P. M. LEGÊNE ACK 541 De gebroken Tomahawk Koninklijke Bibliotheek ’s-Gravenhage in bruikleen van de Theosofische Vereniging Nederland KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1070 5850 P. M . LEGE Ni E J.N.VOORHOEVE- OEN HAAG deer P. M. LEGÈNE 4e druk geb. f 2.90 Een historische roman uit het drama der Indianen- zending van de Broedergemeente. Buitengewoon interessante en spannende momenten uit het levender Indianen en hun worsteling voor het behoud van hun land en leven. De hoofdpersonen zijn het dappere opperhoofd der Delawaren en de beroemde zendeling David Zeisberger. Het zal de volwassenen niet minder dan de jeugd boeien deze beide mannen te kennen en te volgen op hun avontuurlijke tochten. De gebroken Tomahawk BIBLIOTHEEK der Theosofische Vereniging Tolstraat 154, Amsterdam DE GEBROKEN TOMAHAWK Van denzelfden schrijver verscheen: De man die maar één passie had (Graaf Von Zinzendorf) Van „De gebroken Tomahawk” verscheen een vertaling in het Deensch en in het Noorsch DOOR P. M. LEG Ê N E TEEKENINGEN VAN EVA SCHDTZ 4e DRUK J. N. VOORHOEVE – DEN HAAG DE GEBROKEN TOMAHAWK BIJ HET KAMPVUUR VAN GLIKKIKAN D E herfststorm jaagt over het Noord-Amerikaansche land en schudt de laatste goudgele bladeren van de boomen. De halfnaakte wilden kruipen dicht bij het kampvuur, dat hoogoplaaiend, knetterend zijn vonken over hen heen werpt. Gevaarlijk zien zij er uit, zooals ze daar zitten, door het flakkerende vuur flauw verlicht. Het zijn wel een paar honderd mannen, allen in krijgsdos, met de roode kleuren van hun stam beschilderd. Ze hebben allen een mes, een tomahawk, boog en pijlen bij zich; enkelen beschikken zelfs over vuurwapenen. Rond het kamp, op een flinken afstand, staan wachtposten. Met hun adelaarsoogen turen zij de prairie in. Hier en daar ligt een man met zijn oor op den grond om te luisteren, of geen vijand nadert. Geen geluid ontgaat hun. Zelfs een muis, die zich in het dorre gras beweegt, wordt opgemerkt. Bij het kampvuur verheft Glikkikan zich. Hij staat temidden van zijn mannen en houdt een vurige rede; als HOOFDSTUK 1 een bruisende stroom vloeien de woorden van zijn lippen. Zijn woorden maken diepen indruk op de mannen. Telkens grijpen zij naar hun messen en laten een enthousiast gemompel hooren. Hun oogen glinsteren van geestdrift, van haat en van moed. „Delawaren,” roept Glikkikan, „gij oermenschen, gij dappere mannen, luister! De bleekgezichten drijven ons in het nauw, zij rooven ons heele land; z ij moeten sterven, of zij dooden ons, onze vrouwen en kinderen. Zij dringen overal door met hun vuurspuwende wapenen en roeien de Indianen uit. Van sommige stammen is haast niets meer overgebleven; andere stammen sterven van honger, doordat de bleekgezichten hun het land hebben ontnomen. Moeten wij ons vrijwillig door hen laten slachten? Moeten wij dulden, dat zij onze vrouwen en kinderen vermoorden en hen scalpeeren? Wij hebben geen keuze, wij moeten vechten, overwinnen of sterven. Gij weet, wie ik ben, dat ik nooit een Dèlawaar inden steek liet. Gij weet, dat ik niemand vrees. Al was ons land vol vijanden, vol blanke duivels, zoolang ik mijn twee armen en mijn scherpe oogen heb, zal niemand de Delawaren overwinnen. Maar wij moeten niet wachten, tot de vijand ons overvalt, dan kon het wel eens te laat zijn, wij moeten hem opzoeken in zijn kampen; wij moeten de scalpen van de hoofden der bleekgezichten halen; wij moeten hun kampen in brand steken, opdat geen enkele van hen ontkome; wij moeten hen in onze dorpen lokken en er voor zorgen, dat onze Dan klinkt een doordringend geluid, als vaneen uil, één, twee, drie keeren. Bliksemsnel werpen zij zich plat op den grond liggen een oogenblik onbeweeglijk stil met ingehouden adem, de hand aan den tomahawk. Na een oogenblik van doodsche stilte richt Glikkikan zich wat op en tuurt inde richting van waar het geluid gekomen is. Zonder een woord te zeggen, geeft hij door gebaren zijn instructies. ledereen begrijpt hem, en als slangen verdwijnen zij in alle richtingen, door het hooge gras sluipend. Glikkikan zelf kruipt met een vijftigtal mannen naar den wachtpost, die het signaal heeft gegeven. Niet ver van de plaats, waar deze wachtpost staat, zweven eenige groote vogels inde lucht. ledereen weet, wat dit beteekent: deze vogels zijn door menschelijke wezens in hun nachtelijke rust gestoord. Vijanden! Zullen het Irokezen of blanken zijn? Of zijn het soms slechts Delawaren, die vaneen zwerftocht terugkeeren? Maar dan zouden zij zich dooreen signaal bekend gemaakt hebben. De sluipende Delawaren zijn nu dicht bij, den wachtpost genaderd. Dan ineens wordt de stilte verscheurd dooreen scherpen knal en een vuurstraal. De wachter maakt een huizen met hun scalpen worden behangen. Ik, Glikkikan. heb het gezworen; als niemand mee doet, dan zal Glikkikan het zelf doen! Nog nooit heeft hij zijn tomahawk geslingerd, of die trof doel. Delawaren, wie is gereed zijn opperhoofd te volgen?” sprong inde lucht en valt dood neer. Weer is er een oogenblik van doodsche stilte, dan nog een schot en nog een; de kogels fluiten langs hun ooren. Nu en dan is er één raak en een Roodhuid zakt in elkaar. Maar er komt geen enkel geluid van de gewonden. Dan. .. . weerklinkt de lucht vaneen oorverdoovend daemonisch gehuil, het krijgsgeschreeuw der wilden, die uit alle richtingen op de plaats van den strijd verschijnen. Het lijkt, of zij uit de aarde te voorschijn komen, angstaanjagende gestalten, besmeerd met roode verf, hun lichaam met scalpen behangen, inde eene hand een mes, inde andere den tomahawk zwaaiend. Honderden dolken gaan omhoog. Eén commando.... en als wilde, verscheurende dieren jagen zij door het hooge gras. Het is, of de avond zijn adem inhoudt in afwachting van het ontzettende, dat komen gaat. Doch ineens, slechts twintig meter verder, blijft de heele troep als vastgenageld stilstaan. „Hwoop, hwoop!” klinkt het door de lucht. Rond hen slaan plots vlammen uit het gras, hier daar, overal. Dreigend baant zich het vuur door de droge halmen, grijpt gretig om zich heen en spreidt zich ineen oogenblik uit, als een vuurgordijn tusschen hen en de bleekgezichten, die tevoren een vluchtheuvel verder naar achteren hadden gereed gemaakt, om er zich haastig te kunnen terugtrekken. De wind drijft het vuur naar de wilden toe. Het komt dichter en dichter bij. „Hwoop, hwoop!” schreeuwen zij van alle kanten. Zij moe- Hun kamp heeft al vlam gevat. Het vuur kronkelt als gloeiende reuzeslangen langs de droge stammen van de eeuwen-oude woudreuzen. Als felle vuurpijlen vliegen brandende takken de donkere lucht in. De hutten zakken krakend in elkaar; de boomstammen breken; het bran- dende gras golft als een geweldig onstuimig meer, een meer van vuur, van gloed. Buffels, herten, beren, wolven, wilde paarden, alles vlucht, zoodat de aarde deunt en beeft. Slangen schieten sissend en venijnspuwend uit het brandende gras en kronkelen langs de boomstammen omhoog. .. . achtervolgd door vuurslangen. Dan storten zij naar beneden en verdwijnen inde gloeiende golven. Zwart en naakt en dood blijft de aarde achter. De heuvel is bereikt! Wel 3 a 400 Indianen, mannen, vrouwen en kinderen, met paarden en honden staan daar- ten terug öf sterven in het vuur. De bleekgezichten zullen ontkomen! De lucht is vol van het knetterende vuur en het gehuil der wilden. Niemand behoeft orders te geven; razend van angst vluchten de paarden vanzelf het kamp in. Maar ook daar is niemand veilig. Spoedig zal het vuur de hutten hebben bereikt. Weg moeten zij. Op de paarden! Mannen, vrouwen en kinderen slingeren zich op de dieren, die met uitgestrekten hals tusschen de boomen door razen. Daar, een paar kilometer verder, op den zandheuvel, zullen zij veilig zijn. De paarden weten het. Zij behoeven niet gemend te worden. boven, tooverachtig verlicht door de vuurzee rond hen. De kale zandgrond, waarop zij zich bevinden, doet de vlammen geen voedsel vinden. Ze zijn veilig! Maar niet allen uit het kamp zijn er. Er ontbreken enkele oude mannen en vrouwen en ook sommige kinderen en zwaar-gewonden. Ongetwijfeld zijn ze als helden gestorven. Zooals die oude man: hij had kunnen vluchten, nog vóór de jonge krijgers op de paarden sprongen. Maar hij deed het niet. Er waren geen paarden genoeg voor allen. Hijzelf had geen waarde meer voor den krijg of voor de jacht; zijn oog was donker geworden en zijn gehoor verzwakt. Zoo gaf hij zijn paard aan een ander: „Vlucht, mijn zoon!” zei hij kalm, ,ik ga nu naar het eeuwige jachtgebied. Jij moet leven voor je volk en je land!” Kalm wachtte hij de naderende vuurgolven af; geen teeken van angst af van pijn verradend, en zonder eenig geluid ging hij in den dood, als vele anderen. Zij namen geen afscheid, zij beweenden elkander niet. Zij hadden geleefd, goed geleefd, zooals het een Indiaan betaamt; nu gingen zij naar de andere wereld. Hun zonen zouden hen wreken. Zóó was het goed. En op den heuvel wordt geen klagende vrouwenstem gehoord, die haar kind beweent; geen uitdrukking op eenig gelaat verraadt, dat er zooveel vreeselijks gebeurd is. Doch nu verheft Glikkikan zijn rechterarm, den tomahawk vast omklemd. Zijn linkerarm bloedt, dooreen een roover schurk en bedrieger. Hij zweert bij den Grooten Geest, bij zijn voorvaderen, dat de bleekgezichten zullen sterven, allen, die niet wijken voor de tomahawks der Delawaren. Dan slingert hij zijn tomahawk hoog inde lucht; de anderen doen hetzelfde; een oorverdoovend geschreeuw overstemt voor een oogenblik de wilde muziek van de vuurzee rond hen. Dan volgt een krijgsdans. Ze kronkelen als slangen, zij dansen als beren, zij sluipen als verscheurende dieren. De geesten worden opgeroepen, de wilde dieren worden bezworen, de vogelen des hemels worden aangeroepen hen bij te staan inden strijd tegen de blanke duivels. Dan wordt het stil, huiveringwekkend stil. Zij wachten op de daad, die volgen zal. Toen de ochtend gloorde, was alles rond hen zwart, kaal en dood. Waar hun wigwams hadden gestaan, was niets dan een hoop asch, verkoolde stammen en verkoolde lijken. En de bleekgezichten, die deze gruwelijke daad kogel doorboord. Hij spreekt. Het lijkt, of zelfs de paarden luisteren. Als vlammen komen de woorden over zijn lippen, terwijl het volk der Delawaren in doodsche stilte naar hem luistert. Hij spreekt van het eeuwig recht der Roodhuiden, om te leven; hoe de Groote Geest hun grootvader, hun dit groote jachtgebied heeft geschonken om er te leven en te werken voor hun vrouwen en kinderen; hij spreekt over den blanken man als een sluipmoordenaar, hadden bedreven, waren ver weg en de vlammen hadden hun voetstappen uitgewischt. Zelfs het scherpe oog van een Delawaar zou die niet meer kunnen vinden. Mijlen ver was alles verbrand, gevlucht, vernietigd. Er was geen ander voedsel voor hen te vinden dan de verkoolde lijken van stamgenooten en van dieren. Waar zou de vuurzee tot staan zijn gekomen? Waar zou een nieuw jachtgebied voor Glikkikan en zijn volk te vinden zijn, waar hun speren en pijlen het wild konden bereiken en waar zij veilig waren voor de kogels der blanken? Wee de blanken, die in hun handen zouden vallen! Glikkikan had een eed gezworen, dien hij zeker houden zou. En hij kende geen verschil tusschen blank en blank. De bleekgezichten waren duivels whoop, whoop! Zij moesten sterven onder de tomahawks der dappere Indianen. DE BROEDERS IN BETHLEHEM E NKELE uren sporens van New-York, in Zuidelijke richting, ligt inden staat Pensylvanië de stad Bethlehem, thans een groote, moderne stad met de geweldige fabrieken van de Bethlehem Steel Corporation. Deze plaats werd twee eeuwen geleden door de Broedergemeente gesticht, om van daar uit de Zending onder de verschillende Indianenstammen te leiden en te onderhouden. Het was een geheel communistisch ingerichte gemeente, niet communistisch inde tegenwoordige beteekenis van het woord, maar inde oer-christelijke beteekenis: „Zij hadden alles gemeen.” Er was niemand, die gebrek leed meer dan een ander, want men deelde alles met elkaar; en samen onderhield men de zendelingen in het oerwoud. Twee derde van het aantal leden waren thuis en één derde bevond zich op het zendingsveld. Wanneer het noodig of gewenscht was, wisselden zij elkander af. Niemand zeide van iets dat het zijn eigendom was. Allen hadden den Heiland trouw gezworen tot inden dood en waren tot ieder offer voor Hem bereid. 2 De gebroken Tomahawk HOOFDSTUK 2 Het was op een avond, enkele weken nadat de bleekgezichten het kamp van Glikkikan overvallen had. Zooals iederen avond was er inde Broederkerk te Bethlehem een bijeenkomst. Stil en ernstig kwamen de Broeders en Zusters de kerk binnen. Vreugde en blijdschap straalden van hun gezichten. Er lag iets van diepen vrede over allen. Spoedig was de kerk vol en een man van middelbaren leeftijd beklom het podium. Hij gaf op om te zingen: Waak op, gij geest der oude helden, Der eerste heilgezanten van den Heer, Die fier den vijand tegensnelden En onvermoeid getuigden tot Zijn eer! O, werd weldra hun levenwekkend woord In elke taal door ieder volk gehoord! Geef, zaaiers, die van geestdrift branden, Geef maaiers, die vol vreugd de sikkels slaan, Gewiekte voeten, nijv’re handen! Daar golft een zee van welig rijpend graan. Gord, Heer des oogstes, gord Uw volk met macht! Uw werk is groot, maar klein is onze kracht. Maak Uw gemeent’ een legerschare, Die steeds Uw woord verbreidt met blijden mond, Die, wat de loop der tijden bare, Met woord en daad Uw zegepraal verkondt, Totdat Uw naam, zoo ver de zonne licht, Der volken voet op ’s levens heilspoor richt. omdat zij de Indianen tot vreedzame burgers opvoedden, die geen oorlog wilden voeren, maar die als akkerbouwers in hun levensonderhoud voorzagen, dus den goeden grond en bodem van de kolonisten „roofden”, èn. . . . omdat de Broeders niet toestonden, dat aan de gedoopte Indianen brandewijn werd verkocht. Doch ook de Indianen namen hier en daar een dreigende houding aan. Opgestookt door Engelsche en Fransche agenten, verspreidden zij de wildste geruchten omtrent den arbeid en het doel van de zendelingen: de Groote Geest heeft de stammen waar men de zendelingen heeft opgenomen, zwaar gestraft; het wild is uit het woud gevloden; de maïs wordt door wormen en rupsen vernield; kastanjes en boschbessen groeien er niet meer; er valt zelfs geen régen meer, en de Indianen zijn aan het verhongeren; de bedoeling van de zendelingen is duidelijk: zij komen met vriendelijke woorden en daden, alsof zij de beste vrienden zijn. Maar in werkelijkheid zijn zij de gemeenste spionnen. Zoodra zij contact verkregen hebben, dringen Na een kort, innig gebed nam bisschop Spangenberg, want hij was het het woord en vertelde aan de gemeente van binnengekomen berichten van de verschillende zendingsposten onder de Indianen, van heerlijke overwinningen op de machten der duisternis van Indianen die tot het geloof kwamen, van groei en bloei overal, maar ook van onrust, bloedvergieten, haat tegen en vervolging van de blanken, die vol haat tegen hen, de Broeders, waren zij er bij de Indianen op aan, hun tomahawks en andere wapenen te vernietigen. Zij zeggen dan, dat hun God, die sterker is dan alle vijanden, hen beschermen zal. En op een zekeren dag komt een leger van bleekgezichten en overvalt en vermoordt de weerlooze Indianen ! Zoo luiden hun wilde geruchten. Uit alle ingekomen berichten, ging bisschop Spangenberg voort, blijkt met groote duidelijkheid, dat de toestand zeer ernstig is. Veel geloof, veel gebed, veel offervaardigheid is noodig. Wij moeten den Heer vurig daarom bidden. Alle aanwezigen vielen op de knieën, om met heilig enthousiasme God te danken dat zij waardig werden geacht, Hem te dienen en voor alle zegeningen, die Hij reeds op hun arbeid had geschonken. Zij droegen Hem de Broeders en Zusters in het oerwoud op en eindigden met knielend te zingen: Den Heer moet gij vertrouwen, Begeert gij d’ uitkomst goed, Op Hem uw hope bouwen, Zal ’t slagen wat gij doet. Door geen bekommeringen, Geen klagen en geen pijn Laat God Zich iets ontwringen, Hij wil gebeden zijn. Uw trouw en Uw genade, O, Vader, weet zoo goed, Schoon alle helsche machten Hem woedend, stout en stug Weerstaan met alle krachten, God wijkt geen stap terug. Wat Hij heeft voorgenomen, Wat Hij volbrengen wil, Daar moet het toch toe komen; Voor Hem zwijgt alles stil. „Amen, amen!” klonk het door de zaal, terwijl de gemeente weer plaats nam op de ruwe banken. Wederom nam Spangenberg het woord, doch slechts om te zeggen, dat er twee broeders inde zaal waren, die iets aan de gemeente te berichten hadden. Een man stond op en ging naar het podium toe. Haast onopgemerkt was hij met een ander samen binnengekomen en had naast de deur plaats genomen. Hij was eenvoudig gekleed; zijn kleeren droegen sporen van ouderdom en veel slijtage. Zijn gezicht was rood verbrand als Wat onze ziel tot schade, Of winste worden moet. En hebt G’ iets uitgelezen, Dat werkt G’ o sterke Held, En brengt tot stand, in wezen, Wat G’ U hebt voorgesteld. dat vaneen Indiaan. Zijn oogen, die vaneen buitengewone scherpzinnigheid en vaneen helder verstand getuigden, straalden van vrede en van diepe, trouwe liefde. Hij klom op het podium en begroette bisschop Spangenberg hartelijk. „Welkom thuis, David, welkom, broeder!’' klonk de ontroerde stem van Spangenberg. „Hebt gij een goede tijding voor de gemeente uit het land der Irokezen? Vertel ons, wat gij daar beleefd hebt!” Zijn blik rustte met warmte en toch ernstig, veel verwachtend, op de vergaderde gemeente. Het was hem in dat oogenblik, of hij in zijn ziel de enthousiaste woorden van Zinzendorf hoorde naklinken, die deze eens bij een zeer critieke gelegenheid, toen zijn Moravische volgelingen van buitengewonen geloofsmoed blijk gaven, uitriep: „Ons erfelijk geslacht, deze Moraviërs!” Met een heldere, doch van ontroering getuigende stem, begon David Zeisberger zijn verhaal: Broeders en Zusters, gij weet, dat Broeder Cammerhoff en ik door de gemeente werden afgevaardigd om het land der Irokezen te verkennen. De gemeente had mij gekozen, omdat ik in het stamverband der Indianen ben opgenomen, hun talen spreek en onder hun bescherming sta. Zooals u weet, noemen de Indianen mij Ganousseracherei, hun gastvriend, hun broeder; Broeder Cammerhoff was bestemd om, indien de Irokezen er een zendingspost mochten wenschen, als pionier onder hen te gaan werken. We hadden soms veel te lijden van de hitte des daags en de koude des nachts. Maarde Heer gaf ons kracht, om vol te houden. Eens hadden wij gebrek aan voedsel. Wij hadden dagen lang haast niets te eten gehad. Toen ontdekte ik op eenigen afstand in het gras een zwerm wilde patrijzen. Geruischloos liet ik de kano aan wal glijden en kroop voorzichtig met het geweer door het hooge gras aan den oever. Plotseling hoorde ik het mij welbekende geluid vaneen ratelslang, die sissend en met' haar staart ratelend, naar mij toeschoot. Geen ontkoming was mogelijk. Ineen oogwenk zat ze op mij en beet naar mijn been. Maar luister hoe wonderbaar God mij hielp: het woedende reptiel beet in mijn dikke, leeren slobkousen en haar giftand bleef er in steken. En het dier verdween weer in het gras. Ik kon mijn patrijzen schieten. Toen ik weer bij Broeder Cammerhoff inde kano zat, hebben wij samen God gedankt voor deze wonderbare De eerste weken van onze reis hadden wij het betrekkelijk gemakkelijk. Wij maakten gebruik van de rivieren Hudson, Delaware en Susquehanna.. In onze kleine kano schoten wij tamelijk vlug op. Ik heb de kunst van roeien van de Indianen goed geleerd en ik durf wel een wedstrijd aan met de besten van hen. Het eenigé geluid, dat nu en dan de eeuwige stilte van het woud onderbrak, was het gefladder van de opgeschrikte wilde eenden en ganzen die in het riet van den oever lagen. Trouwe Heer, Gij waakt voor ons In Uw eeuwig licht.... Eén van de Indianen wilde zijn tomahawk naar Zinzendorfs hoofd slingeren, toen hij en zijn makkers de groene oogen vaneen ratelslang vlak naast hem ontdekten, die sissend haar venijnige tanden het zien en reeds de kop naar hen richtte. Als verlamd stonden zij daar, want de ratelslang is volgens hun geloof de koning der geesten. Waar zij dit dier tegenkomen, moeten zij het aanbidden en een offer brengen, anders overkomt hen een ongeluk. Nu dachten zij, dat deze gevaarlijke slang Zinzendorf bewaakte, en zij zagen er een teeken in, dat zij hem niet mochten aanraken.. Zij wierpen haastig wat tabak naar redding en wij hebben elkander er aan herinnerd, hoe eens een ratelslang het leven van onzen grooten broeder graaf Zinzendorff heeft gered. Deze was op een verkenningstocht onder de bijzonder wilde Schawanosen. De Indianen hadden gehoord, dat het opperhoofd der blanken zelf gekomen was en ineen tent, niet ver van hun kamp met zijn begeleiders sliep. Zij omringden de plaats, om hem te dooden. Met tomahawks gewapend, waren zij heel dicht bij zijn tent gekomen. Daar sliepen allen, behalve één; die ééne was Zinzendorf, die de wacht hield en buiten de tent in het matte maanlacht en bij een smeulend vuur zat. Hij schreef juist het schoone lied: de slang en verdwenen even stil als zij gekomen waren. Doch naderhand besloten zij om die reden Zinzendorf uit te noodigen, hun van zijn God te vertellen en leeraars te geven. Zie je, zei ik tegen Cammerhoff, ging David Zeisberger verder, hoe de Heerde Zijnen leidt? Onze broeder-graaf heeft gelijk, dat God ons naar geen hut der wilden doet gaan, of Hij is er Zelf vóór ons geweest en heeft den weg voor Zijn Evangelie gebaand. Hij zal ook ons den weg banen tot de Irokezen. Wij kwamen door streken, waar nooit een blanke zijn voet had gezet. Weken lang zagen wij geen mensch. Waar wij een heuvel ontdekten, klommen wij er op, om het land te overzien. Maar wij zagen niets dan het eindelooze oerwoud met zwermen wilde duiven. Niets verried, dat er menschelijke wezens woonden. Toen de avond begon te vallen, stapten we aan wal, bouwden van boomtakken een hut, ontstaken een vuur om warmte te hebben en om ons te beschermen tegen de wilde dieren. Wij baden samen en zongen lofliederen, wikkelden ons in onze deken en sliepen zoo heerlijk en ongestoord als thuis in ons bed, wetende dat de engelen Gods ons bewaakten. Na vele weken moesten wijde rivier verlaten, want het doel van onze reis, Onondaga, ligt niet aan de rivieren, die inden Atlantischen oceaan uitmonden, maar inde Een zeer moeilijke tocht te voet begon. Het oerwoud scheen volstrekt ondoordringbaar. Slingerplanten rankten zich van stam tot stam. Het kreupelhout was vol doornen en distelen, bijen en muskieten. Met de bijl moesten wij ons stap voor stap een weg banen. De kronen der boomen vormden letterlijk een dak van bladeren, waar geen zonnestraal doorheen kon dringen. Daardoor was de bodem vochtig en moerassig en vaak werd de weg versperd door waterplassen. Verstikkende dampen stegen door de warmte van den dag uit de moerassen omhoog en maakten ons het ademen bijna onmogelijk. Nu eens versmachtten wij bijna door de hitte, dan weer waren wijdoor onweersbuien tot op de huid doornat. Inden nacht leden wij bittere koude en soms hadden wij dagen lang niets te eten dan enkele boschbessen, die wij aan de struiken vonden. Maar wij drongen voorwaarts, wetende, dat de Heer ons vóórging en den weg voor ons baande. Eindelijk bereikten wij het doel, Onondaga. Wij begaven ons direkt naar het huis van het opperhoofd der Irokezen. Hij had een keurig planken woonhuis, waarop een vlag inde Engelsche kleuren wapperde. Hij hield juist raadszitting. Daarom werden wijdoor zijn vrouw verwelkomd. streek, waar de wateren zich in het Erie-meer ontlasten. Wij lieten onze kano ineen bocht van de rivier zinken en sloegen de plaats zeer nauwkeurig gade om ons vaartuig weer te kunnen vinden als wij terugkwamen. Zoodra hij echter van onze aankomst vernam, noodigde hij ons uit, inde raadszitting te komen, waar wij hem met 24 hoofden aantroffen, die ons met veel onderscheiding ontvingen. Zij zagen er wild en gevaarlijk uit. Haast allen waren van top tot teen met schalpen behangen en in allerlei kleuren beschilderd. Nadatwwide ons aangewezen zetels hadden ingenomen, volgde een korte, diepe stilte. Toen verhief zich het opperhoofd en zeide op plechtigen toon: ~De beide bleekgezichten, Ganousseracheri en Gallichwia (Cammerhoff) zijn tot ons gekomen, nadat wij hen hadden uitgenoodigd ons te bezoeken. Willen zij met ons samen de vredespijp rooken ten teeken, dat zij tot ons gekomen zijn met vrede als onze gastvrienden en broeders? Willen zij met ons drinken den dronk der broederschap: bloed van hun bloed, bloed van ons bloed en water uit den bornput van den Grooten Geest, ten teeken, dat zij voor ons en wij voor hen staan inleven en sterven, dan nemen wij hen in ons stamverbond op.” Ik stak mijn vinger uit, om daarvan bloed te laten tappen en het opperhoofd gaf den zijne. Ons bloed