I >Wnlér op de . Klaverwei KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2356 8063 Voor + 10-jarigen en ouderen WINTER OP DE KLAVERWEI En dat beest zwom daar maar al op en neer Blz. 54 DOOR LEONARD ROGGEVEEN Schrijver van „De jongens van de Klaverwei”, „De krant van Kees”, „Op stap met mijnheer Doncker”, „Vier Koppen en een Fordje", e.a. MET ILLUSTRATIES VAN JAN LUTZ ’s-GRAVENHAGE – BATAVIA G. B. VAN GOOR ZONEN’s UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N V. WINTER OP DE KLAVERWEI DRAAI ïBORD. ’t Is maar een korte straat, de Herenstraat, misschien wel de kortste van 't hele dorp. Je hebt er een pettenwinkel en een klokkenwinkel en een klein sigarenzaakje en een stuk of wat stille huizen. Er staat ook een hotel, 't hotel van Boersma, vlak bij de Markt. Aan de andere kant, bij de school, heb je de twee ijzerwinkels van Wiglama. Eén links van de straat en één rechts. De Grote en de Kleine Winkel, zo heten ze. Naast de Grote Winkel staat een klein huisje, ’t Hangt daar zo'n beetje armoedig tussen zijn deftige zware buren in. 't Heeft een deur en een raam. En een scheef zoldertje. Achter ’t raam, in het winkeltje, brandt een gaspitje. Een flets geel schijnsel valt op de sneeuw, die op de straat ligt. Voor 't raam staat een jongen. Hij tuurt door de groene ruitjes naar binnen, zijn neus platgedrukt tegen ’t koude glas. Wim heet die jongen, Wim Vermeulen. Hij woont op de Klaverwei, op dat grote tuinmanshuis, een eind buiten het dorp. Met verlangende ogen kijkt Wim naar binnen. Doodstil staat hij; zijn zwarte schaduw op de sneeuw beweegt zich niet. Zijn ogen turen maar aan één stuk door naar de smalle toonbank in 't winkeltje. Maar opeens gaat Wim rechtop staan, juist als de klok van de toren op de Markt half vijf slaat. Hij rekt zich uit, hij trappelt even met zijn klompen. En dan.... Wat dan? Ja, hoor! Dan duwt hij de wrakke deur open en hij stapt 't winkeltje binnen. Het belletje aan de deur klingelt met felle geluidjes. Tingeling... tingeling... ting... ting... ting... En dan wordt het weer stil. Waar kijkt Wim naar? Weer naar de toonbank! Er staat een draaibord op de toonbank: zo’n rond stuk karton, met een wijzer in 't midden, een ijzeren wijzer, die draaien kan, vlug draaien. Op dat karton, ineen cirkel, buiten 't bereik van de wijzer, liggen een massa lekkernijen: wat ulevellen, wat grote flikken met witte suikeren „zaadjes" er op, een paar panlatten., dat zijn lange stukken taai taai.., wat dropjes, wat zuurballen. .èn een kikker! Jazeker, een kikker! Natuurlijk geen gewone kikker, wie is er nou zo onnozel om dat te denken? 't Is een kikker van chocola, met fondant in zijn dikke buik! Lekkere harde chocola en fijne zoete fondant, die op je tong langzaam smelt. En die kikker Pie...iep! Er gaat een deur open, achter in 't winkeltje. Er komt een oud vrouwtje uit. Mietje. Twee vrouwtjes wonen er in 't winkeltje, twee stokoude vrouwtjes, Mietje en Aaltje. Ze wonen er al jaren en jaren. Toen Wims Vader nog een jongen was, toen woonden ze er óók al. En toen.. Vader heeft 't dikwijls verteld., toen waren ze óók al lang niet jong meer. Toen hadden ze óók al gezichten vol rimpels en grijze haren en kromme rugge- tjes. En toen Jacob, Vaders oude knecht,.. een man van om en bij de zeventig. . nog een jonge kerel was, tja.. toen woonden ze er óók al. Maar toen waren ze nog jong van jaren, al deden ze dan een beetje eigenwijs en ouwelijk, Jacob weet 't nog best! Wim weet niet beter, of Mietje en Aaltje hebben altijd in dat winkeltje gewoond. En overeen jaar of tien. ~. „Jongeheer?" Mietjes oude stem maakt bijna nèt zo'n geluid als de piepende kamerdeur, „Cent draaien," zegt Wim meteen. Hij haalt een cent uit zijn zak en legt die op de toonbank neer. Mietje schuift de cent in haar geldlaatje. En dan draait Wim. Hij slaat tegen de wijzer aan, zo hard als hij kan. Hie...ie...ie. ..ie...ie...ie...ie... Rrrrt! Daar gaat de wijzer, hoor! Met een snorrend geluid, telkens héél eventjes gierend, draait hij in 't rond, zó vlug, dat je 'm niet eens meer goed zien kan. „Nou, nou, n0u..,” zegt Mietje afkeurend. „Is dat met me boeltje leven? Een beetje minder is óók goed, jongeheer." Wim luistert niet naar Mietje. „De kikker," denkt hij. „De kikker. ... de kikker.... Ha, die kikker! Die wil Wim hebben! Daar heeft hij zijn zinnen op gezet! Een dubbeltje kost die kikker. Bij Gerrit de Waard, inde chocoladewinkel op de Hoogzij, daar liggen dezelfde kikkers inde étalage, met een prijspapiertje van tien cents er naast, alsjeblieft! En die kikker.... die dubbeltjeskikker. .. . die wil Wim draaien.. ~ voor één cent! Zo aanstonds gaat de wijzer zijn snelheid verliezen. En na een poosje blijft hij stilstaan. Dan wijst de punt naar één van de lekkere dingen, die daar ineen cirkel op t karton liggen. En het lekkers, dat de wijzer dan met zijn punt aanwijst, dat mag Wim dan hebben. Een paar ulevellen, een flik, een panlat, een zuurbal, een eindje drop, een blokje „Spaans brood", een reepje cocosnoot, een vierkant blokje chocola.... 0f.... de grote kikker! Rrrrt.... De wijzer snort. Wims hart klopt. Zijn wangen gloeien. Hij kan de wijzer nu al volgen in zijn vaart. „De kikker,” zegt hij in zichzelf, net of hij zode wijzer kan dwingen, om op de vurig begeerde „prijs" stil te blijven staan. „De kikker.... de kikker.... de kikker, ...” Wims ogen volgen de draaiende punt. Langzaam gaat de wijzer. Al langzamer. Héél langzaam nu.... Ul/G, , • ■ , , %G, , , , 16, , , , 16, De punt nadert de kikker! Wims hart klopt met felle slagen. „Stil, wijzer,” zegt hij in zichzelf, „Stil, wijzer, stil. . . . 5ti1....!" Mis.. Tergend langzaam draait de punt de kikker voorbij. En even later heeft Wim een prutserig stukje Spaans brood gedraaid, een snoeperijtje vaneen halve cent,. . . een geelrood brokje harde zoetigheid, met wat witte cocossnippers er over heen.... Mietje neemt 't Spaans brood weg en reikt 't Wim over. Ze legt drie stukjes zoute drop op de lege plaats neer. „Alsjeblieft, jongeheer,” zegt ze. „Dag jongeheer.” En dan draait ze zich om. Ze gaat naar haar warme kamer terug. Nog even kijkt ze over haar schouder achter zich, of Wim de deur wel goed dicht doet. Sommige „jongeheren” vergeten dat wel eens, vooral als ze niet „Nog twee keer, Mietje,” zegt hij. En meteen snort de wijzer alweer in 't rond, „De kikker zegt Wim zachtjes in zichzelf, voor de honderdste keer. „De kikker.... de kikker.... Hij hééft toch een kans! Al is die kans dan niet zo groot! Och, die Wim 't Is alwéér mis. Even vóór de kikker blijft de wijzer staan, bij een bruine caramel. En de derde keer draait Wim twee ulevellen, met papiertjes er om, een rode en een gele. ... „Alsjeblieft, jongeheer,” zegt Mietje, terwijl ze Wim zijn spullen over reikt en op de open plaatsen twee zuurballen en een brokje kaneelstaaf neerlegt. „Alsjeblieft, jongeheer. Dag jongeheer!” En voor de tweede maal schuifelt ze naar haar kamer terug. Nee! Nog gaat Wim niet weg! Hij kijkt naar Mietje. Hij kijkt naar het draaibord. Die kikker die fijne grote dure kikker.... hij wil ’m winnen! Hij steekt zijn hand in zijn zak. Hij haalt er een stuiver uit. Een stuiver.... „Nog vijf keer, Mietje,” zegt hij met een rare hoge stem. ’t Is net, of hij een beetje staat te huilen, „Jongeheer,” zegt Mietje onverschillig, terwijl ze de stuiver in 't geldlaatje schuift. Wim draait alweer. Wat wint hij? hebben gedraaid, waar ze op hadden gehoopt....! Maar wat is dat? De jongeheer gaat niet weg. Hij haalt nog twee centen uit zijn zak en gooit die op de toonbank neer. Twee smalle reepjes chocola, nóg een caramel, twee toverballen en vijf katjesdropjes. Geen kikker.... Vuurrood ziet Wim.... De tranen staan hem in zijn ogen. Tranen van spijt, tranen van boosheid. Nijdig stampt hij met zijn rechtervoet op de houten vloer. Dan steekt hij voor de vierde maal zijn hand in zijn zak. Er zitten nog centen in die zak, centen en vierduiten, en óók een dubbeltje, Wims vingers graaien tussen ’t geld. Hij grijpt het dubbeltje. Even aarzelt hij, 't Is nèt, of er daar ergens in hem, in zijn hart, een stem begint te praten. „Niet doen, jö,” zegt die stem, „Niet doen, jö! Als je die kikker hebben wilt,,.. kóóp 'm dan! Maar draai niet meer, Wim! Je krijgt allemaal dingen, waar je niets aan hebt! Niet doen, jó! Ga weg! Ga weg!" Even aarzelt Wim, Maar dan begint er een andere stem te praten, óók ergens in hem. „Vooruit, jó!" zegt die stem. „Waag ’t! Probeer 't! Al dat kleine goed.... daar heb je best wat aan,. .. dat is nooit weg.... daar kan je nog wel wat mee beginnen! Misschien win je de kikker zo dadelijk al! Vooruit, jó! Draaien, Wim! Wie niet waagt, die niet wint! Je hebt een kans!" Nóg aarzelt Wim. Dan legt hij 't dubbeltje op de toonbank. „Ik draai dóór, Mietje,” zegt hij. Zijn stem beeft. „Jongeheer....,” zegt Mietje. 't Oude vrouwtje vindt 't best! Dat spreekt vanzelf. Er komen wel meer jongens in haar winkeltje, zes, tien, twaalf, soms wel twintig op een dag. En Mietje vaart daar lang niet slecht bij. Ze is al heel wat kikkers kwijtgeraakt. Maar, ... nog véél meer kleine dingetjes, prullen van twee of drie voor een cent, die per stuk een heleboel meer opbrengen dan ze waard zijn! Mietje buigt zich wat voorover. Haar oude ogen kijken scherp toe. Er zijn wel eens jongens, die haar voor de gek proberen te houden, die haar proberen te bedriegen. Jongens, die de wijzer stilletjes tegen houden. Jongens, die vier keer willen draaien voor drie centen, 't Is nét, of het draaibord een verkeerde invloed heeft op sommige jongens. Wim steekt zijn hand uit. De wijzer snort in 't rond, De hoeveelste keer al? Twintig minuten later loopt Wim langs de besneeuwde Molenweg naar huis, naar de Klaverwei. Hoeveel geld had hij in zijn zak, toen hij Mietjes snoepwinkeltje met het verraderlijke draaibord binnen stapte? 't Waren dertig centen. Dertig centen.... dat is véél voor een jongen uit de vierde klas. Dat geld had hij trouw opgespaard, cent voor cent, weken lang. Daar had hij wat voor willen kopen. Een paar kleinigheden voor Vader en voor Moeder en voor zijn klein zusje Annemarietje. ’t Is 27 November vandaag. Nog maai acht dagen, dan is 't al 5 December! Hoeveel geld heeft Wim nu nog? Dertig min achttien is twaalf. En wat heeft Wim nog meer in zijn zak? Een stuk of wat kleverige zuurballen, een stuk of wat dropjes.... Géén kikker! Met zijn vuisten inde zakken van zijn kort jasje loopt Wim langs de besneeuwde Molenweg naar zijn huis, naar de Klaverwei. Er komen dikke klonters onder zijn klompen. Dat is lastig lopen. Af en toe moet hij even stilstaan, om die klonters van zijn klompen af te schoppen. En dan loopt hij weer verder, de vuisten inde zakken van zijn jasje. Dertig min achttien is twaalf. Wim had wat willen kopen voor zijn dertig centen. Nu heeft hij een groot deel van zijn centen ver ja, zeg 't maar gerust: verdobbeld! Wat is Wim dom geweest! Alsjeblieft, wat is die Wim dom geweest! II Schagen heet het dorp. De Klaverwei ligt een eind buiten Schagen. ’t Is een oude boerderij, die verschillende keren door zijn vorige bewoners verbouwd is, De naam van 't huis staat in gele steentjes tussen de rode te lezen. Drie smalle ramen verdelen die naam in vier lettergrepen: Kla ver wei de Klaverweide, zo heet het huis. Maar iedereen zegt kortweg: Klaverwei. Wie woont er inde Klaverwei? Nummer één: Vader, deftig gezegd: de heer J, Vermeulen, bloemist. Nummer twee: Moeder. Nummer drie: ouwe Jacob, Vaders knecht. Nummer vier: tante Neel, een verre nicht van Moeder. En dan de nummertjes vijf, zes, zeven, acht, negen, tien en elf: de kinderen. Dat zijn: Henk, 12 jaar. Wim, 10 jaar. Greetje, 8 jaar. Kees, 6 jaar. Koosje en Klaasje, de tweelingen van442V2 jaar. en Annemarietje, 't jongste ukkepukkie van 2 jaar. Een maand of wat geleden was Sander, de oudste broer, óók nog thuis. Sander is vijftien jaar. In September heeft hij zijn geboortehuis/verlaten. Hij woont nu in Hoorn; daar werkt hij ineen grote garage als leerjongen; hij is bij een van zijn twee bazen in huis. ledere maand komt Sander ARIS VAN DOP. twee dagen naar de Klaverwei, Die twee dagen, dat zijn twee feestdagen voor 't grote gezin. Want al is Sander achtentwintig van de dertig dagen weg, al heeft hij 't in Hoorn best naar zijn zin, toch hoort hij nog bij 't oude huis. Voor Sander is er op de Klaverwei altijd nog een stoel, om op te zitten, een bord, om van te eten, en een bed, om in te slapen! 't Is winter. Al vroeg is die winter gekomen, veel vroeger dan gewoonlijk, half November al. Toen draaide de wind naar 't noordoosten- Vier dagen geleden begon 't te vriezen en eergisteren viel de eerste sneeuw, De hele Klaverwei, 't huis met al zijn tuinen, ziet wit. Een mooi gezicht is dat in 't heldere licht van de volle maan, Wim loopt langs de Molenweg, ’t Is niet gemakkelijk, dat lopen inde sneeuw, De sneeuw plakt. Je zoudt er een prachtige sneeuwpop van kunnen maken. Je zoudt er zonder veel moeite een reusachtige bal van kunnen rollen! Even voor de brug over de Vaart blijft Wim staan. Wat hoort hij daar? Hij houdt zijn rechterhand achter zijn oor en hij luistert ingespannen. Ja, daar hoort hij 't weer! Een kreunend geluid. Als van iemand, die pijn heeft, Wim kijkt om zich heen. Aan de andere kant van de brug daar inde berm langs de weg. ~, vlak bij het bevroren water,, ~ zit daar iemand? Jazeker, daar zit iemand. -.. Een man.., . En die man.... die kreunt.... Alsof hij erge pijn heeft. . Wims hart bonst. Zijn handen beven. Opeens. ... hij weet niet, hoe 't komt.. .. opeens krijgt hij een hevige angst- Hij zou zich wel om willen draaien en weglopen, zo hard als hij kan, weg van de stille plek bij de brug, weg van den kreunenden man aan de overkant van de vaart.... weg.... weg....! Dan haalt hij diep adem. Hij klemt zijn tanden op elkaar. „Nee," denkt hij, „Niet weglopen. Ik moet kijken wie 't is!” En dan stapt hij de brug over. Tegelijk verdwijnt zijn angst. Want wie is 't, die daar langs de weg inde sneeuw zit? Wim herkent den man onmiddellijk: 't is Aris van Dop, een oude schoolkameraad van Vader, die alle dagen de krant van 't dorp rondbrengt. Wim helpt Van Dop daar dikwijls mee. Krant voor de kaasfabriek, krant voor de molen, krant voor boer Schoorl, krant voor boer Groot, krant voor „0n5”.... Wim weet al precies, waar hij wezen moet, bijna nèt zo goed als van Dop zélf! Van Dop kijkt op. „Is daar iemand?” vraagt hij zacht. „Ja, Van Dop,” zegt Wim. „Ik ben ’t!” Van Dop herkent Wim aan zijn stem. „Zo mijn jongen, zo Wim, ben jij dat?” vraagt hij zacht. En dan grijpt hij kreunend naar zijn knie. Voorzichtig wrijft hij een paar malen met zijn vlakke hand over die knie heen en weer, „Wat is er gebeurd, Van Dop?” vraagt Wim. „Dat is gauw verteld, Wim,” zegt Van Dop. „Ik ben gevallen... . ’t zal een half uur geleden wezen. Ik gleed uit. ~ . die brug is zo glad.... er is zeker nog geen zand gestrooid.... en toen ben ik op mijn knie terecht gekomen. Je moet me helpen, Wim, Je moet iemand halen, die me ergens heen kan brengen.... ik kan geen voet meer verzetten....” En als Van Dop dat gezegd heeft, dan schreeuwt hij 't uit van de pijn en hij valt achterover inde sneeuw, op de tas met kranten, die naast een boom inde sneeuw ligt. Wat moet Wim doen? Die grote man.... die kreunende man Radeloos kijkt Wim om zich heen. Maar opeens bedenkt hij wat. „Van Dop, zegt hij. „Ik ga naar de kaasfabriek. En ik vraag aan Van Stralen, of die je met z’n kar naar huis brengen wil. En dan kan Van Stralen meteen Dokter gaan waarschuwen. Is je been ge.. .. gebroken, Van Dop?” Moeilijk komt Van Dop weer overeind. „Jij bent de eerste zegt hij, „die hier langs komt, Wim. Ja Van Stralen.. . .dat is het beste ga jij maar naar Van Stralen toe. Maar mijn kranten Morgen en overmorgen kan Klaas ze brengen, mijn zoon Klaas. Maar n0u.... vanavond,,,, ik ben toch al zo laat.... „Die kranten, Van Dop,” zegt Wim blij, „daar zorg ik voor. Ik weet alle huizen. Waar ben je 't laatst geweest? Heb je de kaasfabriek al gehad?" Van Dop geeft geen antwoord. Hij valt op zijn rechterzij, zijn gezicht vertrokken van de pijn, „Schoorl,” zegt hij. Zijn mond geeft geen geluid. Maar Wim leest de naam van Van Dops lippen af. „Ik ga metéén,” zegt hij. Hij raapt de tas met de kranten op. Hij gaat dadelijk naar de kaasfabriek toe. Van Stralen, de kaasmaker, luistert zwijgend naar Wims haastige boodschap. Hij waarschuwt zijn knecht. Samen spannen ze ’t paard voor de kaaswagen. „Goed, Wim, zegt Van Stralen dan, „Je bent een flinke baas, hoor. Breng jij de kranten maar weg. Wij zorgen voor de rest.” Geen minuut later rijdt de wagen de stal uit. De scherpgestelde paardenhoeven klepperen op de harde grond. Wim, de tas onder zijn arm, noemt in zichzelf even vlug de namen op van de mensen, die nog een krant moeten hebben. Boer Groot, Tijmen de Waal, Schenk, Boontjes, Klaverwei, Hartman.... Nee, de Klaverwei zal hij voor ’t laatst bewaren. En dan zal hij morgen de tas naar Van Dops huis brengen, voor Klaas. Of zou hij maar niet liever éérst even naar de Klaverwei gaan? Vader en Moeder zullen niet weten, waar hij blijft! En Moeder is zo gauw ongerust! Ja, hij zal toch maar éérst even naar huis gaan. Om alles te vertellen. Winter Klaverwei. % Dat is beter! Veel beter! Hij klimt overeen hek; hij steekt een weiland over; hij loopt langs een akker met een stuk of wat bevroren koolstronken. Zo snijdt hij een stuk van de weg af; zo is hij veel gauwer thuis. Dan klimt hij nog eens overeen hek en nu staat hij op de Molenweg, halverwege de brug over de Vaart en de Klaverwei. Nu nog een paar minuten lopen! En dan.... 111 Jazeker, Moeder is ongerust, hoor! 't Licht brandt inde grote voorkamer van de Klaverwei. En de luiken staan nog open. Er valt een geel schijnsel op 't voorerf en op 't hoge bruggetje, waar je overheen moet, als je van de weg op 't erf wilt komen. ~Kakelepost," zo noemen de mensen in Noord-Holland zo’n bruggetje. Is 't een wonder, dat Moeder ongerust is? Welnee! Helemaal niet! 't Is Woensdag; Wim heeft vanmiddag geen school gehad; hij is naar 't dorp geweest, om met zijn kameraden sneeuwballen te gooien en glijbaantjes te maken.... „glispadjes zeggen de jongens op de Markt, naast de kerk. En óók om wat te kopen voor Vader en Moeder en Annemarietje, met ’t oog op de vijfde December! Om een uur of vijf, kwart over vijf, zou hij thuis zijn! Dat had hij Moeder beloofd. En hij zou die belofte ook vast en zeker gehouden hebben, als hij toen niet langs 't snoepwinkeltje van Mietje en Aaltje was gekomen.... Als hij na t spelen met de jongens wat had gekocht bij Gerrit de Waard, als hij t snoepwinkeltje links had laten liggen,... dan zou hij om kwart over vijven al hoog en droog bij de kachel hebben kunnen zitten. Maar Mietjes draaibord nummer één en ’t ongeluk van Aris Dop nummer twee.... die hebben ge- maakt, dat Wim ver over zijn tijd is! Is 't een wonder, dat Moeder ongerust is? Volstrekt niet! Wim legt er een stapje op. Hij loopt zo vlug als hij kan. Hé! Wie staat daar op de weg.... op 't paardenpadje,. een eindje vóór Wim? DE KLAVERWEI. Is dat ouwe Jacob niet? Ja, hoor! Dat is Jacob! Wim herkent den ouden knecht aan zijn gestalte. Moeder heeft hem zeker de weg opgestuurd, om naar Wim uitte kijken! Wim zet zijn handen als een trechter voor zijn mond. „Jac. ,o, .o, .o. ,b!” roept hij. Jacob komt naar Wim toe. „Ik bèn er al, Jacob!” roept Wim nog eens. Even later staan ze naast elkaar, de oude man en de kleine jongen, „Maar zeun," zegt Jacob verwijtend. „Waar heb jij nou toch al die tijd gezeten?” ~'k Heb niet gezeten, ’k heb gelopen," zegt Wim. „Maar waar heb jij al die tijd dan gelopen?" vraagt Jacob weer, „Je moeder weet niet, wat ze doen moet, zo ongerust is ze. Je wist toch, dat je om vijf uur thuis wezen moest. En nou is 't al over zessen!” „Jacob," zegt Wim. „Je weet toch wel, wie Aris van Dop is, hè?” Jacob knikt. „Aris van Dop," zegt hij. „Natuurlijk weet ik, wie dat • 11 i5,,,, „Nou Jacob, die Aris van Dop, hè, die is bij de brug...," „Nee!" zegt Jacob. „Nou je mond dicht houwen, zeun! Nou niks geen praatjes! Eerst naar huis! En dan kan je daar vertellen, wat je uit hebt lopen spoken al die tijd,,, ,” „Goed dan," zegt Wim, En zonder verder een woord te zeggen, stapt hij met Jacob mee naar huis. Bij iedere stap die hij doet voelt hij zijn puilende broekzak met snoepgoed tegen zijn rechterdij drukken. En de tas met kranten. .. . „Hé!" zegt Jacob verbaasd. Nü pas krijgt hij die tas inde gaten! „Wat is dat nou?" vraagt hij, „Wat heb jij daar nou onder je arm, Wim?" Wim lacht even. „Néé, Jacob!" zegt hij op zijn beurt. „Nou je mond dicht houwen, hoor! Nou niks geen praatjes! Éérst naar huis! En dan....” Ouwe Jacob trekt een ontevreden gezicht. Daar heeft die kleine jongen, die nog maar pas op de wereld komt kijken, hem met zijn eigen woorden gevangen! Zo n kleine aap uit de vierde klas! Ouwe Jacob trekt een ontevreden gezicht. Hij bromt wat. Maar als hij ziet, hoe blij Wim naast hem loopt, met die grote krantentas onder zijn arm, dan trekt zijn boze bui weg, „Nou, alla dan maar, zegt hij, „Vooruit dan maar! Ik zal wel niks meer zeggen. Ik vind alléén " Jzcob krijgt geen kans om te zeggen, wat hij meent. Want Wim loopt midden in zijn woorden op een draf weg. Er loopt iemand de kakelepost op. lemand met een doek om t hoofd. Moeder! „Moedé. .é.. é, .ér! roept 'Wim, Alwéér met zo'n rare lange uithaal. „Jongen!" roept Moeder. „Pas op! Wees voorzichtig!” Te laat! Daar ïigt Wim al, zo lang als hij is, op de weg. Gelukkig, hij heeft zich niet bezeerd. Hij krabbelt overeind en even later staat hij bij Moeder op de kakelepost, „Maar Wim, zegt Moeder verwijtend, „Ja Moeder, stil maar, zegt Wim, „Ga maar mee naar binnen, dan zal 'k alles zeggen." De kamer! Gezellig, die kamer, op zo'n koude winteravond! De kachel snort,. .. gloeiend staat hij....! De koffie pruttelt, De grote petroleumlamp brandt- De tafel is gedekt. Op die tafel: stapels boterhammen, een pas aangesneden Edammertje en een schaal roggebrood met spek. En rondom die tafel: t hele gezin, van groot tot klein. Alleen tante Neel ontbreekt. Die heeft nou eenmaal geen zit in haar lijf. Die dribbelt bedrijvig tussen de keuken en de kamer op en neer. Die scharrelt alweer met een ketel water en een mand vol kapotte kousen. Tante Neel kan nou eenmaal niet stil zitten en niets uitvoeren; tante Neel moet wat doen! Ze kijkt Wim met een donker gezicht aan. Je kunt aan haar zien, dat ze Wim in haar gedachten een flink pak voor z n broek heeft toegedacht. Als zij even haar gang mocht gaan dan zou Wim er stevig van lusten! „Vertel op,” zegt Vader kort. Hij heeft een rimpel op zijn voorhoofd; zijn stem klinkt boos. Vader is uit zijn humeur. Wim is véél te laat. En dat mag niet voorkomen op de Klaverwei. Orde en regel moeten er zijn. Stel je voor dat ieder maar ging en kwam naar eigen believen, 't Zou er al gauw raar uitzien op de Klaverwei. En nu vertelt Wim wat er gebeurd is. Nee, over t draaibord zegt hij nog niets. Dat krijgt Moeder straks wel te horen, als er niemand bij i5,... als hij in zijn bed ligt, en als Moeder dan nog even komt kijken, of hij wel goed warm ligt. Wim vertelt alleen van Van Dop. En dat doet hij zo uitvoerig mogelijk. De boze gezichten van Vader en Moeder en tante Neel trekken bij. En als Wim helemaal klaar is met zijn verhaal, dan kijken ze zowaar alle drie even vriendelijk! , „Nou,” zegt Jacob. En hij kijkt naar de koffiepot op de op de kachel en naar de dikke sneden roggebrood met de stevige plakken spek er op. „Nou baas,” zegt Jacob. „Nou vrouw.... Ik zeg maar zó. ...” „Best gedaan, Wim,” zegt Vader, Hij strijkt Wim over zijn stugge blonde haren. En Moeder weet niet, hoe gauw ze haar flinken zoon een behoorlijke portie boterhammen moet toeschuiven. Stilletjes legt ze er een plak spek extra op. Als tante Neel de luiken gesloten en de donkerrode gordijnen dichtgeschoven heeft, schenkt Moeder de koffiekommen vol. „We gaan eten,” zegt Vader. „En na 't eten breng ik met Wim samen de kranten weg. De mensen hebben er al zó lang op gewacht, dat ze nog wel een half uurtje langer kunnen wachten óók, zou ik denken. En dan stap ik nog even naar 't dorp, om te horen, hoe 't met Van Dop gesteld is. Ik moet toch nog naar Dokter, om over Dokters tuin te praten. Dat gaat dan in één moeite door.” „Best," zegt Moeder. En Wim knikt met een blij gezicht. „Komt u dan, als u weer thuis is, nog even zeggen, hoe ’t met Van Dop was, Vader?” vraagt hij. „Dan slaap jij al lang, zeuntje,” zegt ouwe Jacob. „Dan slaap ik nog lang niet,” lacht Wim. „Want ik blijf expres wakker. Dat kan ik best!” Na 't eten brengt Wim z'n snoeperijtjes naar zijn kamertje op zolder, onder 't rieten dak. En dan stapt hij met Vader de deur uit. Alsjeblieft, 't is maar goed, dat Vader meegaat. Want ’t is slecht weer geworden. Daarstraks woei 't al een beetje, maar nu stormt ’t! En 't sneeuwt ook, brr. ..,! Vader neemt Wims hand inde zijne. En samen binden ze de strijd met de Oostenwind aan. Ze hebben er een uur voor nodig, om de kranten bij de mensen te brengen. Een uur? Is dat niet wat èrg lang? Jazeker, dat is ook wel wat lang! Maar Wim moet overal tekst en uitleg geven, hoe ’t komt, dat de krant zo laat is. 