*S. C^BiAon Henkie van Buurvrouw TWEEDE DRUK Uitgave van W. M. den Hertog – Utrecht VOOR ONZE KINDEREN Een verhaal voor Kinderen DOOR S. BISON UITGAVE VAN W. M. DEN HERTOG UTRECHT Henkie van Buurvrouw I. Schuin tegenover mijn woning staat het bouwvallig huis ener weduwe, die een kruideniers winkelt je drijft en tweemaal per week de gemeente rondgaat met turf, kachelhoutjes en petroleum. Zo verdient zij de kost voor zich zelf en haar kleinkind, Hendrik Klomp geheten, 'n aardig ventje van vier jaar. Zijn opoe houdt dol veel van hem. Toen hij enige maanden oud was, had zij hem meegenomen naar haar huis; want zijn vader was op zee verdronken en zijn zwakke moeder, een teringlijdster, bereikte slechts de leeftijd van zes en twintig jaar. Voor zij stierf had zij haar moeder biddend verzocht toch goed voor Henkie te zorgen. Toen had die jonge vrouw voor altijd haar ogen gesloten. Diep bedroefd nam opoe de kleine knaap uit de wieg, drukte hem teder aan haar borst en zei tot hem, hoewel hij er geen enkel woord van verstond: „opoe zal goed voor je zorgen, arme wees!” En dikke tranen rolden uit opoe's ogen op het schortje, van de kleine man. Zij hield zo veel van Henkie, die precies leek op zijn overleden moeder. Vrouw Land zo heette die weduwe had het niet breed. Haar man, die boerenarbeider was geweest op een dorp in Z.-Holland, had een hollend paard gegrepen, maar ten koste van zijn leven. Medelijdende mensen brachten wat geld voor haar bijeen om een winkel te beginnen. De boer, die haar man jarenlang had gediend, bewees haar zijn barmhartigheid, door haar voor niemendal te laten wonen ineen schuur, die hij voor woonhuis had doen inrichten. Voor huishuur behoefde vrouw Land dus niet te zorgen en dat was haar heel wat waard. Laat ons eens een kijkje nemen in haar woning. Vóór de buitendeur lag een schone zak. In het kleine gangetje bedekte een biezen mat een stenen vloer; want opoe, die nogal eens last had van koude voeten, had van de dokter de raad gekregen om een mat of kleedje over die tegels te leggen. Het vertrek, waarin zij huisde, was bijna vierkant. Aan de wand hingen een paar schilderijen met Bijbelse platen, een grote Friese staartklok, een spiegel en het portret van haar overleden dochter. Op een tafeltje inde hoek lag een grote Staten-Bijbel met kleine zwarte plaatjes. Een lamp hing aan de zolder, een tafel, een kast en wat stoelen, ziedaar het ameublement. Twee bedsteden dienden tot slaapplaatsen. Inde kleine keuken stond een fornuis, een turfbak en wat men in elke keuken aantreft, potten en pannen, ja zelfs de pannekoekspan ontbrak niet. In die eenvoudige woning leefde vrouw Land tevreden en gelukkig. Wel moest ze hard werken voor haar brood; maar God had haar een gezond lichaam en lust tot de arbeid geschonken en als dat het geval is, dan valt de moeilijkste taak licht. Zij was hier op aarde reeds gelukkig; want zij kende de Heere Jezus als haar Heiland en Verlosser. Wel zei ze meermalen: Ik ben een vreemdeling op deez' aard, En wandel hier beneden,- Maar hef mijn ogen hemelwaart, En blijf Uw weg betreden. En vrouw Land toonde in haar leven, dat Jezus was haar Koning. Dikwijls zong zij het versje: Nooit verzuimde zij een godsdienstoefening. En als men haar dan naar de Kerk zag gaan met haar wit neepjesmutsje op, groetten de meeste dorpelingen haar vriendelijk. Er was niet één jongen op het dorp, die haar zou uitschelden of plagen. Zij werd algemeen geacht door jong en oud. Het was wel eens voorgekomen, dat zij kinderen, die op de weg dobbelden om centen, had bestraft, en die jongens