J.W.OOMS KOSTER BESAAN J.W.OOMS KOSTER BESAAN KOSTER BESAAN OMSLAG EN BANDVERZORGING VAN J. DE VRIES KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0678 5197 PI K VS'—■ ■ J. H. KOK N.V. KAMPEN J. W. OOMS KOSTER BESAAN J AREN maal jaren aaneen was er een Besaan koster van de Braankse kerk. Of hij nu Arend geheten was of Gertjan, maar altijd was het een Besaan uit dat eigenste rechtschapen geslacht. Het was een soort privilegie geworden, dat een lid van die familie de kerk proper hield naar de eis. Goedgeaarde, degelijke mannen waren de Besaans; daarbij hadden ze veel weet van de historie der kerk, zoals dat vaneen koster mag worden verwacht. Zwijgzaam van aard waren ze ook. Het waren mensen van weinig woorden, mannen zonder stem, mannen zonder glimlach tevens. Vroegerjaren bestond al het polderland, dat gekluisterd ligt tussen Hollands machtige rivieren Lek en Merwede, uit Heerlijkheden. Ook Braank was een Heerlijkheid, eigendom vaneen Ambachtsheer. Naar beschreven is in vergeelde folianten, moet er eens een Ambachtsheer geweest zijn, die, te paard door zijn Heerlijkheid gaande, malheur kreeg in het lijf. Hij wier niet goed en viel ruggelings van zijn paard. Een arm daggeldertje zag het ongeluk gebeuren en schoot toe om de heer bij te staan. De deftige gezegger, binnen gedragen ineen boerensteê, kwam na een paar uur weer bij en was zeer erkentelijk voor de hulp, door de daggelder betoond. Hij vroeg het armtierige grondwerkertje, waarmee hij hem van wederdienst kon zijn. Wilde hij twintig gouden rijers hebben, of een melkkoe? „Als ik het te zeggen heb,” zo gaf het hulpvaardige ventje toen onderdanig weerom, „maak mij dan koster van de kerk, dan heb ik mijn bestemming gevonden.” De Ambachtsheer keek vreemd op van dit verzoek. Hij krabde zich onder de baret van edel sameet en zegde: „Ik ben wereldlijk bestuurder, maar inde kerk heb ik geen HOOFDSTUK I woord in te brengen, ’t Is, dat ik altijd het zakje goed bedenk en de Heilige Geest-armen schraag, dat doet misschien goed aan deez’ zaak.” „Jazeker,” knikte het daggeldertje, „als de Edele heer van Brandwijk en Gijbeland een goed woord voor me doet, zullen de notabele luiden me vast en gewis gunstig gedenken. Ik mag zonder verheffing zeggen, dat ik ordentelijk leef. Ik heb mijn naaste lief en ben tot hulp altoos bereid.” „Zo is het,” gaf de Ambachtsheer toe. „Persoonlijk heb ik dit heden ervaren. En daarom: Al moet ik er de Staten van Holland voor op z’n kop zetten en de geestelijke heren incluis, jij zal koster worden van de kerk in mijn Heerlijkheid!” En zo gebeurde het ook. Maar die daggelder, Tienus Besaan moet hem genaamd geweest zijn, wachtte na het plotselinge einde van het harde labeur, nog moeilijker werk. Want hij was nog niet ten volle twee maanden koster, of de Ambachtsheer verordineerde, dat een koster tevens schoolmeester moest zijn. Daar Tienus lezen noch schrijven kon, wier hij door de adellijke heer inde leer gedaan bij een schoolmeester te Streefkerk. Daar moest hij de fijne knepen van het onderwijsvak zien machtig te worden. Een half jaar later was Tienus een pront schoolmeester; zó bot was hij niet, of hij was de schrijfkunst ietewat machtig geworden, terwijl hem ook de rekenkunde tot en met drie cijfers was ingepompt. En al had hij voor het overige nergens verstaje van, dat jufferde niet, wijl de mensen inde contreije niet zo geleerd behoefden te worden. Dusdoende kregen we hier een schoolmeester, die tevens koster was inde kerk. Tienus liet bij timmerman Vreugdenhil drie plakken maken en ving zijn werk aan. Volgens de folianten uit die verre tijd, heeft Tienus Besaan drie jaar aan de kinderen liggen te meesteren, zonder dat de schaapjes noemenswaard wijzer wieren. De Ambachtsheer heeft toen maar een andere meester besteld, een man, die bar geleerd was en het Haneboek zonder fouten aan de kinderen kon voorlezen. Maar Tienus Besaan kreeg zijn zin: hij mocht koster blijven van de kerk, want als zodanig ging hij deugdelijk te werk. Tienus is gestorven, een zoon kwam in zijn plaats. De jaren gingen, de erfelijke Heerlijkheid wier door de Ingelanden van de polder afgekocht vaneen Ambachtsheer, die een verre nazaat was van de dankbare gezegger, die lang geleden van zijn paard viel. De Heerlijkheidsbode kreeg gedaan, maar er bleef een Besaan koster van de kerk. Het was in die lange jaren ondenkbaar geworden, dat een ander dan een Besaan kosterde. En mooi was het, dat er altijd een zoon gereed stond om het ambt van zijn vader over te nemen. Het gaat van vaêr op zoon, heeft eens een notabel neergeschreven in het dikke kerkeboek, toen hij releveerde, dat er een nuuffe koster, weer een Besaan, tot het ambt was geroepen op de wedde, door diens vader ook genoten. In al die jaren geraakten de Besaans vergroeid met de kerk. Misschien kwam het door hun werk in het stille, hoge gebouw, dat ze zwijgzame, ingekeerde mensen wieren, geacht dooreen elk. Toch, al waren de forse Besaans een soortement kluizenaars ondanks hun zeer openbaar ambt, zij bleven niet gans alleen staan in het leven. Al minden zij de stilte van hun kerk inde week, het wieren geen heremieten als uit de oude tijd, mensen, die schuw waren voor een vrouwspersoon. Wanneer zij er de jaren toe hadden, trouwden ze. Want een Besaan, tot een huwelijk genegen, vond altijd een vrouw, passende in zijn levenssfeer. Het was de sfeer der gewijde stilte, zoals die op werkdagen in de kerk hing. Meestal kwam zo’n jonge, pronte vrouw dan inwonen inde kosterswoning. Alzo stonden jonge, sterke mensen gereed om de draad der Besaans over te nemen. Viel de oude boom, zo stond reeds een jonge, gave stam hecht geworteld. Curieus mag het genoemd worden, dat, voor zover men zulks kan nagaan, een Besaan nimmer twee zonen heeft gehad. Dit voorkwam een strijd om het vaderlijk ambt. Wèl waren er inde lange loop der jaren kostersdochters in het huisje neven de kerk. Die meidjes, op kloeke leeftijd gekomen, trouwden uit het huis en kwamen dukkels ineen andere kosterswoning terecht. Maar altijd inde Alblasserwaard of de Vijf Herenlanden, want verder fladderde een Besaan niet uit. Toentertijd was het gelijk vandaag, het kostersbaantje leverde schraal op. Daarom benoemde de Ambachtsheer Tienus Besaan ook nog tot Heerlijkheidsbode. Met Arend Besaan, die het inde tachtiger jaren van de vorige eeuw aflegde, was het niet anders gegaan. Toen hij er de jaren toe had, trouwde hij met Hijltje Graafland, een dochter van de kooiker inde contreije van Peursum. Arend zijn ouders leefden toen nog, dus Hijltje trok bij de schoonouders in, wel wetende, dat zó en niet anders het gebruik was in het Braankse kostershuis. Arend en Hijltje waren twaalf jaren getrouwd, toen de oude mensen de plaats ruimden. Eerst Arend zijn moeder; die bleef ineen dubbel beslag. Drie weken later ging de oude Besaan haar na; hij stierf aan de barre tetanus, ’s morgens gezond, des avonds stijf gestrekt onder het witte laken. Anderhalf jaar nadien bracht Hijltje, bekant een oude moeder zijnde, haar eerste kind ter wereld. Het was een jongen, die de naam Gertjan kreeg, vernaamd naar vaders grootvader. Twee jaar later ontving Hijltje nogmaals een kind, ditmaal was het een meidje. Het kreeg de naam Truida. Een goed jaar daarna werd wederom een meidje geboren, maar een naam behoefde dit borelingetje niet te hebben, wijl God het op een Maandagmorgen gaf en het die eigenste dag weer nam. Voor het naar bed gaan ’s avonds las Arend Besaan toen langzaam en hortend Job i voor. Hijltje inde bedsteê huilde, maar Arend was sterk, zijn gezicht verried geen aandoeningen. Hijltje, ofschoon geboren en getogen inde eenzaamheid, ver van de bewoonde buurten, was in het begin van haar huwelijk een spraakzame vrouw geweest. In die dagen schalde soms haar lach door de kosterswoning, waarom Arend dan zijn wenkbrauwen samentrok en zonder zijn mond te openen te kennen gaf, dat hem zo’n geluid ongehoord inde oren klonk. Echter, na haar laatste kind, gekomen en gegaan, een vluchtig passantje in het tijdelijke leven, werd Hijltje stiller en stiller. Getrouwd met een zwijgzaam man, verleerde zij op de duur ook zelve het praten. De kinderen Gertjan en Truida, opgroeiende in het stille ouderhuis, werden, zoals te verstaan valt, ook stil en min of meer eenkennig. Gertjan leerde pas laat praten; toen hij zes jaar oud was, had hij nog moeite met sommige woorden, want zijn vader en moeder hadden er niet voldoende achterheen gezeten om hem een goede uitspraak te leren. Truida was in dit opzicht Omtrent hun zevende jaar gingen zij naar school bij meester Machielse, die een bult had en daarvan aan de kinderen vertelde, dat dit zo gemakkelijk en aangenaam was, daar hij zich in bed in slaap kon gaan liggen wiegen. Gertjan en Truida waren stille kinderen, bang van de woelige klas en de spraakzame meester. Tijdens de eerste schooljaren leden zij onder de dagelijks weêrkerende verlegenheid. Gertjan wier door de schooljongens geplaagd, omdat hij sommige woorden niet goed kon zeggen. Truida huilde vaak van verlegenheid en werd om die oorzaak een huilebalk en een papkind je genoemd. Meester Machielse nam de kinderen uit de kosterswoning zo veel mogelijk in bescherming tegen de wreedheid van de jeugd. Hij offerde veel uren van zijn vrije tijd op om Gertjan een behoorlijke uitspraak te leren. Toen het de jongen ten leste gelukte om de woorden, waarmee hij moeite had, vlot uitte spreken, was de bultige schoolmeester trots en dankbaar, maar Gertjan zelf liet geen vreugde blijken. De kinderen Besaan bleven afgetrokken, eenzelvige wezentjes. De schoolmeester zag hen zelden lachen, uitgezonderd wanneer het vier uur was en zij naar het kostershuis weerom konden gaan. Zeker, op de duur schenen zij te wennen aan de drukte van zovelen rond hen heen, maarde meester bemerkte, dat na de grote vacantie, die in die jaren slechts een kleine drie weken duurde, omdat de meesters toen nog niet hadden uitgevonden, dat ze ’t zo barbaars slecht hadden en dus geen maanden nodig om uitte blazen Gertjan en Truida opnieuw moesten beginnen om zich te gewennen aan de drukte van het schoolleven. Toen Gertjan en Truida zes jaren op school hadden doorgebracht, vond Arend Besaan, dat het welletjes was. Truida kwam bij moeder in het huishouden, Gertjan wier boerenknechtje tot de tijd zou komen, dat hij inde plaats van vader Arend zou kunnen treden. Bij eenzame, stille kinderen is de speelsheid der jeugd gauw verdwenen. Bij Gertjan was dit ook het geval. Luidruchtig was hij zelden; een harde roeper, een schaterende lach klonk ongehoord inde schaduw van de kerk. Omtrent zijn vijftiende jaar begon een vreemd verlangen vlugger, hoewel zij eveneens een kind van weinig woorden was. Gertjan bezig te houden. Er was toen een barbaars wintergetij, de lage landen lagen weken lang verstorven onder de ban van de vorst. Inde Graafstroom lag een kleine beijzerde hektjalk vastgevroren. De schipper van dat vaartuig zat dag in en dag uit kou te lijden in het petiterige roefje; en daar hij kind noch kraai inde wereld had, verveelde hij zich stierlijk. Hoe het toen precies is aangekomen, is niet met zekerheid te zeggen, maar die tjalkschipper sloot vriendschap met de stille koster. Ten leste zat of stond hij inde kosterswoning, hij wier daar als kind in huis. Die schipper, Overwaal was hij geheten, verloor in dat bittere seizoen veel geld, maar niet zijn goed humeur. Ten avond in het kostershuis bij de felbrandende potkachel gezeten, vertelde hij op smeuïge manier allerlei bijzonderheden over het deinende leven op de Hollandse binnenwateren. Gertjan, teruggekeerd van zijn boer, zat dan bedaard te luisteren naar de verhalen van Overwaal, hij viel de schipper nooit inde rede. Maar ’s avonds in bed herbeleefde hij de avonturen inde volle glorie van zijn fantasie. In deze winter nam Gertjan zich voor, later ook op het water te gaan zwalken. Toen die schrikkelijke winter eindelijk in het laatst van Maart ten ende liep en de hektjalk, bevrijd uit de boeien van ijs, weer vertrok naar breder stromen, heeft Gertjan grote moeite gehad om zijn tranen te verbergen, wijl hij zich aan schipper Overwaal had gehecht. Maar al was de tjalkschipper dan ook heen, één ding bleef toch bij hem: het ongebreidelde verlangen naar het leven op het water. De hunkering naar het tierige, drukke leven op een schuit, verebde na wat weken echter weer. Gertjan vond wederom rust in het boerenwerk, waarvan hij wist, dat het slechts een tijdelijk stiel voor hem was. Toen hij zeventien jaar geworden was, zijn stem begon te breken en op zijn bovenlip vertoonden zich de eerste snorhaartjes gebeurde het echter, dat de hektjalk weer inde Graafstroom gezien wier. Gertjan had schipper Overwaal spoedig gevonden en opnieuw begon hij naar het leven op het water te verlangen. Het werd Gert jan te stil en te saai in het ouderhuis. In die dagen was er te Ottoland, dat ten Oosten aan Braank Ik wil weg uit dit huis, ik wil naar lustiger buurten, alwaar vrolijke jongens en meidjes zijn, dacht Gertjan. Ja, wTaar meidjes zijn met lachende oogopslag en aangename gezichtjes. .. Zo ving de opstand tegen de eendere maatgang aller dingen in het ouderhuis, bij Gertjan aan. Hij wier nukkig en soms, alleen zijnde, balde hij de handen tot vuisten en schold hij op het dooie kostersbestaan van zijn vader. Arend Besaan bemerkte wel, dat zijn jongen geteisterd wier door de onweerstaanbare groei van zijn lichaam. Maar Arend was een zwijger, hij sprak er niet over. Met zijn vrouw niet, met zijn zoon niet. Arend herinnerde zich eigen jeugd en hij wist nog, hoe jaren, jaren geleden ook in hem een drang was geweest om het te zoeken ineen plezanter stiel. Maar het was niets anders geweest dan een woeste vlaag in het toenemen der jongensjaren. Toen hij kloek geworden was, bleek tegelijk zijn verlangen naar een ander levensbestaan te zijn verebd. Bij Gertjan ging het navenant. Een half jaar haatte hij het kostersambt van zijn vader, maar nadien begon hij er weer waardering voor te krijgen. Want ook Gertjan was in zijn hart een Besaan, gelijk die daggelder uit de folianten zijn bestemming ziende inde kosterij. Anders was het met Truida gesteld. Groeiende naar de vol- grenst, een feest, omdat de burgemeester van die plaats vijfen-twintig jaren in het ambt stond. Het was op een zomeravond, het gerucht van de feestelijkheden waaide weg over de bedauwde landen. Flarden muziek, schelle gillen van uitgelaten boerenmeiden en de stotende cadans vaneen soortement Jan-Klaasenspel, dreven door de zomeravond naar de kosterswoning neven de grijze kerk van Braank. Gertjan Besaan, buiten op de latjesbank gezeten zijnde, luisterde aandachtig naar die buitensporige en gans ongewone geluiden. ïn het hart van Gertjan laaide de hunkering op, tegenwoordig te zijn bij dat vertier en deel te hebben aan die rauwe uitbundigheid. Van die avond af begon het verlangen naar het vrije leven bij de schipperderij weer feller in hem te knauwen. In het ouderhuis voelde hij zich als een vogel, gekooid en ontluisterd, niet in staat om de vleugels uitte slaan naar een land van vrijheid en geluk. wassenheid, verlangde zij naar het leven onder de mensen. Toen zij achttien jaar was of omtrent, begon de stilte van het kostershuis te vreten in haar wezen. Zij morde niet, sprak niet uit, wat er leefde in haar hart, maar het ouderhuis wier haar een ban, een leven zonder uitzicht. Zij was ongeveer twintig jaar oud, toen zij tot haar vader zegde: „Vader, ik vind het hier zo saai in huis, ik kwijn hier weg, vader...” Arend Besaan zag zijn dochter onderzoekend aan. Wèl had hij enkele jaren terug bij Gert jan de strijd waargenomen, maar bij Truida was hem die ontgaan. „Wat wil jij dan, Truida?” „Ik wil weg, vader ... Gaan dienen inde stad of zo ...” Arend Besaan schudde het hoofd. „Nee en nog eens nee,” zegde hij. „’t Is hier zo stil, vader... Alles is altijd eender, alle dagen het zelfde ...” Arend Besaan zegde niets meer, maar met zijn ogen sprak hij een bestraffing uit. Toen zweeg Truida maar. Nee en nog eens nee, daarmee was haar het uitzicht naar leven en vertier zekerder dan ooit ontnomen. Ongeveer een jaar later kwam er een zoon van de Giessense kooiker naar de woning van de Besaans. Hij heette Gerlof van Vianen, hij was vijf-en-twintig jaren oud, recht in zijn gang, recht ook in zijn levenswandel, „Voor een maand of drie terug heeft vader een zinking gehad,” verklaarde de rechtschapen kerel aan Besaan. „Daar heeft vader een verstijving uit over gehouden en nou ben ik in zijn plaats gekommen.” Arend knikte. Ja, hij kende de familie Van Vianen wel. „Nou wil ik gaan trouwen, Besaan. Ik heb veul nagedocht over Truida van jou .. „’t Is goed, vraag het keind zelf,” was alles, wat Arend zegde. Gerlof van Vianen deed dit. Truida, toen zij zijn vraag hoorde, kleurde en schudde het hoofd. Met zachte, trillende stem vroeg ze: Gerlof van Vianen wier vuurrood, zijn lippen begonnen te beven. Een paar minuten lang zat hij zwijgend tegenover Truida Besaan, haar daarbij fel inde ogen ziende. Ten leste opstaande van zijn stoel, zegde hij: „’t Is goed, keind. Ik heb veul met je op en ik had gedocht, dat je ja zou zeggen. Maar als jij niet tegen de stilte kan, moet je geen kooiker trouwen.” En na dit woord groette hij haar en ging heen. Maar hij liep, alsof hij dronken was. Het docht Arend Besaan, toen hij gewaar wier, dat Truida de kooikerszoon had weggestuurd, dat zijn meidje een wartel inde hersens gekregen had. Wat ter wereld mocht het keind bezielen, dat het een deugdzaam jonk, gelijk Gerlof toch was, terug stuurde met een weigering? Arend kon het gedrag van zijn dochter kwalijk verdouwen uit zijn gedachten. Weken lang dacht hij er aan, en dit denken wier hem een martelie. Maar spreken deed hij er niet over. In deze tijd vroeg Truida hem nogmaals, of zij mocht gaan dienen inde stad van Dordt. „Ik heb nee gezegd, het blijft nee,” was het antwoord van vader Arend. Toen is het met Truida Besaan eigenaardig gegaan. In die dagen kreeg de notaris te Molenaarsgraaf een nieuwe klerk op zijn kantoor. Die klerk was afkomstig uit Dordt, het was een ventje van zes-en-twintig jaar, naar de schatting althans. Bij ons wier het een misselijk flodderventje genoemd. Hij had wasblanke handjes en op zijn geplakte haren droeg hij een schuin staand gleufhoedje met veer. Waar hij liep, stonk het van de reukzeep en de odeur. Hij was bar deftig in zijn spraak, maar „Jij bent kooiker in je vader zijn plaats, waar?” „Ja, en met God en met ere, naar ’k mag verhopen.” „Dan kan ik geen ja zeggen, Gerlof,” antwoordde de kostersdochter daarop. „Ik zou op de duur de stilte ineen kooihuis, helegans eenzaam in het land staande, niet kunnen verdragen. De kooikerswoning inde Braankse polder ken ik. Vroeger ben ik er met moeder wel eens in geweest. Moeder kwam ook uiteen kooihuis, zie je. Een kooihuis hier of inde Giessense polder, ’t is overal hetzelfde, overal eenzaamheid, een afgezonderd wonen. Ik zou dat niet kunnen volhouden.” wij hadden het niet op hem, want zijn ogen deugden heel niet. Truida Besaan evenwel het zich wat gelegen liggen aan dat pedante pennelikkertje. Hoe ze connectie met hem gekregen had, ’t is volslagen onbekend. Maar het heerschap maakte blijkbaar veel werk van haar, want Truida ging van hem houden. Waren het zijn kleren van nieuwe snit, die haar lokten? Was het soms het avontuur, dat hij haar voorschilderde met de felste kleuren, die denkbaar zijn? Hoe het zij, Truida liet zich veel met die gast in. Zij sprak er met hem over, dat ze zo bargraag inde stad wou wonen, temidden van vertier en deftigheid. Het heerschap stijfde Truida in haar willen en wouwen, het meidje ijsde ten ende van de stilte in het huisje neven de kerk. En zo is het op een winteravond gebeurd, dat Truida in alle stilte het ouderhuis verliet. Met tranen in haar ogen ging ze, in haar hoofd hamerden de woorden van het Vijfde Gebod, maar ze ging. Zij ging, omdat ze niet anders kon, die Truida Besaan. De stilte was haar een schrikkelijke demon geworden en in haar hang naar het drukke leven tussen de mensen, aangevuurd door de kale klerk, móest zij ten leste het stille dorp ontvluchten, zelfs al wist zij, hiermee zwaar te zondigen tegen de ordonantiën, door God gesteld. Haar vlucht heeft heftige beroering gebracht inde kosterswoning. Moeder Hijltje heeft haar ogen bekant kapot geschrouwd van verdriet. Arend heeft het gevoel gehad, alsof alle zekerheden, zoals die sedert jaren verankerd hadden gelegen in zijn hart en inde harten van zijn vaderen, waren losgeslagen en waardeloos geworden. En Gertjan? Hij, die wat jaren geleden ook zelf de drang naar meer gemeenzaamheid had gevoeld, kon thans de daad van zijn zuster niet begrijpen. Hij zegde er echter geen woord over, noch tegen zijn zwijgende vader, noch tegen zijn schrouwende moeder. Maar toen het bericht inde kosterswoning aanwaaide, dat Truida scheen te hebben aangepapt met die nieuwe inktkoelie van de notaris en dat dié de oorzaak was van Truida’s stille vlucht, wier hij woest. Die eigenste avond ging hij naar Jan Landman, ook wel Jantje van Alles genoemd. Hij kocht het Ontmoedigd ging hij naar huis, vergramd op de pennelikker, vergramd ook op zichzelf. Maarde volgende morgen, toen hij inde kerk zat en de voorlezer de Wet des Heeren plechtig voorlas, begon hij hevig te rillen. Horende het Gebod: Gij zult niet doodslaan, kwam een schrikkelijk schuldbesef in hem op. Zodra de dienst geëindigd was, liep hij naar de wetering en wierp hij het gloednieuwe durabele zakmes in het water. Maar het schuldgevoel bleef. Drie dagen later wier inde buurten van Braank verteld, dat Truida Besaan zich als dienstmeid verhuurd had bij een deftige familie inde stad van Dordt. Gertjan heeft toen niet getalmd. Zonder zijn ouders bescheid te geven, is hij naar Dordt gegaan, op zoek naar zijn zustertje. Ten ende, na hopeloos geloop en gevraag, kwam hij door middel van Politie en Burgerlijke Stand aan haar adres. Toen hij eindelijk voor Truida stond, heeft hij haar niets verweten en geen woord miszegd. Hij heeft haar slechts gesoebat, gesmeekt om met hem terug te keren naar het ouderhuis. En Gert jan wist haar te overreden. Ja, waarlijk, hij bezat de kracht om het verdoolde zustertje tot terugkeer te bewegen. Het meid je is weerom gekomen inde kosterswoning, inde schaduw van de grijze kerk. Daar heerste de stilte met nog ijziger gestrengheid dan vóór haar vlucht. Berouwvol heeft Truida haar vader en moeder vergeving gevraagd en zij heeft die verkregen ook. Maar met de dorre eenzaamheid kon zij zich toch niet verzoenen. Het eten smaakte haar niet meer. Soms lag zij nachten lang wakker uit vrees voor de stilte, die hels wreed was, volgens haar mening. De vreemde pedante klerk wier niet meer gezien. Het rechte hebben wij er nooit van geweten, maar notaris Steehouwer nam een andere schrijver in dienst. Eén keer heeft Truida nog een brief van hem ontvangen, maar toen was haar liefde reeds ver- grootste zakmes, dat Jantje in voorraad had. En toen ging hij de notarisklerk, die gemeenlijk om zes uur het kantoor verliet, staan opwachten. Drie uur lang trotseerde hij de bijtende kou van de grimmige Oostenwind, maar het heerschap daagde niet op. Gertjan wist niet, dat de klerk die dag om half twee al klaar gekomen was met werken, daar het Zaterdag was. smolten. Zij schreef hem niet terug, hij liet verder niet meer van zich horen. Ineen guur najaar wier Truida ziek. Moeder Hijltje wilde een dokter laten komen, maar het meidje verklaarde, dat dit niet nodig was. Haar ziekte was van eigens gekomen en zou ook van eigens wel weer wijken, zegde Truida. En zowaar, toen ze dit zo mallotig zegde, speelde er een glimlach rond haar mond... Het wier erger met haar. Gertjan, ziende dat zijn zustertje danig vermagerde, dat haar blosjes verdwenen en haar ogen verflensten, ging zonder zijn ouders of Truida er vooraf iets van te zeggen, naar Molenaarsgraaf om de dokter te waarschuwen. Een uur later was dokter De Coninck in het kostershuis, want hij wist, dat de Besaans niet gewoon waren om voor een wissewasje zijn hulp te komen vragen. De dokter zag onmiddellijk, dat medicijnen hier geen baat meer vermochten te brengen. Wel stelde hij alles in het werk om de ziekte tot staan te brengen, doch ’t waste vergeefs. Vier weken later stierf de kostersdochter. Zonder woord of snik ging zij heen. Maar Gert jan heeft op haar verkild en door de dood kleurloos geworden gelaat een glimlach waargenomen. Een glimlach, vereeuwigd door de dood. Moeder Hijltje verkommerde van verdriet. Arend wier zo mogelijk nog stiller dan voorheen. Maar men zag geen tranen bij hem, hij was een Besaan. Het leven ging verder. Gert jan werkte nog altijd bij dezelfde boer. Het landwerk beviel hem wel, maar hij wist, dat dit stiel slechts tijdelijk was, daar hij op zekere dag inde plaats van zijn vader zou treden. Arend Besaan wier ouder. Wel was hij nog sterk en om te zien machtig van postuur. Maar hoe is dat met een zwijgzaam mens: er kunnen dingen zijn, die, alleen gedragen, gaan kerven in het hart. Arend, die eertijds bij zijn huwelijk zijn leven alreeds klaar uifgestippeld voor zich had menen te zien, had dingen ervaren, die wonden hadden geslagen in zijn ziel. Het sterven van het borelingetje, de korte vlucht uit het ouderhuis van Truida, haar dood, allemaal zaken, die hem innerlijk beroerd hadden. Het was op een mistige herfstdag, dat Arend Besaan een „Ik heb je niet onkundig willen laten, Gertjan,” zegde Arend ten leste. „Je moet weten, uit welk slag mensen je bent voortgekomen. Een mens moet achterom kunnen zien zonder te staren ineen dikke, verhullende mist. Ik voel me ouder worden. Soms krijg ik duizelingen, dan wordt alles grijs voor mijn ogen. Ik ben niet bang om dood te gaan, want God is wel rechtvaardig en ik heb veel misdreven, maar Hij is in liefde rechtvaardig ... Als ik soms mocht vallen, dan zullen ze jou als koster benoemen. Behartig de zaak van de kerk altijd trouw, Gertjan. Wat jaren geleden heb jij trek gehad in het rauwe schippersleven. Maar een Besaan köstert, vergeet dat nooit!” Gertjan knikte. Hij, die vroeger schipper had willen worden, wist thans, dat hij geboren was voor het kosterschap, wijl hij Besaan heette. En hij was tevreden met deze wetenschap, dat moet er bij gezegd worden. „Als ik soms schielijk weg mocht raken, laat dan je moeder niet alleen, Gertjan,” ging Arend voort. „Zo je ooit lust mocht voelen om te gaan trouwen, dan is dat best. Maar laat je moeder dan niet alleen zitten, want dan zou ze wegkwijnen. Laat haar dus niet inde steek!” „Vader,” antwoordde Gertjan daarop, „ik ben dat niet van plan en ik beloof het je.” Toen knikte Arend Besaan tevreden. En hij ging weer aan het werk inde kerk en was nadien even zwijgzaam als voorheen. Er kwam een gestrenge winter en in dit getij wier Arend ziek. Toch heeft hij tot zijn laatste snik zijn ambt vervuld. Vanwege een kwaadaardige ingewandziekte kreeg de koster het kwalijk te verduren. Daarbij wier hij al maanden lang geplaagd door het flericijn. Toch bleef hij zijn kosterswerk waarnemen, hoewel de Kerkeraad hem aanspoorde, rustte houden en zijn lichaam niet te verramponeren. „Hoor eens hier,” zegde Arend toen, „als ik er aan sterven moet, dan ga ik liever heen als dorpelwachter op mijn post, dan als een oud man ineen duffe beddesteê.” Koster Besaan 2 lang gesprek had met zijn zoon. Nimmer tevoren had Gertjan zijn vader zo lang achtereen en zo bewogen horen praten. Arend vertelde verschillende dingen uit het verleden, over zijn vader en diens vader. De mannen van de Kerkeraad stonden versteld van Arend zijn woorden. De Besaans stonden immers bekend als zwijgzame mensen, mannen zonder stem en zonder glimlach. „Je krijgt op je ouwe dag nog veul spraakwater, Arend,” merkte ouderling De Rooy lachend op. Maar Arend Besaan, hij glimlachte niet weerom. Hij zegde enkel: „Wat ik gezegd heb, dat meen ik diep in mijn hart.” Hetgeen hij verhoopt had, wier de eerste Zondag in het nieuwe jaar ook vervuld. Arend had veel te lijden, zijn ziekte vrat in zijn vlees, hij was vel over been geworden. Die Zondag, toen hij bezig was de klok te luiden om de mensen te roepen naar Gods huis, raakte het gedaan met hem. De bronzen klokkestem verstomde plots en Gertjan, die nog in huiswas, ging schielijk onder de toren kijken. Hij vond daar zijn vader ineengezakt op de kille granieten zerken van het torenhuis, vader hield het vijfdubbel gevlochten klokketouw nog in zijn handen. „Vader!” riep Gertjan barmenselijk hard. Hij kreeg echter geen antwoord weerom en toetredende, zag hij, dat hij van aangezicht tot aangezicht met de doodverkeerde. Er trok een scheur in Gertjans ziel, er wier een vinnige wond geslagen in zijn hart. Nochtans wist hij zelfs op dit wrede ogenblik van handelen. Gertjan was uitgegroeid tot een grote, sterke kerel, knoestig gelijk alle Besaans. Hij tilde zijn vader op en droeg hem op zijn armen het kostershuis binnen. Een smart, die zich in woorden noch tranen liet spuien, overweldigde moeder en zoon. Maar hoewel geslagen door het verdriet, was Gertjan toch nog bij machte, te doen, wat mogelijk en noodzakelijk was. Hij holde naar Steven Verkaik, hun naaste gebuur. „Haal de dokter, Steven!” commandeerde hij. „Vader is heen gegaan, maarde dokter weet misschien nog raad!” En daarna repte hij zich weer naar het torenhuis om het klokketouw te grijpen, want geluid moest er worden. Alzo trad Gertjan inde plaats van zijn vader. De dokter kwam, doch kon niet anders dan de dood constateren. „Keind,” gaf de vrouw daarna wenend weerom, „daar dank ik je voor. Maar Gertjan, nou vader van ons weggenomen is, zal het zo stil worden in huis!. En toch was Arend Besaan een zwijger geweest, een man van weinig woorden. HOOFDSTUK II G ERTJAN BESAAN, die het in zijn jonge jaren in zijn ■ hoofd gehaald had om schipper te worden, wier koster. Vader Arend was gestorven op zijn post en de mensen inde contreijen zegden er van, dat je zoiets vaneen Besaan verwachten kon, tot hun leste snik deden zij dienst in het huis van God. Kerkvoogden en Notabelen hebben niet lang hoeven te beraadslagen over de vraag, wie er als nieuwe koster moest worden benoemd. Arend had een vrouw en een zoon nagelaten; die zoon was zes-en-twintig jaren oud, pront In levensmanier en gesneden uit het eigenste hout, waarvan ook zijn vader was gesneden. Gertjan wier koster; daags na het heengaan van zijn vader kreeg hij zijn benoeming, degelijk op schrift gesteld, thuis. Gezegd kon dus worden, dat de Kerkvoogdij van handelen hield. Twee dagen later moest Gertjan een uur lang de klok luiden. Dat was, toen zijn vader begraven wier. Want zo zijnde Besaans nu eenmaal altijd geweest, ze geven hun werk niet uit handen. In die dagen voerde Ouderling De Rooy de pen ten behoeve van de kerk. In het kerkeboek schreef hij met zijn ongewis boerenhandschrift, dat Gertjan Besaan Arendzoon tot koster was benoemd. Zo lank een Besaan koster is, mag onze kerk niet klagen, voegde hij er aan toe. Moeder en zoon leefden stil in het kostershuis. In beider hartwas een nimmeraflatende herinnering aan vader en aan „Moeder,” zegde Gertjan die avond, toen de buren en de Kerkeraadsleden vertrokken waren na hun rouwbeklag, „vader is weg en zijn plaats is niet te vervullen. Maar ik blijf bij je, moeder!” Truida. Zij spraken hoegenaamd nooit over de gestorvenen, maar van elkaar wisten zij toch, dat hun gedachten er steeds weer naar uitgingen. Gertjan deed zijn werk als koster nauwgezet en zonder er ophef over te maken. Hoewel hij van zijn schooljaren af het boerenwerk beoefend had en zijn handen dus stonden naar riek en spaai, toch was het hem krek, of hij al zijn levensdagen gekosterd had. Het ging hem alles zo vanzelfsprekend af, dat hij nergens ook maarde minste moeite mee had. Drie weken na vaders dood beleefde hij een gewichtige Zondag. Na de predikatie herdacht het domineespersoon de gestorven tempelwachter met goedgekozen eenvoudige woorden. Dominee Stramrood haalde aan, hoe nauwgezet Besaan zijn functie had verricht inde Braankse kerk, die volgens de arduinen steen boven de ingang, de Christenen van Brandwijk en Gijbeland tot een oefenschool van Geloof, Hoop en Liefde is. En daarna wendde de predikant zich tot Gertjan, de nieuwe dorpelwachter. Het was doodstil inde kerk, men zou een speld hebben kunnen horen vallen. De mensen hielden de adem in, zo mooi bracht dominee Stramrood het bij, hoe de vader, de gemeente met de klok oproepende naar het Bedehuis, de geest gaf en hoe toen de zoon de oproep onmiddellijk had overgenomen. Gert jan, toen de dominee zijn naam noemde, ging staan in zijn bank. Dat hoorde zo, vader Arend had hem dat bijgebracht op die mistige herfstdag, toen hij zo’n lang gesprek met hem gevoerd had. Geroerd luisterde Gertjan naar de hartelijke woorden, tot hem gericht. En toen de predikant ten ende was met zijn toespraak, neeg Gertjan het hoofd en had moeite, zijn tranen te verdouwen. Op dat eigenste moment was het hem klaar, dat hij grote verplichtingen op zich genomen had. Eerstens voor God, Wiens huis hij proper te houden had. Wijders voor het ganse geslacht Besaan, dat op zo’n prachtige staat van dienst kon bogen. Het was ook op dit ogenblik, dat het Gertjan duidelijk wier, dat zijn verlangen van eertijds, het verlangen om schipper te worden, uitheems was geweest. In het schoonhouden der kerk had hij zijn bestemming gevonden; daar stonden zijn handen en zijn hoofd meer naar, dan naar ’t boeren job of naar de schipperderij. Ook Gert jan was een zwijger. Plichtsgetrouw deed hij zijn De seizoenen kwamen en gingen in vaste regelmaat. Gertjan was tevreden, maar soms voelde hij zich eenzaam. Dan vroeg hij zich af, of zijn leven wel zin had buiten het werk, dat hij ten dienste van de kerk verrichtte. Moeder wier ouder, haar gezicht spichtig, heur haren grijs. Zij praatte weinig met hem, maar soms, als hun ogen elkaar ontmoetten, lag in beider blik besloten een volkomen begrijpen van elkanders leven. Een grote liefde van de moeder tot haar kloeke zoon en omgekeerd, overheerste inde kosterij en het \yas deze onuitgezegde liefde, die de eendere dagen toch een bijzondere fleur vermochten te geven. Ja, dacht Gert jan dan, dit leven heeft zin voor me. Ik moet werken voor God, werken tevens voor moeder. Ik moet bij haar blijven en haar late levensdagen kleur geven. Maar later dan? Gertjan dacht vaak aan de mogelijkheid, dat moeder hem zou ontvallen. En wat dan? Een huivering voer door hem heen, telkens wanneer deze gedachte in hem opkwam. Ja, wat dan? Vreemd was het voorzeker wel, dat hij in deze dagen dukkels terug dacht aan zijn schooljaren, aan de meidjes, die in dezelfde klas hadden gezeten. En ook die zomeravond, al weer zo lang geleden, toen ze in Ottoland feest hadden gevierd ter ere van de burgemeester, kwam weerom in zijn herinnering. Rechtevoort kwam ook de gestalte van Truida vaak op zijn ogenprint staan. Dan voelde hij zich, ondanks moeders aanwezigheid, eenzaam in het kostershuis. Op een vooravond, anderhalf jaar na het heengaan van vader Arend, ging Gert jan naar Wingerden. Weggedouwen achter lorkenhout, stond daar aan het oosteinde een nietig huisje, bewoond door de manke daggelder Justus Papekop. De manke Justus had en allerwege was dit bekend onder ’t jonge goed drie wondermooie dochters, meidjes om je ogen aan te bederven, wijl je er niet op uitgekeken raakte. Op zomeravonden was het al meermalen gebeurd, dat een jongkerel rond de daggelderswoning dalfde, zogenaamd om eieren te zoeken of mollen werk, maar van wauwelen over alles en nog wat, hetgeen soms zo’n onhebbelijke gewoonte kan zijn vaneen koster, hield hij heel niet. Ook in dit opzicht trok hij op vader Arend, die zijn ganse leven lang misschien geen tien woorden te veel had gezegd. te vangen. Maar iedereen begreep, dat zij andere vangst begeerden, dat ze een meidje wilden weghalen uit dat verborgen huisje. Geen van die gelukszoekers had tot op heden succes gehad. De knappe frullie van Justus Papekop schenen heel geen vrijer te begeren. Zij zaten te koeren in het ouderhuis en waren tevreden, zo het scheen. Ook Gertjan wist, dat in dat Wingerdse huisje drie pronte meidj es woonden. Hij wist eveneens, dat de oudste van die sappige bellefleurtjes Katrijntje geheten was en dat deze een hortje geleden een boerenzoon, die met zijn vader overhoop lag en zich niet bekommerde om stand of bezit, met vuurrood hoofd —want afgewezen had laten vertrekken. Om haar was het, dat Gertjan die avond in Mei naar Wingerden trok. Gertjan sprak met Justus. Eerst hadden ze ’t over het weer, daarna over het kostersambt. En ten leste vertelde Gertjan, met welk doel hij gekomen was. Justus knikte begrijpend. „Ja,” zegde hij, „dat hoef je eigenlijk niet te vertellen. Ik snapte ’t al, toen ik je van verre komen zag. Het gaat dus om Katrijntje. Welnou, ik heb vertrouwen, dat je krek zo rechtschapen bent als je vader eertijds was, daarom heb je mijn zegen op voorhand. Kerks en werks ben je, ze maken van snijbonen geen kosters, ik mag dus geen neen zeggen. Maar als het over Katrijntje gaat, dan moet je met héur praten. Mijn keind heit er de jaren toe, ze is wijs genoeg om eigens besluiten te nemen.” Gertjan deed het, hij sprak met Katrijntje. Hij kende haar van vroeger, van de schoolbanken. Justus Papekop was voormaals immers daggelder geweest in Braank, Katrijntje was daar dan ook geboren. Toen hij tegenover het knappe meidje aan tafel zat en vertelde, om welke oorzaak hij gekomen was, waren zijn woorden sober en kalm zijn bewegingen. Hij was kalm, ja, kalm als een oud man, maar zijn lippen trilden en in zijn hoofd wier alles ongewis, alsof er een bloedaar was gesprongen, die zijn ogen nevelig maakte. Maar door de mist heen zag hij toch Katrijntje Papekop, o, wat was dat meidje mooi! Katrijntje was een frullie van de stilte. In dit opzicht accordeerde zij wonderwel met de Braankse koster. Stug waren de „We konden !t eens proberen, ik ken jou zo weinig... Toen deze simpele woorden over haar lippen kwamen, docht het Gertjan Besaan, dat er muziek begon te spelen in zijn kop. Hij wilde iets zeggen, maar hij kon in zijn vreugde geen woorden vinden. Daarom stapte hij toen maar weer gauw op, want hij wier zo ontaard warm van binnen, hij moest de buitenlucht in. Van deze dag af kon men zeggen, dat Gertjan Besaan verkering had met Katrijntje Papekop, een zeldzaam welgeschapen diertje, pront van levenswandel, stil en gewis in haar doenwijs. Twee dagen later vertelde Gertjan aan zijn moeder, wat er met hem aan de hand was. De oude vrouw, het spichtige vogelenkopje een beetje gebogen, knikte en zegde: „’t Is goed, keind ...” Drie maanden was Gertjan in eer en deugd met Katrijntje Papekop op en af gegaan, toen hij over trouwen begon te praten. Katrijntje kleurde niet, zij zegde alleen maar: „’t Is rijkelijk gauw, dat je er over begint, maar we konden ’t er eens over hebben, ja ...” En ze hadden ’t er over, maar het bleef bij een begin. Katrijntje was niet toeschietelijk in haar woorden en Gertjan wist op dit punt heel niet van doorzetten. Zulk soort zaken waren ook zo bar ongewoon voor hem. Een goede maand later begon hij er toch weer over. „Als wij deez’ winter eens gingen trouwen, Katrijntje?” „Ja,” gaf het knappe meidje toen weerom, „daar zeg je zowat. Ik mag jou wel, Gertjan ... Ik geloof, dat ik veul van jou zou kunnen houden, ’t Gaat er maar om, dat 'we goed accor- deren met mekaar .. „Katrijntje, jij bent een best meidje, jij!” „En als we gaan trouwen, Gert jan, waar wil jij dan gaan wonen?” „Inde Braankse kosterij, dat spreekt toch van eigens!” „En je moeder dan?” „We gaan bij heur inwonen, Katrijntje. Of moeder bij ons, zo kan je ’t ook zeggen.” „En wanneer wil jij dan trouwen?” antwoorden, die zij op Gert jan z’n vragen gaf. Maar ten leste zegde ze toch: „In Januari, had ik gedocht. Dat is geen al te drukke maand voor een koster.” „’t Is goed, dat ik nou jouw gedachten hieromtrent weet,” antwoordde Katrijntje peinzend. „Ik zal er deze week over nadenken en je kommende Zaterdag bescheid geven.” Gertjan knikte dankbaar. „Jij bent zo’n goed meidje, jij,” herhaalde hij geroerd. In deze week voelde Gertjan zich wonderlijk gelukkig. Hij had, meende hij, Katrijntje Papekop lief en ze was een meidje uit duizenden, zacht en willig en eenvoudig daar nog bij. Voor de toekomst, die hem vroeger zo dikwijls bezorgd had gemaakt, behoefde hij nu geen bang meer te hebben. Katrijntje Papekop zou zijn vrouw worden, hij zou tevreden en gans gelukkig met haar leven, dat wist hij alreeds op voorhand. Gertjan liet zijn vreugde niet blijken, hij was niet uitbundig. Hij gaf zijn vertederde, dankbare gevoelens geen lucht. Zelfs tegenover zijn moeder liet hij zich nog niet uit. Maar al zweeg hij over datgene, wat hem vervulde, hij had dan toch zijn stille vreugde, die Gertjan Besaan. In zijn hart zong het, het was het oude liedje van verlangen. In deze dagen dacht Gertjan er vaak aan, hoe hij als jongen eens gehunkerd had om deel te mogen hebben aan het uitbundige feest, dat op een zomerdag in Ottoland gevierd wier. Thans evenwel zag hij in, dat dit verlangen hem nimmer een blijvende bevrediging zou hebben kunnen schenken, wijl het niet raakte aan het hart. Neen, heden verlangde hij niet meer naar tierige buurtschappen of naar woelige mensen. Heden hunkerde hij nog slechts naar Katrijntje Papekop. Met Katrijntje inde kosterswoning zou het leven hem een feest zijn, schoner dan alle buurtfestiviteiten bij elkaar. Katrijntje als zijn vrouw, gaande door het kostershuis, groter geluk was werkelijk niet denkbaar. Zijnentwege mochten ze hem dan verbieden, onder de roerige mensen te komen, het zou hem niet deren. Katrijntje, alleen maar Katrijntje en zijn leven zou glans hebben! Gertjan, als hij dit bedacht, huiverde soms even. Was hij ’t wel waard, zo’n geluk deelachtig te worden? Zou er niet iets tussen komen, dat zijn vreugde zou verduisteren? Velerlei ellenden en kommer waren toch het deel vaneen mens . .. Zaterdag zou hij haar jawoord mogen vernemen. Want zij zou ja zeggen, er was geen twijfel mogelijk. Katrijntje was hem toegedaan, haar vader had geen bezwaren en moeder zou het best vinden. Er was dus niets, dat een huwelijk inde weg stond. Gertjan wilde wel, dat het reeds Zaterdag was, dan hoefde hij niet langer in spanning te verkeren. Hij herinnerde zich, hoe hij als schooljongen des Maandags al begon te tellen de dagen, die hem nog scheidden van de Zaterdag. Want die dag was er geen school en kon hij dus van vroeg tot laat bij vader in en om de kerk vertoeven. .. Thans was het niet anders. Hij was nu acht-en-twintig jaar oud, maar gelijk eertijds hunkerde hij ook nu naar de Zaterdag, omdat hij Katrijntje dan ja zou horen zeggen. Ja, Gertjan, ik wil met je trouwen, Gertjan... Die Vrijdagmorgen had Gertjan niever gewerkt inde kerk. Hij voelde zich jongensachtig blij. Hij had gelachen om de pepermuntjes, die hij inde notabelenbank had gevonden. Vroeger gingen Truida en hij wel een wedstrijd aan, wie inde kortst mogelijke tijd de meeste snoepjes had gevonden onder de banken inde kerk. Ja, Gertjan had ijverig gewerkt deze morgen. Tevreden stapte hij naar het kostershuis, wijl moeder geroepen had, dat het eten op tafel stond. Gertjan had de klink van de deur al inde hand, toen hij zijn blik liet gaan over de Kerkweg. De herfst was gekomen, de landerijen lagen verpieterd onder de grijze lucht. leuwers aan de einder lag Wingerden. Daar stond, verdoken achter houtgewas, een huisje. En in die woning vertoefde een bezadigd en beeldschoon meisje, dat aan hem dacht.. . Ineens ontdekte Gert jan toen een klein figuurtje op de overigens verlaten Kerkweg. Hij tuurde scherp naar de kleine, donkere stip, die naderbij scheen te komen. Gert jan kneep de ogen tot spleetjes teneinde de geringe gedaante scherper te kunnen onderscheiden. Opeens ging er een schok door hem heen. Maar neen, geen buitensporige, misplaatste peinzerijen! Weg er mee! Hij was Katrijntje Papekop immers bijzonder genegen, hij hield toch van het wonderknappe meidje? Ja, en zij van hèm, daar was hij zeker van! „Moeder,” riep hij naar binnen, „ik kom nog niet eten, want er komt volk aan!” En daarna liep hij met grote stappen de Kerkweg op, de tengere gestalte tegemoet. Gertjan Besaan had goed gezien. Daar kwam, over de verlaten Kerkweg, die kaarsrecht door het dode landschap gaat, Katrijntje Papekop aan. Gertjan wier licht in zijn hoofd en het docht hem, dat hij opeens van ergens wijd weg muziek hoorde. Zó veel hield Katrijntje dus van hem, dat zij niet tot morgen kon wachten, maar hem thans reeds het jawoord kwam geven! Helegaar van Wingerden kwam zij gelopen om hem te zeggen, dat zij met hem wilde gaan trouwen!... Haastig, haastiger dan een Besaan gewoonlijk placht te lopen, ging Gertjan het knappe daggeldersdochtertje tegemoet. Een moment verbeeldde hij zich, dat het zijn zuster Truida was, die daar naderde. Ja, hij zag het secuur, Katrijntje had houding en gestalte van zijn beste zustertje, dat zo jong gestorven was... „Katrijntje!” riep hij, toen hij haar op een honderd meter genaderd was. Zo luidruchtig en uitgelaten had Katrijntje Papekop haar vrijer nog nimmer gezien of gehoord. Het meid je zwaaide vluchtig met haar zakdoek, Gert jan ging snel op haar af. „Meidje, dat je gekommen bent, wat doet me dat deugd,” begroette hij haar. „Dag, Gertjan.” Katrijntje hijgde van inspanning. „Het loopt merakels zwaar in deze tijd van het jaar. ’t Is zo schrikkelijk modderig op de weg, mijn schoenen blijven soms inde darie steken.” Gertjan zag haar aan, bekant eerbiedig stond hij tegenover haar. „Kom maar rap met me mee,” zegde hij aangedaan. „Dan kan je moeder ontmoeten en uitrusten.” Katrijntje weifelde en bleef staan. „Kom maar mee,” drong Gertjan vriendelijk aan. „Moeder heeft het maal op tafel staan, je kan mee-eten!” Gertjan nam haar bij de arm en daar huiverde Katrijntje „5t Had wel tot morgen kunnen wachten, morgen is het immers Zaterdag,” zegde Gertjan met geroerde stem. „Dan was ’t ook nog vroeg genoeg geweest om ’t me te zeggen...” Ze liepen inde richting van de kosterij. Katrijntje zweeg nu en ineens kon ook Gertjan geen woorden meer vinden. Er kwam een gevoel van schaamte in hem op, omdat hij Katrijntje had ingestoken. Was hij kinderachtig? Toen ze dicht bij het kostershuis gekomen waren, moest Gertjan toch lucht geven aan zijn prangende nieuwsgierigheid. „Katrijntje,” vroeg hij, „kom je bescheid geven op mijn vraag? Zeg het, meidje, want als wij in Januarimaand willen trouwen, zijn er nog heel wat differente zaken te regelen, waar?” „Jaat,” antwoordde Katrijntje daarop, „er komt heel wat kijken voor een trouwerij ...” In het hart van Gertjan laaide de dankbaarheid nog hoger op. Wat was Katrijntje toch een goed meidje! „Er komt zo merakels veel rompslomp bij te pas, de wet geeft zoveel vijven en zessen,” ging hij verder. „Jaat,” zegde Katrijntje weer. Maar nu was er een vreemde klank in haar stem en daarvan schrok Gertjan Besaan bar. „Zeg me, wat je antwoord is,” drong hij, zenuwachtig opeens, aan. „Wacht er niet mee tot straks, zeg het me nóu, want ik wil ’t weten!” Katrijntje Papekop bleef staan, zij trok haar arm terug. Zij durfde de jonge koster niet inde ogen zien, zij staarde naar de grond. „Ja,” zegde ze toen zacht, „ik zal ’t je maar zeggen, Gertjan. Ik heb er veul over gedocht deze week, veul. Maar als we trouwen, moeten we samen trouwen en niet gedrieën ...” „1k... ik.. .ik vat je niet,” gaf Gertjan vragend weerom, terwijl hij zich plotseling hulpeloos voelde. Er voer een bevert door zijn wezen, de muziek in zijn hoofd knapte af en hij had het gevoel, of de grond onder zijn voeten begon te deinen. „Ik bedoel er mee, dat we niet moeten gaan inwonen bij je van. Hoewel zij nu al enige maanden verkering met hem gehad had, ingestoken had hij haar tot op heden nog niet. Langzaam, met tegenzin, liet Katrijntje zich meevoeren. „Het is bekant geen doen met die modderwegen,” herhaalde ze. moeder. We moeten samen beginnen. En daarvoor ben ik gekomen, Gertjan: Ik hoorde gisterenavond van vader, dat er hier in Braank een huisje leeg komt. De ouwe vrouw Leeflang gaat naar ’t besjeshuis in Sliedrecht, omdat ze niet meer uit de voeten kan met heur ogen. Ze is omtrent blind, waar? In dat huisje zou je moeder misschien kunnen gaan wonen ...” Er trok een scheur in het kuise gemoed van Gertjan Besaan. Hij zag het geluk, dat hij alreeds meende te bezitten, in diggelen vallen. „En waar moet moeder dan van leven?” kwam er uit zijn geprangd gemoed. „Daar is ook raad op. Ik heb gehoord, dat er hier in Braank binnenkort een schoolmeester bij komt. ’t Is een ongetrouwde, die ze hebben benoemd. Hij zou dus bij je moeder inde kost kunnen gaan. En dan ...” Katrijntje stokte plots, want haar ogen opslaande, zag zij het verhanselde wezen van Gertjan. Haar woorden hadden hem hevig geteisterd. „Ik laat moeder niet alleen,” klaagde hij. „Maar ik wil samen beginnen,” herhaalde Katrijntje. En hoewel ze dit zacht zegde, toch lag er een ijzige gewisheid in haar stem besloten. „Katrijntje, zeg dat toch niet!” „Als jij schielijk naar Jongeneel, de eigenaar van dat huisje gaat, zal je ’t best kunnen huren. Maar je moet vlug zijn, want er zullen liefhebbers genoeg wezen voor die woning.” „Nee,” zegde hij dof, „nee, en nog eens nee.” Wel meer had een Besaan zo gesproken. „Dan ... dan zal ’t niks worden met ons ...” „Ik laat moeder niet alleen. ..” „En ik wil niet...” Het meidje maakte haar zin niet ten ende, want Gertjans ontdaanheid kerfde wel diep in haar hart. Een ogenblik stonden zij zwijgend tegenover elkaar. Beiden wisten wat zij wilden en zij beseften, dat dit onherroepelijk het einde was. „Dus jij wil mijn vrouw niet worden, Katrijntje?” „Nee, op die manier kan het niet...” Gertjan week een paar schreden achteruit. Er was een warreling van desolate gedachten in zijn hoofd. Plotseling wier het Gertjan duidelijk, dat Katrijntje niet bezield was van de ware liefde jegens hem. „Dat kan ik niet, nooit,” antwoordde hij. „En daarom kan het dus niet doorgaan, meid je?” „Nee, dan zal ’t niet, Gertjan ...” De jonge koster stond ontdaan en verslagen. Hij voelde zich wegglijden ineen donkere, dreigende kolk. Het geluk ontglipte hem, maar één ding behield hij toch: liefde voor zijn oude moeder. Zij spraken nog een enkel woord tot elkaar, daarna gingen zij uiteen. Katrijntje, die geen vrouw naast zich dulden kon in het huwelijk; en Gertjan, die zijn moeder niet inde allenigheid wilde laten. Gertjan Besaan zag Katrijntje Papekop na met schreiend hart; evenwel zonder berouw over zijn beslissing. Toen het meid je uit het gezicht verdwenen was, ging hij langzaam, het hoofd diep gebogen, naar de kosterij. Daar wachtte hem zijn stille, oude moeder met het middageten. „Wie was er bij je?” vroeg de vrouw, toen hij aan tafel gezeten was. „Er wasvolk, maar het is voorgoed weg gegaan,” antwoordde hij. En meer zegde hij niet, meer heeft hij haar over deze dag nóóit gezegd. HOOFDSTUK 111 I N het voorjaar kwam het gevoel van verlatenheid Gert jan Besaan weer benauwen. Zeker, hij had zijn moeder en was dus niet alleen inde kosterij. Maarde vrouw ver- ouderde de leste tijd zo merakels, dat gaf te denken. Gert jan begreep, dat zij niet over de dood van vader heen kon en wegkwijnde naar het einde. En als moeder hem kwam te ontval- „Het is dan maar beter, dat ik weerom ga,” zegde Katrijntje ten leste. „Als jij niet naar Jongeneel wil gaan om dat huisje te huren .. .” len, wat dan? Gert jan dierf er niet aan te denken en als hij er toch aan dacht, wier hij leeg in zijn hoofd. Maar al voelde de jonge koster zich eenzaam en verlaten, hij had geen berouw van zijn standpunt, inde herfst tegenover Katrijntje Papekop ingenomen. Gertjan wist zich verantwoord. Wel stond er in het Woord, dat een man zijn vader en moeder verlaten moest en een vrouw aanhangen, maar nergens werd gezegd, dat men een oude, verkommerde moeder aan haar lot moest overlaten. Neen, het was niet zijn schuld geweest, dat het Wingerdse meidje gegaan was. Gertjan achtte het achteraf goed, zoals het gelopen was. Hij was tot het inzicht gekomen, dat Katrijntjes liefde toch niet hecht en sterk genoeg geweest was. Als zij werkelijk met haar ganse wezen van hem gehouden had, zou zij over zijn voorwaarde zijn heengestapt. Katrijntje was heengegaan, maar zij had hem toch een blik laten slaan ineen wereld, waarnaar hij thans hunkerde. Het verlangen naar gemeenzaamheid begon heftiger in hem te knagen. De eenzaamheid begon hem te drukken; het wier een zware last, waarvan hij meende, die op de duur niet te kunnen dragen. Dikwijls dacht hij aan die zomeravond zo lang geleden, toen er muziekflarden naar de kosterswoning waren komen drijven. Hij begon in deze tijd ook iets te begrijpen van Truida, die het ouderhuis was ontvlucht en daarmee de stilte, al was het slechts voor korte tijd geweest. Hoe ter wereld was het toch mogelijk geweest, dat Truida zo’n gans andere aard had gehad dan vader en moeder ? En hoe kwam het toch, dat hij ook zelf rechtevoort zo beducht wier voor de saaie eenzaamheid? Gertjan wist het niet, hij vermocht ook niet, een verklaring er voor uitte denken. Ja, zijn leven had wel nut, hij werkte immers in Gods huis en hield dat proper naar de eis. Tevens werkte hij voor zijn moeder en hield hij haar gezelschap. Op deze wijze verzachtte hij misschien enigszins het verdriet om vaders lege plaats. Maar gesteld eens, dat moeder kwam te vallen ... Altijd en altijd weer dreven zijn gedachten naar dit donkere punt. Hij wilde er niet aan denken en toch móést hij er aan denken, er was geen ontkomen aan. Het maakte hem rusteloos Hij moest een vrouw zoeken, daar kwam het altijd weer op neer. Maar sedert het onverwachte en verdrietige einde van zijn omgang met Katrijntje Papekop, was hij huiverig geworden voor de meidjes. Er waren bar wispelturige wezentjes onder, dat wist hij nu maar al te goed. Maar hoe knaagde het verlangen naar gemeenzaamheid in zijn hart! Het was op de Zondag voor Pasen, dat het Heilig Avondmaal zou worden bediend. Gertjan zette des Zaterdags de tafel gereed. Schuchter, met grote eerbied, plaatste hij de zilveren bedieningsvoorwerpen op de witgedekte tafel. Hij dacht aan de Goede Vrijdag, hoe Christus onschuldig tot de marteldood werd veroordeeld, hoe Hij al het leed en de pijn gewillig droeg uit liefde voor de mens. Het Avondmaal werd gehouden tot Zijn gedachtenis en de koster voelde dit zuiver aan, toen hij alles in gereedheid bracht voor de volgende dag. Gertjan had het gevoel, of hij zich nog nooit tevoren zo ernstig had voorbereid op het Sacrament. Toen hij gereed was met zijn arbeid, zo devoot verricht, knielde hij neer achter inde lege, stille kerk en bad om een zegen op het Avondmaal, dat morgen gevierd zou worden. ’s Anderendaags stapte hij op de nodiging van de predikant beschroomd uit zijn bank. Toen hij aan de gewijde tafel zat, bemerkte hij, dat Sijtje Folm, een stil en zedig meid je, tegenover hem zat. En op dit eigenste moment wier hij gewaar, dat Sijtje zulke mooie, lieve ogen had. Gertjan wier vuurrood, hij schaamde zich hevig. Zijn aandacht voor het Sacrament was plotseling weg, hij voelde zich opeens monsterachtig slecht. Er kwam een nevel voor zijn ogen en in zijn hoofd hamerde het, dat hij slecht was, slecht, slecht! Dominee Stramrood nam het brood van de gedreven zilveren schaal, hij brak het onder het uitspreken van de geheiligde woorden over het lichaam van Christus. Gertjan kon bekant niet meer denken, maar in zijn brein was déze hevige zelfbeschuldiging toch, dat hij onwaardig was en mistevreden tegelijk, hij zag geen helder uitgestippelde weg voor zich. om het Sacrament te gebruiken, wijl hij naar Sijtje Folm had gekeken en haar mooie ogen ontdekt. Op het ogenblik, dat de predikant het brood brak en de schaal verder schoof, stond Gertjan op van zijn stoel. Zacht, met bevende knieën en brandende ogen, liep hij naar zijn bank terug. Gertjan nam geen deel aan het Heilig Avondmaal. Van