leven in twee maanden zo bont en stormachtig verlopen dat ze van niets enige herinnering behield. Goeds kon er allerminst uit een onderhoud voortvloeien. Tot een vers bezielde ze hem niet meer. Hij ging voort. De dag stond al naar de herfst, maar was nog zomer. Hij liep rond inde koepel ener diepblauwe basilica. Daar, even boven de daken, begon een allerfijnste materie van blauw, als een blauwe wierook die toch niet het gewelf omsluierde. Hij zag alom inde lucht diamanten lovertjes glinsteren. Voor het eerst besefte hij de bittere tegenstrijdigheid van vale, door mensen bewerkte aarde en onaandoenlijk weidse overspanning. Het arbeidde zich steeds verder in hem voort, naar het centrum. Hij gaf geen uitvoering aan zijn plan, hij liep langs Au Vésuve, hij zocht de betrekkelijke fleurigheid van het Hofspui, vandaar de fraaie winkelstraten, en op het Buitenhof, onder een zonnezeil, dronk hij een kop koffie. Hij kon die deerne Emma desondanks nog niet geheel uit zijn gedachten zetten; ze bewees hem de ontzettende kortstondigheid der perioden waarin de primitief stuurloze levens worden ingedeeld. Daarvan gruwde hij, en in het overdenken eerst recht. Meer Het kwam niet bij hem op Terheem van het gebeurde te verwittigen. Hij ging meningsverschil en spot liefst uit de weg. Zonder twijfel droeg Terheem de verantwoordelijkheid. Maar droeg hij deze? Was niet het meisje reeds deerne geweest, of deerne in wording, of tot het vak beschreven? Terheem, dan wel een ander, op wie zij voor een poosje verliefd werd en die haar de eindstoot geven zou. Terheem had geen schuld. Er is geen schuld. Deze gedachte gaf hem machtige zelftevredenheid. Hij stond op om thuis zijn nietsdoen voort te zetten. Hij kon nog herhaaldelijk Sartorius aan het ministerie opwachten, inde namiddag. Dan kwamen de heren buiten, doch niet ineen dikke schuifelende stroom, als bij een fabriek. De departementen deden het in deftiger stijl. Daar luidde geen bel, daar had men niet zulk een haast, of tenminste men gaf er geen blijk van. Het ging bij kleine scheutjes, in groepjes van twee, drie, kalm babbelend. Het duurde wel een kwartier eer het gebouw was leeggelopen. De officieren kwamen meer winderig en druk, met gekletter van harde hakken en bijkomstigheden. Het heette dat het ministerie van Oorlog aan zijn burgerlijke ambtenaren geen kans bood, dat de goede posten alle door militairen werden bezet. Wadmer kende het gerucht, hij wist niet of het geloof verdiende, hij wist wel, en door de betrokkene zelf, dat Sartorius geen kans had. En deze verscheen ten laatste, steeds alleen, de donder over het gezicht, en het verhelderde niet aanstonds als hij de wachter opmerkte. Dan hadden zij soms een afspraak met Terheem die hen verbeidde aan het groene laken, geparfumeerd, inde puntjes, met zijn haardracht van harde borstel, zijn oogballen als een klein formaat biljartballen. Wadmer dacht volstrekt niet aan Emma, hij bewonderde het soepele lijf in zijn sierlijke standen dat nog altijd beter stootte dan dan ooit zegende hij het Leen dat hem, zij het zonder de verdienste van strijd en heldendom, in staat stelde tot het volgen vaneen vaste baan. Hij kon oud worden, stokoud, en naar menselijke berekening hier dan nog zitten, met een koffie, een sigaret, een verjaarde stroohoed, een oud pak, en wellicht een vers. Voor het eerst overwoog hij wat er van hem worden moest zonder afstamming van de familie Aukema. Hij overwoog echter niet lang, daarvoor zat hij te lekker. hij, en ook wel schoot het hem te binnen dat dit lijf verborgen geschonden was. Maar het meest bewonderde hij Sartorius die, de smeerbuik dwars in tweeën door de rand, of de hammen geplant op een hoek, of de lendenen ingetrokken boven het laken en achterwaarts stotend, elke speler die hij had gadegeslagen overtrof. Zij gedrieën praatten nooit meer van de Bagijnestraat, en het kon Wadmer verbazen dat hij de anderen daarheen had gekregen. Van Terheem de vrouwenjager viel het per slot te verklaren; ook was zijn dartele natuur er spoedig verzadigd geraakt, zocht nog rond in kringen om de kern en dwaalde dan weg. Van Sartorius vatte hij het minder, en wanneer hij hem aan het biljart bezig zag, de witte, glanzend gesteven manchetten afgezakt tot de middenhandsbeenderen zonder dat het hem in zijn spel belemmerde, vroeg hij zich wel af „hoe dat kon”. Toch hadden diezelfde handen ginds een halve biefstuk in velletjes herschapen, de manchetten juist zo omlaaggegleden dat men de platte gouden sluitknopen zag. Kon het zijn omdat hij een zonderling was? Maar wat was een zonderling? En was hij het wezenlijk? En bezit ook niet de zonderling zijn rede, een eigene weliswaar, maar toch gebonden ineen systeem? En hoe luidde dan de codex der rede bij deze? Want hij kon dit niet voegen tussen het andere, om bij zichzelf zegevierend te zeggen: Kijk, daar hoort het thuis; nu klopt de som. Doch Wadmer waste bescheiden om te vragen en ook eigenlijk niet toereikend geïnteresseerd. Wel voelde hij er zich thans zeker van dat niet de enkele biefstukjes de ambtenaar trokken, en daarvoor was geen diep nadenken van node, want hij bestelde ze slechts bij tussenpozen. Dan hadden zij soms een afspraak alleen met elkander, om daarheen te gaan, of het kwam onderweg bij een hunner boven, of zij liepen zonder voorafgegaan voorstel er samen op toe. Het begon koeler te worden, beiden droegen nu een dunne overjas, Sartorius een lang model wegens zijn jaquettepanden, haast zwart van donkere grijsheid, Wadmer een beige vrijsch—tertje, vlot doch kaal. En in plaats van zijn strohoed had hij een oude grijze vilten, die een zweempje de kunstenaar uithing. Zij zaten koel op het achterplaatsje inde schaduw die thans de hoge getimmerten van het Hofspui wierpen, en het bier werd hun op den duur wat machtig. Wadmer Eens op een avond was het Sartorius die Wadmer meekreeg, want deze vermocht slecht te weigeren. Door de open achterdeur zagen zij het donkere gat van het erf; daar kon men niet meer zitten, dus betraden ze het café. Nog steeds trok de affaire der juffer bergen volks, vermits de mesties zich zeer verscheiden toonde in zijn vertelsels, en wat hij niet wist verzon hij. Zij troffen hem goed op dreef, met anecdoten uit de tijd toen hij oppasser was geweest van een officier op Java. Er bevond zich daar onder het personeel een gehuwd paar waarvan de vrouw aan de latta-ziekte leed. Dan werd dat mens ineens stijf als een mecaniek en deed alles wat je zei, de gekste dingen, waarover ze zich later doodgeneerde. Maar ze kon het niet laten, ze moest al je bevelen opvolgen, dat was die ziekte, weet-je, en haar man stond er bij, krom van de lach. Het zaaltje brulde toen de mesties in bizonderheden trad, de rug naar elkeen toegewend. Later, bij het heengaan, waren Wadmer en Sartorius getuigen vaneen aanzienlijke buurtrel tussen twee Joden met hun huisvrouwen. De Joden stonden haast neus aan neus, met ontzettende vervloekingen; van vechten was geen sprake. Hou me vast! schreeuwde de een, en onmiddellijk wierp een Jodin zich knakkend op zijn borst, met Oosterse pathetiek. Dat was voor de omstanders het sein om onder mekaar te gaan bakkeleien. Het werd een draaikolk waarin de Joden hulpeloos werden neergezogen, en toen wel vechten moesten uit zelfbehoud. In het treurend straatlicht kreeg alles een aanzien veel helser dan de werkelijkheid. Geroep om hulp klonk op en gegil. Met grote inspanning worstelden de beiden zich door het kluwen, terwijl van de Kalvermarkt agentenhelmen begonnen te blikkeren. Nadien kwamen zij daar des avonds niet terug. Maar Wadmer kon het café-Ije geenszins geheel verzaken. Wanneer de zon haar hoogste stand had ingenomen verscheen hij nog enkele malen, om de erfjes. Dan dronk hij eerst zijn kop en klom vervolgens de trap omhoog. Hij kende het huisje thans in zijn onderdelen. Dat was de kamer van het echtpaar, en daar sliep Katrien had zich van de zomer het borstingewand zo lekker geëmpaleerd op een staaf koude, nu gaf hij aan koffie de voorkeur. Veel spraken zij niet, toch hadden zij aan elkaar genoeg. 4ie hem eens herinner4 ha4 aan een loggia en toen nooit meer. Dit was het roo4 kabinet, en 4it het balkon. Hij ston4 op het balkon. De erfjes lagen in 4e volle zonneschijn, ineen herfstlicht van weemoe4ige rijphei4, want het rijp zijn wekt 4e ge4achte aan het sterven. Daar wen44e en keer4e zich het smalle pa4, eens 4oor een blauw meisje betre4en. Hij ha4 verzuim4 haar te vragen naar 4e aanvang, 4och hij wil4e 4ie nu niet meer kennen, in zijn lichte geroer4hei4 bevrees4 voor 4e teleurstelling vaneen 4oo4simpele uitleg. Immers, 4aar moest het onafwen4baar heen. Liever overzag hij 4e vree4zame gron4jes, be4enken4 4at 4e mens, overgelaten aan zichzelf, een vree4zaam schepsel is, gelijk het 4ier, gelijk ie4er 4ier, niet meer moor44a4ig 4an 4e noo4 hem voorschrijft. En op een keer spon hij 4ie ge4achte wat ver4er uit, en hij overwoog 4at 4e mens, overgelaten aan zichzelf, van zijn leven toch immer iets weet te maken, een leven van wat bloemen en groen, wat voe4ingsgewas en pluimvee, een enkele boom, een 4uivenslag, 4e in4rukwekken4hei4 somtij4s vaneen ar4uinen bouwsel over klaar water. En ook loopt 4aar wel immer een paa4je 4oor van grappige eigenzinnighei4, bij 4e eenvou4ige mens, juist bij 4eze, een jolig buitelen4 paa4je, 4at tevens zijn nuttighei4 bewijst, en waarvan 4e oorsprong zich verliest in het geheim 4er persoonlijkheid Toen, terwijl hij zelfvol4aan over zijn gemijmer langzaam en stil terugging, hiel4 hij op het 4onker portaal even halt. Een gelui4je, een reeks gelui4jes uit 4e kamer van het meisje trok zijn opmerkzaamheid Hij begreep eerst niet wat het beteken4e; toen meen4e hij te begrijpen. Bene4en zag hij 4e juffer niet, niemand Hij liet zijn gel4 achter. Dit wer4 zijn laatste bezoek. KISAR EN KATRIEN Dc veuve cn 4c lange gore ston4en aan 4c visbanken van het Lage Zan4 4e verse aanvoer te keuren. Was hij wel vers? Ze 4uw4en met 4e wijsvinger putten in het 4ril 4er 404e lijven, 4e een vaneen schol, 4e an4er vaneen griet. Ze ha44en elkaar 4aar gevon4en, ze kakel4en on4er het kopen en ze gingen naar huis, langzaam sloffen4 neveneen, de gore met drie natte schollen ineen oude krant, de juffer met inde krant de griet. (Dit greep plaats enige tijd vóór Wadmers afscheid van het café). De gore had verteld dat haar de bezoeken van de mesties niet aanstonden. En ik ken je zeggen, buurvrouw, zei de juffer, ik heb van me vent nooit zóveel gesnapt. Toen die in dienst most, toen werd meneer ongelovig. Nou jij! ... Toen schreef die me een lange brief over God, ik zal hem nog wel ergens hebben leggen, ik bedoel zijn brief, want het was zijn enige —, en dan schreef die God met een kleine letter... nou vraag ik je! Ook een kunst, de man ken ommers niks terug doen... Ja, maar nou Noke, zei de gore. En net is hij uit de Oost weerom, vervolgde de juffer, of nou loopt hij me de kerk weer plat... Nou vraag ik je! ... Nou, maar hij loopt mij me deur ook plat, en hij houdt me kerel van zijn werk, en hij kijkt me te veel naar Noke. Dat heb ik allang inde smiezen, je vertelt me daar niks nieuws... En dan is die nog dikke maats met zo’n schooier van de Kalvermarkt, uit zo’n huis, als je me begrijpt, en dat geeft opspraak ... Bah, God het me wel gestraft met zo’n getrouwde vuilpoets ... Net wat ik zeg, buurvrouw, en Noke kijkt me veels te veel naar hem voor een jong meissie... maar als je effen binnen komt ken je een tas koffie krijgen. De juffer en de gore stonden inde voorkamer. De thuiswerker deed zijn benen knippen van de tafel; hij zag aan het gezicht van zijn vrouw dat er wat kwam. De gore ving aan met een stortvloed van kijven, zodra Noke op haar oproep verschenen was. God, mens, wat een drukkie, zei Noke alleen. Ze stond er ongenaakbaar bij. Je heb niks te godmensen, keef de moeder. Die man is getrouwd en je laat hem met rust, verstaan?... En jij keef ze tot haar echtgenoot als die binnenkomt dan zeg je „der uit”, verstaan? ... En jij, buurvrouw, je zei me een Godsloon doen als je zorgt dat je kerel hier geen poot meer zet. De juffer stond daar met sprankelende ogen, maar haar boosheid gold niet de gore, want die had schoon gelijk. Zij ook, ze ergerde zich de laatste tijd dood aan haar vent. Dat gehang hier, dat gehang daar, dat bracht de lui maar aan het kletsen, en zoiets gaf geen pas als je een fatsoenlijk café hield. Inde opwinding werd de koffie glad vergeten. De juffer, dolwoedend gestookt, trok met één ruk haar eigen huis binnen en ving aan het achterhoofd van haar man inde donkere hoek af te baffen, het onder zwaar dreigement verbiedend ooit meer bij du Chatinier over de vloer te komen. Mijn een biet, zei de mesties voor zich heen, en rolde een strootje over de smalle vingers. Op dat ogenblik mengden zich haar handen al te driftig in het gesprek; de glibberige griet gleed uit de krant en kletste op haar tenen. Christus, schreeuwde de juffer, en begon opeens vertederd te schateren. Wou jij der ook bij zijn, deugniet? Ze bukte naar de vis, dan opnieuw roodboos en mopperend ver- dween ze uit de gelagkamer. De mesties schikte zich met onbegrijpelijke gedweeheid in zijn lot. Hij vermeed de benedenwoning aan de overkant, hij zag stroef-uitdagende Noke niet of nauwelijks meer, hij keek noch sprak, en dit misschien werd de oorzaak van zijn ongeluk. Een bijreden werd het in elk geval, doch mogelijk hadden de dingen onder alle omstandigheden eenzelfde loop genomen. Want hij schakelde niet met Noke ook de geduchte roffiaan uit. Het gebeurde al spoedig na de kleine ruzie dat de roffiaan tegen hem zei: Die dochter van je, die Katrien, hoe oud ken die nou wezen? Drie en twintig, antwoordde de Kok. De roffiaan hield peinzend halt en knikte zijn gedachtengang toe. Dat is mooi, zei hij, dat is net meerderjarig. Je zou me der es kennen sturen, we kennen allicht es praten, wat? Nee, zei de Kok, dat gaat niet. Je kan der moeder, en die zou dat nooit willen. Ze hebben het best in het Huis, zei de roffiaan. Niemand die Nee, herhaalde de Kok, zet dat maar in enen uit je kop, man. Ze is meerderjarig, maar wat der moeder niet wil, dat gebeurt niet bij ons thuis. Dus dat is dat. Én hij ging heen, hij had er trouwens zelf ook geen oren naar, doch de vriendschap deed het hem verzwijgen. De roffiaan had evenwel de aandacht van de mesties op Katrien gevestigd, voor het eerst. Hij dacht toen veel over haar. Katrien in een knip, Katrien niet ineen knip. Wanneer hij in zijn hoek van de gelagkamer zat, zat hij ineen wolk van gedachten. Katrien een fleer, Katrien geen fleer. Als zij voor de tapkast stond, achter het zink, scheen zij vaneen wolk omgeven. Zijn wolk en de hare groeiden, stootten tegen elkaar, werden één wolk, de hele kamer werd een wolk. Hij had daarin een geheim, machtig plezier. Hij sprak over de hond die thans aardig meeliep. Ze luisterde, in haar ogen een vraag. Je mot es meekommen, zei hij, dan ken je het zien. Op een keer stapte hij met haar de deur uit, de hond aan het touw. Wat zal me nou gebeuren? riep de juffer hun achterna. Wat mot je met me dochter? Het had de gewoonste zaak der wereld moeten beduiden, maar het was dat niet. Hij had nooit met moeder of kind gelopen. Me dochter, me dochter, preutelde hij. Net of het mijn dochter niet is. Dat staat te bezien, hoonde de veuve onvoorzichtig, zich allerminst ervan bewust dat zij daarmee het noodlot ten zeerste inde kaart speelde. Hij gaf geen antwoord, hij stapte zwijgend met Katrien een hoekje om. Een kind van hem, geen kind van hem. De hond liep onberispelijk naast. In deze tijd gaf hij haar de platgedrukte opgezette vogel ten geschenke. Zijn kopveren zijn al uitgevallen, kijk maar, zei ze, en wees op de huid van het kale schedeltje, prachtig schel blauw, waarover dunne lijntjes van gevederte, kruisvormig. ook maar dat te klagen heeft. En een jong ding als zij ken ik altijd gebruiken. Nee, antwoordde hij, dat hoort zo. Het was een zeldzaam soort paradijsvogel uit onze Oost, van het eiland Waigeoe. Hij vervolgde: Vroeger dachten ze dat die beesten geen poten hadden. Maar ze kennen niet alleen lopen, maar dansen ook. Soms dansen ze onder mekaar, der zijn jagers die het gezien hebben. En dan leggen ze een tuin an, met gekleurde steentjes en schelpen en glimmende torren, en daarachter bouwen ze op de grond een hut, en daar dansen ze dan in. Die beesten bennen om de dooie dood niet zo stom. Katrien dacht er over de vogel opnieuw te doen prepareren, doch ze was bang voor mislukking, ze hield hem plat, kocht ineen kraam op de markt een glazen stolp, zette hem tegen een stokje en bewaarde hem zo op haar kamer, tussen het tweetal schelpen. Het werd door de veuve, toen ze het bemerkte, niet op prijs gesteld. Wat is dat nou weer voor nieuwe razernij, snerpte ze tegen zijn rug inde kroeg. Jij krijgt niks, gromde hij weerom. Ze lachte honend. Dank je lekker, der mot veel gebeuren eer ik wat uit jouw tengels anneem. Hou jij je vuiligheid, neger, en laat me dochter met rust. Zo’n onwijzig beest maakt der nog maar gekker als ze al is. Hij kwalsterde inde spuwbak een glasachtig lichaam met een fijn takje rood. Me dochter, preutelde hij tegen. Zeg onze dochter, wijf. Dat staat te bezien. Haar moederinstinct ried naderend gevaar; ze kon hem toch niet anders doorwonden dan zo. Katrien zat nu met de hond, de vogel en de schelpen in haar kabinet. Haar ledikant nam de helft der ruimte in beslag, toch kon de deur nog wijd open, en daar doorheen keek ze werkeloos in het donker trapgat. De processie der verschijningen trok al spoedig langs haar, Homunculus er tussen, met het schreimondje. Ze beefde wanneer ze dat wezen zag, doch sloot zich niet meer op. De juffer vocht de zware strijd harer primitieve natuur tegen het onheil. Ze was, waar ze kon, overal tegelijk. Alleen, ze mocht haar affaire niet laten lopen. Ze zond de mesties uit op boodschappen Geef vader een nachtzoen, kind. Daar kon de veuve in redelijkheid niets tegen aanvoeren. Wel snoof ze spottend de lucht in haar neus. Bij mijn ken je die flauwigheid laten. Ze hield niet van Katrien. Er zijn echter gevoelens, anders, dieper wellicht dan liefde, die ons stellen voor de harde noodzaak van bescherming. En zij onderging deze. De mesties handelde kwasie argeloos openlijk. Na het avondbrood zocht hij nu en dan Katrien op in het kabinet. Dan zaten ze, zij inde leunstoel, hij op de gewone, ze zeiden niets, hij rookte een strootje, ze keken voor zich uit, de hond eveneens. Het weerlichtte langs de spiegeltjes. Hij klaagde niet meer over dat vervloekte zwarte behang, hij scheen zich hier heel behaaglijk te voelen. Dan kwam het hoofd der juffer in het trapgat. Och, och, wat een lieverds! Er viel op dat uur weinig te doen inde zaak. Wanneer ze zich door een blik had gerust gesteld, voor even, verdween haar hoofd, zwart, ragerig. Daar voelde hij zich weer zitten in zulk een zonderlinge wolk, en Katrien ook. Dan werd de hele kamer een wolk, en hij kwam niet meer aan de grond, hij zweefde. Of hij wezens zag als zij, dat wist Katrien niet, ze zweeg ervan. De hond lag stil te kijken, het haar te berge. Somtijds, zo hij heel zeker was dat de juffer niet kon storen, deed hij de deur even dicht, terwijl zware buien langs de spiegels trokken. De zwaarste bui werd gebrouwen inde inborst van veuve Vesuvius. die hij gewillig volbracht, ze zond er haar dochter op uit, en dat ging met lijdelijk verzet gepaard. Maar boodschappen waren er met altijd, of er waren er die ze niet kon uitbesteden. Ook gingen er dagen voorbij waarin ze alles vergeten was. De mesties toonde zich op zijn manier een listeling, want hij handelde openlijk. Hij zei: APOTHEOSE DER JUFFER Er komt welhaast voor elkeen een ogenblik waarop hij de daad van zijn leven volbrengt, al is het maar een huwelijk, een verlating, een moord. Voor de juffer werd het een doodslag, want dat ze met voorbedachten rade gehandeld had kon de magistratuur niet als bewezen aanvaarden. Het kan gebeuren dat een onmaatschappelijke daad een breed, kalm, rustig gevoel oproept, dat zij de daad vaneen leven betekent, dat de herinnering daaraan is als een brede koele vijver waarop de pleger zich rustig drijven laat. Zekere ochtend greep de juffer haar hoofdkussen. Het lumieren van die dageraad van late herfst tekende zich af in het gordijn voor het slaapkamervenster. Het was niet eens meer heel vroeg. Ze hoorde gestommel bij de buren, geloop op straat. Hij lag naast haar, ruggelings, de bruingetande mond wijd open, met de korte stotende ademhaling van iemand wiens longen slecht werken. Hij had haar gewekt dooreen woord, hij had „Katrien! ” geroepen, ze geloofde het, ze wist het, de vervloekte neger kon zelfs in zijn slaap niet van haar dochter afblijven. Die gele tronie deed haar woede opeens overbruisen. Ze smeet het kussen op zijn hoofd, en eer hij recht ontwaken kon zichzelf op het kussen. De mesties beproefde met een geweldige ruk zich om te gooien, hij zette af van de matras met beide hielen en één arm, maarde andere arm lag onder haar knieën, hij kreeg haar en zichzelf een klein eindje omhoog, verder niet. Haar tanden kraakten van wilskracht, ze dwong hem terug, en daarmee was zijn lot beslist. Hij was niet sterk voor een man ondanks zijn brede schouders, zelfs niet inde doodsstrijd. Toen begon hij belachelijk met de benen te trappen, zijn vrije arm klauwde in het wilde, een hoog piepend geluid klonk onder het smorend kussen, als vaneen drooggelopen as. Maar ze werkte zich gestadig voort tot het hele gewicht van haar lijf op het kussen verzameld lag, samengebald, een klomp moord. En ze was zwaar als lood. Het knapte vreemd onder haar, opzij van haar, het hele stervende lichaam scheen te knappen, ze werd er bijna stapelgek van. Toen trilde het nog een beetje, en ook dat eindigde. Doch ze was een secure vrouw, ze bleef in dezelfde houding. Ten laatste begon het haar dodelijk te vermoeien, ze werkte Kom es effen boven, ik heb me kerel vermoord. Tegelijk trok ze hem mee de trap omhoog. Hij dacht nog aan een grap, maar boven dacht hij anders. Daar, met dat kussen, zei ze. Geef me effen an op het bro, dat spaart mij de moeite... Maar je had ons moeten zien. Ik kon hem haast niet houen. Ik vloog bekant tegen de zoldering, zo’n kracht als dat beest nog zette. Haar fantasie gaf een ruige beschrijving. Toe, as een kerel, geef me effen an... Maar kijk, zó ben ik gaan zitten... Ze smeet het kussen over het blauwe lijk, wipte er met een sprongetje op, en zat, klein, kwiek, hups, breed van bekken, het zwart, grijs gesprenkeld haar, altijd wel verward, thans wild, het oog olijk. Chambonne rende de kamer uit, weg van die lachende duivelin. zich langzaam nog meer omhoog, en zat nu op het kussen, haar blote benen buiten boord. Ze hijgde van de inspanning, blies de haren uit haar tronie naar boven, lachte brutaal. Zo zat ze wel een kwartier. Nu moest hij morsdood wezen. Ze sprong op de vloer, gooide het kussen op zijn plaats, schoof het gordijn weg en keek onbevreesd naar de man. Zijn gelaatshuid was merkwaardig verbleekt, verblauwd, zijn mond stond open en vol rood schuim, zijn ogen waren lichter geworden, zij leken in scherven geslagen. Daar hoefde je geen dokter bij te halen, dat zag je zó dat die knul gecrepeerd was. Een plekje bloed lag op het kussen, daar waar het zijn lippen had gedrukt. Ze kleedde zich aan, ze legde een vervroegd laagje blanketsel, ze deed haar bezigheden precies als gewoonlijk, vlug, dartel, vitaal. Katrien was nog niet bij de hand, het eerste morgenwerk verrichtte ze altijd zelf en alleen, ze was alles vergeten, ze had kunnen zingen van plezier, en waarachtig, ze zong. Maar midden in het liedje schoot haar het gebeurde te binnen, en ze ijlde naar de voordeur, want recht is recht. Daar kwam juist de kurkensnijder Chambonne het huis uit; hij had een voormiddag vrij, de fabriek gesloten, hij wou eens op de lappenmarkt rondkijken naar een stuk sterk linnen of dun zeildoek om een paar gaten in zijn trekharmonica te dichten. Ze sprak hem aan. Het politiebureau van de Nieuwe Haven lag niet ver, het spiegelde zich immers in het water van de Turfmarkt, recht over de kerk. Twee agenten kwamen met hem aangestapt. De juffer zat nog precies als daareven. Met de onvatbare vlugheid aan zulke gebeurtenissen eigen was de hele buurt onmiddellijk op de hoogte van de doodslag door de juffer op haar man gepleegd. Haar overbrenging in het openbaar naar de cellen van de Nieuwe Haven werd een historisch feit. Zij had verdiend, om het indrukwekkende van de optocht, rondgevoerd te worden door de ganse stad, die nooit geweten heeft wat haar ontging. Aan de kop, keurig in rijen van vier, stapten de schoftjes van tien tot twaalf jaar; hun jonge brutale sopranen zongen Sousa’s Cadettenmars prachtig op de maat. Dan kwam tussen de beide politiemannen de juffer blootshoofds, zonder een zweem schaamte. Ze hielden haar voor de vorm bij de bovenarmen, doch ze dacht niet aan verzet. Een flinkheid nu alles verder te doorstaan vervulde haar, zij ving reeds aan iets als een vijver om zich heen te voelen. Zij was er ook niet ene gelijk zovelen die worden opgebracht en onderweg zich uiten moeten tot stomme hoorders ineen vloed van woorden. Zij zweeg, hield zich kaarsrecht, en trad vlug en zo zwevend dat het leek of de agenten haar aan de armen ophieven. Zij droeg ook een trek van machtige voldoening op het gelaat. Afgemarcheerd, was al wat ze zei. En na een korte tijd opnieuw: Afgemarcheerd. De lijkrede op Kisar. De agenten deden of ze het niet verstonden, wellicht ook verstonden ze het niet. Want behalve de openingszang vóór hen, was er ook in hun rug een kabaal gerezen dat nog steeds toenam met de aanwas van volk, joelend en juilend. De impulsiviteit der menigte, gewekt door het vergrijp aan een mensenleven, maakt korte metten met de welgezindheid. De enkele die nog aan de juffer gehecht bleef, een treurspel vermoedde, en deernis had met de opgebrachte hield zich afzijdig. De bordeauxhuisjes rolden leeg gelijk erwtenbalen, van de Schapensteeg kwam het rapalje aangestormd, Emma trok mee aan de arm van een huzaar die reeds of nog dronken was en straf te wachten had wegens Op de Nieuwe Haven brak volgens bevel van onzichtbare macht de voorhoede van kleine havelozen naar links en rechts, de agenten verdwenen langs de spontane erewacht der pygmeeën met hun offer in het bureelingewand, de ontzaglijke woelende massa werd aangemaand, en spleet weerspannig. Nog lange tijd speelde de geizer. Een moord, zulk een moord, was geen dagelijks voorval in deze stad. De heren lazen het inde krant en, daar de naam „Au Vésuve” vermeld stond, begrepen ze alle drie, elk afzonderlijk. Terheem was het dadelijk weer vergeten, Wadmer peinsde, Sartorius handelde. Zonder aarzeling stelde hij de belangen der gevangene op zijn kosten in handen vaneen bekwaam advocaat: het armenrecht zou haar bespaard blijven. Niet slechts de biefstukjes stonden hem aan, ook zijzelf; zij was een zaadpluis uit Frankrijk weggedreven, hier ontkiemd, doch zij bleef Frankrijk. Hij hield van Frankrijk, dus van haar. Na een poos maakte de pleiter hem bekend met haar verweer: zij had wraak genomen omdat zij een verhouding ontdekt had tussen de twee anderen. Indien dit bewezen kon worden moest het haar straf gunstig beïnvloeden, maar Katrien had tot dusver alles geloochend. Sartorius ging in gedachten naar huis. Hij herinnerde zich eensklaps, veel jaren geleden, het gebeurde tussen een man, die hij kende van naam en uiterlijk, en diens dochter. Als kind naar Indië gegaan, kwam zij volwassen terug. De man haalde haar te Marseille van de boot. Sartorius was daar juist tijdens zijn zomerreis; hun kamers lagen toevallig in hetzelfde hotel en naast elkaar. Het trok al gauw zijn aandacht dat in het aangrenzend vertrek ’s avonds onderdrukt gelach en gestoei klonk. Hij ontgaf het zich weer en keerde terug. Later vernam hij dat het paar inde Vieux Port was verdronken; plots werd hem alles duidelijk, ook het einde, zelfmoord ineen ogenblik van verheldering en verbijstering. Hij verbleekte toen hij het begreep. Dit overdenkend scheen de beschuldiging