hadden naar haar waarschuwende stem geluisterd zonder haar te bespotten of voor de gek te houden. Men kon het van haar verdragen, omdat zij een oprecht vrome vrouw was. Nu weten mijn jonge lezers en lezeressen het een en ander aangaande vrouw Land, die op het dorp een voorbeeld was van ware godsvrucht en ook anderen opwekte voor de Heere te leven. De Heer' is mijn Koning, In 't hart maakt Hij woning, Ja, Hij is mijn Vrind! Hij heeft mij verkoren, Ik mag naar Hem horen, Ja, ik ben zijn kind! 11. Kleine Hendrik had de handen zijner opoe niet weinig gebonden; want nu moest zij ook voor hem zorgen. Die kleuter groeide als kool. Hij was haar lieveling, haar trots. Wanneer het mooi, zacht weer was, nam zij hem mee inde hondenkar. Dat vond hij aardig. Was de weersgesteldheid minder gunstig, dan paste een meisje uit de buurt net zolang op hem, tot zijn opoe terug gekomen was, of zij bracht hem bij ons; want wij leefden met vrouw Land op de beste voet. Toen de dreumes ruim drie jaar was, kwam hij schier dagelijks bij ons in huis. We hielden allen veel van het kereltje, dat met onze kinderen zo aardig kon spelen. Handig wist hij dooreen opening inde haag te kruipen, die de grensscheiding vormde tussen onze werf en die van de weduwe Land. Was de buitendeur dicht, dan schopte de kleine man zolang tegen het waterbord, dat wijde deur openden. Opoe had hem geleerd zijn klompen voor het stoepje uitte trekken en als hij dan binnen kwam, zei hij altijd „dag meheer, dag juffrouw!” „Zo, Henkie,” zeiden wij dan, „kom je ons weer eens opzoeken?” Hij ging op een stoel zitten en zoog op een suikerbal, die mijn vrouw hem gaf. Bevond ik mij inde tuin, en had hij mij gezien, ineen wip was hij bij me. Hij gaf me 'n hand en dan liepen we samen door het bleekveld en zochten we bloempjes, of we keken naar de aardbeien, of ze al rijpten. Nooit stond zijn mond stil. Dan vertelde hij dit, dan weer wat anders. Met zijn helderblauwe kijkers zag hij me dan zo guitig aan. Het wasfeest voor hem, als hij met opoe mee mocht venten. Gewikkeld in een dikke doek zelfs inde zomer was opoe bang, dat hij kou zou vatten zat hij op de bodem van de kar en hield het touw, waaraan Karo de hond liep, stevig in zijn kleine handen. Van sommige klanten kreeg hij wel eens een bal of koekje en nooit behoefde opoe hem te zeggen, wat hij daarmee doen moest. Had hij zo’n reisje gedaan, dan kwam hij ons gauw vertellen, wat de mensen hem hadden gegeven. Op een keer kreeg hij van m'n vrouw een grote pepermunt. „Dank u”, zei hij en liet er onmiddellijk op volgen: „opoe heeft ook zulke lekkere." „Lust je ze graag, Henkie?” vroeg mijn vrouw hem. Arme stumper! Ik zie hem nog niet groot.” „Kom, kom, buurvrouw! geen ellende voor de tijd”, sprak ik vertroostend. „Alle kinderen hoesten wel eens. Misschien is hij verkouden. U moet u niet dadelijk het ergste voorstellen." ~'k Hoop, dat ik mij bedrieg, mijnheer! want als ik hem moest missen, zou ik geen raad weten. Ik hang zo aan dat kereltje. Hij doet me soms vragen, die ik niet kan beantwoorden. Zulke kinderen worden inde regel niet oud.” / De ogen van vrouw Land schoten vol tranen. Het was haar aan te zien, dat de gedachte van Henkie te moeten verliezen haar droevig stemde. Zij bezat op de wereld niets meer dan hem alleen. Voor hem arbeidde zij van de vroege morgen tot de late avond, voor hem deed zij alles, wat zij maar enigszins kon. Ja, zij bad ook tot Godin de hemel om „Nou, juffrouw”, antwoordde hij recht kinderlijk. 