toespraak noch preek hoorde hij iets. Hij zat in zijn bank, het hoofd inde handen verborgen, hij voelde zich de slechtste mens van Gods aardbodem. Nadien inde kosterij teruggekeerd, zag moeder, die ook ter kerke geweest was, hem vragend aan. Maar toen Gertjan geen verklaring gaf van zijn gedrag, vroeg zij niets. Gertjan had het inde komende dagen heel moeilijk. Het Paasfeest, dat op handenwas, maakte hem bang. Hij was een onwaardige, hij had de heiligheid en reinheid van de Avondmaalstafel bezoedeld, door te letten op Sijtje Folm en haar ogen .. . Des Zaterdags voor Pasen moest Gertjan inde kerk zijn. Opeens hoorde hij gerucht achter zich. Hij zag om en keek in het gezicht van dominee Stramrood. „Besaan,” begon het domineespersoon na een kleine omweg, „als ik het wel heb, worstel je met moeilijkheden in je bin- nenste.” Gert jan kleurde, doch antwoordde er niet op. „Zeg je ’t me liever niet, koster?” „Ik en kan dat niet,” prangde Gertjan er uit. „Ik wil je helemaal niet dwingen, daar gaat het niet om. Misschien zou ik je toch geen raad kunnen geven. Maar als je worstelt met een geloofszaak, zou ik naar boven kunnen wijzen, nietwaar?” „Dominee,” zegde Gertjan met verstikte stem, „ik en durf er niet over te beginnen met... met Hem ...” „Dan schijnt het iets te wezen, dat heel ernstig is. Maar al durf jij er niet over te beginnen, Gód begint soms...” Gertjan gaf niet terstond een weerwoord. Maar na een korte stilte, waarin hij een hevige strijd streed, beleed hij met schorre en ontdane stem: „Ik kan ’t niet dragen, dominee ! Ik ben een lelijk schepsel, niet waard om koster van de kerkte zijn !” En toen hij dit een- maal gezegd had, liet hij zijn zwijgzaamheid gans en al vallen, hij móést praten, hij kon niet anders. Hij vertelde dominee alles, hij struikelde bekant over zijn woorden. De predikant liet hem. uitpraten en toen Gertjan zweeg, dacht hij lange tijd na. Eindelijk zegde hij langzaam: „Ja, het is heel moeilijk, ik begrijp nu, dat je zwarigheid hebt, koster. Als je geen onreine, onheilige gedachten jegens Sijtje had, en dat geloof ik niet dan vooral moet ik voorzichtig zijn met mijn woorden. God oordeelt, hij kent de harten. Er staat inde Bijbel: Geloof, Hoop en Liefde, maar de meeste is de liefde. Niet alle liefde is heilig en rein, Besaan. Hier wordt allermeest bedoeld de liefde tot God. Liefde, dat is de grondslag van het geloof. Raadselachtig zijnde wegen der liefde zeer zeker. Toch ben ik dankbaar, dat jij je op het laatste ogenblik terugtrok van het Heilig Sacrament. Want door aan Sijtje te denken, werd je afgetrokken van het Avondmaal, dat de gehele mens opeist. Het doet me goed, dat je het Sacrament zó ernstig opnam en zo heilig zag, dat je terug ging naar je bank. Wil het goed zijn, dan mag bij de viering van het Heilig Maal immers niets onze aandacht opeisen dan de liefde van Christus. Je trad terug, nogmaals, je deed daar goed aan, Besaan. Het is niet verkeerd, dat je aan Sijtje denkt, zo die gedachten op zichzelf maar rein zijn. Maar als wij gedenken de Hemelse liefde, mogen wij die gedachtenis niet vertroebelen door aardse liefde, hoe edel die ook kan zijn. Het is juist die liefde van God, die je terug deed gaan naar je bank en daarvoor ben je Hem dank verschuldigd.” Gert jan knikte deemoedig. „Kom vanavond eens bij me,” nodigde dominee Stramrood. „Dan kunnen we samen nog eens praten over het een en ander.” Hoewel Gert jan heel niet gesteld was op een bezoek inde pastorie, waar naar zijn gevoelen alles bar deftig was, toch nam hij de uitnodiging aan. Hij zocht steun en heul voor zijn verslagen hart en daarom zegde hij: „Ja, dat is goed, dominee, dan kom ik vanavond even.” Die avond inde kosterij teruggekeerd, voelde Gertjan zich opgelucht, wijl dominee Stramrood hem een uitzicht gegeven had. Hij moest het nu verder voorleggen aan God, vergeving vragen en klaarheid tevens. Koster Besaan 3 Sijtje had broers noch zusters, haar ouders waren stille mensen en zodoende was haar jeugd triest gepasseerd. Sijtjes moeder was van huis uiteen Ledeboeriaanse en de trek naar ver doorgevoerde soberheid was haar bij gebleven en had ook op het leven van Sijtje haar stempel gedrukt. Maar al was Sijtje dan stil en gans niet parmantig, vrijers had ze ree kunnen bekomen. Omtrent haar zeventiende jaar waren er al jongens achter haar aan geweest. Maar Sijtje was bang en bunzig van die dolle gasten, ze gaf zich niet gauw gewonnen. Toch, toen ze een-en-twintig jaar was, heeft ze werkelijk verkering gehad. Maar toen dat een hort je geduurd had, vond haar vrijer, een robuuste jongen van Bastiaan Oudenaarden uit Nieuwpoort, Sijtje toch te saai om mee om te gaan. Hij bleef, zonder bescheid te geven, van haar weg en zocht ieuwers aan de Hoge Giessen een frullie van darteler slag. Sijtje had toen wel verdriet over de manier, waarop Dirk Oudenaarden zich van haar afgewend had, maar tegenover anderen repte zij geen onvertogen woord over hem. Wat Dirk betrof, hij zocht een hupser vlindertje en kreeg dit ook. En daarmee kwamen tevens de trubbels in zijn leven. Amper een half jaar na zijn aankoppeling met Gerrigje Brunt, moest hij zich haasten om trouwpapieren te bekomen. En hij was nog geen jaar getrouwd, toen Gerrigje de benen nam. Zij liet hem met het kind zitten en ging er vandoor met een Leerdamse paardenmarchant. Toen Sijtje Folm dit vernam, heeft ze er om geschreid. „Dirk had een beter frommes verdiend,” En het wier Gertjan ook klaar. Hij had zich tijdens de Sacramentsbediening niet moeten laten afleiden door aardse liefde, dat was verkeerd van hem geweest en hij had er vergeving voor gevraagd. Maar tevens wist hij nu, dat het liéfde geweest was, ja, die hem op Sijtje Folm opmerkzaam had gemaakt. Vier weken na Pasen, op een Zaterdagavond, ging hij naar de Vuilendam, een buurtschap van Braank. Daar woonde Sijtje, haar vader had daar een kleine klompenmakerij. Alzo ging Gertjan voor de tweede keer op het vrijerspad. Sijtje Folm, wat was dat voor een meidje? Zij was zes-entwintig jaar oud en ietewat eenzelvig. Ze had donker haar, was ook donker van oogopslag en rond haar mond beefde een weemoedig trekje. Het frommes van Dirk Oudenaarden is weer teruggekeerd naar man en kind. Maar dat was eerst twee jaar later, toen de paardenkoopman weer met een ander liefje op toer was gegaan. Zij keerde terug met twee kinderen, als een bedelares zo was zij gekleed. „Sla me, Dirk,” heeft ze gesmeekt, „sla me en ransel me af, want dat heb ik verdiend. Maar neem me weer in huis, Dirk. Neem me toch in huis weerom, man, anders word ik gelijk aan een verlopen zigeunderin !” Dirk Oudenaarden sloeg haar niet, ranselde haar niet, hij nam haar weer aan tafel en vergaf haar. En hij was ineens vader van drie kinderen, die Dirk Oudenaarden. Daar wieren vuile grapjes over verteld, sommige mensen maakten er gekheid mee, maar Dirk liet de kwaaitalers hun gang gaan en droeg zijn juk gelaten. Maar een uitvliegduif wordt haar hele leven geen huisduif, want al wordt ze gekortwiekt, vroeg of laat zijnde vleugelpennen weer aangegroeid. Dirk Oudenaarden moest dit vol bitterheid ervaren. Toen Gerrigje weer wat opgeknapt was na haar avontuur, liet zij haar man wéér inde steek en ditmaal voorgoed. Zij trok er vantussen met een soortement heer uit Gorcum. Lang duurde deze zonde echter niet, er kwam een einde aan. Een maand na haar vertrek, het was toen in November, kwam er een stormnacht zo geweldig, dat zelfs oude schippers zich niet heugen konden, ooit zoiets te hebben meegemaakt. Nabij Zijpe kapseisde een boot, die volgepropt zat met marktbezoekers voor Middelburg. In dit barbaarse tempeest kwamen zeven mensen van die boot om het leven. Twee dagen na die baarlijke nacht wieren op de Zijper zandplaat twee lijken gevonden. Het waren een man en een vrouw, die elkaar in doods- zegde ze ervan tot haar moeder. „Want al was hij dan een jongen van het rauwe vertier, kwaad van inborst was hij niet.” En toen zij een dag of wat later ook nog hoorde, dat Dirk z’n vrouw op haar vlucht al de spaarcentjes had meegenomen, heeft Sijtje, terwille van het kind, Dirk tien gulden laten bezorgen. Maarde brenger van dat geld had ze bezworen, haar naam niet te noemen, want Dirk hoefde niet te weten, wie hem zo danig goed gezind was in zijn schrikbarende belevenis. nood hadden omklemd gehouden. De lijken waren aan elkaar verstrengeld, het was een ijzig gezicht. Niet lang duurde het, of men had de slachtoffers herkend. Het waren Marcellis Petrus van Poederoyen, van beroep goud- en zilverhandelaar en gewoond hebbende te Gorinchem en Gerrigje Brunt, wettige huisvrouw van Dirk Lambertus Oudenaarden ... Sijtje Folm heeft een nacht lang liggen wenen, toen ze dit schrikkelijk nieuws vernomen had. Hield ze dan toch nog van Dirk, haar vrijer van weleer? Neen, dat niet. Maar Sijtje was teer en gevoelig en daardoor had ze te doen met Dirk Oudenaarden, die bleef zitten met drie bloeien van kinderen. Maar dankbaar was ze, toen ze drie maanden naderhand hoorde, dat Dirk zou gaan hertrouwen met Koba Hamerpacht, een meidje uit Alblas. Koba was een degelijk frommes en het deed Sijtje goed, dat ze het lief en leed met Dirk wenste te delen. Het was omtrent deze tijd, dat Gertjan Besaan om haar kwam. Sijtje was een stil meid je, haar mislukte verkering met Dirk had haar ernstig gemaakt en daarom kon zij zomaar geen ja zeggen. Overeen maand of twee, drie moest Gertjan maar weerom komen, dan zou ze er over nagedacht hebben. Maar eer een week verstreken was, wist Sijtje Folm reeds, wat zij moest doen. Diep in haar hart ontdekte zij genegenheid voor de zwijgzame, jonge koster. En was hij niet rechtschapen en degelijk in zijn wandel? Ja, dat was hij, nooit had zij kwaad gerucht over hem gehoord. Alleen. .. waarom was Gertjan toen weggelopen van de Avondmaalstafel? Gertjan hoefde geen twee maanden te wachten, zelfs geen maand. Sijtje, in haar schuchterheid voor jongkerels sedert haar omgang met de robuuste Dirk Oudenaarden, Sijtje was te voorbarig geweest. Nog in die zelfde week wist zij, dat zij Gertjan niet met nul op het request kon laten gaan. Sijtje dacht er nu aan, hoe vaak zij, inde kerk gezeten, naar de jonge koster had gekeken, hoe ze zijn postuur en gang zo kloek en bedaard gevonden had. Sijtje Folm schreef een briefje aan Gertjan. Toen hij dit simpele schrijven ontvangen en gelezen had, moest hij, zo groot en kalm mocht hij dan al wezen, vechten tegen zijn tranen. Sijtje wilde hem hebben en dit gaf Gertjan Besaan de zekerheid, dat God zijn zonde aan de Avondmaalstafel vergeven had... Gertjan had er de jaren voor, hij had niet het plan om lang met Sijtje op en af te gaan, aleer hij zou gaan trouwen. Waar zou hij op wachten? Hij hield veel van Sijtje en zij was ook hem bijzonder genegen, dat merkte hij aan al haar woorden en handelingen. Zijn verkering was nu zo gans anders dan indertijd zijn omgang met Katrijntje Papekop ! Hij kende nu niet de onrust, of Sijtje hem niet te enigertijd aan zijn lot zou overlaten. Dit was immers onmogelijk, ze groeiden naar elkaar toe, konden elkaar niet meer missen na enige maanden. Daar kwam nog bij, dat Gertjan er zeker van was, dat God hem naar Sijtje had geleid; en wat Hij samenvoegde, kon door geen mens ge- scheiden worden. Waarom zou hij lang wachten met trouwen? Moeder ver- ouderde de leste tijd bar, het ontging Gertjan niet. En als moeder heen ging, dan zou hij alleen blijven zitten, dat was niet doenbaar voor een jongkerel. Sijtje verlangde evenmin naar een lange verkeringstijd. Haar ganse hart hing aan de Braankse koster. Zij wilde en durfde het leven met hem aanvaarden, zij kon niet meer buiten Gertjan. Het was omtrent de Kersttijd, dat Gertjan het meidje tot een trouw vroeg. Sijtje verzocht niet om respijt voor haar antwoord, zij had geen tijd van beraad nodig, zoals eertijds Katrijntje Papekop. Neen, zij hoefde er heel niet lang over te denken. Met bevende stem antwoordde ze: „Ik geloof, Gert jan, dat ik niet anders dan ja kan zeggen, ja, dat is ook de wil van God.” En daarop zegde Gert jan geroerd: „Sijtje, ik dank je voor dit woord, meidje. Maar ik wil nog één ding zeggen: ....Ik laat moeder niet alleen... Als we trouwen, gaan we bij haar inwonen.. En zo kreeg de Braankse koster voor de tweede maal verkering. Met weinig woorden vertelde hij het aan zijn moeder. „Goed, keind,” zegde de oude vrouw, „ik acht, dat het van lieverlee tijd wordt. Ik zal het niet lang meer maken en als je dan geen vrouw hebt, kom je inde allenigheid te zitten. Dat is geen doen voor een man, voor een koster is het helemaal geen leven.” „Zo had ik het ook gedocht,” gaf Sijtje eenvoudig weerom. „Ik en weet goed, dat dit de gewoonte is bij de Besaans. En ik vind het mooi en rechtschapen van je, dat jij je moeder niet in de eenzaamheid wil laten zitten ...” Op dat woord kon Gertjan niets meer zeggen, want er schoot een brok in zijn keel van ontroering. Hij wier bekant dronken van geluk, die grote, anders zo stille kerel. Ja, ja, ja, —-• had Sijtje gezegd. Ja, dat betekende een leven van geluk, een leven met een pront en degelijk vrouwtje, wier genegenheid alle stormen, zo die ooit in zijn leven mochten komen te woeden, zou weerstaan. Gertjan kende op dit ogenblik zichzelf niet meer. Hij omhelsde Sijtje, drukte haar tegen zich aan in opperste vertedering en zoende haar op voorhoofd en wangen. „Meidje, meidje,” bracht hij er uit. En toen rolden er tranen over zijn gezicht en hoe hij ook zijn best deed om dit zichtbare teken van ontroering te verbergen, het gelukte hem deze keer niet. Sijtjes ouders waren met het voorgenomen huwelijk uiterst tevreden. De Besaans waren door en door rechtzinnige mensen, eenvoudig en arbeidzaam. En was het niet een eer, een koster tot schoonzoon te hebben? Ook moeder Hijltje, toen Gertjan haar vertelde van zijn voornemen, was daar blij om. „’t Is best,” zei ze, „het is de goeie gang van zaken en ik hoop het nog te mogen meemaken.” En meer zegde zij er op dat ogenblik niet van, maar Gertjan zag aan haar gezicht, dat zij zeer content was. Toen hij haar wat later vroeg, hoe zij er over dacht, als hij met Sijtje bij haar kwam inwonen, verklaarde de oude vrouw: „Ik had niet anders verwacht, Gertjan. Zo gebeurde het in de kosterij van Braank altijd, jouw vader heeft me dat dukkels verteld. Ik zelf ben hier indertijd ook komen inwonen, toen ik met je vader Arend trouwde. Daarom heb ik alles al geregeld, ik zal op zolder gaan slapen.” „Maar dat wil ik niet hebben, moeder! Wij zijn jong, wij kunnen beter het wankele trapje naar de zolder beklimmen dan jij. Blijf jij maar gewoon beneden slapen, hier inde beddesteê!” De oude vrouw hield echter vast op dit punt. Vroeg in het voorjaar, de tweede Donderdag in Maart, trouwden Gertjan Besaan en Sijtje Folm. Het ging heel eenvoudig toe, want ze konden ’t niet breed laten hangen en bovendien was Gertjan noch Sijtje op drukte gesteld. Dominee Stramrood zegende het huwelijk in. En daar het een kosterstrouwerij betrof, was de kerk omtrent vol, want een bergmensen was van mening geweest, dat het domineespersoon het ontaard mooi zou doen. Zo was het ook. Dominee Stramrood bracht het zeldzaam roerend bij, hoe deze twee mensen elkaar trouw hadden beloofd voor hun leven en wisten, dat de kerk een grote rol zou gaan spelen, wijl zij er hun werkzaamheden in zouden vinden, hun vreugde en misschien ook hun verdriet. Tot trouwtekst had hij genomen: Maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen de Heere dienen. Het domineespersoon zegde er van, dat hier thans ook kon gezegd worden: Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere en Zijn Huis dienen. De tekst uit Jozua 24 was ook op het eerste blad van de trouwbijbel geschreven. De Kerkvoogdij kwam goed voor de dag. Zij schonk het bruidspaar een mooie petroleumlamp van rood koper, met een kap van Saksisch porcelein. Ten avond, toen alle drukte voorbij was, leidde Gertjan zijn vrouw de kerk binnen. Sijtje, die van haar vijfde jaar af bekant zonder uitzondering iedere Zondag twee maal ter kerke was gegaan, kende het gebouw door en door, zoals ze meende. Maar heden was ze voor het eerst inde lége, verlaten kerk en dit was haar vreemd. Wat was het witgekalkte gebouw nu groot en h00g!... Het was Sijtje, of ze ineen vreemde, haar gans onbekende tempel stond. De stilte maakte haar devoot, zij gevoelde zich gering en nietig. „Het gaat er nou maar om, dat wijde kerk proper houden,” zegde Gertjan zacht. „Die plicht is ons opgelegd en ik hoop die mijn hele leven blij te vervullen.” Er kwam een ongekende vreugde in zijn hart. Vreugde, omdat hij een Besaan was en „Zo ging het vroeger, zo moet het thans ook gaan,” zegde ze heel gewis. En Gertjan kon praten, wat hij wilde, maar zij liet zich niet van haar stuk brengen. waard bevonden om Gods huis te bewaken en netjes te houden. „Sijtje, als jongen zijnde, heb ik nog eens lust gehad om schipper te worden,” bekende hij fluisterend. „Maar ik dank God, dat ik koster ben en dat ik jou nou heb!” Ja, Gertjan en Sijtje hadden hun diepe blijdschap op deze dag. Maar er was één ding, dat dit geluk bij Gertjan enigszins verduisterde. De dominee had in zijn preek gezegd, dat het bruidspaar inde kerk haar werkzaamheden zou vinden, haar vreugde en misschien ook haar verdriet. Gertjan begreep die laatste woorden niet. Zou hij in het kostersambt ooit zijn verdriet vinden? Neen, dat was onbestaanbaar, want juist inde kosterij had hij zijn bestemming gevonden. Maar waarom had het domineespersoon dan toch gesproken over het verdriet? Gertjan peinsde er over, maar hij kon dit raadsel niet opgelost krijgen. Ten leste prentte hij zich in, dat dit woord van dominee Stramrood kant noch wal had geraakt. Vreugde inde kosterij, ja, dat zou hij vinden ! Maar verdriet? Het was onmogelijk ! Moeder Hijltje mocht het beleven, dat haar enig kind getrouwd raakte met een degelijk frommes. Zij ontving haar schoondochter vriendelijk, zij legde het bestier van het huishouden in handen van Sijtje, die deze taak beschroomd aanvaardde. ’s Avonds kroop de oude vrouw het wankele trapje op naar boven. Want hoewel Gertjan er tot het laatst toe op tegen geweest was, dat zij daar haar slaapstee zou hebben in ’t vervolg, Hijltje had haar wil zwijgend, doch ijselijk gewis doorgedreven. Maar lang duurde het niet meer met de vrouw. Amper drie weken na het huwelijk van Gertjan wier ze niet goed. Toen moest zij er wel in toestemmen, dat Gertjan de bedstee in het woonvertrek weer voor haar in gereedheid bracht. Een dag of tien lag ze ziek, toen werd ze dooreen beroerte getroffen. Dokter De Coninck zegde tot Gertjan, dat het wijfje gans versleten was. Die beroerte kwam ze niet te boven. Na zeven dagen ging ze er aan heen, zonder snik, zonder woord ten afscheid. Gertjan, al was hij dan een Besaan, schrouwde zijn ogen bekant kapot van verdriet. Dit is te verstaan. Hij, die inde stilte van de kosterij zijn moeder zo goed had leren kennen en Maar nochtans gaf hij zijn werkzaamheden niet uit handen. Eigens luidde hij de klok om de mensen inde contreije aan te zeggen, dat er een dode was inde gemeente. Maar gezegd is toen en aan te nemen is het ook dat de Braankse klok nog nimmer tevoren zo’n somber geluid over het drassige polderland had laten golven. HOOFDSTUK IV s IJTJE FOLM had de stille kosterszoon getrouwd en daardoor was ze komen te wonen in het kleine huis neven de Braankse kerk. Sijtje achtte dat een voorrecht. Slechts enkele mensen viel de eer te beurt, pal naast Gods huis te mogen wonen. Dat zij door haar huwelijk met Gertjan Besaan ook zo’n begenadigde geworden was, stemde haar dankbaar en devoot. O, het maakte haar duizelend gelukkig als zij door het kleine zijraam van de kosterij keek en dan de hoge, grijze kerk zag, met de stenen door de jaren verweerd, de brede steunberen zo wrikkeloos hecht als ’t maar wezen kon. En in die oude kerk woonde God, daar wilde Hij door het mensdom van Braank zijn gediend. Soms dacht Sijtje wel eens, maar altijd wier heur gezicht dan schaamrood, wijl zij vermoedde, dat deze gedachte zondig was soms dacht ze: Gertjan en ik, wij hebben God als naaste Gebuur, wij wonen inde schaduw van Zijn huis.. . Sijtje de kostersvrouw zag de kerk als een gewijd gebouw, een heilige tempel, door haar man bewaakt en proper gehouden. Inde week gebeurde het dikwijls, dat zij haar man hielp met zijn werk. Dan was het kerkgebouw leeg en verlaten, er heerste een stilte, die Sijtje bekant niet durfde verbreken. Nooit en nimmer had zij de moed om hardop te praten inde kerk, zelfs niet, wanneer Gert jan haar vanaf het orgel of vanuit de Ambachtsheerbank iets vroeg. Sijtje meende, dat zij de heilige stilte in Gods gebouw niet mocht schenden. Alleen het liefhebben, hoewel ze toch nimmer veel woorden met elkander hadden gewisseld, hij moest wel wenen om haar stille dood. domineespersoon en de voorlezer, als instrumenten van de Almachtige, mochten des Zondags hun stem laten horen. Ja, ook de gemeentewas het toegestaan, eensgezind door het gezang Gode lof te brengen, maar wijders was het volgens Sijtje onwelvoegelijk, dat een sterfelijk mens zijn stem verhief in het huis van de Heerder Kerk. Eens, het was op een Zaterdag, was Gertjan bezig, de hoge kolomkachel inde consistoriekamer aan te maken. Toen heeft Sijtje, de kerk binnentredende om haar man te roepen voor de koffie, hem horen fluiten. Sijtje dacht in haar ontzetting eensklaps aan de wisselaren, die het huis des Vaders tot een plaats van koophandel en rumoer hadden gemaakt en daarom door Jezus waren weggezonden. Hoe durfde Gertjan, die overigens zo’n goeie mens was, het te besteken, om inde kerkte fluiten . .. Drie dagen lang was Sijtje geheel van streek om wat zij had gehoord. Gertjan vroeg haar, wat haar deerde, waarom zij zo ontaard stil was? In het begin gaf Sijtje weinig asem op zijn vragen, maar ten leste klaagde zij wenend haar nood. Gertjan deed zijn best, zijn vrouw aan het verstand te brengen, dat het zo erg niet was en dat er helegans geen kwaad in stak als hij een liedje floot tijdens zijn werk. ’t Mocht wezen, maar Sijtje hield het voor ongepast en zij smeekte haar man, toch niet meer zo lichtvaardig te handelen. Hoe was dat met Gertjan Besaan, hij was een man, die goed was tot in het merg van zijn gebeente, zoals men wel zegt. „Sijtje,” verklaarde hij, „ik en zie er geen kwaad in, maar als het jou zwarigheid geeft, zal ik rechtevoort stil wezen in de kerk.” „Ja,” knikte zij dankbaar, „doe dat, Gertjan. Het zal de Heere aangenaam zijn, wanneer er geen wereldse klanken in Zijn woning worden gehoord.” Gert jan neeg het hoofd, maar hij vroeg zich in stilte af, of het werelds kon worden genoemd, wanneer hij een psalmvers floot. Nadien, Gertjan was weer aan het werk gegaan, viel Sijtje op de knieën, vragende om vergeving voor haar man, die de stilte inde kerk geschonden had. Zo’n wijfje was Sijtje nu, zij was zacht en deemoedig en dat eigens heel goed met het nieuwe jaar. Naar oud gebruik gaven de mensen het kosterpaar dan een fooitje; groot of klein, maar iedereen gaf wat. Gertjan en Sijtje ontvingen met de jaarwisseling óók gaven en bij elkaar genomen beliep dat een mooi stuk geld. Gertjan en zijn vrouw hadden het niet breed, want schraal was de jaarwedde. Maar weelde had Gertjan nooit gekend en hij was in zijn jeugd dan ook heel niet verwend. Toen de nieuwjaarsfooien echter zo’n ongedacht grote som beliep, nam Gertjan het plan op, een geit te gaan houden. Een geit was de melkkoe der armen, zo’n dier verdiende bij goede melkgift zichzelf terug. Sijtje vond het best, welja, geitenmelk was vet en op die manier zouden ze geld sparen bij de melkboer. Op een Maandagmorgen toog Gertjan naar de veemarkt in de stad Gorkum, teneinde een geit te gaan kopen. Hij slaagde al spoedig, hij kocht een puik beest, een melkgeefster eerste klas. Ten avond kwam hij in Braank weerom, gezeten op een veewagen. Roelof de Groot, een rijk boerman, was ’s morgens met een vaars inde wagen naar de markt gereden. Hij had het dier van de hand gedaan en daar hij geen vee bij te kopen had, mocht de koster met hem terug rijden naar Braank, de langharige, witte geit was achterin de grote veewagen gezet. Die tocht op de veewagen brak Gert jan Besaan echter lelijk op. Het was die dag guur weer, regenachtig met een koude wind uit het noordwesten. Drie dagen na zijn reis voelde Gertjan zich hangerig en verkouden, hij had niet de ware lust in het werk, hij vreesde een ziekte onder de leden te hebben. Dat was maar al te waar. Een dag of wat daarna moest hij het bed houden. Hoge koortsen kwelden hem, hij moest ook barmenselijk hoesten. De mensen inde buurt zegden er van, dat het bij Gert jan blaf hoest worden zou, men moest het maar eens afkijken. En zo was het ook, die voorspellers kregen helaas gelijk. Want toen dokter De Coninck bij de koster gehaald wier, constateerde hij een zware longontsteking. De Kerkvoogdij, zodra zij hoorde, dat de koster defect in het lichaam had, kwam informeren naar de toestand van de zieke. goed voor iedereen, maar voor haar man in ’t bijzonder. De mensen in Braank hadden veel met haar op, Sijtje merkte Sijtje stond de mannen te woord, zij gaf met zachte stem bescheid op hun vragen. De Notabelen zagen, dat het wijfje roodbeschreide ogen had en hadden medelijden met haar. Gertjan zelf kregen ze niet te zien, want de dokter had gezegd, dat de koster rust moest hebben, volkomen rust, wijl zijn ziekte ernstig was. „En hoe moet het nou met de kerk?” vroeg ten leste Kerkvoogd Vreugdenhil somber. „Gertjan kan zijn werk niet waarnemen, dat is uitgemaakt. Zullen wij een hulpkoster aanstellen?” Sijtje verschrikte van deze vraag. Zij had er in ’t geheel nog niet aan gedacht, dat er een plaatsvervanger voor haar man zou moeten komen. Sijtje dacht even na; daarna zegde ze langzaam: „Zo lang Gertjan ziek is, kan ik het wel waarnemen inde kerk.” De Kerkvoogden knikten. Als dat mogelijk was, zou de zaak op eenvoudige en gemakkelijke manier tot een oplossing gebracht zijn. Vroegerjaren was Arend Besaan eens ongesteld geweest, zijn vrouw Hijltje had het toen van haar man overgenomen. Als het nu weer in dier voege kon gebeuren, zou het geen lastige rompslomp geven. Want er waren wel liefhebbers genoeg, maar niet Jan-en-alleman waren voor het ambt geschikt, waar? Als Sijtje dus de zorg over de kerk wilde nemen gedurende Gertjan z’n malheur, dan zou dat voor beide partijen aangenaam wezen. En de Kerkvoogdij prees Sijtje in haar voornemen, zij was als zodanig niets minder dan wijlen haar schoonmoeder, die toen voor Arend de zwijger had waargenomen. „Ik en zal mijn best doen voor de kerk,” beloofde Sijtje zacht. De Kerkvoogden knikten dankbaar: en nadat zij haar beterschap voor Gertjan hadden toegewenst, trokken de mannen opgelucht af. Die avond vertelde Sijtje aan haar man, tot welk besluit zij gekomen was. Gertjan, hoewel door bittere pijnen geplaagd, hij glimlachte dankbaar tot zijn vrouw. „Meidje,” zegde hij moeilijk, „ik dank jou daarvoor, nou heb ik veul rust op dit punt. Ik en wilde ’t jou niet vragen, maar het zou zo lee geweest zijn, wanneer een vreemde in mijn plaatswas getreden, al zou ’t maar voor tijdelijk zijn geweest. Sijtje nam de taak van haar man over en alles ging, zoals het voorheen gegaan was. In die prangende tijd vol hoop en vrees over Gertjan, hield zij het Godshuis pront. Ja, zij bediende eigens het klokketouw en daar stonden ze in Braank en daaromtrent beduusd van te kijken. Want de klok luiden, dat is een moeilijk en zwaar werk, het vordert stevige armen en een lange adem. Sijtje was een popperig, lief wijfje, maar sterk was ze om zo te zien helegans niet. ’t Was een klein ding en toch presteerde zij het om de luidklok te bedienen, wie had dat van zo’n gering frommes kunnen denken. Zij trok iets langzamer dan haar man, zodoende was de torenroep gerekter en bezadigder, het klonk nog devoter en weemoediger dan anders. Des Zondags, voor de aanvang van de dienst, luidde zij de klok. Maar ook inde week gebeurde het wel, dat zij de zelen moest grijpen. Er stierven tijdens Gertjans ziekte drie volwassen mensen en een borelingetje. Dat betekende, dat Sijtje drie maal een uur en één keer een half uur de klok moest trekken voor doodsoverluiden en vier maal een kwartier voor de plechtigheid van de ter aardebestelling. Gertjan had het schrikbarend te pakken. Hij verkeerde veertien dagen lang in barre asemnood, hij had hoge koortsen en wier met de dag zwakker. Het hoesten was bekant niet om aan te horen, zo rauw en tevens dodelijk vermoeid kwam het geluid uit zijn keel. Des Zondags konden de mensen, die achter inde kerk zaten, Gertjan horen vanuit de bedstee in het kostershuis, zij ijsden ervan. Intussen deed Sijtje biddend haar werk. ledereen had respect voor haar, hoe zij voortdeed het werk van haar man, terwijl deze in zo’n kwaad ademtempeest lag. Na veertien dagen trad bij Gertjan enige verbetering in. Sommige mensen hadden de koster al doorgedaan en gezegd, dat het verloren was voor de man, zij kregen gelukkig ongelijk. Gertjan krabbelde er weer bovenop, maar dit ging langzaam, want het bed had zijn krachten geroofd, hij had nog amper de sterkte vaneen pril kind over in zijn lichaam. Pasen kwam inzicht en Gertjan, ofschoon aan de beterende hand, lag nog altijd in bed. Sijtje had het razend druk in deze Jij bent nou ook een Besaan geworden, je moet de kerk niet uit handen geven, meidje.” dagen, zij moest haar man verplegen, het huishouden bestieren, de kerk kuisen. En bovendien moest de geit gevoerd worden en op tijd gemolken. Zonder een woord van tegenzin deed zij dit alles en vermoeidheid scheen zij niet te kennen. Gert jan had in stilte gehoopt, met Pasen eigens het werk weer te kunnen waarnemen, maar daar kwam niets van in, hij was nog zwak en de dokter schreef nog altijd volslagen rust voor. Gert jan had daar zijn verdriet over, maar klagen deed hij niet. De Goede Vrijdag kwam en Sijtje maakte die middag alles gereed voor de avonddienst. Zij bracht een glaasje water op de preekstoel, zij maakte de kolomkachel inde consistoriekamer aan, want het was een koud voorjaar en zij wist, hoe huiverig dominee Stramrood kon zijn, als hij van stoel kwam. Ten leste liep ze door de kerk om te zien, of alles in orde was. De stilte, die inde kerk heerste, maakte grote indruk op haar. Zij dacht aan de betekenis van deze dag, hoe eenmaal het kruis stond opgericht ter wille van de mensen, tot behoud van zondaren. Sijtje kreeg tranen in haar ogen en huiverde. Zij vouwde de handen en prevelde een gebed. Nadien, toen zij haar ogen weer opende, meende zij een kruiste zien, hoog opgericht inde kerk. Zij deinsde enkele stappen achteruit, maar het kruis stond daar hoog en indrukwekkend, Sijtje zag het zuiver, het kon geen begoocheling wezen. Toen ineens doorzinderde haar een gevoel van bevrijding, van dankbaarheid. Want het kruis, dat zij voor zich zag, was ledig. O, het werd Sijtje helderder dan ooit, dat dit het belangrijke was: het kruiswas ledig! Zij herinnerde zich eensklaps de vele verhalen, die Gert jan haar gedaan had over de kerk. In vroeger eeuwen was hier alles Rooms geweest, toen hadden er beelden inde kerk gehangen, voornamelijk voorstellende Christus aan het kruis. Die beelden waren niet goed geweest, want het kruis moest lédig zijn, het was geschied. En na de Goede Vrijdag kwam het Paasfeest, de opstanding... Sijtje zonk op de knieën en alleen inde kerk zijnde, dankte zij God voor het ledige kruis. Nadien haar ogen weer openende, was het kruis verdwenen, de stilte heerste inde kerk, de gewijde stilte in het huis van God. De kostersvrouw ging naar de kerkekamer weerom. De kachel Hij groette weerom en zei: „Het is al weer Goede Vrijdag, vrouw Besaan. De tijd gaat snel, zeggen wij. Maar eigenlijk is het anders: Wij gaan snel! Wij vliegen daarheen, zegt de psalm, nietwaar?” Sijtje knikte en ineens had ze toen behoefte om het domineespersoon te vertellen van het wonder, dat ze inde kerk gezien had. Verward en fluisterend sprak ze, zodat dominee Stramrood moeite had, haar te verstaan. Toen de kostersvrouw zweeg, keek de predikant ernstig voor zich uit. „Vrouw Besaan,” zegde hij eindelijk, „in deze streek is nog een sterke mystieke inslag, zoals de geleerden dat zeggen. Als jij in onze kerk een ledig kruis gezien hebt, dank Hem dan voor die genade, want op dat kruisrust heel onze Evangelieprediking ... Ik wilde, dat ik het ook gezien had,” vervolgde hij even later. „Maar misschien is mijn hart nog niet toebereid voor dat wonder, dat is heel goed mogelijk...” Toen hij dit gezegd had, liep hij de kerkekamer uit, het hoofd gebogen als een schuldige. Die avond preekte hij over de laksheid, waarin velen de hoogtijdagen van de Christenheid aan zich laten voorbij gaan. Hij zonderde zichzelf daarbij niet uit. Niemand in Braank heeft geweten, dat hij sinds die tijd een diepgaande studie gemaakt heeft van de mystiek, zoals die zich inde beslotenheid van de Alblasserwaard bij het landsvolk kan voordoen. Drie weken na Pasen mocht Gertjan weer buiten en toen het Pinksteren geworden was, kon hij zijn taak als koster weer vervullen. „We moesten de geit maar verkopen,” stelde Sijtje voor, toen Gertjan na zijn ziekte voor het eerst weer met een spoelkommetje met dampende melk in het woonvertrek kwam. Gert jan Besaan wist niet, wat hij hoorde. had kolen nodig. Sijtje draaide zich om teneinde naar het kolenhok te gaan. Opeens stond dominee Stramrood voor haar. Sijtje begroette hem schuchter en dienstvaardig, zoals altijd. Dominee Stramrood was een vriendelijk man, goedgeefs en gul van aard en daardoor algemeen geacht en geëerd. „De geit verkopen, Sijtje? En ’t is zo’n puike melkgeefster! Ik geloof, een goeie koop te hebben gedaan!” Sijtje gaf daar geen antwoord op, maar zij had haar zonderlinge gedachten over deze zaak. Een week later begon zij er weer over. „Ik vat jou niet, Sijtje,” zegde Gertjan, min of meer ontstemd. „In heel Braank staat niet zo’n beste sik gestald als bij ons. En daar komt bij, dat je zelf in Januarimaand er ook voor was, een geit te kopen.” Toen kwam het er uit bij Sijtje. „Ik geloof toch, dat we het beest verkopen moeten, Gertjan... Wij leven van de kosterij, van het werk, dat we doen voor God. Met ons loon daarvoor moeten wij tevreden zijn. Kostersgeld is geld van God en wij moeten niet zo ballorig zijn, er wat bij te willen verdienen dooreen geit te houden. Want daar komt het op neer met dat beest. Wat God ons geeft met het kosterswerk, moeten wij als genoeg beschouwen.” „Ik kan je niet volgen, vrouw. Het kan toch geen kwaad wezen, een geit te melken?” Sijtje zag hem ernstig aan. „jij kocht die geit en je wier ziek, Gertjan. Dat is een aanmaning van Boven. Wij mogen naast de kerk wonen en Zijn huis proper houden, daar verdienen wij ons brood mee. Dit moet ons genoeg wezen ...” Gertjan schudde het hoofd. „Je zoekt het te ver, Sijtje. Wij moeten ons wachten voor overdaad, dat is waar. Maar een sik op stal houden voor de melk, zie ik niet als overdaad, heel niet.” Sijtje zegde niets meer, zij wilde Gertjan geen pijn doen met heur woorden. Maar zij had haar donkere gedachten over deze zaak, zij meende werkelijk, dat de geit beter opgeruimd kon worden. En hoe was Gert jan Besaan? Een man, waarin heel geen kwaad stak, zoals de mensen in Braank prijzend zegden. Ter wille van zijn vrouw, deed hij een goeie week later zijn puike melkgeit over aan Baltus den Hartog, een daggelder met een hok vol kinderen. Baltus waste arm om te lachen en daarom dierf Gertjan geen hoge prijs te vragen. Hij liet een rijksdaalder aan het beest zitten, dat was zonde van het geld. Maar Sijtje Dit nam echter niet weg, dat de koster er dukkels op nadacht, dat zijn vrouw vreemde mieningen had, die onbegrijpelijk voor hem waren. Sijtje was goed en eenvoudig, maar toch kon hij haar niet geheel en al doorgronden. Dat stemde Gertjan Besaan bij tijden weemoedig, doch spreken deed hij er niet over. HOOFDSTUK V z IJ waren drie jaren getrouwd, toen Sijtje een kind ter wereld bracht. Het was een meidje, een teer poppie van amper vijf pond. Gertjan stelde voor, dat ze het de naam Hijltje zouden geven en Sijtje vond dat best. Alzo wier het kind vernoemd naar Gert jan zijn moeder, daar had de koster zijn bijzondere vreugde over. Hoe vreemd en buitensporig klonk het prille kindergeluid in de oude kosterij! Een geslacht van sterke, duldende mensen had jaren lang het Braankse kosterhuis bewoond en zodoende had er meestal de vredige stilte gehuisd. Slechts wanneer een kind wier geboren, was er beroering inde woning geweest. Het nieuwe leven moest door de jaren heen leren, dat voor luidruchtigheid inde kosterij heel geen plaatswas. Ja, buitensporig was het geluid, veroorzaakt door de aanwezigheid vaneen kind. De baker, Janna Romein, was een wauwelmond, haar ratel stond de ganse dag niet stil. Gertjan Besaan had het niet op die spraakzaamheid. Het ware hem liever geweest, als de baker een vrouw met de klem op de kaken geweest was, of doofstom zijnentwege. Thans, hoewel hij graag bij Sijtje en het kind vertoefde, vluchtte hij dikwijls voor het geklets van Janna. Dan zocht hij het in of om de kerk, waar de goede en vertrouwde stilte hing, die hem gelegenheid gaf, zijn geluk te overdenken. Gertjan had zijn zeer bijzondere gedachten over het kleine mensje, dat inde houten schommelwieg lag en soms schreeuwde gelijk een varkentje. Hij was de Heere dankbaar voor de kinder- Koster Besaan 4 was vaneen kwellende gedachte verlost, dat deed hem om harentwille deugd. zegen, vaak sprak hij inde lege kerk een dankgebed uit en nooit vergat hij dan, God te vragen om Hijltje later te bewaren voor de trek naar het kwade avontuur, gelijk zijn zuster Truida dat vroeger gekend had. Ja, het was vreemd, dat Gert jan in deze dagen zo vaak aan zijn zuster moest denken. Soms meende hij Truida lijfelijk voor zich te zien, zoals zij voor hem had gestaan, toen hij haar in Dordt had opgezocht en haar gesmeekt, terug te keren naar het ouderhuis. Een andere keer zag hij weer de glimlach op haar wezen, toen zij dood temeer lag inde kosterij. Het was Gertjan, of hij thans Truida pas goed ging begrijpen en doorgronden, hoewel het nu reeds tien jaren geleden was, dat zij heen ging zonder klacht of snik. Hij kon zich nu ook indenken, hoe vader en moeder moesten hebben geleden onder Truida’s heimelijke vlucht, hoe de oude mensen gehuiverd hadden voor de vreemde willen en wouwen van hun dochter. Het wier Gertjan Besaan duidelijk, dat er nu een blij, maar tevens zwaar stuk leven voor hem aanbrak, want inde komende jaren zou hij moeten waken over zijn kind, waken over het gaan en staan van Hijltje, maar tevens over haar gedachten. Want al had hij voormaals Truida’s hunkering naar de gemeenzaamheid leren begrijpen, hij als vader moest er voor waken, dat zijn kind bij het groeien naar de rijpheid niet die eigenste vreemde verlangens in zich kreeg. Waken over haar gedachten ... Ja, maar zou hij dat kunnen op de duur? Neen, ach neen, hij zou er niet toe in staat zijn, daarom moest hij voortdurend God bidden om kracht en wijsheid. Sijtje had ook haar vreugde over het kind, dat is te verstaan. Zij hunkerde naar het ogenblik, waarop zij het kinderbed zou kunnen verlaten en inde stille kerk, door geen mens gezien, de Heere zou kunnen danken voor de zegen, die Hij haar had toebedeeld. Want alleen in Zijn huis, zo achtte Sijtje, kon men Hem van harte danken, daar werd men niet gestoord of afgetrokken door dingen van de wereld. Het kind, hoewel bij de geboorte pover van gewicht, groeide goed. Wel had het last van stuipen, maar het meisje kwam daar goed doorheen en de baker verklaarde, dat dit een teken was van groei en gezondheid. Maar toen Gertjan dit bedacht, huiverde hij toch van zichzelf. God had Sijtje en hem een meidje geschonken, daar moest hij dankbaar voor wezen. Het was niet goed van hem, dergelijke dingen te overleggen, dat was hij zich goed bewust. God gaf en met die gave moest hij tevreden wezen. Zeker, Hijltje zou later de draad der Besaans niet kunnen overnemen, een vrouwspersoon kon niet tot koster worden aangesteld. Maar zou het bij dit éne kind blijven? Neen, hij mocht verhopen, dat Sijtje nogmaals in het kinderbed zou komen. En dan zou ’t misschien een jongen wezen, een koster voor later. Hij moest dus tevreden zijn en dankbaar, voor wat zij thans van God hadden ontvangen. Wijders moest hij de toekomst leggen in Zijn handen. Dat probeerde Gertjan Besaan ook te doen; maar toch, toen het meid je groter wier, woordjes begon te feziken en over de vloer van de kosterij kroop, dacht Gertjan er dukkels aan, hoe jammer het was, dat Hijltje geen jongen was. Vooreerst wier zijn hoop op een tweede kind niet bevestigd. Sijtje kwam niet in verwachting, daar had Gertjan zijn zware gedachten over. Ach, was Hijltje maar een jongen, hoe goed zou dat wezen en rustgevend ... De verre toekomst zou dan zo fleurig geworden zijn, er zou een jonge Besaan opgroeien om eenmaal de plaats van zijn vader in te nemen. Bidden, dacht Gert jan ten leste, bidden om een jongen, dat kan toch geen zonde wezen? En meermalen, als hij de kerk gekuist had, zonk hij op een knie in het stille gebouw om God te vragen, hem met een jongen te zegenen. Hijltje groeide, wier een jaar, wier twee jaar, maar Sijtje leefde niet andermaal in verwachting. Het kind werd gedoopt door dominee Stramrood, die in zijn toespraak tot de ouders aanhaalde, hoe dit kind geboren werd inde schaduw van Gods huis en ook zou opgroeien inde onmiddellijke nabijheid van de kerk, waaraan de ouders op bijzondere wijze waren verbonden. Tijdens de doopsbediening dacht Gertjan er aan, hoe mooi het geweest zou zijn, wanneer het eerste kind een jongen ware geweest. Dan zou die later het kostersambt kunnen aanvaarden, wanneer de vader niet meer in staat was, zijn bediening te vervullen. Ja, was het maar een jongen geweest, een koster Besaan voor de toekomst... In deze tijd had Gertjan zijn stil verdriet. Dominee Stramrood kreeg een beroep naar het plaatsje Hoorn op Terschelling en nam dit aan. De ganse gemeentewas bedrukt over het vertrek van de predikant, maarde koster in ’t bijzonder. Gertjan Besaan had zich vooral na dat ernstige gesprek over de Avondmaalsviering aan het domineespersoon gehecht. Was het dominee Stramrood niet geweest, die hem indertijd aangeraden had, eens te gaan praten met Sijtje Folm? Ja, het aanstaand vertrek van de predikant gaf Gertjan verdriet, al liet hij dit niet merken, aan niemand. Maar toen dominee Stramrood in gezelschap van de koster voor het laatst door de Braankse kerk stapte, in welk gebouw hij lange jaren het Evangelie had mogen brengen, kon Gertjan zijn tranen niet verdouwen. „Dominee,” zegde hij met verstikte stem, „het zal zo vreemd zijn, als u des Zondags niet meer op stoel zal staan. En ’t zal me ook zo zwaar vallen een nieuwe catechiseermeester te woord te moeten staan.” Dominee Stramrood, geroerd door de woorden van de koster, greep diens hand. „Koster, ik geloof, dat God mij naar Terschelling geroepen heeft, daarom ga ik hier weg. Maar ik wist niet, dat het me zo bitter zou vallen, van deze gemeente te scheiden. Blijf je plicht als vanouds rechtschapen vervullen, Besaan. Ik geloof, dat jij niet zonder de kerk kunt leven...” Gert jan knikte aangedaan. „Ja, wij vinden onze bestemming inde kerk, wij zijn er mee vergroeid, dominee.” En toen ineens kon Gertjan zijn prangende onrust over de toekomst niet langer voor zich houden. „Ik heb soms zulke zware prakkezaties, dominee,” bekende hij met bevende stem. „Ik had zo graag gezien, dat ons Hijltje een jongen geweest ware, een koster voor later . .. Daar, nu had hij ’t gezegd, zijn onrust geopenbaard en tevens zijn zonde. Want zonde was het, daar was Gertjan zeker van. „En heb jij daarom soms niet zo veel met het meisje op, Besaan?” Gert jan verschrikte bar van die vraag. ,Jaat, dominee, dat wel! Ik heb veul met het keind op! Maar „Je vrouw is betrekkelijk nog jong, koster. Misschien zal zij voor de tweede keer leven onder het hart mogen dragen. Dan kan het een jongen zijn, nietwaar?” „Ja, ik hoop er op, ik wacht er op, dominee,” antwoordde Gertjan, gedwee als een schooljongen. „Maar Hijltje is nou omtrent twee jaar oud, ze kan al op de beentjes gaan. En gerede verwachting heeft Sijtje bij mijn weten niet.” „Sara, in haar ouderdom, werd met een kind gezegend, een jongen,” zegde dominee Stramrood zacht. „Ik hoop vroeg of laat te mogen vernemen, dat er een kleine Besaan naar het kosterschap groeit. Want het komt me onbestaanbaar voor, dat de Braankse kerkelijke gemeente het inde toekomst zonder een Besaan zou moeten stellen.” Dat woord deed Gertjan goed. „Ik zal u zo missen, dominee. U had dat beroep naar gunterwijd niet moeten aannemen,” zegde Gertjan even later. De predikant glimlachte. „Zo denk ik er soms ook over, koster. Maar als God roept, hebben wij te gaan. Jona moest naar het Oosten en hij ging naar het Westen, maar God bracht hem toch, waar Hij Zijn dienaar hebben wilde.” Na dit woord nam dominee Stramrood afscheid van de Braankse koster, het was een afscheid voor het leven. Nimmer zag of hoorde Gert jan de statige en getrouwe dienaar des Woords weerom, maar veelmaals, zelfs jaren later, zijn z’n gedachten naar de vriendelijke en begrijpende predikant uit gegaan. In zijn levensdagen heeft de koster niet meer zo vertrouwelijk met een dominee gesproken. Na het vertrek van Stramrood versleet hij als koster nog drie predikanten, stuk voor stuk ’t had een jonkie moeten wezen, dan hadden wij later de kerk inde familie gehouden, zal 5k maar zeggen.” „Ik begrijp je al, Besaan. Maar het is verkeerd, daar over te tobben. Je ontving een kind, daar moest je zo dankbaar voor zijn, dat je gans en al tevreden was.” Schuldbewust neeg de koster het hoofd. „Ik weet, dat het verkeerd van me is, dominee. Ik weet het goed en ik schaam m’n eigen. Maar altijd zondig ik weer, steeds denk ik er aan, hoe veel mooier het kon wezen, zo Hijltje een jongen geweest ware.” degelijke mensen. Maar in geen van die drie heeft Gertjan het diepmenselijke en begrijpende, gelijk Stramrood dat bezat, terug gevonden. Er kwam een nieuw domineespersoon, Muring was hij geheten. Hij kwam over uit Doeveren en Genderen, hij was rechtzinnig en rechtvaardig, daarbij ijselijk geleerd inde theologie. Gert jan kon het goed met de nieuwe ambtsdrager vinden, maar Stramrood was het niet. Vooral in het begin kreeg dominee Muring vaak gasten, aan wie hij de kerk wilde laten zien. Dan kwam hij de koster heel beleefd vragen, de kerkte willen ontsluiten. Gert jan deed dit met liefde, telkens wanneer het domineespersoon dit vroeg. Dominee Muring gaf de koster dan strijk en zet een fooitje, hij was dus heel niet karig op de penning, zoals onder dominees zo vaak voorkomt, naar het zeggen is onder de gewone mensen. Ja, Muring was een goed predikant en nooit had Gertjan onenigheid of iets dergelijks met hem. Maar ’t was toch Stramrood niet. Hijltje wier groter en parmantiger. Het kind kon al aardig wat woordjes feziken, het liep alleen door de kosterij en sjouwde met de grote Cyprische kat rond. Sijtje kende in deze tijd de diepe vreugde van het moederschap, maar tevens de onrust, die daar zo vaak het gevolg van is. Want broos is het kinderbezit, ook Sijtje was zich dit heel goed bewust. Hoeveel gevaren waren er, die zo’n levenslustig brakkie bedreigden! Ter zijde van het kostershuis was een sloot, achter de tuin was de wetering. Gevaar op gevaar, alzo. En wat trekt kinderen meer aan, dan het water? Maar ook binnenshuis loerde elk ogenblik het ongeluk. Daar was het fornuis, waaraan het schaapje zich branden kon. Sijtje had eens vernomen vaneen daggelderskind, dat een ketel kokend water vaneen tafel trok. Het arme bloedje wier deerlijk gewond, het had brandplekken over het ganse lichaampje en ging daar aan ten onder. Sijtje kende ook het spreekwoord, dat een ongeluk ineen klein hoekje schuilt. Vandaar, dat zij geen rust meer kende. Het wier ten leste zo, dat zij het huishouden begon te versloffen, omdat zij haar ogen niet meer van het meidje durfde afhouden. Haar bezit wier tevens haar kwelling, de kwelling namelijk, dat Mijltje iets zou overkómen. Voorheen had ze Gertjan geholpen met het werk inde kerk, maar thans had ze daar geen tijd meer voor. Gertjan zegde daar niets van, hij begreep wel, waar het aan schortte bij zijn vrouw en liet haar begaan. Ja, hij kon Sijtjes bezorgdheid plaatsen en waarderen. Want al betrapte hij zich telkens op de zondige gedachte, dat het aangenaam geweest zou zijn, indien Mijltje een jongen ware geweest, toch hield hij zielsveel van het meidje. Als het anders gezegd werd, zou men onwaarheid spreken. Het wier zomer en Mijltje was veel buiten inde tuin, maar altijd onder het wakende oog van de moeder. Op een keer, toen het kind weer buiten speelde, kreeg Sijtje, die buiten op een stoel was gaan zitten, een zware moeheid over zich. Zij look een ogenblik de ogen, gaf toe aan de slaap. Even later schokte zij weer wakker. „Hijltje, keind!” riep ze. Het kind zat aan haar voeten te spelen met een houten lijs. Opnieuw dutte de kostersvrouw in. Haar altijddurende waakzaamheid had haar afgemat, meer dan zij zelf besefte. Een kwartier of twintig minuten verzonk zij inde slaap. Maar rust kende zij niet meer, want opnieuw schrok ze wakker. „Hijltje!” Thans speelde het meidje niet meer aan haar voeten. Een barre bevert voer door Sijtjes lichaam, want haar dochtertje was nergens te zien. Zij stond op, ging hollend door de tuin, maar daar was het kind niet. „Hijltje, meidje !” schreeuwde de kostersvrouw ontzet. Er kwam geen kinderstemmetje ten antwoord. Sijtje wier duizelig en zij voelde zich krachteloos worden. De angst hield haar echter op de been, zij wilde weten waar haar kind was, zij wilde het wéten! Met wildkloppend hart holde zij naar de stinkende sloot neven de kosterij. En daar vond zij het kind. Hijltje zat op het kleine stoepje neergehurkt, halvelings over het groene, troebele water van de sloot gebogen. In dat water zag zij zichzelf, zij lachte tegen het spiegelbeeld, o, dat was wondermooi! Sijtje, toen zij haar kind zag, gebogen over het walgelijk God zij dank, het kind bemerkte, dat moeder haar zag! Het kwam overeind en liep opgewonden van verrukking over het wonder van de sloot, waarin zij haar evenbeeld had gezien, op de moeder toe. Toen pas kreeg de kostersvrouw haar stem terug. Bleek als een wasbeeld, drukte zij Hijltje tegen zich aan. Zij klemde het meidje vast, alsof zij het nooit weer los zou laten. Nadien ging zij met het kind in huis, zij rilde nog over al haar leden. Sijtje voelde zich diepschuldig, wijl ze had zitten slapen, toen ze had behoren te waken. De vraag kwelde haar, of zij wel waardwas, moeder te wezen, omdat zij haar waakzaamheid had doen verslappen. Die nacht droomde zij van de stinkende sloot, vol groen, drabbig water, waarin haar Hijltje dreef. En helpen kon ze haar kind niet, want ze zat vastgebonden op een stoel inde tuin. Stem had ze niet; trouwens, roepen had toch niet gebaat, want er was niemand inde buurt, zij was met haar meidje alleen op de wereld. En zo moest zij het aanzien, hoe haar eigen bloed worstelde om te ontkomen uit de verstikkende omhelzing van het groene water. Met een schok wier ze toen wakker, zij vloog overeind in bed en met schorre stem riep zij de naam van haar kind. Gertjan, klaarwakker opeens, vroeg, wat er aan de hand was. „1k... ik heb gedroomd,” antwoordde Sijtje bevend. En meer dierf ze niet te zeggen. Neen, ze had niet de moed, aan Gertjan op te biechten, wat er die middag gebeurd was. Maar ’s anderendaags zegde ze met vertrokken wezen tot haar man: „Je moet de timmerman roepen, hij moet terzijde van het huis een afpaling maken met gaas, want de sloot is gevaarlijk voor ons keind !” Gertjan zag haar vragend aan, maar Sijtje gaf geen nadere uitleg. „Dat is onbegonnen werk,” zegde de koster daarop. „Het zou een durabele geschiedenis worden, voor ons soort mensen niet te bekostigen.” troebele water van de sloot, verstijfde van barre schrik. Zij wilde haar kind roepen, maar zij had geen stem. Zij wilde naar het stoepje lopen en Hijltje terugtrekken van het ontaarde gevaar, maar haar benen wogen als lood, zij kon geen stap doen. Gertjan schrok van Sijtjes ogen, ach ja, wat keek zij hem ontredderd aan. „Zeker, water is gevaarlijk, Sijtje,” merkte hij bedaard op. „En geweten is, dat keinderen 't water zoeken. Maar denk eens in, wat het zal kosten, als van voor tot achter langs de sloot gaas gespannen wordt. Dat is echt niet te doen. Heden is het de sloot, morgen zou het misschien goed zijn, ook de wetering af te palen.” „Jaat, de wetering ook ! Want eerder zal ik geen rust hebben, Gertjan!” De koster staarde strak voor zich uit. „’t Zou onbegonnen werk zijn,” herhaalde hij na een hortje. „Al de keinderen in deez’ buurten raken van jongsaf met het water vertrouwd. Nergens zie je de sloten afgeheind met gaas of hekwerk.” Sijtje begon zacht te huilen. „Je moet het toch doen, ja, het móet,” snikte ze, gans over- stuur. En daarop antwoordde Gertjan: „Ons keind is in Gods hand, vrouw. Wij zullen er over waken zoveel als in ons vermogen ligt, en wijders moeten wij Hijltje overlaten aan God.” Na dit woord was er een lange stilte, slechts zo nu en dan onderbroken dooreen onderdrukte snik van Sijtje. Gertjan stond op en ging wat werken inde tuin. Veel bracht hij er echter niet van terecht. Hij kon zijn vrouw niet doorgronden, daar had hij zijn zware gedachten over. Was Sijtje soms vreemd in haar mieningen, of mankeerde er bij hem eigens iets aan ? Was hij misschien zelf zo kortzichtig, dat hij haar niet kon begrijpen? Hij wist het niet; maar hoe dan ook, het gaf hem bekommernis. Tijdens het avondeten zag Gertjan, hoe verwezen en bang Sijtjes ogen stonden. De koster wier daar verdrietig over. Hij dacht, dat Sijtje zijn woorden verkeerd begrepen .en er uit opgemaakt had, dat hij het niet over had voor het meid je om de sloot af te laten palen. Daarom zegde hij zacht: „Sijtje, als ’t jou beter denkt, het water af te palen met gaas, „’t Móet, hoor je! De timmerman moet subiet komen en de sloot afheinen!” dan zal ik er werk van maken. Ik zal gaas gaan kopen en aan wat palen zien te kommen, dan zal ik eigens de zaak wel beredderen. Dat spaart veel geld, waar? Want timmerlui zijn beste mensen, maar ze staan veelmaals her en der te kijken en tabakspruimpjes te nemen, en dat moet ook allemaal betaald worden.” Gert jan meende, dat Sijtje na deze woorden zou opfleuren, doch daarin vergiste hij zich. „Ik heb er nog eens over nagedocht,” gaf ze zacht terug, „maar je moest dat toch maar niet doen, Gertjan. Wat jij te middag zegde, is waar. We moeten waken over ons keind en heur wijders overlaten aan God. Maar weet je, wat het is, Gertjan: ... Somwijlen is mijn geloof zo merakels klein.” „Dat is bij mijn ook zo, Sijtje. Ik werk inde kerk, maar een streng en standvastig gelover ben ik heel niet. Wel bid ik er om, maar ik heb tijden, dat ik zo zwak ben. Dan lijkt me de toekomst zo grauw en zonder h00p...” „Omdat Hijltje geen jonkie is?” Van deze vraag schrok Gert jan Besaan bar. „Ja,” bekende hij. En hij wier vuurrood, omdat Sijtje geraden had, wat hem bij tijden zo hevig benauwde. Er viel een stilte in, met trage tanden aten zij het avondbrood. Nadat Gert jan een Psalm gelezen had en gedankt, zegde Sijtje: „Als Hijltje speulen wil inde ruimte, konden we haar laten begaan in het torenportaal. Daar is ze veilig.. Gert jan knikte. Ja, als het keind daar heur vermaak wilde zoeken, vond hij dat best. En de Kerkvoogden en Notabelen, zo ze op een onverwachte tijd eens mochten komen neuzen onder de toren, zouden er niks van zeggen, als ze daar een onschuldig keind speulende vonden. Sijtjes gezicht klaarde nu op. Het deed haar deugd, dat Gertjan haar voorstel goedkeurde. Hoe was dat met Sijtje, ze dacht, dat in het vervolg haar kind veilig zou zijn, want waar kon men beter wezen dan inde kerk? En het torenportaal, daar waar de zelen van de luidklok