't Is al bijna acht uur, als 't werk klaar is, De kleintjes liggen dan al op bed. Alleen Henk is nog op. En nu mag Wim van Moeder ook nog een half uur opblijven, fijn! Als Vader naar ’t dorp gaat, maakt Moeder een grote ketel chocolademelk klaar. Het koekjestrommeltje komt zowaar óók uit de kast; dat is een grote zeldzaamheid op een door-de-weekse dag! Gezellig is 't inde kamer, o zo gezellig! Henk zit aan de afgeruimde tafel met zijn figuurzaag te werken. Moeder en tante Neel stoppen kousen! Ouwe Jacob zit, met zijn kousenvoeten op een sport va* zijn stoel, een pijpje te roken. En Wim zoekt een warm plekje op, naast de kachel, met ’t boek, dat hij van Meester uit de schoolbibliotheek neeft meegekregen. Buiten loeit de storm. Hij giert inde schoorsteen. De kale bomen kreunen. Maar binnen... . « < Telkens kijkt Wim even op, met een glimlach op z * En dan gaat hij nog wat gemakkelijker zitten! Hoe smaakt de chocolademelk? Zoals alle chocolademelk op een koude winteravond smaakt! En hoe smaken de koekjes? „Ik lust er wel tien," zegt Wim. „Eén is meer dan genoeg,” meent tante JNeei. „Drie is óók nog niet zo gek," zegt ouwe Jacob. „Maar over koek gesproken nou denk ik opeens aan marsepein en suikergoed.... en wat ik zeggen wil en jokken niet, vrouw, weet Wim al, dat Sander met Sinterklaas met komen kan?” Wim kijkt Moeder vragend aan. . „Jacob heeft gelijk," zegt Moeder. „Er is een briefkaart gekomen van Sander. Vanmiddag, ’t Is druk m «Je garage. Sanders bazen kunnen hem niet missen. Maar met Kersttijd komt hij een dag extra! „Jammer," zegt Wim. „Hoe moet t nou met zn cadeautjes?” ~ , „, . ~« „We sturen hem een pakje,” zegt Moeder, „Dat is ook aardig. Maar jammer is 't! Afijn, daar is niets aan te veranderen! Niemand krijgt op de wereld in alles z n zin O ja, die koekjes. Hoeveel krijgt Wim er? Hij krijgt er twee! Als Wim op z'n bed ligt, drie kwartier later, vertelt hij Moeder alles van ’t draaibord. Moeder zegt niet veel. Gebeurd is gebeurd. En Wim heeft er spijt genoeg van; dcit ziet zc wel,,Hèb je nou nog wat aan die snoeperij? vraagt ze. ~Kan je er nog wat mee doen? Of is t allemaal waardeloos spul? ,/k Zal eens zien," zegt Wim. „Ik kan er nog wel een paar pakjes van maken, voor Sinterklaasavond. Maar ik had toch zo graag zo’n kikker gedraaid, Moeder!" Moeder lacht even. En dan herhaalt ze, wat ze inde kamer óók al gezegd heeft. „Niemand krijgt op de wereld in alles z’n zin. Maar jammer is 't! Jammer van 't geld. Door schade en schande wordt een mens wijs, Wim. Laten we nou maar denken, dat jij voor die wijsheid achttien centen hebt betaald! Ze stopt Wim nog eens lekker toe. En dan gaat ze weer naar beneden. Wim is alleen. Een poos luistert hij naar ’t loeien van de wind. Dan, ... opeens bedenkt hij wat. Hij gaat zitten, rechtop.... . . „Maar ," denkt hij. „Als ik nou niet naar Mietjes winkeltje was gegaan, dan was ik veel vroeger thuisgekomen en dan zou ik Van Dop niet hebben kunnen helpen, Dat is een raar geval! Daar moet hij eens ernstig over nadenken. Hij gaat weer liggen. En hij dénkt na! Maar vóór hij die lastige kwestie heeft opgelost, slaapt hij al lekker. En Vader krijgt géén kans om hem te vertellen, dat Van Dop zijn knie heeft gekneusd, dat hij een week rust zal moeten houden en dat Klaas voorlopig de kranten zal rondbrengen! En daar is hij dubbel en dwars tevreden mee! Wim slaapt. En buiten raast nog altijd de wilde noordoostenwind. Hij giert inde schoorsteen. En hij striemt de kale bomen, die zich kreunend buigen voor zijn alles overheersende kracht. IV En hoe gaat 't met het rondbrengen van de krant? Daar zorgt Klaas voor, Klaas van Dop, Klaas heeft een fiets. Alle avonden haalt hij zijn portie kranten af, op 't kantoor bij de Laan. En dan zit Wim op de bagagedrager van de fiets. Klaas brengt Wim naar de Herenstraat. Wim neemt veertig kranten van Klaas over en die brengt hij rond in 't westelijke gedeelte van het dorp. En Klaas doet op zijn fiets de rest, met een briefje in zijn hand, waarop zijn vader de namen van de abonné’s heeft geschreven. Waarom zorgt Klaas niet voor alle kranten? Héél eenvoudig: omdat 't werk zo veel vlugger opschiet, Wim heeft zijn westelijke wijk veel beter in zijn hoofd zónder briefje, dan Klaas mét zijn briefje! De hele rest van de week gaat 't zo. Maar dan gebeurt er iets. Als Klaas zijn helper Zaterdag vóór Sinterklaas voor de laatste maal zijn portie overreikt..,, dan haalt hij zijn portemonnaie uit zijn zak en hij stopt Wim twee kwartjes in zijn hand! Twee kwartjes, denk eens even! Wim weet niet, hoe hij kijken moet, zó verrast is hij! Hij wil die twee kwartjes eerst niet eens aannemen. Maar Klaas maakt korte metten. „Hoor eens, jó,” zegt hij. „Nou géén kunsten, hoor! Als jij mij niet zo goed geholpen had, dan zou ik alle dagen op z'n minst een half uur langer aan de gang hebben moeten blijven! Misschien wel een uur, omdat ik dan telkens op mijn pampiertje had moeten koekeloeren. Jij hebt me héél wat werk uit m'n handen genomen, jö! En vóór wat hóórt wat! Je hebt die twee kwartjes dubbel en dwars verdiend. En ik geloof, dat je ze best gebruiken kunt óók! Wat DE KRANT hebben we Donderdag voor een dag, hè? Of beter gezegd: wat hebben we dan voor een avond? Nou, zeg s op! Nee, Wim zegt niets. Wim lacht. Breeduit! „ Vijftig centen! Haha, vijftig centen! Nou wordt zijn Sinterklaasavond tóch nog goed! Nou kan hij tóch nog wat aardigs kopen! Vijftig centen, haha, haha....! „Bedankt, Klaas,” zegt hij eindelijk. „Maar ik had t voor niks nèt zo goed gedaan, hoor! En de volgende week, als je vader nog niet beter is. ...” „Al goed, jochie,” zegt Klaas lachend. Hij trekt Wims pet scheef en hij geeft hem een vriendschappelijke draai om z'n oren. Dan steekt hij een sigaret op; hij zwaait nog even met z’n arm en hij rijdt weg. EnWim? Den koning te rijk voelt Wim zich. Zo gauw als hij kan, brengt hij zijn kranten rond. En dan gaat hij zingend naar huis, Nee, hij zegt niets tegen Moeder. Hij gaat direct naar zijn slaaphokje; hij stopt de twee kwartjes in zijn portemonnaie bij zijn andere geld. Wat zal hij gaan kopen? En wanneer? Wacht 's even: Donderdag gaat de school om twaalf uur uit. En 's middags is er, ter ere van Sinterklaas, géén school. Als hij dan meteen na ’t eten eens ging? Moeder zal dat wel goed vinden! Moeder zal wel begrijpen, dat een jongen van tien jaar, die niet meer aan Sinterklaas gelooft, óók zot een en ander wil doen, om mee te helpen de grote avond te doen slagen. Goed, Donderdagmiddag dan! Afgesproken! En nu haalt Wim een papieren zakje uiteen donkere hoek tussen twee hanebalken vandaan: daar zittende snoeperijtjes in.. .. de prulletjes uit het winkeltje van Mietje. Brr .., wat een rommel eigenlijk! De zuurballen zijn veranderd ineen vieze kleverige massa. De toffees zijn in hun papiertjes gesmolten. De dropjes bah niet om naar te kijken. Alleen 't brok kaneelstok, 't stukje Spaans brood en één caramel, die zijn met z'n drieën nog goed gebleven; die zal hij netjes inpakken, dan lijken ze nog wat. Achttien centen.... nee, niet er aan denken gebeurd is gebeurd, en wat gebeurd is, dat neemt géén keer! Wim gaat naar beneden. Gek toch, dat hij toen zo ontzettend onnozel is geweest, om zijn goeie geld bij Mietje te verdobbelen. Gek, dat hij ooit zo zeldzaam stom heeft kunnen zijn, om zijn zuinig opgespaarde centen zó te grabbel te gooien,,,. V Gespannen, met grote ogen, kijken de kleintjes naar de deur. De kleintjes, dat zijn natuurlijk Annemarietje; de tweelingen Koosje en Klaasje; Kees, de ukkepuk uit de eerste klas; en Greetje, 't knappe meisje uit de derde. Ze hebben gezongen, zo mooi als ze 't maar konden, met bevende stemmetjes: „Sinterklaas, goed heilig man, Trek je beste tabberd an, Rijd ermee naar Amsterdam, Van Amsterdam naar Spanje, Appeltjes van oranje, Peertjes van de hoge boom, Sinterklaas is mijn beste oom!” Ze hebben bijna allemaal meegedaan, óók Wim en Henk, die al lang weten, dat Sinterklaas niet echt bestaat. En Moeder, met haar hoge stem. En Vader, met zijn diepe bas. Alleen tante Neel heeft niet meegezongen. Tante Neel kan geen wijs houden. En al had ze wèl wijs kunnen houden, dan had ze tóch haar mond gehouden. Want tante Neel heeft 't, net als op alle andere dagen, weer veel te druk. In ’t grote huishouden van de Klaverwei is nou eenmaal veel te doen, veel op te knappen en veel op te ruimen. En van dat vele werk neemt tante Neel een groot deel op haar schouders. Ook ouwe Jacob heeft niet meegezongen. Waarom niet? Doodeenvoudig: omdat Jacob niet thuis is. Hij is naar den barbier, om zich te laten scheren- Want hij wil Sinterklaas niet met een gezicht vol lelijke harde baardprikkeltjes onder de ogen komen. Tenminste..,, dat heeft Moeder aan de kleintjes verteld. Maarde waarheid is een beetje VIJF DECEMBER. anders. De waarheid is, dat ouwe Jacob op ’t ogenblik in de schuur aan 't werk is. Een stallantaarn heeft hij ergens aan een haak opgehangen. En wat Jacob daar op deze grote avond uitvoert? Tja.... dat is maar niet zo in twee woorden te vertellen! Daar moet ieder voor zich nou maar eens ernstig overgaan zitten nadenken! Moeder klapt in haar handen. „Nog één liedje," zegt ze, als tante Neel, die toevallig net eventjes van buiten komt, haar toeknikt. Zo met een gezicht van: Pas-op-hij-komt-er-aan! Moeder zet ’t bekende liedje in: „Sinterklaasje, kom maar binnen met je knecht!" Dadelijk zingen de kinderstemmen mee: „En we zitten allemaal even recht!" Ja, dat klopt! Alle ruggetjes rekken zich nog eens extra uit. Alle armpjes zijn netjes over elkaar gevouwen, precies als op school. En wéér kijken alle ogen naar de deur. „Misschien hebt gij wel even tijd, Voordat gij weer naar Spanje rijdt....” „Aspanje," zingt Koosje. Dat heeft ze zich nou eenmaal aangewend, en dat is haar niet af te leren. Tante Neel is t er helemaal niet mee eens.... „Sinterklaasje, kom maar even bij ons aan, En laat je schimmeltje maar buiten staan...." „Simmeltje," zingt Annemarietje. De sch, die is voor haar nog veel te moeiijk, om uitte spreken. Zou ze eigenlijk wel weten, wat een schimmeltje is? „En we zingen en we springen en we zijn zó blij! Want er zijn geen stoute kind’ren bij! „En we zingen en we springen en we zijn zó blij! Want er zijn geen stoute kind'ren bij!" Bons! Bons! Bons! gaat 't dan opeens tegen de kamerdeur. „0....!" roept Greetje. „Moeder!" zeggen Koosje en Klaasje tegelijk. Kijk.... De deur gaat open. En wie staat daar, met zijn beste tabbaard aan, zijn mijter op, en zijn gouden staf inde hand? „Sinterklaas....,” zegt Greetje, vol ontzag. „Sinterklaas....,” fluistert Kees. „Sinterklaas. ..fluisteren ook Koosje en Klaasje. Annemarietje kruipt meteen op Moeders schoot. ~. „Hum. . ahem... , hum hum,” zegt Sinterklaas. Plotseling komt hij de kamer binnenstappen. Zijn mooie mijter stoot even tegen de bovenrand van de deuropening.... zodat hij scheef op Sinterklaas' hoofd komt te staan. O wonder, , ook Sinterklaas' eerbiedwaardige witte haren schuiven plotseling een eindje opzij.. ..! Wim kijkt naar Henk. Henk kijkt naar Wim. Even, héél even lachen de jongens tegen elkaar. En Henk fluistert Wim wat in 't oor. Tante Neel kijkt de twee grapjassen met een donker gezicht aan. Dadelijk kijken de jongens ernstig voor zich.... „Hum! Ahem....!” zegt Sinterklaas weer. En hij strijkt zich met zijn ge- handschoende rechterhand over zijn lange witte baard. „Net watten, die baard,” denkt Greetje. „Precies wat- ten! Je kunt wel zien, dat Sinterklaas een heel bijzondere meneer is! En niet zo'n doodgewone man, zoals er iedere dag wel twintig langs de Klaverwei komen! ~Humü" zegt Sinterklaas voor de derde keer. 't Lijkt wel, of hij niet goed op gang kan komen, 't Lijkt wel, of hij een klein duwtje, een klein zetje, nodig heeft, om te gaan „lopen", net als het oude stoommachinetje van Henk, dat vroeger aan Sander heeft toebehoord. Vader, die bij Sinterklaas' binnenkomst is opgestaan, gaat den goeden Heiligman tegemoet. Hij maakt een diepe buiging. „Welkom, Sinterklaas,” zegt hij dan, plechtig. En hij steekt zijn hand naar Sinterklaas uit. Sinterklaas neemt die hand gretig aan. En nu staan de beide mannen, de oude en de jonge, elkaar wel een minuut lang „handen te geven", op en neer, op en neer, op en neer. .., Dat is zó’n komiek gezicht, dat Henk zijn lachen bijna niet kan houden....! Heeft Sinterklaas dat inde gaten? Vast wel! Opeens begint de machine te draaien! „Wel alle pepernotio!" zegt hij met een zware stem. „Wel alle sinaasappelio, kokosnotio, pruimio, perio, bessio, kersio. ..." Vreemd.,. , Wat lijkt Sinterklaas’ stem véél op die van Jacob.,..! „Nee. .. denkt Greetje. „Dat kan niet! Ouwe Jacob is immers naar den barbier...." „En, Sinterklaas, hebt u een goeie reis gehad van Spanje naar Schagen?" vraagt Moeder, „Hè? Was? Was is das?" vraagt Sinterklaas verbaasd. Hij kijkt met grote, niet-begrijpende ogen om zich heen en hij houdt zijn hand achter zijn oor. „Of je een goeie reis hebt gehad, Sinterklaas! U.. .. bedoel ik,” zegt tante Neel. Winter Klaverwei. 3 „O, ja, ja...zegt Sinterklaas. „Koeie reis.... Ja, ja, ja, ja, ja, ja !" En bij ieder „Ja” knikt hij zo hevig, dat zijn mooie mijter grote kans loopt, om met haar en al van zijn hoofd af te vallen. Tante Neel schiet dadelijk toe, om 't hoofddeksel recht te zetten, 't Schijnt, dat ze Sinterklaas wat influistert. Want Sinterklaas kijkt haar verbaasd aan. „Ja Neel,” zegt hij. „Wat bedóél je nou eigenlijk, hè.... ?” Henk kijkt star naar een verschoten plek in 't behang.. „Wacht,” zegt Vader. „Gaat u éérst maar eens zitten, Sinterklaas. Dan gaat de rest wel vanzelf! Denkt u óók niet?” „Sitten! Sitten!” zegt Sinterklaas verheugd. „Koed! Koed! Sitten! Ik oud man! Ik tweeduizend achthonderd vijfenvijftig jaar!” Pats! Henk krijgt een stomp van Wims elleboog. „Ik met een skip van Spanje naar Skagen kommen,” vervolgt Sinterklaas. „Beste reis, koeie reis, maar lank, héél lank.... zeven weken.... Ik moe, ik bar m0e.... ik kraag zitten gaan. ~ .!” „Hier is een stoel,” zegt Vader. En hij schuift Jacobs stoel naar voren, „Hèzegt Sinterklaas tevreden, als hij rustig gezeten is, met zijn voeten op de sporten van de stoel. „Hè, dat doet me goed!” En dan begint de machine op volle toeren te draaien. Sinterklaas is er helemaal in! „Wel, mijn lieve beste brave kindertjes," zegt hij. Zijn stem klinkt nu héél doodgewoon Nederlands, zonder 't minste Spaanse „bijgeluid”. „Zo, mijn lieve beste brave kindertjes. ... zijn jullie nou die lieve jongens en meisjes van de Klaverwei? Ja? Kom Sinterklaas dan maar een handje geven! Dat durven jullie toch zeker wel, hè?” „Ja, Sinterklaas,” zegt Greetje. Sinterklaas krijgt een hand van ’t hele stel. Dan gaat, héél onverwacht, de keukendeur open.... op een kier.... Een zwarte hand komt te voorschijn. En meteen regent 't pepernoten inde kamer! „Aha!" roept Sinterklaas. „Dat is Pedro, mijn knecht! Grabbelen, jongens! Toe maar! Vooruit, Klaasje! Vooruit Annemarietje! Laat je niet kennen, jongens! Vooruit!" Grabbelen! Dat laten ze zich geen tweemaal zeggen! Ineen ommezien liggen ze over en naast elkaar op de vloer. Ze grabbelen wat ze kunnen! En 't duurt niet lang, of de buit is verzameld. Er is op de vloer geen enkel pepernootje meer te bespeuren. Maar nu kijken Vader en Moeder en tante Neel en Henk en Wim elkaar verbaasd aan. Er is een Zwarte Piet in huis! En daar wisten ze niets van!! Ja, dat Sinterklaas zou komen... . dat wisten ze natuurlijk wél! Dat hadden ze lang tevoren met elkaar,... en met ouwen Jacob afgesproken. Maar die Zwarte Piet, dat is een verrassing voor de groten! Vader kijkt naar Moeder. Wim kijkt naar Henk. Opeens gaat Henk een licht op. Is ouwe Jacob een dag of tien, twaalf, veertien geleden niet ’s op een middag naar 't dorp geweest? Zogenaamd, om een paar nieuwe klompen te kopen? En is hij toen niet zonder klompen thuisgekomen? Zogenaamd, omdat Wiglama zijn maat niet had? Juist, zo is 't! Henk begrijpt er alles van! Ouwe Jacob is natuurlijk géén klompen gaan kopen. Hij heeft met een van de grote Schager jongens afgesproken, dat die voor Zwarten Piet zou komen spelen, Precies, zó is 't! Dat kan niet anders! Henk fluistert 't Wim in zijn oor. En Vader denkt óók zo iets. Dat kan je wel aan z'n gezicht zien! Hij knikt even naar Sinterklaas. Net, of hij zeggen wil: „Goed gedaan, ouwe jongen!" En dan knabbelt hij ge- En de anderen zeggen 't haar netjes na: „Ja, Sinterklaas!” Ook Henk en Wim. Zonder lachen. Zonder ellebogen. Tante Neel is tevreden. zellig een pepernoot op, die Greetje hem inde mond stopt. Die Jacob dat is er eentje uit duizenden, 't Werk op de tuin.. ~ 't harde werk, ’t zware werk,... daar is hij eigenlijk te oud voor dat kan hij niet meer aan! Maarde kleine dingen, die 't leven prettig en vrolijk maken. .. . laat die maar gerust aan Jacob over. Die doet hij, zo goed als hij kan! Beter zelfs, dan zijn huisgenoten verwachten! En vertellen, dat hij kan, .. .! Kijk! Kijk! Daar gaat de keukendeur helemaal open. En Zwarte Piet komt te voorschijn, van top tot teen, van 't hoofd tot de voeten. Wie is ’t? Nieuwsgierig kijken Henk en Wim en de grote mensen naar ’t zwarte gezicht met de rare stompe wipneus en de dikke vuurrode lippen. Wie is 't? „Klaas van Dop,” denkt Wim. „Vast!” Hij zegt ’t zachtjes tegen Henk. Henk knikt. Ja, dat kan! Klaas van Dop.,. . dat kan! Klaas is een jongen vaneen jaar of vijftien, zestien. Hij is zowat nèt zo groot, als de Zwarte Piet, die daar vóór hen staat. Hij heeft dezelfde magere spillebenen en 't zelfde figuur. Ja, Klaas van D0p.... dat kan! Maarde jongens hebben niet veel tijd, om over 't raadsel van den zwarten knecht na te denken. Want Piet haalt een mand uit de keuken, een grote mand, vol pakjes! „Haaa,...!" zegt de kleine Kees, En hij wrijft zich in zijn handen van plezier! „Hoeiii!" gilt Zwarte Piet meteen. De kleintjes schrikken van Piets rare stem. Ze kruipen angstig bij elkaar. En Annemarietje slaat haar armpjes om Moeders hals. „Nee, nee, nee," zegt Sinterklaas. „Nee, kleine meid, niet bang zijn, hoor! Piet is Sinterklaas' beste knecht, die veel van kleine kindertjes houdt. Is 't niet waar, Pedro, zwarte krullekop?" „Hoei," zegt Zwarte Piet bedaard. Hij gaat naar tante Neel en aait haar even over haar gezicht. „Wèg.,..!" zegt tante Neel met een boos gezicht. Van zulke grapjes houdt ze niet. Maar alle anderen lachen, De kleintjes ook. Zelfs Annemarietje! Haar vrees is al verdwenen. Hoe kan je ook bang zijn, als je op ’t veiligste plekje van de hele wereld zit! Zeg nou zelf! „Brave kinderen," zegt Sinterklaas. „Ik heb wat voor jullie meegebracht uit Spanje. Ik weet, dat jullie nóóit ondeugend zijn. Annemarietje doet nóóit meer een plas in haar broek. Klaas en Koosje eten altijd hun bordjes netjes leeg. Kees kan al prachtig lezen! Greetje is ’t liefste meisje van de hele school! En daarom heb ik wat voor jullie meegebracht. Pedro, lastige krullebol, blijf van de grote mensen af, dat heb ik je al zo dikwijls gezegd, versta je, Pedro?" „Hoei," zegt Zwarte Piet heel zachtzinnig. Je kunt wel merken, dat die Pedro een echte vreemdeling is. Veel meer dan 't woordje „Hoei” schijnt hij niet te kennen. Wat zou dat woordje wel betekenen? „Maak jij nou de mand eens leeg, Pedro,” vervolgt Sinterklaas, „En geef ieder 't zijne. Maar pas op, dat je me de boel niet kapot maakt, hoor! Want al die spullen hebben me een aardappelzak vól gouden tientjes gekost. En handen af van 't lekkers, Pedro! Als je precies doet, wat ik zeg, dan krijg jij straks óók je portie!” En nu volgt voor de kleintjes het hoogtepunt van de avond, Eén voor één haalt Zwarte Piet de pakjes uit de mand. Hij geeft ze aan Sinterklaas. Die leest de namen op. En dan mogen de gelukkigen telkens hun pakje komen halen. Annemarietje krijgt een prachtig kleurboek. Met een doos kleurtjes. En een pop van speculaas. En óók nog een letter van chocola, een A. Wat is de kleine meid in haar schik, 't Gebeurt maar o zo zelden, dat ze wat moois of wat lekkers krijgt! En nu.... Ze neemt meteen een hap van de speculaas. En dan gaat ze met een verrukt gezichtje aan de grote tafel zitten „kleuren”! Wat er verder inde kamer gebeurt... , daar trekt ze zich niets meer van aan! Koosje krijgt een pop, als een boerinnetje gekleed. Klaasje krijgt een paardje op wieletjes. Kees een boek. En Greetje een paar schaatsen. Natuurlijk krijgen ze alle vier óók nog een speculaaspop. En een letter van chocola, De één krijgt niets meer dan de ander. Gelijke monniken, gelijke kappen! 't Lijkt wel, of de grote mand nu leeg is. Maar dat is niet waar. Er zitten nog drie kleine pakjes in. Nummer één is voor Annemarietje. Uiteen massa kleine papiertjes komt tenslotte een caramel te voorschijn. Een caramel met een versje erbij. Deze caramel, Die lust je wel. Steek hem maar in je mond, Dat is lekker en gezond. Annemarietje doet, wat 't versje zegt. Ze eet de caramel dadelijk op. En dan gaat ze weer zitten kleuren, 't Is nèt of ze vindt, dat die caramel er eigenlijk niet bij hoort! 't Tweede pakje is voor Kees. Daar zit een stukje kaneelstok in. Oók met een versje erbij: Dit stukje kaneel Ziet bruin en geel. Steek het maar in je mond, Dat is lekker en gezond. Kees volgt het voorbeeld van Annemarietje. Al lezend in zijn boek kauwt hij 't op. Hij zegt niet eens: „Lekker". Hij zegt helemaal niets. 't Laatste pakje, wat groter dan zijn twee voorgangers, is.,. . „Voor tante Neel!" zegt Sinterklaas. „Voor mij?" vraagt tante Neel verbaasd. „’t Staat er op!" zegt Sinterklaas. „Pak aan, tante Neel! En kijk vrolijk! Wie weet, wat voor moois er inzit, al is ’t dan maar klein! Kruimeltjes zijn óók br00d....” „Mmm....," zegt tante Neel. Ze kijkt de kring even rond. En al gauw ziet ze, wie de „schuldige" is. Wim staat vol belangstelling naar het „kleuren" van Annemarietje te kijken.... Tante Neel haalt twaalf papieren van haar pakje af. Ze ontknoopt twaalf touwtjes. En dan houdt ze een stukje „Spaans brood” in haar hand. „Héél toepasselijk,” zegt Vader. „Brood uit Spanje!" „Zei ik ’t niet?" zegt Sinterklaas. „Kruimeltjes zijn óók br00d,.,,!” Bij tante Neels geschenkje zit óók een versje: Dit stukje Spaans brood Ziet geel en rood. Steek ’t maar in uw mond, Het is lekker en gezond! ~Mmm.,.zegt tante Neel nóg eens. Ze kijkt wéér naar Wim. En dan doet ze, wat het versje haar gebiedt. Ze eet het Spaans brood op, „Als dat zo door gaat," zegt ze, „hebben we in geen jaar Dokter nodig. Wat kunnen ze hier reusachtig rijmen en dichten! Wat zullen we gezond worden!" „Rijmen is een moeilijk vak, Neel,” zegt Vader met een knipoogje naar zijn vuurroden zoon Wim, „Maarde bedoeling is goed," zegt Moeder, „Laten we dat tenminste hopen,” meent tante Neel. „Au!" roept ze tegelijkertijd. En ze trekt een pijnlijk gezicht, Een stukje van ’t lekkere en gezonde Spaanse brood is in haar holle kies terecht gekomen. Ze gaat haastig naar de keuken, om haar mond te spoelen. Die lastige kies.. . . nu zal ze Dokter tóch nog nodig hebben! „En nu gaande kleintjes naar bed," zegt Moeder. „De mand is leeg en 't bedje wacht. Bedank Sinterklaas voor zijn mooie cadeautjes, jongens. En vraag, of hij 't volgend jaar alsjeblieft weer terug wil komen!" Nou, dat doen de peuters. Sinterklaas krijgt vijf handjes. En dan, de mooie cadeautjes méé, gaat 't stel naar bed, met gloeiende wangen en dankbaar kloppende hartjes. Moeder en tante Neel gaan mee, om te helpen bij ’t uitkleden, Pas zijn ze de kamer uit, of Sinterklaas haalt zijn mijter van zijn hoofd, rukt zijn pruik en zijn baard af en trekt zijn tabbaard uit. „Is me dat een warm baantje?” zegt ouwe Jacob, terwijl hij zich het zweet van ’t voorhoofd veegt. „Ik ben blij, dat ik daar geen dagwerk van heb. Ik zou er, geloof ik, zo mager als een lat van worden!" Hij wuift zich met zijn mijter wat koelte toe. „Zouden ze me herkend hebben?' vraagt hij dan. „Ik heb m'n uiterste best gedaan! Wat denk je, baas, zouden ze me herkend hebben?” Vader geeft geen antwoord. „Jacob," zegt hij. „Die Piet van je wel nou nog mooier!..waar is me die knaap opeens gebleven?" „Ik denk," zegt Jacob, „dat die arme jongen ’t óók benauwd heeft, nèt als ik! Denk je soms, baas, dat je je gezicht voor je plezier vol met roet smeert, en een dikke homp stopverf op je neus plakt en een rare zwarte pruik op je bol zet.. .. ?" „Wie is 't, Jacob?” vraagt Henk nieuwsgierig. „Dat zal je zó wel gewaar worden, zeun,” zegt Jacob met een slim lachje. Hij staat op, hij gaat de keuken in, en even later komt hij terug met.... „Sanderü” roepen Henk en Wim verbaasd. „Sander?” zegt Vader. „Stil stil nou toch ," zegt ouwe Jacob. „Schreeuw niet zo! Bederf nou alsjeblieft mijn grootste Sinterklaasverrassing niet! Ben je helemaal schoon, Sander? Ja? Ga dan zitten, op je eigen stoel, daar! En doe dadelijk, als de vrouw en tante Neel van boven komen, nèt of er niks bijzonders aan de hand is. Vooruit, Sander,.,. néé, wacht even! Trek éérst die malle broek en dat rare buisje uit, Zo, en nou die sloffen óók! Je schoenen en je jasje.. ~ die haal ik straks wel. Wat ’n bof, dat die zwartepietenbroek over je eigen broek héén ging... .! D’r zit nog wat zwart in je nek, Sander! Nee, laat maar zitten. .. . daar hóór ik ze al! Gauw, Sander, gauw!" Er klinken voetstappen op de trap. Even later komen Moeder en tante Neel weer binnen. „Nou zou ik tóch wel 's willen weten..begint Moeder. Maar tegelijk houdt ze op. „Hè?” zegt ze. „Wat nou? Sander?? Was jij ?" In drie stappen staat ze naast haar oudsten jongen en ze zoent hem stevig op allebei z n wangen. „Ben je nou toch nog gekomen?” vraagt ze. „Vond de baas ’t goed? Wat een verrassing, Sander!” Maar dan, op een heel andere toon: „En nou heeft Jacob eergisteren je pakje al naar ’t postkantoor gebracht! Hè, wat is dat nou jammer!” „Wat jammer?" zegt ouwe Jacob. „Wat jammer, vrouw' Niks jammer! Denk je soms, dat Jacob z’n zaakjes maar half opknapt? Nee vrouw, wat Jacob doet, dat doet hij goed!” „Zo," zegt Vader. „Dus jij zat er achter, Jacob?” „Krek, baas,” antwoordt Jacob glunder. „Ik zat er achter! En om de vrouw nou maar meteen gerust te stellen... . nou vrouw, dat pakje van Sander, dat staat hier nog netjes ingepakt, hoor, met de kaart er nog aan vast. Want ik zei wel, dat ik 't naar 't postkantoor zou brengen dat zei ik. wel, ,«* maar ik deed. t niet, omdat ik al mot Sander had af gesproken, dat hij hier vanavond voor knecht zou spelen hahaha! Is ’t niet zo, Sander, m’n jongen?” „Precies," zegt Sander, terwijl hij een scheiding in zijn rosse haren kamt. Dat woordje „Precies" is goedgeteld ’t vierde woordie, dat Sander zegt. Drie maal „Hoei en één maal „Precies . Sander mocht niet zo veel zeggen, anders zouden ze hem misschien aan z'n stem herkennen! Of zou Moeder het misschien tóch gemerkt hebben.. ~ dat hij 't was. .. . aan zijn houding of aan zijn manier van lopen? Moeders zien zo véél „Néé!" beweert Henk. „Nee, Jacob! Dat kan nóóit! Hoe kan jij nou wat met Sander af gesproken hebben? Sander was toch immers in Hoorn?" „Baasje, baasje," zegt ouwe Jacob hoofdschuddend, „Heb jij dan nog nooit van je leven een brief geschreven? O jou eigenwijs kereltje! Weet jij dan nog niet, dat je voor een Beste Sander, We moeten samen wat afspreken, Sander. Hoe gaat het met je? Weet je wat jij nou doen most? Jij most aan je vader skrijven, dat jij met Sinterklaas met kan komen, omreden je baas het zo druk inde zaak heb opheden. En dan most je toch maar komen, omdat je baas dat wel best goed zal vinden. Kom dan teugen donker inde skuur en dan leen ik van Joop Burger, die ik goed kan een zwartepietepak en dan speul jij voor de zwartepiet en dan speul ik voor de sinterklaas net as vleden jaar ook met een pak van Jaap. Als het goed is, skrijf dan een aanzicht aan je vader, dat t bar druk inde gerazie is en als het niet goed is, stuur je mijn een aanzicht, dan weet ik het wel maar het zal wel maggen. Dag Sander, de groetenis van hem die zig noemd. _ , „ Jacobus Renooy. „Die Jacobus,” lacht Vader. „Wat een uitgeslapen slimmerik!" fj „Jacob is er eentje uit duizenden, zegt Moeder. „Thee," zegt tante Neel. Dat is haar hulde voor Jacob. „Wacht even," zegt Henk, „Éérst Sander zijn jas en zijn schoenen halen!” Zo gezegd, zo gedaan. Twee minuten later zit Sander met een glunder gezicht in zijn beste pak tussen zijn huisgenoten. paar centen met iedereen in 't hele land kan praten, door middel van zo'n brief? Weet jij dan óók nog niet „Hier!" zegt Sander lachend. , Hij haalt een brief uit zijn zak en hij legt die open op de tafel. Dit lezen Vader en Moeder: En nu haalt hij zijn schade in. Vijl woorden heeft hij nog maar gesproken, de hele avond. Nu volgen er nog vijfhonderd! En als hij helemaal uitgepraat i5.... als hij al zijn nieuws heeft verteld.... dan begint de Sinterklaasavond voor de groten! Nu brengt Vader een mand binnen, een mand vol pakjes. Ouwe Jacob legt 't pak, voor Sander bestemd, dat hij zolang op zijn slaaphokje heeft bewaard, er boven op. Henk krijgt een paar nieuwe schaatsen, echte Friese doorlopers. Wim krijgt een mooie ebbenhouten fluit, met zes nikkelen kleppen. Sander haalt een fijne overall uit zijn pak. En óók nog een boek; een boek over motoren en alles wat daar mee in verband staat. Voor Vader zijn er twee wollen pantoffels en een nieuw overhemd. Voor Moeder een gouden slotje voor haar ketting van bloedkoraal. Ouwe Jacob krijgt twee paar sokken en een nieuwe boezeroen. En tante Neel wordt bedacht met een wollen sjaal en een paar handschoenen. Dat zijnde geschenken van de grote mensen! Maar ook de jongens laten zich niet onbetuigd. Sander heeft voor Vader en ouwen Jacob ieder een nieuwe pijp meegebracht. Voor tante Neel een speldendoos. En voor al z’n broers en zusjes een chocolasigaar. Henk en Wim beginnen meteen al te roken, De kleintjes moeten wachten tot morgen. Moeder krijgt van Sander een doos met een flesje lavendelwater er in. Voor de Zondag! Heeft hij dat niet goed bedacht? Henk heeft voor Moeder en Vader samen met zijn figuurzaag een prachtig portretlijstje gemaakt, 't Laatste kiekje van Annemarietje met de tweelingen past er precies ini Zou dat toeval wezen? Of wat anders? Ouwe Jacob krijgt van Henk vier sigaren. En tante Neel een N van chocola. En Wim? Wat heeft Wim gekocht? Wim heeft van zijn eerste zelfverdiende geld met wat hij nog van zijn spaarcenten over had een hart van banket gekocht! Voor allemaal tezamen! 't Heeft hem grote moeite gekost, om te bedenken, wat hij voor zijn duiten zou kopen! Éérst was hij van plan, zijn geld in zessen te verdelen: Vader, Moeder, Kees, Koos, Klaas en Annemarietje! Maar... dan kregen de anderen niets! Dat v/as een lastig geval voor Wim! Wat moest hij doen? Opeens, juist toen hij langs de koekwinkel van Rol op de Hoogzij kwam, zag hij de oplossing: daar lag inde etalage een fijn banketten hart, met zes grote rode kersen er op! Wim hakte de moeilijke knoop maar metéén door: hij kocht 't hart! En nu ligt 't daar, midden op de grote tafel! Wim kijkt naar Moeder, Hij heeft nog niet veel plezier van zijn andere „verrassingen” gehad, zijn draaibordverrassingen Het hart heeft hem zijn laatste centen gekost; zijn portemonnaie is leeg! Zou zijn hart bij de anderen inde smaak vallen? Wim kijkt naar Moeder. „Prachtig,” zegt Moeder. „Dat hart dat hadden we nou nét nog nodig! Gek is dat.... ik had helemaal niet aan banket gedacht. En een Sinterklaasavond.... daar hóórt wat banket bij! We beginnen er metéén aan!” Wim is tevreden. Hij kruipt ineen hoekje naast de kachel en hij begint zich te oefenen op zijn nieuwe fluit. Na een kwartier kan hij al de twee eerste regels spelen van 't overbekende liedje: ~'t Roodborstje pikt tegen 't raam, tik, tik, tik,...” Tante Neel schenkt nieuwe thee in. Moeder snijdt Wims hart aan, De mannen steken een sigaar op. Vader haalt het oude ganzenbord uit de kast! Nog altijd jaagt de storm om 't huis. Maar binnen wat een vreugde, wat een pret! Vooral, als tante Neel, die maar steeds inde gevangenis terecht komt, tenslotte tóch met de buit, vijfendertig dikke pepernoten, gaat strijken! Het leven op de Klaverwei is niet gemakkelijk. Vader en Moeder, tante Neel en ouwe Jacob moeten hard werken, om de eindjes aan elkaar te knopen. Ook Henk en Wim helpen dikwijls flink mee. ’t Werk op de tuin is zwaar en 't gebeurt nogal eens, dat er minder wordt verdiend, dan er nodig is» Veel gold houdt Vader niet overj zijn spaarbankboekje is maar mager; daar staat niet veel op. De mensen van de Klaverwei leiden een sober leven. Er komt zo goed als nóóit lekkers in huis. 