't Was mij niet ontgaan, dat hij nu en dan kuchte. Toen ik hierover eens met vrouw Land sprak, zei deze: „Hij ziet er op het oog goed uit, maar hij is toch zwak. Als hij maar niet de kwaal van zijn moeder onder de leden heeft. haar kleinzoon een nieuw hart te geven, hem te bekeren. Die goede, brave opoe smeekte de Heere haar Henkie een schaapje te doen zijn van Jezus. Zij vertelde hem van de Heere Jezus, Die kinderen liefheeft en zegent. Hij luisterde steeds aandachtig. En als grootmoeder hem vertelde van de plaatjes uit die grote Bijbel, dan speet het hem altijd, dat de tijd zo snel voorbijging; want als de klok acht uur sloeg, moest hij naar bed. Opoe had hem een versje geleerd, dat hij zonder enige hapering kon opzeggen. Wilt gij gaarne weten, hoe dat luidde? 'k Zal het u meedelen, en hebt ge lust, leer het dan ook uit het hoofd, maar spreek het steeds eerbiedig uit, want het is een gebed. Doe mij smeken, Wil verbreken, 't Hartje, Heer’! Was mijn zonden In Uw wonden, U ter eer. Neig mijn oren, Om te horen Naar Uw Woord; Trek mij, Heere, U ter ere, Door Uw koord. Doet ons kind'ren, Niets verhind'ren Tot Uw troon Vrij te treden, Doe zo heden, In Uw Zoon! Vrouw Land wierp biddend het zaad van Gods Woord in het jeugdige hart van haar kleinzoon op hoop, dat het onder de zegen des Heeren mocht ontkiemen en vruchten dragen. 111. Achter mijn huis ligt een flinke tuin met aardbeienbedden en allerlei vruchtbomen. Op een breed stuk grasland, afgezet door gaas, huppelen tal van konijnen rond. Was Henkie bij me inde tuin, dan bracht hij eerst een bezoek aan die vrolijke dieren. Hij sloeg zijn beide handjes door de openingen van het gaas en stond geruime tijd te kijken naar de kluchtige sprongen van die knaagdieren. „Meheer”, zei hij met zijn vleiende stem tot me, ~ik zou er ook wel een willen hebben.” ~Zo Henkie, maar zou je er goed voor zorgen?” ~Ja zeker, meheer.” ~lk zal het onthouden, m'n jongen.” Nu wist ik, dat hij over enige dagen vijf jaar zou worden en nu was mijn plan hem eens te verrassen. Ik zocht twee witte konijntjes met rode ogen uit en zou hem die gevem Toen zijn geboortedag aangebroken was, kwam hij des morgens al vroeg naar ons toe om ons te laten zien, wat hij van opoe had gekregen. Een zakje met koekjes en een buil met knikkers. Wij feliciteerden hem allen en van ieder ontving hij een cadeautje. Een grote reep chocola, een prentenboek, een kopje met schoteltje en twee lieve konijnen. Wat was hij rijk! Wat hij dragen kon, bracht hij gauw naar opoe met de uitroep: Opoe, kom eens gauw kijken, ik heb van meheer twee konijntjes gehad. Ik zette beide diertjes bij hem in het gras. Hij sprong om hen heen van blijdschap en riep voortdurend: „Opoe! kom eens gauw!” En daar kwam grootmoe aan, die de konijntjes zacht over de rug streek. mij dan naar z’n opoe. ~lk weet raad,” zei vrouw Land. Zij ging even weg, maar kwam enige ogenblikken later terug met een lege stijfselkist. „Daar zullen we een hokje van maken,” zei ik, „haal de knijptang, hamer, zaag en spijkers” en toen begon ik te timmeren als baas Jorissen van het dorp. Ongelukkigerwijze sloeg ik nu en dan op mijn duim en was wat blij, dat het hok eindelijk klaar was; want van timmeren heb ik weinig verstand. Wel had hij beloofd trouw voor de beestjes te zullen zorgen, maar deze belofte kwam hij slecht na, want een paar dagen later zag ik zijn opoe gras voor beide konijnen snijden. Hij had zich met een mes inde vinger gesneden. Inde tuin wist hij mij precies de rijpe aardbeien aan te wijzen. Ik liet ze hem plukken, een werkje, dat hij graag verrichtte. Toen hij er een zestal bij elkaar had op een schoteltje, „Heb je