hingen, was toch óók de kerk, het behoorde bij Gods huis, het was in hetzelfde gebouw ... Van deze dag af speelde het meidje vaak in het torenportaal. Sijtje ging op een keer inde kerk en verbleef daar een half uur Sijtje Besaan voelde zich thans van veel onrustige gedachten bevrijd. Als Hijltje in het torenportaal speelde, kon haar niets deren. Het gevaar van sloot en wetering was dusdoende afgewend. En hoe aangenaam was het om te weten, dat het keind inde kerkwas ... Dat gaf een veilig en vertrouwd gevoel. Sijtje heugde zich van vroeger, hoe er jaarlijks omtrent Sinte Katrijn een man en een vrouw met een Jan Klaasenspul in het dorp kwamen. Veel hadden die gasten in deze contreije niet te verdienen, want het rechtzinnige boerenvolk hield zich liefst ver van dat werelds en goddeloos vermaak der poppen. En toch, ieder jaar opnieuw kwamen die man en vrouw met de kijkkast in het dorp, het waren stugge volhouders op dit punt. Er kwam een jaar, dat ze gedrieën af kwamen zetten, want op hun toer door de wereld hadden ze een kindje gekregen. O, Sijtje herinnerde zich nog levendig, hoe dat jonkie speulde met de poppen van het kijkspul, hoe het opgroeide tussen Jan Klaasen en zijn wijf en andere kleine houteren gedrochten. Dat keind, zo dacht Sijtje vaak, wier al vroeg bedorven, want het leefde en groeide tussen de ijdelheid en het zondige vertier. Maar hoeveel anders was het gesteld met haar keind, hoe veel béter wier Mijltje groot gebracht! Al speelde ze in het torenportaal, het was toch ook de kerk, want onder één dak met de preekruimte, waar week aan week Gods Woord wier vernomen. Zeker, Sijtje Besaan had er weet van, dat een mens zijn zaligheid niet verdienen kan en dat er een spreekwoord is, dat zegt: Hoe dichter bij Rome, hoe slechter christen ... Maar het docht Sijtje, dat Hijltje onder het kerkedak veiliger was dan ergens om te luisteren, of het hoge stemmetje van haar kind ook kon doordringen door de dikke muren, die het klokhuis van de preekruimte scheidde. Maar hoe scherp Sijtje ook luisterde, zij hoorde niets. En zij had Hijltje toch gezegd: „Moeder gaat inde kerk, overeen paar minuten moet je hard aan moeder roepen !” Had zij, staande inde kerkruimte, de stem van haar meid je gehoord, dan zou Hijltje niet langer in het torenportaal hebben mogen spelen, want de gewijde stilte van Gods huis mocht niet worden verbroken, naar Sijtjes opvatting. Zelfs niet door de argeloze roep vaneen kind. anders ter wereld. In het torenportaal was ze niet alleen beveiligd tegen de dreigende sloten en weteringen, maar beveiligd ook tegen de vijanden van haar prille ziel. Het was beter, op te groeien ineen stil kerkgebouw, dan bij een wufte poppenkast, waar de zonde heerschappij voert. Welk sterfelijk mens kan vooruit met zekerheid zeggen, waar het ongeluk loert en in welke vorm het zich kan voordoen? Sijtje kon het niet, Gert jan kon het niet. Er heeft in Braank eens een daggelder geleefd, die Jouk Hooykaas geheten was. Jouk had een broer, die eveneens daggelderde. Die broer wier Gerrit de Bult genoemd, wijl hij een bochel had. Deze Gerrit kwam ongelukkig aan zijn einde, men verneme dit nader. Ineen maand, dat het hooi allemans krachten vordert, legde Gerrit de Bult een voer hooi voor zijn boer. Toen de wagen hoog was opgetast en Gerrit van het voer wilde komen, bleef zijn klomp achter de kram van de polderboom steken. De man viel voorover, hij stortte gelijk een aangeschoten eendvogel van de hooiwagen af. Gerrit de Bult kwam slecht terecht: hij brak zijn nek en wier dood weggedragen. Hoe kwam het, dat Gerrit de Bult zo’n schrikkelijke val deed ? Zijn tijd was er geweest, dat is waar. Maar men wil toch een verklaarbare oorzaak hebben, is dat waar of niet. Welnu, men kan de schuld op zijn klompen gooien. Gerrit had al z’n leven last van dikke wreven en daarom droeg hij klompen met leertjes. Trippertjes, wordt zulksoort schoeisel ook wel genoemd. Het leertje van zijn rechterklomp bleef haken achter de kram van de polderboom en dit was de oorzaak, dat Gerrit de Bult het leven liet. Van Jouk Hooykaas is te vertellen, dat hij eveneens hoge wreven had. Men zegt, dat dit een familiekwaal kan wezen en het is best mogelijk. Maar geleerden zeggen zo veel, waar de bank geen geld op geeft. Hoe het zij, ook Jouk droeg vanwege dat voetmankement trippertjes. Maar vanaf de dag, dat zijn broer Gerrit zo slecht terecht kwam, wilde Jouk Hooykaas geen klompen met leertjes meer dragen. In die leertjes, zo zegde hem tegen iedereen, die er naar luisteren wilde, in die leertjes schuilde het doodsgevaar. Maar hoor toe, op welke wijze Jouk Jouk voer met een gierschouw door de achterwetering. Nabij het heultje van de Kerkweg bleef de schouw, die volgeladen was, aan de grond zitten. Daar bleek voldoende uit, dat de schouwvoerders van het polderbestuur dat jaar bar slecht hadden toegezien op de behoorlijke uitdieping van kwel-, vaar- en schiesloten en weteringen. Die poldergezeggers hadden dat jaar zeker weer te veel haast om in Boerenklaes te geraken, alwaar zij op rekening van het polderwezen ouderwetse neutjes konden gaan nemen, het zij klare of brandewijn, gans en al naar eigen smaak en believen. En ze hoefden er heel niet de tel bij te houden, want volgens oud recht hebben schouwvoerders op het gebied van piereverschrikkertjes vrij mandaat, zoals dat geheten is. Maar dat nu daargelaten. Het ging er om, dat Jouk Hooykaas met zijn schouw aan de grond raakte. Jouk stak zijn been buitenboord om met zijn voet de schouw af te zetten. Er stond een paaltje in het water, daar zette hij zijn klomp tegen. Hij verzamelde al zijn kracht om het kleine vaartuig vlot te krijgen. Plotseling gleed zijn klomp van het paaltje, dat glad was van alg en waterpest. Jouk Hooykaas verloor zijn evenwicht, hij stortte ruggelings buiten de schouw. Met het achterhoofd kwam hij op het schouwboord terecht en dat betekende zijn dood. Wel wist hij zich nog uit het water te hijsen, maar spoedig daarna verloor hij het bewustzijn. Drie dagen leefde hij nog, toen was het gedaan. Op zijn doodsbed heeft Jouk Hooykaas gezegd: „Als ik trippertjes aan de voeten gehad had, was ’t misschien niet zo’n vaart gelopen. Wie weet, was dan het leertje achter de rand van het paaltje geschoten en was ik mijn evenwicht niet kwijtgeraakt...” Ja, de ene tijd kan een leertje een doodsval betekenen, de andere tijd kan het redding brengen. Niemand weet vooruit, in welke vorm zich een ongeluk kan voordoen. De kostersvrouw wist het evenmin. Zij waande haar kind veilig, wanneer het speelde onder de toren. De maanden gingen, de jaren gingen. Hijltje groeide, ze was nu omtrent vier jaar oud, een aardig wicht met lang, krullend haar. Er kwam een dag als zovelen, een dag, waarop Sijtje haar dochtertje weer onder de toren bracht, opdat het daar aange- een maand na het verscheiden van zijn broer het tijdelijke leven verliet. naam en zonder gevaar zou kunnen spelen. Hijltje had hier haar spulletjes bijeen: een serviesje van blauw emaille, twee poppeüjzen, een eend op wieltjes, een paar glazen knikkers, waarin de kleuren van de regenboog waren gevangen. Uren lang speelde Hijltje en zij verveelde zich niet. Eenzaamheid deerde haar niet, wijl ze van niets anders wist dan van stilte en ingetogenheid. Zo nu en dan kwam haar moeder kijken, of ze zich nog zoetjes vermaakte. In het torenportaal hingen twee machtig-dikke touwen, waarmee de luidklok boven inde toren in beweging werd gebracht. Eén van die touwen was zo lang, dat het einde in bochten en kronkels op de grauwe plavuizen lag. Het andere touw was korter; het einde ervan hing ongeveer een halve meter boven de grond. Als de klok het uur of het halve uur sloeg, wipte dat touw meer dan een meter omhoog, om dan weer even snel naar beneden te komen. Dat gebeurde zoveel keren als de klok haar bronzen stem het horen over gans het wijde polderland van Braank en omgeving. Hijltje vond het grappig, als het touw, door niemand aangeraakt, eensklaps omhoog gerukt werd. Vaak keek ze er naar, want ze wist al, wanneer dit gebeuren ging. Als de klok het halve of hele uur genaderd was, ging er boven inde toren een pallet je over, dat veroorzaakte een vreemd getik, dat drie tellen duurde. Hijltje kende dat bijzondere geluid. Als ze het hoorde, keek ze naar het kortste touw, dat weldra omhoog gewipt werd. O, de dingen in het torenportaal waren het kosterskind zo bar vertrouwd! Daar was de zware deur van de nor, waarin een tralieraam was. Achter die deur, zo wist Hijltje van haar vader, werden mensen opgesloten, die iets misdaan hadden en door de koddebeier waren getrappeerd. Maar het meidje wist er niet van, dat er ooit iemand in dat kille, muffe hok was opgesloten geweest. In Braank tierde de slechtigheid niet zo welig als inde stad, waar doodslag en diefstal meermaals voorkwamen. Hijltje had met haar serviesje gespeeld, wel een uur lang. Thans echter kreeg ze daar genoeg van. Zij ging de emaille kopjes en schoteltjes wassen in het water, dat moeder in het theepotje had gedaan en dat eerst voor koffie gediend had, daarna voor thee en ten leste voor chocolademelk. Nu werd het „Zal je zoetjes blijven speulen, Hijltje?” „Ja, moeder... Ik ga nou met de pop speulen, ik ga de lijs lopen leren!” „Best, keind,” moedigde Sijtje aan. „Je moet de pop pront leren lopen, net zo goed als jij het eigens kan, waar?” Sijtje, die haar kind hier veilig wist, drukte rap een kus op Hijltjes gezichtje en ging heen, want Gert jan zat te wachten op de koffie. Hijltje, weer alleen inde torenkamer, leerde de houten poppelijs lopen. Zij had daar een uitbundig plezier in en sprak allerlei lieve woordjes uit, vleiende woordjes voor poppelijs. Maar ook dit spelletje verveelde haar ten ende. De lijs wilde niet goed lopen en daarom meende Hijltje, de pop te moeten straffen. De lijs moest de nor in! Tien, twaalf keer gooide zij de pop omhoog, maar telkens mislukte haar opzet. De tralies inde deur van het arrestantenlokaal zaten dicht bij elkaar, zodat de pop er nauwelijks tussen door kon. Maar eindelijk gelukte het Hijltje toch, het speelgoedding tussen de ijzeren stangen door te werpen. Met een plof hoorde zij de pop in het donkere hok neervallen. Lekker, dat was voor straf omdat ze niet lopen wilde! Het kosterskind zocht naar een nieuw spel. Hijltje ging met de dikke touwen van de klok spelen. Het lange touw, welks einde als een slang over de grond gekronkeld lag, kon zij amper baas. Het touw was dikker dan haar pols. Zij had moeite, het touweinde over de plavuizen te verslepen en het ineen grote cirkel te leggen. Toen ze dit voor elkaar had, ging ze in het. midden van die grote ring staan. Hijltje greep het kortere touw. Zij ging er aan hangen, liet haar beentjes slingeren. Aan het einde van het touw was een lus. Het kosterskind bedacht iets nieuws. Hijltje zette haar voetje inde lus. Zij had op het Braankse dorp weleens een ruiter gezien en opgemerkt, hoe deze zijn voet inde stijgbeugel zette om zich daarna met een sierlijke zwaai in het zadel te zetten. Hijltje moest haar beentje heel hoog oplichten, zij kon er afwaswater. Met haar schortje droogde het meidje de petiterige spulletjes af. Toen Hijltje daar mee bezig was, kwam moeder het torenportaal binnen. maar net bij. En wat was het moeilijk om nu inde lus te gaan staan!... Zij zette met haar andere beentje af, hield haar handjes stevig om het touw geklemd. Eindelijk gelukte het haar. Zij stond inde lus van het touw, glorieërend schommelde zij langzaam heen en weer. Op dat ogenblik begon het boven inde toren vreemd te tikken: het pallet je ging over. Hijltje hoorde het niet, zij stond nu met haar beide voetjes inde lus en was trots op zichzelf. Toen gebeurde het. Het touw wipte omhoog, de torenklok sloeg. Het kosterskind, omhoog gerukt en weer neervallend, liet van de schrik en de schok het touw los. Hijltje stortte achterover, haar hoofdje bonkte op de grauwe plavuizen. Was het nu maar één uur geweest, het ongeluk zou misschien niet zo erg zijn geweest. Maar het was elf uur inde ochtend en het ergste was, dat Hijltjes voetje inde lus bleef steken. Het touw werd weer omhoog gerukt, weer sloeg de torenklok. En Hijltjes linkervoetje bleef steken inde lus... De Braankse klok sloeg elf uur, elf keer wier het kostersmeidje omhoog gerukt en weer neergeploft op de wreedharde plavuizen van het torenportaal. Een kwartier naderhand kwam Sijtje kijken naar haar kind, of het zich nog zoetjes vermaakte met pop en serviesje. Sijtje Besaan, binnentredende in het torenportaal, zag haar dochtertje. Zij gaf een schrikbaarlijke schreeuw, die ver in het rond wier gehoord. Zelfs drong die machtige kreet door de dikke muur en verstierf inde verlaten, stille kerk. Sijtje, na die snijdende kreet, zakte in elkaar en geraakte buiten bewustzijn. De koster was op de begraafplaats achter de kerk aan het harken. Ook hij hoorde de schreeuw, als vaneen dier in plotselinge doodsnood. Hij liet hark en schop inde steek en holde de kosterij binnen, omdat hij meende, dat vandaar de angstschreeuw gekomen was. Maar toen hij zijn vrouw daar niet zag, ging hij dravelings naar het torenportaal, want waar moest Sijtje anders zijn? En in het torenportaal vond hij ze. Sijtje bewusteloos, zijn kind koud en blauw met op het gezichtje donker bloed geplekt en met het linkerbeentje nog inde lus van het touw hangende. Gert jan Besaan dacht door de grond heen te zinken, toen hij dit aanschouwde. Er trok een barst in zijn hart, een nevel kwam voor zijn ogen. Nog staande inde deur van het klokhuis, Maar dan vermande hij zich; hij had zelve die kracht niet, maar hij kréég die kracht. „Mensen, help! Help toch, mensen!” schreeuwde hij ongelooflijk hard. En nog eens en nog eens riep hij om hulp. Bakker Steenwijk, die juist met zijn wagen op het Braankse dorp stond, snelde toe. Maar amper had hij gezien, wat er in het torenportaal aan de hand was, of meer hulpbereide handen kwamen van alle kanten opdagen. Eerst wier Sijtje de kosterij binnen gebracht en te bed gelegd. Daarna wilde Steenwijk, met Gertjan en nog enkele mannen onder de toren teruggekeerd, het meid je opnemen. De koster duwde hem echter wild ter zijde, zodat de bakker met een smak tegen de deur van de nor opbotste. Eigens maakte Gertjan Hijltjes voetje vrij uit de verraderlijke lus en hij droeg zijn dood kind in zijn bevende armen het kostershuis binnen. Maar bij de woning gekomen, had hij omtrent geen kracht meer overig in zijn lichaam, zodat Dorus Terlouw en jannekee de Vries hem schragen moesten. „Haal de dokter!” commandeerde Gert jan daarna met schorre stem. Bakker Steenwijk haastte zich, hieraan te voldoen. En nadat Gertjan zich overtuigd had, dat zijn kind geen adem meer had, maar dat zijn vrouw gelukkig weer tekenen van leven gaf, ging hij wankelend op zijn benen naar het torenportaal terug. Hij sloot de zware, met ijzer beslagen deur achter zich dicht en op de plaats, alwaar donkere bloedvlekken op de plavuizen getekend waren, zonk hij neer. Gert jan Besaan weende bitter om zijn zonde. Na drie kwartier kwam Sijtje weer bij, maar dokter De Coninck kon bij het kind niet anders dan de dood constateren. Alzo was er diepe rouw inde Braankse kosterij, hetgeen te verstaan is. En de ganse gemeente had deernis met het beproefde echtpaar, dat zo wreed een kind had moeten afstaan aan de dood. Toen vier dagen later het kind werd begraven, was er veel volk op het kerkhof tegenwoordig. Koster Besaan 5 begon de koster erbarmelijk te wenen. Het wier nu alles zwart voor zijn ogen en zwart wier het ook in zijn hart. Zijn knieën knikten, alle kracht scheen uit hem weg te vloeien. Gertjan Besaan luidde eigens de klok, alvorens de droeve plechtigheid een aanvang nam. De mensen uit de buurt zegden er van, dat hij hierin geleek op zijn vader en vorige Besaans, die ook nimmer hun taak uit handen hadden willen geven. Gertjan had ook zelf het kleine graf gedolven, want de koster van de kerkwas in die dagen tevens doodgraver. Toen Sijtje de kleine kist in het donkere graf zag zakken, schrouwde ze gelijk een brakkie. Er waren enkele vrouwen, die haar steunden, anders zou ze op dat ogenblik misschien in elkaar gezakt zijn van smart. Maar Gertjan Besaan, aan het graf staande, weende niet. Neen, de koster liet geen tranen meer, al docht het hem ook, dat hij krankzinnig zou worden van het rauwe verdriet. Zwijgend en met droge ogen stond hij daar, toen dominee Muring een kort woord sprak. Doch in zijn binnenste scheen er iets te verteren inde vlammen der smart. Nadien, toen al het volk, zo verwanten als kennissen, van de begraafplaats vertrokken was, wierp hij eigens het grafje dicht. Een notabel had wel gezorgd, dat er een plaatsvervangend graver aanwezig was, maar Gertjan Besaan wilde met eigen hand het graf van zijn kind dicht gooien. Alzo kastijdde hij zichzelf. Toen de donkere, kleffe grond de gapende put geheel gevuld had en de koster met de rug van de schop de aarde had plat geslagen, voelde Gertjan een ontzettende pijn in zijn hart. Langzaam en met oneindige smart tekende hij met de scherpte van de schop een kruis inde donkere, kleverige grond. Gertjan wist zich een groot zondaar. De dood van zijn meidje zag hij als een straf. Dikwijls had hij er over gepeinsd, hoeveel beter en geruststellender het geweest zou zijn, indien Hijltje een jongen ware geweest. Dan zou na hem immers opnieuw een Besaan de kerk hebben kunnen dienen. Dit nu was zijn grote zonde geweest, Gertjan twijfelde daar niet aan. Thans was God gekomen met zijn straf: het meidje, dat een jongen had moeten zijn naar Gertjans believen, was hem en Sijtje ontnomen. Het wier bar stil in het kostershuis van Braank. M URING was een beste man, een goed leraar tevens, maar het was Stramrood niet. Daarmee was door het landsvolk inde zompige koepolder alles gezegd, wat er van het domineespersoon gezegd kon worden. Gertjan Besaan dacht er krek zo over. Nimmer kwam hij met dominee Muring in het ongerede, maar tot een intiem gesprek, zoals de koster gevoerd had met Stramrood, kwam hij niet. Zelfs niet, toen hij uit het lood geslagen was geweest door de zware slag, die hem en zijn vrouw had getroffen. Een praatvaar was Gertjan nooit geweest, maar nu wier hij nog stiller dan voorheen. Geweten is, dat vele Besaans op de rand van de eenzelvigheid hebben geleefd. Dat was in deze tijd ook het geval met Gertjan. En zo Gertjan, zo Sijtje. Na de dood van haar keind was ze zwijgzaam geworden, ze scheen het praten op de duur te verleren. Zij hielp rechtevoort haar man weer met het werk inde kerk. En het was door deze arbeid, dat man en vrouw in zekere zin hun evenwicht hervonden. Gertjan, hij bezat nu geen dochtertje meer en de toekomst scheen hem triest en doelloos toe, maar hij had gelukkig de kerk nog, de kerk van de Besaans. Eens had hij tot dominee Stramrood gezegd, dat hij zijn bestemming gevonden had inde kerk, zoals dat die Besaan uit verre tijd ook had gezegd. Thans ervoer Gertjan ten volle de waarheid van dit woord. Hij bezon zich opnieuw op zijn taak als dorpelwachter in het huis van God, en zo hervond hij zijn evenwicht, wier hij weeral de zwijgzame plichtsgetrouwe duider van voorheen. Maar ook voor Sijtje was de kerk een houvast geworden. Zij stond nu met lege moederhanden, maarde arbeid in het gebedshuis maakte haar berustend. En de opstand, die aanvankelijk in haar hart had wortel geschoten, kwijnde weg door Sijtjes bezigheden inde gewijde stilte der kerk. Op een keer zegde zij tot Gertjan: „Als wijde kerk nou niet hadden, zou het kwaad met ons gesteld zijn.” HOOFDSTUK VI Gertjan ontroerde van dit gezegde, omdat Sijtje uitdiukte het geen ook al zo dikwijls in zijn hartwas opgekomen. Hij knikte haar toe en ineens wier hij blij en dankbaar vanbinnen, wijl het hem nu duidelijk werd, dat ze tóch eén waren, al had hij zich dikwijls in twijfel afgevraagd, of ze niet te veel naast elkaar leefden, ieder afzonderlijk, ieder alleen. Neen, zo wist hij thans, hij was niet alleen; het was de kerk, die Sijtje en hem één deed zijn, één ook in het dragen van het verdriet om Hijltje, die zo tragisch in prille groei was weggenomen uit het leven. . _ Maar stil was het inde kosterij en stil blééf het. Gertjan en Sijtje verlangden hartstochtelijk naar een kind, al spraken zij er niet over met elkaar. Zij lazen het echter in elkanders ogen, dit smachtende verlangen. De koster dacht dikwijls aan het woord van dominee Stramrood, hij bleef hopen. Hetgeen hij evenwel zo vurig verhoopte, gebeurde niet. Sijtje leefde niet in de verwachting van nieuw leven en kon haar man in ogenblikken van opperste stilte geen blijmakende mededeling doen. Gertjan, hij praatte niet over zijn groot verlangen; hij zweeg en boog deemoedig het hoofd. Hij had een jongen begeerd, toen hij een meidje bezat, ondankbaar was hij geweest en als straf daarvoor was hij nu een getrouwd man weliswaar, maar geen vader. Ai, zwaar was het, hier telkenmale aan te moeten denken! Kon hij dat zelfbeklag, die sombere peinzerij en maar verdouwen uit zijn hoofd. Maar dat ging niet, neen, het gelukte werkelijk niet. Alleen bezig zijnde inde verlaten kerk, moest hij altijd denken aan zijn grote zonde. Al heelde een wond, er bleef een litteken. Vergeven betekende niet tevens vergeten. Ach, was dat maar waar! De maanden gingen, Gertjan en Sijtje deden hun werk inde Braankse kerk en omgang met andere mensen hadden zij hoegenaamd niet. Er wier door die en gene van het kostersechtpaar gezegd, dat het zo merakels stil en teruggetrokken leefde. Maar ja, iedereen kon dat begrijpen, het gaat een mens immers niet inde kleren steken, als hem een pront meidje van omtrent vier jaar op zo schrikkelijke wijze ontvalt. De maanden gingen en toen onverwacht kreeg dominee Muring een beroep naar Puttershoek. De mensen hadden daar hun gedachten over. Ging Muring heen, dan was dit goed, bleef hij Dominee Muring nam het beroep aan en drie maanden na dato preekte hij afscheid. Hij had de mensen in dit drassige land van boeren en koeien nimmer begrepen, misschien was hij daar te geleerd voor geweest, wie zou het zeggen. Thans ging hij heen, onbegrepen door het landsvolk, niet gehaat en niet geliefd. Toen ving de geschiedenis met de proponenten aan. Zondag aan Zondag kwam er zo’n jonge gast, die preekte dan op beroep. Maar in die dagen hadden we een kerkeraad, die veel vijven en zessen had. Er was een candidaat, die zuiver inde leer was en daarbij goed van stem, maar hij droeg een boord van wuft en werelds makelij, toen hadden de ouderlingen alreeds genoeg van die proponent. Veel candidaten kwamen naar Braank met hoop in het hart, maar volgens de Kerkeraad schortte er allicht iets aan, deze waste welig in zijn woorden, gene zijn stem was niet machtig genoeg. Ten ende, toen dacht men een goeie otter gestrikt te hebben. Candidaat Lovendael was rechtschapen in leer en leven, zijn stem was twee weer land ver te horen, dus wat dat aanbelangt was het in orde. Daarbij kwam nog, dat het een domineeszoon was, de proponent zijn vader had een goeie naam. Maar toen het op beroepen aankwam, liep de zaak scheef, want candidaat Lovendael deelde mee, dat hij een beroep graag zou overwegen, maarde Kerkeraad moest er rekening mee houden, dat hij inde toekomst van planwas, de gezangenbundel te raadplegen bij het zoeken naar middenzang en slotvers. De Braankse Kerkeraad sloeg bekant achterover van schrik, toen ze dat hoorde. Hoe was het bestaanbaar, dat een psalmendominee een gezangenzoon kon hebben! Van een beroep kwam toen natuurlijk niets, dat is te vatten. De Kerkeraad nam daarop het besluit, af te zien vaneen proponent, (al was het aardig, dat je zo’n jonk gastje naar je hand kon zetten) en een man met ervaring te beroepen, een dominee, die van toeten en blazen wist. De ouderlingen gingen reizen maken. Des Zaterdags trokken ze heen en des Maandags inde namiddag kwamen ze weerom. Zij zagen veel schone plaatsen van het land, zij hoorden puike preken, maar tot een keuze konden ze niet gereê geraken. Dus liever in Braank, dan was dat ook best. Maar ’t was Stramrood niet, men ging hem niet soebatten, of hij toch astamblieft wilde blijven. vorderde dat opnieuw geblader in Van Alphens Kerkelijk Handboek, van ouds bekend. En nieuwe reizen werden gemaakt, maar tot een keuze kwam men voorshands niet. Toen wier het eensklaps benauwd voor de christenmensen van Braank. De gemeente wier namelijk ingedeeld bij de Ring Dordrecht en dat wilde in die jaren heel wat zeggen. Lochte dominees waren er in die stad, ijselijk modern inde leer. Die heren wilden hun ringbeurten komen vervullen, zoals de reglementen dat haarfijn uitgestippeld hebben ingeval er een vacature is. De Braankse Kerkeraad was echter heel niet gediend van die moderne predikers. Zij schreven ellenlange brieven, waarin zij de lochte heren smeekten, kalm thuis te blijven, de Kerkeraad zou zich dan eigens wel van predikanten voorzien, zo lang de gemeente zonder herder was. De ringdominees zouden gewoon hun geld krijgen, dus daarvoor hoefden ze geen kommer te hebben. Met de rechtzinnige predikanten van Dordt was het natuurlijk een ander geval. Die waren wellekom, evenals de aangewezen consulent, die weliswaar steêvast in iedere dienst een gezang liet zingen, maar dan klemde de gemeente de kaken opeen, dus dat was het ergste van alle kwaad nog niet. Hoe was het nu met die lichtzinnige predikanten van Dordt? Er waren er twee, die content waren met het schrijven van de Kerkeraad. Goed, aldus schreven zij weerom, als wij ons part van het vacaturegeld maar krijgen, dan blijven wij thuis. Maar een paar anderen waren hardhoofdig, die wilden met alle geweld toch komen en preken in Braank. De Kerkeraad zat met de handen in ’t haar. Hij schreef brief op brief naar de classis, om onder de Ring Sliedrecht gerekend te mogen worden, maar dat was er naast. Ai, had Braank maar weer een eigen dominee, dan zou men heel geen last hebben van die Belialskeinderen uit de stad van Dordt! Van de eerste vrijzinnige dominee, die in Braank vacaturebeurt kwam vervullen, hadden de mensen alreeds gegeten en gedronken, toen hij amper op stoel stond. Een toga had hem heel niet aan, de onbesneden Filistijn. En hij droeg een grijze stropdas, waarop een gouden dasspeld schitterde, hoe kan een dominee zo diep zinken! Hij had de praal der wereld lief, een man van ijdelheid en nog eens ijdelheid was ’t. Maar dat was allemaal nog niks. Gekker wier het, toen hij Aan het einde van de dienst smeekte de Kerkeraad het lochte domineespersoon, toch astamblieft niet meer terug te komen in Braank, want van zijn leer moest men ijzen, zó heidens en puur modern was zijn preek geweest. Die lochte dominee evenwel, hij was een keikop, een beter woord is er niet aan te besteden. „Mannen broeders,” zegde hij vrindelijk, alsof hij heel niet mork, dat de kerkeraadsleden keken, of er een dubbele wolkbreuk op komst was, „mannen broeders, deze gemeente is vacant. Als ringpredikant moet ik hier van tijd tot tijd een dienst waarnemen, dat zeggen de kerkelijke reglementen.” „Maar man,” zegde ouderling Den Butter toen weerom, „op de reglementen spouwen wij ! Onze gemeente is zwaar, maar uwes bent een licht merakel. Dat past heel niet bij elkaar. Kom nooit weer op onze kansel, verzoek God toch niet, man !” „Broeder,” gaf de keikop terug, „dienst is dienst en plicht is plicht. Mij is een lijstje met data gestuurd, waarop ik hier moet preken.” „Vijf-en-twintig gulden kan je krijgen voor elke keer, dat je niet en komt!” bood Den Butter klagend aan. *„Dan zorgen wij eigens voor een voorganger, die goed en zwaar is!” „Het lijkt mij toe, dat uw aanbod niet overeenstemt met de reglementen betreffende het beheer der kerkelijke gelden,” merkte de lochtzinnige predikant tergend vriendelijk op. „Tenzij u dat telkens uit eigen zak wilt betalen. Dan heb ik niets gezegd. Ik ben hier gekomen voor de bediening des Woords en niet om te handelen. Bedenk, het is Zondag.” Op dat woord wier Den Butter bar giftig. „Dat mag iedereen zeggen, maar jij niet,” beet hij het domineespersoon toe. „Eigens ben je een afgezant van de Belzebul, dat was aan je preek bargoed te horen. Eens zullen je woorden schrikbarend tegen je getuigen, reken daar vast op!” ging spreken. Zo locht als gemalen poppenzemelen, ja, nóg lichter. Hij had heel geen drie punten voor zijn preek, geen middenzang hield hij er op na en een uur later stonden de kerkgangers al weer buiten. Een mens, opgegroeid inde rechtzinnigheid, kan maar kwalijk zo’n ijdeltuit en woordverdraaier aanhoren, dat spreekt van eigens. En wier de Dordtse dominee thans ook kwaad? Heel niet, mensen. „Broeder,” zegde hij op dezelfde vriendelijke toon, „ik ben tot oordelen niet bevoegd, maar voor critiek sta ik open. Vandaag over vijf weken hoop ik hier weer op te treden.” „Maar dan zie je geen mens inde kerk, dan lees ik thuis liever een preek vaneen ingeleid schrijver,” gromde Den Butter. De andere kerkeraadsleden spraken navenant, dat spreekt. Met dat al zat de gemeente deerlijk in het nauw. Er diende zo rap mogelijk een beroep te worden uitgebracht, want dat was de enige weg om na verloop van tijd van die lochte dominees af te raken. Zo gebeurde het ook. Maar ditmaal had men onfortuin, want na veertien dagen kreeg de gemeente een bedankje. Opnieuw wier een beroep uitgebracht en toen was men gelukkiger. Zo was dan het einde van de temptatie der moderne predikanten uit de stad van Dordt in ieder geval inzicht. Als Braank eenmaal weer een eigen domineespersoon bezat, hadden de lichtmissen van de Ring hier niets meer te schaffen of in te brengen. Maar aannemen en intrede doen, dat zijn twee dingen voor een dominee. Daar ligt een tijdsbestek van meestal een paar maanden tussen. Zo ook hier. De gemeente moest nog tien weken geduld oefenen, aleer dominee Damster uit Purmerland zou overkomen. Tien weken dus, waarin de gemeente nog met die lochte prekers van doen moest hebben. Maar gezegd moet worden, dat die heren niet voor hun plezier naar het weggedouwen dorp in het hart van de Alblasserwaard kwamen. Zes, zeven man gehoor hadden ze, dat was alles. Het rechtzinnige christendom kwam heel niet ter kerke bij die waarheidverdraaiers. En toch, die twee ijziglochte dominees hielden voet bij stuk, ze wilden hun dienst niet afstaan en bleven dus de Kerkeraad tergen. In deze tijd had Gertjan Besaan zijn bijzondere moeilijkheden. Koster zijnde, moest hij de kerkdiensten bijwonen. Al had hij er heel geen smaak in, te luisteren naar de verhaaltjes van die verlichte geesten, dat kortte noch keerde, hij moest zijn plicht doen. Dat gaf Gertjan Besaan zwarigheid, versta dat goed. Als zo’n ijdelheidsprediker een vacaturebeurt kwam vervullen, moest hij ook voor de aanvang van de dienst de klok luiden, daarmee de gemeente oproepende naar het huis des gebeds om zich te Gertjan Besaan was die morgen al vroeg opgestaan, omdat hij toch niet slapen kon. De ganse nacht had hij er over liggen prakkizeren, of hij tegenover God verantwoord was, zo hij voor de aanvang van de kerkdienst de klok zou luiden en de gemeente oproepen, zoals zijn plicht dat vergde. „Zeg het me, Heere! Laat me weten, of ik luiden mag,” zo had hij woordeloos gesmeekt. Gelijk Gideon begeerde hij een teken, een klare aanwijzing aangaande de weg, die hij te gaan had. Maar tot een beslissing kon de koster niet geraken. Het was nog donker, toen hij door de kerk ging. Niet, dat hij daar zo vroeg al iets te doen had. Maar zijn hart wier geteisterd door de onzekerheid en waar kon hij dan beter toeven dan inde stille kerk? Hier zal vanochtend de stem van die lochte dominee weer klinken, dacht Gertjan somber. Hij zal leren, dat Jezus een goed en voorbeeldig mens was geweest, maar niet de Zoon van God. Ai, hoe durft zo’n man zulke ongerijmde dingen te zeggen, strijdig met de Bijbel... Voor zes of zeven mensen, ouderling, voorlezer, organist en koster meegerekend, zal hij zijn woord doen. Zes of zeven mensen, het is belachelijk gering, maar toch, eigenlijk zijn het er zes te veel. Ik ben koster en klokluider, straks moet ik het zeel nemen en de mensen oproepen naar het bedehuis... waar een ijdele, goddeloze leer wordt gebracht! Gertjan ging ineen van de achterste banken inde kerk zitten. Hij liet het hoofd inde handen rusten, hij had zijn zeer bijzondere strijd, de koster van Braank. Ten ende opstaande, had Gertjan Besaan een beslissing genomen. Hij zou niet luiden. Hij kon niet luiden, want God gedoogde niet, dat de koster de mensen ter kerke riep om stellen onder het Woord. Ai, dat was een zwaar werk, want ingaande tegen zijn beginsel. Moest hij de mensen oproepen om te komen luisteren naar een valse leer? Neen, het ging tegen beter weten in, de gemeenteleden moesten verre blijven van de kerk, wanneer er een afgezant van de verlichting kwam preken. Maar toch, Gertjan was koster en hij moest zijn plicht doen, al drukte het hem terneer en voelde hij er zich schuldig door. Er brak een Zondag aan, waarop die moderne knaap, waartegen ouderling Den Butter zo tekeer gegaan was, weer zou komen preken. te luisteren naar een man, die te kort deed aan Zijn eer. Gertjan ging naar de kosterij weerom; hij voelde zich na zijn besluit opgelucht en op alles voorbereid. Als koster zou hij deez’ morgen zijn plicht verzaken, doch als christen zou hij doen hetgeen in overeenstemming was met Gods Woord. Gertjan Besaan luidde de klok niet, hij woonde evenmin de dienst inde kerk bij. Wel had hij daar alles vooraf in orde gebracht: het glaasje water op het schrap je inde stoel, een stoof met gloeiend kooltje inde domineesbank, de deuren open gezet. Maar toen het domineespersoon per koets arriveerde, zoals dat gebruikelijk was van de ringpredikanten, ging Gertjan naar de kosterswoning weerom. ’t Was weer dun met de kerkgangers. Alles en alles bij elkaar vijf mensen; een ouderling, de voorlezer, de organist en dan Pietje Braat nog, een stokoud mummelwijfje, van wie inde ganse contrei je geweten was, dat ze zo licht was als hop en bovendien zuiver aan hekserij geloofde. Denk niet, dat het domineespersoon zich vergramd toonde vanwege het geringe aantal hoorders. „De kerk is geen winkeltje, wij tellen de klanten niet,” zegde hij vriendelijk tot de voorlezer. Maar wèl wier hij poerelig, toen hij, na de dienst inde kerkekamer zich gereed makende voor de terugtocht naar Dordt, geen koster zag, die hem, zoals gebruikelijk, kwam vragen of er somwijlen kokend water inde waterstoof, die in het koetsje stond, moest worden gedaan. Het was die Zondag namelijk bitter koud, het vroor steenhard en er woei een venijnige oostenwind, door reten en kieren van de koets fluitende. Toen de dienstdoende ouderling verklaarde, dat de koster niet inde kerkwas geweest en evenmin de klok had geluid voor de aanvang van de godsdienstoefening, alwaar de ouderling de koster in prees smolt de vriendelijkheid van de dominee weg als sneeuw voor de zon. Hij achtte het onverantwoordelijk van de koster, die zich blijkbaar niet gestoord had aan instructies of iets dergelijks. Zo, de klok was dus niet geluid voor de dienst een aanvang nam, hoewel dit anders toch een oud en goed gebruik was en altijd geschiedde. Dat was een ernstig plichtsverzuim. De dominee zegde tot de ouderling, dat hij daar geen gras over kon laten De dominee uit Dordt was op dit punt niet misselijk, hij trok er terstond met grof geschut achterheen. Hij liet zich de kosterij wijzen en vroeg Besaan te spreken. Gertjan, enigszins inde war gebracht, hoorde het domineespersoon zwijgend aan, toen deze zijn beklag deed over ’s kosters nalatigheid. „Ik en kon geen vrijmoedigheid vinden om de gemeente op te roepen naar de kerk,” verklaarde Gertjan ten leste deemoedig. „Dienst is dienst en plicht is plicht, koster! Ik hoop dan ook, dat u een volgende keer, als ik weer hier kom preken, uw dienst behoorlijk zult waarnemen.” Gertjan talmde met een antwoord, hij wier rood in zijn gezicht, hij frunnikte met bevende vingers aan de klep van zijn pet. Maar daarna hervond hij zijn zekerheid. Bedaard, doch inwendig hevig bewogen, zei hij: „Ik zal ook de volgende keer niet luien, dominee. Ik acht me niet verantwoord voor God, als ik de mensen roep naar uw preek.” De Dordtse predikant schudde thans grimmig het hoofd. „U zet uw betrekking op het spel,” verklaarde hij dreigend. „U begrijpt, dat ik mijn maatregelen moet nemen. Ring en classicaal bestuur zijn organen, die men niet klakkeloos kan negéren. Zelfs een koster kan dat niet. Er zijn in onze kerk reglementen, die dienen te worden nageleefd.” En toen de predikant met de wereldse grijze stropdas dit had gezegd, groette hij de koster onduidelijk en ging heen. Gertjan, nadien met Sijtje aan de tafel gezeten, had zijn zware prakkizaties. Het wufte domineespersoon had woorden gezegd, die niet mis te verstaan waren. Het kostersambt zou hem misschien worden ontnomen, ach, wat had hij zich in barre trubbels gestoken. Zo hij deez’ morgen zijn plicht slechts had gedaan, zou niemand hem lastig gevallen zijn en behoefde hij geen bang te hebben voor de toekomst. Gertjan Besaan wist veel van de historie der Braankse kerk, daar was hij een Besaan voor. Maar van de reglementen had hij groeien, hij wilde niet geboycot worden dooreen kerkedienaar. Hij zou de zaak onderzoeken en zo mogelijk koster en ouderling aansprakelijk laten stellen voor een dergelijke wanbediening bij een openbare eredienst. heel geen verstand. Het was hem onbekend, in hoeverre ring of classis iets te zeggen konden hebben overeen koster vaneen kleine gemeente in het boerenland van de Waard. Gertjan wist evenmin, dat het domineespersoon uit Dordt in zijn ontstemming wat hoog van de toren had geblazen en zelf niet recht wist, of hij zich inderdaad met enige kans op succes kon beklagen bij het classicaal bestuur. Neen, maar Gertjan Besaan wist ten leste alleen nog maar, dat het lochte heerschap gezegd had: „U zet uw betrekking op het spel.” Het kwam er dus op neer, dat, zo die lichtmis uit de stad er achterheen ging zitten, Gertjan zou worden ontzet uit zijn ambt. U zet uw betrekking op het spel... Alsof de kostersbediening een doodgewone betrekking is, een baantje en meer niet... Maar Gertjan wist beter. Het kosterschap was een ambt, een christelijke bediening, sedert jaren maal jaren in Braank dooreen Besaan uitgeoefend. Maar nu ging dat misschien veranderen en zou hij bedankt worden als koster. En hoe gemakkelijk ware deze zware tribulatie te omzeilen geweest! Had hij deze morgen de klok ge- luid, zo was er niets gebeurd. „Ze zullen ons de kerk toch niet ontnemen?” vroeg Sijtje bevreesd. Gertjan trok de schouders op. „Ik en weet het niet, vrouw. Dat domineespersoon was wel op me gebelgd, dat we1...” Sijtje zuchtte diep. „Ik dierf niet aan zoiets schrikkelijkste denken, Gertjan.. .” De koster gaf geen weerwoord, maar hij dacht: Ik ook niet, ik durf er ook niet aan te denken. Ontaard, als ze mij de kerk ontnemen ! Gertjan dacht er aan, hoe hij jaren geleden, toen Sijtje. hem het jawoord had gegeven, gemeend had, het geluk vast inde hand te hebben. Ach, wat was het daar in werkelijkheid ver vandaan ... Insteê van geluk, stapelden de zorgen zich op. Een jongen had hij niet, zijn meidje was hem ontvallen. Met hem zou de laatste Besaan heengaan, zou de kerk dus overgaan in vreemde handen. Ja, en thans dreigde een nieuw gevaar, het gevaar, dat hem de kerk reeds vóór zijn dood uit handen genomen zou worden. De Zondag kwam, waarop die moderne predikant weer een vacaturebeurt had te vervullen voor de Braankse gemeente. Gertjan had inde dagen, daaraan voorafgaande, zijn zware strijd. Zou hij gewoon zijn dienst doen en de klok luiden, gelijk hij dat deed, wanneer een rechtzinniger voorganger uit de stad van Dordt kwam preken? Mogelijk zou het de lichtmis vriendelijker stemmen en zou hij niet meer reppen over de dienstverzaking van enige weken terug. Alzo zou Gertjan kunnen proberen, het bange gevaar af te wenden. De dominee zou het affront vergeten en zijn bedreiging tevens. Doch toen de Zondag was aangebroken en Gertjan, vroeg opgestaan, zijn gang deed door de kerk, wier het hem weer duidelijk, dat hij niet luiden mocht. De dominee uit Dordt bracht niet de Waarheid, zoals de Bijbel verkondigde en daarom mochten de mensen niet wórden opgeroepen om te komen naar het bedehuis. Gert jan besefte weer diep, dat hij voor alles God moest dienen. Deed hij dat, wanneer hij de christenmensen door de luidklok nodigde om op te komen en te luisteren naar een man, die Jezus Christus niet erkende als de Zoon van God? Al was het ondragelijk zwaar om te moeten denken aan de mogelijkheid, dat hem de kerk werd afgenomen, zwaarder nog woog zijn plicht tegenover de ere Gods. Daarom zou hij deze morgen de zelen van de luidklok weer onaangeroerd laten en zijn plaats in het kostersbankje niet bezetten. Toen Gertjan dit besluit genomen had, zonk hij op een knie in het rechter gaanpad tussen de banken en smeekte God om bijstand en rechtschapenheid in deze moeilijke zaak. Tien minuten voor kerktijd kwam de organist de kosterij binnen. Koster Besaan wier stiller en stiller door deze ernstige trubbels. Overdag tijdens zijn werk en des nachts in zijn schichtige, verwarde dromen, klonk de stem van het Dordtse domineespersoon hem inde oren: „U zet uw betrekking op het spel. .. Wel kwamen twee leden van de kerkeraad bij hem met de mededeling, dat ze nooit en nimmer, zolang Besaan leefde en gezond was, een andere koster wilden hebben, maar toch hield Gertjan zijn zorgen en dat is te verstaan. „Besaan,” zo maande hij, „je moet luiden, man, het is de hoogste tijd!” „Nee,” zegde Gertjan daarop, „ik laat de klok met rust.” „Net als de vorige keer?” De koster knikte. „Laat ik je raden, Besaan en doe je plicht. Je weet eigens nu, dat die Dordtse dominee heel niet mak is. Later heb je er misschien spijt van.” Gertjan maakte een afwerend gebaar met de hand. „Zeg maar niks meer,” verzocht hij. „’t Valt me al zwaar genoeg. Maar ik mag God niet verzoeken.” Daarop ging de organist weer heen, wijl met Besaan toch geen goed garen te spinnen bleek te zijn. De dienst inde kerk ving aan, dit keer waren er vier hoorders, er was zelfs geen diaken om met het zakje rond te gaan. De klok inde toren zweeg die morgen, het kostersbankje was leeg. Maar inde kosterij bad Gertjan Besaan in al zijn eenvoud om de wederoprichting van zijn verscheurde kerk, waarin een leervrijheid heerste, die de oude belijdenis trachtte te ondergraven. HOOFDSTUK VII H EEL Braank haalde opgelucht adem, toen de nieuwe dominee, overgekomen uit Purmerland, zijn intrede . deed. We hadden nu weer een eigen herder en leraar, zodoende hadden de lichtmissen uit de ring niets meer in te brengen. Maar al was er een partij mensen, die meende, dat we voorgoed van die moderne predikers af waren, de kerkeraad wist beter. Want die Dordtse ijdeltuit, die hier voor vier man en lege banken was wezen preken, bleef wroeten en schrijven en kon er nog altijd geen berusting in vinden, dat de klok niet was geluid, toen hij hier was opgetreden. De scriba van de ring schreef enkele brieven op poten aan de kerkeraad; daar hadden de mannen hun zorgen over, dat is Zo had de kerkeraad haar zorgen en de koster Gertjan Besaan niet minder. En krek wanneer ze dachten, dat de zaak inde doofpotwas gedaan, kreeg men weer een schrijven over dat eigenste onderwerp. De predikant uit Dordt bleef woelen en wroeten en ouderling Den Butter verklaarde, dat het heerschap zijn gram wilde halen, doch aan het kortste eind trok, want nooit zou de kerkeraad goedkeuren, dat er door de Kerkvoogdij een andere koster wier benoemd zolang Besaan nog wel ter been was en zijn ambt kon waarnemen. De weken gingen en dominee Damster raakte al wat ingeburgerd bij de mensen inde contrei je. Hij was een beminnelijk man van middelbare leeftijd, hij deed veel goed aan de armen inde gemeente. De kerkeraadsleden prezen malkander en zegden, dat ze zo’n goeie keus gedaan hadden. Damster was een puik preker van oude stempel en een harde werker inde gemeente. De christenmensen van Braank dachten al niet meer aan de doorstane temptaties met de lochte heren uit de stad van Dordt. Gertjan de koster evenwel hield zijn onrust, want die dominee Varenszaad bleef zijn recht zoeken en gefluisterd wier, dat hij het reeds voor de classis had gegooid. Ik moet op God vertrouwen en niet benauwd zijn voor het gevaar, dat het kosterambt mij ontnomen wordt. Hij weet, wat goed voor me is en zal alle dingen wèl maken, zoals dominee Damster Zondag op de stoel zegde. Maar ai, soms was zijn geloofsvertrouwen zo gering, dan wier hij gekweld door de angst, ’s Nachts droomde hij meermalen, dat de kerk hem ontnomen wier en dat een andere, vreemde koster zijn werk deed. Zo leefde Gertjan in hopen en vrezen, hij praatte er niet over met Sijtje en zij roerde deze zaak evenmin aan, doch ze wisten van elkander, dat ze er mee op stonden en naar bed gingen. De tijd ging echter verder en de kerkeraad hoorde niets meer van de kwestie. Ouderling Den Butter wist te zeggen, dat de vrijgeest uit Dordt achter het net gevist had en eigens ge- geree te vatten. Zeker, ouderling Den Butter zegde wel, dat men heel die lochte domineeskliek in haar sop moest laten gaar stoven en geen asem geven op al die lepe brieven, maar daar was men toch niet mee klaar. kapitteld was door de classis en het Provinciaal kerkbestuur. Ja, Den Butter beweerde dat wel, maar had de man gelijk? Den Butter was wel meer wat al te rijp van zeggen en er waren wel rechtschapen mensen, die fluisterden, dat hij de ware opziener niet was. ’t Mocht wezen, Gertjan Besaan hield toch zijn onrust, al bad hij dagelijks om geloof en vertrouwen. Het was in deze tijd, dat Sijtje hem op een avond fluisterend het blijde nieuws vertelde, dat ze weer een kindje droeg. Gertjan wist niet, wat hij hoorde. Wel had hij altijd nog een geringe hoop behouden, doch de verwezenlijking ervan had hem ten leste onbestaanbaar toegeschenen. Gertjan ontroerde zo hevig van Sijtjes woorden, dat hij in ’t begin geen weerwoord kon geven. Hij zag haar verbaasd en doordringend aan en zijn lippen begonnen te trillen. „Sijtje, meidje,” bracht hij er eindelijk met schorre stem uit, „is dat waar?” De kostersvrouw knikte en verborg het gezicht inde handen. Gertjan kreeg tranen in zijn ogen en het docht hem, dat hij gek zou worden van vreugde. „Een keind, weer een keind,” prevelde hij. Opeens stond hij op van zijn stoel, liep op Sijtje toe en omhelsde haar, als ware hij nog pas een dag of wat met haar getrouwd en het eerste vuur der liefde nog niet geblust. Nadien sloten zij de ogen en vouwden ze de handen. In hun harten beefde een lofzang, waarvoor zij geen woorden konden vinden. Gertjan en Sijtje beleefden weken van stil geluk. Zij spraken niet meer over het blij verwachten, maar in hun ogen spiegelde zich het verlangen naar een kind. De koster, in zijn ongekende blijdschap om het feit, dat Sijtje weeral moeder zou worden, vergat de zwarigheid, die hem de leste maanden zo terneêr gedrukt had en onrustig gemaakt. Hij leefde ineen roes, hij dacht enkel nog maar aan het kind, dat groeide onder Sijtje heur hart. Ten avond, tegenover zijn vrouw aan de tafel gezeten inde matte lichtcirkel van de petroleumlamp, zat hij haar soms lang aan te staren en dan dacht hij er aan, met wat voor een knap en hef meidje hij had „Sijtje, meidje, dat je weer moeder moet worden, wat doet me dat deugd,” zegde hij dikwijls met ontroerde stem. Zijn vrouw gaf daar meestal geen weerwoord op, ze knikte alleen maar en maakte met haar handen een beschermende beweging naar haar borst. Het was Gertjan, of alles nu gans en al veranderd was. In de kosterij scheen alles mooier geworden te zijn, alle dingen hadden een bijzondere glans en fleur gekregen. Het was hem ook, of de stilte niet meer zo dreigend was als voorheen. Op een dag ging de koster naar de timmerman. Hij kocht daar drie rollen kippengaas, wijders twintig palen van eikenhout. Dat was een dure aankoop, maar Gertjan had van de nieuwjaarsfooien nog een mooi potje achter de hand en daarmee bekostigde hij deze koop. Daags daarna ging hij aan het werk. Hij plantte de palen inde grond langs de sloot, hij teerde ze tegen het bederf en daarna ging hij er het gaas tegen spijkeren. Zo heinde hij de troebele sloot ter zijde van de kosterij af. Het was een moeilijk karwei voor hem, want zijn handen stonden heel niet naar hamer en nijptang. Maar hij volbracht het en de mensen inde buurt zegden er van, dat hij het pront gedaan had. Ook achter inde tuin sloeg hij palen inde dariegrond, hij rasterde de wetering af met gaas. De geburen zagen dat aan. Ze vroegen de koster, of hij van zins was, kippen te gaan houden inde tuin. „Nee,” gaf Gertjan bescheid, „kippen of konijnen zijn mijn liefhebberij niet.” „Een geit dan somwijlen, koster? Moet je van de tuin een geiteweitje maken?” „Nee, ook geen geit, man. Eens heb ik een geit gehouden, maar daar had ik gauw mijn bekomst van.” Koster Besacn 6 aangekoppeld. Ja, hij zag Sijtje weer, zoals hij haar eens gezien had aan de Avondmaalstafel. Hieraan denkende, kreeg hij een kleur van schaamte en dan sloeg hij de ogen neer. Maar hij kon het echt niet helpen, hij zag haar thans weer zoals hij haar toen had gezien en naar zijn mening was ze niet ouder geworden inde jaren van hun huwelijk. Wel was ze magerder geworden in haar gezicht en ter zijde van haar mond waren smartelijke groefjes gekomen, maar Gertjan zag dat niet. „Maar waarom maak je dan zulke onkosten, Gertjan? Want al dat gaas en die palen van puur eikenhout, me dunkt, dat moet een durabele geschiedenis wezen? Waarvoor doe je dat?” „Daarom!” was het antwoord van Gertjan. En hoe de mensen wijders ook informeerden, Gertjan Besaan antwoordde: daarom, en meer niet. Sijtje zag haar man doende, drie dagen lang. Gertjan gaf geen uitleg van zijn werk, Sijtje vroeg er niet naar. Maar al repte zij er geen woord over, toch was zij dankbaar, dat haar man het water afpaalde en voorshands dit gevaar te niet deed. Toen de koster ten ende helegaar gereed was met de afheining van sloot en wetering, zegde hij: „Ziezo, dat is gebeurd, het water levert geen aassie gevaar meer op!” Sijtje knikte en wier rood in heur gezicht. Maar ze sprak geen woord. Het was ook omtrent deze tijd, dat Gert jan de lus van het klokketouw afsneed. Daardoor wier het touw wel wat korter, maar dat was geen bezwaar. Zij deden samen het werk inde kerk, zwijgend en bedaard. Rechtevoort sprak ook Gert jan niet meer wanneer hij doende was tussen de witte wanden. Hij wilde Sijtje niet verdrietig stemmen door de stilte te verbreken met de klank van zijn stem. O, met hoeveel liefde deden de koster en zijn vrouw hun werk in het kerkgebouw! Meer dan ooit voelden ze in deze tijd, dat ze bij de kerk hoorden. Hadden ze in tijd van kommer hun evenwicht hervonden in het huis van God, ook in hun stille vreugde waren zij het liefst inde oefenschool van geloof, hoop en liefde. Zij leefden nu naar de vervulling van het verwachten. Nimmer spraken zij er over met elkaar; maar dat hoefde ook niet, want zij hadden geleerd elkander te begrijpen inde blik van de ogen, in gebaar en houding van handen en hoofd. Op een dag wier de koster wreed gestoord in zijn hoopvol wachten op het ogenblik, waarop nieuw leven in het huisje neven de kerk zou worden gehoord. Ouderling Korevaar, bedaarder en bedachtzamer inspreken en doen dan zijn collega Den Butter, kwam Gert jan vertellen, dat die lochte dominee Gertjan, dit horende, wier bleek van ontsteltenis. Hij had de leste tijd heel niet meer aan deze zaak gedacht, thans viel het hem rauw op zijn dak. Ze waren dus nog altijd doende om te proberen, hem als koster gedaan te geven? Als dat waar werd, had hij voor niets sloot en wetering afgepaald en het nieuwjaarspotje er aan verspandeerd. „Ik vat het niet,” klaagde Gertjan, „ik kan niet begrijpen, waarom ze mijn de kerk willen ontfutselen!” Ouderling Korevaar, bedaard als altijd, antwoordde: „Je hebt je plicht niet gedaan, Gertjan. En de kerkeraad gaat evenmin vrij uit, volgens de moderne heren althans. Maar maak je geen zorgen. Als christenmens deed je, wat naar je hart geboden waste doen. Voor God ben je in ’t reine met deez’ zaak, daar ben ik van overtuigd. En daarom kan je ’t wijders gans en al overlaten aan Hem. Ik, als kerkeraadslid, zal mijn plichtsverzuim waarschijnlijk ook breed uitgemeten krijgen. Als het er op aan komt, zijn kerkeraad en kerkvoogdij er verantwoordelijk voor, dat de koster doet hetgeen hem is opgedragen. Wij hadden je moeten wijzen op je plicht; maar we hebben dat nagelaten omdat we wel begrepen, dat het een gewetenszaak van je was. Maar om nou kort te gaan: die dominee wil op schrift gesteld zien, om welke oorzaak jij niet luien wilde.” „En moet ik hem dat schrijven?” vroeg Gertjan onthutst. „Neeë, dat is niet nodig, Besaan. De kerkeraad zal hem per brief bescheid geven. Als jij nou maar kort en krachtig zegt, waarom je niet bliefde te luien, dan zorg ik wel, dat het op pampier komt.” „Ómdat ik God niet verzoeken wilde,” zegde Gertjan daarop zonder bedenken. Ouderling Korevaar knikte. „Daar hoeft niks aan toe gedaan te worden, je zegt dat helder genoeg, Besaan.” Toen Gert jan weer alleen was, had hij zijn zware prakkizaties. Ach, hoe lee was het om te denken aan de mogelijkheid, uit Dordt nog altijd zat te wroeten. De kerkeraad had weer een brief van hem ontvangen, hij vroeg opnieuw nadere inlichtingen omtrent de gedragingen van kerkeraad en koster tijdens de Zondagen, waarop hij in Braank vacaturebeurten had vervuld. dat hij in allerhande lastige trubbels zou komen met aan het einde ontslag uit het ambt. Zeker, kerkeraad en kerkvoogdij waren hem goed gezind, daar niet van. Maar wat konden die beginnen, zo van hogerhand wier ingegrepen? En rechtevoort leefde Sijtje inde verwachting, ai, wat een ongelukkige samenloop van omstandigheden! Misschien bracht Sijtje een jongen ter wereld, daar hoopte Gert jan op. Maar wat zou die zoon later moeten gaan doen, als hij het kosterschap niet kon overnemen uit handen van zijn vader? Gertjan, hieraan denkende, huiverde. Eerst had hij een meidje gehad, dat hem voor straf ontnomen was. Thans zou hij misschien vader vaneen jongen worden ... en wier hem de kerk ontnomen. Deze gedachte versomberde de koster. Hier ter wereld is geen volkomen geluk denkbaar, peinsde Gertjan. Altijd komt er iets tussen, dat zorgen geeft of smart, zodat de vreugde wordt verduisterd of getemperd. De maanden gingen voorbij. Sijtje kon niet meer meehelpen met het schoonhouden van de kerk. Het lopen begon haar moeilijk te vallen, het werk wier haar te zwaar. Toch wilde zij zo lang mogelijk volhouden, zij kon zo moeilijk van de kerk scheiden. Gert jan moest haar ten leste dwingen, binnen te blijven en achtte geven op haar toestand. Op een avond verklaarde Gert jan, dat hij zo verlangde naar het ogenblik, dat het kind geboren zou worden. „Ik ook,” antwoordde Sijtje, „ik verlang er ook naar, Gertjan. Maar ik ben zo bang geworden, een kinderleven is zo merakels broos. En daarom moet je er maar niet meer overpraten, we zullen afwachten en hopen op Gods ontferming.” Haar woorden troffen Gertjan diep. Die avond zegde hij niets meer over het kind, dat verwacht werd. De volgende dag wilde Sijtje de ramen van de kosterij zemen. Gertjan, die haar bezig zag, nam haar spons en zeem uit handen. „In jouw toestand is dat werk te moeilijk, Sijtje,” vermaande hij zacht. „Je bent de leste tijd duizelig, er kan je zo geree iets overkommen, waar?” Willoos liet Sijtje zich naar haar stoel voeren. Toen zag Sijtje hem met bange ogen aan. „Ik docht... jij zou niet meer over het keind praten, Gert- jan ...” De koster was opeens gans en al inde war gebracht. „Ja, ja ... maar ik ... ik ...” stotterde hij, „ik docht er niet aan op dit eigenste ogenblik ...” Wat later ging Gertjan naar de consistoriekamer. Inde middag zou dominee Damster catechisatie houden voor de jongens van twaalf tot vijftien en de koster moest dus zorgen, dat de banken gezet waren. Gertjan, weer alleen