't Eten is eenvoudig, maar voedzaam. Speelgoed dat hebben de kinderen maar weinig. Boeken nét zo! Maar Vader is niet gierig. Zo af en toe rekent hij eens na, of hij nog wat missen kan. Bij verjaardagen, in 't begin van December, met Kerstmis. En dan overlegt hij met Moeder, wat er gekocht moet worden aan nuttige dingen èn aan gezellige dingen, die toch óók hun waarde hebben! Véél kan dat niet zijn. Maar dat maakt niets uit. Niet het vele is goed, maar het goede is veel. De mensen van de Klaverwei zijn niet veeleisend. Ze zijn blij met alles, wat ze krijgen. Want ze weten, dat ieder geschenk, hóé klein dan ook, hun zo van harte wordt gegund! Een rijk geschenk, uiteen volle beurs betaald en met een onverschillig gezicht gegeven, heeft lang en lang niet zoveel waarde als een klein cadeau, cent voor cent bijeen gespaard, met zorg gekocht en met een hart vol liefde gegeven. Véél te gauw naar de zin van de jongens slaat de klok tien uur. Tien uur, dat is het klokje van gehoorzaamheid op de Sinterklaasavond. Blij en tevreden gaan ze naar bed. Nog een half uurtje liggen ze samen te praten. Dan.... Drie maal een diepe zucht.... Geeuwen! „00ah....!" Ze slapen! D.e Sinterklaasavond is alweer verleden tijd geworden. VI Koning Winter regeert in al zijn strengheid. En hij denkt er inde verste verte nog niet aan, om aistand van zijn troon te doen, .. ~, n Éérst heeft hij 't water met een dikke laag ijs bedekt, Up de weilanden langs de Vaart, ~ , de Veert zeggen e jongens.... werden tentjes gebouwd, tentjes van stro en rietmatten, ééntje zelfs van blokken ijs, op elkaar gestapeld en dat ijstentje bleek zowaar t stevigste van allemaal te zijn! In die tentjes werd chocolademelk verkocht, en allerlei soorten van koek: Amsterdamse korstjes, met en zonder krenten, kantkoek, taai-taai, speculaas. -.. noem maar op! Wat is er gereden op die Vaart! Niemand die schaatsen had, bleef thuis- Drie middagen bleef de school gesloten- IJsvacantie! En kleine Kees, die de moemj e kunst op de oude schaatsen van Henk heeft mogen ler®n’ heeft héél wat tuimelingen gemaakt. .. . „dubbeltjes gevonden" voor hij zijn benen behoorlijk kon uitstaan. Wat heeft koning Winter toen gedaan? Na 't ijs heeft hij sneeuw gebracht. Niet maar zon gewoon goedaardig buitje als inde laatste dagen van November. Maar een degelijke ouderwetse sneeuwbui! Op een Vrijdag is 't begonnen. De tweede Vrijdag na Sinterklaas. Toen de jongens om vier uur uit school kwamen, zag de hemel zo grauw als een lei. „Daar zit een flink Pak inde lucht! zei ouwe Jacob, die aan de overkant van de school stond te wachten. De bui zou de kinderen onderweg wel eens kunnen overvallen. En een wandeling van drie kwartier meen ferme sneeuwjacht, dat is helemaal niets voor Kees en Greetje! „Daar zit een flink pak inde lucht, zei ouwe Jacob. „Ik voel ’t aan mijn rug en aan mijn knie en aan mijn rechterschouder.” En ouwe Jacob kreeg gelijk! Ternauwer- JACOB VERTELT. nood waren de kinderen veilig binnen, of daar begon ’t, hoor! Eerst blies de oostenwind een massa uiterst kleine vlokjes naar beneden. Kleine, maar harde vlokjes. Ze rikketikten en knisperden tegen de ruiten, net of ’t kleine stukjes ijs waren. En tegelijk daalde de thermometer wel vijf graden. Toen werden de vlokken groter, al groter! De hele nacht en de Zaterdag en de Zondag daarna duurde de bui voort. En de volgende Maandag ging er geen enkel kind van de Klaverwei naar school. Er was eenvoudig geen doorkomen aan, 's Middags pas hield de bui op. En toen zag de hele wereld, zover het oog reikte, wit. Zó hoog lag de sneeuw, dat Vader en Henk een pad moesten graven van de voordeur naar de kakelepost. En van de keukendeur naar de schuur en ’t kolenhok,,,,! „Nova Zembla! riep Henk vrolijk, „Fijn!” lachten Wim en Kees, Maar Vader en Moeder keken niet zo opgewekt. Sneeuw is lastig voor den tuinman. Sneeuw legt ’t laatste buitenwerk stil, De tuinen van notaris Van den Bergh, van meester Deenik, van Dokter, van juffrouw Willemse en de grote boomgaard van Boersma, die nog door Vader „op de winter” moesten worden gebracht die moesten nu blijven liggen wie weet, hoe lang! En waar geen werk is, daar wordt ook niets verdiend, , „ „Ik wou, dat 't warm water regende,” zei Vader, toen hij 's avonds naar bed ging. En dat zegt hij nog! Er zijn vijf dagen voorbijgegaan. Kerstmis staat voor de deur. Nog altijd is de dooi niet ingevallen, Koning Winter heerst meedogenloos. Alleen Henk en Wim gaan naar school, op klompen, warm ingepakt, Greetje en Kees blijven thuis, De bakker, de slager, de melkboer en de kruidenier komen met de slee aan de deur, Gerrit en Klaas van Dop brengen samen de kranten rond- Oók met de slee. Vader en Jacob scharrelen wat inde schuur. Ze kijken t gereedschap na. Ze herstellen de kapotte zakken. Ze snijden punten aan de Winter Klaverwei. 4 stokken van t klimgoed, Ze knappen de schuur van binnen wat op. Zo gaande dagen zeurig en triestig voorbij. Alleen de avonden, die brengen gezelligheid. Als de kleintjes lekkertjes in bed liggen, met warme stenen in lappen gewikkeld aan hun voeten.... ’t vriest s nachts op de zolder!.... als tante Neel de kachel een extra schep kolen heeft gegeven.. als 't huiswerk af is. . als Vader en ouwe Jacob hun pijpjes roken dan is alle kou, dan zijn alle moeilijkheden vergeten... , dan wordt koning Winter inde ban gedaan dan heersen alleen de kachel en de lamp.... licht en warmte inde donkere koude dagen voor Kerstmis! Dikwijls kijken de jongens, Henk en Wim, naar den ouwen Jacob. Want die kan zo prachtig vertellen. Voorvallen uit zijn jeugd. Spannende avonturen, die hij zelf heeft meegemaakt. Of die hij weer door anderen heeft horen vertellen. Waar gebeurd allemaal.,,. ? Misschien ja, misschien nee,...! De jongens weten wel, dat ze Jacob niets moeten vragen. Doen ze dat wèl, tien tegen één, dat de oude baas plotseling „niets meer weet!” Maar zeggen ze niets, dan komt er soms héél onverwacht een spannend verhaal uit de diepte van Jacobs herinneringen naar boven drijven. En dan.... Ze moeten lang wachten, Henk en Wim. Pas op de avond van de zesde sneeuwdag, als tante Neels bakje koffie extra lekker smaakt, dan schiet Jacob opeens uit zijn slof. „Zo n winter, hé? zegt hij hoofdschuddend, meer tegen zichzelf dan tegen de anderen. Dadelijk schuift Wim zijn boek opzij. En Henk slaat zijn atlas, waarin hij zo'n beetje heeft zitten kijken, dicht. „Het kan me niet heugen, dat er ooit een strenger winter geweest is, zegt Vader, met een knipoogje naar zijn jongens. daar?" „Ik zei, dat het me niet heugen kan, dat er óóit zo n strenge winter geweest is,” zegt Vader nog eens, „De barre winter van 'negentig.... daar weet ik niet veel vanaf. Want toen was ik nog niet geboren.... 8aa5....!" Jacob haalt zijn voeten van zijn stoelsport af. Hij klopt zijn pijp loog inde kolenbak en hij stopt hem opnieuw. „Precies, baas,” zegt hij. „De winter van 'negentig Daar hóór ik je, zei dove Jaap. De winter van 'negentig. . asjemenou.... daar weet ik van mee te En als ik nou nog een bakje troost van Neel krijg, om m’n keel te smeren, dan wil ik jullie daar wel 's een staaltje van vertellen, een staaltje waar jullie van óp zullen kijken n0u,...!” „Is er nog wat inde kan, Neel?” vraagt Moeder. Tante Neel zegt niets. Maar ze staat al met de grote pot klaar, om alle kommen, óók die van de jongens, nog eens vol te schenken. Jacob drinkt. Jacob blaast twee bolle blauwe rookwolken uit. En dan steekt hij van wal. „Die winter van 'negentig, hè daar hoor je allemaal sterke stukjes van vertellen.,,, hè.... stukjes, die je maar geloven moet, omdat je d'r zelf niet bij geweest bent. . ’t één al maller dan 't ander! Maar wat jullie nou vanavond van mij te horen krijgen.. .. dat is van t begin tot t eind waar gebeurd. Want de oude Piet Deutekom, die nou op de Loet woont, achter schipper Bleeker. ~ . die heeft 't me zélf verteld, en wie kan 't beter weten dan hij? tls hem immers zélf overkomen! En liegen.... dat doet Piet Deutekom nóóit.... hij is een man, nèt als ik, zo eerlijk als goud. ...!" Henk en Wim kijken elkaar even aan. Ze kennen den Dadelijk vat Jacob vlam. „Wat zeg je daar, baas?” vraagt hij. „Wat vertel je me ouwen Piet Deutekom wel. 't Is nèt zo’n mannetje als Jacob. Een klein mannetje, met pientere blauwe oogjes, een pruim achter zijn kiezen, een hoog zwart petje op, en twee smalle gouden ringetjes in zijn oren. Hij hinkt een beetje bij 't lopen. Eerlijk als goud? Jazeker! Hij zal geen mens bedriegen, Maar dat Piet vaneen grapje houdt..,. dat is óók zeker. ~. alsjeblieft! „Wat ik jullie nou ga vertellen," zo vervolgt Jacob, „dat gebeurde nog maar héél in 't begin van die barre winter van 'negentig. Hij was nog niet ééns helemaal goed begonnen.. of 't vroor toen al zó mirakels hard, dat niet alleen alle sloten, maar óók 't grootste stuk van de Schager Wiel en de andere Wielen ineen paar dagen stijf dicht lagen. De sloten tot aan de grond toe. En ’t grootste stuk van de Schager Wiel bijna tot de grond, , . .!" Henk kijkt verbaasd naar Vader. De Schager Wiel. .. . die grote ronde diepe waterplas, tussen Schagen en Valkoog, bijna tot aan de bodem toe bevroren? Nee, dat kan hij niet geloven. Hij haalt zijn schouders op. Vader glimlacht. .. .! „En nou moeten jullie verder weten," vervolgt Jacob, „dat diezelfde ouwe Piet Deutekom in z’n jonge jaren visserman was. Hij viste op paling en hij viste op baars en hij viste op snoek en hij viste op karper. En nóg zie 'k hem lopen. . ~,” ouwe Jacob knijpt zijn ogen half dicht en staart in 't vuur, „nog zie 'k hem lopen, met z'n lange hengelstok op z’n schouder en een sigarenkistje met hardgekookte aardappels op z'n rug,... je weet, dat karpers alléén maar bijten in aardappels, hè? Goed! Nou, die ouwe Piet Deutekom dan, die was in vroeger jaren een visserman en alle dagen trok hij d’r op uit, ’s Zomers altijd naar de Wiel, omdat daar zoveel karper zat. En 's winters hakte hij bijten in ’t ijs en dan viste hij op paling. Inde dagen, waar ik nou over praat, woonde Piet aan de andere kant van de Wiel, op de weg naar Valkoog. En toen nou de winter begon, toen kwam hij dikwijls naar Schagen, want z'n meisje, zal ik maar zeggen, woonde daar,, ~ en dan kwam hij altijd op de prikslee. Hij zette die prikslee dan boven op de hoge weg, die daar langs de Wiel 100pt,,,, die weg lag toen, net als nou, onder de sneeuw -~. en dan ging hij d'r op zitten, op de slee bedoel ik,.,. en dan zette hij z'n eigen af! En ruttuttuttuttut,, ~ dan gleed hij zó van 't hogie af met een vaart de hele Wiel over, tot aan de andere kant toe. En als hij dan 't windje mee had, dan wou ’t wel 's gebeuren, dat hij doorzeulde tot halverwege Schagen, dwars over de weilanden en de slootjes héén, ~ , alles één bonk ijs, ~. één bonk harde sneeuw. Maar toen hij dat zo dan weer ’s gedaan had, ~, recht voor 't windje in één ruk tot aan de Mienesebrug t0e,,,, toen kwam ik 'm tegen en toen zag ik, dat hij 'r zo'n beetje eigenaardig uitzag in z'n gezicht, zo'n beetje witjes om z'n neus, nèt of hij ergens puur van geschrokken was. Hij bibberde ook een beetje. „Wat is er aan de hand, Piet?" vroeg ik hem. En hij vertelde 't me meteen. „Jaap," zei-d-ie, „kan je zwijgen?" „Nou Piet," zei ik, „als 't móét, dan moet 't, hè?" „Luister dan, Jaap,” zei hij weer, „Je weet dat er inde Wiel, van Valkoog uit zo'n meter of dertig van de kant afgerekend, zo'n kolkie is, dat niet zo gauw dichtvriest als de rest?" Ik knikte tegen Piet. Want dat wist ik. Dat wist ik al jaren en iedereen wist 't. Dat was daar achter zo'n soort laag dijkje, zo'n waaikolk vol wervelwinden, die 't water maar al in beweging hielden, telkens maar in 't rond, zodat ’t in gewone winters nooit bevroor en in strenge pas helemaal op ’t lest op een klein stukje na. .. . een soortement wak dus, maar dan een wak van de allerslechtste soort -... jullie begrijpen, wat ik bedoel. Nou, ik wist dat, van dat kolkie en dat zei ik tegen Piet. Maar toen keek Piet me met een somber gezicht aan. En hij schudde z'n hoofd, „Luister naar me, Jaap," zei-d-ie, „en praat er met geen mens over, want ik wil 'm vangen en ik wil ’m op sterk water zetten en 'm op alle kermissen laten zien. Ik ben over de Wiel gekomen, Jaap," zei-d-ie, „en hoe 't zo kwam, dat weet ik niet.... hoe 'k m'n richting ben kwijt geraakt, dat weet ik nog met. Maar ik kwam met m'n slee vlak langs het kolkie. En ik keek zo ’s in het water. En toen zag ik wat in dat water. En toen begreep ik metéén, hoe 't komt, dat t daar nooit en te nimmer helemaal dicht wil vriezen. Luister, Jaap, zeid-ïe met een doffe stem en hij greep me bij een knoop van m’n duffelse jas. „Dat komt niet door de draaiwinden, zoals jullie denken! Nee Jaap,” zei-d-ie, „dat komt met door de wind, jongen! Toen ik in dat water keek, toen zag ik me daar een karper, jongen "of eigenlijk zei-d-ie: een korper nou, „toen zag ik me daar een korper, jonden,” zei Piet, „een knaap vaneen korper.... als iemand ’t mij vertelde, dan zou ik 't niet geloven, maar nou k hem zélf gezien heb, Jaap.... een beest vaneen meter of twee, drie met ogen als theeschoteltjes en een bek En dat beest zwom daar maar al op en neer en heen en weer.... aldoor maar inde rondte.... net als een eend m een slootje, dat bevriest. En die korper, Jaap, die wil ik vangen en op sterk water zetten en 'm dan op de kermissen laten kijken!" En toen Piet dat allemaal gezegd had, toen sprong hij weer op z'n sleetje en hij prikte verder. Maar bij de molen draaide hij zich nog ereis om. „Kop dicht, Jaap. riep hij. En ik schreeuwde zo luid als ik kon van „Ja . Nou, en toen ging ik naar huis, maar ik geloofde niet veel van Piet z’n praatjes. Ik wil jullie eerlijk zeggen, dat ik toen dacht, dat Piet een beetje te diep in z'n glaasje had gekeken, al moet ik er dan dadelijk bij zeggen, dat die Piet een ordentelijk persoon was, die nooit misbruik maakte, tenminste voorzover ik weet niet.... Ouwe Jacob zwijgt. Hij grijpt naar z'n kommetje. Is Tante Neel schenkt ’t dadelijk weer vol. Kent ze de geschiedenis van Piet Deutekom nog niet? Is ze óók nieuwsgierig naar de afloop, net als de jongens? „Verder, Jacob!" zegt Wim. „Verder?” vraagt ouwe Jacob en hij trekt een verbaasd gezicht. „Wat verder? Is m'n verhaal dan nog niet mooi genoeg? Is een korper van drie meter lengte met ogen als theeschoteltjes nog niet groot genoeg? De mensen zeggen wel 's, dat je met een klein beetje tevreden moet wezen.... en dat bennen jullie zo door de band ook wel, zeuntjes. . . . maar ik vind, dat jullie nóu, ...” „Hè Jacob!” roept Henk. „Doe nou niet zo flauw en maak je verhaal af! Er hoort vast nog méér bij. Niet, Vader?” Vader haalt zijn schouders op. „Hoe kan ik dat nou weten?” vraagt hij, „Ik hoor die geschiedenis vanavond voor ’t eerst. Maar ik zou wel denken, dat er nog méér moet komen! Zeg 's op, Jacob!” „Nou, alla dan maar,” zegt Jacob lachend. „Jullie krijgen je zin. Er komt nog meer. En dat zal ik jullie dan maar meteen vertellen. Maar dan moeten jullie ophouden met dat eeuwige in-de-rede-vallen.... ja, jij óók, Neel!, .. . want dat is voor een oud mens meer, dan hij verdragen kan!” „Inde rede. .. .?” begint Wim. „Stil nou toch!” roept Henk. „Monden dicht!” zegt Vader. „Zo mag ik 't horen, baas,” zegt Jacob. „Nou, daar gaat-ie dan weer. Waar was ik gebleven? Effetjes denken, ...! O ja, ik ben er! Nou, ondertussen ging de winter verder, hè. Vriezen, meneertje, vriezen,,,, twintig, dertig, veertig graden, of 't maar niks was. Zelfs 't kolkie, waar die grote korper in rondzwom.... dat vroor dicht. Schaatsen rijden, daar dachten de mensen al lang niet meer aan.... daar was ’t veel en veel te koud voor. Je zag zowat geen mens meer buiten. Maar wie er niks om de barre kou gaf.... dat was onze Piet, Die kwam nog trouw om de andere dag met z'n sleetje naar Schagen geprikt, dwars over de Wiel. En toen op een dag, jongens, ’t was net de derde dag na 't dichtvriezen van dat kolkie.... op die dag, jongens. ~ . Gert Broekhuizen, de boer die daar achter de Wiel woonde, heeft t me zelf verteld, je kent ’m wel, Neel, hè?. ... en Piet borst, z'n hoofd, z'n pet. ..." Wéér zwijgt Jacob even. De jongens zitten zowat op hun stoelen te springen! Zelfs tante Neel heeft haar stopnaald laten rusten. „Tja ,” zegt Jacob, „nou zou ik jullie wel kunnen vertellen, dat de ouwe Piet, die toen natuurlijk nog een jonge Piet was, doodeenvoudig door het ijs was gezakt, hè? Dat zou ik kunnen zeggen! Maar dat doe ik niet! Want t ijs op dat kolkie was in die nachten vriezen al véél te dik geworden, om er maar zo gemoedereerd dóór te zakken. De kwestie is deze: die reusachtige korper, die z'n vrije water iedere dag kleiner en kleiner had zien worden, en die zo langzamerhand verging van de honger, die had, toen hij daar boven z’n kop z'n vijand zag glijden. .. . z'n vijand, die al zoveel geloofsgenoten van 'm om zeep had gebracht. ... die korper dan, zeg ik, had met inspanning van z n laatste krachten met z'n staart ’t ijs kapot geslagen en Piet met slee en al naar de diepte getrokken. .. .! Kijk jongens, dat was nou nèt de omgekeerde wereld, hè? De vis had den visser gevangen je ziet wel ’s zo’n plaatje ineen ouderwets leesboekje. Nou, zo ging ’t hier óók! En toen,. . , toen lei Gert Broekhuizen, die daar achter de Wiel woonde en die Piet in z'n kamer had zitten nakijken toen lei Gert Broekhuizen z'n pijp neer en hij ging staan en hij riep zn zeven zoons, die op de zolder zaten te kienen om pepernoten, en hij vertelde, wat hij had zien gebeuren. En toen holden ze met z'n achten naar buiten en ze namen van alles heeft me later óók nog 's gezegd, dat ’t écht waar was en géén leugen.. .. toen op die dag raakte de slee van Piet weer uit z'n koers en hij kwam precies op dat pas dichtgevroren kolkie terecht. ~ . dat kolkie, waar die korper van vier meter in woonde. En wat er toen gebeurde,. ..! Op een gegeven ogenblik zei me dat ijs daar krik-krak! En nog 's krik-krak! En daar ging de slee naar beneden. ... zó zag je ’m nog en zó was-ie weg. En toen verdween Piet Deutekom óók Éérst z’n benen, toen z’n lijf, z’n buik, z’n mee: bijlen, hamers, sikkels, dreggen en nog meer van dat spul. En zo belast en beladen kwamen ze bij t kolkie, dat alweer op één cirkeltje na, zo groot als een dubbeltje, was dichtgevroren. En toen hakten ze ’t ijs open en ze begonnen in 't water te roeren. Hadden ze geluk? Ja, ze hadden geluk' Want niet alleen wisten ze den ouden Piet uit t water op te trekken.. .. hij veranderde meteen ineen klomp ijs en ze hebben hem later bij Broekhuizen thuis z n kleren gewoon van z’n lijf moeten bikken.. .. maar óók wisten ze met z'n achten die reusachtige korper van vier meter uit t water te vissen. En pas lag die op ’t ijs, of ’t laatste water in 't kolkie bevroor meteen. En de korper, die spartelde twee keer met z'n staart en toen gaf-ie de geest en hij bevroor ook. Die vis, die hebben ze inde grote schuur van Broekhuizen in stukken gehakt en ik heb me laten vertellen, dat héél Valkoog er wel drie weken van gegeten heett, maar dat kan wel een beetje overdreven wezen.... vraag er ’s naar, als je d’r ’s komt. En de ouwe Piet, die is gelukkig niet ziek geworden van z’n rare avontuur... . dat komt, omdat ze 'm wel een maand lang op bed hebben gehouden, met zes warme kruiken om ’m heen en emmers anijsmelk! Maar kwaad dat-ie was, toen hij hoorde, dat ze z n korper in mootjes hadden gehakt en opgegeten. ~ . kwaad.... dat is met geen pen te beschrijven, jongens! Hij heeft daar nog grote ruzie over gekregen met Gert Broekhuizen, die toch eióenlijk z’n levensredder was. Want als die Gert en z n zeven jongens ook maar een minuutje later waren gekomen, dan zou er van den ouwen Piet vast en zeker niet veel zijn overgebleven; 't hongerige beest had z’n rechterkuit al eventjes onder handen genomen.... en zo komt t, dat hij nog altijd een beetje hinkt, als hij loopt! Maar nou dat meisje van 'm, jongens dat meisje in Schagen dat wou toen niet meer, dat Piet die gevaarlijke tocht over de Wiel nog langer maakte. ... en toen zijn ze drie weken later maar getrouwd. En als trouwgeschenk kregen ze toen van Gert Broekhuizen een mooi bloementafeltje, dat hij zelf gemaakt had van de ribben van die reusachtige korper van vijf meter,,.. .1 Zo, en dat was nou de eerlijke geschiedenis van Piets avonturen met de grootste korper, die er óóit in heel Nederland geleefd heeft. En ik zeg jullie nóg 's, dat ik 't hele verhaal uit z n eigen mond heb gehoord, en wie nou nog durft te zeggen, dat ’t géén waar i5.... die moet dan maar snaar den ouwen Piet toe gaan, om er navraag naar te doen. Misschien komt die dan nog méér te weten van ’t geval, dan ik verteld heb....!” Alsjeblieft, wat een verhaal! Wim en Henk vinden ’t jammer, dat ’t uit is. Met gloeiende wangen kijken ze elkaar en Vader en Jacob aan. Prachtig wast, prachtig! Alleen is Jacob een paar keer in de war geweest met de lengte van de karper. Éérst was de vis drie meter lang, toen vier en op ’t laatst vijf! Nou ja, vergissen is menselijk. Dat doet iedereen wel ’s daar moet je niet zo nauw naar kijken! „Maar nou als de wind naar boven,” zegt Moeder met een blik op de klok. „En d r niet van dromen, zegt Jacob lachend, terwijl hij een verse pijp stopt en maar weer eens naar zijn lege koffiekom grijpt! Tien minuten later liggen de jongens rillend tussen de koude lakens. Al gauw worden ze warm. Ze slapen in. Nee, ze dromen niet! Maarde volgende morgen, op school, vertellen ze Jacobs verhaal aan ieder die ’t maar horen wil! Wat zullen de oren van den ouden Piet Deutekom getuit hebben! VIÏ Een dag of wat later, op Zaterdagmiddag, gaat de wind liggen, De thermometer stijgt tot één graadje onder de nul. Een mager winterzonnetje zendt zijn bleke stralen naar beneden, De groten gaan met hun schaatsen naar de Vaart, Kees, de tweelingen en Annemarietje worden stevig ingepakt en met de slee de tuin in gestuurd. Thuiszitten, bij de warme kachel, is wel gezellig, maar niet gezond! . . , Buiten spelen, inde sneeuw, dat is int begin, als de vingers en de tenen gaan tintelen, misschien niet zo erg prettig. Maar na een poosje, als de vingers en de tenen gaan gloeien dan is 't buiten véél gezelliger dan binnen bij de kachel. En stukken gezonder óók, alsjeblieft! Kijk eens, wat gaat die kleine Kees daar uitvoeren. Hij haalt een klein laddertje uit de schuur en dat zet hij tegen de zijkant van het érote kolenhok. Dat kolenhok staat naast de schuur, De felle wind van de laatste dagen heeft een massa sneeuw tegen het hok opgejaagd, vooral tegen de achterkant, zó veel, dat de bovenklep gelijk ligt met de sneeuw- Als je 't zou meten, dan zou je zien, dat de sneeuw daar precies 1 m 75 hoog ligt; is dat even wat? En die sneeuw loopt, net als een duin, zacht glooiend naar beneden. De voorkant is sneeuwvrij; daar heeft Vader voor gezorgd. Hoe zou de kachel van de Klaverwei anders aan eten moeten komen? Wat doet Kees nog meer? Hij sjort zijn slee het laddertje op en hij zet hem boven op het kolenhok neer. Dan volgen zijn prikstokken. DE SLEE. En daarna kijkt hij even onderzoekend om zich heen. Kan Moeder zien, wat hij doet? Of tante Neel? Nee.... geen van tweeën. Ze zijn inde kamer bezig; ze strijken. Kees kan doen, wat hij wil. En niemand, die hem kan verbieden. „Ik ben Piet Deutekom!" zegt Kees met zijn hoge stem. Ja, hij weet er alles van, hoor! Wim heeft hem 't verhaal van de „korper" in kleuren en geuren verteld. „Ik ben Piet Deutekom," zegt Kees. „En nou ga ik met mijn slee de Wiel over. De sneeuw is de hoge weg rondom de Wiel. En de grond bij de schuur.. .. dat is het kolkie van de korper. Wie gaat er mee?" „Ikke mee!” roept Annemarietje dadelijk. Daar is de kleine meid voor te vinden. Meegaan.... ’t doet er niet toe met wie, ’t doet er niet toe waarheen.... dat doet ze maar wat graag. Ze weet wel helemaal niet, wat Kees bedoelt, maar dat maakt niet uit. Meegaan.... dat is voor haar een van de prettigste dingen van de hele wereld! Annemarietje laat er géén gras over groeien. Met haar kleine stevige beentjes klimt ze het laddertje op. Haar klompjes klepperen tegen de houten sporten. Die sporten liggen nogal ver van elkaar. Het klimmen valt Annemarietje niet mee. Maar ze speelt het klaar, hoor! Een poosje later staat ze triomfantelijk naast Kees boven op het kolenhok. Willen Koosje en Klaasje niet mee? Jazeker! Natuurlijk! Dat spreekt vanzelf! Maar Koosje en Klaasje willen éérst eens zien, wat Kees eigenlijk van plan is. En als dat plan van Kees hen aanstaat, dan zijn ze graag van de partij! Koosje en Klaasje gaan niet over één nacht ijs. Ze willen éérst de kat eens uit de boom kijken, zoals men dat wel eens noemt! Hand aan hand staan ze naast elkaar inde sneeuw. Hun grote ogen kijken ernstig naar boven. „Zitten, Annemarietje!" roept Kees, „Daar! Vooraan! En dan kom ik achter je. Toe! Gauw!" Een, twee, hoepla! Annemarietje zit al! Haar hele gezichtje is één lach. Haar blauwe oogjes stralen. En kijk eens naar die fijne rode wangetjes! Net appeltjes! Je zou er zó in bijten! Kees gaat achter haar zitten, de prikstokken in zijn handen. „Pas op,” zegt hij. „Nou ben ik Piet Deutekom en nou glijden we zo dadelijk van de hoge weg af, de Wiel over. Daar gaan we, hoor! Eén, twee, drie. ...!” Hij zet zijn prikstokken neer.... Hij duwt.... Daar glijdt de slee weg.... van het kolenhok af Maar wat er dan gebeurt! O wee! Waaisneeuw en stuifsneeuw.,.. dat is maar losse sneeuw! Dat is geen vaste sneeuw, zoals er op de weg ligt en die door de voetstappen van de mensen en de wielen van de wagens stevig in elkaar is getrapt en gereden! Waaisneeuw. .. . dat is maar een zacht spulletje.... als veren zo zacht! En daar heeft de kleine Kees niet aan gedacht. Een, twee. ~. Hoepla! De slee glijdt van het kolenhok af. En geen seconde later is er noch van de slee, noch van Kees, noch van Annemarietje ook maar een haartje meer te zien. Ze zitten daar ergens in die sneeuwhelling, ~ . zoetjes weggezonken inde zachte massa.... ineen koud wit holletje. . . . En ze kunnen er niet uit. . ..! 't Blijft een ogenblikje stil, doodstil. Maar dan horen Klaasje en Koosje twee stemmen in die sneeuwhelling! „8u....! 8u....! 8u....! 8èèè....!” Dat is de stem van Kees. Een huilstem. „Hi. •* •! Hi... Hi....! Hi... , Dat is de stem van Annemarietje. Ook een huilstem. Klaasje kijkt Koosje aan. < „Kom,” zegt hij, héél ernstig. „Kom! We gaan naar Moeder!" En hij neemt Koosje bij de hand. „Ja,” zegt Koosje. „Dat is goed. We gaan naar Moeder! Zo gezegd, zo gedaan. , De tweelingen stappen door de sneeuw de keuken in. Even later staan ze op kousenvoeten inde kamer. „Moeder,” zegt Klaasje. „Ja Moeder,” zegt Koosje. „Kees en Annemarietje zitten m de sneeuw, Moeder. „Ja Moeder, inde sneeuw! Bij het kolenhok! Moeder heeft 't druk. Ze luistert maar half naar de kinderen. „Ja," zegt ze. „Inde sneeuw. Dat is best, hoor. Gaan jullie óók maar weer inde sneeuw spelen, jongens. Us helemaal niet koud. En hier inde kamer kan ik jullie met gebruiken!" „Ja Moeder," zegt Klaasje. „Goed Moeder," zegt Koosje. En zonder een woord meer te zeggen stappen de tweelingen héél gehoorzaam weer naar buiten. Maar ze hebben hun neus nog niet buiten de deur gestoken, of daar horen ze de stemmen van Kees en Annemarietje al wéér! „Moedèèèèr!" brult Kees. „Ik wil er uit! Ik wil er uit! En Annemarietje huilt aan één stuk door: „Hi., hi.. hi. .. Hi.. hi.. hi..!” „Hoor," zegt Klaasje. „Ja " zegt Koosje. „Ze willen er uit, Koos!” „Ja, ze willen er uit, Klaas!” . „Kees," zegt Klaasje. „Waarom kom je er dan met uit. „Ja Kees, waarom niet?" zegt Koosje. „Omdat ik niet kan! Omdat ik niet kan! Omdat ik niet kan!” brult Kees, „Hi.. hi., hi! Hi,. hi,, hi,,!” snikt Annemarietje, „Ze kunnen er niet uit,” zegt Klaasje, „Nee, ze kunnen er niet uit,” zegt Koosje, „We gaan wéér naar Moeder toe, Koos,” „Ja, goed! We gaan wéér naar Moeder toe, Klaas!” Stap! Stap! Stap! Daar gaan ze weer, hand aan hand, de keuken door, de kamer in, „Moeder,” zegt Klaasje. „Ja Moeder," zegt Koosje, „Kees en Annemarietje zitten nóg inde sneeuw, Moeder! ’ „Ja Moeder, ze zitten nóg inde sneeuw!” „Wel heb ik van mijn leven!" Nee, dat zegt Moeder niet; dat zegt tante Neel, „Wel heb ik van mijn leven," zegt tante Neel. „Daar heb je ze zowaar alwéér! Wat is dat nou voor rarigheid, Koos en Klaas! Mars! Gauw de kamer uit! En laat ik jullie hier niet meer zien! We hebben jullie hier niet nodig! Begrepen?” Kijk nou toch eens even! De brave tweelingen gehoorzamen deze keer niet! Er komt een koppig trekje op hun gezichtjes. En ze schudden hun vlassen koppetjes. „Néé, tante Neel!” zegt Klaasje. „Néé, tante Neel!” zegt Koosje. „Want ze kunnen er niet uit, Moeder,” zegt Klaasje, „Ze zitten er helemaal onder. En je kan ze niet eens meer zien. Maar je kan ze wél horen!” „Ja Moeder," zegt Koosje. „Ze kunnen er niet uit. En je kan ze niet meer zien. Maar horen kan je ze wel. Ze huilen!" Begint Moeder er iets van te begrijpen? Ze laat haar strijkijzer inde steek. En ze holt de kamer uit. Tante Neel gaat haar meteen achterna. „Moedèèèèrü" brult Kees. „Hihihihihi !" snikt Annemarietje. „Ja, stil maar!" roept Moeder. „Ik zal jullie helpen, hoor. Beweeg je niet! Stil blijven zitten!" Op haar pantoffels draaft ze naar de schuur en haalt daar twee schoppen uit; één voor tante Neel en één voor haarzelf. En dan beginnen ze de sneeuw weg te graven. 