mijnheer al bedankt, Henkie?" vroeg zij hem. Dat had hij in zijn vreugde geheel vergeten, maar deed het nu. „Nu moet je nog een hok hebben, jongen,” sprak opoe, „want je kunt ze niet los op de werf laten lopen. Dan zouden de honden ze doodmaken.” Henkie zag beurtelings naar mocht hij ze naar z'n grootmoe brengen. ~0 meheer," zei hij, „opoe lust ze zo graag”. Hij holde weg, kroop behendig door het gat inde haag en kwam terug met een bedankje. In z’n ene hand hield hij het lege schoteltje, inde andere een kloeke sigaar voor mij om op te roken. „Nu moet je er nog wat bij elkaar scharrelen voor jou, Henkie!” zei ik tot hem. Herhaling van dit bevel was overbodig. Als een vakman liet hij zijn oog over de planten gaan en het duurde niet lang, of het schoteltje was vol. Eet ze nu maar lekker op, m'n jongen! Je lust ze toch wel?” Hij weer naar huis. Was het inde bessentijd, dan liet ik hem bessen plukken en dat kon hij wat gauw. Hij zat dan op een stoof met een teil of pan naast zich. Hij mocht er van opeten, zoveel hij zelf wilde. Van katten had ik in mijn tuin geen last. Liep er soms een overeen gezaaid bed, dan was hij er dadelijk bij om de poes weg te jagen. Ging deze niet gauw genoeg naar zijn zin op de vlucht, dan wierp hij met aardkluitjes, of ging gewapend met een stok er op af. Van wortelen hield hij ook zoveel. Met opzet zocht ik de dikste voor hem uit en dan moest hij dikwijls happen, eerde peen op was. Op mijn verjaardag kwam hij mij verrassen met een pijp en een half pond rooktabak. Toen ik hem een gulden gaf voor zijn spaarpot, bekeek hij het zilveren geldstuk van alle zijden en zei toen zo kinderlijk: „opoe heeft grotere, bedoelende natuurlijk rijksdaalders. Van hem moest men wel veel houden. Als een verstandige vrouw, liet zijn grootmoeder hem nooit op de weg spelen. De kleine man verlangde er ook niet naar. In zijn kleine wereld gevoelde hij zich zothuis en gelukkig. Toen mijn vrouw hem op zekere dag eens plagend vroeg, of hij wel veel hield van zijn opoe, keek hij haar droevig aan en zuchtte: „Ik houd o zoveel van haar; ze is zo goed voor me. Als ik groot ben, zal ik voor haar werken," zei hij met vaste stem. „Je bent 'n beste, flinke jongen, Henkie," sprak mijn vrouw, „hier heb je een glas warme melk, drink die op." Hij deed het en ging buiten spelen met een kaatsbal, die hij met ongeluk tegen de ruiten wierp. Het liep goed af; maar het ventje speelde in het vervolg niet meer met de bal. Kwam hij bij ons, als we aan tafel zaten, dan stond mijn vrouw er op, dat hij mee at. Las ik na de maaltijd inde Bijbel, die kleine jongen luisterde altijd even eerbiedig. ~Dat doet opoe ook, als we gegeten hebben, meheer,” deelde hij me mede. Hij onderscheidde zich in vele opzichten van andere kinderen. Hij was steeds beleefd en opoe onderdanig. Er lag in die knaap iets goeds voor de Heere, 't geen wel blijken zal uit het vervolg dezer geschiedenis. IV. Kinderen hebben zeker wel eens iemand zien zaaien. Men werpt handvolle zaad op toebereide aarde, harkt het onder en dan ziet men na lange of korte tijd groene of anders gekleurde sprietjes boven de grond komen. Wat inde aarde heeft plaats gevonden, is voor ons oog verborgen gebleven. Wij zeggen, dat het zaad is ontkiemd; maar met het goede zaad ontwikkelt zich ook het onkruid, dat verwijderd moet worden, daar het anders te hoog opschiet en de goede planten in haar groei zou belemmeren. Wat de zaaier doet op natuurlijk gebied, verricht de opvoeder in figuurlijke zin. Hij of zij werpt het zaad van Gods Woord inde har- was Henkie onder haar hoede