r Mr. e. elias TOTO L eN M U moet, brave lezer en lieve lezeres, deze peredrupsen en paprika's vooral niet achter elkaar trachten op te knabbelen. U zondt er een maagaandoening van krijgen. Dit zijn, wanneer ik bet zo zeggen mag. journalistieke stukjes. Dat wil zeggen: bet zijn dingetjes-van-de-dag zonder enige pretentie. En zeker niet bedoeld om een samenhangend geheel te vormen. Stemmingstukjes, in- en uitvallen, dingen-vanalle-dag, die ik zag of overdacht op mijn wandelingen door de dag, of voor en in mijn geliefde koffyhuizen, wanneer de dag mij gelegenheid tot lafenis en lediggang schonk; „instantenéetjes ”, zoals ze vroeger zeiden. U moet nooit teveel peredrups achter elkaar eten. En paprika zéker niet. En vooral niet door elkaar. Vandaar deze waarschuwing in Uw (en ook in mijn) belang tot U gericht. Neemt zo nu en dan zo’n dingetje. Twee of drie ineens is voldoende. Legt dit boekje dan weer even weg en neemt andere, grotere, ernstiger litteratuur ter hand. Dit zijn maar dingetjes voor zo nu en dan. Ik hoop, dat u er, op d ie wijze, enig genoegen aan zult beleven. Niets immers zou aangenamer kunnen zijn voor uwe, u zeer toegenegen, SCHRIJVER PEREDRUPS EN PAPRIKA U moet, hrave lezer en lieve lezeres, deze peredrupsen en paprika’s vooral niet achter elkaar trachten op te knabbelen. U zoudt er een maagaandoening van krijgen. Dit zijn, wanneer ik het zo zeggen mag, journalistieke stukjes. Dat wil zeggen: het zijn dingetjes-van-de-dag zonder enige pretentie. En zeker niet hedoeld om een samenhangend geheel te vormen. Stemmingstukjes, in- en uitvallen, dingen-vanalle-dag, die ik zag of overdacht op mijn wandelingen door de dag, of voor en in mijn geliefde koffyhuizen, wanneer de dag mij gelegenheid tot lafenis en lediggang schonk; „instantenéetjes”, zoals ze vroeger zeiden. IJ moet nooit teveel peredrups achter elkaar eten. En paprika zéker niet. En vooral niet door elkaar. Vandaar deze waarschuwing in Uw (en ook in m ij n) helang tot U gericht. Neemt zo nu en dan zo’n dingetje. Twee of drie ineens is voldoende. Legt dit hoekje dan weer even weg en neemt andere, grotere, ernstiger litteratuur ter hand. Dit zijn maar dingetjes voor zo nu en dan. Ik hoop, dat u er, op d ie wijze, enig genoegen aan zult heleven. Niets immers zou aangenamer kunnen zijn voor uwe, u zeer toegenegen, SCHRIJVER PEREDRUPS EN PAPRÏKA PEREDRUPS EN PAPRIKA DOOR Mr. E. ELI AS N.V. LEITER-NYPELS. MAASTRICHT 1949 PEREDRUPS PAPR IKA HUGII. JANS ONTWIERP DE STOFOMSLAG EN DE VIGNETTEN. U moet, brave lezer en lieve lezeres, deze peredrupsen en paprika’s vooral niet achter elkaar trachten op te knabbelen. U zoudt er een maagaandoening van krijgen. Dit zijn, wanneer ik het zo zeggen mag, journalistieke stukjes. Dat wil zeggen: het zijn dingetjes-van-de-dag zonder enige pretentie. En zeker niet bedoeld om een samenhangend geheel te vormen. Stemmingstukjes, in- en uitvallen, dingen-van-alle-dag, die ik zag of overdacht op mijn wandelingen door de dag, of voor en in mijn geliefde koffyhuizen, wanneer de dag mij gelegenheid tot lafenis en lediggang schonk; „instantenéetjes”, zoals ze vroeger zeiden. U moet nooit te veel peredrupsen achter elkaar eten. En paprika zéker niet. En vooral niet door elkaar. Vandaar deze waarschuwing in Uw (en ook in mijn) belang tot U gericht. Neemt zo nu en dan zo’n dingetje. Twee of drie ineens is voldoende. Legt dit boekje dan weer even weg en neemt andere, grotere, ernstiger litteratuur ter hand. Dit zijn maar dingetjes voor zo nu en dan. Ik hoop, dat u er, op die wijze, enig genoegen aan zult beleven. Niets immers zou aangenamer kunnen zijn voor uwe, U zeer toegenegen, SCHRIJVER. Crnstige waarschuwing ! Peredrups pag. 9 54 Lente „ 55 86 Zomer „ 87—128 Herfst „ 129—180 Winter „ 181—242 Paprika 243—286 INHOUD Vaneen heer. Een gewone huldiging vaneen heer. Komt meer dan achttienduizend maal per jaar voor, alléén in Nederland. En inde hele wereld? Meer dan hoeveel maal bij ons? Moet u eens uitrekenen. En dan erbij wat er allemaal gezegd wordt bij zulke huldigingen. „...Mij is de eer te beurt gevallen, hooggeachte jubilaris....” „....Hopen wij, dat nog tal van jaren na deze...” „...Heb slechts op héél bescheiden wijze mijn steentje bijgedragen....” „...Ben daartoe in staat gesteld door de medewerking van a11en....” En dan ook geschenken optekenen, geliefden. Alle horlozies, armstoelen, pijpenrekken, tabakspotten, rookstandaards....” Foei... foei... en die krantenstandaards en dat boek.... prachtwerk, klassiek prachtwerk om inde kast te zetten en (onder ons gezegd) maar niet lezen. Gaat met indrukwekkend inschrift van Directeur-zelf, méé tot in de kast van achterkleinzoon, die het dan eindelijk maar eens verkoopt. Ik was op die huldiging. En het was wéér zo. Ik heb altijd een beetje vreugde en een scheutje meelij. En natuurlijk ook pijn inde lendenen van het staan en warme, met uw permissie: vochtige, handen van het meelij. Ik heb het de jubilaris allemaal van harte gegund. Directeur sprak machtig mooi en het rookstel, de leunstoel en het boek-van-het-personeel mochten er wezen (Dante’s Goddelijke Comedie.... en hij had zo graag Ciske willen hebben). En die ontroering geloof mij: de waarachtige ontroering van jubilaris. Machtig, machtig mooi, geliefden. IK WAS DEZER DAGEN OP EEN HULDIGING. Het meelij was dan alleen voor jubilaris, die zich daar niet bewust van was. Veertig jaar... veertig jaar; al maar dat éne deurtje in, trappetje op, trappetje op, deurtje, stoeltje, inktpot.... Veertig jaar. Kan dat met rookstel, armstoel en Dante worden goedgemaakt? o Schrijvertje heeft er véél eerbied voor. Maar het lot behoede hèm voor zulk een feest. Zelfs niet een lintje, geliefden. Een ouwe man, zei een ouwe man. Hij wilde nog gauw oversteken en toen struikelde hij, zei een heer ineen dikke kameeljas. Er stond nog maar een klein klusje mensen op de plaats van het ongeluk De tram stond opgevijzeld. Er lag geen bloed. Er was niets dat op zichzelf aan de dood deed denken. Maai het drama stond als een fel-brandende toorts op deze plek inde grote stad. En het was of de Dood schreeuwde door het razen van het rusteloos verkeer. Hij was op slag dood, herhaalde de juffrouw. Nog niet eens zo gek, zei de oude man peinzend, nog niet eens zo gek; één klap en je hebt het gehad; er zijn er die er langer over doen en met veel meer pijn; ik teken er voor. Maar misschien heptie toch nog aan het leven gehangen, zei de kameel. Ouwe mensen hangen aan het leven; zelf zal-ie het zo toch niet hebben gewild.... Ik liep door. Ik dacht aan die dwaze dood, aan die dwaas-accurate dood, die wilde dat deze oude man, op deze plek, voor deze tram stuikelen zou en zo met één slag, ineen ondeel – baar ogenblik, zijn leven zou teruggeven. Ik dacht aan de mensen, die verbaasd of vertederd of bleek van angst de dood van deze oude man herbeleven; alleen omdat zij er bij waren, alleen omdat zij dit korte drama op zichzelf betrokken. Bijna gevoelt ge zelf de lichamelijke pijn, die de oude man een ondeelbaar ogenblik moet hebben gevoeld. En beleeft ge zelf de doodsangst van die ene seconde. —— Hl] WAS OP SLAG DOOD, ZEI EEN JUFfrouw. Ik liep door de stad, langs de volle koffiehuizen, langs duizenden mensen, langs duizenden levens, wachtend op die ene seconde dat de slag moet vallen. Het is vreemd, dacht ik. Ge hebt het ongeluk niet zien geschieden. Ge hebt die oude man niet gekend. En bij elke stap die ge zet, sterven inde wereld vele oude mannen. Het is vreemd, maar deze ene heeft mij met zijn dood gegrepen. Deze ene heeft een wapperende vlam ontstoken in mijn hart. En die schreeuw blijft klinken. Ergens op een smal en wit bed ligt de dode, oude man. Is er iemand, die bij zijn uitgebluste leven zit? Of ligt hij alléén? Hij heeft haast gehad en de dood wilde dat hij struikelen zou. Waarom heeft een oude man haast? Heeft de doodde tram precies op tijd laten vertrekken, om dit oude leven te vellen? Nog even blijft de verwondering naast u gaan. Dan neemt de stad u op in haar snelle leven. Ge ziet een vriend en praat over alles. De toorts is gedoofd. En de schreeuw is verklonken op het ruisen van de stad. Inde courant staan er drie regels over de 83-jarige D. E. van Dam.... Hij heette Van Dam. Drie en tachtig is heel oud. Een smal wit bed voor wijlen D. E. van Dam, tellen, zei de heer inde trein, heb ik je wel eens verteld wat mijn vader is overkomen met de Sjah van Perzië? Nou dan, die vader van mij was een heel rijk man, dat mag ik nou wel zeggen, dat is geen opschepperij, daar ben ik arm genoeg voor. En bovendien was mijn vader diamantair, handelaar in diamanten, als je weet wat ik bedoel. En weet je wat-ie ook was? Consul van Perzië en een pietsie ijdel daarop. Wel, toen hij vijf-en-dertig jaar consul van Perzië was werd hij officier inde orde van de Rijzende Zon. Hij kreeg alleen de benoeming. Met de tekening van de gouden ster en de diamanten die daarbij hoorden. Die moestie dan zelf maar kopen. Nou, m’n vader ging trots als een pauw, naar een goudsmid, die die ster volgens de tekening moest maken uit het puurste goud en papa gaf hem, uit z’n eigen voorraad, de diamanten erbij om die daarin te zetten: een vuistje vol met een waarde van drie ton. Over ridderorden moet je mij niks vertellen, zei de heer inde trein, moet je verder horen. Na jaren kwam de Sjah van Perzië naar Europa en hij kwam ook inde stad waar mijn vader woonde, die nog altijd consul van Perzië was en officier van de Rijzende Zon als je weet wat ik bedoel. Die Sjah is al lang dood, maar misschien ken je z’n postzegel nog van de postzegels. Een vette man, met drie onderkinnen, een heel dom ponempie. Maar wat je niet op die postzegels zag: dat-ie een reuze-fuifnummer was. Misschien niet zoveel gezang, maar wel wijn en Trijn. Het was nou eenmaal niet anders. En zijn Keizerlijke Hoogheid had altijd geldgebrek. OVER RIDDERORDEN MOET JE MIJ NIKS VER- Toen heeft mijn vader een soirée voor die Sjah gegeven. Alle grootheid van het land was er bij en wat dat m’n pa gekost heeft, daar zullen we het maar niet over hebben. Dat was niet leuk meer. En vanzelf stond papa de Sjah op te wachten in zijn galapak van consul: zwart met goud en die ridderorde van zijn eigen goud en diamanten op de borst. Daar hing drie ton te bengelen. Het moet een reuze-gezellig feest zijn geweest. Op het eind heeft de Sjah mijn vader heel hartelijk bedankt, het was reuze geweest, zei hij in het Frans en papa werd meteen bevorderd tot Commandeur inde Rijzende Zon. De adjudant van de Sjah reikte zijn Majesteit de perkamenten rol aan, waar die benoeming, in het Perzisch vanzelf, op gecalligrafeerd stond, met het lint van het Commandeurschap en de tekening van de ster die daarbij behoorde. Nou en de Sjah gaf mijn vader het perkament en het lint en de tekening en nog een omhelzing en toen haalde Zijne Majesteit eigenhandig m’n vader zijn officierskruis van zijn borst en stak het onverschillig in zijn broekzak. De Sjah van Perzië had kijk op diamanten, als je weet wat ik bedoel. En die bevordering tot Commandeur heeft m’n vader nooit zo best gesmaakt. Hij had altijd het gevoel, dat die hem driehonderdduizend gulden had gekost. Nee, zei de man inde trein, over ridderordes moet je mij niks vertellen als je weet wat ik bedoel. eens wat minder au sérieux zouden nemen.... De wereldgeschiedenis zou zich er niets van aantrekken, want zij trekt zich van die heren zowiezo niets aan maar in ieder geval zou het misschien een beetje zonniger worden. Ik zie soms van die toffe jongens van de maatschappelijke vlakte met gezichten waarop een glimlach zich even vreemd zou gevoelen als minister Drees ineen stoomcarrousel. Hun ellebogen glimmen van het duwen en stoten en zij blijven correct tot de dood er op volgt. Zij hebben nog nimmer gelachen. Niet om Buziau en zeker niet om zichzelf Wanneer ik hen zie, denk ik altijd, dat het ’t beste cabaretnummer zou zijn, een stuk of wat van die meneren gewoon op het toneel te zetten, met hun tafeltje en op hun stoelen precies zoals ik hen zie zitten en dan gewoon maar dezelfde gesprekken voeren. Het zou een scène zonder begin en zonder eind zijn, maarde komische kracht zou onweerstaanbaar zijn. En de enigen die nog altijd niet zouden lachen zouden de spelers zijn. Het enige om het leven zo kostbaar te maken als het is, is zichzelf te zien naar de humoristische waarheid: parmantig, onwijs, zonder enige werkelijke betekenis en komiek. Een dwaas naakt mannetje, gewikkeld in twee lagen linnen, katoen of wol. Met blote benen in twee broekspijpen, angst voor het demasqué en slechte spelerskwaliteiten. Een (altijd dwaas) hoedje op een hoofd met een scheutje briljantine en wanneer de wind maar even uit de verkeerde hoek gaat waaien, dan blaast hij pardoes dat hoedje af. Een man die achter zijn hoed aanholt is altijd belachelijk. Letterlijk en figuurlijk. Hoe WANNEER SOMMIGE MENEREN ZICH ZELF gewichtiger men doet, hoe belachelijker het hollen Om je zelf kunnen lachen is wijs jegens de mensen, doch vooral jegens u zelf. Het maakt veel minder kwetsbaar. En wanneer men om u lacht en ge kunt met die ach om u zelf instemmen, dan stelt ge de lachers bovendien nog teleur ook. Geen wraak smaakt zoeter dat moogt ge bovendien bedenken. Lachen bevrijdt altijd. Lachen om zichzelf is een dubbele bevryding. . Van de vijandschap des mensen en van de pias die ge zijt, al draagt ge een clownspak van het onkreukbaarste zwarte laken. Maar ik wilde wel even zeggen dat mijn eiland van rust inde barnende zee des levens de Nieuwe of Litteraire Sociëteit is, de Witte die evenmin wit is als de remoulade-saus die Woensdag op het menu stond remouladesaus was, maar die ik niettemin bemin als een vluchtplaats voor de hevigheden dezer wereld. De Witte is zo Haags als het Binnenhof, het Vredespaleis en ir. L. J. M. Feber en daarom zult ge vele sociëteiten kennen, doch niet één is zo, juist zó, als de Witte. Het getij is de andere kant toegekeerd. Sociëteiten zijn démodé als anti-makassars, grote kranten en lieden die niet tot de Partij van de Arbeid behoren. Misschien houd ik daarom nü juist zo van sociëteiten, omdat ik zo houd van grote kranten en omdat ik zelfs van anti-makassars nog wel iets aardigs zou kunnen zeggen. Nu het Haagse Bos weg is en het Zuiderpark behoefte heeft aan een vivarium, is de Witte de enige plaats in Den Haag (en in Nederland boven de rivieren en buiten de bossen), waar ik die rust vind, die behaaglijkheid heet. Ik kan er zitten zonder tegen de ellebogen van de generaal naast mij te drukken en ik word er niet op de tenen getrapt. En wanneer ik al eens getrapt zou worden, dan zou de onopzettelijke trapper zich uitputten ineen keur van hoffelijke verontschuldigingen, die niet meer van deze wereld zijn. Er zitten ongetwijfeld leden van de Partij van de Arbeid op de Witte. Maar daar, inde lederen fauteuils en sofa’s, arbeiden zij juist niet. Zeifs Koos Vorrink, wierd hij er geïntroduceerd door makker Vander Goes van Naters, zou er zijn rode bretels niet laten zien en de andere mak- HET GETIJ HEB IK, GELOOF IK, NIET MEE. kers lieten de spade en het pikhouweel achter inde vestiaire onder de goede zorgen vaneen groen-en-zilveren pé-genoot. Na een dag dringen inde tram, staan inde trein en alle „hij heps” en „hun gaans”, „hoe bestaatet’s” en „hopeloos” van de normale arbeidende mens, is het, bij het betreden van de Witte, alsof ge de oevers van de koele meren der oirbaarheid betreedt, misschien een wereld die van de wereld niet meerde erkenning krijgt, die zij verdient, maar dan juist een wereld die na de strijd inde arena mijn erkenning waardig is. „Er zitten vele bejaarde lieden”, zegt mijn neef, die lid van de Partij van de Arbeid is en die daarom kans heeft burgemeester te worden en voor hem is in dat „bejaard een verwijt gelegen. . Wel, neef, burgemeester, makker.... het is die bejaardheid der anderen, die uwe spring-in-’t-veld bekoort, omdat zij wars is van de luidruchtigheid die mijn dagelijkse gang-om-den-brode durend begeleidt. Wie aan groen laken en op rode tapijten hun vrije uren besteden, staan een beetje buiten het gedrang van de levensstrijd. Misschien is dat wat ouderwets. Misschien een beetje levensvreemd. Maar het is soms goed voor het hijgend hart der jacht ontkomen. Daarom houd ik wel van de Witte. En makker-neef zal óók wel van de Witte gaan houden. Wanneer hij maar eenmaal burgemeester is. Express schrijft, dat hij er altijd innig van geniet, wanneer hij Amerikaanse filmspelers de rollen ziet vervullen van grote componisten, of violisten, of pianisten. En nu heeft hij zelf een scenario bedacht, dat volgens hem het summum op dit filmgebied betekent, waarmee ik het volkomen eens ben, reden waarom ik het te dezer plaatse overneem. Men moet ook zijn collegae eens de gelegenheid geven zich in wat ruimer kring te doen horen, vooral wanneer zij schrijven inde Daily Express, die ten slotte slechts een oplaag van 4.000.000 heeft. Beachcomber dan heeft een filmbiografie van Beethoven in gedachten, waarin Allan Ladd bijna alle werken van Chopin speelt, met Brahms (Fred Mac Murray) en Wagner (Clark Gable), die er bij staan en, wanneer dat pas geeft, hun advies geven. Zij zijn alle drie verliefd op mevrouw Mozart (Betty Grable), die weigert ook maar één van hen te trouwen, uit vrees dat dit haar carrière zal hinderen, want zij is George Sand. Ten slotte maakt Berlioz een eind aan de ellende, door met de anderen een rondreizend orkest te vormen en er vandoor te gaan met mevrouw Mozart, die vergif inneemt, omdat zij verliefd is op Gounod, Rossini, Donizetti, Strauss, César Franck, Saint-Saëns, Bizet, Schubert, Schumann, Dvorak, Tsjaikowsky, Verdi, Debussy, Grieg, Haydn en Handel. Tot zover collega Beachcomber en ik moet zeggen, dat ïk dit een voortreffelijk scenario vind. Het belooft één van de beste 16.314.236 films aller tijden te worden. Ik persoonlijk zou er nog wat aan toe willen voegen. Mevrouw Mozart komt weer bij en stort zich inde armen van Sibelius, met wie zij een winkel (vanzelf in mond- BEACHCOMBER VAN DE LONDENSE DAILY harmonica’s) in Helsinki begint, die de grootste mondharmonicawinkel van de wereld wordt. Wanneer deze film wordt voorafgegaan door muziek op het bioscooporgel in dertienvoudige kleurenbelichting en een nummertje gedresseerde zeeleeuwen op het toneel, dan stelt dit voor millioenen, van Maasbracht tot Benares, een heerlijk avondje in ’t vooruitzicht. En daar is het ons allemaal ten slotte toch maar om te doen. Vooral nu er geen apenoten te krijgen zijn. gelezen. Zo noemen de buitenlanders ons. Niet ten onrechte, dacht ik: altijd staat ergens een welbewust lid van het wereld-proletariaat klaar om met een tikje aan Zijnedeles pet een centje te incasseren. Ik dacht dat die karakterloosheid de schuld is van hen die ons deel des bewusten proletariaats hadden op te voeden en die het, ondanks al hun goede bedoelingen, niet veel verder hebben gebracht dan het kweken vaneen paar millioen stuivertjesjagers. Dit inde psychologische zin en met alle eerbied voor de sociale vooruitgang, die zij in enige decennien hebben weten te boeken. Maar innerlijk is het succes waarlijk niet groot geweest, gezien het feit, dat ik nog nimmer een tramconducteur heb gezien die niet aan z’n pet tikte voor een fooi. In Amerika zouden ze zo’n aalmoes in uw gezicht gooien. U moet eens voor de aardigheid tegen de conducteur zeggen, dat u in stede van twaalf en een halve cent helaas maar elf cent op zak hebt en of u dan misschien toch mag meerijden op het langzame voertuig? „Daar ken ik niet an beginne”, zal de stoere humanist u antwoorden. „Azzewe daar eenmaal an beginne, dan is het hek van de dam.” En het gekke is, dat die aardige man wèi almaar halve stuivers te véél aanneemt. Waar ge gaat of staat loeren kerels-als-bomen op dubbeltjes. De admiraals aan de bioscooploketten, de oude heren bij het handje wassen, de gentlemen in rok die u de koffie opdienen, de zwarte man inde D-trein die u uw toeslagbiljet uitreikt: Astublief, meneer Kubeleefd, meneer Kuzéèrbeleefd meneer.... Nederland, pays des pourboires. En zegt u nu niet, dat dit komt door de verarming van NEDERLAND, PAYS DES POURBOIRES, HEB IK ons volk. Want daarvan komt het niet. Een tramconducteur verdient meer dan vele onderwijzers, een taxichauffeur zou niet met een leraar gymnasii willen oversteken en de ober lacht om de hoogleraar. Het is een zaak van gebrek aan trots, aan houding en aan zelfbewustzijn. Een zaak van slechte opvoeding. Een naargeestige, dreinerige centjesjacht La, Hollande, pavs des pourboires. Helaas, ja. En het zal voorlopig wel zo blijven, denk ik. Dankubeleefd. Den Haag hoe lang helemaal kunt ge nog gelegenheid tot ergernis krijgen, al is het maar van één hoogblonde dame, gehuld ineen bontmantel. Het mens zag op mijn bescheiden koffertje onbescheiden hotelétiketten uit Mexico en ze zei: „ben ik toevallig óók geweest”. Ach ja, dat vindt ge dan óók toevallig en dan hebt ge de hoogblonde pop aan ’t dansen. Een héél menselijk leven wordt over u uitgestort: vaneen man een goeie man, welteverstaan die aan een akelige ziekte overleed tot de huidige weduwnaar met twee kinderen, de actuele toeverlaat van Tonny (ik heet Tonny, moet u weten). Tonny woont op een flat in Amsterdam-Zuid (maar thans wacht de nette weduwnaar in Terminus in Den Haag, om dan samen in z’n eige-wagentje naar Amsterdam te toeren); zij houdt van eenvoud, doch een borreltje en een glaasje wijn op hun tijd zijn geheel naar haar gading; de weduwnaar doet in lappen stof en zodoende heeft Ton (zegt u maar Ton) zogezeid geen krimp wat textiel aanbelangt en het flatje is knus gemeubeld ; Ton houdt nu eenmaal van knusheid Pers hielen daar; bloemetje hier en gunder; lekker kopje thee; en zowaar óók een koekje. Maar géén goedkope biskwie voor onze eigen Ton: koekjes van de banketbakker lekker botertje en zoals Ton d’r lamscoteletje braadt, zo braadt geen mens lamcoteletjes. De weduwnaar is een nèt mens. Dik van de contanten. Maar eenvoudig. Ge zoudt Ton horende geneigd zijn te zeggen: dit is de eenvoudigste, goedigste, wellevendste, best-gestelde weduwnaar ter plaatse. En rustig. En degelijk. Ja zeker, gerust een borreltje op z’n tijd. En GEWOON IN DE TREIN TUSSEN UTRECHT EN hij is verzot op de lamscoteletten van onze van zijn eigen Ton, maar hij ziet er geen been in gewoon-maar met de tram te gaan, al heeft-ie een eigen wagentje. „Dat is groots, mevrouw”, zeide ik, „er zijn weinig textiel-weduwnaars die dat zouden doen.” .Jawel”, zei Ton, „zo is-ie nou eenmaal; dat hèp ie nou eenmaal.” Dat ik eens in Mexico was. En afstapte in het Hotel Guadalajara te Guadalajara (Jalisco). Dat was de oorzaak van Ton en mij en de weduwnaar. Dat die portier dat blauw-en-gele etiket op dat koffertje van mij plakte zó ver weg wel, dat leidde nu zo ineens onder de rook van Den Haag tot een invitation a la danse: ~Kompu niet eris babbelen; ik zet een lékker kopje.” Ik ga niet nog eris babbelen. Met Ton niet. En met niemand niet. Ik haat de knusheid die de weduwnaren bekoort. En zelfs geen beste boter, mevrouw. Ik heb van professor Meyers onthouden, dat het bij roerende zaken als volkomen titel geldt en toen was ik meester inde rechten maar dat bedoel ik niet. Ik bedoel dat ik gisteren inde trein mijn krantje had uitgelezen en het netjes opvouwde en het netjes naast mij legde. Als een soort bezit voor niemand en iedereen. Ik geloof dat de hooggeleerden dat res nullius noemen. Ik had er afstand van gedaan. Ik had, wanneer ik dat zo zeggen mag, de geestelijke inhoud van de krant tot mijn, slechts door de tijd en het slijtage van ’t benul, vervreemdbaar bezit gemaakt. Niet roerend en niet onroerend, maar wat het feuilleton betreft een beetje ontroerend. En de tastbare, als ik dat zo noemen mag: lichamelijke of zakelijke verschijningsvorm van die krant had ik, als een geestelijke schipper op de levenszee, geabandoneerd. Niet zozeer zeewerping als wel trein werping. Ik word juridisch, merkt U wel? Laat ik daarom de heer, die naast mij kwam zitten, maar Meyer noemen; we zaten zó direct op elkaar, dat hij wel een beklemde Meyer leek. Vandaar dat ik hem maar zo noem. Nu, en vóór dat die heer ging zitten, nam hij zó maar die geabandoneerde, die trein-geworpen, die tot res nullius gemaakte krant van mij. Zonder boe of ba. Hij vroeg niet: Makkisseffe? Of: Istiefannu. Hij nam die krant gewoon. En toen ontwaakte mijn bezitsinstinct. Ik vond die man een prol. En ongemanierde, onhebbelijke, onopgevoede, onbeschaafde prol Ik had willen zeggen: dat is mijn krant, schoft. Wie geeft jou het recht zomaar, of het helemaal niks is, mijn krant HET IS MEI‘ BEZIT EEN EIGENAARDIG lETS. te nemen? Daar heb ik, roerend of niet, een volkomen titel op, hufter. Tenslotte kun je dan wel aan de gang blijven, dacht ik. Ze komen tegenwoordig ook maar zo aan je tafel geploft, zonder istievrij of zo. Ik heb het maar gelaten. Maar ik bleef die Meyer een beklemmend onhebbelijke prol vinden. Ondanks abandon en res nullius. Ik kon niet goed weg ermee. Ik zat met mij zelf inde knoop. Wanneer één ikke al zo reageert met zijn bezitsinstinct ten aanzien vaneen weggeworpen krantje, hoe kunnen ze dan ooit de wereldvrede klaren? Dat wou ik maar zeggen. geen manieren.” „Niks te maken met eerst”, zei de man zonder manieren, „ik sta al een half uur te wenken en ik zit en ik blijf zitten.” „Dit is het toppunt van onbeschaafdheid”, zei de heer, „ik was er eerst en u bent een prol.” Toen kwam de heer die zat, uit de taxi en kwam dreigend voor de-heer-die-éérst-was staan. „Wat zei u?”, vroeg hij rhetorisch. „Ik zei: „ik was er eerst en u bent een prol.” Het werd aardig voor het station. De schoenenpoetser voor Terminus zag zijn standje verlopen. Tien goede Hagenaars vermeiden zich inde discussie. „Dan zeg ik dat ü een prol bent”, zei de man en hiermede stond vast dat er geen handgemeen zou komen, hetgeen de intellectuelen onder het gezelschap welgevallig was, doch wat een kennelijke teleurstelling bleek voor twee heren met petten, die zich dan ook verwijderden. Intussen speelde een orgel de Cavalleria. En bood een heer achter een kar gerimpelde appels aan. „Dat mag ü me zeggen”, zei de heer „als ü zegt dat ik een prol ben, dan doet me dat niet zóveel” en hij knipte met duim en wijsvinger vlak voor de lorgnet van de man, die al gezeten had. „Sommige mensen mógen me zeggen, dat ik een prol ben. Loopt langs me af. Zegt me niks. Prollen mogen mij zeggen, dat ik een prol ben. Want een prol wéét niet wat een prol is. Anders zou-d-ie zelf geen prol zijn.” Ik dacht: deze heer moet een oud-Leidenaar zijn. Je léért dit soort conversatie met dit soort argumenten in Leiden. Het is een nuttige opvoeding. Bijvoorbeeld wan- ..IK WAS ER EERST”, ZEI DE HEER, „EN U HEBT neer ge woorden krijgt met een man, die éérst ineen taxi aaat zitten, wanneer je zelf een half uur hebt staan wenken. Toen begon de chauffeur te toeteren. „Wie hep recht?” vroeg de prol de chauffeur. „Bemoei ik me niet mee”, zei de chauffeur, „gamijniean”, ken ik me de hele dag wel mee bemoeien. Doeniknie, kan ik wel dagwerk hebbe!” De heren bleven zeggen, dat zij elkaar prollen vonden. Toen opende een lieve oude dame het portier van de taxi en zei: „Surinamestraat 15, chauffeur.” „Jawel, dame”, zei de chauffeur. De taxi reed weg. De heer en de prol keken elkaar een beetje beduusd aan. Vijf minuten later stonden zij op vijf meter afstand van elkaar naar al of niet vermeende taxi’s te wenken. Ik ging met lijn 9. altijd het lege achterend van zijn roomhoorn afbrak en vóór inde room stak „dan heb je altijd room” die oom Hendrik was trouwens op alle gebied levenskunstenaar, wist, tot op een millimeter nauwkeurig, waar Abraham de mosterd haalde. Waar de biefstuk het lekkerst was waar de ossehaas met pikante saus en in welk winkeltje de haring. Ik hóór hem nóg zeggen: als je goeie koffie wilt hebben, moet je bij Riche zijn en het beste broodje ros bij Biesmans. Hij wist overal het lekkerste en het beste; daar hoef je daar hoeven U en ik vandaag de dag niet om te komen, want vandaag de dag is het overal het lekkerste en het beste. Ons Amerikanisme. Onze standaardisering. Overal hetzelfde broodje ossehaas en dezelfde koffie. We doen het en masse. Van auto’s tot roomgebakjes zonder room. Van film tot ossehaas. Er zijn geen uitblinkers meer. Een paar waar alles helemaal niks is en de hele rest is middelmaat. Mij goed genoeg; zo verwend ben ik niet en wanneer een kwart van alle mensen op aarde honger lijden ga ik geen essay schrijven over het allerbeste. Mij al lang best, maar het kleine plezier, de geringe verkneutering is er wel af inde wereld, al laat ik er geen traan om. Maar ik benijd er de lieden-van-thans niet om. Bepaald niet. Het zijn, dacht ik, juist die kleinste kleinigheden, die precies zo prettig zijn dat één uur in ’t ganse mensenleven er een bepaalde wijding door krijgen kan. Al is dat dan maar in het verfoeilijk-materiële vaneen extra-lekker kopje koffie of een extra-mals stukje vlees. WIJLEN MIJN OOM HENDRIK DE DERDE, DIE Maar het naarste is, dat de helemaal immatenele zaken óók al volgens cliché gemaakt zijn. . Vroeger reageerde Marietje Marietje-achtig op mijn genegenheid en Coby helemaal naar de trant van Coby. Tegenwoordig liikt het één lauw potje van „hallo! . Ln van „een borreltje”. En van „hoe gaat het jou tegenwoordig?” En zó lijkt het nu met alles. Het is net precies het eigene, van de ossehaas tot de Marietjes, dat er al is. Vader Tijd werkt met cliché’s en modellen; hij heeft een fabriek met een razend-snelle lopende band en daar rolt alles keurig af, van Coby tot de broodjes ros.. Het geluk is iets van bijna-onmerkbare vleugjes kleur en geur en sentiment. En daar doen wij niet meer aan. Ik vind de aarde nog steeds bewoonbaar, maar essence en kleurstof staan vlak bij de hand. En dat is jammer. inde wereld heeft redenen te over om zich te verbazen over de mensheid. Wanneer ik op een grauwe Zondagmiddag door Londen wandel, waar de verveling door de lege, grijze straten sluipt, dan begrijp ik niet waarom daar negen millioen mensen zijn en waarom in het kleurige zonnige Havanna maar achthonderdduizend gelukkigen wonen. En waarom zijn er acht millioen New Yorkers en nog geen twee millioen bewoners van Mexico Stad? Het gekke is dat als de Londenaren dooreen grillig en menslievend lot naar Havanna werden gebracht, ze zonder één uitzondering zouden terugverlangen naar de mist, de grijsheid en dat vervelende Piccadilly-Circusje en dat ze allemaal zouden klagen over de eeuwige lente en de eeuwige muziekjes van Havanna. En alle acht millioen New Yorkers zouden over de Alameda en de Madera lopen te zeuren dat ze zo naar Times Square en de Riverside Drive verlangen. Ik had zelfs een tante in Groningen, die dood-ongelukkig was inde Kijk in ’t Jatstraat, omdat ze gewend was aan de Wassenberghstraat. En ik kon haar de stellige verzekering geven dat de Wassenberghstraat in Groningen met de Postelstraat inden Bosch de vervelendste straat van de wereld is. Maar zo is de mens nu eenmaal en je behoeft waarlijk geen groot en oorspronkelijk denker te zijn om te weten dat die ouwe Kalverstraat, waar U zo naar verlangt, voor een Willernstedeling niks is vergeleken bij de Breedestraat. U moet een Groeneger niet aan zijn Martinitoren komen, terwijl iemand uit Dallas (Texas) niet eens weet WIE ZO EEN BEETJE HEEFT RONDGENEUSD dat de Martinitoren de mooiste toren van de hele wercld is. Ik was eens in Suriname en daar ontmoette ik een heer, die er stellig van overtuigd was dat Franklin Delano Roosevelt opstond en naar bed ging met de belangen van Suriname, zijn rijsttekort en zijn begroting. En er woont een heer op Sint Maarten, die niet begrijpt waarom Indonesië nu zoveel belangrijker is dan de Bovenwinden. Misschien vindt U dit allemaal maar gezwam van me en dat is het ook, maar ik wilde hiermee alleen maar zeggen dat die mentaliteit van mijn tante, mijn vriend uit Willemstad en die meneer in Paramaribo, de reden er van is dat we nu geen vrede kennen en dat als mijn tante en de president van Honduras en mijn vriend lsidore en de andere 2.000.000.000 inwoners van de wereld niet veranderen, wij altijd oorlog zullen houden. En nu moet U maar eens proberen iemand van de Breedestraat ervan te overtuigen dat de Frankenslag veel beter is. Laat staan dat de Veenestraat lang niet zo druk is als Fifth Avenue om één uur ’s middags. in deze kleine wereld. Met mudden en manden worden ze over ons uitgestort. Met grote woorden is alles op te lossen. Ze zijn kort en ze zijn afdoende. Voor wie bevattelijk ervoor zijn. Wij strooien ze om ons heen als pepernoten. Aan de bittertafels en inde krantenkolommen. We schrijven „verraad” en „fascisme” even gemakkelijk als „communisme” en „democratie”. „Overwinning” en „nederlaag”, „reactie” en „verdrag”, „vrijheid” en de hemel weet hoe lang de lijst der grote, holle woorden is. Als pepernoten zo klein worden ze van de bergtoppen der demagogie afgeknikkerd en als lawines rollen ze neer over de wereld. Zij verpletteren alles. Omdat alles kort moet worden gezegd, omdat de wereld te ongeduldig is om in honderd duidelijke woorden aan te horen wat ineen onduidelijk woord kan worden gezegd; omdat de kranten alles in één regel samenpersen die „headline heet opdat uer uw hoofd niet bij behoeft te gebruiken; omdat de radio-schreeuwers in „flashes” zeggen wat ze niet rustig en duidelijk in tien regels kunnen zeggen daarom is alles zó kort en zó overzichtelijk en zó gemakkelijk geworden, dat geen mens het meer begrijpt. En als ze het begrijpen, begrijpen ze het anders dan een ander het begrijpt. Vrijheid en waarheid en fascisme en nederlaag en reactie en democratie zijn korte woorden, die begrippen vertegenwoordigen, die voor iedereen iets anders betekenen. De vrijheid vaneen zwaluw is iets anders dan de vrijheid vaneen hoofdcommies en de democratie van de Verenigde Staten is iets anders dan de democratie van de Dominicaanse Republiek en de reactie in Moskou is een andere reactie dan de reactie in Frankrijk en het GROTE WOORDEN _ZIJN HET GOEDKOOPST fascisme in Italië is een ander fascisme dan het fascism In Argentinië. En zo gaan we maar door en zo raken wij zonder het te weten steeds verder van elkaar a Wii apen mekaar na in woorden en begrippen De zuiverheid der ideeën verdrinkt inde onzuiverheid van e taal. En de zuiverheid van de taal wordt verstikt m onzuiverheid van de ideeën. Wij schrijven „ideologie al wij ideeën bedoelen en wij weten met eens meer da :deologie de kennis der ideeen betekent. Wij praten me mekaar en wij verstaan het allemaal anders. Wy weten niet meer wat de ander bedoelt. En wij bedoelen met meer wat de ander als waarheid van ons verneemt. En de kranten schreeuwen haar headlines uit, zo ha , dat niemand meer het artikel leest; zo „kort en bond g dat het driehonderd betekenissen kan hebben. En wij houden alles koortsachtig „bij” en verdwalen in het woud der grote woorden en verdrinken m de draaikolken der bondigheid. En wij houden mets bi],omda halve waarheden hele leugens zijn en omdat de hele waarheid niet in één headline, éen flash of een woord kan worden uitgedrukt. ~ , • i Er is voor ieder begrip natuurlijk maar een waarheid. En die bestaat niet. En daarom hadden wij nu oorlog. _ En hoe korter en bondiger wij onze eigen waarheid zu – len verkondigen, des te minder zullen wij elkaar begry pen en des te heviger zullen wij elkaar beoorlogen. Ad infinitum. Daarom. dat ik zo van de mensen houd. Zelfs van de mensen wanneer zij onmenselijk zijn. Zelfs wanneer die onmenselijkheid juist inde trein zo duidelijk blijkt. De onmenselijkheid vaneen dom en nijdig mannetje dat dringt en duwt en worstelt om een zitplaats. Zoiets wekt meelij, wanneer ge overweegt waarvóór dat mannetje zo dringt: Om naar zijn zure vrouw in Haarlem te komen? Of om in zijn eeuwige gemakkelijke stoel bij de schoorsteen in zijn eeuwige huiskamer te komen? En meelij heeft altijd een ondergrond van sympathie, weet ge. De onmenselijkheid van de juffrouw, die van haar kwalen vertelt en die deze kwalen in anderer aandachtige belangstelling wil dringen. Ach, die eeuwige hoofdpijn en ach, die darmen en gunst, die kramp inde juffrouw d’r maag. De mevrouw naast haar zwijgt met gesloten, dunne lippen. En de meneer tegenover haar knikt ja, en ach, en wee. Maarde meneer hoort het niet. Hij speelt een menselijk spelletje van onmenselijkheid. En ik overweeg dat die egocentrische klaagster heel eenzaam is. Meelij, weet ge. En tóch weer sympathie met het hoofd, de darmen en de dorre maag. Ge ontmoet weinig menselijke mensen inde trein en daarom is het er juist zo angstwekkend en meelijwekkend menselijk. Van het kind met kinkhoest tot de bankier met haat jegens Lieftinck; van de dikke zwarthandelaar met zijn onkunde van hoe te leven met een dikke portefeuille tot het echtpaar dat van Amsterdam tot Den Haag zwijgt en ongewild zó zijn ellende bloot geeft als een zielig voorbeeld van geduldig-gedragen leed. IK HOUD ZO VAN IN DE TREIN ZITTEN, OM- Van de nijdigaard die het raampje dicht wil tot de nijdigaard die het raampje open wil. De mens inde trein liegt niet om zijn onmenselijkheid. Daarom houd ik van de mens inde trein. Want mededogen is liefde. groene zee: Sint Maarten. Een wit stadje temidden van het eeuwige groen: Philipsburg. Sint Maarten is voor twee derden Frans en voor één derde Nederlands en Philipsburg, o Philipsburg, zo blank, zo klein en zo vredig, dat is zowaar de metropool van Nederlands Sint Maarten, de stad van alle drie bovenwindse eilandjes. Want de gezaghebber van Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba woont er als heerser over drie duizend Nederlandse onderdanen. En er zijn wel zes winkeltjes, en er is een klein ziekenhuis en éénmaal inde maand is er zowaar bioscoop. Die bioscop is er pas sedert een jaar en vroeger was er geen ander vermaak dan een partijtje schaak en een spelletje tennis en de aankomst van de boot uit Curagao: met de rondreizende rechter, honderd zakken meel en vijf zakken post. Maar dat was dan ook een sensatie. Philipsburg is vreedzaamheid. Het is de rust en de kalmte vaneen stadje van witte houten huizen en drie witte houten kerkjes. Eén van de Katholieken, één van de Protestanten en één van de Methodisten. En ge moet op een stille, zonnige Zondagmorgen op het balkon bij de Chinese dokter zitten, met een kop koffie en zandgebak, om te weten hoe die kleine kerkklokken kunnen zingen overeen stadje-van-tweestraten aan de zee. En bij het vallen van de avond moet ge voor het huis van bovenmeester Van Meerten bij een kop thee zitten om te weten wat rust en vrede betekenen ineen kleine stad tussen koele groene bergwanden. De avondwind doet de palmen wiegen in scherpe, zwarte silhouetten tegen EEN DONKERGROEN EILANDJE IN ’N LICHT- de blauwe kom van de voor het laatst lichtende avondhemel Een man aan de overkant rookt zijn pijp m zijn schommelstoel. Een ezeltje drentelt zomaar alleen over straat. En een verliefd paartje, de hoofden naar elkaar genegen, fluistert inde stilte. Twee lange straten. De onderwijzer, de dokter, de pastoor en de domme en dertig andere rijkaards wonen inde Voorstraat. De anderen inde Achterstraat. En dat is de stad. . . Er geuren bloemen langs de wegen. Er is een smal wit strand met hoge palmen. Eens inde maand komen dc kranten uit het grote, drukke Willemstad. _ Het is een klein stukje Nederland, ergens ver inde Uaraïbische Zee, van zeshonderd zwarte mensen en honderd blanke mensen, die weten wat rust en vrede is. Ergens inde verte is de wereld, maar hier is Philipsburg. Een kerkklok klinkt inde avond, een late voorbijganger groet een man op zijn balkon en om negen uur gaan lichtjes uit. Dan gaat de metropool der Bovenwinden slapen. De zee blijft ruisen. Tot in der eeuwigheid. Een eiland van licht en van stilte. De lamp straalt al haar felheid op mijn papier en laat de rest van mijn kamer in het duister. De hele wereld is duister, met mijn schrijftafel als een eiland van licht. De hele wereld is een baaierd van klank en tegenklank met mijn