Et op een herfstdag een meeuw dicht bij hem neerstreek om even te rusten van ’t vliegen tegen de wind in. „Storm! Er komt storm!” riep de meeuw en keek naar de lucht. „Zal ’t gaan stormen?” vroeg de spar, „vertel eens hoe het dan is aan zee, als het stormt.” „Dan zijnde golven woest en de branding brult, het schuim stapelt zich hoog op tegen de duinen. En de zee zelf is zwart en dan is het vreselijk op zee te zijn ineen kleine vissersboot. Veel scheepjes vergaan inde stormachtige herfstnachten en als je dan ’s morgens boven het strand vliegt, dan zie je daar het wrakhout liggen, hout van vergane scheepjes en soms ligt er een verdronken mens.” „Ach, wat vreselijk”, zei het sparretje, „en kan niemand daar iets aan doen, niemand, geen den, zelfs geen heel grote den?” „Eens”, zei de meeuw, „heeft eenden veel mensenlevens gered, maar dat is al heel lang geleden. Het was inde tijd, toen er nog geen vuurtorens bestonden, héél, héél lang geleden. De dennen daarginds hebben mij die geschiedenis verteld. Dicht aan de zee, op een duin, stond eens een hoge den. Hij kon ver over de zee zien en hij geleek op een trouwe wachter, die waakte over het land. Hij stond daar al zolang de mensen zich konden herinneren. Nu was het eens een stormachtige nacht, dat de zee weer woest en wild was. Er waren veel vissers op zee en de bewoners 111. HET VERHAAT VAN DE MEEUW Eens op een middag kwamen er twee kinderen over de duinen naar de plek, waar de sparretjes stonden. Het waren een jongen en een meisje en zij zagen er armoedig uit. Maar hun stemmen klonken helder en vrolijk toen ze de mooie, besneeuwde boompjes zagen en ze riepen tegelijk: „O, wat staan hier mooie kerstboompjes!” De kleine sparren werden wakker en vroegen zich af wat twee kinderen hier wel kwamen zoeken, zo ver van de mensen inde stille duinen. Maar gauw zouden ze dat te weten komen. Het jongetje droeg een schop, een grote, scherpe schop en die nam hij van zijn schouder, toen zij bij de boompjes gekomen waren. „Welke zullen we nemen, zus?” vroeg hij toen. Het kleine meisje bekeek ieder boompje nauwkeurig en eindelijk zei ze: „Deze, laten we deze nemen. Dit vind ik de mooiste”, en zij wees op de spar die zo graag een geschiedenis wilde hebben. De jongen zette de schop aan de voet van de boom en begon te graven. Dat was een zwaar werk voor zo’n kleine man. De wortels zaten diep in het zand en de kinderen wilden het sparretje met wortel en al uitgraven, zodat het zou blijven leven en niet te veel pijn zou hebben. Het duurde heel lang voor zij het uit de grond konden nemen, maar toen zij eindelijk zo ver waren, straalden hun gezichtjes en zij bewonderden om het hardst hun kerstboompje. Toen ze weer wegstapten zagen zij er heel vrolijk uit S 2 VI. DE TWEE KINDEREN Toen hadden ze samen een poosje inde prachtige gang gestaan met hun kousevoeten op de dikke, zachte loper, met bonzende harten en rode wangen. En toen was een vriendelijke, oude heer gekomen en die , had hun gevraagd wat ze wel kwamen doen. Toen vertelde Kees van hun Zuske, dat niet lopen kon en dat nog nooit een kerstboom had gezien. In de kerk zou wel een kerstboom komen, maar Zuske waste klein en te teer om een hele avond op te blijven en ze zou ook zeker bang voor zoveel mensen zijn. En nu kwamen zij, Liesje en hij, vragen of ze een sparretje mochten kappen uit de aanplanting op Toen vertelde Kees van hun Zuske de duinen. Dat sparretje zouden ze dan versieren en op Kerstmis zou het branden voor hun Zuske. En het mocht! „Ja”, had de oude heer gezegd, „jullie mag wel een sparretje halen, maar je moet me beloven, dat je het niet zult kappen, maar met de wortels uit zult graven. En als het de kerstavond gebrand heeft, dan moet je, zodra de grond niet meer bevroren is, het