't Duurt niet lang, of Kees en Annemarietje komen te voorschijn.., . twee bange behuilde gezichtjes.... de kleren één sneeuwmassa! „Gauw naar binnen!’ zegt Moeder. Snikkend gaan „Piet Deutekom" en zijn „meisje” de keuken in twee armzalige mensenkindertjes Op de mat slaat Moeder hun kleren wat af. „O Moeder ," jammert Kees. „We wouen van het kolenhok af glijden. .. . net zoals Piet. ~. wat Jacob aan Henk heeft verteld over de Wiel, Moeder en toen gleden we van het kolenhok, Moeder.... en toen wou de sneeuw niet.... en we gleden niet verder en toen zakten we er in..., en toen werden we zo ba. . a.. a.. ng.. bu.. bu.. bu. ...!" „Hihihihi ” snikt Annemarietje. „Ondeugende kinderen,” bromt tante Neel. „Wie haalt er nou zo iets geks in z’n hoofd! Jullie hadden wel helemaal onder de sneeuw begraven kunnen worden,. . .!” „Zeg maar niks meer, Neel,” zegt Moeder, „Kees is héél dom geweest, héél erg dom! Maar hij zal t wel nóóit meer doen, denk ik. Hè Kees?" „Nee Moeder," huilt Kees, En dan gebeurt er iets vreemds! Moeder gaat naar Kees en Annemarietje toe; ze slaat haar armen om de ondeugende kinderen heen en ze geeft ze allebei een dikke zoen. En Koosje en Klaasje krijgen er óók een! Omdat ze Moeder zo goed gewaarschuwd hebben! Een kwartier later zitten ze met hun vieren ineen hoekje van de kamer met hun Sinterklaasgeschenken te spelen. Tussen hen in staat een schoteltje met vier stukjes chocola er op; Moeder heeft een letter aangebroken; op de „Klaverwei" worden Sinterklaas' zoete gaven lang bewaard, dikwijls tot ver in Januari toe! Als Vader, die met Jacob naar de ijzerwinkel van Wiglama is geweest, na een uurtje thuis komt, en 't hele verhaal hoort, zet hij grote ogen op. En Henk en Wim en Greetje, die pas tegen ’t donker aan komen zetten, niet minder! „Piet Deutekom ," zo noemen ze Kees. Twee dagen lang blijft hij zo heten. En dan heet hij, op Vaders bevel, weer gewoon Kees. Diezelfde dag slaat 't weer om; ’t begint hard te dooien. Alle sneeuw smelt weg. 't IJs inde sloten ook. Kees' avontuur is vergeten. Alleen de kleine „Piet” zelf die denkt er nog dikwijls aan. Want toen hij daar met zijn kleine zusje in die sneeuw zat.... toen is hij toch wel héél erg bang geweest, dat niemand hen er uit zou halen. ... en dat ze daar met hun tweeën altijd zouden moeten blijven zitten.. ~ altijd.... altijd.... Winter Klaverwei. 5 VIII De Enkhuizer almanak heeft gelijk gekregen! Strenge vorst heeft hij voorspeld. Omstreeks Sinterklaas. En sneeuwval. Waarschijnlijk tussen 16 en 20 December, 't Is uitgekomen! En ook de weersvoorspelling voor de dagen van 20 tot 23 December is precies raak. Druilerig dooiweer schreef de beroemde Enkhuizer, die daarmee de spijker alweer netjes op de kop tikte. Want op de 21e van Wintermaand is vrijwel alle sneeuw van de straten verdwenen. En inde sloten ligt nog wat vuil geelachtig gekleurd ijs, dat volgens de krant „absoluut onbetrouwbaar” is. Sommige jongens gaan „schotsen trappen”, zoals ze dat noemen, „skosse trappe”, zeggen ze.. .. een-twee-drie.... haastje repje van de ene slootkant naar de andere, een gevaarlijk spelletje, dat al menigeen een nat pak en een lelijke verkoudheid heeft bezorgd, plus nog een flinke straf van de boze vaders en moeders bovendien! Alle kinderen van de Klaverwei boven de zes jaar gaan weer naar school. En dan komt me daar die Greetje op de dag vóór de Kerstvacantie zal beginnen, thuis met.... een opdracht van haar Meester. Haar éérste opdracht! „We moeten een spreekwoord bedenken..., of een spreuk,” vertelt ze 's avonds, als het hele gezin rondom de tafel zit. „En dat spreekwoord, dat moeten we, zo mooi als we kunnen, op een stuk papier schrijven en er dan een randje om tekenen en 't op een stuk karton plakken, met een touwtje er aan, om 't op te hangen. En de vier kinderen, die dat ’t mooiste doen, die krijgen na de vacantie een prijs WAT KAN....? van Meester, een boek, of een kleurdoos, of z0....! Maar als je niet wilt, dan hoef je niet mee te d0en....!" „Wil jij, grote dochter?” vraagt Vader. Nou, dat is een rare vraag, vindt Greetje. Waarom zou ze niet willen? „Natuurlijk,” zegt ze. „En wéét je al een spreekwoord?” vraagt Vader weer. Greetje krijgt geen kans, om Vader antwoord te geven. Want meteen nemende jongens het woord! Die willen hun wijsheid luchten, hoor! „Eén vogel inde hand....” Dat is Henk! „Zoals het klokje thuis tikt....” Dat is Wim! „Spreken is zilver. ...” Henk nog eens. „Doe wel en zie. ...” Wim nog eens. „Raar hè?” zegt Vader, „Gek toch, hè, dat die bekende oudjes 't toch nog maar altijd zo goed doen! Wedden, dat straks zowat al de kinderen uit Greetjes klas met zo'n afgeleefd paardje op de proppen komen! En dat niemand nou ’s met wat anders voor de dag komt! Ik bedoel: een spreekwoord, dat niet zo bekend is en dat je maar zelden hoort!” „Al is de leugen nog zo 5ne1....” Henk waagt nog een kans! „Een goeie buur...." Ook Wim geeft 't nog niet op! „Schei uit!” roept Vader, „Allemaal spreekwoorden met een baard tot aan de grond toe, en zo bekend als de bonte hond. Wie weet er ’s wat anders? Nou?” Haha, daar zittende jongens! Ja, Vader heeft gelijk! Ze hebben een stelletje oude paardjes van de stal gehaald. Beter gezegd: paardjes, die iedereen kent. Want oud, dat hóéft nog niet ’t zelfde te zijn als bekend! Er bestaan heus wel spreekwoorden, die zo oud zijn als de weg naar Rome, maar die je toch hoogst zelden hoort. Ja, Vader heeft gelijk! En 't zou werkelijk wel aardig wezen, als Greetje nou 's voor de dag kwam met een spreekwoord, dat niemand anders had! En dat ze dan daar eens een prijs mee won! „D'r is. ...,” zegt ouwe Jacob. En lachend kijkt hij de kring rond. „D'r is een spreekwoord, ... of eigenlijk moet ik zeggen: een spreuk.... maar die twee ontlopen mekaar zoveel niet.... d'r bestaat een spreekwoord, dat iedere Schager hoorde te kennen, omdat iedereen, die 't wil, er alle dagen naar kan gaan kijken! En toch geloof ik vast en zeker, dat geen één van de kinderen hier weet, wat ik bedoel! Misschien hebben ze 't nog nooit gezien!" Vader knikt. Hij weet wél, wat Jacob bedoelt. Moeder ook. Tante Neel,,. . nee, die niet! En de kinderen óók niet! „Wat, Jacob?" vragen Wim en Henk tegelijk, „Wat is 't? En waar kan je 't zien?" „Heb je nou toch ooit zegt Jacob verbaasd. „Lijkt ’t nou niet nét, of niet Greetje, maar die twee jongeheren zo'n schilderijtje voor den Meester moeten maken?” „Dat geeft toch niks, Jacob?" zegt Henk, „Of mogen wij 't niet weten soms?" vraagt Wim, „Jullie mógen ’t niet alleen weten,” antwoordt Vader in Jacobs plaats. „Maar jullie móéten 't weten! Want 't spreekwoord, dat Jacob bedoelt, is een van de mooiste, die ik ken!" „Zo is 't, baas,” zegt Jacob. „Jij weet, waar ik 't oog op heb! Krek zo!” „Zeg dan, waar we 't zien kunnen," zegt Henk. „Dan kan Greetje ’t maken!” „Luister!” zegt Jacob. Dadelijk is ’t stil. „Jullie weten wel, waar de Markt is, hè?" Natuurlijk! Dat weten ze! „Zeg jij nou 's, Greetje, welke straten er allemaal op de Markt uitkomen!” Greetje kent ze allemaal. „De Herenstraat, het Rensgars, de Slotstraat, de Gedempte Gracht, het Noord en de Straat!" Met dat laatste bedoelt ze de Nieuwstraat. Vreemd is dat: alle mensen uit Schagen noemen de Nieuwstraat kortweg: de Straat. Hoe dat zo komt? Niemand weet het en niemand zal er óóit achter komen ook! De Nieuwstraat is een smal straatje achter de kerk; je vindt er een paar logementjes, een stuk of wat winkeltjes, een paar stallen en wat kleine woonhuisjes, 't Komt uit op het Rapenpadje. En dat Rapenpadje komt weer uit op 't Noord. Jacob blaast een dikke rookwolk uit. „Best, Greetje," zegt hij. „Nou, die Straat dan, hè, die Nieuwstraat.... die moeten we hebben! Weet je, wat jullie nou moesten doen, Greet? Jij en Henk en Wim? Nou gaan jullie morgenmiddag.. .. dan hoeven jullie niet meer naar school. .. . die Nieuwstraat in. Neem een stuk papier en een potlood mee! En blijf dan staan voor 't laatste huis aan je rechterhand. Dat is een bakkerswinkel. Als jullie daar vóór staan, dan kijken jullie naar boven... .! Goed begrepen? Nou, méér zeg ik niet! Maar als jullie dan weer thuis komen. ...” „We dóén ’t!” roept Henk, „Vast!” zegt Wim, „De Straat.. .. daar ben ik nog nóóit in geweest," zegt Greetje. „Eén keer moet de éérste wezen," lacht Jacob. „Kijk... . dat lijkt zowaar óók wel een spreekwoord. En dat schud ik daar zó maar uit mijn mouw! Jammer, dat ik niet meer naar school ga! Want ik zou vast meedoen aan die wedstrijd. Wedden, dat ik dan met de eerste prijs ging strijken,.. .?" Ze praten nog wat met elkaar over koetjes en kalfjes, tot voor de kinderen 't klokje van gehoorzaamheid slaat. En dan verloopt de avond op de gewone manier: krant lezen, pijp roken, koffie drinken, kousen stoppen! Maarde volgende middag gebeurt ’t, hoor! Om twee uur gaan Henk en Wim en Greetje op stap. Om vier uur zijn ze weer thuis. Greetje heeft 't papier bij zich. Henk heeft er wat op geschreven en getekend. Dit: Aan de gevel van de bakkerij, boven de winkel, hing een bord, en daar was die „rebus” op geschilderd. „Best,” zegt Jacob, „Best gedaan, Henk! Maar nou komt 't moeilijkste! Wie van jullie weet, wat die lettertjes en die krabbeltjes nou eigenlijk betekenen?” Nou, dat weten ze alle drie! Want dat hebben ze onderweg wel uitgezocht! Greetje mag de oplossing zeggen. Haastig raffelt ze 't af: „Wat kan een sterfelijk mens op aarde beter wensen Als koren op het land en brood voor alle mensen?” „Is dat geen waar woord?” vraagt Vader. „Ik ga er dadelijk aan beginnen,” zegt Greetje. Ze haalt de inktpot te voorschijn. En een stukje papier. En een schaar. En een stuk karton. En een touwtje. En.... dat zou ze bijna nog vergeten. ... de lijmpot, 't Papier moet netjes op 't karton worden geplakt, zonder bobbels of rimpels. Dat zal nog niet meevallen. ...! „Zou je niet liever een paar dagen wachten?” vraagt tante Neel. „Overeen uur hebben wede tafel alweer nodig!” Nee, hoor! Wat Greetje in haar hoofd heeft gezet, dat dóét ze! „Als ik overeen uur nog niet klaar ben,” zegt ze, „dan ruim ik alles op en dan ga ik morgen weer verder.” Tante Neel bromt wat; ze haalt de schouders op en ze gaat naar de keuken. En Greetje begint. Een uur later staat de spreuk.... want een spreekwoord is toch eigenlijk wat anders.... netjes op 't papier geschreven. En rondom de spreuk heeft Greetje een mooi randje getekend, een randje van rode besjes en groene hulstblaadjes, Wims kleurdoos heeft goede diensten verricht. De volgende dag is Greetje helemaal klaar. Met een zucht van verlichting hangt ze haar werk aan de wand. Wat zal Meester er na de vacantie wel van zeggen? IX Er ligt een nevel op ’t land, de laatste dagen van ’t jaar. Pas laat inde morgen komt de zon op. Zijn bleke stralen dringen ternauwernood door de nevel heen. En heel vroeg glijdt de rode bol alweer achter de verre horizon weg. Kort zijnde dagen; lang zijnde nachten. De aarde slaapt. De kale bomen druipen. Het werk ligt stil. Een eenzame kraai vliegt traag over de wijde velden.... Kerstmis komt. Sander mag van zijn baas drie dagen op de Klaverwei doorbrengen! Met Henk en Wim koopt hij een Kerstboompje. Samen sieren de jongens het op; er zijn nog rode en witte ballen, zilveren slingers en papieren sterren van ’t vorige jaar! Sander koopt kaarsjes; Henk en Wim zorgen voor wat kransjes van chocola en fondant. Op Kerstavond gaat Vader met zijn drie oudsten naar de kerk. Dan steekt Sander de kaarsjes op. Moeder vertelt het mooie Kerstverhaal. En Wim blaast op zijn fluit de oude liedjes ~De herdertjes lagen bij nachte”, ~Nu sijt wellecome" en „Stille nacht, heilige nacht”, 't Hele grote gezin zingt zacht de mooie liedjes mee. Kerstmis gaat voorbij. Oudejaarsavond komt. Die Oudejaarsavond..,. die is er eigenlijk alleen maar voor de grote mensen; daar horen geen kinderen bij! Alleen Henk mag tot tien uur opblijven. De anderen gaan om acht uur naar bed. Zij slapen van 't Oude in 't Nieuwe. Midden inde nacht wordt Henk even wakker. Schoten ze daar buiten niet? Hoorde hij daar geen stemmen op de weg? Even gaat hij zitten doezelig.... nog half slapend.... Maar meteen gaat hij weer liggen. En geen tien tellen later is hij weer vast in slaap. UREN, DAGEN, MAANDEN, JAREN. „Uren, dagen, maanden, jaren, Vliegen als een schaduw heen. ..." Oudejaarsdag is voorbij. Het Nieuwe Jaar is gekomen! Nog ligt de nevel op de velden. Nóg druipen de bomen. Nóg slaapt de aarde! Maar dat zonnetje. ... is 't verbeelding of werkelijkheid?. ... heeft dat niet wat méér kracht dan gisteren en eergisteren, ... dan verleden jaar? „De dagen lengen met een haneschreeuw," zegt tante Neel. „Maar dan een lange!” zegt ouwe Jacob. „ledere dag komt er een dikke minuut bij! Overeen paar weken gaan we dat al goed merken”! „Veel heil en zegen!” zegt Annemarietje met haar hoge stemmetje. Dat heeft Henk haar geleerd. Een week geleden al! „Veel heil en zegen voor ons allemaal,” zegt Vader. „Als het nieuwe jaar nét zo wordt als 't oude, dan ben ik dubbel en dwars tevreden.” Kijk nou dat zonnetje toch eens! Nee, nee, nee. ... 't is géén verbeelding, hoor!, ~. dat zonnetje heeft werkelijk al wat meer kracht dan een paar dagen geleden! ~t' Nieuwe jaar begint bést!” zegt Moeder. „Als we die zon zo mogen houden, zal ik ’t aan mijn brandstof goed merken!" „Veel heil en zegen,” zegt Annemarietje weer. En dat zegt ze die hele eerste Januari nog wel honderd keer! Als 't aan haar lag, dan werd 't nieuwe jaar een best jaar voor de hele wereld!! X Er is een maand voorbijgegaan, De kalender staat op 31 Januari. Overeen week is Moeder jarig! Moeders verjaardag,,,. pas op, daar komt wat voor kijken! Moeder moet wat hebben van haar jongens,.,, dat spreekt vanzelf, ~ , dat gaat nou eenmaal niet anders! Hoe was dat een jaar geleden? Toen was Sander nog thuis, toen zorgde Sander voor Moeders cadeau’s. Nou is Sander in Hoorn; hij zal wel een pakje sturen; hij verdient zélf, al is t dan nog niet zo heel veel! En nou moeten Henk en Wim en Greetje zonder Sanders hulp zelf aan de slag! De kleintjes.,,, die worden natuurlijk door Vader geholpen. De groten... . Greetje hoort daar nu óók bij, omdat ze met haar mooie spreuk de éérste prijs heeft gewonnen!.... de groten moeten ’t van hun spaarduitjes hebben. En die spaarduitjes, die zijn maar o zo gering in aantal. Daar is na Sinterklaas en Kerstmis maar héél weinig bijgekomen. Niet de moeite waard, om er over te praten! Henk en Wim en Greetje zitten bij elkaar op de zolder van de schuur. 't Is er niet koud, denk dat niet! De thermometer staat al een week of wat een flink stuk boven de nul; ’t lijkt wel, of de winter voorgoed op de vlucht is gegaan en er zit al zo iets van voorjaar inde lucht! „Strenge heren regeren niet lang,” zegt het spreekwoord- En dat spreekwoord heeft dubbel en dwars gelijk gekregen! ACHTTIEN ZWARTE KATTEN! Henk en Wim en Greetje zitten op de zolder van de schuur met elkaar te overleggen. Weten ze al, wat ze Moeder zullen geven? Nou, alsjeblieft! Een nieuwe theemuts! Of theewarmer; zo heet zo'n ding óók wel. Ja, je kunt 'm natuurlijk ook op de koffiepot zetten, waarom niet? Maar koffiewarmer, ~ , dat zegt niemand! Theemuts dat is 't woord! En nou moet Moeder zo'n nieuwe theemuts hebben! De oude, die ze nog iedere dag gebruikt, zit vol vlekken! En hier en daar beginnen de watten al door de versleten binnenvoering heen te puilen; ouwe Jacob vond laatst zowaar een pluk van dat witte spul in zijn thee stel je voor! En nou ligt er bij Gerrit de Waard een theemuts achter de ramen, een pracht van een theemuts, geel met vuurrode rozen er op, een lust voor het oog, en gróót.... je zou er gemakkelijk je handen in kunnen warmen,,, , en kleine Kees zijn koude voeten! Maar dat prachtstuk kost niets meer en niets minder dan één gulden en negentig centen. En de spaarpotten van Henk en Wim en Greetje. ... daar zit bij elkaar precies één en vijftig en een halve cent in! Hoeveel is er dus te weinig? Nou, dat is een eenvoudig sommetje: ƒ 1.90 ƒ 0.515 = ƒ 1.385, zeg één gulden veertig, dat is een mooier getal en veel gemakkelijker, om te onthouden. En nu hebben Kees en Wim en Greetje zoéven besloten, dat ze met hun drieën zullen proberen, die honderdveertig centen bij elkaar te krijgen. Zes dagen hebben ze de tijd. In die zes dagen moeten ze op de een of andere manier dat geld zien te verdienen. Ja zeker: verdienen! Een andere weg is er niet! En heel gemakkelijk zal die weg niet zijn! „Kranten rondbrengen,” zegt Henk tegen zichzelf. „Nee, dat gaat niet meer. ...” „Ik wéét wat!” roept Wim. „We gaan met een pot witte verf langs de huizen, om de achterspatborden van de fietsen een nieuwe lik te geven? Nou?” Vol verwachting kijkt hij zijn broer en zijn zus aan! Hij is wat in zijn schik met zijn plannetje! Maar Henk haalt zijn schouders op. En Greetje,,,, „Nee!" zegt Greetje, „Ik weet wat anders! We gaan langs alle huizen, waar ouwe mensen wonen. En dan vragen we, of er wat inde tuin te doen is. Ouwe mensen hebben nogal veel last van ru, ,reu, .ruïne.. hoe heet dat ook weer, die pijn in je knieën?” „Rheumatiek heet ’t,” zegt Wim. „Maar dat is gekkenwerk, Greet. Want ouwe mensen geven nooit veel om hun tuintjes en ouwe mensen met rheumatiek vast en zeker niet. Die zitten liever bij de kachel. En 's zomers op de bank voor hun huis in ’t zonnetje. En naar hun tuintjes kijken ze niet om. 't Kan ze niks schelen, al staan die vol met paardebloemen en ander onkruid.” „Ja, maar wat dan?” vraagt Greetje. „Laten we eens stemmen,” zegt Henk. „Wie is er vóór de witte verf?” Wims mooie plannetje wordt met twee stemmen tegen één verworpen. Henk gelooft niet, dat de mensen hem nodig hebben met zijn verf en zijn kwastjes. „Ze zullen je aan zien komen, jö,” zegt hij. „Zo’n lik op zo’n spatbord kunnen ze zelf nog wel geven!” En Greetje is er tegen, omdat Wim haar rheumatiekplannetje onzin vindt. Er komt zowaar een klein ruzietje van, maar dat is gelukkig nogal gauw afgelopen. Wat héb je ook eigenlijk aan ruzie. ... ? t Plan van Greetje wordt óók verworpen met twee tegen één. Wim vindt 't nou eenmaal gekkenwerk en daar blijft hij bij. En Henk is er ook tegen. Hij zegt, dat er genoeg ouwe mensen zijn zonder rheumatiek, „Ouwe Jacob bijvoorbeeld! En Kobus Kossen! En de ouwe Willem Pagano. Die is al eenennegentig en die spit nog altijd zélf zijn grond om,” zegt hij. En nu zijn ze nog even ver. Zwijgend kijken ze door ’t dakraam naar buiten. De aarde is zwart en vochtig. Een lekker zonnetje.... een echt voorjaarszonnetje. . . . schijnt naar beneden. Er trippelen wat mussen en een paar spreeuwen op de grond heen en weer. Ze hebben honger; ze zoeken wormen. Ze vinden er genoeg, om hun buikjes te vullen. Nu de vorst verdwenen is, komen de wormen naar boven gekropen. Kijk, wat loopt daar? 't Is de zwarte kat van de kaasfabriek, die brutale zwerfkat, die soms dagen achtereen van huis wegblijft. Soezerig loopt hij langs ’t pad. En dan springt hij,. hoepla! op ’t lage hekje tussen de moestuin en de bloementuin. Daar gaat hij op zijn gemak zitten. Zijn felle groene ogen loeren gretig naar de sjilpende mussen en de kwetterende spreeuwen.... Rrrr. .t! /vleteen gaande mussen en de spreeuwen er ritsrats van door! Een ogenblik later zitten ze op ’t dak van de schuur naast elkaar, .. . sjielp, sjielp, sjielp. ~ . kwette, kwette, kwette, . ~ Die zwarte kat met zijn loerende groene ogen.... die lusten ze niet.... daar hebben ze niet van terug! Haha! Kijk nou dien Henk eens! Opeens krijgt hij een idee! Zó maar! Helemaal onverwacht! En dat komt door die kat, door die zwerfkat met die groene ogen,. ..! Hij springt overeind. „Jongens!" roept hij. „Ik wéét ’t! Ik wéét ’t! We maken een heleboel katten van bordpapier, op natuurlijke grootte, en die katten verven we zwart en we geven ze groene ogen.... en dan gaan we ze verkopen aan mensen, die een tuin hebben.... en die gezaaid hebben.... en géén kat.... en we vragen een dubbeltje per stuk.... dat is niet te duur, ... en je zult eens zien....” En dan zegt hij niets meer. Want hij kan geen woord meer uitbrengen, omdat hij helemaal buiten adem is! Maar zijn ogen, die schitteren! Net als de loerende ogen van de zwerfkat van de kaasfabriek. Wim, eerlijk gezegd, Wim voelt er niets voor, Wim vindt 't nog groter gekkenwerk dan de rheumatiek van Greetje. 't Is nog maar begin Februari en alle tuinen „slapen" nog.. wie denkt er nü al aan zaaien en aan mussen en aan katten? Niemand toch zeker? En dan.... katten van bordpapier, ~. Haha! Wie zal er zo onnozel wezen, om een kat van bordpapier te kopen en die tot half Maart te bewaren en hem dan pas in zijn tuin te zetten? Wim snapt wel, dat Henk zo iets bedoelt! Hij steekt zijn mening niet onder stoelen of banken. „Denk jij, dat daar wat van terecht komt?" vraagt hij minachtend. En dan begint hij nog eens over zijn verfplannetje te zeuren,... „Als 't zulk zacht weer blijft als vandaag en de hele week en de hele maand, dan begint iedereen overeen week of twee, drie al aan zijn tuin," zegt Henk nijdig. Hij loopt naar 't zoldergat; hij klimt naar beneden. En tien minuten later komt hij weer aanzetten met een stuk of wat kartonnen dozen, een schaar, een kwastje en een potje zwarte fietsenlak. Hij gluurt even door zijn oogharen naar de zwarte kat van de kaasfabriek; hij haalt een potlood uit zijn zak, ... en ’t duurt niet lang, of er staat een pracht vaneen kat op het karton getekend. Even later ligt die kat netjes uitgeknipt op de vloer. En na een kwartiertje staat 't kartonnen beest glimmend-zwart tegen een balk te drogen! Al die werkjes heeft Henk klaargespeeld zonder een woord te zeggen, Maar als die eerste kat bijna levensgroot de wijde wereld is binnengestapt, doet hij zijn mond open. . nee, niet de kat, Hènk natuurlijk.,..! „Hé, luiaards!” zegt hij. „Zouden jullie nou eindelijk óók niet 's wat gaan uitvoeren, hè?" Kijk Wim! Kijk Greetje! Éérst hebben ze niets van Henks zwarte-katten-plan willen weten. Maar nu ze daar dat eerste beest zo netjes kant en klaar, nèt echt, tegen de bank zien staan,.,, nu denken ze er heel anders over. Ze zeggen geen woord. Maar Wim haalt gauw nog een schaar en een groen kleurtje met een flinke punt er aan. En als er twee uren zijn voorbijgegaan, dan hebben ze blaren op hun vingers van 't knippen en er zitten zwarte verfspatten op hun handen en op hun gezichten, ja zelfs in hun haren! Maar,,,, ze hebben me daar maar eventjes achttien zwarte katten in elkaar gefabriekt! En wie doet ze dat na? Niemand toch zeker? Henk zet ze alle achttien op een rij naast elkaar. Alsjeblieft, wat een fijn gezicht! Maar toch wel een beetje griezelig ook, die zesendertig valse groene ogen,, ~! „Laat 's kijken,” zegt Henk, als ze het werk van hun handen genoeg bewonderd hebben, „Laat ’s kijken! Vandaag is 't Woensdag,, ~ nou gaan we Zaterdag op stap om ze te verkopen, ~, Wim en ik,,., Greetje hoeft niet mee. Goed?” Wim en Greetje knikken. Ze vinden ’t best! Dan stoppen ze hun beestjes ineen oude zak; er liggen er genoeg op de zolder, „Stel je voor,, ~ achttien levende katten in die zak,” zegt Henk lachend, „Je moet nóóit een kat inde zak kopen,” zegt Greetje, die na de Kerstvacantie een geweldige belangstelling voor allerlei soorten van spreuken en spreekwoorden heeft gekregen. „Nee,” zegt Henk met een droog gezicht- „Ze moeten ze juist uit de zak kopen." Dan gaan ze, hongerig, maar voldaan en tevreden, naar de warme huiskamer. XI Het regent! Dat is een wonderlijk geval in deze tijd van t jaar. Februari behoort sneeuw en ijs te geven, als t kan zo véél mogelijk, nét als Januari trouwens. En als er géén sneenw en ijs is, dan behoort 't tenminste toch 's nachts te vriezen en overdag zo'n beetje te dooien.. .. een kwakkelwintertje noemen de mensen dat. Maar wat deze Februari brengt Regen! Dat lijkt toch werkelijk nergens naar! De Enkhuizer almanak, die het totnogtoe zo netjes bij het rechte eind heeft gehad, is er lelijk naast. Half November, sneeuw en ijs dat is precies uitgekomen, December, precies ’t zelfde óók raak! Omstreeks Kerstmis dooiweer de spijker op de kop! Januari druilerig alwéér goed! Maar begin Februari lichte tot matige vorst... . dat is er lelijk naast! Sprokkelmaand brengt regen! Al drie dagen lang vallen er dikke stralen uit de grauwe lucht naar beneden. De straten staan blank en Vaders tuin lijkt wel een moeras; de greppels kunnen het vele water bij lange na niet verzwelgen! Koosje, Klaasje en Annemarietje zitten inde grote huiskamer voor de ramen, de neusjes tegen t glas geplakt, De laatste weken hebben ze bijna alle dagen gezellig buiten mogen spelen. En nu moeten ze binnen blijven. En dat vinden ze volstrekt niet prettig. Met bedrukte gezichtjes zitten ze bij elkaar. Ze vervelen zich. O, wat vervelen ze zich! Van alles hebben ze gedaan. Met al hun speelgoed hebben ze gespeeld. Met Koosjes pop, met Klaasjes paardje, met Anne- Wijit»r Klaverwei. 6 DE KALENDER, marietjes kleurboek, met ’t kapotte locomotiefje van Henk, met de bouwdoos van Kees,,, . Maar nu weten ze niets meer te verzinnen. Hangerig en landerig zitten ze voor de ramen. Ze hebben nergens zin meer in. Ze hebben al even met elkaar gekibbeld; ja, dat gaat zo, als je je verveelt! Er moet niet veel gebeuren, of ze beginnen wéér.... Drie uur slaat de klok. Om kwart voor vijf komen de jongens en Greetje uit school thuis, De kleintjes kunnen nog niet uitrekenen, hoe lang dat nog duurt. Maar dat ze nog héél lang moeten wachten, dat weten ze wel! De kleine wijzer van de klok ~ligt' nog, Pas als hij zo „schuin” naar beneden wijst, dan komen de jongens thuis. En dat kleine ding gaat maar héél langzaam. De grote wijzer, die nu naar de zolder wijst, die gaat véél en véél vlugger Koosje drentelt wat door de kamer rond. Ze blijft even bij de kachel staan kijken naar de witte wolken, die uit de tuit van de waterketel te voorschijn komen. Dat is wel een aardig gezicht. .. . voor een poosje tenminste. ... en niet, om er een uur bij te blijven staan! Ze kijkt even naar de slinger van de klok, die maar al heen en weer gaat, links, rechts, links, rechts. ... Dat is óók een aardig gezicht,., . maar óók voor een kort poosje. Ze kijkt even naar 't weerhuisje, dat naast de klok hangt. Het mannetje is naar buiten gekomen, met zijn paraplu inde hand. Het vrouwtje is naar binnen gegaan. Dat gebeurt altijd bij slecht weer. tls wel grappig, om zo eens naar dat leuke mannetje te kijken,. . . maar óók voor een kort poosje.... daar kan je evenmin een paar uur mee zoek brengen! Maar waar kijkt Koosje nu naar? Achter Moeders stoel, aan de wand, hangt een kalender. Dat is een stuk gekleurd karton, met een heleboel blaadjes papier er aan vastgemaakt, wel honderd, v/el duizend, wel „maljoen”. Allemaal blaadjes papier met letters er op. .. , van dezelfde letters als er inde krant staan. ledere dag trekt Moeder zo’n blaadje van de kalender af. Even lees ze wat er op staat. En dan zegt ze telkens: „Alweer een dag dichter bij de zomer!” Koosie kijkt naar de kalender. . , De zomer.... ja, ja, Koosje weet best, wat de. zomer Dan is ’t buiten warm, dan schijnt de zon, dan staat Vafle tón vol bloemen, daA spelen de kinderen van 's morgens “ces tot ’s avonds laat buiten, dan z.,n er aardbeien en kersen en aalbessen en nog véél meer van die lekkere ifp romer.... dat is een prettige tijd! prettiger dan de winter met zijn kou en z„n sneeuw en zijn regen brrr! . , Koosie kiikt nadenkend voor zich uit» , – – Er kómen een massa rimpeltjes in haar gezicht, boven haar neus en op haar voorhoofd. De zomer ! „ j o Nee maar, wat gaat Koosje nu doen / Ze gaat naar de kalender toe en ze trekt er een blaadje af. Dat blaadje legt ze met een ernstig gezicht naast zich neDan°trektgzre wéér een blaadje van de kalender af. Jf Februari. En nog een! 5 Februari. En wéér een! 6 Februari. Klaasje en Annemarietje komen bij Koosje staan. „Een, twee, drie, vier,” zegt K aasje. De kleine man kan al aardig tellen. Dat heeft Kees hem geleerd. „Een, twee, drie, vier,” telt hij nog eens. En dan gaat voor de kalender staan. Het is een aardig spelletje, dat Koosje daa bedacht heeft. Klaasje houdt van zulke spelletjes. Hij steek zijn rechterhand uit. En nu trekt ook hij een blaadje van d® kalender af, 7 Februari. En nóg een! 8 Februari. En wéér een! 9 Februari. Alsjeblieft, kijk die Annemarietje eens! Nee maar, die Annemarietje! ~lk óók!" roept ze, ~lk óók!" Ze staat te springen van ongeduld. Wat een mooi spelletje is dat! Daér moet ze bij wezen, hoor! Dat moet ze óók doen! Hoepla.,! Ze trekt maar liefst twee blaadjes tegelijk van de kalender af! 10 Februari. 