vereenigde zich ineen beker met water, waaruit wij samen dronken, om daarna samen de vredespijp te rooken. Wederom heerschte diepe stilte. Alle hoofden zaten met gebogen hoofd. Toen nam ik het woord en verklaarde, dat wij gezonden waren door de Broeders, om hun te vertellen van den grooten Schepper en van hun en onzen Heiland. Het ver- Eerst wilden wij nu echter enkele dagen van de vermoeienissen van de lange reis uitrusten. Daarna zouden wij hun onze boodschap overbrengen. Die werd goedgekeurd en wij besloten vijf dagen later bij elkaar te komen om onze boodschap te brengen en aan te hooren. Tenslotte begaven wij ons, na een overvloedigen maaltijd genoten te hebben, ter ruste. De aangekondigde vergadering kon evenwel niet doorgaan. daar intusschen rumhandelaars aangekomen waren en alle hoofden dronken waren. Dagen lang duurde het drinken en het wilde leven. Het opperhoofd liet ons weten, dat wij beter deden terug te keeren; hij zou dan later boodschappers zenden, die ons het besluit van den grooten Raad zouden o ver brengen. Daar ik echter de onbetrouwbaarheid van de Indianen in dat opzicht kende, ging ik daar niet op in. Ik wist, dat, wanneer wij het land hadden verlaten, wij nooit meer iets van hen zouden vernemen. Wij besloten daarom te blijven en deelden aan het opperhoofd mede, dat wij een uitstapje zouden maken naar een naburigen stam uit hun verbond, wiens opperhoofd ik eens ontmoet had. Daar vandaan zouden wij tot hen terugkeeren en met de hoofden vergaderen. Die stam leefde, enkele dagreizen verder naar het Wes- heugde ons buitengewoon, dat wij behouden en wèl hun raadsvuur in Onondaga hadden bereikt, om hen allen daar aan te treffen. ten, ineen zeldzaam schoone landstreek. Het opperhoofd had mij verteld, dat nog nooit een blanke zijn voet in hun land had gezet en dat ik de eerste zou zijn, wanneer ik hen bezoeken kwam. Na een zeer vermoeienden tocht ,bereikten wij het dorp, dat uit veertig groote en een aantal kleinere hutten bestond. Het was ons bij den eersten aanblik al duidelijk, dat er helaas toch blanken vóór ons waren geweest, rumhandelaren. Een ontzettend schouwspel zagen wij. Alle volwassen inwoners, mannen en vrouwen, bevonden zich ineen toestand van zinnelooze dronkenschap. Als wilde beesten dronken zij rum bij vaten. Wij gingen midden tusschen deze gillende en schreeuwende menschen door, naar de hut van het opperhoofd. Zij sloegen ons met stokken, wierpen ons met steenen, trokken ons aan onze baarden, ja, ze vuurden zelfs hun geweren, die zij van de Engelsche rumhandelaren en agenten hadden ontvangen, op ons af. De kogels floten ons om de ooren, doch geen trof ons. Wij bereikten de hut van het opperhoofd, maar het dronken volk kwam ons achterna en trok mee de hut binnen. Het opperhoofd zelf was ook volkomen dronken en ontving ons met de walgelijke teederheid vaneen beschonken man. Sommigen drongen op ons aan en schreeuwen, dat zij onze scalpen wilden hebben; anderen stonden zwijgend, maar met onheilspellend flikkerende oogen en met messen in hun handen. De broeder van het opperhoofd was de eenige nuchtere Wij kropen op den zolder van de hut, vlak onder het dak. Onze beschermer trok de ladder weg. Het was inde ruimte daarboven echter danig benauwd. Wij konden er nauwelijks op onze knieën liggen en de breedte was juist voldoende, om naast elkaar te liggen. De nacht daalde, maar aan slapen viel niet te denken. De hitte onder het dak werd haast ondragelijk. Daarbij klonk het daemonisch gillen en gelach der wilden onafgebroken in. onze ooren. Het leek ons, of wijdoor duivelen waren omringd. Inden nacht kreeg mijn metgezel zware koorts, die van uur tot erger werd. leder uur, dat voorbijging, leek ons een eeuwigheid. Maar het helsche lawaai beneden hield niet op. Voortdurend bad ik tot God, of Hij verhoeden wilde, dat ze de hut in brand staken. Een ondragelijke dorst begon ons en vooral Broeder Cammerhoff te kwellen. Hij ijlde reeds en riep voortdurend om water. Ik kon tenslotte zijn lijden niet langer aanzien, en besloot mijn man, mèt de vrouw van het opperhoofd. Deze gaf hem een wenk, te trachten ons te redden. Hij greep ons bij de hand en leidde ons naar buiten. Zijn hut was vlak bij en het gelukte hem, on§ daar binnen te duwen en de deur te sluiten, ofschoon de woeste bende al het mogelijke deed ons te pakken te krijgen. Wij hoopten dat zij, in dien toestand van matelooze dronkenschap, spoedig zouden vergeten, dat wij daar waren en in slaap zouden vallen, zoodat wij zouden kunnen ontvluchten. leven voor hem te wagen, daar hij anders binnen enkele uren zou moeten sterven. Ik kroop uit mijn schuilplaats, liet mij zakken en kwam buiten, inde duisternis. Ik wist niet, waar water te vinden was. Het zoeken daarnaar viel echter niet mee, want overal zaten dronken mannen en de hun roes uitslapende menschen lagen kris-kras overal op den grond. Hier en daar zaten groepen nog te drinken en té lallen. Achter de hutten en struiken kruipend, gelukte het mij op tien minuten afstand van het kamp een beek te vinden. Ik genoot van het frissche water, trok toen mijn eene laars uit en vulde die met het koele nat. Langzaam en voorzichtig sloop ik weer naar de hut terug. Plotseling klonk er een wild gehuil in mijn nabijheid: ik was ontdekt. Dronken Indianen wierpen zich op mij. Ik schudde hen van mij af, maar het water ging verloren. In het donker ontkwam ik. Zoo vlug als ik kon, rende ik naar de beek terug en vulde opnieuw mijn „waterkruik”. De dronken Indianen achtervolgden mij schreeuwend, konden mij echter niet inhalen, daar zij over hun eigen beenen struikelden. Langs een omweg bereikte ik veilig de hut. Het water deed Cammerhoff zoo goed, dat hij wat bijkwam, doch hij waste zwak om op te staan en te vluchten. Den geheelen volgenden dag moesten wij daar boven blijven liggen. Ik kan u niet vertellen, hoe mijn broeder geleden heeft. Bijna hadden wij het dorp achter ons liggen, toen wij vlak langs een hut kwamen, waaruit opeens een menschelijke gedaante te voorschijn kwam en vóór de hut ging staan. Vluchten zou ons niet baten. Met een gebed in ons hart liepen wij dus langs de donkere gestalte, groetten op z’n Indiaansch en hoorden den groet dooreen vrouw beantwoorden. Kalm liepen wij verder zonder door iemand gestoord te worden. Spoedig lieten wij het dorp achter ons en stonden in het woud. Aan het groote gevaar waren wij dus ontkomen. Maar nieuwe nooden en beproevingen wachtten ons. Wij stonden in het oerwoud, zonder levensmiddelen, en sedert twee dagen hadden wij niets anders gehad dan het water uit de beek. 3 De gebroken Tomahawk Inden tweeden nacht, toen de wilde dans beneden eenigszins begon te bedaren, was het oogenblik gekomen, dat wij moesten trachten te ontvluchten. Cammerhoff was wel heel erg zwak; hij gloeide van koorts en zijn hoofdpijn was haast ondragelijk. Wij maakten een gat in het dak en kropen er doorheen. Langzaam en voorzichtig gleden wij toen van het dak omlaag. Het duurde heel lang, vóór wy beneden waren. Het ochtendlicht begon reeds te gloren. leder oogenblik was dus kostbaar. Als een Indiaan ons zag, kon alles verloren zijn. Wij vielen echter eerst samen op de knieën en baden onzen Heiland, ons veilig te geleiden. Toen gingen wij rustig dwars door het dorp heen, zonder dat ook maar een hond aansloeg. Mijn broeder was ziek en zeer zwak. Twee tot drie dagen hadden wij noodig, om het andere dorp der Irokezen te bereiken. Slechts dooreen wonder Gods zou ons dit gelukken. Wij kwamen voor een vrij breed water te staan. Daar moesten wij doorheen; we begonnen er in te waden. Het werd echter hoe langer hoe dieper en de stroom was sterk. Ineens verloren wijden grond onder de voeten en trachtten, met onze bagage beladen, ons zwemmend te redden. Met inspanning van alle krachten bereikte ik eindelijk een plaats, waar ik vasten grond onder mijn voeten kreeg, maar toen ik mij omkeerde, om te zien, hoe ver Cammerhoff was, zag ik hem juist inde diepte verdwijnen. Hij was uitgeput. Ik deed al het mogelijke, hem te vinden en te redden. Maar ik vond hem niet. Ik waande hem d00d... . Daar stond ik, alleen in het groote oerwoud, omgeven door wilden, gekweld door honger. Ik kon niets doen, om mijn broeder te redden. Ik hief mijn armen omhoog en riep tot Hem, Die alle macht heeft in hemel en op aarde; ik smeekte Hem een wonder te doen en mijn broeder te redden. Toen ik kan u mijn gevoelens niet beschrijven voelde ik iets krachtig tegen mijn lichaam stooten en naast mij dook uit het water mijn broeder op, levend en wel. Wij prezen samen den Heer voor Zijn wonder en zetten onze reis voort. Nauwelijks aan wal gekomen, zagen Tenslotte bereikten wij Onondaga weer de hoofdplaats der zes Irokezenstammen. Het was echter niet bemoedigend, wat wij daar vernamen. Het opperhoofd was op reis gegaan en had geen boodschap voor ons achtergelaten. Wanneer hij terug zou komen, kon men ons niet zeggen. De man had er kennelijk op gespeculeerd, dat wij, als hij er niet was, onverrichter zake naar huis zouden keeren. Wij besloten echter te blijven, onverschillig hoe lang hij ons zou laten wachten. Een heele week ging voorbij. In dien tijd konden wij niets doen, want zonder toestemming van het opperhoofd was het niet geoorloofd met iemand over den Heiland te spreken. Wat wij wèl konden doen, was, onze dagelijksche gebeden zóó te zeggen, dat de Indianen ze konden hooren. En dat deden wij. Natuurlijk hoopten wij, dat misschien reeds daardoor een zaadkorrel ineen of ander hart zou vallen. Na een week verscheen het opperhoofd weer ter plaatse en was zeer verontwaardigd en verbaasd, ons nóg daar te vinden. Hij wilde eerst nergens van hooren en beweerde, dat de hoofden ons voorstel hadden afgewezen. Ik kreeg hem er echter toe, hen weer bij elkaar te roepen en daar mocht ik hun onze boodschap voorleggen. wij een fazant in het gras zitten. Ik schoot hem, maakte een vuur en braadde hem. Zoo konden wij gesterkt verder gaan. Het maakte diepen indruk op hen, van Jezus, Gods Zoon, te hooren, die om de menschen te redden aan het kruis is gestorven. En tot onze groote blijdschap gaven zij naderhand hun toestemming, dat zendelingen tot hen mochten komen om hen te onderwijzen omtrent hun Schepper en hun Heiland. En nu, broeders, nu ben ik hier. Broeder Cammerhoff ligt thuis, uitgeput van de reis. Het ziet er zelfs naar uit, of de Heer hem wil oproepen tot de zaligheid bij Hem, in plaats van hem tot de Irokezen te doen gaan. Ik leg het volk der Irokezen aan uw hart. De deuren tot dat volk zijn geopend. Hier ben ik, om te doen, wat de Heer van mij vraagt. Zijn heilige Naam zij geprezen! Er heerschte diepe stilte inde zaal. Menig stil gebed ging omhoog tot den troon Gods: „Heer, ben ik het? Hier hebt Gij mij tot Uw dienst!” Bisschop Spangenberg antwoordde, dat de gemeente deze ernstige zaak een week lang in gebed voor den Heer moest brengen; daarna zouden zij Hem vragen, hun te willen openbaren, welke broeders Hij uitverkoren had, om deze zaak op zich te nemen. Zeisberger, die zich intusschen inde zaal teruggetrokken had, kwam weer naar voren, bracht een man mee, die samen met hem was binnengekomen en stelde hem aan de gemeente voor: „Dit is Sullivan. Ik heb hem onderweg ontmoet en daar hij een dringend verzoek aan Eenigszins verlegen en stotterend begon hij te spreken, doch hoe langer hij sprak, des te vuriger hij werd. Hij zeide: Ik ben een vreemdeling in uw midden, maar ik heb veel van u gehoord van uw arbeid voor de bekeering van de Indianen en van uw liefde voor dat volk. Mijn vrouw kent u echter nog beter, want zij heeft den graaf hooren preeken en is toen een ander mensch geworden, vol liefde jegens alle menschen, stil, ootmoedig en tot iederen dienst bereid. Haar naam is Mary. Onze blokhut staat vele dagreizen hier vandaan ineen gebied, waar nog slechts weinig kolonisten zich gevestigd hebben. Het is dus zeer gevaarlijk wonen daar, want af en toe wagen zich Indianen in die streek, voornamelijk Delawaren, die niet voor de poes zijn. Hun opperhoofd Glikkikan moet allen blanken den dood gezworen hebben. Een bende van wel honderd vijftig „bleekgezichten”, onder aanvoering vaneen zekeren jongeman, Williamson, moet getracht hebben, hen uitte roeien, maar het is niet gelukt. Verschillenden hunner zijn echter ineen gevecht gesneuveld, anderen kwamen inde vlammen om, daar hij hun kamp in brand stak. De overigen werden door den honger uit elkaar gedreven. de gemeente heeft, nam ik hem mee. Hij zal u nu zijn boodschap overbrengen. Spreek, broeder, de gemeente hoort!” Hij zag mij smeekend aan. Maar. ... de duivel was in mij gevaren. Ik heb mij nooit veel met godsdienst bemoeid, en de Indianen haatte ik met geheel mijn hart. Ik kende geen medelijden met die wezens. Toen gaf ik hem een schop, dat hij languit in het gras viel. Er kwam geen woord van verwensching over zijn lippen. Hij kroop naar een boom en ging daaronder liggen. Ik mompelde, dat hij mijnentwege van honger versmachten kon; was hij vóór zonsondergang niet weg, dan zou ik hem wel een kogel door zijn hoofd jagen, zoodat hij niet voor een tweeden keer mij lastig zou vallen. Ik ging weer aan den arbeid en zag niet, wat er toen gebeurde. Mijn vrouw haalde drinken en eten en knielde naast hem neer in het gras. Hij at en knapte wat op. Mijn vrouw gaf hem tenslotte genoeg mee voor de reis naar zijn kamp. „Roode man,” zei zij, „om Christus’ wil doe ik dit. Hij heeft alle menschen lief, ook de Roodhuiden; zou je ooit een zendeling ontmoeten, die den Indianen van Hem komt Op een dag kwam er zulk een man, üitgeput van honger en vermoeienis naar mijn hut toe en smeekte mij om een beetje eten. „Bleekgezicht,” zei hij, „U beweert een God te dienen, die liefde is; heb medelijden met een Roodhuid, die van zijn jachtgoed is verdreven en nu op het punt staat, van honger om te komen. Wat u vandaag voor mij doet, dat zal ik morgen voor u doen. In het kamp heb ik een vrouw en kinderen en sterf ik, dan is er niemand om voor hen te zorgen!” vertellen, luister dan naar hem! Hij heeft goede woorden voor u, van den grooten God en Schepper!” Toen greep de roode man haar hand en zei met oogen vol dankbaarheid op haar gericht: „Karkutschi beschermt de witte duif tegen de klauwen van den adelaar. Harentwege zal de blanke duivel, die bij haar is, veilig zijn in zijn nest.” Toen gaf hij mijn vrouw een reigerveer en ging voort: „Als de echtgenoot van de witte duif op de jachtgronden van de Delawaren zou komen, dan moet hij steeds deze veer op zijn hoofd dragen. Dan zal hem niets overkomen!” Spoedig daarna was de donkere gestalte in het oerwoud verdwenen. Ik was dus niet inde gelegenheid, hem neer te schieten, toen ik ’s avonds terug keerde. Ik zou het trouwens ook niet meer gedaan hebben want mijn „witte duif” vertelde mij, wat er gebeurd was.” „Hoor nu ook,” vervolgde hij met vuur, „wat mij onlangs overkomen is. Met andere kolonisten samen was ik op de jacht gegaan. Den tweeden dag raakten wij van elkander af. Ik was alleen zonder eten in het woud en vond den weg niet terug. Ik kwam hoe langer hoe dieper het woud in en zakte eindelijk uitgeput onder een grooten boom neer. Nauwelijks kon ik mijn geweer optillen. Ik had geen andere gedachte, dan daar te moeten sterven. Plotseling zag ik een grooten wilden buffel, die in razende vaart naar mij toekwam, met zijn kop omlaag en zijn horens vooruit. Hij was slechts enkele meters van mij af. Een Indiaan kwam te voorschijn. Ik herkende hem niet direct. Het was. ... Karkutschi. Trotsch, maar vriendelijk, gaf hij mij de hand en zei: „Kort geleden noemde u mij een Indiaanschen hond en schopte mij, den uitgehongerden Indianen, van uw deur. Nu had ik mij op u kunnen wreken, maar terwille van de witte duif deed Karkutschi dit niet. Ga nu heen, neem vleesch, zooveel als ge begeert, en ontmoet u ooit wéér een rooden man in nood, doe hem dan, zooals Karkutschi u vandaag gedaan heeft.” „Broeders,” riep de vreemdeling uit, „ik ben hier gekomen, om u te smeeken, den Delawaren het Woord Gods te brengen. Als mijn vrouw en ik u daarbij behulpzaam kunnen zijn, dan kunt u op ons rekenen. Al wat wij hebben, staat te uwer beschikking, want ik heb dit volk lief gekregen, liever dan mijn eigen volk, ja, dan mijn eigen leven!” Met gebogen hoofd had de gemeente geluisterd. Het klonk zoo ontroerend schoon en beslist, toen Spangenberg antwoordde: „Een stem Gods, gemeente! Ook dat willen wij opnemen in ons gebed. Hij plaatst ons overal voor open deuren!” Dien nacht werd in vele huizen met God geworsteld en menig broeder en zuster gaf zichzelf aan Jezus Christus, Ik sloot mijn 00gen.... Toen weerklonk er een knal en het woedende dier zakte als een blok, dood naast mij in elkaar. om door Hem te worden gebruikt tot uitbreiding van Zijn naam onder de Roodhuiden. Binnen een week wisten velen heel zeker, dat de Heer hen riep voor deze grootsche taak. DE EENZAME RUITER IN HET OERWOUD EN HET VREESELIJKE EINDE VAN ZIJN TOCHT H ET is op een kouden Novemberdag van het jaar 1755. De eenzame storm zingt zijn lied inde oerwouden van Noord-Amerika. Dit lied overstemt alle andere geluiden van het woud: het ruischen van de rivieren, het krijschen van de vogels, het huilen van wolven, het zachte geritsel en gekraak van sluipende Indianen of van verscheurende dieren. Wie zich op zoo’n dag alleen in het bosch begeeft, is niet alleen een bijzonder moedig, maar zelfs een roekeloos mensch, tenzij dan, dat hij zaken heeft, die zóó dringend zijn, dat zij, ’t koste wat het wil, geen uitstel dulden. Het heele land is immers door moordende benden overstroomd, blanken en Roodhuiden, die iedere gelegenheid waarnemen, elkander een kogel of een tomahawk naar het hoofd te zenden. Een eenzaam ruiter rijdt in het groote oerwoud van Georgië. Hij volgt een kronkelend pad, dat haast niet te onderscheiden is. Nu en dan moet hij rechtop inden HOOFDSTUK 3 beugel staan om over het struikgewas heen te kunnen kijken, zoekend waar zijn pad verder loopt. Imponeerend is het oerwoud. De schoonste kleurenmengeling aanschouwt hij: goud- en zilverkleurige, gele, roode, paarse bladeren bedekken de ondoordringbare wildernis. Waar hij ook heen tuurt, er is niets anders te zien dan een eindeloos oerwoud, dat zingt en brult, krijscht en huilt of raast en tiert als de storm er over heen jaagt. Het lijkt een onneembare vesting. De ruiter schenkt weinig aandacht aan deze majestueuze schoonheid. Ofschoon een blanke, berijdt hij toch zijn paard als een Indiaan. Indien hij ook op z’n Indiaansch was gekleed geweest, zou niemand ontdekt hebben, dat hij een blanke was. In zijn manieren is hij geheel en al een kind van het oerwoud. Wie is deze man? Dezelfde, als die op dien gedenkwaardigen avond inde kerk der broeders te Bethlehem verslag heeft uitgebracht over zijn reis naar de Irokezen, David Zeisberger, de groote vriend der Indianen. Hij is door de gemeente Bethlehem gezonden, om belangrijke besluiten en brieven naar den zendingspost „Gnadenhütte” te brengen. Daar leven en werken reeds vijftien blanke broeders en zusters in dienst van de Zending. Een groote en bloeiende gemeente is daar ontstaan. Vreedzaam levende Christen-Indianen als akkerbouwers en veehouders rond den zendingspost en twee keer per dag vergaderen zij in het kerkje voor een godsdienstoefening. Deze Die zendingspost is het doel van zijn reis. Wat zal hetheerlijk zijn, te midden van deze Indiaansche gemeente uitte rusten en met hen samen den Heiland te loven en te prijzen ! inde eenzaamheid van het eindelooze, wilde oerwoud voelt hij zich geen oogenblik alleen of benauwd. Hij weet, dat Jezus bij hem is. Zijn gedachten gaan ver terug inden tijd, ver weg, over oerwouden, wereldzeeën, bergen en dalen, over idyllische dorpen en grootë steden. Hij ziet zichzelf als een kleinen jongen ineen dorp in Moravië. Aan de hand van zijn vader loopt hij een stevigen marsch. Zijn moeder gaat er naast, met een paar kleine kinderen. Hij begreep dat toen niet goed. Waarom hadden zij hun huis en thuis in dat stille dorpje tusschen de hooge bergen en met de ruischende beekjes verlaten? Is het niet, of hij nóg zijn moeder vóór zich ziet, met oogen vol tranen, toen zij op een berg stonden en naar beneden keken, waar het dorp, hun dorp, lag? „Wij zien deze plaats nooit meer terug,” had ze toen ge- gemeente gelijkt een oase inde woestijn, een klein paradijs te midden van de zonnige, wreede wereld. Zij is voor menschenoogen een wonder. Men hield het voor onmogelijk, wat op dien zendingspost te zien en te beleven is: biddende, zingende, van de genade Gods getuigende Indianen, die elkander lief hebben en dienen, die met allen in vrede samen wonen, zelfs weinig meer op de jacht gaan, maar van veldproducten en hun veestapel leven. zegd. En vader keek ook zoo ernstig, keerde zich om, wierp een laatsten blik op het dorp en zeide: „Komt, laten wij samen God danken, voor al wat Hij ons hier op deze plaats heeft geschonken naar ziel en lichaam, dat het licht van het Evangelie in ons hart heeft mogen schijnen en wij den Heiland mochten leeren kennen. Wat een zegen voor ons, dat Christiaan David in onze hut kwam met de boodschap van het Lam Gods. Nu moeten wij wel het dorp verlaten, omdat wij als Protestanten daar niet langer mogen leven. Nu verliezen wij wel have en goed, omdat wij Jezus willen toebehooren, maar daarginds, in Herrnhut, waar de broeders wonen, daar zullen wij een nieuw vaderland en een nieuw tehuis vinden.” Het gebed, dat zijn vader toen opzond, had David nooit vergeten. Het was hem heel duidelijk geworden, dat door zijn vader en moeder toen een ontzaglijk groot offer werd gebracht voor een heilige zaak. Dagen lang hadden zij geloopen over hooge bergen en door dichte bosschen. Ze mochten niet gezien worden, want dan kon het gebeuren, dat zij hun verdere leven in de gevangenis moesten doorbrengen. Eindelijk kwamen zij in Herrnhut aan. Hij was pas een kind vaneen jaar of zeven, en toch, wat hij daar had beleefd, vergat hij nooit: één zingen, jubelen en juichen van blijde, geloovige menschen. Zijn vader had gedacht, dat zij daar een blijvende plaats zouden vinden, maar het duurde slechts enkele jaren. Toen hij veertien jaar oud was, had graaf von Zinzendorf hem meegenomen naar Holland, waar hij Heerendijk bij IJsselstein had helpen bouwen, niet zoozeer als timmerman en metselaar, dan wel als tolk, want hij leerde vlug de vreemde talen. Wat een eenzaam leven had hij daar gehad. De Broeders waren streng. En, als er een brief van zijn ouders kwam, die het leven en lijden der Indianen schilderde of van het groote wilde oerwoud vertelde, kon hij het daar niet meer uithouden. Heel zijn hart trok naar de Indianen. Hij moest naar ze toe, het koste, wat het wilde! Hij moest den Indianen een Indiaan worden, om iets voor dat onderdrukte, mishandelde volk te kunnen zijn. Hij was er vandoor gegaan. Hij vluchtte inden nacht door de lage landen van Nederland. Hij sprong over slooten en liep door natte weilanden. Inde hooibergen sliep hij en bij de boeren at hij een stuk brood. Zoo was hij eindelijk op Terschelling gekomen, had daar een boot naar Engeland gevonden, waar hij zijn reis weer te voet voortzette, totdat hij Londen bereikte. Wat was dat toch alles wonderlijk geloopen. Hij begreep haast niet meer, dat hij als vijftienjarige knaap dat alles had klaargespeeld. Zijn ouders waren door het machtige vuur, dat in Herrnhut brandde, met zoo vele anderen samen, uitgedreven, de een tot de negerslaven, de ander tot de Eskimo’s en weer anderen tot de Indianen. Zijn ouders werden tot de Indianen in Noord-Amerika uitgezonden. In Londen was hij door de genadige leiding van God met goede menschen in aanraking gekomen, die hem weer met den gouverneur van Georgië, generaal Ogletharpe, die er juist vertoefde, in aanraking brachten. Deze nam den stoutmoedigen jongen meer naar Georgië. Hij vergeet nooit het gezicht van zijn vader en moeder, toen hij op een vroegen ochtend hun hut binnentrad en hen uitgelaten omhelsde. Zij kenden hem niet meer, wilden eerst niet gelooven, dat hij het was. Hij was toch immers op school in Heerendijk bij IJsselstein! Langzamerhand drong het echter tot hen door, dat hij het werkelijk was. Zijn eigen blijdschap was onbegrensd. Nu was hij in het land der Indianen. Hij zag hen reeds alom op den zen. dingspost als bekeerde, vreedzame menschen. En verder het oerwoud in waren de wilden, bij duizenden, bij honderdduizenden. Daar zou hij nu mogen leven en werken. Het waste veel om te gelooven, te schoon om waar te zijn. Deze vreugde was echter spoedig onbarmhartig verstoord geworden. Graaf von Zinzendorf en bisschop David Nitschmann kwamen op visitatie bij de zendelingen en de Indianen-gemeente. Zij zouden weldra (in 1743) weer naar Europa afreizen. Zij besloten den jongen Zeisberger mee terug naar Europa te nemen. Het was immers ongehoord, dat de jongen op deze wijze gevlucht was