der juffer hem niet onge- Eiberschild 8 nachtverblijf buiten de kazerne. De roffiaan verscheen op zijn stoep of hem een aubade gebracht werd. De mislukking van zijn plannen met Katrien niet vergeten grijnsde hij zegevierend, één blok Satan, terwijl achter hem een stel slappe vrouwen zich verdrong. rijmd. Hij maakte er Wadmer deelgenoot van, en thans was het diens beurt zich iets te herinneren: een vreemd geluid, zekere middag toen de zon op het hoogst stond, in het zwart kabinet van Katrien, een geluid van kussen. Sartorius wilde onmiddellijk stelligheid hebben. Hij bezocht Katrien diezelfde avond. Het café was dicht, maar het meisje bewoonde steeds het huis, met de hond. Sartorius bracht over wat hij van Wadmer had vernomen. Katrien vertrok geen spier, noch verschoot. O, zei ze, dat is niks. Dan heb ik me hond gezoend. Dat doe ik zo dikwijls, gom, elk ogenblik. Hij was ontzet van dit antwoord, een leugen tastbaar en ongrijpbaar, ten tonele gevoerd met ijzingwekkende gevatheid. Hij hoopte nog dat een confrontatie met Wadmer de waarheid zou doen blijken. Wadmer kon slecht weigeren, toch deed hij het deze keer; hij was niet toereikend geïnteresseerd. En hij verontschuldigde zich er mede dat hij in feite niets wist. Zo bleef de raadsman aangewezen op wat de buren konden hebben opgemerkt, daar Katrien bij haar ontkenning volhardde. Ze hield niet van haar moeder, ze zou geen vinger naar haar uitsteken, laat staan zichzelf in opspraak brengen. De raadsman restte nog één verwachting. Hij had de hele enclave als tegengetuige opgeroepen. De hele enclave verscheen bij de openbare zitting voor het hekje, Dusoswa uitgezonderd. De komijnsplitser legde de dagvaarding naast zich neer. Wel had hij zijn snoepzaak gesloten en zich op de publieke tribune gedrongen. Hij had een hekel aan de juffer, hij zag haar gaarne ondergaan. De enclave wist ook onder het verband van de eed niets aan te voeren nopens enige gedraging tussen Kisar en Katrien die de aanklacht der juffer steunen kon; zij wandelden wel eens gedrieën met de hond, meer niet. De verdediger had zijn voornaamste verwachting gebouwd op de paraplumaker Seconnat, die hem verteld had zekere avond bij donker de mesties en de dochter over straat te hebben zien gaan, innig gearmd. De getuige evenwel verloor inde rechtzaal elk houvast, sprak zich tegen en moest als hopeloos worden opgegeven. Een ongunstige indruk wekte nog het gedrag der juffer, door de Zo, bennen jullie daar? Ik zit hier anders best. Zij had voor de magistraten bij het binnenleiden een sierlijke dienaresse gemaakt, verder zat ze onbewogen, vol aandacht. Heb je niets geen berouw? vroeg de president. Ze stond, klein, kaarsrecht. Hij het het met me dochter gehouen, en der bestaat geen grotere zonde... Als u moeder was zou u dat begrijpen, meneer. Nog een lesje op de koop toe. Nadat de stem zweeg sprak ze eventjes door met de handen. Veertien dagen later werd ze opnieuw voorgeleid, en veroordeeld tot acht jaar. Haar enig antwoordwas: Dat valt me waarendig nog mee. Na een laatste dienaresse werd ze opgeborgen inde vrouwengevangenis te Gorkum: de vijver van haar gemoedsrust. Toen ze vrij kwam was Au Vésuve herdoopt in De grote Slok, en een kastelein stond voor de tapkast. Katrien had haar weg naar het Huis van de roffiaan met spelend gemak gevonden, en was in gezelschap van de schelpen en de vogel reeds lang weer vervlogen, men wist niet waarheen. Veuve Vesuvius, die toch eens de schender van haar welp had neergeslagen, hoorde het gebeurde aan, oud, geel en grijs, onverschillig. Maar ook: de stelling dat de mens een redelijk wezen is verneemt ge alleen uit zijn eigen mond. Wie even nadenkt en vraagt naar beter bewijs ontvangt geen antwoord. klabakken boven op de dode gevonden, en die hen verwelkomde met de woorden: DRIE REGENBOGEN Het bestaan van de mens is zo rijk geschakeerd, zo buigzaam tevens, men kan het met letterlijk alles vergelijken. Echter wordt hier van de lezer een ietwat lenige geest verlangd: de regenboog, tegengesteld aan die der natuur, vertoont zijn helderste kleuren inde top, aanvang en einde zijn eerder flets. Maar een boog blijft hij, en in stoutmoedigheid van worp en adeldom van kleurenspel overtreft hij verre die van alle ander aards verschijnsel. Lamoraal van Westerlee sliep nog op het Lange Voorhout; hij ontwaakte in dat grote huis van de Tweede van den Boschstraat. Hij kende de woning op het Lange Voorhout toch goed, want toen zijn ouders er uit trokken, trok zijn half oom van moederszijde, baron Burbax (uit het tweede huwelijk van zijn grootmoeder), er in, en hij kwam daar vaak. Wat de herinnering aan zijn prilste kinderjaren betreft verging het hem gelijk elke sterveling: zij zijn als een narcose waaruit men even wakker wordt, men neemt iets op van zijn omgeving en raakt weer buiten bewustzijn, en dat herhaalt zich, en herhaalt zich, de perioden van helderheid worden langer, eindelijk staan oog en oor blijvend open. Zo wist Lamoraal zich schimmig iets van zijn vader te binnen te brengen, de graaf van Westerlee. Hij had eens daar gestaan, aan het raam, kijkend naar buiten, hij was eens de trap opgekomen in zijn pels, het hoofd erg rood in zijn korte witte baard, en op een winterdag, toen het licht fel vlamde en het toch geen avond was had hij weer gestaan, inde salon, tussen veel mensen, en was hij behangen geweest met sterren en andere eretekenen en met een orde aan een lint op de borst. Zo hadden zich nog enige momentopnamen in hem vastgelegd voor het leven; zijn vader stond op alle, en Lamoraal herinnerde zich niet dat hij hem liggend had mogen zien op zijn doodsbed, noch iets van het plechtig pompeuse der begrafenis. Doch één ding bleef hem scherp voor de geest. Hij zag zijn oom Ewoud geheel zwart inde serre, half afgewend, en zijn kin bewoog vreemd bibberig, of hij schreide, zoals Lamoraal ook wel zijn moeder had zien doen wanneer zij verdriet wilde smoren en toch de tranen vloeien gingen. Toen kwam hij nader en zei: EEN KINDERTIJD Huilt u, oom? De oom keerde zich naar hem, lichtjes boos, een tweede zoutebol inde hand. Lamoraal keek vervaard, zijn moeder kwam streng aangeruist, gebiedend: Zwijg kind, papa is pas begraven. Ewoud baron Burbax woonde op het Lange Voorhout dat zich van het stadscentrum trechtersgewijs verbreedt, dan een kwartslag maakt naar rechts, eens zo breed wordt en tevens heel kort. Op dat korte allerbreedste gedeelte woonde de oom. Men treft er plots van alles, het is bijna gedaan met de departementen en paleiswoningen, er zijn kleine, zelfs uiterst kleine huizen, er is een enkele winkel en zo meer, maar door de vele bomenrijen wordt dit een en ander vrij aardig gemaskeerd. Oom Ewoud woonde inde rij waar de arduinen pomp staat, en toentertijd ook een hoefsmid zijn bedrijf had, met een zwarthouten travalje voor de deur. Een huis van slechts twee ramen herbergde oom Ewoud; het was niet mooi, maar diep en merkwaardig, en vele Burbaxen waren er geboren. Toen van Westerlee met zijn vrouw uit het buitenland terugkwam ging juist oom Ewoud op reis en stond hem zijn huis af. Lamoraal werd er geboren, een laat en enig kind. Het hart van van Westerlee was niet van de stevigste; na het vele trekken en de schittering der uitheemse ambassades kwam hij op het Lange Voorhout tot kalmte. Maar al had hij zich van de diplomatie afgewend naar het nietsdoen, hij moest toch weer ontvangen, wat hier nauwelijks ging. Zo trok hij over naar de Tweede van den Boschstraat, toen oom Ewoud na een paar jaren jacht weerkeerde. Ze was geen paleis, de nieuwe woning, maar een groot herenhuis, van de soort waaraan Den Haag ook thans nog rijk is, en die de bouwwereld kasten noemt, en voor recepties toereikend. Van Westerlee had veel geld verloren. Oom Ewoud was vermogend gebleven en ietwat zonderling daarenboven. Het hart van Lamoraal was niet al te sterk. Hij stierf er aan, schoon vrij bejaard. Hij kon de tweede wereldoorlog niet meer verduren. Die oorlog eiste van de mensheid een krachtige motor, en over het algemeen voldeed zij, hij niet. Toch werd hij nog bijna zestig jaar. Zijn hart is altijd blijven hangen tussen de beide huizen, van Het eerste had een belangwekkend trappenhuis dat wegens de smalheid van het geheel, twee ramen, aan het einde van de gang was opgetrokken en daar een fraaie weidse indruk maakte. Hoog inde achtermuur hing een eirond tuimelraam dat bewoog om een horizontale as. Naar het dun hooghangend raam, aangebracht ineen dikke witgepleisterde muur en dooreen ijzeren kruis in vieren verdeeld, keek hij graag op, vooral zo het een weinig opengeerde en een koude luchtstroom zijn schouders omvatte. Hij speelde bij voorkeur eenzaam op de dikke traplopers. Geheel boven trok hem een badkamer, midden in het gebouw, die licht ontving vaneen lantaren op het dak. Oom Ewoud had onder de lantaren een vlak plafond doen leggen van rood glas dat de kamer tot een bloederig visioen maakte, zeer interessant voor een ontvankelijk kind. Lamoraal hoorde zijn moeder eens zeggen toen zij drieën hij wist niet meer wegens welk doel in die kamer stonden: Ik begrijp niet, Ewoud, dat je daar plezier in kunt hebben. Ik heb het baden hier altijd vreselijk gevonden. Inderdaad stierf oom Ewoud in die kamer, maar slechts aan een veel te heet bad. Het huis inde Tweede van den Boschstraat was verrukkelijk groot, vier ramen breed en met twee deuren, laag gelijkvloers, de mooiste kamers op de eerste verdieping. Eén deur leidde binnen tot het huis, de andere, door twee ramen van de eerste gescheiden, voerde met een gang rechtstreeks naar de korte tuin. Léonie van Westerlee droeg na de dood van haar man altijd zwart, en buiten een weduwekap, Lamoraal lange tijd een band van rouwkrip om de linkerarm. Zijn eerste jeugdwas vaal, ondanks druk bezoek waar hij soms bij mocht zijn mits hij zich stil hield. Het waren meest dames, een enkele maal ook heren, doorgaans personen op leeftijd, deftig en afgemeten. De meer bejaarden uit de hoge kringen van Den Haag toonden toenmaals iets ongenaakbaars dat zij ook tegenover elkaar niet geheel aflegden, doch in alle standen was het leven vrij stijf. Veel later, in het overdenken van die tijd en zijn geboorte, van zijn ontwaken. Het eerste was oud, het tweede in die tijd nieuw. die stand, toen zij achter hem lagen, herinnerde hij zich toch wel veel frisse gezichten, weinig en meest in het geheel niet opgemaakt, ook het prachtigst gesproken Nederlands, zonder enige pose, slechts zuiver, kristalzuiver, geërfd en behoed tegen ontaarding. Maar er vloot zo weinig frisse wind door de hoofden, door de conversatie. Zijn moeder zat in haar eigen recht fauteuiltje, zij zat recht, een grote, zware doch niet plompe vrouw, de statige vlezen uitnemend passend inde stoelzitting, zeer zwart. Later waagde zij een witte jabot, heel smal en bescheiden, daarbij bleef het. En de gesprekken gingen saai en onbelangrijk heen en weer, er was niet één bij dat vuurwerk gaf, knetterde, of maar gensters schoot, en dat scheen het juiste klimaat voor deze samenleving; de gezichten, zelfs de oude, waren gewoonlijk fris, en van sommige jonge vrouwen bekoorlijk daarenboven. Ook hadden de jonge vrouwen dikwijls frisse stemmen, maar geen frisse denkbeelden. Dat de ernst naargeestig, de vrolijkheid oppervlakkig, de belangstelling op het geijkte gericht waren ontging hem als kind uiteraard. Slechts heerste een gevoel van vage verveling als bij een jonge hond, te vaak naar zijn mand verwezen, te veel slapend. EEN ONTWIKKELING In het kruis der vier grote winkelstraten van het hart der oude stad telde om haar deftige winkels alleen de Veenestraat. De Spuistraat werd lager geclasseerd, de Vlamingstraat was kleinburgerlijk, de Wagenstraat voor het volk. De jonge Lamoraal was overigens ingeprent dat een kind van aanzienlijke geboorte nimmer alleen door een winkelstraat liep, al ware het de voorname Hoogstraat, tenzij strikt noodgedwongen. Een enkele maal mocht hij mede inkopen doen met zijn moeder, in het coupé-tje op maandhuur van de stalhouder, met een paard, maar met koetsier en palfrenier, des winters in schouderpels. Zij kon als weduwe vaneen gezant niet geheel zonder rijtuig, zij had dit aangehouden, doch het begrootte. Indertijd was door haar eigen geslacht, van Weerwaert Sandelingen, een fonds gevormd, waaruit alle weduwen, rijk of arm, een matige douarie trokken, ook zij. Het was een druppel inde emmer, maar het zou een druppel wezen tot haar dood. Na redelijk volbracht toelatingsexamen bezocht Lamoraal het enig gymnasium der stad, in het Hoge Westeinde. Om er te komen werd hem de weg door Spuistraat en Vlamingstraat verboden, en de kleine omweg gewezen over Korte en Lange Vijverberg. Léonie had het nog beschikt dat hij op het gymnasium zijn eerste lange broek zou dragen, hij had daarin zelfs examen gedaan, hij was de enige met een lange broek inde eerste klas. Het gymnasium was een hoogst merkwaardige verzameling van deftige fatjes. Men telde er geen enkele graaf behalve hem, doch temeer baronnen in wording en jonkheren bij de vleet. De leraren trokken zich van adeldom of geen adeldom weinig aan, doorgaans traden zij streng op, het onderricht was boven alle lof. Jongens blijven jongens, de oermens breekt zich baan door het dikke pantser van eeuwen beschaving. Onuitroeibaar was het gebruik om in het vrij kwartier op de binnenplaats in zand en kiezel de beide afdelingen der eerste klasse tegen elkaar te doen vechten, een vroegtijdige ontgroening. Wanneer het te bar werd kwam de rector tussenbeide. Lamoraal stond het aan te zien inde hoek, aan zijn klas toegewezen. Hij voelde zich reeds ietwat vertrouwd, verschillende jongens kende hij, ook oudere. Hij stond er klein, smal, bleek, met zijn zwart haar en donkerbruine ogen. Dat haar en die ogen had hij vaneen verre voormoeder die bloed uit de Krim in het geslacht had doen vloeien; hij geleek daarin niet op zijn ouders. Na een ogenblik werd hij ondanks lange broek op de nek vaneen zware kerel gehesen, en moest zó vechten tegen een wederpartijder die op gelijke wijze een medemens uit hogere klasse bereed. De groep van vier ging te midden van gejoechjach spartelend ineen stofwolk onder. Het was zijn laatste gevecht. Zij stierf; Lamoraal voelde droefenis met mate. Oom Ewoud werd van toeziend voogd tot voogd bevorderd, en daar het grote huis hem wel bevallen was trok hij voorlopig in bij zijn pupil. Hij zuchtte eens toen de nalatenschap, bij voorbaat niet hoog door hem aangeslagen, nog tegenviel. Van de rente van twee en een halve ton, tien mille, kon men desondanks toentertijd zeer behoorlijk rondkomen. Hijzelf was veel rijker, de van Westerlee’s zouden er koud van blijven, alles ging te zijner tijd naar het geslacht der Burbaxen, dat was deugdelijk beschreven. De wandelingen inde herfst langs de Vijverberg gaven hem groot genot, hij onderging het goeddeels onbewust. Hij bezat de gave van de opmerker, nimmer zou hij iets schenken, hij ontving slechts. Eenmaal, later, sprak hij dat ook uit tegen een jong meisje. Hij keek, gaande naar of van school, graag neer inde achterzaal der sociëteit Plaats Royal, aan het water van de Hofvijver bij de Gevangenpoort. Die zaal was bespijkerd met een dik vuurrood kleed waarop achteloos kleine fauteuils stonden. Te vier uur, wanneer hij van school kwam, zaten daarin altijd kleine grijsaards met indrukwekkende witte baarden. Zij aaiden deze als geliefde huisdieren, elk het zijne. Zij zaten er gelijk waardige Sinterklazen uitrustend van hachelijke dakentochten. Zij zaten voor kleine glaasjes of achter grote nieuwsbladen, veelal met de rug naar de hoge vensters op het water, om beter licht op hun lectuur, en de vensters steeds gesloten uit vrees voor ongerief aan de gevoelige schedels en schouders. Lamoraal vond die aanblik zo treffend, hij nam zich voor daar later zelf te gaan zitten, maar dan met het gezicht op de vijver, het eiland, de achterzijde der Rijksgebouwen van het Binnenhof, het Torentje en het tempelachtig Mauritshuis. Hij begreep niet dat oom Ewoud geen lid was van Plaats Royal; oom Ewoud echter had als sociëteit De Haagsche Club. Lamoraal begon op oom Ewoud te letten. Hij had de barse, levendige man altijd mogen lijden. Oom Ewoud bewoonde bij voorkeur een suite inde breedte van het huis, op de tweede verdieping. Hij liet alles ongemoeid, gelijk hij het vond, behalve dat hij naar één kamer zijn eigen smal, doodeenvoudig bed en wastafel ontbood. Hij leefde doorgaans inde andere kamer, de bibliotheek, waar hij ook bezoek ontving. Hij kon soms tijdens de hele duur der namiddagmaaltijden, inde eetkamer, aan de straat en op haar niveau, zwijgen; dat hinderde Lamoraal nooit. Hij was een stille beschouwende jongen. In oom Ewoud waardeerde hij toen reeds meerdere mannelijkheid dan hemzelf ooit eigen zou worden. Oom Ewoud was kleiner dan zijn halfzuster, flink gebouwd zonder zwaarte, en toch zo solide in elkaar gevoegd dat zijn gewicht zwaar moest wezen. Hij grijsde nog niet, hij was ook jonger dan Léonie. Hij droeg de harde snorrebaard manhaftig weggestreken van de rijpe mond, zijn ongebrild oog was een koele bruine edelsteen, doorzichtig tot diep-in. Men zag de lagen kristal waaruit het gegoten was met de scherpste duidelijkheid over elkander liggen, de prachtogen vaneen mannelijk roofdier. Zijn kop was markant, hij scheen eer een landedelman dan een adellijk stedeling, maar hij was ook altijd veel buiten geweest, op reis en elders. Zijn houding jegens lamoraal was koud, niet onvriendelijk, zakelijk, kort aangebonden. Zijn toon klonk barser dan de inhoud van zijn gesprek. Zijn koelheid sloot levendigheid allerminst uit. Tegenover vrienden betoonde hij zich zeer spraakzaam, en eigenlijk tegenover ieder, ook de dienstboden, zodra hij maar tot spreken kwam. Zijn rompzinnen, die bovendien over elkaar buitelden, waren moeilijk te volgen voor iemand, onbekend met zijn wijze van converseren. Lamoraal was daaraan door de jaren gewoon. En ook al vond oom Ewoud hem kennelijk te jong voor tafelkout van de soort die hem lag, en al oordeelde hij het tijdvermorsen om tot kinderpeil af te dalen en zweeg hij dus meestal, niettemin bracht zijn enkele aanwezigheid, zijn ferme pas, zijn snel gebaar, zijn luide stem tegen personeel en onder vrienden een verhoogd leven inde woning. Ja, al bleef hij stil op zijn kamer, dan nog laadde hij het hele pand’ met zijn energie, onbepaalbaar en onmiskenbaar. Haast dagelijks reed hij paard, in zijn jeugd een vermaard ruiter. Lamoraal moest de rijkunst ook leren; hij draafde al gauw met enige trots de manege rond; de sport beviel hem zeer goed. Hij groeide in zijn gymnasiumjaren uit tot een lange, vrij tengere jongen van matig leervermogen, nooit geprijsd met het boekwerk naar keuze voor de beste leerlingen bij overgang, nooit ook achtergebleven. Voor hovaardij was hij te diep en te dromerig. Hij ergerde zich soms aan de verwaandheid van anderen, in het bizonder aan een jonkheer uiteen hogere klasse, botmuil, vroegrijp, reeds met duidelijke baardgroei om de mond, ijdel, een gouden lorgnet voor onkere ogen, kenbaar bovenal aan kraakstem en witte sokken met dunne bessensapkleurige ringen. Deze jonge man werd eens door de leraar van zijn klasse uitgezonden naar de Franse leraar die inde klas van Lamoraal les gaf, hij deed zijn boodschap zelfbewust, krakend, in vloeiend Frans. Na zijn heengaan gichelde de klas. De Fransman zei: Tout de même eest un bon gargon. Dit achteloos daarheen geworpen woord vergat Lamoraal nooit, zelfs niet de stembuiging. De leerlingen die voor het aangaan der school samentroepten in het smalle Hoge Westeinde hadden er afdelingsgewijs hun vaste plek langs de rijweg. Toen Lamoraal inde vijfde zat zag hij regelmatig enkele minuten voor negenen en voor tweeën een lang volkskind voorbijstappen inde richting van het stedelijk midden. Bij het uitgaan ontmoette hij het soms in tegengestelde richting. Het was uitermate zorgeloos gekleed, niet arm evenwel, en gezond gebronsd. Eens werd het verlegen tijdens het gaan langs de groepen wachtende en babbelende jongelui, kleurde en snoot de neus. Vanaf toen keek het strak voor zich, brutaal en toch zacht, met ogen van licht ijzer. Het gebeurde dat zijn blik zich kruiste met die van Lamoraal. Daaraan dacht hij toen de hele dag, doch voorshands herhaalde het verschijnsel zich niet. EEN WIJDER PANORAMA De regenboog van de mens is bescheiden van afmeting naast die van de stad, want ook zij bezit er een. De regenboog van Den Haag was inde jongelingstijd van Lamoraal nog zeer schoon, de periode van zijn grootste luister niettemin voorbij. Men had inde binnenstad reeds enkele onherstelbare wandaden verricht dat wist de jongen nog niet —, daarentegen had men kort voor zijn geboorte een prachtige buurt voleindigd waar hij veel kwam. Dat er zich aan de stadsranden verschijnselen van ontzettend bederf gingen openbaren bemerkte hij evenmin, want zij lagen buiten het terrein van zijn beweeglijkheid. Inde prachtige buurt woonde het merendeel van zijn kennissen, van die van zijn ouders en zijn oom Ewoud. Oude Hagenaars noemden haar het Willemspark. Haar stichting was de daad van een laatste vroedschap die besefte welke verplichting de stad haar oplegde. Zij was niet schoon inde zin van draagster vaneen eigen stijl, haar voorkomen desondanks monumentaal. Het Plein 1813 kon haar middelpunt heten, ster met de vier stralen harer lanen en de stem- Lamoraal begon zich in deze tijd bewust te worden van de liefde voor zijn stad, zij werd in hem wakker door de sfeer van het Willemspark. Er waren daar geen trams te zien, rijtuigen alleen, en meer equipages dan ergens elders. De hartstochten waren er bescheiden, de instincten braken zich er het minst baan, en daardoor klonken de zeldzame schandalen er als donderslagen. De jongelui der hoge kringen leefden zich gewoonlijk uit, maar men ving er niet te vroeg mede aan, en gedroeg zich in het openbaar ingetogen. Beruchte dames zelfs van oudste adel mochten niet aan het Hof verschijnen, werden met de vinger nagewezen, ook door de mindere man, en zo meer. Zij vormden met hun vrienden een slechts kleine cóterie op zichzelf. Lamoraal kende de namen precies, zijn moeder had ze gedempt uitgesproken, zonder meer, en zo prentte men alom in die stand zijn kinderen een vroegtijdig afgrijzen in zonder feiten te noemen. Later hoorde Lamoraal van zijn makkers een en ander omtrent de levenswijze, en in het voorbijgaan keek hij er de weinige huizen op aan waar vreselijke tonelen plaats grepen. Weer later, na vergelijking met het buitenland en in het overdenken, vond hij zijn kring gezond, vrij van depravatie, echt-Nederlands, en ondanks stellige bekrompenheid die ook wel lag aan de eeuw sympathiek nuchter. mige villa’s, meest gepleisterd, alle in ruime, toch niet te ruime tuinen, dermate voortreffelijk van verhouding dat geen de ander verdrong, veelmin wegstiet, maar dat men elk woning en tuin tezamen onmiddellijk uit het geheel kon lichten als een afzonderlijk blok. Daaromheen waren tot in wijde omtrek de straten aangelegd met de herenhuizen wier hoogte inde enig juiste verhouding stond tot de breedte der straat. Het was een verrukkelijk totaal, gecomponeerd uit statigheid en rust, zonder strengheid. Men vond ook elders in het land wel dergelijke huizen, maar nimmer verenigd tot zulk een wijk, als een stad op zichzelf, met eigen onberispelijk plan. Het was geheel enig, het was dat ook voor Den Haag zelf, want wat men er aan soortgelijke woningen in andere stadsdelen vond vormde er niet een dergelijke eenheid. Zo in zijn eigen wijk, het Bezuidenhoutkwartier, het begin daarvan te bont, te druk van gevelspel, en eerst verderop de waarlijk grote lijn, de blankte, de waardigheid. Zekere sombere namiddag inde herfst hij zat thans inde zesde klasse volvoerde hij eensklaps een lang voorgenomen plan. Hij fietste door het Hoge Westeinde naar huis en langs Loes Wolbers die nog altijd vier maal daags daar de school voorbijging. Zij hadden elkaar nu al vaak inde ogen gezien. Thans zwenkten zijn handen nog eer dan zijn gedachten, hij keerde, stapte af, en volgde haar uit de verte. Hij zag haar lang en vlug voortgaan, zonder omkijken. Ze kon niet weten dat hij volgde, en het was beter dat zij het niet bemerkte. Lamoraal werd door tweeërlei overweging in zijn geweten geplaagd, vooreerst deze: dat hij een meisje naliep op een leeftijd waarop men dat behoorde na te laten, vervolgens deze: dat hij in groot gevaar verkeerde van ontdekking door leraren of bekenden bij zo ongewone richting van zijn weg, en dan de fiets aan de hand. Hij zette door, en had op het tweede punt geluk. Hij ontmoette geen enkele leerling die had kunnen opkijken en hem verraden; de leraren schenen allen nog in het gebouw, hij kwam er veilig voorbij. De lange Loes voerde hem ineen nieuwe wereld, die van het Lage Westeinde, waar zij tweemaal per dag uit op- en in onderdook. Hij was nooit verder gekomen dan het kruispunt waar de school stond en dat Lage begon, want daar ving tegelijk de volksbuurt aan. Hij zag niet veel, een smalle, bochtige, trieste straat, hij zag meer van Loes. Ze droeg een erg vertrouwd plat mosgroen hoedje op het haast zwarte haar en een donkerder groene mantel. Voor haar doen was ze net gekleed, toch steeds met iets van het onverschillig slordige ener vrouw die eigenlijke behaagzucht nooit leren zal. Haar gezicht kende hij precies, de stevige blozende wang, gauw gebronsd en ook nu nog een weinig, het gave witte voorhoofd waarin dadelijk een enkele rimpel waterpas een lijn trok, het grappig kinderneusje, de dieprode, bloedrijke mond, breed en zacht, met een komische trek van kinderlijk pruilen, het licht ijzeren oog. Een kanalje! dacht hij jong, opgetogen over zijn durf, wroeging en angst vergeten. Plannen koesterde hij niet, tevreden achter haar te lopen. En opeens was hij haar kwijt. Er gingen te talrijke mensen daar en hij had haar van te ver gevolgd. Het was hem alles goed 20. Hij voelde zich een ondeugend kind dat, terwijl het niet naar de vliegen mag slaan omdat zoiets vies is, Het was waar, ook daar lag een stad, en aan weerskanten ervan en verderop allerlei wat hij niet kende. Hij begon er toen heel voorzichtig om zich heen te kijken. Maar hij deed het zelden, en als hooggeboren Hagenaar schaamde hij zich vals voor zijn nieuwsgierigheid. Want hij zag zijn neiging zó en nog niet als wezenlijke liefde. Hij kon er niet voor zichzelf de verontschuldiging aanvoeren een meisje na te lopen. Hij hoorde daar niet, hij wist stellig dat geen van zijn vrienden zijn vreemde wegen ging. Dus deed hij het zowel zelden als vluchtig. Later speet hem het terloopse dezer tochten te fiets, te voet. Hij had er meer moeten komen, het beter in zich opnemen. En later was hij tevens verheugd dat hij het beste had gezien, de Houtmarkt, de Turfmarkt, de Nieuwe Haven, het Spui, de Brouwersgracht, de Prinsegracht, want voor deze alle was het doodvonnis geslagen en stond te worden voltrokken. Hij wist het niet, hij handelde blindelings, zijn instinct handelde, zijn liefde. En onder de dwang van zijn liefde handelde hij gelijk de goede ziekenbezoeker desbewust handelt: in het gasthuis haast hij zich het eerst naar de patiënten die op sterven liggen. Eiberschild er twee slaat in één klap. Het Lage Westeinde hoornde hier breed uit naar Lijnbaan en Loosduinse brug, het leek een plein. Op de Lijnbaan dampten de locomotieven van de Westlandse stoomtram. Reisvolk hees zich moeizaam inde wagons langs ladderachtige trappen die opzij gevaarlijk uitstaken en menige argeloze de dood hadden binnengeharkt. In Lamoraals rug schoot een bende straatjongens schimpend uit het zwikkend Kortenbos. Overal relde het verkeer van de gemene man. De tram begon te klepelen, trok de zware vrachten door de bocht, en wikkelde de staander in enorme wolken koude stoom. De gure wind reet de stoom aan flarden, enkele frisse regendroppels patsten rond. Het werd heel donker nu. Daar vloog achter een winkelruit het gaslicht omhoog en tegelijk rolde een dwarsstroom gouden sinaasappels over het wegdek van ronde keitjes. Lamoraal