11 Februari. En nóg een! 12 Februari. En wéér een! 13 Februari. En dan is het Koosjes beurt weer, ~Er zijn er nog een boel,” zegt Koosje ernstig. En ze trekt, en ze trekt, en ze trekt. ~Ja," zegt Klaasje, „een reuzeboel.” En hij trekt, en hij trekt, en hij trekt! En dan mag Annemarietje weer... . J En ze trekt, en ze trekt, en ze trekt. .. .! Zoals inde herfst de bladeren van de bomen vallen, zo vallen inde grote huiskamer van de Klaverwei de witte kalenderblaadjes op de grond. Met verrukte gezichtjes spelen de drie kinderen hun mooie spelletje. Wat dom, dat ze daar niet veel eerder aan hebben gedacht! „Zomer,” zegt Koosje, bij ieder blaadje, dat ze afscheurt . „Zomer, zomer....” Zou de kleine meid werkelijk denken, dat ze de zomer op die manier naar zich toe zou kunnen „scheuren”? Of is 't alleen maar het leuke spelletje, waar ze aan denkt, .. . ? Een poos later gaat de kamerdeur open. Moeder komt binnen, met de theepot in haar hand. O wee! Wat schrikt Moeder, Bijna laat ze de pot uit haar hand vallen. Bijna! 't Ongeluk gebeurt nog niet! Gelukkig niet. Haastig zet ze hem op de tafel. Wat ziet Moeder? Haar drie jongste kinderen ziet ze, met verheugde gezichtjes, vuurrood van de pret, wat in hun schik met t prachtige spelletje, dat Koosje uitgevonden heeft. Ze zitten op de vloer, de drie kinderen. Midden ineen massa kalenderblaadjes! Annemarietje is juist bezig, wat ~spuug” uit haar mondje op zo’n blaadje te smeren.... tis 13 Maart,. ~ om t vervolgens tegen een poot van de tafel te plakken. De ramen zitten er al vol mee! En het kleine kastje, dat voor het linker raam staat, óók! „Maar jongens!” roept Moeder verschrikt. Dan kijkt ze naar de kalender. 12 Mei wijst de kalender. Drie maanden, drie volle maanden, en nog negen dagen erbij, hebben de peuters er af getrokken. Honderd blaadjes! „Maar jongens!” roept Moeder nog eens. Verbaasd kijken de kinderen haar aan. Wat is dat nou? Ziet Moeder dan niet, hoe fijn ze spelen? Koosje komt naar Moeder toe. „Zomer,” zegt ze. „Ja,” zegt Klaasje. „Zomer ” „Er zijn er nog véél over, Moeder,” zegt Koosje opgetogen. „Ja Moeder,” zegt Klaasje. „Nog véél meer ” En wat zegt Annemarietje? Annemarietje zegt niets. Ze trekt de twaalfde Mei van de kalender af. Ze smeert wat spuug op haar voorhoofd. Daar plakt ze de twaalfde Mei tegen aan. En dan komt ze met een verheugd gezicht naar Moeder toe. „Annemarietje mooi,” zegt ze. Nee, Moeder kan er niets aan doen. Maar ze móét nu toch wel even lachen, of ze wil of niet! En als de kinderen dat zien, dan raken ze door 't dolle heen. Ze draven om de tafel heen; ze rapen de kalenderblaadjes van de grond op en strooien die met volle handen in ’t rond. Maar dan zegt daar opeens een boze stem: ~Wat is dat nou voor rarigheid?” O wee! Dat is de stem van tante Neel. De kinderen draaien zich om. Jawel, hoor! Daar staat tante Neel; stilletjes is ze binnengekomen, en met een gefronst voorhoofd kijkt ze naar de kamer, ... de kamer, die ze vanmorgen zo netjes „gedaan’ heeft, en die er nu uitziet „als een stal”, zoals ze dat noemt. „Och Neel ,” zegt Moeder; en er pinkelt zowaar nog een lachje in haar ogen. Tante Neel zegt niets meer; ze raapt alle blaadjes op; ze trekt ze van de ramen en van het kleine kastje af; ze haalt een spons en een zeem,., . Koosje en Klaasje en Annemarietje kijken teleurgesteld toe, Nou speelden ze nèt zo leuk. Nou hadden ze nèt zo’n plezier. Zelfs Moeder moest er om lachen. En nou komt tante Neel de boel weer bederven. Wat kunnen sommige grote mensen toch raar doen. De kinderen begrijpen er niets van XII Tja....! Nu moeten de achttien zwarte katten aan den man worden gebracht! Daar zorgen Henk en Wim voor. Kopen en verkopen, dat is mannenwerk; daar hebben ze Greetje niet bij nodig! Als ze de Zaterdagmiddag voor Moeders verjaardag op stap gaan, regent het nog altijd, ’t Is geen felle bui meer; een miezerig regentje druppelt traag naar beneden, „een regentje voor de hele dag" noemen de mensen zo'n naargeestig gevalletje; je wordt er koud en rillerig van en op de lange duur door- en doornat! Henk en Wim zijn niet bang voor een beetje water, hoor! Vol goede moed, de zak met de zwarte katten op Henks schouder, gaan ze op weg. Nee, ze gaan niet over de kakelepost.... dan zou Moeder ze zien en dan zou ze natuurlijk vast vragen, wat de heren wel gaan uitvoeren! Ze springen overeen paar smalle slootjes, ze klimmen overeen hek en dan staan ze, een flink stuk van de Klaverwei af, op de Molenweg. De verkoop.. . . vérkoop zeggen de jongens; dat hebben ze op school bij de rekenles zo geleerd!.... kan beginnen. Bij de molen beleven ze hun eerste avontuur al. Er komt een grote jongen aanlopen, Henk en Wim kennen hem wel, ’t is Arie Straatsma, die op het Noord w00nt.... en die Arie wil beslist weten, wat de jongens in die zak hebben. Het wordt een klein vechtpartijtje! En dat wordt door Henk gewonnen. Henks broek scheurt op dezelfde plaats waar tante Neel hem een dag of wat geleden gemaakt heeft. Dat is lastig en vervelend. Maar ’t is een geluk, dat Henk er niets aan kan doen; de broek is oud en DE THEEMUTS. Arie is begonnen! Wim maakt de scheur, zo goed en zo kwaad als dat gaat, dicht met een veiligheidspeld, die hij toevallig aan zijn jas heeft zitten. En dan vervolgen ze welgemoed hun weg. Wim zal bij de huizen aanbellen of kloppen of de deur opendoen, en Henk zal het woord voeren; dat hebben ze van te voren zo afgesproken. Wat zal Henk zeggen? Ja, hij weet zijn weetje bést en hij kent zijn lesje goed! Dit zal Henk zeggen: „Juffrouw (of meneer of baas of Hartland of Ploeger of Roggeveen, al naar dat de mensen heten!) wij zien dat u een tuintje hebt en nu er binnenkort gezaaid moet worden," (fijn woord: binnenkort) komen wij u iets aanbieden, om de mussen en de spreeuwen weg te jagen. Wat zegt u wel van zo'n mooie kat a 10 cent per stuk, één dubbeltje maar?" En terwijl Henk zijn redevoering houdt, moet Wim een kat uit de zak halen en die op de grond tegen een paaltje of tegen de muur of zo iets neerzetten, om de mensen „lekker" te maken! Tien tegen één, dat ze er dan onmiddellijk een kopen. Een dubbeltje voor zo'n prachtige kat, dat is toch zeker zo goed als niemendal. ... ? Zeg nou maar zelf! De jongens nemen 't allereerst de Stationsweg; daar hebben alle huizen tuinen, vóór en achter, een paar zelfs opzij óók! Voor nummer één blijven ze staan; daar woont juffrouw Klazema; ze heeft tot voor kort een betrekking gehad op 't postkantoor en nu verkoopt ze pakjes koffie en thee; 't is geen vriendelijk mens en de jongens voelen hun harten kloppen, als Wim met een ruk en een kleur tot achter zijn oren aan de bel trekt. .. .! „Jó. ...," zegt Henk. „Niet zo hard!” Want de bel maakt een leven als een oordeel, zó erg, dat Schut, de post, die met zijn brieventas aan de andere kant van de weg loopt, staan blijft en even omkijkt, om te zien W GeluSga“etdeeetnheiemaal weggestorven, oi daar de bril op 't puntje van haar neus, kijkt de jongens onderzoekend aan. „Wat is er?” vraagt ze kort. O, die Henk! . . , 1;1, Nu ’t grote ogenblik gekomen i5.... t grote oéenblik, dat hij voor de éérste maal het woord moet doen. .. ■■ W éérste malen zijn moeilijk in het leven!). . . . nu durft hi niet de woorden blijven hem mde keel steken. ... hi) mompelt wat.. .. hij krijgt een kleur, nét als Wim zoeven, en hulpeloos kijkt hij naar de punten van Zljn klompen. ... en naar de scheur in zijn broek.... en naar de veiligheidspeld. ... en naar de ijzeren schraper naast de stoep van juffrouw Klazema.... waarmee je de modder kunt verwijderen, als je inde nattigheid door de turn hebt ge i0 Wim kijkt Henk verbaasd aan. Is dat nou zijn grote broer, die vanmorgen en gisteren nog zoveel praatjes had, en die hem wel tienmaal met véél lef heeft verteld, wat hij allemaal wel zou zeggen. ... En hoe hij de mensen zou overhalen, om toch vooral die prachtige zwarte katten. .. . die eerste klas mussenverjagers te kopen... . . f(Jö ," fluistert Wim. „Vooruit dan! loe nou! Wims aanmoediging helpt Henk over zijn verlegenheid heen. Hij schaapt even zijn keel. Hij kijkt juffrouw Klazema aan. K En dan steekt hij dapper van wal. Zijn stem bibbert nog wel een beetje. Maar hij zégt wat! Hij praat! t Moeilijke „eerste ogenblik” is achter de rug! Hèhè. „Juffrouw " zegt Henk. „Wij zien, dat u een tuintje hebt.. . , een tuin. ... en nu er binnenkort gezaaid moet worden, komen wij u. ~. ” „Ja, hóór eens,” zegt daar opeens de schelle stem van juffrouw Klazeina, en ze kijkt Henk ontevreden aan. „Ja, hóór eens, ventje, wat heeft dat nou allemaal wel te betekenen, hè?” Arme Henk! Daar heeft hij niet op gerekend! De mogelijkheid, dat de mensen hem bij zijn vérkoop inde rede zouden kunnen vallen, heeft hij niet voorzien! Juffrouw Klazema maakt hem met haar norse vraag helemaal inde war! En hij weet niet beter te doen, dan maar weer van voren af aan met zijn redevoering te beginnen! Hij kijkt even naar Wim; hij haalt diep adem. En moedig begint hij voor de tweede maal! „Juffrouw, wij zien dat u een tuin hebt ” (nee, geen tuinfy'e!) ~.... en nu er binnenkort gezaaid moet worden, komen wij u iets aanbieden, om de mussen en de spreeuwen weg te jagen. Wat zegt u wel van zo’n mooie kat a 10 cent per stuk, een dubbeltje maar?” Oef! tls er uit! Gelukkig! Zonder onderbreking! Zonder haperen! Henk zucht van verlichting. Wéér kijkt hij naar Wim. Ja! Wim heeft één van de katten uit de zak gehaald en tegen de ijzeren modderschraper neergezet! Juist, zoals dat afgesproken was! Vol verwachting kijken de jongens juffrouw Klazema aan. Zou ze de kat kopen, zou ze.... ? Zou ze al „lekker” wezen ? Zo’n fijne kat ? Zo'n prachtbeest. ~. ? En dat voor één dubbeltje maar.. ~ ? Hé.,.. Wat is dat nou? Juffrouw Klazema gooit de deur met een bons in het slot. Zonder één woord te zeggen. Henk kijkt naar Wim. Wim kijkt naar Henk. Maar omdat hij zo raar heeft staan brabbelen; hij vindt zichzelf een kinderachtig mannetje en hij schaamt zien voor zijn jongeren broer Wim. Hij kijkt even opzij naar Wims gezicht. Wat voor gezicht trekt Wim? Spottend? Voor-degek-houderig? Minachtend? Nee, niets van dat alles. Wim kijkt heel gewoon. Henk zucht van verlichting. Gelukkig maar! Dat had er nog bij moeten komen, dat Wim zon beetje op hem néér keek. .. . Stel je voor. .... Er staan veel huizen met tuintjes en tuinen langs de Stationsweg. Vol goede moed bellen de jongens overal aan. Dapper en zonder haperen steekt Henk zijn redevoering af. Maar.... ze raken geen enkele kat kwijt. Sommige mensen blijven met een lachend gezicht luisteren; dan zeggen ze heel vriendelijk: „Nee, 't spijt me. ... En tenslotte gaat de deur weer netjes dicht. Anderen kijken boos, luisteren ternauwernood, geven niet eens antwoord, gooien met een bons de deur in ’t slot. Twee dienstmeisjes zeggen, dat de jongens overeen dag of wat maar eens terug moeten komen, omdat er niemand thuis is. Een oude man luistert met een ernstig gezicht, bekijkt Wims kat van top tot teen, Even zwijgen ze, allebei. Wim is de eerste, die wat zegt. „Mis, jö, zegt mj teleurgesteld. Hij stopt de kat weer inde zak. „Ga mee, zegt hii dan. En als ze even later weer op de weg staan, ze t mj, op dezelfde toon als hij dat wel eens door ouwen Jacob heeft horen zeggen: „Niet alle schoten kunnen raak wezen, moet je maar denken. , .., . , Schut, de post, aan de overkant van de weg, kijkt de jongens over zijn bril heen misprijzend aan. Hij schudt zijn hoofd, hij haalt een brief uit zijn tas, en dan loopt hij weer door. Zijn lange cape glimt van de regen. Er rollen een paar dikke druppels uit zijn grijze snor Henk is nijdig. ... Niet, omdat juffrouw Klazema geen kat neeft willen zegt dan, dat 't beest nergens naar lijkt en geeft de jongens de raad, „om eerst hun neus maar 's door Moeder te laten snuiten. ..." Henk en Wim snappen er niets van; ze halen hun schouderds op en gaan zwijgend naar 't volgende huis.... En ondertussen begint 't harder te regenen, ’t Kille „regentje voor de hele dag" verandert ineen zacht buitje, dat ’t vooral op de petten en de klompen van de jongens gemunt schijnt te hebben. Na een kwartier hebben ze natte voeten en uit hun petten loopt een koud straaltje langs hun ruggen; wat een ellendig vervelend gevoel is dat, brrr....! Ais je de Stationsweg afloopt, kom je in ’t Plantsoen. Midden in dat Plantsoen staat een grote bank, die ineen cirkel rondom een bruine beuk is gebouwd; op die bank gaande jongens even zitten; ze zijn nou toch al nat.... een beetje water méér of minder komt er niet op aan.. .. Wéér zwijgen ze een poosje. Wéér is ’t Wim, die ’t eerst wat zegt. „Ja," zegt hij. ~'t Loopt helemaal mis, hè? Nou, om je nou maar ’s eerlijk de waarheid te zeggen, Henk, ik heb altijd wel gedacht, dat 't zo zou gaan, ..." En dat zegt hij met zo'n zeldzaam eigenwijs gezicht, dat Henk woest-nijdig wordt en zijn broer met liefde een draai om zijn oren zou willen geven. Spierwit wordt Henk. Hij springt overeind. Hij grijpt de zak met de achttien zwarte katten. Er ligt een grote vieze plas voor de bank,.. , „Daar dan.. ..!” zegt Henk razend. Hij zwaait de zak in 't rond.... Smijt hij hem inde plas? Nee! Opeens ziet hij in zijn gedachten 't winkeltje van Gerrit de Waard voor zich.... en in dat winkeltje, achter 't ene raam, de mooie theemuts, geel met rode rozen, het prachtstuk .... de theemuts voor Moeder....! Henk zet de zak neer, op de bank. Hij kijkt Wim aan. „Nou," zegt hij. „Wat ben je nou eigenlijk van plan, hef Blijf je daar zitten met je eigenwijze kop of ga je méé? Als we.,., als we zó,..." En dan begint hij over zijn eigen woorden te struikelen, zo nijdig is hij. ~ .. „Toe dan maar," zegt Wim, een beetje geschrokken, „laten we ’t dan nog maar 's proberen. Als jij denkt, dat 'r nog wat van terecht komt.... _ . „We nemende Landbouwstraat, zegt Henk. „Vooruit. Opschieten!" „Zeg 's " begint Wim. Die bevelende toon staat hem helemaal met aan. „Commandeer je hond, en blaf zelf! Kan ik t helpen, dat geen mens die rotkatten van jou hebben wil „Als jij nou je snuit niet houdt,. .., schreeuwt Henk, „dan zal ik je een oplawaai geven, dat je over 't spoor vliegt! En dan kan je van mijn part met al die katten op ’t dak gaan zitten! Versta je dat, vervelende knul? Hoe komt ’t, dat de twee broers, die ’t toch zo goed met elkaar kunnen vinden, nu opeens zo n kinderachtige ruzie maken ? Dat komt door de regen, door die vervelende kille regen. En door de teleurstelling.. .. geen kat verkocht.. .. wèg theemuts... weg mooie, echte, fijne verrassing voor Moeder... Als twee vijanden staan de jongens tegenover elkaar; met gebalde vuisten, met nijdige gezichten. Nog één scherp woord. ... en ze slaan er op, zo hard als ze kunnen. . , Nog één hatelijke opmerking.... en alles is bedorven. Gelukkig, zover komt ’t niet. Henk draait zich met een ruk om; hij zv/aait de zak op zijn rug en met grote stappen loopt hij de Landbouwstraat in. Bij ’t tweede huis belt hij aan. In dat huis woont meneer Beers, een oude rentenier, een vriendelijk man, die voor iedereen een goed woord over heeft. Meneer Beers doet zelf open en dat is Henk een pak van ’t hart; stel je voor, dat er wéér zo'n dienstmeisje kwam, zo’n kribbig ding, dat met een angstig gezicht naar haar schone gang kijkt en dat doodsbenauwd is voor een spatje water op de mat en een vuil plekje op de tegels, Meneer Beers rookt een lange pijp en tussen twee grote blauwe wolken in vraagt hij, wat Henk komt doen. Voor de zoveelste maal draait Henk zijn redevoering al. En kijk nu eens aan! Meneer Beers koopt drie katten!! Jazeker, drie katten!! Waarom drie?? „Kijk 's, Piet,” zegt hij, „of Jan of Klaas, ... die drom- meise lastige namen van tegenwoordig kan ik nooit onthouden. .. . waarom heten jullie niet doodgewoon Victor of Alexander of Constantijn?. . kijk 's Gerrit, . of Arie, . je hebt wel ’s gehoord van de grote Hondsbosse Zeewering bij Petten, hè?" Wim, die ondertussen ook naderbij gekomen is, knikt hevig van ja! De Hondsbosse Zeewering.... die kent hij... . daar is hij wel eens geweest.., . met Vader, verleden jaar, planten brengen bij burgemeester Eriks, alsjeblieft... ,! „Heb ik van m’n leven,” zegt meneer Beers verbaasd. „Daar heb je zowaar nóg zo’n krielse haan! Nou, vertel jij me dan ’s, Flippie Haar-in-de-war, hoeveel dijken die Zeewering telt!" En terwijl hij dat zegt, tikt hij een keer of wat met de steel van zijn lange pijp tegen Wims jas. „Drie, meneer!” lacht Wim. „Reusachtig," zegt meneer Beers. En hij trekt nèt een gezicht, of Wim één van de moeilijkste vraagstukken van de hele wereld heeft opgelost. „Reusachtig, hoor, Pietje Parelmoer! En als je me nou óók nog weet te vertellen, hoe die drie dijken wel heten, dan ben jij de knapste bolleboos, die er in Schagen op twee benen rondloopt. . . .!" Wim raffelt de namen al af: „De waker, de dromer en de slaper, meneer!” „Heb ik ’t niet gedacht?" zegt meneer Beers. „Heb ik ’t niet dadelijk gedacht? Zó als ik jouw gezicht zag, Flippie Fladder, zó als ik jouw snuitje zag, dacht ik bij mezelf: Dat is nou nèt een jongen, om een tien voor aardrijkskunde op zijn rapport te krijgen. ...” Wim staat een beetje verlegen te grinniken; hij heeft een zes op zijn rapport.... „Tja," vervolgt meneer Beers. „En omdat er nou drie dijken liggen daarginder., daar tussen Petten en Kamp. . daarom koop ik nou drie van die magere zwarte katten van jullie. ~ . een waker, een dromer en een slaper... ,! Maar pas op: als m’n spersieboontjes dit jaar tegenvallen, dan moet ik m’n centen met dubbele rente terug hebben, hoor! Hoeveel van die beesten ben je al kwijt geraakt vandaag?” Henk aarzelt even, voor hij antwoord geeft. „Dit zijnde eerste, meneer. ...!" „De eerste,... zozo,. .. de eerste. ...," zegt meneer Beers. En dan kijkt hij de twee natte jongens met hun dunne jassen en hun klompen nadenkend aan. Hij denkt aan de tijd, toen hij nog zo'n jongen vaneen jaar of twaalf was.... het leven is ook voor hem niet gemakkelijk geweest.... misschien nog wel moeilijker dan voor deze twee knapen, maar hij heeft doorgezet.... en hij is er gekomen, góéd gekomen,,,.! „Zo, zo. ...," zegt hij nog eens. „Nou, hou dan maar goeie moed, jongens. Hier, pak aan, drie dubbeltjes! En zet die katten maar neer! Als ’t droog wordt, zal ik de waker alvast inde tuin zetten! Dag jongens, goeie zaken verder, hoor!" Hij blaast een dikke rookwolk uit, die hem helemaal onzichtbaar maakt. En dan doet hij de deur dicht. Henk en Wim kijken elkaar met blijde ogen aan. De ruzie is vergeten! Nou ja, ze waren daarnet een beetje van streek door al die tegenslag op de Stationsweg. En toen werden ze zenuwachtig en ze zeiden lelijke nare dingen tegen elkaar, daar konden ze niets aan doen.... dat heeft iedereen wel eens! Maar nu is alles vergeten en vergeven! „Fijn!" juicht Wim. „Reusachtig," lacht Henk, Even staan ze inde regen te dansen van plezier. Een opgeschoten jongen ineen lange gele overjas roept wat tegen ze, iets voor-de-gek-houderigs. Maar daar trekken ze zich geen steek van aan! Ze zijn veel te veel in hun schik met hun Hondsbosse Zeewering-dubbeltjes, om zich kwaad te maken op zo’n plagerige regenjas. Als er één schaap over de dam is, volgen er meer. voor de firma Boon van de Laan, t Is een grote zware man met dikke wangen, een kaal hoofd, een snor die naar beneden hangt en twee bolle fletsblauwe ogen, die een beetje verbaasd en tegelijk ook een beetje droevig de wereld inkijken. Henk aarzelt eventjes met zijn prijsopgave Henk weet wel zo ongeveer, dat acht kinderen een heleboel geld kosten, voor een meneer die reiziger is nét zo goed als voor een werkman, die van zijn tuin moet leven. Vlug rekent hij..., drie maal tien is dertig.... zeven maal tien is zeventig. ... dat is samen een gulden.... één veertig min een gulden is veertig cent. ... ja, meneer Janssen mag acht katten hebben voor veertig cent... .! „Nou, alla dan!" zegt meneer Janssen. Hij legt een kwartje en een dubbeltje en vijf centen in Wims uitgestoken hand en verdwijnt met zijn acht katten. „Raar speelgoed ,” zegt Wim, een tikje beledigd. Henk zegt niets. Hoe zouden Kees en Koos en Klaas en Annemarietje wel kijken als zo zo’n kat kregen? Henk denkt er even over na. En hij komt tot ’t besluit, dat meneer Janssen toch eigenlijk een heel verstandige koop heeft gedaan! „We maken er morgen nóg een paar.,. zegt hij tegen Wim. „Maar die houden we zelf. En nou zullen we proberen, om de laatste beesten kwijt te raken! Kijk ’s even... .’t giet!” 't Is waar! 't Regentje-voor-de-hele-dag, dat een poos geleden zo ongemerkt ineen licht buitje was veranderd, is nu een flinke stortbui geworden. Dikke stralen kletteren op de straatstenen; de Landbouwstraat is één plas al plas! Er loopt geen mens meer buiten; een magere hond trippelt over het trottoir; een paar natte mussen zoeken naar een Winter Klaverwei. 7 Meneer Janssen, die drie huizen verder woont, vraagt prijsopgave voor acht katten! Ja, ja, acht katten! Niet voor zijn tuin, nee, nee, niet voor zijn tuin! Maar om er zijn kinderen mee te laten spelen. En hij heeft acht kinderen. Net als de Klaverwei! iMeneer Janssen is reiziger in meel droog plekje inde klimop tegen t huis van mevrouw Goverts. Als er één schaap over de dam is... . Jawel! Maar schapen houden óók niet van nattigheid, nét zo min als honden en mussen! Henk en Wim kunnen geen kat meer kwijt raken. Ze lopen de hele Landbouwstraat af. En de Laan. En de Regentenstraat, En de Nieuwe Weg. Anderhalf uur hebben ze er voor nodig. Ze verkopen niets.,,, En ondertussen worden ze hoe langer hoe natter. Hun jassen, die kunnen ze wel uitwringen. Hun broeken brrr. ... En ze krijgen honger! En ze worden moe! Zeventig centen ontvangen. Dat is een massa geld, jawel! Maar ze zijn nog maar pas op de helft. ~. Wat hebben ze voor die zeventig centen moeten sjouwen! Als de tweede helft nèt zo veel moeite kost. ... ~Laten we maar naar huis gaan,” zegt Wim mistroostig. „We halen ’t tóch niet. ...” „Dit éne nog, zegt Henk koppig. En hij wijst naar ’t laatste huis van de Nieuwe Weg. ’t Staat een beetje achteraf, aan de overkant vaneen smal slootje; je moet een bruggetje over, om er te komen, 't Wordt bewoond door een gepensionneerden zeekapitein, een in-zich-zelf-gekeerd man, die zijn eigen potje kookt, en die met niemand omgaat. De jongens weten niet eens, hoe hij heet. ledereen noemt hem: „den kapitein ”, Tot ver inde omtrek is de eenzelvige man onder die naam bekend. Wim belt aan en de kapitein doet zelf open. ’t Is een magere man, met een kort sikje, een snor met omgekrulde punten en een dikke bos kortgeknipt rechtopstaand grijs haar. Zijn grote blauwe ogen kijken de jongens verbaasd aan. „Meneer, ..., begint Henk. Meteen verbetert hij zichzelf. „Kapitein, zegt hij. „Wij zien, dat u een tuin hebt en nu er binnenkort gezaaid moet worden, komen wij u iets aanbieden, om de mussen en de spreeuwen weg te jagen. Wat zegt u wel van zo’n mooie kat a 10 cent per stuk? Een dubbeltje maar?” Wim zet dadelijk één van zijn laatste zeven katten in 't portaaltje tegen de muur. De kapitein kijkt even naar de kat, zonder een woord te zeggen. Dan bukt hij zich en neemt het kartonnen beest in zijn handen. „Niet kwaad gedaan,” zegt hij. En dat is de éérste maal in hun leven, dat de jongens het geluid van zijn stem horen! Maar die stem klinkt volstrekt niet nors of onvriendelijk, zoals Henk en Wim zo half en half hadden verwacht! „Niet kwaad gedaan,” zegt de kapitein. „Lang niet kwaad gedaan! Maar ik vrees. ...” en nu lacht hij!.... „maar ik vrees, dat jullie idee niet deugt, mannetjes! De natuur is nóóit te vervangen! Nooit! Ik heb eens gelezen, dat een schilder een ruiker bloemen zó natuurgetrouw had nageschilderd, dat de bijen er op af kwamen vliegen, om honing uit de bloemen te zuigen. Onzin! Ik geloof er niets van! Er is toch altijd nog een onnoemelijk groot verschil tussen een echte bloem en de meest volmaakte afbeelding van die bloem! En zo is 't met die kat van jullie óók! Denken jullie werkelijk, dat de mussen en de spreeuwen zich door zo'n stuk zwart papier inde luren zullen laten leggen? Mis, mannetjes! De dieren zijn véél en véél verstandiger dan wij, domme mensen, wel denken! Tenminste. ... zo denk ik er over. Ik kan ’t mis hebben, , . . natuurlijk. . . . dwalen is menseliik. ... Ik kan 't mis hebben.... en omdat een mens nóóit te oud is om te leren, wil ik de proef nemen. Ik heb hier nogal wat last van muizen en nu wil ik eens onderzoeken, hoe mijn muizen op die kat van jullie reageren.. .. dat betekent: zich gedragen! Hoeveel van die katten zitten er nog in die zak, hè?” Henk en Wim geven niet dadelijk antwoord. Teleurgesteld kijken ze voor zich. De kapitein twijfelt aan hun katten.... de kapitein ge- sten wel verrichten, hoe dan ook. En nog eens: de proef kan allicht genomen worden. Onderzoekt alle dingen, nietwaar? Maar nou heb ik nog geen antwoord op mijn vraag! Hoeveel van die beesten hebben jullie nog, hè?" „Nog zeven, kapitein," zegt Henk, „Vooruit," zegt de kapitein. ,„Ik neem ze alle zeven! Hier.... grijp, jongens!.... zeven dubbeltjes. Geluk er mee! Ik begrijp wel, dat jullie dat geld goed kunnen gebruiken; ik zal niet vragen, waarvóór, want dat zijn mijn zaken niet! En nou als de wind naar huis, jongens. Als jullie nog langer in die natte spullen blijven rondlopen, hebben jullie kans een stevige verkoudheid op te doen. Maar één ding wil ik jullie nog zeggen. En dat is dit! Er zijn op de wereld eerlijke en oneerlijke mensen. Jullie horen bij de eerste groep. Maar er zijn alleen maar eerlijke dieren! Misschien geloven jullie me niet. En toch is 't waar! Nou jongens, pak de benen en poets de plaat! Veel succes, hoor! Misschien zien we elkaar later nog wel '5....!” Bom! De deur valt dicht. „Dank u wel, kapitein,” zegt Wim nog, net even te laat. En dan.... looft niet, dat de mussen en de spreeuwen zich iets van hun kartonnen beesten zullen aantrekken. Als dat waar is, dan is al hun werk vergeefs geweest en dan heeft meneer Beers werkelijk drie katten inde zak gekocht. Moet meneer Beers nu zijn geld niet terug hebben? De kapitein glimlacht. „Hoeveel van die beesten hebben jullie verkocht?” vraagt hij. „Elf. ~, nee, eigenlijk drie," antwoordt Henk, Heeft de kapitein de gedachten van de jongens geraden? 