en eigen wegen had gekozen, niet wachtende op het uur, dat de gemeente hem uit zou zenden. De Zending was geen persoonlijke Wat toen volgde, leek hem nu een heerlijke droom, te mooi om waar te zijn. Hij had zijn Indianen opgezocht, was weldra hun intieme vriend en één der hunnen geworden. Hij leerde hun talen spreken; hij ging met hen mee op de jacht, had de lasso leeren werpen en wilde paarden vangen; hij had den tomahawk leeren slingeren, met pijl en boog schieten; hij kon zwemmen, sluipen, roeien, geluiden maken als de Indianen, maar het grootste van alleswas, dat hij hun het Evangelie van den Heiland mocht vertellen en dat, waar hij ook kwam, zij stil en aandachtig luisterden. Terwijl hij, in gedachten, verder reed, merkte hij niet, dat het donker begon te worden. Het is nauwelijks meer mogelijk, het kronkelende pad te ontdekken. Hij is op een open plek aangekomen, waar metershoog gras het land bedekt. Nog slechts een half uur en hij zal bij den zendingspost zijn. Hij geeft het paard de sporen en pijlsnel 4 De gebroken Tomahawk liefhebberij, maar een dienst der gehoorzaamheid. Gehoorzaam, maar met een verslagen hart, was hij hen gevolgd. Op het schip in New-York had hij zich echter niet langer kunnen goedhouden. Hij was in tranen uitgebarsten en had zoo bitter geschreid, dat David Nitschmann medelijden met hem had gekregen en hem had laten gaan. Toen hij weer voet op Amerikaanschen bodem had gezet en het schip met de twee groote heerenl de haven uit varen, jubelde zijn hart als een leeuwerik op een heerlijken lentedag. schiet het vooruit. Dan. ..., plotseling staat het dier stil, steekt zijn kop op, legt zijn ooren naar voren en zet zijn neusgaten wijd open. „Wat is er, Bruintje?” vraagt Zeisberger, „ruik je Roodhuiden, buffels of ratelslangen?” Hij stijgt af, gaat op den grond liggen en luistert. Zijn gezicht staat ernstig. Voorzichtig leidt hij het paard verder, dat telkens teekenen geeft, dat er gevaar ducht. Ginds is een heuvel. Als hij dien bereikt heeft, zal hij het landschap kunnen overzien, misschien zelfs den zendingspost inde verte kunnen onderscheiden. Zij zullen wel met groot verlangen op hem wachten. Misschien zijn zij hem zelfs tegemoet gekomen, omdat het zoo laat is geworden, en is het dat, wat Bruintje heeft opgemerkt. Met moeite gelukt het hem den heuvel te bereiken; het paard verzet zich telkens en wil terug. Boven aangekomen staat hij stokstijf van schrik, want daarginds ziet hij hooge vlammen oplaaien. Dat is geen boschbrand. Het is de zendingspost, die in vlam staat. Hij ziet het duidelijk: het groote woonhuis van de zendelingen, de hutten der Christen-Indianen, alles brandt. Dat moet door Indianen zijn aangestoken. Hij weet ineens, dat zij niet meer inleven zijn, maar vermoord, levend verbrand. Geen hulp is meer mogelijk. Wat moet hij doen? Nergens, mijlen ver is eenige hulp te vinden. Hij kan niets anders doen, dan op zijn knieën vallen en bidden, dat God Zich over zijn broeders en zusters, die daar inde vlam- Hij bindt zijn paard aan een boom, sluipt voorzichtig den heuvel af, door het hooge gras heen, geruischloos als een Indiaan. Zoo nadert hij den zendingspost en ziet daar alles verkoold. Hij komt juist vroeg genoeg, om een groote schare Delawaren te zien wegtrekken, beladen met scalpen van zijn medebroeders en zusters en met vele geroofde goederen. In het verkoolde lijk van één van zijn broeders vindt hij een mes gestoken. Hij weet wat dat beteekent: „Wij komen terug! Zoo zullen de Delawaren doen met alle blanken, die wagen in hun jachtgebied te komen.” Voorzichtig haalt hij het mes uit het verminkte lichaam, veegt het bloed eraf en verbergt het in zijn jas. Dan hoort hij een vrouw schreiend bidden: „Och, Heer, ontferm U, red mij toch uit dezen nood!” En haar vindt Zeisberger, verborgen onder de struiken. Zij was uit het raam gesprongen en had onopgemerkt het oerwoud bereikt, vanwaar zij het vreeselijk drama had moeten gadeslaan, hoe de wilden allen vermoordden, hen levend verbrandden, hen scalpeerden en een zuster levend meenamen naar het oerwoud. men vergaan, wil ontfermen, en dit offer der Zending wil gebruiken. „Laat het bloed van mijn broeders en zusters, dat nu vergoten wordt, tot U roepen om genade voor dit volk! Hier ben ik, om U te dienen met heel mijn leven en al wat ik heb en ben,” bidt Zeisberger. Van den uitgestanen angst zijnde twee mannen en de vrouw zóó geschokt, dat zij haast niet op hun beenen konden staan. Zeisberger brengt hen naar den heuvel, waar zijn paard vastgebonden staat. Met vreugde ontvangt het dier hem. Zij besluiten den ochtend af te wachten, om zich dan naar Bethlehem te begeven. Er verschijnt echter een troep Engelsche soldaten ter plaatse. Als zij vernemen, wat er gebeurd is, worden hun gezichten nog donkerder en ruwer, dan die reeds zijn; sommigen willen terstond de moordenaars achterna, opdat geen enkele van hen ontkomen zal. De commandant treedt op Zeisbeger toe en zegt op zeer beslisten toon: „Met liefde willen jullie die roode beesten winnen; aan duivels willen jullie het Evangelie verkondigen; zulke kannibalen zouden inden hemel kunnen komen.... ha, ha, ha! Neem ’t mij niet kwalijk, maar dan kom ik er niet zonder een stel goede pistolen! Sterven moeten zij, sterven een helschen dood; de kogel is te goed voor hen! Mannen, als leeuwen vooruit!” Kalm grijpt Zeisberger zijn hand en zegt: „Kapitein, die Indianen krijgt u niet meer; u moogt hen ook niet krijgen; Dan komen twee broeders naderbij. Het is hen gelukt aan den vreeselijken dood te ontsnappen. Elf broeders en zusters zijn omgekomen, het heele kamp is verwoest, ook de hutten der Christenen die voor zoover zij niet hadden kunnen vluchten, mede vermoord waren geworden. die heeft God vannacht mij geschonken. Ik zal hen opzoeken in hun wigwams, hun tomahawks breken en hen als berouwvolle zondaren leiden tot den Heiland der wereld. Deze broeder, die hier zit, die vannacht den dood ontkomen is, zal mijn begeleider zijn. Gods geest zegt het mij. Luister naar mij, kapitein.. Glikkikan met zijn mannen krijgt u toch niet. Doe wat ik u vraag, breng deze drie menschen naar Bethlehem. Ik rijd vooruit, zoo hard als mijn paard mij rijden kan, om aan de gemeente te vertellen, wat er gebeurd is.” Hij wacht het antwoord niet af, springt op zijn paard, dat spoedig tusschen de struiken door schiet en het pad vervolgt, waarlangs het gisteren gekomen is. In Bethlehem worden vroeg inden morgen de kerkklokken geluid. Allen haasten zich naar de kerk. Vragend zien zij elkander aan: zal er een bijzondere boodschap zijn? Spoedig is de geheele gemeente vergaderd. Bisschop Spangenberg slaat het tekstboekje der Broedergemeente open en leest: „En Jozef zag zijn broederen en kende hen, maar hij hield zich vreemd jegens hen en sprak hard met hen!” Hij past dezen tekst toe op de leiding des Heeren met Zijn kinderen en vertelt dan rustig, wat er met hun broeders en zusters gebeurd is. Ontroert valt de geheele gemeente op het aangezicht voor den Heere en verootmoedigt zich onder de geweldige hand Gods. Daarna staan veertig mannen op en zij smeeken, dat zij De Engelsche soldaten, die intusschen met de geredden zijn aangekomen, geraken diep onder den indruk van wat zij hier beleven. De kapitein vloekt niet meer, als hij vertrekt, maar met een ernstige uitdrukking op zijn gezicht, die verraadt, dat hij een geweldigen innerlijken strijd doorworstelt, verklaart hij het verlangen in zijn hart te gevoelen, denzelfden Heer te mogen dienen als deze moedige strijders in Bethlehem. naar de moordenaars van hun broeders en zusters mogen worden gezonden, om hen met de genade in Christus bekend te maken. EEN ZELDZAME PROCESSIE IN DE WILDERNIS w AT moet dat toch beteekenen, die merkwaardige optocht, die zich sedert enkele dagen in het oerwoud langzaam voortbeweegt? Voorop loopt een Engelsch officier met een geweer inde hand. Naast den stoet gaan gewapende soldaten, die oogenschijnlijk gevangenen bewaken. De stoet zelf bestaat uit ongeveer 150 Indianen mannen, vrouwen, kinderen. Niet één van hen is echter geboeid, ze loopen geheel vrij en niemand schijnt er aan te denken, om te ontvluchten. Er is ook geen angst bij hen te ontdekken, als bij menschen, op wie een zware straf wacht. Veel meer ligt er een uitdrukking van volkomen vrede op hun gelaat. Een blanke, Indiaansch gekleed, loopt heen en weer en geeft overal hulp, waar dit noodig is. Hier draagt hij een kindje, daar ondersteunt hij een oud of een zwak geworden vrouwtje. Hij spreekt vriendelijk met allen, en wakkert hen aan tot blijmoedig volhouden. Zij komen langs nederzettingen van blanke kolonisten. Mannen, vrouwen en kinderen treden te voorschijn en HOOFDSTUK 4 Slechts met moeite gelukt het den militairen het gepeupel op een afstand te houden. Dan heffen de Indianen een lied aan, dat Zeisberger in hun taal heeft overgebracht: De pelgrimstocht in deez’ woestijn Gaat steeds langs ruwe wegen; Maar die des Heeren eigen zijn, Staan nimmermeer verlegen. Zij vinden ’t oude Godswoord waar: „Waar jeugd en kracht moet wijken, Hoedt Gods genade wonderbaar Zijn kinderen voor bezwijken.” Heer Jezus, heilige Levensvorst, Hoe heerlijk zijn Uw werken; Gij laaft ons hart, als ’t naar U dorst, Uit zwakken schept Gij sterken. Help in gevaar en moeite door, En, waar wij wanklen, beven, Wil Zelf daar, aan Uw pelgrimskoor De kracht tot juichen geven. werpen hen met steenen en stukken hout of met rotte eieren, terwijl zij gruwelijke vervloekingen en verwensehingen naar den stoet slingeren. Er komt hoe langer hoe meer gepeupel bij. Zij schreeuwen als wilde dieren en eischen de scalpen der Indianen. Zij willen hen levend braden, koken, blind maken, hun de tong uit snijden. Doch niemand antwoordt hun ook maar één woord. Het eene lied na het andere weerklinkt in het woud. De zangers overstemmen het vloeken en tieren van het gepeupel. Diep onder den indruk van wat zij beleven, loopen de militairen naast het juichende koor van moede pelgrims. Wat beteekent dat alles toch? Na de vergadering in Bethlehem, toen de zendelingen in Gnadenhütten vermoord waren, was het zendingswerk der Broedergemeente krachtig ter hand genomen. Zendelingen waren uitgegaan tot de Irokezen, de Mohikanen (een tak der Delawaren), de Huronen en vele andere stammen. En op vele plaatsen bereikten zij wondere resultaten. Bloeiende gemeenten ontstonden, die gedurende alle eeuwen als een voorbeeld van Christelijk leven zouden staan. Maar er waren ook andere dingen gebeurd. De oorlog tusschen de Engelschen en de Franschen was hoe langer hoe heviger geworden. Beide partijen trachtten door geschenken van rum, geweren en andere, door de Indianen zeer gewaardeerde artikelen, hen over te halen, de wapens op te nemen tegen de andere partij. Zoo werden ook de Indiaansche stammen inden burgeroorlog gewikkeld. De Christengemeenten hielden zich echter neutraal en weigerden elke inmenging. Hun leuze was: „Liever sterven dan dooden.” De heidensche Indianen echter be- kwamen dus ineen zeer gevaarlijke positie. De gouverneur van Philadelphia, die de Zending zeer welgezind was, en den Christen-Indianen een warm hart toedroeg, besloot hen te redden. De eenige mogelijkheid was echter, hen in concentratiekampen onder te brengen, en deze door militairen te doen bewaken. Daartoe had hij één van zijn beste officieren met betrouwbare manschappen gestuurd om de gemeente van Zeisberger, die zich het meest in het centrum van het vuur bevond, en dus het meest bedreigd werd, te laten halen. Immers hadden de Franschen gezworen, dat Zeisberger met zijn „bende” aan de hoogste hoornen in het oerwoud zou worden opgehangen. En nu liepen zij daar en bereikten veilig Philadelphia. Daar ontstak echter de bevolking in woede bij het zien van de Indianen, die door Engelschen werden bewaakt. „De kolonisten, die het oerwoud ontginnen, vallen onder de tomahawks der roode beesten, en zelf worden zij nu in veiligheid gebracht!” riepen de woedende scharen vóór het huis van den gouverneur. „Het zijn moordenaren, bloedhonden, scalpenjagers, menscheneters! Zij moeten sterven. Wilt gij het niet doen, dan zullen wij het doen! Lever hen ons uit.” De gouverneur, ziende, dat het tot een vreeselijk bloedbad zou komen, als hij de Indianen inde barakken in Phila- schouwden dit als verraad tegen hun eigen land en volk. En zoo zwoeren zij hun dood en ondergang. Hetzelfde deden ook de Franschen en Engelschen. Zij delphia onderbracht, liet hij hen, gedekt door de duisternis van den nacht, op een eiland inde monding van de Delaware-rivier brengen. Doch ook daar werden zij ontdekt, en wel duizend gewapende kolonisten rukten op, om den gouverneur af te zetten en de Indianen te vermoorden. En onder de bevolking van Philadelphia had een groote schare naar de wapenen. gegrepen om, tot eiken prijs, den gouvereur te verdedigen. Tenslotte zag de gouverneur geen kans, hen langer zonder bloedvergieten te beschermen. De Indianen moesten weer weg. Maar waarheen? Hij wist geen anderen raad dan hen des nachts op ponten te laten wegbrengen en op een plaats verder in het Noorden te doen landen en hen dan onder veilig geleide naar New-York te brengen, onder de bescherming van den gouverneur aldaar. Er was echter geen tijd, om eerst met dezen heer te onderhandelen. En hij verzette er zich tegen, dat zij naar zijn grondgebied werden gebracht. Op de grens werden zij onbarmhartig tegengehouden. Zij moésten terugkeeren. Moe en afgejaagd, maar nog altijd zingende, trokken zij langs talrijke nederzettingen van blanke kolonisten. Hier en daar werden zij vriendelijk ontvangen. Door anderen werden zij vervloekt en geslagen. Wanneer zij echter hun bidstond hielden en de een na den ander zijn hart uitstortte voor den Heer, zaten vele kolonisten er bij, en in veler oog welde een traan van heimwee naar vroegere Zoo ging het ook in Philadelphia, toen zij terug keerden. Meer dan zeshonderd mannen boden zich vrijwillig aan, om hen te bewaken. Kanonnen werden rond de barakken geplaatst. De Indianen zelf hadden die echter niet begeerd. Langzamerhand konden oorlogswerktuigen verdwijnen. De gemoederen inde stad kalmeerden, en het ootmoedig, blijmoedig Christenleven der Roodhuiden inde gevangenschap maakte een diepen indruk op allen, die nog iets vaneen menschelijk hart inde borst hadden. Een jaar lang bleven de Indianen daar opgesloten. Al dien tijd bleef Zeisberger dag en nacht bij hen. Niets kon hem van zijn kudde scheiden. Heimwee naar het oerwoud verteerde de mannen en vrouwen. Ziekte decimeerde hen. En nog steeds woedde de vreeselijke oorlog. Alle Indianenstammen waren in het vuur. De gouverneur liet hen niet los. Toen hij hen eindelijk kon laten gaan, was er maar ruim de helft over van het aantal, dat een jaar geleden aangekomen was. Stil trokken ze Philadelphia uit, nu echter zonder militair geleide. Naar hun oude woonplaats konden zij niet tijden, toen zij ook zelf aan godsdienst deden en nog bidden konden. Zoo diende deze tocht der Christen-Indianen toch ook nog tot uitbreiding van Gods Koninkrijk onder de ruwe kolonisten. En menige vijand werd een warm vriend der Zending. terug. Die was nu door blanke kolonisten bezet. Dus richtten zij hun schreden naar de Susquehanna, ruim tweehonderd K.M. naar het Noord-Westen van Phila. delphia, waar zij vroeger gewoond hadden. Dit land was nog vrij, en dus geschikt voor jachtgebied en ook voor akkerbouw. Vijf weken duurde de tocht. Doch wat jubelde hun hart in het groote oerwoud. Zij konden het haast niet begrijpen, dat ze vrij waren en weer een gemeente mochten stichten. Eens hadden ze dagenlang niets te eten gehad. Sommigen zakten reeds in elkaar en konden niet verder, De nacht daalde over de hongerende menschen. Zouden zij den dag wel halen? Toen gebood Zeisberger enkele sterke mannen, niettegenstaande de duisternis op de jacht te gaan. Hij en de gemeente zouden knielend God, om zegen en bijstand smeeken. Zoo gebeurde het. En zie, na korten tijd keerden de mannen terug met zeven herten. Toen waren alle nooden en zorgen vergeten en zij prezen de Heere met luide zangen voor Zijn wonderbare uitredding. Een anderen keer hadden zij zich, uitgeput van de vermoeienissen, op een droge plaats in het bosch gelegd, om te rusten. Spoedig was de heele pelgrimsgemeente in diepen slaap verzonken. Op de een of andere manier was brand ontstaan. Het knetteren van het vuur en de ver- Eindelijk bereikten zij, na een wekenlangen tocht, behouden hun nieuwe woonplaats aan de Susquehanna. De nieuwe zendingspost, dien zij aan de Boven-Susquehanna mochten stichten, kreeg den naam van „Friedenshütte”. Het was inderdaad een „Vredehut”, die hier ontstond. Spoedig waren er rijke velden met allerlei graansoorten, en talrijke kudden rond den zendingspost. Maar ook innerlijke groeide de gemeente. Jubelliederen klonken dag aan dag uit het kleine kerkje omhoog tot hun Heiland en Heer, Die hen wel langs zoo ruwe pelgrimswegen, maar toch tot zoo groote heerlijkheid had geleid. Het dorp, dat ontstond, was een wonder. Het bestond uit negen en twintig, op Europeesche wijze gebouwde, blokhuizen met ramen en schoorsteenen en tal van kleine Indianenhutten rond een vriendelijke kerk en de woningen der zendelingen gegroepeerd. Het dorpje geleek een nijvere bijenkorf en de kolonie bloeide, zooals men het nog nooit te voren onder Indianen had gezien.. Indianen van heinde en ver stroomden toe, om dit wonder te aanschouwen. Delawaren, Irokezen, Mohawks, Oveida’s, Tuscarona’s Onondaga’s, Seneka’s en vele anderen. Zij allen hoorden het Evangelie en sommigen beleefden de stikkende rook maakten hen wakker. Toen hadden de kleeren van sommigen reeds vlam gevat. Met groote moeite redden allen het leven, maar haast al hun bezittingen gingen in vlammen op. wondere kracht die daarvan uitging. Zoo droegen zij het zaad verder mee tot hun stammen. Het Woord Gods drong door tot in alle hoeken van het uitgestrekte land en vormde het onderwerp, waarover bij alle raadsvuren der wilden gesproken werd. De gemeente groeide zóó, dat in 1767 een nieuwe, groote kerk gebouwd moest worden. Een tijd van bloei en groei voor de Indianenzending scheen aangebroken te zijn, en de gemeente te Bethlehem had de handen vol, met zendelingen uitte zenden naar alle stammen, die het Woord Gods begeerden. HEVIG GESCHROKKEN EN HEERLIJK VERRAST E EN zeldzaam vuur bezielde het hart van Zeisberger. Hij was niet alleen een pionier bij de gratie Gods, die altijd op den gevaarlijksten post moest zijn, om voor het Evangelie wegen te banen tot de wildsten der wilden, en den stoot op te vangen, wanneer het leek alsof alle duivelsche machten storm liepen tegen Christus en Zijn Woord. Hij was niet alleen een organisator met groote gaven, die uit de wildernis een paradijs wist te scheppen. Hij werd gedreven dooreen sterk verlangen, het Evangelie verder uitte dragen en ook de moordenaren van zijn broeders en zusters in „Gnadenhütte” te vinden, om hun de boodschap van de liefde en genade Gods te brengen. Die liefde liet hem geen rust, maar dwong hem, zijn bloeiende gemeente aan andere zendelingen over te laten en opnieuw het oerwoud in te trekken, nieuwe en groote gevaren tegemoet. Op een dag in het jaar 1768 nam hij hartelijk afscheid van zijn gemeente te „Friedenshütte”. Knielend zong de gemeente het lied: 5 De gebroken Tomahawk HOOFDSTUK 5 Heiland, ga ons voor op ons levensspoor; Sterk ons, dat wij niet vertragen U blijmoedig na te jagen. Voer ons aan Uw hand naar het Vaderland. Leid Gij onzen gang, Heiland, levenslang. Voer Gij ons langs Uwe wegen, Dan wordt ieder kruis ten zegen. In het Vaderhuis, valt ons af het kruis. Toen steeg hij te paard, wierp nog een laatsten blik op zijn kleine kudde, en zacht en met tranen inde oogen bad hij: „Heer Jezus, blijf Gij bij hen in vreugde en smart, in voorspoed en in tegenspoed, inleven en in sterven, totdat zij staan voor Uw troon!” De ruiter verdween tusschen de struiken van het eindelooze oerwoud, waar eens naar schatting wel honderd millioen Indianen leefden. Nu was er misschien nog een half millioen over, een armzalige puinhoop van het vroeger zoo imposante volkengebouw, een nietig overblijfsel van de eens over geheel Amerika deinende volkenzee van Roodhuiden. Dat alles is de schuld van hen, die zich Christenen noemen. Moord en bloed-vergieten overal. Door brandewijn, die hen krankzinnig maakte; door list, leugen, bedrog, schandelijke zonden en duivelsche intriges kwamen zij om. „Gij, Vader aller menschenkinderen,” zuchtte de eenzame De man op het paard droeg de sporen vaneen leven van voortdurenden strijd, maar hij was er door gestaald. Nu eens zwom hij naast zijn paard overeen rivier; dan weer baande hij zich met een bijl een weg door het oerwoud. Op een anderen keer werd hij in gevecht met buffels of andere wilde dieren gewikkeld. Hoe vaak had hij niet met zijn lasso een woesten buffel, die hem en zijn paard dreigde neer te stooten, aan een boom geketend en gedood! Hij kent geen ander leven dan steeds inde grootste gevaren en spanningen te verkeeren. Maar hij had de heerlijkheid en waarheid van den 23sten Psalm leeren kennen: „De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken.” Het is een prachtige zomeravond. De ruiter, die slechts dooreen zwijgenden Indiaan wordt vergezeld, is reeds weken onderweg. Op dien tocht heeft hij nergens een menschelijk wezen ontmoet. Wat verlangt hij er naar, ruiter, „ontferm U over dit ter dood veroordeeld volk, en laat over de zwarte schaduw van hun sterven een straal vallen van het wondere licht, dat uitgaat van het Lam op Golgotha. Heiland der wereld! Mijn leven is in Uw hand om dit volk te helpen redden. Geen offer zal mij te groot zijn, geen last te zwaar, geen weg te lang, wanneer Gij meegaat en zielen redt. Leid Gij mijn gang tot hen, die de scalpen van mijn broeders en zusters dragen, opdat ik hun Vertellen mag van U, mijn Heiland!” ergens rook te zien opstijgen uit het bosch als een teeken, dat er een Indiaansch kamp is. Hij maakt zich gereed, ook dezen nacht in het bosch door te brengen, zooals al de andere nachten, tot hij opeens aan zijn paard bemerkt, dat er iets ongewoons inde nabijheid is. Zeisberger tuurt en ontdekt vóór zich een open plaats in het woud en.... een aantal blokhutten van blanke kolonisten. Hij houdt zijn paard in. Zijn oogen worden vochtig van tranen. „Oók hier reeds kolonisten! Arme Indianen! Hoe zullen zij ooit een plaats vinden, waar zij in vrede kunnen leven?” Hij wil reeds, zonder de kolonisten te groeten, verder reizen, maar hij ziet één der kolonisten buiten loopen. Draagt de man een reigerveer op zijn hoed? Ja, hij is het! Met een juichend hart haast Zeisberger zich naar hem toe. „Sullivan! Sullivan!” roept hij. Verbaasd kijkt de man. om naar den vreemden ruiter. Dan herkent hij hem, en twee stoere mannen omhelzen elkaar. „De witte duif” komt er bij. Spoedig zitten zij gezellig bij elkaar en Zeisberger geniet vaneen stevigen maaltijd, die hem goed doet na de vele ontberingen van den laatsten tijd. „Vertel mij toch, hoe gij er toe gekomen zijt, u zoo ver in het binnenland te gaan vestigen,” dringt hij bij zijn vriend aan, zijn ernstige oogen op hem gericht. Sullivan kijkt naar „de witte duif”. „Hem kunnen wij het wel zeggen, hem, den grootsten vriend der Indianen.” Zij knikt toestemmend. Dan begint Sullivan zijn verhaal, hoe hij vrienden had gezocht, die met hem samen hier vóór „Prachtig, prachtig!” prijst Zeisberger. „God zegene u daarvoor! En wie zijn nu uw vrienden en buren?” Sullivan vertelt verder: „Hier naast ons wonen onze meest intieme vrienden, John Rolf en zijn Indiaansche vrouw, Pochahontas. Deze vrouw is de dochter vaneen opperhoofd, dat eens in Virginië een vreedzamen blanke gevangen nam en op het punt stond hem te laten ombrengen, toen Pochahontas, zijn dochter, er bij kwam. Zij hoorde den gevangene woorden van liefde en vriendschap voor de Roodhuiden spreken, zag zijn trouwe onbevreesde oogen, en kwam tot de overtuiging, dat deze man onschuldig was en niet gedood mocht worden. De krijgers van haar stam waren echter een andere overtuiging toegedaan. Hij was een „blanke duivel,” en eenmaal in hun handen, mocht hij niet meer vrij komen. Zij bonden hem aan een boom en namen met kun tomahawks hun plaats in om, op een teeken van het opperhoofd, zijn hoofd te verpletteren en hem te scalpeeren. Zoover kwam het echter niet. Want Pochahontas sprong de poort van het land der Dëlawaren wilden gaan wonen om dit volk, hoe dan ook te helpen, den rumhandelaren en den rondzwervenden moordenaarsbenden den verkeerden weg te wijzen, opdat zij de dorpen niet vinden zouden, en om Indianen die op doortocht zijn en hulp noodig hebben, met voedsel te voorzien en hun op andere wijze liefde te bewijzen. En dan verder, ja, het is een bonte vergadering hier bij ons. Er woont er een, die als soldaat de overgebleven menschen