T3AMBALCON DOORP.MGNS VERTELLINGEN OP -NET KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2213 4701 hertellingen op fiei tram&atcon DRUKKERIJ VAN DE WEESINRICHTING NEERBOSCH Derde druk NEERBOSCH' BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ NEERBOSCH P. MONS VERTELLINGEN OP HET TRAMBALCON M .ijn vriend Jan H. de Groot vindt het wel goed >—- natuurlijk vindt hij het wel goed -- dat ik op deze plaats een gedicht van hem leen. Als tramconducteur heh ik geen verstand van kunst en literatuur, maar zijn gedicht over het „Zonneke vind ik mooi. Zeg zonneke, zonneke, zonneke-goud, Wat doet er m’n zonneke sekijnen ? Je bent en je blijft maar één stralende lack Inde droomende, zomerseke zonnedag, Geen wolkje, of t moet er verdwijnen. En tock zie je zooveel ellende op aard ,- Of wordt alle jammer in ’t donker bewaard ? >—< Zeg zonne, wat doet je tock sekijnen ? Zeg zonneke, zonneke, zonneke-goud, Je gaat er tock ook wel eens sckuilen ? Dan komen er rimpeltjes in je geziekt En vallen er tranen zoo dickt, zoo dickt. Zeg, zonneke, moet je dan kuilen ? Heb jij dan om onze ellende verdriet En vatten wij menseken op aarde dat niet ? Zeg zonneke, wat doet je kuilen ? Zeg zonneke, zonneke, zonneke-goud, Waar moet nu je lack wel op lijken ? De menseken zijn koud en zoo grauw is de luckt. ZON IN HET HART Zeg zonneke, zonneke, zonneke-goud, Nu sta je weer dapper te blozen. Nu kijk je de menschen weer lachende aan En jaagt al hun zorgen ineens naar de maan, De zorgen van goeden en boozen. Zeg zonne, waar heb je zulk lachen geleerd ? Heb j’ even ’t gezicht naar de hemel gekeerd En doet dat m n zonne weer blozen ? Zeg zonneke, zonneke, zonneke-goud, Ik zou toch zoo graag alles weten, Maar doen al die vragen m n zonneke pijn, Dan moet z’ om m’n dringen niet droevig zijn En alles en alles vergeten. Toen leek ’t of ’t zonneke m’ antwoorden zou En kaar fluisterend woord sckeen te zweven : ~’k Weet zelf niet wat er mij schijnen doet En ook niet, waarom ik treuren moet, M n lach en m’n tranen heeft God mij gegeven. Wat in deze verzen ontroert is de afwezigheid van opstandigheid, verwijt en verbittering ; er is alleen weemoed en pijn. „Heb jij dan om onze ellende verdriet ? AI ’t goud van de wereld is plots op de vlucht. Zeg zonneke, laat naar je kijken. De wereld is toch al zoo arm, zoo arm Toe zorineke, stoof jij die wereld eens warm En laat haar op jou wat gelijken. Hij kad tegen de bergen aangekeken met beperkte blik en er niet aan gedackt ze te beklimmen. Ze waren kem onoverkomelijke kinderpalen geweest en kij was teleurgesteld teruggegaan. Zoo kan een mensck ook aankijken tegen ellende en leed, ziek in bitterkeid beklagen en terugkeeren als op een dood-loopende weg. Maar als kij de bergen beklommen kad, dan kad kij nog andere bergen gezien, óók van ellende en leed, maar tevens veel liefelijke dalen, die zonder de bergen onbestaanbaar zijn. En over alles ket lickt van de zon, van Gods oneindigkeid, zooals ook zijn barmkartigkeid oneindig is. Wie dit gezien keeft, keeft bij tranen óók een 2* Maarde dickter Reeft oog voor de juiste verkoudingen, Rij smelt niet in tranen weg. De zon sckijnt ,—. ook ackter de wolken. Zoo sckijnt ook Ckristus liefde over de menseken, al lijkt Ret soms of er geen Goddelijke karmkartigkeid meer is, zóó onkarmkartig gaande menseken tegen elkander te keer. Maar die spanning duurt niet altoos voort ; steeds weer kreekt de zon door en wordt de traan een lack ; geen daverende, geen geforceerde, geen valscke, maar een milde, een stille lack om onze eigen domkeid, onze eigen dwaaskeid .- en dan verkwikt ons de Rumor, Ret zien van de juiste proporties. lemand was in zijn vacantie naar Zwitserland geweest en toen Rij weer temg was, vroeg Rem een vriend : ~Je Rekt zeker veel moois gezien ?” „Neen, was Ret antwoord, „de kergen ontnamen mij elk uitzickt. lacß ; in dien is de Rumor, die draagt en verdraagt, die geeft en vergeeft, die Rjdt en Relijdt : van God zijn alle dingen, vreugde en smart. Wie ze ontvangt als uit Randen van den Vader, lacßt door de tranen Reen. Wie nooit Reeft geleden, Heeft nimmer geleefd ; Wie nooit zicß vergiste, Heeft nimmer gestreefd ; Wie nooit Reeft geweend, Kent geen vreugde als Rij lacßt ; Wie nooit Reeft getwijfeld, Heeft nooit ernstig gedacßt. N iet omdat ik oude koeien uit de sloot of menseken van tweeduizend jaar geleden nu nog over de kekel wil kalen, maar omdat ket zoo in mijn gesprek te pas komt, wil ik er aan kerinneren dat de Batavieren wel veel bier dronken en kun vrouwen verdobbelden, doek overigens een gezondere opvatting van leven kadden dan wij, besckavelingen van de twintigste eeuw, die ingezonden stukken, inde krant plaatsen als de tram een keer vijf minuten later, dan de dienstregeling aanwijst, van ket beginpunt is vertrokken. Zij bemoeiden ziek niet met zaken, die ver van ken aflagen, maar bepaalden ziek tot ket voor ket leven persé noodige ; vandaar dat wereldoorlogen niet op kun programma stonden. Dat zij ook wel eens tegen andere menseken kun knots kanteerden, was een kwestie van sport inde lijst van kun tijd, zooals bij ons een voetbalwedstrijd en zij kadden geen politie, waarvan je evenveel last als gemak kunt kebben, ook als fatsoenlijk burger. Verder waren zij veel practisckei in kun denken. Met goud rekenden ze