stapte op en reed terug, de wind duwde hem met vlagen kracht. EEN RESUMPTIE Na Lamoraals meerderjarig worden dat was nog pas op 23-jarige leeftijd deed oom Ewoud hem rekening en verantwoording van zijn beheer als voogd. Lamoraal vatte van geldzaken weinig; dat zou altijd zo blijven. Oom Ewoud wist het, daarom deed hij de rekening nazien dooreen notaris alvorens van Lamoraal goedkeuring te vorderen van zijn beheer. Alles klopte precies, ook bleek dat oom Ewoud een som voor eigen inwoning had bijgedragen. Dit sprak bij een man als oom Ewoud, die stipt was en nergens bevreesd voor tenzij voor verplichtingen. Hoewel de notaris de som voldoende oordeelde, was dit oom Ewoud geenszins toereikend. Hij hield de notaris de ganse ochtend bezig met de berekening van die som, waartoe hij grote vellen raadpleegde en de ambtenaar onder de neus schoof. Hij had bijvoorbeeld zijn bijdrage tot de enkele inwoning afgeleid uit de volgende factoren: primo de huurwaarde van het perceel volgens de belastingaangifte, secundo de kubieke inhoud van iedere ruimte in het perceel, en aldus van het geheel, tertio de huurwaarde van elke localiteit (verkregen door vergelijking met de onbekende), quarto het percentage van zijn gebruik. Maar daarmede was hij er nog niet. De aldus gevonden cijfers vereisten een correctie op grond van de meerdere of mindere belangrijkheid der ruimten. Zo taxeerde hij de waarde van zolders en kelders het laagst, en zijn eigen aandeel in het gebruik der zolders geringer omdat hij er minder kwam dan Lamoraal die er als kind en aankomende jongeman had gespeeld en geknutseld, daarentegen zijn eigen aandeel in het gebruik der kelders weer hoger omdat hij daar vaker kwam dan Lamoraal vanwege de controle der voorraden en vooral vanwege de keus van de wijn. Het gebruik der toiletten werd billijkheidshalve gelijkelijk over beiden verdeeld, dat van zijn woonsuite op de tweede verdieping wees hij zichzelf voor 99 % toe, dat van de reeks vertrekken op de eerste voor 10 %. De notaris moest schompermuilen om de systematiek vaneen zonderling die weinig omhanden had en zich op die manier ongetwijfeld de tijd had gekort. Deze ging onverdroten verder met de berekening van zijn levensonderhoud, dat hij hoger stelde zolang Lamoraal een kind was met een kleine maag, terwijl hij van Alvorens zijn te hete bad te nemen gaf hij van Westerlee een goede raad, een laatste. Inziende dat zijn neef deze train de vie niet kon volhouden, ook dat zijn naam zich verzette tegen bezuiniging op zijn staat te Utrecht, ried hij hem het huis aan de Tweede van den Boschstraat af te schaffen, met het personeel en het merendeel der meubelstukken, en kamers te betrekken. Van Westerlee doolde voor het laatst door de grote woning, oom Ewoud verdwenen. Zij was hem nu uitermate dierbaar en reeds niet meer zijn eigendom. Hij zag voor de eerste maal de reeks vertrekken op de bel-étage. Hier voor aan straat een royaal kabinet met twee buffetten waarop, naar hij zich flauw herinnerde, bij het leven van lieverlede de kosten van voedsel voor zijn pupil met diens wasdom opvoerde, schoon nimmer geheel gelijk aan de zijne stellend. Het personeel nam hij royaal voor de helft voor eigen rekening, anders was men er nooit uitgekomen. Ook vergat hij niet zijn aandeel in de overheidslasten, in verlichting, verwarming, water, en zelfs niet inde slijtage. De flessen wijn die hij had gedronken uit de kelder waren stuk voor stuk genoteerd met merk en jaartal, en de catalogus vaneen beroemd wijnhandelaar lag er bij voor de prijzen. Zo ging het met alles, een reeks foliobladen vol. De notaris kon zonder terughouding van Westerlee adviseren oom Ewoud kwijting te verlenen. In het decennium van zijn beheer was het vermogen merkwaardigerwijs toe- noch afgenomen. De reserves gevormd inde kinderjaren waren evenwel inde laatste verbruikt, want van Westerlee studeerde rechten te Utrecht, en hoewel niet levend als de rijksten kostte zijn studietijd hem toch zes- a zevenduizend gulden per jaar, dat is meer dan hij zich kon veroorloven nu oom Ewouds bijdrage verviel. Deze trok weer in zijn smalle huis op het Voorhout. Oom Ewoud was na tien jaar dezelfde gebleven behalve aan de ogen. Hij wilde nog niet brillen en schaadde zich daarmee. Zijn oog had de kristallen doorschijnendheid verloren; men zag het edel glas niet meer in scheidbare lagen opeenliggen. Het deed nu minder aan kristal denken dan aan water, waarvan niet afgaat, waar niet bijkomt, dat door het enkele staan langzaam troebelt en bederft. Zijn blik was soms stokoud, maar verder bleef hij kwiek, bars, geladen. Hij hield zich op, het was zijn coquetterie. zijn vader tijdens avondpartijen de spijzen stonden voor het wandelend koud souper. Dan een deur, en de grote drieraamsvoorzaal, streng, meest in bruin, maar met de luchtige wolk der kristallen lichtkroon. De hoge schouw van bruin, gepolijst en gebeeldhouwd marmer, daarboven een betimmering van eikenhout, bespannen met een gobelin jachttafereel in alle nuancen van grijs en blauw naar een carton van Boucher, het onverslijtbaar Aubusson vloertapijt, de oude eiken stoelen en leunzetels met de familiewapens op het leer, het goudleren behang in bruin, goud en een zweempje rood, het plafond magnifiek gekoofd en gerand en met een uitvoerig medaillon (want ten jare 1860 kenden de stucadoors nog hun vak), de twee beroemde portretten van Frans Hals: Thomas van den Cornput en Margaretha van Valckenhove, voorouders der van Westerlee’s, hun schildjes terzijde van de koppen gehangen. Daarachter de grote zaal, van nature ietwat donker door de diepe serre die veel dag onderschepte, doch daarom gehouden in lichte kleuren, waartoe reeds de bouwer het zijne had bijgedragen dooreen schouw van grijs marmer en een enorme vaste spiegel in opengewerkte gouden lijst erboven. De muren waren bespannen met rosé zijde en er hingen enige vrij zwoele naakten uit de Franse school, waarin de oude van Westerlee behagen had geschept en die zijn weduwe weinig aanstonden. Uit piëteit evenwel behield ze deze. Maarde jongen had er reeds als klein kind naar gekeken en zag de voorstellingen niet. Overal stonden fauteuils in grijs en rosé, ook dat kleine, rechte zeteltje waarin zijn moeder placht te ontvangen. Een Chinees tapijt, grijs met rosé draken en kleine vliegende reigers in dun goudgeel. De kristallen kroon flonkerend uit het midden van het ook hier weer vorstelijk plafond. De serre van dunne meubelstukken met veel goud en veel riet en Japans lakwerk. Het vierde vertrek was de jonge van Westerlee het meest eigen, dat naast de serre, door zijn vader indertijd tot herenkamer ingericht. Sedert zijn moeders overlijden zat hij gewoonlijk daar, des avonds na het eten, terwijl oom Ewoud zich terugtrok inde bibliotheek. Hij werkte er liever dan op zijn eigen kamer, hij ontving altijd daar zijn vrienden. Het grondplan was zuiver vierkant, in één hoek gelfs voor de haard. De jongelui schaarden zich des winters daarvoor inde EEN OPRUIMING Reeds in van Westerlee’s eerste studiejaren strekte de vroedschap de schennende hand uit naar de fraaie waterpartijen van Den Haag. Zij liet de meestal onbeduidende buitensingels onberoerd, het was haar te doen om de wateren der stad daarbinnen. De Brouwersgracht en de Paviljoensgracht waren reeds dichtgesmeten, ook en vooral dit onherstelbaar verlies berokkenend het laatste stuk van de Prinsegracht met de oude boogbrug, zodat de grootse huizen aan een baan barre woestenij kwamen te liggen. Het Spui werd vernield tot het Zieke, zijn vervolg, de Nieuwe Haven over de ganse lengte. Het water van de Turf- en Houtmarkt aan het eind waarvan de weerkaatsing droomde der Nieuwe Kerk verdween, en een afgrijselijk plein deed zich op dat het verkeer zou moeten dienen en daarin altijd falen. Van deze laatste schofferingen was van Westerlee enkele malen ooggetuige, indien hij, van huis gaande naar het station der Hollandse Spoor om Leidse kennissen te bezoeken, daarover zijn weg nam. Hoewel jong nog trof hem reeds de verwoesting in zijn hart, want de stad zat hem diep. Hij bande haar nooit geheel uit zijn gedachten, ook niet op zijn kamers te Utrecht. Ondanks de afwisseling van zijn leven daar zag hij verlangend uit naar zijn weekeinde in Den Haag, zeer om zijn huis, meer om zijn stad. Doch hij repte tegen niemand van de schennis, immers betrof zij slechts volksbuurten. clubstoelen, in wijde kring. Een hoge eiken lambrizering, dan behang van fluwelig bruin, in het midden een zware bronzen hanglamp. En weer de koof met rijk lofwerk. Ineen andere hoek een ministerbureau van gepolijst mahonie, het machtig blad gezaagd uit één stuk. Dat spiegelde zo helder als ongerepte donkere wijn. En altijd lag er het gepolariseerd licht over ineen matgetint kruis. Er stond een enkele open boekenkast van hetzelfde sierhout gevuld met werken die de oude graaf in zijn ambtsbediening van pas waren geweest. Er bevond zich een volledige Almanach de Gotha, een klein vermogen op zichzelf. De geur van juchtleer en dat kruis op het schrijfblad waren de jonge van Westerlee onvergetelijk. De paardentrams en de paardenomnibussen waren opgeruimd, ook dat vreemd vehikel: de electrische met accumulatoren naar Scheveningen. Daar rolden nu, en allerwegen, kleine lichtpaleizen aan beugels. Schuchtere proeven tot asfaltering werden genomen inde voornaamste winkelstraten door middel van bruin poeder en verpestende pekstank. De stad was zich buitengewoon lelijk gaan uitleggen. Men stichtte in het Zuiden een wijk van zulke gruwelijkheid dat elke beschrijving te kort schiet. En aangezien deze hoon nog niet volstond deed men de grootste heldenfiguren van ons verwanten stam peetoom staan bij de doop der jammerlijkste straten. Aldus ontstond het zogenaamd Transvaalkwartier. Dein 1900 opgekomen nieuwe kunst, met de dunne, gebogen en opmerkelijke lijn als van lange pijpen gekookte macaroni, geslingerd naar de gril van het ogenblik, die kunst was er in hoofdzaak een van het interieur, haar bouwvoorbeelden bleven tot enkele stalen inde binnenstad of de meer gegoede buurten beperkt; ook scheen haar bestaan voorbestemd tot kortstondigheid. Het overgrote deel van de stadsuitleg vertoonde geen „modern style”, geen stijl hoegenaamd, zelfs niet van grondplan. Uit de overgangsperiode waren in van Westerlee's studietijd ook reeds weer deze merkwaardige uitingen van romantisch vermaak verdwenen of zieltogend: de eerste bioscoop, een paar weken vertoond ineen benedenwoning van de Wagenstraat onder de naam Kinematograaf, haar voorgangster met de titel Wereldpanorama, de cafés-chantant, alle van gering allooi, de tentoonstellingen der reuzen, dwergen en andere natuurspelingen, de anatomische musea. Eén rudiment was taai, de snorderscoupé, taai als de liefde waarvan hij nederig dienaar was. Door hem werd van Westerlee tot het zwoeldonkere der Residentie voorgeleid, niet echter daarin ingewijd. Maar het kwam zodat enkele vrienden zijn aandacht vestigden op dit verschijnsel; en reeds in zijn gymnasiumjaren, wanneer hij per fiets laat van zijn genoten huiswaarts keerde, ontmoette hij het meermalen. Het was een gammel bakje met twee kwijnende kaarslampen ziekrood weerszijds de bok. Zonder vracht stond het of sukkeldraafde, met deze ging het stapvoets, de gordijnen neer. Het vertoonde vooral dan Fantastisch waren vooral de wagenmenners. Zij vormden de onderste kring van de vakgroep der huurkoetsiers. De dracht van genen caricaturiseerde de dracht van dezen tot in het onbestaanbare. Men herkende hen als koetsiers slechts aan de restanten ener zweep en aan de hoge hoed, bejaard gelijk zij zelven, naar de nukkige meteorologie van het zeeklimaat gefatsoeneerd. Verder waren zij amorf. Zij droegen allerlei jassen, mantels, capes over elkander, zelfs inde zomer, de benen in dekens. Bouffanten verhulden hun ondergelaten en dempten hun stemgeluid in broederschap met de drank. Men had de indruk dat hun ontkleding een spanne tijds van jaren vergen zou, ook dat zij niet straffeloos kon geschieden, dat hun kledij een huid was, en dat wie het zou hebben gewaagd hen van haar te ontdoen hen uiteindelijk levend zou villen. De épopee dezer wezens werd nimmer opgetekend en verdient beter. Maar Hildebrands „Huurkoetsier” was naast hen een gentleman. Zij brachten geen afgeronde volzin uit. Men schrok indien deze oergedaanten tot klank kwamen. Hij was ongeëvenaard, onbeschrijfbaar, niet meer van de ademende wereld. Zij gaven schorre kanonschoten van zich, door mist omfloerst. Maar aan de minnehandel is ook het meest primitief geluid duidelijk. In deze tijd begonnen uit het beeld der straat het Haagse meisje van goede stand en de Indischgast met familie te verdwijnen. Zij een hoogst macaber voorkomen. Het spookte langzaam over de rijwegen van Bos en Bosjes, het dook op inde krommingen en geen schijnsel ging er waarschuwend aan vooraf, wel kon men in stille nachturen van verre het naderend wielknerpen horen over grind, het traag geratel over klinkers en het vermoeide trantelen van de knol. Het was, meer nog dan inde onverlichte Bosjes, spookachtig over de heerbanen van het grote Bos, waar licht brandde, niet het gasgloeilicht der stadsstraten, doch het zeldzame van oude olielampen, hangend hoog aan koorden tussen de bomen op onmetelijke afstand van elkaar. Onder zulk een zo vale lampeschijn kon het opdoemen als een larve der zonde. De jongen wilde, voorbijgaand, wel vernemen wat daarin voorviel; er heerste slechts een stilte wonderlijk passend aan de neergelaten gordijntjes; de liefde werd er ten grave gedragen. waren er nog wel, doch men moest hen zoeken in het bonter geworden verkeer van de gegroeide stad, hun kleuren en geluiden hadden zich niet meer prominent kunnen handhaven, de samenstelling der bevolking wijzigde zich. Wie in Indië zijn tijd had uitgediend, op hem legde het land een onuitwisbare stempel, van tint, gebaar, gewoonte. Doch ondanks hun talrijkheid waren de halfbloeden veel opvallender, door de scherpe tekening van het gelaatsgebeente, ook door de rijkdom aan schakering van diepbruin tot naar geel zwemend blank huidpigment. Druk, oppervlakkig, achteloos in optreden bij uiterste verzorgdheid van voorkomen, op het pronkzieke af, beheersten zij in het openbaar alom hun naaste omgeving, en gaven daaraan een pittige noot die aan de symfonie der stad meer klaterweelde bijzette. Het Haagse meisje was vooral gekenmerkt door dartelheid naast volmaakte omgangsvormen. Het was het meisje uit de kringen van van Westerlee, maar evenzeer de dochter van de vermogende burger en de aanzienlijke ambtenaar zonder geld. Het was jong en fris, ondiep maar niet druk, levendig wel. Zoals de Haagse vrouw lange tijd de vrouwenmode van het land bepaalde, zo deed het Haagse meisje ten opzichte van de vrouwelijke Nederlandse jeugd. Het toonde een sierlijk ingepend figuurtje, het liep met kittige passen, het was vrijmoedig maar niet overmoedig en bloosde gauw. Het was gezond en sterk ineen tijd toen het Haagse volksmeisje nog veelszins een bleek, ondervoed voorkomen had. Het scheerde zorgeloos over de afgronden van het leven. Alom inde stad zag men die witgetande lachende monden blinken die zich toch zeer moeilijk lieten kussen. Het Haagse meisje wist misschien al veel, misschien alles, maar men moest zich geen dubbelzinnigheid veroorloven, het was bizonder zedig. Dan gingen de oogleden neer, het bloemzoet gezichtje trok azijnzuur, de totale houding werd volstrekt afwijzend. Thans begon het zeldzaam te worden, gelijk de Indische familie. Deze groepen gingen fataal op inde massa, en, even fataal, aan hen voltrok zich een verandering. De stralendste kleuren van de regenboog der stad verbleekten reeds, toen die van van Westerlee nog won aan gloed. Zekere zomer bevond van Westerlee zich des ochtends te Scheveningen. Strandmuur, wandelhoofd, Palace-hotel waren er nog redelijke nieuwigheden. Eenvoud en innigheid verdwenen, hadden de op zichzelf lelijke doch als geheel trotse fagaden een houding over zich die indruk maakte. Ziehier het land, zo stelden ze zich voor aan de zee. Wat de badplaats altijd gunstig had onderscheiden bleef behouden: zij was nergens rommelig. Haar gebrek aan stijl, vooral aan systeem hinderde niet, de wereld is dit nu eenmaal bij alle zeebadplaatsen gewend. De vluchtigheid, de grilligheid van het aangrenzend water schijnen te gebieden over de geest van bouwer en ontwerper van wegenplan. Elk handelt naar hem invalt, gelijk wind en golven, elk wordt wild. De dolste denkbeelden barsten uit, worden deels verwezenlijkt, en verdrongen door andere, nog dollere. Met dat al kenmerkte Scheveningen zich toen reeds door de degelijkheid van de volksaard die zich nooit verloochent; de aanblik was niet slechts proper, de materialen waren ook solide. De grootste bekoring stak wel inde onuitputtelijke verscheidenheid van het stevige, geen twee hotels, villa’s, amusementslokalen waren ook maar een zweem eender en toch alle kloek. Zelfs de beide stoomtramlijnen vertoonden onderling sterk afwijkend type van tractie, vervoermiddel, station. Hoe genoeglijk dit alles. Na de magnifieke hoofdtoegangswegen, één slangachtig kronkelend tussen twee kaarsrechte, die wegen met hun verbluffende afwisseling van woningen in allerhande tuinen, na dit een en ander de uitgelatenheid van internationaal dundoek boven koepels en terrassen, de verrassing der dartele windgaten tussen de strandgebouwen, en weer plotseling het slotstuk, de dikke zilte tong der zee vol grijze golfpapillen onder het blauw verhemelte van het uitspansel. Maar wie zich verder Zuidwaarts waagde en ontvankelijk was, hem bekoorde het meest de Scheveningse, met de prachtige koppigheid der vrouw vasthoudend aan dat meest eigene, haar volksdracht, verdedigend deze ineen eeuwige strijd tegen mondain Den Haag, verdedigend ook haar eer, haar eerbaarheid, op Zondagen met de fijne kap, de schoon gekleurde schoudermantel, de wijde rok statig wiegelend wandelend als wandelde zij EEN MORGEN AAN ZEE op de deinende zee zelf, en het dorp en zijn toevoerlanen herscheppend tot een openluchtmuseum in beweging. Van Westerlee, die door dromerig kunstzinnige geaardheid reeds vrij jong in staat was geweest de Scheveningse als een curiosum te waarderen, in tegenstelling tot al zijn vrienden voor wie het dorp niet bestond, had thans ook oog voor het vlees zijner vrouwelijke jonkheid, zo romig blank, zo teer gebloosd, zo fijn besneden en vol van lippen en zuiver van blik en mals van keel, en dat bij zo ruw klimaat. Deze vrouwen verlepten snel, het was waar, maar zij verlepten merkwaardigerwijs doorgaans veel later dan die uit de aangrenzende stad. Van Westerlee had ditmaal geen zomerreis gemaakt, deels uit onlust, deels ook omdat hij, slecht financier, vermoedde te leven boven zijn krachten, met de hoge kosten van zijn student zijn in het algemeen en die van zijn belangrijke rol bij de laatste lustrumfeesten in het bizonder, met de kosten van zijn rijpaard en zijn auto. Oom Ewoud, zonderling maar practisch van aard, had hem raad kunnen geven zo hij niet die eigen winter in en aan zijn te hete bad was gestorven. De vrijgezel had zijn pupil herhaaldelijk in rompzinnen verzekerd dat er van erven niets kwam daar alles voor het geslacht Burbax was beschreven. Des te aangenamer werd van Westerlee door de boedelnotaris verrast met de mededeling dat oom Ewoud hem een som van twintigduizend gulden legateerde. Daarmede bestreed hij de kosten van aanschaffing en eerste onderhoud vaneen auto, een luxeartikel toentertijd even lelijk als duur, doch een hartewens. Hij bracht deze zomer door op zijn kamers aan de Plaats. Te Scheveningen kwam hij zelden. Met zijn moeder had hij nog wel bezoeken afgelegd in Hotel d’Orange wanneer voorhene vrienden uit het buitenland daar hun intrek hadden genomen. Oudtijds bezat de badplaats meer faam bij hoge gasten dan tegenwoordig, hoeveel primitiever ze wezen mocht. Ze werd nu te druk voor de geselecteerden; de stromen dagjesmensen, uit Den Haag zelf inde eerste plaats, werden hinderlijk, men kwam er niet meer, hoogstens laat op de avond; oom Ewoud had er nimmer heen willen gaan. Maar van Westerlee was niet uitsluitend aristocraat, hij bleef deels nog ongeweten inde eerste plaats Hagenaar, en juist het verdwijnen van het cosmopolitisch stempel, de duidelijke opdruk van dat der buurstad Mag ik hier even naast u komen staan? In zijn omgang met vrouwen had hij nooit een zekere eerbied kunnen overwinnen, een bescheidenheid op de grens van schroom. Het was de naklank der verhouding tot zijn moeder, en het stond de vrouwen meestal zeer wel aan. Hij stelde zich onmiddellijk voor: Van Westerlee. Het meisje gaf geen antwoord, de bronzen appels van haar wangen hadden even donker gloeiend gekleurd. Hij was overtuigd dat zij elkaar op hetzelfde ogenblik hadden herkend, dat licht ijzeren oog had hem ineen flits bezien en weer weg. Thans tuurde ze strak naar de zee, die ene rimpel in het voorhoofd, de mond bekoorlijk, bijna kinderlijk pruilend en niet pruilend. Haar handen beroerden nog steeds licht de balustrade, haar blote armen stevig en rank, haar vingertoppen lang, spits, met die adeldom die de natuur somwijlen als een voorlopige, altijd weer in te vorderen gave schenkt aan de volksjeugd. Geen van haar vingers droeg een verbintenisring, slechts was daar een goedkoop blauw steentje. Hoe kan dat? vroeg hij zich af. Ze was toch stellig reeds twintig, een en twintig jaar. Ik moet naar mijn vriendin, was haar eerste woord, en tegelijk ging ze. Maar afschepen liet hij zich niet. Dan mag ik wel zover meegaan. Op de weg naar het dorp bleef ze zwijgzaam; hij deed het woord, deden hem de Hagenaar goed, en deden hem het zeedorp zien als een stuk van zijn stad, een verzomerd, verkleind, verlevendigd en vereenvoudigd Den Haag. Vereenvoudigd bovenal omdat de stijfste pose werd kromgebogen door de zeewind, zo niet door de golven kapotgeslagen. Hij stond lang en tenger aan de strandmuur, ineen blauw jasje, een broek van crème flanel, lichtbruine schoenen. De luchtstromen stoeiden om zijn oren, hij had de grijze gleuf hoed diep vastgedrukt. Hij keek naar links, naar het Zuiden. Op nog geen vijftig pas afstands stond een jonge vrouw in vrijwel dezelfde houding, slechts beroerden haar vingerspitsen de leuning van ijzer, maar zonder gewicht. Terwijl hij naar haar zag had reeds de wind hem ondeugend in het oor getoeterd zich te haasten. Hij kwam nader, groette, en vroeg simpel-weg: en vertelde dat hij haar al lang kende, uit de tijd van het Hoge Westeinde. Met het instinct der vrouw voor de goede houding gaf ze geen blijk van herinnering aan die episode. Van Westerlee bezat genoeg ervaring van het andere geslacht om dit in stilte te prijzen. Ze was een lang meisje; hij, later maar sneller gegroeid, overtrof haar thans iets. Hij was blij dat ze hem naast zich toeliet. Ineen armelijke straat van het vissersdorp gekomen voor een verveloze deur werd haar op haar aanschellen niet geopend. Van Westerlee had gehoopt en ook enigszins vermoed dat de vriendin niet thuis zou wezen. Op de terugweg kwam ze meer los. Ze waren een trap naar het strand afgedaald, ze liepen inde richting van het badhuis. Dan huurde hij voor haar en hem twee strandstoelen. Ze noemde nu haar naam: Loes Wolbers, en gaf haar adres, aan het Lage Westeinde waar haar vader caféhouder was. Ze had de vakschool doorlopen en was naaister. In elk geval is ze voor haar beroep geen levende reclame, dacht van Westerlee, maar zonder ironie, eer met iets van vertedering. Nog steeds was ze slordig gekleed, niet armelijk evenwel, een jonge vrouw die alle behaagzucht mist en wegens haar gelaat en figuur er iets van behoorde te bezitten. De rest van die morgen werd bedorven, voor hem zeker, voor haar misschien ook, giste hij, door de komst vaneen ander meisje. Of dat nu de vriendin was wist hij niet, en het liet hem om het even. Doch het was een lelijk, onbevallig, kleinburgerlijk kind, overduidelijk hoogst naijverig op het frisse naaistertje en haar gezel. Van Westerlee deed ook voor deze stoornis een strandstoel aandragen en vertrok spoedig daarop. Hij had in rap gefluister een samenkomst bepaald op dezelfde plaats, volgende week. EEN LOS VERBOND Naast Loes Wolbers werd het voor van Westerlee een lustig zomertje. Hij trof haar enige weken achtereen op het strand. Ze was kostuumnaaister zowel thuis als bij anderen en nam één extra dag per week vrij, haar zomervacantie. Een enkele morgen van wind en zon was voldoende om haar frisse huid dieper te doen bruinen en bronzen. Ze leek hem een onschuldig meisje; hij begreep het niet recht bij zo velerlei verleiding uitgaande van de stad en het twijfelachtig beroep van haar vader, de kroegbaas, toch kon hij zich niet aan die indruk onttrekken. Ze was kinderlijk verrukt van zijn doopnaam en tinteloogde op het eerst vernemen. Na enige aarzeling durfde ze hem Lamoraal noemen; van toen af zei hij Loes. Ze zaten een paar uur tegenover elkaar inde badstoelen temidden vaneen grote drukte. Overal lag het volk languit in kuilen, voor de hele dag geïnstalleerd, de stoelen waren door de netter lieden ingenomen, doch het volk was hier inde meerderheid. Niemand stoorde zich aan de ander in deze efemere commune. De mannen gingen zeer onsierlijk pootjebaden met opgestroopte pantalons, tegen neerglijden beschermd door de omgeslagen randen der lange witte onderbroeken van dril. Zij waadden met grote stappen door het lierlauw water der poelen, of stonden beeldstil ineen halve voet zee uitte staren naar de einder, de kuiten harig gewend tot de toeschouwers. De vrouwen waren zo mogelijk nog onsierlijker. Zij namen de vracht der rokken op en toonden aldus ballons daar waar een rechte lijn behoorde te hangen, en met naïeve onbeschaamdheid de goedkope kantstroken hunner innigste ondergoederen. Maar men vermaakte zich en niemand nam aanstoot. Jongens vrijden voor de ogen van hele gezinnen hun meisje. De kleine kinderen waren het talrijkst en rumoerigst. Zij draafden met vormpjes, schoppen, emmers, vlaggen, zij waren nog drukker dan de zee. Zij deden allerwegen en zeer talrijk hun plasjes als duinwater uit het kraantje. Een verraderlijke vloedgolf kwam aangebobbeld ver over het mulle zand en bedolf zorgvuldig elke ongerechtigheid te midden van woest gekrijs. Argeloos gezetenen voelden het opeens kabbelen in hun satijnen ruggen, hun gesteven kragen, alle benen voor de strandstoelen gingen omhoog, een amusante verhuizing ving aan naar veiliger terrein. Tussen de korvengele opstanden 'ontwaarde men inde verte een glimp van baders. Daar werden koetsen per paard in en uit zee gereden, daar dansten dames in wijde jurken die niets bloot lieten dan onderbeen en onderarm door de branding, zich klemmend aan de beide handen van badvrouwen, potige megaeren die met de enorme winkelvoorraad van roodbaaien rokken en al tot het middenrif in het schuim doken, een komische menuet van vrolijkheid en angst. Een enkele kordate, zo uit de koets, plaste zonder geleide rond in kniehoog water; een ondeugd vaneen golf gaf haar onverwachts een fikse mep op de bibs en week achteruit als een schilder die het effect bestudeert van zijn penseelstreek. Kijkers zetten grote ogen. Maar stilstaan was hier verboden, agenten verjoegen de talmers. lets verderop bemerkte men dan nog een tweede glimp, van gemengd bad en herenbad. De heren waren er onderscheiden dooreen weinig vleiend gevangenisachtig kostuum uit rode en witte dwarsstrepen. De blauwgroen grauwe, roerige zee stuwde onverpoosd door dit geheel haar machtig schuifelende noot, de wind klapperde aan alle hoeken en om alle oren, de zon drilde de vuren punt van haar lans steeds dieper inde levende vlezen, het dun azuren firmament stond er onbewogen over, zijn enig aandeel inde algemene dynamiek was een langzaam verschieten naar wit. Van Westerlee zag er nimmer een kennis; zijn kring kwam niet op het strand. Vroeger misschien had nog deze of gene een tentje gehuurd aan het plankier tegen de duinvoet. Men deed dat niet meer sinds de strandmuur deze had ingemetseld. Plankier en tentjes waren er