't Lijkt wel zo! „Pas op,” zegt hij. „Niet zo somber, mannetjes! Jullie bedoeling is goed, dat zie ik wel aan jullie eerlijke ogen. Pieker nou maar niet! Die drie katten zullen heus hun dien- Dan zetten ze 't, zonder een woord meer te zeggen, op een lopen! De theemuts!! Ze voelen geen kou meer,,,. hun natte kleren, ~ , daar trekken ze zich niets meer van aan, ~, hun rammelende magen,, ~ daar denken ze niet meer aan! De theemuts!! Vijf minuten later staan ze voor de winkel van Gerrit de Waard, op de Hoge Zijde, Ja, hoor! Hij staat er noö, het prachtstuk, .. , zo lekker geel, met van die fijne rode roosjes er op, ~ , Moeders theemuts! Er hangt een prijsje bij ƒ 1,90 staat er op gedrukt. En daaronder staat met beverige letters geschreven: hoopje. Nou, een koopje is 't! Een theemuts voor één gulden negentig die krijg je nergens! De meeste theemutsen zijn véél duurder, ~ , je hebt ze wel van drie en vier gulden! Kijk, Henk stapt de winkel in, Wim blijft buiten wachten, zijn neus tegen ’t raam! ’t Belletje rinkelt. Er klinken voetstappen, ~, Dan wordt 't gordijntje achter de etalage even opzij geschoven, ~ , er verschijnt een arm,, ~ dat is de arm van Gerrit de Waard en de hand, die er aan die arm zit grijpt de theemuts,,, ,! Even later komt Henk weer naar buiten, met een vuurrood gezicht en glinsterende ogen. Hij heeft een bruin pakje in zijn rechterhand, „Hebbes," zegt hij. Dat betekent: „Ik heb hem!" En dan zetten de twee broers het opnieuw op een lopen. Tot aan de Menisbrug hollen ze aan één stuk door. Dan vertragen ze hun vaart. En precies om half zes stappen ze de kakelepost over, ~ , Half zes, zó laat mochten ze van Vader thuiskomen. Vader weet, dat ze voor Moeders verjaardag op stap moesten; nee, van de theemuts weet hij nog niets. ~. dat komt hij morgen of overmorgen wel te weten! Voor ze de keuken binnengaan, bergen ze het pakje met de kostbare inhoud op inde schuur, op de zolder, achter een stapel oude zakken; daar komt toch nooit iemand. ~lk vind," zegt Wim, „dat de kapitein toch wel een beetje raar deed. Eerst zei hij, dat 't toch niks gedaan was met die katten van ons. En toen kocht hij ze opeens allemaal. Vind jij dat nou niet gek, Henk?” „0ch....,” zegt Henk, Anders niets! En dan vraagt hij zichzelf voor de zoveelste maal af, .. . hij heeft aan niets anders lopen denken, nadat hij de zeventig centen in zijn zak stopte. ... of de kapitein nou wérkelijk die proef met zijn muizen wou nemen, of dat hij die katten alleen maar kocht, omdat hij, Henk, en Wim er zo nat en zo moe en zo teleurgesteld uitzagen. . .. Henk weet niet wat hij ervan denken moet. Inde kamer is ’t lekker warm. Vader knipoogt naar zijn jongens. Wim fluistert haastje repje Greetje in ’t oor, dat de zaak voor elkaar is! Moeder schenkt meteen twee kopjes hete koffie in. En tante Neel komt aandragen met droge kousen en warme pantoffels. Wat is het fijn, om thuis te komen na zo'n lange vermoeiende middag! Dubbel fijn, omdat die middag in alle opzichten zo goed geslaagd is. „Maar,” zegt Wim, als de jongens ’s avonds in hun bed liggen, „de kapitein kan nou zeggen, wat hij wil, maar die zwerfkat van de kaasfabriek, daar zit nou toch helemaal niks eerlijks in, dat is een echte gemene valse kat! Ik heb verleden jaar zélf gezien, dat hij een jonge spreeuw, die nog niet eens goed kon vliegen, achterna zat. „Och.,.zegt Henk weer. Maar bij zichzelf denkt hij: „Zo’n beest weet niet beter!" Dan zeggen de jongens niets meer. Ze kijken naar ’t donkere dak boven hun hoofden. En naar 't vaagverlichte dakraam. Ze luisteren naar 't ruisen van de regen op het dak en naar het klokken en borrelen inde goten; een gezellig gehoor is dat! 't Regentje-voor-de-hele-dag wordt een bui-voor-dehele-nacht! Vervelend om er in te lopen! Maar bést voor de grond. Vader zal wel in zijn schik wezen; geloof dat maar gerust....! XIII Een paar dagen later! ’t Is nog donker, als Henk en Wim bibberend uit de warme dekens kruipen. Brrr, wat is het koud! Februari is een rare maand, ’t Zachte voorjaarsweer is verdwenen. Na de regen, die een dag of drie achter elkaar uit de grijze hemel bleef vallen, is er weer vorst gekomen. Er ligt alweer een laagje ijs vaneen centimeter dik op de sloten, 't Lijkt wel, of de winter opnieuw gaat beginnen. Zo’n late vorst is Vader niet welkom; hoe zullen de vaste planten zich houden? Er zijnde laatste dagen al heel wat geelgroene spruiten boven de grond uit komen kijken; zal dat jonge levende vorst kunnen verdragen? Rillend van de kou kleden de jongens zich gedeeltelijk aan; dan wassen ze zich. .. . brrr!. ... ze trekken nog een paar kleren aan, ze poetsen hun tanden. .. . „Niks an, zo voor dag en dauw," fluistert Wim, En hij kijkt even vol verlangen naar ’t lekkere holletje in zijn warme bed. Henk kijkt zijn broer verwijtend aan. Hoe krijgt Wim ’t in zijn hoofd om nou te gaan mopperen? Op Moeders verjaardag? „Tja," zegt Wim nog eens. „Voor dag en dauw, hè?" En dan snapt Henk er alles van. „Voor dag en dauw”.... dat is een uitdrukking, die Wim een paar dagen geleden op school geleerd heeft. En die mooie uitdrukking wil hij nou eens te pas brengen! Morgen zijn misschien „kind noch kraai" en „met man en muis" aan de beurt; wie weet? „Ja jö," zegt Henk. „Lollig is ’t niet, hè? Maar beneden brandt de kachel. En denk 's aan de boeren, die ’s ochtends, ALLES VOOR MOEDER. ik bedoel: voor dag en dauw moeten melken! Die moeten nog veel vroeger hun bed uit!" Wim knikt even met een ernstig gezicht. En vervolgens gaande jongens voorzichtig naar beneden, op kousevoeten- De grote mensen mogen niets horen. Anders is alle aardigheid van hun verrassing af! Henk maakt licht. Wim zet de onderste schuif van de kachel open; hij doet de bovenklep dicht en hij draait even aan de klep inde pijp. Wim weet, hoe hij met kachels moet omgaan, alsjeblieft! „Mooi zo," zegt Henk, en hij houdt zijn koude handen even bij Zwarte Jan, die dadelijk lekker begint te trekken. „Nou, ga jij ’m dan maar halen, hè? De sleutel van de schuur hangt inde keuken, istil, jö! Geen lawaai maken, hoor! En dan zal ik onderwijl. ...” Hij maakt zijn zin niet af. Maar Wim begrijpt best, wat zijn broer bedoelt. „Best," zegt hij. „Toe maar. Hij gaat naar 't portaal, om zijn jas te halen. Hij trekt zijn klompen aan, en verdwijnt. En wat gaat Henk doen? Dat is niet moeilijk te raden! Thee zetten natuurlijk! Kan Henk dat? Welzeker! Waarom niet? Eén schepje inde pot. Kokend water er boven op. En klaar is Kees. ~ . néé: klaar is Henk! En als dat werkje achter de rug is, ~. Wim is ondertussen weer binnengekomen, met „het pakje onder zijn arm dan gaat er iets plechtigs gebeuren! De nieuwe theemuts wordt over de pot gezet! Past hij? Ja, hoor! Gelukkig wel! Hij past precies! En kijk nu eens, wat een feestelijk gezicht dat is: die mooie gele theemuts met die vrolijke rode rozen er op daar tussen de kopjes en de schoteltjes op het grote theeblad! Een poosje staan de broers zwijgend, met een brede glimlach op hun rode wangen naar hun geschenk te kijken. „Fijn is-t-ie!" roept Wim dan.... ai! ai! ai!.... véél te luid. „Stil jó,” fluistert Henk met een angstig gezicht- „Pas op! Moeder. ...” Moeder... .! Waar is Moeder? Nou, dat is me óók een vraag! Moeder ligt natuurlijk nog op bed; dat spreekt vanzelf. Slaapt Moeder nog? Of is ze al wakker? Wie 't eerste denkt, die heeft het mis! Moeder is wakker, klaar wakker. Moeders oren horen scherp; ’t eerste geluid op 't kamertje van de jongens heeft haar wakker gemaakt. Maar ze is niet opgestaan; ze is rustig blijven liggen, omdat ze wel zo half en half begreep, wat er aan de hand was, Moeders begrijpen nou eenmaal alles! Een minuut of tien later is Vader ook wakker gewórden. Maar die is wèl opgestaan. „Moeder,” heeft hij gezegd, „van harte geluk gewenst met je verjaardag. Straks krijg je wat van me. Blijf nog maar lekker een half uurtje liggen, Driehonderdvierenzestig dagen van ’t jaar ben jij nummer één; maar vandaag moet jij nummer laatst wezen!” En nu ligt Moeder rustig te wachten, tot het halve uurtje om is. Ze glimlacht. Ze luistert naar de geluiden in het huis; ze heeft al lang gemerkt, dat iedereen opgestaan is; éérst Henk en Wim; toen tante Neel en Greetje; daarna Kees, de tweelingen en Annemarietje; tenslotte Vader en ouwe Jacob, En beneden, inde grote woonkamer, nou, daar gebeurt wat, hoor! Moeder hoort stemmen, Moeder hoort geloop en gestommel; er gaan deuren open en dicht; er wordt getimmerd, de kachel krijgt nieuwe kolen; Annemarietje roept wat en Kees, .. . „Ik zal maar naar beneden gaan,” denkt Moeder, „’t Halve uurtje zal wel al om zijn,” Zo gezegd, zo gedaan. Moeder staat op; ze wast zich; ze kleedt zich aan. Ze maakt zoveel mogelijk lawaai; ze zet haar lampetkan met een bons op de vloer; ze schuift haar stoel heen en weer en ze slaat een paar maal met de deur: de kinderen beneden moeten weten, dat ze ~in aantocht is. Dan gaat ze naar beneden. Ze doet de kamerdeur open.... Nee maar, die kamer. .. .! Een lekker gloeiend kacheltje de tafel gedekt.... twee papieren slingers met gekleurde vlaggetjes tussen de balken van de zoldering prachtig, prachtig! En alle kinderen ineen halve kring voor de tafel tante Neel, Vader en ouwe Jacob er achter. ~ .! „Een, twee, drie!” zegt Vader, Wim zet zijn fluit aan zijn mond, die fluit, die hij op Sinterklaasavond heeft gekregen. Hij begint te spelen. En dadelijk zingen Henk, Greetje, Kees en de tweelingen mee. „O, wat zijn we heden blij! Moeder is jarig, Moeder is jarig! O, wat zijn we heden blij! Moeder is jarig! Dat vieren wij!" De kinderen zingen als lijsters. En ook Wim doet zijn uiterste best. Hij blaast het wijsje zonder ook maar één foutje te maken. Telkens kijkt hij even naar Moeder, Hoort Moeder wel, hoe zuiver hij fluit en ziet Moeder wel, hoe netjes hij zijn vingers op de kleppen zet, bij die lastige halve noten? Als 't liedje gezongen is, komen Greetje en Annemarietje een stap naar voren. Tante Neel geeft Annemarietje een opgerold vel papier inde kleine handjes. En Greetje zegt. „Daar is er één; die aan mij denkt, die voor mij zorgt, van de morgen tot de avond. Dat is mijn Moeder. zong zij liedjes voor mij. Als ik pijn had, troostte zij mij. Zij leerde mij lopen, Zij tilde mij op, als ik viel. Tegen haar lachte ik voor de eerste maal. En het eerste woordje, dat ik zei, was: Moeder. Daar is er één, die voor mij zorgt, die van mij houdt, als niemand anders op de hele wereld. Dat is mijn Moeder," Even is 't stil inde kamer, als Greetje ’t versje heeft opezegd. Dan komt Annemarietje naar voren, „Alstublieft Moeder,” zegt ze met haar heldere hoge stemmetje. En ze geeft Moeder het papier. Moeder rolt het uit. Nee maar, het is zowaar een „wensje", door Greetje geschreven, zo mooi als ze kan. Daar staat het versje, dat ze daarnet heeft opgezegd, ineen krans van rode roosjes en blauwe vergeet-me-nietjes. En daaronder, , Moeder leest t zachtjes voor,, ~ daar staat: Van Uw liefhebbende kinderen Alexander, Hendrik, Willem, Margaretha, Nicolaas, Jacoba, Gornelis en Annemarie. Ter Uwer verjaring. Dat God U nog lang voor ons moge sparen. Toen ik nog maar héél klein was, tóén al zorgde zij voor mij. Zij gaf mij te eten. Zij legde mij te slapen. Als ik schreide, Moeder heeft geen tijd, om te zeggen, hoe prachtig ze het wensje vindt, en hoe mooi Greetje het versje heeft opgezegd. Want tante Neel, die van opschieten en voortmaken houdt. ... zo is tante Neel nou eenmaal!. .. . geeft Koosje en Klaasje (Jacoba en Nicolaas!) een duwtje tegen de schoudertjes. „Nou jullie," fluistert ze. Koosje krijgt een groot pak in haar handjes. En dan stevenen de tweelingen op Moeder af, „Moeder,” zegt Klaasje dapper. „Wel gefeliciteerd met uw verjaardag." „Alstubl,..begint Koosje. „Néé!" zegt Klaasje met een boze blik op zijn zusje. „Jij bent nog niet eens aan de beurt, suffer. ..." „Hei, hei, hei, hei... ~" zegt tante Neel bestraffend. „Nou ja. . . ~" zegt Klaasje. „Ik was nog geen ééns klaar en nou begint zij al. ~ „Overdoen!" beveelt tante Neel. „En ieder op zijn beurt! Vooruit. Klaas!” „Moeder! ' Klaasje kent zijn lesje goed, hoor! Daar heeft tante Neel wel voor gezorgd! „Moeder," zegt Klaasje. „Wel gefeliciteerd met uw verjaardag. Wij hopen, dat v/ij dit nog vele jaren mogen doen! Nou jij, Koos!" De grote mensen en de grote kinderen moeten eventjes lachen. „Alstublieft, Moeder," zo gaat Koosje verder. „En dit is een ca. . . . een cat0...." „Cadeautje," zegt tante Neel. . .een cadeautje van Klaasje en Koosje voor u," zegt Koosje. „Best!” zegt tante Neel. „Geven, Koos!" Met een tevreden gezichtje reikt Koosje het grote pak aan Moeder over. Wat zou er inzitten? Nieuwsgierig kijkt iedereen toe. Moeder trekt aan het touwtje. Laat de lus los? Nee, er moet een schaar aan te pas komen. Knip, knap! 't Touwtje is kapot. Vlug 't papier er af! En terwijl tante Neel zorgvuldig ’t kapotte touw losknoopt en de eindjes zo netjes mogelijk weer aan elkaar bindt, haalt Moeder.... een nieuwe kalender uit ’t grauwe pakpapier te voorschijn! Een nieuwe kalender! Is dat geen prachtig geschenk? ~Goed bedacht,” zegt Moeder lachend. „Dat meende ik ook,” zegt tante Neel met een voldaan gezicht. „En mogen wij nou de ouwe hebben, Moeder?” vraagt Klaasje dadelijk, „Ja Moeder, de ouwe. ~ .?” vraagt Koosje. „Omdat we daar zo leuk mee kunnen spelen. ... ?” „Ja Moeder. .. .omer de blaadjes vanaf te trekken, Moeder. , . . ?" De grote mensen en de grote kinderen hebben daarnet éventjes gelachen. Maar nu lachen ze uit volle borst. „Haha! Die Klaas!” roept ouwe Jacob. En hij slaat zich op zijn knieën van de pret. Moeder strijkt Koosje en Klaasje over de stroblonde haren. „Vast, hoor!” zegt ze. „Die ouwe kalender, .. . daar mogen jullie mee doen, wat jullie willen! Als je de blaadjes maar niet meer tegen de ruiten en tegen de meubels plakt!” Klaasje knikt tegen Koosje. „We krijgen hem, Koos,” zegt hij tevreden, „Ja Klaas, we krijgen hem. ...” „En straks gaan we er meteen mee spelen. ...” „Ja Klaas, straks, hè? Eerst ik een blaadje en dan jij een blaadje en dan ik weer een blaadje en dan jij weer een blaadje. ...” Ondertussen heeft tante Neel een platte kartonnen doos uit de kast gehaald. „Kijk eens hier,” zegt ze. „Dit heeft de post gisteravond gebracht, ’t Komt uit Hoorn!” „Van Sander,” zegt Henk. „Natuurlijk van Sander,” Voor de tweede maal begint Moeder uitte pakken. Wat zit er inde doos? Een brief, een lange brief. Ja, die zal Moeder straks wel eens op haar gemak lezen. Maar er zit nog méér inde doos. Een prachtig schilderijtje van waterverf, met glas er voor en een smal gouden lijstje er omheen, ’t Schilderijtje stelt een Hoorns grachtje voor, een grachtje met een ophaalbrug er over. En wie heeft 't gemaakt? Sander zélf! Kijk maar: inde rechterbenedenhoek staat zijn naam te lezen, in kleine zwarte lettertjes: A. Vermeulen. Alsjeblieft, wat is Moeder in haar schik met dat prachtige geschenk van haar oudsten jongen! Eerst kijkt ze er zelf een hele poos naar. En dan houdt ze 't voor haar borst, zodat ook de anderen Sanders werk kunnen bewonderen. Nou, dat doen ze allemaal, hoor! „’t Is compleet een mirakel!" zegt ouwe Jacob. „Hoe kunnen mensenvingers zo iets maken! Wat zal de jongen zijn eigen daar voor hebben ingespannen! Mooi, mooi, mooi!” Hij steekt zijn pijp op; hij blaast een grote rookwolk uit. En dan zegt hij nóg eens, bij ieder woordje knikkend: „Mooi! Mooi! Mooi!” Een, twee, drie! Daar komt Kees aangestapt, „Alstublieft, Moeder," zegt hij. En Moeder krijgt haar derde pakje. Wéér moet er een touwtje worden doorgeknipt. Wéér wordt er een stuk papier.. Mis! Nog niet! Opeens begint Kees te zingen, haha! Dit versje zingt hij: „Al ineen groen, groen knollen-knollenland, Daar zaten twee haasjes héél parmant. De een, die blies de fluite-fluite-fluit, En de andere sloeg de trommel! Toen kwam opeens een jagers-jagersman, Die heeft er een geschoten. En dat heeft, zoals men denken, denken kan, De ander erg verdroten!" Dat zingt Kees, met een helder stemmetje en een gezicht, zo rood als een tomaat! En dan mag Moeder verder gaan met uitpakken, Er komt een plankje uit ’t papier te voorschijn, groen gekleurd. Op dat plankje zitten twee houten haasjes! De één met een fluit in zijn bekje. De ander met een trommel voor zijn buik. Dat plankje en die haasjes heeft Kees, met wat hulp van ouwen Jacob, zélf uitgezaagd en zélf gekleurd. Henks figuurzaag en Wims doos met waterverf zijn er aan te pas gekomen, Inde schuur is 't gebeurd. Op de laatste twee vrije schoolmiddagen. Er zijn een paar zaagjes gebroken; Kees heeft een stuk of wat lelijke woorden gezegd; er zijn heel wat tranen gestort.... Maarde aanhouder heeft, zoals altijd, gewonnen! En daar staan de haasjes nu, netjes wit geverfd, met rosé oortjes en mooie blauwe ogen! Vol spanning kijkt Kees naar Moeder. Wat zal die wel van zijn cadeautje zeggen? „Ik wist niet, dat jij al zó knap was,” zegt Moeder. Ze tilt Kees op en geeft hem een paar stevige zoenen op allebei zijn wangen. Kees is in zijn schik, hoor! Als hij weer op de grond staat, zoekt hij met glinsterende ogen zijn plaats inde rij weer op. Nu zijn alle kinderen aan de beurt geweest, behalve Henk en Wim. De twee broers kijken elkaar een beetje verlegen aan. Moeder kan de nieuwe theemuts niet zien; het theeservies staat op het kleine kastje tussen de ramen; en vóór dat kastje staan Vader en Jacob en tante Neel. Wat moeten Henk en Wim doen? Gelukkig, Vader weet raad! Hij heeft de theemuts vanmorgen vroeg al gezien en hij weet óók al, hoe de jongens hem bemachtigd hebben! Henk heeft hem alles verteld! Vader helpt zijn zoons uit de nood! „Nou zou ik toch eindelijk wel eens een kopje thee lus- ten,” zegt hij lachend. Slimme ouwe Jacob doet óók een duit in het zakje, „Dat is een goed idee, baas,” zegt hij, „En dan moet onze jarige vrouw maar inschenken. Dan smaakt de thee dubbel zo lekker.” Vader en Jacob gaan een stapje opzij. Moeder wil als naar gewoonte de theemuts van de pot afhalen; ze steekt haar hand uit,... Maar dan.... Henk en Wim stoten elkaar aan! Dan laat Moeder haar arm weer zakken, „Wat is dat?” zegt ze verbaasd. Ze draait zich om; haar ogen kijken vragend in 't rond. Dadelijk ziet ze, wie de „schuldigen” zijn: Henk en Wim staan elkaar maar aan één stuk door aan te stoten, met glimmende gezichten en blijde ogen! Nu haalt Moeder de theemuts van de pot af; ze bekijkt hem, van binnen en van buiten. „Wat ben ik daar mee in mijn schik,” zegt ze. „De mensen zeggen wel eens: ik was er niet om verlegen, maar ik was er dubbel om begaan, .. .! En zo was ’t nou met die theemuts ook! De pot schrééuwde om een nieuwe. Wim en Henk, dat hebben jullie goed bedacht, hoor! Ik kan jullie niet zeggen, hóé blij ik ben!” Dan schenkt Moeder de thee in. De nieuwe muts heeft zijn plicht goed gedaan: de thee is lekker warm gebleven! „Aan tafel,” zegt Vader. „De eerste keer in Moeders nieuwe jaar!” „Mis,” lacht Moeder. „Want ik ben ’s avonds om half elf pas geboren, ’t Is eigenlijk nog de laatste keer van mijn oude jaar, Vader. Morgenochtend begint mijn nieuwe..,.!” „Daar zitten we nou,” zegt Jacob even later. „Daar zitten we nou weer, zoals we hier al zo dikwijls hebben gezeten. We hebben de kinderen zien komen. En we hebben er al één de deur uit zien gaan. Als God 't belieft, dan zitten we Winter Klaverwei. – 8 hier nog jaren bij elkaar rondom de grote tafel van onze ouwe Klaverwei." Even blijft het stil na Jacobs woorden. Dan.... eten en praten, vooral praten! Over de zwarte katten; over Sanders schilderij; over Kees' hazen; over ’t mooie wensje van Greetje; over den „kapitein” en nog eens over de zwarte katten! Véél te vroeg naar de zin van de jongens slaat de klok acht uur. Tijd, om naar school te gaan! „Nog een half kopje thee, Moeder, alstublieft.., bedelen Henk en Wim, „Nou, gauw dan maar," zegt Moeder. „Omdat ik die theemuts van jullie. ... néé, géén suiker meer, Henk.... één schepje is meer dan genoeg.... zo, alsjeblieft.... gauw opdrinken en dan een-twee-drie naar school!" Vijf minuten later stappen de „grote" kinderen, warmpjes ingepakt, met klepperende klompen over de harde Molenweg naar het dorp. Ze zijn in hun schik, allemaal. Ja, óók omdat Moeder jarig is, natuurlijk! Maar vooral, omdat Moeder zo blij was met hun cadeautjes. Gedeelde vreugd is dubbele vreugd. Een mooie spreuk voor Greetje, als Meester nóg eens een spreukenwedstrijd uitschrijft.... Wie zit daar inde grote leunstoel voor ’t raam, als de kinderen om half een weer thuiskomen? Grootmoeder uit Barsingerhorn, ~Opoe” zoals de hele Klaverwei haar noemt! En nu stijgt de vreugde ten top. Want Opoe heeft de gewoonte, om bij verjaardagen niet alleen de jarige een cadeautje te geven, maar alle andere niet-jarigen óók! 't Duurt niet lang, of er liggen een stuk of wat sinaasappels. De dag verloopt zoals alle verjaardagen verlopen! Er is een lekkere pudding bij 't middagmaal. En 's avonds bij ’t broodeten staat er naast ieders bord een zachtgekookt vers eitje! Om zeven uur, als de kleintjes naar bed zijn, mogen Henk en Wim en Greetje nog een uurtje opblijven. Er komt visite: oude schoolvriendinnen van Moeder, en oude schoolvrienden van Vader, Tante Neel kookt een grote ketel chocolademelk. Opoe haalt een grote zak met oliebollen uit haar klepmand te voorschijn! De grote mensen praten over koetjes en kalfjes, Henk en Wim en Greetje sjoelbakken. Wéér gaat de tijd veel te haastig! Wéér slaat de klok véél te gauw het uur van achten! Maar op Jacobs voorspraak mogen de kinderen nog even het spelletje uitmaken, Greetje wint het! Met 123 punten, Henk heeft er 101, Wim heeft er maar 56,,.. Met een pepermuntje inde mond gaande kinderen naar bed. Al heeft Moeder ’t nog zo druk met haar visite, toch komt ze haar grote zoons en haar oudste dochter nog eventjes toestoppen, ~'t Was een fijne dag voor me," zegt ze, ~Ik kom jullie nog eens bedanken," een paar repen chocola, een zak met „opzet"-koekjes, een pijp drop en een rol pepermuntjes op de tafel, „paramuntjes”, zegt de kleine Annemarietje nog altijd! En wat heeft Moeder nu van de grote mensen gekregen? Van Vader een kop en een schotel en een ontbijtbordje. Van Opoe een lap stof voor een nieuwe blouse. Van Jacob een zelfgemaakte broodplank, met kunstig houtsnijwerk versierd! En van tante Neel twee paar eigengebreide kousen, twee rechts twee averechts. „Wat was ’t allerfijnste, Moeder?” vraagt Henk. „Alles,” zegt Moeder lachend. En dan gaat ze op haar tenen naar beneden, om de kleintjes niet wakker te maken. Moeders verjaardag, de mooiste dag van 't jaar, is weer voorbij! XIV Je hebt een stuk of wat verenigingen in 't dorp. Er is een muziekvereniging: de „Harmoniekapel”. Er is een gemengde zangvereniging: „Euphonia”. Er is een zangvereniging alleen voor mannen: „Euterpe”, Er is een toneelclub: „Animpa". En tenslotte is er ook nog een gymnastiekvereniging, die de schone naam „Lycurgus” draagt. Vader is lid van de „Harmoniekapel”, werkend lied. En Henk is lid van het jongensclubje, dat „Lycurgus" verleden zomer heeft opgericht. De anderen zijn nergens lid van; daar zijn ze nog te klein voor. Later, als ze wat ouder zijn, hopen alle Klaverweiders de kunst en de sport naar hun vermogen zo goed mogelijk te dienen. Ja, Henk is lid van „Lycurgus”. Hij heeft er een prachtig costuum voor.. ~ „gympak”, zo noemt hij ’t zelf!. ~ .: een witte broek, een witte trui, witte schoenen en zwarte kousen, „Lycurgus” staat er met rode letters op de trui geborduurd; daar heeft Greetje voor gezorgd, op school, tijdens de handwerkles. Henk draagt zijn gympak twee maal per jaar in zijn geheel: als „Lycurgus” een uitvoering geeft. De laatste uitvoering heeft plaats gehad eind October van ’t vorig jaar, De tweede uitvoering wordt vandaag gegeven, Zaterdag, 10 Maart, om half acht inde kolfbaan van Zwaag, aan de Laagzijde. ’t Is een uitvoering met „bal na”; dat wil zeggen, dat na afloop de liefhebbers van dansen gelegenheid zullen krijgen, hun hartjes duchtig op te halen! Gymnastiek is een mooi ding, om te doen. Dat weet iedereen! Gymnastiek is óók een mooi ding, om naar te kijken. Ook dat staat als een paal boven water! Maar.... een héle avond naar gymnastiek kijken. ~. wees ’s eerlijk!.,. , dat is wel wat al te veel van 't goede.. .. dat wordt op de duur een beetje vervelend. .. , zeg maar zelf! Nou, dat weet het EEN FIJNE AVOND bestuur van „Lycurgus” óók wel! En daarom hebben de heren van 't bestuur een week of wat geleden met hun collega's van de muziek afgesproken, dat de „Harmoniekapel” tussen de gymnastieknummers door zo af en toe een mooi nummertje zal blazen en, waar dat kan, de gymnastische oefeningen zal begeleiden: de kunst en d.e sport broederlijk vereend! En alsof dat nog niet genoeg is, zal óók de toneelclub zijn medewerking verlenen: alle goeie dingen bestaan in drieën! De dames en heren tonelisten zullen een kluchtig spelletje opvoeren, getiteld: „Lastige buren Zo zal er dus zijn vermaak naar ieders smaak; kortweg gezegd: elck wat wils! Om zo’n uitvoering goed te doen slagen, zijn er héél wat voorbereidingen en repetities nodig. De felle winter is dikwijls spelbreker geweest: Vader en Henk hebben verscheidene repetities moeten verzuimen. Dat is niet zo héél erg; Vader heeft zijn partijen thuis heel wat keertjes doorgenomen; hij blaast de dwarsfluit en hij doet ’t kranig; Vader is muzikaal voor tien; hij kan bést in zijn eentje studeren; hij heeft niet veel leiding nodig! En met Henk staan de zaken vrijwel gelijk; de nummers, waarin hij moet „optreden”, zijn niet moeilijk; de meeste knapen hadden ze na vier avonden al behoorlijk onder de knie. Gedurende de laatste weken heeft koning Winter zijn scepter inde kast gelegd; er is géén vorst meer geweest, en Vader en Henk hebben trouw de Woensdagavonden met hun oudere en jongere vrienden gerepeteerd. De gymnastieknummers en de muziekstukken zitten er muurvast in; menselijkerwijze gesproken zal de uitvoering op rolletjes lopen; dat zijnde Schager mensen trouwens van hun verenigingen zo gewend! En nu is de grote avond aangebroken. 't Is half zeven. De „uitvoerenden” en hun belangstellende familieleden stappen de deur van de Klaverwei uit en de kakelepost over. Stop 's eventjes! De kleine Kees,.,. Wat is dat nou? Hoe zit dat eigenlijk? Is die kleine Kees, zes jaar oud, wèl groot genoeg, om mee te gaan? En moet Greetje, die acht jaar oud is, thuis blijven? Ja! Zo is 't! Eerlijk waar! Kees mag mee! Beter gezegd: Kees moét mee! Kijk 's even, wat Kees aan heeft! Wat komt daar onder zijn winterjasje te voorschijn? Nee, dat had je niet gedacht, hè? Twee witte broekspijpen, twee zwarte kousen en twee witte gymschoentjes! Kees heeft een pakje aan, dat expres voor deze avond gemaakt is. Want Kees moet óók „optreden!" In twee nummers, aha! „Ome Jaap",,,, dat is de voorzitter van „Lycurgus", is 't hoogstpersoonlijk met Vader komen bepraten, „Lycurgus" had voor zijn eerste en zijn laatste programmanummer een klein, licht, handig kereltje nodig. Toen had Ome Jaap, die 't hele dorp kent (hij is smid van zijn vak en er is bijna niemand, die niet ’s een karweitje voor hem heeft) onmiddellijk aan den kleinen Kees van de Klaverwei gedacht. Even een praatje met Vader, en de zaakwas voor elkaar! Vanavond treedt Kees twee maal op! Zijn hartje klopt. Hij ziet tegen de avond op als tegen een hoge berg. Maar tóch zou hij voor geen geld ter wereld meer terug willen! Hij heeft nou eenmaal A gezegd en nou moet hij ook B zeggen! Is dat waar of niet? t Is druk in Schagen, Druk, ~ . en licht! De maan schijnt, alle straatlantaarns branden en aan ’t Vooraan lopen Vader, Henk en de kleine Kees. Dan volgen Moeder, ouwe Jacob en Wim. De andere pukken zijn nog niet groot genoeg om mee te gaan; die mogen gezellig een half uurtje langer opblijven, om met tante Neel een potje te ganzeborden, zo goed en zo kwaad als 't zal gaan! Halt! balcon van 't „Noordhollands Koffiehuis" van Zwaag hangt een extra grote lamp. Van alle kanten stromen de gymnasten samen, grote en kleine, jongens en meisjes, dames en heren. Ze hebben allemaal hun gympakjes al aan. De mannen dragen witte truien en zwarte broeken. De dames en de meisjes witte truien en zwarte rokjes, Hoe de jongens gekleed zijn, dat weten we al. Maar van al die costuums kan je nu nog niet veel zien: dikke mantels en jassen maken ze voor 't grootste deel onzichtbaar. „Vader?” zegt Henk vragend. Vader begrijpt, wat Henk bedoelt. „Hou 's vast," zegt hij, terwijl hij Henk de smalle zwarte doos waar zijn dwarsfluit inzit, overhandigt. Dan haalt hij wat geld uit zijn zak en Henk gaat haastig de winkel van Jan de Rooy, naast 't „Noordhollands Koffiehuis” binnen. Even later komt hij weer terug, met een grote zak geconfijte dadels bij zich, „fijtedalen” zeggen de jongens. Een zak fijtedalen, dat is de gewone tractatie van de Klaverwei op avonden als deze. Henk en Wim en Kees zijn er dol op; 't enige lastige is, dat je vingers er zo van gaan kleven; je moet je handen eigenlijk de hele avond blijven aflikken! „Heb je ze?" vraagt Moeder glimlachend, Henk tilt de zak omhoog, „Nou, dan gaan we maar naar binnen, hè? Waar heb ik m’n fluit gelaten? 