sparretje planten inde bleek voor je huis.” Nu, dat beloofden de kinderen. En ze bedankten die meneer wel drie maal, zó blij waren ze dat ze nu een kerstboompje voor Zuske zouden hebben. Van dit alles wist de kleine spar niets, toen hij langs het stille strand gedragen werd. Maar hij zou het wel te weten komen. Toen de kinderen eindelijk in het dorp kwamen was het bijna donker en in hun eigen huisje brandde de lamp al en de blinden waren gesloten. Nu zou Zuske hen niet zien aankomen. Stilletjes slopen de twee naar binnen en dadelijk klommen ze de ladder naar de zolder op. Op zolder stond al een houten kistje klaar, gevuld met aarde. Daar plantten ze nu het boompje in en met inspanning van al hun krachten droegen ze het toen achter het grote, ijzeren ledikant, waarin zij samen sliepen. Toen gauw naar beneden en met onschuldige gezichten naar binnen. Moeder zat bij de tafel aardappels te schillen en Vader, die gelukkig de Kerstdagen thuis bleef, zat netten te herstellen bij ’t vuur. En in haar bedje zat Zuske en speelde met de poes. Moeders gezicht stond bedroefd. Zij zat er over na te denken hoe droevig het was dat zij zo arm was, dat ze voor haar drie kinderen niet iets aardigs kon kopen voor Kerstmis. Een heel klein geschenkje of alleen maar iets lekkers was al goed geweest. Nu had ze wel een paar lekkere kerstkoeken gebakken en een paar mooie, rode appels gekocht, maar ze had zo graag een kerstboompje voor Zuske gehad. Dat arme, kleine ding zou zo gelukkig geweest zijn, als er een echt kerstboompje was geweest, maar Moeder had geen geld om er een te kopen. En zij zuchtte eens en keek naar ’t kleine, bleke meisje in haar bedje. „Wel”, vroeg Vader, „wat voerden jullie daar op zolder uit, wat had je daar rond te scharrelen in donker ?’ ’ VIII. INKOPEN „We hebben voor meester de sneeuw voor ’t huis weggeruimd, Vader”, vertelde Kees, „en toen kregen we elk van meesters juffrouw een dikke peer. Maar ze moesten nog een paar dagen liggen, zei juffrouw, dan waren ze pas lekker. En toen hebben we ze meteen maar naar boven gebracht in ’t stro van ’t bed.” Het was werkelijk waar; Kees en biesje hadden elk Dit moesten ze hebben en dè.t een peer van meesters juffrouw gekregen voor ’t sneeuwwegruimen en die hadden ze nu meteen naar boven gebracht. Van ’t sparretje spraken ze natuurlijk niet. „Zo”, knikte Vader, „dan is ’t goed”. „Moeder”, vleide biesje, „mogen Kees en ik vanavond nog wat op straat? We hebben een glijbaan gemaakt achter de kerk en alle kinders komen vanavond nog glijen. Dat is zo leuk, in ’t donker, vlak onder de lantaarnpaal.” „Nou, dan moet het maar”, vond Moeder, „maar voorzichtig zijn, hoor, en niet te laat thuis.” Kees en biesje zaten die avond zó haastig hun boterham te eten, dat Vader hen bijna verboden had nog naar buiten te gaan. Ze verlangden er zó naar met hun geld naar buiten te stappen en alles te kopen, wat ze nodig hadden. Eindelijk, eindelijk mochten ze gaan. Nü sloop Dies je alleen naar de zolder, maar deze keer zo stil als een muisje, zodat niemand haar hoorde. Ze haalde hun schat uit het stro van het bed en toen kon ze naar buiten gaan met Kees. Eerst gingen ze glijen op de baan achter de kerk, maar het duurde niet lang of ze waren beiden plotseling verdwenen en geen van de andere kinderen zag hen die avond weer. In het winkeltje op de hoek was van alles te krijgen. Goudpapier om de noten in te wikkelen en zilverlovertjes aan lange slingers geregen. En dan nog een engeltje met een bazuintje aan een blauw lint om op te hangen boven in hun boompje. Dat was allemaal al zo prachtig, dat ze er opgewonden van werden en door elkaar begonnen te praten. Dit moesten ze nog hebben en dat. Vijf roze suikeren kerstkransjes voor ben elk één, ook om op te hangen aan