schrijftafel als een eiland van stilte. En zó schrijf ik een brief aan een verre vriend. Van het ene eiland naar het andere. Van licht naar licht, door de duistere wereld. Van stite naar stilte door het geraas. Over de helft van de aarde zal deze brief gaan. Dwars door de onverschilligheid: naar een kamer, ergens ineen huis, ergens ineen straat, ergens ineen stad, een land. een werelddeel. En juist daar zullen mijn woorden hun klank herkrijgen en worden begrepen. Nergens anders. Deze man wil zich niet aan ’t zelfbeklag der onbegrepenheid verslingeren. Alleen dichters kunnen zich dronken drinken aan hun eigen tranen. Alleen maagden kunnen witte lelies in slanke vazen schikken en neerzitten in het koele kaarslicht rond de lijkbaar heurer illusies. Deze man is dichter noch maagd. Hij is zelfs niet eens weemoedig. Het is een blijdschap te weten, dat dwars dooreen glasharde wereld een brief als een kleine witte vogel kan gaan naar een andere schrijftafel: eiland van licht en stilte. Het is een vreugde te beseffen, dat midden tussen moord en vernietiging, bleke afgunst, witte haat en gifgroene jaloezie, een hart klopt op eendere maat. ’S AVONDS WORDT MIJN SCHRIJFTAFEL EEN eiland. Onder mij raast en kookt de wereld: de holle leegte van de stad. Rondom mij is de suizende stilte van de avondduistere kamer. Maar in het lichtste licht is het papier de geduldige ontvanger van mijn gedachten en mijn pen de glijdende, dansende boodschapper van mijn goede groeten aan een vriend. Uit de stilte wordt de eerlijkheid. En uit het licht wordt de warmte. En niets ter wereld is kostbaarder dan de gewisheid: dit is de waarheid, vriend. Dit is het woord dat ik je zeggen wil. ongekunsteld en sterk en echt. En niets ter wereld stemt de man aan zijn schrijftafel eiland van licht en stilte blij der dan dit. De Women’s Press Club zegt: net een sterk soort lever. The Institute of Refrigeration (uiteraard bij monde van de heer de Vries): Gewoon biefstuk. En alle twee: lijkt niet op vis. Is rhabarber vrucht of groente? Een oude strijdvraag. Is walvis vis of vlees? Een nieuw probleem. En een blijde revelatie. Zij gedraagt zich, ogenschijnlijk, als een vis in het water; maar zij smaakt als een koe op het land. Een vetter beestje voor de belegger van broodjes dan voor de belegger van aandelen. Maar is het een vis? Daar komt het op aan voor mijn nicht Marie, die twijfelt tussen vlees- en visbestek. En voor de distribuerende Staat die weifelt tussen van Santen en Saur. Voor ons geleerden, is het in ieder geval een grote Juffrouw Laps. Voor ons geen lapsus: een zoogdier is het. En voor ons en Brehm de zekerheid: zij brengt levende jongen ter wereld. Maar daarmede is de twijfelzucht van nicht Maria niet beëindigd. Eerder dan bij de natuurkundigen ligt de beantwoording van de vraag bij de historici. In 1354 ,?af Edward, the Black Prince, zijn hofhouding walvis te eten. En op de kop af 49 jaar later prijkte op de bruiloftsdis van Hendrik de Vierde „flesh of whales” (vaneen walvis, die zich op zo’n koningstafel vanzelf een Prince of Whales waande). ZE HEBBEN IN LONDEN WALVIS GEPROEFD. Aan u, historici, nu de beantwoording van de vraag: Waarméé aten de Zwarte en de Vierde? _ _ Wanneer deze vraag beantwoord is, kunnen wij welgemoed aanschuiven. . , Willem, mij een broodje walvis met een beetje mosterd. Gewoon uit het vuistje. rijk is in het licht van Marshall, Tsjiang Kai Tsjek, Parijs, het Kremhn, het Koningsplein en Plein nummer één – maar ik heb een groot blik gezouten olienoten uit Curagao gekregen. Vorige week kreeg ik zo’n klein bordje zó kleine pinda’s ineen Haagse tent met Zigeuners en feestvierende gentlemen uit Amsterdam; het kon nèt in het kuiltje van mijn hand en het kostte vijftig cent prix d’amitié valt me nóg mee, zei Johanna. En nu een héél groot blik. Planters Peanuts (for dinners, buffet spreek uit boefé —, luncheons, card parties, pic-nics, childern parties roasted in vegetable oil vacuum packed). „Kosten hier op Curacao vijf en tachtig cent per blik” schreef mijn vriendje daar. En hoeveel apenoten kreeg je vroeger voor één dubbeltje? Zó’n zak. Ik ben met mijn blik naar mijn speelkamer geklommen en onder het werk heb ik ze één voor één, almaar êên voor één, uit het blikje gepikt en opgeknauwd en geknabbeld. Als een kindse grijsaard. Een lugubere vrek bij zijn schat. Al maar nootjes. Knapperende, een beetje gezouten, nootachtige nootjes. Jk begrijp wat u nu denkt. U denkt: vuile parvenu. U denkt: akelige patser. U denkt: miserabele opschepper. En u bent jaloers. Dat hoeft niet meer. Wanneer u dit leest, zijn ze al lang óp. En verlang ik naar knapperige, gezouten olienootjes uit Curagao? Nee. Maar ik wilde alleen maar weer eens constateren wat u MIJ DUNKT, DAT HE_T_‘ BIJZ_QNPER ONBELANG- al lang weet: dat die belachelijk kleine dingen van vroeger nu zo belachelijk belangrijk lijken, maar dat ze toch weer niet zo belangrijk zijn, want nu ze op zijn, zijn ze óp en ben ik even nootloos als vóór dat pakje uit de West. Ik heb nu ontdekt dat een mens ook zonder apenootjes kan leven. Ik wist dat al van zonder-auto; zonder-sinaasappel; zonder Nederlandse Leeuw en zonder-bananen. Nu weet ik het óók van zonder-nootjes. Op is op. Zo is het met alles, Johanna. Ze behoeven mij geen nootjes meer te sturen. Ze waren fijn. Maar ik weet het nu wel weer. genomen en nu heb ik het zelf moeten doen. Altijd heb ik er anderen de diepste verwijten van gemaakt en nu heb ik zelf voor de afschuwelijke uiterste noodzaak het hoofd moeten buigen. Mannen met baarden zijn het voorwerp van mijn, door verontwaardiging vlijmscherpe, spot geworden en nu ben ik er zelf óók toe gekomen. Heren van hoge orde heb ik er ik mag wel zeggen, om uitgescholden. En nu ik zélf. En nu ik óók. En nu schrijver dezes onder al dezulken die er mijn bitterheid om ervaren hebben. Ik werd op een feestje gevraagd. En de gastheer zei: in avondtoilet. En de gastvrouw zei: in rok azzetkan. En dat kón. En het ene piqué hemd (oogst 1927) ging naar de wasserij. En alleswas goed en ordelijk en diepzwart en hagelwit om te zien. En toen kwam de das. En ik kón dat stugge, akelige, witte reepje maar niet in zijn fatsoen krijgen. Een treurspel voor de spiegel. Pijn in ’t achterhoofd. Steken inde rug. En stijve vingers. Het ding schoot telkens los. O, heer van de wereld. O, mondaine figuur. Heus, goede makkers, ferme knapen, ik heb het gewild. Ik hèb dat reepje naar behoren willen strikken en knopen, opdat het ’t guitige, loshartige accent op het zwart van mijn rok zou zijn. ALTIJD HEB IK HET ANDEREN ZEER KWALIJK Twee uur, kameraden. Vier-en-twintig maal, vrienden. Telkens zat het en telkens viel het slap en vernederend uiteen. Toen heb ik het gedaan. Toen ben ik zelf gekomen tot wat ik U met die slordige baard verweten heb. Toen heb ik mij zelf schuldig gemaakt aan datgene, waarover ik, U heer en vriend mijn galligste bitterheid heb doen proeven. Een das met een gespje van achteren. Een houten das. Een schertsartikel. Een schande. Ik buig het hoofd in nederigheid. Ik hoop, dat ge het gisteravond niet gemerkt hebt, me- vrouw. Johanna’s wil is ijzersterk. Hendrik wilde gewoon maar een beetje langs de boulevard lummelen. Het wérd natuurlijk dansen. Vond je het leuk, Johanna? Vond je al die jongens en meisjes leuk? Jongens met een kauwgommetje achter de kiezen. Als magere koeien stonden ze hun kaken te malen. Kauwgom is nuttig, omdat het de volstrekte stompzinnigheid van de kakenmalende mensen onthult. En meisjes met een katoenen bloem m ’t haar. Allemaal dezelfde meisjes. Een beetje glimmend van het dansen en gauw-gauw m’n poederdons. Poederen is nuttig. Het onthult hoe de vrouw glimmen gaat wanneer zij haar opperste vreugd, begeleid door trompetgeschal maar éven volgt. Daar zaten wij midden tussen. Is dansen vreugde? Of is dit dansen slechts een plicht? Vijftig jongens met vijftig meisjes deden op een gladde vloer hun dansende plicht. Het leek niet méér. Het leek een vreugdeloze, harteloze, gescandeerde plicht. Een wandeling door de leegte. Een huppelarij met doffe ogen en monden, die zelfs niet glimlachen kunnen. Vond je het prettig, Johanna? Vond je het prettig tussen die rhythmische dagdromen van de kauwers en de poeieraarsters? Het orkest was een luidruchtige machine. De kellners onverschillige, norse marionetten: al maar koffie en al maar limonade, een heel mensenleven lang. Moet je daar beleefd bij blijven? [OHANNA V_VI._EDE GISTEREN DANSEN GAAN. Een vestiaire-dame, dommelend bij een bordje met drie dubbeltjes. Een portier met een slappe hand voor de vermoeide avondgroet: al maar zinken kwartjes. Een mensenleven lang ..goeienavond dame, goeienavond meneer en dankubeleefd voor uw zinken kwartje . Ge staat inde late avond op de stille straat. Het droompaleis der kakenmalers is achter u. En vóór u het leven zelf, zoals het iedere avond weer slapen gaat. Johanna wilde dansen gaan. Vond je het leuk, Johanna? geweest. Een maal inde twee weken, wanneer ik te veel grote mannen en te veel kleine kranten heb gezien, wandel ik daarbinnen, om iets van de eeuwigheid te ontmoeten. Het is altijd nuttig om te ervaren dat Rembrandts oude vader, die helemaal geen groot man was, maar een doodgewone Leidenaar, waar niemand zijn hoed voor af nam en die geen doctor honoris causa, excellentie of president van de buurtverenging was, niettemin eeuwig bekend zal zijn, alleen maar omdat zoonlief een portret van hem heeft gemaakt. Zomaar een groots portretje, waar de mensheid u, bedrukt en vol van zorgelijkheid, uit aanblikt. De Stier van Potter doet mij iets te veel aan sommige van mijn kennissen denken, maar voor de gezichten die Holbein, trots en fris aan de wand heeft gehangen, blijf :k altijd een half uurtje staan. Zij zijn vaneen adeldom en een hoogmoed, die ge wel eens vergeefs zoekt op de stoelen langs Buitenhof en Boulevard. De noblesse van een rijk-geschoeide hand met een stille, felle valk wordt wel eens een openbaring na de honderd slappe handjes die ge in twee weken te drukken krijgt. Wanneer ge tien maal het stedenschoon van Frankenslag en Statenlaan hebt bezocht, is het goed en klaar voor uw gemoed een kort ogenblik te verwijlen voor Vermeers Gezicht op Delft, dat zuiverste en verrukkendste aller stadsgezichten, waarvan ge leren kunt dat ge het bouwen niet leren kunt uit de boeken en de mond der professoren, doch wel uit de ongeschonden verrukkingen vaneen gemoed dat zich blijkbaar niet bekommerde om de theorieën der aesthetiek, omdat het de schoonheid zelve was. GISTEREN WEER EVEN IN HET MAURITSHUIS En wanneer ge een avond hebt doorgebracht ineen dènsing en er de dartele dames hebt gadegeslagen is het wel eens goed oog in oog te staan met Rubens Helene, die een dame was. . , Er is één venster in het Mauritshuis, waar ge pardoes in het Torentje van excellentissimus Teulings kijkt. Ue verrukking een twintigst’ eeuwse regent aan de arbeid te zien is u niet beschoren, doch ge ziet er toch een glimp van die grootheid: een lessenaar met papieren. Ge laat dan daarna uw blikken waren over de gehele lengte van de Hofvijver en hebt een uniek gezicht over ’t oudste stuk van Den Haag. Dat geeft peinzensstof. Ge blijft nog enkele minuten staan voor de kobaldblauwe hoofddoek van het meisje van Vermeer; ondergaat de oneindig-diepe subtiliteit van Fabritius’ puttertje, groe. in gedachten de dikke heer met de rosse sik en de zwarte wapenrusting, wiens ijdelheid ge met of zonder si dagelijks ineen colbert ontmoet en dan staat ge weer op het Plein. Voor veertien dagen gewapend tegen alle charme van de Hélènes en de valkeniers uit den jare 1949. de, deze dame die ik (vanzelf héél vroeger) wel het hof had gemaakt, zat inde Coffee-lounge van Central; zij at een ragout-broodje en sprak: Zeg, ik vind sommige van je stukjes zo melig.” Niet uit ’t veld geslagen (genieën) zijn gewénd aan miskenning) sprak ik: „Wélke, Johanna? Welk soort dan wel? Want ik schrijf ze in soorten en vroeger, toen ik je het hof maakte en jij daar gelukkig mee was, vond je alles wat ik schreef, gelijk het manna uit de eeuwige lentehemel, die over onze beide levens gespannen stond. Zij zei: die melankeliekerige, die van de dooie straten met de dooie voortuintjes en de oude mensen achter de vensters. Die vind ik melig.” Ik zei: „Ach Johanna, dat spijt me nou. Dat vind ik nou vervelend, dat ik jou met mijn stukjes niet behagen kan, kind. Want eigenlijk zijn al mijn daden er op gericht jou te behagen. Je doet mij pijn, Johanna. Niet om de miskenning waaraan het genie gewend is, doch om de miskenning door jou, waar deze man pijn van heeft.” En toen nam ik óók een ragoutbroodje en keek behaaglijk de koffie-lounge van meneer Hartje rond en ik zei niets meer. Maar ik dacht wèl méér. Ik dacht: o, Johanna, die eens het licht mijns levens waart, dat gij de meligheid nu melig vindt, dat je de stille straten, de stille huizen, de stille vensters met wat zon er op en stille mensen er achter melig vindt „melig”, zei je immers dat komt omdat ze twintig jaar dichter bij je hart gekomen zijn, zoals ze ook twintig jaar dichter bij mijn hart zijn gekomen. Wanneer de meligheid twintig jaar verwijderd ligt ineen onvermoed verschiet, dan DE DAME, DIE IK VAN HEEL VROEGER KEN- zijn er grapjes over te maken, doen lachte je om zon stukje van mij, Johanna en het woord mijns harten was voor jou het manna des hemels. Doch nu en neem nog een kopje koffie, Johanna; ik ben daar goed voor doch nu staan die stille straten en de meligheid die in dezelve is, dicht bij je leven, dicht bij je verrukkingen, dicht bij het zonlicht op je heldere vensters, Johanna. Dit dacht ik, maar ik zei het met. En wij praatten gezellig over Johanna’s man, de officier en over Johanna’s dochter, die nu óók al weer Sweet Seventeen is. Zo wandelt Vader Tijd door de stille, koude straten. Tohanna en hij kijkt met zijn milde, eeuwige ogen naaide goede mensen achter de vensters. Melige mensen, Johanna. Jij óók. En ik óok. Lust je nog een ragoutbroodje? den weer stukjes inde krant. „Het is zonde dat ik het zeg”, heeft een oude krantenman mij eens gezegd, „maarde natuur is een gemeenplaats.” Ik geloof dat dat „is” niet juist is. Ik geloof dat de natuur juist géén gemeenplaats is, maarde gemeenplaatsen groeien aan de bomen, ze wiegelen mee met de wilgekatjes; zij deinen op de golven van de zee; zij stijgen ten hemel op de vlerken van de leeuwerik en zij worden geplukt en gevangen en gedresseerd en in kooitjes mooie vergulde kooitjes gezet door de sjoernalisten. Er is voorjaar inde lucht en dat worden weer stukjes inde krant. Stukjes over „de belofte die waart onder de hemel”. Van dat vreemde, vreemde gevoel in dat goede benarde hart. Van het water waarin de bomen zich te spiegelen staan als (vult u zelf dat mooie beeld maar in). Van de vreugde die zingt in het roepen van de vroege wielewaal. Er kómen stukjes inde krant. Van de tederheid. Van zon op de zee. Van die eenzame man met zijn hond langs het strand. Een ontmoeting en een glimlach en... nee, nee.... alléén een glimlach. Zo zijn schrijvers inde lente —. Alléén een glimlach en het meisje loopt dóór. „Een klein mysterie”, schrijft Stukjesman, „een klein en lief geheim om héél gelukkig mee te zijn.” Er is voorjaar inde lucht en dat worden weer stukjes in de krant. ER IS VOORJAAR IN DE LUCHT EN DAT WOR- Ge kent de man, die door het weiland huppelt en die de eekhoorns volgen wil van tak tot tak, niet van aangezicht tot aangezicht ? Ik zeg u: Hij heeft een kroezige baard met vermicelli van gisteren. Ik zweer u: een naargeestige buik. En een adem van gerookte bokking en slappe Catz. Maar voor ü speelt hij eekhoorn en leeuwerik. Voor ü schrijft hij tussen z’n tweede en z’n derde, aan zijn hoektafeltje in ’t café dat hij langs de zee wandelt „inde parelmoeren oneindigheid”. leder jaar, vrienden. En elk seizoen. De natuur is de voedster der stukjesmannen; van sneeuw tot wilgenkatjes, van de branding tot de glimlach inde lente. Er is voorjaar inde lucht en dat worden wéér stukjes. Hè, hè.... dit was het eerste. Mei. dat de stad zich zelve niet meer kende. Een man achter een kar, overvloeiend van rood en goud, schreeuwde dat alle tulpen maar één kwartje de bos kosten en er stond een harmonicaspeler te zingen dat de mensen ervoor bleven stilstaan. Een straat verder schalde de radio uiteen kleine muziekwinkel een tango, die het hart van een meisje smelten deed. Zij stond stil te luisteren op het smalle trottoir en liep verzaligd door, toen het lied plotseling afknapte. Voor de koffiehuizen zittende mensen inde zon alsof Nederland geen leed meer kent. Het blijft een wonder wat de goede zonde mensen doet. En hoe zij de stad verandert. Haar grauwe dreiging wordt speelse uitbundigheid. Zij kent geen geheimen meer. Zijn alle mensen goed geworden? Ik moest ineen straat zijn, die op de grens tussen stad en land ligt. Ge kunt een mensenleeftijd ineen stad wonen zonder dat ge ooit haar peripherie betreedt. Zonder dat ge ziet, hoe een grote stad ineens verlopen kan in het land. Dat laatste huis zag uit op de polders. Geuren van gras en water stromen binnen. En aan ’t verschiet staat een molen tegen de blauwe hemel. „Kom voor het raam zitten, het uitzicht zal je goed doen”, zei de gastvrouw. En over de vensterbank, die overvloeit van bloemen, kijkt ge in ’t verschiet van het polderland. Het is niet dit land dat mij zo treft, doch dat ge hier zijt op de scherpe grens van de huizenstapeling en de volstrekte stilte. Grensgebieden zijn altijd vreemd. Zij hebben altijd de geheimzinnigheid van iets, dat eindigt waar het andere HET WAS ZO’N STRALENDE ZOMERDAG IN begint. Twee werelden raken elkander aan. Daar leeft iets wat ge niet begrijpen kunt. De straat beneden is vervuld van stadsgerucht. Het geluid vaneen melkwagen: een man met kannen en flessen. Kinderen doen een vlug spel, waarvan zij alleen de vreemde regels kennen. Zelfs hier staat een zanger, die met zijn ogen de huizen aftast naar een gehoor dat hem, dankbaar voor zijn klagelijk gejammer, zou belonen, nu de zon goedgeefs maakt. Maar vlakbij de stilte van het land. Een man werktin de weide. Koeien, die traag de goede aarde afgrazen. En een paard, dat plotseling gaat galopperen om even plotseling stil te staan bij een hek. De wereld is altijd wonderbaarlijk, denkt ge. Ineens eindigt de stad, dan komt de melodie der stilte en aan de einder staan de torens vaneen andere stad. Wanneer ik het huis verlaten heb verbindt een smal en zanderig pad de brede straat met de polders. Er staan gele kleine bloemen langs een brede, heldere sloot. De koeien kauwen en het paard staart mij aan. De man zegt goeiemiddag en dat is alles. Het is niets, doch op deze vreemde zomerdag in Mei is het de ontdekking van al wat ge ineen lange winter hebt vergeten. De stad beheerst het leven, totdat ge als echte stadsmens plotseling ontwaart, dat zij slechts een klein en luid deel van de wereld is, die zo stil en zo vredig kan zijn als een slootkant met gele bloemen, een paard, dat met grote, donkere ogen naar de vreemdeling kijkt en een man die alleen maar goeiemiddag zegt. in hemdsmouwen aan de overkant. .Gelijk hebt U”, roep ik terug. Ik zit in mijn hotelkamer en hij inde zijne en een smalle binnenplaats ligt tussen ons inde diepte. Twee vreemdelingen ineen hotel ineen vreemde stad. De zoele avond geeft ons aanleiding wat gemeenzaamheid te zoeken. Het is altijd een heer in hemdsmouwen, denk ik. Het is nooit een vrolijke vrouw, die de hotelgast een klein woord toewerpt. Dat is alleen voor toneelstukken. De werkelijkheid kan zo nuchter zijn. Zij werkt liever met dikke heren dan met slanke dochteren. Zo is het leven. „Waar komt U vandaan?”, vragen de hemdsmouwen. ,Uit Amsterdam.” „Ik uit Maastricht.” Dan zegt hij over de diepte heen dat hij mij een beste nachtrust toewenst en hij knipt het licht uit. Mensen ineen hotel zijn altijd anders dan mensen op straat of mensen ineen koffiehuis. Hier is nu een heer uit Maastricht, die zes meter van mij af te ademen ligt op een vreemd bed. Een heer als vele heren uit Maastricht. Of uit Bagdad. Of Delfzijl. Een heer met een tasje voor drie dagen. Een tasje met wat papieren, wat ondergoed, een schoon overhemd en toiletgerei. Wij wonen in het zelfde huis, onder het zelfde dak, inde zelfde vreemdheid. En wij weten niets van elkaar dan in welke steden wij niet vreemd zijn. Ik zou hem willen vragen: „broeder, wat doet gij onder de zon? Makelaar in huizen? Fabrikant van aardewerk? Misschien zijt ge advocaat? Hoe gaat het mevrouw en „LEKKER LENTE WEERT JE”, ZEGT DE HEER de kindertjes? Leest U nog wat anders dan de krant? En wat dan wel? Bent U hardhorend? Aan welke kant van Djokjakarta staat U? Mennonist, Kathoiek of Nederlands Hervormd? Op wie hebt ge gestemd? Geheelonthouder ? Postzegelverzamelaar ? Verzot op hengelen ? Ik kijk inde duisternis van zijn kamer. Dat geeft mij het recht wat meer van hem te weten, nietwaar? Ge gaat toch zomaar niet onder één dak in twee bedden liggen met een heer uit Maastricht, die zegt dat het lekker lenteweertje is? Het is stil in ’t hotel. En overal liggen heren bij hun toiletartikelen te slapen. Honderd gestreepte pyama’s. Honderd tandenborstels. Honderd waslapjes. En honderd zielen. Boven de binnenplaats een heldere hemel. De zoele nacht stroomt in mijn kamer. Goede nacht, man uit Maastricht. Goede nacht, honderd vermoeide mannen uit Bagdad tot Delfzijl. Ik weet niet wie ge zijt. Wij slapen in één huis. Het is altijd weer vreemd vreemdeling te zijn. Het is altijd verwonderlijk dat wij alle honderd op honderd witte bedden liggen. Honderd dromen inde Mei-nacht. En honderd werelden onder één dak. maar op straat. En de mensen zaten achter de koffie inde zon. leder jaar komt die eerste dag, dat de stoelen buiten staan, zoals elk jaar de madelieven inde voortuintjes komen. Het is niets. En het is iets om gelukkig mee te zijn. Naast mij zat een heer met wit haar en rosé wangetjes, zijn hoofd achterover, zijn ogen gesloten achter blinkende brilleglazen. En een verzaligd gelaat om de goede zon. En aan de andere kant twee dames, die ~hè, hè” zeiden ~wat fijn in het zonnetje” en er verder van genoegelijkheid maar om zwegen. En overal mensen die niets deden dan gelukkig zijn. Alleen om de zon. Ik dacht dat de mensen niet zo slecht kunnen zijn als de mensen zeggen, wanneer zij hun slechtheid vergeten alleen maar om de zon. En dat de wereld anders zou zijn wanneer iedere dag de zonde hele aarde en alle mensen zou beschijnen en gelukkig zou maken. Misschien dat de atoombom, de laster en de nijdigheid dan niet zouden bestaan. Ik heb eens ineen land gewoond, waar het altijd lente is en waar van zelf altijd muziek is. Waar de zon schijnt op witte huizen aan een groene zee onder een blauwe hemel. En waar de gouden regen wiegt inde zoele wind. Een kleine stad op een groen eiland. Palmen langs haar straten. En rozen in haar parken. En wie er geen woning hebben, slapen op de banken onder de rozen inde parken. De mensen lachen er altijd: witte tanden ineen bruin gelaat. En velen werken er niet. En wie er werken, doen dat alleen maar om na her werk op een bank inde zon bij de rozen te zitten. Om een cigaret te roken bij de muziek. En om, onder het praten, vruchten te eten. Zij werken om te leven. En omdat een mens BIJ ONS STONDEN INEENS DE STOELEN ZO maar één leven heeft, werken zij zo weinig mogelijk. Wanneer hun loon verdubbeld wordt halveren zij hun arbeidstijd. Met mijn Europese gezicht en met mijn Hollandse hoofd heb ik met hen in hun eeuwige zon en hun eeuwige lente gezeten. Voor mij geurden hun rozen en droop het sap van hun vruchten langs mijn kin. Voor mij waren het wiegen van de palmen inde wind, het getokkel van hun guitaren, hun gouden regen, hun blauwe hemel enhettopaas-2Toen van hun zee. Doch voor mij was niet hun rust. Voor mij was dat dwaze zelfverwijt der luiheid. Van verloren uren, die op een geheel leven nooit in te halen zijn. Vaneen verspilde dag. Van de onnuttigheid te zitten op een bank, een cigaret te roken en te luisteren naar een vreemd en vrolijk lied. Voor hen, op dat kleine eiland, was de wijsheid der luiheid en de diepe zin van niets doen, het leven over u heen te laten gaan, een licht leven op trage wieken inde zon. Voor mij, op dat vreemde eiland, bleef het ondoordachte, vermanende plichtsgevoel van werken-voor-de-kost en iedere dag is er één. De heer met het witte haar en de rosé wangetjes ging met een schok rechtop zitten, keek op zijn horloge en rende naar de tram. Hij kon er nog net op springen. En de dame zei tot de dame: „Wat ik nog allemaal te doen heb, Marie; ik moet nog voor alles zorgen; we hebben veel te lang gezeten”. En ik ben naar kantoor gegaan. Nu is de lucht betrokken en de regen gaat tegen mijn venster slaan. Moskou is inde krant en inde mensen een onbehagen. Drie oceanen verder ken ik een klein eiland inde z0n.... ik zit graag op straat, voor een koffiehuis, inde zon: om de mensen te zien voorbijgaan en over dit dwaze leven te peinzen. Dit is één der redenen en een doorslaggevende bovendien waarom ik het vasteland van Europa méér bemin dan Engeland. In Engeland is maar één terras en dat is alléén voor vreemdelingen. Een rechtgeaard Angelsakser gaat zich aan zulk verfoeilijk exhibitionisme niet te buiten. En zo komt het ook, dat in héél die goede stad Nieuw York maar drie „sidewalk” café’s zijn. Voor de „forrinners”. Een New Yorker doet daar niet aan. Zo zat ik gisteren schaamteloos op het trottoir inde zon. Op het Damrak; te midden der mensen. Achter een kop koffie. En duizenden trokken langs mij. En het leven voltrok zich, onverbiddelijk als immer, doch wat milder door de zon, in die stoeten van medeburgers. Van het station. Naar het station. Naar de Beurs. En van de Bijenkorf. En het leek of de felle gele narcissen van de bloemenkoopman links en de glorieus-rode tulpen van de bloemenkoopman rechts de polen waren van al onze levens op deze verrukkelijke lentedag. Naast mij zat een moeder met haar blond kindje, dat geluidjes pruttelde en met frambozenlimonale morste. En aan de andere kant een meneer, die verzaligd door de zonneweelde, zijn ogen had gesloten en het hoofd wat achterover leunde om al die heerlijke warmte, die van de hemel is, te vangen op zijn oud gezicht. Een kaarsrechte dame baarde met nijdige, korte bewegingen van twee glanzende breipennen een truitje voor van ’t zomer. Een Pinksterblom-blauw truitje. Mij dunkt: voor een meisje met vlasblond haar. Het kind zal er vrolijk in uitzien. IK BEN GEBOREN EN GETOGEN TERRASSIER; En de trams gierden voorbij. En er waren vogels inde lucht. En wie er op lette, hoorde de klokken van ’t Paleis een blij lied zingen. Een watervalletje uit de hoge. Zo zit ge in Amsterdam. Op straat. Inde lente. Hart van Holland inde zon. Een hart dat véél pijn heeft gehad en dat nu zijn wonden door ’t voorjaar laat strelen. Ik gevoel, in mijn krakende rieten stoel, achter een witte kop, met een sigaretje, een krant die ik niet lees en gele en rode bloemen in ’t dichtbij verschiet, dat het goed is te leven, hoe kwaad het leven ook is. Tussen het pruttelend kindje en de oude man met zon op het gelaat, tussen de blauwe trui en de witte duiven ligt het leven. En ik vind, dat het allemaal zo wonderlijk is. ik onbescheiden worden. Dan kijk ik bij het vallen van de avond, wanneer de eerste lampen worden ontstoken pardoes inde achterkamers van de mensen, over de plaatsjes en de tuintjes heen. Het zijn nooit rijke mensen, die aan de omtrek der steden wonen. Het zijn altijd de kleinen, inde kleine, lege straten, waar geen auto’s geparkeerd staan. De trein rijdt langzaam in ’t zicht van het station en ge gaat, van de ene stad naar de andere, dwars door het leven van vreemde mensen. Van achter Uw coupé-raampje vangt ge er snel de glimpen van op. Aan de plaatsjes of de kleine tuinen kunt ge hen herkennen. Vóór aan de lege straat, waar nog wat kinderen spelen inde grijsheid van de langzaam vallende avond er loopt een trage man en ergens staat een platte handkar vóór aan de lege straat is alles recht en proper. Maar de achterkant is alleen uit de trein zichtbaar voor vreemde mensen ineen flitsende oogwenk en daar is het dan soms zo keurig niet. Ge zoudt alle achterkanten van alle huizen moeten zien om de mensen van de propere voorkanten te leren kennen. Huizen zijn als menselijke levens. Zij dragen het karakter van hun bewoners. Aan de achterkant van de levens en van de huizen ziet ge hun ware hart. Tussen alle rommel en slordigheid is, hier en daar, een net tuintje, waar, inde schemering, een man met zorgzaamheid en liefde bezig is. Dat zijnde besten. Er staat een net schuurtje voor de rommel en verder is het een kleine lust voor het oog. Een grasveldje een grint-. WANNEER DE TREIN DE STAD NADERT, GA pad, struiken aan de kant en een bloembed. Tien vierkante meter liefde. De lampen gaan aan. De trein sluipt door de peripherie van de stad. Ongewild wordt ge een indringer in vreemde kleine levens. Gemaskerde levens. Want de man inde trein kent de namen niet. Niet van de straten en niet van de mensen. Hij zal nooit komen inde straat, die een wereld is en die altijd een vreemde wereld voor hem zal blijven. Wat doet het er dan toe of hij, ineen flits, binnendringt inde kamer, waar een grijze man met gebogen hoofd aan tafel zit? De trein is alweer voorbij, maar dat beeld blijft nog even bij de snelle reiziger. Misschien las die man, in vollen vrede, een boek. Het kan een brief zijn geweest. Een drama, of iets vrolijks of het gewone einde van alle werkdagen voor een man, die alleen is onder zijn lamp. Laten wij er niet te mooi om fantaseren. Er zat ook een gezin om de tafel. Nog geen seconde was ik bij hen. Maar het was even een vleug van warmte en huiselijkheid. Liever zou ik daar aanschikken dan bij de grijze man onder de lamp. Daar was ook een net tuintje. Het witte grintpad liep regelrecht naar de warmte van die kamer. Een dikke vrouw kamt haar haren. Zomaar, midden inde kamer. Voor de hele trein kamt zij haar haren. Dat kan romantisch zijn. Er komt een vriend vanavond. En een nieuw leven gaat straks in bloei. Zoals de ene rozenstruik in het tuintje. De trein is al lang de stad voorbij. Hij raast dwars door het land naar wéér een nieuwe wereld. De duisternis valt snel in ’t voorjaar. Het licht springt aan inde coupé en ge neemt uw krant. Maar die kleine taferelen dansen voor uw ogen. Een man onder de lamp. Een gezin aan tafel. En een dikke dame, die haar haren kamt. Propere tuintjes; slordige rommelplaatsjes; was aan de lijn en rechte stille straten. Dan staat de trein stil. En ge gaat uw eigen wereld binnen. IK ZEG: WAT DOET U MET PASEN? WANNEER de zon schijnt over de stad, is de stad weemoedig met Pasen. Lege straten, hoe groot de stad ook is. Op zulke dagen worden grote steden zo klein. De mensen zo stil. En het spel van de toren valt inde leegte als een vreemd lied; een ander lied dan andere dagen. Wanneer de zon schijnt worden grote steden zo weemoedig als kleine steden inde zon, wanneer iemand werkt en het paasbest de kinderen aan vaders hand tot grote poppen maakt. Dat is overal inde wereld zo. De mens in zijn beste kleren is het naaktst in zijn menselijkheid. Dus zullen wijde eenzaamheid zoeken. Een bospad stovend inde jonge zon, met stille bomen, die een hele barre winter inde stad vergeten deed. Een weg langs een sloot, met de vreemde, stille geur van ’t voorjaar. Een mens alleen met zichzelf. Of dat wel het pleizierigst gezelschap is? Wat dacht ge vaneen frisse morgenwandeling van de stad naar buiten, met de landhuizen aan weerszijden van de brede straatweg? De tuinen zijn haar leven begonnen. Er is zon op de rode daken. Mensen zitten achter de vensters met koffie op de vensterbank. Zo was het ieder Pasen en zo zal het elke Pasen zijn. Herhaling maakt weemoedig. En ge denkt dat in alle landhuizen aan weerszijden van alle straatwegen inde hele wereld mensen achter vensters zitten. Alle Paasmorgens. Met koffie op de vensterbank Aanlokkelijk is dat niet. Ik zeg: Wat doet u met Pasen? Ik denk: Wat deed ik met Pasen? En ik herinner mij een wandeling bij Fontainebleau en een gedekte tafel inde koele schaduw van hoge bomen, met landwijn, eieren en brood. Ook een morgen op New Yorks Fifth Avenue: de inmense grootsheid van de onbegrijpelijke torenhuizen; St. Patric.ks Kathedraal en de nieuwste mode die die ochtend, ieder jaar, in het décor van die wonderlijke stad wordt vertoond voor tienduizenden starende mensen. Er was ook een morgen ergens ineen klein berghotel tegen de flanken van de Venezolaanse Andes. Nooit was de hemel zo blauw, nooit de zon zo goud en goed en de koffie zo geurig. Op de veranda zat een prachtige generaal. Met een topaasgroen lint over de borst. De generaal schitterde inde zon. Hij zat zonder te bewegen, de beide handen steunend op een sabel, die blonk van Pasen. Nooit zag ik zo’n bizarre marionet inde stilte van de bergen Maar ook herinner ik mij een stoomtrammetje door de Beemster. Jaren geleden. Dat was de ontdekking van een vreemde, verre wereld vlak bij het eigen, dagelijkse leven. Het trammetje bracht mij naar twee dode stadjes: De Rijp en Graft. Zo stil heb ik nooit een Pasen gehad. Ik wat de enige, die liep door de kleine straten, bijna beschaamd om de verbaasde ogen van achter de ramen. Vreemder dan New York en de Andes was die wandeling door de stilte van het eigen land. Eén Pasen was vaneen klein eiland: Saba. Met een schoener ben ik er op een Paasmorgen gekomen. Zo ver van de hele wereld. Het is een vulkaantop met de Nederlandse vlag op het huis van de ondergezaghebber. Een stukje Nederland van twaalf vierkante kilometer midden inde Caraïbische Zee. Achthonderd mensen wo- nen er inde volstrekte eenzaamheid. Er is een veldwachter op een paard. En een dorp tussen de bergwanden. Kleine houten huizen door rode rozen beklommen. Er waren gesprekken op een veranda met koffie, een schommelstoel en een pijp. En de klok vaneen wit houten kerkje, die al maar luidde. Wat doet u met Pasen? Wat doe ik met Pasen? Misschien thuiszitten. En denken aan een gedekte tafel onder de bomen, torenhuizen, een rood-en-zilveren generaal, smalle straten onder een Hollandse hemel en een klok inde stilte. Misschien alleen maar inde stilte van de herinnering. als een bioscoop inde hitte, waar ge vrijwel de enige bezoeker zijt; dat is een andere bioscoop inde hitte, waar ge vrijwel de enige bezoeker zijt. Waarom zoekt ge die melancholie? Waarom ging ik daar binnen, terwijl buiten de lege straat te braden lag en de portier mij met diepe verbazing aankeek? De vertoning krijgt iets spookachtigs. Het is, wanneer het drama voor u langs trekt, alsof van de twee dimensies des witten doeks er nóg een wegvalt. Wonderlijk, dat een lege bioscoopzaal de film zelf beïvloedt en denatureert. Het wordt zielloos, bloedloos plaatje-kijken, vrijwel zonder verband. Zonder verband tussen de gedroomde gebeurtenissen voor uw trage ogen. Zonder verband tussen rolprent en toeschouwer. Men kan dan, zelfs met de beste wil ter wereld, niet meer geloven aan geprojecteerde werkelijkheid. Het wordt hol, vaag, onlogisch en dwaas. Maar eerder om te huilen dan om te lachen. Het wordt zo synthetisch als de slechtste, lauwste, super-gezoetstofte limonade. Een schimmenspel. Van platgeslagen mensen met hun opgezette avontuur. Bent u wel eens ineen museum geweest, een museum van natuurlijke historie? De opgevulde beren, tijgers en antilopen ? De roerloze schildpadden, jaguars, hagedissen en miereneters? Nergens is zo’n spookachtige sfeer. Alle glazen kraaloogjes staren u aan uiteen ondoorgrondelijke eeuwigheid. Een luguber stuk van de dood, die alles doet stollen en verstarren voor immer en altijd. Zo is de bioscoop op een snikhete lentemiddag. Wat heb ik gezien? ER IS MAAR EEN DING EVEN WEEMOEDIG Platte mannen en grauwe vrouwen ineen wonderbaarlijk-onbegrijpelijke opeenvolging van lugubere dwaasheid. En de leegte van de zaal gonsde door mijn hoofd. En de stilte der eenzaamheid suisde door mijn hele wezen. Dan gaat ge, onverrichter zake, de duisternis uit en de felle leegte van de lente in. Nog vreemder. Ge zijt zelf een schim geworden. Een mekaniek. Een harlekijn ineen leeggebraden eeuwigheid. Een spookachtige wereld, waar ge als enig overgebleven mens doorheen schrijdt, nergens vandaan nergens naar toe. Een zwaar hart bonst met u mede door de leegte. „EEN TIKKIE REGE”, ZEI DE MAN, „ZOU ZO gek niet zijn; as ik het zeggen mag, dan zou dat een weldaad zijn.” De mensen zijn nooit tevreden. Van de winter weet u nog? zaten we allemaal te snakken naar een hittegolf en nu hèbt u hem en nu is het alweer niet goed. Ik behoor tot de mensen die zich nooit om het weer bekommeren. Ik vind zon lekker. En ik vind regen lekker. Ik vind het gezellig wakker te worden met zon op de bloemen voor het open venster. En wanneer de regen mij ruisend welkom heet inde nieuwe dag, dan vind ik dat óók gezellig. Het heeft allemaal zijn bekoring, wanneer ge maar „ja” kunt zeggen tegen het leven. Maar daar gaat het dan ook om. Het is niet gemakkelijk. Het is voor de meesten van ons heel erg moeilijk. Eigenlijk is de wereld zó leuk niet, dat ge haar met goed fatsoen en zonder schaamte leuk moogt vinden. Maar er is één grote troost, de troost die ge in ieder geschiedenisboekje vinden kunt en die voor sommigen misschien juist helemaal geen troost is: dat de wereld eigenlijk nooit leuker gewéést is. Misschien wel voor u en mij, in Nederland, maar zeker niet voor de hele wereld als één geheeltje: wanneer hier de zon scheen, dan regende het ginds en wanneer ginds de wereld een dansfeest was, dan was zij elders een brandstapel of een tranendal. Maar helemaal overal leuk.... néé. Er is wel wijsheid voor nodig om dat te begrijpen en om er een gevolgtrekking aan te ontlenen: er is geen reden te zeggen dat het „nog nooit zo’n narigheid geweest is”; het is altijd, overal narigheid geweest en dus: Zon ol regen.... wat doet het er toe: de wereld is niet beroerder dan zij gisteren was, waarom dan niet even blijmoedig zijn als vandaag ? Ik ben geen lekepreker, om de dooie drommel niet. Ik schrijf geen zieleverheffende, hartversterkende stukjes. Dat is mijn stiel en mijn voornemen niet. Maar ik vind die man, die nu ineens weer regen wil, terwijl hij maandenlang heeft zitten zeuren om zon, zo leuk niet. Ik vind hem een symbool van de durende ontevredenheid, die altijd en overal voedsel zoekt inde afvalvaten langs de wegen der wereld. Ik vind het best wanneer de zon schijnt. En best wanneer het regent. Omdat het ’m daar niet inzit. Bij de wereld en bij de mensen niet. Het zit ’m ineen klein beetje wijsheid. Een klein beetje lankmoedigheid. En een klein beetje inzicht. Over de wereld en over het lot der mensen. In kleine dingen en in grote dingen. Het is altijd zo geweest Met de wereld. En met de mensen. En inde zengende zon en de ruisende regen is gelijke bekoorlijkheid. Maar ge moet een geest hebben om dat te erkennen. En een hart om dat te gevoelen. Zon of regen is om het even voor de mens, die bewust door het leven gaat. Dat is alles. taardkoolmees al horen roekoe’en in het struweel en wanneer ik me niet vergis heb ik ook het sonore snorkelen van de Sabaanse Dodo gehoord achter het schuurtje waar de mangel staat. Toen de regen uitbrak en de sneeuwbobbels in mijn straatje deed smelten, toen kon de Bilt nog veel méér vertellen, maarde tekenen zijn onmiskenbaar: wij van het gilde der stukj espeuteraars scherpen onze potloden voor de wiegelende wilgenkatjes, voor de crocussen en voor de sneeuwklokjes en hoe die nietwaar, collega’s? de lente inluiden. Koekoek.... Koekoek.... de lente is in ’t land. Ik hoorde de wielewaal wielewalen langs de rivier en ik zag het eerste lam dansen naast het schaap. „Hoe schattig”, riep Madelon, en zij stak de margrieten in het haar die ik juichend van de regen voor haar geplukt had bij het zingen van het Bleke Blauwbekje, dat tierelierend naar de zon wiekte (de leeuwerik deed er het zwijgen toe.) De slag der nachtegalen begeleidde mijn dromen, maar toen ik wakker