niet, omdat zij kandelden met waarden, waarmee een mensck zijn maag vullen of zijn lijf bekleeden kan. Een koe was gelijk aan vier geiten ; daar kadden zij meer kouvast aan dan wij aan koersen op de beurs. Aan concerns dackten zij niet, evenmin aan tegoed op de banken. Zij braken kun koofd niet over problemen van in- en uitvoer, over aandeelen en obliga- BOERENDE BURGERS Praat er mij niet van, dat de Batavieren in Kun primitieve staat niet gelukkig waren. Door de maagdelijke staat der natuur Kadden zij geen prikkeldraad om Ken tegen te Kouden, Ket wild liep maar voor Ket scKieten, vrucKten groeiden voor Ket grijpen en KrandKout kon je zoo maar Kakken. Of Ket lang duurde Kinderde niet, zij Kadden tocK geen Kazen om er op te letten, geen klokken om er op te kijken en geen spitsvondige recbt- ties, voorjaarsscKoonmaak en najaarsuitkaal, nieuwe vloerkleeden en scKilderwerk, gas-, water-, Kand-, op-, af-, olie- of uit-leidingen. Net zoo min over mackiner- pkilantrop- democrat-, autocrat-, psycKolog-, neurolog- of andere ieën, broeder-, maat-, gezel-, kond-, gezant- of water-scKappen. Zij Kadden, zoolang zij niet te diep inde drink-Koorn Kadden gekeken, Kun vrouw, kinderen en een tent om mee en in te wonen ; knotsen en ander speelgoed om zelf voor slager te spelen ; eenige koeien voor Kun melkvoorziening en – als zij goede zin Kadden -- korenvelden, die Kun stam gezamenlijk verzorgde en in meelpap omzette. Radio en kranten Kadden zij niet, evenmin als belasting en ambtenaren, notarissen en advocaten, letterkundigen en dickters, ingenieurs en arcKitecten, professoren en uitvinders, die elk voor ziek en allen tezamen Ket leven zoo vreeselijk ingewikkeld kebben gemaakt. Ook misten zij -—■ bij ontstentenis van koloniën .—' peper, pinda’s en petroleum, maar daardoor bleven zij ook vrij van te duur functioneerende oorlogen en dergelijke besognes. Mijn sympathie voor de Batavieren dateert niet van vandaag of gisteren ; ik heh er als kleine jongen al mee rondgeloopen als mijn moeder mij om een winkelhaak in mijn broek schrobbeerde en op mijn niet geknipte nagels of ongewasschen handen vitte. Toen betreurde ik het reeds menigmaal, dat ik niet -- gelijk een slordige kous – met de Batavieren de Rijn was komen afzakken. Maar één keer in mijn leven kreeg ik toch de kans om met de civilisatie te breken en ruig te leven. Dat was, toen wij gedurende de vijfdaagsche oorlog moesten evacueeren. Ik kwam met vrouw en kinderen op een groote boerderij ineen veilige streek terecht en liep daar de eerste dag rond als een gestrand stuk beschaving, me schamende, dat heel het maatschappelijk raderwerk vastgeloopen was, terwijl de boeren ploegden, zaaiden en molken alsof zij met de civilisatie niets te maken hadden. Omdat ik dit niet verdragen kon, bood ik mijn gastheer mijn diensten aan en hij aanvaardde die lachend. Aan de arbeid vaneen onbezoldigden civilisant was niets verloren als de boer van hulp niet veel kon merken. Om te beginnen had hij zeven mestkarren schoon te maken. Op het eerste gezicht zonk mij de arbeidslust in de schoenen ; ik had van mestkarren nooit iets gelezen bij de Batavieren I Maar na alpha wilde ik ook omega zeggen en accepteerde de karren. Dat ze dit waren, constateerde ik eigenlijk pas, toen ze schoongemaakt waren, want eerst leken het niets banken, die iemand failliet konden verklaren. anders dan geweldige klonten gedroogde mest met wielen er onder. Met ware Hartstocht ging ik met de boerenknechten, die al eens meer met dat bijltje gehakt hadden, krabben, spoelen en boenen. Maar na een half uur bedacht ik, dat het heele dorp vol met gevluchte stedelingen zat en dat ik er best eenigen kon vinden bereid om te helpen. Ineen café zaten er twaalf aan borrels, bier en koffie en ik wist er drie over te halen om in elk geval eens naar de karren te komen kijken. Doch zij boften ; toen ik twee uur later met de mogelijke helpers terug kwam, waren de boerenknechten met de reiniging al zoover gevorderd dat ik er verder met een rondje cigaretten af kwam. En tenslotte maakten de Batavieren zich in hun dagen ook niet schuldig aan overdreven werken I In elk geval had ik nu gelegenheid om rustig te mediteeren over de rijkdom aan mest, waar zeven karren voor noodig waren, aan de voordeelen van kunstmest en de mogelijkheid om koemest eerst te reinigen alvorens op de karren te laden. Intusscben had die reinigingsgeschiedenis mijn belangstelling voor het boerenbedrijf niet gestimuleerd, maar ik wilde mij toch niet laten kennen. Bovendien zat er op de boerderij verder niets anders onder de mest, waar hij vanaf gehaald moest worden. Wel lag er nog een heel erwtenveld op de schoffel te wachten ; de zon scheen heerlijk en het veld lokte ook nog andere dorpsgenooten-evacué s, die zich stierlijk liepen te vervelen en jaloersch werden toen ze mij met een schoffel zagen wandelen. Zij „Die rijen groen zijn erwten ; daartusschen is onkruid. Nu moet u niet die erwten schoffelen, maar dat onkruid. Als u links hent, dan schoffelt u links, als u rechts hent dan rechts. En waarschuw even als u te veel erwten ommikt, want dan kunnen we heter de ploeg nemen en behoeft u niet te peuteren. We beginnen van buiten en eindigen van binnen. Op het veld te verstaan.’ De gang leek wel op caroussel rijden; ik kreeg het spit in mijn rug en een blaar in mijn klomp, maar op mijn voetzool natuurlijk. En ik kreeg ook nog een blaar in mijn hand. Maar ik had de indruk, dat de arbeider niet zoo secuur schoffelde als ik, want hij was steeds veel eerder aan het eind. Om half tien kwamen nog eenige evacué s met schoffels opdagen ; toen wij hun uitgelegd hadden, dat zij vooral de erwten moesten laten staan, trokken zij een halve rij van leer en gingen toen weg om koffie te drinken teneinde nieuwe werkkracht op te doen. Zij waren weg vóór wij het inde gaten hadden, maar toen wij hen misten, besloten wij spontaan om hen op te gaan zoeken ; met z n vijven. Niet om het een of ander, maar ter afwisseling. Die lui waren natuurlijk naar het eenige café, waarover het dorp beschikte, dus konden wij hen niet missen. De vier andere lui liepen wijdbeensch van- gingen ook op die gereedschappen uit en met een man of vijf vervoegden wij ons bij den arbeider, die in loondienst reeds bezig was en ons hartelijk verwelkomde. Hij was gul om ons met vaktheorie te overgieten : wege Kun klompen ; ik Kinkte op mijn blaar. Onze speurzin Kadi ons goed geleid, de deserteurs zaten in Ket café aan de koffie. Maar er kwam niet veel van om te tracKten Ken weer voor de veldarbeid te winnen, want de eene begon juist te vertellen van tuinervaringen, die Kij al acKter de rug Kad en ze waren belangwekkend genoeg om er koffie bij te drinken. Ik kon Ket na een Kalve rij erwten niet meer uit-Kouden met scKoffelen, vertelde Kij ; ik werd door Kerinneringen en aandoeningen overmand. Want ik kek zelf eenige jaren een tuin gekad, nog sterker, buiten gewoond. Als iemand vertelt, dat de Amsterdammers alle vogels vinkies noemen en alle zwemvogels drijfvinkies, dan is dat niet van overdrijving vrij. Want de inboorlingen ,van de Koofdstad weten Keel goed, dat een muscK geen kraai is en een zwaan grooter dan een eend. Ook weten zij wel, dat aardbeien boven de grond groeien en aardappelen er onder. Maar men moet niet vergeten, dat de stedeling de natuur op scKool uit lesboekjes leert en van dieren- en plantenwereld weinig uit eigen aanscKouwing kent. Met Ket grootste genoegen noemt Kij een pad een kikker, een vink een sijsje en een reiger een ooievaar. Toen ik in mijn Kuwelijk Kuiten kwam te wonen, was ik nog inde stellige overtuiging, dat de tomaat een zuidvruckt was, die alleen maar in Spanje kon groeien. Maar in mijn jaren van buiten wonen Keb ik aangaande de natuur al Keel wat geleerd, al moest ik elk jaar opnieuw aan mijn vrouw vragen, Het eerste jaar van mijn buitenwonen wierp ik mij enthousiast op mijn tuin. Ik zette de rijen erwten te dicht op elkaar en vergat er garen over te spannen. Toen vraten de vogels -—' of de vinken of sijsjes het deden, dat weet ik niet, want dat gedierte is onbeschaafd vroeg op <■— de helft weg en hij de andere helft kon ik, toen het groen opgekomen was, het rijs er niet meer tusschen krijgen omdat de rijen te dicht naast elkaar waren gelegd. Het werden toen kruiperwten met lange stengels >—1 een wonder op tuingebied. De wortelen had ik te dik gezaaid en bovendien niet uitgedund ; toen ik ze wilde oogsten vond ik inde aarde zooiets als draadjes sajet met van boven bosjes groen. Mijn kostelijke radijsjes werden door de aardvlooien tot goede buit verklaard, omdat ik ze onder een boom gezaaid had inde gedachte, dat ze sappiger zouden worden .—- ik begrijp het nog niet, want een bladerdak houdt de zonnehitte tegen *—■ en aan mijn tuinboonen aten de luizen zich zat omdat ik het tegen de natuur in had gevonden om de toppen er uitte knijpen. Mijn sla en spinazie schoten door, mijn kroten gedijden niet -- die stonden ook te dicht op elkaar •—< en de eene groote bellefleur, die zich in mijn appelboom genesteld had, wachtte met afvallen tot ik er onder liep en hem op mijn oog kreeg. Toen zuchtte ik en wenschte, dat er een hevige storm kwam die mijn tuin weg en mij naar de stad terugwoei. Het mooiste was nog als ik familie of kennissen als het zaaisel opgekomen was, hoe peterselie er uitziet en hoe selderij. Uit de stad op bezoek kreeg ~ inde zomer natuurlijk, want s winters komen zij er principieel niet UI ' an leidde ik ken vol trotsch rond in mijn turn en wees ken enikousiast op mijn groentenfaknek. IMlaar dan kreeg ik ook zonder aarzelen een oud bad. Ik zag, dat zij mijn arbeid niet tiaar waare schatten, beleefd ja en amen zeiden, maar over alles heen zagen zonder dóór te hebben, koeveel zweetdruppels mij de groei en bloei gekost hadden. ~Hoe vind je, dat mijn spinazie er bij staat ?” I Ij001, zeiden ze en keken grijnzende naar een kfitj lal60'. overtl0°P kaalde vanwege kaar zindelijkheid en vroegen : „koever zit je kier nu van de stad t Ontnuchterd antwoordde ik dan : een uur en werd bemoedigd met de hartgrondige verzuchting : als ze mij in zoon rimboe opborgen, dan kwijnde ik weg ; geef mij maar een rij kuizen met een tram. Dan pinkte ik een traan weg, werd stil en dacht met sympathie aan stedelingen; die de stad uit eigen beweging ontvlucht waren en zich als forensen buiten hadden neergezet. Zooals mijn vriend, de boekouder, die woonde ineen aardig huis, dat gebouwd was op een helling ; hierdoor liep zijn tuin van boven naar beneden. Het eerste jaar reeds werd hlJH”J Li tuinieren een aardige ervaring rijk. Hij had jonge