nog, doch brede, naar zee ondersteunde boulevard en wandelhoofd in bruidstaartenstijl hadden de badplaats te populair gemaakt, inde tentjes zat thans een ander soort mensen, gelijk inde koffiehuizen, de hotels, de naar het binnenplein verwezen bar, overal. Eenmaal kwam nog de verschrikkelijke vriendin langs hun bezadigd gesprekje sjokken, ze ging ongezond geel van nijd voorbij met een groet aan Loes, een verachtelijke blik op hem. Ze moest nu wel weten wie hij was, ze kon, lelijk en afstotend meisje, nimmer op een dergelijk avontuur rekenen, ze haatte hem ongetwijfeld. Waarschijnlijk was ze op hem nog verliefd ook, op zijn persoon, zijn praedicaat; zo ja, dan haatte ze hem dubbel om zijn onverschilligheid. Maar ze bleef Loes toch trouw, of deze haar; hij had hen beiden enige malen gearmd gezien, en hij vroeg zich af hoe dat mogelijk was. Hier postte een raadsel dat hij evenmin doorgrondde als de kennelijke kuisheid van het meisje Wolbers. Zou zij met dat lelijke paraderen om te voordeliger uitte komen? Het kon niet, ze was daartoe ongetwijfeld te weinig samengesteld, ze was het tegendeel ener pagadet. En toch. Hij promoveerde inde herfst, en trok toen voorgoed weg uit Utrecht Als zij bij anderen ging werken, maakte zij lange dagtaken, van negen tot acht. Haar gestel scheen geen de minste hinder te ondervinden van de benauwde kamertjes der kleine burgerij waarin men haar een hele dag met de machine opborg. Haar wangen verloren van lieverlede hun bruin, maar werden blank, het rood en de stevigheid bleven. Ze verhaalde wel guitig van aandacht die men haar schonk. Ergens, wanneer zij vertrok, hingen er altijd twee tot vier jonge mannen over de trapleuning omlaag te kijken. Daarbij bleef het, overlast ondervond ze niet. Ze was ook geen geheel onontwikkeld meisje. Ze speelde piano, blijkbaar niet slecht. Toen hij naar de componisten vroeg noemde ze goede namen: Couperin, Mozart, Beethoven, Mendelssohn, Chopin. Hij speelde niet, wel hield hij van muziek. Hun verhouding was er een op voet van kameraadschappelijkheid. Zij zou zeker wel eens gekust zijn, maar had zijzelf ooit gekust? Hij wist niet waarom, doch hij vermoedde van niet. Hij kuste haar nimmer, hij deed ook geen poging. Toch waren zij wel vertrouwelijk, en hij hield stellig van haar, alleen werden hem zijn gevoelens niet helder. Hij vertelde haar van de diplomatie, op een wijze of hij haar om raad vroeg, en tevens goeddeels tot werkeloosheid besloten; hij eindigde met de woorden: Ik kan niets geven, alleen ontvangen, geloof ik. Waarom niet? vroeg ze. Dat is toch iets moois. En enigszins haperend er achter: Ik bedoel zo’n betrekking. Hij haalde zwijgend de schouders op, groette, ging. en in op de Plaats: Mr. L. graaf van Westerlee. Hij had een vaag voornemen de voetstappen van zijn vader te volgen, de diplomatieke carrière te kiezen. Doch het was een vaag plan, hij kon zich tegenzin tegen welke functie ook bezwaarlijk ontveinzen. Met Loes bleef hij omgaan, spaarzaam. Zo nu en dan haalde hij haar vaneen naaihuis, altijd inde avond, en bracht haar naar de eigen woning, het kleine café, een oud gebouwtje met sobere klokgevel. Het viel hem op dat er nog zulke inde stad waren, er stonden er op het Lage Westeinde drie bijeen, het eerste was het hare. EEN VRIJGEZEL Tijdens de eerste wereldoorlog was hij twee jaren gemobiliseerd als reservist. Hij schreef haar het eerste jaar een brief en ontving na een week antwoord. Hij schreef het tweede jaar opnieuw en weer antwoordde zij spoedig. Hij had geschreven naar het hem inviel, iets over zijn bestaan; het was niet bijster belangrijk. Zijn correspondentie was vrij groot, hijzelf een nauwgezet briefschrijver, en hij kortte er zich graag de beschikbare tijd mede. Doch hij wist niet goed wat haar te melden, anderzijds vond hij een kluchtig genoegen in deze schriftelijke aanraking, zo afwijkend van zijn overige. De dienst maakte hem losser, onbezorgder, aldus zag hij thans in hun verhouding iets grappigs, en hij deed daarvan een klein beetje in zijn woorden doorschemeren. Haar antwoordwas echter ernstig. Hoewel ze guitig wezen kon in haar opmerkingen tijdens hun gesprekken ontbrak haar de gave van deze eigenschap op papier te doen blijken. Haar wederwoord was ernstig, maar daarom nog niet interessant. Ze toonde echter een ontwapenend handschrift, groot, keurig, fijn, als getekend, ze moest er wel haar uiterste best op hebben gedaan. Ze schreef niet uit eigen beweging, hij waardeerde dat. Na twee jaar kwam aan het licht dat zijn hart niet meer gezond was. Er klonk daar een bijtoon, hij werd uit de dienst ontslagen met streng verbod van paardrijden, en de aanbeveling vaneen rustig leven. Zo kon hij nog stokoud worden. Ofschoon de dienst hem goed was bevallen, verheugde hem toch de terugkeer naar zijn geboortestad. De hartkwaal verontrustte hem niet te zeer, zelfs al zou hij vroegtijdig sterven, want hij verdacht de officier van gezondheid van onoprecht optimisme. Zijn beschouwende aard was er geen die aan het leven overmatig hechtte. Het speet hem het meest om het paardrijden, maar meer nog maakte hij er zich vrolijk over dat hij nu een fraai voorwendsel bezat om de diplomatie aan de wilgen te hangen. Nimmer was Den Haag geheel uit zijn gedachten geweest. Hij kon daarginds dromen van zijn huis aan de Tweede van den Boschstraat, of van dat van oom Ewoud. Zijn dromen van die aard waren de laatste tijd zo veelvuldig geworden dat, toen hij ontslagen werd, hij Van Westerlee had ruime kamers betrokken vaneen bovenhuis op de Plaats, een suite met serre, een keuken, een kabinet. Beneden was een antiquair gevestigd. Dooreen erker had hij een mooi uitzicht naar de Lange Vijverberg. Hij woonde hier, sinds de terugkeer van oom Ewoud in het Voorhout, met zijn knecht die tevens zijn kok was. De herenkamer van zijn vader, hem het liefst, had hij overgebracht naar hier, compleet. Op het gepolijst blad van zijn schrijfbureau, met als enig ornament de smalle rand van fijn inlegwerk, vlijde zich het matgetint kruis van gepolariseerd licht. De aanblik daarvan was hem dierbaar in die mate dat hij het blad zo vrij hield als mogelijk was. Er stonden slechts weinige schrijfbehoeften, van pinsbek en dof brons. Nog nooit was op dit blad een inktvlek gevallen. De waarschuwing voor het geringste kweekje, hem reeds door zijn moeder ingeprent op gezag van de vader, was wel mede oorzaak van zijn zorgvuldigheid als correspondent. Aan de wand hingen de beide portretten van Frans Hals. De weelderige naakten waren verkocht, met vrijwel het ganse meubilair. De antiquair beneden, aan wie het pand toebehoorde, had de kostbaarste stukken overgenomen; daarmede was zijdelings de weg geëffend tot het aanvaarden van van Westerlee als huurder der eerste verdieping. Hijzelf bewoonde de tweede. Hij bewaarde voor van Westerlee het Aubussontapijt uit de vroegere voorzaal, dat deze niet van de hand had willen doen. Eiberschild 10 ze als bescheiden voorboden van terugkeer beschouwen ging. Duidelijker dan voorheen voelde hij de liefde in zich tot zijn stad, ondanks wijziging en verminking. Het steeds versomberend beeld, en de groeiende angst alom voor overwinning door de „centrale” mogendheden verzwakte zijn genegenheid niet. Hij wist nu al stellig dat hij nooit uit Den Haag weg zou willen. Het reizen van zijn ouders vóór zijn geboorte, het Crimees bloed konden daarvan niets afdoen. Het geslacht der van Westerlee’s en evenzeer het geslacht van Weerwaert Sandelingen was al eeuwen een Haags geslacht, dat zou wel een woordje meespreken. Misschien ook telde het niet, en volstond het dat hij in Den Haagwas geboren en kind geweest. De mens in doorsnee is een honkvast beest; kan hij niet blijven waar hij zit, dan wil hij er weerkeren, al is het om er te sterven, al is het om er begraven te worden. Het overige was naar alle windstreken verstoven, veel had zijn plaats gevonden in het buitenland. Daarom treurde van Westerlee niet, hij behoorde tot hen die kunnen bestaan vaneen herinnering. Zelfs prees hij zich gelukkig niet te weten wat er van dat alleswas geworden, ten einde zich niet misschien te moeten ergeren aan onwaardig gebruik of milieu. Bij het in dienst gaan had van Westerlee zijn auto afgeschaft, terug inde stad liet hij het zo. Bergbalsem was zeldzaam en duur, maar bovenal het voertuig had nimmer zijn genegenheid zo krachtig bezeten als het paard. Hij liep graag, maar niet lang en wat voorzichtig. Hij deed dat geheel onbewust, zijn instinct van zelfbehoud hield zijn spieren in toom en spaarde zijn hart. Deze veelszins drukkende jaren bracht hij door inde zonnigste stemming. Zeker, hij kon ontvangen zij het ook niet geven, hij vermocht echter evenzeer de toegang te ontzeggen aan wat hem ongevallig was. Zolang zijn land, zijn stad voor de oorlog gespaard bleven bekreunde hij zich weinig om ellende elders. Lid geworden van De Haagsche Club kwam hij daar aanvankelijk geregeld, en had naast de introductie van zijn adeldom een ongezochte aanbeveling in zijn verwantschap met de oude Burbax die tot zijn verbazing bleek in het bestaan dezer sociëteit een vooraanstaande persoonlijkheid te zijn geweest, onvergetelijk vooral bij de bejaarde heren, tot viermaal toe voorzitter, ten laatste nog bij leven vereeuwigd dooreen beroemd schilder. Inderdaad was het eerste wat het oog van van Westerlee trof de beeltenis van oom Ewoud geweest inde galerij van sommiteiten, op een markante plaats, naast de schoorsteenmantel, onmiddellijk zichtbaar voor wie binnentrad. Die oom Ewoud! Nooit had hij er met een woord van gerept. Maarde stemming, bizonder in het jaar 1918, was onder de leden zo neerslachtig dat van Westerlee hier zijn meer zonnige kijk als een verspilling van kracht aanvoelde. Daarbij werd er ondanks de tijden uiterst grof gespeeld; dat trok hem al even weinig aan. Na een jaar werd hij van trouw tot ontrouw bezoeker. Hij had het clubleven ook overigens voor verstrooiing niet zeer nodig. Reeds als kind kon hij zich gemakkelijk bezighouden, zo ook thans. Behalve dat hij wat las meest Frans, maar dat was nu moeilijk te krijgen had hij de liefhebberij opgevat zijn geslacht Desondanks waren er nog goede huwelijken te sluiten. Van Westerlee kwam er niet toe. Zijn hart, in dit stadium, hoefde geen beletsel te zijn nakomelingschap te verwekken; de dokters hadden het hem steeds weer verzekerd wanneer hij zo nu en dan zich deed onderzoeken. Matige levenswijze was voor hem hoofdzaak; waar vond men aan alle voorwaarden beter voldaan dan ineen goed huwelijk? Hij kwam er niet toe. Hij was nimmer echt verliefd. Hij zou uit plichtsgevoel tegenover zijn geslacht hebben moeten huwen en dat wilde hij niet. Trouwens, de van Westerlee’s liepen nog niet het gevaar van uitsterven; hij had twee neven van Westerlee in Overijssel, namagen van twee broers van zijn vader. Dezen op hun beurt telden mannelijk kroost. In zijn stand was het nog gewoonte om zolang men vrijgezel bleef te rinkelrooien onder de dekmantel der behoedzaamheid. Nooit inde vorm van echtbreuk, nooit via maisons de tolérance, nooit ook een collage, maar van maïtresse-tje hier geruisloos fladderend naar bijzitje daar. Van Westerlee maakte zich er ook aan schuldig, met mate. uitte pluizen. In zware losbladige boeken werkte hij kwartierstaten uit, zo mogelijk met portret, stond in verbinding tot zijn verste familieleden en had een ganse troep genealogen aan de arbeid in binnen- en buitenland. Dit laatste kostte hem veel geld wat hij ontoereikend besefte. Wel begreep hij dat hij naar de opvatting der degelijken van het mensdom niet meer betekende dan wat volgens de gangbare term een onnut lid der samenleving heet. Daarvan evenwel trok hij zich niets aan. Hij was nu eenmaal zo van aard en aanleg. Mensen als hij vormden ten slotte geen zeldzaamheid, hij deed het geld rollen, en niet eens op de slechtste manier. Nog steeds was hij een zeer begeerde partij voor huwbare meisjes. Hun aantal behield intussen allerminst dezelfde evenredigheid met de snelle bevolkingsvermeerdering. Integendeel, in deze jaren verarmden veel vermogende families, onttrokken zich aan de stad en gingen plantenleven op kleine buitenverblijven, zo niet nog poverder en geheel verstopt. Deze jaren krioelden van zulk soort tragedies, zonder enige importantie in het geheel van het wereldgebeuren, en toch van belang in zover zij de ondergang vaneen caste schenen in te luiden. DE BOOG DAALT STEIL Den Haag behoorde allang tot die steden welke geen blijk geven van vruchtbare flanken. Haar magnetische kracht was er te groter om. Na de wapenstilstand van 1918, en ondanks de schade van vier jaren mobilisatie en de hogere eisen van de werkende stand, bleef zij een betrekkelijk goedkope woonplaats, vooral wat de overheidslasten betrof en trok duizenden van elders naar zich toe. Dit, gepaard aan de achterstand op woninggebied inde oorlog ontstaan, deed zodra er weer bouwmateriaal ter beschikking kwam nieuwe buurten verrijzen van ongekende uitgestrektheid en, hetzij voor de gemene man, hetzij voor de meer gegoeden, alle lelijk. De stad wilde de indruk vaneen metropool wekken, zonder daarin te slagen. De allerwegen aangebrachte electrische verlichting inde oude gaslantarens maakte een tweeslachtig effect en bij de nieuwe was het niet beter om de karige lichtbezetting en enorme straatbreedte. Grote delen der gemeenschap leefden ineen roes van weelde. Na de fantastische verschijningen der oorlogswinstmakers zag men de even fantastische der na-oorlogswinstmakers. Het verkeer werd inde binnenstad veel drukker, de auto heerste er over de rijbaan, de wandelaar werd verwezen naar de trottoirs die volgepropt raakten, het oud echt-Haagse flaneren had afgedaan, de leeglopers zaten nu op de terrassen voor de ca-fé’s. Aan het verkeer offerde nog de vroedschap een deel van de Hofvijver. Uit zijn erker kon van Westerlee de afbraak stap voor stap volgen. Daar ging bij de ontmanteling van de Gevangenpoort ook de sociëteit Plaats Royal te gronde. Waar was die kostelijke ronzebons gebleven van kleine, rijke Sinterklazen met vacantie die zich in zijn jeugd langzaam mechanisch over de zilveren baard hadden gestreeld gelijk voorzichtig bestuurde dure poppen? Hij had die aanblik reeds eerder gemist. Hij treurde niet te zeer om de doorbraak, wel vond hij misstaan wat er voor inde plaats kwam, een rammelend veelhoekige hoge muur met balustrade die samen met het water een volle stenen badkuip vormde en de harmonie der overige wallen verbrak. Tot ongeveer het jaar 1925 leefde hij genoeglijk verder. Inde Hij zette die ergernissen van zich af. Er bleef veel te loven, in zijn eigen leven zeker. Hij ging nog steeds naar goede muziek, hij had zijn vaste loge in het „Gebouw”, maar hij ging ook wel naar een dancing; het reizen was tegenwoordig onbezorgd genoegen, hij had ook al eens naar Parijs gevlogen. En nimmer zich vervelend, maar altijd met belangstelling voor kleine dingen die zijn dagen vulden, zag hij later dat in dit tijdsverloop zijn regenboog de schoonste kleuren gedragen had. Hij was een egoïst, dat wist hij wel, maar toch een die de medemens weinig had geschaad; hij dacht aan het los daarheen geworpen woord van de Franse leraar: Tout de même c’est un bon gargon, en hij glimlachte. Thans ruim veertig jaar, was hij vast besloten nooit te trouwen, hij volstond met die éne liefde, voor zijn stad. Hij was een erbarmelijk financier, zijn kapitaal teerde in. Een auto schafte hij zich niet meer aan, al werden de modellen steeds beter en zeer presentabel. Doch zijn kamers waren duur, en zijn geslachtkundige liefhebberij was het, en zijn hele levenswijze, hoezeer van excessen gespeend. Het kon hem niet schelen, daar hij meende nog altijd genoeg te bezitten om zeer behoorlijk rond te komen, zoals hij zich aan zijn stand verplicht achtte. Evenwel was het een wilde tijd en hij liet zich door zijn bankier verleiden tot een omvangrijke speculatie in twijfelachtige waarden. Zij mislukte volkomen, zij ver- terugblik, later, oordeelde hij deze periode van omstreeks twee decenniën de beste uit zijn leven: zijn rijping, zijn man-zijn, de zorgeloosheid vaneen vegeteren na de spanning der studie welke een matig leerhoofd van hem had gevorderd. Al verdroot hem veel inde sinds de vrede zich sterk wijzigende stad, hij was geen knorrepot, hij wilde ook het goede van de nieuwe tijd op waarde schatten, de grotere gemakken, voornamelijk het losser leven na de stijfheid en saaiheid van zijn jeugd. Dit verschijnsel was overal waarneembaar, het volk ontbolsterde, het nam de technische vorderingen op met een aanpassingsvermogen dat hem in het overdenken verbaasde. Hoe jammer alleen van de grote beschadigingen der stad. Hoe schoon zou zij, ongerept, te midden van het nieuwe hebben gestaan, hoe vaal bleven haar opstanden tegenover de bontheid vaneen schichtig, toch gezellig verkeer. slond het grootste deel van zijn vermogen. Hij had om de gemakkelijke wijze van kapitaalbeheer van lieverlede uitsluitend waardepapieren genomen, en nu gingen zijn kostelijke fondsen eraan. Hij schrok toen hij zijn rekening opmaakte, hij hield slechts drie mille rente over, en dat ineen steeds duurder wordende tijd. Hij moest zijn leven radicaal wijzigen. Hij deed het. Hij zei zijn lidmaatschap op van De Haagse Club en zijn kamers aan de Plaats, op de kortste termijn. Hij ontsloeg zijn knecht. Er vielen nog allerlei schulden te voldoen waaraan hij niet te zeer had gedacht. Ineen vlaag van woede verkocht hij zijn Aubussontapijt aan de antiquair, zijn huisheer. Maar juist heerste er een algemene slapte in zaken, zij het kortdurig. Het tapijt bracht bij lange na niet op wat hij er zich van had voorgesteld. De bankier die hem slecht had geraden was een adellijke domkop, windbuil en pullebroer, een oude kennis. Hij ging over naar een grote bankinstelling; daarmede namen gedane zaken geen keer, doch hij troostte zich met de gedachte dat het restant van zijn vermogen nu althans redelijk veilig was omdat men op de grote kantoren voorzichtig pleegt te zijn met zijn advies, het initiatief laat aan de clientèle, en nooit verleidingsmiddelen toepast. Hij was rotsvast besloten aan zijn fondsen niet meer te raken. Van zijn meeste kennissen maakte van Westerlee zich stilzwijgend los. Hij ging onder, en hij niet alleen. Hij behoorde tot de categorie dergenen in wie een stand ondergaat. Maar na een korte schrik, een korte woede op zichzelf droeg hij de omgier gelijkmoedig, niet zonder waardigheid. Hij zocht naar een goedkope suite met pension, ver van het centrum, ver tevens van zijn geliefde buurt, het Willemspark. Ook dat park had de tol aan de eeuw betaald. Het raakte steeds meer ontvolkt, het werd een wijk van kantoren en banken, de onderpuien werden tot winkels uitgebroken. De Parkstraat die voorheen zo statig afvloeide naar het Plein 1813, gelijk een kalme stroom naar een onbewogen zee, was een bonte horreur geworden. Er woonde in dat stadsdeel haast niemand meer, een enkele exploitant of huisbewaarder daargelaten. Inde binnenstad schoten overal de logge bouwsels omhoog en verpletterden hun omgeving. De schone rij herenhuizen van de Lange Vijverberg werd aan de hoeken ingeklemd Van Westerlee had nu slechts de beschikking overeen rente van omstreeks twintig gulden per week. Hij moest zijn levensstandaard instellen op een weekbegroting van inkomsten en uitgaven, zoals ook het volk doet. Want het volk kan nog niet verder rekenen dan met weekloon, weekhuur; het is veelszins nog zo kinderlijk. Zou men de arbeider zijn loon per maand betalen dan waren de vreselijkste tussen twee brutale steenklompen. Het perceel van oom Ewoud was gesloopt. In zijn voormalig eigen huis werd een hospitaaltje gevestigd. De grote „kasten” kwamen leeg te staan. Men verkoos ze niet langer, te omslachtig nu personeel zeldzaam werd. Het verkeer. De geest van de nieuwe tijd. Van Westerlee haatte beide. Inde saaie van Blankenburgstraat verkreeg hij een redelijk goed onderdak bij ook blijkbaar verarmde burgers van beschaving. Zijn maaltijden waren niet zoals hem indertijd zijn kok voorzette, doch draaglijk. Hier leefde hij enige jaren, steeds meer van de wereld afgewend, vrienden verliezend, er gene winnend. Hij was tevreden met een bestaan dat hijzelf eenvoudig achtte. Hij kwam weinig op straat. Zo nu en dan maakte hij een rit met de tram tot een eindpunt, waar hij een poos ronddoolde temidden van kersvers gezette woonblokken, soms onnoemelijk afgelegen en altijd gauw bezet. En hij dacht wel dat als Den Haag toch veranderen moest, men op haar enorm areaal met gemak en vermoedelijk meer smaak het viervoud harer bevolking vaneen half millioen had kunnen huisvesten. Hij kreeg een tweede klap in zijn vermogen. Het was ten jare 1930, toen een maatschappelijke crisis intrad die welhaast zou verzieken tot malaise. Een vroeg slachtoffer was de bankier die hem fout had geraden. Hij failleerde en bracht op zijn beurt van Westerlee tot de grens van armoede. Deze had zich indertijd voor hem borg gesteld, en voor weinig minder dan een halve ton. Het was gegaan als vriendendienst, terloops; een handtekening waarbij het blijft en die men vergeet. Van Westerlee had er nooit meer aan gedacht. Hij herinnerde het zich in die mate flets, dat hij eerst stellig rekende op een vergissing, want de mens is een onverbeterlijk optimist. Een bezoek bij de curator, het vertoon van de acte wezen hem op de onverbiddelijkheid der consequentie van zijn schrift; de bankier zelf was nog niet voor een rode duit goed. catastrofen der huishouding onvermijdelijk. In die trant kinderlijk was ook van Wsterlcc. Eigenlijk had hij altijd zijn onderhoud bij de week moeten vaststellen; nu was hij dan zover, tegen zijn vijftigste jaar. Hij betrok een weekwoning inde van Brakelstraat. Want het gaat met straten en steden als met geslachten en mensen, zij vervallen en soms kan men er geen bepaalde oorzaak voor aanwijzen. De van Brakelstraat had nooit bizonder veel betekend, en was desondanks afgezakt tot een kleinburgerlijkheid die, zij het aarzelend, aan armoede de hand reikte. Van Westerlee leerde er zichzelf een eenvoudige maaltijd bereiden, hij nam brood en melk en groente aan de deur aan, hij had eens per week een werkvrouw. Zijn meubilair was schamel, hij had alle goede stukken moeten verkopen, ook dat geklauwde kruis van matte glans, doch de twee portretten van Frans Hals gered. Hij kon ze veilig ophangen. Zijn werkvrouw niet, en niemand hier bezat oog voor schoonheid in dergelijk formaat. Zijn welvoorziene garderobe, die ouderwets raakte, behield hij. Hij zou nooit minder dan een heer worden. Hij verloor zijn laatste kennissen en hij brak met zijn familie, te trots voor bijstand. Hij was vriendelijk tegen zijn buren, doch tevens teruggetrokken. Op zijn deur stond enkel: van Westerlee. Hij ving aan gebogen te lopen. De straat gaf hem de bijnaam: de baron, en wist niet tot hoe dicht ze de waarheid genaderd was. EEN LEVEND VERLEDEN Toen omstreeks 1935 de malaise langzamerhand ten goede kenteren ging geraakte van Westerlee tot een verhoogde beweeglijkheid. Zijn hart gaf hem zorgen, hij droeg zakken onder de ogen, doch hij wenste zich niet te sparen de korte tijd die hij zich toegemeten voelde. Hij werd onrustig. Soms meende hij dat het enkel de ouderdom was, soms dat het voortsproot uit gevaar in het buitenland gebrouwen. En zeker is dat men ondanks de stoffelijk verbeterde tijden ineen beklemming geraakte bij het slaan van de blik op het naaste Oosten waar een kadaver een giftige gloor van ontbinding rond zich begon te spreiden, door enige luidruchtige kleurenblinden uitgekreten voor Maar daar móét Loes nog wonen, zei hij, hardop in zichzelf pratend. Doch op het Westeinde gekomen vernuchterde alles met een slag voor hem, de kleurigheid vluchtte uit angst voor de nacht, en aan de caféruit prijkte nog steeds de vijandige naam. Bij zijn apotheker sloeg hij een adresboek op en vond een hele nieuwe dageraad. Maar van Westerlee zag vooral een gevaar voor de schoonheid van zijn stad; hij wist er geen stellige rede aan te geven, toch zag hij het. Hij maakte nog altijd gebruik van tram- en buslijnen voor uitstapjes naar de zelfkant. En hij merkte dat nu eindelijk pogingen werden gedaan tot uitbreiding die iets meer wilde scheppen dan woningen, elk voor zich vaneen zeker gerief, maar als stadsbeeld abominabel. Daar, aan de stadsfranje ontstond iets nieuws, iets tonigs, het scheen wel dat de stad er het schuchter, nog schemerend begin vaneen nieuwe regenboog optrok. Zou dat ooit een majestueus hemelteken worden? Zeker moesten daar nog geslachten lang de ontzaglijke geschoffeerde terreinen neerliggen, een onverhoorde klacht tegen wanbeleid. Van lieverlede bespeurde hij intussen dat zijn onrust uit iets anders oorsprong nam, uiteen gevoel van schuld, een drang tot herstel. Hij dacht na jaren vergetelheid aan Loes, zijn geweten bewoog. Op een ochtend liep hij naar het Lage Westeinde. Hij vond het huisje, nog steeds een kroeg, maar thans met de naam vaneen andere kastelein. Hij ging er binnen. Neen, hier woonde geen Wolbers, men wist zelfs niet dat ooit een \v7olbers deze zaak had gedreven. Hij kon zich toch onmogelijk geheel van dat perceel losmaken. Voor het eerst doorkruiste hij de naaste omgeving, ze zou wel ergens hier wonen, ze moest hier wonen. Maar hij zag niets dan het huisje zelf, onder verschillende hoeken, verschillende belichtingen. Eens, stappend door het Kortenbos naar het Lage Westeinde, bij zomeravondschemering, onderging hij een merkwaardige sensatie. Want inde verte, daar waar het Kortenbos uitmondde, stonden als een scheve dam de drie antieke woninkjes met klokgevels, zij alleen, ineen omlijsting, en zij schenen, vluchtig rosrood gepenseeld, vaneen andere wereld. reeks, Wolbersen hier, Wolbersen daar. Hij kon zich toch niet als een gek aanstellen en overal naar Loes informeren. Wie weet bovendien hoevelen het boek onvermeld liet, en of zij niet tot dezen behoorde. Dit bracht hem op de idee navraag te doen aan het bevolkingsregister. De ganse nacht sliep hij niet; twee dwanggedachten beheersten hem: zij was naar elders vertrokken, zij wasdood. Die volgende ochtend, op weg naar het bureau, overkwam hem iets dat men onjuist handelt door van zich te schuiven met de dooddoener: toeval. Want terwijl hij dromerig liep dooreen willekeurige straat, arm als de zijne, zuidelijker evenwel en nieuwer, moest hij plotseling opkijken omdat hij een blik voelde. Dat was Loes Wolbers. Hij zag een vaal gelaat, het hare, onmiskenbaar, geen ogen met ijzeren glans, ogen van nevelgrijs. Zij was het, hij had altijd van haar gehouden. En opeens keerde hij op zijn schreden en kwam op haar toe. Hij hield halt, ze stond ineen deur, een leverancier rekende met haar af. Nadat de kar was weggerateld kwam hij schroomvallig nader. Ze was niet gevlucht, ze wachtte op hem, die éne rimpel nog steeds in het voorhoofd, hardnekkig zijn eigen route brekend tussen de vele andere. Loes, Loes, stamelde hij, sinds weken vol van haar, ben jij het werkelijk?... Ken je me nog? Ze zette het mandje achter zich. Hij strekte zijn hand uit en klemde even de hare. Dan stond hij ademloos vóór haar, hoed af, leunend op de statige wandelstok, het haar dun en grijs, in zijn ouderwetse kleding die de sporen toonde van lang gedragen zijn. Een verarmd edelman, een gebogen man. Hij keek al niet meer naar haar, hij keek door haar heen. Want hij zag nu dat dit de tragedie was van zijn liefdeleven, een tragedie op de achtergrond; daar bewoog een stille medespeler, en hij had er eenvoudig de coulissen van het vermaak voorgeschoven. Maar die speler liet zich niet van het toneel verdringen, hij bewoog daar nog steeds, en nu de rampspoed de coulissen had weggeduwd stond hij in het volle licht. Hij wist dat zekere dingen onmogelijk waren en altijd blijven zouden voor een die de titel voerde vangraaf van Westerlee. Het lag niet aan wat inde maatschappij gold als normatief, het was tegen Neen, nooit. Ik evenmin, zei hij, en ging snel. Maar op grote momenten beseft de mens niet de schat aan verfijning, aan