uit Gnadenhütte naar Bethlehem hielp brengen, toen de Indianen al de anderen hadden vermoord. Wat hij bij de Broeders zag en hoorde heeft hem nooit los gelaten. Toen ik hem eens ontmoette en hem mijn plan vertelde, was hij er direct voor te vinden. Zoo ging het ook met Johnson, die verderop woont. Hij behoorde, als jonge man van twintig jaar, tot een beruchte bende, die schendend en moordend door het land trok Indianen als wilde dieren neerschoot of hen levend verbrandde. Eens heeft hij meegedaan aan een overval op het kamp van Glikkikan, waarbij zij vele Delawaren vermoordden, en naar den gevangene toe, ging voor hem staan en riep: „Als gij hem wilt dooden, zult gij het eerst mij moeten doen. Ik sta niet toe, dat in het kamp van mijn vader een onschuldige wordt gedood!” Zij wist werkelijk gedaan te krijgen, dat hij vrijgelaten werd. Teruggekeerd, vertelde hij zijn vrienden van dit dappere meisje; en één van hen waagde zijn leven om haar te ontmoeten. Hij trok alleen naar het kamp, wist bevriend te worden met het opperhoofd, en.... kreeg haar werkelijk tot vrouw. Zij werd onderwezen en later gedoopt dooreen zendeling der Broedergemeente. En nu zijn zij hier. Behalve mijn „witte duif” is er geen vromer en beter vrouw ter wereld dan deze Indiaansche. Zij waakt als een engel, niet alleen over de Indianen inde binnenlanden, maar over ons allen. daarna het kamp in brand staken. Hij kreeg er echter zoo’n berouw van, dat hij besloot voortaan een leven te leiden, waardoor hij niet alleen als een fatsoenlijk man aan den kost kon komen, maar waardoor hij ook de Indianen dienen kon. Alle mannen van deze plaats dragen een reigerveer en staan onder bescherming van de Indianen.” Er heerschte een oogenblik diepe stilte inde kamer. Toen ging hij voort: „Kom broeder, laten wij hen allen bij elkaar roepen, opdat ook zij mogen genieten van uw tegenwoordigheid!” Een half uur later was de blokhut vol, en Zeisberger hield een indrukwekkenden dienst voor hen. Het was laat in den nacht, toen zij ter ruste gingen. Veel was Zeisberger te weten gekomen, dat hem van dienst zou zijn bij het opsporen van zijn vrienden, de Delawaren, en hun opperhoofd Glikkikan. Hij wist nu precies, waar hij hen vinden kon, en hoe ver hij nog te reizen had. Na hartelijk afscheid van deze kleine oerwoudsgemeente te hebben genomen zette hij den volgenden morgen zijn reis voort over het hooge en wilde Alleghaniegebergte en sloeg een weg in, waar nog geen blanke zijn voet gezet had. IN HET HOL VAN DE MOORDENAARS O P de grens van Pensylvanië en Ohio, tusschen het AUeghaniegebergte en het Eriemeer leefden de Delawaren. De zetel van hun koning was in Goschgoschunk, zoo hadden de vrienden Zeisberger ingelicht. Hij reed in Noordelijke richting, en het reizen was er buitengewoon moeilijk. Doch het vurige hart, dat in zijn borst klopte, gaf hem de noodige kracht tot alle inspanningen. Vaak was hij in levensgevaar. Eens hadden zijn begeleider en hij voor den nacht een hoop droog gras bij elkaar gebracht, om als bed te gebruiken. Zeisberger had een kaars aangestoken om nog wat te schrijven. Doch zij beiden vielen in diepen slaap, terwijl de kaars doorbrandde. Opeens werd Zeisberger flink door elkaar geschud. Geschrokken sprong hij op, maar zag niemand, die hem had kunnen aangrijpen. Zijn begeleider lag op een afstand in diepen slaap. Toen viel zijn oog op de kaars, die haast geheel opgebrand was, waardoor het droge gras reeds begon vlam te vatten. Vlug doofde hij het vuur en dankte den. Heiland, Die een engel had gezonden om hun HOOFDSTUK 6 leven te redden. Daarna legde hij zich weer ter ruste en sliep tot de dag aanbrak. Men had hem gezegd, dat hij eerst enkele dorpen der Irokezen zou aantreffen, alvorens de Delawaren te bereiken. Na ongeveer een week gereden te hebben, zag hij inderdaad rook uit het bosch opstijgen. Zij waren dus inde nabijheid van de wigwams der Irokezen. Groote blijdschap vervulde zijn hart. Zij konden juist vóór het invallen van den nacht het eerste kamp bereiken. Op hetzelfde oogenblik dat zij het dorp binnenreden, sprong een ruiter te paard en gallopeerde het dorp uit, om het opperhoofd, dat twaalf uur verder naar het Westen zijn zetel had, te waarschuwen, dat een blanke man zijn intocht in hun dorp deed. Schuw wees men den vreemdelingen een hut aan, waar zij mochten overnachten, en bracht den gasten een maaltijd en de vredespijp. Den volgenden ochtend begaven zij zich weer op reis, om het opperhoofd te zoeken. Vele mannen uit het dorp gingen mee. Tegen het vallen van den avond bereikten zij den gezochte. Het opperhoofd was een voorname verschijning Hij beantwoordde den groet der vreemdelingen koel, doch verzuimde de plichten van de Indiaansche hoffelijkheid niet, verzocht hun aan zijn haardvuur plaatste nemen en bood hun een verversching aan. Er heerschte diepe stilte. Niemand zei een woord, maar de scherpe, verstandige oogen van het opperhoofd rustten onafgebroken op den blanken man. Deze scheen daarvan „Waarom komt het Bleekgezicht langs zoo’n onbekenden en moeilijken weg, waar nooit een blanke zijn voet heeft gezet? Dat is geen weg voor blanke menschen.” „Seneka,” antwoordde Zeisberger „de zaak, die mij onder de Indianen roept, is geheel verschillend van die der andere blanken, en daarom zijn onze wegen ook anders. Ik kom niet om te handelen en te ruilen, doe geen reizen om gewin of Om de Indianen kwaad te doen. Ik ben slechts hier om den Indianen goede woorden te zeggen!” „Wat voor woorden zijn dat? Ik wensch ze te hooren!” Met oogen, die van blijde hoop straalden, antwoordde Zeisberger: „Het zijn woorden des levens. Ik leer den Indianen in God te gelooven, en hoe zij gelukkig kunnen worden. Zijn dat geen goede woorden?” „Neen,” riep het opperhoofd toornig uit, „dat zijn geen goede woorden voor een Indiaan. God schiep de Indianen tot andere dingen dan de bleekgezichten. Hij gaf hun het jachtgebied, den boog en den tomahawk. Het wild en het woud is voor hen. Van de geschreven woorden weten zij geen notitie te nemen, maar gebruikte rustig de aangeboden ververschingen, alsof hij één der hunnen was. Eindelijk verbrak het opperhoofd de pijnlijke stilte: „Waarheen gaat het Bleekgezicht?” vroeg hij en ging naass Zeisberger ziten. „Naar Goschgoschunk om de Indianen te bezoeken,” was het antwoord. „Is dat alles?” „Ja, dat is alles.” niets! God gaf ze hun niet; zij kunnen ze ook niet verstaan. Hij gaf de geschreven woorden den blanken. Maar wat hebben ze hun geholpen? Zie toch, hoe zij in goddeloosheid leven en slechter zijn dan wij. Zij moorden, stelen, bedriegen en dooden ons met vuurwater en met vuurstralen uit spuiten zoo dik, dat geen Indiaan ze omspannen kan. Zij zijn duivels en geen menschen!” Zwijgend luisterde Zeisberger naar den stroom van verwijten, die het opperhoofd over de blanken en hun godsdienst uitstortte. Toen nam hij weer het woord en antwoordde: „En toch, mijn vriend, zijnde woorden, die ik den Indianen zeg, de eenige bron van geluk en vrede voor alle menschen, voor Indianen zoowel als voor blanken!” „Onder welken naam is het Bleekgezicht bekend?” vroeg het opperhoofd. „Mijn naam is Ganousseracheri,” antwoordde hij kalm, zijn blik op het haardvuur gericht. „Ganousseracheri!” Er ging een gemompel door de menigte en menige kreet van vreugde en verwondering werd gehoord. Het opperhoofd richtte zich op van zijn zetel en vroeg hem om verontschuldiging, dat hij hem zoo koel had ontvangen. „Hartelijk welkom in ons midden,” riep hij met vreug de uit. Spoedig zaten zij als de beste vrienden in ernstig gesprek gewikkeld. Het opperhoofd waarschuwde Zeisberger na- Zoo ging het gesprek voort, terwijl hoe langer hoe meer Irokezen er bij kwamen. Boden hadden zich naar de dorpen inden omtrek begeven, om overal de blijde tijding te brengen, dat Ganousseracheri, in hun midden was. De blijdschap was algemeen. En warm klopte het hart van den trouwen bode van Christus bij het zien van al deze kinderen van het woud die hier met gebogen hoofd naar hem zaten te luisteren. Nu wilde men echter ook zijn vreugde toonen. Er werd besloten, ter eere van den hoogen gast, een nachtelijk feestte geven. Ganousseracheri had weliswaar meer behoefte aan een rustige slaapplaats dan aan een nachtelijk feest, na de vermoeienissen van den laatsten tijd, maarde Indiaansche hoffelijkheid eischte van hem, dat hij deed, alsof hij hun plan met vreugde begroette. Feestelijk versierde krijgers, hun lichaam met veeren, vossestaarten en scalpen behangen, en gewapend met knotsen en tomahawks, schaarden zich op een open plaats in het dorp. Bij de muziek vaneen groote trommel, die uit een overeen leeg vat gespannen hertevel bestond, begon drukkelijk tegen de Delawaren in Goschgoschunk die tot de wildste en meest moordlustige van alle Indianen behoorden. „Dan hebben zij het juist van noode, dat hun de goede woorden worden gebracht. Gods Zoon is inde wereld gekomen, om zondaren zalig te maken!” antwoordde Zeisberger. een wilde, hartstochtelijke dans. Men maakte een oorverdoovend lawaai, dat kilometers ver inden omtrek te hooren was. Tomahawks en knotsen vlogen door de lucht en werden door de dansenden behendig opgevangen. Het hoogtepunt werd bereikt, toen een aantal jonge kerels, in stroo gewikkeld te voorschijn kwam. Het droge stroo aan hun naakte lichamen werd in brand gestoken en ineen wilden, daemonischen dans met den dood hielden zij zoo lang vol, tot al het stroo van hun lichaam was weggebrand. Met groote brandwonden bedekt, namen zij tenslotte kalm hun plaats in bij het hoogoplaaiende kampvuur. Eindelijk, na middernacht, gaf het opperhoofd het teeken, dat hun gast zich mocht terugtrekken, wat deze dan ook met groote dankbaarheid deed. Toen Zeisberger den volgenden dag vertrok, moest hij hun beloven, hen dikwijls van Goschgoschunk uitte zullen bezoeken, om hun veel meer „groote, goede woorden” te vertellen. Sommigen begeleidden hem een halve dagreis ver en keerden toen noode terug, na hem nog eens ernstig te hebben gewaarschuwd voor de Delawaren en vooral voor Glikkikan, één van de opperhoofden die in geheel het land onder Roodhuiden en blanken zeer gevreesd was. Weer was Zeisberger alleen met zijn Indiaanschen begeleider inde eindelooze bosschen. Weken gingen voorbij. De herfst begon zijn bonte kleurenpracht te vertoonen. Op 10 October 1767 deed Zeisberger zijn intocht in Goschgoschunk. Deze datum beteekende weer een mijlpaal in zijn leven. Hij stond voor de vervulling óf de vernietiging van zijn meest vurigen wensch: den moordenaren van zijn broeders en zusters het Evangelie van de liefde Gods te brengen. Het was reeds donker, toen hij het dorp naderde. Hij zond zijn begeleider vooruit, om zijn komst aan te kondigen. In grooten getale wachtten de dorpelingen hem op, toen hij een uur later in kalmen gang het dorp binnen reed en de verzamelden hoffelijk en vriendelijk groette. Wild en onheilspellend waren echter hun blikken. Zij leken op tijgers, die gereed stonden een prooi te bespringen. Zeisberger deed echter, of hij dit niet zag. Hij sprong zonder eenig teeken van angst van zijn paard en liep naar het opperhoofd toe, om hem op Indiaansche manier te begroeten: „Ganousseracheri, uw vriend komt tot u met vrede; hij komt met groote en goede woorden tot de Delawaren, het volk, dat hij boven alle volken bemint; hij komt om de vredespijp met u en uw dappere krijgers te Goud- en zilverglansen lagen over het woud en de prairiën. Inde nachten vroor het reeds een beetje; dit maakte het slapen inde buitenlucht niet aangenaam. Maar zij waren aan dergelijke onaangenaamheden reeds lang gewend en er tegen gehard. rooken, zijn bloed voor uw bloed te geven, zijn leven voor uw leven te stellen!” De mannen drongen dicht op hem aan; zij raakten hem aan met hun rood beschilderde lichamen en hij zag eenige tomahawks boven zijn hoofd. Dat alles deed hem echter geen oogenblik zijn zelfbeheersching verliezen; hij voelde zich hier zoo volkomen veilig als inde kerkzaal te Bethlehem te midden van de geloovige gemeente. Maar. .. . wat ziet hij daar? Een oogenblik wankelt hij; hij bedwingt zich echter en blijft kalm; een ongecontroleerde beweging zou direct zijn dood tengevolge kunnen hebben. Dicht bij hem, staan krijgers in scalpendos, en hun scalpen meent hij aan het haar te herkennen. Zij moeten afkomstig zijn van de vermoorde zendelingen en hun vrouwen in Gnadenhütte. Hij huivert er gaat een zachte rilling van afschuw door hem heen. Maar dan komt er toch een onuitsprekelijke vreugde in zijn hart. Stil vouwt hij zijn handen en bidt zacht: „Heiland, ik prijs Uw heiligen naam, dat Gij mij deze menschen hebt doen vinden! Hier ben ik om Uw wil te doen!” En dan. .. ~ dan gaat de koning der Delawaren, de grijze Almewi, zonder een woord te zeggen, naast het raadsvuur zitten en reikt Zeisberger de vredespijp. Dan knielt Zeisberger met zijn begeleider neer en doet inde Delawarentaal een vurig gebed voor dit volk, opdat het den levenden God en den Heiland der wereld mag leeren kennen. DE ONTMOETING TUSSCHEN TWEE HELDEN O P ongedachte wijze vond Zeisberger ingang bij de Delawaren. Had hij niet in dien vreeselijken nacht bij Gnadenhütte tevens het antwoord Gods op zijn gebed voor dit volk vernomen: „Zie, dit volk heb Ik u gegeven, om dat voor Mij te winnen.”? Nu zaten zij rond hem bij het raadsvuur dag in dag uit, luisterend naar de boodschap van hun God en Schepper, van den Vader der liefde, den Heiland hunner zielen. Nog telkens zocht zijn oog tevergeefs een bepaalden persoon. Zou hij dood zijn of ineen ander dorp leven, Glikkikan de groote held der Delawaren? En dan was er nog iemand, die hij zocht: de blanke zuster, die zij levend mee genomen hadden van Gnadenhütte. Met geen enkel woord of teeken liet hij echter merken, dat het hem mede te doen was, om deze vrouw te redden. Als zij nog leefde! Wanneer Gods ure gekomen was, zou Hij hem haar verblijfplaats openbaren en den weg voor haar bevrijding banen. Hij was overtuigd, dat het zijn 6 De gebroken Tomahawk HOOFDSTUK 7 leven kosten zou, als hij nu naar haar vroeg, ja, dat het de deur dicht kon doen gaan voor het Evangelie. Dus zweeg hij daarover, en sprak over niets anders dan over Jezus en Zijn verzoenend sterven voor alle menschen, ook voor de Delawaren. Wel trad een tooverpriester tegen hem op en verklaarde, dat hij de waarheid niet sprak. „Inden hemel ben ik zeer goed bekend,” zei hij, „maar een God, die mensch geworden is, door menschen gedood en weer God is geworden, heb ik daar niet gevonden; gij bedriegt de Indianen!” Het gelukte Zeisberger echter spoedig hem het zwijgen op te leggen; ja, dat niet alleen, maarde man werd zelfs een aandachtig toehoorder en een ernstig zoeker der waarheid. Het grijze opperhoofd der Delawaren, Almewi, die honderd twintig jaar oud was, week haast niet van de zijde van Zeisberger. Trouw stond hij met zijn mannen hem terzijde bij het bouwen van zijn huis. Dagelijks vergaderden honderden Delawaren rond Zeisberger. Het was een vreemd gezicht, al deze wilden, zwart of scharlakenrood geverfd, met een pluim van veeren of vossestaarten op hun hoofd, om dezen vredesapostel, aandachtig luisterend te zien zitten. De voornaamste vrouwen droegen een wit schort van katoen, dat tot op de knieën hing. Op haar borst droegen zij zilveren knoopen, en haar lang haar was met een .stuk katoen om het hoofd gewonden. Wie heel rijk en voornaam was, droeg bovendien nog Nadat Zeisberger een jaar onder de Delawaren had doorgebracht en de weg voor het Evangelie was gebaand, kwamen zendelingen uit Bethlehem hem te hulp; ook kwamen enkele Indiaansche gezinnen van den zendingspost „Friedenhütte” zich daar vestigen om inden arbeid te helpen. Het scheen, of een heerlijke oogsttijd onder dit volk zou aanbreken. Wel trachtten telkens vijandige personen, door list en bedreiging, een eind aan het werk te maken, maar dit gelukte niet. Spoedig stonden tal van hutten der Delawaren rond de huizen der zendelingen. Zelfs koning Almewi, verhuisde daarheen. Toen ’t noodzakelijk bleek den zendingspost te verplaatsen naar een plek, 35 K.M. verder de Alleghanie stroomafwaarts, trokken hij en vele van zijn mannen mee. Zoo ontstond spoedig een nieuwe, bloeiende zendingspost. Met Kerstmis 1770 werd de grijsaard Almewi gedoopt en kreeg den naam Salomo. Vele Delawaren waren daarbij tegenwoordig, en bet maakte een diepen indruk op hen, hun oppersten heer op de knieën te zien liggen om gedoopt te worden, en hem van zijn Heiland te hooren getuigen. Reeds lang had Zeisberger uitgevonden, dat Glikkikan ’n dag of vijf verder naar het Westen, aan de Beverrivier woonde. Hij werd dooreen sterk verlangen gedreven, vele zilveren sieraden aan het hoofd, en aan de ooren hingen koralen. Gewone vrouwen hadden het haar ineen slangenhuid gewikkeld. dezen man te ontmoeten en hij maakte plannen voor een tocht naar diens dorp. Hij voelde, dat God hèm zeer speciaal voor dien man had gezonden; dat deze voor Christus gewonnen moest worden. Met de bekeering van Glikkikan zou de zegetocht onder de Delawaren beginnen. Toen gebeurde het, dat niemand minder dan Glikkikan zelf onverwachts met een groot aantal krijgers op den zendingspost verscheen. Hij kwam echter niet om het Woord Gods te hooren, maar om met Zeisberger te redetwisten. Hij was immers niet alleen de beroemdste krijger der Indianen, die in tal van gevechten, ook tegen de Engelschen, had mee gevochten, en dien niemand met de wapenen scheen te kunnen overwinnen; maar hij was ook een geweldig redenaar, met wien, tot nu toe niemand zich had kunnen meten. Hij had al zijn dappere krijgers meegenomen, om hen van zijn schitterende overwinning getuigen te doen zijn. Maar.... Zeisberger was juist niet thuis, toen hij kwam. Wat toen? Hij had een lange reis van de Beverrivier hierheen gemaakt. Hij kon toch niet onverrichterzake terugkeeren. En zijn schitterende toespraak, die hij uit het hoofd had geleerd, en die als een vurige lavastroom over Zeisberger en zijn gemeente zou worden uitgegoten, moest toch gebruikt worden, al was het dan ook tegen de Christen-Indianen alleen, wat eigenlijk ver beneden zijn waardigheid was. Niemand wist,, wanneer Zeisberger terug zou komen. Zoo nam hij dus gen, en spoedig was de „tafel” gedekt. Anton ging voor in gebed en vroeg Gods zegen op deze Zijn stoffelijke gaven. Nu was voor Glikkikan het oogenblik toch wel gekomen, dat hij zijn groote rede moest beginnen want daagde deze Anton hem met zijn gebed niet uit? Het was hem echter zoo vreemd te moede. Zijn keel werd als dicht geknepen dooreen onzichtbare hand. Hij kon niet spreken. Zijn krijgers keken hem vragend aan. Zij waren toch mee gekomen, om dè sensatie mee te maken. En nu gebeurde er niets! Glikkikan maakte een paar stotterende geluiden, maar zijn rede was en bleef steken. Zij was zelfs totaal uit zijn geheugen verdwenen, zoodat hij begin noch einde kon vinden. Anton deed, of hij niets merkte. Terwijl de gasten aten, ging hij vóór hen staan en zei: „Mijn vrienden, luistert naar mij; ik wil u een groote zaak vertellen. God heeft hemel en aarde gemaakt en al wat daar in is. Er is niets, dat God niet heeft gemaakt. Hij is het, Die het ons schenkt; daarom danken wij Hem.” Hier hield hij even op, alsof hij wachten wilde, of iemand er iets tegen te zeggen had. plaats aan het raadsvuur der Christenen en wachtte een goede gelegenheid af. Tegenover hem zat de gedoopte Indiaan Anton, die van begeerte brandde om zijn landslieden met het Evangelie van Jezus Christus bekend te maken. Met zijn vriendelijke oogen keek hij Glikkikan aan en zei: „Willen Glikkikan en zijn mannen een maaltijd gebruiken?” Dat lieten zij zich geen twee keer zeg- Maar niemand zei een woord. Vol verbazing keken de trotsche krijgers naar hun opperhoofd, dat Anton niet eens aankeek. Toen ging Anton voort: „God heeft ons geschapen; maar wie van ons kent zijn Schepper? Niemand van ons. Ik zeg u de waarheid: niemand! Want wij allen zijn van God afgevallen en hebben niet Hem, maarden satan gediend. Ons verstand is geheel door de zonde verduisterd.” Toen zweeg hij weer en keek zijn gasten scherp aan. Ook hiertegen zei niemand iets. Daarop ging hij naast het vuur zitten, en er heerschte diepe stilte. Plotseling stond hij weer op en riep uit: „Die groote God, die alle dingen geschapen heeft, nam een menschelijke gestalte aan en kwam inde wereld. Waarom gebeurde dit? Overdenkt dat!” Hij leunde tegen een boom en keek naar het vuur, dat knetterend zijn vonken deed omhoogspatten en de vele krijgers verlichtte, zooals zij daar met gebogen hoofd zaten, in diep gepeins verzonken. Daar niemand iets opmerkte, ging hij voort, terwijl hij grooten nadruk op zijn woorden legde: ~Ik wil het u zeggen: God werd een mensch en kwam inde wereld om ons, verloren zondaren met Zich Zelf te verzoenen en ons zalig te maken. Hij stierf aan hef kruis en kocht ons met Zijn eigen bloed vrij van der zonde macht en vloek. Zóó groot was Zijn liefde voor ons, dat Hij dat alles voor ons wilde doen!” scherpe adelaarsoogen op Zeisberger. Hij omklemde zijn tomahawk met zijn rechterhand, terwijl hij met zijn linkerhand een mes uit zijn koker haalde. Daar stonden deze twee mannen tegenover elkaar. Nu zou een strijd worden uitgestreden, waarop Zeisberger zich sedert vele jaren had verheugd, en waarom hij zoo vurig had gebeden. „Glikkikan!” begon hij „wees welkom in mijn wigwam met uw dappere helden. Het is voor Ganousseracheri een groote eer en een groote vreugde, den dappersten held van Amerika te ontmoeten. Jaren lang heeft Ganousseracheri Glikkikan gezocht, door dichte oerwouden heen, over bergen en door diepe dalen; hij heeft geen rust gehad in zijn wigwam, maar was dag en nacht dooreen machtig vuur bezield, dat hem geen rust liet, voordat Glikkikan gevonden was!” Al sprekende keek hij de krijgers aan, die vol verbazing luisterden naar de woorden van het moedige bleekgezicht. Op aller gezicht stond de vraag te lezen, die Glikkikan Toen hij deze woorden sprak, kwam een man uit de schaduw te voorschijn. Hij was gekleed als een Delawaar, doch droeg geen wapenen. Kalm ging hij naar Anton toe en drukte hem de hand. Van alle kanten hoorde men den blijden groet: Ganousseracheri. Toen stapte hij recht op Glikkikan af. Glikkikan stond op. Wat een statige gestalte. Met zijn geweldig gespierde armen zou hij Ganousseracheri kunnen verpletteren. Fier en trotsch rustten zijn zelf straks zou uitspreken. Enkelen van hen droegen scalpen, die afkomstig konden zijn van de broeders en zusters van het bleekgezicht. Krampachtig hielden zij hun tomahawk vast, iedere seconde gereed om hem naar het hoofd van Zeisberger te slingeren. „Waarom heeft Ganousseracheri Glikkikan al dien tijd en met zooveel moeite gezocht?” vi oeg Glikkikan, den tomahawk iets opheffend. „Waarom ik u gezocht heb?” antwoordde hij en hij kan zijn ontroering haast niet bedwingen. Hij zag nog ’t ontzettende schouwspel van dien Novembernacht bij Gnadenhütte vóór zich. Vijftien jaren zijn sedert dien voorbij gegaan. Maarde wond is nog niet geheeld; zij zal eerst genezen kunnen worden, wanneer de moordenaren tot den Heiland zijn gebracht. „Waarom ik u gezocht heb?” Hij haalde uit zijn binnenzak een voorwerp, dat ineen doek gewikkeld is, te voorschijn en gaf dat aan Glikkikan, die het voorzichtig en met een vragend gezicht uitpakte. Er kwam een mes te voorschijn, een Indianenmes, van zijn stam. Vragend zag Glikkikan hem aan zonder een woord te spreken. „Dit mes,” zeide Ganousseracheri, „hebben uw mannen eens in het hart van mijn Broeder gestoken. Hij was tot de Indianen gegaan, om hun van hun Schepper en Heiland te vertellen; hij had hen lief, zóó lief, dat hij alles voor hen wilde opofferen. Hij woonde op Gnadenhütte met zijn vrouw en andere broeders en zusters samen. Toen, op een bloed van mijn broeders en zusters riep tot God om barmhartigheid over het volk der Delawaren. En God antwoordde uit den hoogen hemel en zond mij tot u met goede woorden van genade en vrede. God zeide: „Breng dat mes terug tot Glikkikan en zeg hem, dat Ik de gebeden verhoord heb, die de stervende broeders en zusters voor hun moordenaren hebben gebeden.” Zeg tot Glikkikan: „Zie, Godin den hemel heeft u uitverkoren om Hem, als Zijn dienstknecht onder het volk der Delawaren te dienen; Hij zal u verlossen uit de macht van alle zonde en u tot een machtig getuigenis van Zijn genade stellen onder de Roodhuiden.” „Glikkikan,” zoo ging hij voort, en legde zijn hand op den tomahawk, dien Glikkikan in zijn hand hield, „uw Schepper heeft mij tot u gezonden met de woorden: „Zie, Ik breek den tomahawk van Glikkikan, dat hij geen held meer zal zijn inden oorlog, geen bloed meer zal vergieten op het slagveld, geen scalpen meer zal dragen van verslagen vijanden. Voortaan zal Glikkikan geen andere bron van kracht kennen dan Mijn genade. Hij zal nu niet meer zijn eigen naam groot maken en eigen eer zoeken, maar hij nacht, overvielen hen de Delawaren en doodden hen, omdat zij dachten, dat zij gelijk de andere blanken waren, dat zij gekomen waren om het land van de Roodhuiden te rooven en dezen te dooden. Hadden zij geweten, dat het niet zoo was, dan hadden zij mijn broeders en zusters niet gedood. Daarom heeft ook God het hun vergeven. Het zal slechts het ééne doel van zijn leven kennen: den Zoon Gods te verheerlijken met al wat in hem is Het opperhoofd Glikkikan zal in dienst van den grooten Koning des hemels (reden en Hem volgen tot inden dood.” Toen Zeisberger deze woorden gesproken had, stond hij met den tomahawk van Glikkikan in zijn rechterhand. Als verslagen keek Glikkikan hem aan. Hij kon geen woord over zijn lippen krijgen. Hij ging naast het vuur zitten en ver borghet inde h'anden. Een felle strijd werd in dit oogenblik uitgestreden. De Heiland werkte in zijn hart. Maar ook de satan vocht heftig. Zeisberger ging naast hem zitten. Allen zwijgen. Men hoorde alleen het zachte knetteren van het vuur. Daar boven fonkelden de eeuwige sterren. Het was een aanblik, om nooit te vergeten. Hoe wonderbaar en onbegrijpelijk zijn toch Gods wegen, Gods wetten. Een van deze luidt: „Tenzij dat het tarwegraan inde aarde valt en sterft, blijft het alleen, maar indien het sterft, draagt het veel vrucht.” Vele tarwekorrels waren reeds uitgezaaid voor dit volk. Het had er vaak uitgezien of alles tevergeefs was. Maar juist in het oogenblik van den allergrootsten nood, de allergrootste duisternis, was Gods overwinning begonnen. Glikkikan stond op. Aller oogen waren op hem gevestigd. Zou hij nu eindelijk met zijn groote rede voor den dag komen? omhoog. Allen waren in groote spanning, wat er gebeuren zou. Met heldere stem, zoodat hij door ieder gehoord kon worden, zeide hij: „Glikkikan kwamhierheen als een held, hij kwam om te vechten en te overwinnen. Gij, krijgers, zijt allen mee gekomen om daarvan getuigen te zijn. Maar ziet, nu is de held Glikkikan verslagen; zijn hart is met scherpe pijlen doorboord; zijn hand is zwak geworden, als die vaneen kind; de tomahawk in zijn hand is gebroken. Glikkikan is geen held meer, hij kan niet meer vechten.” Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of hij slingerde met razende kracht zijn tomahawk naar een grooten steen naast het kampvuur. In stukken brekend, vloog het wapen van den steen terug en viel in het vuur, dat daardoor hoog oplaaide. Zeisberger zat nog steeds stil en deed of hij niets van dat alles heeft opgemerkt. Maar zoo was het niet, zijn hart jubelde over hetgeen daar gebeurd was. „Mijn tomahawk is gebroken door het woord van den boodschapper van den levenden God,” zeide Glikkikan en ging weer naast het vuur zitten. „Ganousseracheri, geef mij mijn tomahawk terug!” zeide hij, zijn hand naar Zeisberger uitstrekkend. Zeisberger reikte hem den tomahawk, maar keek niet op. Toen hief Glikkikan zijn rechterhand met den tomahawk Vele woorden werden dezen nacht niet meer gewisseld tusschen Glikkikan en Zeisberger. Doch voordat hij den volgenden dag nar de Beverrivier terugkeerde, kreeg Glikkikan de belofte van Zeisberger, dat hij hem daarheen volgen zou en een zendingspost aan de rivier zou stichten. Op een bange vraag in zijn ziel kreeg Zeisberger ook een antwoord Glikkikan vertelde hem, dat de blanke vrouw, die zij indertijd levend mee hebben genomen in het woud, na een half jaar als een volslagen krankzinnige is overleden. Zij is dus verlost en behoeft geen hulp meer van Zeisberger. EEN MACHTIG OPPERHOOFD IN DIENST VAN KONING JEZUS H ET gerucht verspreidt zich spoedig onder al de stammen der Delawaren, dat Glikkikans tomahawk gebroken is. Bij de raadsvuren wordt over haast niets anders gesproken. Wie is de geweldige man, die dat klaargespeeld heeft, en wat zullen de gevolgen daarvan zijn? Glikkikan zelf maakt er geen geheim van; hij is inderdaad een „gebroken man”. Hij pocht niet meeer; hij vecht niet meer en drinkt niet meer. De woorden, die Zeisberger in dien nacht tot hem gesproken heeft, beginnen nieuw leven in hem te scheppen. Er komt geen rum meer in zijn dorp. Hij verzamelt zijn volk voor een bidstond en gaat er zelf voor in het gebed. Hij zegt: „Gij, groote God, Gij zijt toornig op ons geweest, omdat wij, U, onzen Schepper, niet hebben gediend, maarden satan. Nu willen wij U dienen, maar weten niet hoe; wij willen tot U bidden, maarde woorden, die wij moeten spreken, zijn ons niet bekend. En opdat wij U niet zouden vertoornen door verkeerde woor- HOOFDSTUK 8 dente gebruiken, willen wij zwijgend U aanbidden, totdat Gij Uw dienstknecht tot ons zult zenden, die ons leeren zal, hoe tot U te spreken!” Dan buigt het Delawarenvolk zich ter aarde. Doodsche stilte heerscht in het kamp. Maar inden hemel klinkt die stilte als liefelijke muziek en God verhoort het eenvoudige Indianengebed op heerlijke wijze. De Heilige Geest werktin hun harten en baant den weg voor het Evangelie. Als Zeisberger hen later opzoekt, vindt hij er een zeer aandachtig gehoor, en hij kan hun vrijelijk het Evangelie verkondigen en den weg des heils verklaren. Ook andere opperhoofden komen er bij, zooals de grijze Netawatwes, die een bijzondere plaats inden raad der Delawaren inneemt. Deze heeft zijn zetel in Gekelemukkeschunk, aan de rivier Muskingum te Ohio. Hij komt diep onder den indruk van het Woord Gods, dat hij Zeisberger hoort verkondigen, en legt zijn tomahawk voor de voeten van Zeisberger met de woorden: „Ganousseracheri brengt den Delawaren een beter wapen dan de tomahawk. Netawatwes wil graag ruilen; hij wenscht Godin den hemel te dienen!” Diep onder den indruk van de wondere werking van het Evangelie aan de harten van deze menschen, besluit Zeisberger tot de stichting vaneen zendingspost ook aan de Muskingum. In April 1770 verhuist hij met een aantal Indianen in zestien booten daarheen. Het is een wonderlijke intocht. Men hoort hen op grooten afstand zingen, maar het zijn geen gaan hen tegemoet en, als de beide groepen elkaar ontmoeten, vallende Christenen op hun knieën. Ook Glikkikan en zijn mannen werpen zich ter aarde, en Zeisberger dankt God, dat Hij hen veilig hierheen heeft gebracht, en smeekt om den zegen op hun arbeid onder dit volk, opdat het spoedig Hem mag leeren kennen en dienen. Daarna spreekt hij met luide stem den zegen uit over het knielende volk, gaat naar Glikkikan toe, legt de hand op zijn hoofd en zegt: „Broeder, de Zoon van God, Die aan het kruis voor ons is gestorven, laat u zeggen: „Zie, Ik zal Glikkikan toonen, hoeveel hij zal moeten lijden om Mijns Naams wil! Zijt gij bereid Hem als uw Heer en Heiland in uw leven toe te laten, dan wil Hij nu tot u komen en u tot in eeuwigheid niet meer verlaten.” Dan klinkt het beslist antwoord: „Glikkikan is bereid met Jezus te leven en voor Hem te sterven, als het moet. Niets zal hem ooit van Jezus doen wijken!” Zwijgend loopen de twee mannen naast elkaar naar het dorp, twee mannen, die voortaan met een liefde, sterker dan de dood aan elkaar verbonden zullen zijn; twee mannen, die voortaan zijde aan zijde, schouder aan schouder krijgsliederen; het is geen gebrul van wilden, die een vijandigen stam overvallen; het zijn heerlijke klanken van Evangelische liederen inde Delawarentaal, die over de stille wateren van de Ohiorivier weerklinken en het kamp der Delawaren binnendringen. Glikkikan en zijn mannen Als een prairiebrand dringt het vuur van het Evangelie tot al de stammen door. Het geheele volk der Delawaren besluit, Gods Woord overal toe te laten. Er gebeuren zelfs merkwaardige dingen. Het opperhoofd Keposch sterft en zal plechtig worden begraven. Maar, op den derden dag na zijn overlijden, slaat hij de oogen op en richt zich tot aller ontsteltenis op. Hij vertelt, dat een man in blinkend witte kleederen tot hem gekomen is en hem meegenomen heeft, de lucht in. Daar zijn hem al zijn eigen gruwelen en die der Delawaren getoond en hij is gewaarschuwd, dat wanneer hij op aarde teruggekeerd zal zijn, hij zijn leven moest veranderen en den levenden God dienen. Hij vraagt nu om den doop, die hem wordt toegediend. Hij is een nuttig en trouw lid der gemeente geworden, en heeft daarna nog vele jaren geleefd. Een ander opperhoofd smeekt stervend zijn volk naar de „Vredestad”, zoo heette de zendingspost aan de Beverrivier, te gaan en zich bij de Christenen aan te sluiten. Zoo groeit de gemeente van maand tot maand. Aan het 7 De gebroken Tomahawk zullen staan inden strijd voor Jezus; die altijd inde eerste rij, waar de strijd het hevigst is, te vinden zijn. Glikkikan wil niet meer uitblinken. Voortaan is het eenige doel van zijn leven, het ootmoedige volgen van zijn Heiland. En hij zal trouw blijven tot inden dood. . . . einde vaneen jaar telt zij reeds honderd leden, waaronder veel krachtig getuigende Christenen. Onder hen is ook een opperhoofd met een blanke vrouw, die hij als kind had geroofd. Zij is reeds lang haar volk en haar taal vergeten. Als zij echter voor het eerst het Woord Gods hoort, ontwaakt haar „blanke” ziel weer en zij schreit als een kind en roept uit: „O, wat ben ik nu gelukkig, Gods Woord weer te hooren. Ik was God geheel vergeten. Nu zal ik Hem mijn leven lang dienen!” Zeisberger en zijn mannen rusten echter niet bij hetgeen hier bereikt is. Er heerscht voor een oogenblik vrede in het land. Zij moeten van deze gunstige uitzondering gebruik maken, om het Evangelie tot al de omwonende stammen uitte dragen. in „Vredestad” komt zendeling Jungmann met zijn vrouw wonen en werken. Zeisberger kan weer verder naar het Westen doordringen. Zijn trouwe helpers zijn Anton en Glikkikan, die hij zijn doop den naam Izaak had gekregen. Hun eerste doel is de koning der Delawaren, Netawatwes, die inde hoofdstad der Delawaren leeft. Zij bereiken deze plaats, Gekelemukkeschunk, in het najaar van 1771. De grijsaard neemt hen met groote blijdschap op in zijn vorstelijke woning. En de toeloop der Delawaren is zóó geweldig, dat Zeisberger de menigte niet kan toespreken. Zij moet in groepen worden verdeeld. Netawatwes verklaart dan voor heel zijn volk, Christus te willen dienen en volgen. Hij krijgt de belofte van Zeis- aan de Muskingum opgericht. Nauwelijks is deze post klaar, of de geheele gemeente, die hij vroeger aan de Susquehanna in Pensylvanië heeft gesticht, verhuist ook hierheen, daar zij door blanke kolonisten vervolgd, geen rust meer vinden in het Oosten van het land. Zij vestigen zich op kleinen afstand van deze gemeente, daar Zeisberger het beter vindt, dat zij zich verdeelen om zoodoende meer menschen te kunnen bereiken. Het is een aantal van 241 personen met al hun have en goed, die zich hier komen vestigen. Heerlijk gaat het werk nu vooruit. In 176 wordt een derde en in 1779 een vierde zendingspost aan de Muskingum opgericht. In 1776 wordt hun de beste aardsche steun, dien God hun geschonken heeft, ontnomen door het overlijden van koning Netawatwes. Vóór zijn einde roept deze al de opperhoofden der Delawaren om zijn legerstede tezamen en spreekt met hen in ernstige bewoordingen over zijn Heiland en over den vrede, dien Hij aan een zondaar schenken kan, als deze zich aan Hem toevertrouwt. Hij smeekt hen met onweerstaanbaren aandrang, om zich allen aan Christus over te geven en het geheele volk te berger, dat hij bij hem een zendingspost zal oprichten. Hem wordt daarvoor een mooi stuk land, een stukje paradijs inde wildernis, geschonken. Zeisberger haalt enkele gezinnen uit de „Vredestad”. En nu wordt een schoone zendingspost, „Schönbrunnen”, bewegen hetzelfde te doen. Diep bewogen geloven zij hem, Christus te zullen aannemen. Daarop verzoekt hij Zeisberger, hem nog enkele liefelijke woorden over den Heiland te zeggen en met hem te bidden. En terwijl Zeisberger met zijn hand op het hoofd van den grijsaard een ontroerend gebed voor hem doet, sluit hij voor altijd de trouwe oogen. Er straalt een diepe vrede van zijn aangezicht. Zwijgend staan de opperhoofden rond hun geliefden vorst. Na een poos van diepe stilte treedt het opperhoofd Witoog naar voren en zegt met tranen inde oogen: „Mijn vrienden! Gij hebt allen gehoord, wat onze overleden vader heeft gezegd. Laat ons die woorden volgen; laten wij ze aan onze jongelingen en kinderen doorgeven en daarvan spreken, als wij jagen in het woud, of werken op onzen akker. Wij willen nederknielen voor dien God, Die ons geschapen heeft, en Hem smeeken, dat Hij ons genadig zij en ons Zijn wil openbare. En omdat degenen, die nog niet zijn geboren, het heilig verbond niet hebben gehoord, dat wij met dezen doode hebben gemaakt, laten wij God bidden dat Hij het Zelf onzen kinderen en kinds-kinderen bekend make.” Dan knielen zij samen neer en aanbidden den levenden God. Den volgenden dag gaat Zeisberger te midden van de opperhoofden, geheel in Delawarendraeht, aan het hoofd Terwijl zij het stoffelijk overschot van den geliefden vorst inde groeve neer laten, trekt een onweerswolk, zwart als de nacht, over hen heen. Niemand dan Zeisberger schijnt er op te letten. Een diepe zucht ontsnapt zijn borst. Is dat een teeken van den hemel? van den lijkstoet. Hij onderscheidt zich alleen daarin van de andere opperhoofden, dat hij tranen schreit. Hij heeft een vriend verloren, zooals er weinig vrienden op aarde gevonden worden. EEN PARADIJS IN DE WILDERNIS O P de vier zendingsposten in Ohio ontwikkelt zich een Christenleven, gelijk men dat zelden hier op aarde heeft mogen aanschouwen. De dienst van God is het fundament van al het doen en laten. Er is niemand, die gebrek lijdt, zij hebben alles gemeen. Talrijke kudden van prachtig vee grazen rond den zendinggsposten verblijden het oog van eiken bezoeker. Nooit had men, zelfs bij blanke kolonisten, iets dergelijks aanschouwd. Rijke tarwevelden bedekken het land, zoo ver het oog kan zien. Men ziet er nette woningen, schoone straten, beschaafde, vriendelijke menschen lachende, spelende kinderen overal. In iedere gemeente staat een kerk, waar eiken ochtend en avond vergaderd wordt ter aanbidding van den levenden God. Daar zingt men de Christelijke liederen inde landstaal. Bijna alle Christenen kunnen lezen en schrijven. De kinderen gaan naar school en leeren daar al hetgeen zij noodig hebben voor een beschaafd leven. De school, die ook door volwassenen wordt bezocht, wordt gehouden door de zendelingen, hun vrouwen en de inlandsche helpers. HOOFDSTUK 9 Voor de Christengemeente golden de volgende statuten, die zij zelf opgesteld hadden. 1. Niemand mag bij ons wonen, alvorens onze leeraars hun toestemming daartoe hebben gegeven en de inheemsche helpers een onderzoek "naar deze personen hebben ingesteld. 2. Wij laten geen rum, noch eenigerlei anderen bedwelmenden drank in onze koloniën toe. Wanneer vreemdelingen of handelaars bedwelmenden drank in onze koloniën mee brengen, moeten onze helpers hun dien afnemen en hem den eigenaren eerst dan teruggeven, wanneer zij weer vertrekken. Een Amerikaansch officier, kolonel George Morgan, die de gemeenten van Zeisberger herhaaldelijk had bezocht, verklaarde tegenover de Amerikaansche regeering het volgende: „De vooruitgang der Christen-Indianen verraadt hun nijverheid. En dat zij aan vroomheid ook zindelijkheid en orde paren, geeft hun het recht op een plaats onder de cultuurvolken. Voor mij is het thans uitgemaakt, dat de Indianen, wanneer zij onder elkander, en ongehinderd door blanken leven, gemakkelijk beschaafde en goede burgers der Vereenigde Staten kunnen worden. Ik beschouw den weg, die door Zeisberger is ingeslagen, als den besten, wellicht den eenig doelmatigen weg, wanneer het er op aankomt de inboorlingen van heidendom, buitensporigheden en traagheid te genezen.” 3. Niemand mag bij handelaren schulden maken of van handelaren waren ten verkoop in commissie overnemen, tenzij dat de helpers hun toestemming geven. 4. Wanneer ouderlingen der gemeente een tijd bepalen voor den bouw van omheiningen of voor de uitvoering van andere werken te algemeenen nutte, willen wij behulpzaam zijn en doen, gelijk ons bevolen wordt. 5. Wij willen niet ten oorlog trekken, en niets van krijgers koopen, wat zij geroofd hebben. De gemeenten inden staat Ohio waren inderdaad eender grootste wonderen, die de zendingsgeschiedenis ooit te zien heeft gegeven. Dë menschen leefden in kinderlijk geloovige gemeenschap met den Zoon Gods en met elkander, beminden en gehoorzaamden hun leeraar, waren ijverig, niet alleen in hun aardsche beroep, maar ook in dienst van hun Heiland. Zij waren blijde, zingende, van de genade Gods getuigende Christenen. Broeder Nicodemus was één der ouderlingen in Gnadenhütte. Eens keek hij naar een molen, die door water werd gedreven. Toen zei hij: „Wonderlijk! Zoodra het water op het groote rad komt, begint alles te leven en zich te bewegen. Loopt het water niet meer op het groote rad, dan is alles weer dood. Is het niet ook zoo met ons hart? Zelf is het dood, zoo dood als dat rad. Maar als de genade van Jezus er op stroomt, dan wordt het levend en brengt alles in beweging.” Midden inden winter kwam eens een oude vrouw, van wel honderd jaar, door hooge sneeuw, uit verre streken, naar Gnadenhütte. Zij wilde Jezus zien, en zij ging niet eerder weer weg alvorens zij gedoopt en een Christin was geworden. Zij ontving den naam Anna Caritas, d.w.z. liefde (de naam vaneen dochter van Zinzendorf). Een kind van drie jaar lag stervend inde armen van zijn moeder, die bedroefd schreide. Toen sloeg het zijn armen om moeders hals en zei: „Moeder, waarom schreit u? Ik ga toch nu tot Jezus, waar ik altijd zalig zal zijn!” Er heerschte overal een wonderbare vrede en orde, en God schonk grooten zegen op al hun arbeid, zoodat geheel Amerika er vol verwondering over was. Zeisberger zelf noemde dit tijdperk den gelukkigsten tijd van zijn leven. Het leek, of nu werkelijk zijn doel bereikt Eens kwam een reus vaneen mensch, een beroemd krijgsheld, maar een nog beroemder drinker en booswicht naar Gnadenhütte om een doopplechtigheid bij te wonen. Toen hij de woorden, die gesproken, en de liederen, die gezongen werden, hoorde, beefde zijn heele lichaam van angst en ontroering en hij begon als een kind te schreien. Later werd hij zelf gedoopt en kreeg den naam Christiaan Renatus, d.w.z. de wedergeborene (zoo heette een zoon van Zinzendorf). Toen kwamen blanken en Roodhuiden uit alle streken: toeloopen om dat wonder te aanschouwen. En zij zagen zijn gezicht van vrede en geluk stralen. Hij was een heel ander mensch geworden. en zijn innigste bede verhoord zou worden, dat al de Indianen den Heiland zouden worden toegebracht, en dat de Indianenchristenen aan de geheele wereld mochten toonen, wat het zeggen wil, Christus na te volgen en geloovige menschen te zijn. Toen Zeisberger dan zoo bij de groeve van Netawatwes stond, flitste er een felle bliksemstraal uiteen donkere wolk boven de wigwams der Christenen. Slechts hij scheen dit opgemerkt te hebben. Hij was toch niet de eenige. Thuis gekomen, zat hij voor zijn wigwam. Hij liet zijn blik gaan over de vriendelijke omgeving, over de hutten der blijde, gelukkige, nijvere menschen. Toen ontsnapte hem de verzuchting: „O, God, ik had gehoopt, dat de zwaluw nu een nest gevonden zou hebben, waar zij in vrede haar jongske kon neerleggen. Vader! Zie hier de kinderen, die Gij mij gegeven hebt, zij zijn in Uw hand!” Hij bemerkte niet, dat iemand naast hem was komen zitten. Het was Glikkikan. Stil nam deze de hand van Zeisberger inde zijne en zei: „Broeder, wat een heerlijk paradijs heeft God ons hier geschonken. Wat moeten wij Hem toch danken voor Zijn onuitsprekelijke genade. Alleen.... dit paradijs zal niet lang meer blijven bestaan. Ik hoor inde verte het geluid als van naderend geweldig onweer. Ik zag den bliksemstraal in onze wigwams gaan, en God zei tot mij: „Glikkikan, hebt gij Mij lief, sterkt dan uw broederen; want spoedig komen zware tijden der beproeving. Wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden en ingaan „Ja, broeder,” antwoordde Zeisberger ontroerd, „zij hebben Jezus vermoord en zullen ons niet sparen. Hoe heerlijk zou het wezen, als wij ook voor Hem ons leven zouden mogen laten!” Toen werd de stilte verbroken dooreen lied uit de kerk. Het klonk zoo vol vertrouwen: Jezus, Heiland onzer zielen, Onze hoop in eeuwigheid, Wil de satan ons vernielen, Gij blijft onze zaligheid. Niets kan ons den vrede rooven, Dien Gij Zelf ons harte biedt. Onze reis gaat steeds naar Boven, Zingend het voleindingslied. „Wij zijn te laat voor den dienst,” zei Zeisberger tot Glikkikan. tot de heerlijkheid in Mijn eeuwig Koninkrijk!” Nu ben ik u komen zeggen, broeder, dat u op mij kunt rekenen tot inden dood. Want Glikkikan heeft zijn liefde aan Jezus verpand en zijn leven aan Hem verloren. Zijn leven heeft voor hem geen andere waarde dan het te besteden in dienst van den grooten Koning en van de gemeente. Zalig de dag, dat wij naar huis zullen mogen gaan tot onzen Heiland.” „Wij willen hier samen voor de gemeente bidden!” Toen knielden zij samen neer en met omhoog gestrekte armen droegen zij de gemeente op aan ’s Heeren eeuwige genade en trouw. DE GRUWEL DER VERWOESTING D UISTERNIS was reeds over de aarde gevallen, toen men galoppeerende paarden hoorde naderen. Zeisberger en Glikkikan stonden op en gingen den onbekenden gasten tegemoet, teneinde den dienst in de kerk ongestoord te laten doorgaan. Twee frokezenopperhoofden sprongen van hun paarden, begroetten hen grijnzend en zeiden: „Hier hebt ge de betaling voor uw gemeenten. De koning der Irokezen heeft het land aan de Engelschen verkocht. Dit is uw aandeel!” Toen wierpen zij twee Spaansche rijksdaalders vóór hun voeten neer en overhandigden Zeisberger een brief van de Engelsche agenten, dat, indien hij met zijn Delawaren niet ten oorlog trok tegen de Amerikanen, zij de scalpen van al de Christenen zouden halen, en hen aan den hoogsten boom in het bosch zouden ophangen. Rustig nam Zeisberger den brief en het geld, wierp beiden in het vuur en zei: ~Zie daar mijn antwoord aan deze vossen!” Vertoornd en ontzet sprongen de beide opperhoofden op hun paarden en verdwenen inde duisternis. HOOFDSTUK 10 De gemeente had van hun komst niets gemerkt. De gevolgen zouden zij echter spoedig ondervinden. Dreigende onweerswolken pakten zich samen boven hen. Intusschen was namelijk de Noord-Amerikaansche vrijheidsoorlog uitgebroken. Amerika wilde vrij zijn van het juk van Engeland, dat langzamerhand ondragelijk zwaar begon te worden. Beide partijen overstroomden het land met hun agenten, mannen van het gemeenste soort, die voor geen misdaad terug schrokken, die met rhum, geld, geweren en andere geschenken de Indianen trachtten om te koopen om met hen samen tegen de andere partij in het veld te trekken. Reeds was het den Engelschen gelukt de Irokezen en Huronen om te koopen, en zij begonnen nu de Delawaren te bewerken. Maar daar was de invloed van Zeisberger te groot. Wat zij ook deden, geen beloften en geen bedreigingen konden dit volk bewegen met een der partijen mee te doen. Tandenknarsend zwoeren de Engelschen Zeisbergers dood en ondergang. Hij werd vogelvrij verklaard, en er werd een groote som voor zijn scalp geboden. Engelsche agenten kwamen tot de Irokezen met een brief van den Engelschen gouverneur te Detroit met de woorden: „Wij schenken u Zeisberger en al de Christen-Indianen aan de Muskingum. Maakt hen van kant, gij ontvangt daarvoor een grote belooning!” Zij hadden echter geen rekening gehouden met het feit, dat Zeisberger onder den naam van Ganousseracheri in Toen probeerde men het zelf klaar te spelen. Er werd een troep blanke soldaten naar de Muskingum gezonden, met de opdracht, hem heimelijk neer te schieten, wanneer hij op één van zijn dagelijksche tochten was. Dfe Delawaren kwamen echter achter het komplot en waarschuwden Zeisberger. Doch deze wilde niet luisteren en verklaarde, dat hij volkomen veilig was inde hand van zijn Meester. Hij sprong op zijn paard en reed de gewone route, om de gemeenten op te zoeken. Radeloos zagen de Christen-Delawaren hem weg rijden. Hoe zouden zij zijn leven redden? Zij waren met hun weinigen niet bestand tegen de overmacht der blanken. Zij hadden op z’n minst een uur noodig, om hun mannen te verzamelen. Toen wierpen zij zich op de knieën en riepen tot den Heiland, dat Hij Zeisberger op zou houden, totdat zij in voldoend aantal ter plaatse konden zijn om hem te beschermen. In galop snelden zij in verschillende richtingen, om de mannen op te roepen, en binnen een uur trok een groote schare gewapende strijders, onder leiding van Glikkikan, het woud in, Zeisberger achterna. Een half uur buiten den zendingspost gekomen, zagen zij den geliefden leeraar op zijn paard naar hen toe komen, en wel uiteen richting, waar hij niets te zoeken had, omdat daar geen menschen woonden. Vol schaamte vertelde hij het stamverband der Irokezen was opgenomen, en dat geen Irokees gevonden zou worden, die deze schandelijke daad zou willen uitvoeren. Vol vreugde vertelde Glikkikan hem, wat zij gedaan hadden. Zeisberger drukte hem ontroerd de hand en zij reden samen den weg op, waarlangs hij had moeten gaan. Op een gegeven oogenblik hoorden zij geroep. Zij zagen dertig, veertig blanken, die op Zeisberger hadden geloerd en hem zeker ook gedood zouden hebben, indien hij alleen was geweest, wegvluchten onder het uitschreeuwen van vervloekingen en verwenschingen. Intussehen was het echter een Engeischen agent gelukt, den Huronenkoning te winnen voor het plan, om Zeisberger en zijn gemeenten op te ruimen. Zij zouden daarvoor een bijzonder bevoorrechte positie in het land mogen innemen. Zoo kwam er op een dag een troep Huronen, van top tot teen gewapend, die Zeisberger te spreken vroeg. Deze ging onbevreesd naar hen toe en sprak vriendelijk met hen. Ook de aanvoerder van den troep sprak op zijn beurt vriendelijk met Zeisberger, alsof het hem er om te doen was, het Evangelie te hooren. Ineens greep hij zijn tomahawk en riep Zeisberger toe: „Zoo sterf dan blanke hond! Het bleekgezicht ga nu naar het land zijner voorvaderen!” 