werd was het ’t regenruisen dat een gordijn van zaligheid vóór de dagdromen spande. „Koekoek....” riep ik „Koekoek....; Madelon, de lente is opengebroken.... Madelon.... hoor je de zingzang van het Zwarte Zangdiefje tussen de Gele Struma (struma artense) wel? En zo liepen wij beiden kind, Madelon dan toch, je rent te hard voor mijn winterstroeve kniegewrichten ik zeg: en zo liepen wij beiden de schoongewassen wereld in. Hoog wiekte het Groene Grasgorsje naar de blauwen-gouden hemel; de geuren van ae prille Poederpluim KOEKOEK.... HET IS LENTE. IK HEB DE BAS- (pluma bulbosa) maakten ons dronken van de lente. „Het regent”, riep zij, haar tanden bloot-lachend dat zij fonkelden tussen het rood van haar lippen; „het regent, en zie je hoe de Grote Garnaalscholver naarstig af- en aanvliegt om heur nestje te bouwen?” „Het regent, Madelon, lieverd” schreeuwde ik, als om het ruige regenruisen te overzingen; dat is het voorjaar; ik bende leeuwerik en jij het puttertje en zullen wij samen de zon tegemoet vliegen?” Koekoek.... het is lente. Daar ga ik over schrijven, Madelon. staande heer. Zeer hartelijk bedankt voor Uw vriendelijke waarschuwing, zeide, uitvoerig, de dikke man die zat. Ik zeg dat helemaal niet uit vriendelijkheid, siste de staande heer. O nee? zei de zitter. Zo maakt ge dan alweer inde trein, tussen de bloemenweelde aan weerskanten, van Haarlem naar Leiden, zo’n klein menselijk dramaatje mee. Altijd inde trein. Altijd aanleiding tot mensenstudie. Die sissende staander was een psychologisch-interessant geval. Een beetje deftig, nogal oud en vooral nijdig dat kondt ge zo zien. En horen ook. Een principiële staander. Een principiële dwarsligger. Een principiële martelaar vooral. Een jonge man had hem zijn zitplaats aangeboden, na de gebruikelijke worsteling om zo’n rustig plaatsje, die zich aan elk station voltrekt. Neen, had de staander gesist, dat doe ik nooit meneer. Stel je voor, dat een man zijn plaats aan een man aanbiedt. Zie ik er uit als een zus, meneer? Zo kreeg die beleefde knaap dan nog een standje voor dank. En de coupé trilde zichtbaar van verontwaardiging. Maar die heer ging nog verder. Want nu kwamen de dwarsligger en de martelaar. In Leiden kwamen twee plaatsen vrij. En die plaatsen bleven vrij. En die heer bleef staan. Hij keek nijdig naar alle mannen die geworsteld hadden, alsof een zitplaats het zaligste op aarde was. Hij keek ’T IS HIER VERBODEN TE ROKEN, SISTE DE nijdig en triomfantelijk. Hij keek of hij zeggen wilde: jullie vechten om dingen, die ik niet eens wil hebben, al heb ik ze voor het grijpen; jullie zijn dwazen en domoren. Ziet hoe ik sta en blijf staan. Zie mij als martelaar. Als niet-zitter ineen wereld van zitters. De coupé keek verachtelijk. „Aansteller”, mompelde de man naast my. De coupé was wel een beetje pijnlijk getroffen: dat zij zulk misbaar gemaakt had om een zitplaats en dat die heerlijkheid niets was voor zo n heer. _ Toen de trein Den Haag naderde, stak de jongeman, die zo straks zijn zitplaats aan de heer had aangeboden, een sigaret op. , , . TT Kunt U zich niet bedwingen, siste de heer, weet U niet dat het hier verboden-te-roken-is? _ Toen zei een man: „Vader, ik ben blij dat ik jouw knecht niet ben”. , , Waar bemoeit U zich mee? siste de heer. Maar wij waren in Den Haag aangekomen. De coupe stroomde leeg. De worsteling om een zitplaats voor Rotterdam begon. Maarde heer bleef staan en keek vol misselijke verachting naar de zitplaats-gieren. Dat was eergisteren. Maar ik heb z’n nijdige gezicht nog voor me. Vreemde vogels tussen hemel en aarde en dwars door die prachtige bloementuin van Holland inde lente. Met op de onbereikbare achtergrond die steden waar ik, te lang geleden, op straathoeken heb gestaan en onder de rozen in het park heb gezeten: Mexico, San Francisco, Havana. Maar nu was ik gisteren in Den Haag en ik moet bekennen dat Den Haag nog helemaal Haags is: de langzaamste trams en de traagste heren ter wereld. Niks voor mij, maar dat doet er niet toe, als het maar alles voor de Haagse heren is. Er zijn altijd mensen die op Den Haag schamperen. Doe ik niet aan mee. Frederik de Grote zeide al, dat iedereen op zijn manier zalig moet worden en als die Hagenaars de traagheid van tram en Train de Vie beminnen, dan moeten zij dat weten. Waarom niet, Amalia? Ik kwam dan tenslotte terecht op het paviljoen van de Witte in Scheveningen. Rustig en onbewogen te midden der baren. Onaangedaan door het dagjesmensen-gedoe. Onberoerd door de stampij der horden. Men kon er zelfs een heerlijk, ei-geel, echt advocaatje lepelen en Amalia nam de kans van neefs aanwezigheid waar, om er twee achter elkaar soldaat te maken en te zuchten dat dit nu een hemels-vooroorlogs drankje was op een hemels-vooroorlogs plekje. En dat moest ik grif toegeven. Dat kon je zó zien aan het vergeelde matelootje en de hoge boord vaneen heer met snorren en aan de hoge knoopjesschoenen vaneen heer zonder snorren en met óók een hoge boord. ~Dag, generaal”, zei Amalia, toen het matelootje zwierig afging. En dat klopte, dunkt me. In het bruisende leven Aetatis Atomi dénkt ge eenvoudig nooit meer aan het bestaan van knoopjeslaarzen en ze zullen ook wel uitsterven, maar het is goed er eens aan AMSTERDAM IS DE STAD VAN MIJN HART. herinnerd te worden, dertig meter boven de zeespiegel en achter zo’n smeuige advocaat. Het is goed, omdat het altijd goed is te verwijlen ineen voorbije wereld, omdat dat ons de wijsheid schenkt – hoe moeilijk dat ook is dat die wereld van u en mij óók voorbij gaat. Dan wordt mijn zwarte Eden-hoed, die Amalia tóch al zo deftig vindt net zo ouderwets als nu dat matelootje is. En wanneer ik die Amerikaanse dassen zie dan is mijn blauwe-met-een-spikkeltje nü al uit de tijd. Het is goed eens een keer in ’t jaar naar Den Haag te gaan. Te ervaren dat het nóg langzamer kan met de tram; dat vriendelijke oude dames haar stempeltje kunnen drukken op gans een stad en dat wanneer ge voor Old Dutch op het Buitenhof zit een deel der wereld gestold is tot trage welvoegelijkheid achter een kleintje koffie. Dat Scheveningse Witte-paviljoen is een monument en een symbool. Voor Amalia en de generaal. Voor hoge boorden en knoopjeslaarzen. En de advocaat smaakt naar mijn grootmama. aardig meisje. En dat meisje droomde een vreemde droom. Heur bed werd een weelderige sponde. Heur lakens werden van glanzende zijde. En haar dekens van ’t tederste dons. Toen droomde het meisje, dat zij wakker werd. Een schone prins stond naast haar bed. Een prins in rood fluweel en hemelsblauw laken en okergele zijde. Hij tilde het meisje van beur sponde. Zijn armen waren sterk. Zijn tred was lenig. Zijn ogen vonkten van vuur. En hij droeg het meisje door zalen met spiegels en kristallen luchters en weke kleden waar de prinselijke tred in verzonk. En hij droeg het meisje over marmeren gangen, glanzend van licht. En hij voerde haar over brede trappen met rode lopers. Vele trappen. Wel honderd trappen. En wel honderd lopers. En de brede deuren weken vanzelf uiteen. En zij kwamen buiten. Een prachtige tuin. Met gloeiende granaatappels tussen het groen der bomen. En vurige bloemen, lichtend inde naderende schemering. De prins droeg het meisje droomde zij. Heerlijke geuren van rozen droomde zij. En toen kwam een groot, donker bos. ER WAS EENS EEN MEISJE, EEN GEWOON, De Prins schreed voort met het meisje, vederlicht in zijn sterke armen. De rode pluim op zijn baret wuifde inde nachtwind. Het bos was dreigend. Een geheimzinnig, spookachtig bos. „Hè, hè”, zuchtte het meisje, „meneerde Prins, waar gaan wij naar toe?” „Dat weet ik niet”, antwoordde de prins, dat weet ik niet; dit is jouw droom en niet de mijne...” terrassier. Er is geen koffiehuis in Nederland met stoelen en tafels aan de straat of ik heb er gezeten. Is dat zondig? Is dat lichtzinnig? Is het iets wat ge eigenlijk niet behoort te doen wanneer ge nog de naam en de schijn der credietwaardigheid wilt ophouden, die ge door de goede gedragingen en de prompte betalingen van vier geslachten hebt meegekregen op uw levensweg? Ik weet het niet. Maar sommigen zeggen, dat wie altijd op een stoel aan de straat hangt (hangt, zeggen die altijd) geen knip voor de neus waard is wat het maatschappelijk verkeer betreft en ik weet ook heel zeker dat, wanneer meneer Drees iedere avond aan de boulevard van Scheveningen een kopje koffie zou zitten te drinken, meneer Drees spoedig geen minister-president meer zou zijn, wat één van de weinige redenen is, waarom ik ondanks de door de Bellamy Partij in deze richting op mij uitgeoefende drang, het minister-presidentschap nimmer heb geambiëerd. Maar minister-presidentschap of niet, maar credietwaardigheid of niet, ik ben op mijn post aan plein, straat en boulevard. Ik laat de goegemeente langs mij paraderen en ik verheug mij om het brave leven, dat mij in staat stelt domweg de wereld en het leven in te staren. Zo zit ik dan en kijk naar de mensen. Naar de moe’s en pa’s, naar de Wimmen en Corries, naar de kinderen en de opoes, naar de rechters, de metselaars, de vloerenleggers en de voorzitters naar alle mensen van Nederland die van goede wille zijn en ook wel eens van kwade wille, maar vanavond niet. Ze zitten rondom mij en voeren zachtjes hun gesprekken over alles waar de lommerd geen stuiver voor geeft en waar de wereld en de mensen niet beter om worden. IN BEN NU EENMAAL EEN ONVERBETERLIJKE Ze lopen langs mij met hun zorgen en hun verdrietelijkheden, hun angst en hun geluk. Zwijgend meestal en stil omdat het zo’n heerlijke avond is. Overal in Nederland. Inde dorpen voor de herberg met de geuren van het land. Inde steden voor Centraal en Americain en Regina waar de kellners hun glimmende rok torsen inde warme avond. En inde badplaatsen waar de zee glanzend is en grijs en een vermaning geeft van eeuwigheid en van tijdelijkheid en dat het er allemaal niet heel veel toe doet wat de mensen doen. Ik ben nu eenmaal een onverbeterlijke terrassier. Scheveningen en heb daar dromerig, op het kermis je achter op de boulevard, poffertjes zitten eten, domweg poffertjes. Ze waren erg lekker. Met een klontje boter. En best gepoeierd met suiker. Echte poffertjes van de Haan. Nog lekkerder dan melk van de geit. Van die geit-u-weetwel, op Texel. Maar toch waren het de ware poffertjes niet, omdat het de ware kermis niet was. Champagne uiteen theekopje is ook het ware niet. En wijn uiteen melkbeker smaakt anders dan wijn uiteen fijn, dun wijnglas. Zoudt U een borrel uiteen bloemenvaasje lusten? Of melkchocolade uiteen waterglas of een asbakje? Nou dan. Daarom waren die echte poffertjes toch de echte niet. Poffertjes aan zee. Poffertjes met een hele rij sleeën langs de deur. Poffertjes horen op de kermis thuis. Neemt U maar eens een broodje vlees uit het winkeltje mee naar huis. Smaakt lang niet zo goed als staan debeens voor de toonbank. En zo is het met alles. Alles wordt gemaakt tot wat het is, alles vindt de essentie van zijn wezen in zijn omgeving, zijn sfeer en zijn uiterlijk. De burgemeester in zijn zwembroek is toch de echte burgemeester niet. En de minister op een houten paard inde stoomcarroussel is niet dezelfde heer van achter dat grote schrijfbureau. En daarom waren die voortreffelijke poffertjes, met poedersuiker en al, toch niet hetzelfde als die, welke ik lang geleden op de kermis at. En zo was dat nu met dat hele Scheveningse zomerkermisje achter op de boulevard. De autootjes en de schiettent en de werptent Monte IK WAS LAATST WEER EENS EEN DAGJE IN Carlo (dat éne kleine puntje maar), de bumpersport („dat is zo aardig dat is zo leuk”) en het draaiding waar je al onwel in je maag van werd als je er anderen onwel in d’r maag inzag worden dat was allemaal precies net zo hetzelfde als op de kermis, maar toch helemaal anders. Precies net zo anders als een minister in een luchtballon of de rector gymnasii ineen rode trui. Nee, die poffertjes zijn echt tegengevallen. Toen ben ik maar een glaasje limonade op de Witte gaan drinken. Dat was echt. Precies zo echt als haring aan een stalletje, Als een broodje bij Bram. En als de burgemeester met zijn ambtsketen om. Men moet de dingen nooit uit hun omgeving halen. De mensen niet. En de dingen niet. Geen professor of minister. En geen poffertjes aan zee. Dat geeft allemaal maar teleurstelling. moet ge naar het stille dorp van uw verlangen gaan, om de eenzaamheid des te zegenrijker te ervaren. Ditmaal stelde slechts één heer vast, dat het „hopeloos” was op het Zondagse treinbalcon, de rest waste verzaligd door ’t vooruitzicht op een dagje buiten, dat zij zowaar vergat te klagen. Zo staat ge gedrongen tussen vreemdelingen in uw leven en laat u achteloos de wereld in glijden dooreen groen en geurend land, ontwaakt onder de schoonste der blauwe hemelen. Totdat het treintje schokkend tot bedaren komt en de mensen het Zondagse stadje binnenstromen. Ik weet de snelste en smalste weg naar de eenzaamheid en ineen oogwenk ligt het land voor mij alleen open. De spitse toren in ’t verschiet boven de paarse einder is mijn doel. Ik kan het kronkelende zandpad dromen. Langs welke stille huizen op de heide het ombuigt naar het kleine bos, dat koel blijft op de heetste zomerdag; waar de ronde plas is spiegel voor de hemel en waar dat kleine café met groene stoelen onder rode parasols en een speeltuin achter het huis, altijd het zelfde sinds de kinderjaren. Ge gaat alleen met u zelf door de stilte. Vergezeld door niets dan de eigen doffe voetstappen in het zand. De luide wiekslag vaneen geschrokken vogel. En de hemel die een blauwe zee is waarop de wolkenschepen drijven, haar randen gedoopt inde glorie van de zon. De tijd is weggevallen inde oneindigheid. De toren inde verte bekommert zich niet om mijn nadering. Hij bonst reeds eeuwen ieder uur de tijd over het dorp; hij kan nog eeuwen wachten. IN DE VOLTE VAN EEN ZONDAGSE TREIN Of ge een uur eerder of later de stilte van’t Zondagse dorp aan zijn voet bereikt – die zorg is zelfs geen glimlach waard. Een kleine gele vlinder danst met u mee door de wereld. Een zingende vogel stijgt loodrecht naar de zon, laat zich fladderend vallen en klimt weer naar de oneindigheid. En ik volg het spel dat door de dichters van alle landen bezongen is. De dichters die vogels zouden willen zijn. Alle mensen die vrij naar de hemel van hun zaligheid zouden willen stijgen. Dat niet één van alle mensen op aarde deze zelfde weg gaat. Alleen inde verte een rustige fietser. En voor het kleine koffiehuis een man die inde vergetelheid staart. Maarde heide en de stilte zijn alleen voor mij gespreid tot het dorp dat ge nu naderen gaat. Het dorp was zó mooi dat er wel lelijke villa’tjes moesten komen. Alle villa’tjes dragen een naam. En alle namen vertolken de behaaglijkheid, die het doel is van alle goede mensen. Van Nooit Gedacht tot Ons Huuske. Van Welgemoed tot Weltevreden. De braafheid glanst inde ramen. En de properheid glimt in ’t koper op de vensterbank. Hoe welgemoed, hoe weltevreden moet de mens zijn, die nooit gedacht had in dit, ons huuske te mogen wonen. Een man verzorgt de tulpen in zijn tuintje. Een magnoliaboom staat gloriënd in volle bloei. Dan komt ge inde kom van het dorp. Een liedje van welkom valt uit de toren. Hemdsmouwen achter de smalle ramen en inde mensen een diep welbehagen. Inde veranda van de herberg wordt de koffie neergezet. Op deze stralende dag is ook inde koffie de geur van de eeuwigheid. zee als een doffe zilveren plaat in het zachte zonlicht. Aan de einder lag een vissersschuit inde onaardse stilte. Van de boulevard kwamen de vage geluiden van de menigte op Pinksterdrift. Een heer met een donkere bril speelde op een piano Franse liedjes en zong of neuriede de woorden van verlangen, die bij zulke melodieuze dingen behoren. Een dame wilde, met gesloten ogen ineen achterover leunend hoofd, bruin worden om mooi te zijn. Een man streelde zwijgend de hand vaneen vrouw. En binnen klonk het rollen van dobbelstenen over hout. Dat was de Palace-bar en ik dacht dat het niet ongepast en nog minder onpleizierig was om hier te zitten. Er zijn ten slotte niet véél plaatsen waar de speciale verveling heerst, die zich onderscheidt van de algemene verveling. Er zijn generaties voor nodig om zich op andere wijze te vervelen dan de brave groenteboer en de nog bravere schoolmeester, die nimmer dobbelen om een glaasje melk. Wie dat leren bekertje schudden met een dom gezicht en een goed zittend pak, doen dat rustig en slechts met die domheid die uit vier geslachten goed-zittende pakken wordt geboren. Zalig zijnde bar-hangers. De rozigste aller hemelen zij hun deel. Zij doen niemand kwaad. Zelfs zich zelve niet. Zij hangen met gekromde rug en kraakzindelijk overhemd op hun hoge krukken. Met de zee of het land in ’t verschiet. Inde mildheid van een verrukkelijke Mei-dag; inde snerpende koude van de troosteloze winter. Overal op aarde. Op alle zevenen-tachtig-millioen barkrukken. Bij het klagen van Franse liedjes, bij het stormachtig zingen van Hongaarse violen, bij het stampen en schokken van jazz, rumba, conga.... overal dezelfden onpersoonlijk, schoongewas- VOOR HET EERST IN ’T JAAR GLANSDE DE sen en blank van geest.... in alle steden, in alle badplaatsen la garde qui se rend toujours et ne meurt jamais de knobelaars, de dobbelaars om een drankje. Ik zat slaperig naar het rijtje gebogen ruggen te staren. De man aan de piano was aan zijn dertigste lied. De dame was ingeslapen bij het bruin worden. De verliefde heer kuste zwijgend de hand van zijn starende geliefde. De zon ging, in rood en goud, ter ruste. De knobelaars schudden de bekers. En van de boulevard klonk het geruis van de menigte. Tussen Cuba libre en karnemelk strekt de Zondag zich uit. Tussen de groenteboeren en de knobelaars de verveling. prinsheerlijk langs de Scheveningse zee. Dat mocht. Zo maar op de tram en zomaar op het strand en dan maar eens niet denken aan de wereld. Zo’n vrijheid is de werkende mens slechts een fractie van zijn leven beschoren. Mijn vriend de kladschilder had mij jaloers gemaakt met zijn verhalen, dat hij niet eens een eigen kamer heeft. Eén koffertje kleren en boeken. En om de beurt bij vrienden slapen. Een stuk of twintig gastvrije zolderkamers en zowaar hier en daar nog een bad ook. Geen hinder van personele belasting en hier en ginder ligt dan altijd een stel schoon ondergoed, een overhemd en sokken te wachten. Soms worden die sokken nog gestopt bovendien als de vrienden getrouwd zijn. Ik kreeg er de vrijheidskriebel van en zo werd de zee het doel. Gewoon de Scheveningse zee op een zomerse dag in Mei met zoveel luide mensen dat er toch eenzaamheid is, maar anders en niet zo meewarig, dacht ik. Een haringboot dobberend in het verschiet; ziltheid van lucht en water voor de poëzie, maarde pootje-baaiende dames en heren, hoed op en bleke benen inde Noordzee, als de ware werkelijkheid. En er werd nog druk getimmerd voor het zomerse hoogtij van broodjes vlees en porties wafels en heerlijk-rosé prentbriefkaarten met schelpendozen inde houten kramen langs ’t plankier. Van de hotels wapperden de vlaggen inde wind. De lucht was blauw. En de zon was goud. En over de zee lag die vreemde ijlte, die de stukjesschrijvers altijd parelmoer willen hebben. Maar dat is het niet. Parelmoer is niet zo dof en zo ijl. Waarvoor moet UW DIENAAR LIEP GISTEREN ZO MAAR dat nu altijd beslist van parelmoer zijn, kameraad? Die glans op een warme Meidag over de Scheveningse zee is onbeschijfelijk en onvergelijkbaar. Wij behoeven toch niet alles in mooie woorden onder te brengen? Zonder woorden is het al mooi en ijl en grijs genoeg. De stukjesschrijver, die uw dienaar is, dacht toch even aan vroeger. Zag zich zelf met een schopje en emmertje zoute koekjes bakken van strand. En de limonadetent staat er nog precies zo als toen zij het paradijs was met allemaal kleverige kleuren. Wie kan het juwelenrood van de eertijdse grenadine beschrijven? En dat vileine groen vaneen limonaad die zich hooghartig „Waldmeister” noemde? Toen heetten de broodjestenten nog geen snelbuffet. En altijd was er een fotograaf die het knaapje, dat dit dik meneertje eens was, in zijn kartonnen vliegmasjien fotograferen wilde. Of op een opgezet paard met starende, starende glazen ogen. Of met het hoofd dooreen rond gat, zodat het knaapje een gek dansend lichaam kreeg. Ineen gestreept badpak. Voor de eeuwigheid. Het taartenbakken van strand blijft. Er zaten al weer knapen met aarde te kliederen. De emmertjeswacht wordt, door de geslachten, trouw afgelost. En altijd wil de kleine mens de diepte in. Verwoed wordt aan de kuilen gewerkt. Een verrukking wanneer ge dan op water stoot! Ik dacht dat dit toch wel even de echte vrijheid is. Alleen te slenteren door het zware zand tussen allemaal vreemde mensen. Mama’s op pa’s witte zakdoek, rechtop, ongemakkelijk en verloren midden op het strand. En pa, die zomaar zijn kaaskleurige kantoorbenen den volke vertoont, voor de zon, om ze mannelijk bruin te braden. Boven, aan de boulevard, zijnde zitjes en de kellners in ’t wit,de nette koffiekopjes en het noenmaal aan de gedekte tafel. Maar dat is zoals het overal is. Het strand zelf is persoonlijker. En menselijker. Het strand blijft zo, zolang de zee blijft glanzen op een zomerse dag in Mei. Er is misschien wat minder grenadine. En het vliegmasjien bij de fotograaf is wat aangepast aan de vorderingen van de techniek. Maar het taartjesbakken en het pootjebaden zijn onveranderd gebleven. Daar kunt ge om glimlachen. Dat de mens op het Scheveningse strandde goeierd is gebleven, die hij in z’n blote benen altijd wel is geweest. ergens tussen een blauwe hemel en geurige aarde, met een stille waterplas voor mij en het klare gerucht vaneen vrouw, die druk doende was in haar keuken, achter mij, toefde ik ineen voorbije wereld. Want ik las een oud boek van de oude Oostenrijker Schnitzler. Een mijmerend en grijs boek, waarin de mens langs gemakkelijke weg in zichzelf keert en het eigen hart, óm en óm wendt, om zichzelf te ontdekken, zichzelf te vergoelijken en de eigen, geringe wereld te beminnen. Een groot schrijver en een groot klein boek dit „Anatole”, dat in mijn studentenjaren een prachtige opbaring voor mij was en dat nu niet anders dan een vage herinnering was geworden; een weke, grijze en ongrijpbare weemoedigheid. Nóg schoon, doch geheel vervreemd van wat nu inde wereld en inde mensen is. Ik ken een vlugge dame, die telkens zegt: „tempo; tempo moet er zijn”. Wanneer ik haar vraag wat de bedoeling van haar geestdrift voor dit tempo is, haalt zij vlug en gemelijk haar schouders op en in haar ogen ligt verachting voor zulke domheid. Ik zie de snelheid van het levender mensen en hun haast om vijf minuten eerder ergens te zijn waar niets op hen wacht. Er wordt gedrongen en geduwd en gewond en beledigd om die vijf minuten. En er wordt hardvochtig gehandeld en gesproken om het bezit van dingen, welker enige waarde het bezitten is. Anatole heeft dit nooit begrepen. En Schnitzler van het sierlijke Weenen zijner dagen heeft dit niet gekend. En daarom is het zo ziels-vreemd op een zomerse dag voor een huis, dat stil en eenzaam in het land aan het water ligt, terug te keren tot een tijd, waarin het oude Europa VOOR EEN ZOMERS HUIS, OP EEN BANK, in trage sierlijkheid te sterven ligt. De vlammen van het gaslicht speelden op kristal en zilver. Weenen walste aan de schone blauwe Donau. Glanzende koetsen reden over het Prater. Er was ruisen van kant en zijde met de brede rijke val van warm fluweel en de geur van teder reukwater. Door zulke sierlijkheid geleidden ons de letteren dier dagen. En zorgvuldig ontweken zij de plaatsen waar een schamel proletariaat, buiten de uiterlijke onbekommerdheid van die andere wereld, zijn armzalige dagen leefde zonder doel en zonder hoop. Neen, verlangen naar de vergulde, kristallen droom van die wereld behoeven wij niet te koesteren. Maar vreugde om het „tempo-tempo” van vandaag, om de schroffe hardheid en de dringende brutaliteit van nu ware evenzeer misplaatst Wij leven, zo dacht ik voor dat huis inde zon, op de brede drempel tussen twee werelden. Die van Schnitzler, zijn Weenen en zijn schone vermoeidheid en die, welke komen gaat en waarvan wij zelfs de omtrekken nog niet kunnen ontwaren inde duisternis. De schemering kwam koel over het land. De geuren van gras en water werden scherper en zoeter. Een kikker begon te kwaken. En een kleine vogelkeel zong uit de struiken een klaar avondlied. „Het eten is klaar”, riep een heldere stem uit het huis. Ik liet het boek op de bank en ging het koele huis binnen. Ergens tussen de zinloze traagheid van toen en het zinloze tempo van nu moet de harmonische wereld liggen, die de mensen is beschoren. Al ware dit slechts in hun liefste dromen. dag en nacht. Vooral inde buitenwijken. Vooral inde .straat, waar ik loop. De schemering is kort. Het is wonderlijk-koel na alle hitte van de dag. En de geuren zijn goed. Zij komen van de wijde landen achter de laatste huizenblokken. Er spelen geen kinderen meer op straat. Daarvoor is het nu te laat geworden. Er zijn wat zachte stemmen van mensen die met de buren praten voor een open raam. En ergens, uit wijdgeopende balkonramen komt pianospel. Niet mooi. Bijna gebrekkig. Maar het accentueert op kinderlijke wijze de stille stemming inde straat. Voor een winkelraam staat een groot bord: Laat nu uw matras vullen! Een vreemd gebod op dit uur van de dag. Een dwaze imperatief. Er is niemand die nu, inde schemering, zijn matras laat vullen, zelfs al wordt dit hem zo gestrengelijk bevolen als hier. En wie aan het gebod zou willen voldoen, zou het niet kunnen. De zaak van de man, die matrassen kan vullen en die u beveelt dit dan °°k en nü bij hem te laten doen is gesloten. Des te dwazer is het bord. Trouwens alle borden inde stille straat nü, zijn tamelijk dwaas. Wij verkopen moord-kaas met smaak. Het lijkt een lugubere mededeling zonder smaak. Het lijkt zelfs bepaald smakeloos. Maar bovendien verkoopt deze moordenaar zijn kaas niet. Zijn winkel is stevig gesloten. Zijn mededeling is een leugen. Nu gebracht Morgen gehaald, roept een stomerijtje door de stilte. Maar wij kunnen nu niet brengen en wij kunnen dus morgen niet halen. Morgen brengen.... VREEMD IS DE STAD OP DE GRENS TUSSEN Alle reclames inde schemerige straat zijn dwaas geworden, omdat reclame op het leven betrekking heeft. En omdat, wanneer de schemering inde straat komt, het leven uit de straat wijkt. Zo lopen wij alleen tussen de wanden van de verre straat. Met de geur van waar de stad bijna geen stad meer is. Met de stilte van de dag die bijna geen dag meer is. Een ontdekkingsreis. Zo kennen wij onze eigen stad niet eens. Er is een andere straat en een straat die daar loodrecht op staat. Er zijn vele straten. Zij gelijken op elkaar. Misschien niet eens naar het uiterlijk, doch wel naar de sfeer. Een klein verlicht bord zegt, dat wij hier moeten zijn voor elastieken kousen, wanneer wij spat-aren hebben. Maar wanneer wij die narigheid hadden, zouden wij voor een gesloten deur komen te staan. En een ander bord zegt: Zeg het met bloemen. Dat willen wij wel doen, maar met welke bloemen dan? Totdat wij op een klein plein belanden. Met een gazon in ’t midden en perken waarvan wijde kleuren niet meer kunnen zien, nu de schemering bijna inde nacht is leeggevloeid. Wij kunnen even gaan zitten op een eenzame bank. Een cigaret opsteken. En het gras ruiken. En de eeuwigheid zien inde duisterende hemel. Een enkele auto glijdt voorbij. Er huilt een kind. En ergens staat de radio bij een open raam te zingen. Zo wordt de avondwandeling voortgezet. Bestelt nü uw kolen. Laat nü uw schoorsteen vegen. Neemt nu dansles. Allemaal aandrang. Allemaal nü. En allemaal tevergeefs omdat al dat nu nü niet kan. De avond houdt niet van bevelen. De avond stoort zich niet aan drang. Maar luistert naar piano-muziek. En vermeit zich inde geuren van gras en water. Nü mijn matras laten vullen. Ik denk er niet aan! nü juist niet. zicht over de Zee zoveel wijder is geworden. Ik mis de Pier tóch. Ze zeggen, dat het Wandelhoofd Wilhelmina uiteen oogpunt van de eenvoudigste aesthetiek een onding en een wangedrocht was, het lelijkste wandelhoofd van alle wandelhoofden ter wereld. Ik mis de Pier tóch. Ze zeggen, dat het Wandelhoofd Wilhelmina tóch al in discrediet was de laatste jaren. Dat de wandelende freules en de hoofse jonkers, om van de hoofdige boeren en de hoofdelijk-aansprakelijke vennoten en de wandelende hoofd-onderwijzers maarte zwijgen, hadden plaats gemaakt voor wat gij, Hagenaars, zo fijntjes pleegt te noemen: een te „gemengd” publiek. Ik mis de Pier tóch. U kunt mij nog veel méér vertellen. Maar Scheveningen draagt voor mij de kroon aller badplaatsen. En uit die kroon is een parel gevallen: de Pier, het Wandelhoofd, wijlen het Wandelhoofd Wilhelmina. Dat praat u toch niet uit mijn harsens. Ik was gisteren op— wij zeggen toch: op Scheveningen, nietwaar? En ik zat onder de Rotonde. En ik zag de zee. En ik zag een blond meisje. En ik zag sleeën sleeën over de boulevard. En dat was, wat mij betreft, allemaal puik en prima in orde. Maar ik zag de Pier niet. En ik miste de Pier. En ik miste de Pier zó, dat ik Scheveningen miste. En zeg nu niet dat ik behoudzuchtig ben, want dat ben ik. Dus dat argument gaat lekker niet op. Ik mis de Pier, omdat de Pier een stuk van mijn Scheveningse leven, dat een stuk van mijn leven is, is. Ik heb er inde zon en inde wind gezeten. IK MIS DE PIER TOCH. ZE ZEGGEN DAT HET Met tantes en met nichten. Met een boek en met een krant. Met een hond en met een kater. Als gymnasiast en als student en als heer. Met een tientje en met verlangen naar iemand met tientje. In alle weers- en in alle gemoedsgesteldheden. Gehengeld naar bot ineen net en bot gevangen in nette. De Pier was wat voor mij. De Pier was wat in mijn leven. De Pier is weg. En ik mis de Pier. Wat u er ook van zegt. neer de zon schijnt en wanneer wij kunnen terrasseren aan de straat. Weliswaar kwam gisteren een manspersoon pardoes aan mijn tafeltje zitten zonder boe of ba, maar dat mag ’m de pret niet drukken, dat hóórt tegenwoordig zo. Ik zei nog „gaat uw gang; deze plaats is vrij”, doch deze man, die er ook niets aan doen kan dat zijn paps en mams hem zo slecht hebben opgevoed, begréép dat niet eens. Men moet met zijn tijd meegaan. Men moet niet ouderwets zijn. Ondanks die wildvreemde man was het toch prettig op de hoek van het Spui, omdat Den Haag inde zon immers altijd, prettig is. Behalve Parijs is er misschien geen stad ter wereld waar zo overtuigd geterrasseerd wordt als bij ons. Er zijn mensen, die met de zon méé het Buitenhof ronddraaien, ’s Morgens Old Dutch en Pax en dan langzaam, via Corona (dat ik altijd nog maar Diijers blijf noemen) tot Regina en Riche. Ik geloof dat dat erg onnuttig is en dat de Amsterdammers zeggen: „Daar zitten ze weer; Hagenaars hebben niks te doen als te zitten”, maar Amsterdammers vergissen zich wel eens meer. Die er zitten zijn er natuurlijk ’s ochtends extra-vroeg voor opgestaan en bene meriti de republica mogen zij zich nu een straaltje zon veroorloven. Vooral wanneer het straks wat warmer is en de leden van de Witte pardoes midden op straat zitten, zal Den Haag helemaal Den Haag weer zijn. Want dat komt, denk ik. nergens ter wereld voor. Of is dat nu hier óók afgelopen? Het Plein is parkeerplaats geworden en zou het verkeer wijken voor die oude, genoeglijke, bepaald on-twintigste- DEN HAAG IS EIGENLIJK PAS ZICHZELF WAN- eeuwse gewoonte van gepensionneerde generaals en admiraals zó maar midden op straat? Het aantal automobielen (ik bedoel waages) is wel erg toegenomen; wie een actetas heeft heeft vanzelf een waage en wie lóópt wanneer hij rijden kan? Zo zal die Haagse bizonderheid ook wel tot het verleden behoren, maar er blijft parkeerplaats-voor-mensen genoeg in Den Haag. De banken worden opgeverfd. De tafels en de stoelen worden op het trottoir gezet. En overal zittende bekende Haagse hoofden met hun bekende Haagse hoofsheid weer aan de straat. Allemaal na harde arbeid. En allemaal in die koninklijke rust die kenmerkend is voor onze residentie. Zo zij het. En zo blijve het vooral. NA EEN MENSENLEVEN ZWERVEN DOOR HET goede ’s-Gravenhage dacht ik dat deze stad geen geheim zo klein als een speldeknop meer voor mij had. Toch heb ik pas ontdekt dat achter het Gemeentelijk Museum een koffyhuis naar mijn hart is met een grasperk en oude dames, met zon en kinderen en nog juffrouwen in zwart en wit die koffie rondbrengen en advocaat en fosco. Dit zijnde kleine koffyhuizen ineen kleine tuin, geurend van de bloemen, die eigenlijk niet meer van deze tijd zijn. Zij liggen voorbij de wegen en nog verder van de wereld dan uw geringe verlangen: eens eenmaal weer bevrijd te zijn van de onnatuur die men met een groot en oneerlijk woord „mondain” noemt. Ge komt in dit kleine huis langs een stenen pad onder een pergola. En de sleeën, die Buitenhof en Boulevard beheersen, kunnen er niet eens in. Wél kinderwagens. Alleen oude mensen en verliefden zitten inde zon rondom deze eenzame die niet oud genoeg is voor advocaat en te alleen om niet verliefd te zijn. Een man die, midden inde stad, naar deze rust verdwaald is. En die de ontdekking ervan ervaart als een kleine verrassing in het kleine leven van alle dag. Links van hem een moeder, die geluidjes pruttelt tegen haar kindje inde wagen. En rechts twee oude dames, die hélemaal van het Frankenslag gewandeld kwamen voor deze eerste zomerse dag. Zwijgend zitten zij inde zon en wanneer zij iets zeggen dan is het over zeer onwereldse zaken: het heerlijke weer en dat de hortensia’s het zo goed doen. Hier is de kleine stilte die de ouden lief en de jongeren vreemd is. En mij, die tussen het kind en de dames zit, vreemd lief kan zijn: een uitzonderlijk uur ineen drukke dag. Een echt-Haags uur, want ik geloof niet dat ergens, achter welk modern museum ook, zulk een koffiehuis in de zon ligt. Ik heb er niet lang gezeten. Een klein eiland van stilte in een grote stad is te vreemd om er rustig te kunnen zijn. De wereld van oude dames en heren die zich koesteren in de zon en die in het gras en de bloemen de vervulling van hun dagen zien, moet te begrensd zijn voor iemand die het levende leven lief heeft. Maar het was een goede ontdekking. En het kan een schuilplaats zijn voor wanneer de wereld te luid is geweest. mij zat aan de boulevard: wanneer je er voor moest betalen om al die mensen voorbij je te laten paraderen over de boulevard, dan zou je dat enige duizenden kosten. En nou krijg je dat zó maar voor niks. Het is eigenlijk wel gek. Op een rieten stoel vóór aan de straat te gaan zitten met een limonaadje en dan al die mensen voorbij je te laten gaan. Van acht tot elf liepen ze als dwazen inde zoele zomeravond voorbij. Hoe bestaat het.... al die smoeltjes. Er zijn tamme dwazen bij die lopen blijven. Dat éne mannetje met een bril op zijn puntneus en een ruiten jasje-an, die heb ik geteld. Hij is drie en veertig keer voorbij gespatsierd. Het is niet anders en het moet gezegd zijn: die schalk keek naar de meisjes. Maarde meisjes keken niet terug. Houden niet van ruiten j asj es, denk ik. En een vent met een slordige baard, die al maar kersen uiteen zak plukte en domweg de pitten over de boulevard liet springen. Voor zover ik heb gezien, moeten het wel drie kilo zijn geweest. Alle glanzende wagentjes waren er óók. Gestroomlijnd en wel; maarde tantes achterin volgden die stroomlijn niet. Het lijkt ongezond al maarde boulevard heen en weer te glijden. Slecht voor de lijn, dacht ik. Dat éne paardrijdstertje vertederde alle harten. Een klein wit meisje van misschien tien jaar, blonde haren inde wind, die twee maal, hóóg op een groot paard, langs kwam draven. ~Snoezig!” zuchtten alle mensen van achter de koffie met gebak. Waarlijk, nèt een plaatje. Ik genoot er even van. Het was zó sierlijk en zó jong. Door zo’n kind op een paard wordt het leven inééns liefelijk. EN GISTEREN ZEI IK TEGEN MIES, DIE NAAST En verder zit je dan maarte kijken Naar verliefde mensen. Naar Scheveningse vrouwen inde deining van haar brede rokkenzwaai. Een heer met witte slobkousen. Moe en Pa die nog gearmd na veertig jaar hun tafeltje komen kiezen, als iedere zomeravond. Een langzame agent op de fiets. En eenzame heren. Vooral eenzame heren. Er zijn zovéél eenzame heren in Den Haag. De zon die langzaam wegzinkt achter een schip met witte zeilen. Een avondhemel als een reusachtige juwelenkist. ledere zomer weer aan de boulevard. Met alle smoeltjes die voorbij deinen. ningen. Zelden ben ik er geweest, maar wanneer ik er eens kom bekoort het mij altijd. Er zijn daar kleine beelden die ge in uw hart prent, als scherpe silhouetten. Vooral bij het binnenhavent je. Vooral de ranke schepen die daar liggen met al het gedoente er om heen. En dan vooral de oude mannen, met hun pijpje, met hun zwarte kleren, die daar maar wat ronddrentelen in hun oude element. Een oud gebogen kereltje daalde aarzelend de trap af, die naar de haven beneden leidt. Het was een klein beeld van de zee. Vlakbij is het mondaine Scheveningen, maar dit oer-oude, belichaamd in dit mannetje dat de trap afging, ligt er een wereld vandaan. Een grauw en steeds dorp, dit Scheveningen. Grauwe en steedse straten zonder enige bekoorlijkheid. Maar ge gevoelt de wijdheid van de zee, al ziet ge haar niet en er staan namen op alle propere deuren, die helemaal Scheveningens zijn. En altijd is er die lucht van de haring, een geur, die ge uit duizend andere herkennen zult. Vrouwen met haar witte kapjes en de brede zwaai van heur zwarte, zware rokken en de eenvoudige, bijna sombere, doeken los over de schouders gespeld. Dit is een kleine wereld, die zich door de grote van de hotels en de glanzende auto’s en de bazuinen der orkesten niet van haar plaats laat dringen en die daarom zo klein niet is als zij lijkt. Oersterk als de zware kleren, die door generaties werden gedragen zonder dat zij de tijd ten offer vielen. Ik heb het kereltje, dat zo voorzichtig de trap afdaalde, met mijn blikken gevolgd. Het koerste, voorzichtig en ge* ZELDEN KOM IK IN HET OUDE SCHEVE- bogen, recht op een treiler aan, die aan de kant gemeerd lag, en hij voegde zich bij een groepje andere oude vissers, die daar te praten en te roken stonden. Met eerbied heb ik ze daar zien staan. Omdat alles wat sterk en onverzettelijk en vroom en eenvoudig is onze eerbied waard is. Een kleine grote wereld naast de grote kleine wereld verderop. Dit oer-Scheveningen, dat zijn krachten put uit God en de grote zee. Een wereld van zwijgende mensen, die biddend hun brood breken, ongerept en groots, die kleine oude mannen en die zwijgende vrouwen, die haar witte kappen weten te dragen als koninginnen haar Kroon. ten” nou, en dat deed ik dan. Onder de Rotonde. Onder de Rotonde zeggen de Hagenaars nog, al is het nergens meer onder. Dat deed ik dan én ik klopte de jonge bouvier van Maria goedmoedig op zijn harige rug. Hij is vandaag voor het eerst mee naar Scheveningen, zei Maria, nog een beetje onrustig. Liggen, Boef! Hier, Boef! Af, Boef! Niet liggen, niet hier en niet af, zei Boef en hij draaide zijn riem om mijn benen en ging toen trekken met zó’n lap vaneen droge tong. „Hij zoekt de schaduw dame”, zei een heer met een witte pet, die Gods Geuzen zat te lezen met een flesje limonade. Ta, zei Maria, dat zal het ’m zijn. Hier Boef! En zij draaide de riem terug van mijn benen en zette Boef achter de stoelen. „Hier heb je schaduw”, zei ze, en straks krijg je water.” En Boef stond ineens tegen de achterkant van mijn stoel en stak zijn natte snoet voluit in mijn nek. Ik schrok daar compleet van, Maria. Zij stond op en trok aan Boef, die naar de andere kant trok met een stijve nek en dikke, onwrikbare poten en ze zei: „honden zijn net kinderen; je moet ze opvoeden en niet slaan.” En toen had Boef zich losgerukt en stond met zijn voorpoten op die meneer zijn knieën en Gods Geuzen lagen naast het gebroken limonadeflesje op de grond. ~U moet ’m wèl weghalen, dame”, zei de heer, „tenslotte wou ik wel rustig