KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0528 8102 PARADIJS IN CELLOPHAAN Uiteen journalistiek dagboek door Mr. E. ELIAS 3e DRUK N.V. LEITER-NYPELS – MAASTRICHT PARADIJS IN CELLOPHAAN Inhoud, Bladz. Voorwoord 2 Aankomst en eerste indruk Ik word New-Yorker De mooiste meisjes 15 Zoo practisch 18 Broadway 21 Central Park 25 Van mensch tot , mensch 30 Vaneen boulevardier 35 Gemak en mekaniekjes 41 Inde negatie 46 Midden in New-York staan 50 Drug 54 Harlem 58 „Grootsteedsch” 62 Ah ! Biefstuk! ! 66 De provinciestad: New-York 69 Drukte en Drukte 22 Ondergrondsch Hangen 24 New-York anders dan bij ons 28 Niet voor romantiek 83 Paradijs der dames 88 Terug naar Oma 92 Uitgaan 96 Zon op de Hudson 100 De Kapper 104 Eenzaamheid en troost 108 New-York en de nachtclubs 113 Democratisch of niet 112 Hoe New-York adverteert, kampeert en vacantie houdt . 123 Poging tot karakteristiek 128 Briefje over het Rhythme 134 Bladz. De New-Yorker 139 Easter Parade 145 New-York op een snikheeten dag 149 Adonis en de hittegolven 153 The beach! . . . . ■ 156 New-York geniet van den herfst 160 De kleine werkelijkheid en de groote droom der millioenen _ 163 In New-Yorks Montmartre 168 Wij zijn gewend 172 Een koe, een tabaksdoos en de wonderlijke wereld . . 176 Clarksburg of: Alles is hetzelfde 181 Washington, een ander Amerika 185 Door Ohio 189 De dame 193 Nachtrit 197 In het land van Buffalo Bill 201 Steden 205 Indrukken 210 De gelukkige stad met de rare trammetjes 214 Inde wijk waar 25000 Chineezen samenwonen . . . . 218 Wist U dat in San Francisco 222 Hare Majesteit de Stroomlijn 225 De spelende mensch 228 Dank en kalkoenen 231 Waar ligt de waarheid in Amerika? 234 Het schoone uiterlijk 238 De glimlach in cellophaan 242 Oud en Nieuw 246 De Ponteneurs 249 Valt een beetje tegen 253 De oud-Spaansche kloosters van Californië 256 Tusschen studio’s en cottages 261 Droom fabriek 265 Bijna iedereen die een vreemd land bezoekt wil er een boek over schrijven. Velen hebben de Vereenigde Staten bezocht en er zijn veel boeken over de Vereenigde Staten geschreven. Veel te veel. Dit kleine boek is een van de veel te vele. Er zijn wetenschappelijke boeken over de Vereenigde Staten verschenen; economische, geografische, sociologische. En er zijn oppervlakkige boeken over de Vereenigde Staten geschreven. Dit kleine boek is niet wetenschappelijk en misschien wel oppervlakkig. Misschien niet heelemaal oppervlakkig. Losse indrukken vaneen journalistieken bezoeker behoeven niet per se oppervlakkig te zijn. Zijn blik dringt wel eens door tot het hart van menschen en dingen. Doch niettemin: wat hier volgt is niet anders dan een wat luchtig en wat vluchtig schetsboek vaneen verblijf vaneen jaar in dat enorme land. De schrijver woonde negen maanden in New-York, trok, per autobus, dwars door de lengte van het land, naar San Francisco en woonde daar ook een paar maanden. Hij maakte die reis in 1939. Acht jaren zijn sindsdien verstreken en die acht jaren hebben de aarde en haar treurig aangezicht geteisterd tot onherkenbaar wordens toe. Maarde schrijver kwam na den oorlog terug in Amerika en het gewone, alledaagsche leven, dat hij bij zijn eerste komst, in kleine schetsen had beschreven, was niet veel veranderd. De menschen evenmin. Anders dan Voorwoord. Amsterdam, 1947. E. ELIAS. Europa waren de Vereenigde Staten glanzend van welvaart en blijmoedigheid gebleven. zijn wederkomst las de schrijver zijn vroegere aantekeningen na en hier en daar bracht zijn Parker 51 („die droog schrijft met natte inkt”) veranderingen aan. Die golden dan voornamelijk een prijs, een naam, een cijfer. Hij keerde terug naar Nederland en vond dat mooier dan ooit. Er moge één New-York inde wereld zijn, er is ook maar één Amsterdam. De schrijver is verliefd op Nederland. Daarom kwam hij naar Nederland terug. Maarde herinneringen aan zijn verblijf inde Vereenigde Staten waarvan dit kleine boek neerslag en samenvatting wil zijn zijn hem óók dierbaar: het is een geweldig en geweldig-fascineerend land. Groot en grootsch. Machtig-indrukwekkend. En prikkelend-geestdriftig. Voor wie wil weten hoe een nuchtere Nederlander op fascineerend Amerika reageert, zijn deze journalistieke schetsen, gebundeld en in het licht gegeven. Toen Stuyvesant New-York bereikte, werd hij niet verrast door het Vrijheidsbeeld, noch door de wereldvermaarde Sky-line. Toen ik New-York bereikte, werd ik evenmin door die beide wereldwonderen verrast. Maar bij mij kwam het door de mist. En daarom was het eerste wat ik van New-York zag: de enorme loods van de douane. Het was precies Roozendaal of Nieuweschans. Alleen grooter en de meneeren van de douane spraken Amerikaansch en ik moest een eed afleggen dat de kist met huisraad, die ik over den Atlantischen Oceaan had meegesleept, geen koopwaar bevatte. De Amerikaansche douaniers zijn erg vriendelijk geweest. Ze vroegen, of ik lang zou blijven en of het in Holland ook zoo koud was en ze zeiden dat ze wisten dat Holland dooreen koningin geregeerd werd en dat iedereen een fiets heeft in het land van de tulpen en de windmills. En niemand, dien ik tot nu toe ontmoet heb, veronderstelde, dat Belgium de hoofdstad van Holland is, of dat Berlijn een Nederlandsche provincie is. Ik had altijd gehoord dat de Amerikanen even weinig van Holland weten als Eskimo’s van Liberia. Maar dat is niet zoo. Er is veel niet zoo. Het is bijvoorbeeld niet zoo, dat de Amerikaansche ambtenaren, die aan boord komen voor de paspoorten u behandelen of ze u bij voorbaat rijp voor Ellis-eiland achten. Integendeel: die heeren waren uiterst minzaam. En het is niet zoo, dat ik, komende in het centrum van deze reusachtige stad, achterover tuimelde van de wolkenkrabbers. Integendeel: door de film Aankomst en eerste indruk waren zij mij vertrouwd geworden, al ze geweldig hoog, en al is die hoogte indrukwekkend. En het is niet zoo, dat alle Amerikanen boksbeugels en gummiknuppels in hun pantalons dragen. lntegendeel: wat ik tot nu toe van die goede lieden gezien heb, is: vriendelijkheid en beleefdheid en veel „beg your pardon en „sorry en „excuse me”. En wanneer u het mij vraagt, dan zeg ik, dat de New-Yorkers heel wat beleefder, vriendelijker en voorkomender zijn dan de Parijzenaars, die den naam hebben van de elegantste en best gemanierde menschen ter wereld te zijn. En het is niet zoo, dat alle Amerikanen gom kauwen en spuwen en millionair zijn. Ik dacht wat u denkt: dat in New-York, die stad met millioenen inwoners, het levenden heelen nacht doorgaat. „’t Is anders”, zou Speenhoff zeggen. Ik woon vlak bij Broadway en Broadway is om half tien s avonds even stil als de hoofdstraat van Hoogeveen of het marktplein van Deventer. Tenminste dat gedeelte van Broadway, dat in mijn buurt ligt. Want Broadway is vele kilometers lang. Het is een eigenaardige gedachte: te bepeinzen „nu loop ik op Broadway, waar ik op de film zoo veel van gezien en gehoord heb en er rijden een paar taxi’s en er loopt een) agent (die heelemaal niet met een gummiknuppel zwaait) en het is er donker en inde cafetaria’s, die de eenige café s zijn die ze hier kennen, staan de stoelen op de tafels en de deuren zijn dicht en het licht id uit en het is pas half tien.” Zoodat ik maar zeggen wil dat er een heele boel „nietzoo” is in New-York wat u denkt dat wel zoo is. Over ai deze dingen, die tezamen en in vereeniging de atmosfeer van zoo’n reusachtige stad bepalen, is veel te ver- ken op ieder gebied. Er heerscht hier een monstrueuze, verbeten strijd op politiek en economisch gebied. Er is hier een grootsche cultuur op het gebied van alle kunsten, er is een schreeuwende armoede en een evenzeer schreeuwende luxe; er zijn werkloozen, die van 20 dollar inde week moeten rondkomen en salarissen van 1000 dollar inde week zijn geen uitzonderingen. Er is een Broadway, die om tien uur ’s nachts stil en uitgestorven is en een andere Broadway, die een groote, helsche kermis is met een verblindend en verbijsterend vuurwerk van lichtreclames in schitterende! kleuren en fantastische figuren. Er is een sterke democratie en een enorm rassenvraagstuk; groote frivoliteit en diepe godsdienstzin. Amerika is een monstrueuze heksenketel met monstrueuze problemen, hartstochten, cultureele en anti-cultureele uitingen. Ik sta, nog een beetje beduusd en verbijsterd, over den rand te kijken. En wat ik zie, zal ik beschrijven. Al naar gelang van het onderwerp; luchtig of ernstig. En naar ik hopen mag: naar waarheid. tellen. En over heel veel andere dingen ook. New-York is een geweldig-interessante metropool, en Amerika is een geweldig land, waar zich geweldige dingen voltrek- Heusch, ik word New-Yorker. Na drie weken in New-York word ik New-Yorker. Ik stap op de bus en ik duw mijn dime in het gleufje van de knipper van den conducteur en ik hoor „ting” uit de knipper komen en ik verbaas mij niet. Ik stap inde bus en ik gooi mijn nickel inde glazen nickelpot van den chauffeur en ik wacht niet meer op een kaartje. Er zijn hier geen kaartjes en geen controleurs met groote snorren en strenge oogen. Ik loop de ondergrondsche binnen en steek mijn nickel inde gleuf van het tourniquet en ik loop door het draaiding heen en ik weet, zonder verbazing, dat ik nu een uur, of drie uur, of een dag lang mag reizen onder deze stad, die zoo hoog en zoo diep en zoo groot is als geen andere stad ter wereld. Ik kom bij de Chineezen en ik zie Chineesche gezichten en uithangborden en rare café’tjes en winkeltjes en ik kom bij dd negers en ik zie hun armoede en ik hoor hun zingen en het klagen van hun bronstige saxophonen en bij de Grieken zie ik allemaal Grieksche letters en ik denk aan mijn oude, kleine gymnasium ineen Brabantsche provinciestad en ik verheug mij erover dat ik zes jaar lang Homerus en Demosthenes en Lysias en de onregelmatige werkwoorden heb geleerd om deze winkelopschriften te kunnen lezen. En ik loop bij de Polen rond en bij de Armeniërs, inde Joodsche buurt en inde Turksche straten, en toch ook wel bij de Amerikanen en ik denk dat de Wagenstraat Ik u/ord Neu/'Yorker. gewoon is. Ik koop een Amerikaansche krant op Zaterdagavond en ik weet dat ik die tweehonderd groote bladzijden toch nooit zal doorkomen. Maar het is gewoon. En m’n schoenen laten poetsen op een straathoek is gewoon. En zooveel wat drie weken geleden ongewoon was, dat is nu het gewoonste op aarde: dat voor een winkel een meneer met een bord op z’n buik rondloopt met het verzoek deze zaak te boycotten omdat zij unfair jegens hem was, is gewoon; en om zestig verdiepingen naar de hoogte te suizen om daar drie maal zoo hoog als de Dom van Utrecht een kopje thee te drinken is gewoon. En om den kantoorjongen tegen: den baas „hallo, Bill” te hooren zeggen en om als je drie pakjes cigaretten koopt daar drie doosjes lucifers bij te krijgen en om bij den drogist aan de toonbank ijs te eten en bij den apotheker met een onhanteerbare double-decker-sandwich te manoeuvreeren; en om ineen flatje van vier kamers te komen waar ze 3000 dollar huur voor betalen, dat is gewoon, dood-gewoon, New-Yorksch gewoon. En dat ik ’s avonds om tien uur doodmoe van deze daverende stad onder de wol kruip. En dat drie van de tien lift jongens in mijn appartmentbuilding rechten en philosophie studeeren. En dat een officier van justitie omdat-ie een deugnietvan-een-politicus achter de tralies heeft gewerkt, zijn kans op het presidentschap der Vereenigde Staten ziet stijgen. en het Tournooiveld en de Laan Copes, waar de keurige menschen wonen heel ver weg zijn en dat dit dichtbij en En dat een klein hotel hier 500 kamers heeft. En een groot hotel drieduizend. En dat niemand ineen restaurant hier iets anders dan ijswater drinkt. En dat de Radio-City bioscoop zevenduizend plaatsen heeft. Dat er hier vijfhonderd en zestig kerkgenootschappen zijn en achthonderd schouwburgen en bioscopen. En dat een meneer mij vroeg of Holland ongeveer zoo groot was als Ellis-eiland. En dat de dames hier op straat rooken. En dat de heeren hier in hun hemdsmouwen zitten. En dat ik, wanneer de brievenbus aan den overkant opgepropt vol is, de envelop rustig er bovenop kan leggen. Dat is allemaal gewoon. Dat zie ik niet meer en dat verbaast mij niet meer. Maar dat er nu al die drie weken van al die bijna-achtmillioen menschen er niet een is geweest, die „Ha, die Dinges” tegen me gezegd heeft, en dat ik al die drie weken nergens met een stelletje brave knapen ineen gezellig kroegje een slappe catz kon gaan drinken en dat ik in al die drie weken voor niemand mijn hoed heb afgenomen Maar dat zal over drie maal drie weken ook wel gewoon zijn. Och, de meisjes zijn zoo mooi, zoo elegant, zoo sierlijk, in New-York. Ze zijn allemaal heel slank en ze staan allemaal heel hoog op heel fijne beenen en ze hebben volmaakte mantelpakken en bontjassen aan en ze hebben hoedjes 0p.... nee.... zulke kleine, dwaze hoedjes, dat je al heel tenger en heel elegant moet zijn om die te kunnen dragen. Allemaal vogelnestjes met een paar gekke piekerige veeren eruit; en krakelingen van bont met een kleine sluier aan den achterkant en pannekoekjes die op het voorhoofd nèt in evenwicht hangen. Het mooiste meisje uit Appingedam zou met zoo’n New-Yorksch hoedje een gek figuur maken, maar al de twee millioen mooiste meisjes uit New-York maken geen gek figuur. Dat is een van de verschillen tusschen New-York en Appingedam. Er is nog een verschil: ik geloof dat de mooiste meisjes uit Appingedam wel eens naar leuke jongens kijken, of lachen of gichelen. New-Yorksche meisjes doen dat niet. Niet één van de twee millioen New-Yorksche meisjes. Ze loopen op haar zijden kousebeenen en op haar hooge hakken over Fifth Avenue, ze wandelen naar haar kantoor en liften naar de 53ste verdieping, ze gaan taartjes eten of sinaasappelsap drinken; ze gaan op visite; of naar den winkel, of naar de universiteit, of naar mammie-thuis, maar ze lachen nooit tegen een meneer en ze kijken nooit naar een meneer en ze gichelen nooit om een meneer. De mooie meisjes New-Yorksche meisjes doen dat niet. En omgekeerd, doen New-Yorksche meneeren dat ook niet. De New-Yorksche meneeren moeten dat trouwens maar uit hun hart laten. Want al is dat nog zoo vurig en al zijnde New-Yorksche meisjes nog zoo mooi, wanneer een meneer het in zijn vurige hart zou halen om tegen een meisje op straat te lachen of om tegen een meisje op straat iets aardigs te zeggen, dan zou dat mooie meisje naar den eersten den besten New-Yorkschen diender stappen en zeggen „That man is annoying me”, en de diender zou naar that man stappen en hem vragen wat zulke onbetamelijkheden wel beduiden mogen en hij zou hem meenemen naar den rechter en that man zou vaneen koude kermis thuis komen. Zoo zijnde mooie meisjes van New-York. En zoo is het de zede in New-York. En al heb ik alle respect voor Appingedam en den Haag en Bergen-op-Zoom en voor alle mooie meisjes in Holland, u zult moeten toegeven dat het daar anders is. En dat u de mooie meisjes van New-York, met ’r dwaze hoedjes op en ’r witte en rosé en blauw-glanzende haren aan en ’r rood-gelakte nagels en ’r perfecte mantelpakjes en haar oogen die nooit de oogen van New-Yorksche meneeren ontmoeten, al waren het allemaal Clark Gables of Tyrone Powers, niet moogt vergelijken met de mooie meisjes die door de Kalverstraat, of de Lange Poten of de Groote Houtstraat wandelen. En u zult begrijpen kunnen dat Zij, wanneer ik ’s avonds zeg: „ik ga nog even op m’n eentje een ommetje maken”, zegt, „ga je gang, da’s goed voor je, ’s avonds NEW YORKS EMPIRE STATE, HOOGSTE HUIS TER WERELD OUD EN NIEUW – RECHT EN ROND IN NEW YORK En zoo zijn onze manieren. En wie naar onze stad wil gaan, die moet onze manieren verstaan. voor het slapen gaan wat frissche lucht is goed voor een mensch.” Zoo zijnde mooie meisjes van New-York. De meester op school heeft mij al geleerd, dat Amerika het land is waar alles zoo practisch is. En mijn nichtje, die er drie maanden heeft gelogeerd had gezegd: „reuze gemakkelijk gewoonweg, alles wat je er doet is reuzegemakkelijk, je draait maar aan een knopje en het is m orde”. De meester heeft, zooals het den meester betaamt, gelijk gehad. En nichtje ook. Daar heb je in deze enorme stad New-York (waar acht-milioen menschen wonen, waar iedere vier minuten en zes seconden een baby geboren wordt, waar iedere zeven uur een huwelijk wordt voltrokken, waar 4000 inwoners per maand bijkomen, de stad die ieder jaar drie en een half millioen ton voedsel verslindt, waar iederen dag 2.659.623 halve liters melk gedronken worden, 7 millioen eieren en 875.000.000 gallons water worden verbruikt, waar iedere seconde 190 menschen de telefoon van de haak nemen, d.w.z. waar 8.233.000 stadsgesprekken per dag worden gevoerd, waar de gezamenlijke lengte der telefoondraden 8.367.000 mijl bedraagt, wat 35 maal de afstand van de aarde naar de zon is, waar eiken dag zes huizen worden afgebroken, en 23 worden gebouwd, waar 1.316.000 appartementwoningen zijn er 3970 hotels en 89.263 garages, waar op iedere elf personen er één een auto heeft, maar waar toch nog 50.000 paarden rondwandelen), daar heb je, zeg ik, in deze stad, waar de ondergrondsche spoorweg en de bussen per dag 9.000.000 passagiers vervoeren, nu bijvoorbeeld niet de allermin- Zoo practisch O, het is hier zoo reuze practisch. Daar zijnde bussen. ledere avenue heeft haar eigen bus. Die rijdt van het begin tot het einde en dan weer terug en zoo om den haverklap. U stapt in en u gooit uw nickel ineen glazen geval dat naast den chauffeur staat en klaar is Kees. Geen kaartje. En geen knip in het kaartje. En geen controleur, die nog eens een knip in het kaartje komt geven. Dat kan hier, omdat de menschen elkaar vertrouwen. Een passagier is geen dief en een conducteur is geen dief, de eenige die hier dieven zijn en dat is ook al weer zoo practisch dat zijnde dieven. Al dat practische hier, leidt ook wel tot verwennerij, althans wat voor onze begrippen verwennerij is. In de meeste nieuwe woningen zijn electrische ijskasten en overal zijn liften en ik behoef in mijn hotel niet uit mijn kamer te gaan om een brief te posten, want ik doe een klepje inden muur open en ik gooi het er in en hij komt vanzelf in het vaderland terecht, en ik draai maar aan een knopje en ik heb muziek, en een kraantje geeft mij heet water en een ander kraantje ijswater en een ste moeite om den weg te vinden. Den tweeden dag dat ik hier was, liep ik al van Times Square, naar de 28ste straat East of ik van het Rembrandtplein naar de Dam liep. Want Times Square is een breed stuk vaneen avenue en alle avenues loopen recht-aan recht-uit, inde lengte-as van de stad, terwijl alle straten netjes genummerd, daar rechthoekig en inde breedte, door heen snijden. Wat wil zeggen, dat u wanneer u maar tellen kunt: hier morgen ook onmiddellijk den weg zoudt kunnen vinden. Wat je van Hoogeveen, Alkmaar en Zierikzee niet zoo maar kunt zeggen. derde kraantje gedistilleerd water en ik kan in iedere cafetaria alle heerlijkheden die ik maar begeer uit vakjes halen. En zoo gooi je maar nickels in busjes en gleuven en draai je maar aan knoppen en kranen en luilekkerland springt open. Mits u daar natuurlijk voldoende dollars voor hebt. Laat ik zeggen zestig per week. Maar er zijn hier heel veel menschen die geen tien dollar per week hebben en dat is natuurlijk minder practisch Dat is zelfs heel tragisch in deze monstrueuze woestenij van 681.818 huizen en 7.910.845 menschen, die New- York heet De kem en het hart van de reusachtige stad New-York is het eiland Manhattan. Maar Manhattan is slechts een van de „wijken” waaruit New-York bestaat. De andere zijn stuk voor stuk grooter dan Manhattan. Alleen de Bronx heeft al twee millioen inwoners en zijn oppervlakte is zoo groot als die van Weenen. Wie Manhattan kent kent dus New-York niet. Ik ga hier wel eens bij vrienden eten. Zij wonen in New-York. Ik ga met de subway en een snelle bus naar hen toe. Dat kost me anderhalf uur. Zoo groot is New-York. Maar Manhattan is het hart en de ziel. Daar zijnde wolkenkrabbers en de universiteiten, de theaters en de cabarets, de redactiebureaux, de gemeentelijke gebouwen, de bibliotheken, de groote hotels, de kantoren en de voornaamste restaurants en bioscopen. Manhattan is keurig gebouwd. Ik heb het u al verteld: twaalf avenues inde lengte en meer dan drie honderd straten inde breedte, keurig loodrecht op elkaar. Als een lange scheeve diagonaal daardoor heen: Broadway. Broadway zoo zeggen de Amerikanen is de langste straat van de wereld. En ofschoon zij zooveel van records houden dat zij er wel eens om jokken, geloof ik dat Broadway inderdaad de langste straat van de werld is. Wanneer u flink doorloopt en nergens blijft stilstaan en niet lui bent en flinke schoener! aan hebt, loopt u Broadway af in 6 a 7 uur. Het Broadway-van-de-film duurt maar een half uurtje. Dat stukje wordt door de New-Yorkers „the great white Broadw/ai|. way” genoemd. Dat is de Broadway van het plezier. Het Montmartre van de nieuwe wereld, ’s Avonds als de lichtreclames er hun verbijsterende kleurenspel spelen is het betooverend en indrukwekkend. Wanneer ge wat dieper inde ziel doordringt ia het weemoedig en zielloos en naar den geest een beetje armelijk. Broadway is niet alleen plezier en licht. Broadway voert u door vele werelden. Het begint ineen roezemoezig havenkwartier en dan gaat het langs den geldhandel der wereld, den diamanthandel der wereld, den bonthandel der wereld. Het voert u dooreen stad van kantoren, door de deftigheid van dure appartementhuizen en hotels, door de burgerlijkheid van rustige menschen met bescheiden middelen, langs de kalmte van de wetenschap waar de Columbia-universiteit met haar enorme complexen inde stilte ligt Broadway heeft ook haar landelijke, dorpsche gedeelte. Wie Broadway goed kent moet het menschenleven kennen. Deze straat is een wereld op zich zelve. Zij zou een prachtig onderwerp voor een prachtig boek kunnen zijn. Rivieren en straten hebben hun geschiedenissen. Zeeën en bergen hebben hun histoire intime. Wie, die langs de breede Seine liep op een stillen zomeravond heeft dat niet gevoeld in heel zijn wezen? En wie, die inde lente de Middellandsche zee voor zich zag? Op den berg Scopus kunt ge hetzelfde gevoel hebben. En aan den oever van de Nijl. Hoeveel eeuwen zien op u neer van de pyramiden? En is de Rijn niet ontzaglijk veel meer dan een schoone stroom? Zoo is het met Broadway. Al is die langste straat ter wereld piepjong. De Seine kan er om glimlachen. De Tuillerieën en de Klaagmuur, de tempelresten van Vele rassen der menschheid zijn aan haar zijde genesteld. Ge kunt er vaneen geheel Joodsche stad ineen kleine Chineesche gemeenschap treden, zij stroomt door wijken waar alleen maar Italiaansch, of alleen maar Grieksch of alleen maar Poolsch gesproken wordt. Verlaat haar even inde buurt van de Columbia-universiteit en ge blikt van de hoogte uit over de stad der negers. Bekijkt haar krantenstalletjes en ge ziet dagbladen, die hier geschreven en gedrukt worden in Russische, Jiddisje, Hongaarsche, Duitsche, Hebreeuwsche en Chineesche letters. Weidsche hotels en armelijke logementen, dure restaurants en knakworst-stalletjes, rijzige kathedralen en armelijke bidlokalen, geweldige bioscopen en schiettenten, groote schouwburgen en vlooientheaters de heele wereld in haar pijn en haar vreugde, haar wijsheid en domheid, haar rijkdom en haar armoede de geheele menschheid in al haar rassen, talen, volken, hartstochten, spijzen, dranken en kranten wordt u door Broadway geopenbaard. Ge kunt er het leven zien in zijn diepste troosteloosheid, zijn naakste armoede en zijn hopelooze ziektebeelden en een kilometer verder vindt ge er het leven in zijn meest vroolijke, uitgelaten, zorgelooze gedaanten. Ge kunt er de stilte van de wetenschap vinden in lichte, Luxor en Rhodus en het stadhuis van Franeker óók. Maarde geschiedenis, de romance, de histoire intime van deze straat die langs vele werelden gaat en millioenen menschen ziet geboren worden, ziet leven en vechten en plezier hebben en sterven is er niet minder boeiend en kleurrijk om. zwijgende bibliotheken en de drukte vaneen koortsachtig zakenleven in ratelende, roezige kantoorlokalen; in de cafetaria’s gaat ge met het blad inde handen langs de buffetten en ge spijst er voor enkele kwartjes en inde nachtclubs kost u ’t couvert alleen reeds twee rijksdaalders. Er loopt een blinde vrouw met een harmonica. En ge ziet er de hoogst betaalde filmactrices der wereld in haar glanzende auto’s voor de hotels rijden. Het winkelmeisje en de rijkste debutante van het jaar zoeken er de verwezenlijking van haar droomen bij het stampen van den jazz. Broadway is het leven in al zijn gedaanten. Broadway, de langste straat van de wereld. De vroolijkste, de droevigste, de lichtste, de duisterste, de duurste, de goedkoopste, de zaligste, de zieligste straat van de wereld. ledereen die in Manhattan woont, snakt naar frissche lucht. Een vierkante voet ruimte kost er meer dan een mooie auto. En de Nederlanders die het ’t eerst hadden hebben het verkocht voor 45 dollar. Ze hebben er Suriname, als toegift-artikel bijgekregen. Wanneer u zegt Manhattan, dan zegt u New-York. En dit New-York is niet eens zoo gek groot. Had u niet gedacht en had ik ook niet gedacht dat je dat heele eigenlijke New-York in veertig minuten zou doorloopen. Inde breedte. Maar hoe dan ook: ge snakt er naar frissche lucht. Dat spreekt van zelf met al die hooge huizen, die de menschen eigenlijk in smalle gleuven doen leven. En alle stof, die je dwingt om het uur je handen te wasschen. En alle benzinedamp, die je naar de oogen en de keel slaat. En daarom hebben wij Central Park. Een groene oase in de steenen woestijn. Die oase is omringd door enorme huizenwanden: hotels van vijftig verdiepingen, appartmenthuizen van dertig verdiepingen. Dure hotels en dure appartments. In die hotels betaalt u al gauw twintig Hollandsche guldens voor uw bed-zonder-ontbijt en de appartments die ge er als particulier bewonen wilt (of liever: zoudt willen), die kosten van ƒ 2000.— tot ƒ 20.000 ’sjaars. Voor twee mille hebt u het heel bescheiden, maar voor tien maal meer is het er heusch wel om te doen. Daar is het aan den rand van de oase dus allemaal opperkapitalistisch. Central Park Maar inde groenigheid vermeien zich de eenvoudigen van beurs en hart. Gaat een meneer uit de Amsterdamsche grachten-paleizen een dut doen in het Vondelpark? Gaat een dame van den Haagschen Voorhout apenoten peuzelen op de Lange Voorhout? Leest Son Altesse le Prince de Ligne zijn krantje op een bank in het Bois de Cambre te Brussel? En doet la Vicomtesse de Saint-Honoré, doyenne du beau monde Parisien, haar breiwerkje op het mos van het Bois de Boulogne? Welnu, de Duponts, de Vanderbilts, de Roosevelts voerende eenden inde bescheiden wateren van Central Park niet. Die gaan naar Florida, Nassau, Havanna. En wij, die onze weinige dollars liefhebben, gaan naar Central Park, voor een beetje frissche lucht, voor een vleugje groen en om weer eens een echten boom te zien. In Central Park ontdekt ge niet zoozeer Amerika, en niet zoozeer den Amerikaanschen mensch, maarden mensch, die overal hetzelfde is waar menschen wonen, die des Zondags een lucht je gaan happen. Den pinda-knabbelenden, den zilverpapier-strooienden, den eendj esvoerenden, den groen-minnenden mensch. Ge ontdekt er ook dat de mensch, in wezen en aanleg, het lieve kind is gebleven dat hij was. Want in Central Park staat een draai-molen. Een doodgewone houten-paarden-en draaiende-schuitjes-draaimolen. Met een doodgewoon orgel dat snatert en jengelt en met zijn vox humana ook weenen kan. En met zoo’n bel, die alerlei jeugd-gevoelens in u losmaakt. Een mensch in New-York is niet anders dan een mensch in Utrecht. Een mensch in New-York is niet minder hinderlijk en niet meer kinderlijk dan een mensch in Enschedé. Een kind in Haarlem houdt van het houten paard van den draaimolen. Een kind in New-York bemint dit zelfde dier met de zelfde hartstocht. In Central Park ontdekt ge de gelijkheid van alle menschelijkheid. In Central Park ontdekt ge de kleinheid van de groote aarde. In Central Park is een „Zoo”. „To the Zoo” staat er op schamele houten wegwijzers. Ik dacht aan Artis. Maarde Amsterdammer die de „Zoo” van New-York ziet zou het een zoo’tje of een zoodje noemen. Neen, dit is nu toch eens niet de „worlds biggest Zoo”. Heel klein: ’n Paar snuffelende hertjes en een beetje ander kleingoed uit de dikke catalogus van Mama Natuur.... en ach.... hoeveel duizenden New-Yorkers trekken Zondags naar hun „Zoo”? En dan is er die eendjes-voederij. Een uitdrukkelijk door de overheid aangewezen eendjes-voederij in heel dit groote New-York. Daar hebben ze zoowaar een mooi Een draaimolen waarvoor u geen tien dagen den Atlantischen Oceaan behoeft te bevaren. Die draait bij ons ook. Op iedere eerlijke kermis. Maarde New-Yorksche Zondagswandelaars groepen er om heen, om toch maar niets van dat draaiende moois te missen en niets is heerlijker voor den jeugdigen New-Yorker dan zoo’n rondrit je op ’n houten paard. natuurmonument je van gemaakt: een kleine vijver, rotspartijen, een steenen bruggetje een idylle van intimiteit vlak onder de ten hemel strevende statigheid van het deftige Plaza-Hotel, van het witte Essex-huis en van nog een heele rij hoogste-huizen-der-wereld. Daar staat de machtige mensch. De mensch die de wonderen van dit machtige bouwen geschapen heft. De mensch die de natuurkrachten heeft bedwongen en aangewend naar zijn wil. De mensch, die dit groote, verbijsterende New-York uit steen en ijzer heeft gebouwd. Die treinen laat loopen, en die electrische krachten heeft getemd, en die de wonderen der techniek met stalen wilskracht heeft ontworsteld aan het groote onbekende. Daar staat de machtige mensch in het machtige New-York, op een steenworp afstand van de machtigste bouwwerken die machtige menschenhanden geschapen hebben. En werpt kruimels brood voor de eenden, de ganzen, de waterhoentjes. En kijkt verteederd naar een doodgewone duif, die ook zijn recht op brood komt opeischen. En maakt lieve, lokkende geluidjes met z’n lippen en zijn tong om een tamme eekhoorn een pindanootje uit de hand te laten eten. „Oh, is she nice” riep een kindje. „Goosie, goosie, goosie ” deed een juffrouw tegen een statig waggelende eend. Een meneer met een cape en een flambard op grijze Inde grootste, de geweldigste, de razendste stad ter wereld. Zóó is het Central Park met z’n draaimolen, zijn hoornen, zijn vijver met eenden, zijn groen in alle grijsheid. En zóó is de mensch. Overal ter wereld dezelfde kinderlijke, naar een beetje lucht en een beetje liefheid verlangende mensch. haren, strooide bruidkruimels uiteen groote papieren zak. Bij ons is de leverancier de man die z’n hoed voor den klant afneemt. ' Bij ons is de werknemer de man die voor den werkgever een toontje lager zingt. Bij ons is de man die zijn brood verdient aan den man die zijn geld uitgeeft de man die vriendelijk is tegen den man die aan den anderen kant van de toonbank staat. In New-York niet. Want productie en consumptie, en leveren en koopen, en werkgeven, dat is een reusachtige en onverbreekbare cirkel en wie vandaag leverancier van den kooper is, die is morgen kooper van den leverancier, en de burgemeester is de werkgever van den politieagent, maarde politieagent is ook werkgever van den burgemeester, en wanneer de slager zich scheren laat bij den kapper, komt de kapper een biefstukje halen bij den slager en dus zouden we allemaal voor elkaar den hoed moeten afnemen en wanneer zeven, millioen menschen den hoed moeten afnemen voor zeven millioen menschen kun je wel aan de gang blijven en daarom nemen wij geen van allen voor geen van allen onzen hoed af en zeggen we: „helloh” en zijn we van mensch tot mensch in New-York heel anders dan in Amsterdam of Loon-op-Zand. Wanneer je met je zeven-millioenen bent kun je ook geen aandacht wijden aan alle uiterlijkheden. Daarom doet de burgemeester zijn boord uit wanneer hij het warm heeft, en zit de officier van justitie in z’n hemd met bloote armen wanneer hij het benauwd heeft en er V/cw mensch tot mensch. Ik geef u de verzekering dat dat prettig is en dat ik ’t ’s morgens inde vroege vroegte op mijn bank aan de Hudson met de geuren van den jongen dag en het bedauwde gras en de breede rivier om mij, heerlijker vind zónder boordje dan mèt boordje en dat dit een van de prettige dingen is van New York die dieper gaan en dieperen zin hebben dan de oppervlakkige kan vermoeden. Die diepere zin van de verhouding van den mensch tot den mensch en tot zijn omgeving schuilt in wat met een al te gemakkelijk woord genoemd wordt: democratie. En zooals wel duidelijk is: ik heb het hier nu niet over democratie in politieken zin, al wordt die voor een deel wel beïnvloed door, en al komt die voor een deel wel voort uit die dieper-gaande democratische verhouding van mensch tot mensch. Het is heel moeilijk een algemeenen indruk te krijgen over die verhouding van mensch-tot-mensch hier. Soms is die erg aardig en stemt zij ons, uit Europa, heel prettig. Dan komt zij tot ons inde gedaante van den burgemeester zonder boord, van den „Helloh” zeggenden leverancier of werknemer, van den man achter de toonbank inde drugstore die een gezellig, joviaal en ook wel dieper-gaand gesprek met ons voert. Zij uit zich in de beleefdheid en hulpvaardigheid van vreemde men- is niemand die er zich iets van aantrekt of die zegt: ~iemand die z’n boord afdoet wanneer het te warm is, die kan beslist geen goed burgemeester zijn”. En wat zou er gebeuren wanneer burgemeester d’Ailly den gemeenteraad zou presideeren in zijn bloote mannenarmen? schen, die mij den weg wijzen of inde ondergrondsche op het juiste pad houden en die dan informeeren waar ik vandaan kom, waarbij ik dan altijd ervaar hoe hoog Nederland en Nederlanders hier in aanzien staan. Maar aan den anderen kant ontdek je dan eensklaps aan kleine voorvallen dat de democratie hier toch ook wel haar moeilijke situaties heeft. Wanneer ge de kantoormeisjes en de kappersbedienden hangende aan een subway-lus, met brandende oogen in hun krant ziet genieten van alle onthullingen en schandalen, de echtscheidingen en de duizelingwekkende hoogten van vermogens en inkomens, de gedragingen en de kleeren van de filmsterren, jazz-bandkoningen, uitgaande jongelui en industrie-magnaten; hoe zij zwelgen inde beschrijvingen, die schandaal-journalisten die voor onze begrippen geestelijk te onrein zijn om met een tang aan te pakken geven van feesten in nachtclubs en cabarets. Dan ziet ge hoe er bengelend aan de lus naar het baantje van dertig dollar inde week hier droomen gedroomd worden van geld en rijkdom en gouden levensbanen, van onwezenlijk schoone vrouwen, onweerstaanbaar-Gable-achtige mannen, sprookjesachtige huizen in rozen-geurende tuinen droomen, die op een waarachtig democratische innerlijke gezindheid niet passen.... En onlangs wandelde ik met een erg democratischen, heel idealistischen Amerikaan door het Central Park waar de meeste droomen naar vrijheid, rozen en rust hun eenige zeer schamele werkelijkheid vinden en ik wilde op een bank wat uitrusten. Maar op dat bankje wilde de democratische idealistische metgezel niet gaan zitten, want er zat ook een neger. MEER EEN VILLA DAN EEN PALEIS: HET WITTE HUIS ALS DE HERFST KOMT IN DE BUITENWIJKEN lieve juffrouw die iederen dag de duiven tegenover mijn huis komt voederen, leest met een onbewogen gelaat dat de man die in het appartment naast haar woont zich gisteren aan een gordijnkoord heeft opgehangen De verhouding van mensch-tot-mensch in zulk een enorm menschenpakhuis als New-York is, is vol van de liefde en de onverschilligheid, de warmte en de wreedheid die de beklemmende raadselachtigheid, de verblindende schijn, de goede en de booze werkelijkheid vormen van iedere wereldstad. Maar hier zijn dan bovendien nog de typisch-New-Yorksche uitingen van zulk een reusachtig stadsleven; het vluchten van de werkelijkheid naar het droomland waar ge van gouden borden eet en met Mariene Dietrich langs de rozen-bedden danst, waar Bing Crosby zijn smeltende liedjes van liefde voor u zingt en de gouden appels aan de boomen glinsteren; het zoeken naar sensatie en schokken; de eerbied voor wie den droom naar den gouden appel niet vergeefs hebben gedroomd; de worsteling met het alleen-zijn; de idealen vaneen betere wereld, het streven naar goed en sportief en knap en mooi zijn De verhouding van mensch-tot-mensch in het raadselachtige, geweldige New-York is een raadsel op zich zelf. Vele malen denkt ge ’t opgelost te hebben. En vele malen wordt het daardoor des te raadselachtiger. Vele malen vindt ge goede en verheffende verschijnselen. En een mensch die alleen is in deze groote stad met allemaal vriendelijke, welgemanierde en welwillende menschen, die is zoo alleen en zoo eenzaam als hij het in de barre rotsvlakten van Thibet ook kan zijn: de zelfde En vele malen krimpt u ’t hart ineen van pijn en leelijkheid. De rozen bloeien en de gouden appelen wiegelen inde boomen. Maarde hitte heeft een verzengende adem en de koude doet alles verschrompelen. Mariene is lief en Bing Crosby zingt. En het heele apparaat der wrekende gerechtigheid zit achter gangster nummero één aan en de sirenes der politie-auto’s gillen nergens zoo hartverscheurend en zoo angstwekkend als hier. In hart en nieren ben ik een boulevardier. Dat noemen de Parijzenaars zoo en zij spreken dat woord met genegenheid uit. Boulevardiers zijn menschen die er behagen in scheppen, achter een kop koffie of slenterend, hun medemenschen te bekijken. Ik vrees dat ge dit een onnuttige bezigheid zult vinden en ik geef u dat volgaarne toe, wanneer ge maar wilt erkennen, dat het in ieder geval een aangename bezigheid is. En een onschadelijke. En een onschuldige. En zelfs een goedkoope. Wanneer ge, vroeg of laat, tot de jaren dest onderscheids zijt gekomen, komt ge tevens tot het besef, dat vele van de expresselijk-voor-vermaak-bestemde dingen zoo vermakelijk eigenlijk niet zijn. Cabarets, nachtclubs, revue’s en bars zijn over de geheele wereld hetzelfde. Een dansgelegenheid inden Haag of in Amsterdam onderscheidt zich in niets vaneen dansgelegenheid in Parijs, of Brussel, of Havanna; en het hangen op een bar-kruk in het Victoria-hotel op het Damrak is een even landerige en hangerige bezigheid als het hangen op een bar-kruk in Le Rat Mort op de Place Blanche of in The Plaza op Fifth Avenue. Gaat naar de mondaine gelegenheden in Hollywood en ge vindt er dezelfde gezichten, kleeren en pretenties als inde mondaine gelegenheden in Londen, Monte-Carlo of Bermuda. Daar is het de wereld, die zich verveelt. En zoekt ge niet de wereld die is zooals zij is? Welnu, die vindt ge ineen gezellig doodgewoon café en Vaneen boulev/ardier langs een gezellige doodgewone straat, ineen genoegelijken winkel, op eendruk koffiehuisterras . Dat is zoo in Parijs en dat is zoo in Amsterdam en dat is zoo in Zwolle en in Groningen. Maar in New-York is dat niet zoo. New-York is geen stad voor boulevardiers. Want er is geen boulevardleven en er zijn geen terrassen en koffiehuizen zijn er heelemaal niet. Zeker, ge kunt op straat gaan slenteren. Maar dan zijt ge de eenige slenteraar. Er zijn honderdduizenden menschen op straat. Maar die haasten zich ergens vandaan ergens naar toe. Zij hebben allemaal een doel voor oogen: een kantoor, een winkel, een bank of een huis. Niemand in New-York die niets voor oogen heeft. Niemand die'alleen maar op straat is om alleen maar op straat te zijn. Wie een drinkgelegenheid binnengaan, hebben een drank voor oogen. Daarom zijn in New-York geen koffiehuizen. En daarom zijn er in New-York wel huizen waar ge koffie kunt drinken. Maar die zijn er dan ook alleen maar voor de koffie, die wordt voor u neergezet en die drinkt ge op en dan gaat u weer weg. Wie blijft zitten als hij zijn koffie gedronken heeft, is een schadepost. De plaats waar uw stoel staat kost zooveel dollars huur per dag en om die zooveel dollars huur per dag op te brengen moet uw stoel zóóveel maal bezet worden. Wanneer een stoel honderd maal bezet moet worden om zijn geld op te brengen, dan moogt ge er niet zoo lang op blijven zitten dat ze slechts 98 maal bezet kan worden. Dan steelt ge dollars en dan kost gezelligheid geld. En gezelligheid die geld kost is de gezelligheid niet waard. Daarom zijn er in New-York geen gezellige Hoevele uren van mijn Parijsche dagen heb ik verdaan op de terrassen van de Dome, van de Coupole, van La Paix? Hoeveel gallons koffie heb ik verzwolgen op het Leidsche Plein, op het Buitenhof en op den Boulevard Max? En hoeveel journalistieke indrukken van steden en menschen en sferen heb ik zoodoende of liever zooniet-doende verworven? In New-York zit ik thuis achter de koffie en wanneer ik op straat ben, dan kom ik ergens vandaan en dan ga ik ergens naar toe. Maar slenteren-in-het-luchtledige doe ik hier niet. New-York is heel groot. New-York is heel machtig en overweldigend en hoog en druk en vol van de meest interessante zakelijke en politieke en financieele problemen. In New-York voelt ge den harteklop van verhoudingen en vraagstukken; van wetenschap; van kunst; van sport; van het politieke leven van dit grootsche gemeenebest. Ge kunt hier den mensch in z’n Babelschen overwinningsroes op de natuur en de elementen en de ijzeren wetten, die het heelal beheerschen, gadeslaan. Maar romantiek zoekt ge hier tevergeefs. De romantiek van menschen en de romantiek van de natuur. De menschen zijn hier allemaal hetzelfde. Ze zijn rijk en meestal zijn ze arm, ze zijn kunstzinnig en meestal hebben ze alleen maar zorg voor hun boterham ze zijn leelijk, en meestal zijn ze mooi maar ze zien er allemaal precies eender uit. Er zijn hier honderdduizenden negers, en honderdduizenden Italianen, Grieken, Armeniërs, Zuid-Slaven, er zijn tienduizenden Duitschers en koffie-gelegenheden. En daarom is New-York geen stad voor boulevardiers. Franschen en Zweden en er zijn zesduizend Nederlanders. Maar ze hebben allemaal dezelfde, onpersoonlijke en keurig-nette hoeden op, en jassen aan. New-York is het Babel der gelijkvormigheid in zijn menschen en in zich zelf. En in zich zelf ook. Zeg „New-York” en ge zegt: een wereldstad in vierkanten; Babel in precies gelijke partjes, een keurige blokkendoos. Buitengewoon practisch. En zeer onromantisch. De huizen zijn recht-uit, recht-an, de wolkenkrabbers zijn hoog en vierkant. Nergens een geheimzinnig straatje. Geen droomerig pleintje. Een onverwachte poort. Een intiem hoekje. Hattum aan de overzijde van de heerlijke IJssel is romantischer dan New-York. En ik voeg hier aan toe, dat de man die de geaardheid heeft om sferen en stemmingen in zich te laten opkomen en op zich te laten inwerken, daar aan de overzijde beter terecht kan dan hier tusschen de Hudson en de East River. New-York is de climax van alle menschelijke macht en van alle menschelijke zwakheid. Het verzamelpunt van onmenschelijken rijkdom en van de menschelijkste armoede. Zijn universiteiten zijn gansche steden. Zijn schouwburgen en bioscopen en hotels en kantoorgebouwen; zijn magazijnen en zijn ondergrondsche spoorwegnetten, zijn strijd, zijn overwinning en zijn nederlaag zijn de grootste, de hoogste, de diepste, die de menschelijke geest zich kan denken. Maar het hart van deze stad is een grafische voorstelling en haar bloemsomloop gaat langs wetenschappelijke curven en haar ziel is een blokkendoos en haar hartstochten loopen langs linealen. Een machtige stad. Éen grandioos tafereel van vernuft en kunde. Maar geen romantiek. En de boulevardier late alle hope varen. Hebt u wel eens nagedacht over de functies die het koffiehuis vervult inde groote Europeesche stad? Ge zoekt er niet alleen gezelligheid bij spijs en drank. Maar het is een schuilplaats der verliefden, en de plaats van samenkomst voor zakelijke besprekingen en wanneer het