8 De gebroken Tomahawk hun, wat hem overkomen was; hij was verdwaald geraakt. Op een gegeven oogenblik had hij geen weg of steg meer geweten en was een pad ingeslagen, dat dood liep in het oerwoud. Hij hief zijn arm op om den tomahawk naar het hoofd van Zeisberger te slingeren, maar hij kwam te laat. Een geweldig gespierde arm daalde neer op den zijne, zoodat de tomahawk op den grond viel en de arm van den man als verlamd was. Verbluft keek deze om en zag Glikkikan daar staan. Deze had iedere beweging van den vreemde gevolgd, overtuigd zijnde, dat hij met kwade bedoelingen gekomen was. En rond de wigwam van Zeisberger stond de heele gemeente, allen dappere mannen, die hoofd voor hoofd bereid waren, hun leven voor den geliefden leeraar te laten. De Huronen konden niets beginnen. Hun schandelijk plan v/as verijdeld; zij waren zelfs blij, dat men hen weer vrij liet vertrekken. Inde eerste dagen van Augustus 1781 kwamen echter twee ijlboden van Pouwakan, den koning der Huronen op den zendingspost Salem aan. Zij vertelden, dat de koning en zijn krijgers zouden komen, om met hun vader Zeisberger en hun neven, de Christen-Indianen, aan het raadsvuur samen te zitten en te spreken over het gevaar, dat hen bedreigde. Zij lieten vragen, waar Ganousseracheri hen wenschte te ontvangen. Zeisberger wees Gnadenhütte aan. Op 10 Augustus des middags te vier uur bereikte de eerste afdeeling der Huronen Gnadenhütte. De koning reed Zij begroetten de zendelingen en de Indianen met alle hoffelijkheden der Indianen. Toen wendde Pouwakan zich tot zendeling Heckewelder, die de leider was van den zendingspost Gnadenhütte, en sprak: „Vader, ik dank den grooten Godin den hemel, dat Hij ons tot op dezen dag gespaard en ons nu vergund heeft elkaar te ontmoeten. Ik verheug mij, bij u te zijn. Ik verzoek u, voor mij de vredespijp te stoppen en mij en mijn krijgers als uw gasten te beschouwen.” Niets verriedt, dat booze bedoelingen hen hierheen hadden gebracht. Maar inden nacht kwam heimelijk een Huronenkrijger tot Heckewelder en vertelde, dat Elliot de aanvoerder was, en dat zij gekomen waren om hen allen te dooden. Hij geloofde echter niet, dat de Huronenkoning er voor te vinden zou zijn, dit plan uitte voeren. De koning was zeer in twijfel geraakt, en had aan de Engelschen voorgesteld Zeisberger en de zijnen weg te voeren naar het Engelsche gebied in Canada. „Ik smeek u” zoo zei hij „volg zijn bevelen op, dat is uw eenige redding.” Onder bescherming van den nacht zond Heckewelder boden naar Zeisberger in Schönbrunnen met de verpletterende mededeeling. voorop, naast hem de Engelsche agent Elliot, die de Engelsche vlag droeg. Daarna volgde een troep Engelsche soldaten en ongeveer 400 Huronenkrijgers. Het geheel droeg echter een uitetst vreedzaam karakter. Den volgenden dag verschenen er meer krijgers, ook op de andere zendingsposten. Op den 20sten Augustus riep de Huronenkoning al de Christenen en de zendelingen bij elkaar tot een groote raadsvergadering. Hij sprak: „Mijn neven van Gnadenhütte, Schönbrunnen en Salem, ik ben zeer bezorgd om uwentwil. Gij leeft op een gevaarlijke plaats. Twee machtige en toornige góden staan tegenover elkaar en sperren hun muil naar u open. Gij zult door den een of ander worden verslonden. Zij zullen u met hun tanden vermalen. Gij moogt niet langer hier blijven. Denkt aan uw vrouwen en kinderen! Redt hun leven! Hier zullen zij allen omkomen. Daarom neem ik u bij de hand en breng u daar, waar ik woon; daar zult ge in vrede kunnen leven. Denkt niet aan uw huizen, uw akkers, uw vee. Staat op en trekt met mij. Uw leeraars zullen mee gaan, en gij zult uw godsdienstoefeningen kunnen houden, zooals gij dat gewend zijt. Gij zult, ook in mijn land, overvloed van levensmiddelen vinden en uw Engelsche vader aan gene zijde van het Eriemeer zal voor u zorgen. Om u dat aan te zeggen ben ik hierheen gekomen. Ik wacht op uw antwoord!” Den volgenden dag gaven de inlandsche helpers het antwoord: „Oom, en gij opperhoofden, die onze vrienden zijt en één natie met ons vormt, en gij allen, die hier vergaderd zijt! Wij hebben uw woorden gehoord, dat wij op een gevaarlijke plaatsleven, dat wij aan onze vrouwen en kinderen moeten denken en hen naar een veilig toe- schen, niemand is onze vijand. Wij hebben met den oorlog niets te maken. Wij zijn tegen niemand vijandig gezind en wenschen, dat niemand tegen ons vijandig gezind is. Gij ziet zelf, dat wij niet met u mee kunnen gaan. Maar wij beloven, uw woorden in ernstige overweging te zullen houden. En inden komenden winter, wanneer wij onze velden-zullen geoogst hebben, zullen wij u ons antwoord doen toekomen. Daar. kunt gij verzekerd van zijn!” De Huronenkoning en het meerendeel der opperhoofden namen deze woorden met bijval aan en trachtten de zaak zoo te redden. Doch Elliot wilde daar niets van weten. Hij eischte, dat zij sterven moesten, óf, dat zij onmiddellijk met hen mee trokken, wat ongeveer op hetzelfde neer kwam. Zij zouden aan den vreeselijksten hongerdood worden prijs gegeven. Zoo ging het heen en weer tot op 3 September. Al dien tijd moest de Christengemeente het leger onderhouden, dat plunderend door de velden trok, het vee slachtte en alles roofde, waar de ruwe krijgers lust in hadden. Laat inden nacht tusschen 2 en 3 September kwam een Huronenkrijger tot Zeisberger en smeekte hem en de vluchtsoord moeten brengen, dat wij moeten opstaan en met u trekken, eer onheil en dood ons treffen. Wij hebben uw woorden gehoord en verstaan. Maar het gevaar, waarvan gij spreekt, zien wij niet. Wij gelooven niet, dat wij hier niet kunnen blijven. Wij hebben vrede met alle men- andere zendelingen naar Pittsburg te vluchten. Het was zeker, dat Elliot het pleit zou winnen. Den volgenden ochtend zouden zij allen gedood of weggevoerd worden. Doch de zendelingen weigerden, de gemeente te verlaten. Zij wilden met haar samen leven öf met haar samen sterven. EEN AANGRIJPENDE GODSDIENSTOEFENING VAN GEBOEIDEN i OOALS gewoonlijk vergaderde de gemeente dien ochtend van 3 September inde kerk. Zeisberger ging voor inden dienst. Hij scheen niet op te merken, dat niet alleen de Christenen, maar honderden Huronenkrijgers, met tomahawks en messen gewapend, plaats hadden genomen inde kerk. Hij deed, of hij niets gehoord had van hun plannen. Diepe stilte heerschte, toen Zeisberger op den preekstoel klom. Hij gaf het lied op inde Delawarentaal: „Beveel gerust uw wegen.” Machtig klonk de zang. Nog nooit was inde kerk een lied met zulk een kracht en zulk een enthousiasme gezongen. De treurige blikken der Christenen werden weer levendig en vol geloofsmoed. Toen sloeg Zeisberger ’t tekstboekje der Broedergemeente op en las den tekst van dien dag: „Zie, Gij waart verbolgen, omdat wij gezondigd hebben.... opdat wij behouden werden.” (Jes. 65 : 5.) Aangrijpend sprak hij over dezen tekst. Hij beurde hen HOOFDSTUK 11 geestelijk op, liet hun zien de onwankelbare trouw van den Heiland, Die nooit één oogenblik hen inden steek had gelaten. „Nooit heeft Hij onze hoop en ons geloof beschaamd. Heeft ooit één van ons te klagen gehad in Zijn gemeenschap? Zouden wij dan niet voortgaan in hetzelfde geloof? Zoudenwwide bedreigingen van de kinderen der duisternis vreezen? Zou Jezus ons nu niet verder kunnen beschermen? Er kan ons niets over komen, wat Hij niet toelaat. En Hij zal niets toelaten, wat niet goed voor ons is, en wat niet dienen kan tot verheerlijking van Zijn heiligen naam. De heidenen zullen niet over ons kunnen spotten en zeggen: „Deze menschen beweerden geloovig te zijn, maar ziet, zij geloofden toch niet, en vertrouwden hun God niet.” Neen, vrienden, wij willen rustig blijven afwachten, wat God over ons besloten heeft, gelijk het ons als kinderen Gods betaamt. En wij willen geen geweld tegen geweld stellen. Ook willen wij onze vijanden niet haten, want zij weten niet, wat zij doen. Wij willen voor hen bidden, dat de Heer hun oogen opene. Wellicht schenkt Hij ons de vreugde, dat de mannen, die nu in de kerk zitten, tot ons over komen en zich bij ons aansluiten.” De gemeentewas diep bewogen. Ook vele Huronenkrijgers konden hun tranen niet bedwingen. Toen volgde een vurig en ontroerend gebed, waarin Zeisberger de gemeente aan des Heeren genade opdroeg en om de bekeering van de vijanden smeekte. Onder de zendelingen was ook Br. Sensemann, een van de drie, die het leven redden, toen het vroegere Gnadenbütte, door het volk, dat nu daar gebonden lag, verwoest werd. De zendelingen en hun vrouwen werden naakt uitgekleed en aan handen en voeten gebonden. Zij leden zeer, daar er onophoudelijk een koude regen viel. Zoo moesten zij den dag en den nacht door brengen, terwijl de krijgers bezig waren de omstreken af te stroopen, om te zien, wat er nog te rooven viel, en om nog verstrooide Christenen te grijpen en ook naar de legerplaats te brengen. Eén van de Christenen, die nog niet was gevangen, was Glikkikan. Twaalf krijgers werden uitgezonden, om hem levend of dood te grijpen. Nog steeds boezemde zijn naam vrees in. De mannen draalden even, toen zij zijn woning binnen traden. Want hij zelf ontving hen met de woorden: „Vrienden, uit uw houding zie ik, dat ge om mijnentwil gekomen zijt. Is dat zoo, waarom draalt gij dan het u gegeven bevel uitte voeren? Ik ben niet van plan geweld Nauwelijks had hij het gebed beëindigd, of Elliot overviel met zijn bende de zendelingen en de Christenen. Met ruw geweld werden deze gebonden en weggesleept naar de legerplaats der Huronen, waar ook allen van de andere zendingsposten heen waren gebracht. Kerken, scholen, woonhuizen van de zendelingen en van de Christenen, alles werd in brand gestoken. Het vee werd dood geschoten, de velden werden vernield. te gebruiken. Vroeger hebt gij Glikkikan in het oorlogsgewoel gekend, en daarom vreest gij hem thans. Ja, er was een tijd in mijn leven, dat ik dergelijke aanvallen met trotschen hoon zou hebben afgewezen. Als ik nu dezelfde was als toen, was geen enkele van u meer inleven. Maar ik ben nu niet meer Glikkikan. Mijn tomahawk is gebroken tegen het kruis van Christus en tegen de rots van Zijn heilig Woord. Ik ben thans Izaak en ik geloof inden levenden God; voor Hem ben ik bereid, al hetgeen ik heb, ja, zelfs mijn leven, op te offeren. Daar zijn mijn weerlooze handen, bindt ze, en doet met mij, wat ge wilt.” Toen werd ook hij geboeid en weggesleept. Drie dagen lang lagen de arme menschen geboeid en zweefden tusschen leven en dood. Niemand wist, wat er gebeuren zou. De Engelschen wilden hen dooden, doch de Huronen-koning liet dit niet toe. Hij stond zelfs toe, dat Zeisberger nog eens, op dezen, voor hem en de Christenen zoo dierbaren grond, een godsdienstoefening hield en met de Christenen het Heilig Avondmaal vierde. Zelfs werd door Zeisberger nog een heiden gedoopt, die zich nu samen met hen vrijwillig liet boeien en wegbrengen. Toen werd afscheid genomen, en begon de uittocht naar een ver en onbekend land en een onzeker lot. Allen wisten echter, dat niemand hen kon rukken uit de hand van hun machtigen Heer. Zingend trok de geboeide gemeente uit de geheel ver Velen hunner bezweken onderweg. Vier weken lang liepen zij dag en nacht door. Eén der blanke vrouwen had een baby vaneen paar weken bij zich. Twee keer werd zij uit het zadel geworpen en een eindweegs, met den voet inden stijgbeugel, meegesleept. Niemand verloor echter den moed, noch het geloof. Al was het donkere nacht voor hen, de Heerwas met hen en sterkte hen op wonderbare wijze. Zoo werd de uittocht voor de Huronenkrijgers een machtige prediking, die zij nooit zouden kunnen vergeten. woeste plaats, tusschen hun rijke tarwevelden door, die een waarde van duizenden guldens vertegenwoordigden, een onbekende toekomst tegemoet. STILLE TRANEN, BITTERE NOOD, MARTELAARSDOOD N lET ver van het Eriemeer, aan de grens van Canada, liet de Huronenkoning de gevangenen los in het oerwoud. Nergens, zoo ver het oog reikte, was iets anders te zien dan bosschen en wildernis. Er was geen hut, waar zij onderdak konden vinden voor vrouwen en kinderen. Er was geen voedsel Zij hadden nauwelijks kleeren aan hun lijf. Alleswas geroofd of vernield. Wapenen hadden zij ook niet, daar de Huronen hun alles afgenomen hadden. Met de handen konden zij geen wild schieten. Zij moesten dus eerst voor huizen zorgen en wapenen maken. Velen stierven van honger en koude. Het was reeds October, en het klimaat was er ruw en koud. Doch, van honger stervend, prezen zij nog den Heiland voor Zijn genade en barmhartigheid, dat zij Zijn eigendom mochten zijn. De beproevingen werden echter hoe langer hoe zwaarder. Elliot zat niet stil. Hij kocht Indiaansche opperhoofden om, die tegen Zeisberger en de andere zendelingen getuigden, dat deze zich aan landverraad hadden schuldig HOOFDSTUK 12 b.v. in geheime relatie met de vijanden van den Engelschen Staat hebben gestaan en de Engelsche troepen aan de Amerikanen hebben verraden. Daar stond de doodstraf op. Dë zendelingen verklaarden echter, dat daar geen woord van waar was. Zij, noch één der Christen-Indianen, zouden zich ooit voor zulke schandelijke dingen geven; zij waren steeds strikt neutraal geweest. Toen getuigen werden opgeroepen, bleek alras, dat dezen de instructies, die zij van Elliot hadden ontvangen, niet goed hadden onthouden. Het duurde zelf niet lang, of zij herriepen hun getuigenverklaringen en legden openlijk de bekentenis af, dat al wat zij gezegd hadden, gelogen was, op order van Elliot, die hen daarvoor had betaald. Nu werden de beschuldigden niet alleen vrijgesproken, doch de gouverneur voorzag hen van kleeren, wollen dekens en levensmiddelen en zeide steun toe voor de noodlijdende gemeente. Vaneen vijand werd hij een warm vriend, die hun dringend verzocht, met hun gezegenden arbeid voort te gaan. gemaakt, door de Indianen tegen het wettige gezag op te stoken. Deswege werden zij opgeroepen, om te verschijnen voor den gouverneur te Detroit. Het was een vreeselijke tocht, die weken duurde. Doch God was hen nabij en maakte het onmogelijke mogelijk. Haast geheel uitgeput en slechts in lompen gehuld bereikten zij Detroit. De gouverneur ontving hen zeer barsch en ruw en bracht direkt de ergste beschuldigingen tegen hen in. Zij zouden Met een juichend hart keerden de zendelingen naar de gemeente terug. Het was nacht, toen zij aankwamen, maar wat hinderde dat? De gemeente moest direkt het heugelijke nieuws vernemen. Een groot vuur werd aangestoken, en de gemeenteleden werden opgeroepen, om te verschijnen. Bij het knetterende vreugdevuur, dat allen ineen tooverachtig licht hulde, stond Zeisberger en vertelde aan de gemeente, wat er gebeurd was. Niet de geheele gemeentewas tegenwoordig, want Glikkikan en ongeveer honderd broeders en zusters hadden samen de stoute schoenen aangetrokken en waren teruggekeerd naar Gnadenhütte, Schönbrunnen en Salem om van den rijken oogst op de velden te halen. Gelukte dit plan, dan was het levender hongerende kinderen gered. Gelukte het niet, welnu, dan hadden zij hun leven voor een goede zaak opgeofferd. Het was jammer, dat zij niet eerst het heerlijke nieuws hadden vernomen. ledere maand zou de gemeente zakken vol meel en wollen dekens uit Detroit ontvangen. En bovendien zouden zij de bescherming genieten van den gouverneur! Men besloot direkt den volgenden dag te beginnen met den bouw vaneen kerk. Jubelliederen klonken inden nacht. Menig dankgebed rees omhoog tot den troon van God. Een koerier zou den afwezigen het bericht overbrengen. Reeds den volgenden ochtend zou hij vertrekken. Allen moesten nu toch zoo spoedig mogelijk inde groote vreugde deelen. Doch terwijl zij daar jubelend bij elkaar Een luide jammerkreet verscheurde de stilte van den nacht en steeg op naar den donkeren hemel. Zeisberger viel op de knieën, hij wilde bidden. Maarde woorden bleven hem inde kfeel steken. Hij kon niets anders zeggen dan: „Vader, al wat Gij doet is goed. Uw naam zij geprezen! Gij hebt hen tot U genomen in het Vaderhuis daarboven. Help ons allen daar eens te komen, liever vandaag dan morgen!” „Amen, Amen!” klonk het uit de menigte. Toen nam de jonge man, die aan den vreeselijken dood was ontkomen, het woord en vertelde: „Wij hadden reeds meel en graan verzameld en verheugden ons over den rijken buit. Toen verscheen plotseling een troep Amerikanen, van wel 120 man, onder aanvoering vaneen zekeren Williamson. Zij deden eerst heel vriendelijk en vertelden, dat er nu vrede in het land was. De Amerikaansche staat had een groot stuk land voor de Christen-Indianen gereserveerd, waar zij heen zouden mogen gaan. Het was niet noodig zeide Williamson zaten, werd hun aandacht getrokken door luid geroep van menschen, die met groote haast schenen te komen aanloopen. Inde duisternis zagen zij duidelijk twee gestalten naar hen toe rennen. En de één.... hij was gescalpeerd, zijn hoofd één bloederige massa! Hij zakte bij het vuur, als dood, in elkaar. Hij had het doel bereikt en kon niet verder. De ander vertelde, dat alle vrienden gescalpeerd en dood waren.... Toen vertrouwde Glikkikan hen en zeide ons, dat wij hun onze wapenen zouden geven. Nauwelijks echter hadden wij dat gedaan, of zij overvielen en bonden ons. Met een duivelsch gelach zeiden zij ons, dat wij ons moesten voorbereiden om te sterven. Geen God en geen duivel zou ons uit hun hand kunnen redden. Wat konden wij anders doen dan berusten? Wij waren bedrogen. Toen baden wij samen en zongen Gode lofliederen, en Glikkikan zei, dat wij gereed waren om te sterven. De aanvoerder trad naar voren en plaatste zich vóór Glikkikan, die aan handen en voeten gebonden was. „Ha, ha, ha!” brulde de laaghartige bedrieger, „ik wist wel, dat de hongerige wolven hier zouden komen, om voedsel te zoeken. Daar in die woestijn zouden zij niets vinden. Mijn plan is wonderbaar gelukt. Men moet de wolven dood slaan, dan krijgen zij geen jongen meer. De roode duivels moeten sterven. Zoo lang er nog één van die beesten op den Amerikaanschen bodem leeft, zijn wij, blanke kolonisten, niet veilig. De Roodhuiden verbeelden zich heer en meester van dit land te zijn. Zij hebben 9 De gebroken Tomahawk dat wij eerst hierheen terugkeerden, want zij waren uitgezonden, om het den Christenen aan te zeggen; zij zouden ook naar u toe gaan om u te halen. Maar wij moesten in ieder geval onze wapenen afgeven. In Pittsburg zouden wij nieuwe en betere wapenen krijgen. Zij spraken zeer vroom en baden zelfs met ons. het echter mis. Hun tijd is nu voorgoed voorbij. Wij zullen hun toonen, wat zij zijn. Bidt nu tot God om redding of probeert, of Hij roode duivels inden hemel hebben wil. Want jullie gaat nu naar den hemel of de hel; het is mij geheel onverschillig, waarheen!” De man wreef zijn handen van plezier en riep: „Zoo in eens honderd scalpen, wat een buitenkansje, jongens! Hebben jullie, roode beesten, wolven, vossen, slangen nog iets te zeggen? Het is jullie laatste woord!” Toen richtte Glikkikan zich in zittende houding op en zei: „Broeder, ik heb dit te zeggen: God zij uw arme ziel genadig! Om ons behoeft gij niet bezorgd te zijn. Wij gaan tot Jezus. Of wij vermoord worden of op andere wijze sterven, dat beteekent niets. Wie in Jezus gelooft, zal leven, ook al sterft hij. Wij zijn gereed, en niemand kan ons rukken uit de hand van onzen Heiland. Maar weet dit, dat al vermoordt gij ons nu, en God laat dit toe, het is voor ons geen nadeel. Maar spoedig zult gij zelf voor den rechterstoel van God moeten staan. Wat dan?” Nauwelijks had Glikkikan deze woorden gesproken, of Williamson sloeg de bijl in Glikkikans hoofd. Daarna doodde hij nog veertien anderen, waarna hij de bijl aan anderen gaf, die met moorden doorgingen, totdat allen dood waren. Ik lag dicht bij struiken. Het gelukte mij, onopgemerkt er onder te kruipen en voorzichtig een eind weg te sluipen. Zoo vonden zij mij niet. Maar deze arme broeder werd „Och, waren wij ook reeds daar!” klonk het van alle kanten, „God make ook ons trouw tot inden dood!” wel gescalpeerd, doch hij was niet dood. Ik heb een heelen nacht stil gelegen, totdat de moordenaren weg waren. Toen ben ik te voorschijn gekomen en heb mijzelf en hem los gemaakt. Hij was wel ontzettend zwak, kon haast niet op zijn beenen staan en leed ondragelijke pijn. Wij zijn echter doorgeloopen, en nu zijn wij hier als de eenige overgeblevenen. De anderen staan nu daarboven bij Jezus en zingen hun overwinningsliederen.” GESCHEIDEN EN HEREENIGD D E blanke vijanden van •de zendelingen bleven stoken tegen hen; zij gingen door met lasteren, totdat de gouverneur, al het gezeur moe, aan den Horonenkoning, denzelfden die hen van de Muskingum had gehaald, bevel gaf, de zendelingen met hun vrouwen en kinderen gevangen te nemen en hen naar Detroit te brengen. Er moest een eind aan die onaangenaamheden komen. Bitter schreiend zagen de Christenen hun geliefde leeraars weggebracht worden. Eén van hen zeide: „Ik tel al het lijden niet, dat ik heb doorgemaakt; dat ik arm ben geworden, honger heb moeten lijden, en dat mijn vee verloren is gegaan. Dat wil ik alles graag dragen en er niet over treuren. Maar, dat zij ons nog ten slotte van onze leeraars berooven en ons het voedsel onzer ziel en ons eeuwig heil willen ontnemen, dat gaat mijn kracht te boven. De heidenen zullen evenwel niet beleven, dat wij het geloof opgeven. Zij zullen ons niet in hun macht krijgen. Liever gaan wij in het oerwoud leven, van alle menschelijk gezelschap verstoken, dan dat wij Jezus zouden verloochenen HOOFDSTUK 13 Intusschen was ook de gemeente verplaatst. De Huronenkoning verklaarde, dat hij daar niet langer de verantwoordelijkheid op zich kon nemen voor hun behoud. De vijanden waren te dichtbij gekomen. Daarom bracht hij hen verder naar het Noorden. In die maatregel beek Gods genadige hand, want nauwelijks was de gemeente weg, of Williamson met zijn bende bereikte de plaats met de bedoeling hen allen te vermoorden. Hij vond echter slechts leege blokhuizen. En wat voor hem zelf erger was, hij liep tegen een sterke Engelsche patrouille op, die de bende gevangen nam en hen stuk voor stuk fusileerde. De geloovige Indianen gaven het echter niet op. Zij Een maand en vijf dagen duurde de tocht naar Detroit, waar de zendelingen ineen concentratie-kamp werden ondergebracht. Daar schreef Zeisberger in zijn dagboek: „Och, waar zullen wij een toevlucht vinden, waar wij in vrede met onze Indianen mogen leven? Och, slechts een klein stukje aarde! Is de wereld niet ruim genoeg voor alle menschen? Van de blanken, die zich Christenen noemen, is geen barmhartigheid te verwachten. En de heidenen worden door hen tegen ons opgestookt. Nu zijn wij verbannen, gescheiden van onze gemeenten. Maarde Heer regeert. Hij zal ons niet verlaten, en de gemeente ook niet. Ik geloof, dat wanneer Zijn ure gekomen is, Hij den mond onzer vijanden zal stoppen, die zeggen: Waar is nu hun God?” bleven er zoo lang op aandringen, de zendelingen vrij te laten, dat de gouverneur eindelijk toegaf, doch op voorwaarde, dat zij zich verder in het Noorden zouden vestigen tusschen het Huron. en het Eriemeer in, twaalf uren van Detroit af. Langzamerhand kwamen daar de geloovige Indianen uit alle streken bij elkaar. Opnieuw werd een kerk gebouwd en op 5 November 1782 ingewijd. Het was wel een zeer arme en vermoeide gemeente, die daar bij elkaar kwam. Doch zij verheugde zich met groote vreugde, weer vereenigd te zijn. Maar, al werd in 1783 de vrede tusschen de Engelschen en de Vereenigde Staten geteekend, rust heerschte er niet. Wilde horden trokken overal heen en weer en verwoestten het land, vermoordden, wie zij aantroffen, en roofden, wat er te rooven viel. Zoo werd de gemeente keer op keer opgejaagd en steeds verder naar het Noorden gedrongen. Inde