0 ja 'k heb 'm al in m'n jaszak! Hé, goeienavond, Jaap! Zo, was jij er óók al?" Nee, dat laatste zegt Vader niet tegen zijn ouden knecht, maar tegen zijn vroegeren schoolkameraad Jacob Molenaar, die met zijn vrouw komt aanlopen. „Vooruit maar, jongens! Als de voorstelling afgelopen is, zien we elkaar wel weer! Hou je ze een beetje inde gaten, Jacob?" Nee, dat is niet tegen Jaap Molenaar, maar tegen den ouden Jacob! „Toe maar, baas,” zegt Jacob. „Alles komt terecht, hoor! De oude knecht moet ’t wel héél luid zeggen, want van alle kanten komen de gymnasten en de muzikanten en óók een paar heren van de toneelclub de smalle gang, die naar de kolfbaan leidt, indringen, zodat Vader ineen ommezientje van zijn jongens gescheiden wordt. Moeder heeft ondertussen haar arm door die van Jaap Molenaars vrouw gestoken (dat is een oude schoolvriendin van haar!) en nu schuifelt de massa van spelers en turners en kijkers langzaam de grote kolfbaan binnen. Vader en zijn muzikanten vinden een plaats op de eerste twee rijen stoelen, vlak onder 't toneel; daar staan ook een stuk of wat lessenaars, waar ze de muziek op kunnen zetten. Henk en Kees gaan met hun makkers naar de kleine zijzaal, waar Ome Jaap ze al opwacht, om ze de laatste aanwijzingen te geven. Moeder zoekt met haar vriendinnen een plaats links vooraan, vanwaar ze Vader en de kinderen goed kan zien. Wim verovert met zijn vriendjes Jan Borst en Jaap Breed een paar fijne stoelen inde „gymnastenhoek”, achter de muziek, rechts inde zaal, naast 't buffet. Wim houdt een paar stoelen vrij voor Henk en Kees. Dat mag van Ome Jaap. De „executanten” (dat zijnde optredenden!) hebben recht op een goede plaats, als ze niets te doen hebben. Halverwege de zaal zit ouwe Jacob naast een paar andere mannen van zijn leeftijd: de oude schipper Bering met twee gouden ringetjes in zijn oren, en Piet Deutekom, je weet wel: de man van de „korper” in 't „kolkie” op de Wie 1....! Half acht is 't! Gaat de voorstelling beginnen? Nee, nog niet! Het grote toneelscherm, waarop een prachtig sneeuwlandschap is geschilderd, blijft nog neer. Half acht. .. . dat staat op de programma’s, die de grote mensen voor een dubbeltje kunnen kopen! Jawel! Half acht zal het doek worden „gehaald”. Maar dat zal nog wel een kwartiertje duren, hoor! Dat is zode gewoonte in Hollands Noorderkwartier. De mensen haasten zich daar niet; waarom zouden ze ook? Nog steeds komen er groepjes toeschouwers naar binnen stappen; 't zijn bijna allemaals vaders en moe- ders of broers en zusters van de gymnasten. ledereen kent iedereen! En zo verandert de kolfbaan langzamerhand in een grote zoemende bijenkorf, in één groot gezellig gezin, waarvan alle leden hun Zondagse kleren hebben aangetrokken en hun allerbeste humeur hebben meegebracht! „Fijn, jongens!" zegt Wim tegen zijn vrienden Jan en Jaap, die vóór hem zitten, En hij wrijft zich in zijn handen van plezier. Géén wonder: Wim is vanavond voor de éérste keer van zijn leven „uit!” Alles is spiksplinternieuw voor hem! 't Zitten en kijken inde volle zaal alleen is al een groot plezier voor hem. En ’t vooruitzicht op wat er allemaal nog komen zal maakt hem zó blij als hij nog maar zelden geweest is. Met grote ogen en een kleur van opwinding kijkt hij om zich heen. En telkens gluurt hij even naar de lege stoelen naast hem, de stoelen waar Henk en Kees straks op moet.en zitten en waarop hij zolang zijn pet en zijn jas en zijn zak met fijtedalen heeft neergelegd. „Plaatsje bezet!” Opeens begint er een belletje te klingelen, achter het sneeuwlandschap. „Ha,,..!" zuchten de jongens, En dan wordt ’t stil inde zaal; de monden zwijgen; alle ogen kijken naar voren. Ome Jaap klimt op 't toneel, vóór 't doek, om de avond te openen. Wat ziet Ome Jaap er piekfijn uit! Hagelwit is zijn broek, keurig gestreken, met een scherpe vouw er in. Over zijn trui draagt hij een donkerblauw jasje, zo half en half een uniformjasje, met smalle zilveren biesjes afgezet. En op dat jasje prijkt een groot gouden insigne. Als je niet wist, dat Ome Jaap de voorzitter van de gymnastiekvereniging was, dan zou je dat aan ’t insigne dadelijk kunnen zien! „Geachte dames en heren, jongelui, groot en klein, Ik heet jullie hartelijk welkom op dit sportfestijn. Jullie zullen vanavond heel wat toeren zien maken, Ik hoop, dat ’t kostje jullie goed zal smaken! Voor de begeleiding ja, jullie weten 't wel Zorgt onze eminente Harmoniekapel. Die komt straks óók nog eens alleen op de planken Met een keur van reine en zuivere klanken. Ook onze toneelspelers zijn vanavond present. Wij zijn met hun optreden danig content! Ze spelen een stukje, genaamd: „Lastige buren. Ik meen, dat ’t zowat een half uur zal duren. En als 't dan tenslotte uit is met de pret, Dan worden de stoelen opzij gezet! Dan wagen we allemaal een kansje, En we maken tezamen een vrolijk dansje. Ziezo, ik wil hier niet langer blijven staan. Ik heb aan mijn voorzittersplicht voldaan. Maar ik spreek nog de wens uit, dames en heren, Dat iedereen zich goed zal mogen amuseren!” Ja, dat zegt Ome Jaap allemaal, netjes op rijm, zoals dat al jarenlang zijn gewoonte is. En als hij zijn laatste woord heeft gesproken, dan strijkt hij zijn knevels op en hij klimt weer netjes van 't toneel af, zonder zich iets aan te trekken van 't daverend handgeklap, dat uit de zaal opklinkt. En dan.... Dan begint het feest, hoor! Ome Jaap haalt zijn lorgnet te voorschijn, zet die op zijn neus, gluurt er even overheen en bergt hem dan weer weg. Vervolgens haalt hij een papiertje uit zijn binnenzak; hij zet zijn lorgnet nog eens op, kijkt op 't papiertje en dan bergt hij lorgnet plus papiertje wéér weg. Daarna strijkt hij even over zijn knevels, die somber naar beneden hangen. En dan begint hij te spreken: De muzikanten van de „Harmoniekapel”, die ondertussen hun instrumenten te voorschijn hebben gehaald en hun muziek op de lessenaar hebben gezet, komen in actie. Meneer Schouten, de dirigent, gaat naast 't toneel staan, zijn stokje omhoog. „Klaar?” vraagt hij. En dan schalt er een fijne mars door de zaal. Tegelijk wordt ’t doek omhoog getrokken. En op de maat van de muziek marcheren de leden van „Lycurgus” het toneel 0p..,, een, twee! een, twee!.,., een, twee!.. , . precies inde maat, vingers gestrekt, borst vooruit, hoofd rechtop. ~ .! Haha, die Wim! Alsjeblieft, die Wim! Hij komt ogen te kort; hij weet niet waar hij kijken moet, zóveel is er te zien! Hij zoekt naar Henk. En naar Kees. Ja, Kees marcheert ook mee! Maar wat is 't moeilijk, om uit al die eender geklede jongens er twee uitte pikken! Dubbel moeilijk, omdat al de gymnasten, jongens en meisjes, dames en heren, op een ingewikkelde manier over 't toneel marcheren; dan twee aan twee, dan vier aan vier soms ook acht aan acht! Kijk, daar heb je Kees! Helemaal achteraan! ’t Is geen wonder, dat Kees achteraan loopt: hij is immers de kleinste van 't hele stel! Maar, klein of niet, wat marcheert die Kees prachtig! Hij kijkt maar al naar zijn voorman. En omdat hij nummer laatst is, kan hij geen fouten maken. Wat zijn voorman doet, dat doet Kees óók! Vergissingen zijn buitengesloten. De opmars gaat vaneen leien dakje! Het publiek inde zaal kijkt glimlachend toe. En alle ogen richten zich op dat kleine kereltje van de Klaverwei. Niet, omdat Kees nou juist Kees Vermeulen is. Niet, omdat hij nummer laatst is. Oók niet, omdat hij de kleinste is van de troep. Maar. .. , omdat Kees zo héél erg de kleinste is. De meesten van de bijna tachtig turners en turnsters verschillen niet veel in lengte.. ~ een centimeter. .., vier millimeter twee millimeter. , . , heel geleidelijk volgen ze elkaar in grootte op. En dat gaat zo regelmatig door tot Keesjes voorman toe hé, nu herkent Wim dien voor- man op eens, ... ’t is Jan Deutekom uit de derde klas! Maar dan opeens maakt de lange rij een duik naar beneden: nummertje laatst is meer dan een hoofd kleiner dan nummer vóórlaatst! En dat is zó'n komiek gezicht, dat alle mensen daar in zichzelf om zitten te lachen. Maar nóg komieker wordt ’t, als op een gegeven ogenblik nummer één van de rij, de lange Chris Berkhouwer, een stevige boerenzoon van vierentwintig jaar, vlak achter Kees komt te lopen! Dan lacht iedereen luidop! En veel toeschouwers, die Kees wel kennen, en die ook wel weten, dat jongens uit de eerste klas nog geen lid van „Lycurgus"- jongensclubje mogen zijn, vragen zich af, wat die kleine krielkip van de Klaverwei daar wel op ’t toneel komt uitvoeren. Zou daar soms wat achter zitten? Ja, daar zit wat achter! Wim wéét ’t, Henk óók! Alle turners weten 't, En misschien nog enkele kijkers inde zaal. ’t Zal niet lang meer duren, of iedereen weet ’t! En dan. .., Kijk, daar gaat Henk! Henk loopt bij de grootste jongens. Een, twee.... een, twee. ...! En daar.... daar bij de heren.... daar loopt zowaar Ome Jaap ook! Dat heeft Wim niet verwacht. Een voorzitter, die niet eens zo heel jong meer is. die zó maar als een gewoon lid mee marcheert.... niet eens vooraan inde rij... , néé, dat had Wim niet verwacht! Maar, voorzitter of niet, Ome Jaap marcheert als de beste jonge kerel, hoor! Borst vooruit, hoofd rechtop, met stramme knieën, hagelwitte trui, scherpe vouw inde broek..., daar gaat Ome Jaap! Een, twee! Een, twee! Die mars.. .. die mooie mars, die de ~Harmoniekapel" speelt..,, kent Wim die? Jazeker! Hij heeft 'm Vader dikwijls horen repeteren. „Stars and. Stripes” heet die mars. En als je ’m hoort, dan móét je wel meemarcheren, of je wilt of niet! Er zijn een stuk of wat jongens inde zaal, die, zonder dat ze 't zelf weten, met hun voeten op de grond de maat zitten te „slaan”, eerst zachtjes, dan wat harder, dan nog wat harder! Een paar grote mensen volgen dat goede voorbeeld. En nu duurt 't niet lang meer, of vrijwel de hele zaal tikt de maat gezellig mee een, twee, een, twee, een, twee,...! Maar opeens.... Bom! Een slag op de grote trom! De muziek zwijgt. De turners en turnsters staan doodstil. „Kijk nou 's goed," zegt Wim tegen zijn vrienden Jan en Jaap. „Nou gaat er wat gebeuren, hoor! Let nou s op mijn broer Kees!" Jan en Jaap kijken even achterom. „Doe niet zo gek, jö," zegt Jan. „Dat weten wij immers al lang!" Ja, dat is waar ook! Wim krijgt er een kleur van. Jan en Jaap hebben óók ieder een broer bij „Lycurgus”. Dus natuurlijk weten zij óók, wat er gaat gebeuren! Hoe kon Wim zo onnozel zijn....! Ondertussen is Ome Jaap uit de rij gekomen. Hij blaast op een fluitje. En nu begint me daar op 't toneel de hele boel door elkaar te lopen. Er worden twee bruggen en twee zogenaamde „paarden” te voorschijn gehaald. Een stuk of wat jongens en meisjes gaan vooraan op ’t toneel op de grond liggen,... anderen knielen.... er wordt gesprongen.... er wordt geklommen.... kleine Kees wordt door Arie Melker, een van de „voorwerkers" van „Lycurgus omhoog getild.... En dan.... Nee maar, nee maar, kijk nou toch eens aan! Dan vormen alle jongens en meisjes en dames en heren een „groep", zó mooi, dat de toeschouwers ademloos toekijken! 't Mooist van alles is het middenstuk. Daar staat Piet Zwart, in 't dagelijks leven loodgieter, een boom vaneen kerel, twintig jaar oud. Op Piet s schouders staat Aris Rentenaar, een flinke knaap uit de hoogste klas. Een paar andere jongens houden hem stevig vast. En boven op Aris' schouders, héél hoog inde lucht, de handen van Aris om zijn enkels.... daar staat Kees, de armen zijwaarts geheven! Ja, daar staat de kleine Kees Vermeulen van de Klaverwei! Begrijp je nou, waarom Kees vanavond mee moest doen? Hoog, héél hoog staat Kees daar op zijn wankele standplaats, zonder enige steun! Aris' schouders kunnen de lichte last best dragen, Maar schouders zijn nou eenmaal géén planken of stenen... , schouders zijn bewegelijke dingen, zodat Kees héél zachtjes heen en weer schommelt, onzichtbaar voor het publiek, maar heel érg voor Kees’ gevoel! Ome Jaap, die inde groep niet meewerkt, komt links vooraan staan, terwijl hij Kees scherp in 't oog houdt, om den kleinen man, als dat nodig mocht zijn, onmiddellijk op te kunnen vangen. Dan begint zacht de muziek te spelen. Het bekende turnerslied: „Vrank, vrij, vroom, vroed”. Een aantal turners en turnsters, die een gemakkelijk rolletje inde groep spelen, zingen uit volle borst mee. En, op een wenk van Ome Jaap, óók de mensen inde zaal. Kijk die Kees.. ~! 't Gezicht van die volle zaal, daar vér beneden hem, in de diepte. ~ , Vader vlak vooraan, Moeder en Wim in ’t midden, ouwe Jacob meer naar achteren,... ja, Kees heeft ze allemaal gezien, h00r!.... heeft hem even van de wijs gebracht; heeft hem bijna zijn evenwicht doen verliezen.. een kleine beweging van zijn zijwaarts gespreide armen heeft hem dat evenwicht weer terug gebracht. En nu kijkt hij star naar de grote lamp in 't midden van de zaal. Hij knijpt zijn ogen half dicht. En hij denkt maar aan één stuk door: „Stil staan! Stil staan! Stil staan! Stil staan! Zo meteen is ’t lied uit! Zo dadelijk is 't zingen klaar! Stil staan! Stil staan! Stil staan! Stil staan. ~ .!" Dit zingen de turners en de kijkers: ’t Lijkt Kees; of er nooit een eind aan het lied komt! 't Lijkt wel, of die anderhalve minuut een eeuwigheid duurt! ’t Is nèt, of zijn levend „voetstuk" hoe langer hoe meer begint te wankelen! En juist op ’t ogenblik, dat Kees denkt, ’t niet langer te kunnen volhouden.... als zijn benen beginnen te trillen van de spanning. ... als zijn hartje nog véél harder gaat tikken dan ’t de hele avond al gedaan heeft.... gelukkig, gelukkig, gelukkig!. ~. dan is ’t lied uit! Hèhè.... Meteen blaast Ome Jaap weer op zijn fluitje. „Spring maar, jochie,” zegt hij tegen Kees. Hij strekt zijn armen uit. Hèhè. .. . Kees springt. En even later staat hij weer veilig op de begane grond, naast Ome Jaap. Gelukkig.... gelukkig,...! De kleine Kees heeft niet veel tijd om over zijn moeilijke ogenblikken van zoeven na te denken. Want nu beginnen alle toeschouwers zó luid in hun handen te klappen, dat de wanden van de zaal ervan trillen. En dat applaus geldt inde voornaamste plaats,... den kleinen Kees! ’t Baasje heeft dat zélf nog niet zo inde gaten, maar Henk, die dadelijk naast zijn broertje is gaan staan, merkt dat wèl! Alle ogen inde zaal kijken naar Kees en de eigenaars van die ogen glimlachen, ’t Is nèt, of de mensen willen zeggen.. je kunt ’t aan hun gezichten zien. ...: „Zo’n klein kereltje toch, hè? Wat hield hij zich kranig! Wat stond hij stil!” Gek is dat: Piet Zwart, de stevige loodgieter, die de hele last op zijn schouders moest torsen.... twee man sterk.... zo n Winter Klaverwei. 9 „Geen zang klinkt zo schoon en geen toon wordt gehoord, Die meer ons begeestert, die meer ons bekoort! Geen lied klinkt zo krachtig, zo innig gemeend, Als ’t lied van gymnasten, als broeders vereend! Dan worden eendracht en vriendschap gestaald, Dan wordt die juichtoon vol geestdrift herhaald. En daverend rolt dan langs velden en vloed Het vrank en het vrij en het vroom en het vroed!” soort moderne Atlas, ~, ken je 't beeld aan de achterkant van ’t Paleis op de Dam?,,, , naar Piet Zwart kijkt niemand om! En toch heeft die Piet óók best een pluimpje verdiend! Wacht maar, straks zal hij er heus nog wel eentje krijgen, hoor! Ome Jaap blaast voor de derde maal op zijn fluitje. Alle turners en turnsters verlaten 't toneel, behalve een stuk of twintig dames en grote meisjes, De ~Harmoniekapel” zet een pittig marsje in; de turnsters marcheren het toneel rond, halen ieder een paar knodsen uiteen kist en stellen zich dan netjes op in vier rijen van vijf. Dan speelt de muziek een langzame wals. En nu voeren de meisjes en de dames een aantal oefeningen uit, zó mooi, zó tot inde puntjes verzorgd, zó ~af", dat alle toeschouwers vol bewondering toekijken. En als de laatste toon is weggestorven en de turnsters stil op haar plaatsen staan, dan klapt de hele zaal opnieuw daverend inde handen, waarvoor de knappe knodszwaaisters met een verlegen glimlachje op de blozende gezichten buigend danken. Het scherm zakt, De twee deuren van de zijzaal gaan open: de gymnasten krijgen een poosje rust en die rust mogen ze genieten in de grote zaal, Wim gaat rechtop staan, zijn ene arm omhoog, om Henk en Kees te waarschuwen, De twee knapen hebben hun broer al gauw inde gaten en ’t duurt niet lang, of ze zitten drukte praten, niet alleen met elkaar, maar óók met de vrienden vóór en achter en links en rechts. En Kees is natuurlijk de held, de hoofdpersoon, dat snap je! Hij mag 't éérst zijn hand inde zak met fijtedalen steken en hij haalt er een grote klont uit, een klont van wel vijf of zes stuks, kostelijk, kostelijk! En als hij die lekkertjes heeft opgepeuzeld, dan gaat hij op zijn stoel staan, om even naar Moeder en Vader en Jacob te wuiven. Moeder ziet hem; ze wuift terug. Ouwe Jacob ziet hem niet; die heeft al zijn aandacht nodig, om een sigaar aan te steken; er staan een paar „Lycurgus "-meisjes naast hem, die telkens zijn lucifer uitblazen. Nee, ouwe Jacob wordt er niet boos om, hoor! Hij kan wel tegen een grapje! Vader ziet Kees óók niet: hij zet juist een nieuw muziekstuk op zijn lessenaar. Dat is een teleurstelling voor den kleinen Kees. Maar hij weet raad! Hij zet zijn handen als een trechter voor zijn mond en hij roept zo luid als hij kan: „Vader! Vaaa. .der! Kijk eens naar me, Vader!!' Nee, kijk nou toch s aan, haha! Dadelijk kijken een heleboel muzikanten en ook een massa mannen inde zaal op en om; geen wonder: ze hebben bijna allemaal wel een zoon inde zaal zitten, naar wien ze graag even willen kijken! Maar al gauw bemerken ze, dat alléén de vader van de Klaverwei maar kijken mag. En nu beginnen alle toeschouwers te lachen. Kees krijgt er een kleur van. Hij knikt even tegen Vader en dan duikt hij haastje repje naar beneden. En om zijn verlegenheid te verbergen, steekt hij nog maar eens zijn hand inde zak met fijtedalen. Hè, wat smaken die dingen toch lekker. ...! Kees zou de hele zak wel achter elkaar kunnen oppeuzelen! Hé, wat is dat? 't Toneelscherm wordt opgetrokken. Wat gaat er nu gebeuren? Kijk, daar komen twee rare mannen 't toneel opwandelen, ’t Zijn twee clowns, „piassen” zeggen de jongens inde zaal. Nummer één is een broodmagere kerel, helemaal in ’t zwart gekleed, met twee onmogelijk grote schoenen aan en een gek klein dophoedje op. Zijn gezicht is spierwit; alleen zijn mond is vuurrood en wel twee maal zo groot als een „gewone" mond. In zijn ene hand heeft hij een sigarenkistje met een soort verlengstuk er aan; er zijn een paar snaren op gespannen. In zijn andere hand heeft hij een strijkstok. Pias nummer twee is een dikke kerel, helemaal int wit gekleed, Hij heeft een hoge puntmuts op. Zijn gezicht lijkt wel een rijpe appel; alleen zijn mond is zo wit als papier en óók al twee maal zo groot als een gewone mond. Hij heeft een grote harmonica bij zich. De twee piassen gaan midden op ’t toneel staan. „Mijn naam is Brammetje,” zegt de dikke. „En ik heet Bertje,” zegt de magere. En dat zeggen ze allebei met een rare verdraaide stem; de dikke Brammetje met een lage bas, de magere Bertje met een hoog piepgeluidje, De mensen inde zaal beginnen te lachen, Dan begint magere Bertje op een komieke manier de knodsoefeningen van de dames na te doen; zijn raar viooltje en de strijkstok moeten de knodsen voorstellen. En 't lijkt gek, maar 't is waar: hij maakt geen enkele fout; alle bewegingen, die de dames hebben gemaakt, die maakt Bertje óók, al doet hij ’t dan op een dwaze manier en al trekt hij er dan een onmogelijk mal gezicht bij. En de dikke Brammetje zorgt voor de muziek: hij speelt op zijn harmonica dezelfde wals, die de „Harmoniekapel” zoeven gespeeld heeft. En midden onder 't spel zegt hij zo langs zijn neus weg: „Een harmonica en een harmoniekapel..., die ontlopen mekaar zoveel niet, mensen! Sla de staart van de harmoniekapel af..,. en je houdt een harmonica over! Is dat waar of is dat niet waar?” Ja, 't is waar! Het publiek moet den grappigen dikkerd gelijk geven. En ouwe Jacob zegt: „Dat heeft die pias verlegen aardig bedacht!” Hola, wat is dat? Daar gooit me de magere Bertje ineens zijn viooltje en zijn strijkstok hoog inde lucht, bijna tot aan 't plafond van ’t toneel toe. Hij trekt een angstig gezicht, alsof hij er zélf bang voor is, hoe dat rare grapje van hem zal aflopen. En hoe lóópt 't af? Best! Héél best! Eén voor één vangt hij zijn spullen weer op: het viooltje inde rechterhand en de strijkstok inde linkerhand. Bom! Bom! Cor Bakker, een van de muzikanten, slaat twee maal op de grote Turkse trom, Nu lijkt 't nèt, of t opvangen va*i t viooltje en de stok zo’n dreunende bons geeft! Zou magere Bertje dat soms van te voren met Cor Bakker hebben a geiproken? En dan gebeurt er wéér wat grappigs, . ~ Bertje laat zijn viooltje en zijn strijkstok op zijnbeide uitdestrekte wijsvingers balanceren, ’t viooltje met de ha s naar boven. Dat is lang geen gemakkelijk werkje, hoor. Maar ’t lukt Bertje wonderwel: de twee dingen staan bijna 8t Ondertussen heeft de dikke Brammetje rustig op zijn harmonica doorgespeeld. Maar nu zet hij zijn instrument op de grond. En hij wijst met een pijnlijke uitdrukking op zijn gezicht naar zijn rechterwang. Die wang begint me daar zo maar op te zwellen.... hij wordt al dikker en dikker en ai., ai., ai!” steunt de dikke Brammetje. „Wat krijg ik daar opeens een kiespijn! Ai. . ai.. ai..! Help me, Bertje! Help me, beste brave Bertje! Ik verga van de pijn. Ik kan 't niet langer uithouden! Trek ’m er uit. Trek m er uit!” Helpen, ja, helpen! Magere Bertje kijkt dikke Brammetje aan, met een medelijdend gezicht. Kiespijn. ... ja daar weet hij van mee te praten. Kiespijn is een nare pijn, misschien wel de naarste pijn van de hele wereld. Maar.... Bertje is geen tandarts! Hij kan geen kiezen trekken! En. ... hij staat daar nou net zo gezellig met zijn viooltje en zijn strijkstok te balanceren. Moet hij nu met dat leuke spelletje ophouden? t Gaat net zo goed! Bertje kijkt nadenkend voor zich. Dan neemt hij een besluit, Hij trekt zijn wijsvingers onder zijn instrumenten vandaan. ... O wonder! Het viooltje en de strijkstok blijven inde lucht zweven!! „Hè ,” zeggen de mensen inde zaal, stomverbaasd. Dan haalt Bertje een knods ui de kist achter 't toneel. Hij gaat naar Brammetje t0e.... hij tilt de knods hoog inde lucht en hij geeft zijn vriend een stevige klap op diens gezwollen rechterwang! Bom! Cor Bakker slaat zo hard als hij kan op zijn Turkse trom. „Au!” roept Brammetje. „Au! Au!” Maarde klap heeft geholpen! Brammetje doet zijn mond open en dan haalt Bertje er een enorme kies uit, een mooie blinkend witte kies, zo groot als de vuist vaneen kind! En de pijn is weg! En Brammetjes dikke wang,, ~ die ziet er óók weer heel normaal uit! Hè, hè.... Lachend neemt Brammetje zijn harmonica van de grond en hij begint weer te spelen. En Bertje gaat naar zijn zwevend viooltje toe. Hela, wat is dat nou? Als hij zijn spullen wil pakken, stijgen die zoetjes naar omhoog! Wonderlijk. . wonderlijk..,, wonderlijk.,..! En nu moet Brammetje Bertje komen helpen! 't Magere piasje gaat op de schouders van zijn dikken vriend staan,... hij grijpt zijn spullen! En dan spelen ze samen Brammetjes liedje af: Brammetje staande op de grond, Bertje staande op Brammetjes schouders. ’t Viooltje geeft zowaar een aardig geluidje, al klinkt 't dan een beetje neuzig en magertjes! Een daverend handgeklap beloont de twee piassen voor hun spel en hun grapjes, „Mooi! Mooi! Mooi!” roept ’t publiek. Bertje springt van Brammetjes schouders af. Hij maakt een diepe buiging, héél, héél diep! Brammetje doet precies 't zelfde. Bertje haalt een grote zakdoek uit zijn zak. Hij neemt zijn hoed van zijn hoofd af kijk, kijk er zitten een massa zwarte haren aan die muts vast! En dan begint hij met zijn zakdoek stevig over zijn gezicht te boenen. Brammetje doet alweer precies 't zelfde. Vervolgens gaande twee potsenmakers rechtop staan, En kijk nu eensü De dikke Brammetje.... dat is Piet Zwart! Ja, zeker! Dat is Piet Zwart! , En de magere Bertje.... dat is Kees de Klerk, een andere gymnast van ~Lycurgus . )(Hè ?" zegt ’t publiek verbaasd. Maar dan klappen de mensen nog véél harder dan zoeven! En ze trappelen met hun voeten op de vloer, Net zo lang, tot het toneelscherm zakt! , .. Piet Zwart heeft zijn applaus gehad! Alsjeblieft. Dat viooltje!” roept Wim opgewonden. „Dat viooltje en die strokstijk. ... ik bedoel die stokstrijk.. .. néé. .. . die stijkstr.... die strijkstok.... hè?. .. . die hingen allebei aan een zwart touwtje! Anders zouden ze nooit inde lucht kunnen blijven zweven !” Jaap knikt. ~, „En die dikke wang,” zegt hij. „Dat was ook maar verlakkerij! Dat was een kunstje! Verleden jaar was er op de kermis een goochelaar en die deed dat ook. „Maar die kies dan?” vraagt Kees, die met grote ogen naar de wonderlijke vertoning heeft zitten kijken. „ Die had-ie van te voren al lang in z n zak 1°; zegt Piet. „Dacht je, dat die uit z’n mond kwam? Ben je nou helemaal?” Kees begrijpt er niet veel van. „ , Wat hij gezien heeft. ... ’t is te véél voor zijn kleine hoofdje.... zijn bolletje kan 't zo gauw nog niet verwerken! „Maar prachtig was ’t,’ zegt Wim. „Reusachtig,” beamen Piet en Jaap. _ , . . . „Nou,” zegt Kees uit de grond van zijn hart. En de kleine peuter neemt zich voor, om morgen aan ouwen Jacob te vragen, of die voor hem een viooltje wil maken, vaneen sigarenkistje. En een strijkstok, vaneen lineaal, of vaneen recht latje. .. .! Ja, dat zal hij doen! _ En nu is de beurt aan de „Harmomekapel . Jazeker, de heren zijn al aan het werk geweest. Ze hebben de opmars van „Lycurgus” en de knodsoefeningen van de dames begeleid. Dat is waar! Maar.. .. toen zaten de heren muzikanten inde zaal en nu komen ze op 't toneel. En daar komt nog wat bij: nu spelen ook de gymnasten, die èn lid van „Lycurgus” èn lid van de „Harmoniekapel” zijn, mee. Dat konden ze daarstraks nog niet, omdat niemand op twee plaatsen tegelijk kan zijn! 