beslissends, onherroepelijks die hij prijs gaf inde eenvoudige taal. Dat gebeurt eerst later, veel later. Zo hem. Hij zag haar nimmer terug. Zij heette voluit: Louise Adriana Antonia Wolbers. Van beroep was zij piano-onderwijzeres. de natuur zelf. Zij hadden als vrouw en man nooit met elkaar gelukkig kunnen zijn. En daar over heen voelde hij, zag hij, alsof een doorschijnende, tastbare glasschijf geschoven werd boven een praeparaat dat helder zichtbaar blijft, voelde hij, zag hij schuld, zware schuld en onmogelijkheid tot herstel. Vol van haar, ja, maar ook vol van dat symbool van de regenboog, een obsessie bijkans, klonk het hem in zijn binnenste'. Wat was er van haar regenboog geworden? En terwijl hij haar de vraag stelde een zonderlinge vraag, een vraag onbehouwen geplaatst door de geweldige kracht der omstandigheden wist hij reeds het sublieme antwoord. Hij vroeg: Bent u misschien getrouwd? De grijzende vrouw antwoordde dadelijk, en het klonk bijna woest: het middenstandshuis De Torenstraat is een drukke verkeersweg en dus overbekend. Hier werd een naam gespaard, maar een buurt geofferd. Het is wel goed zo, want de buurt bood behoudens de straatnamen niet veel schilderachtigs. Het Ledige Erf verdween van de kaart, en weinigen zullen het betreuren. De Geest en de Pastoors Warande bestaan nog in het straatbord; ze kunnen evenmin aanspraak maken op een herdenking rijk aan rouw, al was de eerste op zekere dagen gekenmerkt door een miniatuur armeluismarkt onder de blote hemel; de aanblik riep echter gemengde gevoelens wakker. Maarde oude Torenstraat verdient een weemoedige gedachte, zij die zo vaak ons vervulde met weemoed en neerslachtigheid. Want deze gevoelens bezaten sfeer als de straat zelf, de smalle, bochtige, donkere straat met haar keiendek en haar smalle, bochtige, donkere winkels, basement van hoge opstanden. Liep men haar door bij regenweer inde richting van de Grote Kerk, dan was men zeker aan haar eind, op het pleintje aan de voet van de Sint Jacobstoren, tot de rand te zijn volgelopen met somberheid. De nieuwe Torenstraat, die de oude opslokte en nog zoveel meer, is stijlloos en bovendien verre van volgebouwd. Zij eindigt aan de buitenzijde eveneens op een pleintje; het ontstond door overkluizing van het singelwater. Links daarvan, aan de Veenkade, een schaars bevaren kanaal, staat een blok huizen dat in enkele opzichten merkwaardig is voor de stad. Loopt men de Breedstraat uit, dan heeft men het recht tegenover zich aan de andere kant van de vaart. Het is een blok van zes huizen, met tien deuren, aan weerszijden een tweetal boven- en benedenwoningen, in het midden een paar smalle herenhuizen. Minder echter dan een blok is het een huis, een tiendeurig huis, vooral van hier gezien, omdat het bekroond wordt dooreen ontzagwekkend brok pannendak als een zwart begruisde bergvlakte, mogelijk het hoogste dak uit de particuliere Haagse woningbouw. De genius van de ongenoemde bouwheer heeft door middel van dit vervaarlijk zadeldak de zes huizen tot één herleid. Inde voorgevel wist hij de ramen naar een redelijke verhouding te verdelen, en bij de middelste twee, de herenhuizen, een kloek EEN BOLWERK kozijn te ontwerpen. Variatie sloot bij hem geen regelmaat uit; er rammelt niets in dit pand, ook niet in het dak. Dit laatste bewijst zijn ordelijkheid door twee kleine dakvensters, pal tegen elkaar in het midden. Verder zijn er geen lichtopeningen. Nu slaan wij rechtsaf langs de kade en bereiken het kluisplein, keren ons om en houden aan de borstwering stil. In onze rug relt het verkeer. De trams janken door de bochten. Het uitzicht is niet verheffend. Links ligt het nog onbebouwde terrein. Het snelverband van schuttingen liet hier en daar los, en dan trok de efficiënte mens er zijn haastige hypothenusa van plat getreden veengrond over heen. De wallen worden arm, heel arm hoe verder men kijkt, en daar verheft zich ook de zware dreigende massa vaneen brouwerij. Het water zelf, waarop wij neerkijken over de borstwering, heeft iets vredigs. Het eendenkroos komt in landkaarten onder de kluisopening door gegleden. Sommige haken vast aan de lijsten van fijn groen die het water insluiten en liggen stil. Maar uiteindelijk trekt dat huis, daar iets verder weg ons weer, en vooral door zijn dak. Behalve dat dit door twee machtige rookkanalen uit baksteen wordt geflankeerd zitten er nog vier schoorstenen schrijlings op de nok, elk gegoten uit één blok grauw cement, en kleine stenen pijpjes stippelen zich daar boven uit, geweldig hoog inde lucht. Dit dak is de vondst van de bouwheer. Wetgever en drukker die ons de zes coden der huizen afleverde heeft hij ze tot één gebundeld inde prachtband van dat dak. Het wekt zo talrijke associaties dat men er nauwelijks op uitgekeken raakt. Ondanks zijn muurvastheid gaat het voor ons leven en bewegen. De gedachte glijdt terug naar verre eeuwen, en men ziet het ten laatste bereden worden door zijn vier schoorsteenblokken, een ros Bayard uit de bouwwereld stoer bereden door vier Heemskinderen van cement, met zwarte wuivende pluimen op de hoed. Maar op den duur drukt het ons wegens zijn wonderbaarlijk gemis aan vensters bij zo ontzaglijke bergruimte; ons oog wordt klein en zwart van wantrouwen. Was de bouwheer dan toch een sombere gek? Inde zijstraat gekomen en opblikkend naar de achterkant valt dit zware vermoeden opeens van ons af. Want hier wordt het dak ordeloos en vrolijk doorbroken van hellende en verticale ruiten in alle DE MIDDENSTAND De hogere kringen, zoals men dat noemt, bezitten een ijle en zwakke structuur. Zij worden altijd bedreigd. De curve van hun maatschappelijk bestaan is grillig, en er zijn tijden geweest dat de lijn tot het nulpunt daalde. Thans schijnt ze weder een neergang aan te wijzen. De werkmansstand bevindt zich ineen proces dat eveneens, maar niet evenzeer, een grillige lijn volgt. Hier toch is een stijging merkbaar, zij het vaak schoksgewijs. Een zekere rust zal waarschijnlijk eerst intreden wanneer elk arbeidersgezin een eigen woning heeft, wanneer de huisheer zal zijn uitgestorven, en in het museum staat onder een stolp met een kaartje. Dat is een nog vergelegen ideaal. De eigenlijke vastigheid der maatschappij berust bij de middenstand, en wel hoofdzakelijk bij de zogenaamd kleine. Deze is van nature hard, nuchter, trouw, ijverig, tevreden, godvruchtig, behoedzaam, en slim maar niet sluw. In Den Haag treft men weinig grote industrie aan, en derhalve een talrijker kleine middenstand dan in enige andere stad van omvang hier te lande. Behoedzaamheid sluit spaarzin in; wie oordeelt dat de residentie boven haar vermogen leeft moet toch de kleine middenstander uitzonderen, voor die dwaasheid te nuchter. Met de jaren komt er een zekere waardigheid over hem, maar altijd is zijn houding inde belangrijke beginselen eenvoudig zelfbewust geweest. Hoe men sociologisch over hem denken moge, hij gaf nimmer aanleiding tot spot; het is dat wij geleerd hebben onszelf te herzien. Uit de roerige episoden der menselijke geschiedenis kwam hij het minst gehavend te voorschijn, en wel door zijn scherpe blik bij de gratie van zijn klein gezichtsveld, niet door de macht van organisatie. Hij kan organisatie niet geheel missen, maar hij heeft er toch weinig behoefte aan. Hij organiseert Eiberschild 11 afmetingen. Het dak is een god Janus, maar dit gelaat lacht. En de helling ligt besprenkeld met heel kleine schoorsteenpijpjes van lood of zink, bedwarspijpt tegen inregenen, grillig metalen bloeisel ontsproten aan een glazuren alpenweide. De vergeten schepper van deze on-Haagse monumentaliteit was een man van formaat. altijd weer zichzelf, gelijk hij doet met zijn gezin en zijn maatschappelijke taak. Zijn evenwichtscentrum is goed uitgebalanceerd; hij wijst het nieuwe allerminst principieel af, doch keurt het voorzichtig; hij loopt mede inde mars van het mensdom met een eigen rhythme, stevig en gelijkmatig. Wat hier omtrent de kleine middenstand werd medegedeeld is bekend. Maar er bestaat toch nog veel verkeerd begrip, en ook speelt hij in het volgende een rol. Indien schitterende denkbeelden zelden uit hem oprijzen en deze in het algemeen hem ook weinig liggen, vormt hij anderzijds, zonder de stilstand aan te hangen, een schoon voorbeeld van maatschappelijke ordelievendheid. En even noodzakelijk als het is dat de individu somtijds de maatschappelijke orde doorbreekt om haar voor verstarring te behoeden, even noodzakelijk is het dat hij in zijn neiging tot excessen wordt geremd, en deze stand houdt de rem vast inde hand. De maatschappij kan nu eenmaal niet snel leven, ook thans niet; poogt ze het toch, dan slaat ze uit haar voegen. Indien al niet de kleine middenstand veel organisatie behoeft, zij groepeert zich graag, uiteen natuurlijke hang naar saamhorigheid. De kleine middenstander is de tegenvoeter van de kluizenaar, en daarom ook, hoe kleiner gemeenschap, des te zeldzamer zijn verschijning. Hij houdt van het verkeer met de medesterveling zonder van zijn huiselijkheid in te boeten. Hij is het type van de gezellige mens. Daarom zijn ook de kleine-middenstands-gezinnen die het huis met het dak bewonen enigszins saamhorig, enigszins als een grote familie, waarin uiteraard een zwart schaap hier en daar niet ontbreekt. Het is mogelijk dat het alomvattend dak deze band heeft versterkt, of wel de aanwezigheid van zeker iemand die woont in het centrum van het blok, en die niet slechts op grond van topografie of maatschappelijk bestel enigermate een centrale figuur is. Toch kunnen deze factoren alleen een ondergeschikte rol spelen; zonder hem zou de saamhorigheid niet hebben ontbroken. En laten wij tot slot de kade een eind afwandelen in westelijke richting. Het is ons niet te doen om een blik op toenemende armoede en verval, maar om een blik op de hemel en in het water. Wij kijken dan eerst naar datgene zonder hetwelk, naar diegene zonder wie er trekt er zich niets van aan, hij gaat een eigen weg ineen stevig eigen rhythme. Hij is koppig als een ezel en men kan huizen op hem bouwen. En een kleine koopmansaard heeft hij ook. Het middenstandshuis kan het nog niet zien, maar wij van onze plaats zien het wel. Gevolg gevend aan een voorzichtig en secuur initiatief heeft deze middenstander een filiaal gesticht in het water. DE AANNEMER Een van beide smalle herenwoningen die centraal liggen in het middenstandshuis werd betrokken door Van Galen. Hij weet niet dat hij heden voor het laatst is opgestaan, dat hij nog slechts een goed uur heeft te leven. Hij heeft altijd inde bouwwereld verkeerd, en hij verkeert daar nog in. Hij behoorde indertijd tot degenen die zich bij de groei van de stad op het kleine herenhuis wierpen. Zijn huizen zitten niet slecht in elkaar, maarde woonruimten zijn hoogst bekrompen. Zijn eigen naamgevingen, in samenwerking met een welwillend gehoor bij zijn gegadigden, doen die huisjes nog heel wat schijnen. Hij vertoont ineenlopende kabinetten die hij suites, en hokken die hij kabinetten noemt. Elk van zijn scheppingen is een paleisje. Op zijn privaten stoot men zich een voorhoofdsbult tegen het deurvlak en neemt met de ellebogen kalk mee van de zijmuren. Hij bebouwde hele repen grond, en zijn vondst was dat er altijd nog minstens één huis meer kon worden neergezet dan inde oorspronkelijke opzet lag. Al deze woningen bezitten een achtertuin, zonder welke zich een herenhuis in Den Haag niet laat denken. Is zulk een tuin zes meter diep dan betekent dat roekeloosheid op verkwisting af. In al zijn tuinen legde hij over puin en veenklonten een laag teelaarde ter dikte vaneen flinke pannekoek. Hij bouwde ineen tijd toen de ver- geen saamhorigheid en zelfs geen middenstand bestaanbaar zou zijn. Het is de zon, de zomerzon van deze ochtend, en al hoog gestegen. Daar staat de middenstander uit de wereld der sterrenkunde, nuchter, trouw, stipt, ordelievend en met een neiging tot gezelligheid. Ook omtrent hem heerst er veel misverstand; vraag het maar aan wie er verdwaalden tussen de keerkringen of binnen de poolcirkels. Hij ordening nog gebrekkig was of het overheidstoezicht ontoereikend. Maarde kleine hele huizen liggen in nette straten in nette buurten, zijn niet buitensporig duur, en lijken appetijtelijk. Wie iets meer schijnen wil dan hij is en dat komt in Den Haag niet zo zelden voor _ Wordt er door aangetrokken. Er heerst geen woningnood; we zijn immers nog een paar jaar van de tweede wereldoorlog verwijdend, en toch heeft Van Galen van leegstaande woningen weinig last. Hij komt uit de kleine middenstand en ofschoon thans vrij gefortuneerd is hij daaraan altijd trouw gebleven, een eenvoudig mens die weinig om verstrooiing buitenshuis gegeven heeft. Sinds geruime tijd bouwt hij niet meer, hij onderhoudt alleen nog, herstelt en vernieuwt, vanuit een grote werkplaats elders inde stad. Zo heeft hij zijn panden volledig in eigen beheer, wat goedkoper is dan uitbesteden en wat bovendien bedrog door derden vrijwel uitsluit. Want hij is een goed kenner van de materialen die hem worden geleverd. Tegenover zijn groot actief staat een minder omvangrijk, evenwel indrukwekkend passief. Op al zijn panden rust hypotheek. Hij behoort tot de echte aannemers; deze kunnen het niet zonder hypotheek stellen. Ze is voor hen een levensbehoefte, als het rechtsgeding voor de querulant. Een aannemer zonder hypotheek kwijnt weg, wordt ziek, en sterft. In zijn jonge jaren ontplooide Van Galen een formidabele werkkracht. Thans doet hij het kalmer aan en volgt in zijn zaken nog slechts de grote lijn. De dagelijkse gang in zijn werkplaats heeft hij geëndosseerd aan een jongere kracht, een neef die hij volkomen vertrouwt, en terecht. Want die neef hoopt eenmaal van hem te erven. Hij int ook voor hem de huren, en eens per maand komt hij met het huurboek en het geld bij hem; een aannemer die zichzelf respecteert, exploiteert geen volkswoningen, uitsluitend herenhuizen. Er wordt echter ook veel per giro betaald en daar heeft de aannemer verdriet van. Het leidt tot meer administratie; ook ziet hij liever bankpapier en zilvergeld dan girostrookjes. In zijn jonge jaren bestond die nieuwigheid nog niet. Zijn jonge jaren. Hij denkt er graag aan met de vertedering die dan komt over de ouderdom. Hij heeft zijn lichaam nooit gespaard, Niet zozeer is hij trots op zijn maatschappelijk slagen, als wel op dat ene onderdeel van zijn succes: dat hij nimmer iets met erfpacht had te maken. Al zijn percelen staan op eigen terrein. Toen de gemeente op grote lappen de hand ging leggen om deze in erfpacht uitte geven behoorde hij niet tot hen die daarnaar dongen. Hij had het zien aankomen en zich vóór die tijd al van repen eigen grond verzekerd. Daardoor is jaren lang zijn positie uiterst wankel geweest. Tegenover de zware hypotheken stonden aanvankelijk nauwelijks inkomsten en hij zweefde herhaaldelijk op de rand van de bankbreuk. Wat voor dagen en vooral nachten maakte hij door! Hij wist zich evenwel altijd te redden, zij het ook dat hij meermalen stukken grond weer van de hand moest doen. Die teleurstellingen komt hij nooit te boven, maar het is beter voor een oud mens daar niet aan te denken en zich slechts voor te houden dat hij is die hij is, zonder erfpacht. Want, al zou hij het u niet kunnen uitleggen wegens geringe welbespraaktheid zowel als gering vermogen tot innerlijke peiling, hij is van erfpacht de geslagen vijand. Wanneer hij dat woord leest inde krant gaan zijn ogen automatisch dicht als bij een bang mens die een gemene bliksemstraal ziet. Het is eigenlijk niet normaal, het is van de aanvang af iets in zijn gestel geweest, een idiosyncrasie, maar zijn enige. hij werkte als het moest, zestien, achttien uur per dag, met plezier, ook des Zondags, en de eerste halve eeuw van zijn leven, na de schoolbanken, nam hij nooit vacantie. Met barre winterdagen zat hij ineen directiekeet zonder vuur, hij doorliep zijn nog niet glasdichte woonblokken zonder jas of hoed temidden van ijzige tochtstromen, hij glibberde over zijn beijzelde, staalharde gronden bij twintig graden vorst en meer. Als het werkvolk was uitgevroren en de terreinen verlaten lagen had hij eerst recht geen rust. Dag aan dag kruiste hij over zijn fundamenten en tussen zijn onvoltooide opstanden. Hij kon de machtige winters niet dwingen, maar hij zou ze tenminste oog in oog zien. DE BEHEMOTH Na de tweede wereldoorlog weten wij wel dat een volk in onze tijd niet meer wordt uitgeroeid, en deswege hebben wij onze angsten uit de laatste jaren vóór die oorlog eens op de snijtafel gelegd en met bevreemding ontdekt dat wij alleen maar bang zijn geweest voor het eigen hachje. Van Galenwas echter ook daarvoor nooit bang en zo staat het met alle bewoners van het middenstandshuis. De kleine middenstand is voor angst zowel te nuchter als te godvruchtig. Wanneer wij Van Galen thans in zijn leunstoel aan het raam zien, dan zit daar een mens in het volle genot van zijn gemoedsrust. Het hele blok is zijn eigendom, natuurlijk; een aannemer die zich respecteert woont niet ineen huurhuis. Van Galenzit op eigen grond, ineen herenhuis dat hij niet bouwde en dat dus in kubieke kamerinhoud zijn scheppingen ver overtreft. Hij zit voorts onder een hypotheek, hoe zou het anders kunnen? Hij zit er onder als onder een paraplu. In zijn jonge jaren was hij een bezienswaardigheid van de residentie, en hij had verdiend populair te zijn als de Gevangenpoort. lemand van zo kolossale omvang was daar vermoedelijk enig, en men keek hem in het openbaar na met zoveel ontzag dat zelfs de straatjongens hem met rust lieten. De ouderdom heeft zijn lengte wel wat doen krimpen, maar als ge op de gangmat staat en hij zijn eigen trap af komt dan bandjiren zijn vlezen u nog tegemoet. In het grof, rood gelaat, als geheel volstrekt oneigenaardig, treft u toch een slim oogje, dat alles nog afdoet zonder bril. Hij bezit een indrukwekkende buik in koepelvorm. Reikt hij u de hand dan slaat ge de uwe over de koepel heen ineen bord pap. Hij heeft de onpleizierige hand van veel welvarende aannemers, zo groot, zo week, zo lauw, zo beenloos. Zijn hoofd is in verhouding tot de rest eer klein, zijn schedel begroeid, met steil, grijs, hard, kort volkshaar. Hij is ongehuwd en woont hier met een huishoudster en een dienstbode. In hoofdzaak leeft hij op de bel-étage. De voorkamer, met de twee grote ramen op het singelwater, heeft zonder bepaald een kantoor te zijn toch daarvan iets weg. Hier ontvangt hij zijn mensen, zijn personeel en een enkele huurder die hij nog persoonlijk te woord staat, ’s Avonds Wanneer Van Galen u in zijn vertrouwen neemt en zijn curiositeiten laat zien en werken komt er iets kinderlijks over hem. Hij zou zichzelf en u dan wel een ganse dag willen bezig houden. Gelijk vaak het geval is met ongetrouwde bejaarde lieden is hij gesteld op kinderen. Suus Harteveld is een van zijn uitverkorenen en was dat nog meer in vroegere tijd, toen ze nog klein kind was. Hij heeft ook een kast met speelgoed, waaronder mooie mechanische stukken uit Parijs, een ijsbeer en een bruine beer, die over de vloer kunnen voortsjokken, een tijger die gromt, met zijn kop draait, doorzakt op zijn achterbouten en eensklaps met een grauw een sprong omhoog en vooruit doet, dat het jong publiek naar alle kanten wegstuift. Het huis links naast het zijne en een spiegelbeeld daarvan is onbewoond, maar door hem gemeubeld en gestoffeerd. Voor de ramen hangen dezelfde gordijnen als voor zijn eigene. Niemand weet precies wat hij met dat huis heeft bedoeld. Hij komt er nooit, doch zijn huishoudster en dienstbode, die het regelmatig moeten schoon- zit hij vaak inde achterkamer, een ouderwets woonvertrek, waar zich ook zijn verzameling curiositeiten bevindt. Hij is geen kenner van kunst; daarom munt de verzameling, die hij van lieverlede heeft bijeengegaard, eerder uit door het zonderlinge dan het artistieke. In vertrouwelijke ogenblikken wijst hij zijn bezoek op de merkwaardigheden. Hij heeft een zware zilveren bus in cylindervorm. Men denkt dat hij u daaruit een dure sigaar zal aanbieden, maar trekt hij er het deksel af dan steekt er een tweede bus in, en zo gaat het door, van bus tot bus en busje, en eindelijk ligt er in zijn hand een Christus aan het kruis niet groter dan een pinknagel. Hij bezit twee speeldozen die vier of vijf deuntjes doen horen, een roos van Jericho die in het water alle takken wijd opent en zich op het droge weer samensluit. Als hij een grote plaat, waarop een onduidelijke voorstelling in flets blauw, een half uur tegen het raam heeft gezet en u dan met de plaat meeneemt ineen donkere kast, begint de voorstelling langzaam op te doemen en hebt ge uiteindelijk de grot van Capri in uw handen in het prachtigst azuur. Aan zijn wand hangt een omvangrijk schilderstuk, een dorp met kerk en toren, omgeven door bos, maarde wijzerplaat inde toren wijst de juiste tijd en op de halve en hele uren galmt er een machtige slag uit de schilderij. houden en nogal wat overlaten aan de motten, menen dat hij eens van planwas te huwen en daarin te trekken, omdat de grote slaapkamer voor twee personen is ingericht. Ze hebben het echter nimmer durven vragen. Er zijn zekere dingen waarvan ze voelen dat ze daaraan bij deze Behemoth niet moeten raken. ENKELE BEWONERS De kleine middenstand is naar het uiterlijk en het optreden wel het best vertegenwoordigd door de huisschilder Alijk, een weduwnaar op leeftijd. Hij heeft zijn zaak om de hoek en drijft haar met een getrouwde zoon, die niet hier woont, maar ineen nieuwe buurt. Levend inde voedzame geuren van stopverf en standolie toont hij u een gezichtje van Rembrandtiek rood en goud. Hij hoeft niet meer te werken, maar hij kan het niet laten. Het duurt weken eer hij begint aan de uitvoering vaneen opdracht die hij aannam, meest na lange aarzeling, doch zijn grondstoffen zijn zo voortreffelijk dat men er het wachten voor over heeft. Het trage tempo hoort bij hem evengoed als het plat-Haags. Niemand in het huis spreekt het zo voortreffelijk en zo lelijk als hij. Het is nu bezig uitte sterven; men moest het op grammofoonplaten vastleggen, want het is oorspronkelijk en enig; en dan moest men hèm laten praten. Hij heeft ook veel te doen aan het huis zelf. Van Galen draagt hem alle hier voorkomende karweien op. Hij is gereformeerd en gaat ’s Zondags tweemaal naar de kerk. Het echtpaar Brumlief kan de godsdienstoefening niet meer bijwonen. Het is waterzuchtig en bezit geen radio. De vrouw begeeft zich nog wel eens op straat, de man doet niet meer dan door zijn twee kamers schuifelen. Hij heeft handen of hij bokshandschoenen draagt en ook zijn benen en voeten zijn buitensporig gezwollen. Beiden lijden aan de nieren, mogelijk als gevolg van lang verkeer inde ongezonde achterwoning vaneen volksbuurt, waar zij een garen- en bandwinkel dreven. Uit godsdienstig beginsel hebben zij evenmin ooit een dokter willen roepen als een verzekeringsagent te woord staan. Zij hebben het geldelijk niet slecht, want de verkochte affaire geeft hun een jaargeld; zo haalden zij door de achterdeur de Mevrouw Colsté is de weduwe vaneen kleine koopvaardijkapitein, geniet pensioen, heeft haar kinderen in Indië en een gekooid vogeltje thuis, waarop zij al haar genegenheid overbrengt. Het zit in het kleinst denkbaar kooitje, maar aan ruimer behuizing wijdt ze geen gedachte, en het beestje blijkbaar ook niet, want het is een opgewekte zanger. Ze is vroeg uit de veren, watervlug, heeft haar huishouden aan kant eer een ander er aan denkt met het zijne te beginnen, en leest veel, uitsluitend boeken uit de Christelijke bibliotheek. Ze is in Indië geboren, getrouwd en moeder geworden en er loopt door haar een klein stroompje Maleis bloed. Er is een oud jufje Duimelaar, als een oud geworden miniatuur Madonna behoudens de grindtandjes. Eertijds was ze werkzaam in de linnenkamer vaneen groot Gelders buiten. Ze zag kans een hele partij linnengoed te verkopen aan een marskramer met even ruim geweten als zijzelf. Toen het uitkwam moest ze vertrekken, maarde landedelman was haar te zeer genegen om haar onverzorgd te laten; zelfs bedacht hij haar in zijn testament en spaarde haar medeplichtige. leder houdt van dit allerliefste mensje en niemand weet iets van de zwarte vlek in haar verleden. Dat geeft haar een gevoel van heimelijke zege. Soms, wanneer ze alleen is, weerlicht het verleden in haar op en dan glinsteren haar oogjes. Als ze eens wisten, denkt ze. En slaapt als een roos. Boven haar woont een zwaar vrouwmens, Magdalena Formijne, eerst weduwe, daarna gescheiden, en uit beide huwelijken kinderloos. verzekering binnen die zij aan de voordeur afwezen. Maar dat beseffen zij niet. Altijd hebben zij het koud, en daar stoken niet helpt stoken zij zo zuinig dat niemand er des winters graag komt en hun vele kinderen het bezoek dan inkorten. De vrouw draagt onder de kin de kossem van de ouderdom, waarin zij nu en dan werktuiglijk knijpt. Ze verzorgt de man, maar het converseren verleerden zij goeddeels. Het zijn stroeve en knorrige luitjes, die echter nooit God verantwoordelijk zouden stellen voor hun plaag. Maarde mens uit het volk staat tegenover ziekte en ongemak voorbeeldig; zelfs de opoffering acht hij vanzelfsprekend. Niemand hier zal tegenover het echtpaar Brumlief een boos woord doen horen; elk toont zich vriendelijk, medelijdend, behulpzaam. Ze vertoont de resten vaneen opzichtige volksschoonheid, met kroeshaar boven een laag, blank voorhoofd, een onberispelijke neus, een groot, grijs, koud oog. De vrouwen minachten haar, zonder stellige reden. De mannen denken er anders over, zolang ze ten minste geen aandacht schenken aan de veel te zware benen en de lelijke loop. Eigenlijk aanstoot geeft ze niet, maarde vrouwen ergeren zich over het schreeuwend meubilair en meer nog over hun onbekendheid met de bron van haar inkomsten. Ze weten alleen dat een stokoud manneke er elke maand geld brengt, maar ze deinzen af voor de ontzaglijke proppen watten in zijn oren, even onverbiddelijk als een slot op zijn mond. Harteveld is hoofdcontroleur van de waterleiding en woont ineen souterrain met zijn vrouw en dochtertje, het enige kind dat ze mochten overhouden. Dit kind hoewel de ouders het een meisje noemen als een ander is een compositie van goudblond, allerlei nuances van rosé, en wit, thans vooral inde zomer; het meest trekken twee beweeglijke plekjes blauwgrijs. Van de verdere bewoners worden alleen de twee broers Koeling vermeld, elk met een gezin, en samen een goedbeklante rijwielstalling en -reparatie-inrichting drijvend aan de overkant van de gracht. Ze bezitten een ontzaglijke werkdrift. Indien zij en meer nog hun wederhelften de harmonie weten te bewaren eindigen zij stellig ieder ineen eigen huisje; de combinatie toch houdt hun bedrijfskosten ongewoon laag. Maar zij hebben beiden een voze tint, de tint zo typerend voor fietsenbewaarders. Het licht aan het eind van hun sombere pijpenla is een licht van ontbinding. Ze ademen de duffe geur in van rubber en ijzervijlsel. Zet hen naast Alijk en ge hebt een wrange tegenstelling. OP DE ZOLDER Meerborger is lang, schraal, blond, maar dunnend op de kruin, loopt thuis ineen kiel met scheuren en een broek met gaten, en op straat in kleren vaneen bijna opzichtige kaalheid. Het is reeds zo lang geleden dat hij en de Behemoth met elkaar in aanraking kwamen dat geen van beiden zich de bizonderheden daar- De kunstschilder is naar uiterlijk noch gedachtenwereld van de kleine middenstand, maar hij leeft van hem. Zijn talent bloeit niet rijk, evenwel is zijn werk ook niet geheel zonder betekenis. Hij schildert landschap en stilleven, het laatste het liefst. Zijn voortbrengselen worden door ieder begrepen, kunnen overal hangen en van zou kunnen herinneren. De Behemoth voelde echter veel sympathie voor Meerborger, nog eer hij diens werk had gezien en toen hij te weten kwam dat Meerborger kunstschilder was bood hij hem de zolder van het middenstandshuis aan voor een belachelijk lage huurprijs. De zakenman die het tot zekere welgesteldheid heeft gebracht treedt graag als kunstbeschermer op, ook al begrijpt hij van