zijnde, dacht er met een huivering aan, dat het nu krek was zoals het voórheen geweest was: Hij begreep Sijtje niet, doorgrondde haar niet. Waarom mocht hij niets zeggen over het kind, dat Sijtje en hij met zoveel vreugde tegemoet zagen? Wat was de oorzaak van haar zwijgzaamheid op dit punt? De koster wist het niet. Hoe hij ook tobde en peinsde over deze vraag, hij kon er geen antwoord op geven. O ja, Sijtje had gezegd, dat ’t kinderleven zo merakels broos was, maar was dit een reden om gans niet te praten over de komende geboorte? In Gertjan begon weer te knagen het zeerdoende weten, dat hij zijn vrouw niet doorgrondde; dat hij naast haar leefde en altijd alleen bleef. En al zocht Gertjan de omgang met anderen niet, toch was diep in zijn hart nog altijd de hunkering naar de gemeenzaamheid blijven leven. Vreemd was dat wel. Maar had hij in zijn jonge jaren niet het hevige verlangen gekend om te leven midden ineen bewoonde buurt? En had vroeger zijn zuster Truida, hunkerend naar tieriger saamleving, niet aangepapt met een notarisklerk? Het stond met de Besaans zo geschapen, dat zij door de jaren heen te stil en te beschroomd waren geworden om aan te leggen met de mensen. Maar desondanks was diep in hun hart het verlangen naar gemeenzaamheid levendig gebleven. En Gertjan, hij had gemeend, met zijn huwelijk de eenzaamheid voorgoed vaarwel te hebben gezegd. Sijtje en hij, ze zouden één zijn, gelijk in het huwelijksformulier stond beschreven. Eén in willen en wouwen, één in vreugde en kommer. Al zijn genegenheid zou hij afgeven aan Sijtje Folm „Je moet om je eigen denken en om het keind,” ging Gertjan zacht voort. en zij zou haar-liefde hebben voor hèm. Het gevoel van alleen te zijn zou voorgoed gebannen zijn, Sijtje zou hem begrijpen en hij haar ... Maar ach, heden moest Gertjan ervaren, dat ze wèl samen vreugde en verdriet hadden gedeeld en dat ze elkaar lief hadden ; maar hij was toch alleen gebleven, want hij doorgrondde Sijtje niet. En nu ook, nu had hij zijn sombere gedachten daarover. Waarom wilde Sijtje niet hebben, dat hij praatte over het te verwachten kind? Was hij dan zo’n lomperik, zo’n bot manspersoon, dat hij niet kon begrijpen, wat er leefde in Sijtjes hart ? Ik zal heur vragen, waarom ik er niet overpraten mag, nam hij zich ten ende peinzensmoe voor. Ik wil weten, wat er woelt en leeft achter Sijtjes gladde voorhoofd, ik wil deel hebben aan heur gedachten. Doch toen hij weer tegenover haar gezeten was aan de tafel, dierf hij niet openbaren, wat hem kwelde. Tot drie maal toe trachtte hij er over te beginnen, maarde woorden bleven hem inde keel steken. Echt, hij miste de moed om zijn vrouw te ondervragen. Ik blijf alleen, dacht Gertjan mismoedig, toen hij des avonds in bed lag. Voor mijn is er allenig maar eenzaamheid weggelegd, al ben ik dan getrouwd met een opperst best wijfje... Ik heb een lief frommes, maar ik begrijp heur niet, ik kan niet peilen, wat er achter haar voorhoofd omgaat. Ja, verlatenheid is mijn part... Vader heeft eens tegen me gezegd: De Besaans, zo ver als het mijn heugt, waren stille, zwijgzame mannen zonder traan of glimlach. Zo ben ik ook, maar er is toch iets differents, want veulmaals heb ik mijn tranen niet kunnen verdouwen. Daarom ben ik niet de ware Besaan, zoals zuster Truida de ware niet was, wijl ze begeerte had naar het vertier. Maar altijd zal ik eenzaam blijven, altijd alleen... In het begin van de maand November kwam ouderling Korevaar weer naar de kosterij. Hij had goed nieuws te vertellen, dat deed de man van harte deugd, het was op zijn gezicht te zien. Eindelijk was de zaak met dat moderne domineespersoon uit Dordt uit de wereld geholpen. De predikant had geschreven, dat hij de kwestie betreffende het plichtsverzuim van kerke- Gert jan was dankbaar, toen Korevaar hem dit mededeelde. Het gevaar, dat hem de kerk zou worden ontnomen, was dus voorgoed geweken. Toen de ouderling vertrokken was, haastte Gert jan zich de kerk binnen. Inde stilte tussen de witte wanden dankte hij God, dat de moeilijkheden waren afgewend. Ook Sijtje had haar vreugde over het goede bericht van Marius Korevaar. Evenals haar man had ze in durende onrust geleefd, want de kerkwas haar lief geworden. Het tijdstip naderde meer en meer, waarop Sijtje voor de tweede maal moeder zou worden. Het kostersechtpaar leefde in grote spanning, hetgeen gerêe te verstaan is. Maar over de blijde verwachting spraken ze niet. Gert jan durfde geen woord meer te zeggen over het kind, wijl hij bang was, Sijtje mistevreden te stemmen. Inde tweede helft van Decembermaand zette de winter in met sneeuw en ijs. Het wier een barre winter, de daggeldersgezinnen leden kou en armoe, want er kon niet gewerkt worden. En als er niet gepoerd kan worden, betaalt de boer geen geld uit, dat is oude gewoonte. Gert jan had in deze dagen veel te doen, want er stierven veel oude mensen, zodat hij telkens de klok moest luiden. Begin Januari, toen het op zijn strengst vroor, kwam Sijtje in het kraambed. Schrikkelijke pijnen had ze te doorstaan in het bange uur. Gert jan, die zozeer naar dit ogenblik had uitgezien, wier wee en lee in zijn hoofd, toen hij zijn vrouw zo barbaars hoorde schreeuwen. Er waren die dag twee mensen gestorven, zodat Gert jan twee uur overluiden moest. Gelijk een malloot holde hij telkens uit het torenportaal naar de kosterij om van de baker te vernemen, hoe het met Sijtje stond. Amper had hij dan gelegenheid om het antwoord af te wachten, want het gaf geen pas, dat er gaten kwamen in het overluiden, zoals een koster dat zegt. Gert jan schaamde zich nu, dat hij naar raad en koster tijdens een openbare eredienst, verder maar wilde laten rusten. Evenwel vermaande hij ernstig, zode gemeente weer eens vacant mocht komen inde toekomst en wederom ringcollega’s zouden moeten optreden, stipt de reglementen en voorschriften behelzende de eredienst, na te komen. deze geboorte had uitgezien. Ach, hoe vreeslijk moest Sijtje lijden... Hoe had hij zo hevig naar een kind kunnen verlangen? Hij had moeten bedenken, dat Sijtje langzaamaan een oudachtige moeder was geworden en niet meer zo gereê een kind ter wereld kon brengen. Terwijl hij aan het klokketouw trok, en voor ditmaal was het gelui driftig en onzeker tegelijk begreep Gertjan, waarom zijn vrouw hem het zwijgen had opgelegd, telkens wanneer hij had willen praten over de geboorte. Sijtje had gevreesd voor dit uur, dat was het! Zij had de mateloze beproeving en pijn van het tweede kinderbed voorvoeld, daarom had hij niet mogen spreken over de blijde gebeurtenis! Ach, hoe goed is Sijtje, dacht Gertjan desolaat, hoe goed is ze, een wijfje uit duizenden. Nimmer heeft ze een klacht laten horen, hoewel ze ontaard tegen deze dag moet hebben opgezien. Het was op dit ogenblik, dat de koster wenste, dat hij geen vader had moeten worden. Hij dacht aan Pietertje Bodegraven, een daggeldersvrouw. Toen die haar derde kind ter wereld bracht, liet ze eigens het leven. Ze gaf heur asem af aan heur keind, ze stierf in het uur van het blijde verwachten. Gertjan trok aan het klokketouw. Telkens, tussen twee slagen door, hoorde hij zijn vrouw gillen. Ja, zo hevig was Sijtjes pijn, dat het gekrijt helegaar in het torenportaal te horen was. Gertjan trok de klok heen en weer, de gemeente wier aangezegd, dat er weer een dode was. Het leven is barbaars wreed, dacht Gertjan. Ik luid de klok, er is een mens gestorven. En op d’eigenste stond staat er een keind geboren te worden. Leven en dood, ze liggen zo kort bij elkander, het is een gaan en komen, komen en gaan en daartussen ligt een boel narigheid en trubbel. Ach, daar hoorde hij Sijtje weer, heur pijn moest wel hevig zijn, anders zou ze niet zo schrikkelijk aangaan in dit uur. En hij kon niets doen om die pijn te verzachten, hij kon haar niet bijstaan of iets. Hij moest luiden, want er was een dode in de gemeente .. . Een kwartier nadien kwam de baker naar het torenportaal hollen. „Besaan, de fielestatie, je heit een zoon!” Pas een half uur later, toen Sijtje met gesloten ogen en een matte glimlach op haar wezen zegde, dat de pijnen afnamen, drong het tot Gertjan door, dat hij nu vader was geworden van een jongen, een koster voor de toekomst. Na zijn barre angst kwam er nu een grote dankbaarheid in zijn hart. Hij kon er niet genoeg van krijgen, naar het borelingetje te kijken, dat door de baker wier ingewikkeld. Toen Janna Romein daarmee klaar was, legde ze het popje, dat op een cocon geleek, in Gertjan zijn armen. „Hier,” zegde ze, „hier heb je een zeun, dat je er maar veul plezier van mag beleven, en dat hij later jou mag opvolgen !” Gertjan knikte dankbaar, hij wier jongensachtig blij, zodat hij niet meer wist, wat hij deed. Hij hield het jonkie in zijn armen en ineen vreemd begeren om uitgelaten te zijn, wierp hij het gebakerde kind omhoog. „Maar man!” gilde Janna Romein ontzet. En ook uit de bedstee klonk een angstkreet. Gert jan ving het kindje weer op, hij was vuurrood geworden. „Dwaas !” siste Janna Romein; en ze nam het borelingetje Gertjan wier duizelig van vreugde, hij wilde nog vragen, hoe het met Sijtje was, maarde baker was al weer verdwenen. Gertjan Besaan wier zo door het geluk overweldigd, dat hij woest aan het klokketouw trok, zodat er een dubbele slag wier gehoord, de luidhamer geraakte er door uit het evenwicht. O, wat duurde het luiden hem deze keer barbaars lang! Hoe verlangde hij er naar, de kosterij binnen te hollen om te zien, hoe het met Sijtje was! Was Jantje Prins maar niet dood gegaan en was Alida Verschoor maar blijven leven, dan stond hij thans niet onder de toren om de klok te luiden ! Eindelijk was zijn taak dan toch volbracht, het luiden was gedaan. Dravelings ging hij naar het kostershuis, daar vond hij Sijtje doodmoe en schrikkelijk bleek inde bedstee. Maar ze leefde en het ergste leed was geleden, de pijntemptatie had ze moedig doorstaan. Gertjan, die zo fel verlangd had naar een stamhouder, vergat thans naar het kind te kijken, dat door de baker geholpen werd. Het ging hem nu alleen maar om Sijtje, o, hij had deernis met haar omdat ze dit tempeest had moeten doorstaan. wild uit zijn handen. „Je had wel mis kunnen grijpen en wat dan?” Gertjan schaamde zich over zijn drieste uitgelatenheid. Hij sloeg de ogen neer als een jongen, die kattekwaad heeft uitgehaald. Drie weken lag de kostersvrouw in het moederbed, wrant de geboorte van het kind had haar danig verzwakt. Gertjan was vol zorg over haar, hij deed wat hij kon om haar te gerieven en van dienst te zijn. Met de jongen, Arend wier hij genoemd ging het uitstekend. Het was een stevig popje en als het honger had schreeuwde het van belang. Toen Sijtje voor het eerst weer buiten kwam, ging ze met Gertjan de kerk binnen. Het was er doodstil, want het was Zaterdagmorgen. Inde verlaten kerk dankten de koster en zijn vrouw God voor het kind, dat Hij hun had toevertrouwd. ’s Anderendaags wier Arend door dominee Damster gedoopt. De mensen uit de buurtschap zegden toen: „Ziezo, we hebben weer een koster voor later !” HOOFDSTUK VIII. V: OOR de tweede keer was er inde kosterswoning het geluid van pril leven en de ongewone bedoening, die voortvloeit uit de aanwezigheid vaneen kind. Gertjan en Sijtje leefden ineen roes van onzegbaar geluk en zulks is goed te verstaan. De kleine Arend groeide als kool en was bovenmate rap met alles, zowel in het krijgen van de tandjes, als in het kruipen en later met het lopen. Zo te zien trok hij noch op zijn vader, noch op zijn moeder, want hij maakte graag kabaal en schreeuwde en gilde de buurt soms bij elkaar van louter plezier. Gedurende de mooie zomermaanden speelde de jongen inde tuin van de kosterij, want daar sloot en wetering degelijk waren afgepaald, was gevaar voor verdrinken uitgesloten. Toch was In zijn waakzaamheid over zijn zoontje, kreeg Gertjan soms gedachten van schaamte en schuld, omdat hij over het gaan en staan van de kleine Arend bezorgder was, dan hij voor zijn eerste kind was geweest. ’t Is waar, een mens wordt voorzichtig, als hij eenmaal is overrompeld geworden dooreen bar ongeval, maarde koster had diep in zijn hart het schuldige besef, dat hij, zo Hijltje maar een jongen ware geweest, nog meer naar haar zou hebben omgezien dan hij had gedaan tijdens haar korte leven. En zo wier Gertjan weer gekweld door het oude zondegevoel; de zonde, dat hij een zoontje boven een dochtertje begeerd had en Hijltje daardoor niet genoeg had gezien als een geschenk van God. Tijdens de gure herfstmaanden en gedurende de winter, die ijzig gestreng over het land ging dat jaar, hielden ze de kleine Arend binnen, want een kind is immers zo vatbaar voor allerlei ziekten in het koude getij. Toen het voorjaar kwam, dacht Gertjan er over, Arend te laten spelen in het torenportaal. Buiten was het nog te koud, maarde jongen wier dreinerig van het binnen zitten, hij wilde er met alle geweld uit. Gertjan dacht: Als ik de klokketouwen ophang op manshoogte tegen de muur, zal het jonkie geen enkel ongeluk kunnen overkomen, dan is het in het torenportaal gans en al veilig. In huis loert immers telkens het gevaar Daar zijn het brandende fornuis, een kokende ketel of pan met warm eten en allerlei gevaarlijke voorwerpen als Sijtje in durende waakzaamheid over haar kind. Immers, het ongerief schuilde soms ineen klein hoekje, ineen nietigheid, waar men niet op let. De kostersvrouw had geen tijd meer om haar man te helpen met het proper houden van de kerk, de kleine Arend vorderde haar gans en al op. Gertjan zegde daar niets van, zomin hij er tijdens het leven van het eerste kind aanmerking op had gemaakt, dat Sijtje hem niet meer ter zijde gestaan had bij het stoffen, vegen en dweilen van de kerk. De koster eigens was ook een en al aandacht voor de jongen. Hij had de bittere les te leren gekregen, dat een kind een broos bezit is; dit gaf hem nevens het geluk van het vaderschap een voortdurende onrust. messen en scharen en wat al niet meer. Vooral nu Arend zo zeurig wordt en dreint om naar buiten te mogen, nu hij balorig is en koppig, zou hij in zijn wildigheid zichzelf een ongeluk kunnen bezorgen dooreen ketel om te trekken of iets van die aard. Maar in het torenportaal is het gans en al veilig, als ik de touwen buiten zijn bereik ophang. En het zal ’t jonkie afleiding geven om te spelen op een plek, die vreemd is voor hem... Toch kon Gert jan er niet toe komen, Sijtje voor te stellen, de kleine Arend onder de toren te laten spelen. Zij zou hem misschien verwijtend aanzien en vragen, of hij Hijltje vergeten was ... En eerlijk gezegd was hij eigens in zijn hart toch ook nog bunzig van het torenportaal. In dit voorjaar, dat zeldzaam droog was, met de vorst tot eind Maart inde grond, zodat het gras niet uitschieten kon en de boeren met lange gezichten liepen en steen en been klaagden, trof het dorp een schrikkelijke ramp. Op een Zondagmiddag omtrent een uur of twee, toen al het boerenvolk nog inde gebruikelijke middagdut lag te snurken achter de bedsteêdeurtjes, ontstond er brand in het schoolhuis, dat recht tegenover de kerk gebouwd stond. Men heeft later wel weten te zeggen, dat de oorzaak van die brand gezocht moest worden bij de vrijer van de meid van meester Leeflang, maar niemand heeft ooit het rechte ervan vernomen. Wel heeft Aagje de meid later, toen het schoolhuis al weer opgebouwd was, haar mond voorbij gepraat en zijn er allerlei praatjes over gegaan, maar kom er eens achter, of het allegaar waarheid was, wat de mensen zegden. Volgens sommigen, die er twee vingers voor op zouden durven steken, zo een christenmens maar zweren mocht, stond het die Zondagmiddag in het schoolhuis zó geschapen: De meester en zijn vrouw waren op visite gegaan bij zijn Ottolandse collega, die, evenals meester Leeflang, een verwoed schaker was. De meid was dus aanvankelijk alleen in het schoolhuis. Maar lang duurde dat niet, want Aagje van Maanen was een dartel diertje, dat heel niet van de eenzaamheid hield. Daarom had ze dan ook met haar vrijer, een zekere Jan Verzijp af gesproken, dat deze haar gezelschap zou komen houden. En zo gebeurde dat ook. Toen al het boerenvolk naar vaste gewoonte na het middagmaal tussen Die Jan Verzijp was een ietwat saai manspersoon en iedereen had er weet van, dat hij lui was in zijn werk. Hij was los boerenknecht en veelmaals rentenierde hij, al was het dan ook zonder centen. Er wier van Jan gezegd, dat hij des morgéns om werk bad en ’s avonds dankte, als hij ’t niet gekregen had. Zo erg is het misschien niet geweest, laten wij er ’t beste maar van hopen. Hoe het zij, ’t was een sloom manspersoon en Aagje van Maanen had al gauw gezien, dat hij de ware vrijer niet was. Maar aangezien zij in die dagen niets anders had kuimen bekomen er waren schijnbaar geen vrijers voorhanden had ze Jan Verzijp aan het lijntje gehouden. En hoor nu, hoe haar jongkerel die Zondagmiddag brand heeft veroorzaakt in het schoolhuis. Volgens het zeggen van de mensen althans, want zekerheid hieromtrent is nooit verkregen. Jan Verzijp ging bij Aagje inde keuken zitten. Daar koekeloerden ze een poosje en snoepten uit het kussentjestrommeltje van mevrouw van de bovenmeester. Maar een mens kan niet altijd zoentjes stelen en woordjes feziken, die per slot van zaken kant noch wal raken. Jan Verzijp was wat vadzerig die middag, hij zegde, dat hij te veel gegeten had en zich heel niet fit voelde. De keukenstoel vond hij barbaars hard, had Aagje geen kussen bij de hand? Wijders moest zij hem niet zo dukkels aanhalen, want daar wier hij nog maar meliger van, hij dacht toch al, een vuile maag te krijgen vanwege het vele eten, dat hij die middag naar binnen gewerkt had. Aagje moest weten, zijn moeder had die middag aardappelen met stokvis op tafel gebracht. Mensen, mensen, dat is toch zulk lekker spulletje ! Hij had hem dan ook goed geraakt, dat zou Aagje wel willen geloven. Zag ze niet, dat de onderste knoop van zijn vest heel niet dicht kon? Maar dan moest ze hem nou een beetje op zijn gemak. laten, want als zijn maag werkelijk van streek raakte, zou hij er lelijk mee te doen kunnen krijgen, daar waren wel meer mensen mee het hoekje omgegaan. Aagje was door dit woord in het begin wel wat op haar teentjes getrapt. Moest een jongkerel zichzelf beklagen, omdat hij te veel stokvis had ingeslagen? Dan had hij beter thuis kunnen blijven, dat moest ze er van zeggen. Maar wat waar is, moet de lakens gegaan was en gans het dorp uitgestorven scheen, ging Jan Verzijp door de achterdeur het schoolhuis binnen. gezegd worden: Al was Aagje een hups vlindertje en zó vrijgraag, dat het heur heel niet mooi meer stond, ze was tevens gul en goedhartig voor iedereen. Ook voor haar luie vrijer. Ze vertelde, dat er inde mooie kamer van meneer en mevrouw een divan stond. Jan Verzijp had nooit zo’n ding gezien. Hij vroeg, of een divan soms een muziekding was, zoiets als een orgel. Toen Aagje hem uitgelegd had, dat het een lage rustbank was met kussens er op, was Jan er op gebrand, het meubel te zien. Eerst durfde Aagje haar vrijer niet inde deftige kamer te laten, maar ten ende gaf ze toe. Jan Verzijp vond het een prachtig ding, hij wilde er pasjes op gaan zitten. Hij stak een sigaar op en prees de divan van de schoolmeester. Maar waarom zou hij er op blijven zitten? Voor ’t zelfde geld kon hij er zijn benen op uitstrekken, ’t was casueel hoe goed hem dat deed aan zijn lichaam. „Zo’n ding,” zegde hij tot Aagje, „moesten ze bij ons thuis ook hebben, ze liggen barbaars lekker als je te veel gegeten hebt. Er moest een wet zijn, die verordineerde, dat in elk huis zo’n tiran, of hoe noem je zo’n ding ook weer, moest wezen !” Hoe was dat met Aagje van Maanen, toen ze Jan zo pront en lekker lui op de divan zag liggen, ging ze neven hem zitten; meneer en mevrouw zouden vooreerst toch niet weerom komen. Ze gaf Jan een zoen en hij gaf er haar een terug. Maar toen dat een hort je geduurd had, zegde Jan: „Nou moet je me pasjes met rust laten, Aagje. Het zit me ommers niks goed inde streek van de maag en ik word zo merakels beu van al dat gelik.” Aagje hield zich stil. Jan lag op zijn rug rookwolkjes naar het witgekalkte plafond te blazen. Het duurde echter niet lang, of hij snurkte gelijk een os. En zowaar, toen raakte de kittige Aagje, tegen haar vrijer geleund, ook onder zeil. Dat nu was het kardinale punt, zoals de oude Willem Heykoop pleegde te zeggen. De sigaar viel Jan uit de mond en kwam tussen de divankussens terecht. Er kwam een smeulend lucht je inde kamer, maar Aagje en Jan waren ingedut en merkten dus niets. En terwijl de schoolmeester met zijn Ottolandse collega zat te schaken, ja waarlijk, op Zondagmiddag nog wel zat hij als grote vent met houten popjes op een plank met ruiten te spelen, waaruit weeral bleek, dat de mensen ge- Toen de brand opgemerkt wier, viel aan blussen al niet meer te denken. Bovendien was het met de brandspuit weer het ouwe liedje, het ding kwam veel te laat, als mosterd na de maaltijd. Zodra koster Gertjan zag, wat er gaande was, holde hij naar het torenportaal om de klok te luiden. Bar en bar, wat gaf dat die stille Zondagmiddag een temptatie ! Het boerenvolk kwam uit de slaapstee, schoot de kleren aan en haastte zich naar het dorp. Gertjan luidde als een bezetene, het was angstig om het wilde geklep van de klok te horen. Er was een tamelijk stevige wind uit het Zuiden en ineens vlogen er vonken van het schoolhuis over op de kerk. Gertjan luidde de noodklok en hij merkte niet, dat er vuurpluimpjes in de galmgaten van de toren waaiden. Alle man was niever inde weer om te helpen bij het blussen van de brand en om te redden, wat er nog te redden viel. Maar dat was een bedroefd klein beetje. Het vuur was machtig, het wier aangewakkerd door de wind en het schoolhuis ging tegen de wereld. Terwijl Gert jan Besaan nog altijd stond te luiden, bemerkte hij eensklaps, dat hij ineen vonkenregen stond. Hij keek verbaasd omhoog en zag vlammetjes spelen op de droge, oude balken van het torengewelf. Er voer een beving van ontsteltenis door zijn wezen, toen hij gewaar wier, dat de toren in brand stond. Boven hem was het één vuur, al vuur. Maar het touw was nog niet in brand geraakt en de klok luidde nog. „O, Heere, spaar mijn kerk!” bad Gertjan, terwijl hij nog altijd de klok luidde. En daarna riep hij barmenselijk hard: „Brand ! De kerk staat in brand !” Maar inde algehele verwarring, omdat de spuit, eindelijk lijk hadden, die beweerden, dat meester Leeflang een lochtzinnig heerschap was – ontstond er brand in zijn woning. Toen Jan en Aagje wakker wieren, stond het divankleed in brand,, ook de gordijnen hadden vlam gevat. En Jan Verzijp zn vest brandde ook, ach heden, wat een ramp opeens ! Alles ging barbaars snel, het vuur woekerde voort. In korte tijd stond het schoolhuis in lichtelaaie. Jan Verzijp en Aagje van Maanen, beiden met brandgaten inde kleren, hadden rap de vlucht genomen. gearriveerd, weigerde, zodat het schoolhuis tot as verging, hoorde niemand de kreet van Gertjan Besaan. Er vielen vonken op de pet van de koster en ook op zijn schouders. Gloeiende houtflinters vielen her en der in het torenportaal. „Brand, brand !” brulde Gertjan weer. Een ogenblik dacht hij er aan, weg te lopen en het luiden te staken. Maar neen, kleppen moest hij, kleppen ! Want in zijn aanstellingspapier stond haarfijn omschreven, dat de koster gehouden was om bij brand inde gemeente alarm te luiden en wel zo lang, totdat geacht mocht worden, dat iedere inwoner was gewaarschuwd. Luiden moest hij dus, luiden voor zijn kerk, die in brand stond ! Gertjan trok wild aan het klokketouw, de klok klepte driftig het alarm. Nog vrat het vuur het touw, dat naar boven leidde, niet aan, doch lang zou dit niet meer duren. En dan was het alarmluiden gedaan. Er was nu een baaierd van vlammen boven het hoofd van de koster. Hij luidde de klok, alsof hij krankzinnig geworden was: de luidhamer sloeg herhaaldelijk over. Het wier ontaard heet in het torenportaal, het \niur kroop gretig voort. Ik moet weglopen, dacht Gertjan, want straks zijnde balken boven doorgebrand en dan komt de klok naar beneden. Maar hij liep niet weg, hij trok met verdubbelde kracht aan het touw. Als de mensen zijn stem niet hoorden, dan moesten ze toch de driftige klokklepel verstaan ! En opeens zagen de mensen, saamgeklonterd voor het tot as verpulverde schoolhuis, het gevaar achter hun rug. „De kerk staat in vlammen ! Help, mensen, help!” De mannen holden naar de kerk, men wilde binnen. Consistoriekamer en hoofdingang waren echter gesloten. Dan naar het torenportaal! Daar troffen ze Gertjan Besaan aan in rook en hitte, hij stond nog altijd aan het touw en de klok klepte nog, hoewel het in de toren een vuurzee was. „Man,” schreeuwde Gerbrand Stuurman, „straks komt de klok naar beneden, dat zal jouw dood zijn !” Doch nog altijd luidde Gert jan voort. Toen was er plotseling een schrikkelijk geluid van krakend Het was op dat ogenblik, dat het vuur het touw aangreep. Gert jan stond eensklaps met een stuk touw in zijn handen en de klok verstomde. Een moment stond de koster mallotig naar het eind touw te kijken, maar daarna sprong hij het torenportaal uit. Zijn taak was verricht, de klok hing willoos. De spuitgasten rolden de slangen naar de toren, de kerk zelf bleek nog niet te branden. Tientallen hulpbereide handen grepen naar de pompboom van de brandspuit. Thans ging het beter, een halve minuut later plenste er water inde toren. Het was een bang ogenblik, want de vlammen vonden gretig voedsel in gebinten en balken, die kurkdroog waren. Doch na een half uur ademde men op: Men was het vuur inde toren meester geworden, de strijd tegen de vernielende vlammenbaaierd was ten einde. De toren was schoon uitgebrand, de klok met donderend geraas naar beneden gekomen. Zij had de grijze plavuizen in het torenportaal gans vergruizeld, maar overigens was er beneden niets vernield of verbrand. Van buiten was er niet veel van te zien. De toren stond nog op de kerk, slechts bij de galmgaten waren het hout en het pleisterwerk zwart berookt, evenals de weerhaan op de spits, die anders schitterde van het verguldsel. Toen de brand was geblust, ging Gert jan de kosterij binnen om te zien, hoe het met Sijtje en de kleine jongen stond. Hij trof zijn vrouw aan met de jongen op schoot. Sijtje schrouwde als een kind en ze was geheel van streek. Gert jan vertelde haar dat het vuur geblust was, de kerkwas helegaar gespaard gebleven, alleen boven inde toren was het houtwerk kuis verbrand. Toen Sijtje dit hoorde, bedaarde zij wel wat, maar ze durfde niet uit het zijraam te kijken, dat uitgaf op de kerk. Ze vreesde, tóch een verwoest Godshuis te zien ... De kleine Arend huilde van angst; hij had vuur inde toren gezien en was doodsbenauwd geworden van de kerk. Koster Besaan 7 hout. Er kwam een stuk balk naar beneden, het viel rakelings langs het lichaam van de koster. Een verstikkende rook en een ontzettende vonkenregen vulde nu het torenportaal. De mannen repten zich verschrikt naar buiten, er was een gekrijt en geroep van alle kanten. Pa na drie dagen vermande de kostersvrouw zich en nam ze het kerkgebouw in ogenschouw. Gertjan had de waarheid gesproken, hij was geen man van leugens, hoe had ze zo barbaars slecht van hem kunnen denken. Sijtje, toen zij zag, dat inde kerk niets was veranderd, prevelde dankbaar: „Heere, ik dank u, dat Gij onze kerk hebt gespaard. Want wat zouden Gertjan en ik en de kleine Arend zonder kerk moeten beginnen?” De dankbaarheid van de koster was navenant. Inde eerste weken na de brand knielde hij veelmaals neer inde verlaten kerk om God te danken. En de mensen inde contreije van Braank zegden van hem: „Tot het lest toe, zijn leven niet achtende, heeft hij de klok staan luien om ons te alarmeren, dat de kerk in brand stond. Zulke kosters zijn rechtevoort schaars!” Acht maanden moest men het zonder klok en uurwerk stellen. De restauratie kostte bar veel goed geld en de kerkvoogdij trok een lang gezicht, toen het herstel zo ontaard veel bleek te kosten en zo lang duurde bovendien. Want een dorp zonder klok is zoveel als een huis zonder dak, een schip zonder zeil. Maar er kwam eindelijk toch een nieuwe klok, gegoten in Aarle-Rixtel. Er stond de volgende spreuk in gegrift: Mijn voorganger is vurig roepende door ’t vuur vernield, Hetzelfde vuur, tot Godes eer, heeft ook mijn stem bezield. Toen alle herstelwerkzaamheden achter de rug waren en het inwendige van de toren geheel vernieuwd, slechts het portaal behoefde alleen maar nieuwe plavuizen, daar beneden het vuur geen schade had aangericht en ook het arrestantenlokaal, gezegd de nor, gespaard gebleven was hield dominee Damster een speciale door-de-weekse preekdienst om dit feit te herdenken. Bij die gelegenheid bracht hij van stoel af hulde aan de koster Gertjan Besaan. B E kleine Arend was een parmantig ventje, dat drukte | veroorzaakte inde kosterij. Hij was handig en gevat en kerngezond. In die jaren waren er allerhande kinderziekten, die vooral inde wintermaanden slachtoffers maakten. Gertjan en Sijtje verkeerden dan ook voortdurend in onrust over de kleine woelwater. De jongen deelde echter in geen enkele ziekte mee. Windpokken noch mazelen, rode hond noch bof hadden vat op het stevige kereltje inde kosterswoning. Er wier wel gezegd, dat het heel geen wonder was, dat het kleine Besaantje door geen enkele kinderziekte wier aangetast, want zijn ouders wilden niet hebben, dat Arendje speelde met andere brakkies. Het druktemakertje mocht niet eens op het Braankse dorp komen en gedurende de winter verbleef hij binnen. Dan mocht hij de wereld zien door de ramen van de kosterij, doch vrijheid om buiten te gaan spelen wier hem niet gegeven. Op dit punt waren zijn vader en moeder zeer vasthoudend. Arendje dreinde en huilde soms wel, maar hij vermocht niet zijns vaders wil daardoor te overwinnen. Arendje moest tijdens de koude maanden binnen blijven en al probeerde hij op alle mogelijke manieren te bereiken, dat hij buiten mocht gaan spelen, onverbiddelijk bleef de buitendeur voor hem gesloten. Overigens fluisterden de mensen, dat de koster en zijn vrouw veel te meegevend waren jegens het jonkie. Binnenshuis kon Arendje bekant alles gedaan krijgen wat hij begeerde. En al maakte hij het soms te bont, straf kreeg hij hoegenaamd niet. Zeker, de mensen konden daar wel in komen. Als men eenmaal een kind verloren heeft, is men geneigd, een ander kind zo te vertroetelen, dat men het dreigt te bederven. Gezegd moest worden, dat het kostersechtpaar zwaar getroffen was geworden door de schrikkelijke dood van het aardige meidje. Daardoor was het best te verstaan, dat ze al hun liefde afgaven aan hun zoontje, waarmee God hen na de schrikkelijke temptatie had verblijd. Arend groeide en wier parmantiger en soms dacht Gertjan: Ons jonkie is een rakker, een pienter baasje, dat komt alle- HOOFDSTUK IX maal vanwege zijn opperste gezondheid, ’t Zal later een goeie opvolger van me zijn ... De jongen had ook zijn kuren, dan was hij nukkig en tegendraads. Want zo klein als hij was, hij had een steenhard kopje en een willetje, dat van geen buigen wist. Sijtje gaf meestal toe aan zijn dikwijls zo zonderlinge verlangens. Het was zo’n goed moedertje, die Sijtje Besaan. Doch als Arend te kennen gaf, dat hij wilde gaan spelen met andere kinderen, of alleen maar buiten wilde wezen, dan bleef de kostersvrouw op haar stuk staan. Neen, Arend mocht niet buiten zonder geleide van vader of moeder. Onder geen voorwaarde wilde zij haar kind uit het oog verliezen en bovendien kon ze ’t heel niet goedvinden, dat Arend speelde met andere gastjes, die misschien de een of andere venijnige kinderziekte onder de leden hadden. Op dit puntwas Sijtjes neen dan ook neen; en bleef Arend dan zeuren en dreinen, dan zocht ze hem af te leiden met iets anders, dan kreeg hij lekkere snoepjes of mocht hij iets doen, dat ze anders niet zou hebben toegestaan. De maanden gingen en regen zich aaneen, Arendje groeide en werd parmantiger. Inde kosterij leefden gelukkige mensen. Mensen, die al hun zachte gevoelens afgaven aan de kleine jongen. Arend kreeg allerlei prachtig speelgoed, alsof hij een burgemeesterszoontje was. Zelfs de nieuwjaarsfooien werden besteed aan mooie dingen voor hem. Het gebeurde toen Arend vijf jaar oud was, dat Sijtje op een dag schrikkelijke angsten uitstond om hem. Ze was naar de zolder gegaan om nat goed op te hangen op de droogstokken. Ineen ommezien was ze weer beneden, want als Arendje alleen in het woonvertrek was, kende ze rust noch duur. De jongen had in dit korte tijdsbestek echter kans gezien, naar buiten te snappen. Hoewel de klink van de deur moeilijk omhoog ging, de rakker had met behulp vaneen pook haar uit de bout gelicht. Toen Sijtje beneden kwam, zag ze terstond de openstaande buitendeur. „Arend, jonkie toch!” gilde ze ontzet. Ze kreeg echter geen antwoord, zodat Sijtjes hart hevig begon te kloppen en haar adem bekant stokte inde keel. Ofschoon „Arend, Arendje !” riep ze. En krek op dat eigenste moment wier ze een woonwagen gewaar, die de Braankse buurt gepasseerd was en in Oostelijke richting ging, naar het buurtschap de Kikkert. De kostersvrouw docht het te besterven van schrik. Woonwagenvolk, kinderdievenvolk, daverde een oude zegswijs door haar heen. En ineens kwamen haar al de trieste verhalen in het geheugen, die ze ooit in haar leven gehoord had omtrent het zwerversvolk inde huizen op wielen. Schrikkelijk, hoe de angst Sijtje in deze spanne tijds tempteerde ! „M’n keind, m’n keind!” schreuwde ze. Maar haar stem verstikte bekant in haar keel. Radeloos stond ze midden op de Braankse buurt, met gesperde angstogen de woonwagen naziende. Al had haar stem het zo ongeveer begeven van angst, Gert jan, die inde kerk doende was, had haar toch gehoord. Hij stoof naar buiten en in zijn haast gooide hij een stapel stoven om, waardoor ook zeven vuurtesten in diggelen vielen. De koster zag zijn vrouw staan en liep snel op haar toe met de vraag: „Sijtje, wat is er?” Zij zag hem aan en toen schrok Gert jan bar. Zulke ogen had hij nog nimmer gezien. Hij ijsde ervan en ook in hem was opeens een baarlijke angst. „Wat is er dan, Sijtje, wat is er?” Zijn stem sloeg over en het was hem, of hij brak water inde mond kreeg. „Zeg dan toch wat, Sijtje !” De kostersvrouw was echter niet meer tot spreken in staat. Met gans vertrokken wezen, alsof een vlaag van krankzinnigheid haar had aangegrepen, wees ze naar de woonwagen, die het begin Maart was en vinnig koud buiten, Sijtje holde zonder mantel of das de deur uit, haar kind achterna. De grimmige Oostenwind beet haar door de kleren heen, maar zij gunde zich niet de tijd om terug te gaan en iets aan te trekken of om te slaan. Ze moest haar jonkie na ! Ze zag, dat de kinderen van de varkensknors Goedhart voor de kerk aan het touwtjespringen waren. Ook het meidje van Aal de Ruiter liep met een blauw gezichtje rond, maar haar kleine Arend zag ze niet. langzaam maar zeker verder hotterde over de slecht onderhouden weg. Toen gilde zij hevig en daarna zakte ze ineen. Gertjan greep haar en hield haar omhoog in zijn sterke armen, maar eigens wankelde hij op dat ogenblik ook op zijn benen. Gelukkig, er daagde hulp op. Pieter den Breeën, de ellewarenkoopman uit Ammers, kwam de kerkweg af en met zijn hondenkar op de buurt komende, zag hij de koster met een willoos hoopje mens in zijn armen. Pieter sprong van zijn kar en droeg tesamen met Gertjan het flauw-gevallen vrouwtje de kosterij binnen. De kinderen van de keuenknors zagen dit aan met grote ogen en van verbazing openhangende monden. Daarna namen zij ijlings de vlucht om aan moeder te gaan vertellen, wat ze hadden gezien. Wat Gertjan Besaan in zijn eerste schrik reeds gedacht had, bleek werkelijkheid te zijn: Sijtje was vanwege de kleine Arend zo overstuur! Toen Gertjan en Pieter den Breeën de vrouw in de bedstee hadden gelegd, ging de koster schielijk de petiterige woning door om te zien, waar het jonkie ieuwers uithing. Maar hij vond zijn zoontje niet. Toen ging er een bevert van ontsteltenis door Gertjan, wijl hij nu pas goed begreep, waarom Sijtje naar de woonwagen gewezen had. Woonwagenvolk, kinderdievenvolk, zo flikkerde thans ook door zijn hoofd het dwaze oordeel van het boerenvolk in deze contreije. De koster stond een ogenblik vertwijfeld. Zijn zoontje, waar was het? „Sijtje, waar is Arendje dan?” vroeg hij met gebarsten stem. Zijn vrouw lag echter in bezwijming en gaf antwoord noch teken. „Maar man, zie je dan niet, dat ze buiten heur kennis is?” zegde Pieter den Breeën, die enigszins hulpeloos en handenwrijvend in het woonvertrek stond. „De dokter moet subiet komen en als ’t moet, zal ik hem eigens wel gaan halen!” En dit gezegd hebbende, snelde hij de kosterij uit om naar de dokter te Molenaarsgraaf te gaan. Maar aleer hij de Kerkweg afging, waarschuwde hij de vrouw van de varkensknors, wellicht kon zij de koster met het een of ander behulpzaam wezen, wijl een vrouw toch meer versta je heeft van ziekte of ongeval dan een manspersoon. Ja, de vrouw van de knors kon Gertjan Besaan helpen. Amper was zij over de drempel van de kosterij gestapt, of Gertjan Neen, zij had het broekeventje niet gezien, op de Braankse buurt niet, nergens. Maar kon zij soms de vrouw helpen, want die was immers ... Gert jan liet haar niet uitpraten. „Arendje is weg,” kreunde hij. „Help me, ons jonkie op te sporen!” „Maar Sijtje dan, is ze niet...” „De dokter wordt al gewaarschuwd en Sijtje ligt stil en buiten kennis, maar ’t jonkie, ’t jonkie moeten we vinden!” De vrouw van de varkensknors, die toch echt wel wat gewend was, want heur man was een rauw heerschap, schrok van de ogen van de koster. „Is ... is ... is Arend weg?” vroeg ze, langs Gertjan heen ziende. „Kom zoeken, vrouw! Zoeken moeten we!” En Gertjan, anders zo kalm en uiterst bedaard in gang en gebaren, greep de vrouw woest bij de arm en trok haar mee naar buiten.. „We moeten zoeken, hoor je!” En hierna begon hij luid aan zijn zoontje te roepen. Er kwamen nu meer mensen, door het geroep opmerkzaam gemaakt, naar buiten lopen. Weldra hielpen de naaste geburen niever mee met het opsporen van de kleine wegloper. Zij zochten inde nog kale, afgepaalde kosterijtuin, zij zochten rond de huizen en in schuurtjes, doch vonden de kleine Arend Besaan niet. Zij zochten de weg af, zij riepen herhaaldelijk de naam van het kereltje. Rond de pastorie zochten zij en ten leste speurde zelfs dominee Damster ijverig mee. Aal de Ruiter kwam ook naar buiten gelopen en toen ze hoorde, dat het kosterskind verdwenen was, riep ze: „Maar dat is ’t werk van het woonwagenvolk!” De mensen huiverden van haar woorden. Ja, nu Aal het zegde, zij hadden inderdaad een karekietkast zien passeren. Ach, mensen, zou Arendje zo slecht terecht gekomen zijn? Maar Steef Hogenboezem, de rietdekker, die met Gertjan op het boerenerf van de stee van Toon Muilwijk zocht, vroeg aan de koster! „Is het jonkie niet inde kerk? Is het niet weggekropen in een bank?” vroeg haar met gejaagde stem, of zij de kleine Arend soms gezien had. Gertjan schudde het hoofd en riep voor de zoveelste maal de naam van zijn kind. Zij vonden Arend niet en er klonk geen roeper vaneen andere zoeker, ten teken, dat de jongen terecht was. „Kan het keind echt niet inde kerk wezen?” vroeg Steef Hogenboezem weer. „Het docht me, dat de Besaans zich allenig maar thuis voelden inde kerk ...” „Ik was zelf inde kerk doende, toen ik m’n vrouw hoorde roepen,” klaagde Gertjan. „Dan had ik Arendje toch moeten zien, waar?” En weeral riep hij de naam van de jongen en hij zocht achter struiken en schelven. Maar Steef Hogenboezem ging dravelings terug naar de Braankse buurt, hij wilde het zekere voor het onzekere nemen. Hij ging de kerk binnen, waarvan Gertjan de deur had laten openstaan. En zowaar, op de bovenste trede van de preekstoel stond de rakker uit de kosterij. Steef de rietdekker holde weer naar buiten en de handen tot een trechter rond zijn lippen vormend, riep hij: „’t Brakkie is terecht! ’t Is gevonden!” Op die roep kwamen van alle kanten de mensen opdagen met verheugde gezichten. Ook Gertjan, hij liep als een bezetene. Maar hij kon het woord van de rietdekker nog niet geloven, hij moest zijn zoontje eerst aanschouwen. Toen hij de kleine Arend werkelijk voor zich zag, biggelden er tranen over zijn gezicht. De mensen, die dit zagen, zegden er geen woord van, doch waren begaan met de zwijgzame koster, op wiens gelaat men hoegenaamd nooit een traan of glimlach had gezien. Gert jan nam zijn zoontje bij de hand en zonder een woord te zeggen, repte hij zich met Arend naar het kostershuis. „Geen woord tot dank,” bromde Aal de Ruiter, die inde regel wel wat erg rijp van zeggen was. „Zo is ’t met onze koster, een beste man, maar gruwelijk eenzelvig !” Gertjan echter, snel naar de kosterij lopende, wier lee in zijn hoofd, wijl het nu pas tot hem doordrong, dat hij de kleine jongen was gaan zoeken zonder zich verder te bekommeren om Sijtje, die hij in zwijm had achter gelaten. De vrouw was inmiddels weer bij gekomen en stond midden inde kamer, toen Gert jan met het kind binnentrad. Haar gezicht, dat als verstard was, veranderde eensklaps van uitdruk- „Jonkie, jonkie, kom toch bij je moeder,” zegde ze, het kind aan haar hart drukkende. Gert jan stond dat als een mallotige aan te zien, hij sprak geen woord. Maar toen Sijtje ten ende vroeg, waar hij het kind gevonden had, begon hij met bevende stem zijn zoontje te ondervragen. Het bleek, dat Arend regelrecht uit de kosterij naar de kerk gegaan was. Toen hij daar zijn vader aan het werk had gezien, was hij, beducht voor een standje, weggekropen in het domineesbankje. Eerst toen zijn vader de kerkwas uitgehold, had hij zijn schuilplaats verlaten en was hij op de preekstoel geklauterd. Nadien zwegen Gertjan en Sijtje. Zij hadden beiden hun bijzondere gedachten. Gertjan peinsde er op na, hoe zijn jonkie terstond de kerk had opgezocht. Dat gaf hem een dankbaar gevoel. Zeker, Arendje had binnen behoren te blijven bij zijn moeder, maar Gertjan kon het hem eigenlijk niet kwalijk nemen, dat hij zijn verlangen om inde kerkte wezen niet had kunnen bedwingen. Hoe had Steef Hogenboezem het ook weer gezegd? De Besaans voelen zich allenig maar thuis inde kerk ... Ja, ook mijn zoontje, hoe jong hij ook is, haakt er al naar om inde keik te wezen, docht Gertjan tevreê. En Sijtje? Haar gedachten waren navenant. Alle angsten waren nu van haar afgegleden en het deed haar deugd, dat Arendje het inde kerk gezocht had. Hoe was dat met Sijtje, zij zag algelijk Gertjan er de hunkering van het kind in om te vertoeven in het huis v?m God. Terwijl ze zo in gepeins verzonken waren, wier opeens de buitendeur geopend. Dokter de Coninck trad binnen. Gertjan kleurde, hij had er in ’t geheel niet meer aan gedacht, dat Pieter den Breeën om doktershulp voor Sijtje was gegaan. Dokter de Coninck keek heel verwonderd, toen hij de kosters- vrouw gezond en wel voor zich zag. Maar toen hij van Gertjan te horen kreeg, waarom zijn hulp was ingeroepen, wier hij kwaad. Gezegd moet worden, dat dokter de Coninck een kundig man was, die in nacht en ontij er op uit trok, zo dit nodig was. Maar als men hem haalde voor een wissewasje, dan was hij heel niet mak. Zo was het ook heden met hem gesteld. Hij voer king. Zij klemde Arend inde armen en begon te snikken van vreugde. nijdig uit tegen de koster, omdat deze hem had laten roepen voor een appelflauwte, ’t Was zonde van zijn tijd, dat hij helemaal naar de kosterswoning gekomen was om te constateren, dat er niets aan de hand was. Hij had altoos gemeend, dat de Besaans flinke kerels waren met haar op de tanden en niet bang voor een vlooienbeet of een schrammetje. Thans echter moest hij wel concluderen, dat de koster een verwijfd man was. Hij had toch moeten inzien, dat een flauwte, door plotselinge schrik veroorzaakt, geen artikel is om een dokter mee lastig te vallen. Gertjan liet beschaamd het hoofd hangen en durfde geen weerwoord geven. En lang nadat de dokter vertrokken was, drensden diens woorden nog in het hoofd van de koster. Was hij werkelijk een slap manspersoon, slapper dan zijn vader geweest was? Deze vraag kwelde Gertjan dagen lang. Zeker, hij hield veel van zijn jonkie en ook van zijn vrouw, ai, hoe had hij Sijtje zo gans en al kunnen vergeten, toen hij zoekende was naar Arend! en daarom wier hij wel eens week vanbinnen, dat wel. Maar had zijn vader die eigenste gevoelens dan niét gekend? Gertjan wist beter. O, hij heugde zich nog heel goed, hoe vaders ogen stonden, toen Truida het avontuur was gaan zoeken! Zwijgzaam was vader in die dagen geweest, zwijgzaam zoals altijd. Maar van zijn gezicht waste lezen geweest, hoe hij innerlijk worstelde en hoe aan zijn hart het bange verdriet knaagde. Gertjan probeerde de woorden van de geneesheer uit zijn gedachten te bannen. Dit gelukte echter niet. Ach, in deze dagen verlangde hij terug naar dominee Stramrood, want daar zou hij mee hebben kunnen praten, al zijn zwarigheden aan het domineespersoon hebben kunnen opdissen, ’t Was waar, dominee Damster was een best mens en een goed herder tevens. Maar het was Stramrood niet. Gertjan was zich bewust, dat hij nooit met iemand anders over zijn innerlijke zwarigheden zou kunnen praten. En zo moest de. tijd het harde dokterswoord doen vergeten. Meer en meer bleek, dat de kleine Arend een rakker was, die vaak trubbels veroorzaakte in het kostershuis. Nu eens brak hij een vaas, dan weer een kopje, allicht was er iets met hem „Arendje kan geen kwaad doen bij zijn ouwers,’ zegden de mensen ervan. Zij hadden gelijk, ofschoon Gertjan noch Sijtje dit erkennen wilde. Toen Arend zes jaar geworden was, moest hij naar schooi. In het begin had het kereltje daar heel geen zin in, tot driemaal toe liep hij uit de klas weg. Gert jan bracht hem bij, dat zoiets niet mocht en dat hij prentjes leren moest, daar hij anders later nooit koster van de kerk zou kunnen worden. Ja, zo zegde Gertjan dat tot zijn zoon. Doch intussen dacht hij er aan, dat hij eigens vroeger ook bunzig geweest was van de school en de meester en al die vreemde kinderen rond hem heen. Het duurde gelukkig niet lang, of Arendje voelde zich goed thuis inde schoolbanken. En eenkennig was hij heel niet, wat dit betrof trok hij niet op zijn vader. Meester Leeflang zegde er van, dat Arend een rakker was, een ventje waarmee hij met de jaren veel te stellen zou kunnen krijgen. In het vechten was het kosterszoontje niet mals en als hem iets niet naar de zin ging, sloeg hij er dadelijk op los, zodat de jongens uit zijn klas respect voor hem kregen. Gertjan en Sijtje merkten daar weinig van en al hoorden ze wel eens een enkele keer, dat Arend een schoolkameraadje had toegetakeld en al moest hij wel eens schoolblijven, ze wilden toch geen kwaad van het kind horen. In deze jaren waren de koster en zijn vrouw zeer gelukkig. Zij gaven al hun genegenheid af aan hun zoontje en gingen daardoor elkaar nog beter leren begrijpen en liefhebben. aan de hand. Hij had soms zijn buien, dan was hij onhandelbaar en smeet hij met wat hem voor de hand kwam. Gertjan en Sijtje vermaanden hem dan wel, maar meestal wieren hun bestraffende woorden getemperd door hun genegenheid voor het kind. M EESTER Leeflang zat in zijn kamertje-apart van het nieuw gebouwde schoolhuis en peinsde er over na, wat hij moest beginnen met de jongen van de koster. Arend, die nu inde vijfde klas zat, had ze weer bruin gebakken. Om een nietigheid was hij het zoontje van Jacob den Besten met een klomp te lijf gegaan. Het was lelijk aangekomen, het ventje had een wond aan het hoofd gekregen en de dokter had het gat moeten hechten. Ja, wat moest hij, schoolhoofd zijnde, met de rakker van Besaan beginnen? Hij kon Arend straf geven, laten nablijven op school, veertien dagen lang desnoods. Hij kon de jongen strafregels laten schrijven, vijfhonderd keer op de lei: Ik moet mijn naaste lief hebben, of: De kruik gaat zolang te water, tot ze breekt, maar wat hielp het allemaal? Arend was onverschillig, een jongen, die opgroeide voor galg en rad. Bij herhaling had hij hem onderhouden over zijn slecht gedrag, maar Arend had gegrinnikt; vermanende woorden tot hem gericht, waren gelijk parelen, voor de zwijnen geworpen. De schoolmeester dacht aan het kostersechtpaar. Hij was begaan met de ouders, die hun zoon reeds zo jong van de ordentelijke weg zagen afwijken. Hoe ter wereld was het mogelijk, dat een kind van zulke ouders zo tegendraads en rauw van aard kon wezen? Meester Leeflang had wel meer rakkers in zijn klas gehad. Daar was Barend Besooyen; hoe vaak had hij die, in uiterste drift, niet met de hand bijgewerkt, zodat het stof uit de jongen z’n broek vloog? Maarde appel valt niet ver van de stam, zoals de zegswijs is; de bovenmeester kon goed begrijpen, dat in Barend de ondeugd opgepropt zat en vroeg of laat uitweg zocht. Besooyen zelf was een kerel, die regelmatig overhoop lag met de diender, ’t was een vechtersbaas en lanterfanter van de ergste soort. En daarom was het heel niet te verwonderen, dat Barend geen mak schaapje was. Maar hoe anders was het gesteld met Gertjan Besaan en Sijtje Folm! Een zwijgzaam manmens was de koster, degelijk van levenswandel, kalm en ijverig. Sijtje was een stil en goed vrouw- HOOFDSTUK X tje, zo geheel passende bij de zwijgzame Gert jan. Ja, er is voor jaren terug wel eens gezegd, dat Sijtje niet al te pront was in haar huishouden, maar dat had zijn oorzaak. Zij besteedde al haar tijd aan haar kind, daarom bleef er wel eens het een of ander ongedaan, maar dat mocht toch ten slotte geen naam hebben, een vuilpoets was Sijtje in ieder geval niet. De zoon van het kostersechtpaar evenwel was een druktemaker, lui in het leren, een vechtersbaas en een belhamel. Leeflang zich ten slotte hardop voor. Gaan praten met Besaan ... Ach, hij had al zo vaak met de koster gesproken. Besaan was altijd beleefd gebleven, voor rede vatbaar geweest. Maar toch had de koster evenmin als zijn vrouw kunnen geloven, dat Arend een verkeerde zou zijn, een jongen, waarmee geen goed garen te spinnen was. De bovenmeester meende er alles van te kunnen begrijpen. Besaan en zijn vrouw hadden al hun hoop gesteld op hun jongen en bitter moest het vallen om te' aanvaarden de werkelijkheid. Toch, hij moest maar weer eens gaan praten met Besaan, want het kon zo niet langer met de jongen. Arend had Willem den Besten danig toegetakeld, het had gemakkelijk een doodslag kunnen worden. Met een klomp op het hoofd.. .om van te huiveren. Gestel eens, dat hij Willem, dat zwakke ventje, aan de slaap getroffen had. .. Een wildebras gelijk Arend kon onoverzienbare moeilijkheden teweeg brengen op de school. Nu was het dit, een volgende keer zou hij misschien nog iets ver- schrikkelijkers besteken. Meester Leef lang ging de koster opzoeken. Gert jan wist reeds, wat zijn jongen had uitgehaald. Jacob den Besten was in eigen persoon wezen klagen. Het was met zijn Willem kwaad gesteld, de dokter had krammen in het weke kopje moeten slaan. „’t Is ernstig, Besaan,” zegde de hoofdonderwijzer langzaam. „Arend is onverantwoordelijk wild, er zal op de een of andere manier een stokje voor gestoken moeten worden.” Gert jan neeg deemoedig het hoofd. „Hij is wat driftig uitgevallen, onze Arend,” beaamde hij zacht. „Maar kwaad, echt kwaad zit er niet in bij hem, meester.” Ja, wat moest meneer Leeflang daar nu op zeggen? Hij dacht heel anders over de jongen. Hij meende, dat er een verkeerde „Hoe ’t ook zij, er moet de hand aan de jongen gehouden worden,” verklaarde hij langzaam en met nadruk op ieder woord. En toen hij het gezicht zag van Besaan, waarop droefheid te lezen stond, noemde hij enkele voorbeelden van jongens, die tijdens de schooljaren uit de band waren gesprongen, doch met het toenemen van de jaren eerlijke en standvastige mensen waren geworden. Gertjan knikte. Jaat, hij kende dat. Hij had eigens vroeger inde klas gezeten met Manus Verwiel, daar had meester Machielse wat mee te stellen gehad! Leren deed Manus heel niet, hij zat vol streken en straf deerde hem niet in het minst. Dukkels had meester Machielse in volle ernst verklaard, dat er niks van hem terecht zou komen. Manus zou een proleet worden, een geschuwd en gevreesd mens, een ongeluk voor de maatschappij. Maar Gertjan moest er van zeggen, dat schoolmeesters, hoewel over ’t algemeen bar geleerd en dan wilde hij van meester Leeflang niets te na spreken wel op de kop, maar niet inde krop van hun schoolkinderen keken. Want was Manus Verwiel rechtevoort niet een voorbeeld van degelijkheid? Een niever werkman, die het harde labeur inde grond heel niet schuwt. Nu was het meester Leeflang, die knikte. „Zo houden we ’t dan voor afgesproken, we moeten op Arend letten,” zegde hij. En daarna groette hij de koster en ging heen. Gertjan had nadien toch zijn zware prakkizaties over de woorden van de schoolmeester. O, blijvend kwaad kon er niet schuilen in zijn jonkie, daar was hij zeker van. Maar hoeveel rustgevender zou het wezen, als Arend gezeggelijk was en niet zo vechtlustig. En waar kon de jongen die streken toch van hebben? Niet van zijn moeder, want zo kalm en goedhartig als Sijtje was er geen. En had hij eigens ooit buien van ontaarde drift en lust in kwaaie handelingen? Gertjan Besaan schrok opeens van zijn gedachten. Ja, zijn jonkie had van hèm die vuile lust tot vechten ... Had hij vroeger niet een mes gekocht met het doel, de fatterige notarisklerk, streep door Arend liep. Maar kon hij deze mensen, die hun hoop en idealen hadden verankerd in hun enig kind, bedroeven door ronduit zijn mening te zeggen? Neen, meneer Leeflang wilde dat niet, kon het niet, wijl hij medelijden had met deze mensen en geen scheur in hun ziel wilde trekken. die Truida meegetroond had het duistere avontuur in, op vreeslijke manier af te straffen? Ach ja, in hem huisde wat zich thans ook in Arend openbaarde. En zo was hij er de schuld van, dat zijn jongen zich soms misdroeg... Deze gedachte drukte de koster terneer. Was dominee Stramrood er nog maar, dan zou hij zijn prangende moeilijkheden kunnen openbaren, heul bekomen en raad van die vriendelijke voorganger. Maar Stramrood was weg. En dominee Damster, al was hij dan een goed predikant en al zou Gert jan er niet graag kwaad van spreken, hij was toch Stramrood niet. Weken lang had Gertjan het zwaar met deze zaak. Hij had Arend flink onderhanden genomen over die vechtpartij met het ventje van Jacob den Besten, maar het had geen indruk op de rakker gemaakt. Een dag of acht later had hij Jantje van Vuren afgerost. Bij de gezusters Korenveld, drie ouwe mummelmondjes, die e gierig waren om te glimlachen, had hij al de peren van het leiboompje, terzijde van het popperig huisje staande, afgeplukt en aan zijn schoolmakkers verkwanseld. Een week nadien kreeg de koster een nieuwe klacht aan te horen. Jasper de Graaf, een stinkendrijk boerman kwam met nijdige ogen naar de kosterij om Gertjan mee te delen, dat Arend een melkbus met opzet en uit louter balorigheid omver gegooid had, waardoor er veertig liters kostelijke melk ad zeven centen de pint, waren weggelopen. En of Gertjan bereid was, die schade te vergoeden, want de koster moest toch begrijpen, dat Jasper eigens die schadepost niet dragen kon. En of Gertjan wijders zijn jongen danig op de huid wilde geven, want zulksoort kwaad was er alleen maar uitte ranselen, met woorden was er mets te bereiken, aldus Jasper de Graaf. Gertjan streek met de hand over het voorhoofd. Daarna liep hij naar het kleine, gepolitoerde kabinet met koperbeslag en haalde geld te voorschijn. Zwijgend betaalde hij de boerman twee gulden en tachtig centen uit. Toen Jasper het geld opstreek en nogmaals aandrong op lijfelijke afstraffing van Arend, maakte Gertjan een gebaar, dat betekende, dat Jasper nu maar liever vort moest gaan. Jasper ging, hij groette en mompelde bij het weglopen nog iets over belhamels en duvelse jongens. Gertjan evenwel zegde niet één woord weerom. Ook met Sijtje sprak hij niet over het wangedrag van Arend. Wat