gaat regenen dan gaat ge er schuilen in zijn warme beslotenheid. Waar spreekt de New-Yorker af en waar schuilt hij voor de elementen? Inde lobby van de hotels. Dat is een eigenaardige gewoonte en een merkwaardig tafereel voor Europeesche oogen. De hotellobby is een openbare gelegenheid. Treedt op ieder uur van den dag daar binnen en ge treft er een groote schare, die er heen en weer drentelt, leunt tegen de wanden, de krant leest inde clubfauteuils. Dat zijn geen hotelgasten. Het zijn wachters, of schuilers of warmte zoekers. Een New-Yorksche jongeman wacht er even lang op zijn meisje als een Europeesche jongeman ineen koffiehuis, of bij een tramhuisje of onder de derde-boom-links op zijn meisje wacht. Een New-Yorksche dame wacht er haar vriendin om samen te gaan winkelen. Een zakenman uit de provincie wacht er op een anderen zakenman uit de provincie. En een man met een krant schuilt er voor de regen, die hier hardnekkiger, overvloediger en langduriger pleegt te vallen dan in het lieve vaderland. ï)e hotel-hall kan een heel klein beetje romantisch zijn. Omdat de liefde er op wacht staat. En omdat de schijn van onverschillige welgesteldheid er achteloos inde clubfauteuils zit. Is het niet prettig om, wanneer ge ineen donker kamertje ineen diep en donker menschenpakhuis woont, breed en achteloos ineen weelderige hotelhall te zitten? Is het niet goed om u te verbeelden, dat die mollige loopers voor uw persoonlijke voeten zijn uitgerold, dat de geüniformeerde bedienden af en aanloopen om uw wenschen te voorkomen en dat deze diepe en gemakkelijke stoel ertoe bestemd is u te doen rusten van de vermoeienissen des daags? Daarom zijn die hotellobby’s openbare verzamelplaatsen. En daarom doen ze wel eigenaardig aan voor wie uit Europa komt. En inde haast, de zakelijkheid en de vierkante geometrie van deze onromantische stad, zijn dit de eenige plaatsen waar ge u kunt wijden aan het bekijken van uw broeder mede-mensch. Zij het niet altijd met verkwikkelijk resultaat en zij het wel eens met verwondering, medelijden of minachting. Het zijn mijn beste broeders niet, die daar hun uren slijten. Amerika is het land van de techniek. Dat merkt ge en gros en en detail. En gros in geweldige waterbouwkundige werken waar je als Nederlander vanzelf niet zoo van onder den indruk komt. Wanneer ze hier zeggen: „Onze Boulderdam, die ik weet niet hoeveel millioen liter water tegenhoudt, is een prestatie die nergens ter wereld wordt geëvenaard”, dan zeg je heel rustig: „Wel eens van de droogmaking van de Zuiderzee gehoord? Wel ’s wat gelezen van de Sluis van Aimoiden?” En wanneer de Washingtonbridge, die ik uit mijn raam, ijl en lang, de Hudson zie overspannen, als een paar potloodstreepjes tegen de hitte-daverende lucht, ter sprake komt dan zeg ik maar niets van onze bruggen, want dat is toch boter aan de galg van den Amerikaanschen trots gesmeerd. De groote techniek zie je hier ook geweldig en indrukwekkend inde beroemde wolkenkrabbers, waarvan het meest imposante complex het Rockefeller Center is een stad, inde hoogte opgetrokken. Telkens wanneer ik daar midden in sta, met die prachtige, slanke steenen gevaarten rondom mij, met duizenden vensters die neerstaren op mijn nietigheid, dan kom ik diep onder den indruk daarvan. Dat is en blijft een van de prachtigste schouwspelen van menschelijke kracht die deze onmenschelijk-machtige stad te zien geeft. Maarde techniek en detail, dienende met vele mekaniekjes den gemakzuchtigen mensch die is zeker even kenmerkend voor Amerika als die werken-van-machten-geweld. Gemak en mekaniekjes. U moet het de Europeesche huisvrouw, hierheen gekomen, maar eens vragen: wat de techniek haar niet allemaal uit handen neemt. Voor haar, die thuis een ijskast nog als een verre weelde moest beschouwen, staat dat witte ding inde keuken als een vierkante, glimmende afgod midden in het dagelijksche leven. Een ijskast is hier precies even gewoon als de andere onmisbare gebruiksvoorwerpen: het fornuis en de stofzuiger. Het bezit van deze koele kwant is geen weelde. ledere middelmatige burger heeft er een, zoo goed als een bad. Het bad is de andere afgod. „Wanneer”, zoo sprak onlangs een driftige Amerikaansche admiraal, „wanneer Amerika even veel kanonnen had als badkuipen dan behoefden wij ons geen zorgen te maken. Of de vergelijking van den Admiraal wiskundig klopt, vermag ik niet te beoordeelen, maar dat hier ontzettend veel gebaad wordt in ontzettend veel baden, dat staat als een paal boven het badwater. Eén bad is gewoon, drie baden is niet ongewoon. Een ordentelijke woning van zeven kamers heeft er nog drie of vier badkamers bij. En onze befaamde rijkaards deinzen er niet voor terug huizen van zestig kamers met een dozijn badkamers te bewonen. Er is over het bad en het baden inde Vereenigde Staten een standaardwerk in drie dikke deelen te schrijven. Met eenige wijsgeerige en ethische hoofdstukken ter stelling en zoo mogelijk: beantwoording van de vraag: werkt dit te vele baden niet verweekelijkend op lichaam en geest? Zooals deze gansche verweekelijkings- en verwenningsvraag voor de geheele materie der technische en mekanieke volmaking te stellen is: wordt de mensch niet te gemakzuchtig? „Zet de afwasch er maar in, mevrouw, draai aan ’t knopje, mevrouw; en overeen kwartier kunt u alles netjes inde glazenkast zetten.” In diezelfde huizen staat het mekaniek dat meneer z’n overhemden wascht, droogt en... strijkt. „Doe uw overhemd uit, gooi het in dit wonderwerk-des-vemufts, draai aan de knop en keurig opgemaakt glijdt het uit de gleuf.” Met knoppen en draaien en gleuven en glijden wordt de Amerikaan groot gebracht. Een stuiver in het tourniquet van de ondergrondsche het ding ratelt om u gaat op de mechanische trap staan —u komt op het perron —en u raast rollend een vijftig kilometer af. Een stuiver inde gleuf, een draai aan den knop, het glazen laatje springt open: haal een boterham, een slaatje, een stuk taart er uit. Een stuiver inde gleuf, een draai aan den zwengel, het glas er onder en de melk stroomt ijskoud ineen glas en vult het precies tot den rand. De mensch is niet veel anders meer dan de man aan de machine, de slaaf der techniek, de draaier aan zwengel en knopjes. In mijn kamer staat een keurige bank. Zoo op het eerste gezicht: dezelfde bank die bij u inde voorkamer staat. Maar wacht even... Haalt u dat kussen er eens af... En draait u eens aan dien zwengel... Jawel, mevrouw; zoo zwengel ik iederen avond van mijn argelooze bank een keurig opgemaakt bed. En ’s morgens zwengel ik het weer terug tot bank. Ik ben in huizen geweest: waar borden-droog- en waschmachines inde keuken staan. Er is nog veel meer. Maar daarvan kan ik u niet alles vertellen, opsommen en uitleggen. Bij mij voor de deur is een laan en in die laan staan banken en ’s avonds komen menschen op die banken zitten om over de rivier te staren en een beetje koelte en rust en bezinning te vinden: maar zoo koel en rustig en bezonnen willen ze toch weer niet worden of d’r moet een muziekje bij: daarom brengen die bankmenschen hun radio mee en die zetten ze naast zich en op iedere bank is een ander concert met veel tetteretè en veel bomrommeldebommelde-bom en die radiootjes zijn niet grooter dan een kleine schrijfmachine, licht om te dragen als een week-end-koffertje. Zoo dient in honderden gedaanten en wonderwerkjes het gemak den Amerikaanschen mensch en zoo heeft alleen de rijkaard zijn personeel, dat trouwens alleen de rijkaard hebben kan, want de Amerikaansche Mina’s en Pleunen willen 75 tot 100 dollar inde maand hebben, met alle avonden en een Zaterdagmiddag en een Zondag vrij. En zoo verbaast ge er u hier over dat de menschen ook nog wel eens loopen en ook nog wel eens koken want zet uw blik in het heete water en er loopt een maaltijd uit en ook nog wel eens iets zelf doen waar dan wonderlijkerwijze nog geen mekaniek voor uitgevonden is» En het meest verwondert ge u wanneer u ziet dat in dit land van de machine en het vernuft en het gemak, de auto’s geen richtingaanwijzers hebben en dat mijn drogist heel verbaasd was toen ik hem om een druppelkurk vroeg, waar je je haarwater mee op je hoofd kunt druppelen in plaats van gieten. die dingen in Amerika niet bestaan. Land der honderdduizend wonderen De witte man had nog nooit vaneen druppelkurk gehoord en toen ik hem ter overtuiging en instructie één liet zien zei hij dat dat reuze-practisch was maar dat Inde negatie. Ook inde negatie kunt ge ontdekken. Dat wil zeggen: ge kunt ook ontdekken, zien, opmerken, voelen wat er niet is. Dat is, als inwoner-van ouds van Nederland, niet moeilijk. leder land heeft zijn eigen dingen en dingsigheidjes die ieder ander land niet heeft. En het is de grootste fout van iemand, die verre reizen doet, de dingen die er n ie t zijn op te merken en wat er wel is te vergelijken met „thuis”. Het is een merkwaardig feit dat dikwijls juist de minst-geestdriftige vaderlanders zich, over de grenzen, aan grenzenlooze vergelijkingslust ten nadeele van het nieuw-ontdekte te buiten gaan. Wie zijn biefstuk en zijn blommige piepers iederen dag in het buitenlandmist moest maar liever niet op reis gaan en wie den heelen dag bij alles wat hij uitgeeft direct en voortdurend gaat omrekenen in dierbare guldens en dubbeltjes, die moest ook maar thuis blijven. En de categorie die zonder eenigen twijfel niet thuisblijft is die welke gedurende de heele buitenlandsche reis dingen wil zien „die je nou eenmaal moet hebben gezien”. Je hebt van die Amsterdammers, die de vele, vele zalen van het Parijsche Louvre doorrennen om te kunnen vertellen, dat ze de Gioconda en de Venus van Milo hebben gezien en die nooit in hun eigen Rijksmuseum zijn geweest. Zoo kunt ge een uitstekend kenner van New-York zijn terwijl ge nimmer een voet in het Metropolitan Museum hebt gezet (waarmede ik natuurlijk niet wil ont- leder zijn meening dat geldt voor de individueele menschen hoeveel temeer moet dat dan niet gelden voor volken, naties, werelddeelen. Wanneer ik hier dan ook mijn biefstuk en mijn blommige aardappels en mijn lekkere moederlandsche broodjes mis (en dat doe ik), dan begrijp ik heel goed dat de Amerikanen te onzent die verrukkelijke vruchtenin-blik, die heerlijke gezonde vruchtensappen en hun rauwe celery missen zullen. En zooals ik hier in New-York klaag dat ik altijd een hongerig gevoel heb van dat lichte Amerikaansche eten, zoo zal denk ik, de heer Edward B. Jenkins uit New-York, in Zwolle vertoevende, last van zijn maag hebben doordat zware, vette Nederlandsche eten. Wat je hier inde negatie direct ontdekt, dat is het gemis aan knusheid, aan oude dingen en aan gezelligheidbuitenshuis. Wie er zich thuis niet bewust van was, die voelt hier toch wel onmiddellijk dat deze stad, dit land en deze menschen nieuw zijn. kennen dat dit eender prachtigste musea ter wereld is). En u behoeft ook heusch niet in het bovenste nokje van de Empire State Building te hebben gestaan (wat overigens een onvergetelijken indruk achterlaat) om te weten welk een reusachtige stad New-York is. Dit vooraf, om duidelijk te maken, dat bij de ontdekking van Amerika het n ie t-hervondene tot den algemeenen indruk bijdraagt, zonder dat dit n ie t-hervinden van het eigene, het vertrouwelijke en dierbare van „bij ons in Nederland” tot kregelheid, ontevredenheid of critiek behoeft en behoort te leiden. Wanneer ge maandenlang niet anders gezien hebt dan wolkenkrabbers langs loodrechte straten, dan verlangt ge naar oud-Nederland zooals dit zich in het nieuwe land b lij f t openbaren en zijn invloed op den mensch b 1 ij f t uitoefenen al beseft hij dit niet bij iedere schrede die hij zet. Maar hier, tusschen al die moderniteit, vierkant, zakelijk. streng en efficiënt, waar een huis beoordeeld wordt naar zijn zakelijke rentabiliteit, loop je wel eens heel hevig te verlangen naar een oud stadje in het vaderland. Wat is het hier leelijk, wanneer je al maar door Fifth Avenue en over Broadway wandelt. En hier, op zoo’n Zondag, die melancholiek maakt van grijsheid en stilte, denk ik met weemoed en verliefdheid aan de Zondagen, die ik aan de overzijde van de IJssel mocht doorbrengen rond dat prachtige poortje van dat stadje aan den overkant, en dwalen mocht door zijn kronkelende straatjes om mij te verlustigen in het spel van zwart en wit zijner huizen. En de gezelligheid De gezelligheid is hier alleen binnenshuis te vinden. Heel New-York zit dan ook ’s avonds thuis en het zijn alleen de bezoekers van buiten die het „nachtleven” rechtvaardigen. Daarom is het Europeesche begrip „leestafel” in deze heele groote stad onbekend en onvindbaar. Daarom bestaat hier het goed-vaderlandsche en gezellige „borrelen” ook niet. Hebt u zin ineen hartig glas? Wel, ge spoedt u binnen bij Joe’s of bij Bill’s of bij Duke’s en ge drinkt er aan de toonbank, om zoodra uw dorst gelescht is weer weg te gaan en plaatste maken voor uw opvolger. Om u dan spoedig weer aan de positieve ontdekkingen te gaan wijden. Zoodat hij die hier komt met Parijsche, of Brusselsche, of Amsterdamsche, of Weensche groote stadsvoornemens, en die zich het leven langs de boulevards, het Leidsche Plein of den Ring herinnert, af spoedig de ontdekking-in-de-negatie doet, dat die sfeer en die genoegelijkheid in New-York onvindbaar zijn. En zoodat de man die tot diep inden nacht achter zijn café-crème placht te zitten met zijn Parijsche krantje, hier om elf uur zijn bed gaan opzoeken. Zoo ontdekt ge New-York ook. Midden in New-Vork staan. Midden ineen stad staan dat is altijd een wonder beleven. Midden op de Place de la Concorde staan dat is Parijs beleven. Midden op Trafalgar Square staan dat is Londen in uw hart en ziel en geest opdrinken. Ga midden op het Rembrandtplein en de Dam staan en ge ademt Amsterdam. En midden op Herald Square, op den hoek van de 34ste straat en de zesde avenue, bij het kruispunt van Times Square en de 42ste straat dat is New-York dat op u afstormt en om u heen spoelt en tracht u mee te sleuren op de vaart van zijn harteklop, op het rhythme van zijn dwaze haast, en de golven van zijn onverschilligheid. Elke stad heeft haar eigen geur, zooals ieder huis zijn eigen geur heeft. Dikwijls zijn die geuren van huizen en steden niet te omschrijven. Maar ik ken een oud huis ergens in Noord-Brabant en wie inde breede duistere gang komt ruikt lavendel en boenwas. Die geur zal nooit uit dat huis gaan. Er staat een huis in Groningen en ik weet zeker dat het er ruikt naar vochtigheid en vergane planken. Er zijn huizen die gezellig ruiken; huizen die weemoedig ruiken; huizen die als een graf ruiken en huizen die ruiken naar huiselijkheid. Alle kazernes ruiken naar carbol en zware sigaretten. Alle krantengebouwen ruiken naar inkt en papier. Alle ouderlijke huizen ruiken naar jeugd en illusies en de beste koffie die er ter wereld wordt gezet. Zoo is het met de geuren der steden. Is er één stad met de geur van Parijs? En wie kent niet de vertrouwde Ik sta op een straathoek midden in New-York en de menschen stroomen langs mij. Duizenden, duizenden, duizenden menschen. Menschen met harde gezichten, menschen met geteisterde gezichten, menschen met dollar-gezichten, met sluwe, met droevige, met goede en met slechte gezichten. leder mensch is een geheim. Waar is hij geboren, waar speelde hij met andere kinderen, waar leerde hij het leven kennen, is hij rijk, of arm, of ziek, of gelukkig? Waar woont hij, waar werkt hij en waar gaat hij nu heen? New-Yorksche menschen zijn nog diepere geheimen dan andere menschen, omdat New-Yorksche menschen van teer- en waterlucht van Amsterdam? Ik ken de geur van Straatsburg, de lucht van Oslo, het parfum van den Haag. En wanneer ik op een van de drukste kruispunten ter wereld sta waar de drukste straten van New-York de drukste avenues van New-York kruisen, dan snuif ik de geur van New-York op: benzine, vanille en tabak geloof ik. Ik weet het niet zeker. Geuren van steden ontleden is even moeilijk als karakters van menschen openleggen. Maar ik zal de geur van New-York nooit vergeten. Er is een vleugje in van de popcorn, de Amerikaansche versnapering die een Europeaan nooit leert waardeerer.; van de fudge, vanille-achtige caramel die in iedere snoepwinkel in dikken walm uit de open deur stroomt; van de honderdduizenden liters benzine die het tempo van deze razende metropool bepalen; de bedorven, dikke, klamme lucht die uit de duistere Subway-holen stroomt en de geur van de millioenen vette knakworstjes die door het beest New-York worden verslonden, dag na dag, maand na maand, jaar na jaar. alle hoeken der aarde hier, in dezen ziedenden ketel, zijn samengestroomd. Misschien heeft die dikke man inde tuinen van het Luxembourg gespeeld en is die andere een Friesche jongen. Die zwarte heeft nog den tongval van Piedmont. Die blonde heeft het licht van de Zweedsche bergen meegebracht. Den weemoed van den Oeral. Het geheimzinnige van Benares. De jonge zuiverheid van Canada. Het stof van Tunis. Het water van Holland. Het goud en het lakrood van China. Dat is alles bij deze New-Yorksche menschen, met New-Yorksche kleeren aan, met New-Yorksche haast en met New-Yorksche onverschilligheid. Een eindelooze, tijdelooze stroom. Ik sta er midden in. Tien jaar geleden zat ik voor een Parijsch koffiehuis en de stroom stroomde langs Sixth Avenue, voor een week liep ik langs de branding van den Atlantischen Oceaan en de stroom stroomde; overeen maand en over tien en tachtig jaar zal deze stroom stroomen. Er zullen honderdduizend menschen bijgekomen zijn van alle hoeken en alle windstreken, er zullen honderdduizend graven gedolven zijn, er zullen nieuwe gezichten, nieuwe namen, nieuw verdriet, nieuwe vreugde, nieuwe verlatenheid en nieuwe liefde zijn de stroom stroomt. Ik sta er midden in. Midden tusschen de geweldige huizenblokken, de vanille-geur, de benzinedamp, de knakworstlucht, midden tusschen de millionnairs en de klerken, de zieken en de sterken, de idealisten en de schrapers, de kunstenaars, de handelsreizigers, de mooien, de leelijken, de blijde en de ongelukkige menschen. Ik sta inden stroom. Eén Gaat midden in New-York staan. En weet hoe klein ge zijt. druppel van de zee. Eén korrel inde woestijn. Eenzaam. Alleen. Vergeten. Wat inde romantische steden der wereld een bistro, een herberg, een kroegje heet, dat heet hier op de vensterruiten „drugstore” en inden volksmond „drug”. Er zijn hier wel kroegjes, maar die vindt ge inde zeemanswijken en niet inde reusachtige woonbuurten. Vandaar dat menige rechtgeaarde Nederlandsche zeeman, wanneer hij in New-York voor anker ligt, soms een heele week niet verder komt dan een kilometer of zoo van de schuit. Wanneer ik in Amsterdam ben, ga ik inden laten koelen avond nog wel eens naar een gezellig café’tje met een houten vloer en een groot buffet met spiegels, waar ik altijd kennissen tref, bereid tot een gesprek tot het sluitensuur. In Parijs verkwikte ik mij aan pernod of wijn, geleund tegen de zinken tapkast en pratend met den groenteboer van den overkant in alle steden en stadjes van Europa, van Alkmaar tot Athene en van Naarden tot Napels kon het einde vaneen drukken dag gevierd worden met een drank inde beslotenheid vaneen klein en knus café in New-York kan dat niet. Het is een van de weinige bezwaren die ik tegen New-York koester: dat de nacht mij moet aantreffen bij den drogist met een glaasje cocacola. Op iederen straathoek is een drogist. En iedere drogist verkoopt drogerijen. Dat is niet zoo gek. ledere drogist verkoopt ook boeken en toiletartikelen, zuurtjes, chocola, sigaren en paraplu’s. Dat wordt gekker. Maar het gekste Drug. Tenminste: wanneer ge hier drie dagen zijt, vindt ge dat gek. Na vier dagen is het gewoon. En na een week weet ge niet beter. De kalfslever en de rosbief zijn er maar zoo-zoo en het ijs is er heerlijk en de romantiek is er heelemaal niet. Het eenige wat aan zoo’n drug ongewoon is, is de economische vraag, die zij opwerpt: hoe het mogelijk is, dat er op iederen straathoek een is en hoe die allemaal kunnen bestaan, de hitte met haar zucht naar koele dranken en ijs meegerekend. Voor wie van het kroegje en de bistro houden, is de drug een onmogelijke instelling. Zij is zoo onromantisch als de techniek, die er hoogtij viert in allerlei mekaniekjes: de draaiende melkroerders, de nikkelen ijspotten, de knoppen en kranen, die soda, soep en limonade spuiten, de toast-uitwerpende roosteraars en de coca-cola en de ginger-ale-spuiten. Achter de toonbanken staan mannen-in-het-wit die „helloh” zeggen als je binnenkomt en „helloh” zeggen als je weggaat. En voor de toonbanken hangen de gestandaardiseerde consumenten op nikkelen krukken: meisjes met allemaal even roode monden, allemaal even geplukte wenkbrauwen, allemaal even purperen nagels en mannen met allemaal dezelfde overhemden, dezelfde broekriemen en dezelfde witte sokken. Dezer dagen is onder de studenten aan een van de grootste universiteiten een vragenlijst voorgelegd betreffende vele levensgewoonten. Een van de vragen luidde: welke is dat iedere drug ook een restaurant is, waar ge sandwiches, soep, vleesch, groenten, aardappels, milkshakes en ijs kunt krijgen. drank drinkt u het meest en het liefst? en heel bovenaan die lijst prijkte: melk Wijlen Himpe en Erich Wichman zouden ervan huiveren, de mannen van de Blauwe Vaan zouden ervan juichen, de objectieve ontdekker van Amerika aanvaardt het koelbloedig en onbewogen: als een feit: melk is hier de meest-gedronken drank en zonder een spier van mijn gelaat te vertrekken constateer ik dit feit in mijn drug: gekookte makreel met een glas melk; uiensoep met een glas melk; bruine boonen met een glas melk; en lever met spek en uien met melk. Alle drugs zijn in alle opzichten hetzelfde, dezelfde prijzen, dezelfde spijzen, dezelfde ijzen, dezelfde menschen, dezelfde houdingen, dezelfde inrichtingen. Maar zooals mijn groenteboer uit Parijs iederen avond naar de bistro op den linkerhoek van de straat gaat en zooals de gepensioneerde sergeant-majoor uit Venlo altijd naar de Poort van Kleef gaat, en nooit naar de Poort van Weesp, terwijl de Parijsche meubelmaker altijd naar den rechterhoek gaat en de gepensioneerde rijksveldwachter altijd naar de Poort van Weesp; zoo hebben ook de drugs uit de New-Yorksche buitenwijken hun eigen clientele en zoo kan de man achter de sodakraan iederen avond zijn vriendelijke „helloh Bill”, „helloh Jack” en „helloh Pete” doen hooren. Ik geloof dat na de wolkenkrabbers de drugs het meest kenmerkend voor New-York zijn en het meest symbolisch. Want de drugs zijn praktisch en blank en hygiënisch en koel en technisch en zoo nuchter als de koude melk die uit de nikkelen kranen stroomt. En zooals ik in Parijs een eigen bistro heb en in Amster- En dat zuig ik op met een hygiënisch rietje.. En ik krijg er een hygiënisch papieren servetje bij. En als het glas leeg is wordt het hygiënisch gereinigd. En dan moet ik weer weg uit het hygiënische, met hygiënisch-gekoelde lucht verfrischte lokaal. Want alle krukhangers zuigen en lepelen hun dranken en ijzen en niemand wenscht een gesprek te voeren. Zoo is de drug. En zoo is het alledaagsche New-York. Wanneer ik weer teruggekeerd zal zijn in het vriendelijke vaderland zal ik mij verbazen dat de drogist geen kalfslapjes verkoopt en dat de apotheker geen icecream soda heeft. Misschien zal ik mij ook wel verheugen om het oude kellnertje, den cognac en het niet-zoo-verschrikkelijkhygiënische. En misschien zal ik dan bij mijn bruine boonen met spek geen melk drinken. dam mijn eigen cafè’tje, zoo heb ik hier mijn eigen drug. En zooals in Parijs de man met het open vest en de bloote armen waarop een hart getatoueerd is (dat is: „je t’aime Marcelle”) ongevraagd het glas pernod voor me schenkt, en zooals het oude kellnertje met het witte voorschoot in dat Amsterdamsche café’tje zonder dralen een cognac voor me neerzet, zoo drukt Bill in zijn kraakwitte jasje op den coca-cola knop en zet het ijskoude glas met sprankelende zoetigheid voor me neer: Southern style: dat is, met een half groen lemoentje erin uitgeknepen. Wanneer je in Haarlem (N.H.) rondwandelt en je denkt aan Harlem (N.Y.), dan zie je voor je geestesoog een tafereel van hotsebotsende, klappervoetende, armzwaaiende, oogdraaiende nikkers. Je hoort (met je geestesoor vanzelf) de syncopatende jazzerij in zulk een perfectie, dat ge geneigd zijt uw nichtje, die schattige jazz-fan, te vragen het geestelijke rosé oorschelpje tegen het uwe te leggen opdat zij mee-geniete van de perfecte j ungle-rhythmiek. „Niks hoor, Roosje”, zou mijn moederlandsche dienstmaagd gezegd hebben. Niks hoor, Roosje... ik heb Harlem gezien. Ik heb het doorkruist. Ik heb het trachten te peilen tot op de duistere diepte van zijn argelooze groenten-winkeltjes, ik heb aan een negermeneer gevraagd: „waar is de Jazz?” Hij heeft mij geantwoord: „inde Cottonclub op Broadway en inde dure tenten van de 52ste straat en inde nachtgelegenheden voor provincialen op Times Square, maar hier zijn maar twee echte jazzgelegenheden, waar u als vreemdeling komen kunt. Er zijn er nog wel een paar andere, maar daar bent u niet welkom, dat zijn onderonsjes-van-de-buurt, daar zoudt u misschien onaangenaamheden krijgen, maar al die jazz begint pas ’s avonds om een uur of tien. Verder geen jazz ” Harlem en geen jazz. Och, zoo gek is het bij nader inzien ook weer niet. Ik ken Haarlemmers (N.H.) die nooit Halletjes geproefd en olie gezien hebben; ik heb nog nooit een Groninger Har lem. Maar wel veel gezelligheid, knusheid, plezierigheid die ge in dat groote New-York van de wolkenkrabbers en de bezige business-men zoo deerlijk ontberen moet. Ik weet niet of u er van houdt, maar ik ben een onverbeterlijke minnaar van kleine goedkoope winkeltjes, van een beetje rommel en een heeleboel warme genoegelijkheid. Ik heb het nooit gezocht langs de winkelstraten en inde hotel-halls, inde koffiehuizen en de plezierpaleizen van de rijken dezer aarde. Ik heb het altijd gevonden inde, zooals die rijken dat noemen: volksbuurten. Altijd graag gezworven over het Amsterdamsche Amstelveld, de Haagsche Prinsengracht, de Leidsche Stille Rijn op Zaterdagavond, de Groningsche Vischmarkt. Ik heb altijd gevonden dat dikke tapijten en parketvloeren en liften en roltrappen en glinsterende lichtkronen inde heele wereld het zelfde en inde heele wereld een beetje zielloos zijn. Nu, en in Harlem met al die heerlijke, slordige, roezige straten waar prachtige nikkertjes en nikkerinnetjes spelen tusschen de manden met groente en de kratten met fruit en de kisten met aardappelen en de vaten met visch en komkommers en olijven, daar heb ik meer menschelijkheid en jeugd en plezier en vooral kinderlijkheid gevonden dan tusschen de ten hemel stervende, ik-weet-niethoeveel-verdiepingen-hooge wanden van Broadway en alle avenuen en squares bij elkaar. gesproken, die mollebollen at, of een Sneekenaar, die meer dan éénmaal per jaar drabbelkoek snoepte. Ik heb dus Harlem zonder jazz, zonder treurende saxophonen, verkouden koper en tappende negerknapen ontdekt. Het is prettig om na weken geloopen te hebben op straten waar de auto’s meesters en de menschen kudden zijn, waar de vrouwen uit de étalages zijn weggeloopen en de mannen het rhythme van kantoormachines in hun beenen hebben, ineen buurt te komen waar kinderen op straat spelen. Het is plezierig om wanneer je iederen dag vele kolommen inde krant gelezen hebt over meneeren en mevrouwen die met d’rlui jacht naar Florida zijn gegaan, of die hun villa op Hawaiï hebben betrokken, of die een diner hebben aangeboden aan alle nette lieden van hun permutatie, ineens weer dikke buurvrouwen met elkaar bij de deur te zien praten en mannen in hun hemdsmouwen een cigaret te zien rooken bij de winkeltoonbank en de twijfelachtige geuren van gebakken visschies en sterke koffie en slechte cigaretten op te snuiven. Ge zoudt, na vier weken ijlen over Fifth, en Sixth en Madison Avenue, na vier weken kranten lezen inde lobby vaneen statig hotel tusschen bedaagde en bedachtzame dames en heeren, bijna vergeten zijn dat het groote hotel en de dure winkels en de renteniers niet den toon aangegeven ineen wereld waar de arbeid schaarsch en de werkloonen schaarscher zijn. Ik heb weer winkeltjes gezien en geroken met reguliere houten toonbanken en met een inventaris die meneer Macy van het groote warenhuis met een vies gezicht in de vuilnisemmer zou gooien. Ik heb weer mosselen gezien. En manden met spinazie en aardappelen. En zwarte planken waarop met krijt de prijzen stonden geschreven. En ofschoon een neger op het Amstelveld een eersteklasse-bezienswaardigheid en attractie is, en het hier Ik heb Harlem ontdekt en ik heb het aangezicht der menschheid ontdekt, zij het ook zwarter dan ik ’t gewend was. Maar dat was overdag. En om tien uur ’s avonds pas beginnen de saxophonen te klagen en de trompetten te hoesten, beginnen de zolen te klepperen en de knieën te knikken. Harlem, zooals mijn nichtje het zich droomt heb ik nog niet ontdekt. Maar dat komt nog wel. zwart zag van de negers heb ik aan het Amstelveld gedacht en ofschoon geen enkele Grönneger of oprechte Leijenaar ook maar een half druppeltje negerbloed in zijn aderen heeft, herleefden de Stille Rijn en de drukke Vischmarkt in mijn hart. „Grootsteedsch” is een groot woord en nergens beter dan in deze grootste aller grootsteedsche steden hebt ge gelegenheid dit te beseffen. Beteekent grootsteedsch.... meer cultuur? Ik kan het mij niet voorstellen. Want cultuur is geen rekensommetje, het laat zich niet optellen en vermenigvuldigen en wie zou durven beweren dat drie universiteiten drie maal zooveel cultuur bezitten als één universiteit en dat New-York derhalve drie maal zooveel cultuur bezit als Leiden? Of zit cultuur in het vele lezen? Ja, er zullen in New-York wel meer lezende menschen zijn dan in Middelburg, maar ik weiger te gelooven dat er in New-York vierhonderd maal zooveel lezende menschen zijn als in Middelburg. Ik denk dat dit zelfs heelemaal niet zoo is en dat, op een cultuurschaal van i : 400 er meer lezers in Middelburg zijn dan in New-York. Want in New-York hebben de menschen veel meer haast en verspillen zij veel meer tijd inde subway en de liften en met wachten op andere menschen-die-haast-hebben dan in Middelburg; in New-York kost de boterham veel meer inspanning en zweet dan in Middelburg; nee.... ik geloof dat wanneer ge die schaal hanteert en lezen als cultuurmaat beschouwt, Middelburg meer cultuur heeft dan New-York. En vormen zestig schouwburgen meer cultuur dan één schouwburg? En geven duizend bioscopen meer cultuur dan drie? En tienduizend lezingen-met-lichtbeelden meer dan tien? „Grootsteedsch”. Nee, ik geloof dat wanneer meer cultuur „grootsteedsch” beteekent, New-York en Parijs en Londen misschien nog wel minder grootsteedsch zijn dan Middelburg, Arnhem en Breda. Of zit het grootsteedsche in het aantal huizen en menschen? Ge moet ineen groote stad wonen en niet, als tijdelijke bezoeker logeeren, om te leeren zien dat al die vele huizen en die vele, vele menschen toevallig vlak bij elkaar staan en naast elkaar wonen; een legkaart en een samenvoegsel van allemaal kleine stadjes en zelfs: van buurtjes, die allemaal hun stadjes- en buurtjesleven hebben en waar de menschen elkaar allemaal kennen, en hun eigen vertrouwden bakker en slager en kruidenier hebben, hun eigen buurtbioscoop en hun eigen drugstore waar ze hun coca-cola gaan drinken. Ik hoef mijn kapper niets te zeggen: hij weet precies dat ik geen brillantine in mijn haar wil en die magere blonde meneer wèl en dat die lange man met het kleine snorretje een heete doek op z’n wangen wil hebben en de papierhandelaar van den overkant éérst een heete en dan een ijskoude. En mijn sigarettenmeneer heet Bob en iederen morgen zeg ik: „hello Bob” en hij zegt „Helloh Holland” en ik leg achttien cent neer en hij legt ’t doosje met mijn merk neer. En de slager zegt tegen mijn buurvrouw wanneer hij kalfslever heeft en de vischhandelaar roept dat hij vandaag heilbot heeft en tegenoveil mijn huis waar de Hud- En vijftigduizend scholen duizend keer zooveel als vijftig scholen? son stroomt en de bankjes nooden tot een rustig zitje om te staren over de breede rivier, daar zitten iederen avond om negen uur precies dezelfde groepjes menschen uit de buurt op precies het zelfde plaatsje. We hebben hier een duiven-dame die eiken middag om twee uur de duiven komt voeren en het tafereel is precies hetzelfde als dat van den duivenmeester op het Binnenhof inden Haag. En we hebben een eekhoorntjes-man, die er uitziet als een sergeant-majoor-in-ruste-met-een-hart-van-goud en die verzamelt ’s ochtends klokslag half negen alle eekhoorntjes van het park rond zijn voeten en handen en ze klimmen bij hem op schoot en iedereen vindt het eenig.... maar grootsteedsch is het niet. En zoo is het in alle deelen van New-York, net zooals in alle buurten van Parijs. ledere buurt heeft z’n eigen gezichten en geuren en geluiden. De gezichten van de leveranciers, de menschen op de bankjes en den eekhoorn-majoor, de geuren van de banketbakkers en de restaurants, de geluiden van onze tram en onze bus en onze schepen op de rivier. En Times-Square dan? En de fourty-second Street dan? En de 52ste straat? Met al hun bioscopen en clubs en dansgelegenheden en lichtreclames en vroolijkheid-dieje-koopen-kunt? Dat is voor de vreemdelingen. Dat is geen werkelijkheid. Dat heeft met het echte leven van de stad niets te maken. Dat is nu juist voor de kleinsteedsche menschen die naar de grootsteedsche stad van hun droomen komen. Dat is New-York niet. Nee.... „grootsteedsch” is een groot woord en wanneer u DE AVOND IS OVER NEW YORK GEVALLEN OP MADISON AVENUE – HARTJE NEW YORK – BLOEIEN HOLLANDSCHE TULPEN En dit is een compliment voor New-York. Want niets is prettiger dan een kleine stad, de bekende buurt en lieve dames die duiven voeren. het mij vraagt dan is het alleen maar een woord en geen begrip. Deze ontdekking is een negatieve, een zeer pijnlijke negatieve : ik heb geen biefstuk ontdekt. En het schrijven over deze negatie is een zeer positieve zelfkwelling. O, Holland, mijn Holland, wat verlang ik naar je biefstuk: malsch en rood en sappig en even-in-de-pan en sissend van de boter met zoo’n donkerbruine biefstuknatmet-boter-jus erover en van die knappende gebakken aardappeltjes erbij en als het mag: ook nog wat van die kleine, groene, jonge erwtjes of princesseboontjes Holland, mijn Holland, verwijt mij geen materialisme. Ik ben geen materialist. Ik kan en ik wil en ik zal op de New-Yorksche lekkemij-bij-uitnemendheid leven „chicken-dit” en „chicken-dat” en „chicken-zus” en „chicken-zoo”, chicken hier en chicken daar en chicken overal. En welk een kip. Witte kip, harde kip, droge kip kip met ui en kip met champignons en kip-metmayonnaise en kip-met-ei, maar nooit inde goedkoope cafetaria op den hoek niet en in het restaurant Longchamps niet en in het duurste restaurant van de Plaza niet: zoo’n kippetje als bij ons: goudbruin, malsch, teeder en vriendelijk voor de tong. Laat staan : biefstuk. We eten hier dingen die we nog nooit gegeten hebben, die trekken we uit glazen kooien in het automatische restaurant, of we laten ze ons opdienen in het restaurant met bediening en met een servet over de tafel, of we halen ze zelf aan de buffetten met een zelf-gehaald blad Ah 1 Biefstuk ! Visch die zoet is en visch die taai is waar is de gebakken tong, zwemmend inde boter, de tong mijner kinderjaren? Sla die rauw is en sla die hard is waar is die malsche weelde van Holland met een scheutje azijn, een tikkeltje mosterd, een beetje olie en wat snippertjes ei de sla van mijn jeugd? En biefstuk. Lamenielache, buurvrouw. Wat hier „steak” heet, dat heet bij ons géén biefstuk. Holland, mijn Holland, er zijn zooveel dingen waarom ik u bezingen zou op 3000 mijlen afstand. Uw lucht (die hier grauw is), uw licht (dat hier electrisch is), uw zuiverheid (moet u m’n handen eens zien!); maar het meest dringt mij het dichterlijk gemoed naar een ode op uw biefstuk, Holland en op uw aarpeltjes, Holland dat zijn hier dikke zoete knollen. Ik weet en ik erken: er zijn hier heerlijkheden van moeder natuur, waarom ik de cafetaria op den hoek bemin: verrukkelijke, koele, gezonde vruchtensappen, van sinaasen gewone appelen, van abrikozen en kersen en ananas en grape-fruit en van de tomaat. Er zijn hier gestoofde vijgen die een loflied waardig zijn en mushrooms om voor te knielen. Groenten en vruchten uit blik in overdaad van grootte en sappigheid en gezondheid. Maar uw dikke zeevisch, die mis ik, o Holland. en met zelf-genomen lepels en vorken en messen: een schijf ananas met mayonnaise; dikke garnalen met zoete room; rozijnenbrood met gesmolten kaas; een sandwich van koek met ham; of rauwkost, die mij blatend en met maagbezwaren de lokaliteit der gastvrijheid doet verlaten. En bij de gedachte aan uw teedere, eerlijke sappige biefstuk Neen, laat ik niet weenen en geen rouwzang om ontbering aanheffen. Laat ik met de tong klakken en de lippen tuiten en mij even trachten in te denken wat dat ook weer was: gebakken biefstuk met gebakken aardappeltjes en sla zóó van het land. En laat ik nu gaan eten bij Joe'aan den overkant: Tenderloin-steak (lamenielache), of sirloin-steak (lameniehuile) met lettuce (lamenierille). Ik ben geen materialist, Holland. Ik meet de waarde van land en volk niet af naar wat de pot er schaft. Ik ga niet alleen maar op reis om te eten en te drinken. Maar ik hou zoo van je biefstuk, Holland. En mag ik dat niet één keer zeggen? Alle steden zijn hetzelfde, want alle menschen zijn hetzelfde. En al heeft New-York vijfhonderd maal zooveel inwoners als Zutphen en al is de Empire State Building vijftig maal zoo hoog als het hoogste huis van Purmerend op Zondag lijkt New-York op Zutphen en op Purmerend en het klokje van de kerk tegenover mijn woning een kerk die heel klein tusschen de wolken-huizen gedrongen staat luidt dan net zoo als onze Sint Eusebius, of Sint Jan, of als de Cunera in Rhenen. Het is gek, maar ik heb nog nooit zooveel aan Rhenen en aan Purmerend gedacht als hier in New-York op Zondag. Wanneer ik uit mijn woning kom, uit het huis waar nog tweeduizend andere menschen hun woning hebben, en ik ga een Zondagsch cigaretje rooken inde leege 28ste straat die tusschen Broadway en Madison Avenue ligt, dus in het hartje van het hart van de stad dan zie ik de menschen de stoep van de kerk opgaan, net als in Rhenen. En die menschen zien er precies zoo uit als de menschen in Rhenen. Ze hebben een neus en een mond en oogen en hun gezichten zijn vroom en ernstig en hun houding is devoot en rustig en hun kleeren zijn stemmig en zij zijn gereed tot inkeer en bereid tot bidden en het klokje luidt en de stilte van den Zondagmorgen is inde 28ste straat en Broadway ligt lang en breed en leeg tusschen de naar den hemel strevende grauwe wanden zijner huizen. De provinciestad: New-York. De winkels zijn dicht en zelfs de cafetaria’s zijn dicht. En om met uw blaadje inde hand uw leeftocht voor vandaag uit de glazen loketten te gaan goochelen moet u een kilometer verder op zijn, waar een cafetaria is, die Zondags wèl open is. Dat weet je zoo al wanneer je hier pas drie weken bent. Dan weet je welke cafetaria inde buurt open is en welke sigarenwinkel open is, en waar je door de week de lekkerste broodjes kunt krijgen en waar de lekkerste appeltaart en waar de eieren en de melk versch-als-de lente-zelf zijn en welke kapper het beste scheert en waar een krantenstalletje is om je dagelijksche honger naar nieuws aan te stillen. Ik geloof niet dat ze in Rhenen en Purmerend krantenstalletjes hebben, maar verder is het allemaal net zoo als daar, behalve dat de appeltaart in Holland lekkerder is, maar dat zeg je niet, want dat is niet aardig jegens New-York. En wanneer ik den burgemeester zou ontmoeten hij moet een heel aardige man zijn en lang niet zoo eenkennig als de burgemeester van .... nou, ja.... laat ik van zoo ver weg maar niet persoonlijk worden, dan zou het niet aardig van me zijn wanneer ik zou zeggen: „burgemeester, ik heb Zondagmiddag een wandeling door uw Central Park gemaakt, maar dat is nou precies de Scheveningsche Boschjes, of de Haarlemmerhout, of het Vondelpark op Zondagmiddag. Veel rustige Zondagsche menschen, veel kinderwagens, veel apenootjes en veel melancholie”. Zoo iets zeg je niet tegen je gastheer, maar daarom is het wel zoo. En Broadway is leeg. En de 28ste straat is leeger. En Wallstreet is het leegst. Daar staan de geweldige bankgebouwen als reusachtige wachters ineen doodenstad. Heusch, alle steden inde heele wereld zijn het zelfde. En alle menschen inde heele wereld zijn het zelfde. En New-York op Zondag, dat is vijfhonderd maal Zutphen op Zondag. Maar Zutphen is dan lief. En New-York is dan angstig. Als een monsterachtig groot dier, dat den adem inhoudt en de oogen gesloten heeft, maar morgen zal het ontwaken Op Zondag in New-York klinkt er orgelruischen uit de kerken en vindt de benarde mensch zijn troost inde overgave aan wat hem het hoogste is. En spelen de kinderen inde kleine plantsoenen. En laten de menschen hun hondje uit op straat. Drukte en Drukte In Holland maken wij een geweldige drukte van dingen die hier doodgewoon zijn, en hier maken ze geweldige drukte van dingen die bij ons doodgewoon zijn. Een cocktail bijvoorbeeld is bij ons iets bijzonders en iets feestelijks, waar hier een gewone burgerman er eentje voor tafel neemt en van „real Skiedem” maken ze hier een ophef, waar ze in Sint Oedenrode of Muntendam d’rlui hand niet voor omdraaien. Wanneer in Amsterdam een huis van meer dan vijf verdiepingen wordt neergezet, dan noemen ze dat een wolkenkrabber en hier zijn alle kamers donker omdat alle straten diepe smalle gleuven zijn tusschen hemelhooge bouwwerken en na twee dagen merk je niet eens meer, dat de Empire State Building zoo hoog is als een paar maal de Dom van Utrecht. Wanneer je in Haarlem of in Leeuwarden ananas op tafel krijgt, dan is dat wat bijzonders, hier zijn die heerlijke vruchten zoo gewoon als bij ons een appel. Ik heb eens met een neger door Hoogezand-Sappemeer gewandeld. Een aardige, zwarte, goedlachsche neger. Het heele dorp kwam er joelend aan te pas en de veldwachter kon de belangstelling des volks niet in richtige banen leiden zoodat we ergens moesten binnenvluchten. Zoo vinden ze hier ’n fiets iets bovennatuurlijks en ’n paar klompen dat is iets om Harry Truman mee uit ’t Witte Huis te lokken. En zoo is het overal inde wereld. Eigenlijk is reizen niets anders dan dingen ontdekken waar we bij ons thuis zoo’n drukte over maken en waar ze elders geen drukte over maken. Een New-Yorker, die in Amsterdam komt, vindt Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik over al deze drukte geen drukte meer maak, omdat iedereen went aan de drukte, waar hij vroeger zoo’n drukte over maakte. na drie dagen een fiets even gewoon, als ik na drie dagen met wolkenkrabbers, om zoo te zeggen, opsta en naar bed ga. Wij maken ontzettende drukte over ontzettende drukte. Bij ons zijn tienduizend menschen een ontzettende drukte en hier in New-York zijn honderdduizend menschen een relletje. U vindt het inde Kalverstraat op Zaterdagavond ontzettend druk en wanneer wij in New-York op Times Square verloren loopen tusschen een half millioen menschen, dan zeggen we: „Het is stil vanavond op Times Square, je kunt merken dat de New-Yorkers ’s avonds thuis blijven.” Wanneer bij ons Zaterdagavond een krant inde bus valt, dan zegt u: „Het is een dikke krant vandaag”, en hier komt de New-York Times iederen Zaterdagavond uit met op z’n minst dertig bladen en honderdtwintig pagina’s. En wilt u wel gelooven, dat, als het er eens honderd zijn, ik het „een dunne krant” vindt? Zoo wen je aan alles in dit wonderlijke leven. Ik loop door de 42ste straat u weet wel forty-second Street, waar we inden bioscoop mee vertrouwd geraakt zijn ... en