zitten lezen.” „Doe jij nou ’s wat”, zei Maria, „maar als je hem slaat, sla ik jou; ik hou niet van die wreedheden.” Toen heb ik Boef bij zijn slappe nekvel van de heer weg- MARIA ZEI: „KOM GEZELLIG EVEN BIJ-ZIT- getrokken, die kwaad naar zijn zwarte knieën zat te kijken, want zijn broek was wit eigenlijk. „Een vervelend beest”, zei de heer. „U houdt zeker niet van honden” zei Maria. „U bent zeker vrijgezel en geen kinderen óók”, sprak ze onbetamelijk zonder het zelf te weten. „Ik wil alleen maar rustig lezen, dame”, zei de heer en nou moet ik die broek laten stomen, als u kinderen had zou u weten hoe u een hond moet opvoeden. Maar die hebt u zeker niet....” „Drie”, zei Maria. „Dat zullen dan wel lekkertjes wezen”, zei de heer. „Doe jij niks?” zei Maria, „laat jij me dat zó maar zeggen?” „Meneer....” zei ik. „U ken doodvalle” zei de heer. Hij stond op en verliet het strijdtoneel. „Waar is Boef nou?” zei Maria. Het dier was nergens te bekennen. „Ga je hem mee zoeken?” „Ik heb een afspraak inde stad”, zei ik. „O ja? Zó inééns? Ik zal je nog eens weer vragen bij me te komen zitten. Dan ga ik ’m maar alléén zoeken.” Zij ging weg. En ik moest haar limonade betalen. „En nog twee kopjes koffie óók”, zei de kellner, „mevrouw hep hier al twee uur met die rothond gezeten.” ik deze zee van zilver hebben genoemd, maar voor mij was zij dat niet. Glanzend-grijs, zou ik liever zeggen, in deze maannacht. Geen badplaats en nauwelijks een dorp. Alleen maar een paar huisjes achter de duinen. Na tien minuten klimmen en dalen door de rulle eenzaamheid een verlaten en smal strand inde late avond. Geen vogels zelfs. Alleen maarde hemel, de zee en het strand en een ronde, witte maan, te hoog om voor de dichters de zee van zilver te maken. Er is niets van weemoed. Veeleer vreugde om deze grenzenloze wijdheid. Om deze ruisende stilte. Om de koelte die de ledematen licht maakt en het hart onbezwaard van de kleine dingen van de dag. De avondwind streelt de zorgen van de aarde. Het moet goed zijn zo altijd te leven. Ge loopt langs de branding en ge denkt dat het goed zou zijn als alle mensen zo door de koelte zouden lopen. Met de maan en de zee en de wind. En zouden wonen ineen klein huis achter de duinen, zonder schaamte en verdriet om de wereld, die alleen maar stil en vredig wil zijn. Dit is de ware vacantie. Tien dagen geen boeken en kranten; geen snelheid; geen haast en geen mensen. Alleen maar alleen zijn, zonder verleden en zonder toekomst tijdeloos, eindeloos en stil. Ge loopt langs de zee en denkt dat tienduizend jaar geleden de branding zo ruiste als nu; dat de maan zo aan de hemel stond en dat de zee zo glanzend grijs was. Tienduizend jaar, een seconde inde eeuwigheid. Waarom WANNEER IK EEN DICHTER WAS, DAN ZOU zult ge U, morgen inde stad, weer druk gaan maken om het werk dat gedaan moet worden? Om de kranten die vertellen wat de mensen zichzelven hebben aangedaan? Ge zult met Uw koffer thuis komen. De kleren weer inde kast en de ongelezen boeken weer inde rij. De brieven gaan lezen, die tien dagen ongeopend bleven. Tien dagen in tienduizend jaar. Ge zoudt ze ongelezen in het vuur kunnen werpen en de wereld zou nog tienduizend jaar voortleven. De branding blijft ruisen. En de maan stijgt en daalt aan de hemel, tien millioen maal. Ge loopt langs de zee inde nacht. Een lichte, wijde nacht. En dan, vijfhonderd schreden omhoog en omlaag, tot het huis waar ge nog éénmaal slapen zult. Morgen worden de brieven gelezen: twaalf dingen die plotseling zeer dringend moeten worden gedaan als wachtte de hele wereld erop. Als zou de branding niet meer willen ruisen en de zee niet meer willen glanzen, omdat de maan niet meer naar de hoge hemel zou willen stijgen, wanneer die twaalf dingen niet zouden worden gedaan. Morgen weer de stad, het huis en de schrijftafel. De krant die vertelt hoe aardig de wereld is en dat de mensen niet begrijpen dat de zee tienduizend maal tienduizend jaar zichzelve blijft. Ge schudt het zand uit de schoenen. Ge gaat de brieven openen. Er staan bloemen op tafel. ~Welkom bij Uw terugkeer uit de eeuwigheid”. de tramconducteur en hij veegt zich het zweet van het gezicht. Dat is echte Amsterdamse conducteurshumor, maar er is niemand die er zelfs maar om glimlacht. Zo zwaar ligt de hitte op de stad. Zo onbehagelijk zittende mensen in hun benauwde kleren. Wij staan dicht op elkaar. Zelfs inde hitte. Meer dan ooit is het achterbalcon op het spitsuur een folterkamer. „Azzu nou is niet op mijn tene ging staan, dame”, zei een heer met een venijnig klein gezichtje, „azzu nou is niet op mijn tene ging staan, dan zou dat voor mijn heel wat gemakkelijker weze.” De dame was rond en rood, een dame met een dikke boodschappentas, die beklemd zat tussen haar dij en een andere heer. „Wat heppie in die tas?” vroeg de andere heer. „Ijzer?” En hij trok een pijnlijk gezicht. De ronde, rode dame antwoordde niet. Maar, welwillend als zij bleek te zijn, trachtte zij de tas van tussen haar dij en de omvangrijke buik van de heer weg te trekken. De heer had geen gevoel voor andermans welwillendheid. „Nou nog wringe ook”, zei hij. „Nou nog goed met al dat ijzer wringe ook! U doet me pijn dame, zou u niet eris effetjes wachte? De volgende halte mot ik eruit.” Welk een nare stemming op een trambalcon inde hitte, „’k Zal blij zijn azzik me waage heb; hoef ik niet meer op de tram tussen al dat vullis”, zei de eerste heer en hij keek triomantelijk rond, wie de handschoen zou oprapen. „Alles rijdt tegenwoordig in waages”, zei een man met een Amerikaanse das met gele vliegmasjientjes op een ‚‚IK GELO_OF DAT I_L_E_T DOO_IEN GAAT”, ZEGT kersrode achtergrond, „tegeswoordig zie je allemaal vullis in waages; niks dan vullis in waages”. De das sprak voor zich heen. Hij richtte zich tot niemand in het bijzonder. Hij staarde inde verte. „Niks as vullis in waages”, herhaalde hij als peinzend. „Wie hep d’r verstand van vulliswaages?” vroeg de heer in ’t wilde weg. „De vullisman, natuurlijk; de vullismanne hebbe verstand van vulliswaages”. „Douwt u nou es effen niet”, zei een man met een bolhoed tegen een broodmagere juffrouw. „Azze we allemaal kalm blijve gaat het; maar azzewe-n-et op onze senuwe krijge en azzewe douwe gaan, dan gaat het niet.” „Ik duw niet” zei de juffrouw, „ze duwen mij”. De tram ploegt voort door de tastbare hitte. De wereld is klam en kleverig. De stad is traag en bedompt. „Mag ik u eens even plagen?” vroeg een keurige heer bij de halte. „Nee, dat mag u nou eris niet”, zei de das, „u mag mijn niet plage. Heppik u geplaagd? Heppik u óóit geplaagd? Waarom zou u mij dan plage moge?” „Grapjas”, zei de heer. „Wat zei u?” vroeg de das vuil. „Ik zei grapjas” zei de heer. „Je suster op een houtvlot”, zei de das. „Dat denk ik niet”, zei de heer, „mijn zuster heeft niets met een houtvlot te maken.” „Gaat u dan nou maar weg”, zei de das. „Pardon....” zei de heer, „mag ik.... even wachten, alstublieft? Eerst de mensen laten uitstappen....” ,Kapsonus”, zei de bolhoed, „het kapitaal hep kapsonus.” „Azzu nu eris effe dat ijzer uit m’n buik nam; en azzu nou eris op andermans tene ging staan. En azzu u nou eris niet zo drong, dame.” „Alleen vullismanne hebbe verstand van vulliswaages” zei de eerste heer nog eens. „Kompu maar in ’t voortuintje, dame”, nodigde de conducteur. „Het is koel onder de palme.” Nederland. Maar weinig mensen, die geregeld op hun eigen bankje in hun eigen park of onder hun eigen boom altijd op dezelfde tijd komen. Hier wordt dat aan sommige zonderlingen overgelaten. In andere landen van de wereld is dat anders. Bemie Baruch, de grote Amerikaanse staatsman, die een broer is van de vroegere ambassadeur in Den Haag, zit ineen klein Washingtons park, altijd op een bepaalde tijd, op zijn eigen bank. Er zijn ministers die er hem komen opzoeken. In heel Zuid-Amerika is dat ook zo. Maar bij ons niet. Onze staatslieden zeggen, dat je zo iets onmogelijk kunt doen. Kunt U zich een Nederlandse Minister-President voorstellen, die op een bepaald uur elke dag een pijp zit te roken aan de Haagse Hofvijver? (Dat zou overigens zo onverstandig niet zijn.) Ik zat er gisteren. Ik keek uit over het stille water en over het kleine eilandje, een toef groen inde blanke grijsheid, dat ik als kind zo geheimzinnig vond. Ik zou er Robinson Crusoe willen spelen. Maar veel wat vroeger geheimzinnig was, is later nuchter en gewoon geworden. Dat is zo’n winst niet in het leven. En aan de overzij staan de oude gebouwen boven het water op hun eigen spiegelbeeld. Hart van den Haag. Hart van Holland. Er lag een diepe, volzomerse loomheid over de vijver, over het stille Mauritshuis, over het Torentje van meester Teulings. En onder de hoge, oude bomen staan de banken. Op iedere bank een paar stille mensen. Het zou, waarlijk, zo slecht niet zijn voor een staatsmansgemoed, hier een uur per dag maar stil aan een pijp te zuigen en de betrekkelijkheid van alle dingen te leren. De oude huizen zijn er nog. Maarde mannetjes, die er misbaar in hebben gemaakt, zijn begraven en vergeten. ER ZIJN MAAR WEINIG BANKJE-ZITTERS IN Bij duizenden en duizenden. Hoe lang staan de hoge bomen reeds langs de stille waterkant? En hoeveel eeuwen is aan de overzij, achter die rustige gevels, geschiedenis gemaakt? Ik zat er inde verlammende hitte en naast mij zat een oude man. Hij had een pijpje inde mond, maar rookte niet. Ik geloof dat die pijp niet eens gevuld was. Hij staarde maar zwijgend over de Hofvijver. Een gepensioneerde ambtenaar, dacht ik, zoals er zoveel in Den Haag zijn. In ieder geval een wijs man, dacht ik ook. Om zo lang zo diep te kunnen zwijgen en alleen maarte kijken. Ik ben niet eens een gesprek met hem begonnen. Hij zou daar niet van gediend zijn. Er zijn mensen, die in hun ganze wezen om een praatje vragen. Er er zijn er, wie ge het aanziet dat zij gesloten zijn. Met een eigen binnenwaarts leven. Ondoordringbare mensen. Met een eigen wereld en een eigen geluk, dat voor geen vreemde te raden valt. Niet te naderen. En zeker niet te beroeren. Het was doodstil op dit middaguur. Er kwam een derde met een kleine hond over het grintpad. Een dame, die kaarsrecht en koel zelfs in deze hitte wist wat zij wilde. En een loom hondje. Een oud, verwend hondje. Zij liepen langs de vijver, onder de bomen, alsof de eeuwigheid voor hen geschapen was. Alsof achter gindse oude gevels de historie des lands voor hen was gesmeed. En later kwam nog een moeder met een kind inde wagen. En een haastige heer die aan de tijdelijkheid der dingen herinnerde. Wie dromen kan met open ogen kan ganse vreemde werelden opbouwen op ’n bank aan de Hofvijver van den Haag. Er kunnen edelen gaan langs het grintpad. En inde Ridderzaal kunnen ook echte ridders tezamen zitten. Robinson Crusoe is op het eiland. In het Mauritshuis woont de Braziliaan, de aan dit klein paleis zijn naam heeft geschonken, met zijn vrouw en zijn hazewinden. En de kleine zwijger naast mij is een man, die al eeuwen daar zo zit te zwijgen. Twee witte zwanen drijven voorbij. En de zon valt scheef over het grintpad. Er is niemand. En de wereld is leeg inde hitte. jaar. „Sunday is the loneliest day in the week”. Dat liedje is nog niet gecomponeerd. Wanneer ik componeren kon deed ik het. Ge kunt dan zo helemaal alleen met u zelf zitten. Alle lieve vrienden de stad uit. En wie gebleven zijn hebben het te warm in hun achtertuintje tussen de huizenwanden om er nog een aanloopje van mij bij te kunnen verdragen. Daarom: voyage autour de ma chambre. Alle planken van de boekenkast nauwkeurig bekeken en er ten slotte een heel gek. en heel zakelijk boek uitgehaald. Om in mijn stoel, autour de ma chambre, een lange reis te maken: South-American Tearbook 1949. En zó, nog ongeschoren en ongekamd en ineen droom vaneen dunne kamerjas, een geweldige reis gemaakt. Stapte, vrijwel spier-ongekleed, op een raderboot aan de mond van de brede Magdalena en liet mij, onder een tropische hemel en tussen al maar oerwoud met wilde orchideeën, woekerend op stam en tak, naar Bogota drijven. Op de boot inde ligstoel naast mij een Equadoriaanse barones van oud-Spaanse stam met orchideeën. Een rustig gesprek begonnen dat vurig werd door al die bloemengeur en het wijde water en die hemel. Toen het Zuiderkruis zichtbaar werd aan het fluweel, zaten wij hand in hand. Dat kan nooit op het Verversingskanaal. Dat gebeurt altijd op de Magdalena. Toen ik haar (vanzelf: smalle) hand los liet, zat ik zó maar drie pagina’s van mijn handboek omslaand in Caracas. Een saai stadje. De zon scheen medogenloos op de koepel van het Pantheon, waar de stoffelijke resten van de grote Bolivar worden bewaakt door Venezolaanse kurassiers. Gauw een kopje koffie tussen al-maar over politiek pra- ZONDAG WAS HET DE HEETSTE DAG VAN HET tende heren en zes pagina’s verder was het Montevideo, dat ik altijd een prettige stad vind en weer eens wat anders dan Lensvelt en Old Dutch. Ook in Uruguay kunt ge ragoutcroquetten en roomhoorns krijgen en er is geen reden om daarvoor in Den Haag te blijven. Heb een beetje over de brede boulevards gewandeld, zomaar driehonderd Camels gekocht en de bakkers staakten er niet. Met één handbeweging zit ge dan in Tegucigalpa het Honduraanse leven gade te slaan, dat een beetje saai is tegenwoordig, want de president is een afschuwelijksterke man en op een omwentelingetje is geen kans. Maar Tegucigalpa is eendruk vlieg-kruispunt en dat bracht wel even wat vertier, maar liever ging ik in een handomdraai van maar drie-en-twintig pagina’s naar Mexico voor een kop koffie op de Paseo de Reforma. Hoe geurden de rozen! En hoe koel was het onder de hoge, oude beuken van die brede laan. En laat daar nou een auto stil houden en die Equadoriaanse barones uitstappen! Dat was óók toevallig. Wij zijn bij Prendes gaan eten en nog even inde lobby van het hotel Maria-Christina en toen ik wakker werd lag het South-American Yearbook op de grond, midden tussen de porceleinen scherven van die Zondagse droom, ’s Avonds bij de Bartelsmannetjes in hun voortuintje aan het Frankenslag. Heel gezellig met zelfgemaakte cake van eierpoeder van tante Loes uit Boston, maarde Magdalena was romantischer, Er kwamen wel wat trage heren en dames langs. Erg aardig en rustig. Maarde Equadoriaanse zat weer in Quito. En ze heeft vergeten me haar telefoonnummer te geven. In elk arbeidzaam kerels-bestaan.... Komen van die afschuwelijke ogenblikken v00r.... Dat de geest worstelt met het lichaam.... Dat het goede strijdt met het kwade.... Dat de plicht bokst met het atavisme.... Dat het vlees zo zwak, zó zwak is, Charlotte. Ik zit nu achter mijn machtige schrijftafel. Die schrijftafel staat voor het geopende raam. Ik zie een Haagse straat. Een keurige Haagse straat. Een lege Haagse, keurige straat. Een vervelende, keurige, lege Haagse straat. Tuintjes en hekjes en bloemetjes en gordijntjes. Allemaal: -tjes. Allemaal: kleine, menselijke, Haagse -tjes. Niemand inde straat. En aan de overzij met die lieve dame en die keurige heer en die varen, ik zeg: dat varentje, ineen koperen bakje... alleen maar die varen. Geen lieve dame. Geen keurige heer. Alleen maar die varen inde zon. Ik denk dat ze slapen. Ik denk, dat alle lieve mensen in die brave, lege straat, slapen. Zó’n zon. Zó’n hitte. Alleen een aemechtig hondje. Nee, heus: géén .hond Maar eendje. Alles immers tje of dje in dit straatje. Alleen de zon is geweldig. En het hondje zo loom in dat geweld. IN lEDER _ZWOE_ÌGE_N_D MANNETJESLEVEN… Het sjokt op kromme poten. Het heeft dorst. Het lijdt onder de zon. Dat is mijn wereld door het open raam. Op deze dag. In deze hitte. Dat het goede strijdt met het kwade.... Dat de plicht bokst met het atavisme.... In elk arbeidzaam kerels-bestaan komt een ogenblik, dat ge zegt: nee, nü niet.... Het is zó warm. Moet ik dan mijn stukje schrijven? Met één hondje, één varentje, één koperen varenbakje in ’t zicht? Nee, nü niet. Ik schrijf niet vandaag. Niets, Charlotte. waarop dat oude mannetje het kussen schikte voor de vrouw in het invalide-wagentje. Een wonderbaarlijk-heldere en geurige Septemberdag. Een bank onder de oude, hoge bomen van de Scheveningse weg en onder die bomen een Scheveningse schipper met zijn vrouw. Hij op de bank naast mij en zij ervoor. Een heel oude, verlamde vrouw in haar wagentje. Hij schikte het kussen in haar rug met de tederheid, die soms in alle mensen komt. Hij knikte glimlachend en zij glimlachte weerom. Een mannetje in lakenszwart, zoals die Scheveningse vissers zijn, met een zwarte pet en een kleine, oude mond en zwarte schoenen. Alles zwart met een verweerd en blozend gezicht. En de vrouw in haar zwarte japon, met wat bloedkoraal en wat goud en een wit mutsje hing scheef en hulpeloos in die zetel. Haar ene hand lag op de rode deken, als een dode vogel. En haar andere hand inde hand van de man. Een klein beeld van liefde, een klein tafereel van zeldzame tederheid. Het verkeer raasde over de weg. Er waren trams vol mensen, die de laatste zomerdagen van het jaar genieten gingen bij de zee en de zon. Jagende auto’s. Een ruiter reed over het rulle zandpad. Het was een snelle wereld inde wonderbaarlijke mildheid van deze Septemberdag. En hier leefde de verstilling van deze twee. Een oude man en een oude vrouw. Een klein tafereel in zwart en wit. Een klein tafereel van vertederde innigheid. Het ruiste inde bomen. ER WAS GROTE TEDERH_EID IN_ DE WIJZE, Er dwarrelden dorre blaren, die stil bleven liggen voor onze voeten. Een vogel zat wiegend op de tak vaneen heester en vloog driftig weer weg. Het leven ruiste langs de brede weg. En hier was de stilte. Ik begreep dat de vrouw niet meer spreken kon. Zij hing zwijgend en scheef, met een oud gezicht, waarop de dood zijn verlossing reeds had aangekondigd, inde witte kussens. De kleine hand lag roerloos en wit op het donkere dek en die andere maar stil en innig in die van de kleine oude man, die naar haar glimlachte als een vader, een zorgelijke vader voor zijn kind. Hij glimlachte en zeide niets. Totdat hij zich tot mij wendde en zeide: „We zijn zestig jaar getrouwd: het vorige jaar heeft zij een beroerte gehad. Zij kan niet meer horen en niet meer spreken. Zij is helemaal verlamd. Daar hebt ge veel zorg en moeite voor, meneer. Dag en nacht, want zij is helemaal hulpeloos. Een beste vrouw, meneer. Een moeder van zes.” Ge kunt op de banken langs de wegen van het snelle leven soms de menselijkste stilte ontmoeten. Zij is teder als een Septemberdag. En stil als een vogel inde struiken. Zij is weemoedig als een blad, dat dwarrelt vaneen boom en blijft liggen voor uw voeten. Zij is mild als de laatste zon van het jaar. En groot en goed als de stralende hemel. Onpeilbaar diep. En niet te omvatten zo wijd. nog nimmer een zijner verzen gedrukt gezien, maar hij loopt in lange haren, een fluwelen jasje en een slobberbroek en hij zegt dat Aafjes geen ware dichter is en dat Stalin geen ware communist is en hij vertelt mij dat hij grote plannen heeft deze Westerse wereld te verlaten. „De Latijnse beschaving is de enige beschaving”, zegt hij „en daarom ga ik naar Mexico”. Ik vraag niet hoe hij daarheen wil komen van de twee gulden, die hij van mij geleend heeft. Zo behoort het ook. Men moet dichters nimmer vragen hoe zij iets willen verwezenlijken, want de droom en de illusie zijn hun werkelijkheid. Wanneer mijn dichter zegt dat hij naar Mexico gaat, dan gaat hij daar ook heen, al is het slechts in zijn dromen, want die zijn genoeg. Ik ken zijn leven en ik weet dat er, in deze wereld en in deze samenleving, dat er in deze nuchterheid van paspoorten en brandstoffenkaarten, nog maar enkelen zijn die de ontastbaarheden van illusie en droom tot hun werkelijkheid hebben gemaakt: een heiligdom, dat met zeven sleutels gesloten is voor de burger, doch dat wijd open staat voor wie de taal van bloemen en vogels en de wijde herfsthemel kan verstaan. Zo is mijn dichter, die de paspoorten versmaadt omdat zij van deze wereld zijn en die liever aan zijn vrienden vraagt hem het brood en het bed te verschaffen, die hij ondanks hun materiële verachtelijkheid nodig heeft om te kunnen blijven dromen. Een vriendelijke vrouw wil hem het sopje wel bereiden, waarin hij zijn ene hemd wassen kan en altijd is er wel een tafel waaraan ge als miskend en trots poëet moogt aanschuiven voor een snede brood en wie zo be- MIJN VRIEND, DE GROTE DICHTER, HEEFT voorrecht is een glas bier uit eigen middelen te drinken, die mag van geluk spreken dat hij ook de dichter een pint aanbieden mag. Hij heeft eens, vaneen goede uitgever, een aardig voorschot op een nimmer geschreven bundel gekregen. Die dag kregen alle vrienden wijn en biefstuk en te middernacht kon hij plechtig verklaren dat het geld op was en het leven zo heerlijk als nooit te voren. Er zijn slechts heel weinigen, die zo door het leven kunnen gaan, dat alle burgers het goede hoofd meewarig schudden en dat alle vogels jubelen inde lichtste en zaligste aller hemelen. Zij kennen het onderscheid niet tussen nacht en dag, tussen ochtend en avond, want hun leven is tijdeloos: een grenzeloze zee van verrukte dromen. Gisteren heb ik met hem langs de grachten van de stad gelopen: de heer en de dichter, de burger en de begenadige, de slaaf en de volkomen vrije. Ge hebt zes hemden, een eigen tafel en een eigen bed. Ge betaalt uw eigen bier en ge koopt uw eigen sigaretten. En ge gevoelt dat ge slechts gering zijt van ordentelijkheid en regelmaat naast deze dichter, die naar Mexico reist op de vleugelen van zijn wijde verbeelding, die zijn waarachtigste werkelijkheid is. Wij lopen zwijgend naast elkaar. En ik weet, dat hij nu dooreen vreemde wereld gaat van witte kathedralen onder een blauw-en-gouden hemel; dat hij de geur van rozen en wijn proeft en dat een vreemde, verre muziek zijn hart verrukt. Ik zeg niets. Omdat de burger te zwijgen heeft wanneer de dichtei in zijn gedroomde wereld toeft het ongekamde hoofd hoog inde wolken, bloemen rond zijn voet en de zang der vogels in zijn ziel, die deel is vaneen ongerepte eeuwigheid. had de dame naast mij geconstateerd. Een dikke dame, die achter een baas vaneen bier over het Rembrandtplein zat te kijken. We zaten met ons allen inde laatste streep warmte, die de zon over het terras legde. De bomen zijn al van brons. En Rembrandt zelf keek maar inde richting van de Amsterdamse Bank. „Ja”, zei ik, „het is wél herfst nu.” „Dan gaande dichters weer aan de gang”, zei ze, „ik heb er een op kamers. Overdag op het postkantoor bij de aangetekende stukken en ’s avonds dichter. Inde herfst is hij het diepst ontroerd. Hij zit de hele avond op zijn kamer en hij heeft iets wazigs in zijn ogen. Ik heb nog nooit iets van hem gelezen. Ik hou niet van gedichten. Aanstellerij. U bent toch bijgeval geen dichter?” „Neen”, zei ik, „nee mevrouw, ik ben geen dichter.” „Juffrouw”, zei ze „ik ben geen mevrouw, niks te mevrouwen voor mij. Vrijheid blijheid. Eén vaste verkering gehad. Twintig jaar geleden. Die dichtte ook. En nooit verder gekomen dan adjunct-commies bij Centraal Beheer. Dat komt ervan. Mannen die versies schrijven. Hoe bestaat het!” In zes teugen dronk ze haar glas leeg. „Mij nog een pilsje”, riep ze tegen het oude kellnertje. Een reële juffrouw, dacht ik. „Maarde herfst is wel heerlijk”, zei ik, „na al die hitte van dit zomertje.” „Waarom heerlijk?” zei ze. „Waarom is die herfst nou heerlijk? Het is te warm voor de kachel en te koud voor zonder kachel. Ik vind ’r niks heerlijks an.” „De bomen ..zei ik ... „en de bloemen ... kijkt u nou eris naar dat stalletje daar: één heerlijkheid van „JA”, ZEI IK, „HET IS WEL HERFST NU.” DAT kleur, die vuurrode gladiolen en die gele chrysantj es daar tegen-an en al dat blauw en dat rosé en dat dan allemaal onder die hoge, oude bomen met die herfsttinten in ’r laatste blaren ...” „Ik geloof toch dat u een dichter bent”, zei ze wantrouwig. „Het zijn bij mij altijd dichters. En ik begrijp maar niet waarom?” „Misschien trekt u dichters aan”, zei ik. „Er zijn vrouwen, dames mag ik wel zeggen, die de hele wereldgeschiedenis door nou eenmaal dichters hebben aangetrokken. Er zijn nu eenmaal vrouwen, die dat dichterlijke aanraken, dat in ieder mannenhart sluimert. Dat had je bij de oude Romeinen al en dat is nou nog zo. Een man kan niet zonder poëzie. En hij vindt haar inde ogen van sommige vrouwen. Ik heb nog nooit gedicht. Maar nu zou ik er zó een kunnen maken.” De zon ging wijken van het terras. Het was alsof Rembrandt even zijn schouders optrok voor de kilte, die over het plein kwam. De man van het bloemententje ging de boel opbreken. Hij ging alle kleuren netjes naast elkaar op een platte kar schikken en stortte zijn emmers en bussen leeg over het trottoir. „Nou wordt het kil”, zei ze. „Ober, betalen. Ik stap op. Ik heb gehakt met stoofpeertjes vandaag. Daar houdt die gekke dichter zo van. Een dichter die gek is op stoofpeertjes. Begrijpt u dat? Hoe bestaat het? En vanavond een kopje koffie. Als u soms zin hebt ineen kopje koffie? Inde herfst wordt een mens soms eenzaam. Niet dichterlijk, maar eenzaam. Je zou wel eens een praatje willen maken. Als u soms zin hebt ineen ordentelijk kopje koffie?” „Vanavond kan ik niet”, zei ik. „Moet ik werken.” „Waffoor werk?”, vroeg ze. „Ober, lamaar zitte ....” „Schrijven”, zei ik, „schrijven voor de krant.” „Zie je wel”, zei ze, geen dichter, maar toch een schrijver. Die trek ik nou eenmaal aan. Altijd dichters en schrijvers. Dat schijn ik nou eenmaal in me te hebben, die soort vrouwen heb je de hele wereldgeschiedenis door. ..” „Ik vond het reuze-gezellig”, zei ik, en langs de grachten ben ik naar huis gewandeld. Herfst over Amsterdamse grachten. Kan het weemoediger? Haagse Voorhout. Tien stoelen voor een klein café. Ge zit er midden inde stad, midden inde stilte van de herfst. Over de brede grintpaden warrelen de dode bladeren. En door de onttakelende kruinen der bomen ziet ge het deftigste van Den Haag. Het kleine, waardige paleis van Koningin Emma; het hoog-verheven Des Indes en de stilte, die altijd deftig is vaneen boerenhuis en vaneen paleis. De Voorhout is als de brink vaneen dorp. De Voorhout is de mooiste brink van de wereld. Die van Zuidlaren is de tweede. Maar beide zijn het monumenten van stilte en deftigheid, wat hetzelfde is. Er staat een stenen pomp. Er komt geen kristallen water uit. Rebecca ging naar de bron. De douairières van de Voorhout hebben waterleiding. De kruidenier van Zuidlaren heeft waterleiding. Stenen pompen worden doelloos. En hun bronzen zwengels zijn vastgeroest inde steen. Én de bron, waaraan Rebecca het water sloeg, is verdord inde eeuwigheid. Alleen de deftigheid bleef. Onder de oude bomen. Tussen de oude huizen. En inde mensen, die zonder haar te zien langs de kleine, stille pomp gaan. Een oude pomp midden ineen nieuwe stad. Rebecca tussen de kwetterende jazzjofferen onzer dagen. Tien stoelen voor een klein café, Met mensen die zwijgen. GE KUNT TEGENWOORDIG ZITTEN AAN DE Omdat de Voorhout zwijgzaam maakt. Omdat de stille bomen zelve zo zwijgzaam zijn. En omdat de herfst stilte is. Vroeger moet dit café een herenhuis zijn geweest. Stil en herfstig en zeer Haags. Met stille, herfstige, zeer Haagse mensen. En een brede deur, die zich opende voor een Haagse dienstmaagd. Die zich spoedde heur emmer blinkend inde herfst naar de stenen pomp. En er water uit sloeg. Als Rebecca uit de bron. Geen café toen nog. En geen mensen op tien stoelen in de stilte. Ge zijt hier dichter bij de bron dan waar ook in Den Haag. Bij de bron van het verleden en van de stilte. Wat hetzelfde is. IN GEEN STAD OP DE WERELD HEB IK ZO DE vreugde over vruchten en bloemen ervaren als in Amsterdam, omdat in alle steden de kleur en de geur van het beste der aarde zich mengen met de geur van zomer en met het blauw vaneen zomerse hemel. In Amsterdam is het juist inde herfst, dat alle wagens op alle hoeken van alle straten staan volgetast met die vreugde. In Amsterdam is het juist, dat die uitbundigheid gespreid ligt ineen symphonie van duistere grijzen van huizen en hemel, van water en wolken. Daar wordt de kleur verdiept tot een wezenlijk wonder en de geur der bloemen mengt zich, bijna onmerkbaar, met die van het water en He herfstige vochtigheid die stijgt van de straten. Nu de late schemering van alle zomerlicht zich spreidt over de stad komen duizend wagens met bloemen, duizend karren met vruchten hun zoetheid mengen inde herfstige weemoed van deze stad. Vlammen van rood en geel, van het felste wit en het tederste blauw slaan op tegen de duistere huizen en de nobele geur van alle vruchten van dit gulle land dringt in het hart der herfstige mensen. Een schoon toeval, dat juist nu de zwaarmoedigste schemering van het jaar over alle grijzen van deze stad komt, de bloemen het feest van haar leven vieren. Een schoon toeval, dat nu de geuren van wind en water over de grachten komen, de appels en de peren hun afscheid nemen ineen uitbundigheid, die nauwelijk meer van deze aarde is. Zo dwaalt ge door Amsterdam en ziet de bomen in haar laatste brons en goud. Ge ziet de laatste zon van ’t jaar nog even strijken over de torenspitsen, een witte smalle brug in ’t licht zetten, een vreemde schaduw leggen over het kleine plein met de grote kerk en ergens de vensters vaneen hoog en donker huis doen blinken in het laatste uur van de middag. En overal bloemen. Overal de gloed van bloemen. Overal vruchten; zoetheid geurt over de hoog-getaste karren. Wanneer ge dan nog de vreugde ontmoet vaneen orgel op de gracht.... vaneen vreemd, gorgelend lied dat omhoog slaat uit het stadsrumoer.... of vaneen harmonica die ergens ineen smalle straat de naderende duisternis luisterrijk begroet.... Met de grauwe hemel boven deze wereld. Met de schemering op de lichte daklijsten der zwarte huizen. Met het driftig geluid vaneen tokkerende boot over de Amstel. En het spel van kinderen ineen dode straat. Dan is dit de schoonste van alle steden, die haar weelde heeft opgesmukt met alle bloemen van het land en die zich gehuld heeft inde ijle geur van de laatste vruchten. De orgels zingen op de grachten. En verrukt loopt ge, zonder ander doel dan gelukkig te zijn, door de weelde van deze schone stad inde schemering van het jaar. hoofden werden kaal geknipt de groentijd is begonnen.... Ik heb er even bij gepeinsd. Even stilgestaan en omgekeken naar de verre verte. Zeven en twintig Septembers geleden zat ik bij Justman jacob vrede zij zijn nagedachtenis inde Korte Poten, en liet mij de schedel glad scheren. En zeven en twintig Septembers geleden betrad ik met lood inde schoenen en een plat boordje om de hals voor de eerste maal Minerva’s blauwe stoep. Bij hoempa-muziek besprongen de tijgers het lam. Zeven en twintig herfsten geleden.... Dat ik óók zo schaapachtig zat, als die drie op dat plaatje. Weest kalm, mijn hart, en tracht die weg niet terug te gaan. Ge kunt die eerste mijlpaal in het mannenleven tóch niet meer naderen. Zij wijkt weg inde grijze schemering. Zij is ongrijpbaar. Laat herinnering herinnering en tracht niet haar te vatten. Gij allen die dit leest en die èèns het hoofd als groen deed kalen, saluut! Gij allen, die omziet langs die lange, lange weg van „foet” tot heer, saluut! Ik gevoel uw weemoed. Ik proef uw bitterheid. Ik zie uw glimlach. Ik hoor de klop van uw hart. Zóveel Septembers. Zóveel mijlpalen. Zóveel keren die stoeptreden van Minerva, van Phoenix, van Placet Hic en Mutua Fides. ER STOND EEN PLAATJE IN DE KRANT: DRIE En zóveel vreugde sedert die lokkenpracht werd weggeveegd. Ziet even om bij dat prentje van die drie. En denkt even alléén maar aan de vreugde. En dat niemand u van de herinnering daaraan beroven kan. En dat dit goed was en is en blijven zal. Saluut! kranten over haring en wittebrood geschreven en Leiden schalt van de feesten. In sommige steden komen oudstudenten van de Leidse Universiteit tezamen om terus: te keren naar de bronnen ener goede jeugd. Maar ge zit er dikwijls te midden van heren en de terugkeer is meestal illusoir en vergeefs. Wie er komen zijn bereid tot zorgeloosheid, zij het voor enkele uren en keurig geschaard aan de dis. Maar leven en samenleving hebben het gemoed verhard tot zulke voortreffelijke maatschappelijkheid en tot zulke keurige routine, dat het niet echt meer is. Niet meer helemaal echt. En wat niet helemaal echt is, is onecht. Niets weemoediger dan onechte studentikositeit. Oude vrienden terug te zien behoort tot de grootste vreugden, de man beschoren. Doch vrienden zijn zeldzaam en oude vrienden zijn nóg schaarser. En zo zit ge keurig achter Uw bord soep —• met een keurig heer te babbelen over de hedendaagse zorgen méér dan over het oud pleizier. Uw brave vriend Dirk, die zijn schitterende maatschappelijke beloften reeds vroeg begon in te lossen, door ach zo jeugdig nog op een advocatenkantoor van goede naam en faam te komen, moest die belofte vergeten. Hij zit er nóg. Weliswaar werd hij van junior senior en zelfs is hij lid van de gemeenteraad en van zeventien plaatselijke verenigingsbesturen, doch deze gezette en gezeten burger kunt ge moeilijk een briljante figuur op het wereldtoneel noemen. Die goede Frederik was, is en bleef de gezellige dorpsdokter, die zijn vader en zijn grootpapa vóór hem waren. In hetzelfde brede huis aan hetzelfde marktplein. DE DERDE DAG VAN OCTOBER WORDT IN DE En ziet, daar komt notaris Willem. „Möoge. Moöge; plezierig jullie weer d’r is te zien”; ja, ja nog altijd vrijgezel en nog steeds het hart verpand aan een goede bourgonje en aan de eendenjacht. Een waardig bankier. En een geëerd hoogleeraar. Een brave dominee. En een wèl-gezien ambtenaar. En „jammer toch van Kees, dat die zo jong moest sterven”. En „erg van Piet, dat die helemaal is misgegaan . „Karei is onherkenbaar verouderd uit Indië teruggekomen; hij had geen lust om vandaag hier te zijn. De wereld en de mensen hebben de goedmoedigheid wèl veranderd. Er was leed in zaken en gezin. Maar hier zijn zij dan. De jonkjes van vroeger. De heren van vandaag. Vroeger: de vreugde van de derde October op Breestraat en Schuttersveld. Heden: de terugkeer naar de herinnering. Vergeefse terugkeer. „Ik kan het niet te laat maken”, zegt notaris Willem, „ik heb een vergadering van commissarissen.” „Voor mij geen hutspot”, zegt Hendrik, „heb een beetje last van mijn maag.” Het noenmaal was heel gezellig. Doch de terugkeer was vergeefs. Het is goed oude vrienden terug te zien. Maar wij zijn nu heren geworden. VANDAAG SCHIJNT DE ZON, NET NU WIJ dachten dat het goed getij onherroepelijk had plaats gemaakt voor de grauwheid van de winter. Aardig van de zon. Zij schijnt op een toef brandend-rood-en-gele dahlia’s. En ge denkt, dat het niet leuk is wat ouder te worden. Een beetje pathetiek. Een boeketje zelfbeklag. En een gemakkelijke vergelijking: zoals de laatste zon van ’t jaar de laatste bloemen streelt.... Achtduizend millioen mannen vóór mij hebben het zelfde gedacht: niet dat het leuker wordt. Ge klimt, blij en sterk, de wankele ladder-des-levens op bovenaan kijkt ge naar beneden en ge ziet dat ’t goed was met al-maar dahlia’s tussen veel aardappelplanten en princesseboontjes en nogal wat onkruid ook en dan gaat ge behoedzaam, behoedzaam, want de benen worden wat stram óver de top van de ladder en begint te dalen. En bij iedere sport komt het onkruid wat nader en worden de dahlia’s herfstiger. En die zon schijnt maar vandaag. Zij schijnt op die lieve bloemen voor het venster. Zij schijnt op het glas van de portretten aan de wand: portretten van wie aan de andere kant een hand hielpen, wanneer de volgende sport wat hoog lag voor kleine benen. Zij schijnt, glanzend en verrukt, op al die laddersporten aan de andere kant, op de princesseboontjes en de rozen, op de aardappeltjes en op de zonnebloemen. En zij schijnt in het hart van de man-nazaat van achtduizend millioen mannen. Juist op deze dag is het kermis in het stadje van mijn jeugd. Ik ruik de poffertjes. En ik zie de wonderschone Miss Amelia, die troonde inde salonwagen van professor Mullens’ helderziende dochter. En de draaimolen. Noga-met-apies. En voor het liefste meisje van de stad waren alle serpentines. Vroeger aan de andere kant gingen alle lieve vriendjes naar de draaimolen en de poffertjes. Een van die vriendjes is president van de rechtbank. En een ander, verslaafd aan zuurballen en Miss Amelia, is niettemin, met late ijver en ere, hooggeleerd geworden. Maarde draaimolen zou hen duizelig maken. En welke zwakke maag kan poffertjes met pepermuntstokken verdragen? Late zon op de dahlia’s. En in het hart een welbehagen. Omdat het licht-uit-de-hoge óók valt op de draaimolenmijner-dromen. En goud slaat uit de lovertjes van Miss Amelia’s korte rokje. het dorp aan de oude rivier. Wat ik er te doen had was spoedig verricht en waarom zou ik niet een bus overslaan en een uur door het dorp gaan en langs de kant van het water om er de stilte te beluisteren die ik inde stad nooit vernemen kan? Zo liep ik maar wat doordat grote dorp, dat diep in het wijde land gelegen, als een kleine wereld op zich zelve ligt te ademen inde rust vaneen leven, dat traag en bedachtzaam is. Nooit ziet ge inde stad zó de rook uiteen lage schoorsteen naar de hemel stijgen, nooit hoort ge zulk onbelemmerd klokkenspel uit de kerktoren bonzen en de geur van water en gras is een vreemde verrukking wanneer ge langs de dijk gaat en door dit vreemde licht, onwennig aan het wezen van de stedeling. Het is alles breed en stil. En zuiverder en wijzer, vooral wijzer, denkt ge, dan het roezige reppen inde stad. Het is of alle beweging trager is, die van de beesten en de mensen, van de rook uit de schoorsteen en van de breedvloeiende rivier. Het is of de hemel wijder is en nooit ziet ge boven de stad zode wolken drijven door de oneindigheid. Ge hoort het eigen hart weer kloppen op die langzame wandeling. Ge zijt verwonderd de eigen ademhaling te bemerken, die deel is geworden van de rust die u vreemd bevangt. Een vreemdeling ineen vreemde wereld, zo dicht bij de eigen wereld en oneindig ver er vandaan. Dat leven van mij, denk ik, behoort geheel tot de stad. Aan het asfalt, aan de zwarte huizen, langs de grachten, aan de haast en snelheid, aan trams en taxi’s en afspraken die ik niet missen mag. Gisteren moest ik iemand verwelkomen die uit het vliegtuig van New York stapte en DEZE MORGEN KWAM IK VAN DE STAD NAAR morgen ga ik hem weer uitgeleide doen voor zijn reis naar Rangoon. Maandag moet ik even naar Parijs en Donderdag moet ik weer terug zijn voor een vergadering. Maar hier is de brede rivier inde herfst en de wind doet de rietpluimen heen en weer wiegen onder aan de lage dijk. Er ligt een kerkhof, waar ge zó maar tussen de zerken loopt en namen leest, die bij de levende mensen van dit dorp behoren. Langzaam ga ik terug overeen smal en zacht pad, dwars door de weilanden, langs hofsteden die lijken te slapen op het hoogst van de middag en zo door de dorpsstraat waar niemand is behalve een kind dat op de stoep inde zon zit met een pop inde armen. De bus wacht voor het raadhuis. Drie mensen, die goeiendag zeggen wanneer ge hen groet en zwijgend wachten op ’t vertrek. Dan gaat ge dooreen stralende Septembermiddag naar de stad, die uw wereld is, een half uur rijden, doch het grote dorp ligt oneindig ver weg. De brede rivier, het hoge gras op de lage dijk, het riet dat wiegt inde wind. Zo ver, zo ver als die klok inde stilte, elk half uur, een eeuwigheid lang. dams bierhuis. Het is mijn uitverkoren plaats voor behaaglijkheid en een koel glas. Het draagt de eerlijke naam „De Zilveren Spiegel” en van binnen zowel als van buiten is het een zilveren spiegel van Amsterdams hart en wezen. Het prachtige geveltje leunt een beetje voorover op de leegte rondom een stille koepelkerk, die groen-uitgeslagen tegen de grijze herfstlucht silhouetteert. Een kleine symphonie van oud-rood met het spel van groene vensterluiken en een kersrood onderdeurtje, waarover het baasje van ’t café op stille uren zijn pijp rookt. Nèt zo’n geveltje staat er naast en wie langs het oude Hekelveld gaat, staat even stil; om deze innigheid, die alleen