door verschillende mensen gedacht wier, bleek juist te zijn; en dat kwam al spoedig aan het licht ook. De dove Nelis Groenendaal had de rakker vanuit de verte bezig gezien. Hij had zich niet verkeken, het was de jongen van de koster die de hekken op de dammen had open gezet. Rap klopten er een paar heetgebakerde boeren bij de kosterij aan. Gertjan begroette ze vriendelijk, hij vroeg ook, wat er gaande was. Nu, daar hoefde hij niet lang op te wachten, het zat de boeren tot de keel, het liep de spuigaten uit met Arend van de koster! Ja, wat moest Gertjan nu zeggen? Hij sloeg beschaamd de ogen neer, alsof hij zelf de rakker was, die een verdiend standje van gebelgde boeren in ontvangst had te nemen. De koster zegde slechts enkele woorden, hij beloofde, zijn jongen ernstig onderhanden te zullen nemen en dat het niet weer zou vóórkomen. De boeren gingen heen, zij hadden in zekere zin hun gram gehaald, zoals de manier van zeggen is. Gertjan evenwel bleef achter in sombere gepeinzen. Dagen lang sprak hij hoegenaamd niet, het mierde en murde in zijn hoofd. Het gebeurde ten ende, dat hij kwaad wier op Arend, die zoveel temptaties veroorzaakte. Ik zal hem over de knie leggen, hem ongenadig slaan, wellicht gaat dan de kwaaie aard er uit bij hem, zo nam hij zich voor. Hij ging het kostershuis binnen. Hij keek op de klok en zag, dat het omtrent vier uur was. „Is Arend al uit school gekomen?” vroeg hij met gramstorige stem aan zijn vrouw. Amper twee dagen later veroorzaakte de kosterszoon nieuwe trubbels. Arend was in zijn eentje de Kerkweg op gedrenteld en uit verveling had hij toen al de hekken, die de weilanden afsloten, open gezet. Eer er een half uur verstreken was, liep er een groot aantpl koeien op de weg en in andermans land. De vaarzen van Adriaan Korevaar liepen inde hooikamp van Gerrit Huisman, de pinken van de Ijzeren Govert graasden inde bietenakker van de Erven de Kinderen Van ’t Verlaat. De boeren waren woest, toen ze het onheil bemerkten. Wie was de belhamel, die zulke ontaarde streken uithaalde? Zo iemand moest men de benen stuk slaan, mensen! De koster werd opeens onrustig. lk kan haar nog altijd niet doorgronden, dacht hij. Wat woelt er toch achter haar blank voorhoofd? Hij wilde dat weten, hij moest en zou het weten! Daarom vroeg hij: . , „Waarom zeg je dat, Sijtje? Waarom zeg je, dat onze Arend geen verkeerde wezen kan?” Sijtje sloeg haar ogen neer en haar stem trilde, toen zij ant- woordde: . „ „Ik zie aan jou, dat... dat je ons jonkie straf wilt geven ... Het was Gertjan Besaan, of er koud water over zijn rug gestort werd. O, dat Sijtje hem reeds doorzag, alvorens hij een woord omtrent zijn voornemen had geuit! En hij, hij kon soms niet peilen, wat er omging in het hoofd van zijn vrouw ... Maar nu moest hij zich te weer stellen, dat voelde hij goed. Arend heeft de hekken van de koeikampen langs de Kerkweg open gezet, daar zijnde boeren barbaars vergramd over. Ik zal hem flink moeten aanpakken, anders gaat het mis met hem ... Meester Leef lang zegt 00k... zegt ook ... Hij zweeg opeens, wijl hij bemerkte, dat zijn woorden gelijkelijk ernstig en belachelijk klonken. Hij zijn jonkie een pak slaag geven. Hij kon het niet, hij hield immers zo veel van zijn kemd .... „Er zal geen verkeerde aard in Arend zitten, herhaalde bijtje.” ’t Zal speelsigheid van hem wezen en anders met.. . Ta ” probeerde Gertjan zijn woorden toch nog te rechtvaardigen,’ „maar die speelsigheid is baldadigheid geworden. Sijtje zag hem ongelovig, ja, bijna verwijtend aan. „Weet jij niet meer, hoe Arendje, toen hij nog klein was, uit huis eeglipt is en de kerk binnen gelopen? Ons jonkie zocht het inde kerk... En als zijn grootste speelsigheid voorbij is, zal hij het wéér inde kerk gaan zoeken, bouw daar vast op. Echt, Gertjan, onze Arend kan geen verkeerde wezen.” Koster Bes aan 8 „Neeë, nog niet. Maar lang zal ’t niet meer duren..En toen Sijtje dit zegde, zag Gertjan, dat er angst in haar ogen leefde. ??Is er iets met je?55 Gertjan sprak nu zachter en meegaander. ”lk ... ik ... onze Arend kan geen verkeerde wezen ..De laatste woorden sprak zij fluisterend uit, maar Gertjan verstond haar toch. Sijtje zweeg, doch in haar gedachten voegde zij er nog aan toe: Toen ik hem onder m’n.hart droeg, was hij al dukkels inde kerk ... Gertjan keek strak voor zich uit, beschaamd en vervaard. Ja> peinsde hij, Sijtje zegt het goed. Onze jongen kan geen slechte aard hebben. Dat mag ook niet, want later moet hij koster worden in mijn plaats. En een koster moet rechtschapen wezen in handel en wandel. Een kwartier later kwam Arend thuis. Hij had weer na moeten blijven op school, ’t was weer het oude liedje geweest: kattekwaad uitgehaald en zijn les niet gekend. Gertjan kon er echter niet toe komen, Arend een bestraffing te geven, hoewel hem telkens een woord uit het Spreukenboek in herinnering kwam: Tuchtig uwen zoon als er nog hoop is. In dat jaar bracht de herfst zoveel regen en wind als sedert mensenheugenis niet was voorgekomen. Begin November kon er al niet meer gewerkt worden op het land, want de kampen stonden voor een deel onder water en waren onbegaanbaar. Het waterpeil van de Overwaard was ver boven de normale wintermeting en het boerenvolk werd daar onrustig van. Op zichzelf genomen is een natte herfst niet zo bezwaarlijk, maar als er een strenge winter op volgt, wordt het zompige polderland gans en al verramponeerd. De winter van negentig op een-en-negentig lag nog vers in het geheugen, het land had toen schrikkelijk geleden van dat barbaarse getij, vooral omdat er inde voorafgegane herfst zoveel water gevallen was. De boeren waren ook ditmaal beducht voor een strenge winter. En dat het streng zou worden, werd door de weerprofeten van het slag gelijk Roel Pierhagen algemeen voorspeld. Roel Pierhagen was, naar het algemene zeggen, met een helm geboren. En zulksoort mensen kunnen diep inde toekomst schouwen, dat is geweten door al het landsvolk. Roel had op een avond zeven verschietende staartsterren gezien en hij had verklaard, dat dit gewis een schrikkelijk ijsgetij betekende. De kooiker uit de Braankse polder had midden October alreeds wintertalingen in zijn fuik gevangen en in die zelfde tijd trokken des nachts grote troepen Noorse ganzen en brilduikers met regenen, de wind zette zich vast in het oosten en toen begon de temptatie. Alle nachten vorst en daarbij viel er nog een dik pak sneeuw. Omstreeks Kerstmis werd er al op de schaats gereden en een paar dagen na Nieuwjaar werd in Goudriaan een grote nationale hardrijderij op de schaats gehouden. De eerste prijs was tweehonderd gulden en daar gingen, als vanouds, de Friezen mee strijken. Niet zodra was de winter ingevallen, of die gasten waren met een koppeltje naar Holland gekomen om de prijzen op de ijsbanen weg te slepen. Daarbij hadden ze natuurlijk weer afgesproken, elkaar niet te jagen en de prijzen eerlijk te delen, want dat is zode manier van dat volk. Maar afspraakjes of niet, dat jufferde niet, het was een kijk waard om de Noorderlingen te zien rijden, want het zijn bazen op de ijzers en vooral, wanneer er geld mee te verdienen valt. Maar of Goudriaan er goed aan deed, zo’n ijsfestijn op te zetten? Bedachtzaam volk schudde het hoofd. Thans paste geen plezier, het was beter om te denken aan hetgeen er kon gebeuren als de dooi zou invallen en veel water van bovenuit de rivieren zou doen wassen. Sedert negentig was de stand van het polderwater niet zo hoog geweest als nu, dat gaf toch te denken. Tot de eerste week van Februarimaand hield de vorst aan. Toen, even plotseling als zij was ingevallen, was het gedaan met vriezen. Het werd dooi, een koude dooi een wisse dooi. In deze dagen waren de boeren inde Alblasserwaard onrustig en te verwonderen was dat niet. Zelfs diegenen, die in Goudriaan gefeest en gebeest hadden op het ijs, begonnen inde war te zitten. Er gingen sombere praatjes rond. Door mensen, die het weten konden werd gezegd, dat ook in het buitenland deze winter machtig veel sneeuw gevallen was en dat om die oorzaak een grote was van de rivieren voor de deur stond. En slecht stond het op met de beschermende dijken rond de Waard. De Lekdijk had wrakke plekken, de Merwededijk was evenmin be- trouwbaar. Gans het volk inde contreije van Braank was uiterst beducht. Versta dat: watervloeden hadden de polders inde loop der jaren veelmaals geteisterd en van geslacht op geslacht was de vrees voor het water toegenomen. Ja, wel lagen rond de lage over. Dat was ook een voorteken vaneen felle winter geweest. Ter helfte van December klaarde de lucht. Het was gedaan landen schijnbaar wrikkeloos de hoge, norse dijken, maar een elk wist, dat het water machtig kon zijn, machtiger dan rivierdijken en bekistingen. Slecht stond het geschapen met het polderland tussen Lek en Merwede, na drie dagen dooi was dat door iedereen waar te nemen. Het water in sloot en wetering wies onrustbarend en de rivieren werden hoger en hoger. Daarbij kwam nog, dat het ijs inde Lek los begon te raken en ging rijden. Ter hoogte van Bergstoep kwam er een dam, de schollen stapelden zich op en dat was kwaad voor de rivierdijk. Erger werd het nog, toen er een stevige noordwester kwam opzetten. Daardoor werd de regelmatige afvloeiing van het water naar zee verhinderd. Bovendien jaagde de wind die machtige ijsdam tegen de Zuiderdijk, waardoor de Alblasserwaard ernstig gevaar liep. De mannen van het Waterschap, van hoogheemraad tot polderingeland toe, kwamen drie dagen lang niet uit de kleren, wijl zij leiding moesten geven bij de voorzorgsmaatregelen, die genomen dienden te worden in deze toestand. De dijklegers werden opgeroepen en zandversterkingen aangebracht op de zwakke plaatsen van de hoge Lekdijk. En ’t water wies onrustbarend, de bevolking van de Waard werd op het ergste voorbereid. Waterzolders bracht men in gereedheid, mondvoorraad werd alvast hoog en droog opgeborgen voor de kwade dag. Na drie dagen ging de wilde zeewind echter liggen en al het boerenvolk herademde. „Als we ’t nu zo bladstil houden, maken we goeie kans om met Gods gunst droog te blijven,” verklaarde de hoogheemraad van de Overwaard opgelucht. Voor het eerst na drie dagen en nachten van hard werken en barre spanning, ging het Waterschapsbestuur weer naar bed om uitte rusten van het gejak en gereep. Het gevaar wijkt, wij en ons land zullen gespaard blijven voor vernieling, zo dachten de boeren. Maar in die eigenste nacht, toen bijna iedereen weer rustig en zwaar sliep na de etmalen van vrees en onrust, begon het ijs nabij Bergstoep te werken. De berm van de Lekdijk werd ernstig gehavend en het talud van de weg kreeg diepe scheuren, kloven vaneen halve meter breed hier en daar. Toen was er werkelijk gevaar. Het dijkleger, dat nog altijd rap iedereen inde weer. Maarde alarmhoorn werd ook gehoord in het hart van de polder en nog geen kwartier daarna klonk inde contreijen van Braank eveneens het angstwekkende getoeter van de polderbode. . .. Gert jan Besaan schrok wakker van dat geluid. Hij sprong uit de bedstee, hij schoot zijn kleren aan en zegde tot zijn vrouw: „Sijtje, het water komt, het water!” Dit gezegd hebbende, slechts ten halve aangekleed,, repte hij zich naar het torenportaal. Gertjan kende zijn plicht in dit uur van nood. Hij moest de klok luiden, het alarm kleppen! Woest trok de koster aan het touw, de klokkepal sloeg over, de klepel begon te slingeren. Amper was de eerste bronzen noodkreet de galmgaten uit, of Gertjan hoorde tussen het kleppen door van ergens wijdweg nog een klok luiden. Dat moest Goudriaan zijn, hij hoorde het aan het zware, massieve en toch klankvolle geluid. Weldra klonk ook van de andere kant gelui inde nacht. Bleskensgraaf en Wingerden klepten het alarm. En heel ver weg riep nog een klok, dat was die van Alblas. In Gertjan kwam een blijmakende gedachte omhoog: Hij was de eerste geweest, die de klok had laten horen! Goudriaan was hem onmiddellijk gevolgd, maar hij was toch de eerste! Gertjan Besaan trok als een bezetene aan het klokketouw. Ach, wat klonk dat geklep inde nacht toch angstig! En tussen dat gejaagd gebeier door, scheurden de kreten van de alarmhoorns de stilte van de dreigende nacht in flarden. Het waren bange uren voor het boerenvolk. Het water kon elk ogenblik de rivierdijk breken. Koeien, paarden en ander vee werden op de waterzolders geheud. Maarde boeren, die een lage stee bewoonden, benevens het daggeldersvolk inde geringe huizen, wisten, dat er voor hen slechts één plaatswas, waarheen zij de wijk konden nemen. Dat was den Donck, een zandheuvel temidden van het zompige darieland. Daarheen trok men m deze bange nacht, beducht als men was voor het woeste water, dat tegen de Lekkedijk beukte. De boeren dreven er hun beesten heen, laadden hun meest geliefde en waardevolle bezittingen op brikken en boerenwagens en reden met vrouw en kinderen naar den Donck. Het arme daggeldersvolk nam al hetgeen draag- wacht hield bij de dijk, al was het dan met verminderd personeel, blaasde het alarm en te Streefkerk en Groot-Ammers was baar was van hun geringe have op de rug en trok eveneens naar de vluchtheuvel, waarop drie boerderijen en enkele verweerde huisjes stonden gebouwd. Er was geloei van koeien in deze nacht, geschrei van kinderen, geweeklaag van gans overstuur geraakte mensen. En deze uittocht inde nacht, een uittocht voor het verzwelgende water, dat elk ogenblik de Alblasserwaard kon binnengulpen, werd begeleid door ’t klokgeklep van de koster Besaan, die de mensen bleef waarschuwen voor het naderend onheil, dat tegen de rivierdijk perste. Er waren boeren, die op hun vlucht naar den Donck hun Statenbijbel meenamen. Op het eerste blad van die oude bijbels met zilveren of koperen krappen, stond, geschreven door hun vaders en voorvaders, een lange rij van jaren met data, waarop het water een aanslag had gepleegd op de lage Waardin het hart van Holland. Die boeren wisten, dat hun vaders veelmaals de wijk naar den Donck hadden moeten nemen en dat al het land in deze streek verschillende keren geruïneerd geweest was door het water, dat alle leven van gras en kruid gans verstikte. Deze sombere wetenschap gaf die boermannen kracht om gelaten te dragen het zware job en te aanvaarden de temptatie van deze nachtelijke vlucht van huis en hof. Zo hun vaders hadden moeten lijden en strijden door en tegen het water, waarom zouden zij, die toch heel niet beter waren, deze strijd en dit lijden dan niét hebben te verduren en te doorworstelen? Omstreeks vier uur inde nacht stuurde de hoofdman van het Braankse dijkleger, dat ditmaal nabij de Hoenderstoep, op de grens van Streefkerk en Groot-Ammers was opgesteld, bericht, dat het hoogst critiek was met de dijk. Het zou een wonder geheten mogen worden, zode Waard het vloedwater bespaard bleef. Jong en oud uit Braank en de buurten daaromtrent had zich naar den Donck begeven, waar thans een saamklontering van mensenwas. Gertjan Besaan evenwel luidde zonder ophouden de klok, anderhalf uur en langer alreeds. Ongeveer kwart over vieren kwam Sijtje ook in het torenportaal; zij had koffie en brood bij zich. Gertjan zal wel trek hebben, met dat gezwoeg aan het touw, had Sijtje overlegd. En zo was het ook. steeds trekkende aan het klokketouw, de koffie opslorpte. Hoewel de klok met klepel in het torenportaal een machtig geluid veroorzaakte, toch had Sijtje de woorden van haar man verstaan. Zij sloeg de ogen neer, toen zij antwoordde: „Ik zal ’t wel van je ovememen... Je weet, ik kan het ook best, Gertjan ...” „Arend moet het leren, stuur hem bij me, Sijtje!” Sijtje werd vuurrood, toen ze zegde: „Arend is er niet...” . Een moment vergat Gertjan, het touw te laten vieren. De klepel sloeg over, er viel een schakel uit de ketting van klokketonen. „Is hij er niet?” vroeg de koster verbaasd. „Hij is ... naar den Donck.” Gertjan trok weer aan het touw, driftig klepte de klepel. Het was de koster, of er iets knapte in zijn hart, of er een bloedaar sprong. Waarom was zijn jongen weggegaan? Waarom had hij, ofschoon hij toch al twaalf jaren oud was en moest weten, wat een Besaan aan het hart gaat, de kerk inde steek gelaten? Het werd warrelig in Gertjan z’n hoofd, maar één ding stond thans schrikkelijk helder in zijn weten: Arend zou later niet de ware koster wezen. Zeker, hij was nog een jongen en niet rijp tot degelijk overleg, maar daar hij een Besaan was, had hij bij de kerk moeten blijven ... En zo hij niet gehecht was aan de kerk waarom had hij dan zijn vader en moeder inde steek gelaten? „Hij was zeker bang voor het water? vroeg de koster aan zijn vrouw. Hij brulde het bijna uit, hij wilde het klokgeklep overstemmen. Sijtje knikte en beefde. Zij zag, hoe Gertjan zijn wenkbrauwen fronste, hoe zijn ogen verstarden. En wat trok hij thans driftig aan het touw! Ineens begreep zij, dat het vertrek van hun jongen met de vluchtende mensen mee naar den Donck, Gertjan zeer moest doen. En hoe was dat met Sijtje, om haar kind zou zij alles willen verduren. De vrees van Arend voor het water moest zij overbrengen op zichzelve, want anders zou Gertjan teleurgesteld worden in zijn jongen, die hij voor alles wilde zien als een Be- „Arend kan me misschien een kwartiertje aflossen, hij is twaalf jaar, dus oud genoeg,” merkte Gertjan op, terwijl hij, saan, weinig praatzaam, doch plichtsgetrouw. Daarom zegde ze: „Ik heb hem weggestuurd, Gertjan... Ik heb hem gezegd, dat hij met de mensen mee moest gaan naar den Donck... Ik was bang voor ons jonkie, nou met het water ophanden . ..” Sijtje wilde nog meer zeggen om Arend zoveel mogelijk te sparen. Op dat ogenblik trad er echter een manspersoon het torenportaal binnen. De lantaarn, door Gertjan aan een gebint opgehangen, gaf slechts een sober licht, zodat de koster niet terstond kon zien, wie hij voor zich had. Maar weldra herkende hij de stem, het was de dijkgraaf Jan Polanen van de Overwaard. „Man,” riep hij de koster toe, „staak nou maar met het luiden! Alleman weet alreeds, dat er gevaar is en dat elke minuut het water door de dijken kan breken. Zoek een goed heenkomen naar den Donck, daar zit je hoog en droog en dus veilig!” De zware stem van de dijkgraaf klonk dreigend door het verwulf en al klepte de klepel ook luid, Gertjan had ieder woord verstaan. Even liet hij het touw schieten, een minuut of wat zweeg de klok. „Dijkgraaf,” sprak hij eenvoudig doch welbewust, „een koster heeft de taak, de kerk pront te houden naar de eis. Maar tevens is het zijn plicht, de mensen te waarschuwen bij algemeen gevaar. Dat moet hij doen door middel van de klok, alzo staat het inde aanstelling, van de kerkvoogden en notabelen verordineerd. Ik ben koster, dus ik klep alarm, want als de dijk het begeeft, kan het water vrij binnenstromen. En bericht wordt, dat het critiek staat.” Toen hij dit gezegd had, greep hij overnieuw het klokketouw en klepte weer door. Hoofdschuddend trok de dijkgraaf af. Hij had meer te doen, dan koppige, stug volhardende kosters te raden. De man moest het dan eigens maar weten, of hij door het water verrast wilde worden. Gertjan klepte de klok. Onderwijl at hij de dikke sneden tarwebrood op. Sijtje bleef bij hem, al die tijd. De boeren op de waterzolders hoorden nog altijd het klokgeklep. „Hoor nou Gertjan Besaan eens niever alarm roepen,” dach- maar Gertjan is nog steeds op zijn post.” De mensen, saamgeklonterd op den Donck, dachten navenant. Bedacht op lijfsbehoud, hadden ze de zandheuvel opgezocht in het holle van de nacht. Maar niet alzo de koster van de Braankse kerk. Hij kende zijn plicht en trok met felle, driftige bewegingen aan het pluizige touw. Uren lang verkondigde hij, dat er een bar gevaar dreigde. En in die tijd streed Gertjan een bittere strijd, wijl hij in deze nacht zijn sedert jaren gekoesterde hoop zag wankelen. Arend zal mijn opvolger worden, hij zal koster zijn gelijk zo vele Besaans vóór mij, zo had hij zich zonder ophouden voorgehouden sedert de geboorte van de jongen. Thans evenwel was het hem duidelijk geworden, dat zijn jongen anders van aard was dan hij. Dat Arend later koster zou worden in zijn plaats, koster met ere, Gertjan begon er aan te twijfelen. En deze twijfel baarde hem inde nacht van onheil en dreiging een groot verdriet. Eens. had hij een meidje ontvangen, ofschoon hij een jongen begeerd had. Thans bezat hij een jongen, maar toch bleef de toekomst nog onzeker, een bang vraagteken. Er kwam een boer het torenportaal binnen om de koster en zijn vrouw uitte nodigen, mee te rijden naar den Donck. Gertjan weigerde met een enkel woord, hij bleef de klepel bedienen. Toen ging die boer maar weer heen, mompelende: „Besaan mag een goed koster zijn, een wrongel inde hersens heit hij in ieder geval ook, anders zou hij nou de klok wel laten rusten .. . Tot vijf uur inde morgen trok Gertjan Besaan aan het touw. Toen kwam er bericht van de hoofdman van het dijkleger, dat het gevaar bezworen scheen. De ijsdam was naar het midden van de rivier gedreven en het water wies niet meer. De mensen herademden, de koster liet het touw eindelijk los. Gertjan voelde zich opeens willoos en desolaat. Gelijk een dronkeman wankelde hij naar de kosterij, zijn vrouw liep met de lantaarn achter hem aan. Toen hij neven het koude fornuis gezeten was, prangde hij er uit: „Dat ons jonkie zo weinig met kerk en klok van doen heeft, wat doet me dat zeer ...” ten sommigen hardop. „Het water staat omtrent inde Waard, Sijtje werd vuurrood en zij herhaalde hetgeen zij deze nacht had gezegd, maar wat toen door Gertjan niet was verstaan: „Ik heb hem eigens met de mensen meegestuurd naar den Donck ... Ik was bang, dat het water hem kwaad zou doen ...” Gertjan hield lange tijd zijn ogen op haar gevestigd. Het was een ogenblik benauwd stil tussen deze twee mensen. „Als dat dan zo is, dan heb ik nog hoop op later,” zegde Gertjan ten slotte met een zucht. Eensklaps begon de kostersvrouw te wenen. „Wat is er, Sijtje? Zeg me, wat er aan de hand is met je !” Maarde vrouw snikte alleen maar en een verklaring gaf ze niet. O, Gertjan, ik lieg, ik lieg, daverde het door Sijtjes hoofd. Ik lieg ter wille van jou en ter wille van ons keind, maar dat durf ik niet te zeggen. Arend was bang, doodsbang en zonder mijn toestemming is hij de deur uit gesnapt en meegegaan met de vluchtende mensendrom. Ik heb gelogen, Gertjan! O, ik ben zo’n merakels slecht vrouwmens ! Ofschoon een verschrikkelijk schuldbesef haar wezen verhanselde, Sijtje bleef woordeloos. De zonde der leugen prangde haar ontzettend, maar hetgeen onstuimig door haar hoofd daverde, durfde zij Gertjan niet openbaren, omdat dit hem zo deerlijk zou bedroeven. Hij moest het geloof in hun kind behouden, anders zou hij radeloos worden, zo overlegde zij verward. Nogmaals vroeg Gertjan, wat er aan scheelde. Zij gaf geen antwoord, zij snikte alleen erbarmelijk, hetgeen de koster nog meer ontredderde. HOOFDSTUK XI D E jaren gingen. De jongen van de koster was zestien | jaar geworden, hij was uitgegroeid tot een boom van een kerel, met handen gelijk kolenschoppen, zó gewei- dig. Maar in werken had Arend Besaan heel geen plezier. Vader Gertjan had, toen zijn zoon tot verademing van de bovenmeester de school had verlaten, geaccordeerd met de rijke boer Jan Aantjes, dat Arend bij hem het boerenstiel zou aanpakken. Na vier weken had Arend echter al meer dan genoeg van het harde labeur inde rauwe grond. Op een avond had hij tot zijn vader gezegd: „Mijnentwege kan Jan Aantjes doen wat hij wil, maar ik ga niet meer bij hem werken.” Gertjan was geschokken van die parmantig uitgesproken woorden. Aantjes stond bekend als een degelijk boerman, goedhartig en mededeelzaam jegens minder volk. „Wat wil je dan?” had hij zijn jongen gevraagd. „Gaan werken bij een andere boer ?” „Neeë, heel niet, vader. Ik blief geen boerenknecht te wezen !” „Maar je moet toch werken voor je brood, jongen? Ons soort mensen kan niet leven van lanterfanterij, we moeten de handen uitsteken.” Arend had onverschillig de schouders opgetrokken. „Als je boerenknecht bent, weet je niet, dat leeft. Van vroeg tot laat poeren inde grond, dat zint me niet. „Wil je bij een timmerman gaan werken ? Of bij een smid ? Later zal je mijn plaats kunnen innemen, dat weet je. Eigens heb ik als jonge gast ook boerenwerk gedaan.” „Timmerman wil ik niet worden. Er steekt heel geen aardigheid in om spijkers in het hout te drijven. En t smidsvak is ook al niks. Ik schat, dat ’s winters het ijzer merakels koud zal zijn om aan te vatten.” „Wagenmaker dan?” „Dat is omtrent krek ’t zelfde werk als dat vaneen timmer- man.” „Misschien kan de kuiper van Molenaarsgraaf een leerjongen gebruiken.” „Altijd kaasvaten maken en regentonnen? ’t Zou mij te eentonig worden !” Gertjan Besaan had zwaar gezucht. „We zullen er nog eens over denken, Arend,” had hij gezegd. „Ga jij morgen maar gewoon naar Jan Aantjes, dan zullen we uitzien naar iets anders.” Maar Arend was er zo een, wat hij in zijn kop had, had hij niet in zijn klompen, zoals de manier van zeggen is. ’s Anderendaags was hij er niet toe te bewegen, naar de boer te gaan, Gertjan ging eens op onderzoek uit bij Aantjes. De boer verklaarde, dat hij een paar dagen geleden Arend een uitbrander had gegeven, omdat hij de jongen luierend aan de achterwetering had aangetroffen. Misschien dat hij dit zich erg aangetrokken had, dat was best mogelijk. Overigens kon Aantjes stellig verklaren, dat hij niets miszegd had; maar een knecht, die luierde, moest hij toch op zijn plicht wijzen, nietwaar? Veertien dagen later trad Arend in dienst bij Job Kouwenberg, de metselaar van Ottoland. Maar dat liedje duurde slechts kort. Stenen bikken, cement mengen, kalk blussen, troffels schoonmaken, Arend achtte het allegaar miserabele werkjes. En stenen waren ongenadig zwaar om te hanteren, daar hield hij heel niet van. „Ik heb geen zin meer in ’t metselvak, vader,” zegde hij op een avond, „’t Is een dor en saai stiel, niks aangenaam om je dagen mee door te brengen.” Gertjan werd bleek, hij zag zijn zoon met verschrikte ogen aan. „Maar Arend, je vat toch zeker ook wel, dat er zo nooit iets van je terecht komt? Je moet nu kiezen, wat je wil gaan doen, anders zal je een niksnut worden, een schande voor je vader en moeder, een ongeluk voor je zelf.” Onbewogen gaf Arend weerom: „Eigens heb je gezegd, dat ik later als koster in je plaats zal kommen. Waar moet ik me dan druk om maken?” Gertjans lippen trilden, zijn keel wier toegenepen door angst en twijfel. Ten leste zegde hij haperend: „’t Is waar, je zal mijn opvolger worden. Maar dat kan nog jaren en jaren duren, dat zal je zelf ook begrijpen. En daarom moet je een stiel leren.” Arend trok een verongelijkt gezicht. Zijn stem klonk ouwemannetjesachtig, toen hij opmerkte: „Werken is goed en best, maar er gaat zoveel tijd mee heen.” „Maar als je tijd in overvloed had, wat zou je dan doen?” „Ik en weet het niet,” schokschouderde Arend. „In ieder geval heb ik schoon genoeg van het metselvak.” „En heb je dat aan Job Kouwenberg gezegd?” hoezeer Gertjan en Sijtje hem ook tot andere gedachten probeerden te brengen. ziet.55 Gertjan Besaan wier draaierig in zijn hoofd. Wat voor geest schuilde er toch in zijn jongen, waarop hij al zijn hoop had S Ik moet hem hard aanpakken en hem leren, hoe hij zich tegenover een baas te gedragen heeft, dacht de koster. Maar denken en doen zijn twee dingen. Gertjan kon geen woorden vinden om zijn jongen op straffe toon de les te lezen. „Zoek dan maar ander werk,” gaf hij ten ende toe. »Maar zolang je geen nieuwe baas gevonden hebt, mag je met bij Job Kouwenberg vandaan gaan. Arend gaf daar geen antwoord op. De volgende morgen ging hij op de gewone tijd uit de kosterij, maar diezelfde avond vernam Gertjan reeds, dat zijn zoon niet op het werk bij de metselaar verschenen was. Toen wier de koster driftig. Hij riep Arend ter verantwoording en sprak harde woorden. Maar wat maalde Arend er om? Gertjan bereikte er alleen mee, dat zijn vrouw begon te wenen, omdat hij zo bits was tegen hun kind. De tranen van Sijtje deden zijn drift verebben. Hij zocht de eenzaamheid, hij ging de verlaten kerk binnen. Daar zocht hij een houvast voor zijn geteisterd hart. Waar kwamen die vreemde gedragingen van zijn jongen toen uit voort ? Was Arend werkelijk te lui om te werken, schuilde er een slampamper in hem? Of kwam de geringe lust voor een zeker vak bij Arend voort uit de wetenschap, dat hij later toe koster zou worden? Verlangde hij misschien nu al naar het ambt inde kerk en leek hem daarom alle andere arbeid onnut en banaal? O, als dat eens waar was ! Hoe rustgevend zou het wezen om zeker te weten, dat Arend naar het kerkambt ver- telkens en telkens kwam er hieromtrent weer twijfel in het hart van de koster. Gertjan was niet vergeten, hoe Arend in die barre winter, toen het water tot aan de kruin van de Lekkedijk had gestaan, naar den Donck was gegaan. O, Arend was in dat schrikkelijke jaar pas twaalf jaar geweest en dus noe een kind. Maar Gertjan had toch nooit kunnen begrijpen, dat de jongen kerk en ouders inde steek had gelaten om met „Neeë, maar dat zal hij wel merken als hij me met meer vreemd volk mee te gaan naar de vluchtheuvel. Zeker, Sijtje heeft hem toen wel verteld, dat zij er bij Arend op aangedrongen had, dat hij de wijk zou nemen naar den Donck, maar Gertjan, zonder zijn vrouw van onwaarheid te willen betichten, had daar toch het zijne van gedacht... In Gertjans hart bleef de angst levendig, dat Arend later niet de ware koster zou zijn. Doch zode begeerte van de jongen niet uitging naar de kerk, hoe was het dan bestaanbaar, dat hij geen lust had in ander werk? De koster wist hierop geen antwoord te vinden. Ik moet bidden, dacht hij, bidden voor mijn jongen. Dat deed hij ook. Hij knielde neer inde verlaten kerk en stortte daar zijn gekweld hart uit voor God. Arend Besaan was niet te bewegen, nog langer bij Job Kouwenberg te werken. Hij zocht een andere baas, maar dat deed hij op zijn gemak. „Heb je dan heel geen zin ineen of ander stiel ?” vroeg Gertjan meermalen. „Ik word later toch koster,” was steevast het ontwijkende woord. Maar op het laatst noemde hij toch een vak, waarvoor hij enige belangstelling had. „Er is één ding, dat ik graag zou worden!” „En wat is dat dan, Arend?” „Leiendekker, vader !” Moeder Sijtje gaf een kreet van ontzetting. „Leiendekker? Maar jonkie, dat is gruwelijk gevaarlijk werk ! Op huizen en kerken moet je dan klimmen en als je een misstap doet, dan ... dan .. „Ik zal niet misstappen, moeder. Je weet ommers, dat ik bargoed kan klimmen?” „En waarom heb je zin in dat vak?” vroeg Gertjan ontdaan. „Ik wil de wereld vanuit de hoogte zien, vader. Vroeger ben ik weleens stiekum boven inde toren geklommen; ’t was bar mooi, om de mensen beneden op de Braankse buurt te zien. De varkensknors was bekant zo klein als een mier, ik heb om hem moeten lachen !” „Arend, begin daar toch niet aan,” klaagde Sijtje. „Ik zal De jongen grinnikte. „Da’s allegaar gekheid van je, moeder. Ik ben een goed klimmer, dat weet je. Vroeger, toen ik nog schoolging, haalde ik de roekennesten uit de hoogste iep in het land van Harm Jongeneel. Niemand van de jongens uit mijn klas dierf zo hoog te klimmen, maar ik lapte het toch maar!” „Maar leiendekker moet je niet worden, Arend ! Leiendekker moet je niet worden, hoor je !” „Ja,” gaf hij stug weerom, „daar heb ik zinnigheid in en daarom word ik wèl leiendekker !” Tranen van Sijtje, noch bedachtzame woorden van Gertjan hielpen; hij moest en zou leiendekker worden. Twee weken later kwam Arend opgewonden de kosterij binnenstormen. „Ik heb een nieuwe baas! Maandag ga ik aan de slag bij Mink Bouter, de leiendekker van Streefkerk!” Sijtje dacht het te besterven van schrik. Gertjan wier bleek, zijn handen begonnen te beven. „Dat is geen werk vöor jou, Arend,” zegde hij met trillende stem. „Een Besaan heeft nooit op een dak gezeten. En ik ben juist in gesprek met de opzichter van de Nederwaard, misschien kan je daar terecht voor het dijkwerk. Je bent ook nog veel te jong om zomaar op je eigen houtje besluiten te nemen; dat kunnen we niet gedogen. Als jij leiendekker wil worden, zal je je moeder en mij zo’n onrust geven, dat moet je kunnen begrijpen.” Arend begon te mokken. Nu had hij een nieuwe baas, maar was het ook weer niet goed. Maar hij liet zich niet op de kop zitten, hij zou zijn gang gaan, dat moesten ze goed weten. „Jij gaat je gang niét,” zegde Gertjan daarop. „Ik en wil niet hebben, dat je leiendekker gaat worden.” En op dat ogenblik was hij zich bewust, dat hij nu moest doorzetten en met vaderlijk gezag optreden, daar hij zijn jongen anders misschien nog meei bederven zou. Arend werd daar kwaad tegenin, maar toen hij zag, dat zijn vader voet bij stuk hield, zocht hij heul bij zijn moeder. Gertjan sprak barse woorden tot zijn zoon en dat viel hem ondraaglijk geen uur rust hebben als ik weet, dat je ieverans boven op een dak zit.” zwaar, want hij hield veel van Arend, waarop hij jaren geleden al zijn hoop had gevestigd. En het was zijn liefde voor de jongen, die hem ten einde toch weer deed capituleren. Arend zette door; als het er op aankwam, stoorde de kosterszoon zich nergens aan. Des Maandags ging hij aan het werk bij Mink Bouter. En van deze dag af had Sijtje rust noch duur, dat is te verstaan. Gertjan streed zijn zware strijd. Dikwijls dacht hij: Ik als vader moet mijn gezag laten gelden. Ik moet Arend zeggen, dat ik niet verkies, dat hij nog langer het leiendekkerswerk doet. .. Al nam hij zich dit ook meermalen voor, hij kon er niet toe komen, zijn jongen met werkelijk vaderlijk gezag te regeren. Gert jan vreesde, dat, zo hij Arend verbood om leiendekkerswerk te doen, de jongen helemaal niet meer van zins zou zijn, enig ander werk ter hand te nemen. Daarom zweeg hij; ook al zag hij, dat Sijtje haar dagen doorbracht in angst. Soms vroeg ze hem wel tien keer per dag, waar Arend nu zijn zou. Of hij boven op een dak zou zitten, wiebelend op de nok vaneen hoge boerensteê... Ach, als Arend eens misstapte, zich niet goed vasthield aan ladder of dakgoot... Sijtje ijsde er van. Gert jan haalde dan meestal zijn schouders op en op zijn gelaat was een hulpeloze uitdrukking. Het gaat niet met onze Arend, mompelde hij dikwijls. Maar al ging het niet, hij voelde zich machteloos. Harde woorden durfde hij de jongen niet geven, uit vrees, dat deze zich dan gans en al van zijn ouders zou afwenden. En er was nog iets, dat Gert jan bovenmate kwelde. In Arend zijn ogen was soms zo’n vreemd licht, daar huiverde de koster van. Hij meende, dat hij deze eigenste vreemde oogopslag vroeger ook wel eens had waargenomen bij zijn zuster Truida, toen zij nog hunkerde naar de gemeenzaamheid. Ach, zou ook in Arend op zekere dag de lust naar het vreemde avontuur zich openbaren? Zou ook hij, als eertijds zijns vaders zuster, vluchten uit het ouderhuis om inde een of andere wereldse stad het vertier te gaan zoeken? Zo dit mocht gebeuren, ach, dat God zulks verhinderen moge ! zou Arend zijn vader later niet opvolgen als koster van de Braankse kerk, daar was Gert jan zeker van. Het recht van benoeming vaneen koster lag bij de kerkvoogden. Een candidaat tot het kostersambt moest een man Organisten, kosters en andere kerkelijke bedienden, met uitzondering van voorlezers, voorzangers, godsdienstonderwijzers en krankbezoekers, worden door kerkvoogden benoemd, van instructiën voorzien, geschorst en ontslagen, de kerkeraad gehoord. Als de kerkeraad het gedrag van Arend onwaardig zou vinden, zou hij de kerkelijke bediening niet krijgen... Gertjan Besaan had daar zijn sombere gedachten over, ofschoon het ogenblik waarop Arend in zijn plaats zou moeten treden, naar hij mocht verhopen, nog zeer ver afwas. In deze tijd werd de koster gaandeweg stiller, hij ging nog meer op wijlen zijn vader gelijken, hij werd een man zonder woorden. Arend had het op het leiendekkerswerk voorzien, maar dat liedje duurde niet lang. Dat kwam dooreen meidje, een praatsig ding van de slager te Bleskensgraaf. Reeds op zijn zeventiende jaar ging Arend Besaan achter rokjes aan. Schuchter was hij voor het vrouwvolk heel niet en soms zegde hij wel woorden, waar een weldenkend mens het hoofd over schudde en mompelde: Jongen, spoel je mond om, zulke taal slaat men niet uit tegen een frullie. Gertjan de koster hoorde van de buitenwacht, dat zijn zoon, hoewel pas inde lange broek, al stug aan het vrijen was met een dochtertje van Willem Oudenrijn. Gertjan wilde het aanvankelijk niet geloven. Toen Arend echter twee Zaterdagavonden ongehoord laat thuis kwam voor zijn leeftijd, begon Gertjan andere gedachten te krijgen. . Hij gaf de jongen een standje. Arend was pas zeventien, hij diende op tijd binnen te wezen. Uiterlijk half negen mocht hij thuiskomen, later in geen geval. Koster Besaan 9 wezen van onbesproken gedrag. Als Arend eenmaal de rit op geweest was, zouden de kerkvoogden hem niet voor een persoon met een rechtschapen levenswandel kunnen houden. En al zouden de heren kerkvoogden de ogen ook willen toeknijpen omdat Arend tenslotte toch een Besaan was, dan kon de kerkeraad nog altijd bezwaren tegen zulk een benoeming inbrengen. Gertjan had artikel achttien van het algemeen reglement op het beheer goed in zijn hoofd, want dat artikel ging over het aanstellen van kosters: Arend deed net, of hij niets hoorde. „Zit je soms achter een meidje aan?” Daar, Gertjan had het gezegd, maar op hetzelfde ogenblik bezwaarde hem zijn vraag. Arend vloog op. „Als ze dat van me zeggen, dan liegen ze !” gaf hij zijn vader met ongewoon hoge stem ten antwoord, „’t Kan me niks schelen van de meiden! Het zijn bar wispelturige dingen, net windijzers, die draaien ook alle kanten uit. En soms zijn ze er nog misselijk keinderachtig bij ook!” „’t Is je geraaien, er nog niet mee te beginnen. Ik en je moeder, we willen ’t niet hebben. Je bent nog veel te jong en je verdient amper het zout in je pap.” „Ik ga naar bed,” was al, wat Arend daar op zegde. Hij mompelde nog een welterusten en trok naar boven. Had Arend de waarheid gesproken? Gertjan wist het niet, maar in deze tijd begon hij meer en meer aan de waarheidsliefde van zijn jongen te twijfelen. Drie Zaterdagavonden bleef Arend thuis en hij was zo gewillig als een lam. Maar een week nadien snapte hij terstond na het eten van het avondbrood de deur uit, zonder zijn vader of moeder te zeggen, waarheen hij van planwas te gaan. ’t Was laat inde avond, toen hij weerom kwam. Het was Gertjan nu duidelijk, dat hij niet langer mocht toestaan, dat zijn zoon zo laat thuis kwam. Arend diende te luisteren naar zijn ouders, insteê van te handelen naar het hem goed docht. Ja, Gertjan moest nu spreken en Arend bars verbieden om in het vervolg des Zaterdagsavonds de deur uitte gaan. Dat deed hij ook. Arend hoorde de ernstige vermaning gelaten aan, alsof het hem in het geheel niet aanging. Toen zijn vader zweeg, zegde hij resoluut: „Ik ga niet meer werken bij Mink Bouter.” Sijtje, die al die tijd gezwegen had en gevochten tegen haar tranen, die steeds weer opwelden, wist niet, wat zij hoorde. Een kreet van verbazing en tevens van vreugde, ontglipte haar. „Da’s best, jonkie !” zegde ze dankbaar. „Het leiendekkersvak is niks voor jou !” Gertjan knikte nu ook goedkeurend. „Ik heb het wel gedocht,” verklaarde hij. „Jij bent er niet een om op daken te klimmen. In onze familie is nooit een „En wat denk je nou te gaan doen ? Zal je nou maar een boer zoeken, Arend?” „Dat weet ik niet.. „Maar je zal toch iets ter hand moeten nemen.” „’k Weet het niet. ..” „Laat hem nou maar,” trachtte Sijtje haar man tot zwijgen te brengen. „Dat zal later van eigens de weg wel wijzen, ’t Voornaamste is, dat hij geen leiendekker meer wil wezen !” En tot Arend: „Ga nou maar rap naar bed, je hebt de slaap nog nodig. Maar wil je soms eerst nog een bordje pap, of een snee brood ?” „Ja, ’k wil pap hebben!” Nadien aten ze gedrieën pap, naar boerenmanier. Tijdens het eten zwegen ze. Doch toen Gertjan nog een Psalm gelezen had en gedankt, kon Sijtje haar vreugde niet verborgen houden. Zij stond op, omhelsde haar zeventienjarig kind en met een van blijdschap zeer bewogen stem verklaarde ze: „Arend, jonkie, ik ben toch zo blij, dat je geen lust meer hebt in het leiendekkersvak. Als je eens wist, hoeveel bang ik om jou gehad heb! Je hoefde maar uitte glijden, mis te tasten en dan zou je een groot ongeluk hebben kunnen overkómen, waar ?” Ruw weerde de jongen zijn moeder van zich af. „Je moet niet zo gek doen,” mompelde hij, toch wel een beetje geroerd. Die nacht deed Gertjan geen oog dicht. Nu eens doorstroomde hem een blij geluksgevoel, dan weer werd hij door twijfel gekweld. Waarom had Arend eensklaps genoeg van het leiendekkersvak? Leefde in zijn jongen toch de begeerte naar de kerk en de christelijke kostersbediening ? Kwam het daar uit voort, dat hij geen enkel werk met plezier ter hand nam ? Gaf hem de wetenschap dat hij eens, vroeg of laat, inde plaats van zijn vader zou treden, een zekere onverschilligheid jegens alle werk, dat niet met het kostersambt in verband stond? O, als dat waar was, behoefde Gertjan geen zorgen te hebben voor de toekomst! Dan zou zijn zoon bij het toenemen der jaren pront en degelijk worden en zich reeds gaan instellen op het ernstige en verantwoordelijke kostersambt. leiendekker geweest.” Hij zweeg even, vroeg daarna zacht: Gert jan echter, om en om woelende inde bedstee, zodat hij ook zijn vrouw uit de slaap hield, dacht er aan, dat het ook mogelijk was, dat Arend liever lui dan moe was en hij daarom genoeg had van het leiendekkerswerk. Ach, kon hij zijn kind maar doorgronden, bezat hij maar het vermogen om de willen en wouwen van Arend zuiver te peilen ! Maar hij kon dat niet, hij was niet bij machte, de jongen gans en al te begrijpen in zijn doen en laten. Waarom had Arend er genoeg van om bij Mink Bouter te werken? Gert jan kon er naar raden, doch zekerheid kreeg hij niet. De koster had er trouwens ook geen weet van, hoe stug Arend achter het meid je van de Bleskensgraafse varkensslager heenging en dat Roeltje Oudenrijn er de oorzaak van was, dat Arend zichzelf bedankte bij Mink Bouter. Roeltje Oudenrijn had nog hangend haar, ze was omtrent zestien, doch haar mondje deed voor die vaneen vrouwmens van veertig niet onder. Toen zij nog op schoolging, werd reeds met gegapte krijtjes op muren en schuttingen geschreven: Roeltje Oudenrijn is een jongensgek. Arend Besaan was verliefd geworden op dat kittige ding. En Roeltje, van haar kant, mocht de Braankse kosterszoon wel. Zij had er een pak slaag van haar vader voor over om des Zaterdagsavonds het huis uitte vluchten en een hort je achter een heg te gaan staan met Arend, die heur aansprak met troelegie. Roeltje had echter ook haar ideeën en nukken. Daar was ze nou eenmaal een meid je voor, zegden de oudere jongens, ’t Mocht wezen, maar Arend Besaan wier stapelgek op het slagersdochtertje. Als Roeltje gezegd had: Arend, spring mij ten pleziere de Graafstroom in, hij had het vast en zeker gedaan ook, zo verzot was hij op het hupse vlindertje. Op een keer zegde Roeltje tot hem: „Ik mag jou graag, Arend. Maar je moet ander werk gaan doen ! Ik wil niet hebben, dat je leiendekker blijft!” Arend verbaasde zich over haar woorden, doch Roeltje gaf hem rap bescheid. „Ik zal nooit een leiendekker als man nemen, vat je. Want als ik met een leiendekker zou trouwen, zou ik al m’n leven in onrust zitten over hem. Leiendekkers klimmen zo hoog, altijd zitten Het slagersmeidje hield voet bij stuk. „Als jij niet regelrecht bij Mink Bouter vandaan gaat, moet ik je niet meer,” dreigde ze heel beslist. „Ik blijf leiendekker,” bleef Arend volharden. Toen hij dit gezegd had, keerde Roeltje zich om. Dravelings ging zij naar huis, zij liet de kosterszoon alleen staan. Thans wachtte haar een pak ransel van haar vader, die, slager zijnde, heel geen zacht zieltje was. Voor de hier en daar, Roeltje was nog veel te jong om zich met jongens af te geven, hij zou haar de benen stuk slaan als ’t moest, hij wilde zijn dochter niet zien opgroeien tot een allemansiiefje, tot een slet en wat al meer. Roeit je verdroeg de standjes, verdroeg zonder een traan te laten de slaag en dacht er onderwijl aan, dat het in haar schooljaren toch wel aardig geweest was, toen een jongen stilletjes op het bord geschreven had, dat Koeltje Oudenrijn een jongensgek was. Drie weken lang ging Arend Besaan des Zaterdagsavonds niet weg. Koeltje was een kinderachtig schepseltje, vond hij, een kwezeltje, een banghals. Maar ondertussen verlangde hij hevig naar het kittige kind, dat zo aardig lonken kon met haar donkere ogen. Ten leste bestond er voor Arend ter wereld nog slechts één ding, dat belangrijk was, en dat was Roeltje. Wilde ze niet, dat hij leidekker bleef? Goed, dan zou hij wat anders worden, ’t kon hem tenslotte geen draad schelen. Werk was tóch maar werk, niks gedaan voor hem. Hij bedankte zichzelf bij Mink Bouter en was toen weldra weer inde gratie bij Roeltje, die drie weken lang naar de kostersjongen had zitten smachten. En zodoende had Arend Besaan wederom een ambacht vaarwel gezegd. Roeltje Oudenrijn, dat kittige ding, had haar ze op een dak. Als ze vallen, zijn ze morsdood. En daarom moet je ander werk gaan doen.” Maarde kosterszoon had in het leiendekkerswerk eindelijk een stiel ontdekt, dat hij met genoegen deed. Hij klom graag op daken en torens, zag graag de wereld klein en popperig. Roeltje hoefde heel geen bang voor hem te hebben, want hij was secuur in het klimmen. Een ongeluk zou hem echt niet overkomen. vreugde over het besluit van Arend. Maar niet alleen Roeltje, moeder Sijtje was nog meer vervuld van dankbaarheid. En Gertjan niet minder. Arend zijn ouders wisten echter niet, en geweten hebben ze ’t nimmer waarom Arend zo plotseling genoeg had gekregen van het gevaarlijke leiendekkersvak. Arend taalde niet naar werk. Gertjan had na veel praten een boer voor hem gevonden, doch Arend bliefde er niet heen te gaan. Harde woorden van Gertjan noch tranen van Sijtje hielpen hier. De koster probeerde het met dwang, maar Arend rukte zich los en kwam pas na twee dagen boven water. Arend Besaan werd een lanterfanter. Des morgens was hij met geen stok uit bed te slaan, ’s avonds snapte hij de deur uit en kwam soms heel laat weer binnen. Hij voerde ook allerlei kattekwaad uit, Gertjan kreeg klacht op klacht over hem. Dominee Damster verklaarde, dat er met Arend geen huis te houden was op de catechisatie. Hij verstoorde de orde, was heel brutaal en leren deed hij hoegenaamd niet. Op een avond keek Gertjan het Kort Begrip van zijn jongen in. Arend had op de randen van de bladzijden allerlei obscure tekeningetjes gemaakt. Ook stonden er gemene versjes in geschreven. Toen Gertjan dit ontdekte, was het, of er brak water in zijn mond kwam. De koster en zijn vrouw onderhielden de jongen over zijn gedrag. Arend luisterde met een onverschillig gezicht naar hun woorden, dreigementen hadden geen vat op hem. Gertjan verklaarde, dat het nu uit moest wezen, Arend moest de handen uitsteken en gaan werken bij een boer. De jongen moest er rekening mee houden, dat ze geen rijke mensen waren en het geld hun niet op de rug groeide. Arend moest zich ook op de catechisatie beter gedragen, want dominee Damster had zelfs geklaagd; de jongen moest zich schamen en zijn best doen om weer inde achting van de mensen te komen. Arend grinnikte en deed net of hij het aardig vond, door zijn vader vermaand te worden. En het werd steeds erger met Arend. Hij had er plezier in, in donkeravond langs de weg te lopen en vernielingen aan te richten. Hier gooide hij een ruit stuk, daar trok hij een deur De gang daarheen viel de koster barmenselijk zwaar. Hij voelde zichzelf als een misdadiger en hij dacht aan het spreekwoord van de appel en de stam. De poldervoorzitter was wel vergramd over het feit, dat zijn sierboompje, een gouden-regen nog wel, was vernield, maar toen hij het deemoedige gezicht van de koster zag, was hij begaan met de man, die toch ook niet verhelpen kon, dat de zoon zijn vadersnaam zo bar te schande maakte. Zo Gertjan de boomkweker uit Hoornaar opdracht wilde geven, een nieuw boompje te planten, zou hij de zaak laten rusten en zwijgen over het geval. Want dat zou Besaan toch wel op prijs stellen, waar? Het deed immers geen goed aan de reputatie vaneen kerkedienaar, zo vaneen zoon kwade geruchten in omloop waren. Gert jan knikte beschaamd, maar tevens was hij dankbaar, wijl de poldervoorzitter zijn moeilijkheden zo goed bleek te begrijpen. Nog de eigenste dag ging de koster naar Hoornaar om Busé op te dragen, bij de poldervoorzitter een nieuw gouden-regenboompje te planten. Inde volgende dagen was Gertjan uitermate nors tegen zijn zoon. Hij bestrafte Arend en dwong hem, bij een boer te gaan werken. Maarde jongen had zijn eigen wil, hij schudde het hoofd en verklaarde vrijmoedig, dat hij er niet over dacht, boerenwerk te gaan doen. Gertjan werd kwaad, kwaad vanwege de onrust om zijn kind. Hij schold Arend uit voor een luiwammes, een nietsnut en nog meer. Toen begon Sijtje te huilen. Zij snikte, dat Gertjan zoiets toch niet moest zeggen, Arend was toch van goede wil. „Moeder begrijpt me,” knikte Arend heftig. En hij verweet uit de scharnieren. Bij de voorzitter van het Polderbestuur zaagde hij een sierboompje af; maar dat werd gezien en nog wel door de koddebeier. Arend zette het wel op een lopen, maarde diender had hem herkend en ’s anderendaags kreeg Gertjan Besaan de politieman op bezoek. Sijtje verschrok bar, toen zij vernam, dat Arend weer stukken had gemaakt. Leerde de jongen het kattekwaad dan nooit af? Gelukkig, veldwachter Deventer zou er geen werk van maken, mits Gertjan de zaak in der minne kon schikken met de Poldervoorzitter zelve. zijn vader: „Jij geeft niks om me, jij doet geen moeite om me te begrijpen!” Daarop zweeg Gertjan. Twee dagen lang zweeg hij. Hij zocht het inde stille kerk, hij dweilde de zerken die week zelfs driemaal. Niet, dat dit nodig was, want alleen des Zondags werd de preekruimte betreden. Neen, maar Gertjan Besaan deed het om inde kerkte kunnen zijn met zijn nood. Bidden, dacht Gert jan steeds weer, ik moet bidden voor mijn jongen, bidden zonder ophouden . .. Hij deed het ook. Maar met Arend werd het steeds erger. Dominee Damster kon hem geen baas blijven en zag zich genoodzaakt, de jongen weg te sturen van de catechisatie. Het deerde Arend in ’t geheel niet. Dominee Damster zegde hem, dat hij opgroeide voor galg en rad, dat hij een mislukkeling zou worden inde maatschappij. Arend lachte de predikant in zijn gezicht uit. Dominee Damster sprak vaak met het kostersechtpaar. O, dominee Damster was vriendelijk en meegaand genoeg, daar ging het niet over! Maar het was toch Stramrood niet en Gertjan kon er dan ook niet toe komen, zijn hart voor de predikant uitte storten. De koster en zijn vrouw werden steeds stiller en op hun wezen tekende zich de durende onrust af. En het werd erger met Arend. Louter uit baldadigheid had hij in het schemeruur een ijzerdraad over de weg gespannen. De oude Jan Persijn viel er over en bleef roerloos liggen. Arend sloop weg, grinnikend, omdat zijn grap zo goed gelukt was. Maaide volgende dag werd bekend, dat de oude Persijn er ernstig aan toe was. Hij was overeen strak gespannen ijzerdraad gevallen en de dokter vreesde voor zijn leven. Wie had de laffe daad begaan om een ijzerdraad over de weg te spannen? Niemand wist het zeker te zeggen, maar algemeen hield men Arend Besaan voor de onverlaat. Ook Gertjan kwam ter ore, dat men zijn jongen beschuldigde van ergerlijke baldadigheid. Hij ondervroeg zijn zoon, hij wilde de waarheid horen. Arend zette een onschuldig gezicht en verklaarde, nergens van te weten. Gertjan vroeg toen niet verder, maar een barre onzekerheid bleef hem bij. En gelijk Gertjan, zo ook Sijtje. En hoe was het gesteld met de kostersvrouw, zij had ook haar innerlijke strijd. Was zij wel waardig, nog langer neven het huis van God te wonen? Het gedrag van haar zoon kon Hem niet welgevallig wezen ... Sijtje kwam hoe langer hoe minder inde kerk. Zij hielp Gertjan niet meer met dweilen en stoffen en koperpoetsen. Zij voelde zich, moeder zijnde vaneen jongen die zich telkens misdroeg, onwaardig om het gebedshuis proper te houden. Het ontging Gertjan niet, dat Sijtje inde week de kerk zelden meer betrad. Hij had daar zijn zwaarmoedige gedachten over, maar zweeg. O, wat het werk betrof, dat kon hij best alleen af! Eerlijk gezegd was de grote kerk van Braank maar klein. Het werk was dus navenant. Maar Gertjan wist, dat voorheen zijn vrouw heel graag inde kerk vertoefde en daarom dacht hij er het zijne van. De mensen inde contreije spraken er over, dat het kostersechtpaar zo merakels stil werd inde omgang met anderen. Overigens kon men daar wel inkomen. De koster en zijn vrouw hadden tot op heden nog niet veel plezier beleefd van hun zoon. Arend was een lui stuk mens en onverschillig daar nog bij. En waar haalde de jongen die kwade aard vandaan om altijd maar te willen vernielen en kattekwaad uitte halen? Want dat scheen Arend zijn lust en zijn leven te zijn. Het bleek, dat het ongeluk van Jan Persijn hem niet voorzichtiger gemaakt had. Op een avond kuurde hij weer iets uit, dat ernstige gevolgen had kunnen hebben. Er was boelhuis geweest bij de Erven Groendael aan de Vuilendam. Arend was er natuurlijk ook heen gegaan. Om een kleinigheid had hij Kees van Gils, een rechtschapen boer, uitgemaakt voor een kaffer. Van Gils had in tegenwoordigheid van enkel andere boeren de jongen daarop gezegd, dat er niets van hem terecht zou komen, indien hij niet pronter van levenswandel wier en de handen uit de mouwen stak. Luiheid is des duivels „Onze jongen kan geen slechte wezen,” verklaarde zij bezwerend aan Gertjan. „Zoiets onts zal hij niet durven besteken, daar kunnen we zeker van zijn!” Sijtje zegde dit wel, maar er was een bange onzekerheid in haar bevende stem. oorkussen, had Van Gils opgemerkt. En die niet werkt, zal ook niet eten. Arend was kwaad weggelopen, wat had zo’n stom eind boer hem te kapittelen! Hij zou ter gelegener tijd Kees van Gils nog wel eens een loer draaien, wacht maar! Van deze dag af haatte Arend Besaan de rijke boerman, die tevens diaken was. De kosterszoon zon op wraak. Van Gils had pal achter zijn boerensteê een hooiberg staan, daar had Arend het op voorzien. Op een avond sloop hij over het boerenerf en probeerde de hooiberg aan de achterzijde in brand te steken. Wel begon het hooi spoedig te smeulen, maarde buitenlaag was vochtig, er wilde geen vlam in trekken. Toen Arend aan de andere kant ook een brandnestje wilde maken, ging de achterdeur open. Arend wierp het doosje met lucifers weg en wilde overhaast de vlucht nemen. Hij struikelde echter overeen balk en toen hij weer op de been stond, werd hij ruggelings tegen de grond gesmakt. Een korte, hevige worsteling ontstond. Kees van Gils overmeesterde hem. De boer begreep wel, dat Arend Besaan met niet al te beste bedoelingen hierheen gekomen moest zijn. „Wat moet jij hier, wat heb je hier te zoeken?” vroeg hij. Op hetzelfde ogenblik drong de prikkelende reuk van smeulend hooi in zijn neus. Van Gils liet Arend Besaan los en controleerde haastig zijn vierroei’s hooiberg. Hij had de smeulplekken spoedig gevonden en riep vrouw en knecht te hulp. Met enkele emmers water was het gevaar snel bezworen, al bleef de boer die nacht voor alle zekerheid op om bij zijn hooiberg te waken. Van Gils was een edel mens, maarde gevaarlijke streek van Arend Besaan kon hij niet door de vingers zien en inde doofpot terecht laten komen. De volgende dag ging hij naar de burgemeester en deed daar zijn beklag. „Is het de bedoeling, dat ik er politiezaken van maak?” vroeg burgemeester Pruis. „Liever niet, burgemeester. Ik geloof niet, dat de politie de mensen beter maakt. Ik heb ook medelijden met de koster. Maar het is wel nodig, dat de jongen flink onderhanden genomen wordt, want hij durft gevaarlijke dingen besteken en speelt zogezegd met vuur.” De dag daarop