't Is een eigenaardig gezicht, die gymnasten met hun witte pakjes daar tussen hun deftig in ’t zwart geklede collega’s te zien zitten. Maar, wit of zwart.... muziek is muziek.... en 't doet er niet toe, wie de muziek maakt! Als er maar goed gespeeld wordt! Nou, dat gebeurt dan ook, hoor! Onder leiding van meneer Schouten blazen de muzikanten een paar mooie nummers: een wals van Johann Strauss „Rosen aus dem Süden”, een fantasie uit de opera „Faust”, en een komiek nummertje, waarbij de spelers af en toe ophouden met blazen, om luidkeels „0 Susanna” te zingen! Bij de derde „Susanna” zingt de hele zaal uit volle borst mee. En als de laatste toon is verklonken, is ’t applaus zó dringend, dat meneer Schouten t besluit neemt, om „Susanna” voor de tweede maal te laten spelen. Tot groot vermaak van jong en oud, vooral van de jeugd! Na de „Harmoniekapel’’ komen de jongens van „Lycurgus” aan de beurt. Er wordt een brug op ’t toneel gedragen, en ook een paard. Links vooraan wordt een rek opgesteld; rechts komen twee ringen te hangen. Onder leiding van den voorwerker Arie Melker vertonen de knapen hun kunsten. Henk blijkt vooral aan de ringen een meester in 't vak te zijn! Na de jongens komen de meisjes laten zien, wat ze kunnen. Dan de heren. En daarna komt Ome Jaap ‘t toneel oplopen, om het geachte publiek mee te delen.... degenen, die in ’t gelukkige bezit vaneen programma zija, kunnen 't trouwens zélf lezen dat 't pauze is! Pauze! Wat zou een uitvoering zijn zonder pauze? Dat zou zijn: een viool zonder snaren, een dambord zonder stukken, een inktpot zonder inkt, een fiets zonder uit Hollands Noorderkwartier zijn heel erg op de pauze gesteld. Dat kwartiertje (dat al heel gemakkelijk een half uurtje wordt!) is een uitgezóchte gelegenheid, om eens een praatje te gaan maken met vrienden of kennissen, die je maar weinig ontmoet! En vooral de vrouwen, die natuurlijk veel thuiszitten, maken wat graag van die mooie gelegenheid gebruik! Al heel gauw zie je overal groepjes mannen en vrouwen met elkaar staan praten. U dorstigen gaan naar de koffiekamer, om onder t genot van een warm bakje, een hele boom op te zetten. Zwaag en zijn vrouw en hun helpers en helpsters komen handen te kort, om al hun klanten te bedienen. Dat is met erg: de Noordhollanders hebben geen haast; ze wachten geduldig hun beurt af. Tien minuten langer of korter. ... dat doet er niet toe, ledereen komt op zijn tijd aan de beurt. Daar stevent Jan Lankester, één van Zwaags „losse kellners de zaal in. Hij heeft een blaadje bij zich en op dat blaadje staan drie glazen fosco. Waar gaat hij met die fosco naar toe? Haha, naar Henk en Wim en Kees! „Alsjeblieft, knapen,” zegt hij. „Aanpakken en opdrinken! De lege glazen kom ik straks wel halen. Nee, t kost jullie geen cent! Ik heb opdracht. ...” Lankester maakt zijn zin met af, want meneer Staalman, de directeur van ’t postkantoor, klampt hem aan, om hem een bestelling te doen. En daar komt dokter Melchior óók al aanstappen. Wat doen Henk en Wim en Kees? Ze kijken elkaar met een kleur van verrassing aan. „Dat komt van Vader!” zegt Henk. gaat staan, hij kijkt naar Vader; hij tilt zijn glas fosco omnoog. Vader knikt. Henk gaat tevreden zitten. „Ja, zegt hij, „ t komt van Vader!” En dan drinken de drie broers met kleine teugjes de kostelijke drank op. Af en toe nemen ze een fijtedaal. En zo zitten ze stilletjes te genieten, zonder een woord te zeggen. Een slokje nog een slokje weer een slokje... . een fijtedaal,.. , Een slokje.. ~ wéér een slokje nog een slokje wéér een fijtedaal Rrrrr....!!! Daar heb je ’t belletje weer, het belletje achter ’t toneelscherm, De pauze is afgelopen. ~Ha. .. ~ zeggen de jongens en de meisjes inde zaal. En met glinsterende ogen wachten ze op de dingen die er nu gaan gebeuren! XV Tja, wat gebeurt er inde pauze achter het toneel? Een heleboel! , , , . , Als de jongens daar eens eventjes om een hoekje haoden mogen gluren, dan zouden ze hun ogen hebben uitgekeken. Maar... . geen enkele kok heeft graag, dat er vreemden in zijn keuken komen. En zo is ’t ook met den kok, die het oppertoezicht heeft inde toneelspelers-„keuken . Die kok heet: meneer Verhagen. Meneer Verhagen is ambtenaar op het postkantoor. En hij heeft gezegd: „Inde pauze geen onbevoegden achter ’t toneel!” Goed wat meneer Verhagen wil, dat gebeurt! Alle leden van de „Harmoniekapel en de enkele gymnasten, die achter 't toneel zijn „blijven hangen” zo noemt meneer Verhagen dat ~. . worden beleefd, maar dringend weggewerkt! En nu blijven er maar een stuk of wat mensen over: de toneelspelers en -speelsters van de club „Animpa”. Zo aanstonds, als de pauze is afgelopen, zullen die hun kunsten gaan vertonen. Er zijn drie kleine kamertjes achter t toneel: een kleedkamertje voor de dames, een kleedkamertje voor de heren en een kamertje voor Willemse, den grimeur, die m t dagelijkse leven barbier wordt genoemd. Wat is dat voor iemand, een grimeur? Wel, dat is iemand, die met behulp van pruiken, valse snorren, nagemaakte baarden en wat pijpjes vette kleurstoi („schmink” heet dat spul) 't uiterlijk van de mensen helemaal kan veranderen. Een grimeur maakt vaneen jongen blonden blozenden kerel een stokoud mannetje met een kaal bolletje. Hij maakt vaneen hupse jongedame een statige mevrouw. Hij maakt vaneen gladgeschoren menerengezicht een woeste roverskop met een zwarte baard en een paar geweldige snorren. Een pruik.. wat kleur hier. . ACHTER HET TONEEL. een paar strepen daar,. ~ en klaar is Kees! Een grimeur is eigenlijk een soort van tovenaar. Zonder grimeur zou geen enkel toneelstuk goed van stapel kunnen lopen. Hij is een onmisbaar man! Nou, zo'n grimeur is nou Willemse, de barbier! Begrepen? Goed, maar wat doet meneer Verhagen nou achter 't toneel? De andere dames en heren verkleden zich zo'n beetje, laten zich door Willemse grimeren, nemen overal een kijkje maken een praatje „nemen" hun „rollen ’ nog eens d00r.,., enzovoorts enzoverder. Meneer Verhagen, de „kok", die loopt daar nog nèt rond, zoals hij vanavond inde zaal is gekomen: er is géén pruik op zijn twintigjarige krullebol gezet, er is géén snor op zijn bovenlip geplakt, er zijn géén streepjes op zijn gezicht getekend! \Vat komt meneer Verhagen dan uitvoeren? Meneer Verhagen is de „régisseur”. Hij heeft ’t toneelstuk „Lastige Buren" met zijn dames en heren („acteurs en actrices" zegt hij heel deftig!) ingestudeerd. Hij heeft ze verteld, waar ze moeten staan, hoe ze moeten lopen, waar ze, als dat zo te pas komt, moeten gaan zitten, hoe ze hun zinnen (hun „teksten ) moeten zeggen. ~, enzovoorts enzoverder! Zoals Ome Jaap tijdens de gymnastiekrepetities de mooie „groep" van daarstraks in elkaar heeft gezet, zo heeft meneer Verhagen de gang van het toneelstuk in elkaar gezet. En nèt zo min als de grimeur gemist kan worden, nèt zo mm kan een toneelclub t werk af zonder régisseur! Ja, de taak van den régisseur is zelfs nog héél wat belangrijker dan die van den grimeur! De régisseur is als ’t ware de kapitein van het schip; de grimeur is zijn adjudant, zijn rechterhand. De régisseur is de kok inde keuken; de grimeur .... die plukt de kip en die schrapt de vis, .. ,! Meneer Verhagen heeft 't bar druk! Hij let op t werk van Willemse; hij geeft den grimeur nog een paar aanwijzingen: „Niet zo rood die wangen" ~Een krulletje in die snorpunten „, .. ~Nog een paar rirmpeltjes bij de ogen" Nee, een kale kop, Willemse, ja- zeker, helemaal kaal; alleen een paar bakkebaardjes langs de oren en een klein plukje grijs inde nek. ... dat mag. En verder let hij op ’t werk van de toneelknechts: twee stevige mannen, die alle gymnastiektoestellen en de muzieklessenaars van 't toneel afslepen en met behulp van een stuk of wat grote geschilderde en op nouten ramen gespijkerde doeken een paar mooie kamers opbouwen: twee kamers naast elkaar, een geschilderd „muurtje er tussen. „Coulissen”, zo heten die geschilderde doeken. En dan komen er in die kamers naar meneer Verhagens aanwijzingen allerlei meubels te staan: tafels, stoelen, een divan, een piano, een gramofoon.. .. en alwéér enzovoorts en alwéér enzoverder! , Meneer Verhagen houdt een waakzaam oog op t werk van de toneelknechts. Hij kijkt, of alles goed op zi,n plaats komt. Jazeker: één stoel op de verkeerde plaats kan t hele stuk bederven. .. . ’t succes hangt soms vaneen kleinigheid af. Gaat ’t in 't gewone leven niet dikwijls ook zo. Ome Jaap steekt zijn hoofd om ’t hoekje van de toneel- zit ’t?” vraagt hij. „Zijn we al zo ver? ’t Wordt tijd, Piet!” , t * Meneer Verhagen kijkt als een veldheer om zich heen. ~'t Toneel is in orde,” zegt hij. „En ik ben óók klaar,” zegt Willemse. „Bellen dan maar, Ome Jaap,” zegt meneer Verhagen. „Bel maar een minuut of twee, drie achter elkaar, dan zullen ze wel zowat allemaal op hun plaats zitten. Ome .Jaap knikt. Hij doet de deur dicht. Hij gaat naar den man, die voor 't ophalen en ’t neerhalen van 't scherm zorgt. „Toe maar, Klaas,” zegt hij. „Flink lang, hoor! De man drukt op een knopje. „Rrrrr....!!” XVI « van iedere „schep wordt telkens weer met grote spanning tegemoet ge^en.... wat zou er m't mandje zitten? Gewoonlijk zijn Geit een paar slakken, wat torretjes, een stekeltje. . en een enkele keer een salamander. Soms ook niets, 't Is nèt een loterij dat scheppen. Een loterij met een heleboel nieten en drntÜl DY®” P?)S,e' aar’ '' ' vele Heintjes maken een dikwijlf tochwènW°°rd gSat We‘ “e‘ aUe da«e” °P- Henk schept omdat hij de oudste van de drie is. Wim en Kees bergen de buit in hun jampotjes op. Hebben de”on fZI i Nou. dat valt vandaag lang n“t tegen, hoor. Ze zi,n nog met eens bij de tweede dwarsgreppel v,er°sTZ ter Zl’n feS Van, die «;ePPels) en er zwemmen al Tn dat val ?e” ‘Wee sa!amsnders in 't potje van Wim. En Jat va? Kees, zwemmen drie rosé bootsmannetjes die beneDWïer+Wel eeVilvGren harnas aan schijnen te hebben. Die bootsmannetjes moeten ineen apart huisje wonent zijn vraatzuchtige beesten, weet je! Ze zien er geen been en haai^te ve“ I”” °nSchuldiSe sala”“d« met huid „Die Sander van ons,” zegt Henk, als ze even van 't ware werk staan uitte rusten nee, zitten doen ze niet *faS ISJef te nat- -- – „die Sander van ons,” zegt Henk „die haalde twee jaar geleden in één schep raad eens hoeveel salamanders tegelijk uit 't water7” „Twee,” zegt Wim. Twee, dat is al een mooie vangst. „Drie,” zegt Kees. Drie., . stel je voor. ... daar moet je, als alles éewoon gaaViSir nh,k ,m^stfns twintig keer voor scheppen! • ” " f?P!,Henk met een triomfantelijk gezicht Ja jongens, vijf! Ik vergeet ’t n00it.... ik zie 't nog voor me....! Een mannetje zat er op de rand.... twee zaten er in 't mandje, een mannetje en een vrouwtje. ... en twee vrouwtjes wriemelden in ’t flap, dat uit ’t mandje naar beneden hing! Reusachtig, jö! En diezelfde dag vingen we er nog vijf andere bij, zodat we met tien salamanders naar huis gingen! Nog nóóit tevoren hadden we er zoveel gevangen! En later hebben we er nooit meer dan acht bij mekaar gekregen. Ja jongens, dat was een dag, hoor! Als we dat nog eens konden beleven... ,!" Tien salamanders in één keer... .! Wim en Kees worden er stil van. Tien salamanders! De „gemiddelde” vangst bestaat uit vijf a zes stuks. Soms zeven. Soms twee of drie. Ja, er zijn óók wel dagen, dat de knapen alleen met wat slakken of stekeltjes of kleine torretjes thuis komen, ’t Gebeurt ook wel eens een enkele keer, dat er niets anders dan bloedzuigers in 't mandje rondkruipen. „Bloedzuigers”, zo noemen de jongens die rare griezelige beesten.... eigenlijk heten ze paardenegels. Die bloedzuigers gooien ze maar weg. .. . vort ’r mee! En Henk heeft ook 's een middag meegemaakt, dat Sander niets anders in zijn mandje kreeg dan één waterspin, één muisgrauwe waterspin! Maar die hebben ze toch maar meegenomen, omdat ’t wel eens voorkomt, dat zo'n beest een nestje maakt, een „zilveren” nestje onder water, een luchtbel tussen de fijne blaadjes van ’t hoornblad. En óók, omdat zo’n waterspin eigenlijk lang niet zo'n „eng” beest is als een „luchtspin”, die zo'n mooi web kan maken tussen de bladeren van de phloxen en de zonnebloemen. „Tien... ~” zegt Wim nóg eens. En dan vraagt hij: „Wat hebben jullie met die salamanders gedaan? Gehouden?” „Nee,” antwoordt Henk. „We hadden er al een stuk of watthuis. En toen hebben we er zes van verkocht aan Dolf van Dokter en de andere vier aan Tijmen de Boer. De mannetjes voor twee cent per stuk; de vrouwtjes voor één. En de centen....” Henk zegt niets meer. Want de centen.... die hebben de jongeheren „verdraaid” aan Mietjes draaibord, je weet wel: dat oude vrouwtje inde Herenstraat, waar Wim met Sinterklaas.... „Stil ’5....," fluistert Wim opeens met een vuurrode kleur van verrassing. „Geef 's hier de mand!” En hij wijst naar 't slootje, schuin links vooruit, een paar meter verder. Kijk eens, kijk eensü Daar zwemmen op hun dooie gemak drie salamanders door 't water, bijna vlak aan de oppervlakte. Twee mannetjes en een vrouwtje. Prachtstukken zijn 't, die mannetjes! Glimmend donkerbruin zijn hun ruggetjes; hun kammen hebben een rood randje; hun buiken zijn roodoranje met zwarte vlekken. Rustig wrikken ze zich met hun brede platte staarten door 't water. Dan houden ze stil bij een paar takjes waterpest. Ze klemmen hun voorpootjes om de groene stengeltjes en blijven zo rustig in 't water hangen. „Wil ik. ~ , begint Henk. „Nee, ik!” zegt Wim ongeduldig. „Ik heb ze 't eerst gezien; ik wil ze vangen. Geef de mand aan, Kees!” Hij wil de mand niet zelf grijpen, omdat hij de salamanders goed in ’t oog wil houden. Hij is bang, dat hij zijn buit anders kwijt zal raken! „Voorzichtig, jö,” fluistert Henk. „Voorzichtig 't mandje er onder, en dan in één ruk ophalen!” „Zeg 's. ... ik ben geen kleine jongen,” bromt Wim. „Ik weet zélf we1....” „Pas op, ze gaan weg!” roept Kees, die staat te trappelen van ongeduld. „Nee, ze gaan niet weg,” zegt Henk. „Dat lijkt alleen maar zo, door die kleine golfjes op ’t water. Ze zitten nog op dezelfde plaats. Toe, gauw nou, Wim! Je hebt 'n prachtkans! Schep ze er alle drie tegelijk uit! Anders piepen ze 'm zometeen!" Voorzichtig.... zo voorzichtig als hij kan.... duwt Wim Ja!! Ja!!! , _ ... „Hebbes! Hebbes! Hebbes!” juicht Kees. En hij springt als een dolleman in 't rond. Wim, een blijde glimlach op zijn gezicht, haalt zijn buit te voorschijn. De twee prachtige mannetjes en ’t eenvoudig getekende bruine vrouwtje. Maar wat is dat.. .. ? Wat beweegt daar nog tussen een bosje hoornblad, daar naast die twee platte waterslakken en dat kleine torretje? „Nog een!!” roept Wim. „Hoera! Hoera! Hoera! Nog een! Vier! Vier! Vier! Vier!” En voorzichtig haalt hij nummer vier te voorschijn. Hé.... wat een aardig klein beestje is dat! Een salamandertje van ternauwernood drie centimeter lengte, een beestje nog in zijn prille jeugd, een „jonkie”, een Annemarietje inde dierenwereld! „Laat kijken!” roept Kees. Drie hoofden, drie glimmende hoofden met natte petten en verwaaide haren buigen zich over Wims rechterhand, waarin het kleine salamandertje rondkrabbelt. Even kijken ze met alle aandacht. En dan verdwijnt t beestje met zijn ooms en zijn tante inde jampot. „Twee en vier is zes!” zegt Henk trots. „En dat bij de tweede greppel!” roept Wim. „Zes bij de tweede greppel! Dat hebben we nog nóóit....” 0 wee.... Daar gebeurt een ongeluk! Kees kijkt eventjes niet goed uit zijn ogen dat komt door de blijdschap, hoe gaat dat, hè?..,. en daar trapt hij me opeens 't jampotje met de zes salamanders, dat hij naast ’t potje met de bootsmannetjes in 't gras heeft neergezet, omver.... het mandje in ’t water recht onder de drie salamanders .... langzaam.... héél langzaam.... En dan.... „Haal öpü" schreeuwt Henk. Een zwaai.. ..! ’t Mandje staat int gras. Dadelijk liggen de jongens er op hun knieën omheen. Ja! „Ezel!” schreeuwt Wim nijdig. „Als die kleine wégraakt.” „Nou, wees maar stil," zegt Henk, die onmiddellijk neerhurkt en ineen ommezientje de zes vluchtende salamanders gevangen heeft, Want hard lopen... . dat kunnen die dieren niet. Zwemmen doen ze als de beste! Lopen,... ho niaar! Op dat gebied zijn 't nèt zwanen. .. .! „Da’s je geluk, Kees,” zegt Wim. „Als die kleine ’m gesmeerd was door jouw schuld, dan....” „Dan niks,” zegt Henk, „ledereen doet wel ’s stom, jij nèt zo goed! En laten we nou maar weer gaan scheppen. Wie weet, hoeveel we er nog bij vangen... .!” Wims boosheid, eigenlijk niets anders dan een beetje zenuwachtigheid, is alweer gezakt. „Vooruit maar,” zegt hij, „Laat Kees dan nóu maar ’s scheppen. Misschien haalt hij er straks óók wel vier tegelijk uit!” Een uur later. Er lopen drie jongens op 't Noord, drie doodgewone jongens, met modderige klompen, met natte petten en met verfomfaaide kielen en broeken. Twee van die jongens hebben een jampotje inde hand; de derde draagt een stok met een raar mandje er aan gebonden. Er lopen dikwijls zulke stelletjes jongens door ’t dorp, jongens met klompen aan, jongens met jampotjes, jongens met modderige broeken en natte petten. De Schager mensen letten niet op die jongens; ze zijn er al aan gewend, de knapen zo te zien lopen; ieder voorjaar zien ze zulke troepjes voorbij stappen; die jongens horen er, om ’t zo maar eens te zeggen, bij.... 't zou gek wezen, als ze er niet waren! Nee, zulke jongens. ... nóg eens: die zijn geen verdere aandacht waard. Zo redeneren de grote mensen. Maar o wee! Wat hebben ze vandaag de plank mis! Deze drie jongens, geachte mensen, die Henk en die Wim en die Kees van de Klaverwei die zijn jullie aandacht wèl waard! , M Want dat zijn géén knapen, die zó maar eens naar t iNespaadje zijn gestapt en die nu met een stuk of vier, vijf salamanders en wat stekeltjes naar huis trekken.... O heden, nee! Let eens op de gezichten van die jongens! Zo kijken geen jongens, die met vier of vijf salamanders naar huis gaan! En let er eens op, hoe ze lopen! Zo lopen geen jongens met een doodgewone huis-, tuinof keukenvangst! ~ , Deze drie knapen hebben let 0p!.... twaalf salamanders gevangen, om nog maarte zwijgen van hun verdere grote buit aan stekeltjes, kevers, torren, slakken, enzovoorts, enzovoorts! Twaalf salamanders! Twaalf stuks van de beste soort! „Hoeveel hebben jullie er?" vragen de jongens, die op t Noord wonen, en die nog naar ’t Nespaadje toe willen gaan. Twaalf, man! Twaalf!” is ’t triomfantelijke antwoord. „Lieg je....," zegt een klein joggie. 't Ventje kan niet tfeloven, dat de Klaverwei zo'n goede vangst heeft gehad. „Goed. .. . best.... we liegen ’t,” zegt Henk rustig. De twijfel van het kereltje laat hem ijskoud. „Maar je mag ze straks bij ons thuis komen tellen. Als je tenminste al tot twaalf tellen kan!” Wim kiikt Henk vol waardering aan. Die zat! De ongelovige Thomas druipt af. Maar even later begint hij te schelden en allerlei gekke dingen te roepen: „Je hebt ze zeker gekocht... . Misschien hebben jullie ze wel gegapt! De Klaverwei kijkt niet op of om. Henk, Wim en Kees stappen kalmpjes verder. „Hoeveel hebben jullie er?” vragen de jongens op de Loet. „Twaalf, jo, twaalf!” is 't trotse antwoord. Winter Klaverwei. 11 De jongens van de Loet zeggen niets meer.,.. Twaalf salamanders.... Stel je voor: twaalf salamanders.... Een wonder! Gewoon een wonder! Nu lopen Henk en Wim en Kees op de Molenweg. Drie doodgewone jongens. Maar... , drie blijde, drie gelukkige jongens! Hun klompen klepperen op de harde grindweg. „Twaalf! Twaalf! Twaalf! Twaalf!” Nog een uur later. Op de oude tuinbank achter 't huis staan vier grote, met helder water gevulde stopflessen, De stopflessen, die vroeger aan Sander hebben toebehoord, en die Henk van Sander gekregen heeft. Op de bodems ligt schoon zand. Er zweven planten in 't water, hoornblad, waterpest en eendenkroos. En.,,. er zwemmen salamanders in, een heleboel salamanders, meer dan twintig bij elkaar! De hele Klaverwei komt kijken. Vader, Moeder, tante Neel, ouwe Jacob, Greetje, Koosje, Klaasje en Annemarietje. Twaalf stuks in één vangst....! Dat getal twaalf heeft toch wel indruk gemaakt op Vader en Moeder. Vooral, als Henk ze vertelt, dat nou Sanders record van tien stuks, een record van twee jaren, met glans geslagen is. ~'t Is grappig....," zegt Moeder. „Mmm....," meent tante Neel. „Komiek," zegt Vader. „Grappig? Komiek?” zegt Henk, met iets, wat op verontwaardiging lijkt, in zijn stem. ~’t 15...." Kijk, nou kan Henk er zélf geen goed woord voor vinden. Ouwe Jacob helpt hem een handje. „’t Is reusachtig,” zegt hij. „En tegelijk: een fijn stuk levende natuur in huis. Héél wat anders dan een kanarie bijvoorbeeld. Of een paar tortelduiven ineen nauw kooitje. Of een stuk of wat goudvissen ineen kom!” Ja, zó is 'tl Henk kijkt triomfantelijk in ’t rond. Ouwe Jacob heeft 't bij ’t rechte eind! Goudvissen en kanaries en tortelduiven zie je overal. Salamanders niet! „Maar 't aardigste van alles," zegt Jacob, „dat is niet t hébben, maar dat is ’t vangen! Is dat waar of is dat met waar, jongens?" Daar heeft Vaders oude knecht alwéér gelijk aan! „Met jou kan ik praten, Jacob,” lacht Henk. „Jacob is een wijs man," zegt Vader. „En Zaterdagmiddag gaan we wéér, hè Henk l vraagt K::0f we!" zegt Henk. „En dan nemen we drie jampotten mee! Misschien vangen we er dan wel vijftien!" Tante Neel klapt in haar handen. „Brood eten," zegt ze. . Ja, nou tante Neel dat zegt, nou bemerken de jongens opeens, dat ze eigenlijk rammelen van de honger. Ze trekken de klompen uit; ze wassen hun handen. En dan.... Met hoeveel salamanders komen ze de volgende Zaterdag thuis? Met drie stuks.... ’t Is niet alle dagen Zondag !l Wi»t»r lü*Ttrw*i. 11* XVIII Zondag, eerste Paasdag. Er is al een massa werk inde tuin gedaan. Vader, ouwe Jacob, af en toe ook Moeder en tante Neel hebben na de aftocht van den strengen Koning Winter danig de handen uit de mouwen gestoken. Er is gespit en gemest; er is gezaaid en gepoot, De felle kou heeft stevig huisgehouden en er zijn heel wat vaste planten doodgevroren; Vader heeft handen vol werk gehad, om alles weer voor elkaar te krijgen; de huismoeders in Schagen en daaromheen kunnen overeen dag of wat weer een geranium op de vensterbank zetten, en wat primula's, madelieven en viooltjes inde tuin, De goeie tijd voor den tuinman is weer aangebroken, een tijd van harde arbeid,.,, maar wat is er beter en gezonder dan hard werken? Vooral, nu zon en regen al hun best doen, om 't werk van Vaders handen zo zegenrijk mogelijk te maken,,,.! Eerste Paasdag, Een leeuwerik tiereliert hoog inde lucht, 't Blijde zangertje, zoëven nog een zwart puntje tegen de blauwe hemel, is onzichtbaar geworden. Maar zijn jubelend stemmetje vult de hele wijde ruimte. Op de rand van de dakgoot zitten een stuk of wat mussen opgewekt met elkaar te kibbelen. Zó maar, opeens, zonder enige oorzaak, vliegen ze weg, alle kanten uit, om een ogenblik later de genoeglijke ruzie op de gele steentjes voor de Klaverwei te vervolgen. Inde sloot, onder de hoge kakelepost, snateren een paar eenden. Een zwarte poes ligt zich lekkertjes in 't voorjaarszonnetje te koesteren. Op de bank voor 't huis, óók al warmpjes in ’t zonnetje, zitten Annemarietje, Koosje, Klaasje, Kees en Greetje. En ouwe Jacob. Vijf, die nog mensen moeten worden. En één, PASEN. die eigenlijk al mens geweest is, maar die toch nog veel plezier in zijn leven heeft. Ouwe Jacob rookt zijn de ogen half dichtgeknepen, een glimlach op 't verweerde rimpelige gelaat. De bolle blauwe rookwolken stijgen eventjes rustig omhoog en worden door de zachte voorjaarswind in ragfijne sliertjes uit elkaar geblazen. Dat is een aardig gezicht. Koos en Klaasje zitten er met grote ogen naar te kijken. Kees leest ineen boek. Greetje, ijverig ding, zit te breien. Haar vlijtige handjes kunnen niet rusten, zélfs niet op de eerste Paasdag! Wat zien de kinderen er piekfijn uit! Moeder heelt ze vanmorgen hun beste kleren aangetrokken en nu zijn ze écht op hun Paasbest uitgedost. Je zou zó een kiekje van ze willen nemen. Vooral Annemarietje is nét een plaatje. . helderblauwe oogjes, zachtrode wangetjes, klein fijn wipneusje, een splinternieuw rood lintje in 't netjes gekamde blonde haar is er op de wereld iets mooiers dan zo n lief klein wezentje? . , ’t Is stil op de weg, aan de overkant van de sloot. Ür rijdt een fietser. Er lopen twee meisjes met hun Moeder. Ze moeten naar Valkoog. Eén van de meisjes blijft telkens even achter, om een ruikertje grote gele dotterbloemen te plukken die langs de rand van t water groeien. Telkens roept de Moeder haar. En dan loopt 't meisje hard naar haar Moeder toe. De fietser, de vrouw en haar twee dochtertjes, dat zijnde enige mensen op de weg voor ’t huis. Nee, druk is ’t er niet, lang en lang niet. Maar waarom kijken de kinderen, en ouwe Jacob óók, dan telkens even vol spanning naar links, de kant van de molen oo? Waarom laat Kees telkens zijn boek inde steek? En Greetje haar breikous.... ? „Zie jij al wat?" vraagt Klaasje aan Koosje. Dat heeft hij nu al een keer of tien gevraagd. En al die keren heeft Koosje geantwoord: „Nog niks! Geen kip en geen kraai!” Die laatste uitdrukking heeft ze van Wim geleerd. En Wim heeft zijn wijsheid op school opgedaan, tijdens de taalles.... net als „voor dag en dauw" op Moeder's verjaardag! Maar als Klaasje zijn vraag voor de elfde maal heeft gedaan, dan geeft Koosje géén antwoord. Dat doet Kees! „Daar héb je ze!" roept hij, zo luid als hij kan. En met glinsterende ogen holt hij de kakelepost over, de weg op. „Kalm, ka1m....," zegt ouwe Jacob. „Hardlopers.... daar komen dikwijls brekebenen van, jochie....!" Kees hoort Jacobs laatste woorden niet meer. „Opoe! Opoe! Opoe!" roept hij. „Daar is Opoe," zegt Koosje met een blij gezicht, „Kees roept het.” „Ja, Kees roept het," zegt Klaasje. „Daar is Opoe!” Nou, alsjeblieft! Daar is Opoe, hoor! Opoe uit Barsingerhorn. 't Gebeurt niet dikwijls, dat Opoe uit Barsingerhorn naar de Klaverwei komt. Ze komt, als Vader jarig is. En als Moeder jarig is. En als de kinderen jarig zijn. En soms met Oudejaar. En soms met Schager kermis. Tenminste... . Opoe is niet zo jong meer. En de weg van Opoes huisje in Barsingerhorn naar de Klaverwei is lang. Soms kan Opoe een eind met een boer meerijden (zoals op Moeders verjaardag!) en daar maakt ze een dankbaar gebruik van! Maar ’t gebeurt wel, dat de weg slecht is en dat de boeren niet rijden. Dan kan Opoe haar reisje niet maken en dan schrijft ze een briefje: de post trekt zich van de slechte weg niets aan! Maar er is één dag in 't jaar en dan komt Opoe vast en zeker, wat voor weer of 't ook is! Die dag is de eerste Paasdag. Dan loopt Opoe naar boer Breebaart, die een klein eindje van haar af woont. En dan rijdt ze met boer Breebaart naar de kerk in Schagen. En bij de kerk, daar ziet ze Moeder. Want ook Moeder gaat alle eerste Paasdagen na?J rk/ En dan lopen ze samen, arm in arm, naar de Klaverwei. Weer of geen weer, alle eerste Paasdagen komt Opoe naar Schagen Dat is een gewoonte van jaren en dat zal een gewoonte blijven, zolang Opoe leeft. Laten we hopen, dat 0]En kijk eens aam vlndaag is er nog iemand van de partij! Naast Opoe en Moeder loopt Sander! Jazeker, Sa?dun oudste zoon van de Klaverwei heeft van zijn bazen m Hoo een kleine vacantie gekregen, een vacanbevan vier dagen Gisteren is Sander gekomen, op de fieAts'en , gaat hij weer weg. En nu is Sander met Moeder meegegaan naar de kerk. Dan kan hij meteen Opoes klepmandje dragen. Dat klepmandje.... dat is soms aardig zwaar, hoor! Ouwe Jacob staat op. Hij gaat naar ’t openstaande keukenraam. „Ze zijn er, Neel," zegt hij. . ~ .. __nr En wat hij verder had willen zeggen, dat laat hij maar onuitgesproken, want doordat open raam komt hem een lekkere koffiegeur tegemoet. En hij ziet een hele rij kopjes, met de suiker er al in, op ’t aanrecht staan. Een kannetje roOuweJacob knikt goedkeurend. En hij gaat de tuin in, om Vader en Henk te waarschuwen. , Pri Een kwartier later zit ’t hele grote gezin om de tafel. En nou begrijpt ieder, hoe ’t komt, dat Opoes klepmandje vandaag zo zwaar was. ~ , , Annemarietje, Koosje en Klaasje hebben ieder een mandje met een suikeren kip voor zich op de tafel staan. Kees, Wim en Greetje hebben een zak met suikeren Paaseitjes gekregen. Henk en Sander een groot chocolade ei. En voor Moeder is er..., een reusachtig Paasbrood, zélf gebakken, dat er zó kostelijk uitziet, zó lekker geel en bruin en zó vol rozijnen en sucade, dat je er wel dadelijk in zou willen bijten. Wat zijn er toch kostelijke dingen op de wereld! 's Middags gaat 't hele grote gezin de tuin in, vijf grote mensen en acht kinderen. Het zonnetje straalt, 't Lijkt zowaar wel een zomerdag! Langzaam lopen ze de tuin door; ze kijken hier, ze kijken daar.... Ze bewonderen de muurbloemen, die zo heerlijk ruiken, de slanke Darwin-tulpen, de dikke pollen rode steenbreek, de gele primula's, de bontgekleurde violen. De grote mensen praten met elkaar over de planten; Sander en Henk praten gewichtig een woordje mee. De kleintjes., die houden niet van praten over dingen, die ze alle dagen voor hun ogen zien. Ouwe Jacob maakt handig vaneen paar stukken gekleurd papier, wat spelden en wat takjes voor ieder een molentje, waarmee ze juichend achter elkaar door de paden hollen. En een poosje later mogen Annemarietie, Koosje en Klaasje paardje rijden op de schouders van Vader, Jacob en Sander! Wat zijn er toch prettige dingen op de wereld, alsjeblieft! Zo gaat de dag voorbij. Nee, Opoe gaat niet naar Barsingerhorn terug. Ze blijft vier nachtjes slapen. Donderdag, als ’t marktdag in Schagen is (dan zijn er veel boerenwagens op de weg!) gaat ze weer naar haar eigen huis toe. 's Avonds maakt Vader z'n gewone ronde door de tuin, De afnemende maan, zo tussen vol en laatste kwartier in, hangt laag boven de horizon.. ~ een rare geelwitte vlek achter de uitbottende iepen zich twintig, dertig maal weerspiegelend inde ruiten van de kleine broeikas achter de schuur. Heel inde verte blaft een waakhond een andere geeft antwoord. , n n . . De boerenplaatsen tekenen zich als zwarte blokken tegen de grijsblauwe hemel af. Hier en daar is een enkel raam verlicht. , In ’t weiland van boer Berkhouwer staan roerloos een paar koeien. . , – Een mus onder t rieten dak sjilpt even in z n slaap. De aarde geurt.... Wat heeft God de wereld goed en schoon gemaakt! „Dinsdag vroeg op," zegt Vader halfluid. Hij denkt over 't werk, dat gedaan moet worden. Dan sluit hij de deuren van de kas en van de schuur en hij gaat naar binnen, Er rommelt een trein inde verte, de laatste trein van Den Helder naar Alkmaar. Dat is ’t laatste geluid van de eerste Paasdag. De waakhonden zwijgen. De mussen slapen. Ook de mensen. Er is inde hele wijde omtrek geen enkel verlicht raam meer te zien. , .. , De maan, langzaam hoger klimmend, beschijnt de vredige aarde. Hoofdstuk Bladz, I. Het draaibord . . . . . 5 11. Aris van Dop 13 111. De Klaverwei 19 IV. De krant 27 V. Vijf December 30 VI. Jacob vertelt 48 VII. De slee 59 VIII. Wat kan....? 66 IX, Uren, dagen, maanden, jaren 72 X. Achttien zwarte katten 74 XI. De kalender 81 XII. De theemuts 87 XIII. Alles voor Moeder! 104 XIV. Een fijne avond 117 XV. Achter het toneel 139 XVI. Wat er verder gebeurt 142 XVII. Salamanders vangen 154 XVIII. Pasen .164 4606? INHOUD. door LEONARD ROGGEVEEN Met illustraties van JAN LUTZ Een uitstekend boek voor kinderen van 10 jaar en ouder. Roggeveen beschrijft hierin het leven van doodgewone mensen, zonder bedachte avonturen. Het geeft de lotgevallen vaneen groot werkmansgezin ineen dorp in Noord-Holland, waar allen werken met lust en ijver en in het werk de vreugde en het geluk vinden, dat in en door de arbeid gevonden wordt. Een boek van bijzondere betekenis, dat op geen enkele boekenplank ontbreken mag. G. B. VAN GOOR ZONEN’s UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. De Jongens van de Klaverwei BRINKMAN PROD. NR. B DEPOT NED. PUBL. 60 12 667 4 099 066 DE JONGENS VAN DE KLAVERWEI DOOR LEONARD ROGGEVEEN GEÏLLUSTREERD DOOR JAN LUTZ Dit boek is geen bedacht avontuur met daverende dingen, maar het doodgewone leven vaneen groot tuinmansgezin ineen Noord-Hollands dorp. Een gezin waar allen werken met lust en ijver en in het werk de vreugde en het geluk vinden, dat in en door de arbeid gevonden wordt. @Dit boek is om zijn eenvoud, zijn waarheid en zijn paedagogische strekking van bijzondere betekenis. Eendoor en door gezond boek, waar jong en oud van zullen genieten. G. B. VAN GOOR ZONEN’s U.M. N.V. – 's-GRAVENHAGE