en al verstond hij misschien zeer weinig van de preek, er kon voor hem iets bij zijn tot zijn nut. Gezeten naast zijn opoe, luisterde hij met aandacht. Hij zat niet rond te kijken of te spelen met andere kinderen, zoals ik meermalen van andere knapen of meisjes heb gezien. Dit komt inde Kerk nooit te pas. Daar behoort ieder zich eerbiedig en ordelijk te gedragen. Werd er een psalmvers gezongen, dat hij kende, dan zong hij met zijn zacht stemmetje mee. Zo nu en dan vroeg ik hem, wat hij inde Kerk had gehoord. „Jezus is de goede Herder," zei hij me eens en zijn ogen glinsterden met bijzondere glans. „Opoe heeft gezegd, dat de goede Herder schaapjes heeft en als ik Zijn schaapje ben, ik inde hemel kom. Komt u ook inde hemel, meheer?” ten der kinderen, waar het onder 's Heeren zegen geestelijke wortelen schiet en vruchten der bekering voortbrengt. Vrouw Land was zulk een zaaister, zoals ik u reeds heb verteld. Zij sprak tot Henkie van Jezus, Die ook kinderen wil behouden en gaarne hoort naar de stem van jongens en meisjes, 's Zondags nam zij hem mee naar het bedehuis. Dan Ik hoop het, Henkie! luidde mijn antwoord, „maar waarom vraag je me dat zo, beste jongen?” „Opoe heeft gezegd, dat alle mensen er niet komen. Ik zou u daar ook graag zien en de juffrouw en....” Een hoestbui belette hem de zin te voltooien. Inde ziel van dat knaapje, zo dacht ik, gaat meer om, dan wij vermoedden. Ik legde vertrouwelijk mijn rechterhand op zijn hoofd en zei: Henkie! Toen de Heere Jezus op aarde rondwandelde, riep hij de kinderen tot zich, legde hun de handen op en zegende ze. Dat wil Hij ook u doen. Vraag het de Heere maar. Ja meheer! dat doe ik. Inde hemel is het zo schoon, heeft opoe mij gezegd. Daar zijnde straten van goud en. ... weer begon hij hevig te hoesten. Ik zou maar naar huis gaan, mijn jongen, zei ik. Je hoest te veel. En als ik inde kamer zit, moet ik nog meer hoesten. Meheer, mag ik ook op de Zondagsschool komen? Als je grootmoeder het goed vindt, dan mag je van mij ook. Mooi! riep hij uit en klapte van blijdschap in beide handen. Hij snelde weg, kwam enige minuten later terug met de boodschap: Meheer, ik mag. Wanneer mag ik met u mee? Als het weer Zondag is, Henkie! Komt die dag gauw? Kinderen zijn inde regel ongeduldig, maar kinderen niet alleen. Als opoe de werf harkt, dan is het gauw Zondag. Ik sprak over zijn vraag eens met vrouw Land, die de knaap dit genoegen gaarne gunde. Zo zou hij dan met mij mee gaan naar de Zondagsschool. Toen zijn opoe de werf ging harken en hij mij inde tuin zag, kwam hij aanstonds naar me toe, zag me guitig aan en zei tot me: Opoe heeft m'n schoenen mooi gepoetst voor morgen. De Zondagmiddag was aangebroken. Samen stapten we naar het gebouw, waar ik Zondagsschool hield. Tal van kinderen wachtten mij bij het hek op. Ik gaf Henkie een plaats op de voorste rij. Al kon hij nog geen versje of tekst leren, daarom wilde ik hem geen plaatsje weigeren op de Zondagsschool. Hij kreeg een kaartje met deze tekst er op: „Ik bende Goede Herder.” Zorgvuldig hield hij het in zijn hand, als was het een duur kleinood. Die middag vertelde ik van Jezus, Die de zoon van de weduwe te Nain uit de dood had opgewekt. Henkie zat met aandacht te luisteren. Wij zongen ps. 25 : 6. Wie heeft lust de Heer' te vrezen? De kleine man zong dapper mee en onderweg vertelde hij me, dat opoe hem deze geschiedenis ook had verhaald. ~De doden worden weer levend, nietwaar, meheer?" ~Ja zeker, vent. De Heere Jezus wekt ze uit hunne graven op." Allerlei vragen deed hij me, vragen, die getuigden, dat er in