slaplanten uitgezet en hoopte op een malsche regen. Die kreeg hij ook, maarde uitwerking was anders dan hij bedoeld had. Met een onweersbui kwam het water bij emmers uit de lucbt en toen na afloop het zonnetje vriendelijk door- Een stedelijk familielid, die juist bij kem te logeeren was, adviseerde bem: in bet vervolg met touwtjes vastbinden, vader, bij elk plantje een draadnagel. En dan de beide bankemployé s, die buiten de stad in gezellige landhuisjes naast elkaar gingen wonen. De eene liet een tuinman aanrukken en een keurige tuin voor bet buis aanleggen. Een mooi gazon met in bet midden een groot rond perk, gevuld met roode tulpen. Zijn buurman werd er jaloerscb op en sprak er met zijn vrouw over, dat zij bet ook zoo moesten laten doen. Docb deze wilde ook wel zoon mooie tuin, maar niet op gelijke wijs als bij de buren. Dan leek bet net na-aperij. Natuurlijk niet -- zei baar man >— wij zullen bet net andersom doen; een veld met tulpen en in bet midden een ronde plak gras... Het was twaalf uur geworden vóór de verteller met zijn verbaal klaar was en toen was bet te laat om bem nog naar bet erwtenveld terug te brengen. Bovendien bad niemand de moed om bet bem aan te doen. Een menseb, die zóó zeer van tuinen te lijden bad gebadl t Was een wonder dat bij nog een balve rij erwten bad kunnen scboffelen. Zijn verbaal bad ons alle lust tot verdere veldarbeid ontnomen en maar goed ook. Alles best van kwam, stapte de boekhouder naar zijn sla om zich aan de aanblik te verkwikken. De plantjes waren er nog : ze lagen gezellig op een boopje bij elkaar aan de onderste rand van de tuin. De stortregen bad ze keurig weggespoeld. die Batavieren, maar ik was blij, toen wij weer naar huis en de beschaving met haar gemakken terug konden keeren. Ook om het gevaar, dat door de gewenning de mannelijke geëvacueerden te veel de manieren hunner stamvaderen hadden kunnen aannemen, zooals dohhelen, met alle gevolgen voor de Batavieren daaraan verkonden... En de vrouwen van tegenwoordig zijn niet zoo gemakkelijk als die van tweeduizend jaar geleden! M ijn zwager is pikkelateur bij de dienst der plantsoenen. Hij loopt rond met een mand en een stok met een punt er aan. Elk stuk papier, dat bij in bet park tegen komt, rijgt bij aan zijn speer en toovert bet inde mand. Hij beeft een bekel aan vuile banden en bet krommen van zijn rug. Deze afkeer groeide inde loop van zijn ambtstijd tot een beroepsziekte. Maar bij pikkelt niet altijd ; als er geen papieren rondzwerven, dan is bij parkwachter. Ik ben mijn verklaring ook eigenlijk verkeerd begonnen. Zijn titel is niet pikkelateur, maar gemeentelijke parkwachter. In zijn verlovingstijd bad ik bet niet erg op bem ; toen mijn zuster voor bet eerst met bem aankwam, voelde ik tegen die nieuwe aanwinst inde familie een onberedeneerde antipathie. Niet uit vrees, dat bij mijn zuster in overmaat van ijver, toen zij door bet park liep, per ongeluk aan zijn stok gespietst bad inplaats vaneen stuk papier, maar van mijn jeugd af aan heb ik altijd iets tegen parkwachters gehad. Welke jongen inde stad, die menigmaal een parkwachter achter zijn broek gehad beeft, wil later zoo’n baan hebben ? Dat is verraderlijk overloopen naar de tegenpartij. Maar daar kon ik mijn zuster niet van overtuigen. Liefde is blind. En maar goed ook, want achteraf is mijn zwager een beste kerel gebleken. Hij is in zijn jeugd niet ineen stad met een gemeentelijke AVONTUREN VAN EEN PIKKELATEUR plantsoendienst opgegroeid en dat verklaart de zaak. Toen Hij zijn pikkelateursckap aanvaardde, wist Hij niet, dat de jongens inde stad met parkwachters in eeuwige staat van vijandschap verkeeren. Doch als ik toch iets tegen mijn zwager gehouden Had, dan was Hem nu alles vergeven om Het leed, waarin Hij dooreen onvergeeflijke ingeving te kwader ure geraakte. Hij Had namelijk kort voor onze evacuatie een volkstuintje gehuurd en dat is Het ergste wat een leek op tuingebied kan overkomen, de grootste ramp, waar men argeloos in kan tippelen. Voor elk vak moet men opgeleid zijn, maar tuinieren denkt iedereen te kunnen. Tot de practijk je die eigenwijsheid wel afleert. Maar zoover was mijn zwager nog niet toen hij pas met zijn tuintje was begonnen. Op zijn aandrang was ik in April met hem meegeweest om hem te „helpen . En dan te bedenken, dat de arbeiders jarenlang voor een vrije Zaterdagmiddag gestreden hebben om die met een volkstuintje om hals te brengen I Toen wij inde tuin arriveerden, begonnen we met onze jassen uitte trekken ; dat gaf het idee, dat wij harder werkten ; maar inde noordenwind stond ik te rillen als een juffershondje. We hadden ieder een spa meegehracht en begonnen te spitten. Dat lijkt een kinderkarwei, maar na tien korte steken inde grond kregen we er één lange van inde rug en dan moesten wij even overeind gaan staan. Mijn zwager bracht het niet zoo- ik het zelf. Dus dan was er iets met ons spitten niet in orde. Wij keken eens rond in andere tuinen, waar ook mannen aan het wroeten waren, en bemerkten dat er bij waren, die achtereen doorwerkten —< zeker grondwerkers of stratenmakers »—• maar anderen ook tien grond-steken met een lange rug-steek afwisselden. Die moesten bet zeker ook nog leeren of hadden met te korte spaden te maken. Mijn zwager begon met de moed der wanhoop opnieuw ; hij had