van Amsterdam is, in zijn hart op te nemen. De luidruchtigheid, de tapijten, de onware schemerlampen en de nog leugenachtiger „rijkdom” der „moderne” en „mondaine” tenten, die deze onzalige wereld vergezellen op haar bombastische maatslag, ontbreken inde Zilveren Spiegel. Het zilver van de rust is er wat aangetast door de tijd en inde spiegel zit het weer. Het is een doffe spiegel, maar wie er de ziel en het hart voor heeft, die vindt er het beeld in vaneen goede wereld. Wij maken vandaag-de-dag koffiehuizen, die vaardig doch onwaarachtig de goede oude tijd trachten na te bootsen in oud-gemaakt nieuw hout, in kunstmatige roestvlekken op nieuw brons en in keurig-gepenseeld twintigste-eeuwse craquelé op perkamenten lampekappen van papier en op antieke schilderijen van kleine van Meegerentjes. En in die scherts-van-oudheid zitten dan meneren en mevrouwen die zoete glaasjes drinken. Aan die smakeloosheid doet mijn Zilveren Spiegel niet mee, want mijn Zilveren Spiegel wil alleen maar zijn wat GISTEREN ZA'T IK IN EEN KL*EIN AMSTER— hij is: een bierlokaal met een oude, bruin-en-koperen tapkast en een vloer met krakend zand en een dikbuikig oud baasje die het romige schuim van de bierglazen snijdt en zijn pijp rookt over het onderdeurtje. Amsterdam is een nobele stad. Een van de nobelste steden ter wereld. De adel van zijn grachten. De verhevenheid van zijn kerken. De glorie van zijn gevels. De tederheid van zijn gebogen bruggen over het dode, duistere water. Zijn kleine kronkelstraten en zijn diepe werkdrift een groots tafereel inde wisseling van jaargetijden en luchten. En in die grootsheid de kleine innigheid vaneen warm en onaanzienlijk, oud koffiehuis. De Zilveren Spiegel. Zilveren bron van goede behagelijkheid. een stad waar ik vijftien jaar geleden burger was en waar ik vijftien jaar niet geweest was. Ik heb er door de straten geslenterd en over de pleinen en langs de kanalen gedwaald en het treffendst is niet wat er allemaal nieuw is of wat er veranderd is, maar wat er oud is gebleven, precies net zo als al die vijftien jaar geleden. Wat weg is of veranderd, dat herinnert ge u niet zo goed. Dat die nieuwe bakkerswinkel vroeger een oude slagerij was ... wel, nu u het zegt herinner ik het me wel, maar heel duidelijk staat het me toch niet voor ogen. Maarde oude dingen die gebleven zijn die geven de schok der herkenning, die soms blij maakt, doch dikwijls weemoedig. Dat dat leven hier in die huizen en met die mensen in alle tien jaar dat ge elders met grote drift dit dwaze avontuur dat leven heet, volgde ... dat dat allemaal precies zo zijn dagelijkse gang is blijven gaan. Het zelfde naambordje op het oude hoekhuis; de zelfde kapper aan de overkant; dezelfde kellner in het koffyhuis en de zelfde vensters, met dezelfde gordijnen en dezelfde koperen pot-met-een-plant inde vensterbank. Het is gewoon, maar het is treffend. Het is gewoon, dat in alle steden der wereld, het leven zijn rustige weg gaat en de meeste mensen wonen altijd in het zelfde huis hun hele mensenleven lang. De kleine straten wijzigen haar loop niet. En de kanalen blijven het binnenste van de stad in hun onbewogen greep houden. En er gaat een man over de smalle brug hij is wat meer gebogen en een beetje grauwer, doch ge herkent zijn goed gezicht; nooit hebt ge in tien jaren aan hem gedacht, terwijl ge zelf over de aarde hebt gerend en hij, drie maal elke dag, over deze VORIGE WEEK LIEP IK IN DE HERFST DOOR brug liep kantoor en huis huis en kantoor. En even een kleine bedevaart, door dezelfde drie straatjes van vroeger, langs dezelfde bakkerij en de kruidenierszaak, die nog geurt naar specerijen, langs de oude koffiebranderij en het oude sigarensjopje op de hoek even een kleine bedevaart langs de huizen waarbinnen uw oude leven in deze stad werd geleefd. Het kantoor van de kleine krant, die verdwenen en vergeten is, hebt ge slechts aan het huisnummer en aan het bovenste van de gevel kunnen herkennen, want er staan nu meubelen achter grote spiegelruiten. En het oude huis, waar ge in een grote kamer vreemd onderdak had gevonden, dat is nu een helemaal nieuw huis geworden. Droevig in zijn totale onherkenbaarheid. Ge gaat maar door die stad, waar een goed, klein stuk van uw leven heeft gelegen. Ge waart een man die de hoed lichtte voor de groten dezer kleine gemeenschap. En nu zijt ge er een verre vreemdeling geworden. Maarde stem van de hoge toren is dezelfde gebleven. Bodewagens staan er nog. De brede singels hebben haar deftige doening behouden. Oude namen op smalle deuren. Dan komt iemand met uitgestoken hand naar u toe en vraagt of ge weer eens zijt komen kijken. „Ja, ik ben weer eens komen kijken”, zegt ge, „er is veel veranderd en de oorlog heeft hier danig huis gehouden; maarde duiven wieken nog om het breed stadhuis en de geur van het water bleef dezelfde. Het is prettig eens terug te zijn. En jij bent ook niets veranderd.” Maar hij is wel grijs geworden. En zou hij nog altijd schoolmeester zijn en in datzelfde bovenhuis wonen? Nederland, denk ik aan de eeuwige lente van Caraïbië. Wanneer de straten van Rotterdam vochtig worden en de grachten van Amsterdam zich dekken met dunne nevelen en de bomen van den Haag bijna groots zijn in hun somberheid, dan denk ik aan Havana, dat zich koestert inde zon, aan het roomblanke Capitool, dat de zon terugkaatst naar de egaal blauwe hemel, aan de mensen in hun zomerpakjes, die koffiedrinken al-maar koffiedrinken bij de muziek vaneen Cubaans orkestje, de aardigste, zonnigste en opwindendste muziek van de wereld. In Havana kopen de mensen bloemen en zij eten rijpe ananassen, die ge voor een paar centen op iedere straathoek kunt krijgen en zij lezen grote, opgewonden kranten en zitten inde parken bij het klateren van fonteinen; of zij slenteren langs de straat en kijken naar de dure dingen inde dure winkels. En zijn hotels behoren tot de weelderigste van de wereld. Zo iets als „Nacional” vindt ge nergens. Op een dag dat ik over het eeuwenoude plein voor de Tempel liep grijze paleizen inde klare zon werd daar het huwelijk voltrokken van de dochter van Fulgencio Batista, de sergeant die president van de Cubaanse republiek was. De geschenken voor het bruidspaar stonden tentoongesteld in één der geweldige zalen van papa’s paleis en nimmer zag ik zóveel goud en juwelen glanzen en glinsteren in het licht van de zon, dat door de hoge ramen viel. En die avond was ik in El Tropicana, de mooiste dansgelegenheid die ik ooit zag. Men danste onder de blote hemelkoepel fluweel met zilver en de majesteit van WANNEER HET KIL EN GRIJS WORDT IN het Zuiderkruis inde hoge. Kleine fonteinen in het wisselende kleurenlicht van kleine lampen, vijf orkesten speelden het luchtige spel van Carioca’s en Samba’s. En nooit zag een man schoner vrouwen in schoner kleedij.. En nooit zag een vrouw martialer mannen in uniformen van rood met goud en van zilver met blauw en van groen met zwart. Dat waren de gasten van het bruiloftsmaal van de dochter van de grote Fulgencio Batista. Nu, in mijn regenjas gedoken en huiverend inde vochtige grijsheid vaneen Nederlandse stad, mag ik bekennen dat ik die avond zeer teder heb gedanst met een zeer tedere en zeer groot-ogige, schone Cubaanse. Er was geen seconde zonder muziek, zonder lente, zonder sterren aan de wonderlijke hemel en zonder de zaligheid der gelukkigen, die in Havana-la-bella mogen toeven. Toen de morgen reeds te glanzen begon over de palmen der lange wegen en de eerste zonnestralen vonken sloegen uit de spitsen der kerktorens, en hanen kraaiden in de tuinen, ben ik teruggewandeld naar mijn hotel inde oude stad. Doch vóór ik slapen ging in het ontwakende leven, deed ik wat iedere Havanees iedere dag vier maal doet: ik liet mijn schoenen poetsen: een ceremonie van twintig minuten, groots van glans. Wanneer het kil en grijs wordt in Nederland, denk ik aan de eeuwige lente van Havana. Mijn schoenen zijn dof. En een oud draaiorgel kreunt van verlangen op de hoek van de gracht. vriendin de Sterrenwichelaarster. Er is een machtigmerkwaardig standaardwerk over te schrijven, zo behaaglijk als deze ge moogt wel zeggen zuivere mens door deze herfststad-van-zijn-hart wandelt. Amsterdam, dat altijd prachig is, doch voor deze herfstmens is de herfst het prachtigst. Ik ben geen natuurbeschrijver. Ik zeg nu maar niet waaróm deze stad van hoge, blinkende torens en duistere, stille grachten zo helemaal mijn hart bekoort. Ik zou lyrisch kunnen worden over het brons van de bomen en de dreigingen ineen grijze hemel doorglansd van het licht der late zon. Neen die Kalverstraat.... Zomaar... onschoon... zomaar... eigenlijk lelijk... maar, jongens, gezellig! Overal etende mensen. Overal etende altijd en overal etende mensen. Van kartonnen koeken, tot water-ijs. Van kurken gebakjes tot smeuige snert. Langs de Kalverstraat achter de brede vensters. Eén massa kauwers en slikkers. Mijn nicht vindt het onaesthetisch, maar ik vind het gezellig. En doe graag mee. Roomhorens zonder room en zandgebak van zand met een zure haring en een fermpaarse limonade. Hoe goedkoper de limonade hoe paarser. Ik houd van de mensen inde Kalverstraat. Nicht zegt dat ze niet prettig ruiken. Maar wie herfstmens is houdt van herfstige mensen, die slenteren altijd slenteren door die nauwe, grauwe straat. Ge loopt er, als prater met uw praatjes, tussen. En ge zijt één van hen. En een deel van de massa. Verbeeldt u niets. IK, DE HERFSTMENS. „VIRCÌO’Í, ZEGT MIJN Er is niemand die zegt: „Daar gaat-ie”. En niemand die denkt: „Die éne fraaie heer is minder grauw dan al die anderen.” Ge zoudt groenteboer, of rechercheur of rechter kunnen zijn inde herfst, inde stad, inde Kalverstraat zijn alle mensen grauwe slenteraars. Nicht kon die gedachte niet zetten. Ik wèl. Zij doet mij deugd. Ik kan inde herfst een hele middag alléén maar door de Kalverstraat slenteren. Van de Dam naar de Munt. En van de Munt naar de Dam. Tien keer of vijftig keer. Alléén maar heen en weer. Grijs in grijs. Eén mannetje onder tienduizend mannetjes. Gevulde koek en paarse limonade met een ijsje er tussen in. Dit is de ware vergetelheid. Die echte herfst. Om uw hoofd en in uw hart. En vèr weg van de wereld. die heerlijke herfstige middag aan de overzijde van het IJ een trammetje bestijgen om, dwars door de grazige weiden heen, dwars door de geur en de kleur en de verrukking van dit najaar, dat kleine stadje Monnikendam te bereiken, waar het voor een enkel uur zo goed toeven is. De late zon zette alles in haar verrukkelijkste glans. De machtige, oude kerk aan ’t begin van die koppig-kleine stad, waar almee de oudste en liefste huisjes van Nederland tegen aangeleund staan. Het naaldscherpe torentje van de kerk in ’t midden van dit roodgedaakte stuk speelgoed en die prachtige kleine Waag, met de vis-afslag ernaast. Ik liep over de gracht met de stille,bronsgeblaarde bomen. Zon en vrede en een enkele heer in geklede jas en bolhoed, die rustig zijn Zondagse ommetje maakte, de zwarte gouden ketting op zijn machtige buik vonkte in het spel der zonnestralen. Er zaten stille mensen achter de vensters en overal stonden bloemen. Dat was, met de blakend-rode daakjes, de verrukking van dit stadje, dat zoet te dommelen lag inde oneindigheid van water en weiden die uitliep op een doodstille zee. Marken, wazig, aan de einder. Een boot met een felwit zeil in het tedere blauw van hemel en water. Met wat oude heren, die op een bank een pijp zaten te roken en een schaars en rustig woord spraken. Ik heb, verrukt om de harmonie van deze stilte, vlak bij het razen van de grootste stad, door de straatjes gelopen. Langzaam, want haast en snelheid zouden hier misplaatst en oneerbiedig zijn. Oneerbiedig jegens de rust, die hier haar symbolen gevonden heeft inde oude huizen en de ZONDAG IN AMSTERDAG, GING_ IK ——__V_OOR oude kerken, inde stille bomen langs het grachtje en in de mensen die de goedheid van deze herfstige Zondag in de zon, in hun hele wezen hadden vergaard. Zo loopt ge, even eerbiedig als gelukkig, door deze verstorven heerlijkheid. Alle traagheid heeft hier haar bestemming gevonden inde blinkende properheid van de vensters, inde bloemen en het gras, inde grootse geweldigheid vaneen eeuwenoude kerk en in het licht uit de hoogste en blauwste der hemelen, dat over de koraalrode daken valt. Hier heeft de wereld haar pijn afgeworpen inde harmonie der stilte, een suizende, blinkende stilte, die de mens beschaamd maakt om zijn eigen klein misbaar. zoek, leeft ineen héél kleine wereld: een vierkante en hoge kamer met planten inde vensterbank en foto’s op de schoorsteenmantel. Hoge bomen voor de vensters. Ochtendzon op de glanzende meubels. Wanneer ik bij haar binnen kom, treed ik een andere wereld binnen. Een wereld zonder reppen, een wereld zonder streven, een wereld zonder haat of hartstocht of Ijdelheid. En een wereld, gebouwd van herinneringen. Deze dame heeft verdriet gehad als alle mensen. Doch het verdriet is het enige, dat zij vergeten heeft. Dat is, denk ik, het mooie van de ouderdom, dat ze de kleine, verdrietige dingen vergeet, doch dat de kleine vreugden des levens u blijven omringen. De vreugde is altijd trouw. Het leed laat u gemakkelijk inde steek. En wanneer het leed zó diep en zó groot is, dat ge het niet vergeten kunt, dan heeft het u rustig en kalm gemaakt en wijsheid in uw hart en in uw ogen gelegd. Er zijn geen harten en ogen zo wijs als die van oude mensen. Gisteren sprak de oude dame ineens overeen kleine winkel inde provinciestad waar wij beiden hebben geleefd. Een kleine snoepwinkel ineen kleine smalle straat. En hoe zij zeventig jaar geleden twee centen van haar goede vader kreeg om daar zuurballen voor te kopen in die kleine winkel, die al een halve eeuw niet meer bestaat, bij die kleine grijze winkelier, die reeds vijftig jaar dood is, doch die nèt als die anderen leeft inde kleine wereld van deze kleine oude dame. Dat hele winkeltje ging plotseling leven. Zij wist er de hele geschiedenis van en het levensverhaal van de winkelier en al zijn vijf kinderen. Die dochter, die Dina heette, was zowaar een grote zangeres geworden. DE_ H_EELQUDE D_A_ME‚ DIE IK WEL EENS BE- Neen, Adolf Hitler heeft voor deze dame niet geleefd. Voor haar geen Winston Churchill, Roosevelt en Stalin. Die hebben, wat deze oude dame betreft, geheel tevergeefs geleefd. Maar voor haar de kleine winkeliers uit de kleine stad. Een burgemeester wiens naam zij alléén nog kent. Een kranige officier gestorven als kolonel, die in deze kamer nog leeft als een hoffelijke luitenant, de beste danser en de mooiste blonde snor van de gehele stad. Ik zit bij haar. Bij de varens inde vensterbank. De herfstige kruinen der bomen. De rij van portretten. De zon, gloriënd inde glans der meubelen. Een wereld die niet de mijne is. Doch soms, na een luide, harde en verwarde week, is het een eiland van grote rust. Een zuurballenwinkeltje. Een burgemeester. En een luitenant. Zij glimlacht in haar stoel. Als een koningin, heersend overeen grijze en stille wereld. fK ZIT AAN DE BAR VAN DE SAVOY NAAST een mens met een gek, leuk rood-fluweel kapje (of zo iets) en zij zegt: „Bent U het?” En ik zeg: „Jawel, dame.” En zij zegt: „Chut, wat vind ik dat énig om U te ontmoeten!” En ik vraag: „Waarom, dame, want zó enig ben ik nou ook weer niet, dat moet U Miepie maar eens vragen.” En zij zegt: „Wie is Miepie?” En ik zeg: „Dat hoef ik U toch niet aan Uw lieve neus te hangen, dame; maar dacht U heus dat ik zo enig ben?” En zij zegt: „Ja nou en of; gééstig, joh!” En ik was heel vereerd en bood die dame met dat rooie kapje een borrel aan en zij heeft mij alles van haar leven verteld. Een reuze-tragedie. En die Willem van haar, die nooit ’r is uit wil. „Zo zijn die Willems, dame” zeg ik, „geeft U mij mij maar.” „Dat dacht ik óók”, zei ze „en noem mij maar Ciska. Want zo héét ik.” Nou, en toen zijn Ciska en ik naar de House gegaan. De oesters waren me te begrotelijk, maar het liep toch nog aardig op en op de Witte ben ik goedkoper uit, maar dan zonder Ciska natuurlijk, want Ciska’s mogen op de Witte niet komen, alleen maar Zondags en die spreken niet met vreemde heren. Zelfs niet als die ikke heten. En bovendien is er op de Witte geen bar en die zal er ook nooit komen en dat is maar goed ook, want bars maken maar frivool en zó zit je in The House en zonder oesters is het tóch al zo begrotelijk. Ciska is dol op gerookte paling ad vier gulden per bordje en mijn tante Betsy uit Groningen zou daar mijn oom Henk nooit voor hebben laten opdraaien. Maar die heeft ook nog nooit aan de bar van Savoy gezeten. Zulke tantes hèb ik niet. Na de Vieille Cure ben ik naar huis gegaan, met een afscheidskusje van Ciska op mijn rechter wang. Ze vond het énig dat zij mij nu eens had leren kennen. „Een gentleman”, zei ze, „precies zoals ik me had voorgesteld.” „Jawel”, zei ik. En ik ga verder de hele week brood eten. Ciska’s genoeg. zijn een feestwas? En dat ge, een week tevoren reeds, die dag der dagen verbeidde met een jong en onstuimig hart? Het was eigenlijk wel een feest-der-materie. De trede hoger op de levensladder was zo belangwekkend niet. Want jeugd is jeugd en het leven in die jonkheid een ondeelbare eenheid en misschien wel een ondeelbare verrukking. Maar het ging om de cadeautjes, die keurig lagen uitgestald, ’s morgens om zes uur al, op de slaapkamertafel bij vader en moeder. En ook om het feit dat ge zelf mocht kiezen, wat die avond gegeten zou worden. Was dat niet chocolade-vla? Dan volgde het feest met de kameraden, des avonds op de kermis, die juist die dag inde stad mijner jeugd begon, met de stoomdraaimolen van Wolfs, en de wafels bij Vander Zee, nietwaar? Toen kwam de studententijd. Het verlangen en de onstuimigheid verminderden toen al, omdat het geschenk gestabiliseerd was ineen jaarlijks briefje-van-honderd: kleine, sissende druppel op de gloeiende plaat van het lustige, Leidse leven. Dat werd prozaïscher en het honderdje was vaak al gespendeerd voordat het inde brief van je je liefhebbende ouders was gestoken. En nu is die dag een trede terug geworden. Een stapje naar beneden op de ladder. Vader is er niet meer. En het briefje van honderd evenmin. Ge ontwaakt die morgen inde eigen stille kamer. En ge bedenkt: alweer een jaar; de tanden zijn nog goed; maar het kale plekje aan de kruin is alweer wat groter geworden. Uit vele dromen was het ontwaken wat schamel. En van vele idealen was de uitkomst een beetje schraal. HOE LANG IS DAT AL GELEDEN, DAT JARIG- Er is zoveel voorbij. Die jonge jaren zijn helemaal weg. De stoomcarrousel draaide maar door, met steeds dezelfde orgel-jengel en met kleurige serpentines, die afbraken en werden weggeveegd, stoffig en grauw. De studententijd is er nog. Ergens achter in uw hart. Glanzende herinnering aan zo goede jaren. Vrienden uit die tijd zijn gestorven. Anderen zijn verloren gegaan: aan de verte, aan de carrière of aan de mislukking-deslevens. En wanneer de rest weer eens samenkomt is de smaak bitterzoet. De herfstzon straalt op die bloemen. Lief, dat zij aan deze dag heeft gedacht. Over drie dagen zijn zij verdord en gaan ze met de serpentines naar de afval. Hoe lang is dat al geleden, dat jarig zijn een feestwas, Marietje? Het doet er trouwens niet toe. In alle sociëteiten van alle kleine stadjes is het hetzelfde. Ik was er gisternamiddag. Door de hoge en brede ramen was de brede en trage rivier te zijn. Lederen clubstoelen. En donkerrode gladgewreven meubelen. Een ronde leestafel met zes kranten. Twee exemplaren van het stedelijk blaadje. Een bediende in groen met zilver. En zes tafeltjes met dertig heren. Allemaal keurig verdeeld: gemeentesecretarie; kantongerecht; handel en industrie; garnizoentje; adel en ongeregeld. Hoeveel jaren staren die dertig nu al iedere middag, over een Catsje, naar de brede rivier? En hoeveel jaren hebben de vaders en de grootvaders van deze dertig selecten-van-’t-stadje dit gedaan? Het stadje is oud en stil geworden en het is buiten de wegen van het snelle leven komen te liggen. De sociëteit ook. En de heren met en in haar. Hoe dikwijls heeft Jan-de-bediende iedere eerste Januari dertig guldens in ontvangst genomen voor zijn dertig heilwensen? Er wordt (volgende week) gebridget met de dames. En er wordt (volgende maand) gekiend om eendvogels en duifjes. Er wordt (vandaag en steeds) gepraat over de gemeentepolitiek van het stadje en over de zoons die het zo ver gebracht hebben in andere stadjes en over de belastingen die zo érg zijn en over de politiek, die nóg erger is. Maar gezwegen wordt er ook en grondig. Gezwegen met een rustig hart, een kalme geest en de blik over de brede LAAT IK MAAR NIET ZEGGEN WAAR HET WAS; rivier. Naar de uiterwaarden met de brede koebeesten En het brede dak-met-het-torentje van het kleine kasteel, boven de kruinen van gindse bomen. Ik zat tussen deze heren. Maar hun rustwas niet voor mij. En hun stilte was niet de mijne. ledere avond van elke dag van ieder jaar. Met het zicht over de rivier. Dit is een van de talloze dingen die ik nooit zal begrij pen. GISTEREN MOEST IK EEN DAG, EEN AVOND, een nacht in Amsterdam zijn. De dag werd besteed aan bezoeken en besprekingen, de nacht aan het bed en het geviel, dat ik genoodzaakt was de avond te besteden aan het vermaak van de grote stad. De vriend, die er prijs op stelde, de provinciaal die ik ben en blijven wil, te laten genieten van wat men dan zo „het nachtleven” gelieft te noemen, sleepte mij door verschillende inrichtingen heen. Het was geen nacht nog en het „leven” was maar matig. Het was alles verveling en landerigheid, die als een kleffe, taaie brij om al die tenten zich uitspreidde. Hier en daar zaten wat uitbundig-doende mensen om tafels met glazen; hier en daar was het wat drukker dan daar en hier, doch het geheel kenmerkte zich dooreen matte, trage en onuitsprekelijke verveling. Dure glazen, door kellners met goedkope gezichten rondgebracht, moesten wat kunstmatige vrolijkheid wekken, doch dat gelukte maar slecht. Alles gelukte slecht: de pogingen van de muzikanten die met landerige gezichten hun steeds-maar-eendere deunen ten beste gaven. Het obligate nummer vaneen zmgende juffrouw of het „mondaine” danspaar. En overal mannen op hoge krukken aan de toonbank, die bar heet; mannen met veel cigaretten en veel glimmende brillantine, die zich blijkbaar vermaakten door dobbelstenen ineen beker te schudden en ze over de bar te laten rollen. Ik heb vele steden in vele landen bezocht en er was geen stad ter wereld, waar dit gepatenteerde „amusement” niet precies zo on-amusant was als in welke andere stad ter wereld ook. Ik kon er meelij mee krijgen. Met de landerige kellners. Met de saaie muzikanten. Met de driemaal duizend juffers, die iedere avond weer, negen maal duizend liedjes kwelen van Parijs tot Buenos Aires en van Amsterdam tot New York. Met de glimmende hoofden aan alle bars, op alle barkrukken van de wereld. Met de armetierige jongens en meisjes, die haar vergeefse dromen van weelde en licht komen beleven, iedere avond weer bij de zelfde muziek tussen de zelfde grauwe mensen. Om één uur was het Amsterdamse nachtleven uit en afgelopen. De laatste luie portier hield zijn hand op voor een fooi. Een prachtige, koele nacht lag over de slapende stad. Ik liep, heerlijk alleen, heerlijk door de stilte, langs een duistere gracht. Met graagte zoog ik de herfstlucht in longen en hart. Amsterdam is altijd boeiend en altijd mooi, dacht ik. Maar het avond-vermaak is altijd vervelend en altijd lelijk. Overal inde wereld. was zomaar pyjaamloos boven op mijn bed en niet eens onder de dekens gaan liggen slapen vlak onder het raam. En de wind was, als een sluipvoetende dief inde nacht gekomen en zij had mijn faun-achtige blootheid net zo lang gestreeld.... „Ischias”, zei de dokter, „een gering geval van Ischias.” En nu ben ik gewoon een oud mannetje. Strompelend, een beetje. En alle stoepjes en trapjes zijn akelige pijnverwekkers. Ik kan de tram niet meer nalopen. Ik kan niks meer nalopen. Mijn afgewaaide hoed niet. Mijn nichten niet. Gewoon een stok-oud kereltje. Ik voel mijzelf een gepensioneerde visserman; een Bronbeekiaan; een ouderdomspensioenkereltje. Alida, zet je mijn wagentje even buiten? En nu maar duwen, zuster. Hebt ü wel eens gewoon bloot boven op bed.... Hebt ü wel eens gewoon maar een lichte aanval van ischias De dokter zei: drie maal daags drie pillen en één drageétje davitamon; het is een reuzelicht gevalletje. Jawel, dame. Maar ondertussen. Het is niet zó’n licht geval dat ik er niet voor moet zitten. Na dertig voorzichtige schreden zijg ik neer ineen stoel en zeg hè-hè. Net als wijlen mijn heel-oud-geworden gropa. Ineens van avond op ochtend bejaard. „Laat die ouwe meneer d’ris zitten”, zei een moeder IK, IN EEN PAROXISME VAN ZON EN ZOMER, tegen zeuntje, dat, landerig en onwillig, opstond voor dit ischias-manneke. % Een jong hart. Een geteisterd been. Het voelt aan als kiespijn-in-je-knie. Zo’n lam gevoel, weet u. Alida, het wagentje. Opa gaat een plantsoentje om. zégt me iets. Want al ben ik nü dan een getrouw zoon van Amsterdam, ééns was ik het zeuntje van de Leidse Stedemaagd, om van die d’r oud-tante Minerva maarte zwijgen. En naar die oud-tantewas de beste tent van de wereld genoemd, die aan de Breestraat staat. En zo leeft die derde October toch wel vóórt in dit oude hart. Sta ik er even bij stil, bij alwéér een mijlpaal langs dit smalle pad door het leven. Een onafzienbare rij mijlpalen al. Maar bij iedere staat een pannetje hutspot met klapstuk. Dat hóórt er nu eenmaal bij. Met mijn oude vriendjeskom ik Vrij dag bijeen. Allemaal medehutspoteters. En dan komen de verhalen van vroeger. Laat ik ze hier maar niet vertellen. Las u wel eens „Abituriententag” van Frans Werfel? Daarin komen die ouwentjes ook bij elkaar om een tafel vol bitter bier en nog bitterder herinneringen. Dat wil zeggen: wat die ouwe knarren zich herinneren was niet bitter, maar het feit dat het herinneringen waren, dat smaakte naar alsem en gal. Zo is die klapstuk van Vrijdag in tranen gekookt. Maar er zal, ondanks die wrange smaak van het verleden, toch vreugde zijn, om wat wij hebben gehad en wat niemand ons kan ontnemen. En dat is het mooie: zo met een paar oude vrienden te zitten en met een woord, een historie, een naam die oude tijd te doen herleven en je toch daarom niet der dagen zat te gevoelen. Want het is goed dat ge nog hutspot met klapstuk-van-herinneringen kunt nuttigen ineen tijd die de herinnering niet zo welgezind is, omdat de toekomst reeds zorg te over biedt. Ik wilde zeggen dat deze wereldburger, die ééns Leide- VRIJDAG IS HET DE DERDE OCTOBER. DAT naar was, allen die eens Leidenaar waren, zeggen wil, dat hij hoopt dat zij zich die goede spijze wèl laten smaken. Omdat het een voorrecht is haar te kunnen nuttigen met dat vleugje herinnering, die er een godenspijs van maken kan, wanneer ge maar begrijpen wilt dat die herinnering uw onvervreemdbaar eigendom is. Hetgeen reden is om gelukkig te zijn. En dat is véél in deze dagen. IK HEB WEER DOOR DE HERFST GEWANDELD. Altijd, ieder jaar, zó’n lang mensenleven lang de herfst, de winter, de zomer en de lente. En altijd weer even, o even maar, de ontroering om de aanvang vaneen seizoen. Nu waren het de geuren van het land en het hout en het water. En altijd weer de vurigheid van de bloemen. En steeds de weemoed die langs uw benen en uw dijen omhóóg kruipt naar uw hart. Dat ge onder twee dekens wilt üggen, roerloos drijvend in die vreemde wereld, met de ramen wagenwijd open voor die nervige geuren die over uw leven gaan en voor het zicht op een klare nachthemel vol sterren. Ik wilde wel weten of dat nu nooit ophoudt. De weemoed, de verliefdheid, de vreugde en de verslagenheid om de seizoenen. Of ik nu nóóit boven die invloed mag staan van altijd weer de zon en de schemering, het sneeuwbedekte land en de eerste bloei der wereld. Of ik die jonge ontroeringen niet de baas kan en altijd de schooljongen zal zijn en zal blijven, met het zelfde hart dat inde herfst weemoedig worden gaat. Leer ik dan nooit af mens te zijn? Komt er nóóit een dag, dat ik geen dichter zou willen zijn? Géén lied wil fluiten? En niet het hoofd zou willen leggen op de schoot van wie haar schoot daartoe lenen wil, om te snikken om het lied der nachtegalen? Zal iedere herfst weer de weemoed brengen om de geur van het water en de kleur der kleine chrysanten in hun aarden pot? Zou ik de hoop mogen behouden, zó te blijven als die jongen langs de stille gracht, die te fluiten liep om de vreugde van Mei? Het zou goed zijn die zekerheid te hebben. Altijd weer sentimenteel te zijn. Altijd weer verliefd te zijn. Altijd weer door de herfst te wandelen en te verlangen naar een wereld vol sterren boven een wereld vol stilte. kouden? Allicht in Nederland een paar honderd duizend en op die ganse kleine aarde van ons een paar millioen. Da’s gewóón. Daar schrijf je geen stukje over, zegt Frederika, mijn theeschenkster in dit leven. Maar niettemin: Voor mij is er maar één man verkouden en dat is de egocentricus zelf. Het is immers of de hele wereld veranderd is, nu ik onder drie dekens lig met een cognacgroc op het nachtkastje? Tenslotte is de hele wereld precies net zo als één mannetje haar ziet. En maak de oogjes van die éne klein en waterig en laat zijn neus wérken en laat de rillingen van zijn kuiten naar zijn schouders sidderen dan is de hele wereld verkouden. De verkouden mens is méér dan ooit middelpunt van zijn heelal. Vergeeft het hem, broeders, hij is zielig genoeg. Van zijn bed uit ziet hij door het raam een miezerige glimp van het heelal. Een grijze regenlucht. En een nat dak. En een grauwe kerktoren, die vruchteloos tracht een fijn silhouet tegen die grijze lucht te maken. En een kat inde goot aan de overkant. Wanneer ge in bed ligt en U akelig voelt van zo’n doodgewone verkoudheid, is er altijd een kat ineen dakgoot. Een zwarte kat. En een grauwe lucht. En een grijze toren. En een dak, glimmend van de regen. Akeliger kan het immers niet, Frederika? Zij zegt niets. En maakt het grocje heet. En strijkt eens even het haar, dat ravenzwarte, van het voorhoofd, dat elpenbenen. En ik laat het me bedoen. Dat is dan de goede kant van die kwade, verkouden wereld. HOEVEEL LOTGENOTEN ZIJN NU SNIPVER- Dat ge u machteloos overgeeft aan een vrouw, die lief en aardig voor U is. Een scheut zelfbeklag door de cognac. En een warme gloed van meelij door de rillende leden. Ge ligt horizontaal en vleugellam ineen wereld met twee levende wezens : de vrouw en de kat de zorgende en de volmaakt onverschillige. De kat sluipt weg naar de volgende goot. En de vrouw buigt zich voorover; zij kust Uw wang en schikt wat aan de dekens. „Morgen ben je helemaal beter”, zegt die lieverd. is geestdriftig-verliefd. Voor mij geen scepticisme. Ik aanvaard de verliefdheid zonder te constateren dat liefde blind is: het voorwerp van des heren verliefdheid is een dwaas, dik mens met grote tanden, een afgezakt gelaat en een wiebelend hoedje met een dwaze veer, die loodrecht de leegte in trilt. Voor mij wèl een beetje jaloezie. Heerlijk om nog zo geestdriftig verliefd te kunnen zijn, zelfs op grote tanden en wangzakken. Juist op grote tanden en wangzakken. En de heer ziet er bepaald ouder uit dan ik zélf. Gelukskind! Gelukskind, dat hij al maar buldert van de lach om de gijntjes uit het pruimemondje van de dame. Dat hij in z’n beide koude handen, de dik-beringde knuist van die gezette tante kan vasthouden met zulk een onweerstaanbare geestdrift, dat het is of de hemel opensplijt voor zulk een blind geluk. De dame zet een tuiterig mondje aan een zoet glaasje. En wanneer zij het opgezogen heeft, roept de heer: Jan, breng de dame er nog eentje” en hij vraagt of tante nog wel een heerlijk cigaretje lust. En ik zit maar alléén in mijn hoek. En denk hoe heerlijk het zijn moet inde grauwheid van een overjarig reizigersleven de bloei van jonge bloempjes te ontwaren aan de berm vaneen smal en recht levenspad. Hoe benijdenswaardig, dat een gelaat zo grauw en zo doorploegd van zure, lange eenzaamheid, zo, bijna bovennatuurlijk, doorlicht kan zijn vaneen zeer-laat-gekomen warmte. Voor waar, de dikke tante wordt aardig. DE HEER TEGENOVER MIJ IN HET CAFE’TJE Zij kijkt naar de schamele heer met zulk een waarachtige tederheid; zij lacht ook om hèm met zulk een sterke wil hem lief en aardig te vinden, dat om de dwaze, trillende veer een sfeer van goedgezindheid gaat komen, die het belachelijke naar het verhevene heft. En soms steelt de heer in uiterste dartelheid, in jeugdige onbekommerdheid om wat de rest van ’t café’tje er van zeggen zal een kusje van de rechterhangwang naast hem. Dan komt er zulk een tederheid inde onschone ogen van het dikke mens, dat ik die twee wel heel erg benijden ga. Het lusje van mijn jas is al drie maanden kapot. Dat zal hèm, met haar, niet gebeuren. IK HEB AAN EEN GRAF GESTAAN OP EEN vreemd kerkhof ineen klein stadje waar ik nog nooit was geweest. Ik bracht daarmee weemoedige ere aan een oude vriend. Ik zat naast hem op de lagere school. Samen zijn wij gezakt voor ons eindexamen. En in onze studententijd waren wij clubgenoten. Toen verloren wij elkander vele jaren uit het oog, totdat hij getart en gebroken terugkeerde uit Japanse gevangenschap. Bij zijn ziekbed had de hereniging plaats. De zon stond zwak over het kerkhof. Er zong een vogel op een hoge zerk. En van over het wijde land kwam de wind over onze ontblote hoofden. Voor verdriet was nauwelijks plaats; daarvoor was het doodsbed te smartelijk geweest. Magere Hein was als een verlosser gekomen. Maar wel voor weemoed en voor de gedachte, hoe sterk zo’n band inde jeugd geslagen, wel is. Twee levens hadden inde beginne parallel gelopen en toen waren zij ineens uiteen geweken. leder had zijn eigen arbeid gehad. Zijn eigen gezin, zijn eigen vrienden. Nooit was er meer aanraking geweest; totdat de Dood uit de verte had gewenkt en ineen stille ziekenkamer de een tot de ander gekomen was. Na zóveel jaren kwamen twee vervreemde levens terug in het verre land der herinnering. Wij wisten nog alles. Van de schoolmeesters op de school, het gymnasium en de universiteit. Van de meisjes die in onze balboekjes stonden. Van vrolijke avonden op de studentensociëteit. Van reizen die samen werden gemaakt met al hun uitbundig avontuur. De kleinste bijzonderheden van hoe wij eens ruzie hadden om een kleinigheid, die ons nauwkeurig ingeprent bleef, ondanks alle grotigheden die wij reeds lang vergeten waren. Vaneen vreemde avond, die eindigde met een nacht in een politiebureau wegens te grote luidruchtigheid ineen te kleine stad. Ge zoudt een boek kunnen vullen met al die herinne ringen. En zo stond ik aan het graf. Ik heb niet gesnikt en mijn ogen waren niet vochtig. Maar mijn gedachten gingen terug naar alles van vroeger. En dat ik nu alleen die herinnering behoud, met niemand om haar te delen. De vogel hield niet op te zingen. De wind bleef waaien en speelde met het lint vaneen zwart-en-lila krans. Toen een vreemde wandeling dwars door de middagstilte vaneen ingeslapen stadje. En de treinreis door de vallende avond. Ons laatste, gezamenlijke avontuur. En niemand meer die weet, hoe dwaas dat jonge leven van ons beiden was. Dat is alles. behoef er dus niets van te zeggen. Maar misschien zijn er nog onder u met zo’n klein electrisch kacheltje en dat is mij zelfs niet beschoren. En waarom zou ik u daar dan mee lastig vallen? Tenslotte wankelt het hele Britse Imperium op zijn ijskoude voeten en dan is één van de kou blauwaangelopen mannetje niet belangrijk. Het is overigens dwaas, dat zo’n gebrek aan warmte ook een heel mens aan het wankelen brengt. Niet alleen zijn bibberend stoffelijk omhulsel, maar zijn hart, zijn ziel en al zijn goede voornemens erbij. Ik had allemaal heerlijke plannetjes. Maar wie zou bibberend met een bibberend Marietje in een ijskoud restaurant een balletje gehakt willen gaan eten om dan daarna naar een koude bioscoop te gaan? En wanneer het maar een paar graden warmer is, is dat zo gezellig. En dan zou er nog een vergadering zijn. Wanneer de thermometer een beetje joyeuzer deed, zou ik met veel hartstocht de oppositie gaan aanvoeren voor een statutenwijziging, die de hele postduivenwereld op haar grondvesten zou doen wankelen. Maar dat hele, enorme belang daarvan is weggekrompen van de kou. Moet u eens aan dat kleine zaaltje in dat grote Tivoli denken. Eerst helemaal daarheen lopen en dan met ons zestienen, allemaal met onze jassen aan, over die nonsens-statuten delibereren. Die hele duivekool is zo’n koud sopje niet waard. Het is veel belangrijker een goed boek te gaan lezen. Lekker onder de dekens met een doosje cigaretten op het nachtkastje. Wij hadden ook mooie plannen voor de natuur. „Wat zou je denken vaneen sneeuwwandeling; een flink eind; een paar uur?” zei Marietje. U HEBT HET ALLEMAAL NET ZO KOUD AEN IK „Nou, dat leek Zondag nog een pracht plan. Helemaal alleen door de.... hoe noemen de journalisten dat ook weer?.... o ja.... door de witte wereld. Weg van het vijandelijke leven. Verre van de slechte mensen. En dan maar lopen over de harde sneeuw, dat je er helemaal van tintelen gaat. En dan moe en fris en opgewekt thuis komen bij de warme kachel. Wat zei u? O, nee.... e. Dat thuis komen is eigenlijk het leukste als de kachel warm is. Nee, Marietje, de natuur moet maar even wachten aan mijn warme bed. Harde sneeuw is ook niet a11e5.... Er is een grote troost. Dat.... hoe noemen de journalisten dat ook weer?.... o ja.... dat Thialf zijn scepter eens zal neerleggen. Dat kan op z’n hoogst nog maar twee maanden duren. Dan gaan we een balletje gehakt eten. En naar de bioscoop. En dan zal ik die statuten gaan verwringen naar mijn wil. Meneerde voorzitter, bereidt u ten aanval voor. En, Marietje, over twee maanden is er nog gehakt en film in overvloed. Gaan wij een heerlijke wandeling door de lente maken. Het is erg gezond eens een keer heel vroeg naar bed te gaan. Knapt een mens van op. Goeienacht en wel te rusten. kunstenaar, die zijn levensgeluk ontleent aan zijn miskening is een overtuigd propagandist voor stationswachtkamers. Eén van de redenen waarom die vriend van mij zo verrukt is van deze wachtkamers is, dat hij dol is op een goed glas oude genever. „Omdat je die daar niet krijgen kunt, ben je gedwongen niet te drinken”, zegt hij. Vergeeft hem, o lezer, het feit van de redeloosheid dezer woorden. Afgezien van het feit dat dit argument voor mij niet geldt, ben ik het met zijn voorkeur voor de wachtkamer ééns, al dient daarbij wel gezegd te worden dat er wachtkamers en wachtkamers zijn. Goede en niet-zo-goede, gezellige en niet-zo-gezellige. Voor mij spant het Centraal Station in Amsterdam de kroon en blijven Delftse Poort (Rotterdam) en Leiden onder de maat. Utrecht is dunkt mij de enige ter wereld waar ge timbaaltjes kippenragout en slierasperges-het-gehele-jaar-door kunt krijgen; waar elders dan in Dordrecht staat de wonderlijke drank „immitatie” op de kaart hetgeen een wonderbaarlijk mengsel van bier en limonade betekent, naar ik mij heb iaten vertellen. Doch het gaat mij in mijn sympathie niet zozeer om het culinaire dan om de sfeer dier grote vertrekken. Zij zijn mij dierbaar om hun sfeer, want ge ziet er duizenden langs U gaan en allemaal mensen met een doel. Sommigen naar Bazel, sommigen naar Schiermonnikoog en anderen naar Sittard. Veelal onbegrijpelijke doelen voor een redelijk mens want wie wil er nu naar Winschoten, Helmond of Durgerdam maar dat maakt die menigte juist zo boeiend. Daar waar de mens in zijn levensdrang en inde drang zijns levens het onbegrijpelijke presenteert is EEN VAN _MIJ_N GOEDE VRIENDJES EEN hij het begrijpelijkst en het aangrijpendst bovendien. Het zou de moeite lonen één ganse dag alle bezoekers van een drukke stationswachtkamer naar de bedoelingen van hun aanwezigheid ter plaatse te vragen. Het gamma van menselijk leed en menselijke verrukking zou U dan voorgezongen worden. Mensen op huwelijksreis. Mensen naar begrafenissen. En een lieve mama die naar Drachten moet