ik vind het niet eenS wonderlijk meer, dat inde theaters allerlei menschen in levenden lijve optreden, die wij als min of meer mysterieuze figuren van de film kennen. En ik sla de theater-agenda inde krant op en zeg, dat er niet eens zoo heel veel te doen is inde... zooveel honderd schouwburgen van deze stad. Je loopt de bioscoopzaal van Radio-City binnen alle plaatsen 60 cent! en gaat op je doodkalme gemak zitten als een van de 6800 bewonderaars van Bette Davis. Ondergrondsch Hangen. lederen dag hang ik wind en regen dienende een uur onder den grond. Eeni troost is, dat ik niet de eenige ben en dat er nog een stuk of vijf millioen met mij, naast mij, tegenover mij en tegen mij aan hangen. Want de ondergrondsche spoorweg vervoert per etmaal negen millioen menschen en er is nog niet voor dè helft zitplaats. Maarde New-Yorker is geduldig en niet verwend. De New-Yorker is veel minder verwend dan de Nederlander. Dat merkt gij op bij iederen stap dien ge doet, en bij iederen hap, dien ge eet. Er zijn heel veel dingen, die de New-Yorker geweldig, reusachtig, prachtig en „only in the world” vindt, waar wij niet meer naar omkijken. Daarom vindt een Nederlander zijn blanke broeder uit New-York wel „kinderlijk”. Er zijn interieurs van dure restaurants, waar een goede Nederlandsche stations-restauratie voor zou blozen. Er zijn bioscoopzalen, die volgens uw buurman wondermooi zijn en die voor onze begrippen erg veel lijken op een schiettent of op de nogatkraam van het onsterfelijke geslacht Stuvé. Er zijn voorstellingen van musical-plays, die twee jaar lang volle zalen trekken en de „hit of the town” zijn, die door Fritz Hirsch en mevrouw Bouwmeester verre overtroffen werden. Waarmede ik maar zeggen wil dat de New-Yorkers minder verwend en dus gemakkelijker zijn dan wij en dat zij het ondergrondsche hangen als de gewoonste zaak van de werld beschouwen en dit uitzonderlijke ongemak met de grootste gelatenheid ondergaan, terwijl als wij in het goede vaderland zoo voortdurend en zoo ongemak- Derhalve: ik hang, gij hangt, wij hangen, zij hangen. Onder den grond. In New-York. Wanneer ge een beetje romantisch zijt aangelegd, heeft dit wel zijn bekoring. Krampachtig uw nickel inde vuist klemmend, werpt ge u inden stroom der onder-den-grond-duikers en laat u meesleuren van de trap en door de gangen. Een oogenblik stuit ge tegen het tourniquet, maar snel duwt ge dat nikkelen stuivertje inde gleuf, ge rikketikt door het draaiding heen en dan wordt ge op het ondergrondsche perron gedreven. Ge staat, leunt, drijft op en neer inden stroom van lichamen en wanneer de Broadway-Seventh-Avenue Express komt binnengesneld, en stopt, en floep, zijn deuren opent, dan wordt ge naar binnen gezogen, geduwd, ge grijpt een lus, de deuren gaan floep weer dicht en ge race’t hangende en bungelende met ijzingwekkende vaart naar de plaats uwer bestemming. Een New-Yorker moet hangen. En er hangt er altijd een te veel. Het is niet onromantisch. Ge hangt tegen een heer, die, al hangende, een Grieksche krant tracht te lezen. Ge denkt: dat is een Griek. Ik heb dezen Griek nog nimmer ontmoet. Hij is een vreemde. Ik zal hem nooit wéér ontmoeten. Hij duwt zijn Griekschen hangbuik tegen mijn Hollandsche lendenen, zijn Grieksche hiel staat op mijn Nederlandsche teenen. Deze Griek, dien ik nooit heb gezien en dien ik nooit wéér zal zien, heeft zijn eigen zorgen en problemen en binnenpretjes. Deze Nederlander, die hier als een vod hangt, heeft zijn eigen zorgen, problemen en binnenpretjes. kelijk moesten hangen, de ingezonden stukken als een wolkbreuk op de krant zouden neerstroomen. Onze levens, onze lendenen, buiken, darmen en nieren hangen plotseling aan een lus. Speciale Grieksche zorgen en speciale Nederlandsche vraagstukken bungelen schuddend en botsend tegen elkaar. Deze man heeft een huis dat hem opwacht met olijven en olie en zwarte koffie. En ik heb een huis dat mij opwacht met echt-Hollandsche gebakken aardappeltjes en een poging tot vaderlandsche biefstuk en thee. En daar race ik heen te bungelen. Wij weten niets van elkaar. Wij zullen nimmer iets van elkaar weten. Maar wij hangen buik-aan-rug aan een en dezelfde lus. Meneer Diamantopoulos met zijn vrouw, zijn olijven en zijn zorgen. Ik met mijn zorgen en mijn biefstuk. Ik denk, dat hij professor is in Homeros. Misschien denkt hij dat ik professor ben in Rembrandt, in fietsen, of in klompenmaken. Of ik hang naast een dame. Wat een knappe dame, met zóó’n hoedje. Met bloedroode nagels. Met geen wenkbrauwen. Met wel een zilvervos. Een prinses. Een hangende prinses. We hangen elleboog aan elleboog en schouder aan schouder. En ik denk: wanneer ik inde bioscoop per ongeluk zoo met mijn schouder tegen een prinsesseschouder raakte, dan zou ze kwaad kijken en zeggen: „Meneer, waddènkuwel!” Maar hier hangen we niet als heer en dame. Zelfs niet als man en vrouw, maar als twee poppen, of worsten, of zakken-met-zemelen. Twee DINGEN. Twee voorwerpen. De dame weet niet dat ik ik ben. En ik weet niet dat de dame zij is. Zoo konden wij ook ineen speelgoedwinkel hangen of ineen slagerij; twee ziellooze, hartelooze, gevoellooze, bungelende dingen, verpakt in een lange doos op wielen, vervoerd naar ons adres. En er zijn er die zoo tweehonderd kilometer per dag racen. Zooveel millioen collies mensch, zooveel millioen kilometer. Dat is romantisch en het stemt tot bescheidenheid. Daarom klagen New-Yorkers niet om hun hangen. Maar een Nederlander is verwend. Hij zegt: „Ik ben ik en als ik er voor betaal wil ik niet hangen.” Maar professor Diamantopoulos denkt aan olijven en olie. En de dame denkt aan het snuitige hoedje, dat zij op Fifth Avenue heeft zien hangen. En zoo blijft de menschheid raadselachtig in haar verscheidenheid. Loopend, schrijvend, werkend en hangend. Is dat niet romantisch? Twee stuks mensch. Zoo hang ik een uur per dag. En er zijn New-Yorkers die zoo drie uur per dag hangen. Zoo race ik zestig kilometer per dag. New-York anders dan bij ons. Er is hier een meneer, die uit Groningen komt. Hij spreekt Amerikaansch met vele nadrukkelijke ennen. Hij vindt New-York wel een stad, maar Groningen is DE stad. Hij vindt deze stad groot en wanneer hij de grootte verklaren wil zegt hij: „wel doezend moal de Groote Markt”. Hij vindt de 42ste straat een heel belangrijke straat, maarde eenige echte straat die dwars door ZIJN wereld loopt is de Heerestraat. En wanneer hij de hoogte van de Empire State Building wil uitdrukken, zegt hij: „da’s wel vief Martini-torens op m’kander.” Ik houd van zulk een aanhankelijkheid, omdat ik van Groningen houd, omdat ik van de Groote Markt houd en van de Heerestraat en den Martini-toren houd. Ik begrijp dezen man, ik begrijp zijn liefde en zijn verlangen. Ik begrijp ook zijn verwondering over alles wat „anders dan bij ons” is. En dus begrijp ik dat hij het gek vindt, dat je bij den drogist soep en vleesch en groente eet, dat je bij den apotheker ijs en limonade en taart kunt snoepen, dat je inden sigarenwinkel dassen en zuurtjes en boeken kunt koopen, dta je bij den kapper je schoenen kunt laten poetsen, dat alle bioscopen één prijs en één rang hebben, dat de melkboer de melk en de boter voor de deur legt, dat ze hier worteltjes- en zuurkool- en gamaiensap drinken, dat duizend dingen hier anders zijn dan thuis in Groningen. Die aardige meneer is ongetwijfeld nogal een primitieve meneer, net zoo’n soort als die andere meneer die eens tegen me zei: „och, die vreemde talen, dat is maar onzin, ze noemen „brood” in Parijs wel „pain” maar ze BEDOELEN tóch BROOD.” En daar valt niets tegen in te brengen, evenmin als tegen de opvattingen van mijn vriend hier, wat ik ook niet probeer, omdat het eigenlijk veel te aardig is, wanneer iemand zoo denkt. Trouwens: iedereen denkt op een gegeven oogenblik en ineen bepaalde situatie precies zoo als die Groninger meneer. Zelfs de meest bereisde Roel betrapt zich zelf er soms wel eens op, dat hij iets „gek” vindt omdat het anders is dan in het lieve moederland. En soms vindt hij dat „gekke” dan ook wel eens BETER. Zoo hebben de menschen hier de allerplezierigste gewoonte dat ze inden huiselijken omgang – nooit debatteeren. Kwaadwillige vreemdelingen zien dat als een gebrek aan ontwikkeling en belangstelling. Dat zij zoo. Maar gemakkelijk is het in ieder geval. De eene meneer op de theevisite heeft DIE meening en de andere meneer heeft een ANDERE meening. Ze vertellen dat elkaar, maar zij houden er geen ellenlange gesprekken over en zij doen geen pogingen elkander hun meening op te dringen of tot het eigen standpunt over te halen. Deze zelfde opvatting geldt ook inde pers en in het geschreven en gedrukte woord. Zoodat hier nooit voorkomt, wat in Nederland schei ing en inslag is, dat de eene krant hevig debatteert met de andere zonder de illusie te bezitten dat die andere krant zal schrijven dat die eene krant bij nader inzicht toch eigenlijk gelijk heeft. Ik heb een ervaring op dit punt: na een langdurigen pennestrijd met een collega heb ik eens in mijn laatste artikel geschreven dat ik inzag ongelijk te hebben en dat collega het gelijk aan zijn zijde had. De brave man heeft mij nooit meer aangekeken. Wij zijn vijanden gebleven. Hij dacht dat ik hem belachelijk wilde maken en voor de gek had gehouden En omdat er hier niet gedebatteerd wordt, bestaan er hier vanzelf ook geen letterkundige tijdschriften, waarin de eene groep van dichters en litteratoren de andere groep van dichters en litteratoren maandelijks aanvalt op hun litteraire inzichten. Van daar ook dat de soort letterkundige critiek waarmee je in Nederland met brood en kaas en biefstuk en spinazie wordt grootgebracht, in Amerika niet bestaat. En de tooneel-critiek, de muziek-critiek en de schilderkunstcritiek evenmin. De critici zeggen in enkele regels waarom ze iets mooi of leelijk vinden of ganogal en daarmee uit. En nooit polemisch, zelden persoonlijk en bijna altijd zakelijk. Geen criticus die poogt van zijn critiek op haar beurt weer een litterair meesterstukje te maken. En omdat de heeren en dames, die bij elkaar op visite gaan nooit en te nimmer debatteeren, zijn zulke visites voor onze Nederlandsche begrippen „gek”. Want die goede lieden komen daardoor tot kinderachtige uitspattingen als daar zijn: blindemannetje en slofje onder, stoelendans en pandverbeuren, en ge moet al heel stevig aan de Amerikaansche mentaliteit zijn aangepast wanneer ge al stoelen-dansende niet gaat verlangen naar een stevig en onvruchtbaar debat over vliegtuigen of slag- HART VAN STAATKUNDIG AMERIKA: WASHINGTONS KAPITOOL DE ONGENAAKBAARHEID DES RECHTS (Supreme Court of Justice – Washington) En in dit land van cafetaria’s, gelijkvormigheid en allemaal juffers met roode nagels en allemaal meneeren met allemaal dezelfde broeken, jasjes, sokken en hoeden, verlang je dan, als zoon der lage landen, wel eens heel erg naar zoo’n Amsterdamsch artistenkroegje met truien, ongeschoren wangen en vurige debatten. Wil ik wel eens graag een heele avond bij vele glazen bier en evenveel nadrukkelijke argumenten en contra-betoogen zitten te luisteren naar vóór de Meester en anti-Van Dalsum, vóór Permeke en anti-Willink. Zou je wel weer eens dien mageren man met den uilenbril tegen den dikken man met de blauwe trui willen hooren betoogen, dat alle dichtkunst au fond en in wezen voortkomt uiteen misselijk moedercomplex, dat Aafjes seniel en van Hattum infantiel en den Brabander imbeciel is, wat de trui vanzelf niet op zich kan laten zitten en zoo tot aan den koelen morgenstond toe. Ik weet niet of dat van ons nu die welbefaamde „cultuur” is en dat van hier-in-Amerika het veel besproken cultuurlooze. Ik weet alleen dat de houding hier veel nuttiger is dan de houding bij ons en dat ik die wel eens heel „gek” en vervelend vind. Waar dan bovendien nog bijkomt dat er geen mensch hier is, die ooit van de beweging van ’Bo, van Bart je of Vestdijk gehoord heeft. Evenmin als van den Martini-toren, de Heerestraat en het Paterswoldermeer. schepen, liberaal of socialist, surrealisme of naturalisme, vóór onzen burgemeester of tegen onzen burgemeester, pro-Sartre of pro-Anne de Vries. Mijn Groninger vriend vindt dat zoo gek, dat hij er kwaad om kan worden. En mij stemt dat zoo weemoedig, dat ik er stil van word. Cultuur of geen cultuur, gek of niet gek, Vincent van Gogh of Otto Eerelman, debat of slofjeonder, Martini of Empire State, Vestdijk of Dos Passos, overeen slordige paar honderd jaar houden we ALLEMAAL onzen mond en dan draaien weer andere twee-beenige en eenhoofdige creaturen met de aarde door de oneindigheid, die zich aan wel-cultuur of niet-cultuur niet stoort. Is dat eigenlijk niet griezelig, Tante Truus? Ik heb het al gezegd, maar ik wil het nog eens zeggen: ik geloof, dat New-York de minst romantische stad van de aarde is. Ik kan niet onder woorden brengen wat romantiek beteekent. Maar het is iets heerlijks en dat heerlijke kunt ge hier niet vinden. Ik heb het op vele plaatsen van dezen dwazen aardbol gevonden. In Parijs waar het overal is, dat ondefinieerbare, dat ontastbare, dat onzegbare. Op ieder koffieterras, in elke café-au-lait, in alle kleine, donkere grillige straatjes, die, eeuwenlang, grijs en grillig den heuvel van Montmartre beklimmen tot aan de blanke Sacré Coeur toe. In alle oogen, op alle straathoeken. Op de bankjes van den Jardin du Luxembourg en op de ijzeren stoelen van de Champs Elysées. In alle liedjes. Bij de boekenstalletjes langs de Seine. In het ruischen van de fonteinen op de Place de la Concorde. Inde kroegjes bij de Hallen. In de zalen van het Louvre. Waar niet? Ik heb romantiek gevonden in het heerlijke Holland. Langs de grachten van Amsterdam, langs de vijvers van het Haagsche Bosch, onder de poorten van Zierikzee, in de dorpen aan de breede, stille rivieren, op de wallen van Willemstad en Naarden en Sluis, in het ruischen van de rietgorzen, in het jubelen van de vogels, het zingen van de draaiorgels, de stilte van de groote marktpleinen in kleine steden: Gouda, Oudewater, Vianen, in verrukkelijke stadhuisjes : Franeker, Appingedam en de Rijp, langs de grachten van Leiden, van Woerden, van Dok- Niet voor romantiek kum. In donkere dorpsherbergen, waar de biljartballen klotsen en de boeren hun citroentjes omwippen, inde havenbuurten, inde bosschen van de Veluwe, door de graanvelden van Groningen, over de daken van Middelburg. Er is romantiek inde heldere fjorden van Noorwegen, op de koele bergtoppen van Zwitserland, bij de stille meren van Schotland en de Vogezen, bij de fonteinen van Rome, de scheepswerven langs de Clyde, de meisjes van Stavanger, den wijn van Auvergne, inde Casino’s van Namen en Monte Carlo en Havanna, onder de luifels van Straatsburg, op de zandpaadjes van Brabant, bij de Oisterwijksche vennen, de Friesche meren, en de dartele beken van Limburg. Ik schrijf al die namen op en de geuren, de klanken, de kleuren en de stemmingen van die namen komen binnen in mijn New-Yorksche kamer, door de vensters, die open staan voor het donderend geweld van zware autobussen, voor de knallende schoten van blikken autoportieren, die dichtgeslagen worden, het knarsen van remmen, wolken verstikkende benzine en een onafgebroken stroom van Jazz-door-den aether. Al die namen en geuren en klanken en kleuren gaan uit de herinnering der romantiek naar de tastbaarheid van de werkelijkheid: New-York. „The biggest city in the world” zegt Bill de barber,. de man die mij met alle electrische wonderen der techniek, pijnloos en hygiënisch, van den dagelijkschen haargroei op kaken en konen bevrijdt. Goed, Bill, ik wil het je toegeven, al is Londen grooter. „The most democratie city in the World”, zegt George Ach, ja George.... you’re right, George, sure, the most democratie city.... maar ken je onze steden, waar de verdiensten der burgers niet wegen naar de maat hunner belastingbiljetten? „The happiest people in the world”, zegt Mike the milkman, die eiken morgen de witte flesch op den drempel zet en nog wel even tijd voor een praatje heeft. Ach, ja Mike.... natuurlijk.... als ik je er plezier mee kan doen.... Wel ja, the happiest people in the world. Maar hoe weet je dat eigenlijk zoo best, Mike? Heb je de volken van de wereld bezocht? Heb je langs de kanalen van Bangkok gewandeld? Ben je inde rijstvelden van Java geweest? Over de zeedijk van Harlingen? Op het marktplein van Workum? Langs de tempels van Lassah? ’t Is allemaal goed: sure, the biggest, Bill. Zeker, ’t meest democratisch. George. Natuurlijk, het aller-aller-gelukkigst, Mike. Maar kom me alsjeblieft NIET vertellen, dat New-York de meest romantische stad op aarde is. Wanneer je ’t in je hoofd krijgt mij dit te gaan vertellen, dan word ik kwaad. Dan kan ik me niet meer bedwingen. Dan MOET het er uit: dat New-York zoo zakelijk is, zoo vierkant, en rechtlijnig, met al zijn huizenblokken, zijn avenues, zijn straten. Dan MOET ik het je in je vriendelijke gezicht zeggen Bill: dat een klein plantsoen in Parijs honderdmaal prettiger is dan de duurste nachtclub inde 52ste straat. the groces, die hygiënisch, hygiënisch de spinazie, de radijs en de kersen uit smetteloos witte kistjes in smetteloos witte zakken verpakt en al die kersversche heerlijkheid op mijn tafel brengt. Dan ga ik het jou persoonlijk verwijten, George, met je grapefruit en je boontjes, dat dit heele reusachtige New-York, de grootste stad van dit geweldige land, niet in staat is een duizendste procent van de romantiek te schenken, die zoo’n heel klein, kneuterig, miniatuur stadje als Veere, of als Wijk-bij-Duurstede, of als Sloten in Friesland mij schenkt op een stillen Juni-avond met de geuren van gras en water, de kleuren van verstoven baksteen, de klanken van spelende kinderen en van menschen, die staan te praten bij hun deuren. Dan moet je het maar geduldig van me aanhooren, Mike, dat de hoogte van de wolkenkrabbers, de diepte van den underground, de drukte van Fifth Avenue, de breedte van de Hudson, de lengte van Washington Bridge, de luidheid van de radio, de snelheid van twee millioen wilde autootjes, de rijkdom van de Rockefellers, de ratelingen van trommen en bekkens en gramofoons en tap-dansende voeten, de hygiëne van alle voedingsmiddelen, de feilloosheid van de jazzbands, alle dansende meisjes en alle wonderen der techniek, de glimlach van Truman, de macht van Morgan en Vanderbilt en Dupont, de levenlooze beeldigheid van de beeldigste filmsterren, de kraakhelderheid van de toonbanken van de drugstores enfin, dat alles waar jij als New-Yorker zoo trotsch op bent Mike, geen greintje romantiek in New-York brengt, m’n jongen. En dat ik in deze verbazingwekkende stad met al haar verbazingwekkende records van drukte, snelheid, rijkdom, hoogte, diepte en lawaai wel eens verlang naar een dorp aan de rivier, een kopje koffie aan den boulevard, een gesprek inde stilte. De minst romantische stad op aarde Bill. De minst liefelijke metropool ter wereld, George. Het angstwekkendste Babel onder de zon, Mike. Dat zijn drie records en is dat geen drievoudige heerlijkheid? Dat ik wel eens denk aan carillonklanken overeen kleine Hollandsche stad; aan een kronkelend straatje ergens in Parijs; aan de zuiverheid vaneen zomeravond aan een bergmeer; aan de rust vaneen dorpshotel; aan de menschelijke glans van menschelijke oogen. De belangrijkste New-Yorksche Avenue is de vijfde. Zij is de ader van het hart van New-York. De voornaamste winkelstraat voor zeven millioen menschen. Het paradijs van drie millioen New-Yorksche vrouwen. Het verlangen van honderd millioen vrouwen inde wereld. Het brandpunt der mode. Focus van den duren winkelhandel, van den duren juweelenhandel, van den duursten bonthandel, van de kostbaarste hotellerie der wereld. Ge vindt er de gekste hoedjes, de lieftalligste ondergoedjes, de schitterendste diamanten en paarlen der wereld. Ik weet niet of dit een verdienste is, maar in ieder geval is het een feit. Wanneer ge over Fifth Avenue wandelt en de fantastische uitstallingen bekijkt het eene precieuze en pretentieuze stilleven na het andere zoudt ge de neiging krijgen te gelooven dat niet negen duizend negen honderd negen en vijftig vrouwen op de tienduizend een schamel weekgeld ontvangen waarvan zij eens in het jaar een goedkoopen hoed en een goedkoope jurk kunnen koopen. Ge zoudt de neiging krijgen te denken dat de menschheid baadt in weelde, rijkdom en schittering. Dat er geen werkloosheid en geen ontbering is. En dat het allergrootste gedeelte der menschheid nooit een aarzelenden voet ineen van de winkelpaleizen van Fifth Avenue zal zetten. De winkels van Fifth Avenue zijn van drieërlei aard: de weelde-winkel, de warenhuizen en de specialiteitzaken. De weeldewinkels zijn gegrondvest op zulk eejr oude cre- Paradijs der dames. Op de Fifth Avenue wordt alles verkocht: vaneen schortje van 68 cent af tot een bontmantel van 29000 dollar toe. Hier zou een vrouw de best gekleede vrouw van de wereld kunnen worden. Zij zou daarvoor goeden smaak moeten bezitten en een vrij-aardig gevuld beursje: de redactrice vaneen bekend Amerikaansch modeblad vertelt dat zij de jaarlijksche mode-uitgaven van de duurst-gekleede vrouw van New-York schat op 200.000 dollar. Maar: u kunt op Fifth Avenue ook uw heele knusse huisje van top tot teen laten inrichten voor drie duizend dollar. Drie duizend dollar voor huisinrichting is voor die redactrie een allerminimaalst minimum. Hoeveel bewoners dezer aarde bezitten duizend dollar? Het is een eigenaardige ervaring die ge opdoet, wanneer ge de prijzen inde étalages van Fifth Avenue bekijkt. Ik noteerde er: een heerenhoed voor drie dollar, een stukje Brusselsche kant, zoo groot als een kleine zakdoek, voor 2500 dollar, schoentjes voor vijf dollar, een flesch parfum voor honderd dollar, een koffertje met huidverzorgingsingrediënten voor 250 dollar, een auto voor 6000 dollar, een tweedehandsch schrijfmachine voor dietbasis, dat twee of drie vriendelijke, zachte, poesachtige juffers voldoende zijn om alle contante zaken in het smalle, lichte en snoeperige interieurtje te behandelen. Zoo’n klein, teeder winkeltje, met dikke tapijten, met glanzende zijde aan de wanden en een suikerachtig Fransch naampje heeft een omzet tusschen de tien en de vijftien millioen dollar. De warenhuizen tusschen de twintig en de dertig millioen. De speciaalzaken van schoenen tot aquamarijnen van één tot veertig millioen dollar. tien dollar. En de warenhuizen hebben alles in voorraad: vaneen blikje kangoeroestaartsoep af tot religieuze beelden toe. De étalages zijn bezienswaardigheden op zich zelve. Niet alleen om wat er in staat, doch ook om HOE het er in staat. Etaleeren is hier een ware kunstuiting geworden. Ge ziet er composities en stillevens die beïnvloed zijn door Barnum en Baily, door Hollywood, door Vincent van Gogh, Rembrandt, Picasso en het Louvre. Honderdduizenden dollars besteedt de Fifth Avenue per jaar aan haar étalages. Honderden van de meest bizarre bouwsels en fantasieën brengen iedere week de voorbijgangers in verbazing en verrukking. De menigte is de hoofdrolspeelster in het dagelijksche drama van Fifth Avenue. Zij beweegt zich van den morgen tot den avond in onafgebroken stroom langs de schitteringen dezer weeldewereld. Op een zonnigen dag passeeren 30.465 menschen per uur. Bekijk er duizend van en ge ziet de wereldstadsche menschheid in haar verscheidenheid. Werkmansmoeder met haar kind aan de hand; de TE mooie beroeps-schoonheid; haar goed- en veilig-gehuwde oude schoolvriendin; meisjes met losse haren op platte hakken; debutantes voor het volgend seizoen; zorgvuldig gekleede dames met beperkte middelen; extravagante society-leeuwinnen, die in dure beautyshops een wanhopigen en ongelijken strijdvoeren met papa Tijd, zijn rimpels, zijn wallen en zijn losse tanden; verbaasde provincialen; vroolijke buitenlandsche bezoeksters en jonge meisjes, die alle pasteltinten van den regenboog frank en vroolijk door de zonnige straat dragen. Op de zijde en het fluweel, aan de diamanten en de paarlen, in het kristal en het zilver smetteloos glanzend en schitterend kleven niet het bloed en het zweet, de modder en de tranen die dezen aardbol een ronde nietigheid wentelend door het eeuwige en oneindige vormen. Fifth Avenue biedt een onwerkelijk tafereel van de werkelijkheid die anders is. Zij loopt uit op Central Park. Gaat daar op een bankje inde zon uitrusten van het vermoeiende bekijken der weelde, slenteraar langs de rijkdommen dezer wereld. En ziet naar de menschen om u heen, zwijgend en stil in het licht vaneen gloriënden middag; oude dametjes en gepensionneerde beambten, een moeder met haar kindje, studenten, arbeiders en werkloozen. Voor hen is de zonde eenige weelde. Voor hen is Fifth Avenue een illusie en een droom. Millioenen menschen stroomen, eindeloos-tijdeloos, langs de weelderige uitstallingen. Fifth Avenue het onaantastbare. De vijf-en-tien-cents winkels van Woolworth: de tastbare werkelijkheid. Fifth Avenue is de schitterende, vroolijke, weelderigste uitstalkast der wereld. Er zijn vijftien maal minder Nederlanders die nooit in New-York zijn geweest, dan Amerikanen. Want er zijn acht millioen Nederlanders die nooit in New-York zijn geweest en er zijn honderdtwintig millioen Amerikanen die nooit in New-York zijn geweest. Waarmede ik bedoel te zeggen, wat iedere Amerikaan u zegt: dat ge, wanneer ge New-York kent, ge Amerika niet kent en dat ge, wanneer ge den New-Yorker ontmoet, ge den Amerikaan niet ontmoet. Niet alleen DEN Amerikaan, maar in tien van de twintig gevallen zelfs niet EEN Amerikaan: de helft van alle New-Yorkers is buiten Amerika geboren. Maar in ieder geval, al is DE New-Yorker dan al niet hetzelfde als DE Amerikaan, hij is toch wel in ieder geval de modernste Amerikaan, omdat New-York de MODERNSTE Amerikaansche stad is. En wanneer de New-Yorker al maar terug naar Oma wil, waarheen wil dan de niet-zoo-verschrikkelijk-modeme Amerikaan? Ja, die haastige, mechanische mensch, die nooit meer wandelt, maar altijd rolt in ondergrondsche en bus en auto: die nooit meer trappen loopt, maar altijd lift: die koelhuiskoeien en blikgroenten en geconserveerde appels, peren, pruimen en sappen nuttigt; die zijn muziek uit het wonderkastje aan den wand tapt en die zijn tweedimensioneele ontroeringen afleest van den celluloïdband-zonder-einde; ja, die allermodernste mensch die zijn ruimte om te leven inde hoogte zoekt, omdat hij die, inde breedte van Gods stille en verrukkelijke aarde, niet vinden kan, deze allermodernste mensch, die een robot Terug naar Oma. Overal in New-York staat Oma in gloeiende vuren letters op de wanden geschreven. Ziet de uitstallingen van de meubelwinkels: kasten en bedden en stoelen als Oma had. Leest de advertenties van tornatensap-fabrikanten en bekijkt het plaatje dat daarbij staat afgebeeld: Oma met een groote kan tomatensap. Oma in haar huisje. Oma lief en onschuldig en kinderlijk en kneuterig, die gaf haar kleinzoon reeds tomatensap. En kleinzoon lacht om dien heerlijken geur van Oma’s tomatensap. En nu kleinzoon een echte groote boy geworden is, directeur-presidentmillionair-nabob, nu glimlacht-ie weer. Omdat hij tomatensap drinkt, dat hem aan die lieve, goeie, engelachtige Oma herinnert. Wie houdt er niet van taart? Kersentaart en abrikozentaart en ananastaart? Cherry-pie, en apricot-pie en pineapple-pie? En welke cherry-pie en apricot-pie en pineapple-pie is de lekkerste? That juicy pie grandmother used to bake. Dat zeggen de restaurants: „eet bij ons, mensch van heden! Ge krijgt de taart, de stew, de baked beans van Oma”. En bewonder de heel-modeme, prachtig-artistieke étalages van Fifth Avenue. Van de Modehuizen. Van Saks en Bonwitt-Teller en Lord and Taylor. Oma gemoderniseerd. Oma-hoedjes, Oma-taschjes, Oma-queus en Oma-handschoenen. van vleesch en bloed is; een mechanisme dat geldstukjes inde gleuf werpt; dit mekaniekje op twee beenen, dit schertsartikel-met-haast verlangt naar Oma. Hij heeft een Oma-complex, een Oma-obsessie, een Oma-Hemmung, een Oma-trauma. Of betreedt een allermodernst appartement vaneen allermodernste familie. Radio en televisie en telefoon en de Rolls-Royce voor de deur. Maar het buffet van Oma, het bed van Oma, Oma’s toilettafel met het volannetjevan-zij, de tafel en de stoelen, de beeldjes en de grapjes op het buffet... allemaal Oma. Duizend maal Oma. Oma-nieuw-geverfd, Oma verchroomd en vernikkeld, Oma met de technische uitrusting van kleinzoon-Robot. Nergens ter wereld, nergens dan in deze allermodernste, allervernuftigste, allesgemechaniseerdste stad ter wereld zag ik zulk en eindeloos verlangen naar Oma. Nergens onverbloemder reactie-pogingen, in stijl, kunst, mode en eten. Glas en nikkel tieren slechts inde zakenvertrekken. Thuis is het bloem et jes-porcelein en bloemetjes-behang en chintz en fluweel en Oma’s eigen lampekappen. Wie het vermogen heeft door de dingen heen te zien, ziet de tragedie van het Oma-verlangen ineen wereld die gebouwd is van staal-draad, beton en glas. In harten die electrisch kloppen. In magen die gevoed worden uit blik. In hersenen die denken in snelheid, celluloid en drukinkt. Oma wenkt met haar zijden doekje uit de diepe verten van het diepste verlangen. Want Oma dat is de rust, en de kalmte en de verrukkelijke traagheid. Want Oma dat is de zaligheid van de schommelstoel, de bruingeverfde meubeltjes, de antimakassar, het bed met een hemel. Oma dat is de geur van lavendel, de smaak van versche boontjes, de stilte vaneen klein huis tusschen bloeiende appelboomen. Het is een tragedie van den verdoemden modemeling, die den tredmolen van de gemechaniseerde razernij ontvluchten wil; die den loopenden band, den eeuwig loopenden band zonder eind en zonder begin wil loslaten; die de verschrikking van zestig verdiepingen boven elkaar, van celluloid en blik en staal en beton, van benzine en snelheid, van stof en lawaai wil ontloopen, maar die erin gevangen is en er in gevangen blijft, tot aan het einde van zijn levensdagen. En Oma glimlacht aan den wand. En Oma wenkt op den einder der illusies. Oma op het bovenste topje van de Empire-State-Building. Oma inde diepste diepte van de diepe Hudsontunnel. Dat is Oma van voorheen. Want Oma van nu rookt haar cigaret op straat, haar wenkbrauwen zijn uitgeplukt, Elisabeth Arden schiep de roodheid van haar lippen en Wrigley doet haar kaken malen op het onverteerbare gommelastiek, dat Oma’s geteisterde zenuwstelsel moet verknauwen. O, Oma. Ik probeer er een grapje mee te maken, maar het is een tragedie. Een Hollandsche juffrouw-van-mijn-kennis heeft mij gezegd: „New-York is de heerlijkste stad, de gezelligste, prettigste, vroolijkste stad van de wereld.” Een Hollander die al jaren in New-York woont heeft mij gezegd: „New-York is de ongezelligste stad die ik ken.” Ik zeg: „het ligt er maar heelemaal aan wat ge wilt, wat ge verwacht en hoe ge gewend zijt te leven.” Een geboren en getogen New-Yorker heeft mij gezegd: „Wij New-Yorkers komen nooit op Times Square, wij gaan nooit naar de Diamond Horse Shoe, naar de Zanzibar en naar de Glass Hat; wij zitten thuis bij de radio en wij gaan ééns inde week naar de movies.” Ik zeg: „wanneer u van uitgaan houdt dan ligt het inde eerste plaats aan uw beurs en uw portefeuille. Wanneer die toestand uitzonderlijk-welvarend is dan kunt u hier uitzonderlijk veel geld uitgeven. Wanneer die toestand NIET uitzonderlijk-welvarend is, waag u dan maar liever niet op het pad der oirbare lichtzinnigheid. Want wanneer u een musical comedy wilt gaan zien en daarna nog wat wilt gaan eten met een revue’tje of een cabaretvoorstelling als dessert en wanneer uw vriendelijke en lieftallige gade u naar ik veronderstellen mag daarbij vergezelt, dan bent u al heel gauw een goede honderd Hollandsche guldens kwijt. En wanneer u dan thuis gekomen de balans opmaakt: links de uitgaven en rechts het genotene, dan krijgt u toch wel een katterig gevoel van inden nek te zijn gezien.” Uitgaan. Wel heeft New-York een hoogstaand muzikaal leven. Concert en opera staan hier op uitzonderlijk peil. Wel heeft New-York een prachtige tooneel-cultuur, waaraan vrijwel geen stad ter wereld behalve Parijs en Londen tippen kan. En bioscopen zooals hier, zoo weelderig, zoo groot en met zulke uitgebreide programma’s van film en cabaret en variété en ballet, heb ik nergens gezien. Maar om ’s avonds eens een keer, wat wij in Holland noemen „gezellig” uitte gaan, daarvoor behoeft u den Atlantischen Oceaan niet te bevaren. Ik heb er met mijn kapper over gesproken. Mijn kapper wijdt mij in inde geheimen van New-York. Ik heb hem gevraagd: „Now listen, 8i11... waar ga jij Ik zeg: „wanneer ik ineen illusoire stad woonde, die tusschen Parijs en New-York lag en van alle twee deze steden honderd kilometer verwijderd, en ik wilde eens een avond gezellig uitgaan, dan zou ik steeds de richting-Parijs kiezen en nooit de richting-New-York. Want om uitte gaan, zelfs ongeacht den stand der u ter beschikking staande middelen, is New-York, als ik het zoo maar eens duidelijk en op z’n goed Hollandsch zeggen mag: niet veel bijzonders. Ik heb het al gezegd: New-York heeft geen café’s. New-York heeft geen gezellige romantische pleisterplaatsen langs den arbeidzamen weg des levens. New-York heeft geen laaggezolderde, schemerachtige, knusse cabarets zoo als ge die in Parijs vindt. Het heeft geen verzamelplaatsen voor de bohème, waar ge in Parijs van den vroegen avond tot het ochtendkrieken u amuseeren kunt met het aanschouwen van uw eigenaardigen medemensch. nou heen, wanneer je ’s avonds met je girl-friend uitgaat?” Bill heeft, al zeepende, gezegd: „To the Arcadiaroom and to the Roseland-Dancing... dat zijn prachtige dansgelegenheden voor ons soort menschen; dat is niet voor de vreemdelingen en niet voor de dagjesmenschen en niet voor de kapitalisten met honderd dollar op zak voor een avond uitgaan, maar dat is voor de gewone New-Yorkers. You have to go there, mister Holland... U zult daar veel plezier hebben... fine music and a lot of fun...” Ik heb Bill zijn scheercentje-met-fooi gegeven en ik heb tegen een vriendin gezegd, dat Bill gezegd heeft, dat Arcadia en Roseland even heerlijk zijn als hun naam en wij zijn er heen gegaan en ik moet eerlijk bekennen dat mijn vertrouwen in Bill eenigszins gehavend is. Erg arcadisch en buitengewoon rooskleurig was het niet. Een grootq zaal. Twee goede orkesten. Een dansvloer. Een couloir waar ge tusschen uw rumba en uw foxtrott een beetje heen en weer kunt loopen of kunt staan, of op een fluweelen bank kunt gaan zitten (want er zijn nauwelijks tafels en stoelen en er is een klein buffet). Dezelfde miezerige jeugd, opgedoft en opgepoetst en slecht-gemanierd, die ge in al dergelijke dansgelegenheden in alle steden ziet. En als eenig typisch-New-Yorksch en voor ons onbekend verschijnsel: meisjes in overdreven avondtoilet die ge ten dans kunt geleiden a raison van tien cent per dans. Wij hebben het rozige arcadische tafereel een uurtje Maar tegen Bil} heb ik gezegd dat het: „marvellous” en „very, very fine” was en zijn gelaat glom van genoegen zooals zijn kuif van de brillantine. Maar een stad mag met DEZEN maatstaf niet gemeten worden. Zij vraagt in beoordeeling en waardeering naar de maatstaven van haar cultuur, van haar kunstuitingen, en vooral naar de idealen en den arbeid, naar het huiselijk leven en naar de opvattingen omtrent leven en levensbeschouwing en houding jegens den medemensch harer burgers. En naar die maatstaf is New-York een heerlijke stad. „The finest city in the world”, zegt Bill. Oké, Bill. aangekeken en wij zijn ondergronds-spoorslags weer huistoe gegaan. Zon op de Hudson. De Hudson stroomt langs de Riverside Drive. Ik woon aan Riverside Drive. Vandaag schijnt de zon op de Hudson. Het lijkt wel lente. Den mensch is niets menschelijks vreemd. Den mensch in Culemborg niet en den mensch in New-York niet. Wanneer de zon op de rivier in Culemborg schijnt, dan komt er een lenteachtige sfeer inde oude straten en over het ranke stadhuisje en over de menschen van Culemborg. Wanneer de zon op de Hudson schijnt dan komt de lente zachtjes tusschen de duizelingwekkende wolkenkrabbertoppen van Rockefeller-Center gegleden en sluipt door de drukte van Fifth Avenue. En de menschen van New-York zoeken de zonzij, net als de menschen van Culemborg en wie den tijd kan vinden gaat naar de rivier, die breed en majestueus is, en gaat op een bank zitten en sluit de oogen voor het glinsteren van de zon op het water en vindt zaligheid inde lente. Er staan vele hooge en breede huizen langs Riverside Drive. Een muur van tientallen meters hoogte en van vele duizenden meters lengte. Een muur van twintig verdiepingen en ontelbare vensters. Achter die vensters leven de menschen. Achter ieder venster is het geluk en het ongeluk, de vreugde en het verdriet, de wanhoop en de illusie, de belangstelling, de vermoeidheid, de verrukking en de hoop die samen één menschenleven vormen. Ik loop tusschen de Hudson en de huizen in het lange, smalle, glooiende plantsoen en kijk naar de vensters die fonkelen inde zon van dezen lentedag en denk dat het altijd wonderlijk is te bedenken dat al die levens langs een rivier staan opgestapeld en aaneen-gerijd en dat tusschen iedere twee levens een dunne wand is opgetrokken, die het eene van het andere leven scheidt de eene smart van de andere smart, de eene illusie van de andere illusie, de eene vreugde van de andere. We hebben langs Riverside Drive precies als in Culemborg, ons eigen leven, dat anders is dan alle andere levens. lederen dag en eiken nacht, elk uur en iedere minuut anders, maar als de zon op de Hudson schijnt dan is er achter alle vensters dezelfde vreugde om het eerste gerucht van de lente. Dan openen wijde deuren van onze eigen levens en gaan naar de rivier ineen vereenigde verrukking. Ik loop langs de Hudson, die breed is als een rechtgeaarde, eerlijke arm van den Oceaan. De Washington-Bridge staat hoog en ijl tegen den wazig-grijsblauwen hemel, de graftombe van Grant is fel-wit in het zonlicht; de hooge vierkante toren van de Kathedraal, waar iederen Zondag de beste prediker van New-York een groote schare tot zich trekt, streeft naar de lentelucht. En alle banken langs de rivier, in het smalle plantsoen op de helling van den wallekant, zijn bezet. De Hudson is breed. Washington-Bridge, hangend tusschen ijle draden, is een wereldwonder der techniek, aan de overzij, waar New-Jersey zich terrasgewijs langs den hoogen oever opstapelt, liggen fabrieken van Ford. Een ferry-boot, die de oevers verbindt, glijdt plat en breed over het water. Langs de huizen van Riverside Drive brommen de double-decker-bussen. „Ziet New-York, de wonderstad”, staat op hun flanken geschilderd. Vlak langs de rivier glijdt en glinstert een onafzienbare, onop- houdelijke slang van auto’s. En inde verte torenen de wolkenkrabbers uit de buurt van Central Park tegen de lichte, zonnige lucht. Zoo weet ik dat ik dezen lentedag in New-York ben en niet in Culemborg en dat de Hudson de Hudson is en de Lek de Lek. Maar wanneer ge alleen naar de MENSCHEN kijkt, de menschen op hun bankjes inde zon, de menschen, die gulzig de zoelte inzuigen, die verzadigd van die milde weelde na de felle kou der laatste weken, zwijgend en met gesloten oogen het voorjaar ontvangen och, dan is de eene mensch gelijk aan den anderen mensch. Dan vallen alle muren tusschen alle vensters en alle levens weg. Dan is het geluk om een beetje zon ontroerend van gelijkheid: in New-York en in Culemborg en overal waar menschen zijn. Een man rookt zwijgend zijn pijp en volgt de ferry-boot op haar rustige vaart naar den overkant. Een studente van de Columbia-Universiteit, die tweehonderd meter verderop haar sterrewachtkoepel boven de huizen heft, staart over haar opengeslagen boek naar de verte achter de hooge brug. Een jonge moeder maakt pruttelende geluidjes tegen baby inden wagen. Een meneer heeft zijn krant op de knieën laten zakken en peinst inde zon over dingen, die ik nooit zal weten. Er loopen studenten voorbij. En een meisje glijdt op rolschaatsen van het glooiende pad. Een half uur verder is de roezige razernij van de stad. Staan de wolkenkrabbers ratelend en rumoerig van het zakendoen langs de drukke straten; spoeden de onder- Ginds is New-York. Hier is de lente. Zon op de Hudson. Net als in Culemborg. grondsche treinen zich door hun lange, duistere mollengangen, om de millioenen dagelijksche passagiers af te leveren op de plaatsen van hun bestemming. Een half uur verder is New-York, de wondercity. Dat niet weet wanneer het lente en wanneer het zomer is. In Wallstreet stijgen en dalen de koersen, op Broadway ratelen de rekenmachines, een half millioen kantoormeneeren dicteeren een half millioen zakenbrieven aan een half millioen kantoorjuffrouwen. Wagonladingen en scheepsruimen worden verhandeld en gevuld. De telefoons rinkelen, liften suizen omhoog en omlaag, de warenhuizen zijn gevuld door schuifelende menigten, milliarden dollars gaan hun gestadigen weg van bankrekening* tot bankrekening, er draaien achthonderd films van de spoelen en er glijden duizend auto’s langs den loopenden band. Vier millioen New-Yorksche mannen komen geregeld bij den kapper en er zijn nog geen veertig New-Yorksche mannen die geregeld bij den president der Vereenigde Staten komen. Daarom is, in vele opzichten, de kapper belangrijker dan de president en daarom worden den kapper eenige regelen gewijd. De New-Yorksche kapper is een andere kapper, dan de Haarlemsche, de Haagsche en de Utrechtsche kapper. Ten eerste omdat hij een andere kapper is en ten tweede omdat hij een ander mensch is. De Haarlemsche kapper zegt, wanneer ge zijn salon betreedt : „Mooge M’neer” en „gaat u zitten, m’neer”. De Haagsche kapper vraagt: „mesje goed m’neer”, en „Friction, m’neer?” De Utrechtsche kapper borstelt je kraag af, helpt je in je jas en houdt zijn deur voor je open. De New-Yorksche kapper zegt niets als hij u niet kent, of roept „Helloh” als hij u wel kent, hij veronderstelt bij voorbaat dat zij mes goed is en wanneer u niet „no thank you” zegt, krijgt u een electrische hoofdmassage, een electrische gezichtsmassage, een olie-wassching, een friction, een nagelbehandeling en een schoenpoetserij. Daarvoor moogt ge vijf dollar betalen en dan wordt de deur nóg niet voor u open gehouden. Daarom is het goed altijd „no thank you” te zeggen en zelf de deur open te doen. Nederlandsche kappers zijn gezellige menschen. Ze maken een praatje en hun salon kan wanneer het een De Kapper. Een New-Yorksche kapper klutst geen zeep ineen bakje. Hij houdt zijn hand onder een tuitje, hij drukt op een knopje en een slagroomachtige sliert scheerzeep vloeit in zijn hand. Een New-Yorksche kapper zeept niet in met echte, gezellige, ouderwetsche salon is, met mooie platen van wit-getande pasta-dames aan den muur een middelpunt van gezelligheid zijn. Daarom ga ik altijd naar ouderwetsche kappers en daarom heb ik aan kappersgezelligheid de beste herinneringen. Ge behoeft maar een half uur bij den kapper van Zierikzee te zitten om te weten hoe het met de gemeentepolitiek staat en hoe het met de verhouding tusschen den dokter en den kantonrechter zit. En toen ik mij twee maal had laten scheren m Heusden wist ik al dat de vrouw van den dominee erg scherp inkoopt, dat de apotheker welvarend is, dat de secretaris gewipt is als voorzitter van het Nut en dat de nieuwe doker een reuzevriendelijke man is. Ik heb aan Hollandsche kapperssalons heel veel te danken: gezelligheid, feitenkennis en lineaalrechte scheidingen. In New-York zijn kapperssalons precies even gezellig als chemische laboratoria, apotheken of machinekamers. De mannen in het wit, die u met alle hulpmiddelen der techniek en met alle eischen van comfort en hygiëne van den dagelijkschen haargroei ontdoen zijn technici, maar geen gezelligaards. Zij hanteeren en beheerschen alle nikkelen schertsartikelen die zij voor de richtige