vredesvoorwaarden hadden de Vereenigde Staten uitdrukkelijk laten opnemen, dat het land aan de Muskingum, waar de Broedergemeente haar bloeiende en gezegenden arbeid had gehad, haar ten eeuwigen eigendom werd geschonken, 12000 acres land of 48 vierkante mijlen. Zij zouden dus terug kunnen keeren. Niemand zou hen ooit meer van die plaats kunnen verjagen. Met een jubelend hart braken zij uit het koude Noorden op, om zich te begeven naar de lieflijke plaatsen in het Zuiden, waar doodgeschoten, de huiden van onze hutten gerukt. Hoe kunnen Indianen daar leven? Hoe kunnen wij roovers en dieven tot buren hebben, die ons de ooren en neuzen afsnijden en onze dochters rooven en schenden? Moeten wij onze nakomelingen, die God ons gegeven heeft, voor zulk een lot niet bewaren? Wat wilt gij daar? Keert terug naar het Noorden, waar de bleekgezichten nog niet zijn gekomen. Hier gaat gij den wissen dood tegemoet!” Daar kon Zeisberger niets tegen zeggen. Hij besloot, al gebeurde dit met een gebroken hart, met zijn gemeente in het verre Noorden te blijven. Doch het land was daar onvruchtbaar. De gemeente moest worden verdeeld, om te kunnen leven en bestaan. Al werden daar nog gesticht Pilgerruh, Fairfield, Schönfeld en Nieuw-Salem, de gemeenten vergaten Muskingum niet. Als een knagende worm vrat het heimwee aan hun hart. Twaalf lange jaren vertoefden zij reeds in het barre, koude Noorden. Tot eindelijk het uur der bevrijding sloeg. De weg naar de Muskingum kwam vrij. De rust scheen verzekerd. Nu zij vroeger zulk een paradijs hadden bezeten. Zij hadden echter te vroeg gejubeld en kwamen niet ver. Een opperhoofd der Delawaren, dat zij onderweg ontmoetten, zei hun: „Gaat naar al de rivieren en beken, waar vroeger Indianen in vrede en geluk leefden, en ziet, wat er gebeurd is. Overal hebben de bleekgezichten onze dorpen verbrand, onze vrienden en familieleden vermoord, onze paarden gestolen, ons wild weggejaagd of konden zij het wagen. Het heimwee dwong velen van hen, alles er aan te wagen, nog ééns daar te mogen leven, daar hun lasiste rustplaats te vinden. Het grootste gedeelte der gemeente besloot echter te blijven onder de hoede van andere zendelingen. Slechts een klein gedeelte, w.o. de grijze Zeisberger, die nu 77 jaar oud was, besloot tot iederen prijs, de verwoeste zendingsposten aan de Muskingum weer op te zoeken, om te trachten er een nieuw Gnadenhütte te stichten. In Augustus van het jaar 1798 verlieten zij Fairfield. Zij hielden een ontroerenden afscheidsdienst inde kerk. Zij wisten immers, dat zij elkaar nooit meer op aarde zouden zien. Het heilig Avondmaal werd door alle gemeenten samen gevierd. En terwijl de gemeenten zingend de vertrekkenden aan de genade Gods opdroegen, gingen dezen rond en drukten een ieder zwijgend de hand. Toen gingen zij, zonder een woord te kunnen spreken van ontroering, in hun kleine booten en voeren het groote Eriemeer over. Aan den oever stonden de Christenen en zongen den vertrekkenden liederen van hoop en troost toe, totdat zij inde verte verdwenen waren. „Trouw tot inden dood, trouw aan den Heere Jezus, totdat wij staan vóór Zijn troon,” waren de laatste woorden, die van de scheidenden over de wateren van het groote meer klonken. GEVONDEN H ET is October 1798. Goudglanzen van de ondergaande herfstzon liggen over de landschappen inden Staat Ohio. De droge, goudgekleurde bladeren der hoornen spelen, door den zachten wind geschud, een wondere melodie. De zangvogels zingen hun bekorende avondliederen, bijna als in wedijver, wie het best en het mooist den grooten Schepper loven en prijzen kan. Inde Muskingum spelen de visschen, wie het hoogst boven den waterspiegel kan springen. Op een heuvel zit een grijsaard van tegen de tachtig jaar. Zijn lange, witte haar fladdert inden wind, terwijl hij, op zijn stok leunend, zijn blik laat gaan over het landschap. Hij tuurt nu in deze, dan in gene richting. Dan heft hij zijn stok op en wijst naar een bepaald punt. Zijn begeleiders zijn Indianen. Hij zelf is ook op z’n Indiaansch gekleed en in al zijn manieren lijkt hij een Indiaan. Zijn gezicht heeft diepe rimpels en draagt duidelijke sporen vaneen leven vol ontberingen. Zijn oogen hebben een HOOFDSTUK 14 matten glans en zijn vochtig van tranen. Hij spreekt niet veel en ook zijn begeleiders zwijgen meestentijds. Dan zegt hij langzaam: „Daar broeders, ginds, bij dien grooten boom, was de plaats. Laten wij daarheen gaan!” Voorzichtig gaan zij den heuvel af; zij loopen ineen rij, de grijsaard voorop. Bij den grooten boom aangekomen, zoeken zij het meterhooge gras en het struikgewas met hun staf na. Ineens staat de grijsaard stil. Hij heft zijn handen ten hemel en begint te schreien als een kind. Hij wankelt, gaat dan op een omgevallen boomstam zitten en verbergt het gezicht inde handen. Na een poosje grijpt hij weer zijn stok, richt zich op en roept met luiden stem, nog schreiend, uit: „Het verloren paradijs! Hier stond de kerk, ons bedehuis. Hier klonken onze jubelende dankliederen omhoog tot den troon Gods. Hier deelden wij vreugde en smart met elkaar. Hier was Godin ons midden met Zijn wonderbaren vrede. Och, hoe velen zijn nu reeds inde heerlijkheid bij Hem, die hen zoo lief heeft. Heiland, het is genoeg, laat nu ook Uw ouden, moeden dienstknecht heengaan in vrede naar de verloste gemeente daarboven bij U!” Zij zpeken verder. Voorzichtig steken zij de stok in het dichte struikgewas. Het is duidelijk, dat zij iets zoeken. Na ongeveer een uur geloopen te hebben, staan de mannen stil. Zij schijnen gevonden te hebben, wat zij zoeken. Wel kunnen zij het nog niet zien. Het is geheel omwoekerd door ondoordringbaar struikgewas, slingerplanten het afgrijselijk schouwspel, dat zich aan hen vertoont. Er ligt een reusachtige hoop menschen-skeletten, zoomaar op elkaar geworpen, allen met verpletterden schedel: hun vermoorde broeders en zusters. Dan rapen zij ze piëteit vol op en leggen ze neer ineen lange, lange rij, 93 skeletten van mannen en vrouwen. Zeisberger houdt een rouwdienst; met trillende stem zingen zij een lied tot eer van Hem, Die inleven en sterven hun Heiland is. Hij bidt dan lang en innig, en roept met grooten nadruk uit: „Broeders en zusters, dezen zijn trouw geweest tot inden dood; zij zijn gelukkiger dan wij. Hun zaligheid kan niemand meer storen, hun vrede kan niemand rooven. Op aarde vonden zij geen plaats, waar zij mochten leven en hun Heiland dienen. Nu zijn zij voor altijd met Hem vereenigd en wachten op ons, tot wij bij hen komen. Ach, waren wij er reeds! Kom, Heere Jezus, kom haastelijk en haal Uw moede zwervelingen thuis!” Zwijgend gaan zij zitten. De zon is ondergegaan en duis- en doornen. Maar dit moet de plaats zijn. Zij maken vuur. Hoog laaien de vlammen knetterend de lucht in en verbreken de stilte van den avond. De rook dwingt hen, zich op een afstand te houden. Spoedig is echter het droge struikgewas verteerd en de zwart geblakerde aarde komt overal te voorschijn. Dan komen zij weer dichterbij. Het lijkt wel, of zij huiverig zijn, om te gaan zien, wat te voorschijn is gekomen. Zij staan stil en als op commando vallen zij op hun knieën en verbergen het aangezicht voor ternis bedekt de aarde. De plaats, waar zij zitten, is zwak verlicht door het nog steeds brandende struikgewas. Diep ontroerd zegt Zeisberger dan: „Wij zullen tot morgen moeten wachten met de begrafenis, nu willen wij uitrusten van de vermoeienissen van de lange reis.” Het is een moeilijke en indroeve taak om de overblijfselen van vermoorde vrienden, familieleden en geloofsgenooten te begraven èn daarbij het ongeschonden geloof inden God der liefde te bewaren. Doch Zeisberger en zijn mannen doorstaan deze beproeving. Zij houden hun oog op Hem gericht, Die stervend aan het kruis juist daardoor de grootste overwinning behaalde, die ooit hier op aarde werd behaald. Thans staat op deze plaats een hooge zuil, die door alle tijden heen den geslachten verkondigt, welk een vreeselijke misdaad hier eens door blanken werd verricht op weerlooze Christen-Indianen. GOUDEN ZONNESTRALEN VOOR HET VALLEN VAN DEN NACHT N OG acht jaar mocht de grijze Zeisberger hier doorbrengen. Doch het geluk van vroeger keerde niet weder. De worm van heimwee bleef knagen aan zijn hart. Zijn Indianen vonden geen rust meer in deze streek. Al konden de blanke kolonisten hen niet meer verdrijven, daar het land hun door de regeering geschonken was, zij vonden er toch geen gelegenheid voor het opbouwen vaneen gezonde gemeente, zoo dicht bij blanke kolonisten, die met hun ver derf elij ken invloed een gezonde, Christelijke ontwikkeling onmogelijk maakten. Vooral de jeugd kwam te zeer onder den invloed van de „civilisatie”. Dat was Zeisberger’s grootste nood. Nog eens bouwde hij een zendingspost, Gosen, den dertienden gedurende zijn lange, gezegende leven. Dacht hij misschien aan vader Jakob, die, als grijsaard, het land Gosen mocht bereiken, om daar de groote vreugde te beleven, zijn geliefden zoon, dien hij zoo lang dood had gewaand, in eere te zien leven? HOOFDSTUK 15 Gosen werd echter voor hem geen plaats van geluk. Wel stond er weer een kerk, die de gemeente bij elkaar riep rond Gods Woord. Wel werd hij door trouwe, teedere liefde der gemeenteleden gedragen. Zijn gemeente beminde hem meer, dan ooit een kind zijn vader heeft bemind. Maar hij zag geen toekomst voor zijn Indianen meer. Er was geen plaats overgebleven, waar zij als Indianen leven en God konden dienen. Hij zag hen langzaam maar zeker hun ondergang als volk tegemoet gaan. Dat deed hem onuitsprekelijk pijn. Hij zag hen. ... totdat het licht van zijn oude, trouwe oogen hem begaf, en hij als een blinde zich moest laten leiden. Maar nog bleef hij hun trouwe herder. Zoo vaak had men hem gevraagd, of hij niet liever naar Bethlehem wilde komen, om daar de laatste jaren van zijn leven door te brengen, waar liefdevolle handen hem zouden verplegen. Liefdevolle handen!.... kon iemand beter voor hem zorgen dan zijn trouwe Indianengemeente in Gosen? Het was hem onmogelijk, van hen te scheiden. Nog één brandend verlangen vervulde zijn ziel. Zou het hem misschien vergund zijn nog eens een langen tocht te ondernemen, de wildernis in, tot. ... de Huronen? Hoe kon hij in vrede sterven, zoo lang hij dit volk nog niet had kunnen zeggen, Dacht hij eraan, dat Jakob uit Gosen het hemelsche Kanaan mocht ingaan, waarnaar hij zoo innig had verlangd? Zou van dit Gosen uit nu ook de deur voor Zeisberger opengaan naar de heerlijkheid daar Boven? dat alles hun vergeven was, wat zij hem en zijn gemeente hadden aangedaan; zoo lang hij hun niet nog eens het Evangelie van de genade Gods had mogen verkondigen? Machtig had God toen tot hen gesproken; ze hadden de heerlijkheid van Christus aanschouwd, maar ze hadden zich niet tot Hem bekeerd. En toch, wat een edel volk was het. Hadden zij toen den Huronenkoning niet tot beschermer gehad, maar waren zij aan de barmhartigheid van de Engelschen overgelaten geweest, dan was er niets en niets van de gemeente overgebleven. Dikwijls viel hij op den heuvel, waar hij zoo graag vertoefde, op zijn knieën en bad voor de bekeering van de Huronen. Op een avond in October 1808 zit hij op een bank, die hij heeft laten neerzetten, om te genieten van den frisschen wind en den heerlijken avond. Hij raakt met zijn getrouwen verdiept ineen gesprek over hen, die zijn heengegaan. Zij spreken over den 120-jarigen Almewi, den koning der Delawaren, die zulk een geweldig getuige van Christus tot zijn dood toe is geweest. Zij denken aan het opperhoofd Witoog, die Amerika is doorgetrokken, als een Paulus, om de Indianen te bewegen zich tot Christus te bekeeren. En dan Jozua, de dappere held, die door de Schawavos levend werd verbrand, toen hij getuigde van Jezus. Had hij niet, als een Huss, inde vlammen gestaan en gezongen van zijn Heiland, tot hij in elkaar zakte? Glikkikan. .. . een rij van martelaren, een schare in lange, witte kleederen daar boven, die blinken als sterren aan den hemel. Hij buigt het hoofd en bidt. Dan richt hij zich luisterend op. „Hoor jij het ook Anton?” „Ja, vader, ik zie hen ook, een groote schare Huronen te paard!” Huronen te paard! Wat kan dat beteekenen? In haast komen alle gemeenteleden naar den heuvel. Angst staat op aller gezicht te lezen. Zij scharen zich rond Zeisberger, om hem met hun eigen lichaam te dekken; desnoods om te sterven, voordat hem iets zou overkomen. De Huronen naderen. De koning rijdt voorop in vollen wapendos. Wel meer dan honderd krijgers volgen hem. Alsof zij de plaats weten, waar de grijsaard de avonduren met de zijnen doorbrengt, jagen zij hun paarden naar den heuvel toe. Ineen oogwenk zijn Zeisberger en de zijnen omringd door snuivende paarden en ruw uitziende krijgers. Beleefd groeten zij de aanwezigen en vragen vader Ganousseracheri te mogen spreken. De Christenen wijken niet van zijn zijde. Dan strekt Zeisberger de hand uit: ,Mijn zoon,” zegt hij, „wat heb ik verlangd naar uw 10 De gebroken Tomahawk En het opperhoofd Tatapakschi.... was hij ook niet levend verbrand geworden? En dan de held Glikkikan. Bij het noemen van dien naam biggelen de tranen uit zijn blinde oogen. Hij strekt zijn bevende hand uit, alsof hij hem zoekt. komst. Waart gij niet tot mij gekomen, ik had u stellig opgezocht in uw wigwam. God had mij in het hart de overtuiging geschonken, dat ik u zien zou, dat ik u nog eens zou mogen vertellen van den Heiland aller menschen!” „Vader,” antwoordde de Huronenkoning, „wat heb ik naar dit uur verlangd. Mijn ziel vond geen rust in mijn borst. Sedert de dagen, dat wij uw heerlijke gemeenten verwoestten en u allen gevangen wegbrachten, is het mij, of een kolenvuur in mijn hart brandt. Dag en nacht het het mij geen rust. Ik ben gekomen, om u vergiffenis te vragen voor al het kwaad, dat ik u heb aangedaan, en om mijn leven neer te leggen aan de voeten van Jezus. Hij zal ook mijn God zijn en de God van mijn volk. Zie, deze allen zijn gekomen om hun tomahawk voor uw voeten neer te leggen, opdat gij daarmee een machtig vuur zult ontsteken ten teeken, dat er vrede is tusschen u en ons, en dat onze misdaad verzoend en vergeven is. Uw God zal de God van heel mijn volk zijn. Het geloof, dat wij bij u en de uwen zagen, heeft gezegevierd en het heele Huronenvolk overwonnen.” Dan naderen zij van alle kanten; zij buigen zich vóór Zeisberger en leggen hun tomahawks neer. Dan halen zij droog hout en steken den stapel in brand. En, terwijl de vlammen hoog oplaaien, staat de blinde patriarch te midden van het knielend Huronenvolk, en getuigt met gloedvolle woorden van de genade in Christus. Het is, of zijn doode oogen weer licht krijgen, of het vuur, dat daar brandt, de groote duisternis, die hem omgeeft, goede en getrouwe dienstknecht, kom nu naar huis. In dezen nacht zal Ik Mijn engelen zenden om u te halen!” Hij laat zich naar huis dragen en op zijn bed leggen. Dan verzoekt hij hun, de klokken te doen luiden. De geheele gemeente verzamelt zich rond den stervenden patriarch. Zij willen allen dicht bij hem zijn, een zegen van hem ontvangen. Terwijl de klokken luiden, zingen allen, op de knieën rond zijn sponde liggend, het lied: O, hoe lieflijk zal het wezen, als de hemel hoogtij houdt en, door englenlied geprezen, Jezus’ bruid haar Heer aanschouwt! Als bij paren de englenscharen door hun zilv’ren vreugdetonen ’t bruiloftsfeest met luister kronen! Hoort gij niet van ver reeds klinken hemelsch reinen jubeltoon, bij ’t aanbiddend nederzinken van de zangers voor Gods troon? Zondaars waren eerst die scharen, Adams kroost, onrein, verloren, maar uit Christus’ bloed herboren. doorbreekt. Er ligt een wondere glans in zijn oogen; zijn gezicht straalt een vrede uit, die alle verstand te boven gaat. Hij ziet niet deze aarde, niet de krijgers rond hem; hij ziet de heerlijkheid daar boven bij Jezus, waar duizenden Indianen om den troon staan; hij ziet Jezus, die met naar hem uitgestrekte armen tot hem zegt: „Wel, mijn Fluisterend zingt Zeisberger het lied mee, tot zijn stem stokt. Met zijn handen zegenend op het hoofd vaneen Indiaan, ontslaapt hij en wordt door de engelen Gods gedragen tot de gemeente, die daar boven op hem wachtte. Op den heuvel brandt nog het vuur, waarin de tomahawks der Huronen-krijgers voor altijd onschadelijk worden gemaakt, als een teeken dat Christus overwonnen heeft. En zwijgend zittende door Christus ontwapende krijgers rond de hut van Zeisberger, luisterend naar het overwinningslied van de kleine Christenschaar, die afscheid neemt van haar trouwen herder. Als de duisternis valt, trekken de Huronen, zonder afscheid te nemen, om de plechtige stilte op den zendingspost niet te verbreken, naar hun land terug. Maar Christus trekt mee; voortaan zal Hij hun Heer en Meester zijn. Zeisberger ligt begraven op het kerkhof te Gosen. Een kleine, eenvoudige steen op zijn graf geeft aan, waar deze held zijn laatste rustplaats heeft gevonden. Een kleine boom overschaduwt het graf. Nog steeds luiden de kerkklokken te Gosen en roepen de gemeente op tot gebed en gezang. Maar het zijn geen Indianen meer, die nu opgaan naar dat bedehuis. Blanken zijn het, die hier komen om God te aanbidden. De laatste Delawaar is lang geleden ingegaan tot de rust in het Vaderhuis. Den ondergang ook van deze gemeente te beleven, werd hem bespaard, die daar onder den kleinen boom rust, en die van Gosen uit het hemelsche Kanaan mocht ingaan. DE GROOTE RAADSZITTING BIJ GREENBAY H ET was in het jaar 1830. De kolonisatie van Amerika ging de laatste jaren enorm vooruit. Uit heel de wereld stroom- den de menschen bij duizenden toe, aangelokt door de vooruitzichten, in korten tijd rijk te worden. Onder deze duizenden waren echter niet alleen vooruitstrevende menschen uit alle natiën van Europa, maar ook het uitschot, menschen, voor wie de grond in Europa te heet onder de voeten was geworden, en die daarom een veilig heenkomen inde nieuwe wereld zochten. De Indianen kwamen hoe langer hoe meer in het gedrang. Een Indianenleven telde voor de kolonisten niets. De slimsten onder hen bedrogen de onwetende Indianen en kochten hun het land af voor valsch, waardeloos geld. Het meest barbaarsche middel, om de Roodhuiden uitte roeien was en bleef echter de brandewijn. Dat „vuurwater” bracht dood en verderf over millioenen Indianen. Heele dorpen werden krankzinnig. Zij vermoordden elkaar of versuften in die mate, dat zij voor het onder- HOOFDSTUK 16 houd van zichzelf en hun gezin niet meer het geringste deden. De treurige resten van dit dappere volk werden uit het eene gebied na het andere verdreven. Nergens meer scheen voor hen een plaatste zijn, waar zij rustig en ongestoord konden leven. Geen wonder, dat zij, tot het uiterste getergd, op ontzettende wijze wraak namen en de gruwelijkste misdaden tegen de blanke kolonisten pleegden. Geen wonder, dat anderen tot pessimisme en fatalisme vervielen. Er was toch niets aan het feit te veranderen, dat de blanken hun land namen, en dat zij zelf ten doode opgeschreven waren! Telkenmale was het hier en daar tot heftige botsingen gekomen en, om van hun kant alles te doen om den vrede te bewaren, waren vele opperhoofden naar Washington getrokken om den „grooten Vader”, den president, te herinneren aan zijn verdrag en zijn beloften. Daar maakte men hen echter, door geweldige militaire demonstraties en door allerlei humbug zóó van hun stuk, dat zij, zonder eenige hoop voor de toekomst, terugtrokken naar hun stammen. Van deze gunstige gelegenheid gebruik makend, om hen geheel uit de Vereenigde Staten te verdrijven, had de President een vergadering te Green Bay belegd, waarvoor al de opperhoofden uit de verschillende stammen waren opgeroepen. Men had daar een buitengewoon groote tent neergezet, die plaats bood aan duizenden menschen. Eerst verscheen een lange rij van afgevaardigden van den Ame- Daarna volgde een groote schare opperhoofden van wel meer dan 3000 Indiaansche krijgers, die rond de hooge heeren van Washington plaats namen. Voorts verdrongen zich duizenden kolonisten om de tent, teneinde zoo dicht mogelijk er bij te komen. Rookende en tabak kauwende zocht ’n ieder de beste plaatste bezetten, om van de debatten geen woord te verliezen. Het was een wonderlijk schouwspel; er waren er, die zoo goed als naakt verschenen, maar met scharlakenrood geverfd lichaam, alsof zij met menschenbloed waren ingesmeerd; anderen waren zwart geverfd en droegen vossenstaarten en scalpen aan het lichaam; sommigen waren zelfs half rood en half zwart geschilderd. De meesten waren tot de tanden toe gewapend. Daar tusschen in verschenen andere opperhoofden, netjes gekleed, met een beschaafd en vreedzaam uiterlijk. Zij waren ongewapend en maakten den indruk, menschen te zijn, waar men op aan kon. Hun edele, open blik, hun manier van spreken en doen, de toon, dien zij aansloegen, verrieden den Christen-Indiaan, die zich bewust waste staan voor het aangezicht van den levenden God. De voorzitter van de vergadering, een hooge Regeeringsambtenaar, haalde een lange pijp te voorschijn, stak die aan, trok er een paar keer flink aan en blies vervolgens een stevige rookwolk de lucht in. Daarna noodigde hij de rikaanschen Senaat, die plechtig hun plaatsen innamen in het midden van de tent. De Voorzitter zat op een hoogen stoel, die op een troon geleek. Het moest vooral indruk op de Roodhuiden maken. opperhoofden uit, één voor één te komen rooken. Langzaam en plechtig naderden zij; zwijgend, met onbewegelijke gelaatstrekken namen zij de pijp, vulden de longen met rook en bliezen dien weer voor zich uit inde lucht, waarna zij weer hun plaatsen innamen. De voorzitter nam het woord en verklaarde, waarom hij hen had laten komen. De groote vader van hen allen in Washington had het noodig geacht, hen op te roepen, om hun aan te zeggen, dat zij niet meer geduld konden worden in het beschaafde Amerika. De kolonisten hadden het land noodig, en de Indianen wisten met het land niet om te gaan. Het waste kostbaar voor jachtvelden. De groote vader wilde hun nu een ander land geven, verder naar het Noorden en Zuiden, waar zij in vrede konden leven. Hij ried hen aan, zich vrijwillig te schikken, opdat de kanonnen niet zouden behoeven te spreken. De Indianen wisten, dat de bleekgezichten macht hadden, hen allen te dooden. In zijn goedheid wenschte de groote vader dit echter niet, maar hij wilde, dat allen in vrede bleven, ieder op zijn eigen terrein, gescheiden van elkaar. Hij verzocht de opperhoofden te spreken, maar wel te bedenken, dat geen verzet zou worden geduld. De eerste, die het woord vroeg, was Metoxen, het dappere opperhoofd der Stockbridge-Indianen. Hij zeide: „Hoort broeders, wat ik te zeggen heb. Dankt den grooten geest, die ons in gezondheid en vrede bij elkaar heeft gebracht. Wij eeren den grooten vader in Washington. Wij verheugen ons, u, zijn kinderen, de hand te drukken als vrienden. Moge de band van onze vriendschap steeds gedaan hebben. Eerst leefden wij in zijn schaduw in het Oostland. En toen onze groote vader ons zeide, dat het beter voor ons was, verder naar het Westen te trekken, hebben wij dat zonder murmureeren gedaan. Toen beloofde hij ons, dat de bleekgezichten ons daar niet meer zouden verontrusten. Wij moesten slechts land koopen van onze broeders, de Menomenies en Winnebagos en hun de goede kundigheden der bleekgezichten bij brengen: mais planten, huizen bouwen, kleeren maken. Onze blanke vader zeide, dat het land, dat wij kochten, voor alle tijden óns en ónzen kinderen zou behooren; hij zou zijn blanke kinderen nooit onder ons laten wonen. Hfj zou hen ook geen vuurwater laten verkoopen, dat ons en onze kinderen zou ruïneeren. De groote meren zouden steeds een muur zijn tusschen hen en ons. Hij zou vrome mannen tot ons zenden, die ons de wegen Gods zouden leeren. Zou een van de stammen opstaan om met ons oorlog te voeren, dan zou de groote vader zijn arm uitstrekken en ons beschermen. Hij zou ons ploegen geven en gereedschappen om het land te bebouwen en maïs te planten. Zoo lang wij naar zijn wetten leefden, zouden wij vrede genieten en onder zijn schaduw wonen. Wij ontstaken het raadsvuur aan de Vosrivier en sloten vrede hechter worden, zoo lang als de zon iederen morgen boven de groote zee te voorschijn komt en des avonds in onze wouden ondergaat. Broeders, gij weet, dat wij steeds trouw zijn geweest jegens onzen grooten vader, die ons beloofde, ons tegen onze vijanden te beschermen, wanneer wij tegen de zijne ten strijde wilden trekken, wat wij ook met onze broeders, de Winnebagos en de Winomenies. Zij besloten uw raad op te volgen, de jacht op te geven, maïs te planten en onze vrouwen te laten spinnen. Wij verheugden ons met groot® vreugde over de woorden van onzen grooten vader en over zijn beloften. Broeders, wij dachten niet, dat onze groote vader zooveel papieren op zijn schrijftafel had liggen, dat hij het papier