omdat ieder ogenblik haar eerste kleinkind geboren kan worden. Heren met actetassen óók. Heren met actetassen vooral. Actetassen met boterhammen. Actetassen met blauwdrukken. Actetassen met snode plannen. Het levender mannen ligt voor U open inde actetassen der mannen. Doch meestal is het leder van de tas zelve het belangrijkst en de inhoud bedroevend schamel. De stationswachtkamer is ook een wachtkamer-deslevens. Vooral een wachtkamer-des-levens. Zij vormt bij koffie, broodjes fantasieloze lunchworst en soep-inijzeren-koppen-om-uw-lippen-aan-te-branden het zenuwstelsel, het centrale zenuwstelsel, vaneen geheel volk op dagelijkse drift. Nu ik dit schrijf eet een heer aan mijn tafeltje een onooglijke bal gehakt en aan een andere tafel binnen mijn gezichtskring zitten een jongen en een meisje zéér zwijgend en zeer verzaligd hand in hand. Liefde en gehakt zijn polen van ’s mensen verrukkingen. Ge ziet die inde wachtkamers argeloos geëxposeerd. Daarom zijn wachtkamers goede kamers. voor de Boekenweek. Omdat ik al 83 jaar lang boekenjaar houd. Sedert Ot en Sien en derzelver merk-waardi-ge avonturen, is er, geloof ik, nooit één week verstreken, dat ik niet een boek, een opengeslagen boek, voor mij heb gehad. Er is ook geen brood-week en geen liefde-week en als het niet ware om die aardige bloemisten en taartenbakkers, zou er ook geen Moeder-dag zijn. Want brood en liefde (voor moeder en voor alle liefste meisjes van de hele wereld) zijn zo natuurlijk voor de mens als het kloppen van zijn hart en wie zou een harteklop-week willen houden (behalve mijn vriend de cardioloog)? Voor mij is die boekenweek niet nodig, zo min als een broodweek of een tandenpoetsweek. Maar omdat niet voor iedereen het tandenpoetsen zulk een natuurlijke levensfunctie is als aardappel-eten, daarom is de boekenweek nuttig en daarom zeg ik: ik hoop, dat de boekenweek een succes zal zijn. Voor de boekenverkopers en voor de boekenkopers. En voor die laatsten het meest. Ik heb wel wat zorgen voor het boek. Juist omdat het zo populair wordt. Juist omdat steeds meer mensen boeken gaan lezen. Dit is een paradox. Maar paradoxen zijn soms méér waarheid dan de waarheid die nooit helemaal waarheid is en die dus niet bestaat, wat dan op zichzelve een (negatieve) waarheid is die wèl bestaat en dat is dus wéér een paradox. Maar u moet mij niet inde rede vallen. Ik wilde zeggen, dat de popularisering van het boek het boek soms zó populair maakt, dat het boek, ik zeg Het Boek, er onder lijdt. ALTIJD STA IK EEN BEETJE RAAR TE KIJKEN Er worden veel te veel middelmatige boeken gelezen. Hoe meer mensen lezen, hoe goedkoper het boek wordt en hoe goedkoper het boek wordt des temeer middelmatige boeken er verschijnen en dit is een nare kringloop, die men de vloek van de goede daad zou kunnen noemen. Dat verwart mij. Zoals iedere kringloop mij verwart. Ik kan er niet uitkomen. En ik ken het middel niet om haar te doorbreken. Het begint met Ot en Sien en hun ver-ma-ke-lij-ke a-von-tu-ren en het kan eindigen op de hoogste top van de serene berg die Schoonheid heet. Maar het kan óok beginnen met Ot en Sien en eindigen inde bodemloze put van het middelmatige boek. Middelmatige boeken nu zijn nare boeken. Middelmatige boeken zijn eigenlijk altijd verkeerde boeken. Verkeerd, ten opzichte van de schoonheid, de wijsheid en de ontroering. En daarom hoop ik nu maar, dat de Boekenweek ook slagen zal in die zin, dat zij de poorten van wijsheid, schoonheid en ontroering wijd zal openen voor allen die een boekenweek van node hebben, dat het goede boek er wèl bij zal varen. Dan zal ook de mens, die meer dan ooit te voren behoefte aan wijsheid en schoonheid heeft, in deze onwijze en onschone tijd, er wel bij varen. En dat is immers alles wat wij willen, nietwaar? Wij boekenminnaars, wij mensenminnaars, wij levensliefhebbers, wij boekverkopers, niet waar? plaatsen houd (waaróm kan ik niet zeggen, maar zij maken mij weemoedig) had gisteren bepaald het land aan Hilversum, waar een sneeuwballenknaapje mij akelig achtervolgde. Het waden door de witte wade is tóch al niet leuk. De sneeuw lag te hoog inde saaie lanen met al die dooie villa’tjes, dan dat er sprake kon zijn van enig faunesk huppelen door deze winterse après midi. Integendeel: het schrijden was moeizaam. En ook de geestelijke gesteldheid werkte tegen. Ten eerste was daar Hilversum en ten tweede moest ik ergens naar een radiokantoor. Radio-kantoren zijn immers zéér akelige kantoren: er zitten zoveel lieden die elkaar brood en carrière uit de mond kijken, dat die geestelijk-armetierige sfeer u inde vestibule al naar de keel slaat. Dat vooruitzicht maakt reeds weemoedig. Maar er was een akelig ventje met een zwart jasje en een groene muts en een rode boufante die mij bovendien gedurende mijn ganse wandeling achtervolgde en niet dan natte, koude sneeuwballen op de hoed en inde nek mikte. Een feilloze mikker dat beroerde knaapje.... Sneeuwballen gooien is nu eenmaal een heer lijk-jong spel. Ook al komt uw hoed zestien maal met een doffe klap scheef te staan; ook al siepelen de ijskoude stralen U langs de steeds rilliger rug wanneer ge de humanist en paedagoochelaar zijt die uw beschavingspeil U dwingt te zijn, dan moogt ge zo’n knaap niet uitmaken voor rotte en onopgevoede vis, doch ge kunt óf glimlachen, óf U omdraaien en terug gaan gooien óf net doen of er niets gebeurt. In Hilversum, met het radiokantoor in ’t verschiet, vergaat de glimlach mij bij voor- IK, DIE TOCH AL NIET VAN FORSENSEN_ baat; sneeuwballen gooien met een klein knaapje (aan wie men bovendien niet is voorgesteld) wordt in het zicht van dooie villa’tjes een hachelijke onderneming. Men mocht eens uitglijden en plat op de rug vallen en van het sublieme naar het belachelijke is maar één glijdende stap en men kan wanneer men de tachtig nadert zich geen belachelijkheid meer veroorloven, nietwaar ? Zodat ik het nare ventje gewoon genegeerd heb. En telkens mijn hoed recht-geschoven. En net gedaan of er géén ijs-straaltjes langs mijn rug siepelden. Het knaapje met zijn belachelijke groene puntmuts, zei niets. Zwijgend bleef hij gooien. Een naar, treiterig jongetje. De laatste sneeuwbal wierp mijn hoed af inde vestibule van de Radio. De portier lachte. Onopgevoede man. noemt: ’n deftig hotel. Niet dat de wereld en haar hotels er deftiger op zijn geworden. Het is allemaal een beetje veranderd. Met de deftigheid ook. Stelt U gerust. De aarde draait. En de hotels draaien mee. En de deftigheid óók. Wanneer de oude deftigheid verdwenen is, draait de andere zo dadelijk om de hoek. Ik zei alleen: ik zit inde hall vaneen hotel. En tegenover mij hangt een heer met een open mond ineen rood gelaat ineen hoge en diepe stoel. Een hoge oude klok staat achter hem. Met een volle maan op de antieke wijzerplaat. Die glimlacht naar de man die hangt in zijn stoel. En met gouden engeltjes op haar kop. Die haar bazuinen steken over de scheef-gezakte glimmende schedel. Dit is een deftig hotel. En deftige hotels staan dikwijls aan een stille straat. Dit óók. De kanten gordijnen zijn nog niet gesloten. Een wiegelende lampebol werpt haar dansende cirkel van licht inde hall van het hotel. Van de vochtige, glimmende, zwarte straat inde hall van het deftige hotel. Voor de voeten van de uitgezakte heer. Daar danst het licht z’n wiegende cirkel. Helemaal open hangt die mond. Een dik en moe en ontspannen lichaam. De klok tikt zacht. Naar het leven dat zo levenloos kan zijn. En over het rood gelaat met het wijde gat van die bittere mond. Zo’n klokkeman mag lachen om de bitterheid. En de gouden engelen mogen er kun bazuinen naar steken. Het is zo’n vreemde wereld voor mij. Deze stad ken ik IN ZIT IN DE HAL_L_ VAN EEN, W_AT_MEN WEL niet. Deze vochtige, stille straat is mij vijandig. En ene wiegende lichtvlek lijkt een teken van diepste verlatenheid. Ik vraag de maan, hoe lang dit alles duren zal? Zal die man een eeuw blijven slapen? Met het licht aan zijn scheve voeten? Maarde maan is deel van de tijd zélf. Zij weet niet wat een seconde is en hoe lang een eeuw. Zij weet zelf niet dat haar eigen glimlach oneindig is. dame’tje gelukwensen met haar vijf-en-zeventigste verjaardag. Dat stemt altijd een beetje weemoedig, want het is dan onvermijdelijk dat ge een verleden binnentreedt van allemaal kleine gebeurtenissen en van onbekende namen, die voor zulk een jarige de wereld en het leven zijn, doch die voor ieder ander onbekend zijn en zonder de geringste betekenis. Die oude dame is nog heel hups. Gebogen en verschrompeld, maar gezond en haar ogen konden nog glanzen op haar verre, lange reis door het verleden. Een dik foto-album met een zilveren slot kwam voor de dag en bij de zelfgebakken taart, die tussen de bloemen op de chiffonière te pronken stond, werd dan dit leven opengeslagen. „Kijk maar eens”, zei ze, „wat een mooi meisje ik ben geweest.” Uiteen wolk van zijde en kant glimlacht een jonge vrouw naar een wereld die toen wel méér om te glimlachen was. En de oude dame vertelde van de officieren, die het meisje ten dans hadden geleid. Hun namen waren nog levend in haar wereld. Maar ze moesten nu allemaal goed inde tachtig zijn. Of misschien wel allemaal gestorven. Voor haar waren zij luitenants gebleven. Inde herinnering wordt niemand oud. Geen rug wordt gebogen. Geen knevel grijs. „Kijk maar eens wat een mooie jonge vrouw ik ben geweest.” Er kwam nu een heer in het leven. Met een vreemd bolhoedje, een bloemrijk vest en een nauwe tuit-jesbroek. Een forse, zwarte baard. „Toen was hij tweeen-twintig. Een jaar later zijn wij getrouwd.” Zo ging dat voort. Bladzij na bladzij. Grijze foto’s van GISTEREN GING IK EEN OUD, EENZAAM vergeten mensen. Een geheel, klein leven, geurend naar lavendel en gelijkmatigheid. De jarige vond het heerlijk te vertellen. Almaar vertellen van de rustige heren en dames die met haar hadden méégeleefd. Er waren wel wat neven en nichten, doch dat was haar wereld niet. Er was geen misprijzen in haar stem voor deze wereld, doch wel verbazing. Geen weemoed om haar eenzaamheid, maar wèl geluk om wat zo ver achter haar lag en dat haar toch omringde. ledere dag nog. Inde schilderijtjes aan de wand, de oude meubels, de zilveren koekjestrommel, dozen met vergeelde brieven en vooral dit album, dat naar lavendel geurt. Ik moest, aan haar kleine hand, meegaan langs haar verleden, dat voor haar de wereld gebleven is. Als een vreemdeling heb ik er een uur in rondgedwaald. Zo komt het voor ons allen. Een wereld voor ons zelve, die niemand kent, doch die onze laatste vreugde is. „Je moet nog eens terugkomen”, zei ze, „ik kan je nog zoveel méér vertellen.” Zij was gelukkig. Maar mij heeft de weemoed een hele avond vergezeld. geweest dat ik als een maanziek melancholicus rondom die Dam van ons draaide. Ik wist niet goed, wat ik daar wel van maken moest in m’n leven: die wende van de tijd—dit noodlot op het scherp van de snede van het jaar. En nu niet dat ik geen traditionalist meer ben, dat ik niet voel dat ge daar iets aan moet doen dat daar iets mee IS. .. doch vergeet niet, gij allen die mij lief hebt, ik ben vrijgezel... geen familieschoot... dat maakt zo iets even anders, nietwaar? Ik hèb een vriendje, die zijn Oudjaar-Nieuwjaar altijd placht door te brengen inde wachtkamer van het Station. Hij vond dat symbolisch maar wanneer dat al zo was, dan vond ik die symboliek te goedkoop. Ik vond het eerder aanstellerig: misschien wel cynisch, maar in ieder geval niet leuk. Neen, wanneer ge vrijgezel zijt, dan is juist die laatste week van ’t jaar een beetje moeilijk. Ge zit er een beetje onhandig tegen aan te kijken en weet er niet wel uw houding voor te vinden. Naar een bevriend gezin? Neen, zelfs met de beste bedoelingen acht ge u tot zulke indringerigheid niet in staat, ook al werd er heel oprecht-bedoeld bij gezegd, dat het helemaal niet zo gevoeld zou worden. Welneen. Het is dus allemaal nog wel een beetje moeilijk. Maar die melancholie van vroeger kan ik niet meer opbrengen. Een jaar wordt een te geringe stap inde eeuwige, eeuwige zwerftocht der mensheid om er werkelijk een wending in te zien. Ge gaat liever in eeuwen denken. Omdat dat nog troost geeft bovendien bij dat dwaze, domme spel der mensen. DIT EIND VAN ’T JAAR... ER ZIJ N JAREN Wie in eeuwen denkt gaat dat spel als een futiliteit zien en dat geeft soelaas. Zo zit ge in uw kamer bij de kachel met een boek. En ge laat dat zakken op uw schoot. En leunt het hoofd vèr achterover, Eén korrel verschuift inde zandloper van de tijd. Zo gaat ge de lage drempel over: een hart vol vragen, doch zonder weemoedigheid. het buurtcafé. ,Zij is drie-en-zeventig en dik inde centjes. Steevast twee Franse likeurtjes, dat is drie gulden en twee croquetjes, dat is één gulden en dan geeft ze altijd een gulden fooi. Dat is vijf gulden per dag, alleen hier en de kellners zijn vanzelf heel vriéndelijk tegen haar. Dat is nu al zeker twaalf jaar lang honderdvijftig piek inde maand alleen bij mij. Een aardig mens. Maar begrijpt U nou zo iets?” Het café is ineen buitenwijk van Den Haag. Ik moet daar iedere week inde buurt zijn en iedere week ga ik er een kop koffie drinken. Een knus geval. Een beetje lunchroom-achtig. Makkelijke stoelen. En gezellige kleedjes en een kleurig vaasje met bloemen op elke tafel en iedereen kent iedereen. Ik zie er altijd dezelfde mensen. Die oude rijke dame van de Franse likeur en de croquetten. En dan een tafeltje met vier heren, die over het goede verleden praten. Altijd met hun vieren, altijd aan hetzelfde tafeltje bij de deur, altijd over Indië en altijd vroeger. Want vroeger in Indië, toen waren dat grote mannen en vandaag in Den Haag, nu zijn het vergeten burgers. Aan deze dagelijkse tafel herleeft hun glorie. Hier zeggen zij dat alles nu mis is. En dat alles vroeger goed was. Ën dat er niet meer geregeerd wordt. „Allemaal slapjanussen”, zegt die met de witte snor, en de drie anderen snikken met instemming. Ge kunt dat ineen buurtcafé wel zeggen. En het is zo Haags als vier vergeten ambtenaren ineen Haags klein koffiehuis maar kunnen zijn. Dan is er het paar. Altijd het paar. „Al van de bevrijding af, meneer”, zegt de baas. „Al „DIE KOMT ELKE DAG”, ZEI DE BAAS VAN van de bevrijding afzitten die twee iedere middag in dat hoekje.” Een lange, wat schamele, wat vermoeide man en een spichtig meisje met een vale jurk en een bril op een mager gezicht. Hij moet veertig zijn en zij dertig. Altijd zitten zij vlak bij elkaar. Altijd hand in hand. Altijd zeer innig. En zeer stil. Bijna drie jaar. Twee kopjes thee. Twee hoofden naar elkaar gebogen. Twee handen ineengestrengeld. Wie zal zeggen of dit een klein drama of een grote idylle is? Wanneer zij wat zeggen is het een enkel gefluisterd woord, maar meestal in het stil in die hoek. Heel stil en heel innig. „Zijn zij nog niet getrouwd?” vraag ik de baas. „Nee”, zegt die, „allebei klerk op een kantoor en weet U wat één tafel en vier stoelen kosten? Ze zullen wel sparen. Maar dat moet wel tien jaar duren.” En dan hebt ge de dikke man met het rode gezicht. Prompt vijf uur, iedere dag. En prompt tot zes. „En even prompt vijf glaasjes”, zegt de baas „en ook ai jaren.” Het is stil in het kleine, knusse lokaal. Alleen wat gerinkel in het buffet. En het luide „slapjanussen” van de witte snor. De dame is aan haar tweede triple sec. Het rode gezicht aan zijn eerste glaasje. En het brilletje kijkt diep en teder inde ogen van haar heerlijkheid. Een Haagse buitenwijk. Een stille brede straat inde weemoedigheid vaneen winternamiddag. Ik denk dat dat mensenleven van ons soms langs vreemde smalle paden gaat. „Ik had gewoon tegen van Royen gezegd: „dat doe ik niet, dat moet U dan zelf maar doen”, zei een van de vier. De oude dame ging betalen. En nu werd al het derde glas voor de dikke man met het rode gezicht gezet. tulpen op mijn schrijftafel staan. Het laatste daglicht van het jaar maakt er een klein feest van. Het aloud symbool van eeuwig leven uit de eeuwige dood. lemand zette die bloemen op mijn kamer. lemand die ik in vier jaar niet ontmoet had. lemand die zeggen wilde: „ik ben er weer; denk eens aan mij, zoals ik nu aan jou denk”. Twaalf rode tulpen met wat sparregroen: herinnering aan het stervend jaar; hoop op het jaar dat komen gaat. De bloemist heeft er wat prachtigs van willen maken: met zilveren sparappels en een goud-glinsterend klokje van bordpapier. De bedoeling van de bloemist was goed. Maar ik heb het goud en het zilver weggeplukt en aan een klein buurmeisje gegeven om er de paleizen van haar dromen mee te sieren. Voor mij het rood en groen van de tulpen-in-haar-blad en het roestbruin van de aarden pot. Zo vangen zij het laatste daglicht van het jaar en zó is die groet zuiver en eerlijk: ik ben er weer en denk aan mij. Zó is het ook altijd het beste in het leven. Zonder zilver en zonder goud op bordpapier. Verguldsel en zilver zijn voor de kleine meisjes die droompaleizen bouwen. En rode tulpen voor de werkelijkheid. De klokjes en de tierelantijnen voor de kinderen. En de aarden pot voor wie de kinderlijkheid aan het mens-zijn verloren hebben. Ik denk aan wie die rode groet gezonden heeft. En hoe wij elkaar ontmoetten. Inde nuchterheid vaneen New Yorkse cafetaria. Ge duwt een muntje ineen 'gleuf, ge drukt op een knop, het glazen deksel springt open en ge hebt twee broodjes met ham. Ge neemt een glas van het rek; ge houdt het onder een kraan: muntje inde gleuf; IK HEB EEN BLOEMPOT MET KLEINE, RODE druk op de knop en koffiemelk vult uw glas, precies tot de rand. In dat paradijs ontmoette ik later mijn Eva. De ontdekking van beide Nederlanders te zijn. De glimlach om de toevalligheid en aan een marmeren tafeltje wordt de vriendschap beklonken. Géén van de andere duizend knopjesdrukkers had weet van die idylle. Times Square glimlacht er niet om. De karige bomen van Fifth Avenue gan er niet van bloesemen. Het waren de laatste dagen van het jaar, New York was drukker, luider en onmenselijker dan ooit. Vier jaar geleden. En zó kwam die groet van rode tulpen vandaag. Altijd komt het onverwachte. Ineen glimlach van herkenning. En in tulpen ineen rood-aarden pot. Ineen New Yorkse cafetaria. En ineen kamer aan een stille Amsterdamse gracht. Zo bouwen wij, die geen kinderen meer zijn, onze kleine droompaleizen. Van de herinnering en van de verwachting. Onstoffelijk en stralend van licht. Wij hangen de gouden klokken van ons verlangen inde hoge torens. En de sparren dragen zilveren appels. En rode tulpen tot aan de verre horizon van onze dromen. Nu is de avond gekomen. Het laatste daglicht wijkt weg aan de grauwe avondhemel over de stad. Nooit was de gracht stiller. Nooit klopte het hart rustiger. En nimmer gloeiden rode ulpen liever in het licht vaneen schrijftafellamp. Herinnering aan een New Yorkse wintermiddag. Ik ben er weer en denk aan mij. Eeuwige Eva die is teruggekeerd. En de gouden klok, die zingt inde toren van mijn paleis. HET IS ZOVER MET MIJ GEKOMEN, DAT IK wel eens een lezing houd ineen winterse provinciestad. Toen ik gymnasiast was ineen provinciestad, leken de h.h. lezers mij mannen, gebukt onder de last van jaren en wijsheid. De jaren zijn gekomen. En de wijsheid, die ik verworven heb, is inde glimlach om de „wijsheid”. Ge gaat dan naar de kleine stad. En ge wordt ontvangen door de voorzitter. En ge doet wederzijdse plichtplegingen; van hoe leuk het is en hoe prettig wederzijds: dat ge gekomen zijt en dat ge zijt mogen komen. En mevrouw-voorzitter zit achter het theeblad. En spreken over de grote stad; maar dat de kleine stad in ’t algemeen en deze juist deze in ’t zeer bijzonder toch ook haar grote bekoorlijkheid heeft. En de baas zegt: „een borreltje, meneer dat bewaarden wij expresselijk voor ü”. En dan: de soep de groenten de aarpeltjes het vlees en het toetje. „Nimmer at ik zo smakelijk, mevrouw.” Dan naar de zaal, die steevast is in De Gouden Leeuw, de Protestantenbond, het Nutslokaal of De Hollandsche Tuin. En de keurige bestuursleden. „Maaktuut maaktuut prettig prettig prettig.” Het glaasje water. Het wankel lezenaartje. En ge gaat de menigte verdoven. Altijd is er een keurige dame op de eerste rij met een geluidshoorn. En altijd een heer, die zachtkens indommelt om bij het applaus te ontwaken. En de dokter, die wordt weggeroepen. De notaris die héél, heel uitzonderlijk er vanavond óók is : „Voor zo’n beroemd spreker als u, weet u”. En na de pauze met koffie en limonaad, worden vragen gesteld. „Kom, kom”, zegt de voorzitter, „als niemand dan van wal durft te steken, zal ik maar eens beginnen.” En de makke schaapjes het hoofd der school; de directeur van de fabriek en zowaar ook de dame-met-de-toeter hebben leuke vraagjes. Om half elf zegt de voorzitter, dat het een voorrecht is geweest en: U heeft ons allemaal een heerlijke avond bereid en: wij wisten wel wat wij deden toen wij besloten u uitte nodigen en: wij hopen allemaal, dat u wanneer uw kostbare tijd dat toelaat tenminste nog eens zult terugkomen. Het zaaltje loopt leeg. En ge gaat meneer en mevrouw voorzitter en genodigden door het slapende stadje huiswaarts. Hun eigen wereld. Voor de gevierde redenaar een vreemde, stille wereld, die hij nu alléén zou willen gaan ontdekken, alleen vergezeld van de eigen voetstappen. Een speciale fles koude zure wijn. En zowaar saucijzebroodjes. En de grote man is het centrum der babbelarij. Dan de kille logeerkamer. Met het vreemde bed. Met het koude zeil. De keurige handdoeken. Het nieuwe stuk zeep. Het portret van oma. En een portret van voorzitterzelf toen hij nog inde korte broek stak. „De W.C. is juist tegenover U.” Slaap wel. Ge zijt oud geworden en zó wijs, dat ge om de wijsheid kunt glimlachen. WITTE MEEUWEN SCHEREN OVER HET DONkere water, waar drie zolderschuiten stil boven hun spiegelbeeld liggen. De zwarte grachtenhuizen met hun witte raamkozijnen zijn zo stil inde winterse middag als alleen Amsterdamse huizen kunnen zijn. Er gaat een man op klompen voorbij, zijn jaskraag hóóg om het gelaat en twee kleine meisjes doen een vlug spel rondom een boom. Een grauwe hemel. En heel fijne sneeuw, die ineen dun laagje op de schuiten komt en die de daklijsten tot smalle witte strepen maakt op het zwart van de huizenwand. Er ligt wat brokkelig, grauw ijs op het water, en in het bakkerszaakje op de hoek wordt een lamp ontstoken. Het aelaat van de vrouw achter de toonbank wordt mild en stil van dit licht. Zij staat in grote ernst gebogen over het kasboek. Een man, moeizaam op een fiets. Kinderen die hand-in-hand uit school komen. En een juffrouw die snel en vurig loopt. Misschien wordt zij verwacht door de edelman harer dromen, hlaar het kan ook zijn dat zij op tijd achter haar bioscooploket moet zitten. Ik kijk door mijn raam naar dit winterse beeld aan de Overzij. Hoe achter al die vensters mensen zijn. Misschien sterft er een achter die witte gordijnen. Of misschien word er een babbeltje gemaakt bij een kop thee. Er is véél gestorven in die huizen. Er zijn veel babbeltjes gemaakt. En de treeën van de trappen zijn uitgehold door al maar stappen.... stappen...., stappen, honderden jaren, duizenden dagen. De historie en het leven doen dat zo en wie erover peinst, achter een venster, op een winternamiddag, die langzaam inde avond vloeit, die bepeinst wat duizenden vóór hem hebben gedaan, wanneer het licht inde winkel aan de overzij werd ontstoken en wanneer een man langs de huizen ging, diep in zijn kraag. Dichters en schilders zijn er door ontroerd geweest. Door die ijle dwarrelende sneeuw en door het spiegelbeeld van zolderschuiten ineen Amsterdamse gracht. Hoe vaak zijn zwenkende, zwevende meeuwen bezongen. En hoe dikwijls vochtige bomen aan de wallekant. Inde late dag. Vaneen laat seizoen. Terwijl twee meisjes bij een boom spelen wordt er vergaderd en oorlog gevoerd inde wereld. En wanneer een juffrouw op hoge hakken zich spoedt naar een bioscooploket, worstelen mannen op podia en katheders om hun plaats inde eeuwigheid. De bakkersvrouw staat gebogen over haar kasboek en een oude man sterft achter witte gordijnen. Wie erover peinst, achter een venster, op een winternamiddag die de avond bijna raakt, moet glimlachen. Hij wendt zich af, ontsteekt het licht en gaat in ’t avondbladlezen hoe wéér een dag aan de eeuwigheid verloren is. NOG MAAR EEN KLEIN RUKKIE, VRIENDEN en dan schijnt de maan met z’n vollemelkse kaasgezicht door de kale takken van de bomen en dan is het heerlijk avondje gekomen en dan staak ik mijn wild geraas voor suikergoed en marsepein en wilt ge wel geloven dat ik daar nü al stil van ben? Zolang er nog maar één stukje suikergoed op de wereld rondloopt dat zoet voor mij wil zijn, gelóóf ik er aan. Zolang er nog maar één chocolade E of liever nog: zo’n hartje met een geribbelde rand in mijn laarsje ligt, blijf ik in ’t heerlijk avondje geloven. Onzalig zij, die de stoomboot van Spanje niet meer zien aankomen. En die het trappelen op het dek niet meer horen. Nadat ik mijn goede geloof inde ooievaar had verloren en dat gevestigd had op rojekool.... en nadat ik ook in die groente mijn vertrouwen niet rotsvast meer had gesteld... dat is nu reeds lang, o lang geleden en nadat ik daarna een heel straatje vol droompaleizen over mensen en dingen één voor één had zien ineenstorten voor m’n bloedeigen ogen.... nadat ik een leger van grote mannen had zien aan-marcheren en toen ze voorbij waren, waren het bijna allemaal zulke kleine mannetjes geworden.... heb ik toch altijd geloofd aan Sinterklaas. Toch altijd een beetje schrik gehouden voor Zwarte Piet. En gedongen naar de koek. En gevreesd voor de gard. En m’n hart voelen kloppen bij het hoeven-geklots over het rode dak van mijn hospita inde nacht, wanneer het stil geworden was op aarde en de onstuimigheid van hoop en vreze hoorbaar bonsde in die brede borst van mij. Neen, vrienden, ik heb er nooit op gesmaald. En ja, makkers, ik ben er altijd aan blijven geloven. Aan het huiselijke, gezellige, echt-Hollandse verlangen van een glasharde winteravond; de silhouetten van de bomen tegen de heldere vrieshemel; een witte volle maan die ging glinsteren op de harde sneeuw en de blijheid van de bellen van de arreslee. En dan een rosé suikerbeest. En liever: een chocolade-hart met een ribbelrand. Dat is: ik hou van je. Dat is: ik blijf je trouw. Er is immers geen reden daaraan niet te geloven? „MET Z’N ALLEN KUNNEN ZE HET NIET AAN, de mensen”, zei de rustige man tegenover mij inde trein, „met z’n allen kunnen ze het niet aan geen kou en geen honger te lijden; het hele Britse Rijk staat op zijn grote voeten te wankelen omdat er geen steenkool is; in Indië en China sterven ze als ratten omdat er geen rijst is en overal staan ze nog met elkander te vechten ook. We zijn een raar gezelschap, die paar duizend millioen van ons op ons bolletje aarde, rondtoilend door de oneindigheid.” De man zweeg en keek naar buiten. Een vreemd dood en wit land schoot voorbij de koude vensters. Met een dorp. En een stadje. En hier en daar het zwarte scherpe silhouet vaneen eenzame schaatser op een sloot. Het was een grijze man met een rustig en fijn gezicht. Zijn handen lagen zeldzaam-rustig op zijn knieën: slanke, kalme handen. Aan zijn handen kent men de mens. Het was een van die zeldzame, korte reizen, waarin ge ineen lege coupé zit. Er was niemand dan de rustige man en ik, samen rijdend door de winterse wereld. Ik wist niet of ik antwoorden moest. De man had het heel warm en overtuigd gezegd. Hij had zijn hart in die woorden gelegd. Maar niettemin was het een verschrikkelijke gemeenplaats. Een paar duizend millioen mensen hadden het zelfde vóór hem gezegd en vele duizenden millioenen zullen het hem nazeggen: dat de mensen en dat de samenleving der mensen niet veel zaaks is. Dat wisten wij al, waarde heer; waarom zou ik u antwoorden? Maarde man verwachtte ook geen antwoord. „Mijn enige jongen is in Indië”, zei hij, „en ik ben weduwnaar; al zes jaar weduwnaar.'’ Dit was geen zelfbeklag. Het was een nuchtere consta- tering, meer voor zich zelf dan voor de toevallige medereiziger. De korte balans vaneen leven: eenzaamheid en wanhoop om de wereld. Het was warm inde trein. De bloemen op de ruiten waren weggesmolten. Dikke druppels trilden op het glas en zakten weg inde vergetelheid. Het was een boeiend klein spel, de gang der druppels te volgen. Een wereld van komen en gaan. Zelfs in waterdruppels langs het glas kan wijsheid zijn. En een les voor de mensen. „Zo dadelijk ben ik waar ik wezen moet”, zei de man. Hij zei het recht voor zich uit. Zijn gestalte bleef onbeweeglijk. Zijn handen die vreemde, fijne handen bleven liggen op de knieën. „In die kleine stad woon ik bijna zestig jaar. En altijd in hetzelfde huis. Mijn grootvader is in datzelfde huis geboren. Het is een dood stadje. Er verandert niets. Ik ken er iedereen. En ik ken elk huis en iedereen kent mij. Ik zou het niet willen missen. In een kleine stad ben je niet zo alleen als ineen grote. Je kunt er meer lezen. Ik lees iedere avond. Een leven lang iedere avond met een boek.” „Dat is heerlijk”, zei ik. „Nee, het is niet heerlijk”, zei hij, „het is angstig. Het is angstig om alleen ineen grote kamer te zitten met de grote geesten der mensheid en om dan telkens te denken, hoe eenzaam zij waren. Hoe zij alleen stonden en hoe zij met hun grootheid en met hun goedheid dikwijls de wereld en de mensheid geen stap nader tot het geluk hebben kunnen brengen. Welk nut heeft al die wijsheid gebracht, wanneer wij nog altijd oorlog voeren en velen nog kreperen van honger en kou? ’t Is verschrikkelijk-angstig, te bedenken, dat de grote geesten der mensheid voor niets hebben geleefd en voor niets hebben geschreven.” Weer zo’n gemeenplaats, dacht ik. Dit is ook al zo dikwijls gezegd en meestal op betere wijze. Cultuur-pessimisme is zo oud als cultuur. Waarom moet die oude man mij dit vertellen? En waarom maakt het mij niet eens kribbig? Waarom zit ik toch te luisteren? „U denkt, laat die ouwe man maar praten”, zei hij, „natuurlijk. En u hebt nog gelijk ook. Zeker, laat die ouwe man maar praten. Of hij het nou zegt, of niet zegt, de wereld verandert er geen zier mee....” De trein rommelde een klein station binnen. „Hier moet ik er uit”, zei hij en hij sloeg de kraag van zijn jas op. Dan nog een half uur met de bus. En dan ben ik er weer. En vanavond weer lezen.” „Goedenmiddag”, zei ik. Voorzichtig daalde hij van de treeplank. En een minuut later was de coupé vervuld van luidheid en leven, dooreen jonge vrouw met vier kinderen. „Nou allemaal netjes zitten, jongens, en gezellig naar buiten kijken. De wereld is nog nooit zo mooi wit geweest. Net een sprookje, hè Hans?” Toen wist ik wat het antwoordwas. HET IS ALTIJD IN DE TREIN. WAAR ZIT GE anders knie aan knie met een vreemdeling? Deze man droeg een brede das: okergeel met bruine paardenhoofden. Over de Verenigde Staten van Amerika wordt geen kwaad woord gezegd. Trumans glimlach en de sigaretten zijn best. Maar zijn dassen zijn onbeschrijfelijk-erg. De man zelf was óók erg. Hij mocht dan al niet okergeel zijn; zijn hoofd leek op dat vaneen paard. En zijn tanden óók. Hij prikkelde de coupé tot tegenstand. Hij was niet vóór en hij was niet tegen. Hij was neutraal. Inde eeuwigheid betekende het toch niks. En hij kwam er voor uit dat zolang hij zijn natje en zijn droogje had, de aangelegenheden des Rijks hem niet beroerden. Dat het koud was ging de Das óók al niet aan. Schaatsen deed hij niet. En hij woonde ineen hotel, waar het altijd lekker warm is. „Ik begrijp”, zei hij, „dat deze koude voor vele mensen akelig is, maar ik persoonlijk heb d’r geen weet van. Eerlijk gezegd vind ik die kou lekker. En mijn hotel is best verwarmd.” En nee, voetballen, daar had hij geen belangstelling voor. „Ik ben nog nooit naar een match geweest; ik begrijp niet dat twee-en-twintig volwassen mannen zo’n drukte kunnen maken om een bal tussen drie latten te wurmen. Vindt u dat eigenlijk niet kinderachtig? En dacht u nu heusch, dat de mensheid daar iets mee opschiet?” Een dikke heer met een gewone effen rode das werd daar kwaad om. Maar hij kon het paardehoofd niet overtuigen van diens ongelijk. „Wat hèp dat voetballen voor nut voor de maatschappij?” En daar moest de dikke het tegen afleggen. Hij kon het nut niet aanwijzen. De man met de das triomfeerde. Het is altijd inde trein. Het is altijd inde trein, dat een juffrouw vertelt van het huwelijksleed van haar zuster. Een oud en grauw verhaal. Een man, een vrouw en het leven. Misère, de kinderen en de centen. Ge schouwt inde desolate krochten van het menselijk bestaan. En zwijgt. En ziet, door de raampjes de winterwereld langs u glijden. Onbewogen, hard en koud. Zo is de wereld en zo is het winterse lot der mensen. Maarde man met de das zegt: „Kam-mij nie gebeure; an mijn lijf geen polonaise. Ongetrouwd en lekker alleen.” Niemand antwoordde. En de stemming trilde als een kompasnaald tussen haat en jaloezie. Tussen de éne haat en de andere. Want jaloezie is óók haat. Een egoïst, deze man met de okergele das, langs wie het leed van wereld en mensheid afglijdt, dacht ik een man zonder narigheid, zonder vreugd en zonder verdriet. De coupé benijdde hem en gunde hem nare dingen. De coupé dacht: ééns zal deze akelige kerel ziek worden; en eenzaam ineen hotelkamer liggen. Niemand heeft hem lief. Niemand zal in zijn eenzaamheid het koortszweet van zijn voorhoofd wissen, zijn kussen opschudden en zijn hand vasthouden. De coupé wilde deze man niet benijden. Zij wilde hem beklagen. Misschien niet voor vandaag, maar toch wel voor morgen. Ik dacht, wanneer deze man met das zijn spel met de wereld en de mensen wil uitspelen tot een gelukkig slot, dan moet hij rustig in zijn slaap sterven na een voortref- felijke maaltijd. Wanneer dit hem gelukt, dan heeft hij het spel gewonnen. De wereld schuift voorbij de raampjes. De juffrouw zuchtte. De dikke man keek boos. Het paardehoofd-met-das glimlachte. Een duivel, dacht ik. Een duivel op aarde. Toen de trein stilstond, steeg de das uit. „Goeie morge” zei hij. Niemand antwoordde. Ik had even ineen vreemde, spookachtige wereld getoefd. Een willekeurige man met een willekeurige das, waarmee ge knie aan knie door de winter glijdt. Het is altijd inde trein. ZIJ ZATEN ER ALLEMAAL, ONDANKS DE natte sneeuw en de felle koude wind. Bij ons in het kroegje op de hoek zijn ze allemaal altijd present. Trouw aan de klok van vijven. Trouw aan de gewoonte. En trouw aan dat kleine, onbijzondere lokaal. Er zijn honderd precies de zelfde kroegjes inde stad. Een tapkast, een biljart, zes tafels, vierentwintig stoelen. En aan de wand het kastje met de prijzen van de biljartvereniging „Entre Nous”. Maar dit ene is het onze. Zo is de mens. Hij schept zich een eigen wereld. En alleen die wereld blijft hij trouw. Zo is het leven: vier wanden, een vloer en een zoldering. Thuis. Op de hoek om vijf uur. Of ginds, op kantoor. Altijd vier wanden. Het leven is goed. Zij zaten er allemaal. En er werd niet veel gezegd. De straatwas stil door de sneeuw. En de stilte van de straat had zich meegedeeld aan de mensen. Sneeuw maakt stil. Sneeuw doet de stad zwijgen. Comelis en Willem speelden zwijgend op het biljart. Wij hoorden het krassen van het krijt. Het klotsen van de ballen. En het tikken van de klok aan de wand. De aannemer zat in zijn eigen hoekje aan de toog. Hij keek met genepen ogen naar de rook van zijn cigaret. Zwijgend proefde hij van zijn glas en wanneer het leeggeproefd was, schoof hij het, bijna onzichtbaar, heel even inde richting van de baas, die leunend op zijn dikke blote armen, over de biljarters, naar de sneeuwen wereld stond te staren. Zelfs Henk bleef zwijgen. Hij stopte zijn pijp voorzichtiger en langzamer dan ooit. Henk is een genieter vart het vlugge, luide leven. En wanneer de sneeuw het leven traag en stil maakt, is Henk weemoedig. Ik dacht: daar zitten we nou. Daar zitten we nou te zwijgen. Waarom zijn we hier allemaal? Er zijn honderd van deze kroegjes inde stad, met honderd zinken togen en honderd biljarten en honderd klokken aan de wand. Maar wij, elke avond om vijf uur, zitten juist hier. Wij hebben elkaar niets te zeggen. Wij zijn enige mannen, die altijd weer samen komen op de zelfde tijd van elke dag, op het zelfde plaatsje van alle plaatsjes van de hele wereld. Henk altijd met zijn pijp. En de baas altijd met zijn blote armen. En Cornelis en Willem met hun partijtje. De sneeuw heeft de stad toegedekt. Hier gaat de wereld op kousevoeten. Hier loopt het leven, aarzelend en traag, op fluweel. Er komt een man binnen, die zwijgend zijn mand met bloemen op tafel zet. Rode tulpen en gele narcissen. Een felle flakkering van kleur vervult de grijze wereld tussen deze vier wanden. De man gaat naar het buffet. Hij rookt een cigaret en drinkt een glas bier. De bloemen staan alleen, zinloos en bijna-tragisch alleen. Rode tulpen en gele narcissen, die inééns zijn opgebloeid ineen kleine, grauwe wereld. Bijna tragisch is dit felle leven in deze stilte. „Mooi”, zegt Henk, „mooi die kleuren”. Dat is alles wat hij zegt vandaag. Ze zijn bijna tragisch die bloemen, bij ons in het kroegje op de hoek. Op deze dag. vinden als ik kwam. Zij zou goede koffie zetten. En wij zouden prachten. Zij moest iemand hebben om mee te praten. En het liefst mij, die wijze man. Men wordt wat ouder en men wordt wat minder onwijs. En men wordt argeloos, argeloos, op goede koffie gevraagd bij Inez. En ge gaat door de winteravond door lege straten naar een stille gracht. Ge komt ineen warme kamer en Inez is bedroefd. „Heel bedroefd, maar vraag niet waarom. Ik kan het niet vertellen. Dat doet te veel pijn. Ik wilde alleen maar met je praten. Je praat beter dan die broekjes. En je praat iets minder over je zelf dan de dichters. Wil je melk of drink je ’m zwart?” Inez is mooi in het licht van de kleine lamp. Groene ogen en rossig haar zijn altijd mooi. En ik houd van haar nerveuze, smalle, slanke handen. Dat wéét Inez. Zij weet het altijd. Ook wanneer zij heel verdrietig is. Zij weet dat dit lamplicht haar flatteert. En dat ik het spel van haar handen volg. Zij zegt: „Wanneer ik verdriet heb, dan denk ik het eerst aan jou”. En zij denkt: dat is een rechtvaardig compliment, daar zal hij verheugd om zijn. En ik denk: <'ij denkt, dat ik dit een compliment vind. Maar het is het bewijs van de gevaarloosheid der rijpere jaren. Hoe ouder ge wordt, des temeer verdrietige vrouwen koffie voor u gaan zetten. Hoe ouder ge wordt des te dieper uw wijsheid, des te sterker uw steun en des te geringer avontuur. INEZ BELDE MIJ OP. ZIJ ZOU HET PRETTIG Inez laat raden naar haar verdriet. Ik weet het al, doch ik raad nog maar. Geld? Hoe kom je daar nu bij? Beetje ziek? Als een vis; als een vis in het water. En zó komen wij, traag bij het lamplicht en de goede koffie, bij de man. Liefde en ontgoocheling. Ook jij, Inez? Dan komt tóch het verhaal. Heel interessant voor Inez en zeer banaal voor de eeuwigheid. Ik ben een wijs man geworden. Wijze mannen zijn geduldig. Zelfs wanneer de laatste tram voorbij is en de winterwind door de straten snijdt. Dan keert ge terug. Door lege straten naar uw eigen huis. En steekt een sigaret op. En peinst dat ge Inez tot steun zijt. En dat dit ouder worden is. IK WANDELDE PRINS-HEERLIJK DOOR EEN heerlijke Novemberdag. Zon op het water, zon op het land, zon op de bruggen en de bomen en op alle torens aan de horizon. Een waar wonder dat ge dit in November nog genieten kunt. Ik was maar ineen bus gestapt en heb me ergens midden inde weilanden latenf afzetten. Een doodeenvoudig avontuur, te simpel om er een pen voor op papier te zetten, wanneer ge daar vooruit over denken zoudt. Maar teruggekeerd naar het lauwe potkacheltje en een kamer, die vroeg duistert, omdat het, ondanks die zon vanmiddag, tóch November is, overweegt ge, dat zo’n kleine wandeling die zó gewoon is, eigenlijk tot de beste dingen van het leven behoort en dat ge er zo blij van geworden zijt, als vele veel-belangrijker dingen u niet kunnen maken. Want eigenlijk zijn er weinig dingen zo goed en zo zuiver als maar alleen door de wereld te gaan met de