zijn kinderziel een begeerte naar Jezus leefde. Zou deze knop zich ontplooien? Dat was alleen de Heere bekend, Die in Zijn Woord gezegd heeft: Uit de mond der kinderkens heb Ik mij lof toebereid. Kinderen riepen te Jeruzalem inde tempel: Hosanna! de Zone Davids! Jonge lezer of lezeres, hebt gij de Heere Jezus ook lief? Kinderen, de Heer' te vrezen, Moet u wezen ’t Hoogste goed; 't Ene nodige begeren, Moet Hij leren, In 't gemoed. V. Ongeveer drie maanden bezocht Henkie de Zondagsschool. Hij kon vanwege zijn krankheid niet meer lopen. De kwaal zijner moeder ondermijnde langzaam maar zeker zijn teer gestel. Hoge koortsen namen zijn zwakke krachten steeds meer af. Nu en dan hoestte hij hol en akelig. De dokter gaf geen hoop meer: Henkie moest sterven. De knop zou zich niet ontplooien. Zij zou overgeplant worden inde hemelse hof. Die zwakke knaap werd van alles voorzien als een koningskind: druiven, eieren, vlees, wijn enz. maar niets baatte. Zienderogen ging hij achteruit. Dagelijks bezochten wijde kleine, jonge lijder, 's nachts waakten opoe en ik aan zijn sponde. Geen klacht kwam over zijn bleke lippen. Hij leed geduldig en onderworpen. Jezus zal Zijn schaapjes geven 't Eeuwig leven. Hebt gij lust Naar des Herders stem te horen? Neig uw oren: Hier is rust. Opoe, zei hij op zekere avond, wat schreit u toch? Lieve Henkie, ik zal je zo missen, als je weg bent, mijn kind. En vrouw Land drukte hem een vurige kus op het blanke voorhoofd, nam zijn vermagerde handen inde hare en bad. De zieke knaap was ingesluimerd. Toen hij ontwaakte, vroeg hij: opoe, heeft u mij geroepen? Ik hoorde duidelijk, mijn naam noemen. Wie zou het dan gedaan hebben? ~Ik niet, lieveling!” Dat is de stem van de Goede Herder, lieve Henkie! Jezus roept u. Enige ogenblikken later zei hij met duidelijke stem: Opoe, hoor! Ik word geroepen om te komen. Ik ga. Dag, opoe! dag, meheer! Wij gaven hem een hand en een kus tot afscheid. Wat schitterden zijn ogen met heldere glans! Een hemelse glimlach gleed over zijn marmerbleek gelaat. Hij vouwde zijn magere handjes samen en lispelde zacht: ~lk ben een schaapje van Jezus”. Toen een snik, en hij was niet meer. Engelenhanden droegen zijn reingewassen ziel door het bloed des Lams naar het Vaderhuis hier boven met zijn vele woningen. De Heere Jezus had hem thuis gehaald. Henkie was nu boven. Vier dagen later droegen een achttal grote jongens van de Zondagsschool hun dode vriend naar het kerkhof, waar zijn graf was gedolven. De Zondagsschoolleerlingen schaarden zich rondom die groeve der vertering, toen de kist daarin was neergelaten. Weemoedig en aangrijpend zongen zij: Gelijk het gras is ons kortstondig leven; Gelijk een bloem, die, op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is •en teer: Wanneer de wind zich over 't land laat horen, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren; Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Vrouw Land treurde om haar kleinzoon, maar misgunde hem de hemelse rust niet. Ook ik denk nog dikwijls aan Henkie van buurvrouw, met wie ik zulke aangename uren heb doorgebracht. Kinderen, het is zo waar, wat het versje zegt: / Het werelds goed Is gal en roet, En aan het end Niets dan ellend. Maar die God mint, En is Zijn kind, Die heeft het goed In zijn gemoed. Vraagt naar de Heere en Zijne sterkte: zoekt Zijn aangezicht geduriglijk; want Wie Jezus eert, En Hem begeert Tot zijne God, Heeft 't zaligst lot. Mijn lieve jeugd, Bidt om een vreugd Die eeuwig blijft, En niets verdrijft. DEPOT NED. PUBL. BRINKMAN PROD. NR. B 2 239 123 60 30 439