uitoefening van hun beroep meenen noodig te hebben met verve, snelheid en bekwaamheid. Maar zij zwijgen evenals wij zwijgen en wie zou dan alleen daarom reeds niet aan Haarlem, den Haag en Utrecht om van Zierikzee en Heusden te zwijgen de voorkeur schenken? een kwast, maar hij doet dit met zijn hand en hij zegt dat dit veel hygiënischer is en ik denk dat dit geheel afhangt van des kappers handenhygiëne. Hij wikkelt uw hoofd afwisselend in gloeiendheete en ijzig-koude handdoeken, smeert crème en poeder en poeder en crème en alcohol over uw gelaat en wanneer ge nog niet geleerd hebt „no thank you” te zeggen, steekt hij zijn hand in electrisch-vibreerende gummigevallen en trilt over uw schedel en uw wangen tot ge er bibberig van wordt Enfin, ’t kan naar gelang van uw welwillendheid en den stand uwer ruilmiddelen een geschiedenis van twintig tot honderd minuten en van vijf en twintig tot vijfhonderd centen zijn en het gekst van alles is dat u in Heusden en in Zierikzee, in Haarlem en den Haag en Utrecht gladdere wangen hebt dan in New-York wanneer ge den kapper verlaat. Ik ben een ouderwetsch man en ik denk veel aan mijn grootpapa. Ik denk altijd dat DIE geen auto had en geen radio en geen electrische broekenpers en geen uitschuifbaar bed en geen ijskast en geen w. en k. str. w. en geen automatische sigarenaansteker en dat hij toch een gelukkig man was en lid van den gemeenteraad en ridder inde Oranje-Nassau en dat hij geen flat had, doch een kloek huis met vele hooge en breede kamers en een kelder vol zuurkool en worsten en kwetsen op brandewijn, die beter smaakten dan tomatensap en martinidry. En mjjn grootvader had bakkebaarden, maar overigens was hij altijd ten minste zoo glad geschoren als ik, zonder de wonderen der twintigste eeuwsche techniek en de voortschrijdende macht van het schertsartikel. Daar kwam bij dat in Grootvaders tijd de kapper een kapper was en dat hij bij mij, in MIJN tijd en in New-York, een electro-technicus is, een hygiënist, en een duitendief. En hoe zou de kapper in New-York zoo gezellig kunnen zijn als de kapper in Zierikzee? Ten eerste IS hij niet gezellig. Ten tweede zijn er in New-York veel te veel doktoren, apothekers en dominee’s om gezellig over te kunnen zijn. En ten derde is een New-Yorksche kapper uiteraard geen New-Yorker, maar een Pool, een Italiaan of een ler. Zoodat ik maar zeggen wil dat u niet uitsluitend naar New-York moet komen voor den kapper. Noch voor de gezelligheid. En evenmin voor de goedkoopte. De meeste menschen die hier komen doen dat dan ook öf om New-York zelf of om millionair te worden. Het eerste lukt meestal wel en het tweede lukt meestal niet. Maarde kappers vallen altijd tegen. Eenzaamheid en troost. De menschen zeggen altijd dat radio en televisie en nog een heele hoop zenuwachtig-makende zaken meer wonderen zijn. Maar zij begrijpen niet dat het een veel grootere reden tot verwondering is dat zeven millioen menschen bij elkaar zijn gaan wonen en dat dat nu New-York heet. Dat komt omdat de mensch, evenals aan zijn geluk en zijn ongeluk, aan zijn armoede, zijn rijkdom, en aan de liefde van zijn vrouw, zoo spoedig aan het wonder gewend raakt en zoodra het wonder gewoon is, is het geen wonder meer. Voordat Huygens het horloge had uitgevonden was het horloge een wonder en nu kijken de menschen op hun klok met verveelde gezichten en elke materialistische koekjes- of appelstroopfabrikant gebruikt de telefoon zonder dat hij beseft dat zijn overgrootvader het verre-spreken als een duivelsch ding zou hebben beschouwd. Zoo is het ook met New-York dat een reusachtige tegennatuurlijkheid is: zeven en een half millioen menschen zeven en een half millioen neuzen, monden, magen en harten in vleesch verpakt naast en onder en boven elkaar op een groote hoop. Een hoop van steen en glas en ijzer met hier en daar een boom en een grasperk als dorre, schamele herinnering aan de goede aarde. Al die zeven en een half millioen menschen waaraan weinig menschelijks meer is want ze zijn radertjes en schroefjes ineen weerzinwekkend-angstaanjagende machine rollen en glijden en toeteren en liften door het leven. Zij zitten achter schrijftafels en telefoneeren, ze gaan met Wanneer de zon kookt en brandt op New-York en het Zondag is en ik loop door de verlaten troosteloosheid van het massagraf dat wereldstad heet, dan worden de dwaasheid en de armoede van de menschen iets zoo actetasschen en met koffers bij elkaar op bezoek; ze laten machines omwentelingen maken of ze schrijven allerlei zaken op die, gedrukt en wel, van de ratelende persen naar de vergetelheid wentelen en daarvoor krijgen ze een dak boven hun hoofd, een bed onder hun vermoeide ledematen en eten en drinken. En dan denken ze ’t gewonnen te hebben. Maar voor deze kleinigheid behoeft men niet zooveel te zwoegen en zoo ver van de aarde en den hemel verwijderd te zijn. Een Katwijksche visscher en een boerenarbeider uit de Languedoc of den Beemster hebben ook een dak, een bed en brood. En nog een goed stuk hemel en aarde erbij en die mogen er mensch bij blijven. Die oude Hollanders, die Manhattan met het jonge en kleine Nieuw-Amsterdam erop, voor een appel en een ei en een handvol daalders hebben verkocht, zijn zoo dom nog niet geweest. Wanneer ze waren blijven leven, zouden ze gezwommen hebben inde milliarden; maar men BLIJFT nu eenmaal niet leven en je kunt het toch niet meenemen. Ze voeren weer terug naar de breedheid van den Dam in Middelburg,, naar het IJ en naar hun lichte huizen aan de speelsche Vecht, ze stopten hun pijpje en dronken een glas bier en ze waren minder dwaas dan die zeven en een half millioen, die zich inde steenen hebben begraven en die op-eigen-gelegenheid-bewegende poppen zijn geworden, die naar een boom en een perk met bloemen kijken als een grooter wonder dan de radio en de televisie. zwaars en zoo beklemmends, dat ik zou kunnen huilen of dichten. Maar een huilende man is dwaas en akelig en een dichtende man is alleen maar dwaas. Het is zaak nuchter te blijven en gewoon, want nuchtere en gewone menschen mogen eten en dronkaards en dichters moeten bedelen. Dus doe ik gewoon en loop door de eindelooze steengroeven van New-York op een zomer-Zondagmiddag. Een kokende, vurige gleuf tusschen eindeloos hooge wanden. In die eindeloos hooge wanden zijn tienduizenden vensters en daarachter levende menschen. Zeven en een half millioen menschen, allemaal met hun eigen zorgen, vreugden, verdrietelijkheden en idealen. Zeven en een half millioen menschen, allemaal met hun eigen familie en vrienden en kennissen, allemaal met hun eigen regenbogen inden diep-blauwen hemel hunner illusies. De eene mensch achter het eene venster weet niet van het bestaan van den anderen mensch achter het andere venster, laat staan, dat hij die andere zorgen en vreugden, idealen en illusies zou kennen. Zoo leven, onder één dak en in één huis, Gods eigen stervelingen en zij kennen elkander niet. Het zijn vele gedachten die mij bezighouden en op welker cadans ik voortloop door de gloeiende en ontzaglijke eenzaamheid van deze reusachtige stad op Zondag. Ik denk: ik loop nu in New-York. Je moet dat goed tot je laten doordringen: in New-York. Dat geweldige hooge gebouw daar is de Empire State Building en dat reusachtige met al die ramen-in-het-gelid, dat is Rockefeller-Center, dit breede en rechte dat zich naar weerszijden inde eindeloosheid verliest, dat is nu Fifth Avenue en dat roezemoezige met al die helle en schelle reclames waar de menschen over heen schuifelen met verbazing over de werkelijkheid hunner illusies, dat is de groote, witte weg: Broadway. Ik lees de namen die wereldbekend zijn van kunstenaars en jazz-bandagisten, van hotels en schouwburgen en bioscopen en politici en die waren, ginds in Holland zoo ver en zoo tooverachtig en nu ben ik er vlak bij. Ik kan ze zien en aanraken en hooren en beluisteren, maar ik doe het niet omdat over alles heen de moedeloosheid en de eenzaamheid, de onnatuurlijkheid en de machinaliteit ligt. Ik zie een wereldberoemde filmactrice vlak langs mij loopen. Zij gaat voor een winkel staan en ik ga naast haar staan. Zonder aanbidding en mèt verwondering. En ik denk: daar sta ik nu naast de illusie van millioenen menschen. Misschien dat zij, juist op dit oogenblik, het hart vaneen meneer in Amersfoort in vuur zet en de droom vaneen meneer in Montevideo in vlam; op dit oogenblik ontroert ze, betoovert ze, verblijdt ze millioenen menschen in Batavia, in Athene en in Sneek. En hier staat zij vlak naast mij en kijkt naar een avondjurk inde étalage. Ze poedert zich en maakt haar lippen rood inden strijd met den tijd en eens zal de tijd overwinnaar zijn en waar komt zoo’n wonderlijk-mooie, wanneer zij vijftig jaar is? En hoe zal zij sterven? Op een bank in Central Park of ineen breed bed van Park Avenue, als weduwe vaneen millionnair of als grootmoeder vaneen bakkersknechtje? Zij roept een taxi aan en verdwijnt inde vergetelheid en zij weet niet wat dat mannetje, dat willekeurige, grauwelijk-onaanzienlijke mannetje een van de zeven en een half millioen dat een halve minuut vlak bij haar heeft gestaan, van haar gedacht heeft. Neen, wat het wonder van New-York is, dat zijn niet zijn huizen en kathedralen en plantsoenen en theaters en cabarets en kunstenaars en politici. Het wonder van New-York is, dat zeven en een half millioen menschen er eenzaam en alleen zijn: dat de kokende zon en de Zondagmiddag zijn waren aard openbranden: de onpeilbare diepten, de onmetelijke hoogten, de onomvatbare breedten van zijn verlatenheid. Zijn jazzbands en zijn bioscopen, zijn cabarets en zijn schouwburgen, zijn tentoonstellingen en zijn concertzalen, die zijn er om de eenzaamheid en de verlatenheid te doen vergeten. Daarom hebben een visscher in Katwijk en een landarbeider inden Beemster geen jazzbands en geen cabarets noodig. En New-York wel. Want zoo ver van het menschelijke leven moeten droom en illusie den troost brengen zonder welke de mensch niet kan leven. Ook in New-York niet. WASHINGTON . WASHINGTON Het woord „nachtclub” is een griezelig woord en het doet aan vele griezelige dingen denken. Ik ben ineen stuk of wat van de bekendste New-Yorksche nachtclubs geweest en ik heb er niets griezeligs gezien behalve de prijzen. De bekende New-Yorksche nachtclubs hebben vele eigenschappen gemeen met de nachtclubs van alle wereldsteden. Hun belangrijkste gemeenschappelijke eigenschap is dat New-Yorkers nooit in New-Yorksche nachtclubs komen, evenmin als Parijzenaars ooit in Parijsche nachtclubs komen. Vraag honderd menschen inde Amsterdamsche Kalverstraat of ze wel eens inde Femina zijn geweest en negen-en-negentig van hen zullen „nee, nooit”, zeggen. Die eene meneer die „ja” zegt, komt uit Deventer. Vraag duizend menschen op den Boulevard Saint Michel of ze wel eens in het Lido geweest zijn en negen honderd acht en negentig zullen „mais non” zeggen. De eerste die „oui” zegt, is een meneer uit New-York en de tweede is toevallig dezelfde meneer uit Deventer. Ik heb vele New-Yorkers gevraagd wat de aardigste nachtclub is en allen op een na hebben mij geantwoord: „hoe zou IK dat weten, ik ben New-Yorker”. De man die het wel wist was hotelportier. Nu, en ik ben dus naar een paar van de bekendste nachtclubs geweest en het was heel gezellig goed-provinciaalsch. Er zaten heel veel dikke pa’s met dikke ma’s en zoons en dochters die hun oogerï uitkeken, er liepen heel gewichtige en zeer op groote fooien gestelde kellners, New/-York en de nachtclubs er waren uitstekende jazzbands, mooie balletten en aardige variété-nummers en alleswas zoo onschuldig als de jaarlijksche feestvoorstelling voor leden en donateurs van de tooneelvereeniging „Oefening Baart Kunst” te Eenrum. Ik ben inde wereldberoemde Cotton-Club geweest, waar alle executanten negers zijn, de jazzband wordt aangevoerd door Cab Calloway en de dans in al haar gestalten door Bill Robinson, die grootvader is en een-enzestig jaar en die beter tap-danst dan welke een-en-zestig jarige opa ter wereld ook. En ik ben inde Diamond Horse Shoe geweest, die heelemaal is gemeubileerd inden stijl van de negentiger jaren en waar vele cabaretnummers geïnspireerd zijn op dienzelfden stijl: soubrettes met korte rokjes, liedjeszangers in geruite pakken en met een bruin bolhoedje op. Allemaal buitengewoon genoegelijk en aardig en allemaal zoo behoorlijk dat de dikke provinciaalsche ma’s en pa’s hartelijk met hun zoons en dochters konden meelachen. Er zijn balletten van allemaal zulke mooie, slanke, sierlijke meisjes als ge ze nergens ter wereld ziet. In Londen niet, in Parijs niet en in Eenrum niet. En wanneer ge dan zoo’n nachtclub verlaat na de eerste voorstelling die om half een begint en om twee uur is afgeloopen en vóór de tweede voorstelling, die om half drie begint en om vier uur is geëindigd en ge loopt over Times Square waar het midden inden nacht drukker is dan in Hattum overdag, dan hebt u een heel plezierige avond gehad. Ge hebt een goede voorstelling gezien en goede jazz-muziek gehoord en veel menschen zich zien Zoo is het immers ook met die heel-slechte en verschrikkelijk-dure nachtclubs waar je als provinciaal zoo maar niet in kunt komen, zelfs al ben je burgemeester of voorzitter van „Oefening Baart Kunst”. Bij DIE nachtclubs vergeleken zijn die andere maar buitengewoon gewoontjes. Bij El Marocco en de Stork Club zijnde Cotton Club en de Diamond Horse Shoe even gewoon als een stationswachtkamer vergeleken bij het Palais de Danse en The House of Lords. Er speelt een wereldberoemde jazzband en er zingt een wereldberoemde juffrouw en er danst een wereldbe- amuseeren en ge kunt uW heele verder leven zeggen dat u ineen New-Yorksche nachtclub geweest bent en ge hebt mogen eten en drinken zooveel als u maar wilde mits dat maar voor tenminste twee en een halve dollar was en wanneer u alleen maar een kopje koffie hebt gedronken moest u óók twee en een halve dollar betalen. Maar verder was er heusch niets griezeligs aan. En ik heb het heel goed getroffen want er waren tusschen alle goeiige pa’s en ma’s ook wereldberoemde filmsterren en Dorothy Lamour die prachtig-mooie juffrouw die altijd ineen sarong over het zilveren doek gaat danste rakelings langs me heen met Mischa Auer en wanneer ze me gezegd hadden dat ze een aardige winkeljuffrouw uit Bronxville was en hij de burgemeester van New-Orleans, dan had ik het ook geloofd, zoo gewoon zagen ze er uit en wanneer u Dorothy had zien dansen u gezegd: „da’s een knappe vrouw, maar heelemaal niet zoo onwezenlijk-tooverachtig als inde bioscoop”, en zoo is het: alle droomen zijn anders wanneer ze tot werkelijkheid komen. roemd danspaar en er zitten heeren, die voor honderdduizend dollar per jaar hun rustige handen niet omdraaien, een bescheiden glas whisky kost er vier dollar en een sandwich twee dollar, het is er hoog en licht en duur en wanneer u er niemand kent is het er vrij saai en wanneer u vijf en twintig gulden voor een paar uur uit veel vindt, dan zit u er als een vreemd leelijk eendje ineen vijandige bijt. De New-Yorksche nachtclubs zijnde duurste van de wereld, ze hebben de beste muziek en de beroemdste nummers van de wereld, maar ze onderscheiden zich in niets van alle andere soortgelijke gelegenheden waar ter wereld ook. Zij zijn niet kenmerkend voor New-York en hun bezoekers zijn evenmin kenmerkend voor New-York. Want een pa en een ma uit de Amerikaansche provincie zien er niet veel anders uit dan de pa’s en de ma’s uit Purmerend, Veendam of Helmond. En aan een Amerikaanschen millionair kunt u niet zien of bemerken dat hij honderd maal zoovaak millionair is als een millionair uit Rotterdam of Enschede. En ook dit hebben New-Yorksche nachtclubs gemeen met alle andere nachtclubs van alle andere wereldsteden: dat geen half procent van de bevolking er ooit een voet zet: dat de echte aristocraat in zijn eigen stad niet uitgaat en dat de burgerij al blij is wanneer ze zestig dollar heeft om een week van te leven, in plaats van die in één avond aan een buigenden kellner te overhandigen Wanneer je van-huis-uit een goed Hagenaar bent, die nimmer hoest zonder de hand voor den mond te houden, die steeds uitmunt in goede hoffelijkheid en die zich onder alle schrikkelijke en plezante omstandigheden, die tezamen een menschenleven vormen, het Nieuwe Leerboek der Goede Manieren en de voortreffelijke aanwijzingen van moeder en kinderjuffrouw voor oogen houdt, die, waar ter wereld hij zich ook bevinden mag, belang blijft stellen inde familie-advertenties voor zoover deze zich bezig houden met die namen, die zich bewegen tusschen de Almanach de Gotha en de lijst van rekeninghouders bij den Post-Chèque en Girodienst; wanneer je van-huis-uit zulk een goed Hagenaar bent dat je, aan den Scheveningschen Boulevard gezeten om door de lieve lente het onlieve Europa te vergeten, ten minste zestien maal per uur je hoed moet lichten voor auto- en notoriteiten; dat je het eerst int de krant zoekt naar wie allemaal opgemerkt werden bij de bruiloft van het meisje Dinges met den heer mr. dr. Van Zussenzoo, op het diner gehouden ter eere van den rechter in het Permanente Hof, prof. dr. Guillielmo di Truyillo, (Santo Domingo), bij de teraardebestelling van burggraaf de Royallistein de Biber Zowalla, oud-lid van de ballotagecommissie der Oude of Artistieke Sociëteit en oud-Hetman van den Nederlandschen Padvindersbond; ik herhaal: wanneer je een goed Hagenaar bent, dan biedt New-York je nog wel eens eenige moeilijkheden. Om maar direct te zeggen waar het op staat; ik ontmoette Democratisch of niet. hier een mede ex-Hagenaar die mij, na een twintigjarig verblijf inde Vereenigde Staten als zijn eenige en uitsluitende bezwaar tegen dit land kenbaar maakte dat je „waar je ook bent en waar je ook zit, nooit het verschil kunt zien tusschen een heer en een man.” Ik wist niet of ik dit nu moest opvatten als een compliment voor de New-Yorksche mannen: maar in ieder geval bedoelde deze fijnzinnige oud-mede-stadgenoot dat ge u kunt verbeelden, dat ge een sigaret zit te rooken met Comelius Vanderbilt, terwijl ge later bemerkt, dat het de heer Bill Williams, drugstore-eigenaar is en dat je inde vaste overtuiging bent aan de lunch te zitten met een heer dit hier al van ouder op ouder belastingplichtig is, terwijl later tot uw afgrijzen blijkt, dat deze man dertig jaar geleden van Bulgarije naar Manhattan is gevaren met tien dollar zakgeld en dat hij thans de grootste fabrikant van rolletjes-pepermunt is, die de wereld überhaupt ooit gekend heeft. Het spreekt vanzelf dat ge, zulke diep-schokkende, om als goed Hagenaar maar niet te zeggen zeer-stuitende ervaringen opgedaan hebbende, geneigd zijt te zeggen dat Amerika zoo’n reuze-democratisch land is. Jawel... maar wanneer ge dan de lange lijst der hooge salarissen bekijkt, die ieder jaar als discreet hapje op uw burgermans-tafel wordt gelegd en ge ervaart dan, een beetje duizelig van het astronomische, dat een meneer een SALARIS heeft ontvangen van 1.250.000 dollaar plus centen, dat er een stuk of wat zijn die Vrijdags met een weekcentje van 15.000 dollar bij moeder-devrouw komen en verder nog een heeleboel van tusschen de zeven honderd en de honderdduizend dollar salaris Wanneer ge dan een eindje gaat wandelen en al peinzende over heeren en mannen, overeen millioen en heelemaal-niks, over democratie of geen democratie, terecht komt inde New-Yorksche achterbuurten die net zoo verschrikkelijk arm zijn als de Londensche en de Parijsche achterbuurten en ge gaat daarna langs de hotels loopen inde buurt van het Central Park en langs de appartment-buildings van Park Avenue en Riverside Drive, dan ziet ge zulke verschillen-in-menschenlevens, dat er een huivering langs uw rug loopt. Wanneer u dan vervolgens weet dat hier inderdaad voor iedereen die respectabelenarbeid op goede wijze weet te verrichten een mooie plaats onder de zon is gereserveerd en dat, wanneer ge uw menschenplicht op voortreffelijke wijze vervuld hebt, niemand u vragen zal wat uw vader of wie uw moeder was en of hun naam al wel voorkwam op het lijstje van bevoorrechte lieden met wie u wel zoudt hebben kunnen omgaan dan zegt u: „ja, het is hier toch wel democratisch, want ik herinner mij nog heel goed dat er eens een meneer, die ook heelemaal een meneer was, voor de Grijsgroene of Letterkundige Sociëteit is gedeballoteerd, omdat zijn papa-zaliger nog een pet op had en thuis in zijn hemdsmouwen placht te zitten”. per jaar en ge overweegt dan daarbij dat millioenen burgers van de Vereenigde Staten geen cent salaris ontvangen omdat zij werkloos zijn, en dat er heel wat meer inwoners van dit reusachtige land zijn, die minder dan 3000 dollar per jaar verdienen dan die méér salaris hebben, dan vraagt ge u toch ook wel weer even af of democratisch en democratisch niet TWEE zijn. Maar als u dan weer de Society-pagina’s van uw dagblad leest en ieder dagblad heeft iederen dag tenminste twee volle pagina’s aan de beslist-betere kringen gewijd —en ge ziet wat daar al niet wordt meegedeeld over verlovingen, bruiloften, lunches en diners, buitenverblijven en feesten, reizen-om-de-wereld en feestjes in Bermuda, Nassau, Florida, allemaal feestelijkheden van allemaal bekende menschen, die zich geen zier aantrekken van de zeer manifeste onfeestelijkheid dezer wereld en dezer menschheid wanneer u dat allemaal in uw krant leest, dan denkt u: is dit allemaal niet zoo egoïstisch, zoo onmenschlievend, zoo verre van alle maatschappelijkheid, dat een land waar zulke menschen dikwijls belangrijke rollen spelen, in geen geval democratisch genoemd mag worden? Maar Amerika is een land van uitersten. Een machtig en machtig-interessant land, waar het heerlijk is om te zijn voor iedereen die open oogen en ooren heeft; voor iedereen die het grootsche in welken vorm en in welke mate ook, weet te waardeeren en het zijn ook juist die tegenstellingen die het zoo buitengewoon moeilijk maken om de vraag te beantwoorden of Amerika nu WEL of NIET-democratisch is. Het is heel wel mogelijk dat meneer Morgan van Wallstreet en meneer Dupont van de geweren en de kanonnen en meneer Vanderbilt van de vele millioenen dollars en meneer Ford die op zulk een hoog inkomen wordt getaxeerd, dat hij, wanneer hij een paar ton per dag aan gezellige dingen spendeert toch nog altijd aan het eind van het jaar meer coupons te knippen heeft dan per i Januari, met hun procuratiehouders, klerken en Is alle onderwijs met inbegrip van alle schoolboeken gratis. En ik heb geen Amerikaan ontmoet, van mijn schoenpoetser af tot den president van mijn bank toe, die het niet heerlijk vindt Amerikaan te zijn en die niet iedere gelegenheid te baat neemt om te zeggen, dat hij Amerika het heerlijkste land van de wereld vindt. Aan den anderen kant ook wordt er nergens inde heele wereld zoo gezorgd voor de menschen, zijnde techniek en het comfort zoo volmaakt, is de vrijheid van het geschreven woord en van de uitgesproken gedachte zoo groot, gaan in het dagelijksche leven groote Pieten en kleine mannetjes zoo amicaal en plezierig met elkaar om. Zoodat de vraag „democratisch of niet?” wat de Vereenigde Staten betreft thuis behoort inde rubriek van de vragen waarop geen afdoend antwoord is te geven. Een van de vele vragen waarvoor de belangstellende schoonmaaksters omgaan op zoo vriendschappelijke wijze als een adjunct-commies ten departemente van Onderwijskunsten niet in zijn hoofd zou halen te doen met een schrijver-op-jaarloon; doch anderzijds kijkt meneer Dupont wel inde Gotha wanneer zijn dochter hem voorstelt aan prins Matchiabelli de Saint Exupéry, dewelke heur hart stormenderhand heeft veroverd en anderzijds let mevrouw Vanderbilt wel heel erg voorzichtig op wie ze op de thee met een koekje en een sandwich-na zal vragen. Nog erger dan wij inden Haag. Maar aan den anderen kant wordt hier ontzaglijk veel voor den benarden medemensch gedaan. Aan den anderen kant zijt ge hier geheel belastingvrij wanneer ge geen 2400 dollar per jaar verdient. bezoeker van dit ongelooflijk-belangwekkende land zich gesteld ziet. Vragen vaneen bang, een intens-levend, een koortsachtig-werkend land. Een grootsch en indrukwekkend land. Waar de meneeren en de mannen, de Vanderbilts en de Williamsen, de president en de schoenpoetser een plichtsgetrouw, arbeidzaam en consciëntieus leven leiden, afgewisseld dooreen soort kinderlijke vreugde die ge in Europa niet kent. Wanneer ge van-huis-uit een goed Hagenaar zijt denkt ge, loopend in zoo’n straat met aan weerszijden naar den hemel strevende huizenblokken, van zelf wel eens met verlangen aan Nederland. Maar in deze geweldige stad New-York zijn ook veel dingen, waar ge thuis geen begrip van had en die het hart sneller doen kloppen en het bloed doen tintelen. Het is vandaag Onafhankelijkheidsdag en op zulke dagen leert ge New-York eerst recht kennen. Op Onafhankelijkheidsdag houdt Amerika vacantie en wie tracht door te dringen inde ziel vaneen volk want tenslotte zijn daaruit alléén toch zijn doen en laten te verklaren moet zulk een vacantiedag goed bekijken. Het is leerzamer dan menig tijdschriftartikel of boek of professoraal betoog. De Onafhankelijkheidsdag is ditmaal op een Dinsdag gevallen en de gelegenheid is te baat genomen om een waarlijk lang week-end te maken. Veel zaken hebben van Vrijdagavond af gesloten en op typisch-Amerikaansche wijze hebben zij daarvan mededeeling gedaan aan het publiek. Het groote warenhuis, John Wanamakei, bijvoorbeeld zette een advertentie in alle New-Yorksche dagbladen die typeerend is voor de frissche, gewone en voor iedereen verstaanbare manier waarop men hier die dingen zegt: „Stel nooit uit tot morgen, wat ge vandaag kunt doen. Wij weten dat u graag nog wat inkoopen wilt doen voor de vierdaagsche vacantie. Daarom zijn we vandaag open. Kom binneni en kom halen wat u noodig hebt voor den roemrijken, vuurwerkknallenden Onafhankelijkheidsdag. Want morgen zijn wij gesloten, hoera, hoera! En Vrijdag gaan we onze week-end van 67 uur beginnen. Want deze zomer zal onze zaak Zaterdags den heelen dag gesloten Hoe New-York adverteert, kampeert en vacantie houdt. zijn om onze winkelfamilie rustige, lange week-ends te geven. Uit vele brieven en opmerkingen van onze klanten weten we, dat die sluitingen van onze zaak hun absoluut geen ongemak bezorgen en dat zij het zelfs apprecieeren dat de Wanamaker-familie zulke prettige week-ends heeft. Wij zijn, eerlijk gezegd, een beetje trotsch op deze zaak en haar principes en idealen, dezelfde die onze stichter heeft vastgesteld en die van Wanamaker een echt groot Amerikaansch instituut hebben gemaakt. Wij hopen dat uw week-ends even gezellig en, gezond zullen zijn als de onze.” Deze advertentie is zeer typeerend voor de Amerikaansche mentaliteit. Overal zijn advertenties typeerend voor de volksziel. En wie ze weet te lezen, kan er meer uit leeren dan uit alle kamerverslagen en ministerieele redevoeringen bij elkaar. We hebben dus een lang-week-end, met Onafhankelijkheidsdag als middelpunt. Millioenen New-Yorkers hebben de stad verlaten en zijn naar het strand, de bergen en de bosschen getrokken, die hier allemaal vlak bij zijn. De omgeving van New-York is prachtig en wie de natuur in al haar liëfelijke en machtige gedaanten lief heeft, kan er vinden wat zijn hart begeert. Coney Island, dat het dichtst bij ligt van alle badplaatsen, een uur van het middelpunt der stad en bereikbaar voor één heele stuiver, had het leeuwendeel der vacantiegangers. lederen dag krioelden er een millioen New-Yorkers op het strand en inde zee en wie de plaatjes daarvan zag, kreeg het er warm van. Die week-endvacantiegangers zijn geen rijke of goed-er-bij-zittende menschen. De rijke menschen zitten al lang ver buiten Het is niet gemakkelijk een geheel volk te beoordeelen. Want het is moeilijk om niet te generaliseeren. Een bevolking van ruim zeven millioen zielen als de New- New-York en de goed-er-bij-zitters brengen hun lange week-eind ineen hotel inde bergen of aan zee door. Het millioen Coney-Islanders gaat voor een stuiver heen en voor een stuiver terug, ze slaan hun tentje op op ’t strand, zorgen zelf voor hun eten en voor een paar dollar komen ze gelukkig en bruinverbrand terug. Het is juist op zulke dagen dat ge ziet hoe gelukkig dit groote Amerikaansche volk kan zijn. Hoe, blij het is met een kleinigheid. Hoe onverwend het is en hoe het geniet van allerlei dingen, die eigenlijk heelemaal niet zoo geweldig zijn althans: waar wij uit Europa het niet aan zien. Vandaar dat Europeanen Amerikanen kinderlijk vinden en dat is een compliment want kinderlijk te kunnen en te mogen zijn is een voorrecht. Wanneer ge ziet hoe de menschen hier van kleinigheden genieten en hoe zij, al genietend, zich interesseeren voor allerlei dingen dan zult ge het toch wel uit uw hart laten te zeggen wat door niet-Amerikanen in misplaatsten hoogmoed nogal eens gezegd wordt: dat de Amerikaan geen cultuur heeft. Een volk dat advertenties plaatst, zooals de hier aangehaalde, een volk, dat zoo genieten kan van de natuur, dat zijn vrije dagen besteedt aan zee, of op een boot over de Hudson, dat volk heeft in zijn algemeenheid zeker WEL cultuur. Ik geloof dat men cultureel of niet-cultureel niet mag afmeten naar kunstschatten, oude gebouwen en letterkunde alleen, maar dat men die wel degelijk ook moet afmeten naar de gedragingen van de bevolking. Yorksche leent zich door haar grootheid nauwelijks tot ernstige beoordeeling. Er zal bovendien wel nauwelijks een stad ter wereld zijn die zooveel gedifferentieerde bevolkingsgroepen telt. Maar wanneer ge op zoo’n vacantiedag, als die welke aan de Onafhankelijkheid van den Staat is gewijd, overal eens een kijkje gaat nemen, ziet ge toch wel dat hier een samensmeltingsproces plaats heeft gehad en nog steeds plaats heeft, een proces dat in sommige opzichten tot eenheid en uniformiteit heeft geleid. Een proces ook, dat dikwijls de beste eigenschappen der deelen aan het geheel schenkt. Tot die beste eigenschappen behooren: levensvreugde, genieten in eenvoud en met mate, belangstelling voor allerlei verschijnselen, plezier zonder brooddronkenheid, sportbeoefening en lichaamscultuur en wat vooral den uit Nederland gekomene opvalt: reinheid en netheid de papiermanden staan hier niet tevergeefs langs den weg en in het plantsoen en de aanmaning „laat niet den eigenaar van ’t bosch de schillen en de doozen”, is hier niet zóó noodig als bij ons. Al deze eigenschappen, die ge tot uw genoegen hier opmerkt, gaan dieper en hebben een interessanter grond dan men oppervlakkig zou zeggen. Het zou de moeite waard zijn zich te verdiepen inde wijze waarop New-York plezier maakt. Daarbij is van eenige luidruchtigheid nooit sprake. Is het de Angelsaksische aard die zich hier kenbaar maakt? Dezelfde Angelsaksische aard die van ieder ander zichtbaar vreugde- of genoegelijkheidsbetoon niet wil weten en die dus het café-zitje-aan-destraat óók verbiedt. De algemeene viering van Onafhankelijkheidsdag is een interessante New-Yorksche gebeurtenis die voor den beschouwer van elders voldoende stof tot bestudeering geeft. Maar New-Yorkers vinden het niet interessant. Ze vinden het prettig. Heerlijk een paar dagen uit de gloeiend-heete en benauwde stad weg te zijn en inde koelte van zee en strand vrij en frank te ademen. En deze dag luidt ook de vacantie voor scholen en universiteiten in. En de lichaamscultuur, die hier zoo vlijtig en voortdurend wordt toegepast dat de meisjes hier zoo opvallend mooi zijn, dat evenwel het gezicht van de New-Yorksche vrouw iets stars en popachtigs heeft gekregen, dat het geboortecijfer (door de groote zorg voor het eigen lichaam) zienderoogen daalt: dat het nemen van baden en douches hier zoo veelvuldig en algemeen geschiedt dat sociologen er een verweekelijking van het ras van vreezen ook de lichaamscultuur sleept een aantal problemen met zich mede. De New-Yorker, dat is: de gemiddelde New-Yorker, dat is: de New-Yorker zoo als hij reilt en zeilt. De New-Yorker zooals hij reilt en zeilt: dat is niet meneer Rockefeller, die met zijn vijf zoons het spaarduitje van den ouden John D. beheert: 800.000.000 dollar, rentende 40.000.000 dollar ’s jaars; nu u en dan ik weer En dat is ook niet meneer Vanderbilt, noch de heer J. P. Morgan, van de bank, die geen deposito onder de 50.000 dollar neemt en die, wanneer dat dan al goedgunstig geschiedt, overlegging van goede getuigschriften vereischt, anders mag het niet eens. De gemiddelde New-Yorker, dat is een van de zeven millioen New-Yorkers, die hard werken voor hun brood; de één alleen meti boter, de ander met boter plus pindakaas, de derde met misschien nog wel een stukje knoflook-worst bovendien. Dat is een van de zeven millioen die ’s morgens naar hun werk gaan en ’s avonds aan het knopje van de radio draaien, Zaterdagsavonds naar de bioscoop en Zondagmiddag langs de Hudson of door heti Central Park wandelen. Een van de zeven millioen die al maar kranten koopen; headlines lezen en kranten weggooien. Die meer belangstelling hebben voor het huwelijk van den prachtigen Tyrone Power met de schoone Annabella dan voor de koersen van Wallstreet. Want de schoone Annabella is uit het sprookje van weelde en rijkdom dat hij tot op zijn sterfbed droomt Poging tot Karakteristiek. EVEN BUITEN WASHINGTON GRIEKENLAND ? WASHINGTON ? (Lincoln Memorial) dien ik inde bus en den underground ontmoet, die met zijn actetasch naast mij staat ineen van de twee-envijftig liften van Empire State Building; die met nog zeven duizend zeilers en reilers zit te steunen van verwondering en genot bij de kleurige balletkunst van Radio-Cityhall; die zijn base-ball kampioen toejuicht en die staat te genieten bij een perkje met violen ineen karig plantsoen. De New-Yorker is onverwend. Ik geloof dat een Nederlander verwender is. De New-Yorker staart zich de oogen uit naar een van de vier magere boomen die, van Rockefeller-wege, in het asfalt van Fifth Avenue geplant zijn. Hij vindt diezelfde Fifth Avenue de mooiste winkelstraat van de wereld, maar hij kent de Rue de la Paix noch de Rue Rivoli en die zijn mooier. Hij denkt dat het strand van Coney-Island het heerlijkste strand op aarde is, maar dat is het eenige strand op aarde dat hij kent. Hij is nooit in Florida geweest en nimmer op Schiermonnikoog. De New-Yorker vindt de meubels in de étalages van de meubelwinkels zoo mooi, zoo smaakvol en zoo rijk en hij weet niet dat uw moeder dien stijl al een beetje ouderwetsch ging vinden. Hij vindt de landhuisjes van Great Neck en Jackson Heights het liefelijkste en schoonste dat de architectuur kan vóórtbrengen maar als Nederlander staat ge verbaasd te kijken naar al die gelijkvormige poppenhuizen, zooals je die als kind teekende, en denk je aan Wassenaar en Bloemen- en wie interesseert zich voor Wallstreet, die de laatste afbetalingstermijn van zijn radio, zijn stofzuiger, en de bontmantel van zijn vrouw nog moet betalen? De New-Yorker zooals hij reilt en zeilt, dat is de man daal en Laren en Haren en hoe ver de Nederlandsche bouwkunst die van de nieuwe wereld vooruit is. De New-Yorker is kinderlijk. Hij kijkt zich de oogen uit het hoofd naar een filmjuffrouw, die in het hotel afstapt, waar ze tien jaar geleden de borden mocht wasschen. Hij gelooft, dat er in iedere chocoladereep en in elk glas sinaasappelsap een week meer leven zit omdat de advertentie zegt dat het zoo is. Hij dacht, dat de wereldtentoonstelling inderdaad „the world of tomorrow” in beeld bracht, want dat is hem drie jaar lang van alle schuttingen en uit alle microfoons en advertentiepagina’s toegefluisterd en gezongen. Hij gelooft dat het duurste ook het mooiste, het lekkerste en het wijste is. Dat het modernste modern zal blijven. Dat Europa een gekkenhuis voor oude dames en heeren is. Dat Nederland zoo klein is als Ellis-Island. Dat je in Amsterdam struikelt over de molens en dat Rotterdam geurt van de hyacinthen. De New-Yorker is democratisch. Hij is vriendelijk en beleefd. De bakker zegt: „helloh!”, wanneer je een broodje bij ’m koopen komt en de kapper klopt u op den schouder wanneer uw baard er af is. Hij maakt geen ruzie en is niet hatelijk of venijnig. Hij is uw gelijke en gij zijt zijn gelijke. Hij heeft respect voor groote, rijke, wijze en kunstzinnige mannen. Maar dat respect doet aan die gelijkheid niets af. De man met het draaiorgel vereert Toscanini, maar hij is een mensch en Toscanini is een mensch en als mensch en mensch zijn zij gelijk. Daarom neemt een New-Yorker alleen zijn hoed af voor een vrouw en nooit voor een man. Zélfs niet voor zijn burgemeester. De New-Yorker heeft belangstelling voor alles wat belangrijk is en voor veel wat niet-belangrijk is. Hij heeft de beste kranten en tijdschriften van de wereld. En hij leest die leergierig en met graagte. Hij heeft de onbenulligste kranten en tijdschriften ter wereld en hij leest die met even groote belangstelling. Hij zit ’s morgens om zes uur voor de radio om een belangrijken spreker te De New-Yorker is vaderlandslievend. Amerika is voor hem het machtigste, het mooiste, het heerlijkste en het vrijste land. Alles wat Amerikaansch is, is onverbeterlijk. Van de Grondwet af tot Bing Crosby toe. Van de Rocky-Mountains tot het eendenvijvertje in het park. Het is verheffend te ervaren hoe mannen als Lincoln, Grant en Washington hier vereerd worden, hoe de Amerikaan zich ieder uur van iederen dag er van bewust is wat die mannen voor hem persoonlijk bereikt en bevochten hebben. En hoe hij zijn grondwettelijke rechten van vrij staatsburger en mensch welbewust waardeert. De New-Yorker haat het geweld en den gewelddadigen dood, doch hij ontbloot zijn hoofd voor de vaandels, wanneer de soldaten marcheeren en hij wil sterven voor Amerika. De New-Yorker is godsdienstig, hij gaat iederen Zondag naar de kerk en hij vereert de predikers, die welsprekend zijn als alle Amerikanen. Doch geen preek of zij kiest de actualiteit tot onderwerp. Hitler, Mussolini, en Roosevelt, het nationaal-socialisme, het fascisme en de democratie stonden, ook in de1 kerk, in het middelpunt. Ik hoorde Fosdick, den dominee; Donahue, den bisschop; Wise, den rabbijn hun preeken handelden over de actualiteiten van de wereld. hooren en hij staat vier uur te wachten om het puntje van het hoedje van Joan Crawford te zien. De New-Yorker let op de kleintjes, daarom koopt hij geen krant van drie cent als hij er een voor twee centen kan krijgen, en daarom vindt hij vijf centen meer voor een ondergrondsche rit van drie kwartier schandelijke afzetterij; maar hij spaart niet en hij heeft altijd schuld; omdat hij zijn radio en zijn stofzuiger en den bontmantel van zijn vrouw op afbetaling heeft gekocht. De New-Yorker zooals hij reilt en zeilt, is eerlijk, hoffelijk, onverwend en kinderlijk, hij is vooruitstrevend in techniek en comfort en behoudend in zijn godsdienst en zijn democratische gezindheid; hij is goed gekleed, vreedzaam, vriendelijk en on-revolutionair; hij is dol op een bloemetje, een vuurwerk, een draaimolen en een record. Hij heeft liefde voor Amerika en zijn staatsinstelling; hij heeft belangstelling voor Hollywood en zijn nonsens. Hij is met zijn vijf-en-veertig dollars inde week niet jaloersch op de Rockefellers met hun vijf en twintig dollar inde seconde. Hij eet al-maar warme knakworstjes op brood, ijs en rauwe sla. Hij drinkt coca-cola en koffie. Ik houd van den New-Yorker. Omdat hij eenvoudig en leergierig en idealistisch en welmeenend is. Ik houd van den New-Yorker zooals hij reilt en zeilt. Dat is de man dien ik inde bus en den underground ontmoet, die met z’n actetasch naast mij staat inde lift, die zijn base-ball kampioen toejuicht en bij een perkje violen staat te droomen. En die den president van de Vereenigde Staten en de volksvertegenwoordiging kiest. En dit met alle andere honderd drie en veertig millioen Amerikanen de richting bepaalt waarin dit reusachtige en bewonderenswaardige land zal gaan: politiek en, economisch, Amerikaansch en Europeesch. Een machtig man die met z’n actetasch inde lift, met z’n krantje inden underground, met z’n vrouw en den kinderwagen ’s Zondags langs de Hudson Briefje over het Rhqthme. Amice, Zoo juist heb ik je brief ontvangen, die mij, als alles uit het brave vaderland, zeer welkom was. Op een van de vele zinnen uit dien brief wil ik je coram publico antwoorden. De zin: ~ik weet en ik hoor van iedereen die in New-York geweest is, dat het Rhythme van die wereldstad zoo geweldig, zoo fascineerend en zoo opwekkend is.” Amice, het IS geweldig en voor sommige menschen zal het wel fascineerend en opwekkend zijn. Maar niet voor mij. Voor mij is het angstig en het maakt me ook wel moedeloos. Het rhythme —• dat is de snelheid, het geluid, het haasten en reppen, nietwaar? En ja: dat is hier allemaal in ongekende mate en in onvatbaar volume. De undergrounds haasten zich door hun duistere bedompte mollengangen, de ventilatoren wentelen duizelingwekkend en doen een spelletje met de haren en ragfijne kleedjes van de lieve meisjes. De liften klimmen en dalen met sprongen van twintig verdiepingen. De bussen en de taxi’s reppen van verkeerslicht tot verkeerslicht, de typistes bespelen haar letterpiano’s met recordsnelheden. De telefoons gonzen, rinkelen en roepen dag en nacht door. De aether is twintig uren van het etmaal vol van stemmen en muziek. De menschen spoeden zich naar de menschen en om vier uur ’s nachts gaan ze nog onderaardsch naar onbevroede doeleinden. Ja, ja, amice, het rhythme IS geweldig. Maar opwekkend? Want dit is het verschrikkelijke van dit rhythme, amice, dat het in wezen niets anders dan een suggestie is, een angst-aanjagend waandenkbeeld, een permanente infectie, een ongeneeslijke epidemie, waarmee de eenden ander heeft besmet; want wanneer iedereen zich minder haastte en alle ondergrondsche treinen en alle taxi’s en liften de helft van hun snelheid hadden, dan zou er niets veranderen en dan zou niemand de helft van zijn dagelijksche brood verdienen, maar precies dezelfde heele boterham. Misschien heeft al dit zinlooze wel economischen zin, dat de afstanden tusschen zeven millioen menschen zoo groot zijn, dat alles veel vlugger en luider en nadrukkelijker moet geschieden om al die zeven millioen menschen op tijd te bereiken. Dan verkrijgt onzin ZIN, amice, want ligt het inden zin van de schepping en van de menschen, dat er zeven millioen op zoo’n klein stukje grond bij elkaar kruipen? En waar staat geschreven, dat de uitwas, die wereldstad heet, er moet zijn? Is het opwekkend te ervaren, uur na uur en dag na dag, dat acht millioen menschen moe en zenuwachtig en zweetend onderduiken in kolken van hitte en geraas, om een boterham op te halen uit de diepste diepten en de verste verten? Dat acht millioen menschen al-maar kilometers, kilometers, kilometers afleggen inde lengte, in de breedte en inde hoogte, om ergens één kamer, of twee of drie of zes kamers te mogen bewonen? Is het fascineerend te bedenken, dat al dit haasten en moeworden en warm-zijn nauwelijks het minimale resultaat heeft: in het leven te blijven, een boterham en een bed te hebben? Is dit fascineerend? Het reppen en het lawaai en de afstanden in alle dimensies zijn alleen fascineerend uiteen een-klein-beetje-wijsgeerig standpunt; dat het zonder het lawaai en zonder wolkenkrabbers en liften en auto’s en al-maar-jazz-inden-aether waarachtig ook wel gaat. Want dat een boer in Meerssen en een advocaat in Winschoten en een slager in Tolbert en een bakker in Veghel en een tramconducteur inden Haag, zonder haast en zonder spektakel, armer noch ongelukkiger zijn dan hun New-Yorksche collega’s. Opwekkend is die gedachte niet, amice, zij maakt veeleer moedeloos; dat al dit rhythme en dat al de technische wonderwerken van steen en staaldraad en de getemde oerkracht der elementen geen ander resultaat hebben dan koorts en dorst en zweet en moeheid. Dat de beiaardier van Nijkerk en de politie-agent