torens van de stad in het verschiet en de geur van de aarde in Uw ziel en de blinkende Novemberdag in Uw hart: de stilte die de grootste wijsheid is, die de mens geschonken krijgt. Er was een smalle landweg, niet zeer avontuurlijk in zijn rechtheid en niet zeer romantisch, zo kalm als ge die belopen kunt langs een brede, klare, rechte sloot. Maar soms was er een witte brug, waar dan altijd een groepje bomen bij staat om er iets moois van te maken. Er was een molen, zo stoer en breed en de wieken in zulk een wijds gebaar naar de strakke, blanke hemel die over deze wereld stond op deze middag, dat ze iets menselijks kreeg. Een reus in het land, die vol vervoering zijn armen ophief naar de oneindigheid. De molenaarshond blafte driftig tegen de vreemdeling en dat was het enige geluid inde stilte. Zo loopt ge voort door de wijdheid, die zo eigen is omdat zij van het eigen land is en zo vreemd, omdat ge gewoon zijt aan het misbaar van de stad. Ge komt langs een boerderij. De zon blinkt inde ramen en er staan wat vermoeide bloemen in haar laatste uur van het jaar. Een oude man staat inde deur. Ge wisselt een groet, omdat wij beiden de enige mensen zijn inde wereld. Er is dan geen mogelijkheid, dat ge elkaar met goeiendag zoudt zeggen. En zo gaat het pad nog een uur de verte in. Ge hoort de eigen voetstappen en het kloppen van het eigen hart. Soms stijgt een vogel naar de hemel. En een koe heft de kop en kijkt U aan zonder verbazing. Dan kom ik weer op de hoofdweg om inde bus naar de stad te gaan. Een kort wandeling zoals ge er duizend hebt gemaakt. Geen pen-op-papier waard. Maar tóch, voor de man uit de stad, een klein avontuur, omdat zij op deze wonderbaarlijk-klare Novemberdag de stilte bracht, die steeds voor een hart vreemd en geheimzinnig blijft. En de klaarheid, die een mens niet missen kan om wijs te blijven inde tomeloze vaart vaneen leven tussen mensen, die niet groeten, wanneer ge langs hen gaat. De verwachting, die ons hart kloppen deed, is werkelijkheid geworden. De koek is verdeeld en wie de gard kreeg heeft een zalfje over de rode striemen gestreken. De pijn is voorbij. En de goede voornemens? Er waren mensen alléén op deze avond. Zij hebben gedacht aan vroeger en nooit zijn zij eenzamer geweest. Zij hebben, in hun gedachten, gezeten ineen warme, gezellige huiskamer, met warme gezellige mensen. Alles wat van hen zelf was, was op die avond verenigd. Het lachen was goed en eerlijk. De vreugde om de pakjes en de versjes ontstak een lichtje inde ogen. De vrolijkheid verwarmde het hart. De herinnering maakt nog eenzamer. Wie heeft aan de lieve, oude dames gedacht op deze avond? En aan mensen, die alleen zo vreselijk alleen uit Indië zijn teruggekeerd? Aan een man in zijn studeerkamer, die onder het licht van de lamp, aandachtig een vrouwenportret heeft bekeken? Sinterklaas en Kerstmis en Oudjaar. Een goede, warme maand December. Een zware, koude, wrede, maand December. Zo is het altijd geweest, zolang de mens over de aarde gaat. Door het licht en door de duisternis, door de seizoenen en de jaren. En zo zal het altijd zijn. Maar dit jaar is bitterder geweest dan vele andere jaren. SINTERKLAAS IS ALWEER VOORBIJGEGAAN. Omdat de herinnering aan wat geweest is voor velen bitterder is. Dit is een gewone gedachte. Duizenden hebben er bij verwijld. Bij vroeger en bij nu. Vroeger lag er sneeuw op de stad. De straten lagen eenzaam onder de strakke hemel. Achter de gordijnen warmte en licht. En wanneer een late wandelaar zijn weg naar huis ging, waren zijn stappen dof en knerpend inde sneeuw. Een arreslee reed door de stille stad. Sinterklaas bracht cadeautjes rond. De bellen van het paardentuig zongen een klein lied, dat, inde herinnering, geen lied van deze tijd meer is. Zo dachten de lieve, oude dames. En de man in zijn studeerkamer. En wie alleen uit Indië terugkeerde naar een vreemdgeworden land. Maar wie nu jong zijn hebben het heerlijk avondje met vreugde genoten. Voor hèn de koek en de leuke versjes. Voor hèn het kloppend hart. Zo maakt de tijd zijn cirkelgang. Van de vertrouwdheid en de warmte, naar waar het eenzaam en kil is. Van de vreugde om alwéér een pakje, naar de stilte van een lief portret in ’t lamplicht. „Niks bijzonders” zeggen de mensen, ~zo is het leven nu eenmaal.” En zo zal het leven blijven. Een verheugd jong meisje en een lieve oude dame. Een verliefde jongen en een man, alleen in zijn studeerkamer. Een maand vol warmte en een kil getij. De sneeuw komt terug. En de stappen vaneen late wandelaar klinken dof en knerpend inde stille straat. De strakke, zwarte nachthemel is voor de eeuwigheid. mijn wiskundeleraar gedacht. Die woonde op een bovenhuis. En men noemde hem een zonderling. Hij droeg zestig jaar lang dezelfde grijze pakken. Hij ging met niemand om. Hij had een rood blikje met kleurkrijt]es, een baard en een blauwe lavallière met witte stippen. En klokslag twaalf uur middernacht tussen oud-en-nieuw (1923—1924) is zijn hart blijven stilstaan terwijl hij in het bad zat. Hij was een ordelijk en proper man. Ik dacht aan hem, omdat hij óók altijd helemaal op zijn eentje Sinterklaas vierde. Hij deed dat op eigenaardige wijze: het hele jaar door kocht hij boeken, maar die moesten hem allemaal en ieder afzonderlijk ingepakt op Sinterklaasavond worden thuisbezorgd. Zo kreeg hij een paar honderd surprises. Hij behoefde er niemand dank-je voor te zeggen. En er waren geen kreupelrijmen bij. De juffrouw waar hij op kamers woonde moest voor oliebollen en een hete grog zorgen. Het was voor hem de prettigste avond van het jaar, Donderdagavond dacht ik aan hem. Want wij deënernietan dit jaar. Wij vonden het eigenlijk alleen maar voor kinderen. En een waanzin om elkaar over en weer pakjes te sturen. Gewoon ruilen is dat, zei zij. Ik jou een das. Jij mij een bronsje. Ik jou een boek . Jij mij een doos bonbons. Waanzin, zei zij. Vond ik óók. Wij hebben het als een gewone avond beschouwd. Net SINTERKLAASAVOND HEB IK AAN WIJLEN gedaan of we gek waren. Helemaal niet over Sinterklaas gesproken. Gezellig bij elkaar zitten zwijgen, met thee zoals nu al één-en-dertig jaar. Maar ik dacht aan wijlen mijn wiskunde-leraar en het volgend jaar, dacht ik, dan doe ik het nèt zo: elke week, van morgen af, ga ik een dingetje kopen voor mij zelf en die laat ik mij allemaal op vijf December ’s avonds thuis bezorgen. Voor haar vanzelf óók. Hebben we tweemaal twee-en-vijf tig verrassingen. En dan is het ten minste iets. Wedoenderniean is eigenlijk helemaal niet flink. En zeker niet aardig. Wij moeten er wèl aan doen. Aan al die kleinigheden, die waanzinnig lijken wanneer ge ze met het verstand beoordeelt, maar die wanneer ze er niet zijn de kamer en de thee koud en wrang maken. Die oude kleurkrijtjesman met zijn baard en zijn lavallière was niet zó’n zonderling, als het jeugdig ikje dacht. Hij begreep iets van het leven, waaruit hij op zo tragische wijze verscheiden is. niets meer toe dooi of geen dooi vorst of geen vorst overeen maand of drie worden de dagen toch al weer korter”. Dat was ineen koffiehuis, met een ronde tafel waar vreemdelingen met elkaar praten kunnen: waar de burger zijn hart kan uitstorten voor de medeburger. Zelfs zonder kennis van diens naam. Ik heb mijn koffie betaald en „middag, heren” gezegd en lang heb ik over de woorden van de kribbige heer nagedacht, onder het omzichtige lopen over gladde ijsbobbels en door diepe, koude plassen. Wie loopt zie toe dat hij niet vall’; pas op!; maar had die heer gelijk? En doet het er toch niets meer toe? De heerwas kennelijk kwaad op de natuur. En hij zeide het haar bij voorbaat: „Wanneer ge nu nog mooi weer gaat spelen, dan is het te laat, jongedame. U hebt het grondig bedorven. Kom nu maar niet meer met je zon en je warmte. Te laat, tante. Het geluk is al verspeeld. Voordat het lente is, is het alweer herfst. Ik lust je niet meer. Blijf maar weg. Het is niet meer goed te maken”. Ik waadde dooreen plas. Ik gleed langs een bobbel. En voor ik de veiligheid van het zand op de stoep voor de winkel van Sinkei had bereikt, had een vent ineen glanzende nieuwe slee mijn broekspijpen met een klodder bruine pap bespat. „Het doet er toch niets meer toe”, had de man gezegd. De man was boos op het weer. Hij hing de grote Piet uit. Met hem was het niet meer goed te maken. Anderen zouden, wanneer eindelijk de zomer kwam, in EEN KRIBBIG HEER ZEI: „HET DOET ER TOCH het licht van de zon het aangedane leed snel vergeten en verzadigd door de late warmte gaan hij niet, deze man niet. Hem zult ge niet er tussen nemen met tenslotte en bij wijze van late gunst nog wat zomer. „Over een maand of drie worden de dagen toch al weer korter.” Jegens deze heer heeft de natuur haar plicht verzuimd. En deze heer is streng. Deze winterse winter was een persoonlijk affront jegens deze heer. Het zal er toch niks meer toe doen. Er kwam toen weer een stuk zonder zand. Een spiegelglad endje. Een grote soldaat gleed, wankelde en smakte neer. De krijgsman zeide een kort en fel woord. „Bezeerd?” vroeg ik meewarig. De soldaat keek mij nijdig aan. „Integendeel”, zei hij, „het was heerlijk.” Ik waadde door weer een plas. Het water siepelde door mijn vetergaatjes. Leuk zijnde mensen. Nijdig zijn ze. Wie vallen vloeken en zijn onaardig tegen de man, die van zijn belangstelling blijken doet. Wie om een ronde tafel zitten, zijn atavistisch geworden. Wat zomer .... het doet er toch niks meer toe. „Het komt allemaal van Hirosjima” had een heer inde tram gezegd. „Die ene atoombom veroorzaakt zonnevlekken en jarenlang winter.” Zijn dame knikte. De dame heeft een mensenleven tegen die heer geknikt. Wat vader zegt is alles recht; wat pappie doet is immer goed. Misschien was er nog wel twijfel aan het verband tussen Hirosjima en winter op de bodem van het hart van de dame. Doch waarom zou men van die twijfel doen blij- ken, wanneer vader groeit inde erkenning van zijn wijsheid? Ja, knikte de dame. „Zonnevlekken?”, zei ze, „Zonnevlekken” zei pappie. En daarmee uit. Maar ondanks Hirosjima, de dagen die over drie maanden alweer korter worden, vaders wijsheid inde tram en het atavisme vaneen heer aan tafel zal ik overeen week of wat de lentezon welkom heten. En met behaaglijke oogjes de blauw-en-gouden hemel instaren. „Hola, hebt u zich bezeerd?”, zei een heer. Ik krabbelde overeind. „Integendeel”, zei ik cynisch, „het was heerlijk.” DEZE DAGEN VOOR DE WENDING VAN HET jaar deze uren tussen de lichtjes van de boom en de iwaalf slagen zijn altijd een beetje doelloos. Ik heb nu de dringendste mijner rekeningen betaald en dat lijkt mij de doelloosheid ten top gevoerd: dat pak draag ik al zeven maanden en is het eigenlijk niet dwaas het nü nog te betalen? Dat dit niettemin is geschied, gevoel ik als een nobele daad; het lijkt een onverplichte storting, een vriendelijkheid jegens de kleermaker. Zo doelloos is alles nu. Want wat achter mij ligt is gestort inde eindeloos-diepe put der vergetelheid, die grote dorre hoop afval op de onzichtbare bodem; snikken en glimlachjes. En wat vóór mij ligt is nog te vaag. De contouren zijn nog niet zichtbaar tegen de grijze winterlucht. Wordt het een sprookjeskasteel? Een keurig burgermanswoonhuis? Een schamele ruïne? Ach, het beste wat ge er van hopen kunt is, dat het die zelfde bewoonbare woonruimte aan de straatkant blijft. Met iedere dag de boterammen en het warme prakje in de avond, ’s Zaterdagsmorgens uw kopje koffie tussen alle opwindende boekaniers inde Old Dutch en wanneer het pas geeft de omhelzing vaneen wonderschone vrouw, die elke avond duizend kamerbewoners zoent op het doek van City of de Passage. En misschien, misschien eindelijk dat echte avontuur. Boy meets girl. Boy al een beetje stram inde leden. En girl.... enfin.... uw hart gaat sneller kloppen bij de gedachte alléén reeds. Zou dat dit nieuwe jaar komen? Of maar liever rustig met een balletje gehakt van honderd gram op de Witte blijven. Die is gevrijwaard van girls. En is dat niet heerlijk veilig? De laatste dagen van het jaar. Het is reeds te laat om achterom te kijken. De schemering heeft daar de dingen reeds vervaagd. En te vroeg nog voor de goede voornemens. De horizont is nog duister. Zo dwaalt ge doelloos over het eiland van ’t heden. Het wordt ieder uur kleiner door de vraatzuchtige golfslag van de tijd. Zo dwaalt ge doelloos door deze stad van uw hart. De straten glimmen. De mensen lopen met paraplus. Ze gaan langs u zonder u te zien. Laat ik wat late, kleine chrysanten kopen. Voor mijzelf. Op mijn eigen tafel. Maar verder liever geen bloemen, geen bezoek en als het kan: niet wauwelen op het graf. heb ik enige jaren lang gekend in landen waar het althans overdag nimmer donker was: warme landen, met altijd de glorie vaneen felle zon aan de smetteloosblauwe hemel. Vijf jaar geleden liep ik Eind [December onder de stille, weidse palmen van Havana’s boulevard. Een heerlijke stad, vol vreugde en muziek, met de eeuwige zomer in haar hart. De zon maakte het grote Capitool tot een blinkend-blank wonderwerk. Er waren ruisende fonteinen. Er waren felle muziekjes op de café-terrassen. En de mensen zaten op de banken inde parken en rookten hun cigaretten. Het leek een wereld zonder zorg. Ik heb vele steden gezien, doch nooit een, die mij zorgelozer leek dan dit verrukkelijke Havana. Kunt ge u voorstellen dat ik, inde zon en bij de muziek, inde geuren van jasmijn en rozen en onder die blauwe hemel, verlangen had naar Nederland in zijn Decemberduisternis? Gij niet, denk ik. Gij huivert in uw winterjas. En gij zegt: ’,altijd die mist, altijd die kou, altijd die vochtigheid, die mij diep inde botten kruipt; een vervloekt klimaat, en donker zijnde dagen voor Kerstmis”. En ge kunt het u voorstellen: die aanlokkende droom vaneen land waar het eeuwig zomer is en waar ge hartje December wandelt onder de eeuwig-groene palmen, met de geuren van rozen en jasmijn, de zoete smaak van rijpe vruchten, de tederheid van de wind, die over de opalen zee langs uw ogen gaat. Gij zoudt alles willen achterlaten voor het bereiken van die droom. Gij zoudt u de vaderlandse modder van de schoenen wil- DEZE DONKERE DAGEN VOOR KERSTMIS len stampen en ineen kleine boot gaan over vier zeeën, om een kopje koffie voor dat grote café tegenover het roomblanke Capitool van Havana. En toch is het zó: dat ik na vier jaren eeuwige zon en na vier jaar eeuwige zomer dromen kon van die vochtige, kille en mistige donkere dagen voor Kerstmis in het verre Nederland. Met mijn winterjas aan, mijn kraag tot over mijn oren en met een stad inde mist. Met grauwe mensen, die langs u gaan als vreemdelingen; schimmen inde namiddag, die voorbij uw leven schuiven en nimmer zullen binnentreden. Torens tegen de regenhemel: grijs tegen grijs. Bruggen over het water: grauw over grauw. En de vochtigheid, die u inde botten dringt. En de modder, die ge van uw schoenen stampt voor ge de warmte van uw huis gaat betreden. Vijf jaar geleden, in het hart van December, inde eeuwige zomer van Havana, midden in het licht van die gelukkige stad, verlangde ik naar de duisternis van Nederland, naar de duisternissen van zijn steden en zijn dorpen, zijn landwegen en zijn bossen juist in deze donkere dagen voor Kerstmis, die zo licht kunnen zijn voor wie het licht willen zien. Zo zwerft de mens over de aarde. En inde winter droomt hij van de zomer. En inde zomer van de winter. En altijd verlangt hij naar de verte, die beter is. Zelf moet ge in die verte hebben getoefd, jaren lang, om te weten hoe goed het thuis is. Hoe licht de duisternis kan zijn. Wanneer die duisternis van het eigen land en van het eigen hart is. vanmiddag in ons cafétje op de hoek „een dag als alle andere. Dat ouwe jaar en dat nieuwe jaar, dat hebben de mensen verzonnen, die de kalender hebben bedacht. Maar asjenet vanuit de hemel zou bekijken zou je niks nieuws aan de aarde zien; morgen tolt ze even rustig door de eeuwigheid als vandaag.” Het was vijf uur. En kastelein Willem had gezegd dat hij vroeg zou sluiten, maar dat er een extra-kruik in ’t ijs stond. „Dat ene glas meer neem ik”, zei Henk, „maar alleen om je niet voor je rooie hoofd te stoten, Willem. Ik neem het niet op het ouwe en het nieuwe, want dat zien-ikniet, dat is me te aards.” Het was gezellig in het hoek-kroegje. Er was nog groen en rood van de Kerstdagen. Er was een snorrende salamander. Het lamplicht blonk inde koffieketel en op de glimmende zinken toog. „Meen je niet, Henk”, zei Harry, die op zijn eentje een fantastische partij biljart speelde. „Meen je geen donder van, Henk. Alleen maar grozigheid, omdat je alleen bent. Alleen maar omdat je vannacht om twaalf op je dooie eentje in je dooie bed leit. Grozigheid, Henk. Harry is een beetje zonderling. Hij zegt precies wat hij denkt. Er was even stilte. Peilloos diepe stilte. De weemoed ging op kousevoeten door het kroegje. Haar grijze kleed verduisterde het licht. Het was of, een ondeelbaar ogenblik, de koffieketel dof werd. De klok aan de muur deed wat zij behoorde te doen op zo’n ogenblik: zij accentueerde de stilte en de pijnlijkheid met haar on-ontroerde tikken. .Kletskoek”, zei Henk en hij veegde met de rug van zijn „EEN DAG ALS ALLE _AND_ERE’Z ZEI HENK hand over zijn ouwe mond. „Kletskoek, Harry. Mag ik nummertje twee, Willem? Ze smaken me best vanavond. Ze hebben me nog nooit zo best gesmaakt. Zomaar. Niet omdat het ouwejaar is. Want dat ken ik niet. En dat heb ik nooit gekend ook niet. Mensenwerk. Voor de eeuwigheid is een jaar nog geen duizendste seconde.” Maar Harry, die net zijn vijftigste carambole maakte en die dat voortijdig met z’n derde al vieren wilde, had de stemming bedorven. De klok had nooit zo hoorbaar getikt. De klok was het middelpunt van de kroeg geworden. ledereen keek er relkens naar. Behalve Willem zelf, die zweeg als immer en die z’n toog veegde als altijd. Henk zei: Ik begrijp jullie niet. Jullie benne toch manne, niet? Jullie benne toch grote manne, niet? Nooit zijn jullie zo gevoelerig; maar omdat de kalender vandaag toevallig op één-en-dertig staat, daarom doen jullie zo sentimenteel als mijn ouwe tante Mien-zaliger. Geef ik geen stuiver voor. En waar blijft je extra-kruik nou, Willem!” Maar het wilde niet meer zo best vlotten. Harry klikte zijn keu in het rek en ging z’n jas aandoen. En de een na de ander verdwenen de twaalf van iedere dag. „Henk”, zei toen de aannemer ineens, „Henk, asje lust hebt kujje met mij meegaan; we zijn met ons twaalven thuis en d’r kan altijd nog eentje bij.” Er was wéér even stilte. En altijd die klok. Henk zei: „Meen je dat, aannemer, is je dat ernst? Wat doe je me daar een plezier mee.” Zijn ogen glommen en hij sloeg z’n derde in één slag naar binnen. het nieuwe gegleden. De gastvrouw die een Groningse jeugd achter zich heeft vond de gerookte zalm dit jaar „wat begrotelijk”. „Zeventien gulden per ons, daar kun je bij ons in stad tien kilo kakaigies voor krijgen”, zei ze. Daarom was er huzarensla en ronde dingen in dril, die trilden toen het jaren, dagen, uren door de radio kwam. Jan was er ook. Hij zei, dat vroeger alles allemaal anders was. En niét alleen met Oud-en-Nieuw, maar ook door de week. „Het zit ’m niet alleen inde prijs van de gerookte zalm; het socialistische personalisme, Gortzak en Sartre”, zei hij. „’t Zit ’m in alles. Vroeger at je bij kaarslicht met mensen die zelfs het daglicht verdragen konden en vandaag de dag heffen ze twee kwartjes entree inde Cycogne.” Het avondje was een beetje nostalgisch. Eerst de herinneringen en toen een droge heer die van een papiertje ontroerd wilde doen. Ik luister nooit naar radio. Maar nu moest het uit beleefdheid. Het heeft mij niet overtuigd van mijn ongeluk. Ik blijf niet luisteren. Eén heer niet zal meneer Vogt z’n zorg zijn. Wat werd er mooi gesproken over de Avro. Zo fijn gevoeld om het nieuwe jaar in te treden met een sappig stukje reclame en zelfverheerlijking. ..Allemaal de nieuwe tijd”, zei Jan. „Zelfverheerlijking, baantjes en existentialisme, geef mij maar wat huzarensla.” Maar op het ogenblik van twaalf waren wij ontroerd. De gastvrouw dacht aan Groningen en hoe zij met haar bruine krullen inde wind gedarteld had over de Groote Markt en met papa en mama ’s Zondags sjokola mocht drinken inde serre van Horst in Haren. RUSTIG, RUSTIG BEN IK VAN HET OUDE IN En Jan dacht aan de tijd dat je nergens twee kwartjes moest betalen. Aan Windsor House, Amphion en de Princess Room en de Plaats nog helemaal geen vermaakscentrum. En ik aan een witte tafel onder het zachte licht van de huiskamerlamp en wie daar mèt hem aanzaten, wie is er nu nog ? Ik was toen nog geen Hagenaar. En de innigheid vaneen kleine provinciestad maakte Oud-en-Nieuw warm en diep. Wij wensten elkaar veel heil en zegen. De gastvrouw deelde twee kostbare kussen uit. Wij meenden het wel echt. Drie mensen met huzarensla, die een nieuwe tijdwende betreden. En de vreemde man inde radio leuterde vóór dat de Avro zo prachtig was. Ik draaide het knopje om. Vreemde mannen moeten zich niet indringen bij mensen, die een beetje warm worden bij de gedachte dat zij voortgaan met opnieuw-beginnen. EN DIT IS DAN DE LAATSTE DAG. EN DIT WAS dan mijn laatste wandeling van het jaar. Een kleine dwaaltocht door de stad en tussen de mensen en door de weemoed die deze laatste uren altijd begeleidt. Het pleit wellicht niet voor ons, dat wij ineen heel jaar ons slechts één dag zo bewust zijn van de vergankelijkheid van de mensen en de dingen en van alles waarin wij zo hartstochtelijk hebben partij gekozen dit jaar. Maar het is wel goed, want wij moeten onze hartstocht behouden en haar niet laten wegdrijven op het bewustzijn, dat alles ijdelheid is in het zicht van de eeuwigheid. Ik liep door de stad en zag de mensen. Op straat, op deze dag ziet ge zelden vrolijke mensen. Elders worden juist die laatste uren van ’t jaar aan ongebonden opgetogenheid gewijd. Ge ziet daar juichende menigten op de straten en ge hoort er de luidste muziek. Maar bij ons is het altijd ernstig. Een soort diepe, verbeten ernst. Dat past bij ons volkskarakter en dat is zo slecht nog niet. Het is, of de mensen, diep in zich zelven gekeerd, de balans opmaken van al die dagen met de oliebollen en een prettig glas als de sluitpost. Maar nu gaan ze dood-ernstig door de stad, die grauw en stil is van bezinning. En ik ben nu juist een beetje vrolijk. Omdat alles, waarover ik mij zo druk heb gemaakt, alles waarover ik boos en verontwaardigd ben geweest, is weggevallen, verpulverd tot as. En omdat die as is verwaaid op de eeuwige wind. Zo loopt ge pas vrij door het leven. En met een zeldzaam-lichte tred. Die éne dag in ’t jaar die zonder ballast is. Ik heb het kleine boekje met de afspraken en de adressen en de telefoonnummers verscheurd. Een heel jaar heb ik het rondgedragen door mijn leven en nu was het versleten op de hoeken. Het kon bijna niet meer mee. Eerst heb ik het nog wat doorgebladerd. Altijd staan daar namen in die ge u niet eens meer herinnert En altijd andere namen, die héél belangrijke gebeurtenissen inde herinnering roepen: een zéér important gesprek, waarvan het resultaat bij nader inzien niks-enniemandal is geweest en een afspraak met een man, wiens voorspiegelingen op leugen en bedrog zijn uitgelopen. De helft van al die gesprekken, van al die afspraken, waarnaar ge u ijlings hebt gehaast om toch vooral op tijd te komen, had niet gevoerd behoeven te zijn. En hoeveel van de woorden die er over zijn gezegd, hoeveel van de brieven die er over zijn geschreven, hadden onuitgesproken en ongeschreven kunnen blijven ? Adressen en telefoonnummers die ge in uw nieuwe boekje-voor-een-heel-jaar niet meer behoeft over te nemen. Namen die hun klank en betekenis hebben verloren. Dat oude boekje is een klein graf van mensen en verwachtingen en illusies Zo is het op iedere laatste dag van ’t jaar. En iedere eerste stroomt de goede moed voor dit dwaze leven weer breed en glanzend in ons hart. Een kleine dwaaltocht door de stad en tussen de mensen. Zij kijken heel ernstig en weemoed ligt over de straten. Over enige uren zullen zij het glas heffen en zo al het nieuwe begroeten dat komen gaat. Dan zullen zij vrolijk zijn en vol goede moed. Altijd het weemoedig afscheid. En altijd een ferm begin. Zo is het goed. Veel heil en zegen! je onrustig, ’k Wilde wel vleugeltjes hebben om even weg te fladderen door het blauw van de hemel naar de verte. Maarde natuur heeft het goed met de mensen voor. Vleugeltjes zijn gevaarlijk omdat er geen verte is. Er is altijd weer een nieuw verlangen immers, en steeds weer een verdere verte; waar ge ook neerstrijkt altijd is de lucht blauw en steeds is er een horizont die lokt. Ik blijf dan maar op aarde. En ik die maar rustig glimlach tegen de mensen ik doe nèt of ik geduld voor hen heb. Zij denken dat dit een prachtige heer is, die het leven beheerst, die weet wat hij wil, die al zijn wensen en verlangens vervuld weet: een keurig heer die nimmer 2al vergeten keurig te zijn tegen alle andere keurige heren. Jawel.... Maar nu die zon schijnt op alle torenspitsen in mijn sprookjesland. En nu ik de witte vogels zie zwieren en zwenken over het water van mijn diepste verlangen. Nu hóór ik de keurige-herenpraat niet eens. Ik laat ze maar praten en glimlachend zeg ik „ja-ja” en „zo-zo” en „ach kom” en „wat u zegt”. Dat is voldoende bij alle conversatie. Het klinkt diepzinnig bovendien. T)ie zon en die hemel en al die bar-vervelende mensen, waar ik m’n hoed voor afneem. Als zij vleugeltjes kregen zouden ze dan méévliegen de oneindigheid in en de einders van de oneindigheid tegemoet? Of zouden ze die uitsteeksels maar ongemakkelijk vinden en ze afknippen omdat het zo gek staat? De meeste van hen wèl, denk ik. Maar er zijn er een DIE ZON IN FEBRUARI MAAKT MIJ EEN BEET- paar bij, die net zo huichelen als ik. Die zeggen ja-ja en zo-zo en ach-kom. En dat die er zijn al willen ze het ook niet weten dat maakt het leven op aarde nog wel dragelijk, vind ik. DIE BETREKKELIJKHEID DER GOEDE EN kwade dingen: nu ik dit schrijf regent het. Heerlijk dat het regent. En dat het niet sneeuwt. En dat een of ander natuurheer de bastaardnachtegaal heeft gehoord en dat een natuurdame de koolmees hoorde roekoeën in het riet. Het is heerlijk dat het regent, omdat het niet sneeuwt wanneer het regent, maar over twee maanden zullen we het naar vinden dat het regent, omdat de zon niet schijnt wanneer het regent. Inmiddels heb ik het tjuiken van het IJslandse Strodiefje gehoord (op Marlot); het hinniken van de Grote Paarse Dodo (Buitenhof; vóór Pax); het dreunen van het Haagse Houtpikkertje (Carel Reinierszkade) en het regelmatig tjokkeren van de Kleine Koolklorus (Voorhout; bij de Bodega Konijnenburg). Het voorjaar is dus op komst vrienden. In mijn tuintje beginnen de knoppen van de Lamelaar (ranunculus lamensis) en van de Granulant (cerastum hagense) reeds te zwellen. Nog enkele dagen en de Blauwe Dagdieve staat in vroege bloei. Reeds hoor ik het gerikketik van de Donkere Dodijn (dodinus maurus) in het berkenbosje naast de brievenbus. De heggedrons vliegt reeds af en aan om zijn nestje netjes te pleisteren met scherfjes soepbord en plukjes paardehaar. De geur van de Gele Grondelier stroomt reeds mijn werkkamer binnen. En de Bastaard Gamaalscholver zingt zijn tjutterend wijsje, dat zich mengt met het gekabbel van het theewater. Het regent, vrienden. De winter wijkt. De lente loert. Ir. L. J. M. Feber had twee knopen van zijn overjas los. De zebra’s draven door de duinen. Dat is een zeker teken. Want zebra’s weten het beter dan wij. Hoort, is dat niet de roep van het West-Indische Popduikertje? Nog maar enkele weken, en wij zitten voor Regina Mensen het bloed klopt mij inde polsen! Jullie óók? lust vaneen heel schooltje met juf en al. En bij het nijlpaard kauwde de ganse menigte. Ijs, augurken, schijven meloen en zure uien zijn er te koop. Wonderlijk, dat bijna iedereen stond te eten waar de stille flamingo’s de kop inde rosé veren staken. Een heer in ’t steenbruin gooide steentjes naar een slapende leeuw en een dame wierp brokjes brood naar kittig pluimgedierte. Hoe komt een heer uit Sappemeer aan een poema, die hij cadeau geeft aan Artis? In Sappemeer, noch in Hoogezand zult ge ooit een poema langs het eindeloos kanaal tegenkomen. Veengrond is slecht voor poema’s. Toch kwam deze poema vaneen heer uit Sappemeer. Het staat op het bordje. En een knaap met een onrein neusje zei: ~Moe, wadde p0e5....” Het was tientallen jaren geleden dat ik in Artis was. En het beantwoordde niet meer aan mijn herinneringen. Geen papegaaienlaantje meer. Geen ijsbeer en geen zeeleeuwen. Vanzelf geen apenootjes. En veel minder apen dan ik had gehoopt. Apen zijn leuk, omdat het mensen-in-lachspiegels zijn. Wij lachen om apen, omdat het gekke mensen zijn. Wij zien in hen onze buurman, onze bovenmeester en de bakker van de hoek. Daarom is het om de apenrots het drukst. De familie uit Dronrijp had er zo’n schik in, dat zij een heel jaar op dit pleizier teren kon. Hetgeen goed is wanneer ge een geheel jaar in Dronrijp wonen moet. Toen ik het laatst in Artis was. was ik zo’n klein knaapje. De kinderjuffrouw was streng. En de condor van de Andes was een machtig-grote vogel. DE WISENT MARINUS WERKTE OP DE EET- Nu ben ik zo groot. De kinderjuffrouw is een geachte grootmama. En de condor (uit de Equadoriaanse Andes) sliep. Op de grond. Een grauwgrijs hoopje condor. „Moe, ie hep se ogies toe, zou-die-dood zijn, dan? Sinds ik groter ben geworden, is alles in Artis kleiner geworden. Zelfs de olifant. En minder geheimzinnig. Zelfs de domme Sluiervissen in het aquarium, waar een vreemde stilte is. „Ik hou nie van vis”, zei een jongetje, „ik hou nie fen fis; we hebbe iedere dag fis”. Een prozaïsche knaap. In zo’n aquarium, met groen-gepoederd licht en de kleuren van vreemde, koude, sierlijke wezens, die van de kusten van Brazilië naar Amsterdam kwamen ter wille van poëtische jongetjes. Er zijn geen poëtische jongetjes meer, Apenoten ook niet. En zeeleeuwen nauwelijks. Maar het was goed om door Artis te gaan. Niet om de kauwende mensen. Niet om de augurken in ’t zuur. Maar om de bloemen en de dieren. De veenkoloniale poema; de wisent Marinus en de leeuw die lekker slapen bleef, ondanks de steentjes van de bruine heer. „Hij blijft maffe, Marie”, zei hij, „ga je mee een kokteeltje pikke inde Ol Duts?” verte. Vaneen vriend, die ik vele jaren niet heb gezien. De herinnering was weggevaagd door de tijd. Nu staat alles weer vóór me. Oude vriendschap is zo wonderlijk. Zij is niet weemoedig en niet sentimenteel. Zij blijkt uit een handdruk op moeilijke ogenblikken en uiteen enkel woord, dat grote waarde heeft. Ge kunt elkaar jaren niet zien, zeven zeeën kunnen tussen U zijn dan komt een korte brief: ik leef nog en, zoals je ziet, ik denk nog wel eens aan je dan komt alles weer terug, zoals het is geweest, op de schoolbanken en inde studententijd. Ge krijgt zo’n brief op een vroege Juni-morgen. Vreemde postzegels en een handschrift, dat bekend is, doch waarvan ge U de schrijver niet herinneren kunt. Maar bij het lezen van „een stevige handdruk, Jan”, draait de wereld dertig jaar terug en ge ziet het schoollokaal en de bank, waar wij naast elkaar zaten. De voorste van de middelste rij. Achter ons zaten Corry en Ella. En de meester heette Beider.... Meneer Beider. Er zijn namen van twee jaar geleden, die ge vergeten hebt. Maar deze komen terug. Corry en Ella en Beider. En er hing een plaat van de hunnebedden, vóór ons aan de wand. En dan het gymnasium en later de studententijd. Namen en gezichten doemen op uit de vergetelheid. En kleine feiten. Wonderlijk-kleine en wonderlijk-onbelangrijke feiten. Een examen-feest. Een reisje naar Brussel. Een luidruchtige avond in Den Haag. „Een stevige handdruk, Jan.” Het lijkt wel of wij nooit iets naars hebben beleefd in die tijd. Alleen maar vrolijke dingen staan tussen de regels van die korte brief. Onze jonge wereld moet mooi ER KWAM VANDAAG EEN_ BRIEF UIT DE zijn geweest. Ik zie alleen maar lachende gezichten. Ik hoor alleen maar muziek. Een zomeravond aan zee. Een meisje met een fiets en een tennisracket. Een gedekte tafel voor een klein hotel inde Ardennen. Een fles wijn op een pleinje met lichte lampions in Parijs. En ook de laatste herinnering is nog een feest. Promotie. Met paarden en pluimen. Toen zijn, ineens, de wegen ver uit elkaar gegaan. Hij naar Indië. En ik bleef. Een enkel briefje nog. En niets meer. Nog wel eens, bij het opruimen van de boekenkast, een foto van vroeger. Nog wel eens, bij een ontmoeting met anderen, de herinnering vaneen naam en „hoe zou hec hem vergaan in het leven?” Doch steeds vager werd de herinnering en de oude vriendschap leek vergeten. Tot dan, op een zomermorgen, die kleine brief met de vreemde postzegels wordt gebracht. En inééns weer: Corry, Ella, Meneer Beider en de hunnebedden. En alles tussen Ot en Sien en de paarden met pluimen. Zijn zoon is al afgestudeerd. En de oudste dochter getrouwd. En: Wat doe jij tegenwoordig? En: Wanneer ik in Nederland kom, gaan we samen eens ouderwets praten. „Een stevige handdruk, Jan.” Oude vriendschap is een bést ding, amice. En uit de verte een stevige handdruk terug van je oude speelkameraad-in-het-leven. langs de Vecht. Wat Johanna zegt is welgezegd. En was ik bovendien niet de enige Amsterdammer ter wereld, die niemmer de Vecht bevaren had? Zo moest het er wel van komen. Bij steiger twee koopt ge dan uw kaartje. De man met de harmonica vertelt zo vroeg reeds van die mooie molen en honderd andere Vechtlustigen zijn reeds aan boord. Zo gaat ge met uw vier-en-tachtigen het nietzo-ruime sop op en voor ge Amsterdams haven zijt uitgevaren en de Willem Barendsz hebt laten links liggen is het eerste kind reeds met een bloedende hoofdwonde kajuitwaarts gedragen. Mij dunkt dat ge meevarend wanneer ge eenmaal in het schuitje zit u behoort aan te passen en dat het aanstellerig zou zijn niet uw jasje uitte trekken en in uw naakte bretels te gaan zitten zonnen op het achterdek van de goede stoomboot „De Vecht”. Zo vaart gij wèl. En weet wie naast u medevaren tussen de grazige oevers, die steeds nauwer worden aangetrokken, tussen Zondagse dorpen, waar de helderheid van Holland ligt te blinken inde klaarte van de dag. Zo worden Nigtevecht en Breukelen kleine, blijde ontdekkingen voor Johanna en mij en de reisgezellen door het onbekende: een aardige slager uit de Jan Steen met zijn gade, die even rond als goedlachs mag heten. Nooit mocht ik, spelevaarder door het leven, meer van de op- en neergang der slachterij vernemen. Gemalen gehakt is een wereld op zich zelve. En vette metworst evenzeer. Hoe statig die buitenhuizen. Vierkant en glanzend van welstand, met hun theekoepels vlak achter de waterkant bij de gele lissen en lelies. Een rococo-wereld van poederpruiken en kanten lubben. JOHA_NIÏI_A HA_D GIÊZ_EGD: EEN BQOTTQC_HTJE Het is of Mozart zijn muziek in zo’n koepel heeft geschreven, tussen de blauwe hemel en het groene gras; in de geuren van water en bloemen. Het oponthoud bij de sluizen is aardig, omdat gij een blik slaat in het heldere leven van het watervolk in zijn ranke boten met de hagelwitte zeilen. Onze eigen harmonica begeleidt die vaneen kleine zeilboot: een lichtvoetige polka danst over het wiegende water. Totdat Johanna, het slagerspaar en ik temidden van de honderd bootgenoten, drie luid-klagende wiegekinderen en zestien luidruchtige schreeuwers van onder de maat de wijdheid van de grote plassen bevaren gaan. Er komen boterhammetjes uit papier en blik aan te pas en rosé limonade, die naar peredrups met nagellak smaakt, maarde hemel is lichtblauw en wit en het is of de eilandjes drijven op het wijde water. Een wereld om er de wereld aan te vergeten, met torenspitsen en molenwieken waar water en hemel elkaar raken; rondom u die ongekende gemeenschap der vaardige zeilers, waar zelfs een bevaren ijscoman tussendoor parlevinkt en van binnen, diep van binnen, de rust van deze vreemde dag, Johanna praat over de waterverhalen van Joseph Conrad en buurman wil u binnenvoeren inde onbekendheid der hoofdkaasbereiding; er is weer wat gebeurd met een krijsend kind, maarde harmonicaman blijft aan de toetsen en het kapiteintje op post. Zo zit gij stil en starend inde zon: de burgerdeugd-te-water in alle zielerust. Gij gaat Breukelen, de sluizen, de theehuisjes en de brede woningen van naar kruidnagel, kamperfoelie en tabak wèlriekende heren, inde koelte van de vooravond, voorbij. De hemel wordt parelgrijs: lissen en vogels gaan sla- pen. Nergens staan hoge, oude bomen zo roerloos langs de waterkant. Hengelaars gaan huistoe. Er blaft een hond. En een kind rammelt op kleppende klompen naar bed. Vermoeid van ’t dromen, het water en de zon neemt gij afscheid van de hoofdkaasman, belooft zijn goede gade dat gij eens een kop koffie zult komen halen en bedankt Johanna voor het goede plan. Vecht en Loosdrecht zijn nu geen geheimen meer. Verzadigd slaapt gij in. Een klein eiland drijvend op klaar water. Een vogel op het avondnest. eerste maal dooreen kleine stad te gaan. Of zij in Nederland ligt of ineen ver land. Of zij mooi is of onbijzonder. Altijd is het een onbekende wereld op zichzelf. Haar straten zijn zo vreemd als haar mensen, gij kent haar huizen niet. noch de dingen die haar bezig houden. Ge leest namen op de rustige deuren; ge ziet gezichten achter de heldere vensters, die ge niet kent. En het lied, dat uit de stadhuistoren over de stad wordt uitgestort ieder half uur en ieder heel uur heeft een vreemde klank voor wie als vreemdeling door de stille straten gaat. Het is een kleine stad in het verre Zuiden des lands. Ge moet iemand bezoeken, die ineen straat woont, waarvan de naam u vreemd is. Het zal gemakkelijk zijnde straat te vinden, want de mensen zijn vriendelijk en zij spreken uw eigen taal. Maar het blijft een avontuur omdat het uw eigen wereld niet is, die ge doorkruisen gaat. Reeds op het brede stationsplein omvat de vreemdheid u. Het is wijd en groot voor zulk een kleine stad. Het ligt verlaten inde middagzon. Er staan autobussen met vreemde bestemmingen. Namen van plaatsen, die niet anders dan theoretische begrippen voor u waren. Nu worden zij tastbare werkelijkheid. Voor de mensen, die hier wonen is het natuurlijk, dat ge van het stationsplein onmiddellijk ineen klein plantsoen belandt. Voor mij is het vreemd. Ik had onmiddellijk een hoofdstraat verwacht of een deftige laan met de deftige namen van het stadje. In kleine steden woont de deftigheid dikwijls bij het station; in grote huizen, waar het leven zorgvuldig binnengesloten blijft. Maar hier is het een plantsoen. Drie lanen, een grasveld ALTIJD IS HET EEN AVONTUUR, VOOR DE met bloemperken en een kleine vijver. Twee zwanen drijven in het zonlicht. Er staat een bank bij de vijver. Er is niemand inde hele wereld. En ik heb de dwaze gedachte, dat ik vijf uren kwam gereisd alleen voor deze stilte, alleen om deze twee zwanen te zien zweven door het licht van de middag. Dan kom ik zomaar inde stad, die precies zo is als alle kleine onbijzondere steden. Twaalf straten om een groot marktplein. Het kunnen er ook veertien zijn. Maar alles is hetzelfde als overal waar mensen hun kleine wereld hebben gebouwd. Het stadhuis heeft een brede stoep. En het koffiehuis heet Centraal. Er loopt een agent in wie geen ongerechtigheid is. En een heer neemt de hoed af voor een heer. Doch niets is er in al deze bekendheid, dat niet vreemd voor mij is. Wanneer ik de burgemeester zou ontmoeten, zou ik kunnen denken tegenover de directeur van de gasfabriek te staan. En misschien zou ik, achter het bier bij Centraal, een gesprek kunnen voeren met een aardige man, die de onaardigste man van de hele stad is. Ik zou niet kunnen vermoeden dat gindse heer niet toegelaten is als lid van de Herensociëteit. En dat die man, die er nogal kaalmoedig uitziet, nu juist de rijkste bankier is uit het huis met de blauwe stoep. Zo ga ik van het zonnige stationsplein en de stille zwanen naar het huis waar ik zijn moet, dwars door de leegte van het onbekende. Het carillon bonst