de kunst weinig of niets. Is hij van het kleinburgerlijk type, van het type Van Galen, dan voldoet hem slechts openlijk vertoon van maecenaat. Van Galen bedenkt en verklaart ook wel gaarne dat hij een kunstenaar herbergt. Hij voegt er niet met zoveel woorden aan toe „voor een schuifje”, want dat kan tot misnoegen leiden bij de verdere woningbevolking. Hij heeft zelfs van Meerborger uitdrukkelijk bedongen over de huurprijs tegen ieder te zwijgen, maar hij doet toch in zijn woord een maecenische stembuiging doorklinken. Nu, met zwijgzaamheid en een schuifje verwierf Meerborger het beschikkingsrecht over de zolder niet te duur. Hij heeft stellig het grootste atelier van de stad en een van de hoogst gelegene. De bouwheer van het middenstandshuis deed meer dan voor de beschouwer op straat de woningen tot één geheel te bundelen door het dak. De zolder daaronder is evenzeer een eenheid, met een grondvlak van vijfendertig bij twaalf, en een opstand tot de nok van zeven meter. Het dak wordt dan ook geschraagd door twee stoelen boven elkaar. De vier grauwcementen zuilen der schoorsteencomplexen, hier en daar brandbruin gevlekt, doorboren vloer, zolder en dak. Nog veel andere rookkanalen rijzen aan de lichtzijde uit de bodem omhoog als dunne stammetjes van zink. Maar Meerborger weet er bij donker precies de weg tussen. Ineen hoek is een planken kamertje afgeschoten, waar hij stoken kan. Het liefst echter, ook ’s winters, werkt hij op de zolder, waar zijn linnen voldoende daglicht vangt uit het Noordwesten en waar hij, staande op zijn tenen, door de hellende dakvensters de hotels van Scheveningen kan zien liggen. zijn niet duur. Hij is geen lid vaneen schildersgenootschap. Men treft regelmatig stukjes van zijn hand achter het étalageraam van een kapper of een sigarenwinkelier. Het is niet onbeholpen, hard en dood, zoals men vaak uitgestald ziet buiten de eigenlijke kunsthandel. Er steekt wel iets in en Meerborger kent precies de bescheiden omvang van zijn talent. Inde mooie kamer van menige kleine burger vindt men een wintertje van hem, of een zomertje, of drie appels en een kruik, of een aangesneden kroot op tinnen schaal. De realistische kleine burger weet wat hij gekocht heeft en hangt zijn stilleven aan de wand op de ereplaats. Meerborger is de vriendelijkste en onschadelijkste mens die zich denken laat. Hij weet wel dat er nog andere kunst bestaat en bewondert deze zonder naijver. Hij denkt dikwijls: ik schilder niet, ik copieer alleen maar, en blijft toch blijmoedig. Hij werkt langzaam en zorgvuldig en kan daarom als geheel niet meer dan in doorsnee net rondkomen, doch hij leeft onbekommerd voort. Hij geeft niemand last. Hij fluit graag, maar nooit snerpend, ijsbeert herhaaldelijk, maar dan op de wijze van het beest dat peetoom staat bij dit werkwoord. Hij koestert een algemeen en een bizonder verlangen die samenhangen en onvervulbaar zijn. Hij zou portret willen schilderen, maar weet dat zijn talent daartoe niet reikt, en het liefst zou hij de Behemoth willen portretteren. Hij is degeen die deze bijnaam voor Van Galen vond; hij zwijgt daarvan op goede gronden. Maarde Behemoth heeft door al die jaren zijn belangstelling gaande gehouden. In hem steekt wel dit van de echte kunstenaar dat hij de medemens graag doorgrondt. En hij vindt de Behemoth een merkwaardig studie-object. Hij heeft hem inde loop der tijden een ietsje kleiner zien worden, maar niet minder omvangrijk. Vergeleken met hemzelf is Van Galen ook nu nog een Goliath. En gaarne had hij deze ontzaglijke gestalte met het kleine en doodse hoofd en het slimme oog eens levensgroot, ten voeten uit, gebracht op een kolossaal doek. Van alle bewoners voelt Meerborger het sterkst de band met Van Galen, middenstander, huisheer en centrum, ofschoon hij hem slechts zelden ziet en minder nog opzoekt. Maar hij vergeet nooit die ene vreemde avond in het herenhuis toen de Behemoth hem welwillend zijn verzameling toonde, alles in werking stelde, tot zelfs het kinder- Deze laatste weken heeft de schilder zeer veel aan Van Galen gedacht. Het bericht van diens overlijden zal hem niet onvoorbereid vinden. DE ZOMERDAG Reeds zit er iets van oorlog inde lucht, maarde mens is zorgeloos. Hij leeft bij de dag. De Hagenaar weet niet wat zijn stad boven het hoofd hangt. Nederland is al meer dan honderd jaar in geen Europese oorlog betrokken; de dreiging zal ook nu wel overdrijven. Den Haag is een zomerstad. Wat men het bestuur ook verwijten mag, de dienst der plantsoenen heeft hier altijd voortreffelijk werk gedaan. Zeker spaarde men de omgeving veel te weinig, maarde nieuwe buurten die het lieflijk duinlandschap overwoekerden werden toch rijkelijk bedeeld met geboomte en gazons. Ook de oude stad is nog menige flonkerbag rijk; het is hier echter niet de plaats ze in kristallen te splitsen. Het buurtje waar wij vertoeven biedt niet veel aantrekkelijks. Er valt intussen erger inde residentie aan te wijzen. Wij kunnen Deurenstad noemen, geklemd inde haak van Parallelweg en Vaillantlaan, maar daar vindt men toch nog de poëzie van het lelijke. Inde Transvaalbuurt echter ontbreekt ook deze; men kan zich niets schunnigers in opzet en uitvoering denken dan de straten afgetakt van de Paul Krugerlaan. Daarbij vergeleken bevindt men zich hier ineen hof van Eden, zij het ook dat hij uitloopt in moeras. De bomen die langs het water staan zijn geen bepaald fraaie specimina van de olm, en toch gaat er een gevoelig woord en wederwoord tussen gevels en groen. En dan is er het water zelf, vooral nu wij ons buigen speelgoed, en zich slechts moest verontschuldigen voor de grot van Capri omdat het zonlicht ontbrak. De Behemoth heeft nooit iets van Meerborger gekocht. Hij vindt dat hij de kunst al genoeg beschermt inde vorm vaneen goedkope en prima werk- en woongelegenheid. Meerborger zou hem graag een schilderijtje een sloot met knotwilgen of een ui en twee citroenen ten geschenke willen aanbieden. Hij vreest echter dat dan de Behemoth zijn portefeuille te voorschijn zal trekken. over de borstwering der overkluizing. In vergelijking met onze andere steden van het Westen vloeit er door deze stad niet veel water, en het is elders veelal helderder dan juist hier onder onze voeten. Er ligt iets vaneen vlies over, maar het wordt met drijvend kroos ineen onuitputtelijke verscheidenheid gefigureerd. Het vloeit traag, want er wordt aanhoudend een weinig gespuid. Uit de kluis duiken telkens krooseilanden op; nieuwe landkaarten in fijn en fris groen worden voor onze ogen geschoven. Een zilvermeeuw staat stil op de uiterste kaderand; hij is met tedere witten en loodblauwen bekleed, zijn wijd geteende poten glanzen als een rozeblad, zijn bek van magnifiek koningsgeel glimt in het licht. Een hoog schip met zwaarden wordt losgegooid vaneen walring, een man gaat bomen langs het gangboord, een vrouw heeft het inspit gegrepen. De meeuw zet zich af, planeert boven het vaartuig, scheert naar de overzijde en staat als voorheen. Wij keren ons om. Daar ligt het asfaltplein voor ons. De tijd bevindt zich nu in zijn middaghoogte; het is die van de menselijke ordonnantie, de zomertijd. En het is een echte zomerdag. Er drukt geen hondshitte op de stad; een edelmoedige warmte doortrekt haar. De jonge vrouwen zijn ontkleed waar het maar even kon; zij tonen vooral op de fiets grote partijen verbrand bloot. Maar het is zo algemeen, men moet een snoeper of een schilder wezen om het op te merken. De jonge mannen dragen veel het enkel lichte overhemd, of de trui haast zonder mouw. Dan komen de armen vrij, echte mannenarmen, vetloos, spierig, bultig, een bengelende ontleedkunde. Het plein vertoont altijd veel beweging en inde beweging veel afwisseling. Het verkeer trekt er een I, een J, een S. De schaduwen spelen zwart over het rijdek, als de Chinese schimmen over het witte doek. De geur van het asfalt is heel licht merkbaar. Het ruikt niet onpleizierig; het herinnert vaag aan het zomers centrum van de Lichtstad. De kiosk op de grote vluchtheuvel in het midden draait de rug naar ons toe, ongevoelig voor het liefdesspel van twee wiewouters, die al wel een minuut lang een schichtige halve quadrille dansen boven zijn platte dak. Maar opnieuw wenden we ons naar de andere kant, want wij voel- Daar komt van de grote, slingerende asfaltbaan, die oploopt naar het op binnenduin gebouwd stadsmidden, een horde auto’s, voor alle doelen, van alle voorkomens, omlaaggestoven, langs de blootgelegde knoeierige huisjes die wachten op de sloper en de jammerlijke onkruidwoestenijen die wachten op de aannemer. Zij sleuren in hun midden een wit figuurtje mee dat met hen rondtolt, dan wegslipt vóór de dodelijke spatborden, de vlijmscherpe snede tekent vaneen sikkel en, op één fietstrapper staande, balanceert tot huis. Suus Harteveld. DE BRUMLIEFS De man zit reeds de ganse morgen voor het raam. Onder de stralen der zon blijft zijn lichaam koud. Rechts van hem staan drie bloempotten; de reseda geurt licht, de heliotroop zwaar, de fuchsia niet. Voor het tweede venster is het geel rolgordijn neer. Hij ziet tussen de potten het water van het kanaal, de logge schuit die langzaam glijdt, de bomende schipper met de uit zijn voegen geboomde schouder, de vrouw, vierkant, kordaat en gaaf, met de hand aan de helmstok, een kleine zon op de vergulde knop. Hij volgt de scherende meeuw, berekent waar ze zich zal neerzetten, en het komt aardig uit. Dan wendt zich zijn flauw oog dat nog sterk is van zicht tussen zijn planten, en hij ziet een stuk van het plein, de gele trams, de auto’s, de fietsers, de lopers, de handkarren en de zeldzame wagens met paarden. Hij ziet ook de blauwe hemel, die af en toe van iets als blees, tussen goud en zilver in, schijnt te flikkeren. Hij is een echte kleine middenstandsrentenier. De vastigheid van het maatschappelijk bestel ligt onwrikbaar in hem besloten, immers den het al in onze lendenen kittelen. Het is dat grote huis, het middenstandshuis dat uitbreekt boven de opstanden gelijk een machtige militair ineen file soldaten die nonchalant staan op de plaatsrust. Hoe zal het des winters overdonderen! En toch wellicht ons niet zo treffen als thans, omdat wij het, verscholen achter groen, meer raden dan zien en de gereedliggende verbeeldingskracht het aan alle zijden gaat dóórtrekken tot iets dat bijna onbestaanbaar is, dat bijna beangstigt. het is het bestel Gods. Hij kent geen eentonigheid, omdat zij de indruk is der buitenwereld op de versatiele mens. Wie eentonigheid zegt, zegt onvrede. Hij leeft inde regelmatige gang der dingen, in de wereld van de kleine dag, maar vol aandachtigheid. Denken kan hij nog steeds welomlijnd. De ziekte nam zo geleidelijk van hem bezit dat hij haar groeiproces kon aanpassen aan zijn dagelijkse gewoonten. Hij zou ver in het verleden moeten teruggaan om zich een ander mens te denken, een jonge hardwerkende man; het ligt op onoverzienlijke afstand van hem en hij heeft er geen wezenlijke belangstelling voor. Hij is knorrig en klagerig, maar hij denkt nooit: waarom heeft Onze Lieve Heer me dat aangedaan? Hij klaagt uit behoefte en die behoefte geeft hem bevrediging. Hij is niet eigenlijk beklagenswaardig; hij is tevreden; zijn onvrede is tevens zijn vrede. Werd hij beter, dan zou hij waarschijnlijk niet weten wat te beginnen. Omdat hij de krant met zijn binnenwaarts gerichte kussenvingers moeilijk en slechts kort kan vasthouden, leest de vrouw hem haar voor, van a tot z, en dat gaat in drie perioden, over de hele dag verdeeld. Ze heeft nu juist haar lectuur voor die morgen beëindigd, bergt de bril in het zwartkartonnen huis en knijpt zich gedachteloos inde wraddel. Ze is minder waterzuchtig dan haar man; haar dikke vingers staan wat gespreid, maar kunnen nog behoorlijk bewegen. Ze loopt langzaam, echter niet schuifelend. Nog even blijft ze zitten, aan het andere raam dat geen uitzicht geeft omdat het rolgordijn is neergelaten. Hier staat een adantium, en deze kamerplant verdraagt geen langdurig zonlicht. Ze is als de man: beperkt in haar denken, maar in haar beperking scherp en gevat. Ze klaagt, gelijk hij, over pijn en koude. Ze horen elkaar klagen, maar luisteren daarnaar evenmin als naar het tikken van de klok. Ook bij haar werd de ziekte een onmisbaar element voor het evenwicht. Ze verlangt van het leven niets meer, en dat leest men af van deze trekken zonder uitdrukking. Beider grofbottig gelaat is op den duur een merkwaardige overeenkomstigheid gaan vertonen. Hoe verschillend ook van factuur is het gebrek aan leven daarin in die Nu staat ze op, want ze moet voor het koffiemaal gaan zorgen. Ze verricht de dingen van de dag ineen volmaakte gemoedsrust. De versatiele mens zou gruwen van zulk een bestaan; zij niet, ze zou gruwen van het zijne. Nu snijdt ze het brood, maar tegelijk wordt ze bevangen vaneen lichte beverigheid. Het openbaart zich niet in haar hand die regelmatig blijft doorsnijden, het trilt alleen inwendig; het is of haar hart trilt. Ze denkt dat er verandering op komst is, want voor naderend onweer is ze heel gevoelig. Ze legt het mes neer, gaat naar de man bij het raam, leunt op zijn schouder, en kijkt uit. Boven het plein hangt een koperen wolk die zich achter de stadsdaken verliest. Dat moet het geweest zijn. Er is brand inde binnenstad. Maar ze heeft geen brandweersirene gehoord, en de mensen gaan als altijd. Neen, het is geen brand. De wolk verandert snel trekt op. Het was rook uiteen fabrieksschoorsteen, van hier onzichtbaar. Wat doe je? vraagt de man. Het is zijn eerste woord sinds een uur, want op het krantlezen heeft hij als gewoonlijk niet gereageerd. Hij uit ook nooit een woord van dank voor haar behulpzaamheid, en zij verlangt het niet. Zoiets spreekt vanzelf, en de woorden worden met de jaren steeds moeilijker. Op de vraag blijft ze zwijgen. Ze weet al nL meer dat ze heel even heeft getrild en waarom ze naar het venster liep. MAGDALENA FORMIJNE Een opmerker die haar ziet vraagt zich af wat ter wereld de bedoeling is van zulke verschijningen op aarde. Het leven van Magdalena Formijne is een vegeteren in uiterste consequentie. Haar afmetingen herinneren enigszins aan die van de Behemoth, en dan vooral inde breedte. Maar tegenover diens welbestede jaren kan ze niets dan verbeuzeling stellen. Aan lichaamsoefening heeft ze altijd een hekel gehad. Ze tramt liever dan dat ze loopt, en het liefst doet ze geen van beide. Slechts haar verteringsapparatuur neemt weinig rust. Eiberschild 12 mate overheersend dat men, kijkend van het een naar het ander, denken moet aan twee huizen, niet geheel eender, maar gebouwd van dezelfde steen, bestreken met één verf en bewoond door lieden van één gedachtenwereld. Ze heeft geen omgang met de andere bewoners. De vrouwen die haar haten spreken graag kwaad van haar omdat ze de maandelijkse komst van het oude manneke met de geldzak en de oorproppen niet kunnen verklaren, zij het dat ze moeten toegeven dat de bezoeker zelf voor een verboden verhouding te bejaard, te minnetjes, en te zakelijk is. De mannen zijn soms een ogenblik onder de indruk van deze vulgaire volksschoonheid, om het grote grijze oog, de volmaakte neus en de krullen op het lage voorhoofd, die bijna gemeen staan, maar ook pikant. Als ze zich later het plompe lichaam herinneren, de ganzengang, de benen zonder kuit of enkel, kwaps van tint en zuilsgewijs de oppermassa dragend, dan schamen ze zich. Magdalena Formijne is niet behaagziek; ze ontvangt behalve het oude kereltje nooit een man, slechts kwebbelende vrouwmensen. Ze kleedt zich slecht, en loopt de hele ochtend ineen oude rok, een wijd gingangen jak, en ’s zomers op blote voeten. In die mate is ze in zichzelf opgesloten dat haar zorgeloos bestaan haar niet eens voldoening geeft. Dat toch zou wijzen op vergelijkend oordeel, en juist dat ontbreekt haar. Ze leeft op haar instincten. De kamer staat vol schreeuwerige prulmeubels uit rood pluche en zwart politoer, waartussen zij nu lijzig heen en weer gaat, want het is het uur van haar koffie. Het groen rolgordijn is neer; het zonlicht geeft aan alles een grasachtige kleur. Het is er nogal benauwd, maar niet onfris. Door de kier van het schuifvenster komt even een tochtje langs haar drentelende colonnade dartelen. Een geur van vers gezette koffie gaat de kamer vullen en wordt door haar ingeademd met onderbewuste gretigheid. Drinken kan een sierlijke levensverrichting zijn, maar dan moet men bij mevrouw Formijne niet wezen. Ze zit nu inde enige gemakkelijke stoel die ze aan geen bezoek ooit afstaat, en waarin ze slechts ontvangt. Men kan niet uitmaken of de stoelzitting zich heeft gevoegd naar haar onderrug dan wel of het omgekeerde gebeurde. Een innige druk en tegendruk van jaren maakten hen tot elkanders spiegelbeeld; de symbiose tussen deze twee substanties verdiende in plastiek te worden overgeleverd aan de wetenschappelijke nazaat, maarde mens, hoe scherp van aandacht waar het een derrière betreft, heeft geen oog voor juist dit merkwaardig staal van inschikkelijkheid. Nu komt er even een vreemde druk in haar, of misschien juister een gedruktheid. Het begint te lijken op angst, op die angst die haar als kind regelmatig elke Maandagochtend overviel, wanneer ze naar school moest. Want het was niet alleen dat ze een af keer had van de leerplicht; haar beklemde steeds weer het herbegin van de leerweek. Er hangt recht tegenover haar stoel, bij het andere raam, in lijst en achter glas een romantische gekleurde plaat, een nachtelijk wolkenlandschap met maanlicht en met het onderschrift: Ook de zwartste wolken hebben zilveren randen. Men begrijpt niet recht het verband tussen deze plaat en deze vrouw, of men zou moeten weten dat ze er ineen moeilijk ogenblik mee werd begiftigd dooreen vriendin met wie zij kort daarna de grootste onenigheid kreeg. In weerwil daarvan is zij de plaat mooi blijven vinden, zonder er voor het overige veel acht op te slaan. Nu kijkt ze er naar met een hulpeloze blik, als bidt ze om steun tot de spreuk. Ze arbeidt zich met moeite omhoog en stommelt rond tussen haar afzichtelijke meubels. Op zeker ogenblik merkt ze dat ze ineen hoek van de kamer staat. Waarom dat zo is weet ze niet, en begint te transpireren. Dan blijft ze nog even bij de ronde tafel in het midden fikfakken en eindelijk zijgt ze opnieuw in haar stoel. Tot wezenlijke angst is het niet gekomen. Magdalena drinkt haar koffie uit de stenen kom als een opperman in het schaftuur, haar ellebogen op haar wijd vaneen staande knieën, de kom in beide handen onder haar neus. De wasem bedauwt haar voorhoofd en krullen. Ze spoelt de koffie langzaam door één kant van de mondholte naar binnen, want inde andere zitten slechte kiezen. De drank begint haar hersens te activeren en enige zwemmerige gedachten komen boven. De vorige avond heeft ze gelezen vaneen zwaar verkeersongeval. Daarover spelen nu haar trage gedachten het zwakke, duistere wreedheidsspel der uiterst bekrompenen. Als de kom leeg is en de laatste druppel van de buitenzijde afgelikt blijft ze wanstaltig zitten. Het zal warm worden vandaag, in haar kamer op de zon, maar dat hindert niet. Ze neemt zich voor zich heel weinig te bewegen en veel te slapen. Het vertrek staat ineen absinthen schemering. SUUS HARTEVELD Suus, enig overgebleven kind van het echtpaar Harteveld, waarvan de man hoofdcontroleur is bij de gemeentelijke waterleiding, bezit een perziken velletje. Men kan zich niet indenken dat de dauwworm het eenmaal ontoonbaar maakte. Ze is nu veertien jaar en, hoewel opvallend en aanvallig, door de ouders niet verwend. Ze geven ook geen overdreven blijk van bezorgdheid die bij het voorwerp licht leidt tot overschatting der kostbaarheid van het eigen leven. Daarvoor is de kleine middenstand te nuchter en misschien, diep-in, te zeer fatalist. Het gezin bewoont de voorkant vaneen benedenhuis met souterrain en slaapt half onder de grond in twee kamers. Het is ook daar nog redelijk huizen, beter dan in het achtergedeelte, zonder zon, kil en wat vochtig, en waar het rheuma ligt uitte spieden naar de zwakke plekken van onze gewrichten. Suus is leerling op een Muloschool van de Hervormde Gemeente en neemt deel aan een klein zangkoor, uit de schoolbevolking gevormd en waarvan de oefening in het gymnastieklokaal ook tijdens de vacantie doorgaat, met het oog op een wedstrijd tussen schoolkoren inde aanstaande herfst. Haar stem is middelmatig. Eigenlijk is ze middelmatig in alles, ook in het uiterlijk, dat op de keper beschouwd niet mooi mag heten en weinig zegt. Toch bezit het geheel een zekere lieftalligheid, en langs schietend op de fiets is zij een blond en wit visioen van vluchtige bekoring. De jongens, die niet al te nauw kijken, maken veel werk van haar. Zij is nog te kinderlijk, te weinig rijp voor een keus, maar anderzijds genoeg vrouw om van de hulde niets te willen missen, en behandelt dus al haar minnaars, ook de onhandigste en minst aantrekkelijke met tact. Vandaag is er niet in het lokaal gezongen. De onderwijzeres besloot wegens de te geringe opkomst tot uitstel. En omdat ze nu tijd over heeft besluit Suus nog wat rond te fietsen, vergezeld van een jongen, die in alles haar tegendeel is, ofschoon van gelijke leeftijd, mannelijk en donker, een jongen die nog niet veel aandacht aan haar besteedde. Ze nemen hun weg over de verharde banen van het Zuiderpark, Ondertussen heeft zijn sperwerblik de wijzerplaat vaneen verre kerktoren zien blikkeren. Het wordt tijd; ze zoeken de hoofdweg, rijden zwijgend een eind langs de grote speelweide en het hek uit. Hij slaat plotseling af met een enkel „saluut”. Nu rijdt ze alleen verder, het boek in haar tas aan het stuur. Ze denkt aan de jongen die haar niet de verschuldigde eer bewees. Het liefst gooide ze het boek op straat. In elk geval zal ze er geen letter van lezen en krijgt hij het de eerstvolgende keer terug met de opmerking dat het veel te taai was om er aan te beginnen. Het vooruitzicht van deze hatelijkheid brengt haar weer in haar humeur. Naarmate zij het stadscentrum nadert begint zij uit tijdnood harder te trappen. Trouwens, het is altijd zalig om op het asfalt te racen. De razernij van het verkeer telt ze niet, vastgegroeid op haar fiets, zelf geworden tot een brok woedende dynamiek. Maar zonder dat haar vaart vermindert raakt ze opeens bevangen vaneen bang voorgevoel. Het betreft niet haarzelf, doch haar moeder. Ze moet op dit uur thuis wezen, maar als ze eens niet thuiswas, als haar iets zou zijn overkomen? Ze zou wel iets langzamer willen gaan rijden; dat is evenwel onmogelijk; het verkeer sleurt haar evenzeer voort als zij het verkeer. En dan trekt haar de woning met een bijna beangstigende kracht. Ze slaat haar linkerarm wijd en gebiedend uit, hoort het snel stappen dan af, en gaan met de fiets aan de hand de zijpaden van wandelaars, te midden van uitheemse planten, heesters en bomen, Chinees, Japans, Amerikaans. De effen blauwe hemel legt er zijn zachte gespannenheid over, slechts bleek inde omgeving der zon. Er is weinig publiek. Op de banken langs de vijver zitten vrouwen met kinderwagens; de verbindingspaden zijn verlaten. De schelpen vergruizelen zachtaardig onder hun voeten, de luchtbanden ruisen er overheen. Bij tijd en wijle doet de jongen gedachteloos zijn bel klinken, terwijl hij praat overeen boek dat hij Suus heeft geleend en dat het leven onzer voorouders op de oceanen behandelt. Dat bevalt haar niet. Hij is verliefd noch onbeholpen; hij spreekt tot haar als tot een makker. Zij staat stil bij een struik inde Japanse afdeling, met spaarzaam, ibisrood gebloemte, en zij ademt even de onbepaalbare, paradijsachtige geur in. Wat raken haar de oceanen en onze voorouders! remmen vaneen auto in haar rug, en beschrijft haar prachtigste kwartcirkel over het dwarrelend plein, glipt hier, glipt daar, staat op haar trapper, springt onhoorbaar af in volle vaart, en geeft een ruk aan de huisbel; de deur wordt onmiddellijk geopend door haar moeder zelf. Het is alles heel gewoon, vertrouwd, rustig, veilig. Terwijl ze haar fiets over de drempel dansen doet kan ze zich toch niet weerhouden te vragen: Is er hier niets gebeurd? Neen, hoezo? luidt de wedervraag. Ze geeft geen antwoord. Ze rijdt de fiets het trapje af en door de lage gang naar het hok inde tuin. Bij de Koelings hoeft ze niet te stallen; dat zou weggegooid geld wezen. AAN HET VENSTER Van Galenzit in zijn leunstoel achter zijn bureau. Soms, zeer ongelijk, neemt hij des ochtends een glas sherry. Dat heeft hij ook heden gedaan, en het staat voor hem, nog onaangeroerd. Van wijn heeft hij weinig verstand; hij bezit er geen aanleg voor en bovendien had hij geen tijd zich inde kunst van het goede proeven te bekwamen. Anderzijds was hij ook nimmer een gemakkelijke prooi van bedrog. Hij koopt zijn wijn ineen vermaarde zaak. Al smaakt het niet bizonder, het wekt ten minste op en de wetenschap dat hij voor die prijs iets drinkt dat een kenner zou roemen is hem voldoende. Hij heeft eens naar buiten gekeken, naar het schip dat voorbijvoer, de meeuw die wiekte van wal tot wal, de schaarse voetgangers hier en aan de overzijde. Want op de gracht zelf, hoe pal naast de stroom van het verkeer, is het vrij stil, en hij zit met de rug naar het pleintje, hij ziet de andere kant op. Hij denkt aan het volle en als geheel vreedzame huis, in het hart waarvan hij woont met zijn beide vrouwen. Het tweelingperceel staat leeg, maarde panden links en rechts van de middelste zijn steeds geheel bezet. Of eigenlijk moest hij niet spreken van de panden, want hij denkt met hersens gelijksoortig aan die van de onbekende bouwheer daarvoor is hij aannemer, en hij ziet het blok in hoofdzaak, uiteindelijk, als één. Weer kijkt hij naar buiten, naar het water belegd met een vlies van kaam, gefigureerd met eendenkroos, doch het beeld neemt hij niet op. Hij denkt aan zijn huizen. In alle nette buurten zal men ze vinden, die lange repen kleine herenhuizen. Daarin leeft hij voort, een legaat van bouwstoffen, verbonden tot iets waarvan de mens de juiste formule nog maar zelden schijnt te hebben gevonden: de woning. Daar breekt zich echter Van Galen het hoofd niet over. Hij wijdde zelfs nooit een gedachte aan de vraag hoe het schone met het doeltreffende te verbinden. En hij is zeer voldaan over zijn huizen, zijn huizen zonder erfpacht en met hypotheek. Wat een geld heeft hij aan zijn hypotheekhouders, banken en particulieren, gebracht. Maar daartegenover heeft hij toch ook lief verdiend. Dat gaat niet zo snel in het aannemersvak, de gevaren zijn vooral inden beginne groot en de boterham is schraal, maar wie het weet uitte zingen brengt het nog tot iets ineen stad als Den Haag met snel groeiende bevolking. Hij heeft trek in zijn glas sherry, maar het staat daar zo aardig te fonkelen inde zon; hij laat het nog even. Voortdurend denkt hij aan zijn huizenrijen. En voor het eerst in zijn leven komt er een beeld in hem op, zonder dat hij het beseft. Die repen woningen zijn de spaken vaneen wiel, de stadsrand is de velg, hijzelf de naaf. Het wiel gaat langzaam wentelen en hij draait mee. Zo rollen ze zoetjes de stad uit. Hier liggen de terreinen, die op hem wachten, de weiden verdeeld in rechthoeken en vierkanten door hoge aarden dijken, gedeeltelijk reeds beklinkerd en met hardstenen stoepranden getekend, daaronder het onzichtbaar net van riolen, van buizen voor water, gas, en electrische kabels. Over hele uitgestrektheden ligt daar het stratenplan kant en klaar en wacht op de bouwer; dat vindt men nergens behalve in deze stad. Hij ziet zich met zijn stevige stap van voorheen de wallen meten, elke stap precies een meter, en hij berekent hoeveel kleine heren- Hij leunt achterover en kijkt verstrooid naar zijn gevulde glas. Zijn handen liggen samengestrengeld op zijn buik. Herenhanden zijn het nooit geworden, daarvoor hebben de onverbiddelijke seizoenen te diep gekorven in vel, vlees en hoornstof. Ja, wat heeft die man gewerkt, en hoeveel angsten heeft hij gekend. huizen hij hier zou kunnen zetten van dwarsstraat tot dwarsstraat. Daarna gaat hij berekenen hoeveel huisjes hij er nog tussen zou kunnen