van Zuidwolde, rustig spelend met de bellen van den toren, kalm wandelend door de stille, zomersche dorpsstraat, meer tijd voor het geluk hebben dan J. P. Morgan en Comelius Vanderbilt. Ik ken dorpen aan breede rivieren, waar, op een zomersche middag het eenige geluid komt van den wind door het riet en de boomen; en uit de duisternis van de hoefsmederij. Ik ken stadjes die dommelen binnen hun oude wallen en waar het eenige haasten ontstaat uit het overkoken van melk inde keuken. De voetstappen van den vreemden bezoeker klinken hol onder den koelen boog van de stadspoort, er ratelt een bakkerswagen over de steenen en ergens van achter een grijs huis klinkt het kraaien Ge moet achter een boterham met zoetemelksche en een kop heete koffie aan het marktplein van Workum hebben gezeten om te beseffen hoe armelijk en hoe onmenschelijk het gedrang ineen cafetaria is. Ge moet ineen breed en rustig bed inde stilte van de Korenbeurs in Goes of van het Heerenlogement te Harlingen hebben geslapen om te begrijpen, welk een achteruitgang-van-menschelijkheid het is, dat het hotel New-Yorker twee duizend kamers heeft, alle voorzien van radio, telefoon en extra-gedistilleerd water. Ge moet het rhythme van de branding op Texel; van het ruischende riet inde uiterwaarden bij Zalt-Bommel; vaneen klaterend beekje bij Ommen en van de rappe eekhoorns inde bosschen rond Elspeet kennen om te weten, dat het rhythme van New-York onzin en het rhythme van Elspeet het levensrhythme zelve is. Ge moet aan de toonbank vaneen eerlijke dorpsherberg uw citroentj e-met-suiker hebben genoten onder een rustig gesprek met den baas van het propere kroegje, ge moet er met Hannes van Trui van den Achterweg een vaneen haan. De brievenbesteller belt bij meneer notaris. En de burgemeester zit aan zijn breede tafel inde koelte vaneen oude kamer en teekent stukken. En ik geloof, dat de menschen in Zierikzee het vreemde leven beter leeren doorgronden dan de rhythme-menschen van New-York. En ik geloof, dat een Hindelooper visscher en de dokter van Brouwershaven en de veldwachter van Werkendam meer tijd tot bezinning hebben en minder tijd aan haast verspillen dan de rijkste en de machtigste en de gestrengste heeren in New-York, amice. voorzichtige partij op het zakkenbiljart hebben gespeeld, om eerst recht te voelen, dat de Roofgarden van Hotel Astor; de Rainbow-room op de 62ste verdieping van Rockefeller-Center; de Coconut-Grove, het International Casino en de Casa Manana dwaze recordpogingen zijn en de gelagkamers van het Roode Paard, De Zwarte Arend en De Bonte Os aanlegplaatsen voor het spelevarende hart der menschen. Het rhythme van New-York, amice, dat is het rhythme van stampende machines, van den loopenden band, van electromotoren en van liften, wielen, kogels en cocktailshakers. Ik geloof, dat dit NIET het rhythme van het menschelijke leven is. Dat het niet opwekkend, maar afmattend is en dat het fascineerend is door zijn onmenschelijkheid. New-York is een van de interessantste steden op aarde, amice. Het grijpt u aan en het rost u af, tot ge er, in de hitte, bij neerzijgt Met rhythmischen groet uit de fascineerende verte. Wie een ander volk wil leeren kennen moet het eerst aandacht schenken aan de menschelijke, de huiselijke, de alledaagsche toestanden, die hij in het vreemde land aantreft. Uit al de doodgewone details van het alledaagsche leven leert ge een volk kennen. Uit zijn gewoonten, zijn liefhebberijen, zijn dagelijksche zorgen en genoegens komen veel dingen voort die wij geneigd zijn als belangwekkend te beschouwen. Ook zijn politieke gezindheid, zijn politieke liefde en zijn politieke haat komen er uit voort. Wie New-York wil leeren kennen, moet den New-Yorker zooals hij IS leeren kennen. Voorop staat dat de New-Yorker een MENSCH is. Een mensch als een Berlijnsche bierbrouwer, een Breda’sche broodbakker, een Utrechtsche burgemeester of een Parijsche commissaris van politie. De eene mensch is niet zooveel anders dan de andere. Hij werkt, hij eet, hij slaapt, hij is verliefd, hij is droevig, hij is vol zorgen voor zijn gezin. Hij amuseert zich graag, wanneer daartoe de gelegenheid is. Hij heeft zijn hobby: postzegels, voetballen, figuurzagen, lezen. En ieder tracht van zijn leven te maken wat ervan te maken is. En waar de eene mensch niet zooveel anders is dan de andere, verschilt de sluiswachter te Hedel aan de Maas eigenlijk niet zooveel van den President der Vereenigde Staten te Washington. En is het hoogstgeleerde sieraad van de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam niet eens zoo’n ander man dan de New-Yorksche melkboer, die iederen morgen zijn fleschje melk bij mij voor de deur zet. De New-Yorker. Dit is geen groote wijsheid. Dit is zelfs nauwelijks wijsheid. Maar er zijn toch heel veel menschen die dit niet weten. Wanneer ik tegen den wijzen rector-magnificus „melkboer” zou zeggen, zou deze wijze man kwaad worden. Hoe onwijs! En wanneer ik tegen den verstandigen melkboer: „ha, die schilleboer” zou zeggen, zou hij boos worden. Hoe onverstandig! Zoo zijn er veel onwijze en onverstandige lieden, die, wanneer ze aan een Parijzenaar denken, een heer voor zich zien, die alle meisjes naloopt. Dat is niet juist. Negentig procent van alle Parijzenaars zitten in hun hemdsmouwen bij moeder de vrouw, reken daar maar op. En zoo zijn er ook veel onwijze en onverstandige lieden, die, wanneer ze aan een New-Yorker denken, een heer voor zich zien, die met een dikke portefeuille vol bankbiljetten en met een revolver in zijn broekzak, iederen avond eenige weelderige nachtclubs bezoekt, waar hij zich laaft aan whisky en champagne, danst met beeldschoone vrouwen en kijkt naar de beste cabaretkunstenaars ter wereld Mag ik u even uit dezen lieven droom helpen? Een New-Yorker is een volslagen vreemdeling in het New-Yorksche mondaine leven. Dat komt, omdat hij meestal geboren en getogen is in lowa of Kansas en een van de andere veertig en zooveel staten, waarin New-York niet ligt als hij tenminste niet komt uit Boedapest, Dublin of Minsk, om van Belgrado, Athene en Peiping maarte zwijgen. New-Yorkers zijn meestal menschen die zelf, of wier ouders, uit andere steden en landen naar New-York zijn gekomen om te zoeken naar het goud, dat aan de punten van den regenboog is. De New-Yorker heeft allerlei zonderlinge eigenaardig- De werkende bevolking van New-York bedraagt 3.187.459 menschelijke wezens. Daarvan zijn 72.9 procent mannen. Fabrieksarbeiders 11 procent, kantoorbedienden 9 procent, verkoopers 6 procent, winkeliers 5 procent, dienstboden en bedienden 5 procent, stenografen 3 procent en 2 procent boekhouders. De kleinste van deze groepen is altijd nog veel grooter dan de schrijvers, de advocaten, de huizenmakelaars en de tooneelspelers samen. Wanneer u hoort, hoe de financieele verhoudingen zijn, waaronder de gemiddelde New-Yorker zijn leven leeft, dan zult u uw denkbeeld van den frivolen nachtclubgentleman met de dikke portefeuille wel willen herzien. Het gemiddelde New-Yorksche gezin bestaat uit: papa, mama en twee kinderen. Het gemiddelde gezinsinkomen bedraagt 1473 dollar per jaar of iets meer dan 28 dollar per week. heden; hij leeft bijvoorbeeld inde grootste havenstad van de wereld, maar wanneer hij de oogen voor altijd sluit, heeft hij dikwijls geen zeeschip gezien. Hij woont inde stad van het grootste vermaakcentrum vaneen heel werelddeel. Maar hij komt een enkelen keer en dan nog alleen op Zondag op Broadway en wanneer hij daar is, vermaakt hij zich met het schieten op pijpestelen of met het luisteren naar welbespraakte heeren, die kwakzalverijen of pommade aan den man trachten te brengen. Geen stad ter wereld waar zooveel volwassenen er vermaak in scheppen uren lang toe te kijken wanneer andere volwassenen een gat inden grond graven; het afbreken en opbouwen van huizen heeft hier tenminste evenveel bekijks als de heerlijksche Deanna Durbinfilm. De gemiddelde uitgaven bedragen 1589 dollar per jaar. Het gemiddelde tekort is dus 116 dollar per jaar. Daaruit: uit dit tekort, wordt verklaard dat: de New-Yorkers geen spaarbankboekjes hebben; dat zij overal alles op afbetaling koopen, dat er geen stad ter wereld is met meer banken van leening en leenbanken. En dat verklaart ook, dat de gemiddelde New-Yorker zijn heele leven ineen economischen tredmolen loopt en nooit tot rust komt wat den wedloop met zijn financiën betreft. Wanneer u dit gemiddelde jaarlijksche inkomen van den New-Yorker ad 1473 dollar voor het gemak op 1473. gulden brengt, dan bent u niet ver mis. Van die 1473 gulden dan, besteedt de gemiddelde New-Yorker er 570 aan voedsel, 114 aan kleeding (en hij ziet er altijd uitstekend uit), 438 aan huishuur, 73 aan verzekeringen, 33 voor huishoudelijke aanschaffingen, 31 voor een auto, waarvoor hij geen garage kan bekostigen (geen stad waar ’s nachts meer auto’s langs de trottoirs staan), 36 voor bussen en ondergrondsche treinen; 31 voor zakgeld; 61 voor medische hulp; 57 voor vermaak en ontspanning; 36 voor tabak; 7 voor opvoeding (de scholen zijn hier gratis); 33 voor cadeautjes, weldadigheid en belastingen. De meeste New-Yorkers, of om precies te zijn procent van hen betalen geen belasting. Men begint hier pas inkomstenbelasting te betalen bij een jaarlijksch inkomen van 2400 dollar (voor vrijgezellen: 1000 dollar). De meeste New-Yorkers zijn wat hun politieke overtuiging betreft democraat of republikein. Noch de socialisten noch de communisten konden de 50.000 stemmen bij elkaar krijgen die noodig zijn om de erkenning van „partij” te verkrijgen. Ge begrijpt, dat verreweg de meeste New-Yorkers nooit ineen nachtclub geweest zijn, waar ge per plaats ongeveer 5 dollar moet betalen. De gemiddelde New-Yorker brengt zijn avonden verre van het „vroolijke” deel van Broadway door. Hij gaat voor middernacht naar bed, want hij moet om 8 uur ’s ochtends aan het werk. De New-Yorker komt meestal niet uit de wijk, waar hij woont. Hij speelt graag kaart. Hij luistert naar de radio. En hij gaat op z’n hoogst eens inde week naar zijn buurt-bioscoop, waar hij 15 tot 40 cent voor zijn plaats betaalt. Daar ziet hij dezelfde film, waarvoor de vreemdelingen en de dagjesmenschen drie weken geleden op Broadway een dollar betaald hebben. Op Zondag gaat hij naar de kerk want meer dan de helft van de bevolking van New-York behoort tot een kerk. De gemiddelde New-Yorker heeft 56 jaar te leven, zijn vrouw vier jaar langer. In 1880 was dit cijfer 29 jaar. Maar de zuigelingensterfte is geweldig afgenomen, zooals overal ter wereld. De meeste dood-verwekkende ziekten zijn hier: hartverlamming, kanker en longontsteking. Op de 100.000 sterfgevallen zijn er 15 zelfmoorden. Èn tot slot is er nog een merkwaardig cijfer: 264.000 volwassen New-Yorkers kunnen Engelsch lezen noch schrijven! Ik kan zoo nog wel een tijdje voortgaan en u meer leerzame feiten en cijfers mededeelen, maar u zult nu wel zoo ongeveer een denkbeeld gekregen hebben van den gemiddelden New-Yorker. En omdat u het nu wel met mij eens zult zijn dat een mensch maar een mensch is en dat, of ge nu New-Yorker zijt of Hilversummer, burgemeester van deze stad of hoofdagent van politie te Enkhuizen, president van de Chase National Bank. of reiziger in heerensokken te Steenwijk, onze levens in wezen nogal veel op elkaar lijken. Alleen de nuances zijn anders en het zijn deze verschillen in levensnuances, die al die andere verschillen maken. Goedkoope wijsheid? Misschien Maar durft u „dag, groenteboer!” tegen den burgemeester te zeggen? De Easter Parade is een heele gebeurtenis voor New-York. De kranten schrijven er vele kolommen over, de persfotografen hebben er een kolfje naar hun hand aan en de menschen kijken er hun oogen naar uit. De menschen kijken hun oogen uit naar de menschen en dat is eigenlijk alles. Maar het is iets heel typisch New-Yorksch en ge moet het gezien hebben wanneer ge zooveel mogelijk facetten van het New-Yorksche leven wilt zien. Het is: de pantoffelparade, die op eersten Paasch-dag op het laatste gedeelte van Fifth Avenue wordt gehouden. Het laatste gedeelte van Fifth Avenue, dat zijnde New-Yorksche winkels, de New-Yorksche hotels, de New-Yorksche reisbureaux, juweliers, modemagazijnen, beauty-culture op hun duurst en hun deftigst. Het laatste gedeelte van Fifth Avenue, dat is de Parijsche Rue de la Paix, Avenue de I’Opera, Place Vendöme vereenigd overeen lengte vaneen kilometer. Ge ziet er étalages, waar de uitstalkast haar uiterste verfijning, haar meest fantastische speelschheid, haar verbijsterendste vindingrijkheid bereikt heeft in driedimensionale stillevens, die de oogen verleidelijk streelen. Dit zijnde duurste winkels van de wereld, inde buurt van de duurste hotels van de wereld, waar de duurste menschen van de wereld wonen. Het laatste gedeelte van Fifth Avenue, dat is het stuk waar Rockefeller Center, een veelvoud van diep-indrukwekkende allerhoogste hooge huizen van New-York, Easter Parade. iedereen die dit prachtige complex voor het eerst ziet, verbijstert. Dit is de rechtlijnige macht van den mensch over steen en ijzer en beton ten top gevoerd. Dit is de beheersching over materie en techniek tot uiterste volmaking gekomen. In het midden, tusschen deze machtige blokken van meer dan zestig verdiepingen, ligt in uiterste liefelijkheid een bassin van steen, geurend van hyacinthen en narcissen, teeder kleurend van tulpen, seringen en crocussen, ruischend van water, dat over steenen trappen vloeit en vaneen fontein, die op een bed van varens ritselt. Het laatste gedeelte van Fifth Avenue, dat is Sint Patricks-Cathedral, de grootste katholieke kerk van New-York, hart van het Roomsche leven. Voor de twintigsteeeuw geüsurpeerde gothiek, maar zoo nieuw en zoo onbestorven inde maagdelijke blankheid van haar materiaal, dat het Europeesche hart afdwaalt naar wat ginds in gothische heerlijkheid en oudheid naar den hemel steekt: wie de kerken van Straatsburg en Reims en Keulen kent, wie als ik aan den voet van den majesteitelijken Sint Jan van ’s Hertogenbosch verstoppertje en haasje-over heeft gespeeld, heeft eerbied voor den vromen wil gothiek te scheppen inde gestroomlijnde periode, doch blijft onontroerd bij het resultaat. En dit laatste gedeelte van Fifth Avenue is het tooneel van de Paasch-Parade. En de Paasch-Parade, dat is de lentelijke kermis der ijdelheid. Daar hebben de dames haar mooiste nieuwe hoedjes voor opgezet. En haar mooiste nieuwe kleeren voor aangedaan. En haar hoogste kappersrekening voor betaald. En de dure priesteressen van lippestift, gëlaats- massage en wenkbrauwplukkerij, de auti-pukkeltje, antiplooitje, anti-oogwal-brigade heeft er een zoet duitje aan binnengesleept. Ik zou een vrouw moeten zijn om voor vrouwen uiteen te zetten, wat ik ter Paasch-Parade op Fifth Avenue heb gezien. Voor een vrouw moet dat een zaligheid en een verrukking zijn. Voor dezen man was het een merkwaardigheid en een bevestigde overtuiging: dat de New-Yorksche vrouwen zoo mooi zijn als nergens anders. Doch het hoedje, dat voor mijn gezellin een „schat” was, dat was voor haar gemaal een tamelijk mal omelet je. De „snoes” geleek een vogelkooi met spinazie. Het „eenige” een omgekeerde laars met spruitjes. Het „kijk daar ’s” was een zandlooper met een mondorgel. En het „moet je dat ’s zien” een schaakbord met radijs en peterselie. Er was een bont, dat je de beren hoorde brommen, en voor je geestesoog een bloedbad van vossen, marters en lammeren zag. Mijn gezellin zei dat het „geweldig” was en dat je zoo iets, zoon weelde en zoo’n chic je heele leven overal tevergeefs zou moeten zoeken. En dan zijn er ook Paasch-pa’s, die pa’s Paasch al even zeer in zulke ijdelheid beparadeerden. Prachtvolle mannen met kalfslever-met-een-gebakkenuitje-kleurige pantalons en een anjer op het revers van hun onberispelijk jaquet, het geheel bekroond en afgesloten dooreen keurig hoofd, dragende een hoogen hoed. Schitterende pa’s met kaneelen jassen, juweelen dassen en fluweelen gezichten. Dit was de eerste keer in mijn leven dat ik begreep waarom een Amsterdamsche straatjongen soms zoo graag met viezigheden gooit. Kortom: het was Easter Parade; en kortom: Easter Parade is iets waar je als Nederlandsch Staatsburger even vreemd naar staat te kijken. Het vreemdst is dat de New-Yorksche haute volé daar even ijverig aan meedoet als de New-Yorksche burger ernaar staat te kijken. De kermis der ijdelheid moge ons, terrassiers en andere pantoffelparadeurs niet vreemd zijn, hier was zij tot zulk een perfectie, grootheid en kostbaarheid opgevoerd, dat het schouwspel wel verbazing kon baren. De zon scheen op de spitse toppen van de Sint Patrick, zij streelde de machtige kubussen van het Rockefeller Center, zij speelde over de bloemen en de ritselende fontein en zij vertelde een sprookje van kostbaarheid van mooie vrouwen, van bont en hooge hoeden zooals ik nog nooit van mijn leven had vernomen. De menschheid is vreemd, lieve Marietje. Ze hadden me al gewaarschuwd toen ik het brave koele vaderland verliet en het is prompt uitgekomen: „’szomers kan het in New-York heet zijn, nee-maar zoo heet ” En nu zit ik zonder boord en uitzonderlijk primitief van kleeding aan mijn schrijftafel, wat ongetwijfeld, aan de toch reeds door den tand des tijds weggeknabbelde aesthetiek des mannelijken schoons, groote afbreuk doet. Een man zonder boordje schijnt iets hulpeloos en belachelijks te hebben, maar een man met een wegsmeltende boord is bepaald onsympathiek. Dan maar liever belachelijk tusschen de veilige, gloeiende wanden der kamer-intimiteit, want ik moet u toch vertellen van deze, voor kenners van deze stad overigens zeer alledaagsche, New-Yorksche ontdekking: de laaiende hitte, die maar niet aflaat en die zelfs op deze koelste plek van Manhattan de straat aan de breede Hudson ’s avonds even zwaar en dik en vochtig is als overdag, wanneer de onbarmhartige zon hoog aan den gloeienden hemel staat. Zoodat je hier vanzelf den man, dat machtige, wereldbestierende verschijnsel, op z’n hulpeloost en zieligst ziet rondloopen: ineen onderhemmetje met bloote armpjes. Bij ons zou je zoo niet mogen rondloopen en heelemaal aangepast ben ik nog niet. Ik heb tenminste m’n overhemd nog aan, wanneer ik mij op straat waag om naar den kapper te gaan. Dat is met je Hollandsche mentaliteit al een soort oerwoud-avontuur, waaraan je in Utrecht niet zoudt mogen denken. Want stel je voor dat Ne\A/-Vork op een snfkheeten dag. je in je overhemd door de Nobelstraat zoudt wandelen en den burgemeester of den president van de rechtbank zou tegenkomen. Dat zou een griezelige degradatie van den eerbaren burger in je beteekenen. Maarde kapper ontvangt mij, met uw permissie, bijna naakt en er zit een meneer te wachten ineen wonderlijkluchtige kleedij die aan een ijshoorntje likt. Hij is professor aan Columbia-Universiteit en in Utrecht zou de heele senaat eraan te pas komen, denkt u niet? Het is heet, vochtig heet in deze toch al zoo koortsachtige stad, die gloeiend en kokend en sissend-van-den-brand tusschen haar wolkenkrabbers ligt te sudderen. De ondergrondsche treinen die stampvol zijn van zittende, staande en hangende menschen, zijn broeikassenop-wieltjes die zich door de kokende aarde boren, het is net gloeiende haché, heete pap, waaruit warme, kreeft-roode hoofden steken. Maar alles BLIJFT rijden, rossen en razen. De reusachtige klomp van steen en menschenvleesch, snakkend naar adem inde kleffe vochtigheid van wat in Scheveningen een „stralende zomerdag” heet, BLIJFT koopen en verkoopen, noteeren en dicteeren, ruilen en handelen, spuwen en sleepen, dicteeren en opschrijven en zwoegen en zweeten en dollars ruilen en brood bakken en varkens slachten en kranten in elkaar zetten en alle andere honderdduizend dingen doen, die tezamen het nuttige menschenleven vormen, zonder dat dit nut overtuigend-duidelijk tot uiting komt. Langs mijn ramen rollen onafgebroken, dag en nacht, honderdduizend automobieitjes voorbij, de autobussen razen door den zonnebrand, er slaan al-maar met kanon- schoten autodeurtjes dicht,, benzinedampen blijven zwaar op het gloeiende asfalt zweven en de metropool New-York likt aan roomijs en zuigt de zeven millioen fleschjes coca-cola naar binnen, die iederen dag als een zoete, prikkelende stroom van vocht door de kelen pleegt te klokken. Op den hoek van Broadway en Wallstreet, waar als de zon het hoogst en het heetst is over de koopkracht van de wereld wordt beslist —* davert de hitte loodrecht uit den koperen hemel op allemaal drukke mannet jesmet-actetasschen. Midden tusschen de geweldige, loodrechte bank-gevaarten ligt daar een kleine kerk met een stil kerkhofje, dat tevergeefs zijn vermaning prevelt: „you can’t take it with you” je kunt het toch niet meenemen, druk mannetje met je heete hersenpan vol cijfers en breuken. Op Times Square, brandpunt van wat de wereld „plezier” noemt, staan de bioscopen, de cabarets, de danstenten, schouder aan schouder inde hitte. Trage dikke rivieren van menschenstroomen, als kleverige stroop langs de verleidingen van de wereldstad. Maar in het midden staat een granieten kruis, gedenkteeken voor in den oorlog gesneuvelden. Juist HIER. Juist op DEZE plaats. Een vermaning tot inkeer: Gedenkt de broosheid van uw plezier. Gedenkt de vergankelijkheid en de nutteloosheid van uw haasten er} handelen inde hitte. Volle treinen, volle liften, volle bars en volle parken. Droogte en roomijs. Dorst en coca-cola. Koersen en grafsteenen. Danslokalen en witte ziekenhuizen. Kerken en banken en begraafplaatsen en zestig-verdiepingen kantoor. De kapper, de bakker en de krantenverkooper in hun hemmetjes. Vijf moorden, duizend bevallingen, vijfhonderd operaties, drie millioen avondbladen inde sidderende hitte. Wij eten en sterven en drinken en smachten en koopen en verliezen acht-millioen-voudig. Wereldstad inde hitte. Ergens inde verte, drieduizend mijlen verder, nog geen speldeprikje op de aarde, ligt Schiermonnikoog. Ik denk aan Schiermonnikoog. En de drukke mannetjes van Wallstreet vegen hun voorhoofd af. Ware ik niet der dagen zat en bovendien verliefd, wellicht zou ik er mij wel diep over hebben beklaagd dat de mooie meisjes van New-York niet naar de aardige knapen kijken. Dat is hier immers geen zede. En dat is voorwaar zeer zedelijk en de knaap die het waagde een oogje te werpen naar kersroodgelipte citroengeelgeverfde rosé- of bruin-gepoederde gomkauwende schoonen krijgt nul op zijn request of een proces verbaal aan zijn pantalon. Voor de knapen moet dat niet leuk zijn maar bejaarde mannen malen er niet om. ’s Lands wijs ’s lands eer en ik ken geen stad met meer blootigheid in kleine schouwburgjes met groote1 recettes en de helft van al het „amusement” in het amusementsgedeelte van de wereldtentoonstelling was vaneen schouwe schunnigheid die wij, die wel eens naar een aardig meisje mogen kijken, heelemaal niet eens begrijpen kunnen. Neen, een oud man beklaagt zich niet dat zijn buurmeisje hem geen blik waardig keurt. Integendeel, nu het zoo warm is dat de musschen niet uit de goot vallen omdat ze te warm zijn om erheen te vliegen, heeft deze vrouwelijke onverschilligheid haar groote nut. De man, veronachtzaamd en verwaarloosd; Adonis, genegeerd en niet-bekeken, behoeft zich om het uiterlijk zijns aanschijns niet te bekommeren, wanneer Venus hem immers toch niet ziet. Daar zit logica inde negatie en nut inde onverschilligheid der trippelende Eroos: ik kan mijn stijve boordje uitlaten, ik hoef mijn warme jasje niet aan te doen, ik Adonis en de hittegolven. mag zelfs zoo’n vreemd en kort, en wijd Amerikaansch overhemmetje dragen... lief nichtje dat in Holland zijt: een overhemmetje met korte mouwtjes. Ik ben een vrijgevochten man... ik heb zelfs tantes die voor het misprijzend woord: „bohémien” niet terugschrikken... ik heb er zelfs die hun zoons mij ten voorbeeld plegen te stellen... ik durf in het Scheveningsche Palais de Danse te komen op een super-de-luxe-galaavond in mijn door de weeksche colbertje en ik heb mij eens een keer zoo maar zonder jasje of vest op de Pier gewaagd. Doch zoo ik het ooit zou durven bestaan met bloote armen over het Buitenhof te wandelen, verdorre de wel-verzorgde azalea mijner lievelingstante. En hier zit ik en ik kan niet anders en ik hoef niet anders want er is toch geen enkel meisje dat naar mij kijkt, in de hittegolf zonder-oud-vaderlandsche boord in een raar wijd hemmetje met bloote armen en mouwtjes tot boven de elleboog. Hier loop ik, over Broadway, midden tusschen de menschen, midden over straat met een slobberige katoenen pantalon, koraalblauw met een smal, fel tulpgeel streepje. Het is de eenige wijze om door de zengende hitte te waden. De eenige manier om niet als een spons ineen emmer kokend water door de wereld te dobberen. Maar ware het in Nederland ooit zoo warm, zóó zou ik mij toch niet inde openbaarheid durven wagen. Maar ware het inden Haag zoo kleverig-vochtig, zóó zou ik mij toch niet op straat durven begeven. Wat zouden mijn buurmeisje en het nichtje van mijn buurmeisje en het zusje van het vriendinnetje van mijn buurmeisje wel van die bloote armpjes zeggen en zou En zoo leidt onnatuur tot de natuurlijkheid van mannendracht in hittegolven. En dus is het goed dat mijn New-Yorksche buurmeisje anders over mij denkt dan mijn Haagsche buurmeisje over mij denken zou wanneer ik niet der dagen zat en bovendien verliefd ware. Ik zonder boord, zonder jasje, zonder das en ik met bloote armen en een wijd hemmetje en een kleurrijke slobberbroek. ’t Is geen gezicht, lieve tante, maar het is ook zoo warm en de Marietjes van Broadway) zien uw neef tóch niet... het blauw-met-geel van deze slobberbroek niet op slag mijn carrière vergruizelen en de kans op het hupsch Nederlandsch Leeuwtje voor immer aan het knoopsgat van mijn thuis gelaten jasje doen ontspringen? Daarom, zoo heb ik thans ontdekt nu de hittegolf een braadpan van New-York maakt, daarom is het goed en nuttig en prettig en zelfs een beetje heerlijk-koel, dat de meisjes zoo koel zijn, dat zij niet naar de stoere ferme jongens kijken, dat geen harer zich er iets van aantrekt dat Adonis bloote armjes heeft. The beach l Heel New-York gaat iederen week-end naar the beach. Alleen ouwe vrouwtjes blijven achter hun gestroomlijnde en electrische spinrokken en de babies in hun lucht-gekoelde wiegen. De heel rijke New-Yorkers zitten ergens inde bergen of maken tochten per zee-kasteel naar verre, vreemde, midden-Amerikaansche landen. Of baden op ’t strand van Miami. Of flirten op Hawaiï. Of liggen lui en languit op de lente-achtige kasten van Bermuda. Maarde rest van New-York gaat naar the beach. Inde hooge, nauwe stad met haar krioelende millioenen is het hun te warm. Daarom gaan. ze naar de smalle, dooreen heete, loodrechte zon blakende, beach waar je de zee niet kunt zien vanwege de krioelende millioenen. In het woordenboek staat: beach, a) strand, b) grint. Maar grint is het niet en oever is het wel maar dan r zeeoever, en strand is het ook niet. Niet ons strand. Niet dat strand van ons wiegje. En heelemaal niet: waar de blanke top der duinen Beach is beach. Een optimist zou het na eenige aarzeling strand kunnen, noemen. Een pessimist: een mierenhoop of een pierenbak of een. onbegrijpelijk genoegen. Maar ik zeg: die Amerikanen, die New-Yorkers die met alles duizendmaal tevredener en blijder zijn dan wij, vermoeide, verwende, ouwelijke Europeanen zijn dolgelukkig met hun beach. Langs den heelen Atlantischen Oceaan. Coney-Island, dat een enorme, daverende kermis is, is de meest bezochte. Dat is iets geweldigs. Dat is iets heel specifiek-New-Yorksch. Maar ik schrijf over de beachin-het-algemeen. Als New-Yorksch verschijnsel. Als levensvoorwaarde voor deze geweldige stad die er Zaterdags en Zondags naar een beetje lucht komt happen en er de haastige spoed, die zelden goed is en die de menschen oud en moe en uitgeput maakt, komt vergeten. Wij hebben een andere opvatting van frissche lucht en luieren. Wij houden van onze wijde, stille stranden, waar we baden en rusten en rusten en baden en kijken naar de wolken en de meeuwen en den wind over het zand en door de helm van de duinen en luisteren naar het roepen van vogels en het ruischen van de branding. Hier zit je op ’n mooien dag al gauw tusschen een paar honderdduizend mede-menschen die het strand en den oceaan aan het oog onttrekken en die per honderdduizend! op z’n minst vijf-duizend van die kleine, draagbare radio’s bij zich hebben, zoodat de meeuwen op de vlucht gaan voor de jazz en het lied van de branding terugdeinst voor de swing en bij iedere beach behoort een cafetaria en daar gaat u aan de kassa bonnetjes koopen en die bonnetjes gaat u aan het buffet inruilen voor een broodje met een vet knakworstje. Dat heet hier officieel „Frankforter” en in gewone taal „frank” of „hot dog” en voor den geur vaneen paar maal honderdduizend hot-dogs trekt de geur van de zee zich terug. Dit prachtige land en dit jonge, blijde, onverwende volk Er zijn hier allerlei beaches. Te kust en te keur. doen nu eenmaal alles op de zelfde manier. Er is hier geen individueele voorkeur. ledereen houdt van hotdogs, zooals iedereen van hot-jazz houdt en zooals iedereen hetzelfde gekleed gaat en dezelfde genoegens heeft en dezelfde sigaretten rookt. Daarom zien alle spijskaarten van alle restaurants er hier hetzelfde uit. Daarom zijn hier maar een stuk of tien sigarettenmerken en twintig soorten chocola en( twee politieke partijen die de lakens uitdeden en tien soorten kaas en heeft de heele stad New-York met bijna evenveel inwoners als heel Nederland maar vijf groote dagbladen en zoo komt het ook dat iemand die iets weet te maken, of te schrijven, of te koken, of te zingen, of te bakken, of te spelen wat hier mooi of lekker of goed of prettig wordt gevonden zoo schatrijk kan worden. Want dan heb je het heele land tot klant.-En dit is een geweldig groot land. Zoo komt het ook dat een zoon der lauwe westerstranden, een Nederlander die een koppige individualist pleegt te zijn, eerst even moet wennen aan de beach. Hij moet eraan wennen dat behalve hijzelf er nog vierhonderdduizend menschen in het zand liggen, die allemaal dezelfde mopjes uit allemaal dezelfde radiootjes tooveren en die allemaal dezelfde knakworstjes eten met allemaal dezelfde coca-cola bespoeld. Maar wanneer die individualistische Nederlander die gelijkvormigheid gesnapt heeft, dan gaat hij doordenken en begrijpen hoe enorm veel er hier voor de menschen wordt gedaan. Dat er overal van die gemeentelijke zee-badplaatsen zijn, met gemeentelijke kleedinghokjes en gemeentelijke zonneparasols en gemeentelijke douche-inrichtingen, ge- meentelijke drinkwaterkranen, waschgelegenheden, binnenbaden, buffetten en gymnastiekonderwijzers-op-hetstrand, die den heelen heeten dag door gymnastiek-oefeningen doen met uit-zich-zelf-ontstane groepjes beachbezoekers. En achter de zooveel-maal-honderdduizend menschen is de Atlantische Oceaan en wanneer ge warm zijt van de kniebuigingen en de romp-zwaaiingen, van de hot-dogs, de swing, de zon en het plezier dan wandelt ge den Atlantischen Oceaan in en die maakt u weer koel en frisch en zoo toeft iederen Zondag en Zaterdag heel New-York, behalve de gestroomlijnde spinrokkenvrouwtjes en de air-conditioned zuigelingen „on the beach”. Waarvan een heel groot gedeelte daar dan ook nog blijft overnachten want waarom zoudt ge drie uur ineen benauwde ondergrondsche gaan zitten als de nacht zoo mild en koel is en de zee een slaaplied zingt? New-York geniet van den herfst Een New-Yorksche collega had mij gezegd: „New-York inden zomer kan afschuwelijk zijn; maar wacht tot den herfst, dan komt er een tintelend nieuw leven inde stad en dat is champagne voor het hart,” Hij heeft gelijk gehad. De zomer was afschuwelijk, want de vette, vochtige hitte was ondragelijk; ze maakte moe en loom, ’t was of ik door heete olie moest waden; de ondergrondsche was een verschrikking en de straten waren diepe heete gleuven ineen massa van kokende steen. De avond en de nacht brachten geen verkoeling. De Hudson en het vanille-ijs evenmin. Wie onderkomen zocht ineen heerlijk gekoelde bioscoop werd, op straat komende, met een hittige, adembenemende brij overgoten. Maar nu is het herfst. En die herfst is champagne voor het hart en koelte voor den geest en verrukking voor het lichaam en ja, New-York tintelt van nieuw leven, terwijl de blaren aan de boomen hun afscheid van het leven vieren ineen laatste vlammende schoonheid. De winkels van Fifth Avenue laten de mooiste étalages van het jaar zien en dat wil wat zeggen. Achter ieder raam ziet ge een boeiend schoon en kleurig tafereel van onwezenlijkschoone vrouwen inde prachtigste kleuren waaraan een wonderlijk-volmaakte decoratieve begaving zich heeft uitgeleefd. Er zijn klassieke tafereelen; er is een felheid van kleuren die aan het palet van van Gogh herinnert, matte pasteltinten, van Gauguin, surrealistische bizarrerieën waarbij ge aan Picasso’s doeken denkt een weelde van kostelijk bont, van glinsterende en glanzende HET IS FEEST OP GRANT AVENUE SAN FRANCISCO En inde parken geurt het gras. Over de Hudson ligt de weemoed van het stervend getij. Inde vijvers van het Central Park drijven de zwanen, wit en koninklijk in de stilte. De menschen zitten op de banken en drinken het afscheid van den bloei in hun ziel en hun oogen. Glanzende auto’s glijden af en aan voor de hotels, waar portiers-aLs-generaals en chefs-de-réception als diplomaten, met late asters in het knoopsgat van hun al te onberispelijk jaquet, buigend en zwijgend de gasten ontvangen. De nachtclubs tintelen van licht en zijn luid van muziek. Teedere zussen kreunen de Moonlight-serenade als een laatste gebed voor den dood. Donkere saxofonen zingen hun verlangen. Violen smeeken om erbarming. Het koper trompettert victorie en de trommen slaan de cadans. Lichtreclames spelen fel en druk op den nachthemel boven Times Square. Een stroom van zilveren apenoten; gouden rivieren van whisky; roode, blauwe en oranje visschen wijzen den weg naar de zaligheid van kauwgom; een heele variété-voorstelling in lichtlijnen eindigt ineen aanbeveling van sigaretten; ge ziet kinderen van licht en bloemen van licht en vreemde dieren van licht en ge schuifelt mee met de tienduizenden menschen en ziet de lokkende reclames der bioscopen en de gouden en zilveren letters van restaurants en dansgelegenheden. En leest de namen en ge weet dat dit grootsche New-York avondjurken, van kleine pikante dameshoedjes, van juweelen, van lingerie, handschoenen. Een hoorn van ongekenden overvloed is leeggestort uit de uitstallingen van Fifth Avenue. ontwaakt is uit zijn zomerslaap. De schouwburgen en de concertzalen, de hotellobbys en de bars ziin volsreloopen. Het is of ge leeft inde beste en vroolijkste van alle werelden. Totdat uw avondlijke wandeling u brengt door de lange straten waar het licht zuinig brandt en slordige vrouwen en mannen de bedomptheid van hun woning ontvluchten op de stoep inden geurigen koelen avond. Totdat ge uw krant koopt met het laatste nieuws uit het gemartelde Europa. En de bange vraag hoort die boven heel Amerika hangt: „Kunnen wij er nu eindelijk buiten blijven?” Nu de herfst is gekomen en de verlammende hitte van den zomer deze reusachtige stad heeft losgelaten uit haar greep toont dat leven grooter intensiteit. Op alle gebied. Op politiek en op handelsgebied, op het terrein van kunst en van wetenschap, op het gezelligheidsleven en op de werkzaamheid van winkels, hotels, bioscopen, theaters en dansgelegenheden. * * * De peperdure schoonheidssalons met namen die bij de dames welbekend zijn Hudnut, Gray, Rubinstein onder andere vangen hun damesklanten voor een behandeling vaneen paar dollar. Ik loop met een vriendin door deze straat der weelde. Wij kijken onze oogen uit en vinden het allemaal onwerkelijk van onbereikbaarheid-voor-gewone-stervelingen. Om een „eenvoudig” bontmanteltje te betalen zou ik een half jaar moeten werken (zonder te eten). Wij staan voor een kleine uitstalkast met een halssnoer van diamanten en saffieren en hebben de burgerlijke gedachte dat wij voor de waarde van dat schoone ding ons heele leven ineen aardige villa aan de kust van Florida zouden kunnen wonen; het is een „gelegenheidsaanbieding”: 250.000 dollar... een half millioen gulden... Wanneer ge alleen Fifth Avenue zoudt bewandelen, zoudt ge gaan denken dat alle Amerikanen millionnair zijn. Maar elders, in minder De kleine werkelijkheid en de groote droom der millioenen verheven en meer populaire stadsgedeelten, ziet ge dat het anders is. Daar kunt u een heel (en heel leelijk) ameublement koopen voor 200 dollar, tegen afbetaling van... 2 dollar inde week. En een damesmantel voor 25 dollar, die ge ineen jaar moogt afbetalen. En een radio van 12 dollar in maandelijksche termijnen van een dollar te voldoen. * * * Zoo brengt de Indian Summer, die de boomen inde parken tot vlammende toortsen maakt, die de Hudson wazig en koel maakt, die de plantsoenen doet geuren naar een vreemden weemoed en een dwaas verlangen, mij deze gemeenschap der grootste voorstellingen, die New-York heet, weer wat nader. Terwijl de kranten op hun voorpagina’s de ontwikkeling der Europeesche gebeurtenissen in dramatische woorden en bitteren ernst afdrukken, vertellen zij met ingehouden adem en breede emphase van wat er inde... nachtclubs gebeurt. lederen dag vindt ge ellenlange kolommen gewijd aan het feit dat miss Soandso in gezelschap van mister Thatanthat een whisky gedronken heeft inde Stork-Club inde El-Marocco of inde Famous Door-club. En heel precies wordt ge deelgenoot gemaakt van wat die juffrouw aan had en van de kleurencombinatie van meneer z’n das en z’n sokken. Er wordt ook bij vermeld dat juffrouw Soandso de erfgenaam zal worden vaneen tabak-, pepermunt-, soep-in-blik, heerensokken-, of suikerkapitaal van om en nabij 18.000.000 dollar, dat haar mama, van zich zelf een juffrouw Thisanthis de dochter was van den steenrijken huizenmakelaar Alfred M. Th is- anthis, dat mama’s zuster de Prinses Bibelebonski is, echtgenoote van Prins Alexei Georgewitsj Bibelebonski, den bekenden bridge- en polo-speler, wiens wieg op een Georgischen bergtop moet hebben gestaan. En mama’s andere zuster is gescheiden. Eerst van den Zweedschen baron Söderland, ten tweeden male van den Roemeenschen prins Cantacurefcu, ten derden male van den Belgischen graaf Jansen van de Lepelaere u moet niet denken dat ik overdrijf. Zulke verhalen staan hier in vele kolommen dagelijks in vele kranten. Hoe eenvoudiger het publiek is dat een bepaalde krant leest des temeer verhalen over het leven en whisky-drinken der millionairs en aangehuwde Baltische baronnen, Belgische graven en Georgische prinsen staan er inde krant. Want het zijn juist de armste menschen, die deze droomen van rijkdom en verkwisting het liefst droomen om er de eigen werkelijkheid aan te vergeten. Het zijn juist de klerkjes van 30 dollar inde week die het gulzigst lezen vaneen meneer die gehuwd is met een chocoladefortuin van 30 millioen of met een biererfenis van 60 millioen. Brave tikstertjes, kapsters, winkelmeisjes en serveer juffrouwen die zich nooit kunnen veroorloven op een avond 5 dollar uitte geven, zien, in haar droom van drukinkt, zich zelve inde gestalte van Brenda Frazier (taxatie-waarde 40.000.000 dollar) de Stork-Club betreden, waar ge alleen om er te mogen zitten 5 dollar en voor een whisky nog eens 5 dollar betaalt; zij zien zich inde gestalte van Deanna Durbin ineen nacht beroemd en schatrijk worden en misschien wel o, hoogste zaligheid met Tyrone Power aan een tafel, of o hoogste verrukking een rumba dansend met Clark Gable „in person”. Ze lezen van echtscheidingen met uitkeeringen voor alimentatie van 22.000 dollar per maand. Van erfenissen van tientallen millioenen. Van de familie Vanderbilt die met haar (10.000.000) jacht zee gekozen heeft naar haar bezitting op Hawaiï. Van mevrouw Whitney die aan zestig vrienden (gezamenlijke waarde rond een milliard) een diner heeft aangeboden in het Restaurant Pierre (rekening 12.000 dollar). Van de verloving van 6 millioen dollar met n millioen dollar, gepersonificeerd in miss Mellon en Henry George Hackensack. En terwijl ze de honderd traptreden naar hun bescheiden appartementje opsloven, na ineen cafetaria een warme maaltijd van 50 cent te hebben gegeten, droomen zij zich zelf in Miami, in Hollywood en in hun particuliere zwembassin ergens tusschen de bloemen en den eeuwig-blauwen hemel van Califomië. * * * Het is herfst over New-York. De millioenenstad baadt ineen schuimend bad van zoelte en laat zonlicht. De geweldige bioscopen zijn vol. De tennis-, baseball- en boksstadions weergalmen van applaus en toejuichingen. Op dezen Septemberschen Zondagmiddag genieten de New-Yorkers van de stukken groen en frissche lucht die inde onmetelijke huizenzee voor hen zijn uitgespaard. Er zijn concerten en tooneelvoorstellingen. Er zijn vlooientheaters en schiettenten. In het Metropolitan museum loopen de Zondagsche bezoekers langs de vitrines met prachtige Romeinsche en Grieksche kunst. Inde Carnegie Hall zitten duizenden in stille verrukking te luisteren naar het concert; op de banken langs de Hudson en in het Central Park zitten ze te praten of de krant te lezen inde zoelte van dezen najaarsdag. Het is een rustig, beschaafd, welgemanierd en idealistisch volk, ’t Amerikaansche. De materialistische begeerten zijn voor Wallstreet, de prijsdrijvers en de droomen der klerken. In New/-Yorks Montmartre. Tenminste: de New-Yorkers die Montmartre alleen maar van hooren-zeggen kennen verbeelden zich dat Greenwich Village het Montmartre van New-York is. Daarom heb ik er een kleine verkenningstocht gehouden met het resultaat en de gevolgtrekking: neen, Montmartre is dit niet, maar voor New-Yorkers lijkt het er meer op dan ieder ander stadsdeel. Greenwich Village is een van de vele kleine stadjes waaruit New-York is samengesteld. Ik zou het aan geen enkelen New-Yorker durven zeggen dat zijn stad, waar hij zoo trotsch op is the biggest, the greatest, the most marvellous city in the world, you know uit allemaal kleine stadjes bestaat en dat alleen het allerbinnenste centrum van het centrum Manhattan, met zijn Rockefeller-Center, zijn prachtige winkels, theaters, bioscopen, hotels en restaurants, met zijn immense menschenmassa’s en zijn verbijsterende lichtreclames een heel groote stad is. Maar overigens: allemaal kleine stadjes. Heusch! Bij mij inde buurt ’t bovenste deel van Broadway met de Columbia-university als middelpunt is het een kalme, nette, voor Nederlandsche studentenbegrippen heel on-studentikooze studentenstad. Ik vond er niets van de sfeer van mijn eigen, goede, oude studentenleven. Melk en sinaasappelsap zijnde feestdranken en de cafetaria’s en drugstores nemen (ach arme) de plaats in van onze studenten-sociëteiten. Aan den overkant inde diepte: Harlem, de roezige, groezelige neger-provinciestad. En verder: een Duitsch, een Fransch, een Poolsch, een Chineesch, een Tsjechisch, een Grieksch, een Italiaansch, een Spaansch en ik weet niet wat nog al meer stadjes. Wie het ver gebracht hebben, hebben zich door elkaar gemengd inde dure avenues en de dorpsche villawijken. Dat is de wel-voedende, vette soepketel, waaronder het weldoende vuur van het Amerikanisme gloeit. Maarde anderen, de eenvoudigen en de schamelen, die zijn bij elkaar gekropen en die blijven bij elkaar zitten: gezellig met hun eigen taal, hun eigen winkeltjes en bioscopen en vereenigingen. Daar kennen ze mekaar en de buurvrouwen houden buurvrouwen-praatjes op de stoep en de mannen drinken bier aan de zelfde toonbank en het is er precies zoo als in elke gezellige, knusse, kleine gemeenschap, waar ter wereld ook. De groote stad New-York is voor de vreemdeling en de dagjesmenschen; haar geuren en kleuren, haar duurte en haar muziek dringen niet door in die roezige buurten vol kleine, rustige