een draadje. En dan de kaarsjes! Twee rode, twee gele, twee blauwe, twee roze en twee groene. En dan nog de noten en de sinaasappelen. En het popje met het roze jurkje aan en de blonde krulletjes, dat al een paar dagen voor het raam veel verlangende kinderogen tot zich had getrokken. Dat was voor Zuske. En toen was er ook geen cent meer over. Ze kwamen zelfs nog acht centen te kort, maar ze beloofden de juffrouw van het winkeltje plechtig, op Nieuwjaarsdag, als ze elk een dubbeltje van Grootje kregen, hun schuld af te zullen doen. toen Moeder binnenkwam met een bord lekkere koeken. „Zopas zaten ze hier nog en nu zijn ze in het donker verdwenen.” Moeder, die dacht dat de kinderen verstoppertje speelden, begon al te zoeken, onder de tafel, inde kast, onder Zuske’s bedje, maar nergens een Kees of een Liesje. Maar daar ging plotseling de kamerdeur open en „Hier moet het staan, dicht bij Zuske”. Kees kwam binnen, in zijn armen het kistje met het rijkbeladen kerstboompje. Liesje volgde hem. Ze had het bovenste kaarsje al aangestoken en toen Kees het boompje op tafel had gezet, stak ze vlug alle tien aan. Sprakeloos van verbazing keken Vader en Moeder eerst elkaar en dan de kinderen aan. Maar Zuske juichte: „Een kerstboom, o, een kerstboompje!” „Die stond op zolder”, riep Kees en Liesje vertelde: „We wilden onze peer uit het stro halen om nu op te eten en toen stond daar midden op zolder dit boompje. Dat hebben de kerstengeltjes door het dakraam naar binnen gebracht voor Zuske!” Zuske geloofde het dadelijk. „Hier moet het staan, dicht bij Zuske!” riep het kleine ding en klapte inde handjes. Moeder zette haar naaitafeltje vlak voor Zuske’s bed en daarop kwam het boompje te staan. Vader, Moeder, Kees en Liesje kwamen nu daaromheen zitten en toen zaten ze allen even heel stil te kijken naar de heldere vlammetjes, die alles zo vriendelijk verlichtten. Toen zei Vader: „Wel, kijk eens, wat hebben die kerstengeltjes aan ons gedacht, daar mogen we wel eens een mooi kerstliedje voor zingen, vindt jullie ook niet?” Dadelijk begonnen de beide oudsten hun mooiste versje te zingen en toen het uitwas, zei Moeder met een vriendelijk knikje naar Kees en biesje: „Die lieve kerstengeltjes toch, wat hebben zij ons gelukkig gemaakt.” DOOR GONDA DE HAAN VAN GORCUM £COMP. N.V. – UITGEVERS-ASSEN DE KLEINE SPAR NVV Z – Serie „NAAR HET ZONLICHT TOE ” Nieuw verschenen: HERRE’S VERGISSING, door Mien Labberton. TOCH EEN KERSTBOOMPJE, door Mien van der Wilk. Terwijl een nieuwe druk verscheen van: DE TOVERKIP, door Mien Labberton. DE BONDSDAG, door Mien Labberton. EEN DESSAJONGEN, door Marie C. van Zeggelen. DE KLEINE SPAR, door Gonda de Haan. Verder leverbaar : KERSTFEEST MET HINDERNISSEN, door Aafje Bruyn. EEN JONGEN UIT DE BERGEN, door Mi en Labberton. HANNESKE, door D. Holsheimer-Westerman Holstij n. Serie „AKKERKLOKJES" Nieuw verschenen : CHRAPOSJKA, DE BERENTEMMER, door Nic. Lesskov, voor Nederland bewerkt door K. van der Geest. Verder leverbaar : DE BEER VAN JANNIE, door K. van der Geest. PEPPELTJE, door Joke A. van Kuipers. KROESKOPJE, door Rie Winkel. BASTIAAN, DE KLEINE TIMOREES, door Ds E. Durkstra. VERHALENBUNDELS Opnieuw verschenen : DE STER VAN BETHLEHEM, verzameld door Corrie Jacobs. GESTALTEN UIT DE BIJBEL, door Ds C. J. van Royen. DEEL I : OUDE TESTAMENT. Verder leverbaar : STRALEN VAN ÉÉN LICHT, door R. Oos tra. MOMENTOPNAMEN, door DsD. Bakker. SPROKKELHOUT, door DsD. Bakker. Voor de Friezen : LJOCHTE ÜREN IN DONKERE DAGEN, door Barend van der Veen. VAN GORCUM & COMP. N.V. UITGEVERS ASSEN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 27066601 VBiJZ. PROT. ZONDAGSSCHOOL DE KLEINE SPAR EEN KERSTVERHAAL DCfoR GONDA DE HAAN MET PRENTEN VAN DE SCHRIJFSTER TWEEDE DRUK „Naar 't Zonlicht toe . . . . ” Nr 10 VAN GORCUM & COMP. N.V. (G. A. HAK & H. J. PRAKKE) ASSEN, MCMXLIX DE KLEINE SPAR Gedrukt ter boekdrukkerij van Van Gorcum & Comp. Daar stond eens, dicht bij de zee, een kleine spar. Klein was hij, nog geen meter hoog en dat is klein voor een spar. Verder het land in stonden de hoge dennen, met hun dunne, rechte stammen en hun ruisende toppen. Die waren zó groot, dat ze over de duinen heen de zee konden zien. Maar ’t zou nog lang duren eer die kleine spar zo ver zou zijn. Hij moest geduld hebben en dat had hij nu juist niet zo heel veel. Hij droomde steeds van de zee, de blauwe, schitterende zee, die zong van verre, zonnige landen en van de wonderen op de zeebodem. I. DE kdeine SPAR Ais de wind was gaan liggen ’s avonds en de sterren begonnen te pinkelen aan de hemel, dan stond de kleine spar met al zijn takken opgeheven en dan verroerde hij zich niet. Dan luisterde hij naar het lied van de zee en zijn takken beefden van verlangen naar de tijd, wanneer hij groot zou zijn en over de blinkende duinen heen zou kunnen zien. En als de maan scheen en de andere kleine sparren al lang sliepen, dan was hij nog wakker en vroeg zacht aan de konijntjes, die daar speelden, of ze hem niet iets konden vertellen van het wijde strand en van de zee. Maarde konijntjes kwamen zelden op het strand, 11. WAT HET VIOOLTJE VERTELDE Een duinviooltje, dat aan zijn voet groeide zij vonden het veel prettiger inde duinen en zij waren bang, dat het water hen mee zou nemen, zodat ze zouden verdrinken. „Neen”, zeiden ze, „de zee is boos, de duinen zijn veel veiliger.” Van hen kon het sparretje niets te weten komen. „Kun jij mij ook iets vertellen van de zee, lief bloemke?” vroeg hij eens aan een duinviooltje, dat aan zijn voet groeide. „De zee is schoon”, zei ’t viooltje, „zachtblauw als mijn blaadjes. Maarde zee kan ook boos zijn; de golven zijn nog hoger dan de hoogste den en dan vergaan de kleine vissersschepen en de arme vissers verdrinken, ver van de kust en van hun vrouwen en kinderen.” „Vertel maar niet verder, viooltje”, zei de kleine spar, „ik wist niet dat de zee ook boos kan zijn.” En hij wilde lange tijd niets meer horen van de zee. van het dorp waren erg bekommerd over hun lot. De vissers, die zo ver van de kust inde storm op zee zwalkten, hadden het dan ook zwaar. Zij werden zó heen en weer geslingerd, dat zij niet meer wisten waar ze waren en zij dreven al dichter naar de kust, zonder dat ze er iets aan konden doen. Bn als zo’n kleine vissersboot strandt, dan heeft de zee haar eerst recht inde macht. Spoedig hebben de golven het scheepje uit elkaar gerukt en zij brullen van genoegen, als de arme vissers na lang worstelen zinken en omkomen. Inde nacht, waarvan ik nu vertel, was het gevaar voor stranden groot en het was de mensen op de kust bang te moede. En toen bedacht één van hen, een grijsaard, dat zij een vuur moesten maken, op het strand, om de vissers te waarschuwen en hun te „Storm! Er komt storm!'’ riep de meeuw. beduiden dat hier de kust was. En toen staken zij die mooie, hoge den in brand. Hij brandde als een fakkel, trouw brandde hij tot het morgen werd. Toen konden de vissers in het Oostende zon zien komen en weten waar zij zich bevonden. De arme den was dood; er was niets van hem overgebleven dan een hoop as en wat verkoolde takken, maar geen één scheepje van de gehele vissersvloot was gestrand, omdat hij gewaarschuwd had op de kust. Is dat niet een mooie geschiedenis, kleine spar?” vroeg de meeuw en meteen vloog hij heen, terwijl hij riep: „Vaarwel, word óók maar een grote spar, het ga je goed!” Bedroefd bleef de kleine spar achter. Ach, wat was dat een mooi verhaal! Die arme den, die brandde en stierf om het leven van anderen te redden. Het sparretje beefde