wurmen, want de oude Adam verloochent zich niet, zelfs niet in deze speelse fantastiek. Nu kijkt hij om zich heen. Bovenop de dijk, op de wijde rioolbuis uiteen partij die nog moet worden geplaatst, overziet hij alles, lot de horizon toe ligt ineen Decembermiddaglicht met een tint van schroot het ontzaglijke terrein verkaveld tot verkeerswegen, maar inde verte staat een enkel leemgeel oud huis dat hem nieuwsgierig maakt. Het is ook verstandig zich eens warmte lopen en met zijn kraag tot de oren gaat hij op het huis toe. Hier eindigt het plaveisel. Moeilijk baggert hij voort door zand en veenbrokken. Het huis is ver maar eindelijk komt hij er voor. Hij heeft het nooit gezien, en het is zonder leven. De bewoners zijn gevlucht; ze konden nog precies wegslippen toen dit onmeedogende net om hen werd getrokken, al vaster en vaster. Er is geen deur meer. Hij loopt door de vestibule naar een marmeren hal. Een kale trap buigt omhoog. Langzaam klimt hij tot de tweede verdieping, vol ontzag voor de machtige afmetingen hier, zo anders dan bij zijn eigen scheppingen. Ja, ja, hij heeft het nooit gedaan, maar hij weet toch wel wat bouwen is, het ware bouwen. Dooreen groot venster kijkt hij uit, ziet inde verte de stad, en zou er zijn eigen scheppingen zó kunnen uitlichten. Dat hergeeft hem een gevoel van voldoening. De deur op het portaal in zijn rug is die naar de zolder; elke aannemer voelt dat bij instinct, ook dat reeds pal daarachter de trap omhooggaat. Hij opent de deur waaronder iets uitkwam. De trap is recht en steil; er vloeit traag een papierdunne baan sterk verwaterd, bijna ontkleurd bloed langs. Tegelijk verneemt hij daar in de hoogte een geruis als een vleugelslag. Hij raakt niet beangst, het is in het minst niet om te griezelen, en het is zelfs met ongewoon. Maar wel is hij zeer, zeer koud. Als huishoudster en dienstbode Van Galen vinden zit hij slapend in zijn stoel, zijn hoofd opzij gerold en achterover, zijn handen gevouwen. En even rustig als hij bij leven zat onder de paraplu van de hypotheek zit hij thans onder de paraplu van de dood. Het was veel maanden nadien, beginnende winter, de Behemoth begraven en vergeten, behalve door Meerborger. Inde ochtend waren er een paar mannen bij hem gekomen terwijl hij op de koude zolder in slecht licht bezig was aan een stilleven: drie haringen en een tomaat. De mannen knikten hem toe of ze hier thuishoorden, gaven geen uitleg, hielden de hoeden op, maten met grote passen de ruimte in lengte en breedte, keken toen lang naar het dak met zijn twee stoelen en praatten gedempt. Ze sloegen bij hun onderzoek geen inhoud over, zijn eigen hokje noch de twee ook van de zolder toegankelijke maar afgesloten kabinetten die in het midden van het huis lagen aan de voorkant, de enige onderbreking daar van het zwarte pannendak, en waarvan er een behoorde bij elk der beide centrale herenpanden. Meerborger wist wat de vreemde komst beduidde; hij las het af van de door koude bijgekleurde neuzen en vond zijn conclusie bevestigd inde gedraging. Hij waste zachtzinnig en te bescheiden voor een opmerking; hij werkte voort, doch zijn gedachten waren niet meer ten volle bij zijn doek. Op het laatst kwam het tweetal toch nog aan zijn ezel staan en na een vluchtige blik op zijn werk, een blik die niets opnam, verklaarden zij: de een dat hij een erfgenaam was van Van Galen en dat bij de boedelscheiding het blok hem was toegewezen, de ander dat hij het bedrijf voerde van aannemer. Ze noemden niet hun namen en Meerborger oordeelde het dus onnodig de zijne te vermelden: vermoedelijk was hij hun ook al lang bekend uit het huurboek van de Behemoth. Slechts stond hij op en vernam in die houding dat de erfgenaam zoveel kostelijke woonruimte niet ongebruikt wilde laten, dat hier kamers zouden worden getimmerd, dat men begon dadelijk na de precieze opmeting en de vervaardiging van de tekeningen, en dat er voor een atelier geen plaatsmeer was. Nu, hij begreep het alles best. Het sterfhuis was allang verhuurd en het aanpalend perceel, talloze jaren leeggehouden wegens ondoorgrondelijke drijfveren, eveneens. De bezoekers vroegen niet of hij ineen sterk verkleind kubiek zijn beroep wilde voortzetten; mogelijk hadden ze een hekel aan kunst of reeds HET OPTOGRAM toereikend gegadigden voor de nieuwe vertrekken inde bewoners onder de bovenste bintlaag. Aldus was met een paar zinnen het atelier ten dode opgeschreven en hijzelf gedwongen tot verhuizing. Hij hoorde het aan als een beschuldigde een vonnis, en zag af van het laatste woord. De kunstschilder kende zichzelf goed genoeg om te weten dat zijn gelukkige dispositie zich niet blijvend zou laten terneer slaan door het verlies van het grootste, hoogste, en goedkoopste atelier uit de stad. Toch was hij onder de indruk, kwam die verdere dag niet tot behoorlijke arbeid, legde ten laatste zijn palet en penselen neer, trok zijn schamele winterjas aan, zette zijn kale hoed op en, zijn weg nemend door het trappenhuis van de woning op de hoek der zijstraat want daar had hij zijn uitgang —, ging hij de buitenlucht in. En onderwijl, met de snelheid die de mens in het denken ontwikkelen kan en die het radste woord op geen stukken na bijhoudt, overdacht hij het gebeurde van de laatste maanden, datgene wat hem bizonder getroffen had en wat zich thans, bij de onafwendbare nadering van het afscheid, dwingend aan hem opdrong. Het was dat oude ventje geweest, in zekere zin zijn collega, de huisschilder Alijk, die hem op de eigen zomerdag het plotseling overlijden van de Behemoth kwam mededelen, misschien uiteen gevoel van collegialiteit, misschien ook enkel omdat de mens graag boodschapper is van sensationeel nieuws. En Alijk vertelde het zonder omwegen; er lag een kleine gelegenheidsernst over zijn gezichtje, maar zijn wangetjes verloren niets van hun harde oude blos en zijn oogjes van hun steek. Meerborger begreep dat de huisheer eerst enkele minuten te voren doodwas aangetroffen; de telefonisch gewaarschuwde dokter kon er nog onmogelijk wezen, maar aan de dood viel niet te twijfelen; dat zag een kind dat meneer gestorven was. De kunstenaar vroeg niet hoe dit zo onmiddellijk bekend was geworden. Hij begreep het: hier was geen sprake van zes huizen, maar van één huis, en de anonieme bouwheer had meer gedaan dan de eenheid te accentueren in het dak; hij had het huis opgetrokken vaneen gevoelige materie, gevoeliger nog geworden met de jaren, en thans in zijn ouderdom dermate gevoelig dat het leven en ook de dood er zich openbaarden Daar waren de twee schoonzusters, vrouwen van de broers Koeling, daar was het oude, kwieke wijfje Duimelaar, de bruine weduwe Colsté, Suus Harteveld met haar moeder. Zelfs de bejaarde, waterzuchtige juffrouw Brumlief had zich de straat op gewaagd en men duldde in zijn midden de anders weerzinwekkende Magdalena Formijne, omdat de dood vereent. Meerborger kende alle bewoners; hij maakte vaak met velen een praatje; en voorzover thuis schenen zij hier zonder uitzondering bijeengestroomd. Het was zo merkwaardig, hij keek op of hij aan de ramen nog bewoners kon ontdekken, maar hij zag alleen de oude Brumlief met zijn voorhoofd geplakt tegen de ruit. En omkijkend ontwaarde hij aan de overzijde van het water de broers Koeling, gewaarschuwd dooreen kind, die met haastige stappen het kanaal omliepen als betrof het een voorval in hun eigen woning. Nu stond hij, Meerborger, hier ook zelf. En juist dit was nog verrassender hadden enige vrouwen, sensibele naturen, onder elkander vastgesteld dat zij het sterfmoment van de huisheer hadden gevoeld inde eigen ziel: juffrouw Brumlief, mevrouw Formijne (die men achteraf van liegen verdacht), juffrouw Duimelaar (die loog), en nog een enkele andere hier of daar. En nu moeten jullie eens horen wat dat kind me vertelde nog geen drie minuten geleden, nog geen twee, zei de vrouw van Harte- veld, wijzend op Suus. Toen vernam Meerborger de meest verrassende gebeurtenis, en bleek hem het middenstandshuis dermate overgevoelig dat het contact maakte zelfs met het leven van zijn bewoners buiten zijn muren. Dit alles overdacht Meerborger thans nog eer hij op de kade stond, en wèl, meende hij, was de Behemoth een centrale figuur van beteke- waterpas, loodrecht, en diagonaalsgewijs, door alle vloeren en scheidsmuren heen, gelijk een vloeistof die kristallen schiet. En Meerborger vond zijn sluitrede meer dan bevestigd. Want toen hij, Alijk gevolgd uiteen drang die hij niet kon verklaren, op de kade stond, zag hij voor het sterfhuis een tuit volks, en zij bleken allen bewoners van het pand, meest vrouwen. Zij gingen niet naar binnen bij de Behemoth; dat zou geen pas gegeven hebben; maar zij stonden hier toch tezamen als opgeroepen, en met een gedempte opgewondenheid spraken zij dooreen. nis. Maar even zo goed moest hij nu reeds lang weer vergeten zijn, hoogstens voor een seconde herlevend ineen achteloos woord van deze of gene, aanstonds door andere verdrongen. Hij, Meerborger, voelde zich er zeker van dat hij de enige was die de herinnering aan de Behemoth niet van zich kon afschuiven, al die maanden na het sterven niet. Maar hij was ook vaneen andere structuur; hij wilde niet zeggen vaneen betere en hij wilde het ook niet denken. Als geheel was hij wel een gelukkig mens, ook thans in weerwil van het vooruitzicht van scheiding tussen huis en hem, maar hij was niet gelukkiger dan deze kleine middenstand, te hard en te nuchter om lang ontroerd te blijven over wat hem in wezen niet raakt, te zakelijk en te eerlijk om weemoed te veinzen indien er geen grond voor bestaat. De doelen van deze stand lagen altijd vlakbij en waren grijpbaar. Hij, Meerborger, moest onweerstaanbaar denken aan het zichtpurper, die vloeistof in het netvlies, welke onder de invloed van plotseling fel licht verbleekt tot kleurloosheid waarin het aanschouwde als scherp begrensd optogram staat afgetekend, maar die in donker snel regenereert tot het oorspronkelijk paars. Dan verdwijnt het optogram, en zo ging het hier. En waar lagen de doelen van hem, de kunstenaar? Ten dele buiten zijn bereik. Daar was vooreerst de onvervulbare wens een portret van de Behemoth te maken, niet tot eigen roem, maar opdat de kleine middenstander van onze tijd waardig zou zijn vertegenwoordigd in de galerij der plastische anthropografie. Hij had het uit zijn geheugen beproefd; alleen de mislukking was volkomen, en hij scheurde zijn linnen in repen; hij was geen schilder van leven. Doch ook nog iets anders zou zich voor hem niet verwezenlijken: dat contact van huis en mens, en via het huis van mens tot mens. Het was waar dat hij op de ochtend van het overlijden-zelf nog gedacht had dat de dood van de Behemoth hem niet onvoorbereid zou vinden en zeker had niemand anders dat gedacht. Maar hij had het cerebraal gedacht, en van het eigenlijk ontslapen niets bespeurd. Hij wenste wel minder intelligent, meer animistisch, of noem het dichter bij God of bij moeder Natuur te kunnen leven ten einde dat te ondergaan. Hij liep peinzend voort, inde richting van het hart der stad, waar Het is toch maar goed, dacht hij, de trappen gaande met stille stappen, gelijk hij gewoon was, het is toch maar goed dat ik aan dit huis niet al te veel gehecht ben. Hij vergiste zich. hij een kroegje kende dat hem trok om de sfeer van kleiaburgerlijke gezelligheid. Hij had nog geen twee stappen op het drukke pleintje gedaan of een ster van kunstlicht schoot haar stralen langs alle verkeerswegen. Hij keerde zich dadelijk om, eensklaps gewaar geworden dat hij niet inde rechte stemming was voor de sfeer der kroeg. Hij zocht instinctmatig zijn atelier weer op. PAARLEN AVOND Bronovo, 1948 Juni 1945. Lange, lichte voorzomeravond. Het geschonden Den Haag viert nog altijd het feest van de bevrijding, dat zich allengs als een levende cel heeft gedeeld en weer gedeeld in tal van buurtfeesten. Slechts weinig fabrieksschoorstenen geven teken van bewustzijn, maar hoeveel vreugde verschaft het van dag tot dag vast te stellen dat het leven er zich toch gestadig in voortplant. En hoe heerlijk, na die winter als een graf, doen geluid en geur aan van de eerste ruwe-oliemotor, ontmoet ergens op een kade naast een schuit, de lucht vullend met gesyncopeerde ploffen van verre te horen inde ochtendstilte, en met blauwe walm, van verre te ruiken. In weerwil daarvan is er nog veel te weinig werk, en ook komt de Nederlander moeilijk tot hervatting van de arbeid. Hem trekt meer het feest. Laat hem even, na die bittere jaren. Het geschiedt ineen sombere straat van Den Haag, smal en bochtig, en vol antiquariaten. Dit soort winkels schijnt de smalle, sombere straten te zoeken in het hart der stad; zij vermeerderen de natuurlijke somberheid van het tracé door de duisternis van hun uitstalramen en de nacht van hun ruimte daarachter. Zij schijnen het licht te schuwen uit vrees voor de onbarmhartige ontsluiering van duistere practijken. Maarde antiquair in die straat, die thans achter gesloten deur over het luik heen naar buiten kijkt, heeft zijn hele leven geen vervalste koopwaar voor echt aan de man gebracht. Als hij zijn ogen wat omhoog hief zou hij een smalle reep kunnen zien van de hemel die o zo langzaam met een vlies van parelmoer wordt overtrokken, want de avonden blijven aanhoudend schoon. Als zijn oor voor wijder areaal van geluid openstond zou hij inde verte het kermisachtig gerei kunnen horen vaneen wijk waar de eenvoudigen hun vreugde uitvieren op onschuldige manier, zonder de wrakke ondersteuning van spiritualiën. Hij is een grote, magere, schonkige man van bijna zeventig jaar; hij lijkt kleiner doordat de winkel hier met een trede omlaag gaat tot beneden straatpeil. Maar zijn bewustzijn is sterk Eiberschild 13 HET ANTIQUARIAAT vernauwd; hij denkt alleen aan zijn kleindochter Dina die hier langs moet komen. Daar hoort hij haar stap, nu schiet ze voorbij en reeds heeft hij gebiedend op het glas getikt en dan de deur geopend. Het meisje komt met een glimlach van verrassing terug. —O, zegt ze, is dit nu het laatste huis?... Ik had de gewone ingang willen nemen. Hij waarschuwt haar eerst voor de diepe trede, en antwoordt dan: Ja, daarom heb ik je hier opgewacht. En nu bezit ik het grootste antiquariaat van Den Haag, en het mooiste ook, maar deze deur houd ik gesloten. Die doe ik alleen vandaag open voor jou, dan kunnen we het hele complex doorwandelen, en aan het eind zal je de theetafel vinden met een beetje echte thee. Dina is kort na de bevrijding aangesteld aan een rijksbureau. Ze woont op kamers; ze bezoekt haar grootvader een paar maal per week ’s avonds. Vandaag is ze wat later dan anders, wegens overwerk. Beiden zien er nog ondervoed en geeps uit. Ze steekt haar arm in de zijne, en aldus kuieren ze door de reeks vertrekken, gekoppeld tot één grote zaak waarvan de omvang voor de bezoeker een verrassing moet vormen. Want wie binnentreedt verwacht een antiquariaat als een ander, en allerminst de ongehoorde uitgestrektheid waar doorheen de eigenaar hem leidt als de gids de toerist leidt door het gangenstelsel vaneen grot. De merkwaardigheid van deze antiquiteitenzaak bestaat daarin dat zij zich verderop inde straat voordoet als een gewone winkel en dat zij met een bocht heenloopt achter de belendende panden om en ten slotte hier uitmondt, zodat haar plattegrond de vorm draagt vaneen hoefijzer. Daartoe heeft de antiquair allengs stukken achterkant van huizen bijgekocht, en deze, waar nodig, door kleine kloosterachtige gangen verbonden. Het laatst verwierf hij het perceel waar Dina en hij hun tocht aanvangen, en waarmee het geheel de straat bereikt, gelijk de spoortunnel door de berg opnieuw aan de andere kant het licht. Al wandelend zeggen ze weinig, maar Dina, die haar bloed niet verloochent, doet hen beiden nu en dan stilstaan voor een bizonder fraai en haar dierbaar stuk. Eerst bekijken ze het Chinese porselein. Haar trekt vooral het O, zegt ze alleen, hier komt het nog beter uit dan vroeger. Want zij naderen thans, na het sombere middendeel van dit pand, een heldere verbindingsgang, onlangs bijgebouwd. Het instromend licht valt ook op een viertal geschilderde ikonen, waarvan er een op een plaat messing in zes en dertig miniatuurvoorstellingen van rood, bruin en dof goud taferelen geeft uit het Evangelie van Lucas; de schrijvende evangelist opent de rij. De opvolgende gang is klein, laag, ietwat rondgebogen, geheel witgepleisterd, de dag ontvangend door spitsboogramen waarin matglas werd gezet dat, niet geheel ondoorzichtig, de buitenwereld te schimmig en te weinig kleurrijk weergeeft om de aandacht te kunnen afleiden. Voor het overige staan er in dit gangetje slechts twee wapenrustingen, een van blank geschuurd ijzer, een van glimmend brons. Zo gaat het paar voort, door andere kamers en nogmaals een dergelijke gang. Er is een zaaltje met oude huisklokken, waaronder een Zaans hangklokje, de wijzerplaat geflankeerd door gedraaide pilaren, en merkwaardig wegens drie koperen gewichten inde vorm van kalebassen, en met kaarsenkronen van kristallen prisma’s die in het vage daglicht als ijle wolken vol belofte van ijskristallen onder het plafond zweven, er is een kabinet met artikelen van de fijnste kunstnijverheid: oud goudsmeedwerk, oude juwelen, spiegeltjes in randen van smaragd en toermalijn, medaljons versierd met een tak familie verte, stemmiger en rijker aan adeldom dan het wat gesuikerde familie rosé. Verderop staan een paar pullen die met de vakterm Franse punt heten. Dan komen enige vreemde Chinees-porseleinen figuren. Dina moet altijd weer even glimlachen om twee witte beeldjes met grape-fruit-gele mantels en baviaanachtige botte koppen die een witte tong uitsteken als een puntje krijt. Raak je de tong even aan, dan gaat ze vanzelf een tijd lang heen en weer. Verderop ligt ineen vitrine het opvallende émail de Limoges uitgestald. Hier begint ook het Delfts aardewerk, en geheel afzonderlijk onder glas ligt een buitengewoon zeldzaam stuk: een langwerpige doos van zwart Delfts met een rand gestileerde meizoentjes in terracotta tint. Daar moet Dina voor halt houden. Ze weet wel dat haar grootvader er nooit van zal scheiden, want in zijn hart is hij meer verzamelaar dan koopman. diamanten die geopend een miniatuur treurwilg vertonen boven een miniatuur grafsteen, beide gevlochten uit het hoofdhaar vaneen dierbare dode omstreeks een eeuw terug, en gehecht op een mozaïeken landschapje van wit en sepia waarvan de steentjes klein zijn als korrels. Dit kabinet is zeer rijk aan curiosa. Men vindt er uit de hand vervaardigd allerfijnst cloisonné, ingelegd met bloemen en waaiers in het blauw van de libel, het groen van de asperge, het rood van de begonia, het gloeiend roodbruin van de muurbloem; men vindt er gesneden uiteen onbekende kaneelkleurige houtsoort en op een voetje van koraal een levensboom niet groter dan een wijsvinger en waaraan een kooitje hangt met een olijfgroene elpen papegaai wiens staart uitsteekt buiten de tralietjes; men vindt er een hoogst merkwaardig notitieboekje, de band is van schildpad en parelmoer ingelijst ingedreven goud, en het boekje bevat naast bladzijden met gegraveerde tekeningen nog een zandgeel leitje en een griffel met gouden huls die het boekje zelf gesloten houdt indien hij wordt gestoken ineen opengewerkte koker. Dan komen de houten Boeddha’s, de gekleurde, vrolijk lachende uit China, met een gat inde rug voor het branden van reukwerk, de zwarte, goudgestreept, uit Achter-Indië, met een robijn of agaat in het voorhoofd en een glimlach als op de reuzekoppen van de Bayon, de kakemono’s in allerlei tinten, de verrukkelijk statige batiks in kobaltblauw op tabakbruine ondergrond, de krissen met ivoren greep en edelstenen schede, de assegaaien en andere wapens en sieraad van het verste Oosten, fantastische beeldjes uit lava, snijwerk in speksteen met lakrode groeven, zwierige Japanse aquarellen op rijstpapier in lijsten van palissander, en ook hier weer een zeldzaamheid: een klein stenen opperhoofd uitgegraven in eender Andes-republieken, waarachter, onverbrekelijk samengegroeid, een tweede figuur oprijst, zijn dubbelganger, tevens zijn geweten. Doch er is te veel, zelfs voor vluchtige beschouwing, want de kostbare thee mag niet langer trekken. Ze haasten zich dus door de grote zaal vol meubelen, Hollandse en Duitse kasten, Italiaanse zitbanken, Franse en Queen Anne stoelen en tafels, Chippendale schrijfbureaux met geheime laden of vakken. Op veel van deze stukken staan uitvoerige groepen kleurig Saksisch aardewerk. Ten slotte EERSTE PROEVE VAN HERBOUW Beiden zijn geboren en getogen Hagenaars, vol van genegenheid voor hun stad. Maar inde ouderdom wordt de liefde minder instinctief, animaal, wisselvallig; zij wordt onpartijdiger, zij peilt dieper, zij ziet duidelijker de fouten; de aanhankelijkheid groeit met strengen dwars door de verdrieten en ergernissen heen, de beproevingen maken haar onverbrekelijk. Inde loop van haast zeventig jaar, de leeftijd van de antiquair, is er aan de residentie velerlei schennis begaan. Ze werd vaneen kleine, liefelijke stad van even honderdduizend zielen tot een wijde, hier en daar waanzinnig wijde van meer dan een half millioen. Indien hij het lichaam der geliefde overschouwt zie hij grote plekken overdekt met het wit der melaatsheid. En toch, hij behoudt oog voor haar schoon: de kleine oude kern, nog niet geheel bedorven, het statige Plein 1813, een unieke aanleg waarbij niets in het land kan worden vergeleken, het Haagse Bos, mogelijk op den duur ten dode gedoemd wegens de ouderdom van zijn machtige vegetatie, maar hèm stellig overlevend, de bevallige fantasmagorie der Scheveningse Bosjes, en de veelheid van groen en bloemen over grote stadsdelen, ook over de nieuwe en vooral nieuwste, verspreid. komen ze in het oorspronkelijk gedeelte, de oude winkel aan straat met de ingang voor klanten. Hier bevinden zich de meer eenvoudige artikelen die men ook wel elders inde stad krijgen kan. Het luik is nog niet geplaatst voor het glas van de toegangsdeur. Daardoor èn over de étalage-opstand van het raam heen komt voldoende daglicht naar binnen. Het ouderwets theelichtje, ommanteld dooreen rond, met poppetjes bewerkt roomkleurig glas, wijst de plek aan waar de twee zullen gaan zitten. Er staan een paar prachtige Chinese koppen en schotels bij, de laatste aanwinst van de antiquair en aan de kleindochter nog onbekend. Het porselein is papierdun, vaneen rood dat gloeit als een kolenvuur door de nevel, belegd met motieven van ingebakken bladgoud. Ook de gehele binnenkant der koppen en onderrand der schotels is door deze kleuren en tekeningen bedekt. Dan komen oorlog en bezetting, en Den Haag behoort sindsdien tot de zwaar getroffen steden van het land. Bos en Bosjes zijn grotendeels vernietigd, wijken werden tot desolate puinwerelden, boomalleeën werden geslecht, en waar eens het wegdek proper en glad opblonk rijzen pyramiden van huisafval, waaraan heel een verbitterde bevolking, verstoken van de reinigingsdienst, bouwt inde zwarte winter van '44 op ’45. Hoe het herstel aan te vatten van deze zieke stad? Daarover heeft het paar nagedacht, en vanavond zullen zij hun denkbeelden uitwisselen. Bijna sprakeloos genieten grootvader en kleinkind eerst van hun kop thee, dan wordt het tafeltje vrijgemaakt, een plattegrond er op uitgespreid, en is Dina aan het woord voor de eerste proeve van herbouw. Er komt net nog voldoende daglicht binnen, en voor detailwerk zouden zij zich desnoods kunnen bijlichten met het theelichtje dat zij voor de gezelligheid brandend hielden, maar zij kennen de stad goed en weten ieder voor zich het te kunnen stellen buiten de tekening. Den Haag, niet rijk meer aan opstanden van waarde, heeft van het weinige nog moeten inboeten: het Paleis van Prins Frederik, het magnifieke interieur der Provinciale Staten, het Franse gezantschap, een deel van de Nieuwe Uitleg, en hier en daar nog wel iets. Zij willen zich echter bepalen tot het dichten van de grote lacunes; deze zijn drie in getal. Daar is vooreerst het Bezuidenhoutkwartier, waarvan tegen het eind dooreen noodlottige vergissing van Engelse vliegers een groot gedeelte werd weggevaagd, en het aangrenzend Bos dat de bezetter goeddeels onthalsde, het hout van zware beuken en eiken meevoerend naar het eigen land. Dina wil de gehele Bezuidenhoutbuurt slopen tot de Laan van Nieuw Oost-Indië. Hier, zegt ze, stichten we dan het centrum van de regering. We brengen er alle departementen en alle andere diensten van het Rijk bij elkaar op een rechthoek die zich uitstrekt tot de spoorlijn naar Leiden. Ook het emplacement van de Staatsspoor wordt in het plan opgenomen. Daarmee krijgen we een monumentaal terrein. We verdelen het dan niet in enkel vierkanten of rechthoeken, maar we Hoe heb je je het paleis voorgesteld? vraagt hij. Dina aarzelt even. Dat heb ik eigenlijk nog niet goed overdacht. Misschien een geven aan het hele aspect bij alle statigheid toch ook iets speels. Daarom moeten sommige lanen gebogen lopen, maar zodat ze eikaars spiegelbeeld vormen, als de f-gaten vaneen viool. Die lanen worden geflankeerd door gebogen, open galerijen van kleine zuilen. De galerijen zijn toegankelijk voor het publiek en vormen de verbinding tussen sommige regeringsgebouwen. Dat herinnert dus een beetje aan de crescents van de Engelse steden. De gebouwen zelf mogen natuurlijk geen torenhuizen wezen, want die horen hier niet. Aan de andere kant mogen ze ook weer niet allemaal even hoog of even laag zijn, en hier en daar moeten ze het accent vaneen toren dragen. En dan vooral geen overladenheid van ornamentiek, maar wel moet het materiaal afwisseling vertonen. Departementen van streng karakter, justitie bijvoorbeeld en financiën, kunnen gevels krijgen van hardsteen, andere weer van berg- en baksteen. Die laatste moeten dan inde meerderheid zijn, niet alleen omdat die combinatie zo mooi en zo pittig staat, maar ook omdat ze sinds eeuwen zo echt Nederlands is. Het spreekt vanzelf dat de baksteen moet zijn van de oude, beproefde handvorm; daaruit zie je nog de gloed stralen van de ovens waarin ze werd gebakken. Misschien zou ook een enkel gebouw in roomwit pleister niet misstaan. En middenin komt een nieuw paleis voor de Koningin. Het oude in het Noordeinde is nooit een waardig verblijf voor onze vorsten geweest. Met zijn tuin en bijgebouwen vormt het ook een hindernis voor het verkeer in het hart van de stad. We ruimen het dus op. Het nieuwe paleis komt te liggen ineen tuin waarvan een gedeelte wordt afgeschoten door een haag; daar kan de Koningin, als ze inde open lucht zijn wil, zich afzonderen. De rest van de tuin blijft zichtbaar achter een opengewerkt sierhek; want een volk moet zijn vorstin ook op haar eigen grond kunnen zien. En ten slotte nemen we in ons plan ook nog het gekapte deel van het bos op. De Bezuidenhoutseweg verbreden we, en op de kale plek van het Bos leggen we een park aan. Ik geef de voorkeur aan park boven bos; wij hier in Nederland hebben veel zon nodig... Nu, grootvader, wat zegt u van die opzet? helemaal rond gebouw, en de tuin eromheen ook rond. Er is in ons land zo weinig ronds op bouwkundig gebied, te weinig. Ik zal je, zegt de oude man, vertellen van mijn architectuurdroom als jongmens. Ik wilde voor mezelf een paleis zetten op het Malieveld. Het paleis nam die hele ruimte in beslag. Het bestond uit vier even grote blokken, verbonden dooreen dubbele gang inde vorm vaneen kruis en gedekt dooreen dak van matglas dat iets boven de blokken uitstak. Op het kruispunt stelde ik me een rotonde voor met een hoge glazen koepel. Maar dat lijkt op onze Passage, zegt Dina. Precies, onze onvolprezen Passage was mijn voorbeeld. Ik verbeeldde me dan graag dat ik daar eenzaam inde diepte onder die ontzaglijke glazen verwulfsels liep, dat ik opkeek naar de geel gepleisterde wanden met hun honderden binnenramen, en dat ik overal de echo van mijn stap hoorde klinken. Dat gaf me een gevoel van beklemmende en tegelijk grootse weemoed. Misschien kan dat product van jonge verbeelding in je plan worden opgenomen. Dina schudt het