als jongen de mobilisatie van 1914-18 meegemaakt en hij had de tuin gehuurd om met het najaar aardappelen en boonen te oogsten in verband met een mogelijk op handen zijnde hongersnood. Hij werd dus dooreen ideaal gedreven. En zijn voorbeeld werkte aanstekelijk ; ik begon ook weer te wroeten. En toen wij ’s avonds naar huis gingen, voelden wij ons als dwangarbeiders, wier dagtaak verricht is. Wij hadden toen een kwart deel van de ver, die bad na acht spa-steken al een lange rugsteek. Hij was glad bedorven door zijn pikkelateursvak en afgewend om te bukken ; als ik burgemeester was, dan nam ik die lui bun papiersperen af. Maar dat gesteek* deed ons vermoeden, dat de tuin bizonder harde grond bad en de stelen onzer spaden te kort waren, want aan ons lag bet niet. Als ik vijfhonderd maal op een dag een kaartje afscbeur of mijn zwager vierhonderd maal een stuk papier aan zijn spiets rijgt, hebben we nog geen steken. We zijn gezonde en flinke mannen, al zeg tuin vaneen egale vlakte in berg en dal veranderd. Een paar dagen later waren wij voldoende uitgerust om het op een avond nog eens te probeeren. Die andere drie kwart moest tocb ook omgespit, boewel ik mijn zwager voorzichtigheidshalve had aangeraden om de poters zoo maar inde grond te stoppen, omdat het onkruid toch altijd weer opkomt. Maar hij zette door en wij staken weer en werden weer gestoken. Toen wij in het donker murw gewerkt en gestoken de tuin verlieten, konden wij hem letterlijk en figuurlijk niet meer zien. Maar na nóg een paar avonden en een Zaterdagmiddag waren we zoover, dat wijde tuin „om” hadden ; de onderkant lag boven en de bovenkant onder. Onder het bedrijf door hadden wij nog een heele mand aardappelen gerooid, die de vorige huurder in blijkbare bijziendheid had laten liggen, toen hij in het vorige najaar aan het oogsten was geweest. Doch helemaal tevreden waren wij over ons werk niet. Ik denk dat beroepstuinders met een waterpas werken, want onze tuin had het uiterlijk vaneen terrein, waarin loopgraven en granaattrechtertjes zijn aangebracht. Deze omstandigheid wordt in het boekje over zelf-tuinieren niet vermeld, dus scheen zij een speciale prestatie van ons geweest te zijn. Wij waren aan het poten van aardappelen nog niet toe gekomen, toen de oorlog uitbrak, maar terug van de evacuatie had mijn zwager rust nog duur meer, hij jeremieerde maar over zijn aardappels. En toen zijn wij toch gaan poten. Mijn zwager had Op die manier was er al een Kalf uur om, voor de eerste aardappel kon worden gepoot. Maar die, aan de beurt gekomen, paste niet in bet met de pikkel gemaakte gaatje ; dit waste nauw. Mijn zwager beeft toen de poter er ingeperst en ik werkte bet aardappeltje met de papierspiets verder naar beneden tot ik een plons boorde, waaraan ik ecbter geen aandacht scbonk. Hier bad ik ecbter spijt van, want toen eenige tijd later ■—- we badden al een balve mand poters onder de grond geprutst •—< een genabuurde tuinder uit nieuws gierigheid kwam kijken wat wij toch eigenlijk aan bet doen waren, ontdekte bij, dat we gaten vaneen halve meter gemaakt badden. En dat kon niet, want bet grondwater in onze moerassige veenbodem staat erg boog. Deze er zijn beroepsspiets voor meegebracbt, maar bij de eerste toepassing van dat ding doorpriemde bij de grond zóó diep, dat ik er bij te pas moest komên om bet er weer uitte trekken. De tweede priem deed bij voorzichtiger en toen ik mij bukte om de eerste aardappel er in te leggen, was mijn vulpotlood mij te vlug af. Dit stortte zicb in bet gaatje en dit bleek nog zoo diep te zijn en zoo smal, dat ik den deserteur er met mijn banden niet uit kon wurmen. Dus moest de spa er bij te pas komen, om bet potlood eerst te rooien. Na dit tot een goed einde te bebben gebracht, ging ik pikkelen om mijn zwager te laten poten. Maar die sufferd bad ook een potlood in zijn vestzak, dat dezelfde weg van bet mijne ging en toen moesten we dat er ook weer p'prftf uit snitten. omstandigheid kad er toe geleid, dat al ons werk voor niets was geweest. We kadden de aardappeltjes door de grond keengestoken en ze waren stuk voor stuk in ket grondwater tereckt gekomen. Vandaar dat ik al eens gemeend kad een plons te kooren. Wat mijn zwager verder met zijn tuin keeft uitgevoerd, dat weet ik niet, want ik ben er vandoor gegaan. Na ket doorgestane voelde ik dat mijn zenuwen op de lange duur niet tegen tuinieren bestand waren. Ik riskeerde dan maar kever een minder zenuwsloopende hongersnood. Maar dit belette mij niet om mijn zwager weer eens te gaan kelpen, toen kij mij kierom voor een andere zaak vroeg. Hij verloor blijkbaar niet spoedig zijn vertrouwen inden broer van diens zuster. Naar de gewoonte der grootestadsbewoners gingen mijn zwager en zuster minstens één keer per jaar verkuizen onder de leuze, dat een mensck geen slak is, die keel zijn leven in hetzelfde buis moet bivakkeeren. Hun verhuizing dateerde altijd op de eerste Mei, opdat mijn zuster niet voor den huisbaas, dien zij zijn congé gaven, groote schoonmaak behoefde te houden. Vóór de oorlog verrees elk jaar een nieuwe stadswijk op een plaats, waar een jaar tevoren de koeien nog inde weide liepen, dus werd de verkuizerij wel inde hand gewerkt. Gedurende die bouwwoede luchtte een krantenschrijver zijn kart eens over de verkwisting van