menschen. Wel, en dan is er dat Montmartre: Greenwich Village. Ergens aan den onderkant van Manhattan, waar de straten lage nummers hebben en de geluiden van de haven doordringen. Daar vindt ge een aardig plein, dat Washington Square heet. Het heeft een steenen eerepoort, die probeert op de Are de Triomphe te gelijken en daar rondom heen wonen schilders, beeldhouwers en schrijvers die probeeren New-York wat bohémiens te geven. Dat gelukt allemaal niet zoo heel goed. Een eerepoort maakt geen Parijs, een zwaluw geen lente en een fluweelen jasje geen bohème. Maar ge vindt er eerlijke duistere kroegjes en kleine knusse restaurants met een achterbinnenplaatsje waar ge ’s zomers onder kleurige parasols en de wasch van de buren eten kunt en er zijn voor de vreemdelingen die romantiek zoeken nachtclubs waar slechte zangers en ondeugende dansdames een paar erbarmelijke nummertjes weggeven; de cocktail is er prijzig en de stemming is er kalm en wij uit Europa, die zoo verschrikkelijk verwend zijn wat dit soort lokaliteiten betreft en die zooveel hoogere eischen stellen dan die brave Amerikanen, die eigenlijk veel te fatsoenlijk en veel te werkzaam en veel te huiselijk zijn, dan dat zij zich echt thuis zouden gevoelen inde rood-pluche en gouden praal van Jimmy Kelly’s of The Famous Door wij uit Europa gaan daar eens een avond naar toe om het eens gezien te hebben en dan gelooven we het verder wel. Er zijn in Greenwich Village ontelbare schemerige kroegjes en een stuk of twintig nachtclubs met verleidelijke namen en dat is dan New-Yorks Montmartre. In al die gelegenheden kreunen mooie meisjes lieve liedjes inde microfoon en dansen negers met slappe klapperbeenen een nummertje tapdans. Er zit een muziekje van zwarte knapen met veel rhythme in hun lichaam, veel muzikaliteit in hun hart en veel weemoed in hun oogen en tusschen de tafels waar de bezoekers soupeeren, is zóó’n piezeltje vaneen dansvlondertje vrij gehouden waar ge een muzikaal wandelingetje met uw gezellin kunt maken. De microfoon-meisjes zingen allemaal dezelfde liedjes van verlangen: met de maan en de liefde en de droomen die waar worden als onderwerp en de zwarte jongens blazen, tokkelen, zingen en trommelen op hun wijze precies de zelfde liedjes als die meisjes zingen. En wanneer ik dat zoo een uur of wat heb aangehoord dan weet ik het alweer. En dan zeg ik: „Hendrika, dit Greenwich Village lijkt heusch wel iets op Montmartre: het is een beetje kleiner, een beetje rustiger, een beetje kinderlijker maar het is even zeurderig en vervelend, zullen we maar opstappen?” We gaan door de duistere straten met hier en daar een lichtreclame, een midden in den nacht nog bezige cafetaria, een knotsdragende politieagent en nachtportiers in fantastische generaalsjassen. We drinken op een hooge kruk aan een breede toonbank, tusschen late provincialen en vroege arbeiders nog een kop koffie en dan verdwijnen we onder den grond om ons per subway huiswaarts te begeven. Het is half vier inden nieuwen dag wanneer wij weer naar de goede aarde omhoog stijgen. Bij ons inde buurt liggen de straten nog in rust. De ramen, ramen, ramen van de hooge huizen zijn nog blind. De Hudson ligt breed en rustig inde nevelen van den laten nacht. Ginds, in Greenwich Village, zittende twintig nachtlokalen nog vol met verbaasde provincialen, een juffrouw probeert, al dansend, Turksch te doen. Een meisje huppelt en wentelt op haar bloote beenen; een jazzdame kreunt van de liefde, de maan en den droom die werkelijkheid wordt en negers stampen jazz uit de lucht. De ochtendbladen zijn reeds verschenen. Onder het licht vaneen hooge, inden wind wiegelende booglamp lees ik de dikke opschriften van de frontpagina’s. Wij zijn gewend. Ik was nu acht maanden in New-York en ik was gewend. Gewend aan de snelheid, de hoogheid, de lengte, de drukte, de zenuwen, de verbijstering. Gewend aan de rauwe sla (die ge overal op en naast en bij krijgt), aan de appeltaart met kaas, aan warm gehakt met een glas melk, aan ananas met mayonnaise, aan zalmsla met roomkaas, aan zuurkoolsap, wortelj essap, milkshakes, coca-cola en twintig soorten haché. Gewend aan hangen inde ondergrondsche, staan inde rij voor den bioscoop, zitten op banken aan de Hudson, slapen op tooneelachtige canapé’s, die ineen handomdraai bedden worden. Ik ben gewend aan kappers die met hun vingers inzeepen, met trillende electrische schertsartikelen over onzen schedel en onze wangen bibberen, met heete doeken het zweet uit ons hoofd persen, met ijskoude doeken het zweet van ons hoofd wisschen, met hartelijke handen vriendschappelijk op onze schouders slaan. Ik ben gewend aan voortstroomende menschenrivieren, roltrappen, stijgende en dalende liften, ondergrondsche perrons, haastigen spoed, dreunende machines, almaar voorttikkende schrijfpiano’s, heeren in hemdsmouwen en vriendelijk-lachende kantoormamzels. Ik ben gewend aan twee millioen mooie meisjes, met vier millioen roode lippen, vier millioen rijen witte tanden, vier milioen wenkbrauwen als potloodstreepjes en Ik ben gewend aan duistere bars en lichte theaters, aan hooge huizen en vierkante huizenblokken, aan een millioen auto’s met dichtklappende portieren en ik ben gewend aan Jack, den portier van mijn huis, die de post ronddeelt en denkt dat Nederland een Scandinavisch land is. Ik ben gewend aan enorme bibliotheken, enorme kerken, reusachtige bruggen, immense autowegen. Aan een prachtige tooneel-cultuur, een brillante journalistiek, een idealistische wetenschap, een brandende belangstelling in alle idealen der menschheid. Ik ken de deftige bankhuizen, de driftige drukpersen, de drukke kantoren, de weelde van Fifth Avenue, de schamelheid van Harlem, de lichtheid van Times Square, den weemoed van de havenbuurten. Ik ben boven op de Empire State Building geweest en heb diep onder mij het enorme, fascineerende, met millioenen lichtjes bestippelde New-York zien liggen. Ik ben op Coney-Island geweest en heb de grootste, de lawaaiigste, de kinderlijkste kermis van de wereld gezien. Ik heb het Metropilitan Museum bezocht en ben verdwaald inde vele zalen met de prachtigste kunstwerken der wereld. twee millioen rustige kleine harten die niet voor mij kloppen. Ik ben gewend aan jazz en tapdans, aan schoenpoetsers en volksredenaars op zeepkisten, aan cafetaria’s, aan frontpagina’e en headlines, aan reclame in lichtende letters, reclame in schallende radio-stemmen, reclame in muziek. Ik heb den grooten base-ball wedstrijd tusschen de New-York Giants en de Cincinnati Redsocks gezien, de geestdrift van volle tribunes gehoord en er niets van begrepen. Hotelhalls betreden waar de duurte en de deftigheid een decimeter wegzakken inde tapijten; kerken bezocht waar de benarde mensch van de koortsachtigste stad op aarde in stilte en vroomheid zich zelf hervond; universiteitszalen waar de rust van de wetenschap heerscht, nachtclubs waar illusies geboren en illusies vermoord worden. Ik heb Franklin Delano Roosevelt gezien en Fiorello Laguardia de rondste, de populairste, de bezigste burgemeester op aarde. Ik heb Hedy Lamarr en Syl Via Sidney en Franchot Tone, en Tallulah Bankhead en Frederick March en Joan Crawford en vele andere kunstenaars en kwasi-kunstenaars, film- en tooneel- en concertzaal beroemdheden gezien. Ik ben gewend aan de geuren van knakworst en vloeibare caramel, aan staatkundige begrippen en politieke problemen, aan een magistrale boekenproductie, een grootsche cultuur en een groot idealisme. Wij zijn gewend aan New-York en wij vinden het de vreemdste en eenvoudigste, de lichtste en de duisterste, de rijkste en de armste, de meest-idealistische en meest materialistische stad ter wereld. Wij zijn angstig geweest om zijn grootte en eenzaamheid. Wij zijn blij geweest om zijn cultuur en zijn menschelijke warmte. Wij zijn nu acht maanden in New-York en wij zijn gewend aan zijn grootheid en merkwaardigheid in elke van zijn uitingen en in ieder opzicht. En nu gaan wij New-York verlaten. Per autobus door dit geweldige land naar San Francisco. Van Oceaan tot Oceaan. Een koe, een tabaksdoos en de wonderlijke wereld. Voor het eerst in acht maanden heb ik een koe gezien. Een magere West-Virginiaansche koe. Maar: een koe. En dat is heerlijk. De koe stond óp een bruin uitgedroogd weitje voor een scheeve, duistere slordige boerderij. Achter haar waren de bergen van West-Virginia, beladen met vlammende herfstkleuren. Ik stond naast de autobus, die mij van New-York naar San Francisco brengt. Dwars door de geheele breedte der Vereenigde Staten, een afstand van den Haag tot diep in Siberië. De autobus geeft mij de gelegenheid Amerika te zien. Zij rijdt langzamer dan de trein. En goedkooper. En gaat door de intimiteit van het Amerikaansche land. De trein gaat de rechte lijn, die de knooppunten verbindt. De bus gaat langs kronkelende wegen, bergen op en af, langs stille, breede rivieren. Zij gaat door vredige dorpen, door gezellige knusse provincie-stadjes, langs genoegelijke, idyllische villa-plaatsen en door groote, zwarte, drukke steden. Inden trein moet ik blijven. Zitten, eten, en slapen vijf dagen lang. Met de bus op reis beteekent, dat ik de reis zoo lang kan maken en! zoo dikwijls kan onderbreken als ik wil. De treinreis kost honderd dollar en de busreis veertig dollar. Daarom ben ik met de bus gegaan. En daarom kon ik van aangezicht tot kop met de koe staan. Een vriendelijke, West-Virginiaansche magere koe. Met iets fluweeligs en ontroerend doms in haar oogen. Een lieve koe. Een heerlijke SOMS LIJKT SAN FRANCISCO OP ROME OF PARIJS IN SAN FRANCISCO ‘S C'HINEEZENSTAD VERSCHIJNT EEN CHINEESCH DAGBLAD De-eerste-koe-in-acht-maanden keek mij dom en droomerig aan, haar kaken maalden langzaam en haar ooren knipperden de vliegen weg. Toen gaf de bus een waarschuwende toeter en ik zat weer naast den man uit Texas, die zijn dochter in New-York had opgezocht. Een aardige man, die precies als alle aardige mannen in alle autobussen overal ter wereld, mij in het eerste uur van ons toevallig samenzijn, deelgenoot had gemaakt van zijn familie-omstandigheden. Toen hij vernam dat ik Nederlander was, kende zijn spraakzaamheid geen grenzen. Want zijn vader was met zijn vader als kleine jongen uit Nederland naar Texas gekomen. De man heet Vanbunschoten, hetgeen ge uitspreken moet als „venboenskoten” en hij was trotsch op zijn „ven” en op zijn Nederlandsche afstamming en hij liet me een oude, zilveren tabaksdoos zien, die grootvader nog van zijn grootvader had gekregen en die inde achterbroekzakken van vijf generaties was afgesleten en die pruimpjes en pijpjes had geleverd gedurende eenige eeuwen; meegewandeld had door de propere Hollandsche steden, den grooten Oceaan over en op zwerftocht door Amerika. Ik bekeek die oude zilveren tabaksdoos lang en aandachtig. koe wanneer ge in acht maanden geen koe hebt gezien en acht maanden lang inde steenen woestenij van New-York hebt rondgedaasd. En er naar hebt verlangd te ervaren dat de goede aarde, gras en bloemen en hoornen in vlammende herfstkleuren draagt, dat er menschen op aarde zijn, die niet per subway, per lift en per auto hun boterham binnenhalen, dat er teedere ochtendhemels zijn en vurige avondluchten en nachten zonder geluid. Ze was afgesleten door vijfhonderd broeken en twee eeuwen, maar er was nog een molentje op te zien en de mast vaneen scheepje en een paar krulletters, die nu op eigen gelegenheid op die tabaksdoos mee-rolden door Virginia, maar die ongetwijfeld eens ’n deel waren geweest vaneen kloeken bijbeltekst in kemachtig Nederlandsch. Meneer Venboenskoten vertelde en ik keek over het wijde land en langs de;beboschte heuvels naar een wonderlijk-mooien herfsthemel. De bus rende langs den gladden weg, of haalde diep» adem en zwoegde een berg op, om daarna blij en uitgelaten den flank weer af te stormen. We volgden riviertjes, die bijna uitgedroogd waren; een beetje water en rotsblokken en dikke kiezelsteenen en hier en daar een polletje gras met een magere struik midden inde bedding. We kwamen door dorpen die ik kende van de film: allemaal houten huisjes met een verandah, en een schommelstoel voor pa-inz’n-hemdsmouwen en een schommelstoel voor ma-in-d’rgebloemde schort, een deur ini het midden, een vierkant raam links, een vierkant raam rechts en een puntdak nèt zulke huisjes als kinderen teekenen. Tevreden, leeiijke, gezellige, houten huisjes, met boomen ervoor en een weitje waarop dorre herfstbladen een geurig knisperend tapijt gelegd hebben. Twintig van zulke huisjes eri ge hebt een dorp. Met een wit-houten kerkje. En een benzine-tank als een moderne snelheidsbatterij. Een winkel die naar appelen, zeep en koffie geurt. Zoo gaan we door tientallen dorpen. Langs scheeve, zwarte boerenhuizen. Langs lieve domme koeien. Door schemerige beukenlanen rossig van den herfst. Dertig menschen ineen groote autobus, die zacht over de wegen van dit stille land zoeft. Wij rijden vele uren en wij zullen nog vele uren rijden. Maar telkens wordt het gezelschap anders. De een stapt uit ineen klein dorp, de ander onderbreekt de reis om in het eenige hotel vaneen stadje te overnachten. Ge kunt kijkende, indommelende, pratende, lezende en appels-etende de heele reis van New-York tot San Francisco inde autobus blijven. „Het is wel heel vermoeiend, maar je spaart dan alle hotelkosten uit”, zegt een student, die zijn spaarduitje besteed heeft aan een bezoek aan New-York en die nog maar een paar dollar heeft overgehouden voor hier en daar een boterham en een kop koffie onderweg. Maar ik geef er de voorkeur aan het aantal dagen te verdriedubbelen. Want zoo zie ik wat van dit reusachtige land Amerika. De herfsthemel wordt rossig. Er staan vreemde, vlammende kleuren aan den horizont waar een vurige zon achter gaat verzinken. De bergen van Virginia worden duister en hier en daar gaat een venster geel gloeien in den avond. De man uit Texas zal nog wat doorrijden. We hebben elkaar van ochtend voor het eerst ontmoet en wij zullen elkaar van avond voor het laatst zien. Hij zegt dat het een wonderlijke wereld is en hij stopt een pijp uit de zilveren doos met de sierlijke letters en den afgesleten scheepsmast. Ik zeg ook dat het een wonderlijke wereld is. Een jaar geleden liep ik door de Wagenstraat en nu rol ik door Virginia. Hier is rust en de stilte en de geurigheid vaneen vroegen herfstavond. En ginds is het ellende. De bus staat stil ineen kleine stad. Ik zeg: „goodbye” tegen meneer Venboenskoten. Hij zegt: „Helloh!”. De bus rijdt weg met negen en twintig menschen en een Hollandsche tabaksdoos. Ik sta met mijn koffer in Clarksburg, een kleine stad, die in Zaterdagavondstemming is. Niets prettiger dan alleen, diep inden kraag van je jas gedoken, onbekend ineen vreemde wereld rond te dolen. De vreemde wereld is Clarksburg. Ik had nog nooit van Clarksburg gehoord en Clarksburg had nog nooit van mij gehoord. Alle voorwaarden voor het kleine avontuur inden killen Octoberavond zijn vervuld. De avond is Zaterdagavond en dat is een geluk. Want nooit is een kleine stad ergens in Nederland of ergens in Amerika intiemer en gezelliger dan op Zaterdagavond. De winkels zijn nog laat open. De kappers scheren tot elf uur. De menschen zijn schoon-gewasschen en ook hun hart en geest zijn schoon: zij hebben anderhalve dag rust. Een week van hun leven is in werkzaamheid voorbij gegaan. Nu volgt de belooning: schoone kleeren, een rustig gevoel en een wandeling door de verlichte winkelstraat. Ik loop door Clarksburg. Een kleine stad langs een breeden verkeersweg. Netjes opgebouwd langs lijnen: vijf straten inde lengte, tien straten inde breedte en er omheen nog wat villa’tjes van rijke menschen. Dat is alles. Maar terwijl ik door de derde lengte-straat loop, die de hoofdstraat is en waar alle goedgezinde Zaterdagavondsche Clarksburgers loopen; terwijl ik voorbij de drukke kruidenierswinkels ga en rustige mannen bij een properen kapper op hun beurt zie wachten; terwijl ik de vrouwen zie, die haar mannen met zachten drang er toe bewegen ook even voor ’n hoedjeswinkel te blijven staan en terwijl ik zoete, amandel-met-boter-geuren Clarksburg of: Alles is hetzelfde. snuif, die uit den winkel van den bakker komen, denk ik: Clarksburg en Zutphen, alles is hetzelfde. Ik geniet van mijn zachtmoedige avontuur-zonder-roekeloosheid. Omdat het altijd een genot is op te gaan in een sfeer, die vreemd en gezellig is en stil te denken en óm je gedachten andere gedachten te spinnen en zoo voort te loopen zonder te weten dat ge loopt. Dit is Clarksburg, denk ik, en voor alle menschen die door de Zaterdagavondsche hoofdstraat slenteren is Clarksburg hun gansche gedachtenwereld. Dat Jim van den kleerenwinkel zulke beste zaken maakt en dat Tom O’Conner, de kruidenier, zijn toonbank en zijn kasten zoowaar frisch inde verf heeft gestoken. Ik zie door kleine smalle vensters mannen aan de bar zitten. Ze drinken bier en eten worst en praten over de kansen van Joe Davis die de democratische candidaat voor burgemeester is en dat hij aan Peter Lawman, den republikein, een zwaren dobber zal hebben. Op den hoek vóór de kleine Baptistenkerk, waaromheen de grafsteenen iets van de betrekkelijkheid van alles vertellen, staan drie mannen. Ik ken hen niet en ik weet niet waarover zij praten, maar het zal wel zijn over zaken, of dat de appeloogst zoo goed is dit jaar, of over het faillissement van den ouden Spencer Williams, die zijn heele leven hard gewerkt heeft, doch hij waste ouderwetsch, en inde kleermakerij van Moore zijn jonge menschen die de moderne eischen beter verstaan. Zoo heeft alles zijn tijd: ’t is jammer voor den ouden Williams. Zoo is het leven. In Clarksburg en in Tiel. Op den anderen hoek is „Candyland”. Een groote smalle snoepgoedwinkel, met alles wat Amerikanen lekker vin- De Clarksburgsche bioscoop heet Plaza. Haar felle licht is de Zaterdagavondsche magneet op het plein in het midden. Er staan kleurige prenten van prachtige vrouwen en stoere cowboy’s en voor twintig cent moogt ge droomland binnentreden en de werkelijkheid vaneen gansche nuchtere week ontvluchten. Er staan .jongens met de handen diep inde zakken. Ze bekijken de platen en zij zeggen hoe heerlijk het moet zijn een dappere cowboy te wezen en een pistool te mogen trekken om het liefste en mooiste meisje van de wereld te redden uit de handen van den gevaarlijksten paardendief van de heele streek. Een heer koopt sigaren inden winkel naast den bioscoop. Hij is een gezeten man want zijn buik is machtig en zijn diepe lach davert door de open deur op straat. Ik den: caramels en gesuikerde nooten en popcorn en taaie gelei-blokjes in felle kleuren. Er staan tafels en stoelen in Candyland. En daar zit de jeugd van Clarksburg. Jongens en meisjes. Zij hebben glazen voor zich met roode en gele en groene en rosé limonade. Ze eten worstjes. Ze snoepen caramels. Ze rooken sigaretten. Candyland is het luilekkerland van Clarksburg. En rosé limonade is de belooning vaneen heele week werken: op school, inden winkel, of op kantoor. Candyland dat moet voor Clarksburg een kleine, zoete rosé hemel op aarde zijn. Toen ik op het gymnasium was, was er in mijn stad óók een lunchroom en daar zaten we óók op Zaterdagavond. Met grenadine en melkchocolade, met roomhoorns en een meisje en een verliefd hart. Zoo is het zoete paradijs. Candyland in Clarksburg de Witte Lunchroom inden Bosch. denk dat hij Joe Davis heet en dat hij de democratische candidaat voor het burgemeesterschap van Clarksburg is en dat voor hem niets heerlijkers, niets grootscher en niets begeerenswaardiger ter wereld bestaat dan burgemeester van Clarksburg te zijn. Want voor Joe Davis is Clarksburg de wereld en Peter Lawman, de republikein, de grootste mededinger naar het grootste geluk. In Deventer weet niemand dat Clarksburg bestaat en in Clarksburg is er niemand die ooit van Deventer heeft gehoord. Maar voor Joe Davis is Clarksburg de wereld en voor een meneer inden Zaterdagavondschen sigarenwinkel in Deventer is Deventer de wereld. Zoo groot is de wereld en toch is alles hetzelfde. Ik slenter terug naar mijn hotel. Langs het vriendelijke kerkje en langs de witte steenen met namen die in Clarksburg een goeden, vertrouwden klank hebben en die in Heerenveen niemand kent. Langs het lichte Plaza en het zoete Candyland langs den hoedjeswinkel en de pakken-opperserij, langs de drie bars die geuren naar bier en worst en langs de bakkerijen waar het naar boter en amandelen ruikt. Er loopen branie-achtige jongens sigaretten te rooken en nuffige meisjes kijken verliefd naar een snoes vaneen mantel inde étalage van Moore. Zou Joe Davis gekozen worden? Ik zal het nooit weten. Zou de oude Spencer Williams toch nog opkrabbelen? Ik zal het nooit vernemen. Maar ik zal altijd de groene limonade van Candyland voor me zien als ik aan Clarksburg denk. En roomhoorns als ik aan den Bosch denk. Alles is hetzelfde. Aan Washington heb ik twee dagen besteed. Zelfs New-Yorkers hebben mij gezegd, dat het een heel mooie stad is. Maar: „natuurlijk niet zoo mooi als New-York...” Wanneer New-Yorkers zeggen dat Washington mooi is, kunt ge er op rekenen dat Washington héél mooi is en wanneer zij zeggen dat het natuurlijk niet zoo mooi is als New-York, mag ik zeggen dat smaken verschillen en dat ik het véél mooier vind. Washington lijkt soms op Parijs. Wanneer ge naar het Capitool wandelt en langs de ruischende fonteinen gaat, wanneer ge op de hooge trappen van het Capitool staat de hooge, witte koepel boven u en de symmetrie van de groote grasvelden met standbeelden en vijvers vóór u, en wanneer ge dan vooruit wandelt en langs den hoogen obelisk komt die ter eere van George Washington is opgericht en dan langs den vijver waarin zich de witte zuilentempel spiegelt, waarin een prachtig en indrukwekkend, reusachtig standbeeld van Abraham Lincoln staat; wanneer ge dan langs de breede Potomac-Rivier gaat tot voor het Witte Huis met zijn lanen en parken, dan denkt ge aan de Tuillerieën, aan de Champs-Elysées en zelfs wel even aan Versailles. Het is indrukwekkend wanneer ’s avonds de Capitool-Koepel fel verlicht is en de ruischende fonteinen in allerlei kleuren van licht inde bassins terugvallen. Ge ziet de Amerikaansche vlag wapperen en ge denkt dat hier, nu de Senaat vergadert, een stuk wereldpolitiek wordt gemaakt. Het is aardig dan ’s avonds naar het dure Washington, een ander Amerika en deftige Mayfair-Hotel te gaan en u, rustig ineen gemakkelijke stoel inde lobby gezeten, dooreen Amerikaanschen collega de grootste mannen te laten wijzen: Senator Vandenberg, Vice-president Gamer, een slimme boersche man uit Texas; Jim Farley, de mondaine postmaster-general, die zich even goed thuis voelt in zijn rok als Gamer onder zijn breedgeranden cowboy-hoed; de slimme, kleine, pittige senator La Follette; de witharige mooie man Paul Mc Nutt; en ’s middags, even wijlend voor het Witte Huis, trof ik het, dat juist de „firstlady” Eleanor Roosevelt met kwieken stap en glimlachend in haar auto stapte. Op Washington ligt de sfeer van de deftige residentie. Zijn architectuur heeft Europeesche invloeden ondergaan; van neo-klassiek tot rococo. En zijn veel grasperken en boomen en vijvers en bloemen, fonteinen en standbeelden en er moeten meer dan vijftig vreemde gezantschappen zijn. De Fransche en Britsche zijnde grootste: paleizen op zichzelf. En het Nederlandsche mag er met een klein park voor zijn breeden gevel zeer goed voor den dag komen. Met den Nederlandschen gezant, dr Loudon, had ik een interessant gesprek en zoodoende kreeg ik de gelegenheid te ervaren hoe fraai onze legatie er ook van binnen uitziet. De hooge, ruime kamer van den gezant is een fraai werkvertrek, oude familie-portretten aan de wanden, breede vazen en de bezoeker had gelegenheid een verzameling pijpen te ontdekken, die een goed-vaderlandschen hartstocht verrieden. Uiteraard is Washington de deftig-mondaine stad van de Vereenigde Staten. New-York mag ondeftig-mon- Het zou u niet verbazen in Washington glanzende equipages met vlugge paarden te zien. Ge voelt onmiddellijk dat hier de rok en het witte vest de al-avondlijke dracht zijn en dat inden schouwburg de excellenties en de ridderorden in alle loges schitteren. De New-Yorker verzekert u dat New-York de eenige echte-groote stad in Amerika is en dat Washington het mooiste dorp van de Vereenigde Staten is. Broadway is met zijn theaters de groote oefenplaats van een groote cultuur vaneen groot land. Washington experimenteert niet. Het kent geen wereldpremières. Het heeft geen eigen tooneelgezelschap. Maar wat er, uit New-York komt, is daar beproefd en goed bevonden. Ik heb een heelen dag door Washington gewandeld. Ik ben gegaan door breede lanen, met oude boomen, langs vijvers en door plantsoenen met een uitbundige weelde van herfstbloemen; kleine watervallen stroomen in marmeren bassins, standbeelden heffen zich op wit-steenen voetstukken; breede»winkelstraten met kleine, kostbare mode-zaken, stille dure restaurants en banketbakkersétalages waar bonbons en gebakjes als juweelen geëtaleerd liggen. En na New-York was ik ineen ander Amerika, rustig, deftig, sierlijk en ook wel een beetje onnatuurlijk. Terugkeerend naar mijn hotel kwam ik door de negerbuurt, die in Washington niet anders en niet minder dain heeten; New-York is levendig, koortsachtig en daverend van handelen, fabriceeren, geld verdienen. Washington is rustig en kalm en wie er inde groote villa’s temidden van prachtige tuinen wonen, hebben hun vermogen reeds vergaard. verschrikkelijk van armoede, goorheid, stank en ellende is dan de negerbuurten van alle groote Amerikaansche steden Als een braaf, tevreden dier snort de bus door Ohio. De weg tusschen Clarksburg en Cincinnati is lang en wit. Hij gaat heuvel op, heuvel af, in merkwaardige regelmaat. Ik zit achter den breeden rug van den chauffeur, die Heeley heet George B. Heeley. Het staat op het bordje boven zijn hoofd. ledere bus-chauffeur heeft een eigen naamplaatje, dat hij in het koperen bordje schuift, wanneer hij nadat zijn voorganger vijf uur achter het stuur gezeten heeft dezen aflost. Op het bordje staat: „dit is de naam van uw chauffeur; hij heeft verantwoordelijkheidsgevoel, hij kent zijn vak en hij is beleefd.” George B. Heeley voldoet aan al deze vriendelijkheden, hij rijdt snel doch voorzichtig, hij ment het stalen, gestroomde ros met vaardigheid, hij vertelt hoe de vriendelijke, suffe plaatsjes heeten langs welker uniforme architectuur wij heensnellen en hij helpt de dames met ridderlijke hand bij het uitstappen. Ik kijk, langs den breeden rug van George B. Heeley, naar Ohio. Eén van de Vereenigde Staten, een geweldige lap bruin en karig gras, saaie witte stadjes, tankstations, reclame-borden en een lange breede weg. En ik verbaas mij over de grootte van dit land, over zijn klaarte en rust inden herfst. Hier en daar werken stille boeren. Zij stapelen maïskolven geel als de middagzon op breede karren. De muilezels wachten geduldig met hangende koppen. Hier en daar staat een boerenhoeve. Anders dan bij ons. Minder karakteristiek en minder deel van het landschap; niet zooals dat in Brabant of Door Ohio. Limburg of Zeeand kan zijn: als gegroeid uit de aarde ineen organische eenheid. Minder vroom en minder practisch. Maar wanneer er boomen om heen staan met breede kronen die vlammen tegen den klaren herfsthemel, is het mooi. Het is een groot en machtig en arm land, Ohio. Groot en machtig in zijn armoede, zijn ruigheid en zijn donkerte. Maarde snelle weg en de driftige auto’tjes die als insecten door de ruimte schieten, hebben den steedschen mensch naar het land gebracht en het land is den steedschen mensch tegemoet getreden met een macht van benzine-pompen, reclame-borden en kleine heldere, leelijke eethuizen langs den weg. Ohio ligt nog te dicht bij het hart van het land: Bij New-York en Philadelphia en Washington. De slagen en de invloeden van dit hart gaan duizend kilometer ver en pas in Kansas laten zij los. Inde eindeloosheid van DIE prairiën wordt de zenuwachtige harteklop van Fifth Avenue en de deftigheid die om het Capitool, de ministeries en de ambassades is, niet meer vernomen. Ohio’s Cincinnati is nog kwiek en mondain: het heeft nog ondeugende cabarets, mondaine hotels en bekende jazzbands, in Topeka, de hoofdstad van Kansas, staan houten kroegen en er zitten mannen met breede cowboyhoeden inde lobby van het Tiger-hotel. Achter den rug van George B. Heeley kijk ik naar de kleine steden van Ohio. Zij zijn van hout en wit, twee rijen huizen langs den autoweg en aan iederen kant drie zijstraten. Alle kleine Amerikaansche steden zijn hetzelfde. Ze zien er allemaal vriendelijk, wit, jong en kin- ledere drie uur zet George B. Heeley zijn uniform-pet op, hij remt voor zoo’n stadhotelletje en hij zegt: „ruststop-vij f tien-minuten”. Dan stommelt de bus-bevolking met stramme beenen van het trapje, haalt diep adem om de benauwenis van het blikken beest weg te jagen met de herfstlucht, die van de eindelooze vlakten van Ohio door de stadsstraat komt; en dan gaan wede cafetaria van het kleine hotel binnen voor een kop koffie, of een diepe ronde kom geurende tomatensoep. Er is er altijd wel een, die een „nickel” inde gleuf van de muziek-automaat doet. Dan wordt het smalle lokaal met rustige, alledaagsche menschen vervuld vaneen smeekende of jubelende stem die over regenbogen teemt of langademig jubelt over droomen die waar geworden zijn. Als de soep op is, de sigaret genoten en de droom gedroomd, roept George B. Heeley dat het kwartier om is. Wij bestijgen onze bus weer en zien de laatste vriendelijke witte huisjes van Versailles, Parkersburg of Boonville inde vroege schemering wegglijden. derlijk uit. Geen oude geveltjes zooals bij ons, maar gezellige blokkendooshuisjes. Geen knusse, kronkelende stegen* geen poorten, geen grachtjes, geen spel van donker en licht, van sfeer en stemming als in Europa, maar klaar en vriendelijk en welvarend, met houten bouwdooskerkjes, een bankgebouw met een Griekschen doch houten zuilengevel; een eenheidsprijzenwinkel, een bioscoop, een hotel en hoe groot er het plaatsje is hoe meer reclame-borden voor als-maar-denzelfden-drank, als-maar-dezelfde-sigaretten en als-maar-dezelfde-benzine. George B. zit zwijgend achter het stuur. De man naast mij is in slaap gevallen. Het meisje-uit-New-York vóór mij poedert voor den dertienden keer haar neus. De nacht komt over Ohio. „Nog maar zes uur” zegt de onderwijzer uit Kansas City: „dan zijn we in Cincinnati ” Midden op den autoweg, die als een eindelooze, bleeke, gladde streep kaarsrecht door de barre woestenij van Wyoming gaat, stond een keurige dame waar ’t mensch vandaan kwam, zal altijd een raadsel voor mij blijven er was inden verren omtrek geen dorp, geen huis en geen zijweg te bekennen. Maar zij hief haar hand-met-bloedroode nagels op en ze stapte in en ze ging op de plaats naast mij zitten. Een dame met coquette kleeren, een klein koffertje en een dames-modeblad. Mijn vrouw, die altijd voor me zit, omdat we dan allebei een raampje en een uitzicht te onzer beschikking hebben, zei: „een raar mensch je treft het.” Ik zei: „dat is ongepast; ten eerste omdat ik het met „raar” niet tref en ten tweede omdat deze dame, hoe onwaarschijnlijk zoo iets ook zou zijn want wat zou een Nederlandsch e op hooge hakken inde verschroeide woestijnen van Wyoming moeten zoeken ik zeg: ten tweede omdat deze dame misschien Nederlandsch verstaat.” Mijn vrouw en ik verdeelden het gelijk: de dame geboren uit het zonnegloren van de verlatenste aller woestijnen, was raar en ik trof het niet met haar en bovendien: zij verstond geen Nederlandsch. Erger, zij had geen flauw begrip wat Nederland was. Dat kwam zoo. Ik las in die bus, inde Vereenigde Staten, midden op de barre vlakte van Wyoming een Hollandsche krant. En toen de dame ineen wolk van parfum en een rif-raf van ruischende zijde naast mij ging zitten, las ik deze De dame. krant aandachtiger dan ooit. Want deze dame hoe raadselachtig ook hare geboorte uit het niets leek mij niet interessant. En mijn vrouw had gezegd „je treft het” en ik moest deze onheusche opmerking logenstraffen. Maar toen de dame deze krant zag, keek ze heel aandachtig naar den naam en zij zag dat het een vreemde krant was en zij concludeerde dat ik een vreemde man was en zij vroeg: Where are you from? From the Netherlands. Wat is dat? Holland. -O ja? -Ja Wat is Holland? Een lief, klein, mooi land. O waar ligt Holland? ln Europa, het land van de windmolens en de klompen en „En van de Koningin en de Prinses”, zegt mijn vrouw die zich even ongeduldig als verteederd omdraait. Bent u een prinses? Nee, maar wij hebben een Prinses en een Koningin en kleine Prinsesjes. Een echte Koningin? -Ja- -Ja- Eenig. Ik verdiep me beurtelings inde krant en inde woestijn. De bus glijdt grommend door Wyoming als een groot geduldig insect. Deze weg duurt al vijf uur en hij zal Heeft Holland angst voor Rusland? • Nee, mevrouw. En Finland heeft wel vrees voor Rusland; mijn buurvrouw is een Finsche; zij zegt het. Finland heeft angst voor Rusland. En heeft Holland geen angst voor Rusland? Mijn vrouwt draait zich niet om en zegt: „is ze nou niet raar?” —ls zij ook uit Holland? (wijzend naar den rug van mijn vrouw). -Ja. ls zij een echte prinses? Nee. lk dacht dat u dat zei. Van wie is Holland? ls Holland leuk? Hoe vindt u Amerika? Leuk. Wij ook. Interessant, dat u een Hollander bent en zij een echte prinses. Zoo is dat voortgegaan. Drie uur lang. Door de barre hoogvlakten van Wyoming. Terwijl de bus bromde, de zon warm was, de andere busbewoners met open of met gesloten oogen zwegen. Wij lazen over damesmode en de courant. Telkens vijf minuten. Dan begint die zotte dialoog weer. Midden op de vlakte trok ze aan het electrische bellekoord. De remmen knarsten. De bus stond stil. Geen mensch, geen huis, geen zijweg te bekennen. nog vier uur duren. ledereen zwijgt. Een paar doen een middagdutje. De zon straalt over de onafzienbare dorre vlakten. De dame bekijkt de plaatjes van de nieuwste mode. Ze stond op met haar koffertje en haar modeblad: „interessant u gesproken te hebben, ik heb er erg van genoten en het is de eerste keer dat ik een echte prinses gesproken heb; ik zal ’t mijn Finsche vriendin vertellen; dat zal ze leuk vinden dat ik landgenooten van haar ontmoet heb.” Zij stond inde woestijn en wuifde met het modeblad. Toen ben ik ook een dutje gaan doen. Ik denk dat ik die woestijndame nooit zal vergeten. Raar mensch De bus gaat door den nacht. Om één uur uiteen stadje, ’s ochtends om acht uur in ’n ander stadje. De naam van het eene stadje doet er niet toe. Die van het andere stadje nog minder. Het zijn stadjes als alle andere stadjes. Vriendelijk, vredig, en zonder eigen sfeer. De bus gaat door den nacht. Door Ohio, of Indiana of Kansas. Wat doet het er toe? De nacht is duister. En de bus is donker. Alleen de witte, harde autoweg is verlicht door de koplampen. Een stuk witte weg inde duisternis. De bus verslindt den weg. De weg is lang. Dezen nacht zullen vier honderd mijlen van den weg verslonden worden. Dat is maar een heel klein stukje Amerika. Maarde nacht is lang. De menschen inde bus praten niet. Ze zitten zwijgend naast elkaar. Of slapen. Er zijn er die vijf dagen en vijf nachten inde bus blijven. Van New-York naar San Francisco. Ze kunnen de hotelkosten niet betalen. Ze zijn moe en verlangen naar het verre eindpunt. Ik zit met mij zelf alleen. Dat is een zeldzame gewaarwording. Vele uren alleen zijn met u zelf. De nacht is rondom. Ge snelt langs een onbekenden weg dooreen onbekende wereld. Vaneen onbekende plaats naar een onbekende plaats. Het is of ge zweeft in het eindelooze, tijdelooze. En het is wonderlijk, welke gedachten bij u komen. Ik denk: ik ben midden in Amerika, midden inden nacht, ik ben hier nooit geweest, ik zal hier nooit terugkomen, deze dertig menschen inde bus zijn vreemd voor mij, ik ken hun namen niet, ik weet niet wat zij doen, Nachtrit. ik weet niet waar zij wonen. Over de heele wereld gaan nu bussen door den nacht. En treinen en booten. Overal gaan menschen heen. Overal onbekende menschen. Overal slapende stadjes. En slapende menschen. Elburg slaapt nu ook. En Haarlem slaapt. De burgemeester van Groningen slaapt en de commissaris van politie van Zutphen slaapt. Dit is de nacht van 20 op 21 October. Waar was ik dezen nacht een jaar geleden? Inden Haag. Ik wist toen niet dat ik het volgend jaar ergens door de prairiën van Kansas zou rijden. Twintig jaar geleden was ik in Leiden. Twintig jaar geleden inden nacht van 20 op 2ï October lag ik in bed in Leiden. Of ik zat met vrienden te praten op de Studenten Sociëteit. Wij rijden door den nacht. De man naast mij is wakker geworden en steekt een sigaret op. Een kleine vlam verlicht zijn gezicht. Het is de eerste maal dat ik zijn gezicht zie. Hij biedt mij een sigaret aan en hij denkt misschien: „het is de eerste maal dat ik zijn gezicht zie.” Ik zeg: „thanks” en aan dat eene woord hoort hij dat ik niet uit Amerika ben. Hij vraagt, waar ik vandaan kom. „Holland”. Moet een nice, pretty, small country zijn. Ik zeg: „ja, very, very nice.” Dan rooken wij zwijgend verder. De man zakt weer weg en slaapt. Ik zie hoe de bus den witten weg verslindt. Een hel verlicht reclamebord vaneen hotel schiet voorbij inde duisternis. Er moet dus een stadje komen. Het stadje schiet voorbij. Het is donker. Alleen het tankstation is verlicht en er branden lantaarns op het kerkhof. Nog een huis met vensters. Dan is de zwarte nacht weer om de bus. En ik ben weer alleen. Alleen midden in Kansas. Dit is het Ik heb nooit meer aan die lamp gedacht. Het was een gaslamp. Met een gloeikousje. Met twee kettinkjes. Een kettinkje „aan” en een „kettinkje „uit”. Ik mocht met did kettinkjes niet spelen. Ik hoor inééns de plof van het gloeikousje als je aan die kettinkjes trok. Een keer heeft een vriendje bijna brand gesticht met die lamp en die kettinkjes. Ik herinner mij z’n naam. Hij was blond. Zijn vader was kolonel. Waar zou dat vriendje nu zijn? Misschien is hij dood. Hij wou ook officier worden. Als hij officier geworden is moet hij nu kapitein zijn. Een kapitein ergens ineen Nederlandsche stad. Met een vrouw en kinderen. Ik heb nooit meer aan hem gedacht. Misschien dat hij juist op dit oogenblik wakker in bed, aan die lamp denkt, en aan de vlam die daaruit sloeg en aan mij. De kapitein denkt aan mij en ik denk aan den kapitein. Inden nacht van 20 op 21 October. Hij in Deventer en ik midden in Kansas. De bus zwenkt voor een verlicht café op den weg. „Rust stop tien minuten” zegt de chauffeur. Ik wring mij langs den slapenden man naast mij en ga uit de bus. Alle anderen blijven slapen. Ik sta alleen midden inden koelen herfstnacht van Kansas. De wereld geurt. Aan den hemel staan dezelfde sterren die boven Harderwijk en Deventer en Groningen staan. De iand van cowboys. Hier rijden zij op hun paard, of: hun ros, of: hun mustang. Ik las graag van Buffalo Bill. Hoe lang is dat geleden? Dertig jaar? Dertig jaar geleden ineen Nederlandsche provinciestad. Ik zie voor het eerst in vele jaren het huis inde provinciestad. En de kamer waar ik van cowboys las. Onder de lamp met de gele zijden kap. chauffeur drentelt heen en weer. Kansas slaapt. De lichten van de bus schijnen op de prairie. Er sjirpen sprinkhanen. En achter het café loeit een koe inden nacht. We gaan weer verder. Van Kansas naar Nederland. Van nu tot diep in het verleden van mijn jeugd., Er is geen plaats en er is geen tijd inde oneindigheid van den nacht. In het land van Buffalo BHI. Ik zit ineen klein hotel ineen klein Amerikaansch stadje. Ergens inde Staat Colorado. Waar Buffalo Bill een groot man was. Vanmiddag heb ik bij zijn graf gestaan. Het ligt op een steenigen bergtop van de Rocky-Mountains. De late herfstzon kleurde de rotsen rondom met zachte roode en gele tinten. Een zachte wind wiegelde in de blauwsparren, inde diepte lag Denver en inde verte was nog net de witte houten kerkte zien van dit stadje. Ik heb, evenals gij datj hebt gedaan, de boeken van Buffalo Bill met roode wangen en gretige oogen gelezen. Doch nooit heb ik aan een werkelijken, bestaanden man gedacht. Nu stond ik bij zijn kleine graf, naast hem ligt zijn vrouw begraven en er staat een gedenksteen op die ons vertelt, dat Buffalo Bill in werkelijkheid Cody heette en dat hij nog niet eens zoo lang geleden gestorven is. Het was een eigenaardige ervaring zoo ver van huisde jonge-j aren-van-thuis weer te beleven. Ik stond alleen op dien bergtop. Alleen met de zon en den herfst, de wiegende blauwsparren en de herinneringen van vroeger. Dit was de schoonste der dagen. De zon ging langzaam onder achter de besneeuwde toppen der Rocky-Mountains, over welker bergpassen en langs welker koele, ritselende beken deze Buffalo Bill gereden heeft... En nu ben ik weer teruggekeerd in het kleine Amerikaansche stadje, dat precies zoo is als alle andere kleine Amerikaansche stadjes. Twee rijen houten huizen langs een grooten autoweg, die, dwars door dit enorme land, New-York met San Francisco verbindt, den Atlanti- schen Oceaan met den Stillen Oceaan, drie duizend mijlen ver. Even ver als van Rotterdam naar New-York. De menschen in deze kleine stad spreken over New-York zooals de menschen in Zwolle, Leeuwarden en Hilversum over New-York spreken: als iets groots en heel ver’s, waar zij nooit geweest zijn. „Ik zou niet naar New-York willen gaan”, zegt de dikke hotelhouder, die, met z’n cowboy-hoed op, naast mij in een gemakkelijke stoel zijn pijp zit te rooken. „New-York is veel te groot en veel te druk, dat is niks voor ons soort menschen, wij zijn gewend aan de wijde prairiën van Colorado, wij kennen Bill en Tom en Jim en alle menschen die wij ontmoeten; wij houden van de gezelligheid' en de menschelijke vriendschap en ik geloof, dat die in zoo’n reusachtige stad niet bestaan.” De dikke hotelhouder met z’n breeden hoed heeft gelijk, New-York is te groot, te druk en te onmenschelijk. Het is interessant, het is geweldig, het is meesleepend. Maar het leven het echte, warme, menschelijke leven wordt er vermorzeld tusschen haast en business, lawaai en geld-verdienen en het ruischen dat u tegemoet komt van de prairiën van Colorado, uit de bergpassen van Utah, over de maïsvelden van Virginia en langs de grillige rotsen van Wyoming, is menschelijker dan het stampen van de jazz, het gillen van de ondergrondsche spoorwegen en het gieren van de liften in New-York. Het witte kerkje naast mijn hotel klept negen uur en de golven van zijn klokkeslagen gaan door de breede straat van het stadje, dat zich gereed maakt voor de nachtrust. Ja, een breede straat en vier zijstraten, die loodrecht op Een stadje, zooals alle Amerikaansche stadjes: met een drugstore, waar ge allerlei dingen kunt koopen en waar ge aan de toonbank op een hoogen nikkelen kruk uw ice-cream soda kunt genieten en een vijf- en tien cents eenheidsprijzenwinkel, en een hotel met een breed glazen front aan de straat, waarachter de reizigers en de boeren, die in het stadje moeten zijn, hun laatste pijp vóór het slapengaan rooken; en natuurlijk, een rood-engeel benzine tankstation, als een bizarre batterij van vreemde, grillige pompen, en natuurlijk, een bioscoop, die in ieder klein Amerikaansch stadje een heel grootsteedschen naam heeft: Plaza, of Palace, of Roxy en waar op felle prenten voor den hel verlichten gevel het schoons dat u binnen wacht, aantrekkelijk wordt gemaakt : teedere liefde de wraak der gerechtigheid den moed van den nobelen Beau Geste de ridderlijkheid van den man met het ijzeren masker. ’s Avonds om negen uur is het doodstil in het stadje. Een paar jonge mannen staan, als iederen avond, bij den bioscoop en rooken een sigaret. De kruidenier staat in zijn open deur, zijn winkel geurt naar koffie, appelen en soda en hij maakt een praatje met den bakker van den overkant. Een late auto snelt door de straat