van ontroering. Zo ver zou hij wel nooit komen, steeds zou hij hier blijven staan, ver van de mensen, klein en onopgemerkt. Och, die kleine spar had wel graag willen sterven, als hij maar een geschiedenis had nagelaten, hang was het geleden, dat die grote den inde donkere nacht had staan branden, eenzaam op het witte duin, maar zijn geschiedenis leefde nog. Nóg vertelden de vogels elkaar van hem. En de kleine spar, die nog geen meter hoog was en nog lang niet over de duinen IV. HERFST Herfst heen kon zien, treurde omdat hij geen geschiedenis had. Hij lette niet meer op de dingen, die erom hem heen gebeurden. Hij merkte niet dat een kleine spin een prachtig web had geweven tussen zijn takken en dat elke morgen die web met wel duizend douwdropjes was behangen. Bevende dropjes, die glinsterden inde herfstzon. Hij hoorde niet naar het afscheidsliedje, dat een zangvogeltje zong in zijn mooie, groene topje. Hij stond daar maar en treurde en merkte niet, dat het stil werd om hem heen; dat de vogels weggetrokken waren naar warme landen en dat de winter kwam. Hij stond daar en peinsde er over hoe hij ooit de kracht zou hebben om te blijven leven zonder een geschiedeins. Hij keek niet om zich heen en daarom meende hij, dat het een bijzonder onbeduidend plekje was, waarop hij stond. Als de andere sparretjes geheimpjes fluisterden ’s avonds inde schemering, dan stond hij alleen zwijgend en luisterde naar het eeuwige lied van de zee en keek omhoog naar de vriendelijke avondster. En zo kwam de winter. Het was niet de eerste keer dat die kleine spar de winter zag komen. Maar de vorige keren had hij altijd gedacht: „Nu ga ik slapen, want nu komt er een trieste, koude tijd. En als ik weer wakker word, zal het lente zijn en dan heb ik weer nieuwe krachten om er een mooi, nieuw, frisgroen topje bij te bouwen.” Maar nu merkte bij nauwelijks dat het winter werd en als het regende en zijn takken dropen van het vocht, dan was het hem of het zijn tranen waren, die al maar door in het zand drupten. Zó bedroefd was hij, omdat hij niets beleefde daar tegen het stille duin. En de winterman kwam met sneeuw en ijs en met V. WINTER Winter gure winden en hij maakte van de kleine sparren mooie kerstboompjes. Eerst legde hij een dik, donzig, wit kleed over hun uitgestrekte takken en toen liet hij het vriezen. En als ’s nachts de maan scheen, ging de sneeuw fonkelen en dan was het alsof al die sparretjes met duizenden diamanten waren bestrooid. Maar och, die ene, kleine, dwaze spar zag van al die schoonheid niets. Hij dacht er zelfs niet aan, dat het gauw Kerstmis zou zijn en dat hij daarom zo mooi was aangekleed door de oude winterman. Maar hij zou gauw gewekt worden uit z’n dromen. en hun stemmen waren nog te horen, toen zij al achter de duinen verdwenen waren. Nu werd de kleine spar over het strand gedragen en nu zag hij voor het eerst de zee. De zee lag zo kalm en blauw onder de heldere winterhemel, dat het boompje dadelijk aan de zacht blauwe blaadjes van het duinviooltje moest denken en zich niet voor- „Deze, laten we deze nemen” stellen kon dat diezelfde zee soms zo dreigend zwart kon zijn. , De kinderen droegen hem voorzichtig en hij voelde geen pijn; enkel een heel blij gevoel diep in zijn sparrenhartje omdat hij uitgekozen was door de kinderen en omdat er nu misschien iets heel schoons ging gebeuren. „Eindelijk, eindelijk”, dacht hij, „gaat met mij ook eens iets gebeuren, dat heb ik altijd wel gedacht. Wie weet wat ik nu ga beleven.” En hij liet zich dragen en luisterde naar wat de kinderen praatten. „Wat hebben we nu een mooie kerstboom, hé?” zei het meisje. „Ja, maar als hij versierd is met kaarsjes en goudpapier, dan zul je hem nog eens zien!” zei de jongen. „Tien kaarsjes kunnen we kopen, dat