werd Arend op de Gemeente-secretarie ontboden. Drie en een half uur lang onderhield de burgemeester hem over zijn wangedrag en wat hij tot de jongen zegde, was lang niet mals. Arend kwam er werkelijk van onder de indruk. Huilend beloofde hij beterschap en smeekte de burgemeester, de zaak verder te laten rusten. Ten slotte werd meneer Pruis schappelijker jegens de kosterszoon. Hij zou voor deze keer de zaak niet doorgeven aan het Gerecht in Dordt. Zodra Arend evenwel blijk zou geven, voort te gaan op de verkeerde weg, zou het er niet best voor hem uitzien, want dan zou de politie onverbiddelijk ingrijpen. En voorts moest Arend naar Van Gils gaan om tegenover de boer de belofte af te leggen, nimmer meer op diens erf te zullen komen. Gertjan en Sijtje hadden hun groot verdriet. Zij werden stiller en teruggetrokkener dan ooit. Zij dachten vaak aan het spreekwoord, dat kleine kinderen op het kleed trappen, maar grote kinderen op het hart. Sijtje kwam nu inde week in het geheel niet meer inde kerk. Zij voelde zich een onwaardige, omdat haar kind was afgeweken van het deugdelijke pad. Zij dierf in deze tijd bekant niet meer op te zien naar de oude, grijze kerk. Ik ben niet waard, nog langer neven Gods huis te wonen, dacht zij dikwijls. Deze gedachte teisterde haar hart. Sijtje begon te tobben. Zij werd met de week magerder. De tere blosjes, die zij altijd op de wangen gehad had, verdwenen gans en al. „Onze jongen kan geen slechte wezen,” zegde ze meermaals hardop. Maar zij had het geloof in haar eigen woorden reeds verloren. Op een avond in September, Arend was de deur uit ge- Nog die zelfde dag bracht de burgemeester een bezoek aan de kosterij. Gertjan en Sijtje verschrikten bar, toen zij vernamen, wat Arend misdaan had. De burgemeester sprak ernstig met hen en gaf te kennen, dat hij Arend het vuur na aan de schenen zou leggen, want als de jongen zijn levenswandel niet grondig herzag, zou hij op de duur oorzaak zijn van onoverzienbare ellende. gaan, zonder te zeggen waar hij heen ging kwam bij Sijtje het hoge woord er uit. „Gertjan,” fluisterde ze, „we moesten maar gaan verhuizen ...” De koster zag haar verbijsterd aan. „Maar Sijtje, wat zeg je nóu?” Zijn stem klonk als een gebarsten klok. „We ~. we moesten ergens anders gaan wonen ....” Gert jan werd doodsbleek, zijn lippen, waar alle bloed uit wegtrok, trilden hevig. Hij keek vervaard en volslagen hulpeloos voor zich uit. Verhuizen? Dat betekende, dat hij zijn kostersbaantje er aan zou moeten geven ... Hij stond plotseling met een ruk overeind, Sijtje schrok van zijn driftige gebaren. Groot en machtig stond hij in het kleine woonvertrek, hij geleek opeens een heel ander mens, iemand, die zou willen vechten voor hetgeen hij heeft. Zijn stem klonk thans weer hard en onverbiddelijk, zijn ogen schitterden. „Nee,” zegde Gertjan met een schreeuw, „nee en nog eens nee!” Wel meer had een Besaan deze woorden gesproken. HOOFDSTUK XII A REND BESAAN was een jongen, die nergens toe scheen te deugen. Allerlei ambachten deed hij een blauwe . Maandag, maar in geen enkel vak had hij de ware lief- hebberij. „De kosterszoon is een lapzwans, een nietsnut,” zegde het rechtschapen volk, wanneer het over Arend te praat kwam. ’t Mocht wezen, Arend ging zijn gang, hij stoorde zich aan fatsoen noch vermaan. Met het meidje van de varkensslager was het al lang uit, Roeltje wilde niet meer van hem weten. Zij had nu weer een andere vrijer, ze versleet er heel wat ineen jaar, dat kittige ding. Doch hoe was het met Arend gesteld? Sedert Aan geld ontbrak het de kosters jongen doorgaans, dat was het vervelende voor Arend. En zonder arbeid komen er niet gereê metallieken op de handpalm te liggen, tenzij men een soort herenkind is, vet soppende zonder een zweetje te laten. Op meidjes uitgaan zonder geld inde beurs, dat was maar een kwalijk vrijen, begreep Arend al spoedig. Maar hoe aan geld te geraken? Hij kon wel gaan werken, maar aan hard labeur had hij heel geen aardigheid en voor een herenbaantje deugde hij niet, daar was hij te grof voor gebouwd. Soms had Arend rare gedachten in zijn hoofd, dan werden zijn ogen troebel van dat gevaarlijk gepieker. Ging hij voorbij een kapitale boerensteê, dan dacht hij er op na, hoeveel geld er wel zou liggen in het kabinet, dat hij achter de norse muren van het hechte voorhuis wist staan. Zag hij een boer, komende van de veemarkt, dan schatte hij de inhoud van het uitpuilende borstboek, dat die boer zeker in zijn binnenzak zou hebben. Hij ging rechtevoort slechts zelden ter kerke, ofschoon vader en moeder hem Zondag aan Zondag met tranen inde ogen trachtten te bewegen, zijn plaats in het Godshuis toch niet leeg te laten. De keren, dat Arend ging, had hij alleen aandacht voor het kerkezakje en dan vroeg hij zich af, hoeveel de rondgang van de diaken zou hebben opgebracht. Als hij eens één keer de inhoud van het zakje mocht hebben, dan zou hij weer vooruit kunnen, goede sier weten te maken met de lonkende frullie.. . Het werd ten leste met Arend zo, dat hij alleen nog maar dacht aan geld, geld, dat hij zelf niet bezat. Arend werd negentien jaar en in die tijd had in 't bijzonder Sijtje haar barre onrust over haar kind. Arend zou moeten loten voor de militaire dienst, daar had de vrouw haar zorgen over. O, als Arend weg moest, ver van huis en onder vreemden, wat zou er dan van hem worden? Nü kon zij tenminste nog oog op hem houden, al luisterde hij meestal helemaal niet naar haar zijn vrijage met Koeltje had hij van meidjes de smaak te pakken gekregen, hij werd een rokkenjager. Jong vrouwvolk evenwel vordert geld, dat is vanouds geweten. Zo nu en dan wil het een presentje hebben van heur vrijer, het dient ook vrij gehouden te worden bij iedere voorkomende gelegenheid. vermaningen en raad. Doch wat moest het worden, zo hij op eigen benen zou komen te staan? Sijtje bad vaak, dat haar jongen mocht worden afgekeurd voor de dienst, hoewel zij in haar hart de wetenschap had, dat dit bidden God niet welgevallig kon wezen. Het lichaam diende immers een tempel te zijn. Als Arend zou worden afgekeurd, zou dit betekenen, dat hij een gebrek had, hoe gering het ook mocht wezen. Het gebeurde in deze maanden wel, dat zij haar prangende nood klaagde aan haar man. Gertjan knikte dan meegaand. Het was rechtevoort zo geworden met hem, dat hij geen woord uitte, indien dit niet strikt noodzakelijk was. Ook de koster had zijn felle zorgen, daar ging het niet over. Dat hij leed, waste zien aan zijn gezicht. Ter zijde van zijn ogen krampten kraaienpootjes, rond zijn mond waren diepe voren getrokken, zijn voorhoofd was gerimpeld en bij zijn slapen waren grijze haartjes te zien. Toch dacht Gertjan anders dan zijn vrouw over de mogelijkheid, dat Arend soldaat zou moeten worden. Hoewel hij zelf nooit dienst had hoeven te doen, had hij van anderen wel gehoord, dat veel boerenhufters als welopgevoede mensen inde burgerstand waren teruggekeerd. Zeker, er waren ook voorbeelden, waaruit bleek, dat er jongens waren geweest, die recht en slecht naar dienst gegaan waren en weerom gekomen als beesten, niet meer lettende op de gestelde ordonantiën. Gertjan echter zag wel in, dat er van zijn zoon, als Arend zo doorging, niets terecht zou komen en daarom bleef hij de hoop behouden, dat de militaire dienst een bruikbaar mens van hem zou maken. De dag kwam, waarop Arend moest gaan loten. Met zeven of acht Braankse jongens ging hij naar Gorcum en des avonds keerde hij terug, zo dronken als een kanon. De jongens hadden plezier met hem gehad, zij hadden hem stug laten innemen, bier en brandewijn mét, om en om. Inde kroeg aan het Pinkeveer had Arend in zijn onverstand de boel kort en klein geslagen en heibel gemaakt met de verbolgen herbergier. Te Goudriaan was hij met zijn zatte gezicht op bezoek geweest bij het domineespersoon om met dubbelslaande tong en verdronken ogen de predikant om de hand van diens dienstbode te vragen. Gertjan en Sijtje heugden zich niet, zich ooit zo te hebben De volgende dag vernamen ze, dat Arend bij de loting het hoogste nummer getrokken had en dus was vrijgeloot van dienst. Dit verzachtte Sijtjes leed wel, maar het feit, dat haar kind dronken was geweest, bleef kerven in haar hart. De gedachte, dat zij onwaardig was, naast de oude kerkte wonen, begon haar geheel te beheersen en werd merkbaar in haar doen en laten. Arend, aanvankelijk blij met het feit, dat hij was vrijgeloot, werd daar na een paar dagen al mopperig over. Hij verklaarde aan ieder die het horen wilde, dat hij liever soldaat geworden was, want dat was pas je ware! „Wees liever dankbaar,” zegde Sijtje, met een klank van vermaan in haar stem. „Als je eens wist, hoeveel angsten ik heb uitgestaan alleen al om de gedachte, dat je ’t rauwe soldatenleven zou moeten meemaken.” Arend gaf zijn moeder geen weerwoord, maar hij trok een minachtend gezicht. Uit balorigheid gaf hij zijn ouders dagen lang grauwen en snauwen. In deze tijd liep hij weer zonder werk. Hij taalde er niet naar, zijn handen uitte steken en een baas te zoeken. De ganse dag dalfde hij rond de kosterij, dan voerde hij niets uit hoegenaamd. Gertjan droeg hem op, de tuin bij te harken, de bedjes met wortelen en uien te wieden, doperwten te plukken. Maar daar had meneer geen lust in. „Doe ’t zelf maar, dat gewriemel inde grond is mijn stiel niet,” gaf hij zijn vader onbeschoft ten antwoord. Gertjan werd spierwit. Het v/as hem, of hij een slag in zijn gezicht gekregen had. Hij voelde pijnsteken inde streek van zijn hart. Was dit zijn jongen, waarop hij vroeger al zijn verwachtingen had gebouwd? Het eerste kind, Hijltje, was lief en aardig geweest. Ach, dat hij het zo wreed had moeten afstaan... Na jaren van gespannen wachten was Arend ter wereld gekomen en toen had hij de lichte toekomst klaar uitgestippeld menen te zien. Arend zou hem later opvolgen en dusdoende zou het ambt inde familie blijven ... geschaamd in hun leven als op deze avond, toen hun jongen als een vette vaatdoek de kosterij werd binnen gedragen, in presentie van de veldwachter nog wel. Heden was Gertjan er echter zeker van, dat zijn zoon later niet in zijn plaats zou treden. Een jongen, die het gebod omtrent het eren der ouders minachtte en geen enkel werk met liefde en toewijding wilde doen, zou geen koster worden. Gertjan Besaan voelde een hevig schuldbesef in zijn hart opkomen. Was het niet zijn eigen schuld, dat er uit Arend zo’n wispelturig mens gegroeid was? Hij had, toen zijn jongen nog klein was, met meer gezag dienen op te treden, de vreemde streken er met geweld uit moeten slaan, desnoods. Waarom had hij vroeger niet meer achter de jongen heen gezeten? Het was hard om thans de bittere ervaring te moeten opdoen, dat hij nalatig geweest was, hoe dan ook. Veel had hij van Arend gehouden, hij hield nog veel van zijn zoon. Dit was oorzaak, dat hij hem altijd had willen sparen, dat hij nooit driest en bestraffend tegen de jongen was opgetreden. Gertjan dacht weer aan de woorden uit het Spreukenboek: Tuchtig uwen zoon als er nog hoop is. De schrijver van deze spreuk moest hij thans gelijk geven en daarmee ondertekende hij zijn eigen schuldbekentenis. Neen, Arend zou later zijn plaats als koster niet innemen, daar was Gertjan zeker van. Hij zelf zou de laatste Besaan zijn, die de kerk van Braank had gediend. Na hem zou een andere naam worden genoemd, de kosterij zou dan worden bewoond door vreemden. Want al zou een man, geboren en getogen in deez’ contrei je, het kostersambt overnemen, toch zou het een vreemde wezen inde bediening. Gertjan de koster zag de toekomst dan ook donker in. Het zelfverwijt liet hem niet met rust. Arend was de verkeerde kant op gegaan, maar hij, vader zijnde, had dat zwijgend aangezien. En nu het hem duidelijk was, dat Arend hem later niet zou opvolgen, wat bleef hem nu nog over? O, als hij dacht aan wat het worden moest, dan kwam er een nevel voor zijn ogen. Hij had nu niets meer te hopen, hij had alleen zijn kerk nog.. . Ja, zijn kerk! Al zijn liefde, al zijn onuitgezegd verdriet zou hij afgeven aan zijn kerk. Staande inde kostersbediening, zou hij alle tegenslagen gelaten kunnen dragen, zo hij de kerk maar behield. Het werd met Gertjan Besaan, de zwijgzame Gertjan, langzamerhand zo, dat hij alle leed en kommer en alle onzekerheden De wetering, die achter de Braankse huizenreut stroomt en de afvloeiing van het opperwater inde grote boezem van het poldergemaal verzekert, was naar de mening van het collegie van Ingelanden te ondiep geworden. Hier en daar stond er nog geen halve meter water, hoewel de Keur op de Afwateringen duidelijk voorschreef, dat voor- zowel als achter-wetering op behoorlijke diepte behoorden te worden gehouden. De schouwvaarders waren dat jaar ter hoogte van het bruggenhoofd, dat toepad geeft naar den Donck, inde modder vastgevaren en de Poldervoorzitter, die van aanpakken wist, had weten te bewerken, dat vijftig man uit Brabant te werk werd gesteld voor uitbaggering van de wetering. Op een zomerochtend werd de ganse boerenbuurtschap opgeschrikt vanwege die tierige troep, gekomen van de heikant. Raar volk was dat, raar en vrolijk. Grof en breed waren de meesten, zij droegen vetleren schachten, de grond dreunde van hun zware stappen. Hoe ongewoon klonk het gulle gezever van die Brabantse mannen inde ernstige buurten van het weggedouwen land tussen Lek en Merwede! Het rechtschapen volk hield zich verre van die luidruchtige mannen, al moest een elk toegeven, dat ze goed overweg konden met darietrekker en schop. Vrijgrage daggeldersmeidjes evenwel hadden hun draai. Dat lonkte en lachbekte maarde ganse dag door, zo daar kans toe was tenminste. Er waren onder de Brabanders veel struise jonge borsten en te verstaan valt wel, dat die heel geen zuur gezicht trokken, wanneer zij een lievensgezind meidje aantroffen. „Meidjes, weest gewaarschuwd voor die lochte gasten,” waarschuwden levenswijze daggelders. „Ze zijn omtrent allegaar Rooms en gans niet ordentelijk inde leer. Daar bij komt, dat die mannen dan hier werken en dan daar, in ieder stadje is het een ander schat je; hun genegenheid, zo ze die al een ogenblik betonen, beklijft niet.” ’t Mocht wezen, maar Dirk Oudenaarden, die vroeger aan de Hoge Giessen gewoond had, doch voor een half jaar terug in deze buurt was komen huizen met zijn gezin, Dirk Oudenaarden Koster Besaan 10 kon aanvaarden, alsof ze hem eigenlijk niet aangingen. Zo hij zijn kerk maar behield, zou hij alles kunnen verdragen. Alles. ervoer, dat zijn dochter Metje zich niet stoorde aan vermaan, maar het rauwe baggervolk zocht en natuurlijk ook vond. Dirk Oudenaarden zag daar trubbels van komen, daarom hield hij Metje ten avond in huis. Maar een meidje van omtrent vijf-en-twintig jaar, met de hunkering naar vreemd avontuur in haar hart, laat zich niet gemakkelijk vangen en leiden. Telkens wist Metje haar vader met een of ander leugentje zand inde ogen te strooien en zocht zij het toch weer bij het baggervolk. Dirk Oudenaarden, hij mocht dan een rauwe klant zijn, inde pit was hij goed. Toen hem bleek, dat hij Metje niet van die vreemde gasten vandaan kon houden, had hij daar zijn zorgen over. Keer op keer onderhield hij het meidje over haar gedrag. Maar helpen deed het niet. En daarop is in Dirk een helse angst gevaren. Zou zijn dochter een trouweloze aard hebben en allemansliefje willen wezen? Op een avond, Metje was weer de deur uit gegaan, heeft Dirk voor zijn armtierig huis zijn dochter staan opwachten. Toen Metje ten ende thuis kwam, ver na elven was het al, heeft Dirk haar woest beetgegrepen, hij wurgde haar bekant. „En beloof me nou, dat je ordentelijk van leven zult worden,” heeft hij met kapotte stem van zijn dochter geëist, terwijl zijn knuisten haar tot stikkens toe omklemden. „Ik en weet, dat jij je af geeft met Jan en alle man, hoor je! Ik wil, dat je een pront frullie wordt, hoor je! Als ik niet op je betrouwen kan, dan zal ik krankzinnig worden, hoor je!” Ja, Metje hoorde het, ze was willoos inde ijzeren handen van haar vader. Weerwoorden kon ze niet geven, Dirk neep haar de adem af. Toen hij haar eindelijk losliet, beloofde zij hem bevend, zich niet meer met de baggeraars te zullen bemoeien. Dirk Oudenaarden dreef haar naar binnen; zijn drift, uit angst geboren, verebde even schielijk als ze was opgekomen. Drie dagen lang was Metje als een lam. Maarde vierde avond stapte ze weer de deur uit en door de schemering zette ze koers naar de keet, waarin het baggervolk verblijf hield. Dirk, toen hij gewaar werd, dat zijn dochter opnieuw en ondanks haar belofte naar de vreemde kerels getrokken was, kende zichzelf niet meer van drift en angst. Hij repte zich naar de keet en daar vond hij zijn dartel en onbezonnen kind, gekheid makende met enkele jonge borsten onder dat volk. Aan heur haren sleepte hij zijn meidje de keet uit, bar hardhandig bracht hij haar thuis en hoe Metje ook smeekte om vergeving en erbarmen en dat ze het nooit weer doen zou, Dirk kende geen genade. Hij heeft haar afgeranseld alsof zij niet meer was dan een veldkat, die een slachting had veroorzaakt onder de tilduiven. Tranen noch gekerm konden die vader vermurwen, hij sloeg en ranselde er op los. En of ook zijn vrouw Koba hem al smeekte, toch op te houden en geen ongeluk aan het meidje te begaan, het baatte niet. Dirk sloeg Metje bont en blauw en toen hij eindelijk genoeg had van dat slagen geven, viel hij neer op een stoel. Akelig strak en gestreng stond het gezicht van Dirk, toen hij tot zijn schrouwende dochter zegde: „Als je nou nog één keer bij die vreemde snoeshanen komt, zal ik je niet meer als mijn keind kennen. Als ik je overnieuw trappeer, vermoord ik je!” Metje moest huiveren om deze zo ijselijk gewis gesproken woorden. „Ik en zal ’t niet weer doen,” beloofde zij snikkend. Dirk Oudenaarden evenwel wist bij ervaring, hoe weinig hij bouwen kon op zo’n belofte. Hij zegde: „Ik heb vroeger jaren een vrouw gekend, die speulde met mijn goed vertrouwen. Als jij er ook zo een mocht worden, bega ik een misdaad aan je!” En meer zegde hij niet, wijl zijn tweede vrouw Koba, dit horende, hem bezwoer, niet zulke taal te uiten. Arend Besaan was een hortje aan het werk geweest bij schipper Zeldenthuis, die beurtvaart deed op Rotterdam en de Zaanstreek. Gertjan de koster zou zijn zoon liever aan de slag hebben zien gaan bij een boer, maar daar was Arend niet voor te vinden geweest. Hij werd schippersknecht, maar het was hiermee als met twaalf andere ambachten, Arend had er niet de ware lust toe. Intussen, hij voer op een schuit en daar had de koster zijn sombere gedachten over. Had hij zelf in zijn jonge jaren ook niet de hunkering gekend naar het tierige leven op de binnenwateren? Hij herinnerde zich schipper Overwaal, die ineen barre winter met zijn schuit vastgevroren geraakte inde Graafstroom. Deze was het geweest, die in het jongenshart van Gertjan het verlangen naar de schipperderij had wakker gemaakt. Dit Maar zie nu, zijn zoon Arend werd schippersknecht, daar had hij zijn prakkizaties over. Was dit stiel voor Arend niet krek zo buitensporig als het indertijd voor hem zélf ongewoon en ongehoord was? Arend was immers eveneens kosterszoon en bestemd om later inde plaats van zijn vader te treden? Ach ja, maar het was Gert jan Besaan steeds duidelijker geworden, dat Arend de bediening inde kerk niet zou waarnemen. Het was lee om er aan te denken, maar hij was niet blind en het werd hem met de dag klaarder, dat er in Arend geen koster schuilde. Geen koster, maar schipper evenmin. Welgeteld vijf weken en twee dagen voer Arend met Zeldenthuis mee op de Cornelia Maria. Twee reizen naar de Zaanstreek, vijf keer naar Rotterdam en terug, toen was de kosterszoon het schippersleven grondig moe. Het lustte hem niet, nog langer over de wateren te glijden, want laden en lossen was het, wat de klok sloeg. Elke steiger betekende nieuw labeur, het was een gereep zonder einde. Arend kon het maar kwalijk aardig vinden om dag en nacht te moeten sjouwen en altijd in tuig te wezen. Zo keerde Arend terug naar het ouderhuis om overnieuw te gaan teren op de geringe verdiensten van zijn vader. Als Gert jan over werk sprak, werd Arend korzelig. Dan gaf hij harde weerwoorden en klaagde hij over dingen, te luttel om te noemen. Inde ganse contreije was nu geweten, dat de kosterszoon arbeidsschuw was. Wat moest er van die lanterfanter terecht komen? Arend was een nietsnut, hij groeide naar galg en rad, men wist nooit, wat men aan hem had. Hij had zo’n misselijke grijnslach op zijn wezen, dat kon van alles betekenen, maar zeker niet veel goeds. Arend haastte zich niet om ander werk te zoeken. Daardoor hield hij echter het ongerief, zonder geld op zak te moeten lopen. En dat was een kwaad ding. In die dagen viel zijn oog op Metje Oudenaarden, hij maakte danig veel werk van dat meidje. Metje evenwel had heel geen betrekking op hem, ze wilde hem niet. „En waarom wil je me niet, aardig ding?” buitensporige verlangen was gelukkig slechts tijdelijk geweest, gelukkig, ja, want hij was immers bestemd om het kerkeambt uitte oefenen. „Omdat jij hoegenaamd nooit werkt, nou weet je ’t. Wat moet daar op de duur van terecht komen?” „Ik heb heel geen verlangen naar werk, het gaat inde wereld toch maar om het geld,” merkte Arend minachtend op. „Maar geld heb je immers ook niet? Je vader is koster en dat baantje wordt schraal betaald, zo heb ik horen zeggen. „Als ik wil, bulk ik van het geld,” schepte Arend op. „Maar toch moet ik je niet...” # sj „Als je mij dan niet wil, een ander zal jou niet krijgen! dreigde hij. Metje ging weerom naar huis, zij liet de kosterszoon staan en van deze dag af probeerde zij. Arend Besaan te ontlopen. Maar Arend was een koppig volhouder op dit punt, hij gaf het niet op om achter Metje aan te gaan. Had hij nu maar geld op voorhand, kon hij maar mooie dingen voor haar kopen, alderhande blinkend siergesnor, dan zou Metje wel anders gaan denken over hem en zou hij haar in zijn macht krijgen ... Geld, ja, geld moest hij hebben. Wat betekende het leven, als je geen geld had? Arend Besaan kreeg weer zijn helse gedachten. Hij schatte de rijkdom van de machtige boerengezeggers, hij piekerde over duizelendmakende bedragen en ’s nachts droomde hij over het kerkezakje, dat zo zwaar was van munten, dat de lange hengel zwiepend doorboog. Het bezwaarde de koster, dat Arend weer zonder werk liep en naar arbeid niet taalde. Ook Sijtje had daar haar zorgen over. Op een avond zegde zij tot haar man: „Je zou onze Arend wat moeten laten werken inde kerk, misschien krijgt hij dan liefhebberij in het kostersambt. Gert jan zag zijn vrouw verrast aan. sja,” antwoordde hij, ~dat zou ik kunnen doen, ik kan Arend kerkewerk opdragen.” Hij had daar vroeger ook wel eens over gedacht, maar hij was er toch nooit toe kunnen komen, zijn verantwoordelijke arbeid uit handen te geven. Zelfs niet aan zijn z00n... Maar misschien had Sijtje gelijk, Sijtje schouwde somtijds zo diep, dat had hij al dikwijls ervaren. „Ja, ja, dat zou ik kunnen doen,” herhaalde hij. Ja, zo dacht hij ten leste, ik mag Arend zulksoort werk wel opdragen, misschien krijgt hij dusdoende lust in het kosterswerk. De volgende dag zegde hij tot Arend: „Jij doet toch niks, je kon me wel eens helpen inde kerk.” Gertjan verwachtte, dat zijn jongen daar niets van zou moeten hebben, doch tot zijn grote verwondering ging Arend er graag op in. Een golf van hoop voer door Gertjans wezen. Had zijn kind dan toch werkelijk zin in het kerkewerk? Zou Arend hem later tóch opvolgen als koster? Arend toonde zich één en al bereidheid die dag. Hij veegde de kerk, dweilde de gangen tussen de bankenrijen, stofte de preekstoel af en kuiste het orgel. Gertjan zag dat aan en een wonderlijke stemming kwam er in zijn hart. Ik heb me in mijn jongen vergist, overlegde hij. Ik docht, dat hij nergens toe deugen zou, maar thans blijkt me klaar, dat hij met liefde de kosterlijke werkzaamheden doet... En toen schoot Gertjans gemoed vol dankbaarheid. Toch een koster, toch is onze Arend een koster, zong het in zijn hart. Hij liet Arend, die juist op de preekstoel stond om de koperen krappen van de Statenbijbel te poetsen, alleen inde kerk en hij ging naar de consistoriekamer om daar inde stilte zijn dank te uiten aan God. Vier dagen lang leefde de koster ineen stemming van hoop en verwachting. En mèt hem Sijtje, aan wie Gert jan verteld had, met hoeveel lust Arend gewerkt had in het Godshuis. Ja, ook Sijtje leefde op. O, zou het waar wezen, zou zij werkelijk mogen hopen op Gods gratie jegens haar kind? Zou Arend zijn levensbestemming vinden inde kerk en zou hij daarom geen zinnigheid gehad hebben in enig ander stiel? O, als het waar mag wezen, zullen nog vreugdevolle dagen haar deel worden; dan zal zij zich ook niet langer onwaardig hoeven te voelen om te mogen wonen inde schaduw van de kerk ... Doch niet lang duurde de opgelaaide hoop in het hart van de koster en slechts kort was Sijtje ineen vreugdevolle stemming. Want de volgende Zondag bracht een schrikkelijke temptatie Die nacht sliep hij niet. Hij piekerde er over na, of hij Arend het gewijde werk mocht laten doen. Want volgens hem was de eenvoudigste arbeid, het dweilen van de vloer, het stoffen van de banken, gewijd werk. weg... # Dominee Damster was door het preekstoelvloertje gezakt. Rap vlogen twee kerkeraadsleden het trapje op om de predikant omhoog te trekken. Een ogenblik heerste er verwarring inde kerk en klonken hoge gilletjes van verschrikte vrouwen. Dominee Damster, het moet tot zijn eer gezegd, was de situatie spoedig meester. Hij daalde van de preekstoel af en nam plaats achter de voorlezerslessenaar. Hij hervatte de verkondiging en sprak even bedaard en overtuigend als altijd. De koster echter zat diep beschaamd in zijn bank. Want hoewel de kerkgangers mochten denken, dat het vloertje inde preekstoel inde loop der jaren was versleten en vergaan, Gertjan Besaan wist beter. Op het ogenblik, dat dominee Damstei wegzakte, zakte bij Gert jan de hernieuwde hoop voorgoed de bodemin. Neen, het was geen süjtage van het vloertje, het was het werk geweest van Arend, die deze week geholpen had inde kerk en kans moest hebben gezien om onopgemerkt de balkjes inde kansel los te wrikken, zodat vroeg of laat het ongeluk zou moeten gebeuren. Daarom was het ook, dat Arend deze morgen naar de kerkwas gegaan, ofschoon hij in geen half jaar een dienst had bijgewoond. Maar niet alleen Gertjan, ook Sijtje had haar bange vermoedens hieromtrent. A.ch, hoe dankbaar was ze deez’ morgen geweest, toen Arend tijdens het nuttigen van het ochtendbrood gezegd had, dat hij weer eens naar de kerk wilde, daar hij er toch eigenlijk thuis hoorde ... Het had gezongen in Sijtjes hart en opeens was zij weer bepaald bij het grote voorrecht, dat haar te beurt was gevallen om te mogen wonen naast het huis van God ... Nu Arend blijk gaf, de goede weg te willen bewandelen, nu verdween dat gevoel van onwaardigheid bij Sijtje en bloeide de dankbare verwachting op in haar ziel. .. Ach, hoe kort duurde dit alles. Evenals haar man, had zij op het moment, dat dominee Damster wegzakte de kansel in, ogen- teweeg, waarover jaren later nog druk werd gesproken. Toen die Zondag dominee Damster zijn preek begon en uitlegde, waarom hij zijn tekst in drie punten wilde verdelen om na de behandeling daarvan met een toepasselijk woord te eindigen, toen werd er een geweldig gekraak gehoord en op het eigenste ogenblik zakte het domineespersoon met een schreeuw blikkelijk haar gedachten bij Arend, combineerde zij het een met het ander en wist zij: dit is de schuld van mijn jongen .. . Na kerktijd, toen Gertjan en Sijtje de hoognodige bezigheden inde kerk hadden verricht, keerden zij inde kosterij terug, waar Arend bezig was om koffie op te gieten. Met verstikte stem riep Gertjan zijn zoon ter verantwoording. Arend verklaarde, nergens van te weten. En toen ook Sijtje de waarheid wilde horen, zegde hij vergramd: „Ik weet nergens van en als jullie me niet geloven, dan is dat mijn zaak niet. Als jullie durven zeggen, dat het mijn schuld is, dat die broodchristen door de preekstoel zakte, dan moet je dat kunnen bewijzen!” En dit gezegd hebbende, liep hij met een verongelijkt gezicht de deur uit. Maar nauwelijks was hij buiten, of hij grinnikte van genoegen om het feit, dat zijn bedoeling zo goed gelukt was. En nu moest hij zo rap mogelijk naar Dorus Spruitenburg, want met die gast had hij voor kerktijd gewed om een tientje, dat het domineespersoon door de preekstoel heen zou zakken! Tien gulden, dat was weer een buitenkansje! Voor een rijksdaalder siergesnor zou hij kopen en dit schenken aan Met je Oudenaarden. Dat meidje zou dan wel anders over hem gaan denken! Hij wilde nu eenmaal vrijen met haar, niets kon zijn voornemen korten of keren. Zeker, van de buitenwacht had hij gehoord, dat zij aanpapte met een bagger jongen, die Toon van Tilburg geheten moest zijn. Maar hij zou er voor zorgen, dat daar niets van kwam. Met geweld zou hij haar desnoods nemen; hébben moest hij haar, hoe dan ook! En terwijl de zoon zich haastte naar Dorus Spruitenburg, die heel goed wist, dat een christenmens niet wedden mag, zaten inde kosterij twee mensen, vervaard en geslagen omdat hun kind niet wenste te leven naar ’s Heren ordonantiën. De mensen bleken gelijk te hebben, Arend Besaan scheen nergens toe te deugen. B E Braankse wetering werd door de baggeraars op be-I hoorlijke diepte gebracht, in overeenstemming met de eisen van de Polderkeur en het reglement op de Wa- terschappen. Het was iedere dag het eigenste liedje: geplons van dariebeugels, het zuigend geluid van omhoog gehaalde taaie modder en daar bovenuit het luidruchtig geroep en gelach van dat rauwe graversvolk. Die Brabanders baggerden weken lang en lui waren ze niet. Het werk vorderde dan ook goed; maarde Braankse wetering is lang: van het oosteind naar het westeind is bekant een uur gaans. En al baggeren vijftig mannen dan dag voor dag stug door, en horrie-op ging dat, want ze stonden in aangenomen werk met zo’n groot karwei zijn gereê maanden gemoeid. Begonnen bij het buurtschap De Kikkert, waren ze na zeven weken gevorderd tot achter de Braankse kerk. Daar vooral was het zwaar baggeren en stak de darie taai in het water. Het kerkhof, achter de kerk gelegen, was dikwijls opgehoogd, doch vanwege de drassige bodemgesteldheid was het ook telkens opnieuw uitgezakt, waardoor de wetering danig vernauwd was en ondiep geworden van bed. Toen het luidruchtige werkvolk achter de kerk doende was, hield Gertjan Besaan een oogje in het zeil. Koster zijnde, moest hij er op toezien, dat de rauwe mannen niet onnodig op het kerkhof kwamen of bagger gooiden op de walkant. De Brabanders, staande inde schouwen, waarin regelmatig een beugel glimmende modder pletste, probeerden een praatje met de toeziende koster te beginnen, maar Gertjan was zwijgzaam zoals altijd. Spaarzaam was hij met zijn antwoorden, zodat het werkvolk elkaar toemonkelde, dat die daar op de wal een droogpruimer was, een kerel zonder tong, die het gebrek had, zijn klompen niet scheef af te lopen. Gertjan bemerkte wel, dat men hem inde maling nam, doch dit deerde hem niet. Zijnentwege mochten ze van hem zeggen, wat ze wilden, als ze maar niet aan zijn kerk kwamen en de begraafplaats niet betraden. Hij zag toe, hoe de vette, kleverige modder boven water werd HOOFDSTUK XIII gehaald en neergekwakt inde schouw. Een zware grondlucht vervulde de lucht. Opeens voer er een siddering door Gertjan. Een kreet ontsnapte zijn lippen en hij begon te beven als een riet toen hij zag, dat één van de baggeraars een mes uit zijn dariebeugel te voorschijn haalde. „Geef mij dat mes!” riep Gertjan ontdaan. „Geef het mij, het is mijn eigendom!” De darietrekker gooide het hem bereidwillig toe, hij wierp het op het kerkhof. Ontaard, zoals Gertjan zijn vingers trilden, toen hij het mes opraapte en schoon wreef langs de pijp van zijn broek... Zijn mes, ja ... Hij zou het uit honderd messen herkend hebben, ofschoon hij het slechts kort op zak gedragen had. En hoe lang was dat al geleden!... Een oude wond sprong open in het hart van Gertjan, hij voelde zich opeens weer uitermate slecht... Eens, jaren maal jaren geleden al weer, had hij dit mes gekocht om er een notarisklerk, die zijn zuster Truida had verleid tot het avontuur, mee af te straffen. O, hij herinnerde zich alles weer heel helder, als ware het pas enkele dagen geleden gebeurd. Hoe hij op een Zaterdagavond in snijdende kou de pennelikker vergeefs had staan opwachten; hoe hij de volgende morgen de wet had gehoord: Gij zult niet doodslaan ... Na de kerkdienst had hij schuldbewust het mes in het water geworpen. Thans, na zoveel jaren, zag hij het terug en hield hij het opnieuw in zijn handen... Gertjan rilde, alsof een vinnige kou hem op het lichaam gevallen was. Hij stond geruimen tijd in gedachten verzonken, tot driemaal toe bekeek hij aandachtig het mes. Nadien ging hij met diep gebogen hoofd de kosterij binnen. Hij borg het mes weg in het kleine achterhuis; achter een stapel stoven legde hij het. Gertjan geleek de eerstvolgende dagen veel op een slaapwandelaar, met neergeslagen ogen deed hij zijn werk inde kerk. Arend Besaan dingde nog altijd naar Metje Oudenaarden, doch succes had hij niet. Het meidje liet zich niets aan hem gelegen liggen, heur hart ging meer uit naar een Brabantse jongkerel, naar Toon van Tilburg. Arend had een mooie broche ge- Een paar weken later hield Arend haar weer staande. „Kijk, Metje,” zegde hij, gebiedend bijna, „kijk naar wat ik in mijn hand heb! Daar hoef je ’t dus niet voor te laten, ik heb genoeg van die dingen.” Het was lichte maan en Metje zag, dat hij een stapeltje bankpapier in zijn hand had, rode en blauwe briefjes. Toen ze dat zag, werd het meid je doodsbleek. „Arend, jonk, haal toch geen gekke dingen uit,” waarschuwde zij gans ontsteld. Hij grinnikte en mompelde, dat zij zich niet bezorgd hoefde te maken, hij wist zijn weetje wel en zij zou niets te kort komen bij hem, daar kon ze vast van op aan. Metje zag in het zachte licht van de maan, dat er een vreemde schittering was in zijn ogen en daar werd ze bang van. Zij draaide zich om en liep schielijk weg en dacht er ineens met schrik aan, dat enkele dagen terug te Arkel beneden de Zouwe een oude rijke boerenvrouw gewurgd was gevonden in haar bed. Haar huiswas overhoop gehaald, geld, goud en zilver waren geroofd. Van deze avond af had Metje angst voor Arend Besaan, voor geen geld ter wereld zou zij hem nogmaals bij donkeravond willen ontmoeten. Zij klaagde haar nood bij Toon de baggerman. Die glimlachte om haar angst, doch van dit ogenblik af week hij des avonds niet van haar zijde en nimmer liet hij haar alleen over de weg gaan, al had Metje verklaard, dat haar vader hem zeker zou neerslaan, zo deze hen samen zou zien. Het volk inde boerenbuurten schudde het hoofd over Arend van de koster en dat waste verstaan. ledereen wist, dat hij niet kocht en dit sieraad Metje aangeboden. Zij had de boot van fonkelend doublé geweigerd, ze wilde hèm niet en ze wilde zijn broche niet. Toen was Arend hels nijdig geworden en hij had zijn dreigement van enkele weken geleden herhaald. De kosterszoon was er zo een, hij wist op dit punt niet van opgeven. Hij volgde Metje Oudenaarden als haar schaduw, bij tijd en ontijd viel hij haar lastig. Doch ook Metje had haar wil, versta dat goed! „Nee,” zegde ze tot Arend, „ik moet je niet, ik moet je nou niet en nooit!” deugde voor het werk, dat hij een lanterfanter was en een rokkenjager bovendien. En Arend ging ze nog bruiner bakken, mensen! Hoe was het mogelijk, dat een jongen van zulke degelijke ouders als Gertjan en Sijtje waren, zich zo vergooide en verslingerde. Thans zocht de kosterszoon het inde herbergen insteê van inde kerk, hij verteerde grof en dronk als een kaaiwerker. De mensen vroegen zich al af, hoe het bestaan kon, dat Arend zoveel geld had stuk te maken, hij verdiende immers het zout in zijn pap nog nieteens. Gert jan en Sijtje kenden ook hun kommer, wijl zij er niet onkundig van bleven, dat Arend in kroegen kwam en dat hij daar sier maakte van geld, waar zij de herkomst niet van wisten. De koster sprak er over met zijn jongen, met verstikte stem maande hij Arend tot een deugdzamer leven, want er zou zo niets van hem terecht komen, het zou uitlopen op de gevangenis, hij durfde het schrikkelijke woord bekant niet inde mond te nemen. Sijtje huilde in deze dagen vaak, dan waren haar ogen rood en ontstoken, zij had haar erbarmelijke onrust, die Sijtje. Zij vermaande haar kind eveneens, zij gaf Arend daarenboven een nieuw bijbeltje en bezwoer hem, dat hij eens bij dominee Damster zou gaan praten. Dit alles maakte niet de minste indruk op de jongen. Insteê van naar de kerk of de pastorie, trok hij van herberg naar herberg. In De Witte <''waan, in Boerenklaes, in De %even potten, overal verteerde hij royaal, alsof hij een rijk herenkind was in plaats van kosterszoon. Dominee Damster bracht een bezoek aan de kosterij. Hij had gehoord, hoe Arend zich steeds meer ging misdragen en daarom voelde hij zich geroepen tot raad en vermaan. Hij trof Arend thuis, doch er viel niet met de jonge gast te praten. Arend gaf bot te verstaan, dat hij van zwartrokken niet gediend was en niet gekapitteld wilde wezen over zaken, die een ander helegaar niet aangingen. Toen hij aldus zijn mening had gezegd, ging hij zonder groeten naar buiten, daarbij een vuil straatdeuntje fluitend. De predikant begreep heel goed, dat het kostersechtpaar leed had vanwege de weerbarstige jongen. Hij probeerde te troosten, wees naar boven en op de kracht van het gebed. Telkens en Arend taalde niet naar werk. Overdag keutelde hij wat rond de kosterij, des avonds ging hij vertier zoeken inde herbergen. Maar ten ende raakte zijn geld op, de kasteleins gingen hem op de lei schrijven. Het kwam Gertjan ter ore, dat zijn zoon schulden maakte. Het was een nieuwe felle striem op zijn gemarteld hart. Op een avond haalde hij al het geld uit het potje van de nieuwjaarsfooien en ging er mee naar Boerenklaes. Arend bleek dik in het krijt te staan, Gertjan schrok van het bedrag. Nochtans betaalde hij de schuld zonder een woord te spreken. Toen hij het geld op de toog had uitgeteld, ging hij heen zonder groet. Maar een minuut later stond hij weer voor de kastelein. Met bevende stem verzocht hij de herbergier, aan Arend niet meer te tappen. Hij wachtte het antwoord van de dikke Tobias niet af, neen, hij trad wederom naar buiten om zijn martelgang te vervolgen. In De Zeven Z°Men was het krek het zelfde liedje, ook daar een kraaiende rekening en een kastelein, die gnuifde. De nieuwjaarsfooien gingen er schoon aan op, Gertjan moest zelfs nog enkele daalders op de lei laten staan. Maar nu moest het uit wezen, het kon en mocht zo niet langer. Ongewoon hard voor zijn doen onderhield Gert jan zijn zoon over diens wangedrag. Een ogenblik scheen Arend onder de indruk te komen van de woorden van zijn vader, maar terstond daarop werd hij onredelijk driftig, hij schold zijn vader uit voor een fijne, een zwartkijker, een galproever. Als zo vaak, kon ook thans Gert jan niet tegen zijn zoon op. Hij verviel ineen somber zwijgen en dacht er desolaat op na, hoe Arend, die zijn hoop en zijn trots had kunnen zijn, zijn straf geworden was, hoe dan ook. telkens opnieuw probeerde hij de zwijgzame koster aan het spreken te krijgen, maar het lukte niet. O, graag zou Gertjan zijn hart hebben uitgestort, zijn prangende nood uitgezegd voor een meelevend oor, doch uiteindelijk had hij er niet de moed toe. Dominee Damster was een man met begrip voor de differente noden zijner gemeenteleden, maarde koster durfde tegenover hem toch niet vrijuit te spreken. Ach, dacht Gertjan desolaat, was dominee Stramrood nog maar hier, dan zou ik met hèm praten .. . Arend beterde zijn leven niet. Hij zocht het nog steeds in de herbergen en probeerde ook nog, Metje Oudenaarden tot andere gedachten te brengen. Hoewel hij des avonds dikwijls naar haar uitzag, hij had toch geen ontmoeting meer met haar. Hij ging haar ’t ende brieven schrijven, lange brieven met mooie woorden. Die hielpen evenwel niet, Metje had heel geen betrekking op hem. De kosterszoon werd driest in zijn gaan en staan. Hij maakte opnieuw schulden inde herbergen en toen de kastelein van De Witte Zwaan te Bleskensgraaf weigerde om hem nog langer op crediet te tappen, sloeg Arend de man in het gezicht, zodat deze drie weken lang met een blauw en opgezwollen ooglid liep. Maar toen het nieuws door de poldercontreije ging, dat een boerenknecht te Hoornaar door de politie was gearresteerd en naar Dordt vervoerd, daar hij verdacht werd van moord op die oude, alleenwonende vrouw te Arkel beneden de Zouwe, toen liet Arend Besaan zich in geen weken inde herbergen zien. Hij bracht zijn dagen en avonden door in het ouderhuis, hij werd meegaander jegens zijn moeder en was stiller dan anders. Een paar weken naderhand werd die boerenknecht weer op vrije voeten gesteld wegens gebrek aan bewijs, zoals deftig inde krant stond. Het duurde toen niet lang, of Arend werd weer de oude, hij bezocht de herbergen en maakte schulden. November kwam in het land, lang werden de avonden, buiten was het guur en donker. Op een keer ontmoette Arend in Boerenklaes een paar van die Brabantse baggermannen, die nog altijd het karwei van het uitdiepen der wetering om handen hadden. Arend maakte een praatje met de luidruchtige gasten en al gauw dronk hij een glas met Toon van Tilburg. Van het een kwam het ander, zij dronken en werden gemeenzaam met elkaar. Toon van Tilburg wist, dat de kosterszoon naar Metje Oudenaarden dingde; hij wist nog meer, want Metje had hem veel verteld. Toon was soms rauw en lomp, maar kwaad was hij niet. Hij vertelde uit zijn leven, hoe hij tot op heden altijd onfortuin gekend had op zijn weg en dat alles hem steeds scheen tegen te zitten. „Toen ik vijf jaar was, begon de ellendigheid, want toen viel mijn vader morsdood. Er wasfeest bij ons in Gilze, we hadden een nieuwe pastoor gekregen, een pastoor uit de Beis vandaan. De parochie wier schoon versierd en mijn vader, die gemeentetimmerman was, had er goesting in, ’t gemeentehuis in ’t groen te steken. Boven op het gemeentehuis was een uitstekende kil, daarop wilde mijn vader een schoon bosselken groen planten. Maar ons burgemeester was een goei en wijs man. Fridus, zegt hij tegen mijn vader, gij moet niet met uw tonnenbuiksken op die kil kruipen, want dan hebt ge passant het sacrament nodig van ons nuuf pastoorke. lk en wil dat nou eenmaal, burgemeester, antwoordde ons vader. Waarop de burgemeester: Gij zult toch niet gek zijn, Fridus, om uw leven te wagen voor een loos versierinkske? Zeker, zegde mijn vader toen, dat wil ik, burgemeester, daar heb ik nou mijn goesting in en ge praat het met uw ganse familie niet uit mijn kop. En hij kroop langs de daklijst omhoog naar de kil, het busselke sparregroen had hij seffens op zijn rug gebonden. „De burgemeester was een goei en wijs man, het was net, lijk hij gezegd had. De kil was kuis versleten en molmig. Ons vader met zijn honderd-tachtig ponden, we zagen hem omhoog klimmen, maar toen stuikte de kil ineen, ons vader viel en brak de nek. Toen kwam voor mijn moeder de armoe, ge vat dat wel. Ik was zeven jaar en de oudste van vijf toters. Toen ik groter wier, had ik altijd tegenslag. Ik was lijk mijn vader, ik begaf me soms in gevaar, hoewel dat heel niet nodig was. Er is altijd iets, dat me inde weg komt, dan loopt het weer mis. Ge kunt dat hebben, Besaan. Er zijn mensen, die lopen altijd inde zon. Er zijn er ook, die altijd inde regen lopen. Zo’n aardige ben ik, ik ga met zon uit en kom al z’n leven met regen thuis.” Arend had zwijgend naar de grondwerker geluisterd. Een ogenblik was Arend begaan met de Brabander. Hij dacht: Ik gelijk op hem, ik loop ook altoos inde regen. En vreemd mag het genoemd worden, maar plotseling schoot hem ook déze gedachte door het hoofd: Met één van ons beiden zal het slecht aflopen ... Na deze avond ontmoette Arend de grondwerker Van Tilburg dikwijls. Nu eens was het in Boerenklaes, dan weer ging Dikwijls dronken ze samen een glas bier. Zij schenen zoetjesaan vrienden te worden, die twee. Zij zochten elkaar ten avond, zij wandelden samen door de duisternis en praatten met elkaar. „Zoiets kunnen we van Arend verwachten,” zegde het rechtschapen volk misprijzend. „Hij papt aan met dat rauwe stel en het blijkt hem heel niet te deren, dat die baggergasten geen rekening houden met de Geboden.” Zij schenen vrienden te worden, ja. Maar altijd was Toon van Tilburg bedacht op de bewegingen van Arend, terwijl deze op zijn beurt de Brabander geen moment uit het oog verloor, wanneer ze bij elkander waren. Toch zochten zij elkaar. Het was, of zij dooreen duistere hand naar elkaar gebracht werden, ondanks de wederzijdse achterdocht. Arend hield stug vol met te dingen naar de gunst van Met je Oudenaarden, maar succes had hij niet. Soms was hij gloeiend nijdig op zijn rivaal Toon van Tilburg en dan nam hij zich voor, de eerstvolgende keer dat hij Toon weer zou ontmoeten, het met hem uitte vechten. Maar dronk hij met de Brabander een glas bier, dan kreeg hij andere gedachten. Hij heeft van kind af aan inde regen gelopen, laat hem nou maar genieten van de zon, peinsde Arend dan. Vroeg of laat zal hij toch weer onfortuin hebben en dan neem ik mijn kans waar ... Arend schreef weer een brief aan Metje. Hij eiste haar op, want hij hield van haar, zo schreef hij. Als ze de baggeraar Arend een praatje met Toon maken als deze stond te baggeren. Zij spraken over honderd dingen, behalve over Metje Oudenaarden, waar Toon nog steeds mee op en afging, zoals de manier van zeggen bij ons is. Weliswaar regeerde Dirk Oudenaarden zijn dochter met ijzeren hand, maar Metje was slim en nog wat, steeds opnieuw zag ze kans om Toon te ontmoeten. Van Tilburg, met Arend samen zijnde, deed, alsof hij er volslagen onkundig van was, dat de kosterszoon de laatste tijd herhaaldelijk brieven schreef aan Metje, zijn lief. En zo Toon, zo Arend. Het griefde hem diep, dat Metje zich gelegen liet liggen aan die Brabander, doch van hèm niets wilde weten. Hij zweeg echter over deze zaak. Waarom hij dat deed, wist hij eigens niet precies. „Vroeger heb je naar je eigen woorden altijd inde regen gelopen, maar rechtevoort schijn je allenig nog maar zon te kennen,” merkte Arend grinnikend op. „Je verdient goed geld met het uitbaggeren van de wetering, je hebt nieuwers malheur mee.” Toon knikte. „Ja,” gaf hij langzaam ten antwoord, „het schijnt mooi weer voor me te zijn, maar het draait weer op regen uit, daar ben ik zeker van. De bui zit al te wachten, denk ik. En toen hij dit gezegd had, werd hij stil en teruggetrokken en spoedig stond hij op om terug te gaan naar de keet. Het baggerwerk vorderde goed. ’t Was einde November en als de vorst deez’ winter niet al te vroeg inviel, was er hoop op, dat het grote karwei nog voor Januarimaand volbracht zou wezen. Dan zouden die vijftig luidruchtige mannen voorgoed wegtrekken uit deze boerenbuurt en de goeddoende stilte van het eigene weer worden genoten. Dan zouden de daggelders met vrijgrage dochters weer rust krijgen, wijl de verleiding mèt die rauwe gasten zou vertrekken. In deze dagen bleek, dat Arend Besaan op de een of andere manier weer aan geld was gekomen. Op een avond stond hij onverwacht voor Metje, die een boodschap was wezen doen bij Wiesje de olievrouw. Weer eiste hij haar genegenheid voor zich op en opnieuw toonde hij haar een hand vol geld. Metje, gedachtig aan de woorden van Toon van Tilburg, zegde, dat ze geen betrekking op hem had, dat ze met Toon op en afging en dat ze niet meer lastig gevallen wilde worden. Nu was het Arend, die zich omkeerde en ging. Hij wist nu, „ „ Koster Besaan 11 niet rap liet schieten, zouden er erge dingen gaan gebeuren, ze was op voorhand gewaarschuwd. Met je huiverde van al die dikke woorden en klaagde haar nood aan Toon. Deze suste haar en verklaarde, dat het zo’n vaart niet lopen zou, want Arend had wel een grote mond, maar tot daden kwam hij niet. De volgende avond ontmoette Toon in Boerenklaes de kosterszoon weer. Het was als voorheen, zij schenen vrienden te zijn, ze grapten en lachten. Toon sprak niet over Metje, Arend evenmin. wat hem te doen stond, hij had immers uit haar eigen mond gehoord, dat zij Toon stelde boven hem. Nu liep Toon inde zon en hij inde regen. Er kwamen helse gedachten in het hoofd van Arend Besaan. Hij wist ineens heel stellig, wat hij doen zou. Ik inde regen, of Toon van Tilburg, overlegde Arend met ijzige gewisheid. In het achterhuis van de kosterij vond hij een mes, hij sleep het vlijmscherp en stak het in zijn zak. Toen hij dit deed, speelde de gedachte door zijn hoofd, dat er ook nog een ander slag mensenwas, mensen, die levenslang inde mist liepen. Arend huiverde, evenwel gaf hij zijn plan niet op. Het was koud die avond in het laatst van November. Er woei een snijdende wind over het land en weerprofeten voorspelden, dat er vorst zou komen. Arend Besaan ging binnen in Boerenklaes. Het was daar een drukte van belang, want de Brabanders hadden het in hun keet niet warm gestookt kunnen krijgen en waren om die reden dertig man sterk de herberg komen binnenvallen om daar de avond door te brengen. Toon van Tilburg was er ook, Arend en hij zaten spoedig bij elkaar achter een glas bier. Toon was somber deze avond, hij zag de winter komen en dat betekende stagnatie in het werk en stilstand inde verdienste. Arend meende, dat het vooreerst zo’n vaart niet lopen zou, het felle winterweer kwam meestentijds pas inde tweede helft van December en vóór die tijd kon het baggerwerk gedaan zijn. Kwam de vorst eerder, dan kon hij misschien iets anders ter hand nemen, met vriezend weer gingen de boeren de knotwilgen snoeien en het zou niet onmogelijk zijn, dat hij daarmee dan een weekgeld kon verdienen. Hoe was dat nu met die twee, ze zaten bij elkaar gelijk vrienden, ze spraken over en weer van de moeilijkheden, die ze hadden. Arend evenwel had zijn helse gedachten en Toon dacht aan zijn vader en aan de regen en hij zag de kosterszoon strak aan. Tot ongeveer negen uur bleven zij in Boerenklaes zitten, zij bemoeiden zich niet met de grondwerkers, die met dominostenen en kaarten de avond doorbrachten. Toon werd hoe langer „Wonderlijk,” zegde hij, „ons vader stelde zijn leven inde waagschaal voor een geringe versiering, zonder dat busselke groen op de kil van ’t gemeentehuis was ’t alevel goed geweest. Maar zo zijn wij, wij Van Tilburgen. Wij lopen hard voor dingen, die op zichzelf van weinig aanbelang zijn. Vroegerjaren, ik was zeven jaar of omtrent, toen zag ik een veertje op het ijs liggen. Ik wilde dat veertje hebben, al wist ik, dat het ijs slecht was. Ons moeder had me verboden een voet op het ijs te zetten, maar ik wilde dat veertje hebben. Ik kroop er naar toe, maar ik zakte door het ijs, voor ik het pluisje te pakken had. Een kolenboer heeft me uit het water gehaald en later heeft hij me dikwijls gezegd, dat het op het kantje af geweest was met me ... En zo is het altijd. Zo was het met ons vader, zo is ’t met mij. Om dingen, die ’t niet lonen, wagen wij ons leven . ..” „Je moet niet zo somber wezen,” zegde Arend, hoofdschuddend. „Jullie Brabanders vallen van het een in het ander; eerst is het plezanterij, een hortje later is het schrouwen, of ’t scheelt niet veel. Na regen komt altijd zonneschijn, Toon. En waarom zou je treuren? Je hebt Metje Oudenaarden en dat noem ik een bof!” Toon zag de kosterszoon doordringend aan. Het was de eerste keer, dat het meisje ter sprake kwam tussen hen. Zij keken elkaar inde ogen, twee rivalen, die elkander taxeerden. „Ja,” knikte Toon nadrukkelijk, „ik heb Metje, verstaat ge dat goed?” Arend gaf daar geen weerwoord op. „Laten we naar buiten gaan,” stelde hij even later voor. „Er wordt hier zwaar gesmookt, mijn ogen beginnen te steken.” Nee, dacht Toon, ik ga niet met jou naar buiten, ik doe het niet, ik moet je niet. Toch stond hij op toen hij zag, dat Arend aanstalten maakte om weg te gaan. Het was vreemd, dat deze twee elkander zochten en naar elkaar getrokken werden gelijk staal en zeilsteen. Zij betaalden de kastelein en gingen heen; alsof zij dikke vrienden waren, zo verlieten zij Boerenklaes. Vrienden of vijanden, wat waren ze? Buiten was het donker en koud. hoe zwaarmoediger, hij dronk veel bier, doch dit verbeterde zijn stemming niet. „Ik ga naar de keet terug,” zegde Toon zacht. „Loop een eindje met me mee, dan praten we nog wat,” drong Arend aan. Nee, dacht Toon, ik ga niet met je mee. Metje Oudenaarden is voor mij niet meer dan een veertje en voor een pluisje waag ik mij niet meer op het ijs. En toch liep hij naast Arend voort, hij ging niet inde richting van de keet, integendeel, ze liepen op de Vuilendam aan. „Het is eigenlijk vreemd, dat wij het zo goed met elkaar kunnen vinden,” mompelde Toon, terwijl hij ondanks de duisternis de bewegingen van Arend trachtte te volgen. De kosterszoon grinnikte. „Och, wat zal ik er van zeggen. Ik geloof, dat we allebei gesjochte jongens zijn. Alleen ben jij meer bevoorrecht dan ik, want jij vrijt met Metje Oudenaarden.” „Ja, ge verstaat dat toch goed?” Het klonk grimmig uit de mond van de Brabander. „Ik versta dat terdege, Toon van Tilburg! Maar weet je wel, dat je een vreemde bent in deze buurt? Jij komt ieuwers uit Brabant vandaan, je hebt hier niks te zoeken! Je had de meidjes hier met rust moeten laten!” „Ge moet me geen verwijten maken, gij! ’t Was beter, dat gij de meskes met rust liet, waar? Ge zijt te besukkeld om uw poten uitte steken, ge leeft op het zweet van uw vader, gij! Al toont ge een meske papieren, dan zegt zo’n deerne nog geen ja tegen u!” Een ogenblik hield Arend Besaan de adem in. „Laten we vrienden blijven en mekaar niet lastig vallen met verwijten,” stelde hij voor. Maar even later merkte hij bitter op:-„Vreemd, dat we ’t zo goed met elkaar konden vinden, ja. We hebben veelmaals samen in Boerenklaes gezeten, terwijl we vijanden zijn!” „Ach, zever nou niet, Arend ...” „Nee, maar we lopen allebei inde regen, jij en ik. Daar had je ’t lest immers over, over de zon en de regen. Maar ik weet, wat je wil: Je wil mij inde regen laten lopen en eigens in het zonnetje kuieren met Met je Oudenaarden. Je zou willen, dat ik in ’t gevang terecht kwam, zo’n wangedrocht ben je!” Toon van Tilburg lachte luid, doch het was een schrille lach, Arend begon opeens heftig te spreken, bitter en wrang stootte hij de woorden er uit. „Eén van ons moet er aan, we kunnen niet allebei inde zon lopen, hoor je!” Toon van Tilburg bemerkte ondanks de duisternis, dat de kosterszoon een snelle, verraderlijke beweging maakte. De Brabander sprong ter zijde en alles ging verschrikkelijk snel. „Ja!” brulde Toon, „ge hebt gelijk, gij! Eén van ons moet er aan!” Hij greep naar zijn scheêmes, maar Arend Besaan bracht op dat moment zijn plan ten uitvoer: het koude staal vaneen mes drong tussen de ribben van Toon van Tilburg. De Brabander vloekte barmenselijk luid, daarna zakte hij ineen op de weg. Arend verdween haastig inde duisternis, vreugd noch smart was er in zijn hart en evenmin angst. Hij hoorde Toon nog roepen: „Ik lig inde regen!” Aleer Arend de kosterij betreden had, was Toon van Tilburg, oud zes-en-twintig jaar en zeven maanden, reeds levenloos binnengedragen in Boerenklaes. HOOFDSTUK XIV D E veldwachter van Braank had van z’n levensdagen geen moordzaak meegemaakt en het is dan ook te begrijpen, dat hij het bekant op de zenuwen kreeg, toen men hem kwam vertellen, dat er een Brabander vermoord was en dat hij de dader moest gaan opsporen. De burgemeester werd ook gewaarschuwd en zo kwam het ganse dorp die late Novemberavond in rep en roer. Hoewel de koddebeier in het begin geen half mens was vanwege de bibberatie, de burgemeester, als hoofd van de politie, trad manhaftig op. Nadat dein Boerenklaes ontboden dokter de dood van Van Tilburg geconstateerd had, ging