en maakt grillige schaduwen over de huizen die slapen gaan. Ik ga langs de krakende trap naar mijn heldere houten kamer met het witte bed. Net zoo’n propere kamer en net zoo’n breed bed als die hoofdstraat staan en zich, langs een paar knusse houten villa’tjes, verliezen inde oneindige dorre grasvlakte dat is het heele stadje. inde kleine hotels in kleine Nederlandsche stadjes. Wel te rusten... de wereld en de menschen, de kleine stadjes en de stilte van den herfstavond zijn overal gelijk. De krekels tsjirpen inde prairiën en de maan stijgt boven de toppen van de Rocky-Mountains en over het hooge, kleine graf van Buffalo Bill. Steden. Een vreemde stad ontdekken is prettig. Het behoeft geen groote stad te zijn. Als zij maar een eigen sfeer en een eigen karakter heeft. Als er maar iets te ontdekken valt. In Europa is dat all ij d zoo. Daar heeft iedere stad haar eigen gesteldheid. Wij uit Nederland kunnen dit heel goed beoordeelen. Want Nederland is klein en zelfs in die kleinheid hebben z’n meeste steden en stadjes een andere sfeer. Groningen is heelemaal anders dan Amsterdam; en Rotterdam en den Haag verschillen als Truman en Stalin. Is Harlingen, waar ik nog altijd smoorlijk verliefd op ben, niet heel anders dan die andere ouwe trouwe liefde van me: Zalt-Bommel? Wie niet voelt dat het carillon van den Bosschcn Sint Jan een lied in heel anderen toonaard over de Parade doet tinkelen, dan het carillon van den Martini over de Groninger Groote Markt is niet waard dat hij reist. En dat de hoornen langs de grachten van Franeker een andere stemming in uw hart ruischen dan die op de wallen van Elburg heb ik heel duidelijk gehoord. Zoo is het overal in Europa en zoo is het in Amerika een uitzondering. Ik heb maar een tiental Amerikaansche steden ontdekt. Ik heb het trachten te doen. ledereen heeft zoo zijn eigen aardje: ’t mijne is dat ik heel gauw de geuren vaneen stad opsnuif en ze kan onderscheiden van andere geuren. Met dat aardje is het niet moeilijk te ruiken en in je vingertoppen te weten dat ST LOUIS zwaar en zwart en dreigend is. Ge rijdt overeen geweldige brug boven een geweldige rivier die stad binnen. De rossige avond- lucht lijkt een tooneeldoek, waartegen de grimmige rijen hooge fabrieksschoorsteenen geweldig afsteken. En een avondwandeling door de breede, hooge, uitgebluschte straten van het eigenlijke centrum doet bemerken dat dit een werkstad is, met vermoeide menschen die voor pantoffelparades geen lust en geen tijd hebben. CINCINNATI is veel gezelliger, coquetter en ondeugender. ’n Vroolijke kwieke, groote provinciestad. Met een poging om mondain te doen. En een poging van Fountain Square om de geweldigheid van New-York’s Times Square na te bootsen. Die poging slaagt natuurlijk niet. Maar er zijn gezellige restaurants en guitige cabarets en de hoofdstraat van de negerbuurt is akeligslecht en mismoedig verdorven. Niet voor de negers maar voor de blanke broeders die er hun zielloos vertier komen zoeken. KANSAS CITY lijkt me eerlijker, reiner en natuurlijker. Mijn vrouw was er niet van de mode-étalages weg te lokken, zoo mooi en smaakvol en verleidelijk vond ze die. ’n Echt centrum vaneen rijke streek, alles helder, proper, kleurig en keurig. Voor een journalist vindt dit stedelijke karakter welhaast z’n symbool inde krant. Kansas City heeft de beste provinciale krant van Amerika en het aardige is dat die toebehoort aan het personeel. Van den hoofdredacteur af tot den jongsten zetter toe hebben ze allemaal aandeel inde zaak. Dat heeft de stichter zoo in z’n testament gewild. De gemeenschapszin die daaruit blijkt en voorkomt met het voortreffelijke, zuivere, idealistische resultaat, zijn zoo vertelde me een geboren en getogen Kansasser typeerend voor de heele stad en ik heb die zelfde goede geur op m’n wandelingen door straten en parken opgenomen. DENVER is weer heel anders. Niet duur en niet smaakvol. Maar wel zuiver een gezellig en voor ons gevoel echt-Amerikaansch-van-het-Westen. Ge ziet er voor het eerst van die rijke schapeboeren met prairiebeenen en breedgerande hoeden en kleurige ruitenjassen, zooals die in Nederland alleen door Buziau gedragen werden. Denver is licht en luchtig. Ge kunt er allemaal Indiaansche handenarbeid krijgen, beschilderde en uit hout gesneden, uit koper en goud-geklopte, uit ijzer gesmede leelijke dingen. Ik heb gehoord dat, nu de Tsjechische industrie voor een deel stil ligt, de uitvoer van echt-Indiaansche souvenirs naar Denver aanmerkelijk is gedaald. Maar die ondeugendheid durf ik niet voor mijn rekening te nemen. Toch proeft ge in Denver op ’t puntje van uw tong de ziltheid van de Wild-West zoodra ge er binnen komt. Het is een platte, breede, natuurlijk weer in groote kubussen gesneden stad, recht-an recht-uit dan breekt het lijntje niet. Maarde voorloopers van de Rocky-Mountains staan er boven den horizon en ge kunt er met een dure auto een prachtigen tocht maken, langs vuurroode rotsen, pastelblauwe meren en ritselende bergbeken naar het graf van Buffalo Bill. SALT LAKE CITY heeft weer iets heel anders. Vroomheid. Het Mormonisme en de zon beheerschen er voor de oogen en het hart de breede straten. Voor de oogen: door den Mormonentempel, die architectonisch heel leelijk is, maar die den reiziger toch zooveel zeide om de idee, die dit bizarre gebouw uitstraalt. Zeker inden avond, wanneer de bus de kleine stad binnen zwaait en ge plotseling als een fata morgana tegen den duisteren hemel, torenspitsen ziet staan, die rood en geel en groen en blauw licht uitstralen. Verrassend en onwezenlijk. Bij dien tempel behoort een tabernakel, waar op ’t hoogtepunt van eiken dag, klokslag twaalf, een wonderbaarlijk schoon koor gaat zingen: en dan is er nog een museum dat voor mijn gevoel op ’t randje van het oneerbiedige staat met z’n bric a brac: de scheermessen, de horlogekettingen, de tandenstokers, en de wandelstokken der Mormoonsche profeten. Maar het wordt u daar allemaal met zulk een schroomvallige, kinderlijke eerbied vertoond, dat het eerste, onbehaaglijke gevoel van profanatie plaats gaat maken voor een sfeer van oprechte vroomheid die trouwens over het heele, mooie, klare landschap van den staat Utah ligt: blijheid, ernst en vroomheid. Welk een verschil met RENO! We kwamen in dit stadje van amper twintigduizend zielen om twee uur inden nacht aan. ’t Was er volop vertier. De danshuizen trilden van het rosé neonlicht aan hun gevels en in zalenals-stallen werd gegokt dat het een aard had. De roulettes draaiden. Stapels fiches en zilveren dollars schuiven er dag en nacht over de groezelige baccarat-tafels. Ik had er maar twee uur den tijd. Maar ’t stadje, waar de huwelijksontbinding zoo gemakkelijk is als het verscheuren vaneen velletje papier heeft maar vier straten en die zijn huis aan huis goklokaal en danstent en bar. „Reno, The Biggest Little City in the World” de grootste kleine stad inde wereld, stond in letters van licht boven de hoofdstraat geschreven. Maar ik heb nog nooit zoo iets poovers-in-de-zonde gezien. Een kwartier nadat EN DIT IS CHIC'AGO Zóó IS HET VERKEER IN LOS ANGELES Zoo heb ik de Amerikaansche steden ontdekt, die anders zijn dan andere Amerikaansche steden. Van San Francisco zal ik u nog vertellen: de prachtige, charmante stad op zeven heuvels. En andere steden heb ik niet gezien, Chicago niet en Boston niet en New-Orleans niet, die alle drie een eigen sfeer moeten ademen. Maar honderden, honderden steden en stadjes zijn allemaal precies hetzelfde. Allemaal Amerikaansch en allemaal zonder eigen geur en geluid. Allemaal jong en allemaal leelijk. Wanneer ik door die nuchtere, houten, witte plaatsen liep, heb ik gedacht: Noemen ze dat nu een stad? heeft dit nu een eigen naam? wat is Nederland rijk met z’n steden! en welk een heerlijkheid voor het hart: Hoorn en Oudewater en Alkmaar en Middelburg en Veere en Zierikzee. Dan gevoelt de ontdekker-in-debus wat hier niet is en watthuis op dat speldeknopje van de globe wèl is, in zulk een overdadige, hartveroverende schoonheid van historie en schakeering. wij dit dwaze; oord verlaten hadden, bromt de bus langs een windenden weg omhoog naar de eeuwige sneeuw van de laatste keten der Rocky-Mountains. En een half uur later ademen we berglucht en straalt en schittert het smettelooze sneeuwvlak in het licht van de volle maan. Maar wie kan aan slapen-gaan denken in zulk een onvergelijkelijk schoone wereld? Indrukken Amerikanen behooren tot de huiselijkste menschen ter wereld en de gezelligheid van de straat kennen zij niet. De straat is voor den Amerikaan iets zakelijks. De rechte lijn tusschen twee punten. Het punt waar je geweest bent en het punt waar je zijn moet, en de winkels zijn er om te koopen wat ge noodig hebt. De bars om te drinken waar ge dorst naar hebt. De straat is niet om te flaneeren, om te kuieren, om étalages te kijken. En de bar niet om er rustig te zitten, rustig te praten, rustig de krant te lezen. Daarom zijnde straten van Kansas City en Cincinnati, van Denver, van Salt Lake City en van Washington om negen uur ’s avonds uitgestorven. En wordt het licht inde étalages spoedig na het sluiten van de zaak uitgedraaid. En hangen op de bar-krukken een paar mannen, die dorst hebben en zwijgen. Er zitten in de cabarets alleen vreemdelingen en toevallige feestvierders. ’t Is allemaal zakelijk hier en nootzakelijk. En nooit gezellig. Gezellig is een Nederlandsch begrip waar ge hier niet om moet komen. O, borreluur in Holland. O, gezellige avondstraten van Nederland. En o, slaperige hotellobby’s van Amerika die om tien uur uitgestorven zijn. De Amerikanen gaan vroeg naar bed. Want morgenochtend begint de „business” weer en business is vermoeiend. En eischt den mensch op. En wat moet de vermoeide opgeëischte mensch met gezelligheid? We zaten ineen dorpshotelletje, midden in Kansas. Kwamen om vier uur ’s middags na een reis van zes uur ’s morgens af, uit de bus gerold. De waard is een Wanneer ge door de prairiën komt wordt ge romantisch. waard, zooals ge die in alle dorpshotelletjes vindt. Groot, rustig en vaderlijk. En de kamers zouden die vaneen goed vaderlandsch dorpshotel kunnen zijn: helder, breed en hoog en geurend van boenwas. Geen moderne hoteltechniek met kleine kamers, alle gemakken en radio. Maar het bed is breed en zacht en uit de kraan boven de kleine waschtafel stroomt water van de hoogvlakte en de muziek is die van, de krekels en van den wind, die over Kansas waait. De gelagkamer is de huiskamer van den waard. In Amerika wordt de schommelstoel nog in eere gehouden. De vrouw van den waardzit zwijgend te breien. De dochter maakt ’n eindeloos-lijkende beddesprei. Ik ga het dorpskrantje lezen, dat eens inde week verschijnt en waar alleen maar plaatselijke nieuwtjes in staan: van de dames-bridge-club en van de tooneelvereeniging en van de familie Mc. Farley, die een lunch heeft gegeven voor de familie Voorhis. Geen politiek, geen oorlog, geen problemen. De wind en de krekels en een zacht bed, of ge nu in Kansas zijt of in het land van Heusden en Altena. Honderd maal hebben we ’s middags gestopt ineen stadje. „Lunch-stop, twintig minuten” zegt de chauffeur en de bus rekt de stramme beenen uit en werpt zich op de drugstore-stoelen en eet z’n sandwich en drinkt z’n koffie en rookt z’n sigaret. En dan drentelen we nog even door de straat. We zien weer een kerkje en weer een klein kerkhof en lezen namen van de zerken en van de borden voor den bioscoop en komen langs den kruidenier en den fruitwinkel. Honderd maal lezen we dezelfde reclameteksten. En Winnetou staat weer recht op in uw hart. We zeggen: „O, kijk daar ’s, wanneer we een schapenkudde zien met een herder-te-paard; een geweer dwars over den rug en een hoed met een breeden rand. Maarde Indianen in het café-langs-den-weg hebben goedkoope confectiepakjes aan, ze luisteren met welbehagen naar de jazz-muziek die uit de radio komt en ze zeggen niet „ugh” en ze rooken geen vredespijp maar Camel. Mijn vrouw zegt: „We moesten nu eens in zoo’n toeristenhut gaan slapen vannacht, midden inde rotsen, da’s romantisch.” We slapen ineen toeristenhut midden inde rotsen. Een hut voorzien van ingebouwd bad, douche en radio boven het bed. „Ugh” zeg ik, „wil de dochter van een Adelaar rumba-muziek hooren of het laatste nieuws uit Londen en Berlijn? Midden inde rotsen, in het land van Winnetou ineen hut... het warme water in het bad is lekker en op 9000 kilometer van de Place de la Concorde luisteren we naar een rede uit Parijs. De slotmachines van Nevada zijn gevaarlijk. Nevada is een tuchtelooze staat. Reno is zijn symbool. Er mag overal gegokt worden. In ieder openbaar lokaal staat een batterij van „slotmachines”. Ge gooit er uw geldstukje in, ge draait aan den zwengel en in het nikkelen bakje ratelt drie of vijf of tien maal uw inworp. Meestal ratelt er niets en blijft het bakje leeg. Eén keer inde zooveel weken heeft iemand groot geluk: Jackpot! alles wat inde machine is rolt in het bakje en stroomt over den rand op den vloer. Ge kunt met stuivers, met dubbeltjes en met kwartjes spelen. Het is verleidelijk uw kop koffie of uw sandwich terug te winnen. Daarom loopt iedereen achteloos naar de slotmachine, schuift iets inde gleuf en zwengelt. En daarom betaalt bijna iedereen het dubbele, het vijf- of het tienvoudige voor zijn koffie. Heel Nevada rinkelt van de slotmachines en trilt van de gokkerij. Ik heb er tien koppen koffie en een avondmaaltijd verzwengeld. „Had ik drie paar kousen voor kunnen koopen”, zegt mijn vrouw. Vrouwen zijn zoo materialistisch. We bussen tweehonderd-driehonderd kilometer per dag. We bussen twintig dagen. We rennen door de prairiën, door de eeuwige sneeuw, langs wonderlijk roode rotsen, door stadjes en steden, door tien straten, langs beken en over rivieren, we zien namen die heel achter in ons geheugen lagen, de Mississippi, de Rocky-Mountains, Missouri, Idaho, Indiana, we beklimmen de trappen van drie Capitolen, loopen door de lanen van het Witte Huis, staan aan het graf van Buffalo Bill, we komen langs de woning van Senator Taft, zien ’s avonds op het tooneel ineen bioscoop in Kansas City Laurell en Hardy, de dikke en de dunne, in bloed-eigen vleeschelijke personen; we loopen door de sneeuw en rooken een sigaret inde brandende zon, we draaien aan slotmachines en drinken koffie naast mannen met cowboyhoeden, we slapen in dorpshotelletjes en in plaza’s waar de waschtafelglazen hygiënisch gedesinfecteerd zijn en de bedden voorzien zijn van rubber-matrassen; we dwalen door vreemde steden en staan onder vreemde, lichte nachthemels en de brave, rustige, snelle bussen dragen ons verder dwars door dit geweldige Amerika tot dat we de laatste daling naar de kust beginnen en de eerste wuivende palmen van Califomië tegen het blauw-metgoud van den hemel staan De gelukkige stad met de rare trammetjes. San Francisco is gebouwd op zeven heuvels. Dat is de eerste overeenkomst, die het met Rome heeft. De tweede is dat de lucht er zoo blauw is als in onze liefste droomen. Dan houdt de gelijkenis op. Want Rome is oud en San Francisco is zoo jong als de laatste aardbeving. Dat moogt ge nooit tegen een San Franciscaan zeggen! Hij zal u vertoornd en verbaasd aankijken en vragen wat dat is met die aardbeving en dat er hier nooit een aardbeving is geweest, maar een brand. Een verschrikkelijke, alles-verwoestende brand, een brand, die de heele stad heeft verwoest. Maar geen aardbeving. Hoe komt u erbij? In San Francisco een aardbeving? Belachelijk! Zoo heeft alles zijn „ponteneur”. De menschen en de steden. En waarom zouden wij dan San Francisco in zijn eer tasten door vaneen aardbeving te spreken? Neen het was een brand. En daar blijft het bij. En deze stad is dus op zeven heuvelen gebouwd. Dat heeft zijn groote voordeel. Want nooit zag ik iets zoo moois, zoo schilderachtigs, zoo kleurigs opgestapeld langs een zoo prachtige blauwe baai. Want iederen morgen, wanneer ik in het plantsoen-met-de-palmen op mijn lievelingsbank mijn krant zit te lezen, kijk ik over de stapeling van huizen en kerken en palmen en daken. Onwezenlijk schoon en verrukkelijk-romantisch inde glorie van het stralende zonlicht. En wanneer ik naar Die zeven heuvelen hebben ook wel een nadeel. Wanneer ik „even een straatje om” ga maken, kom ik aemechtig thuis. Het Nederlandsche hart is aan de platte gelijkmatigheid gewend en de bestijging vaneen San Franciscaansch straatje-om is ongewoon en doet hijgen. Ik ben vlijtiger dan de San Franciscanen. Ik zeg: loopen is goed voor de lijn en loopen in deze stad is een ongezochte gelegenheid om de spieren te rekken en wie weet, eindelijk dat buikje eens mores te leeren. Maar wanneer ik van mijn buitenwijk de stad inga en drie heuvelruggen verover eh drie toppen bedwing, dan ben ik de eenige wandelaar. Een Amerikaan vindt wandelen onpractisch, een Amerikaan in San Francisco vindt het idioot. Hij heeft zijn car. En wanneer hij zijn car niet heeft, dan heeft hij immers zijn tram? En die tram van San Francisco is de raarste tram die u zich denken kunt. Een heel klein, heel ouderwetsch kabeltrammetje. ledere omhooggaande straat heeft haar eigen trammetje en haar eigen kabel. Die kabel ruischt dep heelen dag door de straat. In het begin hoor je dat ruischen, later hoor je het ni e t-ruischen, wanneer de kabel om één uur ’s nachts slapen gaat. In het begin ligt ge wakker van het kabelruischen. Daarna ontwaakt ge wanneer het geruisch ophoudt. ledere stad heeft 'den anderen kant kijk zie ik de baai onder mij liggen: blauw met vele schakeeringen, met vlugge witte booten en bergen aan de overzij, die zich heffen uit zachten nevel en een klein eilandje in het midden, met een groot, grijs, grimmig gebouw: Alcatraz de gevangenis voor de ergste misdadigers zonde en boete, als een vermaning midden inde lieflijkste: schoonheid. haar eigen geluiden. Carillons, of de wind, of rangeerende treinen of taxi’s. Het eigen geluid van San Francisco is kabelruischen inde straat, en het eigen gekkigheidje van San Francisco zijnde kabeltrammetjes. Rare, kleine, ouderwetsche trammetjes, die boven op den heuvel en inde benedenstad op een draaischijf loopen en dan door den conducteur en den bestuurder en wanneer het erg moeilijk en zwaar is ook nog wel eens door de passagiers omgedraaid worden. Wanneer die trammetjes vol zijn zittende dames op de smalle bankjes en staan de beleefde meneeren op de treeplank. Zoo sukkelt dat geval dan heel steil de heuvels op en af en dat is een dwaas, ouderwetsch gezicht in dezen tijd die hier in Amerika zoo modem is dat hij achter zich zelf aan hijgt van de haast. Maar San Francisco heeft minder haast dan New-York. En dat is ook een van zijn vele goede dingen. Het is een goed ding eerst in New-York gewoond te hebben en moe en warm en wanhopig geworden te zijn van de haast van de menschen en de hoogte van de liftkokers en de opwinding van al die bussen en de eenzaamheid en de verbijsterde menschenmassa’s en de leegheid vaneen leven zonder bezinning en bezonkenheid -en om daarna in deze liefelijkste en breedste en zonnigste en charmantste aller steden te komen. Om door de wijdsche straten te slenteren en onder de palmen van Union Square te zitten, om het ruischen van de fonteinen te hooren bij het breede stadhuis, om langs de baai te wandelen en over de beide wereldwonderen van bruggen te rijden, om aan de rustige branding van den Stillen Oceaan te staan en overal tuinen en bloemen en Maar ik weet ook dat San Francisco prachtig is. En dat de zon er, nu inden winter, als op een midzomerschen dag bij ons schijnt. Dat de palmen er wuiven inden zoelen wind. En dat de baai blauw is in vele schakeeringen. En dat dit een gelukkige stad moet zijn. Een stad op zeven heuvelen. Zonder aardbeving. En met heel rare trammetjes. zonlicht op witte huizen en op roode daken te zien. Een man die heel veel van de wereld en haar steden heeft gezien, zeide mij dat alleen Rio de Janeiro mooier is dan San Francisco. Ik weet niet of hij gelijk heeft en ik weet wel dat smaken verschillen en dat Parijs prachtig is en Amsterdam en Jeruzalem en Stamboel. Inde w/fjk u/aar 25000 Chineezen samenw/onen. Het is of de zon, de palmen en de blauwe baai van San Francisco den mensch een beetje lichtzinnig en luchthartig maken. De zon zegt: ik blijf eeuwig schijnen al heerscht overeen deel van de arme kleine aarde duisternis. De palmen wuiven de zorgen weg. En de baai fluistert: mijn goud-en-blauw beteekent dat er geluk en hoop is voor de menschen, ook al moeten zij gaan door het zwart van de modder en het roode bloed. En zoo is San Francisco, dat heel ver van de Atlantische Oceaan af ligt en dat met zijn gelaat naar Azië is gericht, een vroolijke gelukkige stad, met een vrijheid, een blijheid en een prikkelende zorgeloosheid in haar hart, die zich aan iedereen moeten mededeekn, die in haar sfeer is opgenomen. San Francisco ligt op den drempel van Azië en van Zuid-Amerika, zooals New-York op den drempel van Europa en Noord-Amerika ligt. Dat heeft heel diepgaande gevolgen op politiek gebied. Dit heeft ook gevolgen voor de stad, in haar uiterlijke verschijning zelve. Er is hier veel van de Spaansche cultuur, zooals de bouworde der buitenhuizen met hun koele binnenplaatsen en geestige balconnetjes. En er is hier een prachtig stukje Azië inde Chineezenwijk, waar 25.000 zonen en dochteren van het reusachtige land van schuim en asch, dooreen krioelen ineen gezellige drukte van winkeltjes, en restaurantjes; waar een scherpe-zoete geur van vreemde Ik loop graag door de hoofdstraat van het Chineesche San Francisco, Grant Avenue. Een straat met drie gezichten. Boven Italiaansch met den geur van spaghetti en ministrone, beneden Amerikaansch met de duurste en fraaiste winkels en hotels en restaurants van San Francisco, en in het midden Chineesch, met drakenmotieven en zoete specerijgeuren, met een rood-en-gouden tempel, een Chineeschen bioscoop en een Chineeschen schouwburg, met Chineesche rijst en Chineesche koekjes en Chineesche kranten en boeken en tijdschriften, die Chineezen lezen, wat heel knap van die Chineezen is. Het is op Grant Avenue en z’n zijstraten druk en rommelig en gezellig. Het is er gezelliger dan in Europa en tien maal gezelliger dan in Amerika. De menschen spreken er Chineesch en eten en denken en lezen er Chineesch en ze hebben Chineesch plezier, wat héél plezierig is in allemaal vlugge, hooge, taterende lachtoonaarden. Wanneer ik Chineezen plezier hoor hebben, denk ik altijd dat ze maar net doen of ze elkaar specerijen hangt en waar ge allerlei dingen inde étalages ziet liggen, die u vreemd zijn: vreemde gedroogde visch en fraaie zijden gewaden, zeepaardjes die geconfijt zijn, en thee die met bloemen gemengd is. Ge kunt er stokjes koopen waar men rijst mee eet en gedroogde kevers, waar men rheumatiek mee geneest en amuletten, waar men booze geesten mee verdrijft en lange ivoren staven met een vorkje inden vorm vaneen hand, waar men zijn rug mee krabt. „Weest onafhankelijk, krabt zelf uw rug” stond er in het Amerikaansch bij geschreven. Die Chineesche winkelier heeft geleerd hoe Amerikanen reclame maken. begrijpen want voor ónze ooren zijn al die leuke dingen die ze elkaar vertellen niets anders dan een watervalletje van hooge hikken en snikken één-lettergrepige opwinding waar de scheve oogen van schitteren en de breede monden nog breeder van worden en waar de ronde buikjes van oude Chineezen van schudden dat er geen ophouden aan is. Een halve kilometer verder zijnde breede, diepe, dure winkels van Amerika en hier zijnde lage, kleine goedkoope winkeltjes van China. Vijfhonderd meter verder kunt ge de eeuwige Amerikaansche kip, de eeuwige Amerikaansche „steak” en de eeuwige Amerikaansche kalkoen eten in alle toonaarden en uit alle culinaire gezichtshoeken gezien. Maar hier is het rijst en rijst en rijst met rijst voor en rijst na. Een profusie van rijst. Met gedroogde visch. Met geconfijte chrysanten-pitten. Met varkensvleesch. Met rare rauwe slierten. Met bamboe-merg. Met kuiken. Yee Foo. En Far Don en Fo Yon. En lotusnoten. En vogelnestjes. En haaienvinnen. Een halve kilometer verder loopen Amerikaansche vrouwen met bloedroodgelakte nagels. Met gebobde en gepermanente haren. Met kleeren zoo duur en zoo goed gemaakt als ge ze nergens anders zult zien. En hier ziet ge de meisjes met lange zijden gewaden, hoog gesloten om den hals, met manteltjes bestikt met gouden bloemen en purperen vogels en zwarte vlinders. Al ziet ge er ook ver-Amerikaanschte bakvisschen met alleen maar Chineesche gezichten. En Chineesche Amerikanen, die, tusschen hun monosylabisch en huppelend Chineesch dóór, een paar hartig-Amerikaansche zinnen zeggen. sche scholen hebben bezocht, dan blijft het merkwaardig, hoe Chineesch zij zijn gebleven. En hoe zij samen blijven in hun eigen stadje inde stad. Al vind ik dat heel begrijpelijk, omdat San Francisco nergens zoo knus, zoo vroolijk en zoo gezellig is als hier. Maar wanneer ge wilt bedenken, dat meer dan tweederde van alle vijf-en-twintig duizend Chineezen van San Francisco in Amerika geboren zijn en Amerikaan- Wist 1/ dat in San Francisco WIST U DAT IN SAN FRANCISCO een van de populairste tien Amerikaansche burgers woont? Hij verdient tachtigduizend dollar per jaar. Hij werkt drie maanden en de overige negen maanden mag hij doen waar hij zin in heeft. Hij was vroeger havenarbeider. Hij heeft een restaurant dat beheerd wordt door zijn broer en dat alleen daarom zoo goed gaat, omdat zijn naam op den gevel prijkt. Ze adverteeren kauwgom, sigaretten en haarwater met zijn naam en alleen omdat hij zegt dat dit kauwgom zoo goed voor zijn tanden is, dat die sigaretten zoo goed voor zijn keel zijn en dat dit haarwater zoo best voor zijn haar is, worden er honderd millioen pakjes kauwgom, vijftig millioen pakjes sigaretten en drie millioen flesschen haarwater van die merken méér verkocht. Daarmee verdient hij nog dertigduizend dollar extra. Hij is getrouwd met een filmactrice, waarvan nog nooit iemand had gehoord. Maar omdat zij nu met hem getrouwd is, heeft zij salarisopslag gekregen: 25.000 dollar meer. Toen het huwelijk tusschen hem en haar voltrokken werd stonden er 30.000 menschen voor de kerk en inde kerk zelf waren er 2000. Na afloop van de huwelijksinzegening was er receptie in zijn restaurant. Er kwamen 10.000 menschen feliciteeren. Waaronder de burgemeester van San Francisco en de gouverneur van Califomië. Er werden op die receptie sandwiches gepresenteerd en champagne geschonken. En zijn broer, de restaurateur heeft bekend gemaakt, dat dien middag het volgende is gegeten en WIST U DAT IN SAN FRANCISCO een stad met evenveel inwoners als Amsterdam en wanneer u de voorstad Oakland er bij rekent: met meer dan een millioen inwoners, ongeveer vijftien tooneelstukken per jaar worden gegeven? Dat San Francisco geen enkel eigen tooneelgezelschap bezit? En dat er vele avonden zijn dat er heelemaal niets op tooneelgebied te doen is, terwijl San Francisco de rijkste stad van de Vereenigde Staten heet te zijn met vele renteniers en vele millionairs. Maar San Francisco heeft een eigen orkest. En drie maanden per jaar is er opera. WIST U DAT IN SAN FRANCISCO die 25.000 Chineezen, die een-vijf-en-dertigste deel van de bevolking vormen, een-vierde deel van de tuberculose-gevallen van San Francisco opleveren? Oorzaak: de weinig hemelsche woningtoestanden. Dikwijls wonen acht vol- gedronken: 4000 brooden, 300 kalkoenen, 170 kippen, 50 kilo boter, 98 hammen, 2200 flesschen champagne. Hij is met zijn bruid dooreen achterdeur verdwenen. De huwelijksreis ging naar Mexico. Het paar heeft daarna een villa inde bergen bij San Francisco betrokken. Een nieuwe villa die hij pas had laten bouwen: 12 kamers, 6 badkamers en een garage voor zijn vier auto’s. Het huwelijksgeschenk dat hij haar heeft gegeven bestond uit juweelen ter waarde van 30.000 dollar. De villa heeft 110.000 dollar gekost. De inrichting: 80.000 dollar. Al deze cijfers zijn ontleend aan de kranten, die al dit belangrijke nieuws op de eerste pagina hebben afgedrukt. Hij is vijf-en-dertig jaar. En op zijn 20ste jaar was hij nog havenarbeider. Zijn' naam? Joe Dimaggio. Zijn beroep? Baseball-speler. wassen menschen ineen kamer waar geslapen, gekookt en geleerd wordt en waar geen ventilatie is. WIST U DAT IN SAN FRANCISCO een schilderijenmuseum is, waar Nederland vertegenwoordigd is met Breughel’s Toren van Babel, met enkele middelmatige Mauve’s en Marissen, met een Neuhuys en enkele minderbekende 17de eeuwers? WIST U DAT IN SAN FRANCISCO dat een van de mooiste steden.van de wereld is, langs een van de schitterendste kustlandschappen ter wereld, waar de Stille Oceaan tegen aan spoelt, tusschen de rotsen een open plekje was, dat men nu heeft aangevuld met... „rotsen” van papier-maché? En dat er aan die kust twee „Hollandsche” windmolens staan, die men hier „de grootste van de wereld” noemt, terwijl bijna iedere ECHTE Hollandsche windmolen anderhalf a tweemaal zoo groot is? Wist u dit allemaal niet? Wel, dan weet u het nu... Zóó HEERLIJK LIGT SAN FRANCISCO AAN ZIJN GOUDEN POORT OVER SAN FRANG'ISCO’S ZEVEN HEUVELEN RAMMELEN DE KABELTRAMMETJES In Salt Lake City heb ik de snelste auto van het westelijk halfrond over het glinsterende, verblindend witte Zoutmeer zien ijlen en in San Francisco kan ik uren geboeid staan kijken naar het zwemmen van de zeehonden in het groote bassin van Golden Gate Park. Zou ik dan niet overtuigd zijn van het nut en de economische beteekenis van de stroomlijn? Doch niettemin weiger ik te gelooven aan de nuttigheid van den gestroomlijnden kinderwagen, het gestroomlijnde dameskapsel, gestroomlijnde koffiepotten, chocoladereepen, worsten, braadpannen, potlooden, strafrechtprocessen, aspirinetabletten, danslessen, hoestpastilles, cursussen in vreemde talen, revue-voorstellingen, credieten van tandartsen, meubelmagazijnen en kleermakers, gestroomlijnde scheerapparaten, ijshoorntjes, tabletten, zuurtjes, overhemden, geschiedschrijving en Oom Sam mag weten wat nog meer. Alles is hier „gestroomlijnd”. Alles wat snel is heet gestroomlijnd. Alles wat practisch is heet gestroomlijnd. Alles wat nieuw is is gestroomlijnd. Een moderne theepot is gestroomlijnd, dansen leeren in drie lessen is gestroomlijnd, de lokken vaneen vrouw zijn gestroomlijnd, de makkelijke manier waarop ge een radio kunt betalen is gestroomlijnd. De stroomlijn het begrip stroomlijn tenslotte: het woord en niets dan het woord stroomlijn is een van de ’n paar maal honderd begrippen, woorden en Hare Majesteit de Stroomlijn. eindelijk: leuzen, die het openbare leven van Amerika beheerschen als een majesteit, waarvoor iedereen in eerbied en devotie het hoofd buigt, een majesteit zoo hoog, dat zij onwezenlijk en onzichtbaar schuil gaat achter de wolken van opwinding, reclame en propaganda. Er is, denk ik, geen volk ter wereld dat zoo graag met woorden, met zinnen, met de taal speelt als het Amerikaansche. Geen volk dat er een kinderlijker plezier in heeft net zoo lang met woordjes en lettertjes om en om te gooien, te schudden en te ballen tot ze een begrip zijn geworden. Taalkundigen onder mijn lezers zal het interesseeren, dat, wat eerst als een grapje is begonnen, hooge taalernst is geworden; die ge hier overal geschreven en gedrukt ziet; to night heet tonite, through wordt geschreden als thru; barbecue is een braadspit, een rooster en daarom noemt iedere bar die het vleesch roostert zich Bar B.Q. Een groote snoepgoedfabrikant adverteert: „proeft voor dat ge koopt”, in het Amerikaansch: „taste before you buy”. „Before you” wordt in al zijn advertenties: „B4U”. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van hare majesteit de stroomlijn als heerscheresse over de taal, een heerschappij die iederen taalgevoelige rillingen over de rug jaagt. Ge kunt hier gestroomlijnde letterkunde koopen: samenvattingen van romans. En u gestroomlijnd laten haarknippen: machinaal inde helft van de tijd. De lieve meisjes hebben gestroomlijnde figuren, haren en nagels. U kunt jam uit gestroomlijnde potten lepelen. En met Kerstmis krijgt mevrouw een aardig geschenkje van u: een gestroomlijnde flacon odeur. Een tandarts die zich dr Pijnloos Parker noemt, adverteert vele pagina’s voor zijn gestroomlijnde gebitten, die u, op gestroomlijnd crediet kunt koopen. De bakker bakt gestroomlijnd brood. Shakespeare wordt gestroomlijnd vertoond. Mijn inkt komt uiteen gestroomlijnde flesch. Eerst speelde Amerika met de stroomlijn: nu speelt de stroomlijn met Amerika. De gestroomlijnde zeehond in het park is de eenige, die niet aan dit gestroomlijn mee doet; hij is niet zoo kinderachtig als een mensch, laat staan als een Amerikaan. De spelende mensch. Professor Huizinga heeft den spelenden mensch, schoon aan den (wijsgeerigen) haak, voor inde uitstalkast der geleerdheid gehangen. Zóó kan ik het niet. Ik kan u alleen vertellen dat de Amerikaan de spelende mensch bij uitnemendheid is. Want niet alleen dat hij voetbal en bridge en golf en base-ball en schaak speelt, niet alleen dat hij tennist en poloot en lichte en zware spelletjes om klinkende munt speelt hij speelt met vele andere zaken, waarmede alleen Amerikanen spelen. Is hij de homo ludens of is hij het kind dat wij allen eens waren? De Amerikaan speelt met zijn parate kennis. In iedere courant en in elk tijdschrift, van de deftige, ernstige prettige New-York Times tot het prulligste filmsterrenblaadje vindt ge een lijstje vragen gesteld, waaraan ge uw kennis kunt toetsen de antwoorden staan elders in hetzelfde nummer. In ieder radioprogramma worden, op meer of minder ingewikkelde wijze, vragen gesteld en (later) antwoorden gegeven. Er zijn dikke vragenen antwoordenboeken, vragen- en antwoordentijdschriften. Hoe heetten de vrouwen van Napoleon? Waar ligt Andorra? Wat beteekent p.p.c.? Wie heeft de naaimachine uitgevonden? Wie was de keizer van China toen Marco Polo daar kwam? Wat was de bijnaam van vice-president Garner? Is het waar dat melk zuur wordt door donderslagen? Moet een meneer, die aan tafel zit met dames, opstaan als een andere meneer komt praten? Wanneer werd het Panamakanaal gegraven? En waar vluchtte Mazeppa? De Amerikaan speelt met de kans. Hij speelt dan alleen om het spel. Hij staat uren in sigarenwinkels en bars voor een wonderlijk toestel dat nikkelen balletjes schiet overeen veld met electrische contacten. Wanneer een contact wordt geraakt gaat het gloeien rood of blauw of groen of geel. ledere kleur vertegenwoordigt een bepaald aantal punten. Wie het hoogste aantal punten heeft behaald, heeft de voldoening van de overwinning. Dat is de prijs. Het spel met het toeval. Het spelendë kind, dat wij allen eens waren. De Amerikaan speelt met het leven. Hij gaat op vlaggenstokken zitten. Rijdt op een fiets langs een dakgoot. Laat zich uit de vijfde verdieping vallen. Maakt kunstjes onderaan een vliegtuig. Rijdt op zijn motor door brandende hoepels. Rent met zijn auto door houten schuttingen. Spel met den dood en spel met het leven. Spel met de sensatie en met het adembenemende moment. Het spelende kind wordt gevaarlijk. De kijkende kinderen worden sadisten. Kom aan het schoonste strand langs den heerlijksten Oceaan er staat een werptent. Bereik ademloos door de overweldigende schoonheid, een rotsplateau in de Rocky-Mountains er staat een grijpmachine. Stap af inde eenige koffiekeet midden inde prairiën van Kansas: er staat een man met een breedgeranden hoed, de beenen in geweldige kaplaarzen; hij schiet nikkelen balletjes tegen lichtende contacten. Betreedt na een rit van eindelooze uren door de vlakten van Wyoming de Zoo gaat dat maar dóór in het gesproken, gedrukte en het draadloos verspreide woord. Het spel met de kennis. De spelende mensch. lobby vaneen dorpshotel; mannen werpen houten ballen in genummerde gaten. De man is een spelend kind geworden. Of is hij een spelend kind gebleven? De nooit eindigende plaatjes-verhalen inde krant van lieve meisjes met booze stiefmoeders; van sterke detectives tegen wreede misdadigers; van leuke jongetjes met aardige hondjes; van dappere meisjes met ploertige bandieten; van grappige dikke meneertjes met haaibaaien van eega’s dat zijnde „funny’s”, de avonturen van geteekende helden en heldinnen, die eiken dag in alle tweeduizend dagbladen staan en die door honderd millioen Amerikaansche mannen en vrouwen, jongens en meisjes worden vereerd en op de handen gedragen. De mensch spelend met de romantiek, het gevaar, de blanke onschuld, de pikzwarte ploertigheid, de liefheid, den moed, de gezelligheid. De mensch, spelende, op de vlucht voor de eigen alledaagsche grauwe werkelijkheid van arbeid aan den loopenden band en wedloop met den dollar. Er is nog zooveel meer spel in Amerika. Het spel met het huwelijksgeluk. Het spel met den dood. Het spel met de millioenen. Het spel met geladen revolvers. Het spel met het record. Het spel met de snelheid. De spelende mensch in het land van de felle contrasten. Dat is: als kinderlijkst kind en als misdadigst dobbelaar met alle waarden. Dat is: Amerika, het onpeilbare. Op Thanksgiving-day dankt de Amerikaan ervoor dat hij Amerikaan is. Het is een dag van patriottische beteekenis en zijn eetbare symbool is de kalkoen. Alle winkels liggen vol met kalkoenen en alle kranten staan dan vol met woorden van dankbaarheid. Thanksgiving is, voor Amerika, een stokoude traditie, ongeveer honderdvijftig jaar. En Amerikanen met al hun modernisme, al hun wonderen der techniek, al hun gestroomlijn zijn zoo dol op traditie als alleen maar iemand zonder traditie kan zijn. Daarom praten en schrijven, weken voor den grooten dag, alle Amerikanen en alle Amerikaansche kranten en alle Amerikaansche tijdschriften, voortdurend over: hoe in ’t ouderlijk huis deze dag gevierd werd en over hoe Oma den kalkoen bereidde en hoe Opa den kalkoen sneed en hoe Oma de bruine jus maakte en hoe Opa den kalkoen eerlijk verdeelde en hoe Oma’s cranberrysaus, die bij kalkoen behoort als onze gebakken aardappeltjes bij onze biefstuk, de beste, lekkerste, dikste en roodste cranberry-saus van de heele wereld was. Trouwens bij al die dank voor het voorrecht Amerikaan te zijn doet het begrip „ste” weer al het opgeld dat het in Amerika all ij d doet. Alsniet-Amerikaanwordtge dan weer geplaatst tegenover, tusschen en middenin ’t meest irriteerende Amerikanisme dat er bestaat: de eeredienst aan den allesovertreffenden trap, de beste, de dikste, de lekkerste superlatieven-saus. Ge leest honderd van de honderdduizend Thanksgiving- Dank en Kalkoenen. artikelen en ge leest honderdmaal: „Amerikanen laten wij dankbaar zijn dat wij Amerikanen zijn, want Amerika is het mooiste, het grootste, het rijkste, het liefste, het modernste, het knapste, het vredigste, het prettigste, en vrijste, het meest-democratische land van de wereld.” Ge leest al die superlatieven, ge slikt die dikke gesuikerde zoete saus van de burgelijkste zelfgenoegzaamheid en ge denkt: „zeker, Amerika is heel mooi, maar het mooiste...? Zeker, Amerika is schatrijk... maar... die millioenen werkloozen? en die verschrikkelijke, mensch-onteerende achterbuurten en negerwijken? Zeker, zeker... er zijn heel wat knappe menschen in Amerika... maar om nu zoo maar weer met dat „ste” aan te komen zetten... En wat die democratie betreft... o, ja, natuurlijk... Amerika is heel democratisch, maar de democratie is er heel kapitalistisch en dat negervraagstuk? Enne... de macht van de groote rijke mannen? Enne... het Unionisme? Enne... de benoeming van het opperste rechtsprekende college door den President, die... partijdig is? Kom, kom, collega’s van al die dankbaarheidsartikelen... slaat u niet een beetje door? Is uw superlatievensaus niet een beetje Te dik en TE zoet? Ge leest al die artikelen en als niet-Amerikaan, die een werkelijk diepe en groote bewondering heeft voor dit groote land en dit groote volk en zijn groote instituten, voor den vrede, die hier heerscht en de vrijheid en de menschlievendheid, voor alles wat hier wetenschappelijk en industrieel en letterkundig en op industrieel, op staatkundig en op artistiek gebied bereikt is en wordt, als niet-Amerikaan wordt ge dan toch een beetje kriebelig over al die zoete kleinburgelijkheid en al die dikke zelf- voldaanheid en al die druipende eigenlof, waarin deze gerechtvaardigde dankbaarheid ontaardt. Ge denkt: iedere Amerikaan heeft zijn kalkoen met cranberry-saus op tafel en dit heele groote volk, dat zooveel goeds en groots heeft gewrocht, denkt met dankbaarheid aan de voorvaderen en de vrouwen van de voorvaderen, die voor dit alles, voor dit in ieder opzicht indrukwekkende gemeenebest den grondslag hebben gelegd en dat is op zich zelf al heel indrukwekkend en mooi, maar, blanke broeder van ’t westelijk halfrond, overdrijf u niet ’n beetje? En, brave nazaat van Oma, die den lekkersten kalkoen van de heele wereld braadde, slaat u niet een beetje dóór? Een Amerikaansch professor, die dol op Amerika en trotsch op zijn Amerikaansch burgerschap is, heeft mij onlangs gezegd: „Dit is een groot volk en dit is een prachtige staat, maar we zijn nog zoo jong en die jeugd doet ons doordraven en zoo komt het ook dat wij zoo vatbaar zijn voor propaganda en dat het zelfgenoegzame Amerikaansch overdreven lokaal-patriottisme het grootste propaganda-apparaat van de wereld is en dat wij daarom al die superlatieven over ons zelf ook echt gelooven en wilt u dat dan niet, bij al het werkelijk goede en mooie van Amerika op den koop toe nemen?” Ja, dat wil ik graag, professor. Maar bij al die begrijpelijke dankbaarheid en bij al dievoor mij wat irriteerende zelfgenoegzaamheid, bij al die millioenen kalkoenen en dit stroomen van cranberry-saus. heb ik met dankbaarheid aan Nederland gedacht en dien avond hebben we biefstuk met gebakken aardappeltjes gegeten. Zooals grootmoeder die bakte. De lekkerste van de heele wereld. „Dooreen miniatuur winterwonderland van wit-besneeuwde boomen en zilveren magnolia-blaren liepen de gelukkige gasten, die dien Zaterdagavond, het debuutbal bijwoonden van Miss Renée Mc. Greery inde Burlingham Country Club. Glinsterend doch delicaat als een kerstboom-omament was de witte jurk van de debutante, een strak lijfje met vierkante schouders en een rok, waarin 72 yards zijde was verwerkt, geborduurd met brillanten en paarlen, een kapje van dezelfde stof en eveneens fraai bewerkt, was op het haar bevestigd en de charmante Renée droeg een garve witte orchideeën. Mrs William Leid, de moeder van de debutante, had een roodmoiré jurk aan, aan de linkerzijde van de rok prijkte een roodzijden roos. Glanzend-wit tafellinnen, glanzend zilver en kristal sierden de tafels waaraan aanzaten Elena Madison, Marie Louise Bocqueraz, Berenice en Lurline Roth, Letitia Pocci-Blunt ” Zoo begint de eerste van de vijf volle society-pagina’s van San Francisco’s grootste dagblad, de Chronicle en zoo is dat iederen dag van de zelfde moirée een jurk in alle tweeduizend dagbladen van de Vereenigde Staten. Zoo worden iederen dag alle honderd millioen krantenlezers van dit wat zei U? O ja... van dit democratische land getracteerd op alle etentjes, feestjes, echtscheidinkjes, op alle verlovingen, huwelijken, lunches, op alle theevisites, huwelijksreizen en romances waarmede de „socialite set” zich hier dag aan dag, avond W/aar ligt de w/aarheid in Amerika? Persmeneeren en juffrouwen met gulzige notitieboekjes, onbescheiden camera’s en van honing druipende potlooden sluipen rond de feestzalen, de diner-tafels, de nachtclubs, de altaren, de zwembassins, de hotels en de buitenverblijven der „socialites”, opdat geboekstaafd worde dat de lieve Miss Mattie Livermore de rumba heeft gedanst met de fortuinlijke mr Alfred Hurgen (een romance?), dat mr enmrs J. A. Levensaler een cocktailparty hebben gegeven voor dr Steward Krinball (een verloving?), dat mevrouw Edith Hurtgen (in 1930 gescheiden van Peter Mc Bean, in 1932 gescheiden van Ned Megowan, in 