cultuurgrond rondom de groote steden ; als deze door- En daar werd toch maar kalf werk mee gedaan. Ik wist wel een ketere oplossing. De Hagenaars brengen kun straatvuil wel keelemaal naar Drente ; daar schijnen nog woeste gronden te zijn. Als ket surplus der bevolking van de groote steden óók naar Drente gebracht werd, dan kon de goede grond rondom die steden voor teeltbebouwing behouden blijven. Een gevaar was dan natuurlijk, dat bet Haagscbe straatvuil in die tijd de woeste gronden in Drente tot vruchtbare bodem veredeld kon hebben en dan moest daar ook weer een bouwverbod komen en dan bleef je aan bet verbieden. Daarom is bet een gelukkig feit, dat de oorlog voor de buizenbouwerij een stokje beeft gestoken. Maar mijn zwager was voor zijn laatste nieuwe woning nog net op tijd, alleen was de verhuizing door omstandigheden -—■ de woning was niet op de eerste Mei gereed »—' een maand verschoven en toen kon bij door de plotselinge benzine-rantsoeneering niet meer aan een vrachtauto komen. Hij is toen met zijn melkboer gaan praten om een dag zijn kittekar te leenen. Dat mocht en wij hebben plezier gingen met voor huizenbouw heele happen vruchtbare bodem op te slokken, dan kwamen ze in hun expansiedrift tenslotte bij de IJssel terecht. Die journalist wilde de huizenbouwers een eindweegs tegemoetkomen en stelde voor, dat nieuwe huizen voor de Rotterdammers in Hoek van Holland, Oostvoorne en Rockanje gebouwd werden en voor de Amsterdammers in het Gooi. Alsof hij hiermee een nieuwe taart aansneed. keleefd van die kit. Dat wil zeggen : mijn zwager en ik, want ik zou kem kelpen verkuizen. Het viel ecktèr niet mee om met dien kit te manoeuvreeren. Op dat gekied ken ik met de tram verwend en een kittekar keeft veel dingen niet, die de tram wèl en ook veel dingen wèl, die de tram niet keeft. Van stroom in- en uitsckakelen keeft een kit niet ket flauwste kenul ; naar de rem , tenminste kij mij -—' luisterde kij sleckt en inplaats van te kunnen keilen moest ik mij sckor sckreeuwen om de voetgangers van onze aankomst in kennis te stellen. Ook is ket laadvermogen vaneen kittekar verraderlijk. Toen wij met verkuizen kegonnen, kozen wij voorzicktigkeidskalve de verste afstand van de ackterkant des kits, want geen melkkoer zijnde ken je van die ackterkant altijd een keetje kuiverig. Wij stapelden dus eerst de ackterkant van de kar vol meukelen ; gaandeweg zouden wij dan meer moed krijgen om dickter kij de kit te komen. Het was een kooge kar op twee wielen ; dat kadden wij eerder moeten kedenken, want dan was veel narigkeid voorkomen. Op een gegeven oogenklik werd de ackterkant van de kar topzwaar. Hij wipte en toen ging de kit met alle vier zijn pooten de luckt in ; kij king spartelend tusscken de koomen van de kar. Deze situatie kad vóór, dat ket rendier nu niet op kol kon slaan, maar tegen, dat wij last met de dierenkesckerming kadden kunnen krijgen. Het gevaar van de ackterkant van den kit trotseerend, repten wij ons Maar toen had het heest er ook genoeg van ; zijn geduld met ons was uitgeput en onverwacht ging het op de loop. Met groote tegenwoordigheid van geest greep ik de teugels en trok er aan, maar dit is hij een hit zooiets als het intrappen van het gaspedaal, want het ging toen over ineen ren. Enfin, om kort te gaan, de heele dag is die hit met ons aan het martelen geweest en na deze ervaring begrijp ik niet, waarom voor het besturen vaneen onschuldige auto wèl, maar vaneen gevaarlijke hittekar niet een rijbewijs geëischt wordt. Tenslotte is de heele huisinrichting van mijn zwager heelhuids overgekomen, maar als hij en mijn zuster gedacht hadden, dat zij eindelijk de ideaalwoning hadden gevonden, dan zijn ze nu wel ontnuchterd. Ze kwamen met dezelfde illusies als voorgaande malen: aangename buren, vochtvrije kasten, waterdichte ramen, geen radiotoestellen, die de hunne overschalden, en andere wenschen, die het betrekken vaneen nieuwe woning vergezellen. Maar wéér had hun vertrouwen inde menschheid een veer gelaten ;de buren beneden waren stuursch, de buur- om het evenwicht te herstellen door de vracht van voren naar achteren te sjouwen, maar toen kwam er een nieuwe catastrophe. Plotseling dompte de kar naar de voorkant ; door de schok vielen mijn zwager en ik over elkaar op de meubelen en de hit zakte, weer op de grond teruggekomen, door zijn knieën en kon niet eerder overeind komen voor wij er eindelijk in geslaagd waren om de last over de heele kar te verdeelen. vrouw van één hoog was niet netjes en die van twee hoog pakte geen andere boodschappen aan dan die voor haar zelf waren. Over de buren rechts en links zal ik maar zwijgen ; de mannen waren wel geschikt, maar hun vrouwen Ik zeg verder niets om het niet met de dames aan de stok te krijgen. Want dan brengen zij altijd weer de kwestie op het tapijt, dat staatslieden en generaals altijd uit mannen gerequireerd worden, dus dat vrouwen aan oorlog onschuldig zijn. Maar dan zeg ik : ruzie is wat anders. JACHTAVONTUREN VAN PIETERSE H et was inde weken na de vijfdaagsche oorlog, toen alles weer veilig was, maarde schrik ons nog inde beenen zat, dat de bewoners van ons tuindorp een vrijwillige nachtveiligheids- en luchtbewahingsdienst hadden ingesteld. Ik ben niet van bet hout, waar helden uit gesneden worden, maar aangezien ik de