is niet veel, maar anders blijft er niets over voor noten en appels en voor een presentje voor Zuske.” „O, tien is wel genoeg. En dan voor een dubbeltje noten, voor elk een sinaasappel en dan nog goudpapier. En dan houden we nog wel iets over voor een popje voor Zuske.” Het meisje keek ernstig. „Arm Zuske”, zei ze enkel. De twee kinderen woonden in het dorp ineen klein huisje. Hun vader was visser en zij hadden nog één zusje van vier jaar. Als de kinderen over dat kleine zusje spraken, dan kwam er een vriendelijke glans in hun ogen en dan zeiden ze ernstig: „Dat arme, lieve Zuske”. Want Zuske was toen ze nog heel klein was eens uit haar kinderstoel gevallen en toen had ze zich zo bezeerd, dat ze niet kon leren lopen. Nu lag ze altijd in haar bedje voor het raam aan de straat en ze was zo’n lief, geduldig, klein vrouwtje en ze had zo’n vriendelijk gezichtje, dat velen, die voorbij kwamen even bleven staan om haar toe te knikken of om even binnen te wippen en haar iets lekkers te brengen. En nu hadden Kees, het broertje en Kiesje, het zusje, een plannetje bedacht om Zuske eens heel VII. HET MOOIE PEANNETJE Trouw hadden ze elk centje bewaard blij te maken. Het was nog inde zomer geweest toen ze bet bedacht hadden en nu, een dag voor Kerstmis, gingen ze het ten uitvoer brengen. Trouw hadden ze elke cent, die ze ’s Zondags van Moeder of van Grootje kregen om te versnoepen, bewaard en ineen blikken doosje gelegd. Geen enkele keer hadden ze ook maar één cent versnoept, hoe moeilijk het soms ook geweest was niet naar het winkeltje op de hoek te gaan en voor een cent zoute drop of een kaneelstok te kopen. En nu hadden ze een hele gulden en twee centen. Dat was een hele schat! En het had hun beiden heel wat opofferingen gekost iedere Zondag hun centen in ’t oude doosje te leggen zonder er iemand iets van te vertellen. Zelfs moeder wist niets van ’t geheim, want ook voor haar en vader moest alles een verrassing zijn. Maar dat was allemaal het moeilijkste nog niet. Een week geleden, op een vrije Zaterdagmiddag, waren Kees en biesje hand in hand het dorp uitgestapt, bang moesten ze lopen tot ze aan een prachtig huis waren gekomen, waarin een heel rijke meneer woonde, die veel vissersschepen bezat en die ook de eigenaar was vaneen brede strook duinen langs de zee. Dapper hadden ze toen het tuinhek geopend en waren door de tuin naar de voordeur gestapt. Kees had aangebeld omdat hij de oudste was en hij had ook de boodschap gezegd. Beleefd had hij z’n muts afgenomen, toen een dienstmeisje opendeed. „Wij zouden graag met meneer spreken, juffrouw”, zei hij. „Kom jullie dan maar even binnen”, zei ’t meisje, „ik zal meneer wel voor je roepen.” W at voelden Kees en Liesje zich gelukkig die avond toen ze in bed lagen. En wat waren ze bang dat Moeder, die hen goede nacht kwam kussen, het boompje achter hun bed zou zien staan. Maar gelukkig, dat ging goed, en ze sliepen in met het veilig gevoel, dat al het moois en lekkers nu eindelijk in hun bezit was. De volgende morgen stonden ze vroeg op en stil als muisjes versierden ze hun boompje. Dat was nog wel het prettigste van alles! De noten en appels werden in goudpapier gewikkeld en aan een draadje aan de takken gehangen. Het engeltje bovenin en de suikerkransjes elk dicht bij een kaarsje, zodat ze goed te zien waren. Dan tussen het groen verscholen de doos met Zuske’s popje en IX. DE KERSTAVOND Dat was nog het prettigste van alles! de zilveren slingers over de takken gelegd. Dan de kaarsjes nog en alleswas klaar! O, wat waren Kees en Lies je verrukt, toen ze daar kun boompje zo feestelijk getooid zagen staan. Voorzitig zetten ze het nu weer achter het ledikant en ze kropen weer in bed tot Moeder hen riep. Wat duurde die dag lang! Kees en Liesje