over het stadje; voor het raam van de sociëteit zitten vier heren te kaarten. En de bioscoop belooft de grootste film van alle tijden. Ik ben hier nooit geweest. En ik zal hier nooit terugkeren. De aarde draait voort met al haar kleine werelden. Ik ga weer terug langs vier stille straten. De heren kaarten nog. De zwanen drijven onaards inde glans van de naderende schemering. Vaarwel vreemdeling, zegt de kleine stad. Nooit zult ge mijn diepste wezen leren kennen. Ge hebt mijn geheimen niet ontdekt. HIJ ZAT OP HET TERRAS VAN EEN KOFFYhuis. Ik dacht: hij is tussen de vijf-en-twintig en dertig, Ik dacht: een kleine overheidsbaan. Arbeidscontractant. Niet bijzonder intelligent. Niet bijzonder vlijtig. Niet bijzonder veel belangstelling voor de politiek, de wereld geschiedenis, de letterkunde, de wetenschap, de mensen. Niet bijzonder veel van wat ook. Niet bijzonder. Maar een heer. Dat kondet gij zien aan zijn uiterlijke verschijning. Een regelmatig gezicht. Maar niet bijzonder. Verzorgde handen. Maar niet bijzonder. En juist de handen van mensen kunnen zo bijzonder zijn. Zijn ogen: helemaal niet bijzonder. En vooral de ogen van mensen kunnen heel bijzonder zijn. Maar zijn kleren wel. Zijn kleren waren misschien juist een beetje te bijzonder. Een heer moet er verzorgd uitzien. De kleren van deze heer waren iets te verzorgd. Men wordt dan iets te veel heer. En daarom net iets te weinig. Alles waar te voor komt is net niet goed. Behalve te-vreden. En tevreden leek deze heer niet. Ik dacht dat er een onverwezenlijkte wens in zijn leven moest zijn. Een lange slanke auto. Of een baan in Hollywood. Deze heer. dacht ik, zou heel goed passen ineen lange, slanke auto. En ineen baan in Hollywood. Waarom Erroll Flynn wel en deze heer niet? Zo is de wereld. De één afgod op alle witte doeken en in alle duistere zalen der wereld. De ander arbeidscontractant, zittend voor een koffyhuis. Zo wordt de strijd hopeloos. Ja hopeloos. Ge laat uw nagels manicuren. Ge draagt een smetteloos overhemd. Ge hebt een zacht-koffie-kleurige pantalon van uw oom uit New York gekregen en een beige jasje van tante uit San Francisco; ge draagt een parelgrijze das, die ge zeer zorgvuldig knoopt niet te klein en niet te breed, die knoop en ge hebt schoenen aan met dikke, flauw-gele rubberzolen. Maar ge blijft arbeidscontractant bij Wederopbouw en woont ineen kleine kamer ineen hoog, duister huis ineen lange, stille straat. Ge droomt van Hollywood. De zon speelt in al het nikkel van uw lange, slanke wagen. Ge glijdt door de wereld. Naar uw landhuis in Beverly Hills. En de mensen blijven staan en zeggen: „Daar gaat hij; kijk ’ns; de opvolger van Erroll Flynn; hij is nog mooier, nog eleganter, noer meer heer dan Erroll Flynn.” Maar ge zit maarte zitten voor het koffyhuis. Met het laatste doosje cigaretten van de week. Een kopje koffie. En een parelgrijze das. En parelgrijze sokken. En een parelgrijze wereld, waar ge inzit te staren naar de verwezenlijking van uw dromen. Zuster Anna, waar blijft die wagen nu? En waar zijn die lange, gladde wegen om over te glijden naar dat landhuis van mij? Zo zit die heer. Ik zou naar hem willen toegaan. Ik zou mijn hand op zijn iets te vierkante schouder willen leggen en zeggen: „Vent, kijk nou ’ns hier, dat gaat zomaar niet; al die heerlijkheid wordt je zomaar niet op een presenteerblaadje nagedragen; er zijn zoveel koffiekleurige pantalons en beige jasjes inde wereld en die dikke zachte zolen en die prachtige das. die zijn heel dik en heel prachtig, maar ze zitten daar overal mee, voor alle koffyhuizen van de wereld; allemaal heren als jij, met een beetje bitterheid in hun mondhoeken en een beetje wanhoop in hun ogen; allemaal heren in ’t parelgrijs; ineen kleine kamer; ineen groot huis; ineen stille straat. Allemaal heren met heren-dromen achter een kop koffie. Die allemaal lange, slanke auto’s berijden... in hun dromen. Vuurrode auto’s, met veel nikkel voor de zon om in te spelen. Vent, kijk nou ’ns hier, dat komt zomaar niet. Ze komen zeker niet uit Hollywood helemaal naar dit terras en dit tafeltje naar deze heer toe om hem het baantje van Erroll Flynn aan te bieden Ik zou naar hem toe willen gaan. En hem dit willen zeggen. Maar ik doe het maar niet. Hij zou zeggen: „Waar bemoeit u zich mee? Wie geeft u het recht mijn dromen binnen te dringen? U kent mij helemaal niet en u komt mij de bittere werkelijkheid aanbieden. Dat is heel onbetamelijk van u. U bent geen heer.” Ik laat hem maar. Ik blijf zitten. En hij blijft zitten. Met zijn verzorgde handen verschikt hij wat aan zijn verzorgde das. Erroll, de heer van voor het koffyhuis. dag een klein bericht op de voorpagina met een of ander gewoon, alledaags en menselijk nieuwtje, dat aantoont, dat de wereld zo slecht niet is als zij lijkt en dat er voor gewone menselijke mensen, zonder actetassen, nestels, ridderorden en diplomatieke passen, nog dingen geschieden, die juist door hun menselijkheid, ik zou haast zeggen, een beetje hartverheffend zijn. Dingen waar wij met ons allemaal echt behoefte aan hebben. Zoals aan de lente, aan een bloem en het zingen van een vogel in ons voortuintje, wanneer het avond wordt. Zo’n klein, prettig bericht was er ook voor de Hagenaars, toen de courant vertelde, dat de herten weer in hun kamp zullen komen. Eigenlijk een nieuwtje van niks-en-niemendal in het zicht van alle leukigheden van die niet zo helemaal-leuke wereld van ons. Maar juist zó’n berichtje zegt ons, dat de kleine wereld toch op haar eigen houtje verder gaat, met haar kleine gezelligheden, die zich aan de grote mannen niet storen. Wanneer de herten met hun zachte ogen en met hun warme snuffelsnoeten ons weer komen aankijken over de plankenhekken van bij de Maliebaan, wanneer zij van ’t zomer weer inde zon staan en rustig in al hun dierlijke wijsheid naar ons, de mensen, kijken, dan is er weer iets terug in Den Haag om vrede mee te hebben. Dat beetje vrede, dat wij allemaal nodig hebben. Er is niemand die er om zingen zal, dat de herten weer inde Hertekamp zijn. Geen man die er een vrouw om kussen zal. En geen slagersjongen, die er harder om zal fluiten. Maar het is toch weer een deel van ons eigen, héél eigen, Den Haag. En een teken van de terugkeer VEEL ENGELSE COURANTEN HEBBEN ELKE van die kleine dingen, die zo’n groot deel vaneen Haags mensenleven zijn. Van ’t zomer gaan wij er misschien even naar toe. Om een paar minuten stil te staan. Eerst langs een kapot en leeg Korte Voorhout en langs een verdwenen Wachtje de tekenen vaneen wreed en dom verleden. En dan kijken naar die stille, zachte dieren, op hun ranke poten, met hun nerveuze oren en hun ogen, die vervuld zijn vaneen zachtaardigheid, die wij in mensenogen nog te veel missen. Dat is alles. De herten, de Haagse herten komen terug. Een berichtje van niks. Maar toch prettig. Toch iets om, heel even maar, blij om te zijn. Vindt u niet? „NOG EEN JAAR OF VIJF”, ZEI DE KAPPER, „ja, dan is het wel afgelopen. Er gaat veel af en er komt maar heel weinig meer bij. Zo gaat het. Zo gaat het bijna met iedereen. En gelooft u mij, daar is geen kruid tegen gewassen. We zullen het boven maar lang laten en alleen aan de kant er wat af halen. Als ik het boven lang laat ziet het er nog wel aardig uit. Kunnen wede boel nog wel wat mee bedekken. Een jaar of vijf. Laten we zeggen zes op z’n hoogst. Dan mag u heel tevreden zijn.” Mannen zijn niet zo ijdel. Maar het komt dan toch maar als een slag. Als een harde mep op het hart. Dag, lieve jonkheid. Dag, koppie-krauw. Over vijf jaar ben je kaal. Zo’n echt glanzend, rond, bleek, kaal koppetje. Zo gaat dat. Zo gaat dat met iedereen. Wat zei je, kapper? Met iedereen? Maar ik heb een meneer gekend, die had op z’n zeven-en-zeventigste nog een heel hoofd met haar. „Jawel, jawel”, zegt de wijze man, „daar klampt iedereen zich aan vast, aan dat hoofd met haar van die éne ome. Een uitzondering. Een uitzondering, die de regel bevestigt. Maar u voelt het toch zelf wel, wanneer u met uw vingers door uw haar gaat, dat dat zó dun geworden is? En de kam gaat er een tikkie gemakkelijker doorheen dan vroeger, nietwaar? Nee, laat ik u nou d’r is niks wijs gaan maken.” Toen het spiegeltje me had laten zien, dat het er van achteren keurig uitzag (en nog een veeg met de kleerborstel toe. Dank u wel, meneer. Pot van meneer. Dank u wel meneer) ben ik door de stad gaan slenteren. Neen, niet lopen. Slenteren. Een droeviger en een wijzer man. Een heer op jaren .... Wat zijn vijf jaar? Een seconde. Overeen seconde heb ik een bloot, glimmend, bleek bolletje. Net als die meneer voor me. Wat een gezicht! Wat een tragedie! „Weet je nog, vroeger had je zo’n zwaar hoofd met haar ...” had gisteren een dame gezegd, die er niet om wat te zeggen in twintig jaar nu ook niet bepaald jonger op was geworden. Ze had gedrukt op vroeger. En er was iets akeligs in haar stem. Op z’n gunstigst meelij. En op z’n ergst leedvermaak. Dat was de hele avond niet uit mijn hoofd gegaan. En dus werd vandaag, manmoedig, maar met nog een heel klein beetje hoop in ’t hart de bange vraag aan de kapper gesteld. Hoe lang nog, kapper? Op z’n hoogst, maar dan ook op z’n hoogst zes jaar, meneer. De Veiligheidsraad. En de toestand op Java. En in Palestina. Honger in India. Rusland en Amerika. De verloving van Mien af. En Engeland geen dollars. Jawel, jawel. Dat is allemaal veel erger dan over zes jaar zo’n glanzend bleek schedeldak. Maar tóch Wat ziet die man voor me er zielig uit. Dan is het toch eigenlijk wel afgelopen. Dan heeft de oude, taaie Don Juan wel voor goed de ogen gesloten. Dan kunt ge wel zeggen: „nou, dat is dat” en uw laatste kam breken en de stukken weggooien en zeggen „dat is geweest en dat komt nooit meer terug.” Wel te rusten, vrienden. Dag, jongeman. Over vijf jaar. Op z’n hoogst zes. Maar had hij niet gezegd: „’t kan ook best nog maar drie jaar duren . ..”? IK HEB EEN LEZING GEHOUDEN IN EEN kleine stad en ik dacht dat het beroep van lezinghouder wel een vreemde bekoring heeft. Ge maakt dan immers een ontdekkingsreis. Ook onder de mensen, want ge bespeurt de conflicten, de idealen en de wensen vaneen vreemde, kleine wereld. Na de lezing, wanneer ge nog in de kring van het gastvrij huis verwijlt met de intieme vrienden, die bij te koude wijn en te warme appelbollen, de gevierde man uit de vreemde komen bezichtigen wordt alles van dat stadje voor U uitgestald. Waarom de tandarts er niet was vanavond, dat de burgemeester ook geen beste is en wie de verbeten tegenstanders van dominé zijn. Er is een oude tante, die eist dat ge pardoes partij kiest, want dominé knaagt reeds een mensenleeftijd lang aan tante’s aards geluk. Ge doe dit dan maar niet. En neemt de verheven houding der meest serene neutraliteit aan, totdat de goede gastheer U uit de greep van tante verlost door de vraag: „Denkt U dat de Russen hier komen?” Daar moet de eminente lezinghouder wel een direct antwoord op gereed hebben. Men verwacht van U bij de tweede appelbol een ferm „Jazeker” of „Welneen” en ge kiest het laatste. De beleefdheid immers eist, dat de nachtrust van al die lieve mensen U ter harte gaat. Totdat dan het ogenblik is aangebroken, dat mevrouw U Uw sponde wijzen gaat. En altijd is dit de kilste kamer van het huis en altijd een zeil op de vloer, net wanneer ge hebt vergeten Uw pantoffels mee te nemen. Er liggen twee keurige handdoeken. Marie zal U morgen Uw scheerwater brengen. Een nieuw en kostbaar stukje zeep .... Natuurlijk kunt ge, in zo’n vreemd bed in zo’n vreemde wereld de slaap niet vatten, tot de morgenstond op vreemde klokketonen van de stadhuistoren aan de overkant, door de magere gordijntjes dringen komt en zich vlijen gaat op de portretten van oma en opa en op de uitvoerige ets aan de wand: „Lever de Lune”, die idyllische opkomst van de maan, die ge U herinnert uit het logeervertrek van tante Lr na, tienduizend nachten her. Marie komt met dat kommetje scheerwater. Voldoende voor een mussenbad, doch niet voor mijn baard en dat wordt dan een weemoedig geklieder op dat akelig zeil. Doch welgemoed verschijnt ge aan het ontbijt. Een man met perpetuele ochtendkribbigheid, die nu leuk en spraakzaam en opgewekt moet zijn. Neen, die burgemeester is gewis niet alles en tante zal nog eens sterven aan dominé. En U moet zeker nog eens heel gauw terugkomen. En ge gaat met Uw koffertje dwars doordat vroege ochtendstadje. Een vreemde wereld, die ontwaakt is en die altijd weemoedig maakt. Het dichtklappen van de bakkerswagen. Het carillon van die oude toren. De morgengroet van de mensen. En ook het luide fluiten van een man die naar zijn werk gaat. Die geluiden hebben een vreemde, ijle klank, die niet van Uw eigen wereld is. Zo is het altijd wanneer ge een lezing gaat houden in een vreemde, kleine stad. Een ontdekkingsreis. Een vaart op vreemd kompas. En altijd „Lever de Lune” inde kilste kamer van het huis. DE MAN UIT TEXAS ZAG ER PRECIES UIT ALS een man uit Texas. Daarom gevoelde hij zich dubbel teleurgesteld dat de man uit Holland er niet precies zo uitzag als een man uit Holland zoals men zich die ginds, in El Paso wel voorstelt. De man uit Texas had een heel breedgerande hoed op en een das aan, die de stoutste verbeelding, zelfs van het steeds-toenemende legioen der Hollanders, die Amerikaanse dassen dragen, moest overtreffen: een breed waterverfschilderij met onwezenlijke pauweveren dat uit de verte geleek op de geschiedenis der Amerikaanse luchtmacht dooreen stoutmoedig schilder in beeld gebracht. Wanneer men naast hem zat bij een rum-metcoca-cola zag men echter, dat het alleen maar rode luchtballonnen en groene amphibie-vliegtuigen waren, die op de pauweveren ronddansten. Maar hij had ook zo’n wijd en hemdachtig jasje aan dat men wind-jacket noemt en een riem om zijn wijde broek, met oranje jachttaferelen. Men kon aan de kromming zijner kuiten zien, dat die van jongsaf gebruikt werden om wilde paarden of nog wildere stieren te berijden. Hij wierp evenwel niet met lasso’s; dat moet hem nagegeven worden. De man uit Texas heeft mij gezegd, dat Holland een diepe teleurstelling voor hem was. Geen windmill in geheel Amsterdam. „Waar zijn uw klompen? En waarom draagt ge niet zo’n wijde broek en een roodflanellen buis? In heel Amsterdam geen tulp te bekennen. En waarom schrobben jullie je straten niet?” Ik voelde mij schuldig. Het kon niet helpen hem te zeggen, dat wijlen mijn grootvader en wijlen de grootvader mijns grootvaders wijde broeken en rode wambuizen hadden gedragen; dat onze grootouders en wijlen de grootmoeders onzer grootouders iedere dag de Kalverstraat en de Lange Voorhout met grote bezems hadden afgeschrobd en dat alle Hollanders van slechts één geslacht geleden, zo zij al niet hun meel vermaalden op de brede wiekslag hunner molens, dan toch zeker ter haringvangst togen, tenzij zij dijken op wierpen tegen het geweld van wind en water. Deze man maalde niet om wat geweest is. Hij eiste windmills, wooden shoes and those typical pants: nu of nooit. En kon ik hem zeggen, dat niet alle Amerikanen kromme kuiten van de wilde stieren en breedgerande hoeden en dassen met pauweveren en de geschiedenis der Amerikaanse luchtvaart hebben? Hem niet. Juist deze man uit Texas kon ik dat niet zeggen. Want hij voldeed, nauwkeurig en in ieder opzicht aan de eisen, die wij aan Amerikanen stellen. Hij kauwde zelfs gom. Hij kauwde voortdurend gom. En het was of hij op dit gom zijn boosheid en zijn teleurstelling vermaalde, omdat Holland één grote oplichterij was. Geen tulp en geen windmolen in heel Amsterdam te bekennen, brother, en zelfs uw burgemeesters lopen niet op klompen. Texas is een groot land, zei hij. Bijna zo groot als heel Europa. De beste staat van Amerika. En Amerika is dan weer het beste land van de wereld. En wanneer El Paso niet de fijnste stad van de beste staat van het beste land van de wereld is, dan zal ik mijn hoed opeten. Wij zeggen: dan ben ik een boon. Maar Amerikanen zeggen altijd, dat zij hun hoed zullen opeten als het niet waar is. En hij deze Jim Knox uit El Paso, U.S.A. had down home zijn hoed zullen opgegeten hebben wanneer iemand in twijfel had getrokken, dat heel Amsterdam bezaaid was met tulpen, dat de burgemeester klompen droeg en dat de Koningin het straatje voor haar molen iedere Zaterdag stond te schrobben, jim Knox kauwde maar door. En hij dronk veel rum met veel coca-cola. Jim Knox was boos. Ik heb hem gezegd dat hij naar Marken en Volendam moest gaan; dat was het echte Holland. Daar kon hij kiekjes nemen en meebrengen down home naar Texas. Dat zou hij dan doen. Maar met tegenzin en alleen voor de foto’s. Niettemin: Holland was hem zo tegengevallen, dat hij heel boos op Holland was. Heel Europa was trouwens oplichterij. In Italië waren te veel mannen die geen operazanger waren. En in Parijs dronk lang niet iedereen champagne. Hij schoof zijn brede hoed op zijn achterhoofd, strekte de benen en zeide: a damn fake, this Europe of yours; grote oplichterij . .. die het adres geschreven had, leek zeer vertrouwd. lets van vroeger. Doch de schok der herkenning kwam pas door de handtekening onder het korte briefje. Een van de oude vrienden schreef, dat hij heel ziek uit Indië is gekomen. En dat hij nu ineen ziekenhuis ligt. En dat hij zo eenzaam is. Of ik toch vooral wil komen. Om weer eens te praten. Natuurlijk zal ik gaan. Ik bereid mij voor op een schok. Niet alleen om het weerzien. Maar omdat zijn vrouw met potlood wat onder het briefje heeft geschreven: „Johan is heel erg ziek; het is er op of er onder; hij lijdt vreselijke pijnen; maar hij is zeer dapper, kom vooral”. lemand uiteen ver verleden. Er zijn jaren voorbij gegaan, dat ge niet van elkaar hoorde en niet aan elkaar dacht. Hij ging naar Indië en huwde een vrouw die ge niet kent. En ge weet niet eens of hij kinderen heeft. Eens kwam een mondelinge groet van iemand, die hem ginds had gesproken. Maarde levenswegen liepen ver uiteen. Die heel vroeger speelkameraad en later studiegenoot was trad achter de einder van Uw leven. En nu, dooreen kleine brief in bevend handschrift en dooreen haastig-gekrabbeld en dringend verzoek, is hij weer binnengetreden: Johan, die zo vrolijk was. Ik ben niet gealarmeerd. Ik ben niet eens bedroefd. Maar ik denk wat iedereen denkt, die zo’n kleine brief ontvangt: dat het allemaal zo verwonderlijk is en dat, wat van vroeger is mensen en dingen zo veel dichter bij U staat, dan ge zelf vermoeden kondt. VANMIDDAG KWAM EEN BRIEF. DE HAND, En nu reeds weet ge hoe het morgen zal zijn. Een stil ziekenhuis. De lange, holle gangen. Een deur met een nummer. Een aarzelende klop. En ineen heldere, witte kamer, ineen helder wit bed, een man, die herinnering is. Alleen maar verleden. Alleen maar vroeger, dat ge geeft een hand en zacht gaat ge zitten op een witte stoel, naast het witte bed een vermomd heden wordt. Wij zullen zacht praten. Dat het goed is, dat ik ben gekomen. Dat hij wel spoedig zal opknappen en weer helemaal de oude zal zijn. „En hier is een bloemetje en wat vruchten.” „Neen, nee, amice, ik ben heel ziek en de oude word ik nooit meer.” „We gaan, als je helemaal hersteld bent, een ouderwetse borrel drinken.” Een glimlach. En een glimlach terug. De late herfstdag stroomt inde witte kamer. Rode dahlia’s ineen witte kamer. En de zachte geur van appelen inde geur van het ziekenhuis. Er zal meer gezwegen worden dan gepraat. Herinnering wordt nooit echte werkelijkheid. Wij zullen denken maar niet zeggen. Ik weet hoe het zijn zal. Ik kan het zien aan die kleine brief, die ineens in mijn leven binnenfladdert als een witte vogel uiteen vreemde wazige droom. IN DE LONDENSE SUNDAY EXPRESS STOND een artikel van Frances Perkins, de vrouwelijke minister van Arbeid onder F. D. Roosevelt. Zij vertelt wat Roosevelt haar vertelde over de Conferentie der Grote Drie hijzelf, Winston en Joe Stalin indertijd in Teheran. Ge herinnert U misschien dat Churchill toen Stalin een prachtig zwaard aanbood: huldeblijk van de Britten aan de opperste legeraanvoerder der Russen. , Churchill zelf was diep aangedaan, toen hij de bewondering van het Britse volk uitsprak, zowel voor hun dappere strijd als voor Stalins prachtige leiding. En toen Stalin opstond om het prachtige zwaard in ontvangst te nemen, had hij een kleur van emotie, die helemaal echt was; dat kon je zo zien. Hij strekte zijn hand uit en nam het zwaard van het purperen kussen. Er waren tranen in zijn ogen. Ik heb ze zelf gezien. Hij boog van de heupen uit en kuste het zwaard; een ceremonieel plechtig gebaar in grote stijl, dat niet vooruit was bedacht. Het was echt prachtig, indrukwekkend en ernstig. Ja, hij had tranen in zijn ogen, Oom Joe.” Ik vind deze passage uit het artikel van Frances Perkins inde Sunday Express ook indrukwekkend en ernstig, want ge staat ineens voor twee mensen. Niet voor de minister-president van het grote Britse volk en niet voor de voor ons raadselachtige en wel een beetje benauwende leider van het reusachtige Rusland. Maar voor twee mensen. De een heeft tranen in zijn ogen om een eerbewijs en de ander is om die tranen ontroerd. Mensen, allemaal. Ach ja, ik ben er eens bij geweest, dat een groot man nog een ridderorde kreeg. Hij had er al vijf. Maarde zesde maakte hem precies even blij als de eerste en de goedzak begreep niet, dat het glanzende ding bedoeld was als lokaas voor te bewijzen diensten. En ik heb een vriendelijke dwaas met grijze haren helemaal inde war gezien, omdat iets blonds op hoge benen hem een glimlach toezond. Een meisje was vriendelijk tegen een-heer-op-leeftijd, maarde heer dacht dat hij nog op een jongeling geleek. Mensen allemaal: met een hart als andere mensen en een gemoed als andere mensen, met de ontroeringen, de stemmingen, het verdriet, de vreugde, de ijdelheid en de eerzucht, de trots en de bescheidenheid van alle andere mensen, die onopgemerkt en anoniem langs U gaan, wanneer ge door de Veenestraat loopt. Jawel: Vadertje Stalin had tranen in zijn ogen om een symbool. En Winston Churchill was ontroerd om de tranen van Vadertje Stalin. Mensen, allemaal. En ik weet niet of dit troost is, of reden om bang te zijn, wanneer het lot van de wereld van die menselijke mensen afhangt. hadden mij gepolst voor het burgemeesterschap van Den Haag, maar ik heb pertinent geweigerd. Niet dat ik het niet een voorrecht had gevonden naast meneer Feber inde schaduw der waringins te mogen zitten, maar ik had zó veel niet mogen doen, dat ik het hoge ambt niet vond opwegen tegen de gederfde genoegens. Als burgemeester zijnde had ik bijvoorbeeld nooit gewoon op de tram mogen meerijden. Ik had een slee tot mijn beschikking gekregen, maar dat gaat mij te vlug. Verder zou ik nooit voor het raam van de Bodega een borrel mogen drinken, laat staan een sherry voor de Old Dutch en vaneen croquetje inde Wagenstraat zou helemaal geen sprake kunnen zijn. „Zo iets doe je niet als burgemeester”, zei de minister en het was mij of het Torentje (waar ik gepolst werd) een kerker werd. En met uw nicht inde Palace-bar zitten? En met uw andere nicht inde Kurhaus-bar zitten? En met uw derde nicht op de boulevard zitten? ..De burgemeester van Den Haag wordt geacht geen nichten te hebben”, zeide de minister gestreng. „We gaan trouwens van Scheveningen een badplaats zonder nichten maken; dat heeft meneer Feber inde gemeenteraad beloofd.” „En de auto-skooter in het Lunapark?” vroeg ik, mij aarzelend aan deze laatste strohalm vastklampend. „Geen sprake van”, viel de minister uit. „Quod licet bovi non licet Jovi”; een burgemeester ineen autoskooter is ondenkbaar en verwacht u vooral ook niet dat u m het Casino of het Palais de Danse moogt gaan foxtrotten; zelfs een tango is niet voor u weggelegd.” Ik wilde nog vragen of een burgemeester geen gewoon NU MAG HET WEL ONTHULD WORDEN : ZE mens mag zijn, doch ik merkte op dat de minister een beetje geïrriteerd werd; hij scheen mijn gedachtengang niet te kunnen volgen. Ik heb toen maar meteen bedankt en ben met mijn vierde nicht een sherry gaan drinken pal voor het raam van Bodega. Ziethier de reden waarom ik geen burgemeester ben geworden. De huidige functionaris houdt niet van croquetten en taalt niet naar auto-skooten. Hij zal ook daarom een betere burgemeester zijn dan ik. IK ZAG GISTEREN EEN OUD GELAAT MET een glimlach, die jong wilde zijn. Ineen kleine, grauwe en vreemde stations-wachtkamer vaneen kleine, grauwe en vreemde stad. Twee mensen, wier leven ongedacht stilstond ineen vreemd vertrek. Een kellner leunend tegen de toog. Een juffrouw die de bierpomp poetste. Een willekeurig en gezet heer: ik. Een willekeurige en wat grauwe dame: Liesbeth. Het was Liesbeth. Zij glimlachte en zei: „Ken je mij niet meer?” En ik glimlachte en zei: „Liesbeth.” En zei: „Jij had de mooiste blonde krullen van het gymnasium; jij had een wit-zijden jurk met zilveren lovertjes....” „En een rosé ceintuur”, zei Liesbeth. „En een rosé ceintuur. Jij woonde ineen wit huis, bedolven onder klimop. Je vader had een witte baard. Je moeder zat in alle comité’s van de stad; je had een grote broer die prachtig schaatste en een kleine zuster met" rossig haar en een p0ede1....” „Caesar”. En op het bal inde Sociëteit dansten wijde polonaise en wij walsten zo goed. Je moeder hield geen oog van je af. Wit-garen handschoenen. Zó warmde hele avond. En een rosé balboekje met een wit potloodje en een zijig pluimpje.” „Lichtblauw.” „Lichtblauw. En ik mocht je thuisbrengen van de gymnastiek. En Henk niet. Dat had je zo afgesproken: Henk niet. Je was erg goed in Frans. En in geschiedenis.” „En erg slecht in meetkunde.” „Erg slecht in meetkunde.” Een oud gelaat, dat jonger werd. En een glimlach, die ik plotseling uit duizend herkende. Neen. geen zonnestraal viel inde sombere wachtkamer. Neen, geen rozengeur verdrong de mufheid van bier en rook en ouderdom en verveling. En de kellner bleef wezenloos leunen tegen de toog. De juffrouw las Okido. Liesbeth roerde in haar thee. En ik stak een sigaret op. En ieder stapte in zijn trein, de eigen wereld tegemoet. Twee mensen, die elkaar sedert de laatste polonaise niet hadden gezien. En die elkander ontmoetten. Gebeurt zo dikwijls. Doodgewoon, Liesbeth, hè? gevangenis; zegt hij. De Moffen? vraag ik. Nee, gewoon: oplichting. Er valt een diep gat in het gesprek. Dit was een oude schoolkameraad. Samen op een klein gymnasium. Altijd was hij verreweg de beste van de klas. Méér dan een kwart-eeuw hebben wij elkaar niet gezien. Gisteren liepen wij elkander tegen het lijf. Bij mij verrassing; bij hem niets. – Gewóón: oplichting ■— zegt hij nogmaals. Het ergste is dat het helemaal geen menselijk drama is. Een aardige jongen die door héél bijzondere omstandigheden op het slechte pad is geraakt. De ruwe bolster. De blanke pit. De meedogenloze val de diepte in. Handen die zich vastklampten. Een schrééuw. De ondergang. Niets daarvan. Geen dramatiek. Niet één traan. Geen haat en geen wroeging. Het ijselijkste van dit ijskoude mensenlot: gewóón; héél gewoon, amice, oplichting. Ik ben er ingelopen. Zes jaar. En nu ben ik weer terug. Weet jij een baan? Ik weet helemaal niet wat ik zeggen moet. Zelfs „chut, kerel, hoe kón dat nou?” is misplaatst. Het lijkt of hij verwonderd zou zijn om zo’n verwonderde vraag. Daarom héél gewoon „hoe maken je ouders het? Leven ze nog? Nog in dat zelfde, oude huis?” „Ja zeker.” „Gelukkig leven zij nog.” WAAR HEB JIJ GEZETEN ? ZEG IK. IN DE „Maar vader heeft zijn praktijk verkocht en moeder is wel héél oud geworden.” „Zij maken zich een beetje zorg. Om mij. Of ik nog een baan kan krijgen.” „Maar waarom zou dat niet? Tenslotte spreek ik mijn talen vlot. Heb veel gereisd. Ben zelfs nog candidaat in de rechten. Voor iemand die wil en kan is er altijd wel een baantje, niet? En veel heb ik niet nodig op mijn eentje.” Ik word er een beetje verlegen van. Deze onaandoenlijkheid. En deze nuchterheid. En dit helemaal-niet-dramatische vaneen briljante jongen, die m ’t gevang verzeilde. Is deze onaandoenlijkheid zijn wraak op de maatschap – pij? Of ben ik zo’n burgerman, dat ik een drama verlang? Dat ik eis dat dit iets schokkends is? Dat het een teleurstelling is dat zo’n tragisch mensenlot eigenlijk helemaal niet tragisch is? Wij spreken nog wat over de oude klasgenoten. Zij hebben het allemaal tot een klein beetje gebracht: burgemeester, rechter, dokter en leraar. „Aardig”, zegt hij. „Aardig, dat ze allemaal terecht gekomen zijn.” Hij haat ze er niet eens om. Zij burgemeester en dokter en hij inde gevangenis. ..Als je eens iets hoort vaneen geschikte baan voor me, laat je het dan even horen? Ik woon bij mijn ouders in, voorlopig. Daar kun je me altijd bereiken. Op de duur gaat dat natuurlijk niet; maar op het ogenblik is het heel gezellig.” Ik blijf beduusd achter. Nu heb ik tegenover een drama gestaan. Vlak tegenover de ondergang vaneen mens. En het was zó nuchter dat ik er niet eens over kan schrijven. Er is niets over te schrijven. Gewoon: oplichting. Gewoon: gevangenis. Wat dan nóg? WONDERLIJK IS HET ALTIJD IEMAND TE ontmoeten, die gij lang niet gezien hebt. Vele jaren vervloden. En ieder is zijns weegs gegaan, door eigen vreugde en door eigen smart. Plotseling kruisen die wegen zich op een geheel onverwacht punt en op een geheel onverwacht tijdstip. „Jij hier?!” „Kerel, hoe gaat het?” Het zijn twee werelden die elkaar ontmoeten. Gij herinnert U, helder als kristal, kleine dingen van hem en van uzelf. Een avond aan zee. Een morgen op een bospad op de Veluwe. Een gesprek voor een boerenherberg inde volle zomerzon. Gij ademt er de geuren nog van. En ge herinnert u het mulle zand en de vliegen, die zwermden om de limonade. Altijd zijn het de kleine dingen, die ge nog weet. De grote dingen zijn nog maar vaag. Van de examens, die de grote dingen van vroeger waren, herinnert ge u niets. Maar ge ziet nog wel de witte strik in Corrie’s haar. En de regels vaneen vers. En het geluid vaneen motorboot op de Kagerplassen, die middag, dat ge ongelukkig waart om de wereld. Jij hier?! Kerel, hoe gaat het? Dan komt het wederkerig levensverhaal. Een heel leven van twintig jaar. In tien minuten is het verteld. Wat wij waren. Wat wij zijn. Over het eigen geluk praat ge niet. En over de eigen smart nog minder. Twee minuten worden gewijd aan de familie. En twee minuten aan de carrière. Er is nog wat over verre vrienden, die ge ontmoet hebt en over de stad waar ge woont. Alléén de buitenkant dus en alleen de omtrekken. Neen, wij zijn niet meer zo jong als die avond aan zee, dat wij alles uitzegden, elkaar alles toevertrouwden. Er was die wandeling over het smalle pad door het bos op de Veluwe. Wij waren beiden verdrietig, beiden zwelgend in ’t verdriet en overgudsend van diepe vertrouwelijkheid. Hebben wij onze harten niet blootgelegd, die trage, hete middag voor dat boerenkroegje midden in het bruin-en-gouden Brabantse land? Waarover al die vertrouwelijkheid ging is al lang vergeten. Maarde vertrouwelijkheid zelve herinnert gij u nog als de herfstdag van gisteren. Wij zijn vrienden geweest. Goede vrienden. In één stad hebben wij gewoond. En later nog eens in één huis, aan een gracht, ’s Winters zaten wij bij de kachel; ieder met een boek en ’s zomers voor het open raam, waar de geur van water-in-de-zon door binnen voer. Die geur herinnert ge u nog. En de stemming. En een ding dat aan de wand hing: de ets vaneen molen ineen wijds landschap, met een gebogen mannenfiguurtje op de voorgrond. Maar hoe lang woonden wij er ook weer? En herinner jij je nog in welk jaar dat was? Zo blijft het kleine wel. Maar het grote vervaagt inde zee van het leven. Het is goed iemand te ontmoeten, die ge lang niet gezien hebt. Maar het zijn wèl twee werelden geworden, jij en ik, amice. U HEBT BIJ DIT SCHRIJVERTJE WEL EENS afkeer opgemerkt tegen het ambtenaarlijke. Dit komt hieruit voort, dat de vrijheid de essentie van het gedroomde levensgeluk is en omdat de essentie van het ambtenaarlijke de onvrijheid is, die voor mij onverenigbaar is met geluk. Daarom zou ik nooit tramconducteur of generaal, sergeant-majoor of minister kunnen zijn zonder ongelukkig te zijn. Het doet er natuurlijk niet toe of ik al of niet gelukkig ben en daarom moet ge ook deze babbelarij van mij maar niet au serieux nemen. Maar ik geloof zelfs dat het eigen interieur met de eigen sfeer en wat men dan gezelligheid heet, de menselijke vrijheid beperkt. En wellicht is het daarom dat ik inde meest onpersoonlijke omgeving mij het beste thuis gevoel. Daarom houd ik van het koffiehuis, de stationswachtkamer en een kamer ineen hotel. Daarom zijn eigen meubelen en het bezit van roerende en onroerende goederen van welke aard ook, mij niet lief. Zij hangen zwaar aan uw leven, belemmeren de vrije loop en zijn ballast op de weg. Men moet al zijn hebben en houwen ineen uur ineen paar koffers kunnen pakken en zijn levensstaat verplaatsen waarheen men wil. Niets is heerlijker dan met drie koffers op een boot te stappen, naar het andere eind van de wereld te reizen, de dop van zijn vulpenhouder te schroeven en zijn leven, ononderbroken, voort te zetten. Dat aan deze droom een einde is gemaakt door visa en deviezen in uiteraard een duivels uitdenksel van Vader Staat en zijn slippendragers, de ambtenaren. Voor Staat en Staatsdienaren is de vrijheid niet gemaakt. Zij begrij- pen de vrijheidsdrang der zwervers niet. De onwijze die niet begrijpt, veracht wat hij niet begrijpt. Respect voor de minnaar der vrijheid kan men van de vrijwillig-onvrije niet verwachten. Vandaar de visa, de stempels en de mannen met het rode potlood. Vandaar, ten slotte, opstandigheid en revolutie; de cirkelgang der historie: onvrijheid en opstand; absolute monarchie en de rode haan der revolutie; winkel en trust en socialisme en vrijheid; ambachtsman en vakvereniging en Staat en opstand. En steeds weer legt de mens zichzelf uit eigen vrije wil de boeien aan en steeds worden die geslaakt door zijn kindskinderen. Zodra de mens liever een vrije orgeldraaier dan een onvrije groot-majoor wil zijn; liever de liefde nastreeft dan de carrière en de onpersoonlijke stationswachtkamer verkiest boven het geluk van eigen tafel, stoel en bed, zodra de paspoorten, de kaarten om in te knippen en het rode potlood zijn afgeschaft, zal de wereld bewoonbaar worden voor allen die van goeden wille zijn. het circus. Een stortvloed van nonsens. Tweeduizend mensen tegelijk zaten te schateren. Niet dat ik een uitzondering wil zijn, maar ik schaterde niet. Om goede clowns kan ik alleen glimlachen. Maar dat is meer. Wie tuid lacht geeft zich helemaal over. Wie glimlacht proeft de grappigheid op het puntje van zijn hart. En wie het werk van clowns ik bedoel van alle goede clowns, en dat waren het deze avond proeven kan, die proeft ook altijd een beetje weemoedigheid. Dat rechtvaardigt de glimlach als hoogste bewijs. Waarom lachen de mensen om clowns? Omdat zij de waarheid scheef trekken. Anders niet. Maar het moet altijd de waarheid zijn, die in beginsel aanwezig is. Het grappig effect wordt alleen maar verkregen doordat de waarheid overdreven wordt. Doch waarheid blijft zij niettemin. Clowns in hun vreugd en hun verdriet, in hun geestdrift en in hun uitbundigheid, in hun rare kleren en in hun luidruchtigheid ge ontmoet ze altijd en de hele dag alleen: in alles wat ingetogener, wat voorzichtiger, wat banger voor hun omgeving; maar clowns niettemin. Die man met de rooie knopneus en de groene haren en de viool, die dat andere mannetje met de reuze-veiligheidsspeld almaar wegschopt als die ook wil gaan spelen.. Wel, dat is die ene meneer op kantoor, die zo graag de eerste viool wil spelen en die die andere meneer alsmaar stiekum trappen geeft. Die rooie neus, die groene haren trekken de waarheid alleen maar scheef en daar schateren wij om. Maar op kantoor is het om te huilen. En die mooie clown, die fijnerd, met zijn gepoeierd ge- ER WAREN MAAR EVEN ZEVEN CLOWNS IN zicht en zijn glinsterend paillettenpak, zijn fijn-gezette mond en sierlijke witte kousebenen dat is de fijne meneer van het spel. Die weet alles. En alles beter. Die jongens in hun armzalig-wij de jassen luisteren naar hem. Als een pauw tript hij door de arena. Dan is er die met die bolhoed, die telkens als de anderen willen gaan spelen met zijn ijle klarinetje ertussen komt en hun een melodietje afsnoept. En één krijgt telkens slagen midden in zijn witte, vollemaansgezicht. Wanneer de anderen bekvechten om het succes komt zijn dom smoeltje ertussen en daar regenen de klappen op neer. August de Domme. Wanneer hij begraven wordt ineen groteske ceremonie bent U dood, meneer? ja, ieck bien dood. mieneer dan lopen de fijne en de trapper achter zijn baar en met stralen spuiten de tranen uit hun ogen. Er waren maar even zeven clowns in het circus. Wij hebben zo’n pret gehad. Met ons tweeduizenden hebben wij zitten lachen om onze eigen werkelijkheid, die een beetje scheefgetrokken was. Een kenner zei tegen mij: „een goede clown moet altijd iets tragisch hebben”. Dit waren zeven goede clowns. Zeven maal tragiek met een rode knopneus, groene haren en een reuze-veiligheidsspeld. Ik heb veel geglimlacht die avond. Het was goed. man tegen de kleine magere vrouw. Zij zaten naast mij ;n de bioscoop. Het was ,La Belle et La Béte”, met een camera die wonderen deed met zwart en wit en alle grijzen, die de wereld bezit. Hou niet van sprookjes, zei de dikke man, toen La Belle op een wit paard een duister bospad bereed en La Belle het slot van La Bete betrad. Daar waren lange gangen. Daar rezen griezelige blote armen die, reikend uit het niets en lichaamloos, de luchters hieven om haar weg naar La Béte te bereiden. Hoorbaar griezelde de magere vrouw en een hoge onderdrukte kreet klonk op tegen de brede borst van haar gezel, toen La Bete zijn behaarde klauwen strelend streek over La Belle’s onwezenlijke lokken. Vrouw, zei de man, doe niet zo raar. D’r benne geen beesten die spreke kenne. D’r benne geen toverspiegels. En d’r benne geen armen zonder lichamen. Het is een gewone vent, die ze ’n mombakkes hebben aangedaan. Allemaal onzin. Heb jij ooit een beeld gezien, dat schiet? En een kat die op z’n achterpote loopt? En een handschoen, die je maar heb ante doen om duizend kilometei ver te vliegen? En geloof jij dat zo’n mooie meid houden ken van zo’n griezel? Hou niet van sprookjes! De kleine grauwe vrouw zweeg krampachtig. Ik dacht: Zij houdt wèl van sprookjes. En haar werkelijkheid is zo klein en grauw als zij zelve. Haar wereld is onsprookjesachtig van de morgen tot de avond tot de nacht. Dikke vent, die kleine vrouw van jou heeft altijd van wonderbaarlijke prinsessen gedroomd, van witte paarden, van rozen wiegend op de wind. Voor haar was er HOU NIET VAN SPROOKJES, ZEI DE DIKKE een oud kasteel met luchters, glanzend in hun kaarslicht. Voor haar waren er zijden gewaden en een bed van zonlicht met een deken van maanlicht en sterren om van de fluwelen hemel te plukken en inde eigen gouden prinsesse-lokken te steken. Er was de tederheid vaneen witzijden prins. En er waren tranen, die op een donzen wang tot diamanten stolden, geplukt door zijn hand. La Belle snikte bij het sterven van ’t Beest. De wind ruiste door de populieren. Een wit paard hinnikte inde. stal. Een Prins, wit en prachtig, stond voor La Belle, sloeg zijn arm om haar leest en kuste haar voorhoofd. Rozen geurden. De hemel straalde van geluk. De kleine vrouw zuchtte. Hou niet van sprookjes, zei de man. Allemaal onzin. De kleine vrouw zweeg. Geef mij maar die dikke en die dunne. Daar ken ik tenminste om lache.... Ach, hoe teder en zwierig zweefden La Belle en de witzijden Prins langs de schoonste der hemelen. Hoe droevig lag La Béte inde dood: het Beest, met het gebroken hart. Maar uit zijn lelijkheid was zijn goedheid schoon ontstegen. Maar uit zijn klauwen werden de tedere handen, die zacht de lokken, de gouden lokken, van La Béte streelden. De zaal werd licht, de zaal stommelde haar eigen kleine leven tegemoet. De kleine, grijze vrouw óók. OmFormbykèjjenogerislache, zei de dikke man. Heb ik me kegel-avondje voor late schiete, Merie, hoe bestaat’t...