wakerij als een onschuldig vermaak beschouwde, had ik er mij ook voor aangemeld. Zoo waakten elke nacht in ons tuindorp om de beurt vier inderdaad wakkere mannen ; twee inde vooren twee inde nanacht. Op zekere avond was ik de tweede nachtwake ingegaan met een buurman, die Pieterse heette. Pieterse was een man, wien jagersbloed door de aderen vloeide en die inde dagen, toen nog niet alle vuurwapenen tot verboden dracbt behoorden, in zijn vrije tijd gaarne acbter hazen en patrijzen aanzat. Ik herinner me nog, dat hij eens enkele welgemikte schoten op een uil had afgevuurd zonder nochtans de uil te hebhen zien vallen. Het vruchtelooze zoeken naar het lijk moede, was hij afgetrokken, maar eenige uren daarna werd hem door iemand meegedeeld, dat de uil dood onder een boom was gevonden. In zijn jagerseer hersteld informeerde Pieterse verrast, waar hij de uil geraakt had. Zijn berichtgever deelde toen mede, dat het dier niet door een kogel, maar dooreen tragische omstandigheid aan zijn einde was gekomen : de uil had zich dood Pieterse. Enfin, om kort te gaan, wij liepen tezamen te waken. Wij liepen alle straten om en om en passeerden de tijd met Het zoeken naar vliegtuigen, die wij niet konden vinden en Het smoren van tabak. Mijn pijp smaakte mij niet : als ik Hem met taHak van Pieterse gestopt Had, dan zat de tabak veel te stijf en Had ik mijn pijp uit mijn eigen doos gevuld, dan zat de taHak te losjes ; op beide manieren ging Het vuur geregeld uit. Toen wij op onze surveillance, Het was omtrent drie uur en nog donker, voor de zooveelste maal langs de boerderij van van Santen wandelden, slaakte Pieterse opeens een kreet. „Kijk daar eens ! Hij wees naar de kant van de weg, ik keek en – Het bloed stroomde mij uit al de aderen inde schoenen, mijn Hart bonsde en ik Hapte naar adem. Mijn oogen Hadden een levend, losloopend varken ontdekt met de omvang vaneen rkinoceros, dat knorde en blies I Stel u voor de situatie van twee ongewapende, vredelievende mannen ineen donkere nacHt tegenover een beer vaneen varken Wat moesten wij doen ? Pieterse bleef ijskoud, maar in mij ontbrandde onvermoede Heldenmoed. Andere mannen zouden op de vlucHt geslagen zijn, alarm gemaakt of de sirene Hebben laten gillen. Ik ecbter bleef aan de grond genageld staan tot Het varken ons zijn Hammen toekeerde en wegwaggelde. gelachen, omdat de jager zoo slecht gemikt had. Pieterse lachte dat het daverde, want zoo was Van wie is die slagerij? -- informeerde Pieterse. Waarschijnlijk uit het varkenshok van van Santen ontsnapt >—- veronderstelde ik en wij togen uit op onderzoek of de deur van dat varkenshok open stond met als resultaat, dat deze stijf op slot bevonden werd. Maar om de boerderij heenwandelende ontdekten wij, dat het ijzeren hek van de binnenplaats open stond. Dan was het varken daaruit verdwenen! Wij hield en een korte krijgsraad; in deze tijd vertegenwoordigde zoon beest een aanzienlijk rantsoen spek, ham, worst en kluiven; daarom besloten wij het varken te vangen en ons leven niet te achten. Helden worden altoos uit gevaar geboren. Afgaande op het gesnuif en geknor werd het offensief ingezet. Pieterse, met jachtervaring, sloop naar de hooireservoirs, waarachter de vluchteling zich verscholen had, en zou hem naar mij opjagen. Ik van mijn kant stond gereed om weg te loopen. Inde zwarte duisternis vond het eerste treffen tusschen Pieterse en het varken, dat ik voor het gemak verder maar Janze zal noemen, plaats. De schijnheilig vriendelijke stem van Pieterse zei: „poele-poele, kom maar bij ’t baasje, ouwe jongen”, maar Janze was niet gek, knorde iets onverstaanbaars en retireerde als een karnhond om het ronde hooireservoir heen. Afgaande op het geluid nam ik aan, dat de strijd in dier voege zou worden voort- Toen stroomde bet bloed weer in mijn aderen terug, mijn hart begon regelmatiger te tikken en ik kon weer ademhalen. gezet, dat gedurende liet verdere van de nacht Pieterse achter Janze aan om het reservoir zou ronddraaien. Dat zulks niet geschiedde, was waarschijnlijk het gevolg van Janze’s ongemotiveerd wantrouwen in mij: varkensvijand nummer twee. Met fatale overschatting van mijn strijdlust veranderde Janze van tactiek, liet het slagveld aan Pieterse en nam schuiverd naar de weg. Ik zag niets, maar hoorde deze ontknooping van de strijd en zag mijn kans van de nacht. Terwijl Pieterse nog welgemoed om het reservoir liep te draaien, hief ik een krijgsgehuil aan, dat zoowel hij Pieterse als bij Janze het bloed deed verstijven en de laatste over de weg galoppeerde alsof de slager hem op de hielen zat, steeds verder van ons vandaan. Van de scbrik bekomen, vroeg mijn jacbtkameraad mij een beredeneerde verklaring van mijn optreden, maar een impuls is niet te beredeneeren. Het was eenvoudig een kwestie vaneen gesprongen snaar in mijn zenuwgestel. Pieterse nam ecbter ook genoegen met geen verklaring, omdat de jacbtdrift bem te pakken bad. Wij slopen over de weg inde richting van Janze, die ons in bet donker scbeen te ruiken; want steeds als wij bem genaderd waren, huppelde bij verder weg, ons in zijn taal uitscheldende voor alles wat leelijk was. Opeens stond Pieterse stil; een nieuw krijgsplan bad zich in zijn brein genesteld. Hij zou over bet De vijf minuten, gedurende welke ik inde bijkans tastbare