niet meer kon vinden, waarop het verdrag met ons opgeteekend was. Gij ziet, broeders, de banke man is tot ons gekomen en heeft het vuurwater gebracht, dat onze menschen drinken, totdat zij krankzinnig worden, hun vrouwen en kinderen slaan, elkaar vermoorden en niets goeds meer uitvoeren. Ziet, broeders, reeds zijn vele bleekgezichten in ons land gekomen. Zij zeggen, dat zij blijven, en dat er nog veel meer zullen volgen. Wij moeten maar naar de Mississippi verhuizen. Dit alles maakt ons zeer bedroefd. Wij leefden in vrede met de Winnebagos en al de stammen van het Westen. Ons raadsvuur is nooit uitgegaan; het brandde goed, en wij zaten er bij en rookten de vredespijp. Toen kwam de witte man en wierp een grooten steen in het vuur, strooide de brandende houtjes onder onze voeten en op onze kleeren en riep: „Er is oorlog tusschen u en ons.” Broeders, ik heb niets meer te zeggen. Brengt onze boodschap over aan den grooten vader in Washington en laat hem met zijn grooten bij hun raadsvuur er over nadenken! Wij wachten met verlangen op het antwoord van den grooten vader, en de opperhoofden te Washington!” Toen verhief zich het opperhoofd der Winnebagos, Vier- onze opperhoofden terug kwamen en vertelden, wat zij gezien hadden, zeiden wij: Wij durven het vechten met de blanken niet meer aan. Broeders, ik heb de boomen in het woud geteld, die rondom den haard van mijn vaderen staan. Als de zon onderging in onze wouden, dan keek ik naar omhoog en telde de sterren, die aan den hemel fonkelden. Maar onze opperhoofden zeiden ons: de bleekgezichten, die wij gezien hebben, kan niemand tellen. Zij vertelden van uw dikke hutten, die alle ineen grooten hoop op elkaar waren geworpen, zoo groot, dat het een heele reiswas om er omheen te komen; van uw dikke kano’s met groote vleugels, en waar rook uit komt en donder van alle kanten. Zij vertelden van uw krijgers, die er recht op los gaan, niet gelijk de Indianen kruipend en achter de boomen sluipend. Zij spraken ons van vuurspuiten, zoo dik, dat een Indiaan ze niet omvatten kan, die op wielen door vier paarden worden getrokken, en die een lawaai maken als de donder, zoodat de aarde daaronder trilt. Broeders, wij wenschen vrede. Ik heb niets meer te zeggen!” Nu stond het Christen-opperhoofd der Oneidas op en zeide: been genaamd, omdat hij aan elk been een vossestaart droeg, die steeds heen en weer wapperde. Hij sprak: „Voordat onze opperhoofden onzen grooten vader gezien hadden daar, waar hij het groote raadhuis heeft gebouwd, kenden wijde groote natie niet. Wij trokken onze korte messen en vochten tegen hun lange dolken; wij slingerden onze tomahawks naar hun dikke vuurspuiten. Toen echter „Onze vader, de president Monroe, beloofde ons, dat zijn witte kinderen ons niet zouden achtervolgen tot achter de meren, maar dat hij wenschte, dat wij daar in vrede leven zouden. Hij wilde ons beschermen met zijn sterken arm. Maar broeders, wij herinneren u er aan, wat in uw Bijbel staat, die ook onze Bijbel is: „Er stond een andere koning op in het land, die Jozef niet gekend had.” Ook denken wij er aan, dat eens een koning Achab Naboths wijnberg begeerde. Maar Naboth sprak: „Dat verhoede de Heere, dat ik u de erfenis mijner vaderen geven zou.” Doch wij hebben de erfenis weggegeven om den vrede te bewaren. Achab sprak tot Naboth: „Ik zal u een anderen wijnberg geven!” Zoo sprak ook onze vader, de president. Wij klagen ook niet over den wijnberg; hij is goed genoeg. Alleen, nu eischt Achab ook dezen op. Wij zijn moe van de wreedheden en plunderingen der blanken, die van dag tot dag erger worden. Broeders, wij kunnen ons niet meer bewegen. Zegt onzen grooten vader, dat ons hart bloedt over zijn witte kinderen, en dat wij nergens meer vrede hebben.” Tenslotte stond Metoxen nogmaals op, en hield een lange rede, die hij besloot met de woorden: „Broeders, laat ons als volk den grooten vader bidden, dat hij den witten man wegneemt. Zoo lang hij bij ons blijft, kan er geen vrede zijn. Gij zegt, dat uw instructies u niet toelaten de verdragen, die met ons gesloten zijn, te houden. Wij zijn bedrogen. Dat is niet goed. Broeders, een goed ding hebben wij van de bleekgezichten geleerd, der verdrukten, ... .en aan de zijde hunner verdrukkers was macht; zij daarentegen hadden geen vertrooster. Toen prees ik de dooden, die alreede gestorven waren, boven de levenden, die tot nog toe levend zijn.” God is getuige geweest, toen ons verdrag werd opgesteld, en Hij ziet hoe het gehouden wordt. Hij zal het vergelden. Broeders, ik ben klaar!” Al hun spreken hielp hun echter niets; ook niet een latere tocht der opperhoofden naar Washington. Zij moésten wijken öf sterven. Slechts één ding bleef hun over: zij vereenigden zich onder de leiding van de Christen-Indianen tot een indrukwekkenden boetedag, waar zij met vasten en gebed hun rechtvaardige zaak voor den troon der genade brachten. Een inheemsche geestelijke uit den stam der Oneidas hield een preek en uit iederen stam zeide een man in zijn taal een ontroerend gebed. Heilige weemoed vervulde allen, en men merkte de tegenwoordigheid van Hem, Die de volken weegt op een weegschaal, voor Wien de wereld is als een druppel aan den emmer. „Wij hebben te veel op menschen vertrouwd,” zei één hunner, „wij voelen nu, dat wij alleen op God moeten dat de God van den witten mande ware God is, de God van alle menschenstammen. Op Hem vertrouwen wij. Ik weet niet, welke nieuwe ongerechtigheden mijn volk wachten. Ik zal inde groeve dalen met het woord van den zoon van den koning David op mijn lippen: „En ik wendde mij om en zag aan al de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden, en ziet, daar waren de tranen bouwen. Een stervend geslacht roept om barmhartigheid, maar van de menschen kunnen wij die niet verwachten. Onze oogen zijn op God alleen gericht. Wat Hij ook zal doen, het is goed!” Zou God dat ootmoedige gebed niet hebben gehoord? Zijn weg is echter dikwijls voor ons verborgen. Wij begrijpen Zijn daden niet. Hij liet het toe, dat de roode man uit Amerika verdreven of uitgeroeid werd. Hij liet het toe, dat de kolonisten hun barbaarsch handwerk voortzetten en met list, bedrog en de gruwelijkste misdaden doorgingen, totdat Naboths wijnberg de hunne was, en de bodem daarvan gedrenkt was met het bloed van den rooden man. Maar, is er dan toch niet een stem des bloeds, die tot God roept van den Amerikaanschen bodem? EN THANS? ET verhaal van „den gebroken tomahawk” berust op historische gegevens en feiten. De schrijver putte uit oude berichten van den arbeid der H Broedergemeente onder de Indianen, die voor een groot gedeelte in verschillende boeken en geschriften verzameld zijn. Verder werd gebruik gemaakt van historische gegevens, voorkomende in het boek „Der rothe Mann”, dat in 1870 door de „Evangelische Bücherverein” te Berlijn werd uitgegeven, doch zonder vermelding van den schrijversnaam. „De gebroken tomahawk” is in zekeren zin een jubileumsboek. Het brengt geen dorre cijfers over den arbeid van twee eeuwen door de Broedergemeente, maar wil een zendingsroman uit het werkelijke leven zijn. Enkele jaren geleden heeft de schrijver het voorrecht gehad, een reis door Amerika te maken en de plaatsen te bezoeken, waar het verhaal van „den gebroken tomahawk” speelde. Hij heeft op de plaats gestaan, waar Glik- HOOFDSTUK 17 kikans tomahawk gebroken werd en waar de bloeiende gemeenten onder de Delawaren ontstonden. Hij doorkruiste per auto, per rijtuig en per sneltrein de landschappen, waar vroeger Zeisberger onder zoo vele gevaren zijn lange reizen deed. Van de plaats op den heuvel, waar de oude, blinde Zeisberger zijn laatste jaren doorbracht, heeft hij zijn blik laten rusten op de liefelijke landschappen, waar deze met zulk een hartstochtelijke liefde aan hing, zoodat niets hem bewegen kon, zijn gemeente daar te verlaten, en waar hij, als het ware, op het wonder gewacht had, dat hem de grootste blijdschap van zijn leven zou brengen: dat het volk, dat zich had laten gebruiken om zijn heerlijke gemeenten daar te verwoesten, vol rouw zou komen en zich tot den levenden God zou bekeeren. Hij heeft bij de schandzuil, waar eens zoo vele Christen-Indianen op de wreedste wijze werden vermoord, gestaan en zich geschaamd vanwege de satanische gruweldaden van het blanke ras aldaar en op zoovele plaatsen in Amerika verricht. Bij het graf van Zeisberger in Gosen heeft hij God gedankt voor hetgeen deze man, door de liefde van Christus gedreven, voor de Indianen heeft mogen doen en ook voor hetgeen hij voor hem persoonlijk heeft beteekend. Hij heeft in tal van staten, waar vroeger millioenen Indianen leefden, gereisd en rondgekeken, maar er nergens meer een Roodhuid ontdekt. Alom is het land in ’t bezit van blanke kolonisten uit bijna alle landen van Europa, voor wie de Indianen niet alleen hebben moeten wijken, maar door wie zij den dood hebben gevonden. menigen zegen heeft doen ontstaan en dat het Indiaansche volk stervend van het heil in Christus voor zijn moordenaren heeft mogen getuigen. Ook het feit, dat het groote Amerikaansche land te goed en te rijk was om als jachtgebied voor de Roodhuiden te dienen, kan de schuld der moordenaren niet wegnemen. Dat de Indianen zich tot nuttige en vreedzame akkerbouwers en tot beschaafde burgers vaneen cultuurstaat hadden kunnen laten vormen, daarvan zijn door de Zending de schitterendste bewijzen geleverd. Men heeft dat helaas niet willen zien. De land- en gouddorst maakte de kolonisten blind voor dit feit, waarvan zij zich met eigen oogen hadden kunnen overtuigen, en vervulde hen met een ontembaren haat tegen de roode schepselen, die niet vrijwillig hun land wilden afstaan. Zoo lang de Indianen meer beteekenden dan een zielig object voor de nieuwsgierigheid der toeristen, konden zij niet met rust worden gelaten en werden zij met alle middelen der „beschaving” vervolgd. Zoo verrichten de „vuurspuwende spruiten” der blanken haar doodelijk werk, totdat Amerika van de heerschappij 11 De gebroken Tomahawk Het blijft voor ons een geheim, waarom God dit toeliet, waarom Hij de ootmoedige gebeden van zoo vele geloovige Roodhuiden en hun vrienden niet verhoorde. De eeuwigheid eerst zal dat openbaren. Het feit zelf blijft echter een ernstige aanklacht tegen het blanke ras. Deze aanklacht wordt geenszins verzwakt door het feit, dat God ook uit deze onmenschelijke daden nu reeds zoo der Roodhuiden was „bevrijd” en het vruchtbare land een veilig bezit der kolonisten was geworden. Doch ook onder hen moest veel bloed vloeien, aleer de buit was verdeeld en rust en orde in dit onmetelijke groote land heerschten. Amerika is sedert dien een geheel andere wereld geworden. Geweldige machines hebben er den bodem doorwoeld en de jachtvelden der Indianen in vruchtbare tarwevelden, in wijngaarden en boomgaarden omgetooverd. Op vele plaatsen lijkt het land op een paradijs. Prachtige autowegen loopen uit het Noorden, waar de bergen met eeuwige sneeuw bedekt zijn, tot in het zonnige Zuiden, waar een eeuwige zomer heerscht. Met razende vaart jagen de treinen door het schier eindelooze continent. Reizen, waarvoor Zeisberger maanden noodig had, worden nu in enkele dagen, ja per vliegmachine zelfs in enkele uren, gedaan. De eindelooze wouden zijn verdwenen en in hun plaats zijn idyllische tuinen en rijke graanvelden ontstaan. Liefelijke landschappen verheugen overal het oog der reizigers en nijvere menschen zijn druk aan den arbeid, waar men ook komt. Honderd millioen blanken hebben de plaats van millioenen Roodhuiden ingenomen. Op kleine reservaten leven hier en daar nog Indianen, een treurig restje van het eens zoo machtige volk. Doch waar men ook in Amerika loopt of staat, heeft de aarde bloed gedronken en het is, of men de stem des bloeds hoort, die roept tot Rijkdommen zijn in Amerika verdiend, meer dan in eenig ander land ter wereld. Er leven menschen, die hun millioenen niet kunnen tellen. Het goud stroomde naar Amerika en kwam inde Amerikaansche banken terecht. Schijnbaar gaf God dus Zijn zegen op het leven en werken der nijvere kolonisten. En toch, er rustte geen zegen op dat goud. Het was vaak bloedgeld, verworven voor Naboths wijngaard. Gelijk in vroeger jaren benden van moordenaars door het land trokken en al wat Roodhuid heette, uitroeiden, zoo ook tot op dezen dag. Alleen hun moorden geldt nu niet meerde verachte Roodhuiden, maar hun blanke medemenschen. Georganiseerde benden, van machinegeweren en alle moderne moordgereedschappen voorzien, maken niet alleen het goud inde banken onveilig, maar ook het leven van particulieren. Er is zeker geen cultuurland ter wereld, waar de misdadigers zulk een ruim veld vinden als daar. Amerika is rijk geweest, zóó rijk, dat het in dollars zwemmen kon. Geheel Amerika rijdt per auto. Zelfs dienstmeisjes en werksters hebben haar eigen „car”. Duizenden kinderen komen met eigen wagens naar school. Doch het leven was en is in vele gevallen ongezellig, één zenuwachtige jacht naar dollars. Zij hebben ieder hun eigen „job” (werk), of ieder hun eigen zaak. Zij ontmoeten elkaar vaak niet eens bij de maaltijden, maar gebruiken deze staande ineen snackbar. Er is geen tijd voor een rus- Hem, Die de Schepper en Vader is van alle volken, ook van de vermoorde Roodhuiden. tigen maaltijd met elkaar. Op de stations is het een wilde jacht om den eersten trein te pakken. Uit de geweldige kazernes van kantoren komen tienduizenden menschen, die allen een trein, en wel den eersten, zoeken binnen te komen. Men wordt er duizelig van. Vreemdelingen, als ik, voelen er zich als ineen hel. Er is geen tijd om inlichtingen te geven. Het leven gaat er zijn razenden gang. Wie niet mee kan, wordt vaak onbarmhartig vertrapt, gaat ten gronde; niemand heeft tijd, om zich met een „sufferd” te bemoeien. Op godsdienstig gebied spant Amerika ook de kroon. Geen ander land ter wereld heeft zoovele secten aan te wijzen als de Vereenigde Staten. Men vond daar de merkwaardigste kerkelijke verschijnselen, die alleen in dat land mogelijk zijn. B.v. vaneen Billy Sunday, die in zijn reusachtige tent, soms voor twintig- tot dertigduizend menschen in hemdsmouwen stond te spreken en waarvoor men een dollar entree moest betalen. Kerken, waarin gedanst en gekaart wordt om de jeugd te trekken; vergaderlokalen, die men beweert uit Palestina gehaald te hebben, waarin Jezus met Zijn apostelen vergaderd moet hebben; schreeuwende, gillende, huilende, zwijgende gemeenschappen, waar men van griezelt, als men er binnen komt. Schrijver dezes heeft enkele godsdienstige vergaderingen bijgewoond, waar de menschen als gehypnotiseerd waren. Het gaat er echter niet zoozeer om een bepaalde richting, als wel om een bepaalde „fellow”. Er is een geweldige jacht tusschen vele „predikanten” om Inde meeste Staten mogen negers, die men er in vroegere eeuwen als slaven heeft ingevoerd om voor de blanke kolonisten te werken, niet inde kerken der blanken komen. Ja, zij leven er geheel gescheiden. De rassenhaat is er geweldig. Lynchpartijen zijn er niet zeldzaam. Doch op het goud bleek geen blijvende zegen te rusten. De laatste jaren vóór den oorlog is Amerika arm geworden. Schrijnende, bittere nood heerschte er in vele plaatsen. Duizenden menschen lagen er, in papier gewikkeld, te slapen op straat en inde parken, bij de hitte des zomers en bij winterkoude. Verhongerende menschen, in lompen gehuld, trokken door de straten en zochten de vuilnishoopen af naar iets eetsbaars. Men had er roofbouw gepleegd op den vruchtbaren bodem, totdat die is uitgeput. Men had, bij het koortsachtige jagen naar tarwegrond, de bosschen uitgeroeid, waardoor in vele streken geen voldoende regen viel om het graan te doen groeien. Natuurrampen vernielden er vaak, wat met moeite was opgebouwd. Men pleegde rassenmoord, doordat er haast geen kinderen meer geboren werden, dan alleen bij de negers en de Joden. Men had „geen tijd” om kinderen te hebben en men beweerde hen niet te kunnen onderhou- de meeste aanhangers te trekken. En de „fellow”, die het best bevalt, krijgt de meeste menschen in zijn werk en verdient het meest. Want van zijn aanhang hangt zijn salaris af. Het komt zelfs voor, dat er „handel” in wordt gedreven en dat de eene „beroemdheid” zijn aanhang aan een ander, die nog „beroemder” is, verkoopt. den. Amerika was niet meer het beloofde land der vrijheid, waar iedereen met open armen werd ontvangen. Zijn grenzen waren gesloten en slechts zeer weinig menschen werden toen (en nu?) toegelaten en dan nog alleen menschen, die voldoende „showmoney” bij zich hadden, zoodat men zeker kon zijn, dat zij den staat niet tot last kwamen. Anders ging men naar een concentratiekamp, om dan met de volgende boot geretourneerd te worden. Dat is de eene kant van Amerika, maar het is, Gode zij dank, niet alles. Bij al het jagen naar goud en rijkdom, vergaten niet allen hun menschelijke verplichtingen. Gods Geest werkte daar ook in vele mensc'henharten en wrocht er wonderen van liefde en offervaardigheid. Wetenschap en kunst gingen bloeien, maar ook de arbeid voor het Koninkrijk Gods werd niet vergeten. Schitterende organisaties voor de uitbreiding van het Evangelie ontstonden alom in het land. Tal van zendingsgenootschappen, die in en buiten Amerika werken, werden opgericht, en zelden zag de wereld zulk een actie als die van sommige dezer genootschappen uitging. Wel zijnde Amerikaansche methodes vaak vreemd en eigenaardig, maar het doel is. hetzelfde: de menschen tot Christus te brengen. Zoo is er naast het vele ongezond-christelijke leven in Amerika, zeker een kern van trouwe, offervaardige kinderen Gods, die voor Jezus en Zijn koninkrijk alles over hebben. Wij behoeven alleen maarde plaatsen te bezoeken, waar Zeisberger en de andere helden der Broedergemeente Schrijver dezes heeft in tal van kerken inde staten New-York, Pensylvanië, Maryland, Carolina, Ohio, Indiana, Noord- en Zuid Dakota, Minneapolis, Michigan en andere mogen staan en aan een aandachtige schare van emstigluisterende menschen het Evangelie mogen verkondigen en vertellen van Gods groote daden inde heidenwereld. Hij heeft daar een liefde en offervaardigheid voor de Zending mogen ontmoeten, gelijk hij die op weinig plaatsen ter wereld heeft aangetroffen. Op sommige plaatsen waren de kerken zóó vol, dat er nauwelijks een mensch meer binnen kon. Het schoonste was echter, dat hij op al deze plaatsen als het ware mocht ervaren, dat er een andere stem was geweest dan die van het bloed, die van deze plaatsen uit, tot God omhoog was gegaan, namelijk de stem van vervolgde en verdrukte kinderen van God, arme Roodhuiden, die door blanke kolonisten ter dood werden gebracht, en andere kerkgenootschappen hun zendingsposten hadden, waar de Roodhuiden zich tot aanbidding van den levenden God verzamelden, waar menschen God en elkander in liefde dienden, te midden vaneen roofzuchtige, geldgierige, naar goud dorstende menschheid, waar kwaad met goed werd vergolden, omdat daar de wet van Christus gold. Daar, op die plaatsen, vinden wij nog altijd stille oasen ineen zenuwachtig-jagende wereld. Daar vergadert men nog steeds tot aanbidding van den God en Vader der liefde. Het zijn echter geen Indianen meer, die deze kerken bezoeken. maar die stervend den hemel om genade hebben gesmeekt voor hun moordenaren. Wel zelden werden op deze aarde gebeden van zuiverder liefde dan die ten hemel gezonden. Is het dan wonder, dat God die gebeden verhoorde, dat Hij op deze, met martelaarsbloed gedrenkte aarde een bijzonderen zegen doet rusten? Is het wonder, dat Hij aan de gemeente, die trouw dit stervend volk heeft gediend en allen nood, smart en lijden met de stervende Indianen heeft gedeeld, die, om dit volk voor Jezus te winnen, haar zonen en dochteren heeft laten vervolgen en mishandelen, inde gevangenissen versmachten, levend verbranden of scalpeeren, dat Hij aan die gemeente deze plaatsen tot eeuwigen eigendom heeft geschonken, waar zij toen er geen Indianen meer waren om voor te leven en te werken nu aan blanke kolonisten en velen hunner voor den Heiland mocht winnen? In geen enkel huis op het geheele groote Continent, waar geloovige menschen wonen, zag schrijver „vuurwater” of eenigen alcohol, het satanische vergif, dat de blanken hadden gebruikt voor de uiteindelijke uitroeiing van het Indiansche ras. Amerika was „drooggelegd”. Hij zag er gezonde, sterke, goedhartige, vrome menschen, die elkaar in liefde dienden en oprecht begeerden naar Gods wil te leven. De Broedergemeente in Amerika had als haar taak op zich genomen: de zending onder de Indianen in het hooge Noorden, in Californië en in Midden-Amerika en verder onder de Eskimo’s in Labrador. lederen keer, dat er een God schonk aan het stervende Indianenvolk den troost van Zijn heerlijk Evangelie van heil en eeuwige zaligheid in Christus. En door stervende Roodhuiden, die doordat Evangelie gelukkige kinderen Gods waren geworden, schonk Hij aan menig kolonist een zegen voor de eeuwigheid en deed er gemeenten ontstaan, die zich haar roeping bewust, het Evangelie uitdragen tot wilden en beschaafden, tot al wat nog buiten Christus leeft, opdat het groote Amerikaansche land vol worde van Zijn heerlijkheid. Zoo mag de gebroken tomahawk nog tot zegen zijn voor het Amerikaansche volk, een zegen, die zal blijven doorwerken, zoo lang de wereld zal blijven bestaan. Want Gods woord blijft waar: „Ik zal de misdaad der vaderen bericht binnenkwam van bekeering van heidenen tot den levenden God, was er blijdschap en dank in deze gemeenten. Dan zongen zij dezelfde overwinningsliederen, die de Delawaren, Mohikanen en Irokezen op deze plaatsen in vroeger eeuwen zongen. De schrijver heeft van den geest, die in deze gemeenten heerschte, een onvergetelijken indruk meegenomen, waar hij inde kerken en inde zalen vaak zelfs kinderen op den kansel zag, die de vergadering leidden en voorgingen, niet alleen in het gebed, maar die ook met het Woord dienden; waar hij op zijn knieën gelegen heeft te midden van knielende mannen, vrouwen en kinderen, die den Heiland smeekten om de uitbreiding van Zijn heerlijk koninkrijk en Zijn heiligen naam in gansch de wereld. bezoeken aan de kinderen, in het derde en vierde lid dergenen, die Mij haten en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden.” Wij, moderne menschen, kunnen ons nauwelijks de toestanden, waaronder de Zending twee eeuwen geleden moest werken, indenken. Maar... . zou God ons, moderne menschen, niet iets te zeggen hebben door hetgeen Hij toen door die eenvoudige dienstknechten tot stand bracht? Zou het niet mogelijk zijn, dat Hij ons daardoor voor de vraag wilde plaatsen, of wij met het zendingswerk in onzen tegenwoordigen tijd ons niet te veel naar menschelijke overwegingen en menschelijke methoden zijn gaan oriënteeren en te weinig met Hem rekenen, die voor een man als Zeisberger alles beteekende?. Ook die oude helden hadden hun zonden en gebreken. Maar één ding hadden zij, dat nu zoo zelden gevonden wordt: zij leefden en stierven voor de uitbreiding van het Koninkrijk van Christus, voor het winnen van zielen voor het Lam. En zij vroegen geen belooning, geen dank. De liefde van en tot Christus drong hen. Hij was hun loon zeer groot, hun vrede en hun blijdschap. Moge „De gebroken tomahawk” ons de heerlijkheid van den dienst in Gods Koninkrijk doen zien. Dan heeft dit boek zijn doel bereikt. Het wonder, dat Gods Geest met Glikkikan en zoovele andere Roodhuiden deed gebeuren, is nog altijd mogelijk, waar ter wereld ook, als God slechts zulke werktuigen vindt, als Hij er een vond in David Zeisberger. Bladz. 1 Bij het kampvuur van Glikkikan 9 2 De broeders in Bethlehem 17 3 De eenzame ruiter in het oerwoud en het vreeselijke einde van zijn tocht 43 4 Een zeldzame processie inde wildernis 56 5 Hevig geschrokken en heerlijk verrast 65 6 In het hol van de moordenaars 73 7 De ontmoeting tusschen twee helden 81 8 Een machtig opperhoofd in dienst van Koning Jezus 93 9 Een paradijs inde wildernis 102 10 De gruwel der verwoesting 109 11 Een aangrijpende godsdienstoefening 119 12 Stille tranen, bittere nood, martelaarsdood 124 13 Gescheiden en hereenigd 132 14 Gevonden 137 15 Gouden zonnestralen voor het vallen van den nacht 141 16 De groote raadszitting bij Greenbay 149 17 En thans ? 159 INHOUD door G. J. PEEL EN 4e druk geb. f 3.9 C Er zi|n veel helden te ver eeren. Het in dit boek beschreven boertje uit Renkuni zal echter een aparte plaats innemen. Het ging alles zoo doodgewoon en zoo kostelijk onnoozel. De verdienste van dit verhaal is, dat de schrijver nergef/ heeft geromantiseerd, maar eenvoudig de gebeurtenissen op den voet heeft gevolgd. De teekeningen van Berserik onderstreepen de humor. En op het schutblad laat dein vier kleuren gedrukte stafkaart zien hoe gewichtig de geschiedenis toch eigenlijk was. Uitgave J. N. Voorhoeve – Den Haag 't Begon onder Melkenstijd