hoofd. Neen, zegt ze, dat ben ik met u oneens. Wat ik aan de Koningin zou willen geven weet ik nog niet, maar iets fleurigs moet het in elk geval zijn. Uw paleis is somber. Ik heb ook veel doorstaan, denkt de antiquair. Hij spreekt de woorden niet uit. TWEEDE PROEVE VAN HERBOUW De grootste verwoesting heeft de bezetter aangericht in het zuidwestelijk deel van de stad; daar haalde hij overeen indrukwekkende uitgestrektheid alle metselwerk neer om schietwijdte te hebben voor de wal die dooreen deel van de stad loopt, en die de vesting omvat welke inde rug wordt gedekt door de Noordzee. Hij heeft bij deze vandalenarbeid niet enkel de gebouwen geslecht, hij heeft ze eerst beroofd van wat hij voor zijn gebombardeerde volk kon gebruiken: van hout, glas, lood, badinstallaties, leidingen, enzovoort. Slechts steenbrokken en kalk liet hij achter. Het is een op zichzelf brede, maar in verhouding tot de lengte toch smalle strook, zich uitstrekkend We moeten, zegt hij, inde stad ook een monument stichten dat in onverdelgbaar beton blijk geeft van onze verachting voor de mishandeling die Den Haag rechtstreeks of zijdelings van de bezetter heeft ondervonden. We maken plannen om onze bewondering voor het verzet te vereeuwigen, goed, uitstekend. Maar ik zou willen dat onze stad ook zonder omwegen, onmiddellijk, zich uitsprak in een enorm protest tegen het begane onrecht. Dit protest wordt dan belichaamd ineen blijvend gedenkteken. Waarom die haat, grootvader? vraagt Dina zacht. Zijn gezicht krijgt even een uitdrukking van wrevel. Stil kind, antwoordt hij. Laten we mijn standpunt niet maken tot een onderwerp van bespreking, maar er van uitgaan. Dus je hebt al begrepen dat ik die strook wil bezetten met iets lelijks, iets afzichtelijks. En als je nu misschien denkt dat ik daarmee op mijn beurt aan onze stad schennis toebreng, dan moet je toch het volgende niet vergeten. Vooreerst de practische kant. We mogen ronduit toegeven dat de vernieling in dit geval niet iets betrof dat uit schoonheidsoverwegingen had verdiend te worden gespaard. Wat werd afgebroken behoorde tot het vele dat Den Haag in later jaren lelijk maakte. Wij kwamen hier pas laat tot het hernieuwd besef dat ook bouwkunst een kunst is van de eerste orde, veel later dan met name in Amsterdam. Toen men inde hoofdstad allang de ontzettende uitleg van het eind van de vorige eeuw had bekleed met een nieuwe gordel van huizen die tenminste uitwendig iets verrassends gaven, al was het dan ook dikwijls iets extreems, ging men hier nog rustig door met het zetten van percelen die door de platste geesten onder de bouwers opgetrokken werden uit materiaal vaneen gruwelijke doodsheid. Het dateert dan ook pas van de allerlaatste jaren dat men hier tot het inzicht kwam van verantwoordelijkheid tegenover stadgenoot, nageslacht en vreemdeling. Ik erken dat dit alleen nog niet van Kijkduin tot de Stadhouderslaan, en vandaar omzwikkend naar de Oude Scheveningseweg. Het is verre van eenvoudig voor zulk een terrein een passende bebouwing te vinden, tenzij men, Dina’s radicalisme volgend, zou overgaan tot neerhalen van wat daar inde omtrek nog overeind staat. De antiquair, aan wie het plan tot herbouw van dit areaal werd opgedragen, heeft dat echter niet nodig. voldoende reden is om iets lelijks te vervangen door weer iets lelijks. Maar nu de theoretische kant die nog belangrijker is. lets dat als lelijk, als afzichtelijk is bedoeld, dat het symbool voorstelt vaneen haat (om je eigen woord te gebruiken), vormt op zichzelf een bezienswaardigheid. In aangelegenheden van kunst wil lelijk altijd zeggen machteloos; je kunt het ene woord door het andere vervangen. Maar hier wil ik het opzettelijk lelijke en dat is niet eigenlijk lelijk meer; het is op zijn minst merkwaardig. Nu heb ik deze strook bestemd voor de industrie. Natuurlijk niet voor paleizen met glaswanden die ’s avonds een zee van licht uitstralen, maar voor heel andere fabrieksgebouwen met een uiterlijk dat tegelijk terugstotend is en boeiend. Om te beginnen: zware opstanden van beton, vlakken van enkel keihard, raamloos beton die op de wandelaar drukken als een nachtmerrie. En, om eentonigheid te vermijden die alleen maar tot verveling leiden zou: korte straten die op een vreemde manier omhoeken naar nieuwe onaangename verrassingen. Een plaveisel van bultige keien waardoor zich hier en daar treinrails slingeren. Het beton zelf vlekkerig, met grote vage vlekken, lichtgeel of lichtbruin. De vlijmscherpe kanten zijn naar de voetganger gekeerd. Daardoor werpen ze over het wegdek de grilligste schaduwen. Nu en dan sloppen, aan hun eind zo verward en duister en vol dreigende slagschaduw dat de wandelaar terugdeinst. Hij raakt het spoor bijster in dit spinneweb van vijandige wegen. En ondertussen, links en rechts van hem, verheffen zich zuilen rook en stoom, en overal klinken angstwekkende geluiden uit de gebouwen, kreten, zuchten, gegil en gepiep. De antiquair zwijgt. Hij vervolgt zijn gedachten. Dina beziet zijn handen die zich krampachtig hebben samengevoegd. En de werkmensen? vraagt ze eindelijk bedeesd. De antiquair komt tot zichzelf. Hij kijkt enigszins verlegen. Ik heb ze niet vergeten. De fabrieken krijgen hun licht van boven, en ze kunnen inwendig een behoorlijke accommodatie hebben. Het is er mij alleen om te doen een onmenselijk uiterlijk te scheppen. Onmenselijk, herhaalt het meisje. Opnieuw komt wrevel bij hem boven, maar hij beheerst zich. En trouwens, laten we aannemen dat het op economische gronden onmogelijk zou zijn zulk een fabriekswijk te exploiteren, dan kunnen we ook al volstaan met de schijn. Maak er voor mijn part geen werkplaatsen van, maar opslagplaatsen. En wil je de arbeiders hier helemaal uit weren, dan is me dat ook al goed. Desnoods blijft die wijk leeg en uitgestorven. Misschien maakt een stad van de dood nog wel de diepste indruk. LAATSTE PROEVE VAN HERBOUW Zijn kleindochter is het volstrekt met hem oneens, dat voelt de oude man. Maar, zo bedenkt hij opnieuw, ze heeft ook niet ondervonden wat ik heb moeten verwerken. En hij wacht af. Want thans is de beurt weer aan haar. Er valt nog één lacune op te vullen: de woestenij waarin de Scheveningse Bosjes werden veranderd. Het euvel, daar gepleegd, komt, naar men zegt, van de stadsbevolking zelf die, inde beruchte winter verstoken van vuur, de aanplant heeft gerooid voor brandstof. Maar geheel juist kan dat niet wezen, omdat er ook zwaar hout sneuvelde, daaronder bomen die niet achterbleven bij de machtigste uit het Bos, die nimmer heimelijk hadden kunnen worden weggesleept. Hoe dat zij, deze wandaad, waarvoor toch altijd de bezetter uiteindelijk aansprakelijk is, gaat hem het meest aan het hart. De Bosjes vormden de onvolprezen kroon der residentie, om de guitige lieflijkheid van hun slingerpaden vol zon en zwatelend donker, vol schelmerij als vaneen dwaaltuin, met het gezellig geknerp van hun schelpen en de ochtend- en avondsymposia der zangvogels, en met de apotheose, teder en groots, van de Waterpartij, op het hoogste punt geadeld doordat onvergelijkelijke huis, de villa Ten Vijver. En dit niemandsland, hoe zal Dina het weer inschakelen inde bewoonbare wereld? lk zou die oppervlakte, zegt het meisje, willen delen in twee stukken, een groot en een klein, het eerste een recreatieterrein voor de bevolking, het tweede een kerkhof. Ik had gedacht hier gelegenheid te geven voor rustige ontspanning, misschien zeg ik nog beter Schijnbaar geeft hij op deze echo geen acht; toch blijkt het tegendeel uit zijn laatste woorden: voor verpozing. Herinnert u u, grootvader, wat u mij eens hebt verteld? U was toen in het rijksmuseum geweest waar tijdelijk de Samenzwering van Rembrandt hing. Zweden had dat doek aan ons uitgeleend. Ik weet het nog opperbest, geeft hij ten antwoord. Zoiets gaat nooit uit je herinnering. Juist, en dan zult u ook wel niet vergeten zijn wat u het meest van alles getroffen heeft. Het schilderij hing apart ineen kleine zaal en het gaf een wonderlijk geel licht van zich af. Maar dat was het niet inde eerste plaats; het was de uitwerking van dat schilderij op het publiek. Want ofschoon het zaaltje stampvol mensen stond was het er doodstil; er werd zelfs niet gefluisterd. En ik weet nog dat u sprak van de verrukkelijke fijnheid waarmee een publiek kan reageren. Nu, ik zou een dergelijke stilte wensen op die plek van verpozing inde Bosjes. En de aanleg dacht ik me zo: In plaats van een herstel van de aanplant waarvan we geen van tweeën ooit de volledige wasdom zouden zien, in plaats van dat labyrinth van laantjes komt er een ander labyrinth, een grote bebouwde hof, van verschillende kanten toegankelijk, een hof van aardige verrassingen en geestige oplossingen, alleen open voor voetgangers. We bezetten hem met lage, grillige woningen in het oude Nederlandse materiaal. Korte straatjes, miniatuurpleinen, erkers van allerlei vorm en op allerlei hoogte, en dan weer stenen poorten met vazen en medaillons over de wandelwegen heen, kleine perken, randen gras en bloemen, geschoren linden hier en daar. Op hoge punten banken met een doorkijk over dit wereldje van warmgekleurde muren en pannendaken, ’s Avonds een bescheiden verlichting, net toereikend, door hanglampen die een beetje schommelen inde wind. Af en toe misschien een kroegje waar geen alcohol wordt verkocht, misschien ook een enkel logement, alles heel goedkoop. Maar voornamelijk toch woonhuisjes waar voor niets gezinnen zijn ondergebracht die door de oorlog zwaar getroffen werden. En dan trek ik ook partij van de talrijke golvingen in het terrein: overal zijn stenen trapjes met lage platte treden, portalen, bordessen, balkons, gloriëttes. En dan nog iets. Het is eigenlijk onbegrijpelijk dat er in ons land zo weinig partij wordt getrokken van de mogelijkheden van het water voor de stadsverfraaiing. Het kleine terrein, vervolgt Dina na enkele tellen, daar is de ernst aan het woord. We scheiden het dus van het andere af door een heg en een brede strook grond. Maar we maken toch van de dodenakker iets vriendelijks, iets liefelijks. We bestemmen hem als laatste rustplaats voor de helden van het verzet. De graven liggen zo dicht mogelijk naast elkaar in één rechthoekig raam van dun, zwart geteerd ijzer dat ze alle omvat. Op ieder graf komt een kleine ovale deksteen, gezaagd uit marmer, heel dun, gepolijst, en van de tint van een theeroos. Namen staan er niet op aangegeven. Maar elke steen krijgt een klein kenteken uit massief ijzer, insprekende kleur gedoopt en op het midden van de steen neergelegd, hier een haan in rood dat gloeit als menie, daar een krans in het blauw van de aquamarijn, ginds een glanzend raafzwart tandwiel, een tulpgele ster met acht punten, een troonhemel, een krullende watergolf, een waterrooster, een mast en wimpel. En voor dat complex, besluit Dina, groot en klein tezamen, daar heb ik ook een naam voor; dat geven wede naam: Paarlen Avond. Ze zwijgt. PAARLEN AVOND Ze zwijgt. En nu hebben er eigenaardige woorden geklonken: Laat ons aan het eind van de weg mogen opzien naar een paarlen avondtrans. Heeft Dina ze gesproken? Heeft zijn hart ze geuit? De antiquair merkt het eerst thans. Zijn ogen waren gesloten, zijn handen lagen op elkaar. Hij kijkt om zich heen. Hier is alles nuchter en kaal. Zijn winkel inde sombere, smalle, bochtige straat van Den Haag werd door de bezetter uitgeplunderd. Er staat geen thee vóór hem, er zit geen kleindochter over hem. Zijn vrouw, zijn kind, een zoon, stierven jong aan tering, zijn schoondochter stierf, en in 1943 stierf aan tering In onze doolhof spuiten dan ook bescheiden fonteintjes uit bekkens die omrand zijn met geplet gras, en hier en daar stort een smalle waterval zich ineen vijvertje. zijn enig kleinkind, Dina. Ze was die zomer nog verpleegd in Gelderland, maar beterschap bleef uit, en ze werd geplaagd dooreen onstilbaar heimwee naar de grootvader bij wie ze sedert haar kindsheid inwoonde. Ze kwam terug om hier te sterven. Op zekere ochtend vond hij haar dood, daarboven in het kleine kamertje, ineen bed vol bloed. Paarlen avond. Zulk soort bedrieglijke hersenspinsels zijn voor de antiquair allerminst nieuw. Hij zou de keren niet meer kunnen tellen dat hij Dina tegenover zich schiep, en deze figuur der verbeelding deed vragen, antwoorden, betogen, uitleggen. Maar nooit heeft, naar hij meent, zij zo duidelijk als vandaag naast hem gewandeld, over hem gezeten, tot hem gesproken. En nooit heeft zij, dat weet hij stellig, die woorden geuit: paarlen avond. Hij staat op en loopt door de vrijwel lege winkel langzaam naar de deur. Hij heeft zichzelf overwonnen; zijn verdriet is nu draaglijk, en met iets van nuchtere voldoening bedenkt hij: ze hebben het wapendepot inde kelder nooit ontdekt. Na Dina’s sterven is hij vaak inde verleiding geweest zich van het leven te beroven; daar bevond zich onder zijn voeten genoeg schiettuig en ammunitie. Dat ligt ver achter hem; het begrip zelfmoord is onwezenlijk geworden. Toch, dit verdriet, ja, hij werd zwaar bezocht. Alles ontviel hem. Maar neen, hij heeft nog speelgoed voor zijn ouderdom, deze fantasie en haar voorgangsters. Hij wil vooral zijn verbeeldingsspel van vandaag vasthouden. Hoe heerlijk was het met het kleinkind om te gaan door die reeks gedroomde vertrekken, schatkamers der sublieme kunst van vijf werelddelen. En hoezeer heeft ook weer hier de luchtspiegeling de werkelijkheid overtroffen in adel. Wekt niet juist dat wat wij alleen in gedachte bezitten in ons de diepste ontroering? Ja, dit alles klinkt wel verleidelijk, maar op de keper beschouwd is het bombast. De somberheid komt opnieuw over hem. Dan, achter zijn deur staande, uitziende boven het luik, kijkt hij voor het eerst omhoog, naar de smalle reep van de hemel. Het ene vlies van parelmoer wordt er over het andere getrokken, heel langzaam en met de eenvoudige ernst waarmee men de dode dekt door En toch is het waar, denkt de antiquair, terwijl het bittere uit hem wegvloeit. Het is een simpele waarheid dat ook de berooide mens in zijn ouderdom gelukkig is. Hij is als de pareloester; zijn schelp ligt altijd vol kleine herinneringsparels, en uit zijn eigen bouwstoffen welft hij aan de avond van zijn leven een paarlen trans over zich heen. het laatste laken. Het kleurt daarboven zo zacht en verfijnd; het blijft meer nuance dan tint. aanwenst v aanwensel afbiljoenen houten hoeken of kanten onscherp maken agger m grote boor; plotse rijzing tijdens eb albe v wit priesterkleed alft v . zie albe alikas m albasten knikker ambergrijs o darmsteen van de potvis amfioen v, o opium armozijn o een soort oosterse zijde of taf baanderheer m edele die onder zijn vaandel zijn manschap verenigt baanrots m zie baanderheer babijn v garenklos babok m lomperd baffen blaffen barmte v berm; stapel bedrijten bevuilen; foppen (bedreten uitkomen) bekrozen met kroos bedekken benenen loochenen, ontkennen bergbalsem m nafta, benzine berkoen m dwarsbalk, stut blafferd m register blauwschuit v spataders blees v kaf, vlies van graan blein v blaar blinkerd m lichte plek aan bewolkte hemel; kale duintop bobijn v zie babijn bocheljoen m bultenaar boekel m valse pijpkrul (haarkrul, bouclé) bombeen o opgezet been botmuil m, v stomkop brandemoris m brandewijn bijwezen o bijzijn darmscheil o (-scheidsel) wijvliezen tussen de ingewanden dauwelen talmen, treuzelen deluw loodkleurig, vaal, bleek deun gierig, inhalig diggel v scherf van aardewerk 209 Eiberschild 14 WOORDENLIJSTJE doodverf v grondverf douarie v weduwengoed of -geld dijketting v gras langs dijk (recht van d—) dijzig wazig echel m bloedzuiger eek m edik (azijn); eikenschors eppe v selderij etgroen o nagras (na ie of 2e maaiing) eunjer m tovenaar; spook fascine v gebundeld rijshout feitel v slabbetje feppen zuipen; zoenen feziken smoezen; zaniken fikfakken talmen fleer v klap; straatmeid flonkerbag v edelsteen flous v uitvlucht fluwijn v, o steenmarter; kussensloop fuum m eigenwaan, ijdelheid gadelijk handelbaar; dienstig voor het gebruik galijk zie gadelijk garven tot garven binden gebloemlaagd laag fijnste haring aangebracht op mindere geelpeld geelgevlekt (van kippen) geeps ziekelijk bleek gelfs met scheve hoeken (bouwkunde) gerwe v duizendblad geus m stuk ruwijzer uit hoogoven giegagen balken gieteling m merel; zie ook geus gig v sjees gingang o gestreept gekleurd katoen glei o dekriet glint o houten omheining te lande glop o slop glui o zie glei gnorten knorren gortenteller m vrek goteling m zie geus zie geus oud paard, knol guil m hal o vorst inde ondergrond sluitboom; valhek hamei v ophaalbrug hameibrug v haneschree v happa kleine afstand in plaats of tijd weg, alleen inde zin van: het is weg (het is happa) was harpuis o harpuizen heisteren met harpuis bestrijken (inz. meubels) jachten; drukte maken; zich inspannen; klimmen; stoeien; uitvaren; hard poetsen helmstok m hennetaster m heugel m roerpen Jan Hen stuk ijzer in schoorsteen om waterketel aan te hangen kramer; sukkelaar muf broddelen; treuzelen mannelijke vis heuker m heumig hoetelen hommerd m hoppezak m hui v lompe kleding; lomp figuur ontkaasde zoete melk huldigen hulden inspit o zie helmstok joechjachen joop v vrolijk dooreen roepen dorre rozeknop vlies van bederf op wijn of bier zie kaam kaam v kaamsel o kabuis v kalamink o kalanderen kalis m kalmink o kamig kampernoelie v kampernoeliesteen o karbeel m karnoffelen kaskien m kombuis langharige stof of doek van wol en kemelshaar mangelen schooier; bedelaar; arme drommel zie kalamink schimmelig (van kaam) een eetbare paddenstoel koraalspons kraagbalk, kraaghout, schuins stuk steunhout trommelen met de vuist; knuffelen een boerinnenpronkjak met lange schoot grim v grimmigheid; grijns groeze v gors; nieuw gras grop v greppel zie kaskien stotteren kaskijn m kekeren draagbalk kesp v voedsel waardoor het kiemend zaad groeit speelwagen kiemwit o kiereboe v kikkerrit o kipsel o kikvorsenschot, eiersnoeren van de kikvors toom of broedsel kuikens klamaaien scheepsnaden met werk dichten kleinzen doen doorzijgen (van melk enz.) klenzen zie kleinzen kleunen ranselen, afrossen klibber o taaie gom klikspillen lanterfanten klinket o kleine deur in grote deur kloker m pijpuithaler klommer m uitvlucht, leugen klop v non knier v knoddestok m knorf m kokermuilen kokinje v kolsem m komijnsplitser m korbeel m kornis v kossem m scharnier knots verharding meesmuilen suikerballetje tegen- of binnenkiel zie gortenteller zie karbeel kroonlijst halskwab van rund kans van vrij grote waarschijnlijkheid lage bok op drie poten kramerskans v krikkemik v kuiter v vrouwelijke vis babbelkous, klappei ziekelijk kwaliemoer v kwaps kweekje o kween v kweern v kwips oude vrouw; onvruchtbare vrouw; slet handmolen zie kwaps zie kwaliemoer violier labbei v lakooi v zie kwaliemoer lariemoer v lastage v laad- en losplaats; werf latierboom m lats(e) v laveien ledebraak v leuver m lierlauw lonkaard m luip m lumieren o lunderen maf makrol v maltentig marot v masteluin o mastik m matsfots m melde v hangende paardenstalboom broekklep straatslijpen zware arbeid kort zeiltouw; eksteroog enigszins lauw lonker loer het krieken (van de dag) dralen vadsig; loom koppelaarster nauwgezet; uiterst zindelijk narrenstok met poppetje aan de top mengsel van rogge en tarwe (—en brood) welriekende hars lafaard ganzevoet (plant) mijt memel m meugebet m, v meuzelen plaatsvervanger(ster) vuilmaken; peuzelen zie hommerd milter m molde v fijne aarde molferd m molik m onbeschoft mens vogelverschrikker molmen, vermolmen een paddenstoel molsemen morielje v moude v murage v murik v zie molde muurwerk vogelkruid, muur (plant) nachtglas o namaag m, v naspui o scheepszandloper van 4 uur (8 glazen) bloedverwant in rechte nederdalende linie zie agger (in tweede betekenis) getalm hik; knik; snik talmen; prutsen brommen, pruttelen neutelarij v nik m nusselen oeken okselschrooi v omgier m ókselstuk, lap goed in oksel van kledingstuk plotselinge verandering ondeeg (te) te onpas; onpasselijk lammeren werpen onen ongalijk ongel v ongelachtig ontheisteren oorliët v oosteren niet passend; onhandelbaar; onwel; onooglijk; walgelijk; lastig; onbetamelijk reuzel; vet in het algemeen vettig verwoesten; verwarren oorhanger (van oreillette) naar het Oosten wijzen (inz. van koers volgens kompas) pijpbloem, holwortel (aristolochia clematitis) koningsgeel (verfstof) oosterlucie v operment o opper(d) m oppreukelen orpiment o ossendrift v oulings luwe plek (vooral te water) oppoken zie operment troep ossen oudtijds draagmand een sierduif; coquette vrouw katrol pelgrimsstaf paander v pagadet v palei v palster(stok) m paltrok m pelgrimskleed; een soort zaagmolen van type onderkruier smullen pampelen pastinak v patig o een eetbare wortel, witte peen bitterblad, een soort zuring zie patig patik o lans met dubbele bijl onder de spits bullepees pertizaan v pezerik m piauter o mengsel van lood en tin voor vaatwerk zie pastinak pinksternakel v pinsbek o legering van koper en messing commandovlag; vlag pitsjaar m pitsjaren pladijs v plammoten ploten seinen met de pitsjaar een soort schol bevlekken, bezoedelen schapenvellen scheren met een plof vallen houder van of opzichter over gevogelte kip blazen plotsen pluimgraaf m poelje v poesten hieltje, achterlap van schoen pruttelaar schuimend bier pruilen; weifelen; bewusteloos zijn kwijnende ziekte wafel geestelijk ambt of geestelijke titel met inkomsten omnaaien van rand tegen rafelen nauwe doortocht tussen zandbanken pikdonker kwanselen, ruilen instelling van weldadigheid campêchehout (een rood verfhout) kruipende tarwe zuiper Koppermaandag (2e Maandag van Januari) een appel; deugniet rellen, kakelen ransig, garstig, „sterk” (van boter enz.) zonder aanmaning zie rauwelings doodsschuim wulps zilverschoon, steenvaren reu zevenslaper, een grote boommuis wild stoeien vol scheuren of reten rederijker raaskallen aansporen; plagen pierewaaien zie klinket bordeelhouder marionettenspel pronkpaard; kwelduivel koorts door bacillenrotting aarzelen ruw ruilen prauwel v prebende v previeliën priel m priemdonker o pronselen prove v provinciehout o puingras o pullebroer m Raasmaandag m rabauw v; m rallen rans rauwelings rauwelijks reeuw o reeuws reinvaar v rekel m relmuis v repelen retig retrozijn m revelen ribbezakken rinkelrooien rinket o roffiaan m ronzebons v rosbeier m rotkoorts v ruggelen ruidig ruilebuiten pollevij v portelaar m portelbier o pratten pratziekte v saaiem o saffloer o sakerdaanhout o salep v samoureus v sapanhout o sassafras m sassefras m schabouwelijk schabouwerig schallebijter m schapraai v schaprade v scharlei v scharluin m scharrebijter scheepstagrijn m scheluw schompermuilen schongel m schongelen schrankelbenen schrimpeljeuzigheid v schroken schrollen serpentijnsteen o sjappetouwer m sjappitouwer m sloeriemoer v slofhak m, v smalt v smergel v smots v smout o snaar v snedeling m; v snirsen snorrepijperij v sorbeboom m spalier o net voor garnalenvisserij verfdistel donkerroodbruin wortelhout middel tegen buikloop uit standelkruid groot model binnenvaartaak een verfhout boom waarvan hout een zweetdrijvend middel vormt zie sassafras jammerlijk zie schabouwelijk loopkever provisiekast zie schapraai kruid dat muskaatsmaak aan wijn geeft schavuit zie schallebijter koopman in scheepsbehoeften scheef zie kokermuilen schommel schommelen met kromme benen lopen; de benen over elkaar slaan angstvalligheid, beschroomdheid (van scrupuleus) schroeien grommen ofiet, een steen waarvan men vaatwerk maakt straatslijper zie sjappetouwer slons; slet wie door traagheid ten achter is émail amaril vlek; gemeen vrouwspersoon reuzel schoonzuster; bijzit; lichtekooi door keizersnede ter wereld gekomen kind sissen (van water) beuzelarij lijsterbes latwerk tot het leiden van leibomen zie piauter Spaanse jachthond het zachte hout vlak onder de boombast krakeelziek dubbelzien stafdrager zeef; vergiettest een dorsvis, kleiner dan schelvis hagelen met fijne korrels grondbekleding bij sluisvloer zolder waar tabak van de hoofdnerf wordt ontdaan (gestript) leuteren; lanterfanten gewaterd taf babbelen zie tateren grote haarzeef voor melk de tegenpartij vormend of daartoe behorend klef zie tets een oud geneesmiddel met opium tympanon schitterogen goudkleurige koper-, tin- en zinklegering windstoot tijdens slagregen op zee buitenafdak van hoefsmederij vlechting van touw zie theriakel glanslinnen menigte, hoop garen dubbelen zie tweernen balans met korte en lange arm en verplaatsbaar gewicht jonge stier; mannelijk varken, beer scheren van schapevellen het rondventen, inz. te water een leen instellen; een stuk land dooreen ander doen besturen koopman in vetten en oliën sprietogen staffier m stamijn v steenbolk m stofhagelen stortebed o stripzolder m suilen tabijn o tateren tatewalen teems v tegenpartijder m tets tetsig theriakel v timpaan o tintelogen tombak o travaat m travalje v trenzing v triakel v trielje v tuit v tweernen twijnen unster v var m vellenploten ventjagen o verheergewaden vettewarier m spiauter o spilgioen m spint o sporrelig vollen volzee voorburg m vouwblind o vrek vroondienst m vroonland o vrijgraaf m vulwijn m vijfwouter m waalwortel v waardijn m waarloos wagenschot o walken walkhamer m walschot o walstroo o wamen wangen wantij o wapper m wardiertje o wassenaar m wauw wederpartijder m weedas v weeps weergal v weerwolfsziekte v wegering v wei v welverstaande wem v wen v wepel wepeldorenknop m werkstellig maken wierigheid v wiewouter m vervilten bij volle zee bolwerk vouwbaar vensterluik gierig herendienst land tot herendienst gehouden veemrechter wijn tot aanvulling van vat koolwitje wilde vlier muntmeester onbeschermd glad dun eiken beschot zie vollen stamper van walk- of volmolen spermaceti kleefkruid modder doen opwellen eten tegenstroom wip van ophaalbrug infusorie wassende maan voordelig (van de wind) zie tegenpartijder potas flauw rood wolkje als teken van slecht weer een soort waanzin houten binnenbekleding van scheepsromp zie hui wel te verstaan ankerhand, verbreding aan het eind van ankerarm verstopte talkklier leeg, onbewoond; openstaand rozespons, een uitwas aan de roos bewerkstelligen levendigheid; welvarendheid zie vijfwouter winket o wiphout o witgeld o woelgaren o woudezel m wraddel m wrensen wroegen wrongstuk o wrijten wijnroeien o wijnverlater m ijf m zaathout o zavel o zeebrak o zeet v zerp zoeten zoetrasp v zoor zuimen zwaardveger m zwalp m zwartin v zwei v zwilk o zijdgeweer o zie klinket hefboom zilvergeld woelsel, omwindsel (van kabels) wilde ezel, onager zie kossem hinniken kwellen gebogen stuk van trap krakelen het meten van wijnvaten wijnkuiper, kelderknecht taxis zie kolsem grond van klei met veel zand brak kustwater het zitten; zitplaats; zitkamer; plooi wrang glas schaven rasp om te zoeten ruw; droog dralen wapenmaker golf negerin verschuifbare winkelhaak zie trielje sabel; degen INHOUD VOORAF ZIEL EN CORRESPONDENT Juffrouw Van Aerden Statig pand Weldra de Winnenbergh Vogelvlucht van gevaar De aquariumhandel De ziel De correspondent Op weg naar roem Het kerkhof De inbraak De veemraad De Danieten Nacht in het hof Een bad van zilver De stem verstomt VEUVE VESUVIUS Een Franse enclave Drie heren Achterkanten Drie heren Andere trits De vierde bewoner Beweging in Kisar Het tij verloopt Kisar en Katrien Apotheose der juffer DRIE REGENBOGEN Een kindertijd Een ontwikkeling Een wijder panorama Een resumptie Een opruiming HET MIDDENSTANDSHUIS Een bolwerk De middenstand De aannemer De Behemoth Enkele bewoners Op de zolder De zomerdag De Brumliefs Magdalena Formijne Suus Harteveld Aan het venster Het optogram PAARLEN AVOND Het antiquariaat Eerste proeve van herbouw Tweede proeve van herbouw Laatste proeve van herbouw Paarlen avond WOORDENLIJSTJE Een morgen aan zee Een los verbond Een vrijgezel De boog daalt steil Een levend verleden COLOFON Zul en correspondent verscheen in De Gids, jaargang 1947. Veuve Vesuvius verscheen bij De Bezige Bij te Amsterdam inde reeks Tandem aliquando in 1946. Het overige, in Het Eiberschild samengebracht, verschijnt thans voor het eerst.