de burgemeester, vergezeld van mannen met brandende lantaarns, naar de plaats, waar men het slachtoffer die door de geruchtloze avond verklonk. Op dit ogenblik wist ook de Brabander heel zeker, dat ze grote vijanden waren van elkaar. had gevonden. Er werd een mes gevonden en burgemeester Pruis ging er haastig mee terug naar de herberg, waar op zijn bevel de bezoekers, die hij daar bij zijn eerste komst ontmoet had, tot nader order hadden moeten verblijven. Hij toonde de mannen het mes en vroeg, of iemand daar kennis aan had. Er trad een Brabander naar voren en deze bekeek het wapen van alle kanten. „Ja, ik ken dat mes,” verklaarde hij zacht. „Voor wat weken terug baggerde ik het op achter de Braankse kerk. De koster zag, dat ik het uit mijn beugel haalde en beweerde, dat het zijn eigendom was. Ik heb het hem gegeven.” De burgemeester werd bleek. . „En jullie houden vol, dat Van Tilburg een uur geleden met Arend Besaan de herberg heeft verlaten?” vroeg hij. „Ja, ja, dat is de waarheid,” zo werd van alle kanten bevestigd. Burgemeester Pruis maakte snel enige aantekeningen ineen notitieboekje. Nadat hij nog enkele vragen gesteld had, gaf hij de baggeraars vrijheid om te vertrekken. Hij gaf veldwachter Deventer een wenk en samen verlieten ze de herberg. Twintig minuten later klopten ze op de deur van de kosterij. Gertjan en Sijtje lagen reeds te bed en Arend was bij zijn thuiskomst ook terstond naar de zolder gegaan, waar hij sliep. Gertjan, die uit bed stapte en de deur opende, schrok hevig, toen hij in het licht vaneen lantaarn de burgemeester en de veldwachter zag staan, die verzochten, binnen te mogen komen. Inde woonkamer toonde burgemeester Pruis aan de koster het mes. „Kent u dit wapen?” vroeg hij zacht, Gertjan dacht door de grond te zakken van schrik. „Ja,” gaf hij ontdaan ten antwoord, „dat mes is ... van mij.” Hij werd zo wit als een doek en hij greep zich vast aan de rand van de tafel, want het was hem, of alle kracht uit hem wegvloeide. „Heeft Arend ... is hij...” Hij kon zijn vraag niet voltooien, zijn stem begaf het en er kwam een nevel voor zijn ogen. De burgemeester zuchtte, snoot zijn neus en zegde toen: „Ja, we moeten uw zoon arresteren, Besaan...” Uit de bedstee klonk een schelle kreet, als vaneen dier in Meneer Pruis ontroerde ervan, maar zijn plicht dwong hem tot handelen en hij vermande zich. „Waar is uw zoon? Wij moeten hem verhoren.” Gertjan wees naar boven en zakte neer op een stoel. Op dat ogenblik klonk er gerucht uit het achterhuis. Veldwachter Deventer keerde zich om. In het licht, dat uit de woonkamer door de deuropening in het achterhuis viel, zag hij Arend. De kosterszoon liep haastig naar de buitendeur, maar op dit moment was de koddebeier kordaat in zijn optreden. Hij liet de lantaarn, die hij nog altijd inde hand hield, vallen en stormde op Arend af. Er volgde een korte worsteling, maar eerde burgemeester naderbij gekomen was, had Deventer de kosterszoon overmand. Meneer Pruis behoefde Arend niet lang te verhoren, want de jongen bekende terstond. Er lag een bittere grijnslach op zijn gezicht, toen hij verklaarde: „Ik heb het gedaan en ik ben blij, dat Met je Oudenaarden geen plezier meer van hem zal hebben. Ik heb haar gewaarschuwd en als ik eenmaal iets gezegd heb, dan blijf ik er bij!” De burgemeester nam snel zijn maatregelen. Arend moest in het arrestantenlokaal worden ondergebracht, tot nadere orders van het Gerecht in Dordt zouden worden gegeven. Gert jan was koster en het arrestantenlokaal was onder de toren van de kerk, hij had de sleutels van het torenportaal en de nor. „Geef mij de sleutels maar, dan zullen wij zelf de deuren wel open doen,” zegde meneer Pruis tot de koster. Voor ditmaal gaf Gertjan de sleutels uit handen, hij had niet de kracht om zelf de deuren te gaan openen, teneinde Arend in het dievenhok te laten sluiten. Burgemeester en veldwachter brachten Arend Besaan onder de toren, zij hielden hem bij de schouders vast omdat zij vreesden, dat hij proberen zou om te ontvluchten. Arend werd inde kille, kale nor gesloten. Burgemeester Pruis verordineerde, dat de koddebeier deze nacht de wacht bij het hok zou houden. doodsnood. Het was Sijtje, die de woorden van de burgemeester gehoord had en met een erbarmelijke schreeuw in snikken uitbarstte. In deze barre nacht gingen de koster en zijn vrouw door hun Gethsémané en zulks is te verstaan. Zij zaten verwezen en gans ontredderd in het kleine huis neven de oude kerk. Onder het kerkedak zat hun jongen, ach, hij was een misdadiger geworden en zat opgesloten inde nor achter een zware met ijzer beslagen deur, waarin een klein tralieraampje was gevat. Ja, bitter was het, dat in het kerkgebouw, waarin de vader kosterde, de zoon zat opgesloten wegens moord. Een meter of wat ten westen van de kerk stond de kosterswoning; daar schrouwde deze nacht een moeder haar ogen kapot om een kind, dat weliswaar inde nabijheid was, maar toch onbereikbaar voor haar. Gertjan Besaan had schrikkelijke gedachten, hij werd bekant gek van het tempeest, dat woedde in zijn hoofd. Zijn jongen een moordenaar, o verschrikking en schande! Met hetzelfde mes, waarmee hij jaren geleden wraak had willen oefenen op een notarisklerk, die Truida had verleid tot het avontuur, had Arend zich nu vergrepen aan het leven vaneen ander. Burgemeester Pruis had niet de gehele toedracht van het gebeurde verteld, trouwens, Gertjan was niet in staat geweest om alles te vatten. Maar dit wist hij zeker, als ware hij er zelf bij geweest: Zijn jongen had het bloed vaneen ander vergoten... Straf en nog eens straf, omdat de vader zonde op zonde begaan had. Zijn jongen had de kwade aard van niemand vreemd; de vader had misdaan en hoe kon de appel gaaf zijn zode boom zelf was verkankerd? „Arend, Arend!” schreeuwde Gertjan. „Jonkie toch, ik had gedacht, dat je in mijn plaats zou treden inde kerk!...” Arend zat een dag en een nacht inde nor. Sedert jaar en dag was er geen sterfelijk mens opgesloten geweest in het boevenhok. Eens had men er een dronken bedelaar in ondergebracht, maar toen was Gert jan Besaan nog niet getrouwd geweest, zolang was dat al geleden. Arend was zeer kalm, hij had geen wroeging en geen angst en evenmin berouw over zijn onte daad. Hij was altijd een vreemd mens geweest, nimmer had men goed wijs uit hem gekund. Toen de dag aanbrak en een getemperd licht door het tralieraam naar binnen kwam, bekeek hij op zijn gemak de krassen en De kosterszoon las die doopcelen met grote kalmte. Nadien liep hij wat heen en weer inde kleine ruimte, drie stappen was de breedte en vijf stappen de lengte. Achter een dwarsbalk ontdekte hij een lapje, dat eens rood geweest moest zijn, doch thans verschoten en verweerd was. Hij wilde het achter de balk vandaan trekken en toen zag hij tot zijn verbazing een houten poppelijs te voorschijn komen. Arend moest er om grinniken. Een pop inde nor, wat had dit te betekenen en hoe was dit speelding hier binnen gekomen? Eensklaps kwam er een vage herinnering in zijn hoofd. Op het lage zoldertje van het kostershuis stond een groen geschilderde kist met speelgoed. In die kist zaten serviesjes, ballen, springtouwen en ook een houten lijs. Arend dacht aan hetgeen zijn moeder hem vroeger een enkele keer had verteld. Hij had een zusje kunnen hebben, als het meisje maar niet zo tragisch om het leven was gekomen, toen hij nog niet op de wereld was. Zijn zusje had dikwijls in het torenportaal gespeeld. Vader had daar nooit over gesproken, maar hij wist dit van zijn moeder. De houten lijs, die hij inde hand hield, moest van zijn zusje afkomstig wezen, dat kon haast niet anders. Maar dan schoot hem te binnen, hoe zijn vader hem meermalen verteld had van een brand inde toren en dat toen de luidklok naar beneden was gekomen. Zelf had hij ook nog een wazige heugenis aan die brand. Het vuur had toen alleen maar huis gehouden boven in de toren, maar het was toch onbestaanbaar, dat de nor gans en al gespaard gebleven was? En toen het bovendeel van de toren was herbouwd, had men toen het dievenhok onaangeroerd gelaten? Arend vond het raadselachtig. Hij ging op de harde brits zitten en hield de lijs nog altijd in zijn handen. Hij was nu drieëntwintig jaar oud, die pop moest dus al meer dan een kwarteeuw achter de balk geklemd gezeten hebben. .. ’t Was vreemd gesteld met Arend, dat speelding wekte weke gedachten in hem op. Hij peinsde na over zijn zusje en ineens ontroerde hij van de gedachte, dat zijn moeder wel barbaars kerfjes, die in vroeger tijd door arrestanten in het weerbarstige balkenhout waren gegrift. Er stonden poppetjes in getekend, datums en jaartallen, maar ook namen en allerlei minder fraaie dingen, zelfs vloeken. veel verdriet moest hebben gehad, toen heur kind zo tragisch om het leven kwam in het torenportaal. En hoe groot zou het verdriet van zijn moeder thans wel wezen? De kosterszoon stond op van de brits. Er kwam onrust in zijn hart. Hij was een slecht mens, moeder had al veel met hem overbracht. Zij was altijd een goed mensje geweest en had niet verdiend, dat hij haar dit had aangedaan ... En wat deed hij zichzelf aan? Met een schok drong het thans eerst goed tot hem door, dat hij een moordenaar was en dienovereenkomstig gestraft zou worden. Hij was inde regen gekomen en zou nu voorgoed inde drup blijven zitten ... Hij ging driftig heen en weer lopen in het boevenhok. Vijf stappen heen, vijf stappen terug. Zijn kalmte was nu geheel verdwenen. De wanden van de nor waren dreigend rondom hem. Een hevig verlangen naar ruimte en vrijheid kwam in hem op. Hij rukte aan de tralies van het raampje, hij trapte tegen de deur. „Kalmte kan je redden, Arend!” klonk opeens de stem van de veldwachter uit het torenportaal. Redding? Neen, voor hem was er geen redding meer, hij was opgesloten en zou gekooid blijven, want hij had Toon van Tilburg neergestoken en met nog vier andere kerels een maand of wat geleden een oude vrouw overvallen en beroofd. Een helse angst maakte zich van de kosterszoon meester. Ik wil dood zijn, dood en weg, dacht hij. Ik wil niet, dat moeder de schande te dragen krijgt, dat ik levenslang achter tralies moet doorbrengen. Arend werd bijna krankzinnig van angst, er was niets meer over van zijn kalmte. „Moeder,” riep hij barmenselijk hard, „moeder, ik ben bang!” „Kom, kom, bedaar nou maar,” kwam weer de stem van Deventer uit het torenportaal. Maar Arend riep nog harder, zijn stem galmde door de torenruimte. „Moeder, ik ben zo bang!” Dat werd gehoord inde kosterij. Twee minuten later kwam Sijtje het torenportaal binnen. „Arend, ik kom bij je, ja jonkie, ik kom bij je!” riep zij met eendoor tranen verstikte stem weerom. „Maar ik wil naar Arend!” „Het spijt me voor je, vrouw. Maar ik zeg je, dat het niet mag!” „Maar man, heb je dan niet gehoord, dat hij om me geroepen heeft?” „Dienst is dienst, vrouw Besaan,” antwoordde Deventer. „Ik als man van de wet heb mijn orders. Deventer, zei meneerde burgemeester, je laat niemand tot de arrestant toe, begrijp je? Ik heb gezegd: Ja, burgemeester, ik begrijp dat! En daarom: je moet terug, vrouw Besaan!” Met een snelle beweging passeerde Sijtje hem echter en Deventer kon niet verhinderen, dat ze naar de deur van de nor liep. Tussen de tralies doorzag Sijtje haar zoon. Zij zag ook, dat hij een poppelijs in zijn hand hield. „Arend, Arendje!” brak de vrouw in snikken uit. Op dat ogenblik greep de veldwachter haar beet en trok haar snel mee. „Wet is wet en order is order! Met het gezag valt heel niet te spotten, vrouw Besaan!” Hij duwde haar door de deur van het torenportaal en sloot haar buiten. Arend liet zich niet horen. Het was zo vreemd gesteld met hem. Zijn angst verebde en de onverschilligheid kwam terug. Hij smeet de pop ineen hoek van het hok en ging weer op de brits zitten. Waarom was hij zo dwaas geweest om te roepen? Het kon hem allemaal niets schelen, hij was nergens bang voor en ze zouden hem nooit klein kunnen krijgen. Hij werd kwaad op zichzelf, omdat hij zo kinderachtig was geweest om naar zijn moeder te roepen. Hij stond weer op en stampte met zijn voet op de pop. De houten lijs kraakte en versplinterde. Ha, vernielen zou hij, als hij er de gelegenheid toe kreeg! Hij had nu afgerekend met Toon van Tilburg, maar er waren nog meer mensen, met wie hij een appeltje te schillen had! De ganse dag door hield de koddebeier de wacht in het toren- Maarde veldwachter trad naar voren, hij voelde zich thans een man van gewicht. „Nee,” zegde hij, terwijl hij Sijtje terugdrong, „dat mag je niet, vrouw!” portaal. Tot tweemaal toe kwam Sijtje schreeuwend smeken om toegelaten te worden tot haar kind, maar Deventer week niet van de orders af. ’s Avonds om vijf uur kwam er een boevenwagen uit de stad van Dordt naar de Braankse kerk gereden. Mannen van het gerecht deden kettinkjes om de polsen van Arend Besaan en daarna brachten zij hem naar de wagen. Uitdagend keek Arend naar links en naar rechts, alvorens hij instapte. Toen klonk er uit de kosterij een kreet, die de rond de dievenwagen saamklonterende mensen door merg en been ging. Zwijgend en onder de indruk keek men de wagen na, die Arend Besaan naar het gevang inde stad van Dordt bracht. Maar naar het kostershuis durfde men de ogen niet opheffen, wijl iedereen voelde, dat daar een storm van vertwijfelende smart woedde. HOOFDSTUK XV G ERTJAN BESAAN werd in deze tijd zo bitter geprangd door zelfbeschuldigingen, dat hij het werk in en om de kerk deed gelijk een schuwe, alsof hij door niemand mocht worden gezien. Ai, hij mocht zich al proberen te onttrekken aan het oog van de mensen, de koster wist, dat God hem gadesloeg in zijn martelgang. Ja, Hij zag hem, de schuldige vader vaneen ontaard zoon; en die blik was niet te ontlopen, hoezeer de koster er ook moeite toe deed. Want Gert jan wist zich schuldig op allerlei gebied. In zijn jonge jaren had hij een mes gekocht om wraak te nemen en met hetzelfde mes had zijn jongen een moord begaan. Hij had een zoon begeerd insteê vaneen dochter en het was hem gegaan als Israël, dat een koning begeerd had. God had het een koning gegeven, maar Saul was de ware niet geweest. God had Gert jan Besaan een zoon gegeven, maar koster zou Arend nimmer worden... Zwaar te dragen was deze schrikkelijke wetenschap; maar oneindig smartelijker was het om er steeds aan te moeten denken, dat hij de vader was vaneen moordenaar. En te begrijpen is ging, dat het gans zijn denken en handelen beheerste. Arend was weg, hij zat opgeborgen in het gevang; dat was de straf, die hij voor zijn wandaden had te ondergaan. Gertjan liep vrij rond, hij deed zijn werk en de mensen hadden medelijden met hem, maar alevel had hij ook misdaden begaan, voor God was hij niet minder schuldig dan zijn jongen. De eerste week na de wegvoering van Arend deed Gertjan wel het noodzakelijke werk in het kerkgebouw, maar des Zondags was hij niet onder het gehoor van dominee Damster. Men mocht daar van zeggen, wat men wilde, maarte verstaan was het wel. Dominee Damster kwam herhaaldelijk inde kosterij op bezoek en hij trachtte de zwaar geslagen ouders te troosten met woorden van barmhartigheid. Een enkele maal bad hij met Sijtje en Gertjan, hij wees naar boven, want daar alleen was de ware troost te vinden voor het leed, dat een mens kan wedervaren in dit donkere leven. Ja, dominee Damster was begaan met de koster en zijn vrouw, hij was niet alleen leraar, neen, ook als herder voelde hij zijn verantwoordelijkheid. Maar vreemd was het, dat hij niet de kracht en de gave had, het kostersechtpaar aan het praten te krijgen over hun martelie. Zo hem dit was gelukt, zou hij hen misschien beter hebben begrepen en meer in staat geweest zijn, woorden van deelneming en troost uitte spreken. Die eerste Zondag na Arends ongewild vertrek was ook Sijtje niet inde kerk. Veertien dagen lang kreeg geen mens haar te zien. Zelfs de bakker niet en de kruidenier evenmin. Bitter was de levensweg, die deze mensen, oud vóór hun jaren, hadden te gaan. Zij gingen verdaan door het huis, zij spraken hoegenaamd niet tot elkaar. Het scheen, dat hun stemmen het begeven hadden, dat ze stom geworden waren vanwege het rauwe verdriet. Gertjan zocht troost inde kerk, doch veelmaals werd het hem daar te benauwd, dan vluchtte hij in grote desolatie weerom naar het kostershuis. Mocht hij vertoeven in Gods huis, hoewel hij zo zwaar had gezondigd? Neen, aldus schokte het dan schuldbewust door hem heen, ik ben onwaardig het kerkgebouw te betreden, ik moet mij ver houden van de plaats der gewijde stilte... dan ook, dat hij met dit prangende zeer opstond en naar bed Moeilijke weken hadden Gertjan en Sijtje. Hun gedachten waren zonder ophouden bij Arend, die gevangen zat en een boef was. O, hoe hoopten zij, dat alles nog ten goede zou keren, dat op de een of andere manier zou blijken, dat Arend niet de moordenaar was van die Brabantse baggerman en dat hij uit de gevangenis zou worden ontslagen. Ja, zij klemden zich vast aan deze onredelijke hoop, want Arend had immers volmondig bekend, dat hij Van Tilburg had neergestoken. Bidden, dacht Gertjan telkens, bidden moet ik om vergeving van mijn zonden. Dat deed hij ook. Ten ende werd het zo, dat de koster, die zo graag zijn moeilijkheden had bloot gelegd aan dominee Stramrood, reeds zoveel jaren geleden uit Braank vertrokken ervoer, dat het gebed om gratie voor hem en voor zijn jongen meer vermocht dan een gesprek met een sterfelijk mens. Neen, niet plotseling werd het Gertjan klaar, dat God een vergevend God is terwille van Zijn Zoon, neen, maar na weken van tobben en worstelen kwam er toch rust in zijn hart en wist hij, zich te mogen vastklemmen aan de liefde van Christus. Wel zwaar bleef hem de gedachte aan Arend toen nog drukken, maar hij had nu toch een uitzicht bekomen en het was niet gans en al donker meer rondom hem. Er kwam een koude winter, koude overal. Gertjan maakte des Zaterdagsmiddags de grote buikkachel inde Braankse kerk aan, hij stookte gelijk een machinist op een, locomotief, zodat de kachel ten leste brulde als een beer en de buik roodgloeiend stond, maar dit nam niet weg, dat des Zondagsmorgens de mensen huiverden in hun banken. Zó bar ging de winter over het lage polderland, dat de kwellen bij den Donck, sedert mensenheugenis niet toegevroren, thans gevloerd werden. Inde daggeldersgezinnen kraaide de armoe. Te werken was er niet, want het land van de boeren lag weerbarstig en verstorven inde ban van sneeuw en ijs. Er ontbrak stoking inde arbeiderskotten. Er werd wel hout gekapt en ook rooide men kopstoven, maar houtvuur is koudvuur, dat weet eenelk. Honger werd er ook geleden door het arme volk. De aardappels geraak- Koude bracht deze winter, koude en armoe. Gertjan Besaan had voorshands stoking genoeg, want inde zomermaanden had hij turven gestoken van darie, door de Brabantse baggeraars opgehaald uit de wetering. Er moest echter zuinig met deze brandstof worden omgegaan, want de winter, half December reeds begonnen, kon nog lang aanhouden. Maar wat bezielde Sijtje, dat ze het fornuis in het woonvertrek dag voor dag stookte als een bezetene? Turf na turf gooide ze in het vuur, zodat het soms veel te warm werd in het kostershuis. Gertjan zag dat aan. „We moeten zuinig wezen met de stoking, vrouw,” maande hij voorzichtig. Sijtje knikte. Rechtevoort deed ze niet anders dan knikken, daar wier Gertjan soms bang van. „We kunnen het schoorsteentje niet altijd volop laten roken, Sijtje...” Weer knikte ze. Maar ze bleef stoken, alsof haar leven er van afhing. Een paar dagen nadien waarschuwde Gertjan haar nogmaals, vooral zuinig om te gaan met de brandstof. Sijtje knikte weer, doch niet lang daarna wierp ze opnieuw twee turven in het vuur, zodat de fornuispijp rood werd van hitte. Gertjan zegde niets meer. Hij zette de sleutel dicht en temperde zo het vuur. Eensklaps begon Sijtje te schrouwen. De koster ontstelde er van en begaan en verontrust vroeg hij: „Meidje, wat is er gaande?” Zij gaf niet terstond antwoord. Toen Gertjan echter aandrong, dat zij zou zeggen, wat haar deerde, snikte ze: „’t Is zulk bar winterwe.er ... Het zal ook zo ijzig koud wezen in ... in ’t gevang in Dordt!...” „Ach, Sijtje toch!.. Gert jan kreeg een nevel voor zijn ogen, zodanig ontroerde hij van de woorden van zijn vrouw. Dus daarom had Sijtje het fornuis gestookt als een bezetene! ten op en de kuilen met wintervoorraad konden niet worden opengelegd vanwege de gestrenge vorst. In dit kleine vertrek sloeg de warmte je bij het binnentreden benauwend in het gezicht. Maar wat hielp dat? Daarvan werd het gevang niet warm! Gertjan wilde zijn vrouw troosten, maarde woorden konden over zijn lippen niet komen. Er kwam een brok in zijn keel, er liepen tranen langs zijn tanig gezicht. „Meidje,” zo bracht hij er ten slotte toch nog uit, „meidje, dat harde stoken helpt niet, maar laten we... bidden.” In deze dagen hadden kerkvoogden en notabelen van Braank zware besluiten te nemen. Er werd een vergadering van dit collegie uitgeschreven en op die bijeenkomst werd de vraag ter tafel gebracht, of men Gertjan Besaan inde gegeven omstandigheden wel kon aanhouden als koster van de kerk. Het kerkbestuur hoorde de vraag van de President-kerkvoogd zwijgend aan. Niemand verlangde daarna het woord, niemand maakte een opmerking. „Gezien het gedrag van Arend hebben wij ons op deze vraag ernstig te bezinnen, mannen,” zegde de President na een hortje. Alle ogen bleven star op de tafel gericht en de oude kerkvoogd Vreugdenhil zuchtte diep. „Het is zo gelegen, dat wijde plicht hebben om te voorkómen, dat er een smet op onze kerk zou worden geworpen,” hervatte de President na een bange stilte. „Ik vraag me af, of het pas geeft, dat een man, wiens zoon zich vergreep aan leven en goed vaneen ander, de rechte persoon is om onze gemeente als koster te dienen. De ouderlingen hebben nog wel geen opmerking in deze richting gemaakt, maar het docht me, dat wij er eigens alvast ons oordeel over moeten laten gaan.” „Het is een schrikkelijk moeilijk geval,” merkte Vreugdenhil zuchtend op. „Gertjan is een oprecht en eerlijk man, hij doet zijn voorvaderen eer aan, daar zijn we allegaar van overtuigd. Maar wat Zwaneveld zegt is óók waar. Mijn hart doet zeer als ik er aan denk, dat onze kerk zonder een Besaan zou voortmoeten. We hebben nooit anders geweten, het was altoos een Besaan, die de kostersbediening waarnam. De kerk en Besaan kan men in één adem noemen, is dat waar of niet? Het ene weegt zwaar, het andere niet minder. Kan Gertjan het helpen, dat zijn jongen in satans handen is gevallen? We weten allemaal, welk De mannen knikten, ja, Vreugdenhil wist het degelijk te zeggen. „En wat moeten we nou doen?” vroeg Zwaneveld. Ja, wat moesten ze nu doen? Het ene woog zwaar en het andere ook. Niemand durfde zeggen: We zullen Gertjan, tot heil van de kerk, bedanken als koster. Maar evenmin zegde iemand, dat alles diende te blijven zoals het was. Het kerkbestuur vergaderde twee uur lang, maar er werd geen beslissing genomen in deze moeilijke zaak. Een week later kwamen kerkvoogden en notabelen opnieuw bijeen. De President-kerkvoogd had overleg gepleegd met de kerkeraad. Ook de ouderlingen waren de mening toegedaan, dat voor het welzijn van de gemeente een andere koster diende te worden aangesteld door de kerkvoogden en notabelen. Men had niets tegfen Gert jan, o neen, ouderling Korevaar had tranen inde ogen gekregen toen hij zijn mening in het belang van de kerk had uitgesproken. De notabelen stelden nog voor, de zaak voorlopig op te schorten en te wachten, tot de zaak van Arend Besaan voor de rechtbank zou zijn geweest. Wie weet, misschien had het gerecht zich vergist en was Arend, schoon een doeniet en een slampamper, niet de moordenaar van die baggerman. Het was toch wel meer voorgekomen, dat tijdens een rechtzitting belangrijke dingen aan het licht kwamen. De kerkvoogden, hoezeer zij ook wensten, dat de zaak van Arend anders zou aflopen dan men dacht, hadden er bezwaar tegen om de zaak voorlopig op zijn beloop te laten, omdat hier en daar al gepraat werd in het nadeel van de Christelijke gemeente. Toen nam het kerkbestuur een besluit. De leden heugden zich niet, ooit voor zo’n zware beslissing te zijn gesteld als thans het geval was. Koster Besaan 12 een ijselijke martelie hij en zijn vrouw te doorstaan hebben. Pront er als Gertjan is er geen, een koster gelijk hij krijgen we nooit in zijn plaats ... Maar ik zeg nogmaals: Ook het andere weegt zwaar. Kwaaitaal is er altijd geweest en achterklappers, vooral zij, die het met het Woord en de kerk niet zo nauw nemen, zullen onze koster niet sparen. En zo ze Gertjan gaan schennen, schoon hij dat heel niet verdiend heeft, dan wordt zo licht de kerk er bij betrokken ...” Neen, het ging niet, men kon Gertjan niet langer aanhouden als koster, want diens zoon had het te erg gemaakt. Men nam dit harde besluit in het belang van de gemeente, maar niemand van de mannen, noch notabel, noch kerkvoogd verklaarde zich bereid, de genomen beslissing aan de koster te gaan vertellen. „Jij bent President-kerkvoogd, jij moest het maar doen, Zwaneveld,” zo werd gezegd. „Maar neen, nooit van mijn leven !” was het afwerende antwoord. „Ik acht het wel zwaar maar niet onoverkomelijk om iemand ramptijding te moeten gaan brengen; maar om Gertjan Besaan te gaan aanzeggen, dat hij de plaats moet ruimen voor een ander, daar mis ik de moed toe, mannen.” En zo Zwaneveld, zo al de leden van het kerkbestuur. „We zouden per brief ons besluit aan de koster kunnen meedelen,” stelde de oude Vreugdenhil aarzelend voor. Schriftelijk ja, dat was het beste. „Maar ik zie geen kans, zo’n brief in elkaar te zetten,” bekende de President-kerkvoogd eerlijk. „Ik ben nooit vaardig geweest met de pen en deswege wil ik van dit zware job graag verschoond blijven.” Geweten was, dat de oude Vreugdenhil meer dan merakels goed kon schrijven. Daarom werd hij verzocht, Gertjan Besaan een brief te zenden. Maar evenals Zwaneveld, bedankte Vreugdenhil er voor. Hij verklaarde er niet toe in staat te wezen, dat werk was hem te lee. Ten ende werden de mannen het eens, dat later nog zou worden uitgemaakt, wie Gertjan schriftelijk zou kennis geven van de door het kerkbestuur genomen beslissing. Zo gingen ze uiteen, de gezichten ernstig, de monden gesloten. De kerkvoogden stonden er voor bekend, dat ze niet van zwijgen wisten. De een voor de ander was rap van tong en rijp van zeggen, daar had men indertijd spullen mee beleefd, toen die zaak over het herstel van de preekstoel ter tafel van het kerkbestuur was gekomen. Thans echter repte geen der leden een woord over hetgeen er op de vergadering besproken en besloten was. Zo bleef strikt geheim, dat Gertjan Besaan in beginsel als koster was ontslagen. Ook Gertjan zelf kwam niets ter ore hieromtrent. Het was bar stil inde kosterswoning. Zelden sprak Gert jan een woord en Sijtje had evenmin behoefte om te praten. Zij hadden niet nodig om te spreken over het verdriet, zij lazen in elkanders ogen de eendere grote smart om het kind, dat opgesloten zat inde stad van Dordt. Maar op een avond, ze zaten tegenover elkaar aan tafel in de bevende lichtkring van de petroleumlamp, begon Sijtje eensklaps te praten. Hoog en angstig dwingend klonk haar stem, toen ze zegde: „En nou moeten we gaan verhuizen, nou kan het niet langer !” Gertjan zag haar ontsteld aan. Dan sloeg hij zijn ogen neer en hij schudde het hoofd. „Neeë, neeë, n00it!...” „Ik houd het hier niet uit,” klaagde Sijtje. Gertjan keek strak naar het tafelzeiltje. Ik houd het hier niet uit... Deze woorden daverden door zijn hoofd. Eens, heel lang geleden had hij deze woorden ook horen uitspreken. Truida had die zelfde klacht geuit tegenover vader, die niet gewild had, dat ze zou gaan dienen en alzo de saaie stilte van het ouderhuis ontkomen. Maar Truida had het gezegd, omdat ze zich verveelde inde kosterij. Sijtje echter sprak het uit, omdat zij zichzelf onwaardig achtte om te wonen op de bevoorrechte plaats naast de kerk. „Ik wil mijn kostersbaantje er niet aan geven,” prangde Gertjan er uit. „Ik heb zwaar gezondigd en Arend van ons ook, maar God wil gratie verlenen en daarom mag ik het werk in de kerk blijven waarnemen.” Sijtje rilde en begreep, dat dit een soort geloofsbelijdenis was van haar man. Zij zweeg toen maar weer; ze kon trouwens Het kostersechtpaar, geknauwd door het rauwe verdriet, werd in deze tijd zo stil en zwijgzaam, dat de mensen er over begonnen te praten. Ach, hoe bitter en zwaar was ook de martelie van Gertjan en Sijtje! Ja, men kon per slot van zaken gereê begrijpen, dat man noch vrouw zich inliet met anderen, zij hadden immers genoeg te stellen met eigen temptatie. Sijtje kwam rechtevoort des Zondags wel weer inde kerk, maar inde week zette zij geen voet over de kerkdrempel. Zij voelde zich onwaardig om mee te helpen aan het proper houden van Gods huis. bekant niet meer praten, wijl het verdriet haar keel afsnoerde. Gertjan is verder dan ik, dacht Sijtje, toen ze die avond in bed lag. Hij is tot klaarheid gekomen, maar ik zit in het donker. Ik bende moeder vaneen ontaarde jongen en daarom kan de Here geen welgevallen aan mij hebben... Om en om woelende, weende ze bitter. Gertjan sliep niet en hij bemerkte wel, hoe Sijtje worstelde met de smart, die over hen gekomen was. Hij was echter niet in staat om haar te troosten, want eigens werd het hem bekant ook te zwaar. HOOFDSTUK XVI H' ET was zo bar koud in deze winter, dat mensen, die anders niet gewend waren om een stoof inde kerk . te hebben, thans Gertjan de koster opdracht gaven, ook op hun plaats des Zondags tijdens de diensten een vuurtest te zetten. Zodoende had Gert jan het in deze maanden razend druk. Op Zaterdagmorgen stak hij de kachel reeds aan en dan moest hij nog hard stoken om tegen de volgende ochtend de priemende vrieskou verjaagd te hebben. Omtrent tweehonderd sloffen en turfjes moest hij gloeiend maken en des Zondagsmorgens voor kerktijd inde testen doen, om die vervolgens inde stoven te schuiven en inde banken te zetten. En iedereen had zijn eigen stoof, daar moest hij rekening mee houden. Rijke gezeggers hadden meestal prachtige exemplaren, de hoekjes af gezet met rood koper en van koper waren ook de draaghengsels, een heel enkele keer zelfs van zilver. Er werd van de koster verwacht, dat hij wekelijks dat koper een beurt gaf en dit gaf Gertjan vanzelfsprekend handen vol werk. Dikwijls dacht hij erover, zijn vrouw te vragen of ze mee wilde helpen inde kerk, daar hij het niet meer alleen af kon in dit barbaarse seizoen. Maar als hij dan Sijtjes gezicht zag, dat met de week spichtiger en nietiger werd, had hij niet de moed om haar tot hulp bij het kerkewerk te verzoeken. Zo deed hij zijn werk alleen af, doch inde nacht van Zaterdag op Zondag begrijpen is. Het was ook in deze tijd, dat de kerkelijke ontvanger, Daaf van Ginkelaar, hem een stapel kwitanties gaf, die hij moest gaan innen, zoals hij dat ieder jaar deed, als behorende tot het kostersambt. Het waren de kwitanties van het plaatsengeld, want inde Braankse kerk had iedereen zijn vaste zitplaats, uitgezonderd de arme totelaars, die van het „Geef ons heden” moesten leven. Gert jan had dusdoende in die Januarimaand zeldzaam veel werk te doen en dikwijls hoopte hij, dat Sijtje eigener beweging zou vragen, of ze soms kon helpen met de gloeiende kooltjes of met het poetsen van het koper. Maar Sijtje vroeg dat niet. Alles scheen langs haar heen te gaan. Het was, of ze er heel geen erg in had, dat Gert jan handen te kort kwam om al zijn werk naar behoren te doen. Het ophalen van de kwitanties was een zwaar job voor de man. Nergens waar hij kwam werd hem gevraagd naar Arend, maar Gert jan voelde, dat alle mensen medelijden met hem hadden. Slechts enkele rauwe manspersonen maakten zijdelings opmerkingen jegens de afgeweken jongen. Hun woorden sloegen nog meer wonden in het toch reeds zo geteisterde hart van de koster. Ach, waarom zorgde Daaf van Ginkelaar dit jaar zelf niet voor de inning der gelden? Gert jan begeerde de eenzaamheid, maar thans was hij gedwongen om huis in en huis uitte gaan, met deze een praatje te maken en met gene wat te kouten. De eenzaamheid wilde hij om te kunnen nadenken over Arend en 0m... te bidden. Op een Zondag waren er twee vreemde mannen inde kerk, dat veroorzaakte gefluister over en weer. Eén van die twee vreemdelingen zat tijdens de preek van dominee Damster telkens te schrijven ineen boekje. De mensen rekten hun halzen, wat waren dat toch voor vreemde gasten? De organist had een eigenaardige manier van spreken, hij voelde zich meer dan rechtuit en ver verheven boven het hufterdom uit deze boerenbuurten. Aan ieder, die zulks horen wilde, verklaarde hij, dat die twee snoeshanen de dominee kwamen weghalen. En toen men hem niet rap begreep, verklaarde hij zich nader op zijn verzekerde manier van spreken. kostte het hem vaak vele uren van zijn nachtrust, hetgeen te „Die twee mannen hebben gelijke functie als die van de ijkmeesters, mensen. Want die twee in ’t zwart geklede ventjes zijn keurmeesters zogezegd. Begrijp je ’t niet? Weinou, ik zal het je zeggen: ’t zijn hoorders, kijk het maar eens af!” Hoorders inde kerk... dat verwekte onrust bij de mensen in onze contreije. Zouden die twee wildvreemde mannetjes, die Zondag zo parmantig inde notabelenbank waren gezeten, werkelijk hoorders geweest zijn? Dan was er kans, dat Braank weeral zonder domineespersoon kwam te zitten. De gemeenteleden waren nog heel niet vergeten die bezoeking, toen de lochte dominees uit de stad van Dordt hier waren wezen preken. Moest het er van komen, dat opnieuw enkele ijdeltuiten de preekstoel beklommen om een valse leer uitte kramen? Het was maarte wensen, dat de organist, die bij tijden bar eigenzinnig kon zijn, het mis had. Misschien was het slechts bangmakerij van hem. Maar toch... wat was het lee om geen vastigheid te hebben omtrent die twee in het zwart geklede kereltjes, die zo nauwlettend de preek hadden gevolgd. Men bleef evenwel niet lang in het onzekere hierover. De organist had het goed gezien, want aleer het weer Zondag was geworden, had dominee Damster een beroep naar Horsten, een kleine gemeente ergens in Overijsel. Toen kwam eerst recht de spanning er in. Zou hij aannemen of bedanken? In die dagen liep het volk de pastorie in en uit, want men hield Damster maar liever hier, dat spaarde op voorhand heel wat moeilijkheden. Het kon tenslotte maar beter bij het oude blijven, want wat had men aan al die veranderingen ? Maar hoe stond het geschapen met dominee Damster? De man het niets los. Als de ouderlingen opmerkten, dat het hier toch een aardige gemeentewas, dan knikte hij. Jazeker, hij mocht geen kwaad van Braank zeggen, maar in Horsten moest het toch ook heel prettig v/onen en werken wezen. En als men dan de schouders optrok en zegde, dat Horsten toch merakels ver uit de gooi lag, dan knikte het domineespersoon eveneens en verklaarde hij, dat hij het land had aan verhuizen. Werkelijk, men kon er geen peil op trekken; zou hij gaan of zou hij blijven ? „Dominee,” zo beloofde de diaken Andries Vermeulen, „als de keu !” De dominee knikte vriendelijk, hij mompelde iets over het vette der aarde, dat hij in Braank mocht genieten. „Hij gaat niet,” zegden de hoopvollen. Anderen waren echter somberder gestemd en verzekerden, dat men op dominees heel geen staat kon maken, als het een beroeping betrof. Geweten was toch door iedereen, dat men in Alblas eens een dominee beroepen had en dat men daar algemeen van de gedachte geweest was, dat hij het zou aannemen, wijl die predikant, de gemeente bezoekende ter kennismaking, zogenaamd, gezegd had, dat het dorp zo n pronte indruk op hem maakte en dat het zo gruwelijk rechtschapen in de beproefde leer was. En daar kwam nog bij, dat zijn vrouw de hangkast op de zolderkamer van de pastorie zo buitengewoon geprezen had, in haar levensdagen had ze nog niet zo’n diepe kast gezien ! Het was verklaarbaar, dat heel Alblas er zo goed als zeker van was, dat die dominee, die zeldzaam zwaar was en een puikje onder de rechtzinnigen, het beroep zou aannemen. Maar toen puntje bij paaltje kwam, bedankte hij, ondanks die fraaie diepe hangkast inde pastorie. Neen, op dominees kon men echt niet vertrouwen, ze vlogen weg als je er heel niet op verdacht was. Ze kregen gelijk, die sombere voorzeggers. Dominee Damster nam het beroep naar Horsten aan en heel de gemeente had daar zwarigheid over, uitgesloten het jonge opgroeiende goed, want dominee Damster was een strenge, hij stond heel niet toe dat je afkeek bij het overhoren van de antwoorden van de Catechismus. Ja, men schudde er het hoofd over, het was niks plezierig, dat Damster er tussenuit ging. Je wist wat je had, maar je had er geen kijk op, wat je weerom zou krijgen. Het was met dominees als met paarden, je kocht ze en ze konden meevallen in het tuig; het gebeurde echter ook wel, dat naderhand de kuren voor de dag kwamen en dan was het rouwkoop, nietwaar ? Ook Gertjan gaf het zorgvolle gedachten, dat de gemeente weer vacant zou komen. Wie weet, wat voor trubbels daar wreer uit zouden voortvloeien. Gelukkig zou het om te beginnen nog je hier blijft, zal ik zorgen, dat met slachtmaand uw spekkuip gans en al gratis present voor niks vol komt met puik spek van drie maanden duren, eer dominee Damster zou vertrekken. Nog drie maanden, dat was lang, als men er tegenaan zag, maar hoe snel gingen de weken voorbij. Het scheen Gertjan toe, dat Arend gisteren was weggehaald, maar ondertussen zat hij al weer maanden in het gevang, zijn rechtzaak zou binnenkort voorkomen. Ja, de tijd ging schielijk voorbij, maar voor zijn jongen moesten de dagen wel schrikkelijk lang duren, dat kon niet anders. En hoe lang zou hij opgesloten blijven ? Jaren wellicht, jaren, die tergend langzaam voortkropen... Gertjan huiverde. Op een Zaterdagmiddag was Gertjan bezig met kooltjes te laten gloeien voor de stoven. Hij wierp sloffen en turfjes inde grote kachel, die voor inde kerk stond. Na een half uurtje haalde hij met een tang de roodgloeiende kooltjes er uit en legde die inde grote doofpot, waarna hij de stukjes vuur af dekte met as. Zoals gewoonlijk des Zaterdagsmiddags, kwam ook thans de organist inde kerk, teneinde op het orgel te gaan oefenen. De organist waande zich een man van gewicht, hij had, zoals hij vaak verklaarde, de hele boerenkluit in deze negorij in zijn zak. Hij had ook eigenaardige streken, de dorpsmusicus. Naar het zeggen van de mensen moet Jannekee Bieshaar, die heel niet op haar mondje gevallen was, wel eens van de organist gezegd hebben, dat het een zuur stuk vergif was, een treiterige kerel, daarmee was hij ineens geprezen. In Braank had men op stuk van zaken net zo min wat op met Jannekee als met de organist, want Jannekee moet vroeger gans niet ordentelijk geweest zijn, maar integendeel een rare schaats hebben gereden, waarvan een voorkind het levende bewijs was. Maar al hadden de mensen het dan niet op haar, zij stemden toch in met de woorden van Jannekee, die het zo ongezouten over haar lippen durfde te laten komen. Ja, de organist, die inde week zogoed als op Zondag een boord om de nek droeg uit pure ijdelheid, was goed beschouwd een misbaksel. Niet rechtzinnig in handel en wandel, heel niet straf inde leer. Eigenlijk was het gans en al verkeerd, dat zo’n manspersoon een kerkelijke functie had; maar hij was de enige, die op het kerkorgel spelen kon en daarom kon er ten tijde van zijn benoeming niet zo krap acht geslagen worden op leven en leer. Van stiel was Bochanen kleermaker, maar daar verdiende hij geen droog brood mee. Hij had de schoolmeester tot klant, de directeur van de kaasfabriek te Bleskensgraaf en wijders nog enkele heerachtige manspersonen. Maar boeren moesten hem heel niet voor hun kledij, want hij sneed jassen en broeken van moderne snit en daar hóuden ze bij ons niet van, want uit z’n kleêr kent men iemands leer. Maar zijn kost alzo niet verdienende met de kleermakerij, waar leefde Bochanen dan van? Voor al het volk inde contreije was dat een vraag, slechts voor de organist en zijn vrouw een weet. Het zij zo en men hoefde zich niet met andermans zaken te bemoeien, maar in ieder geval heeft een weldenkend mens daar zijn gedachten over, is dat waar of niet? Deze Zaterdagmiddag was de organist weer ineen treiterbui. Amper op het orgel gekomen, riep hij naar Gertjan, die beneden inde kerk bij de kachel stond, dat Worp weer weggehaald was van het orgel, ’t Waste deksel altijd te doen met de koster. Waarom liet hij de muziekboeken niet staan waar ze stonden. Op het orgel had een koster eigenlijk heel niet nodig, daar was het domein van de organist! Gertjan dacht er aan, dat zijn vader hem vroeger verteld had, dat organisten en kosters bekant altijd met elkaar overhoop liggen, onverschillig in welke gemeente men ook komt. Vader had hem daarom geraden, de verhouding altijd zuiver te houden, want het zou zo mooi zijn, als Braank een uitzondering op de regel maakte. „De muziekboeken heb ik onder het bankje gelegd, daar liggen ze stofvrij,” riep Gertjan kalm weerom. De organist mopperde iets, hetgeen Gertjan niet verstond. „Zeg, koster,” klonk het even later weer van het orgel af, „kan je voor me trappen?” „Ik heb het bar druk met de stoven voor morgenochtend ...” „Ik hoor het al, je bent weer te lui om mij te helpen!” Maar dat wilde Gertjan zich niet gezegd zijn. „Als jij van miening ben, dat ik omtrent geen werk te doen heb, kom dan eens beneden, dan zal ik je de testen wijzen, waar ik kooltjes in moet leggen en afdekken met vurige as!” Er ging een schok door Gertjan heen. O, die woorden doelden op Arend, wat was dat schrikkelijk! Waarom moest de organist hem zo rauw schennen? „Zeg dat nou niet,” smeekte de koster. „Denk je, dat ik er niet mee te worstelen heb, dat Arend ...” „Val me niet lastig,” riep Bochanen gram terug. „Ik zal de pomp wel afstellen op mijn linkervoet en dan heb ik je heel niet nodig!” Gertjan haalde weer enige roodgloeiende sloffen uit de felbrandende kachel. Zijn handen trilden en voor zijn ogen was een nevelgordijn gekomen. Ach, waarom moest Bochanen hem zo’n zeer aan ’t hart doen ... Van het orgel klonk gestommel en gesteun. De organist verstelde sakkerend de handpomp, die ook als voetpomp kon dienen. Toen hij daarmee klaar was, riep hij naar beneden: „Maak nou astamblieft geen kabaal met testen en stoven, want ik ga spelen ! Luister goed, koster ! Ik begin met Psalm i. Ken je daar de woorden van? Voornamelijk het derde vers is van belang, Besaan!” En dit gezegd hebbende, begon hij te spelen. Een bevert van smart schokte door Gertjan Besaan. O, wat was de organist toch voor een mens? Waarom moest hij zo onterend krenken? Waarom die hatelijkheid over Arend? O, ja, Gertjan kende de woorden van de eerste Psalm wel. Vooral de laatste regels van vers drie hamerden in zijn hoofd. Ach, waren die woorden voor zijn jongen? Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard, Zal niet bestaan, waar ’t vrome volk vergaart. Het kon niet anders, Bochanen had het oog op Arend. Waar het vrome volk vergadert, zal Arend niet bestaan... Arend zou hem niet opvolgen als koster, Gertjan had dit al jaren geleden geweten, al was de hoop nooit geheel en al geblust. Maar thans had hij hieromtrent niets meer te verwachten, Arend was „Ja, je hebt het ontzaggelijkdruk,” klonk schamper de stem van de organist. „Alevel heb ik niets miszegd, want het is heel geen wonder van onmogelijkheid, als een Besaan liever lui dan moei is.” Gertjan dacht een ogenblik, dat het gans en al donker werd rond hem heen. Er kwam een vreemd licht in zijn ogen, een gloed als vaneen hoog oplaaiend vuur. Zijn bevende handen knepen zich samen tot dreigende vuisten, naar het orgel geheven. Maarde organist zag dit niet, hij speelde hard en tergend de eerste Psalm. Een verschrikkelijke haat kwam inde koster op. O, waarom moest die vuile, treiterige Bochanen hem en zijn jongen schenden ? Ik wou, dat hij dood bleef achter het orgel, wenste Gertjan in zijn oplaaiende woede. Dat als straf zijn handen verstijfden op de toetsen, dat wou ik! Hard, als een aanklacht, klonk de Jonische koraalmelodie door het kerkgebouw. Het geluid voedde de haat van de koster. Maar toen de laatste tonen van het naspel wegstierven inde besloten kerkruimte, vloeide ook uit Gertjan het plotseling opgekomen wraakgevoel weer weg. Hij werd vuurrood van schaamte, wijl hij zich zo verschrikkelijk had laten gaan op de aandriften van zijn slecht hart. Gertjan liet zijn testen en kooltjes inde steek. Hij was bang, dat Bochanen weer iets krenkends zou roepen, daarom ging hij de kerk uit. Hij sloot de deur achter zich dicht, ja, al was hij gans ontredderd opeens, hij dacht er toch nog aan, dat er geen warmte uit het kerkgebouw mocht ontsnappen, daar de mensen anders de volgende morgen weer zouden zitten te huiveren. Met schuldbewust gebogen hoofd, desolaat van gang, ging hij naar de kosterij om daar berouwvol neer te knielen en God te smeken, de zonde van haat en wraak te vergeven en troost te geven aan zijn geteisterd hart. Drie kwartier later drong het tot Gert jan door, dat de kooltjes, die hij inde kachel had gegooid, verpulveren zouden, zo hij niet rap terug ging en zijn werk zou hervatten. Maar vergaan tot as of niet, zo lang Bochanen op het orgel was, wilde hij de kerk niet betreden, want hij was er niet zeker van, dat zijn haat dan niet overnieuw in hem zou oplaaien. Twintig minuten daarna ging hij naar buiten. Hij hoorde een gevangene, een boef... Doch waarom moest de organist hem zo’n barbaarse martelie aandoen om speciaal op het derde vers van de eerste Psalm de nadruk te leggen? geen orgelspel meer. Bochanen had dus genoeg geoefend en was vertrokken. Thans kon hij terugkeren naar de kachel en de testen, terugkeren naar de stilte, die goede en gans vertrouwde stilte van het gebedshuis. Gertjan ging. Bij de deur luisterde hij scherp. Neen, er kwamen geen orgelklanken meer uit de kerk, Bochanen was stellig vertrokken. In het kerkgebouw hing een zware, prikkelende geur, veroorzaakt door de sloffen, die inde kachel lagen te gloeien. Gertjan moest er van hoesten, de kriebel sloeg hem inde keel. Het was een onaangename lucht en hij dacht er over, een raampje open te zetten. Hoorde hij toch gestommel op het orgel? Maar dat kon immers niet, de organist was vertrokken. Gertjan klom de trap op naar de orgelgaanderij. Hij wilde weten, of Bochanen de muziekboeken weer onder het bankje gelegd had. Hij opende de deur en keek op het orgel. Gertjan gaf een kreet van ontzetting en zijn knieën begonnen opeens te knikken. Tussen klavier en orgelbank hing Bochanen ineen gezakt. Zijn gezicht was vaalbleek, het puntje van zijn tong stak tussen zijn bloedloze lippen uit. Gertjan dacht te zullen sterven van schrik. Hij had de organist het oordeel toegewenst, de dood en de verstijving... en zie nu, nog geen uur later is alreeds vervuld hetgeen hij verhoopt had ! Het docht de koster, dat hij eigens ook sterven ging, zo ijselijk bonkte het in zijn lichaam. Hij meende brak water in de mond te hebben en het was ook, of er bloed in zijn ogen liep. Vreeslijk was het om te aanschouwen, hoe een verwensing werkelijkheid was geworden. Hij had de dood over de organist uitgeroepen en het was ook geschied, want daar hing nu Bochanen, vaalbleek en blauw en verstijfd ! „Bochanen ... organist.. ~” fluisterde Gertjan met kapotte stem. Hij bekwam echter geen antwoord. De koster wist zich later niet meer te herinneren, wat er in dit ogenblik in zijn hoofd was om gegaan. O, alles had hij willen geven, zo Bochanen maar terugkeerde tot het leven en de verwensing onvervuld bleef! Maar dan werd hij zichzelf weer enigszins meester. Hij moest hier helpen, misschien was het nog niet te laat. Hij trad op de organist toe, maar hij wankelde gelijk een beschonkene, hij liep ineen nevel en in zijn hoofd begon alles te draaien. Ineens begreep Gertjan, dat de sloffen en kooltjes gevaarlijke dampen hadden ontwikkeld en dat hij zelf ook bewusteloos zou worden, als hij zich nog langer inde kerk zou ophouden. Zijn krachten waren gering, nochtans gelukte het hem om Bochanen, die schoor gezakt was tussen toetsenbord en bankje, omhoog te trekken. Gertjan werd duizelig, de kerkmuren schenen te wankelen en straks te zullen instorten. Hij was zo draaierig, zo duizelig, zo . . . hij kon haast niet meer. Ja, maar redden moet ik de organist, flikkerde het door zijn nevelig brein. En hij zeulde het weerloze lichaam naar de trap, treê voor tree daalde hij die af, schoon het duizelde in hem en zijn weerstand verminderde. Maar hij kwam er, ja, hij kwam beneden in het torenportaal, waar het koud was en de kwade gassen niet hadden kunnen doordringen. De frisse lucht en de priemende kou, die in het verwulf hing, benamen hem een ogenblik het levensweten. Toen voelde hij, dat het bloed weer krachtig door zijn lichaam begon te stromen, hij voelde het. zuiver en het was, of hij met elke ademstoot jonger en krachtiger werd. „Sijtje, Sijtje !” riep hij barmenselijk luid. Met grote verschrikte ogen kwam zijn vrouw uit de kosterij en op het geroep af. „Water ! Water en de dokter !” brulde Gertjan. Sijtje heugde zich niet, haar man ooit zo hard te hebben horen roepen. Sijtje haalde water, in haar haast struikelde zij nog eti viel. Het glaasje lag in scherven, maar wijders voelde zij zelf geen malheur, zij ging dus rap een ander glaasje opzoeken en met water vullen. Nadien waarschuwde zij de buren en het was de varkensknors, die dokter De Coninck ging opsporen. Maar aleer de geneesheer opdaagde, was de organist al bijgekomen en eigener beweging naar zijn huis gewandeld. Gert jan, blij als een kind, repte zich naar de kerk om de In verbijstering stond Gertjan daar op de orgelgaanderij, vervaard en krachteloos was hij. ramen open te gooien en zode gevaarlijke damp te spuien. In zijn hart beefde een lofzang, wijl de organist het leven gehouden had. Maar groot was ook zijn schuldbesef. Gertjan wist echt niet, wat hij doen moest, hij bad en dankte tegelijkertijd. Hij bad om vergeving van zijn haat en wraak jegens Bochanen en dankte om het behoud van de organist. De ganse avond was hij inde weer om de stoven te verzorgen. Omtrent een uur of negen kwam er een mande kerk binnen. Het was Bochanen. Hij liep op Gertjan toe en reikte hem de hand. „Besaan,” zegde hij, „ik geloof, dat ik je dank verschuldigd ben. Ik wist niets, ik was zogezegd in slaap gezakt, maar als jij me niet naar buiten gesjouwd had, zou ik waarschijnlijk niet meer wakker geworden zijn.” Gertjan schudde deemoedig het hoofd, maarde organist vervolgde : „Ik heb je vanmiddag gesard, wil dat astamblieft maar vergeten, koster. Zo ben ik nu altijd, al z’n leven tegen mezelf. Er zit een duivel in me, ik wil zo graag iemand zeer doen. Ik weet zelf niet goed, wat het is, maar soms heb ik van die buien, dat ik iedereen zou willen tergen.” Maar man, wilde Gertjan zeggen, ik moet jou om vergeten en vergeving vragen, want ik heb je dood gewenst, ik heb je vanmiddag schrikkelijk gehaat... Maar hij zegde dat niet, neen, zijn stem begaf het, hij kon geen woord over zijn lippen krijgen. De organist bemerkte dat. „Je weet het nu, ik vraag je excuus en ik dank je,” zegde hij en keerde zich om. Bij de deur gekomen, riep hij de koster nog toe: „En zet je maar schrap, per slot wier de verloren zoon uit de gelijkenis ook nog behouden.” „Arend !” bracht Gertjan er geprangd uit. De organist hoorde het niet meer, hij was al verdwenen. K ERKVOOGDEN en Notabelen hadden hun besluit omtrent de koster nog steeds niet openbaar gemaakt. Ze waren potdicht geweest op dit punt, zelfs de kerke- raadsleden wisten nog niets af van de genomen beslissing. Op een avond in Februari kwamen ze weer in vergadering bijeen. De rekening en verantwoording over het beheer der kerkelijke goederen moest worden opgemaakt en goedgekeurd, wijders waren er nog wat kleinigheden te bespreken. Er diende nieuw groen laken met bijbehorende franje op de lezenaar van de kansel te komen en in het aomineesbankje moesten de kussens noodzakelijk van nieuwe noppen worden voorzien. Over de kosterskwestie repte echter geen der leden een woord, zodat aan het einde van de vergadering de Presiderend kerkvoogd dit tere punt ter tafel bracht. Daarop vroeg de oude Vreugdenhil het woord. „Ga je gang, man! Als er zwarigheden zijn, ons collegie rakende, zeg dan vrijuit je mening,” nodigde de President-kerkvoogd. Vreugdenhil schraapte bedachtzaam zijn keel. „Het gaat over de koster,” begon hij langzaam. „Alleman heeft vernomen, hoe Besaan onze organist van de vergiftiging ofwel verstikking heeft gered. Bochanen heeft eigens tegen me gezegd, dat hij zijn leven te danken had aan de koster ...” De mannen knikten. „En daaruit zien we al weer, hoe kordaat en rechtschapen van handelen Besaan is. Gertjan is niet anders dan zijn vader en diens vader, al de Besaans waren tot op heden juwelen van kosters. Mijn gedachten komen nou hier op neer: Ik zie er nou echt geen gat in, als onze kerk het zonder een Besaan moet stellen. Daarom moesten we ons besluit van de vorige vergadering maar inde doofpot douwen ...” Er werd gretig en dankbaar geknikt. Mensen nog toe, wat kon de oude Vreugdenhil toch bedachtzaam en weloverwogen zijn zeg doen! „De kwestie is nou maar, dat Gertjan zijn zoon nog altijd niet berecht is. Ik heb vernomen, dat zijn zaak aankommende HOOFDSTUK XVII week zal dienen, zoals de veldwachter het uitdrukt. Maar al wordt Arend zwaar gestraft, en daar heb ik bang voor daarom hoeven wijde vader niet ook nog eens te straffen, door hem de kerkte ontnemen. Want dat het een straf zou wezen voor de degelijke Gertjan, daarvan ben ik zeker!” Weer werd er instemmend geknikt. „En wat belangt de kerk bij nader inzien geloof ik, dat het zo’n vaart niet lopen zal met de kwaaitaal. De meeste mensen hebben danig meelijden met de koster en diens vrouw en zullen er niet over prakkizeren, Gertjan en de kerkte bekladden.” Toen Vreugdenhil zweeg, zegde de President-kerkvoogd: „Ik ben er ook voor, de genomen beslissing liever te vergeten. Een kerk zonder een Besaan is een kwaad ding, daar ben ik het mee eens. En al ziet het er naar uit, dat het inde toekomst daar op zal uitlopen, laten wij houden wat wij hebben, zo lang als dat kan. En onder ons gezegd, de kerkeraad praat ook heel niet meer over deze aangelegenheid. Zijn wij, zoals we hier zitten, het allemaal met Vreugdenhil eens?” „Ja, ja, welzeker, en niet anders !” zo werd ingestemd. „Dan praten we niet meer over deez’ zaak, die ons allegaar, -—daar ben ik vastelijk van overtuigd danig bezwaard heeft.” In zijn dankgebed smeekte de President-kerkvoogd Gods zegen en vertroosting af voor de kerkedienaar en diens vrouw en bekering voor de diepgezonken zoon. Eind Februari kwam de zaak van Arend Besaan op de rol. Verdachte was overgebracht naar Rotterdam en aldaar werd hij ook voor de gebefte heren geleid. De eis, die tegen hem uitgesproken werd, luidde: vijftien jaren gevangenisstraf, met aftrek van het voorarrest. Omdat verdachte voor de rechtbank, noch tijdens de voorlopige verhoren, niet de minste blijken van berouw had getoond, maar integendeel een onverschillige houding aangenomen, terwijl geen andere verzachtende omstandigheden aanwezig waren, werd hij veertien dagen na dato conform de eis veroordeeld. Gertjan en Sijtje werden opnieuw in het verschrikkelijke verdriet gedompeld, toen zij het vonnis vernamen. Zij spraken weken lang hoegenaamd heel niet tot elkaar en evenmin tot Wel deed Gertjan zijn werk als koster naar behoren, doch hij ontweek de mensen en soms was het hem niet klaar, of hij waakte, dan wel droomde. Hij ging in deze dagen voorover lopen, dat gaf hem een ouwelijk profiel. Zijn haar werd met de week grijzer en de mensen fluisterden elkaar toe, dat Gertjan zo merakels vroeg oud werd, in houding en manieren was hij heel geen Besaan meer, uitgezonderd dan zijn zwijgzaamheid. Ja, Gertjan had het bitter zwaar en eenelk kon dat vatten. Hoe barbaars diep moet