1936 gehuwd met Louis Whittel u weet wel dezelfde Louis Whittel die in 1937 gescheiden is van Jannie Kamm en in 1939 van Barbara Blyth, de augurkjes-millionair), wij zeggen, dat mevrouw Edith aan avond, jaar na jaar, een heel menschenleven lang bezig houdt. Honderd millioen vrouwen en mannen, die haastig werken om zich onderdak, eten en een Fordje te verschaffen; honderd millioen mannen en vrouwen die ineen of twee sobere kamers hun leven leven, die Zaterdags naar de bioscoop mogen voor een afwisselinkje, die nooit een rok of smoking dragen en blij zijn, wanneer zij ieder jaar een pak van 40 dollar kunnen koopen; die nooit een avondjurk „delicaat als een kerstboomversiering” dragen, doch altijd een jurkje van twee dollar en een blousje van 99 cent; honderd millioen democratische Staatsburgers van dit democratische land vergapen zich dag na dag aan de pagina’s van hun krant waarin de weelde en de leege levens van honderdduizenden „socialites” worden uitgemeten bij 72 yards tegelijk. Hurtgen drie avonden achter elkaar inde exclusieve,, dure El Marocco Club gezien is, soupeerende, babbelende, lachende met Louis Gibbs, de kopernitraat-milliardair lieve lezeressen en waarde lezers: zou dat twee echtscheidingen en een nieuw huwelijk beteekenen? Wel, laten we dat dan eens even uitrekenen: Edith is 13.500.000 dollar waard en Louis ruw geschat en naar beneden afgerond 116.000.000 dollar, dat maakt samen zoowat 130.000.000 dollar. En de Steward Mc Allisters zijn naar hun villa opHawaii vertrokken om inden winter weer in hun appartementen in het Waldorf-Astoria terug te keeren; en de Nikkel-Morse’s (zij van zich zelf een meisje Duke Morris) zijn naar Bermuda vertrokken; en de Wattris Mc Gettigans hebben een diner gegeven inde Savoy-Plaza, en de Speiker Camerons gaan scheiden en Zoo iederen dag tienduizend pagina’s honing en goud, moiré en orchideeën, millioenen en erfenissen, villa s en plezierjachten en nachtclubromances verzameld, nagespeurd, opgekrabbeld, uitgekauwd en besuikerd door schamele krantenmeneeren voor honderd millioen naar romantiek en rijkdom en nachtclubs en orchideeën en dollars hunkerende democratische burgers van dit democratische land. Het is een vertooning die, dag in dag uit, even belachelijk als tragisch is, even onsociaal als parvenu-ig, even. zielig als zalig en even verwarrend als alle aspecten van dit land der scherpe tegenstellingen. Waar de democratie ophoudt en waar de eigendom begint. . Waar de dollar bepaalt wie ,-,socialite” is en wie niet. Inde San Francisco Chronicle, het grootste dagblad van een groote stad, iederen dag twee pagina’s oorlogsnieuws en vijf pagina’s jurken, nachtclubs, debutantes, cocktailparty’s, echtscheiding en romance. Het is moeilijk Amerika en het Amerikaansche volk te begrijpen. En zijn democratie, waar het zoo prat op gaat, is nóg moeilijker te begrijpen. Zij strekt zich uit tusschen Abraham Lincoln en de schitterende avondjurk van de lieve Renée Mc Greery. Tusschen de menschenrechten en de huwelijksreis van de Nikkel-Morse’s. Tusschen de werkverschaffing en het koekjes-fortuin van Peter Zulck. En ergens, midden tusschen een New-Yorksche kelderwoning en het buitenhuis van de Mc Allisters in Miami, ligt de waarheid. Een land waar ge het platste materialisme ziet en het verhevenste idealisme; de felste haat van de bezitloozen naast de grootste vereering voor de bezitters. Het schoone ufterlijk. Het schoone oppervlak beheerscht Amerika en daarin is Amerika oppervlakkig. Wanneer een spons of een stofdoek of een waschhandje moet verkocht worden, moet het prachtig verpakt zijn. En wanneer een meisje een baantje moet hebben, moet het ook prachtig verpakt worden. Voor de sponsen, de stofdoeken en de waschhandjes zorgt het cellophaan. En voor de lieve meisjes zorgen de beauty-salons. In alle winkels glanst en glimt het cellophaan. En in alle straten glimmen en glanzen de beauty-salons. Ge kunt hier zes handdoeken koopen die, gecellophaneerd, als een ruiker bloemen ineen mandje gevlijd liggen. En een paar zijden kousen voor uw vrouw, die kunstig opgerold zijn ineen cellophaan bloempotje, waaruit een lief roosje ontspruit. Overhemden, parfums, sigaren, chocoladereepen en vulpenhouders in cellophaan. Secretaresjes, verkoopsters, diensters en veilig-gehuwde dames in crème, in poeder, in rouge en in lippenstift. Honderdduizend maal cellophaan, honderdduizend maal honderdduizendmaal het schoone uiterlijk. Het cellophaan is met zijn glanzen en kleuren, onschuldig. Het maakt een onoogelijk waschhandje tot een exotische kostbaarheid, een prozaïsche handdoek tot een lief gedicht en een nuchtere dameskous tot een glinste- rend sprookje. Een tien-cents sigaar wordt in en door het cellophaan een kostelijke delicatesse. Een reep chocola een precieuze streeling van het gehemelte. Een spons of een doosje sigaretten of een pakje ansichtkaarten krijgen de streeling en het begeerlijke van het precieuze. Het cellophaan maakt net als het celluloid van Hollywood volwassen menschen tot droomende kinderen. Maarde mooie verpakking van de mooie meisjes is gevaarlijker. Ze heeft een groot gedeelte van de Amerikaansche vrouwen zulk een schoon uiterlijk gegeven en zoo’n verblindend oppervlak dat vele Amerikaansche mannen het leelijke innerlijk de mooi verpakte leegte niet zien totdat zij door het snoezige-niks-in-cellophaan voor den recher worden gesleept om te scheiden en te betalen. Waschlapjes, sloffen en koek in cellophaan zijn handelswaar. De liefde, het huwelijk en de schoonheid inde beauty-salon-verpakking zijn het in vele gevallen óók. Dit klinkt onwaardig. Dit klinkt zelfs cynisch. Maar onaardiger en cynischer dan vele mooie meisjes in Amerika haar „liefde” en haar schoonheid als handelswaar hanteeren doen het de mooie meisjes nergens ter wereld. Er is een akelig, muf, bedompt en huichelachtig woord, dat gij niet gaarne uitspreekt en dat hier een tooverwoord is dat op aller lippen ligt en dat in tweeduizend kranten twee duizend maal per dag is afgedrukt: „Sexappeal”. Cellophaan en sex-appeal zijnde mooie verpakkingen, waarin een leelijk stuk Amerikaansch leven begeerlijk moet worden gemaakt voor Amerikaansche koopers. Cellophaan is onschuldig. Het is voor zeep, voor dassen en voor chocolade. . Sex-appeal is niet onschuldig. Het is voor huichelachtigheid, voor liefde en voor huwelijken. Door het cellophaan en door het sex-appeal héén staat wolkenkrabberhoog de almachtige dollar. Cellophaan verkoopt zeep en waschhandjes. Sex-appeal verkoopt tiksterbaantjes, verkoopsterposities en echtscheidingsuitkeeringen. Ge moet niet denken dat ik scherts. Cellophaan kan scherts verdragen. Maar sex-appeal niet. Het schreeuwt van de daken en de muren, van de bioscoopaffiches en de magazine-omslagen, van prentbriefkaarten en kalenders; het schreeuwt uit millioenen rood en paars en violet aangestreken monden; uit duizenden echtscheidingsvonnissen; uit moord en doodslag en chantage; het schreeuwt uit de krantenkoppen en de rechtbankverslagen, uit de filmstudio’s en de beauty-shops, uit de dancings, de nachtclubs en de bars van Reno Amerika is een prachtig, jong en idealistisch land. Maar Amerika is ook een leelijk, oud en materialistisch land. Zijn litteratuur, zijn menschheidsidealen, zijn vrijheid, zijn werkkracht, zijn vindingrijkheid, die zijn prachtig en jong en idealistisch. Maar zijn huichelachtige sex-appeal is leelijk, seniel en materialistisch. ... Wie Amerika wil ontdekken moet het eerlijk ontdekken. Wie Amerika wil schetsen moet het éérlijk schetsen. Dit land is krachtig en sterk. Maar wanneer er iets is dat zijn sterkte en zijn kracht zal kunnen ondermijnen, dan is het dit sex-appeal-alshandelswaar; ontwrichter van menschelijke verhoudingen, chantagepleger, geldafperser en huichelaar in cellophaan. Mag ik dat aardige waschlapje, miss Amerika? Er is zooveel moois en goeds en verheffends in Amerika dat zijn sex-appeal in glanzend cellophaan als iets leelijks aan den kaak mag worden gesteld. De glimlach in cellophaan. Er is over Amerika zooveel goeds en prettigs en interessants te schrijven, er is zooveel te zien dat den bezoeker tot vreugde is en tot blijdschap stemt en er is zooveel in deze heele menschenwereld van vandaag-den-dag dat niet tot vreugde en blijdschap stemt, dat ik er altijd naar gestreefd heb om het goede, het mooie, het blijde en het eigenaardige te zien zonder daarom de waarheid geweld aan te doen. Het ligt voor een belangrijk deel aan het menschelijk hart wat zijn oogen opmerken. Op dezen schoonen December-morgen over San Francisco heb ik weer op mijn bank onder de breede palmen gezeten en van de hoogte van het perk op den heuvel over de blauw-en gouden baai zitten kijken. Ik was blij met de zon en de warmte, een colibri speelde om de bloemen, vlinders deden een dans inde trillende lucht, het was mooi en vredig en vaneen diepe innigheid. Maar ’s middags toen plotseling het weer was omgeslagen en ik voor den eersten keer een druiligen regen over deze stad zag dalen, toen de duisternis sneller dan anders scheen te vallen en het een beetje rillerig werd op dezen Zaterdagmiddag liep ik door de volkswijken, ver van de mooie lichte winkels op hun kerstbest en ver van de groote hotels met hun weelderige breede lobby’s, waar ge vergeten kunt dat er een andere wereld dan die van de makkelijke, breede straten, zijden lampen en cocktails bestaat. Ver van de groote bioscopen met hun verlichte gevels, van de villa s in hun weidsche tuinen, van de Chineezenstad, waar het altijd behagelijk, gezel- lig en druk is. Ik liep inden motregen door grauwe Zaterdagmiddagstraten. En zag een ander San Francisco. Een ander Amerika. Een andere wereld. Een wereld van vreemde dranklokalen, zoo droefgeestig als iedere smakeloosheid is: lange duistere smalle bars, waar mannen en vrouwen op krukken zitten en met hun ellebogen op den toog steunen. Ze zitten en drinken zitten en drinken en met gezelligheid of warmte of nueens-’n-avondje uit heeft dit niets te maken. In ieder blok tusschen elke twee straten vindt ge een paar van die bars. Er moeten duizenden zijn en overal hangen mannen en vrouwen en drinken veel en praten weinig. Er staan er een paar bij zoo’n vreemde electrische machine een glazen doos op vier pooten, waar ge voor vijf cent nikkelen kogels tegen electrische contacten kunt schieten. Het heeft met handigheid niets en met louter toeval alles te maken. Wanneer de kogels en het lot u welgezind zijn en ge schiet een hoog cijfer, dan moogt ge een spelletje om-niet spelen. En dat is alles. In iedere bar staan eenige van deze machines en bij al deze machines staan menschen te spelen en te kijken. Er staan automatische gramofoons die voor een „nickel” inde gleuf een zoet liedje of een harde! jazz spelen. Dan klinkt een zoet gezanik van Bing Crosby of het driftig jazzen van Duke Ellington door de donkere, naar goedkoope drank ruikende pijpela met allemaal liefde en maan en rozen en geluk en de heele sfeer is dan zoo valsch en zoo armoedig-in-de-menschelijkheid, dat ge plotseling dat andere Amerika ziet en uw hart omhoog voelt stijgen. Het Amerika van de mooi verpakte, glimlachend-ver- kochte, opgepoetste en in cellophaan gewikkelde leegte. De leegte zonder ziel die uit Hollywood komt. Het spektakel dat uit honderden omroepkamers in millioenen huizen gesmeten wordt. De harteloosheid met een glimlach, die uit de echtscheidingsprocessen de verhalen van misdaad, de sadistische details van ongelukken en rampen, zooals die inde krijschkranten uitgeplozen en gemolken en geperst worden, tot u komen. De opgepoetste levenloosheid met paarse lippen,, bloedroode nagels, gebleekte haren en aangeplakte wimpers, die zich op twee zijden beenen voortbeweegt en zich „vrouw” niemt: goedkoope copieën van goedkoope filmjüffrouwen. Zielloos als de afgod Crawford. Dom als het droombeeld Lamarr. Al die meisjes zonder ziel, al die sensatie zonder ziel, al die goedkoope drang naar het dure, staan vanmiddag inden regen ineen Zaterdagsche straat van Amerika voor me. Inde bars hangen de mannen en vrouwen. De nikkelen kogeltjes tikkeren onder het glas. Bing Crosby zingt van de maan. Ik sta midden ineen stroom van allemaal precies dezelfde mannetjes-mekaniekjes en meisjes-masjientjes. En inde krant staan vandaag zes bladzijden over schandalen, huwelijken, echtscheidingen, diners, verlovingen en testamenten in het holle Hollywood en „the social set” van de stad. Alle straathoeken zijn gelijk. Alle bars zijn gelijk. Alle liedjes zijn hetzelfde. De motregen treuzelt over Elisstreet. Ritselt op de palmen van Union-Square, op ’t asfalt van het Embarcadero, druipt van de driftige kabeltrammetjes. Wanneer het later wordt zie ik dronken mannen en dronken vrouwen. Zij zingen niet. Zij zijn niet luidruchtig. En niet vroolijk. Zwijgend schuifelen zij een bar verder. Krantenjongens venten dikke Zaterdagkranten met dikke schandalen en vette sensaties der „betere kringen”. Het is onzegbaar triest, verschrikkelijk leeg en angstig gelijkvormig. Het is allemaal geverfd, gelakt, gecellophaand en wezenloos-glimlachend. Dit is óók Amerika.- Wanneer het hart droefgeestig is, zien de oogen de droefgeestige dingen Glimlach in cellophaan. De maan in zilverpapier. Wreedheid in fluweel. Hebzucht opgepoetst. Hollywood schijnlevend. Oud en Nieuw/. Oudejaarsavond in Amerika dat is een soort carnaval. Dat is een soort uitbarsting van lawaai. Dat is confettistrooien, papieren mutsen opzetten, rateltjes draaien, toetertjes blazen, vuurwerk laten knallen, hossen, zingen en schreeuwen op straat en eten en drinken in restaurants en bars. Wanneer de klokken middernacht slaan en de radio zegt dat het groote, ondeelbare moment inde eeuwigheid er is, barst Amerika ineen orgie van spektakel los. Auto’s toeteren, voetzoekers spatten uiteen, vuurwerk knettert. Op de stampvolle straten schreeuwen en zingen en hossen de menschen. Inde stampvolle restaurants schreeuwen en zingen en hossen de dames en heeren. Inde stampvolle bars de drie duizend schemerige pijpenladen van San Francisco schreeuwen en zingen en hossen dronken mannen. Het is allemaal een beetje vulgair, omdat het niet zuiver van levensvreugde is en ook omdat er te veel drank aan te pas komt. Het is allemaal een beetje grof, een beetje opzettelijk, een beetje ver verwijderd van onze, Nederlandsche, gedachten, die op zoo’n oogenblik toeven ineen huiselijke huiskamer, een van de honderden millioenen huiskamers op aarde maar juist die eene is voor ons de huiskamer en daar was „oud en nieuw” wel een oogenblik van blijheid, doch ook van bezinning, wel een oogenblik vaneen hartigen dronk, maar niet van dronkenschap. Zoo stond ik midden in het lawaai en het gejoel, tusschen de confetti en het vuurwerk, wel echt als een Maar ja, deze Amerikanen, dit werkzame, aardige en goede volk, die missen zooveel van de vreugden, die wij in vreugdiger dagen dan deze, kenden. Ziet die studenten van Amerika, in hun universiteiten als moderne scholen, in hun woonhuizen als kazernes, in hun gereglementeerde, gestandaardiseerde, werkzame leven en denk oud-Leidenaar aan uw eigen studentenjaren. Ziet de klerken en de winkeljuffrouwen, de „socialites” en de millionnairs, de arbeiders, de winkeliers en de ambtenaren hun dagelijksche levens gaan alle langs dezelfde paden vaneen gemechaniseerd leven met gemechaniseerde, gemotoriseerde, van knoppen en raadjes en microfoons voorziene hoogtepunten. Al die levens, van de millionnairs en van hen, die de illusie-van-het-millioen dag in dag uit koesteren, zien er precies hetzelfde uit, hebben dezelfde begeerten-in-blik, hoogtepunten-in-cellophaan, romantiek-in-zilverpapier en sensatie-op-wieltjes. Het hoogste ideaal voor het oude jaar is een duur diner ineen duur restaurant, een flesch champagne en de eeuwig-aanbeden en eeuwig-begeerde orchidee. Alle Amerikaansche vrouwen en alle Amerikaansche vreemde, zonder begrip voor wat er rondom mij danste, deinde, denderde en dronken was. Ik geloof dat ik met m’n oud-Brabantsche hart te veel de echte vreugde miste om mij hals-over-kop in dezen stroom te kunnen storten. Het carnaval en de Bossche kermis mijner jonge jaren waren óók niet zoo teeder en zoo verfijnd, maar daarin was een oer-drift van volkspret, die hier ontbrak omdat het hier te opzettelijk leek. meisjes verlangen, voor Oudejaarsavond, naar de orchidee, die het symbool van het gesublimeerde Amerikaansche vrouwenverlangen mag heeten. Zoo dwaalde ik door San Francisco op oudejaarsavond. En zag de orchidee-dragende massa der bevoorrechten, inde restaurants der groote hotels, waar de saxofoon- en tromboneklanken resoneerden inde champagnekoelers. En zag de kip- en whisky-verzadigde menigte, dansende, hossende, confetti-strooiende op de breede Marketstreet. Liep de bars binnen: mannen, een eindelooze rij mannen, hangende over de toonbanken. En ik kon deze vreugde niet begrijpen. Ik kon in dit plezier niet gelooven. De champagne leek coca-cola en de orchideeën waren aan den loopenden band gemaakt. De opgetogenheid was een fabrieksproduct en het geluk kwam versch-uitblik. Ergens, op een gezellige kamer, geurden oliebollen en warme bisschop. Daar was, bij Hollanders, iets van Holland. Wij dachten over heel Amerika en heel den Atlantischen Oceaan heen aan een warme huiskamer en zeiden: „zalig uiteinde en goed begin”. San Francisco heeft zijn ponteneurs. Spreek, zoo vertelde ik reeds, nooit in deze stad van de aardbeving die de stad verwoest heeft. Dat willen de menschen niet hooren. Het was een brand. En zeg nooit één goed woord over Los Angeles. Zeg in geen geval dat het een stad is. Voor San Francisco is Los Angeles een nederzetting. En een gehucht waar men niet over spreekt. Een gehucht met anderhalf millioen inwoners. Menschen die het weten kunnen en die de bevolkingsaanwas van Los Angeles wetenschappelijk hebben bestudeerd, voorspellen dat het overeen kwart-eeuw de grootste stad van de heele wereld zal zijn. Maar voor San Francisco zal Los Angeles een nederzetting en een gehucht blijven. Spreek me niet vaneen aardbeving en spreek me niet van Los Angeles dat zeggen de menschen van San Francisco in alle toonaarden. En in San Francisco is het nooit koud en over San Francisco schijnt altijd de zon behalve, héél eventjes in het regenseizoen. Wanneer ik het wél koud heb en zit te bibberen bij de centrale verwarming, wanneer ik met een wollen plaid over mijn knieën zit te schrijven, zegt mijn vriend Jack, die in het appartment naast mij woont: ~it’s very unusual weather today” héél ongewoon weer voor San Francisco; een uitzondering; zoo is het nog nooit geweest. Maar kennissen die hier al een menschenleeftijd wonen vertellen mij dat de menschen van San Francisco dat De Ponteneurs altijd zeggen als het weer hun niet bevalt. „Very unusual”. Dat is het ponteneur. Gisteren stortregende het. ’t Was den 2 osten Januari en de twintigste stortregendag van het jaar. Ik kwam druipend thuis. De dame die met mij, inde lift stond en die het mij een beetje kwalijk neemt dat ik, als Hollander, geen pofbroek en geen klompen draag zei: „Wat régent het vandaag, vindt u niet? Dat’s heel ongewoon in San Francisco. Zóó’n stortregen zóóveel dagen achter elkaar. Very unusual”. En wanneer ik mijn kamer binnenkom zit Jack bij de verwarming. Hij heeeft zich zelf van mijn cognac bediend. Hij drinkt en smakt met zijn lippen en zegt: „Voor lui uit Holland is dit gewóón weer maar voor San Francisco ik heb het nog nooit zoo meegemaakt It’s very unusual” en hij schenkt zich nog eens in. „Het regent hier ieder jaar zoo hard en zoo lang” zegt een Hollander die hier al dertig jaar woont. Er zit in dit ponteneur in allen afkeer van de aardbeving en van Los Angeles en in dat „very unusual” iets kinderlijks en iets aardigs. Zijn wij in Nederland eigenlijk niet precies zoo? Vertel een Fries maar eens dat ge zoo van Groningen houdt en zeg een Groninger maar eens dat ge wel torens kent die nog mooier zijn dan de Martini. Vindt een Amsterdammer den Haag een stad? En kan een Bosschenaar een goed woord over Tilburg verdragen? Een kniesoor, die over het ponteneur valt. En een onbeleefde vreemdeling in San Francisco die Los Angeles een woord waardig keurt. Nee, ’t was geen aardbeving maar een brand. En, natuurlijk Jack, die stortregen van twintig dagen is heel ongewoon, very very unusual. „How do you like America?” vraagt de dame van de lift. „I think it’s a marvellous country”, zeg ik een prachtig land, maar het mooiste van heel Amerika is San Francisco. En het mooiste van San Francisco is dat de zon er altijd uiteen egaal-blauwen hemel schijnt”. De dame is heel tevreden. Voor iemand die zegt dat hij Hollander is maar die geen klompen draagt, ben ik zeer waarheidslievend. «How do you like America?” vragen ze in New-York. ~1 think it’s a marvellous country, zeg ik maar mij dunkt dat New-York het mooiste van heel Amerika is. Wat zeg ik? de mooiste stad van de heele wereld. Boy o boy die wolkenkrabbers. En die sky-line! En Rockefeller Center!” „How do you like America?” vroeg de hotelhouder in Denver. „I should say a marvellous country, maar het allermooiste is toch wel Denver. IVfet die bergen rondom. En met die roode rotsen. En de prairiën.” „Say zegt Jack en hij neemt een slok cognac waar ik buikpijn van krijg „say, je hebt natuurlijk veel gezien van de wereld. Ben je wel eens in Parijs geweest? Ja, zeg ik. En in Weenen óók. En in Stockholm en in Londen, en in Rome, en in Venetië, en in Madrid, maar geen van die steden kan halen bij San Francisco. Ik heb nog nooit een stad gezien die zóó mooi is als San Francisco. Met die baai. Met die bruggen ” De langste van de wereld, zegt Jack. En met jullie Golden Gate Park. Twintig millioen dollar, zegt Jack. En dan jullie stadhuis met die prachtige koepel. ’t Grootste van de wereld, zegt Jack. Nee, geef mij maar San Francisco, maar die regen die almaar doorplast is wel vervelend. Ja, zegt Jack, die regen is heel vervelend; maar dat tref je nu ook al bijzonder slecht. Zóó heeft het hier nog nooit geregend. It ’s very, very unusual”. En hij schenkt de laatste rest van mijn cognac in zijn glas en ledigt het in één teug. Very unusual. Veel van wat ge in Europa over Amerika hoort is niet waar. Maar dat de Amerikanen nogal eens opscheppers zijn is wel waar. De zucht naar het record en naar de overtreffende trap krijgt de Amerikaan bij zijn geboorte mee. Hij heeft grooten eerbied voor de mooiste, de grootste, de duurste en voor alle ste’s die achter alle bijvoegelijke naamwoorden geplaatst kunnen worden. Die eerbied ontaardt dan nog al eens in jokkebrokkerijen, waar ge u in het begin blauw aan ergert. Maar op den duur wordt dat blauw lief lichtblauw en later onschuldig wit. Het wit der aanvaarding en der gewoonte. Zoo is er veel dat door de gewoonte zijn kleur en zijn smaak verliest. En wanneer nu een meneer in San Francisco zegt dat zijn baai de grootste baai van de wereld is, dan schenk ik hem de sereene verbazing, waarmee hij gelukkig is. Wanneer hij zegt dat zijn stad de schoonste van de wereld is, zeg ik als een beleefde gast: „sure, San Francisco is de mooiste stad van de wereld” en dan gaan mijn glimlachende gedachten naar Amsterdam, naar Middelburg, naar Rome, naar Stockholm. Ik blijf beleefd verbaasd als hij brallend van trots, verklaart: „de grootste molen ter wereld”, of als hij, wanneer we over de Marketstreet wandelen, heel hard uitroept: „nou loopen we door de drukste straat op aarde”. Ach ja, ik ben er aan gewend. De taaie Amerikaansche biefstuk is de sappigste biefstuk van beide halfronden en de kalkoen, waar alle Amerikanen hun hoogste culinaire genoegen in vinden, en die meer naar bordpapier smaakt dan de magerste Holland- V/alt een beetje tegen sche kip... zeker, tuurlijk, Okay John... die kalkoen is de heerlijkste, geurigste, lekkerste vogel in alle werelddeelen... En zoo is het ook met Califomië. Nietwaar, alle San Franciscanen zeggen het: „nee, hier hebt u nooit een winterjas noodig”. Maar intusschen ben ik heel blij dat ■km n oude dikke Hollandsche jas niet heb weggedaan. Ik kan hem op zoo’n kouden Januari-avond best velen! En u denkt allemaal: Califomië, da’s eeuwige zon uit een eeuwig-blauwe lucht; dat is een paradijs waar het altijd warm is, waar de heerlijkste vruchten, de sappigste, geurigste sinaasappelen en mandarijnen aan de hoornen hangen, wiegelend op den zoeten zephyr. Ja, kijkt u eens tot 20 December dacht ik dat óók van die zon en die blauwe lucht. Maar toen is het regenseizoen begonnen en ik schrijf dit den 2osten Januari. Het heeft die heele maand vrijwel voortdurend geregend uiteen loodgrijzen hemel en het is kil en vochtig, en de palmen, die er op een plaatje zoo warm en zoo tropisch uitzien, staan nu naargeestig te druipen. En die heerlijkste, sappigste vruchten... Nee, ziet u eens... dat is ook niet heelemaal waar. De sinaasappelen zien er prachtig goudgeel uit, de mandarijntjes, dieporanje met fel groene blaadjes, zijn een schilderijtje, de appelst zijn groot en dik en rood en glimmen en glanzen als de wangen van mijn Hollandsche buurmeisje vroeger, en de aardbeien zijn zoo groot; en de peren zien er zoo prachtig uit en al die overdadige vruchten kosten haast niets. Maar moeder natuur heeft zich uitgeleefd aan het uiterlijk der dingen en voor het binnenwerk heeft zij geen kracht en geen inspiratie meer gehad. De mandarijnen en de sinaasappelen zijn wel eens droog. De -Waarmee ik heel bescheiden en zacht-fluisterend zeggen wil dat h niet allemaal heelemaal-precies waar is, wat ze van Californië zeggen. Maar dat er heel veel moois ook is, dat verzeker ik u. Zoo heb ik de zoogenaamde Missiontrail, een langen autotocht langs oude kloosters uit den Spaanschen tijd, voor een groot deel afgereden. En dat is heel mooi en bijzonder interessant. appelen zijn een beetje te zacht om niet te verlangen naar een heerlijke Hollandsche goudreinet of naar zoo’n knapperig bellefleurtje, de peren... als u niet heel goed oppast dan koopt u ze erg melig. De radijsjes zijn een tikkeltje voos als ik ’t zoo zeggen mag en geeft u mij maarde geurige aardbeien van Beverwijk en Breda, de kersen van de Betuwe, de asperges van Bergen-op-Zoom en Loosduinen... U moogt het niet verder vertellen maar in dit vruchtenparadijs etende meeste menschen ingeblikte vruchten. En in dit groentenparadijs eten we asperges en erwtjes en boonen uit blik, dant die zijn onder ons veel lekkerder dan de versche. Wanneer u mij belooft er niet over te zullen spreken, dan wil ik u ook wel vertellen dat Californië voor het grootste gedeelte eigenlijk geen paradijs is, maar eerlijk gezegd een woestijn met hier en daar groote vruchtbaar gemaakte stukken. Ik heb hier het mooiste strand van de wereld bezocht en een Scheveninger of een Katwijker zou me uitlachen. En inde steilste, rotsachtigste kust van de wereld zou ik gelooven als ik niet op de kust van Normandië had gestaan. De oud-Spaansche Kloosters van Californië. Eén van de beste dingen die ge, reizend door de Vereenigde Staten, kunt ondernemen is deze Missiontrail maken; de tocht langs de kloosters van Californië. Want niet alleen dat die kloosters in hun blanke sereniteit van oud-Spaansche bouworde, gewagen van de historie van dit land, niet alleen dat alles wat „historie” is een verademing is ineen gebied, zoo groot als een werelddeel, waar de stroomlijn en de techniek en de moderniteit (vaak op haar leelijkst) zich doen gelden doch zóó ver liggen deze kloosters uiteen, dat ge dan tevens de gelegenheid krijgt een heel groot stuk van Californië te zien. Ge kunt daartoe een autorit van San Francisco naar Los Angeles maken. En die rit kimt ge op twee wijzen doen. Op z’n Amerikaansch: gauw-gauw en wie ’t eerst in Los Angeles is en wie ’t meest gezien heeft en de meeste kiekjes heeft gemaakt en op beschaafde wijze: naar een plaats in het midden reizen en vandaar uit, zeer kalm en proevend-genietend het interessante en het schoone gaan bekijken, zonder u er al te veel om te bekommeren of ge nu wel alle twee en twintig kloosters ziet. Amerika is zoo groot dat we er wel een beetje onze Europeesche en vooral onze Nederlandsche begrippen over langdurigheid vaneen reis en verre afstanden aan verliezen. Van Amsterdam naar Parijs reizen da’s een uur of zeven inden trein en dat doe je maar niet zoo ééntwee-drie. En wie van den Haag naar Groningen gaat autobus. Voor ons gevoel hier: even van Groningen naar Hoogezand. Maar vrienden in Nederland maken het nog bonter. Zij schrijven „als jullie nu toch in San Francisco bent, ga je zeker wel’s even bij Marie en Jaap aan, die in Los Angeles wonen en wil jullie hun dan vooral onze groeten geven?” Dat is het zelfde of een meneer in Amsterdam een brief uit Amerika zou krijgen: „als je eens een uitstapje naar Berlijn maakt, vergeet je dan vooral niet even bij m’n broer Piet aan te loopen?” Die vergelijking is nogal gunstig uitgevallen. Want Los Angeles ligt verder van San Francisco dan Amsterdam van Berlijn. En in zijn heele lengte is Califomië nog een flink stuk grooter. U krijgt nu wel zoo’n beetje een begrip, hoe groot Californië is, dat nog maar één van de Vereenigde Staten is... Maar wij hebben de Missiontrail op onze wijze gemaakt. Dat is: met San Luis Obispo als middelpunt en van dat stadje uit hebben wij zwerftochten gemaakt en de helft van de wereldberoemde kloosters gezien en genoten van hun ontroerende, blanke, onopgesmukte schoonheid. Niet de grootschheid van het Romaansche. Niet de sierlijkheid en de uitbundigheid van de Gothiek. Niet de gloed van onze prachtige Goudsche glazen en niet de verheven, machtige, geweldige interieurs vaneen Sint Jan of een Notre Dame maar die Spaansche stijl van de monniken zonder veel technische hulpmiddelen, van missiona- en weer terug op één dag die heeft een prestatie geleverd, nietwaar? Maar hier gaan we even op bezoek bij kennissen in San Luis' Obispo en dat is zeven uur achter elkaar inde rissen zonder geld, doch uiteen blanke godvruchtigheid, een stille vroomheid en een waren eenvoud des harten die zich ook in steen en kalk wel schoon moesten uiten, omdat het leelijke en het onware hun niet in het hart, den geest en de handenwas. Zoo staan daar op grooten afstand van elkaar, die oud-Spaansche kloosters, zeer blank, zeer ingetogen en zeer schoon tegen de blauwe lucht, die midden in het grauwe regentij, weer over Californië gespannen stond. Want toen de regen na twintig dagen en nachten moe was geworden en de hemel zich in grijzen en grauwen had uitgeput, toen brak alles open ineen schaterende schoonheid boven een in allerlei juichende tinten schoongewasschen Californië. De hemel was diepblauw en fluweelig, de zon van fonkelend goud, de bergen kregen teedere pasteltinten en de Stille Oceaan sloeg een roomige branding tegen de steile rotsen. Tusschen het fluweelige groen van de boomen hingen diep-oranje de sinaasappels en de mandarijnen en in het lichtgroen van de olijfboomen was het zwart van hun kleine vruchten. Er waren bloemen bij de huizen en palmen langs de wegen en na drie weken niets dan kilheid en regen was dit Californië een openbaring van schoonheid en kleurenpracht, lagen in dit Californië de blanke, vrome kloosters als sieraden van ingetogenheid inde juichende felheid van den gouden dag gebed. Langs de kust van den Stillen Oceaan tusschen San Diego en Sonoma hebben de monniken van de orde van Sint Frans van Assisië hun kloosters gebouwd: de wachtposten der beschaving langs de zonnekust van Californië. In Amerika zijn die gebouwen heel oud. ’t Oudste dat er aan bouwkunst in hun land is te vinden: in 1769 is met den bouw begonnen, in 1823 was het laatste klooster m de rij voltooid. En in deze schoone en witte gebouwen trachtten de toegewijde en gewijde volgelingen van Vader Junipero Serra onder de schamele bewoners van Califomië toegewijden aan Christus en aan de Kroon van Spanje te winnen. Hoe goed zij daarin zijn geslaagd vernemen wij van de stille gidsen, die ons door de gebouwen en de tuinen dezer stille kloosters geleiden. Soms kwamen in één zoo’n klooster op één dag wel tweeduizend Indianen ter biecht. lederen morgen verzamelden de klokken, die zich nu ook nog iederen dag doen hooren, de omwonenden voor ’t gebed. Er werd gegeten en een handwerk geleerd, gerust, voorgelezen en gebeden. Dat was het gelukkige en vredige leven, dat in deze serene gebouwen werd geleefd. In deze blanke schilderachtigheid waren de eerste kerken, de eerste scholen, de eerste werkplaatsen voor de Indianen van Californië te zamen. En zoo zijn zij geworden tot ware documenten der beschaving en zoo zijn zij dierbaar aan allen, die belangstellen inde beschavingsgeschiedenis van dit schoone land. Voor ons, uit Nederland, heeft dit alles dan nog de eigenaardige sfeer vaneen beschavingsbegin zóó jong, dat we erom zouden kunnen glimlachen. Slechts enkele tientallen jaren méér dan één eeuw... Toen waren de monniken dezer kloosters de eerste blanken, die zich vestigden tusschen de Indianen en de andere kleurlingen van Californië. Deze broeders van Assisië waren de eerste brengers van wat wijde beschaving noemen deze witte, schoone kloosters de eerste teekenen van de avondlandsche cultuur ineen land, waar nu Hollywood zijn verrukkingen aan-den-eeuwigen-celluloid-band over de aarde uitzendt, waar nu snelle auto’s over breede, gladde autostrada’s rijden, waar nu de menschen-in-badpakken bezit genomen hebben van de kust, waar de jazzbands stampen en de radio schalt. Waar ik nu, vermoeid na den eersten langen rit van San Francisco naar Luis Obispo, ineen ultra-modem hotel-aanden-weg ga slapen, na eerst aan de zwart-en-nikkelen toonbank van barman Bill een cocktail te hebben gedronken. Nog geen honderd-vijftig jaar geleden waren de bouwers van deze kloosters de eerste blanke mannen in dit land. En nog arbeiden en bidden de Franciscanen in hun kleine kerken en in hun kloosterhoven, die vol bloemen onder den blauwen hemel en in het gouden zonlicht staan. Dat wekt gedachten aan de toonbank van Bill den Cocktailman, bijl het schetteren vaneen grammofoontje die niet zonder bitterheid zijn... Het is Februari en Hollywood ligt inde warme zon. De vogels fluiten inde eucalyptus-boomen. Vóór mij ligt een palmenlaan en links staat een machtig complex bouwwerken. Een houten bord zegt: „Warner Brothers, de grootste filmstudio’s van de wereld”, maar als dat bord er niet was zou ik mij op iedere, willekeurige, zonnige plaats ter wereld kunnen wanen. Een plaats met kleine boomen waaraan, tusschen diep-groen, appel tjes-vanoranje gloeien, een plaats met aardige kleine landhuisjes, een landelijke stad waar colibris om de bloemen snorren en trillend inde zomerzon blijven staan. Maar ik ben in Hollywood en dat moet ik mij heel goed voor oogen houden om het tot mij te laten doordringen. Juist op dezen warmen, zomerschen morgen in Februari, nu ik op de veranda vaneen gastvrij huis dit zit te schrijven, om u te vertellen dat zooals i k Hollywood heb gezien het anders is, dan de menschen denken. Alles is anders in dit leven wanneer de illusie tot werkelijkheid wordt. En alles is anders, tien maal anders op tien verschillende uren van den dag, op tien verschillende dagen en wanneer het hart en de geest tien keer de dingen verschillend zien en verschillend gevoelen. Gisteren, toen ik hier aankwam, was Los Angeles een enorme jonge, leelijke stad als iedere groote Amerikaansche stad. Een stad van bijna twee millioen inwoners, slordig neergeworpen zestig jaar geleden ineen woestenij. De auto reed ons schielijk uit de davering van deze leelijkste, slordigste, schreeuwendste aller steden Tusschen studios en cottages. langs geweldige wolkenkrabbers, kleine houten huizen, witte kerken, enorme hotels langs stukken open bouwland, opslagplaatsen, fabrieken, restaurants en kleine palmenparken totdat wij dan eindelijk —na een vol uur haastig rijden —de lanen van Beverly Hills gingen beklimmen en langs de prachtigste buitenhuizen van de wereld waar de rijkste menschen van de wereld wonen, kwamen. „Hier woont Clark Gable en aan den overkant Wallace Beery en daar links in dat witte huis met blauwe pannen en met die ijle blanke berken er voor, daar woont de lieve Claudette Colbert. Achter dien hoogen muur met die poort waar je nog net dat zwembad ziet daar woont Harry Fonda, die tien jaar geleden nog een schooiertje met een schoenenpoetsdoos was...” Zoo vertelt onze begeleider aan het stuur en de dames vinden het prachtig, om nu met eigen oogen te zien waar al die sprookjes-prinsessen en prinsen wonen. Wij rijden door de palmenlanen van Beverly Hills en het is werkelijk als een sprookje dat niet van deze wereld is. De zon wekt alles tot diepe, felle kleuren; de bloemen en de grasgazons, de witte en roode en blauwe daken, de agaven en de cactussen. Ik geloof dat dit de mooiste huizen en de weelderigste tuinen zijn, die ik ooit gezien heb. Maar er is in al deze overdaad van rijkdom en schoonheid iets beklemmends. Het is als een doodenstad. Al deze huizen zijn zoo stil. Er speelt geen kind; er is geen mensch te zien en behalve een stille tuinman die een grasveld te besproeien staat en een kleine hond die zich stil ligt te zonnen, is er geen leven en geen beweging te ontwaren. Ik denk aan de deftige straat van de kleine stad mijner jeugd, ergens in Holland, waar het op een zomerschen Zondag, net zoo was. Alle ramen van de groote vierkante heerenhuizen waren dicht en dood; er liep een zwijgende politieman met wit-gehandschoende handen op den rug en de zon stond te blakeren op de breede deuren, de straatsteenen en de blauwe stoepen. Zóó was het hier. Schoon en rijk en dood. Onbegrijpelijk schoon. Onvatbaar rijk. En droevig dood. „Daar met dat blauwe dak, dat is Edward G. Robinsons huis; en met dat groote grasveld en die mimosaboomen daar woont Gary Cooper”. Het is als een museum. Ge ziet de dingen waarvan ge gehoord en gelezen hebt nu met eigen lijfelijke oogen maar er is iets in dat weemoedig maakt. Omdat alles anders is wanneer het tastbaar wordt; omdat de droom anders is dan het ontwaken, een de illusie anders dan de werkelijkheid. Zoo was het gisteren, den dag van aankomst. En dezen morgen in Hollywood, schrijvend inde zomerzon, is Hollywood weer anders. De melkman zet zijn flesschen voor de deur. De krantenjongen gooit, in vliegende vaart met z’n oude fordje, de ochtendbladen pardoes in alle tuinen van alle aardige landhuisjes. Een vlinder danst rond de zoete mimosa. Een roodborstje wiegt inden gouden regen. Een mooie plek onder den blauwen hemel, dit Holly- wood van dezen morgen. Hollywood zonder Clark Gable en Greta Garbo en Spencer Tracey en Bette Davis. Ginds in Beverley Hills staan de groote schoone landhuizen van de groote schoone idolen onzer dagdroomen stil en zwijgend en dood langs de palmenlanen. Hier is het een aardig villa-dorp met melkboeren en krantenjongens. Vannacht zullen wij naar Mexico reizen. Maar vanmiddag zal Warner Brothers ons vriendelijk ontvangen inde grootste droomfabriek ter wereld. Bij lamplicht en hemdsmouwen, bij zweet en schmink en poeder, in doode straten zonder ziel en leven daar maken knappe menschen de droomen, die gij en ik, van San Francisco tot Deventer, van Wellington tot Cuyk aan de Maas, droomen wanneer het werk is gedaan en de geest in verre verten wil dwalen. Van den laatsten dag inde Vereenigde Staten, na een jaar de meest zakelijke werkelijkheid gestroomlijnd, in cellophaan verpakt en uitgebalanceerd doorleefd te hebben werden eenige uren afgenomen om Warner Brother’s Droomfabriek in Hollywood te bezichtigen. Zóó dikwijls is de filmstudio ons beschreven, dat het niet vreemd meer was en geen eigenaardige sensatie gaf, behalve het gevoel: „het is precies zooals ik gedacht had en ik heb nu met eigen oogen gezien wat ik zoo dikwijls met diezelfde oogen heb gelezen”. Maar wèl was het merkwaardig op voorzichtige teenen sluipend tusschen kabels en draden getuige te zijn vaneen filmopname met Flora Robson en Claude Rains. Midden ineen reusachtige hall was daar plotseling, tusschen rommel van requisieten, een koffiebuffet, het interieur vaneen moderne villa eri een half restaurant: de troonzaal vaneen zestiende eeuwsch paleis. Een schitterende zaal met kostbare meubels en tapijten, met spiegels en kaarsenkronen, met hellebaardiers en hovelingen. Vóór de open wand de nuchtere dagelijksche werkelijkheid vaneen regisseur in hemdsmouwen, van mannen in blauwe overalls die de lampen richten, vaneen dik heer Droomfabrfek- met een groote sigaar. Wanneer de Koningin en haar hovelingen hun drie zinnen hebben gezegd wandelt een blonde kapster de troonzaal binnen om aan Harer Majesteits coiffure wat te verschikken; een onverschillige neger veegt den vloer aan en de hellebaardiers nemen een kauwgom-pruimpje. Zoo gaat dat twaalf keer twaalf keer de lampen gericht, twaalf keer de zelfde drie zinnen. Alles gaat rustig en geduldig. Alles gaat telkens weer opnieuw. Twintig meter film voor San Francisco en Cuyck aan de Maas. Ik wacht den dertienden keer niet af. Krijg er pijn van in mijn rug. Een kriebeling in mijn handen. Zóó veeleischend zijnde droomconsumenten van Deventer tot Wellington, dat één zoo’n scène vijftig maal moet worden herhaald om den droom zóó schoon te doen zijn als ge voor vijftig cent entrée verwachten moogt. We sluipen tusschen de kabels, langs een Parijsche zolderkamer, een halve kazerne en driekwart Middeleeuwsche kathedraal, naar buiten en staan in Warners doodenstad. Een wonderlijke, beklemmende gewaarwording te loopen ineen New-Yorksche straat met New-Yorksche huizen, coffeeshops, straatlantaarns, een bioscooptheater en reclameborden, heelemaal écht van den buitenkant, doch inwendig een dor skelet, een stad van gevels en zonder diepte een twee-dimensionale beklemming. Ge loopt de New-Yorksche straat uit en zijt in Parijs en wanneer het Parijsche straatje uit is, dan bevindt ge u in Benares zoo gaat dat kilometers voorts; bereizend in enkele tientallen minuten de heele wereld, samen gedrukt op één stukje grond in Hollywood. Het is vreemd en spookachtig. Maar droomen fabriceeren is vreemd en de illusies van alle menschen van Zutphen tot Hongkong en van Loenen tot Bangkok in schijn en voor enkele uren bevredigen dat is een spookachtige professie. Zoo dwalen wijde laatste kwartieren op Noord-Amerikaanschen grond, dooreen wereld die aan de ware wereld ontrukt is. Gaat deze geweldige hal binnen en ge treft aan den rand der zee... een schip deinend op de golven... een ondergaande zon... de branding ruischt en schuimt. Opent een deur: een vrouw ligt snikkend op een bed, een man buigt zich over haar drie heeren in hemdsmouwen zitten er zwijgend bij te kaarten en een vierde in wien ge kardinaal Richelieu herkent, staat zich electrisch, te scheren. Achter gindsche deur zit een verliefd paar op het gras tusschen de bloemen en tien meter verder heft de beul zijn zwaard om een stouterik van het hoofd te ontdoen. Naast een Duitsch dorpspleintje waar de muziek vroolijk speelt, is het oerwoud van Brazilië waar een zweetende man zijn wanhoop inde whisky tracht te verdrinken, terwijl een heer in rok en met een zwierigen hoogen hoed op het gebrillantineerde hoofd er aandachtig een pijp bij rookt. De heele wereld en de heele menschheid, alle vreugde, alle wanhoop, alle spanning, vertwijfeling, zotheid en sensatie achter vijftig deuren en op acht vierkante kilometer. Dat is de aanraking met de droomfabriek, het laatste uur in Hollywood, het afscheid van de Vereenigde Staten. Wij loopen door New-York, door Parijs, door de Mid- deleeuwen en langs de zee, overeen Duitsch dorpsplein t je, dooreen Braziliaansch oerwoud, langs kardinalen, koningen, beulen en wereldreizigers aan den drank, naar de auto die buiten staat te wachten om ons naar den trein te brengen. In vier en twintig uur een nacht en een dag door Califomië en Arizona, bereiken wij het Mexicaansche grensstation Nogales.