gingen wel net als andere Zondagen met hun makkertjes op straat wandelen en zelfs maakten ze een nieuwe glijbaan op het schoolplein en vergaten voor een poosje hun heerlijk geheim, maar ze keken elkaar die dag vaak eens veelbetekenend aan of ze fluisterden samen, als niemand inde buurt was. De tweede Kerstdag zou het kerstfeest inde kerk gevierd worden. Ook Kees en Liesje mochten daar naar toe. leder kind in het dorp verlangde naar de tweede Kerstdag, maar zij tweeën dachten daar nauwelijks aan. Zij hadden veel groter en schoner dingen om aan te denken. Eindelijk werd het donker en kwam Vader inde deur staan om hen binnen te roepen. Dadelijk kwamen ze, toen Vader riep en ze gingen zó zoet bij het vuur zitten, dat Vader verwonderd zei: „Wat zijn onze bengels vandaag zoet en stil. Ze denken zeker aan niets dan aan het feest inde kerk. Zou je nu niet eens met de kerstkoeken voor de dag komen, Moeder?” „Ja’', zei Moeder, „wacht maar eens even”, en ze ging naar het keukentje om het lekkers te halen. En Kees en kies je slopen haar na en zonder dat Moeder het merkte, glipten ze weer de zolder op. „Waar zijnde bengels gebleven?” bromde Vader, H [et werd een heerlijke avond. Wat straalden Zuske’s oogjes, toen ze het lekkers, de kransjes en de appels en noten los mocht knippen en toen ze tussen de takken de doos met het popje vond. Vader en Moeder keken al maar verbaasd naar de twee oudsten en toen eindelijk Zuske sliep, het popje naast zich onder de dekens, en Kees en Eiesje ook naar boven moesten, zei vader: „Vertel nu eens, kinders, hoe heb je dit alles X. VADER EN MOEDER’S KERSTENGELTJES „Het werd een prettige avond”. klaar gekregen? Je hebt er Moeder en mij en ook klein Zuske zo blij mee gemaakt.” Toen Vader en Moeder alles gehoord hadden, zei Moeder met tranen inde ogen: „Jullie bent ,m’n lieve, béste kinderen, onze kerstengeltjes zijn ze, hé Vader?” en zij kuste hen beiden zo hartelijk goede nacht, dat zij heel gelukkig naar boven klommen en insliepen. Morgen wachtte hen het kerstfeest inde kerk. Dat zou ook heerlijk zijn. Dan zouden ze zelf ook een geschenkje krijgen. Maar hoe groot en mooi de kerstboom inde kerk ook zou zijn en hoe veel lekkers en moois ze ook zouden krijgen, hun eigen boompje was en bleef hun toch het liefste, dat wisten Kees en biesje wel. .... en héél gelukkig insliepen. E ra het Kerstboompje? Dat stond inde donkere kamer en dacht na over alles wat het beleefd had sinds het weggehaald was van het duin. Was het dan nu al uit met zijn geschiedenis? Ja, nu zou er niet veel meer met hem gebeuren. Maar, hij was best tevreden. Gauw, zodra de grond niet meer hard bevroren zou zijn, zou hij in het tuintje worden geplant, vlak voor het raam, waarachter Zuske lag. En hij zou zeker een mooie, stevige spar worden, want hij had nu weer moed en kracht om verder te leven. En het was nu niet meer om de zee te kunnen zien, dat hij groot wilde worden, het was alleen om de kinderen, Kees en biesje en ook Zuske, plezier te doen. De zee had hij gezien en hij verlangde nu alleen nog maar om te mogen groeien in het tuintje van biesje en Kees. En de kleine spar had veel geleerd deze dagen. Hij begreep nu, dat niet ieder een mooie geschiedenis kan hebben, zoals deden, die zoveel mensenlevens redde. Elk moet tevreden zijn met z’n eigen geschiedenis, al is die ook nog zo klein en eenvoudig. En het sparretje was nu tevreden. Het is toch ook een groot voorrecht voor een kleine spar te mogen staan voor een huisje, waarin lieve, goede kinderen wonen. Niet ieder boompje heeft zo’n best plaatsje inde wereld, dat begreep hij wel. En daarom wilde hij nu groot worden en sterk, om Kees en biesje te tonen, dat hij tevreden was met zijn plaatsje inde wereld. XI. WAT HET SPARRETJE GEDEERD HAD