het kerven in het hart, als men een enig kind in het gevang weet zitten voor vijftien jaren, vijftien jaren van verschrikking. En wat was er achter die jarenreeks ? Wat Arend betrof, met hem had men weinig medelijden, men had nooit fiducie in die rauwe, werkschuwe gast gehad. Hoe vaak was vroeger niet voorspeld, dat hij opgroeide voor galg en rad; en zie nu eens, hij was een baarlijke duivel geworden en de voorzeggingen waren maar al te zeer bewaarheid. Neen, geen consideratiën voor Arend; doch deerlijk was men begaan met het pronte kostersechtpaar, waar het leven zich erbarmelijk op gestort had en een wrede martelgang voor Gertjan en Sijtje uitgestippeld. De kostersvrouw werd in geen weken gezien door de mensen. Inde kerk bleef haar plaats onbezet, buiten kwam ze niet meer. Gelijk een heremiet uit het grijze verleden, zo leefde Sijtje in de kosterij. Rechtevoort werd ze ook gekweld door lichamelijk ongerief. Ze had al sedert weken een dikke knie, die haar ontaard veel pijn bezorgde. Sijtjes knie-euvel verzwaarde het verdriet van Gertjan nog. Hoewel Sijtje op zijn vragen had geantwoord, dat ze niet wist, waar het beenmankement doorwas ontstaan, de koster was er zeker van, dat het te wijten was aan haar val met het glas water, toen hij de bewusteloze organist naar beneden had gedragen. Zo is het weeral mijn schuld, dacht Gertjan schuldbewust. Als ik de organist toen niet zo schrikkelijk verwenst had, zou ik misschien niet uit de kerk zijn gelopen. Dan zou ik de Koster Besaan 13 anderen; het leek er veel op, dat hun de stem ontnomen was. Zij durfden elkaar bekant niet meer inde ogen te zien, daar zij wisten, dat op elkanders ogenprint de peilloze smart zich tot benauwens toe weerspiegelde. kwaadaardige damp voorkómen hebben, want dan zou ik de kachel fiks hebben laten doorbranden, En dan was Bochanen niet onwel geworden ... .Altoos kwamen zijn prakkezaties hier op neer, dat het zijn schuld was, dat Sijtje een zieke knie had en pijn leed, schoon er geen klacht over haar lippen kwam. Maar was dit niet stééds het geval? Anderen hadden ongerief of werden met het een of ander gestraft, maarde oorzaak van al die trubbels lag bij hèm. Arend was een moordenaar geworden... Ja, maar aan wie de schuld van Arend zijn daad? Eerstens, zo piekerde Gert jan, had ik hem in zijn jeugd straffer moeten aanpakken, dan was er waarschijnlijk een beter mens uit hem gegroeid. En waarmee vermoordde Arend die Brabantse jongkerel? Met het mes, dat ik eens kocht... Eigenlijk was ik het dus, die hem het wapen inde hand gaf. En ik, die zelf bijna moordenaar was geworden, kon ik verwachten, dat mijn kind beter zou zijn? Altijd zijn het mijn vuile zonden, waarvoor een ander moet boeten. Hijltje was een aardig meidje, maar ik had in haar plaats liever een jongen gehad. Dat was zondig van me, ik was niet tevreden met hetgeen God ons toevertrouwde. Hijltje kwam treurig om het leven, ach nog toe, zij moest op zo prille leeftijd sterven omdat ik niet waardwas, zo’n lief en aardig deerntje te hebben. En nu Sijtje weer, door mijn slechtheid bekomt ze een dikke knie, dat brengt pijn en narigheid en misschien zit er wel leewater achter, dat kan dodelijk zijn, naar ik wel eens heb horen verzeggen. En dit alles komt, omdat mijn hart zo gemeen en slecht is, altijd opnieuw val ik in het kwade, hoe dan ook ... Zo had de koster zijn zware gedachten, het was een strijd in zijn binnenste, waarvan hij vermagerde en gebukt ging onder kommer. Vaak dacht hij: Als ik de kerk niet meer had, zou ik geen raad weten. Dan zou ik het verdriet niet de baas kunnen worden, dan had ik niets meer, waaraan ik mijn hart kon verankeren. Al zou er na hem geen Besaan meer kosteren, hij zou toch zijn tijd en leven uitdienen inde kerk, in zijn kerk, want hij was met de bediening gans en al vergroeid. Gertjan, toen hij de woorden van zijn vrouw verwerkt had, schudde het hoofd. „Nee, meidje, dat kan niet... Ik kan mijn kostersbaantje er niet aan geven, dat heb ik al meer gezegd.” Sijtje zegde toen niets meer, maar Gertjan, nadien zijn ogen naar haar opslaande, zag, hoe de angst getekend stond op haar vermagerd wezen. De volgende dag begon ze er weer over. „Nee,” antwoordde Gertjan, „het kan niet, ik kan mijn kerk niet missen.” Een hort je later zegde Sijtje zonder enige nadere inleiding met dwingende stem: „Je moet de metselaar laten komen, Gertjan...” Hij zag haar vragend aan. „Lekt de schouw soms ? Zijn er scheuren inde spouwmuren getrokken ?” „Neeë,” gaf Sijtje hoofdschuddend weerom, „geen scheuren en geen lekken, maar het zijraam moet dichtgemetseld worden.” „Ik en vat jou niet, Sijtje. Wil jij het donker hebben in ’t vertrek ?” „Neeë, dat is het niet, maar. ..” En toen ineens begreep Gertjan zijn vrouw. „’tls al goed, Sijtje. Ik zal naar de kerkvoogden gaan en zien te accorderen met hullie, dat ze ’t zijraam laten dicht – pleisteren.” Dat deed hij ook. Een dag later ging hij naar de oude Vreugdenhil. Gertjan deed daar kalm zijn zeg, schoon zijn hart beefde. Vreugdenhil was uiterst verwonderd over het vreemde verzoek van de koster, maar hij liet dit niet blijken. Het was op een van die treurige avonden, zoals er in deze tijd zo veel vergleden in het kostershuis, dat Sijtje haar zwijgzaamheid voor een ogenblik aflegde en begon te spreken. „Nou moeten we gaan verhuizen, nou kan het niet langer,” zegde ze. Zij had deze woorden al eerder uitgesproken, maar dat was al weer maanden geleden geweest. De gedachte, dat zij vanwege het gedrag van haar enig kind niet waardwas om neven de kerkte wonen, drukte verbijsterend zwaar op haar hart. „Over zoiets kan ik niet alleen beslissen, Besaan. Ons collegie moet zich daarover uitspreken, dat zal je wel vatten. Zodra er een vergadering is, zal ik het te berde brengen en dan zal je nader van ons horen.” „Dank je, Vreugdenhil. ’t Is niet voor me zelf, dat ik dit verzoek doe. ’t Is om mijn vrouw, weet je ...” Vreugdenhil krukte, hoewel hij het rechte er nog niet van begreep. In gepeins verzonken ging Gert jan terug naar de kosterij, terug naar Sijtje, die heel niet meer door het zijraam naar de kerk dierf te kijken, omdat zij meende, het voorrecht om zo dicht bij Gods huis te mogen wonen, gans en al te hebben verbeurd. Toen die barre winter vol kommer en kou voorbij was en het voorjaar gekomen, preekte dominee Damster afscheid en vertrok naar Horsten. Al was het volk in deze boerenbuurt nooit zo personeel geweest met die predikant, het was toch lee om hem te zien vertrekken. Wat stond de gemeente thans weer te wachten? De kerkeraad wilde het weer gaan proberen met proponenten, er zouden jonge gasten komen preken op beroep. Maar daarmee had men vooreerst nog geen dominee, want het spreekt vanzelf, dat men niet de eerste de beste aan de haak slaat en dat er ook degelijk gekeurd dient te worden. Men was niet vergeten, hoe men zich indertijd inde vingers gesneden had met de gezangenzoon vaneen psalmendominee. De gemeente, tijdens dominee Damster onder de ring Sliedrecht ressorterende, werd vanwege het grote aantal vacante plaatsen, weer ingedeeld onder Dordrecht. Daar huiverde men van. Zou men weeral de lichtmissen uit de stad op de kansel krijgen? De kerkeraad schreef weer brieven, houdende het verzoek om verschoond te mogen blijven van het optreden van moderne predikanten. Maar het was thans gelijk vroeger: enkele verlichte dominees bliefden hun beurt niet af te staan. Dus kreeg Braank weer de eigenste ellende te slikken van jaren geleden. De eerste twee Zondagen na het vertrek van dominee Dam- Al het volk in deze buurtschap, grootgebracht bij de rechtzinnige leer, wist, wat voegde in dit uur. Zij togen niet naar de kerk, neen, zij zetten zich thuis rond de tafel, waarna vader een preek voorlas vaneen singulier schrijver, van a Brakel, Comrie of Smijtegelt. Toen de moderne dominee enkele minuten voor de aanvang van de dienst per koets arriveerde, zaten er inde kerk slechts vijf mensen, alles meegerekend tot de organist toe. De koster had wederom zijn zware strijd gehad en de kwelling gekend, of hij luiden zou of niet. Ten ende was hij er mee in het reine gekomen, hij had het klokketouw deze Zondagmorgen niet aangeraakt, ofschoon hij heel goed wist, wat de gevolgen hiervan konden wezen. Maar mocht hij de Christelijke gemeente oproepen om zich te stellen onder een prediking, die niet naar de Bijbel was en dus vals? Wel had Gert jan het nodige werk inde kerk gedaan, maar nadien was hij weerom gegaan naar de kosterij, daar hij de dienst evenmin wenste bij te wonen. Gert jan zag door het voorraam van het kostershuis, hoe de dominee uit Dordt uit de koets stapte en haastig de kerkekamer binnen ging. Maar nog geen mintuut later kwam hij weer naar buiten en koerste met grote stappen op de kosterswoning af. Er voer een bevert van schrik door Gertjan. Die dominee kwam natuurlijk naar de kosterij met het doel, de koster een reprimande te geven. In Gertjan zijn hoofd hamerden eensklaps de woorden, jaren geleden door die zelfde predikant hem toegevoegd : U zet uw betrekking op het spel... Had ik toch maar geluid, dan was ik de trubbels ontgaan, schoot het door zijn brein. Op het zelfde ogenblik werd er op de buitendeur geklopt, het kon niet anders, de dominee wilde hem spreken. Gertjan ging naar de deur, wankelend op zijn benen. Waar ster kwamen rechtzinnige predikanten het Woord bedienen, maarde derde Zondag was het al mis. De vrijgeest, die indertijd geprobeerd had, de koster uit zijn ambt te stoten, was niet van zins om zijn preekbeurt dooreen ander te laten vervullen en kwam die Zondagmorgen per koets uit de stad gereden, om te doen hetgeen de kerkelijke reglementen hem voorschreven. was nu zijn geloof en het vaste vertrouwen, dat hem deze morgen het besluit had doen nemen, de klok niet te luiden? Hij opende de deur. Ja, daar stond die vrijzinnige dominee voor hem en alvorens Gertjan iets kon zeggen, had de predikan hem al begroet en vroeg: „U bent toch Besaan, nietwaar?” „Ja,” antwoordde Gertjan met bevende stem, „en ik weet al, waar u mij over spreken wil.” Hij verwachtte nu de eis te zullen horen, dat hij alsnog ogenblikkelijk de klok moest luiden. „Kijk, ziet u, ik kom u de groeten overbrengen van uw zoon, ik heb hem enkele keren bezocht en met hem gesproken. Hij is gezond, maar overigens heeft hij het niet te best, hij mist de vrijheid, die een mens lief is. En ja, innerlijk klopt er ook iets in hem, we mogen het misschien geen berouw noemen, maar in ieder geval heeft de afzondering hem aan het denken gezet.” Gertjan zijn mond viel open van verbazing en Sijtje, die de woorden van de predikant had opgevangen, kwam nu ook haastig naar de deur, waardoor ze haar knie, die weer aan het genezen was, een weinig forceerde. Er ging een pijnscheut door haar been, maar dat bemerkte ze op dit ogenblik nauwelijks. „Hebt u Arend .. „Ja. U moet weten, dat naast het werk in mijn wijk mij ook de geestelijke verzorging van de gevangenen is opgedragen. Zodoende kreeg ik contact met uw zoon, toen hij nog in Dordt opgesloten was. Zoals ik zeg, hij heeft het moeilijk en ik zie hem als een vat vol tegenstrijdigheden. De ene keer was hij als een kind, maar bij een volgend bezoek kon ik hoegenaamd geen woord uit hem krijgen. Toch deed hij mij, toen ik hem voor het laatst bezocht in Dordt, het verzoek om de groeten aan u over te brengen, zo ik ooit nog eens in Brandwijk mocht komen. Schrijven wil hij niet, heeft hij gezegd, ik geloof echter, dat het gebrek aan moed bij hem is, méér dan onwil of onverschilligheid. Ik geef u de raad, hem trouw te blijven schrijven, ook al laat hij taal noch teken van zich horen. De gestadige druppel holt de hardste steen. En nu moet ik snel naar de kerk, het is hoog tijd. Maar ik voelde mij verplicht, mij eerst te kwijten van mijn taak, die ik uw zoon had toegezegd. Vandaar dat ik, toen ik van de kerkeraad hoorde, dat Gertjan en Sijtje wisten niet, of zij waakten of droomden. De koster had stellig een reprimande verwacht, maar in plaats daarvan hadden ze de groeten van Arend ontvangen ! De groeten van Arend, die het moeilijk had... O, dit was een sombere wetenschap, doch tevens een hoopvolle. Arend worstelde dus, hij kende het verschil tussen goed en kwaad nog, zijn geweten scheen niet te zijn toegeschroeid. Misschien bracht God hun jongen nog op de knieën, Hij was almachtig en vol genade. Lange tijd spraken ze niet tot elkaar, zij hadden ieder hun eigen verwarde gedachten van droefheid en blijdschap, die beiden. Maar ten leste schraapte Gertjan geroerd zijn keel en terwijl er tranen over zijn verweerd gezicht liepen, zegde hij tot zijn vrouw: „Sijtje, meidje, laten we bidden .. Gertjan Besaan had nu zijn zeer bijzondere moeilijkheden. Voor de Dordtse lichtmis had hij niet geluid, wijl dat niet overeen kwam met zijn geloof. Die dominee evenwel was zo goed geweest, Arends groetenis over te brengen, daar moest hij de man voor prijzen en eren. Mocht hij nu zo streng volharden bij zijn besluit om voor de predikant, die toch zoveel goed deed in het gevang de gemeente niet op te roepen? Voor heden was het te laat, de dienst was al bijna ten ende, want geweten is, dat de lochte dominees het inde regel niet lang maken. Maar Gertjan nam zich voor: Als die dominee hier nóg eens komt preken, zal ik voor hem luiden, als ware hij een ingeleid prediker. Maar het gevoel, dat hij de predikant dank verschuldigd was, bleef in hem leven. Ach, hoe dikwijls had hij vroeger in zijn hart niet afgedaan op de lichtzinnige dienaar, die zo lang gewroet had om koster Gert jan uit zijn ambt en brood gestoten te krijgen. Hij had dominee Varenszaad voor een onbesneden Filistijn gehouden en wat al meer, maar zie nu, u niet aanwezig was, even naar hier kwam. Weest Gode bevolen, met Christus kunnen wij staande blijven inde grootste beproeving.” Dit gezegd hebbende, liep hij snel terug naar de consistoriekamer en twee minuten naderhand werd hij door de enig aanwezige ouderling naar de kansel geleid. hij bleek de cel in te gaan om de gevangenen te bezoeken, en te troosten. Al was zijn leer dan gans niet christelijk, hij deed toch veel goed werk en Gert jan was hem de hoogste dank verschuldigd, wijl hij de groeten had overgebracht van Arend, die tussen de gore muren vaneen boevenkot zat... Ja, de mensen zouden er van mogen zeggen, wat ze bliefden, maar als die Dordtse vrijgeest wéér hier kwam preken, zou hij voor hem luiden zo hard als het kon. Want dat had die man verdiend. „Kijk, dominee,” zo zou hij dan desgevraagd de predikant antwoorden, „het gaat tegen mijn hart en geweten, want ik ben het heel niet eens met uw preek, omdat die niet is naar de Schrift, maar ik luid de klok en doe mijn plicht omdat u de groetenis van Arend ons hebt overgebracht.” Ja, zo zou hij het dominee Varenszaad zeggen, desnoods zelfs in presentie van de kerkeraad ! Hoe goed deed het, na al het erbarmelijke zeer van het laatste halfjaar, thans de wetenschap mee te dragen in het hart, dat Arend bij tijden niet vermag zijn onverschilligheid te handhaven, doch langzaamaan rijp wordt voor het innerlijke berouw. Zou er dan toch voor hun jongen nog vergeving zijn bij God? -Ja, zo dachten Gert jan en Sijtje, Hij is een vergevend God, ook Arend kan Hij gratie verlenen. En hoe was het met Sijtje gesteld? Zij dacht er nog bij: Toen ik hem droeg onder het hart, kwam ik veelmaals inde kerk. En zo zal Arend vroeg of laat weer terugkeren inde kerk, want slecht, echt liederlijk slecht kan mijn jonkie niet wezen... Zes weken later had dominee Varenszaad de vacaturebeurt weer te vervullen. Gert jan had zich voorgenomen, thans de klok wèl te luiden. Hij zou ook ter kerke gaan, niet om de preek, doch om zijn dankbaarheid jegens de gevangenispredikant te tonen. Hoe meerde Zondag naderde, hoe onzekerder Gert jan Besaan werd. Als hij zijn dank zou uiten door middel van de klok, deed hij dan iets, dat Gode welgevallig zou wezen? De Here had aan het mensdom Zijn Woord gegeven, daar naar en daar uit moest men leven. Dominee Varenszaad preekte echter niet naar de Heilige Schrift, integendeel, hij leerde, Gertjan had daar zijn moeilijkheden over. Hoe meer hij er over piekerde, des te donkerder werd het hem. Hij mocht de Christenen van Braank niet oproepen tot het beluisteren van een ijdele leer. Deed hij dat toch, dan zou dat God verzoeken zijn. En toch, dacht Gertjan, toch moet ik luiden, want ik wil dominee Varenszaad mijn dankbaarheid tonen. Toen hij des Zaterdagsmiddags inde kerk aan het werk was, kwam de organist weer oefenen op het orgel. Bochanen zegde: „Morgen moet je luiden, of doe je weer net als anders?” „Ik en weet het niet,” antwoordde Gertjan oprecht, „ik heb er nog geen klaarheid over.” „Als ik jou was, zou ik luiden en tribulatiën uit de weg gaan,” raadde de organist. „Je weet, hoe onderjaars die dominee zijn recht heeft willen zoeken. Als je weigerachtig blijft om te luiden, jaag je hem opnieuw tegen je in het harnas en dan krijg je navenante moeilijkheden.” Gertjan knikte, ja Bochanen zag het helder in, er waren moeilijkheden te wachten. Maar ’s anderen daags liet hij het klokketouw toch onaangeroerd. O, graag had hij zijn dankbaarheid getoond, maar hij mocht God niet verzoeken en de valse leer steunen, hoe dan ook. Gert jan luidde niet; evenmin woonde hij de kerkdienst bij. Zijn hart brak, als hij er aan dacht, hoe ontworteld en in richtingen verscheurd zijn kerkwas. Verdriet gaf het hem ook, dat hij dominee Varenszaad zijn dankbaarheid niet kon tonen. Maar er was lemand, die zijn doen en laten gadesloeg en eenmaal verantwoording zou vragen omtrent zijn bediening inde kerk. Daarom luidde hij niet. Hij mócht de bronzen roeper niet laten horen. Dominee Varenszaad preekte weer voor stoelen en banken. Er waren vijf mensen inde kerk en het armenzakje hengelde slechts vier-en-twintig-en-een-halve-cent op. dat Jezus een goed mens was geweest en aller navolging waard, maar dat Hij niet de Zoon van God genoemd mocht worden en de Verlosser. Na afloop van de dienst informeerde de predikant bij ouderling Korevaar naar de koster. Korevaar verklaarde, dat Besaan niet inde kerkwas geweest, evenals het gros van de gemeenteleden zou hij wel gemoedsbezwaren gehad hebben. En hij liet er op volgen: „Om het eerlijk te zeggen, dominee, ik mag uwes ook heel niet graag horen, ’t Is dat er een dienstdoende ouderling tegenwoordig moet zijn, anders zou ik thuis een oude schrijver hebben gelezen, daar zou ik meer door verkwikt geworden zijn dan door uw lesje.” De predikant glimlachte beminnelijk. „Dat is heel goed mogelijk, ouderling. ledereen heeft zo zijn eigen opvattingen. Wij klemmen ons hopelijk vast aan dezelfde rots, maar ieder aan een andere kant en daardoor zien we elkaar niet. Maar ik had de koster hier graag gezien. Heeft hij soms weer plichtvergeten gehandeld en vanmorgen de kerkklok niet laten horen ?” Ouderling Korevaar was een man, die niet van draaierij hield, schoon hij al moeilijkheden zag groeien. „’t Is zo, dominee. Gertjan heeft niet geluid. Maar neemt het hem niet kwalijk astamblieft. Wij, kerkeraadsleden, staan achter hem.” Dominee Varenszaad schudde het hoofd. „Koppig tot het einde,” mompelde hij. Het krenkte hem even erg als jaren geleden, dat er voor zijn godsdienstoefening niet werd geluid. Hij trok zijn jas aan, groette de ouderling en stapte naar de kosterij. Gert jan Besaan zag hem komen. Hij had de deur al open voor de dominee op het plavuizenstoepje stond. „Kom binnen, dominee ! De vorige keer heb ik u aan de deur laten staan, u moet me dat niet kwalijk nemen, ik was toen verbouwereerd.” De dominee trad binnen en begroette met een minzaam knikje de kosterse. Ja, koster, ik kwam weer eens informeren, waarom u hardnekkig blijft weigeren om de kerkklok te luiden wanneer ik hier een vacaturebeurt te vervullen heb. Het is werkelijk niet zoals het hoort.” Het was casueel, dat Gert jan, die een zwijger genoemd werd „Dominee,” begon hij, „ik ben u veul dank schuldig, omdat u onze jongen in het gevang bezocht hebt. Ik wil alles voor u doen, noem maar op, wat u wil, maar luiden mag ik niet! Als koster ben ik verantwoording schuldig aan God. Dat ik voor u de klok niet in beweging breng, is niet, omdat ik u wil affronteren, neen, ik zou alles voor u willen doen, uitgezonderd het luiden voor kerktijd. Ik haat ü niet, maar wèl uw leer, omdat zij tegen het Woord ingaat. Ik wil u bargraag van dienst zijn, maar ik moet God meer gehoorzamen dan mensen.” „En als die gehoorzaamheid uw betrekking kost ?” „Dan nog, dominee. Ik zou echt geen raad weten, als ik mijn kerk moest missen. Maar ik kan geen vrijmoedigheid vinden om uw leer te verbreiden. En daar zou het op neer komen, als ik de mensen met de klok riep.” Dominee Varenszaad schudde het hoofd, maar zijn kribbigheid van zo even viel van hem af. Neen, hij kon niet kwaad zijn op deze man, die zo uiterst consciëntieus zijn kostersambt waarnam. Hij reikte Gert jan de hand. „Koster, ik ben het niet met u eens, maar ik heb wel respect voor u. Ik zal u geen moeilijkheden inde weg leggen, het is me duidelijk, dat uw zorgen al groot genoeg zijn.” En daarop begon hij weer over Arend te praten en ten laatste beloofde hij Gertjan en Sijtje, bij gelegenheid hun jongen ook nog eens te gaan opzoeken aan de Noordsingel te Rotterdam. Gertjan stonden de tranen inde ogen. Hoe kon hij die vrijzinnige dominee zijn dankbaarheid tonen? Luiden voor hem kon hij niet, bij hem ter kerke gaan evenmin, en toch was het een man, die de dank van Sijtje en hem ten volle had ver- diend. „Dominee,” bracht hij er ten slotte met trillende stem uit, „als uwes de Bijbel maar heel en al kon geloven, dan zou u niks minder zijn dan dominee Stramrood!” De predikant glimlachte, groette vriendelijk en ging heen. Hij had er geen begrip van, dat het gezegde van Gert jan Besaan diens dankbaarheid inhield. en dit ook was, op dit ogenblik zo vrijmoedig en bedaard zijn woord wist te doen. ÉT de candidaten, die op beroep kwamen preken, werd het niets. De kerkeraad durfde geen der proponenten te beroepen, want de een was niet rechtzinnig M genoeg, de ander niet fors van stem en zo ging dat voort. De ouderlingen gingen dus weer reizen maken om dominees af te luisteren en wonder boven wonder slaagden ze ditmaal tamelijk snel. Men bracht een beroep uit op dominee Goudveld te Oldelemmer en het was raak ook. Dominee Goudveld nam het beroep aan en zo kwam Braank weer in het bezit vaneen dominee en werd de gemeente van de Dordtse vrijgeesten verlost. De nieuwe herder was een gemoedelijk man, hij wist met de boerenmensen om te gaan als ware hij huns gelijke. De mensen waren dankbaar, dat inde vacature was voorzien en in het bijzonder koster Besaan had er zijn vreugde over. Maar één ding was toch merakels jammer: Dominee Varenszaad kwam nu niet meer naar Braank en Besaan vernam dus niets meer van zijn jongen. ledere week schreef Gert jan een brief aan Arend, nooit ontvingen ze schrijven terug. Burgemeester Pruis vertelde de koster op een keer, dat hij op gezette tijden zijn zoon mocht bezoeken, indien hij zulks wenste. Zo gebeurde het, dat Gertjan en Sijtje, die sedert hun trouwdag niet tesamen op reis waren gegaan, naar Rotterdam gingen, in het gevang zagen zij hun jongen, zij spraken met hem dooreen tralieraam. Bitter was het echter voor hen, te moeten ervaren, dat Arend vreugde noch droefheid liet blijken, toen hij zijn ouders na zoveel maanden weer zag. Hij was onverschillig in zijn woorden en toen Sijtje hem met gans verstikte stem vroeg, of hij zijn knieën nog wel eens boog voor het Opperwezen, grinnikte hij schamper. „Voor mensen, die gedoemd zijn, hun leven lang inde regen te lopen, heeft Hij geen belangstelling,” antwoordde hij driest. Neen, er was werkelijk niet met hem te praten, hij was nog de Arend van voorheen, koud en wreed tegenover zijn ouders. Sijtje begreep niet, hoe hij haar eens had kunnen toeroepen, dat hij zo bang was. Had ze het toen soms misverstaan, HOOFDSTUK XVIII was het een droom geweest, dat hij vanuit de nor haar riep? Ontgoocheld kwamen zij ten avond in het kostershuis weerom. Hun hoop, dat Arend berouw zou krijgen over zijn misdaad, was de bodem ingeslagen. Zij konden natuurlijk niet weten, dat Arend na hun vertrek geschrouwd had als een kind, omdat hij zo tegen zichzelf en stug en onverschillig was geweest tijdens het bezoek van vader en moeder ... Sijtjes stille hoopwas in scherven gevallen. Het bezoek aan het gevang had haar deerlijk aangegrepen, ’s Nachts had zij vaak bange dromen, dan zag zij tralieramen en ijzeren kooien en drommen slechte mensen, moorders en dieven, aangevoerd door haar jongen. De zekerheid, dat zij als moeder vaneen ontaard zoon niet inde schaduw van de kerk mocht wonen, beheerste haar weer. Zij durfde haar ogen niet opslaan naar het zijraam, want dan zou zij de kerk zien en die kerk klaagde haar aan ... „We moeten gaan verhuizen, Gertjan,” klaagde ze desolaat. „Ik kan niet zonder mijn kerk, Sijtje. Ik en weet, dat God genadig is. Onze jongen heeft wel schrikkelijk gezondigd en wij met hem, maar ik mag mijn ambt toch blijven waarnemen.” „Maar dan moet het zijraam dichtgemetseld worden! O, waarom komt de metselaar niet?” „Ik zal nog eens naar de kerkvoogdij gaan,” beloofde Gertjan. ’s Anderdaags bracht hij een bezoek aan de oude Vreugdenhil. „Ik kwam vragen, Vreugdenhil, of de metselaar het zijraam nog mag dichtmetselen...” Het gezicht van Vreugdenhil betrok. „We zijn gisterenavond bij elkaar geweest en hebben over jouw vraag gesproken. Het kerkbestuur acht het ’t beste, om de kosterswoning ongerept te houden. Als het zijraam wegvalt, zal het zo barbaars donker worden in het woonvertrek. Daarom kunnen we niet ingaan op jouw verzoek.” „Als ’t niet kan, dan kan het niet, ik mag niet dwingen,” zegde Gertjan deemoedig. „Het kerkbestuur moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik er om gevraagd heb, ik deed het ter wille van Sijtje.” „Wij willen jou graag van dienst zijn, koster. Als jij ons honderd of meer guldens ter leen had gevraagd, je had ze gewis verkregen. Maar zoals gezegd moeten we ditmaal Sijtje begon bitter te wenen. „Dan blijft er maar één ding over,” snikte ze. „We moeten omzien naar een ander huis, want ik heb hier rust noch duur! Gertjan gaf geen weerwoord, maar hij dacht: Neen, Sijtje, dat gaat niet, want ik kan niet zonder mijn kerk. Er kan van alles gebeuren en op alles zal ik voorbereid zijn, maar mijn kerk kan ik niet missen!. .. Het werd steeds triester met Sijtje. Het wonen naast Gods huis werd haar een obsessie. Zij kon de durende aanklacht, die, naar zij meende, de kerk haar deed, niet verdragen. Zij leed er verschrikkelijk onder, het werd haar een doem. Haar toch al spichtige gezichtje werd nog magerder en bleker, rechtevoort had ze een vogelenkopje, zo gering. Ze kwam niet meer buiten en ging niet meer op onder het Woord. Zij was moeder vaneen ontaarde jongeman en daarom had ze Gods genadegaven verbeurd ... , Sijtje leed, maar Gertjan niet minder. Hij kon de gedachtengang van zijn vrouw niet delen, maar wel begreep hij, dat Sijtje door zware temptaties geprangd werd. O, zij was een best vrouwtje en alles zou hij hebben willen doen om haar te gerieven; maar dit éne verzoek kon hij niet inwilligen. Want verhuizen betekende, dat hij zijn bediening moest neerleggen. Vaak praatte hij met zijn vrouw over deze zaak. Sijtje moest niet vergeten, dat God goeddoende was en vergevend. Ze waren krek zulke zondaren als Arend was en even strafbaar voor Hem, maar God wilde nog gediend wezen door verloren en slechte mensen en daarom mocht hij het kostersambt blijven uitoefenen. „Maar ik niet, ik ben niet waard om neven het huis des Heren te wonen,” gaf Sijtje snikkend weerom. En zij was daar zo vastelijk van overtuigd, dat Gertjan haar inzicht niet vermocht te wijzigen. Wreedhard was het leven, een moeilijk begaanbare weg. Gert- weigeren om toestemming te geven voor dat metselkarweitje.” Toen Gertjan naar huis terug ging, had hij kommervolle gedachten. Sijtje zou het lee vinden, dat de kerkvoogdij het raam niet wilde laten dichtpleisteren. O, de smart van Sijtje was ook zijn smart, al dacht zij anders over de kerk dan hij. Thuis gekomen, vroeg zij hem terstond bescheid. Met zachte stem antwoordde hij, dat het vreemde verzoek was afgewezen. smart. Hij had toen gemeend, dat dit laatste onbestaanbaar was. Thans wist hij maar al te goed, dat het inderdaad een waarwoord was geweest. Smart had hij gekend, overvloedige smart. En heden kende hij nog het verdriet, de ene martelie volgde op de andere. Arend, die in ’t gevang zat opgesloten, Sijtje, die het bekant niet meer kon harden inde kosterij, ja, het was één lange martelgang geweest en nog namen de moeilijkheden geen einde. Het bleef Gertjan zeer doen, dat hij de laatste koster was uit het geslacht Besaan. Na hem zou een vreemde de bediening vervullen, vreemde handen zouden de vertrouwde en geliefde dingen in kerk en consistoriekamer beroeren, ach, het was hard om dag voor dag aan dit toekomstbeeld te moeten denken. Jaren kwamen en gingen en over veertien jaren zou Arend vrij komen uit de cel. Zou hij dan het leven aandurven en niet opnieuw een slampampersbestaan gaan leiden? Talloos waren de moeilijkheden, die Gertjan te doorworstelen kreeg. Soms geraakte hij bijna in vertwijfeling, als hij zag, hoe mager Sijtje werd, hoe heur haren grijsden en haar ogen verflensten. „We moeten gaan verhuizen, want ik houd het hier niet uit,” sprak ze vaak met bezwerende stem. Ach, Gertjan hield veel van zijn vrouw, hij had haar zo graag alles gegeven wat zij begeerde, maar aan haar enig verlangen kon hij onmogelijk voldoen. De Alblasserwaard kon worden weggespoeld door het machtige water der grimmige rivieren, hij zou het kunnen aanvaarden en begrijpen, maar als hij zonder kerk zijn dagen zou moeten doorbrengen, dan zou hij geen leven hebben, dan zou hij losgeslagen ronddrijven gelijk een stuurloos en ontvolkt schip. Alle dingen waren mogelijk en misschien zou hij op de duur in alle verschrikkingen kunnen berusten, maar niet, als hij de kerk zou moeten afgeven! Sijtje verleerde het praten geheel en al, zo het scheen. Zij verkwijnde en werd vel over been. Gertjan zag het en hij had er zijn onrust over. Hij trachtte met haar te praten, maar moeilijk kwamen de woorden over zijn lippen en Sijtje, hoewel ze jan dacht rechtevoort dikwijls aan het woord, dat dominee Stramrood uitgesproken had bij de inzegening van zijn huwelijk. Inde kerk zouden ze hun vreugd vinden, misschien ook hun zwijgend luisterde naar zijn mening, kon niet overtuigd worden. Gertjan dacht: lk hou veel van haar en Sijtje houdt veel van mij, door de jaren heen zijn we op elkaar gaan leunen, maar één zijn we niet, onze gedachten zijn different. Daardoor zijn we in onze trouwdag altijd alleen gebleven. We hebben elkaar gekoesterd, onze genegenheid af gegeven aan elkander, maar uiteindelijk zijn we toch eenzaam gebleven. Zo is het leven, iedereen blijft alleen, omdat hart en gedachten der mensen nooit geheel gelijk zijn... „Sijtje,” zegde hij op een avond, „ik zou je zo bargraag ter wille wezen, maar ik kan dat niet, Sijtje. ’t Is bar erg, dat er na mij geen jonge Besaan gereed staat om de draad over te nemen en dat het niet zal lopen zoals ik het vroeger in mezelf al had uitgestippeld. Maar vader heeft tot zijn dood toe inde bediening gestaan en ik hoop óók tot mijn leste snik de kerkte dienen. En daarom kan ik niet over verhuizen denken, ik ben koster en ik moet dat blijven, ik kan niet anders. Sijtje gaf geen woord terug, ze knikte alleen maar. Ja, zij begreep haar goeie man wel, maar dit deed niets af van haar overtuiging, dat zij onwaardig was om zo dicht bij s Heren huis te wonen. Vroeger had ze dikwijls gedacht: Wij heoben God als naaste Gebuur, thans, moeder zijnde vaneen jongen, die zich vergrepen had aan het leven vaneen evennaaste, deed deze gedachte haar sidderen van schrik. De mensen inde boerenbuurtschap zagen de kostersvrouw heel niet meer. Niemand wist, of zij mankerende was aan de een of andere kwaal, want Gertjan scheen ook al mensenschuw te zijn geworden, hij liet niets uit over zijn vrouw. Maar iedereen had er toch zijn gedachte over en te verstaan is, dat men begaan was met het kosterspaar. Wél zwaar waren deze mensen geslagen, hun levenspart bestond uiteen lijdensweg met venijnig stekende distels voor de voeten. En kon men nu maar troosten! Maar Gertjan en Sijtje waren zwijgzaam en eenzelvig, er was niet mee te praten. Doch als nieuwjaar kwam, zou men de koster een extra handfooi geven, dan konden hij en Sijtje toch zien, dat men met hen meeleefde inde striemen, die het leven hen gaf. De organist was een vreemd heerschap, de mensen inde contreije dachten niet al te best over hem. Jazeker, die Jannekee Bieshaar mocht dan vroeger een rare schaats gereden hebben, maar ze sloeg de spijker op de kop, toen ze dat zegde van de organist. Bochanen maakte kleren van moderne snit en zijn beginselen waren navenant, zo wier beweerd, ’t Mocht allemaal waar wezen, maarde organist stoorde zich niet aan praatjes over hem. Hij wist bargoed, dat men hem hier niet missen kon, want vaneen orgel zonder organist kan men kwalijk geluid en begeleiding van het psalmgezang verwachten. Bochanen had zijn buien, dan moest hij zijn evenmens plagen en tergen, dat zat nu eenmaal in zijn aard. Vroeger jar en was hij door zijn ouders over het paard getild, men had in hem een toekomstig wereldberoemd musicus gezien. Dat deze trotse verwachting onvervuld bleef, was misschien oorzaak van zijn humeurig karakter, wie zal het zeggen. Op een Zaterdagmiddag begaf hij zich weer naar de kerk om op het orgel te oefenen. Gezeten achter het toetsenbord, waande hij zich spelende voor een groot en aandachtig publiek, ergens ineen grote stad. Zo bracht hij zichzelf in vervoering en speelde hij naar zijn gedachten zo adembenemend mooi, als alleen een meester dat maar kan. In zulke ogenblikken van peilloze zelfverzekerdheid had hij niet de minste moeite om zich uitte drukken in gevoelvolle tonen, waarin echter, maar dat wist hij zelf niet de ware vonk ontbrak. Hij improviseerde, hij bouwde zijn toren van Babel in klanken op tot een fabelachtige hoogte. Zo was hij toch de gevierde musicus uit zijn trotse dromen. Beneden hem was een duizendkoppig publiek, in extase over de kunst van de grote Bochanen ... In die vervoering blikte de organist een moment naar beneden. Hij zag de lege banken van de kleine Braankse kerk en voor de preekstoel de koster, bezig met het poetsen van de doopvont. Het orgelspel brak af, Bochanens toren stortte in elkaar, zijn ijdele droom viel in scherven. Verdwenen waren de vervoering en de zelfverzekerdheid. Waar was hij? En wiè was hij? Een nietig boerenkleermakertje, die des Zondags het kerkorgel mocht spelen bij gebrek aan een betere organist. Bochanen klapte het orgel dicht. De lust om te oefenen was opeens verdwenen. Hij werd kwaad op zichzelf, kwaad op de Koster Besaan 14 * Verbaasd keek Gert jan naar het orgel. „Ik sta met krijtwit het zilver te poetsen en ik docht, dat ik geen leven maakte,” antwoordde hij rustig. „Ja, je maakte wèl rumoer! Je bederft mijn spel, sukkel!” Gertjan haalde de schouders op. Bochanen zag dat en werd toen nog kribbiger. „Ik bedank als organist,” riep hij gram. „Het lust me niet, dooreen koster gehinderd te worden in mijn kunst. Kosters deugen niet en de kerk deugt ook niet! Inde kerk zitten Farizeeërs! Er zijn mensen, die baantjes hebben inde kerk, maar in hun huishouden is het een Jan-Klaassenspul, daar is de duivel te gast!” Er trok een scheur in het gemoed van Gertjan. „Bochanen... heb jij ... mij op het oog?” vroeg hij hak- kelend. „Vertel maar eens, spreek ik waarheid of niet? lemand, die zijn kinderen niet knap weet groot te brengen, is die waard, een betrekking inde kerkte hebben?” „Bochanen... het is zo hard, wat je daar zegt,” prangde Gertjan er uit. En daarna liep hij weg met de poetsdoek nog in zijn handen. Als een geslagen man ging hij heen. De volgende dag deed de koster verwezen zijn dienst. Hij deed het nodige werk, maar hij deed het als ineen droom. Onzegbaar zwaar was de strijd, die Gert jan Besaan inde nu volgende weken streed. Hij at noch dronk van betekenis, hij sliep ’s nachts niet noemenswaard en veertien dagen lang kwam er geen woord over zijn lippen. Toen was de worsteling voorbij. Op een dag nam hij pen en papier en schreef hij een brief aan de heren van het kerkbestuur. Gertjan Besaan bracht het offer. Met bloedend hart weliswaar, maar hij bracht toch het offer. Hij nam ontslag als koster van de kerk. hele wereld, die onrechtvaardig was en hem niet erkende als een groot man. „Koster,” riep hij naar beneden, „als ik speel, moet je niet zo stommelen! Je hindert me verschrikkelijk, versta je dat! Ik ben er niet van gediend om dooreen kerkeknecht gedwarsboomd te worden tijdens mijn spel!” Er stond inde Bijbel, dat men geen ergernis mocht geven. Om de gemeente des Heren, om de Kerkte dienen, was er, dat zag Gertjan zuiver maar één weg. Daarom schreef Gertjan met schreeuwend hart zijn ontslagbrief aan kerkvoogden en notabelen. Was er dan wat van Arend te zeggen, had men iets op zijn leven aan te merken, de gelovige mensen tesaam mochten daar niet op worden aangezien. Sijtje, toen zij van haar man hoorde, tot welk besluit hij gekomen was, begon luid te snikken. O, zij was dankbaar over Gertjan zijn beslissing, wijl ze nu ook het kostershuis zouden moeten ontruimen. Maar deernis welde op in haar hart om haar man, die een dierbare band had moeten doorbreken. De kerk, waarin zijn vader, zijn grootvader en vroegere Besaans duizenden voetstappen hadden gezet, was ook zijn kerk. Een ander stiel had hem nooit vreugde gegeven. Vroeger niet, heden zou ander werk hem evenmin bevredigen. En toch had Gertjan voor het kostersambt bedankt... Vreemd keken kerkvoogden en notabelen op, toen ze de brief van koster Besaan onder de ogen kregen. Ging Gert jan nu van eigens de plaats ruimen? Zij trokken ten avond, vier man sterk, naar de kosterswoning. Gertjan moest die brief maar ongedaan maken en geen ontslag nemen, meenden ze. Van oudsher was er een Besaan koster, dat moest zo blijven zo lang als het kon. Aan zoiets, door de jaren gegroeid, moest men niet gaan liggen te meesteren. En wat Arend betrof, misschien kwam hij ten slotte nog wel goed terecht; w-at wisten wij stervelingen van ’s Heren leiding met een mensenkind? Maar Gertjan schudde het hoofd. Zó konden de mannen niet Koster Besaan * Gertjan kon niet verdragen, dat iemand er zich aan ergerde, dat een kerkedienaar zijn zoon niet op het rechte spoor had kunnen houden. De gemeente mocht geen schade lijden om der wille van één afgedwaald lid. Thans had hij de ervaring opgedaan, dat er mensen waren, die een misstap vaneen broeder of een fout in diens gezin gretig aangrepen om daarmee de Christelijke kerkte kunnen bekogelen. praten, hij schudde het hoofd en hield zich aan zijn brief. En nadere uitleg gaf hij niet. Tot het eind van het jaar zou hij nog dienst blijven doen; zo was immers jaren geleden geaccordeerd. Het kostersambt liep bij beëindiging, tenzij ernstige ziekte of dood in het geding was, per 31 December af. Met nieuwjaar zou het kostershuis beschikbaar komen voor een nieuwe dorpelwachter. Zijn besluit was genomen en hij kon niet meer terug. Gemakkelijk had Gertjan het niet. Wat was Bochanen voor een man? Een vreemd heerschap met nukken en kuren en waanwijzigheid. Waarom had hij zich diens woorden zo aangetrokken, dat hij het liefste er aan gegeven had? Het was nog de vraag, of de organist wel aan God of gebod geloofde. Hij had wonderlijke opvattingen omtrent leer en leven, dat was algemeen bekend. ~ Maar dan stelde Gertjan bevende vast, dat hij daarom juist verplicht geweest was om te doen, zoals hij gedaan had. Hij had niet meer gedaan dan hetgeen God van hem eiste. Juist de mensen, die buiten de kerk stonden en niet leefden uit het vaste geloof, waren zo licht geneigd om de kerkte vereenzelvigen met een verzakend lid der gemeente. Bochanen was misschien zoekende en Gertjan mocht hem geen ergernis geven, hij mocht de zoeker geen aanstoot zijn. Daarom, hoe zwaar het ook viel, hij moest zijn plicht doen en heengaan. Heengaan... wat was dat toch onmenselijk zwaar voor dit mannetje! Het harde juk van het leed had hem gestriemd, zijn gezicht was de laatste maanden nog meer verweerd en vermagerd, zijn ogen stonden triest en hij liep gebogen naar de aarde. Dat hij zo danig verkommerde, de mensen konden het verstaan. Schrikkelijk moest het zijn, het eigen bloed ineen cel te weten, lijfelijk boetende voor een schreeuwend misdrijf. Ja, hij liep gebogen, de laatste koster uiteen sterk geslacht. Gertjan zijn vader was op die leeftijd forser en sterker geweest, zeker, maar menigeen gaf toe, dat men eigenlijk niet wist, hoe sterk Gertjan innerlijk wel was. Neen, men wist niet, hoe hij had geworsteld en overwonnen door het brengen van het grote offer. Gertjan zocht in deze tijd alvast naar een boer, want in het nieuwe jaar zou hij op een andere manier moeten werken voor het dagelijks brood. Hij verhuurde zich per i Januari als daggelder bij Willem Terlouw, een boerman met weinig spraakwater, doch met een hart van goud. In diezelfde tijd kwam er ook een huisje vrij, want Gert Spelt de stierloper waste oud geworden om nog de baan op te gaan en ging bij een getrouwde dochter te Ottoland nabij de Vliettebrug inwonen. Gertjan huurde het petiterige woonhuis, dat helegaar aan het einde van Braank stond. Dat was ver van de kerk verwijderd, wel een half uur lopen gaans. De kerkvoogdij keek uit naar een nieuwe koster, maar wezenlijk waar, in het begin kwamen er heel geen liefhebbers opdagen. Het was zo, dat iedereen er versteld van stond, dat Gertjan Besaan zijn ontslag had ingediend. Het leek onbestaanbaar, dat een ander dan een Besaan de kerk proper hield naar de eis. De tijd ging dringen en toen er geen sollicitanten uit de eigen gemeente kwamen, namen kerkvoogden en notabelen het besluit, Janus Lindeman te Molenaarsgraaf als koster te benoemen. Zo gebeurde het ook. Lindeman was kerks en werks, maar het stond nog te bezien, of er een pront koster uit hem zou groeien, want degelijke kosters zijn dun gezaaid op de wereld. Kerstmis brak aan, Gert jan liep om zo te zeggen op zijn laatste kostersbenen. Op de tweede dag van het nieuwe jaar zou hij aan het werk gaan bij Willem Ter louw. Hem wachtte dus het harde labeur, het poeren inde stugge, weerbarstige grond. De eerste kerstdag stond Gertjan heel vroeg op. Om zeven uur liep hij reeds inde nog donkere kerkte stommelen. Ai, thans kwam zijn besluit in volle zwaarte op hem neer. Hier, in dit huis van God, had zijn vader gewerkt, ja, zijn ganse geslacht. Nog jong van jaren zijnde, waren zij als koster benoemd geworden, zij waren het voor hun leven. Maar hij niet. Overeen week zou hij voor de laatste keer het klokketouw bedienen, de deuren openen en sluiten, de stoven zetten, het De maanden gingen voorbij, na de zomer kwam de herfst met de bomen vergeeld en het ooft rijp. Het kosterschap van Gertjan Besaan liep op een einde. organistenbriefje van het domineespersoon aannemen en op het orgel bij Bochanen brengen. Zijn taak inde kerkwas bijna ten ende, daarmee zou een scheur getrokken zijn in het heilige stiel van de Besaans. Gertjan liep langzaam door de kerk. Hij had het gevoel, of zijn leven overeen week zou eindigen. Ja, en waarom had hij deze martelgang te gaan? O, hij dierf er niet aan te denken, hij zou tijdens de kerstdagen zo graag vrij zijn van sombere gedachten jegens Arend. Maar dat ging niet, zoiets was onbestaanbaar. Hij stond met peinzerijen over zijn jongen op en ging er mee naar bed. De koster nam plaats op het bankje, dat voor de preekstoel stond. Dat bankje werd het zondaarsbankje genoemd, maar niemand wist, hoe het die naam gekregen had. Het was koud inde kerk, koud en stil. De kachel wilde niet trekken vanwege de laaghangende sneeuwwolken. Gertjan dacht over zijn leven na, tegen wil en dank maakte hij balans op. Telkens kwam hij terecht bij Arend, die tussen vier grimmige muren zat. Een wilde vogel, gevangen en ineen donkere ijzeren kooi gezet. In Gertjan groeide de terneerdrukkende zekerheid, dat hij de toekomst niet baas zou kunnen worden. Wat bleef er aangenaams over, als hij zijn kerk niet meer had? Langzaam kwam de dag door de hoge, romaanse boogramen naar binnen. Er hing nu een vreemde, bekant huiveringwekkende schemering inde kerk. Gertjan, die elk hoekje van dit gebouw door en door kende, waande zich, versuft als hij was van de grauwe gedachten, die in zijn hoofd spookten, ineen vreemde kerk, ineen tempel, waarbinnen hij nooit eerder een voet had gezet. Opeens schrikte hij op uit zijn sombere gepeins. Werd de buitendeur geopend? Was er een indringer gekomen, of een te vroege kerkganger? Hij, koster zijnde, moest waken over het huis van God. Gertjan stond op en liep onhoorbaar door de prille ochtend – schemer naar de hoofdingang achter inde kerk. Daar zag hij een tengere gedaante staan, een beetje gebogen, roerloos. De koster, zonder gerucht te maken, deinsde onwillekeurig een stap terug. Voor het Kind ... Ik moet licht maken, ik moet vragen, wie er is, dacht hij verward. Maar hij maakte geen licht en er kwam geen geluid over zijn lippen. Hij bleef roerloos staan, de ogen strak op de donkere gestalte gericht. Pas toen de gedaante weer een beweging maakte, werd het Gertjan duidelijk, dat hij zijn plicht moest doen. Hij was immers nog koster en wachter inde kerk. „Wie ben jij en wat moet jij?” vroeg hij met een vreemde, trillende klank in zijn stem. De tengere gestalte stond op. „Gertjan...” Toen eerst bemerkte hij, dat het zijn vrouw was. „Sijtje, meidje, wat doe jij al zo vroeg hier?” vroeg hij geroerd. „Wat zoek jij inde kerk, Sijtje?” „’t Is vandaag immers.. . eerste Kerstdag?” De dag won het nu meer en meer van de nacht, het werd lichter inde kerk. „Kerstmis, ja en Arend weg,” prevelde Gertjan. En toen ineens vermocht Sijtje de betekenis van het Kerstfeest te peilen. Het was maar niet alleen een feest, dat op het gemoed kon werken, neen, het was een noodzakelijkheid! Arend, haar kind, was geboren inde schaduw van de kerk en toen hij klein was, had hij ook Kerstfeest gevierd, maar wat baatte dit? Hij had even goed het Kerstfeest nodig als zijn vader en zijn moeder. Arend zou weer op de goede weg kunnen komen, hij zou behouden kunnen worden, maar alléén door het Kerstfeest in zijn hart! En zo Arend, zo ook zij zelf. Zij had nimmer wérkelijk het feest van de Geboorte gevierd. Telkenjare had het Kerstevangelie haar ontroerd, haar teer gemaakt van gemoed. Maar thans kreeg zij de wijsheid om in te zien, dat dit niet voldoende was en dat Jezus moest geboren worden in het hart. De kleine, donkere gedaante bewoog zich thans en knielde neer. Gertjan zag dat zuiver. Er beefde een grote ontroering in hem en ineens dacht hij aan het Kerstfeest. Zoals deze geringe gestalte knielde, devoot inde grijze schemering van de morgen, zo moeten ook eens de Wijzen uit het Oosten hebben geknield voor het kind, schoot het door hem heen. „Jij en ik en Arend, wij kunnen niet buiten de Zaligmaker,” fluisterde zij Gert jan toe. Hij werd getroffen door haar woorden, zij geleek eensklaps een schuchter en verwonderd kind. „Ja,” antwoordde hij moeilijk, „jij en ik en Arend van ons, wij hebben Hem nodig.” Meer zegde hij niet; hij kon niet in woorden uitdrukken, wat er omging in zijn hart. Nadien gingen zij zwijgend door de lege, stille kerk. De hunkering naar het Kerstwonder was in hun hart gekomen. Zonder Hem, dat zagen ze heel goed in, wachtte hen een toekomst van verschrikking. Zwijgend liepen zij tussen de bankenrijen door. Het was alvast een voorlopig afscheid van de hun zo uitermate vertrouwde dingen. Maar het was tevens een begroeting, want zij verwelkomden Gods Zoon. Zonder Christus konden zij geen stap meer doen. Na deze Kerstmis liep Gertjans kosterschap snel ten einde. Veel te schielijk gingen hem die laatste dagen voorbij. De verhuizing vorderde een gans ongewone drukte en hij had toch al zoveel te denken en van zoveel dingen afscheid te nemen. Het deed hem pijn, zijn ambt te moeten neerleggen, maar als een verzachting voor de wonde was het, dat Sijtje weer wat opfleurde. Ja, hij had veel te denken in deze dagen. Het was hem, of hij helderder kon schouwen dan voorheen. Vaak kwam Truida hem inde herinnering. Dan dacht hij er aan, hoe zij eens de vlucht genomen had voor de wurgende stilte inde kosterij. Gert jan begon het verband der dingen te zien. Zelf had hij vroeger schipper willen worden. Zijn geslacht was op de duur wat eenzelvig geworden, maarde hunkering naar de gemeenzaamheid was toch blijven voortleven, een mens was ten slotte niet bestemd voor een kluizenaarsleven. Dikwijls dacht hij aan zijn moeder; ach, het goede vrouwtje had zo veel betekend in zijn leven en zonder woorden had ze hem veel geleerd. En zijn vader, dat was een rechtschapen man geweest, koster in hart en nieren. Maar er was gratie, o, daaraan mocht hij zich vastklemmen. Veel dingen had hij verkeerd gedaan in zijn leven en inde toekomst zou hij nog meer dingen verkeerd doen, maar er was genade en daar mocht hij op bouwen. Een streng en standvastig gelover was hij niet geweest, al had hij jaren aaneen gestaan in dienst van God. Maarde Here had hem vastgehouden, daar kon hij niet dankbaar genoeg voor wezen. O, als zijn jongen ook tot Hem ging, dan zou het nog goed komen met Arend, ook al zou zijn daad onvergetelijk blijven, want wonden helen soms wel, maar ze laten littekens na. Bidden moest hij, zonder ophouden bidden voor Arend, zijn jongen. De oudejaarsavond brak aan. Gertjan deed voor het laatst dienst als koster. O, het was hem wonderlijk te moede, hij had ogenblikken, waarin hij ineen hoekje van de kerk zou willen neerzakken om als een kind te gaan zitten huilen om het verlies vaneen lief ding. Voor de laatste maal bediende hij de klok, de bronzen stem galmde trillende over het polderland en riep de mensen op om zich te stellen onder de prediking van het Woord Gods. Voor de laatste keer beklom hij de preekstoel om een glaasje water op het schrap je te zetten, en voor het laatst plaatste hij de stoven inde banken. Het was de laatste keer, dat hij de kerkdeuren open zette, wagenwijd open, zodat iedereen kon binnentreden. Hij nam de briefjes aan van dominee Goudveld, hij gaf er één van aan de voorlezer, die aanstonds begon te zuchten, omdat het weer een hoofdstuk met barveel struikelnamen was. Het andere briefje bracht Gert jan op het orgel, waar hij het En hij zelf? Hij waste toegeeflijk geweest jegens Arend, hij had veel verkeerde dingen gedaan. Haat en wraak en moordlust waren er geweest in zijn hart, hij had nog eens een mes gekocht om er iemand mee af te straffen ... Ai, dat mes ... Door zijn zonden waren anderen in trubbels gekomen, hadden anderen moeten lijden. Hijltje was pril gestorven, Arend had gedaan hetgeen zijn vader zich eens voorgenomen had om te doen, de organist was bekant vergiftigd... Al die dingen waren een gevolg geweest van zijn slechte hart. Eens was er op een heuvel een kruis opgericht, dat was óók terwille van zijn zonden... Bochanen overhandigde. En dat viel hem bijster zwaar op deze oudejaarsavond. Toen de dienst begon en hij zijn plaats innam in het kostersbankje, voelde hij, dat hij beefde over zijn ganse lichaam. Hij tuurde naar Sijtje, die kleintjes op haar plaats zat. Ach, ze was mager en grijs geworden inde loop der jaren... Maar zelf was hij ook oud geworden. Het daggelderswerk was een zwaar job, het zou hem in ’t begin wel moeilijk vallen ... Dominee Goudveld had een mooie oudejaarsavondpreek, maar Gertjan werd telkens afgeleid, de woorden gleden langs hem heen. Daar hing de koperen kaarsenkroon, hoeveel keer had hij die blinkend gepoetst? De krappen van de kanselbijbel glommen, week aan week had hij die een beurt gegeven. Daar zat Jan Hakkesteeg, zou Jan wel weten, dat er onder zijn zitbank een merk in het hout stond geschroeid? O, er waren duizend dingen, waar hij aan moest denken; zijn gedachten waren ongebreideld deze avond en daarom kon hij de preek niet volgen. Na de preek, iedereen wilde al opstaan voor het dankgebed richtte de predikant zich tot de koster. Gertjan werd vuurrood en ging staan. Dat hoorde zo, had zijn vader hem vroeger geleerd. Het domineespersoon bracht het mooi bij, hoe het woord koster was afgeleid van het Latijnse custos, wat wachter betekende, of kerkbewaarder. „Besaan, broeder,” zegde hij, „ik ben nog maar kort inde gemeente, maar ik heb gehoord, hoe consciëntieus u het wachtersambt hebt opgevat. Ik weet, dat onze gemeente treurt over uw ontslagname. Graag hadden wij u nog jaren lang uw taak zien verrichten, maar uw beweegredenen om als koster te bedanken en die wij niet kennen, moeten wij eerbiedigen. Koster, namens de gemeente brengen wij u dank voor uw nauwgezette bediening en wij hopen, dat u na de vele erbarmelijke beproevingen Gods zegen mag smaken.” Daarna verzocht hij de gemeente, de koster toe te zingen de zegenbede uit Psalm 134. Geroerd luisterde Gertjan naar het zingen en het viel hem in dit treffende ogenblik toch nog op, hoe wondermooi Bochanen de gemeentezang op het orgel begeleidde. Na de dienst kwam de oude Vreugdenhil op Gertjan af. Zeg maar niets, man, mijn hart breekt... Als ik ooit een consciëntieus man heb ontmoet, dan ben jij het. De kerk ging bij jou vóór alles, maar ter wille van de Kerk bracht je het offer van de kerk ...” De oude Vreugdenhil werd hees van aandoening. Hij stopte Gertjan een zware geldbeurs inde hand. „Hier, die moet je aannemen, het zijnde nieuwjaarsfooien van de hele gemeente.” Alvorens Gertjan iets weerom kon zeggen, was de oude man verdwenen. De kerkwas weer leeg, meende Gertjan. Vreugd noch smart was er in hem, maar wel de rustgevende zekerheid, dat hij met God de onzekere toekomst kon intreden. Langzaam liep hij door de kerk, de kerk, die hij zoveel jaren had gediend. Ineens zag hij, dat er nog iemand in het donker van de orgelgaanderij stond. Het was Sijtje. Hij liep op haar toe, hij wilde iets zeggen, maar kon niet. Er zat een brok in zijn keel, zijn adem wier bekant afgesnoerd van aandoening. Sijtje zegde evenmin iets, haar ogen glommen van tranen. Ze gingen langzaam door de lege kerk, koster Besaan en zijn vrouw. Op hun trouwdag waren ze ook door de kerk gegaan, ach, dat was al weer lang geleden, er lag een eeuwigheid van smart tussen. Gert jan nam nog éénmaal plaats in het kostersbankje. De volgende dag zou hij achter inde kerk zitten, op een vreemde, onwennige plaats. Hij stond weer op en ging overnieuw met Sijtje de paden door. Het is goed, zoals het is, dacht hij. Een mens moet worden los gemaakt, zelfs vaneen stenen kerkgebouw. Ik heb de kerk niet willen afgeven, voor Arend niet en voor Sijtje niet, maar ten ende kon ik toch niet anders, want het ging om de eer van God en Zijn gemeente. Samen knielden zij neer inde verlaten kerk en smeekten om „Besaan,” zegde hij, „weest ook van mij persoonlijk bedankt voor alles, wat je voor onze kerk gedaan hebt. De dominee heeft het mooi gezegd, hij noemde jou een consciëntieus man. Gertjan, ik geloof te weten, waarom jij de bediening hebt neergelegd ... genade en kracht voor Arend en om berusting en vertrouwen in hun geprangde harten. Nadien doofde Gertjan voor het laatst de lichten, maar eerst keek hij nog naar de stoven, of er geen brandgevaar was. In de kerkekamer zette hij de stoelen ordelijk rond de lange tafel. Hij had zijn werk verricht, thans wachtte hem andere arbeid. Het was niet donker buiten, wijl het omtrent volle maan was. Tijdens de kerkdienst was er sneeuw gevallen, alleswas toegedekt met een witte, reine vacht. Langzaam en zwijgend en met vertrouwen in het hart, ondanks de martelgang, die hun part was geweest in dit leven, gingen zij naar het bouwvallige daggeldershuisje, dat verloren stond in deze witte, verstilde wereld.