duisternis stond te wachten, leken mij een eeuwigheid. Toen hoorde ik inde verte Pieterse en Janze tegen elkaar schelden en onmiddellijk daarop een galop van varkenspooten. Ik aarzelde geen oogenhlik en galoppeerde ook. Toen mijn mild begon te steken was ik weer hij het begin van de weg aangeland en aangezien ik vanwege die milt niet verder kon loopen, greep ik een riek en een baksteen en vatte post om de toegang naar het hooireservoir aan Janze te versperren. Het duurde geruime tijd voor de optocht mij naderde. Pieterse zei af en toe iets tegen Janze over doorloopen en Janze zei af en toe iets tegen Pieterse wat ik niet kon verstaan, maar het kwam hierop neer, dat het Pieterse wèl en Janze niet naar de zin ging. Hun stemmen klonken steeds dichterbij tot hek klimmen, door de wei sluipen en dan vóór Janze gekomen zijnde, de weg betreden om hem zoodoende te omsingelen en naar mijn kant op te jagen. De daad bij het woord voegende scheurde Pieterse zijn broek aan het prikkeldraad en zei, over het hek gekomen, daar iets onvriendelijks van. Nog even hoorde ik hem op het natte gras schelden en toen was bij opgeslokt in het duister van de nacht. Ik voelde, dat mijn baren zich verticaal verhieven en kreeg kramp in mijn maag. Het ontbrak Pieterse blijkb aar volkomen aan verantwoordelijkheidsgevoel om mijn leven zóó aan zijn jachtlust te wagen, maar ik zou trachten harder te loopen dan het varken. ik eindelijk het spek van Janze inde aanhrekende morgenschemering zag glinsteren. Ik bibberde over al mijn ledematen, maar aangezien mijn milt mij nog steeds stak, moest ik op mijn plaats blijven staan. Het gevaarlijkste moment van de geheele jacht was gekomen:Janze had mij inde gaten gekregen en knorde weer iets onverstaanbaars; aan de toon te hooren waé het onvriendelijk. Aan zijn spiedende krentenoogen en gluiperige houding zag ik wat hij van planwas: om mij heen te loopen, langs de stal. Maar juist op het moment, dat hij in die richting het roer wilde omgooien, keilde ik de baksteen over de weg, een onvoorziene omstandigheid, die Janze een aapslag op zijn leven deed vermoeden en die hem zóó deed ontstellen, dat hij alle beleid liet varen en rechtuit schoot inde richting van de binnenplaats, waar we hem juist wilden hebben. Nu had de jachtdrift ook mij te pakken, ik stormde Janze voorbij, opdat hij in overmaat van vervolgingswaanzin de binnenplaats niet zou passeeren en toen was de omsingeling een feit. Aangezien Pieterse inmiddels mijn vorige plaats had ingenomen, kon Janze kiezen tusschen capitulatie of algeheele vernietiging. Hij legde zich gelukkig hij de feiten neer, gordde de wapens af en huppelde het hek door, dat wij achter hem sloten. Dat was het einde van de jacht, waarmee Pieterse en ik elkander feliciteerden. De volgende dag ging Van Santen hevig tegen mij te heer, omdat wij een vreemd verdwaald varken op zijn binnenplaats hadden op- Met dienzelfden Pieterse heb ik ook eens een avontuur gehad, dat óók goed afliep, maar dat sindsdien onze goede verhouding verstoord heeft. Tot op heden weet ik nog niet, welke boodschap hij eigenlijk had, maar ik heb hem op4izijn tocht trouw vergezeld en het is voor een ander misschien aardig om er meer van te weten. Op een Zaterdagmiddag stonden wij te praten aan de rand van ons tuindorp met een zomersch vergezicht op het vlakke land. Pieterse vertelde geheimzinnig, dat hij ergens inde verte moest wezen en hij zwaaide met zijn arm over het vergezicht van Zuid tot West, maar door deze beweging wist ik de richting nog niet. Binnen de grenzen van zijn armzwaai lagen weilanden, prikkeldraadomheiningen en hekken, met hier en daar boschjes, maar ik ontdekte geen enkel doel, dat met Pieterse in verhand kon staan. En toch meende hij het wezenlijk; hij wilde ergens heen, dwars door het land en ik liet mij bepraten om mee te gaan. Ik vertelde haastig aan mijn vrouw, dat ik even met Pieterse ergens heen ging, maar spoedig weer thuis zou zijn en ik meende wat ik zei, niet wetende, dat mijn argelooze gesloten, dat daar een en ander had geruïneerd... Nu kan ik geen varken meer zien en als Janze s pad het mijne nog eens kruist, dan zal hij niet de eer genieten, dat hij in worst en ham en zure zult wordt omgetooverd, maar dan sla ik hem tot één groote bal gehakt! onschuld mijn in grooter gevaar brengen zou dan waarin ik ooit had verkeerd. Ik vertrouwde Pieterse en deze was blij, dat hij gezelschap had. Wij gingen niet links en niet rechts, maar steeds vooruit. Over afrasteringen van prikkeldraad en greppels, door landhekken en droge slooten en Pieterse animeerde mij steeds met de raadselachtige helofte dat ik wel zou zien wat zijn doel was. Opeens stonden wij voor een hek, waarachter de stier was, die de hoofdrol zou vervullen in het drama, waarin ik ook een rol had en Pieterse natuurlijk ook, omdat hij top het fatale oogenhlik niet wegkomen kon. Wij waren geen van heiden inde beginselen van stieren ingewijd en zouden hem onschuldig gepasseerd zijn, als de stier maar geen relletje uitgelokt had. Toen mijn huurman het hek een handbreed had opengedaan, hukte het dier de kop en stoof op Pieterse af. Deze klapte het hek onmiddellijk dicht en sprong vijf meter achteruit, zich afvragend, waaraan hij die bejegening verdiend had. ~Hij heeft zeker wat tegen mij,” zei hij, ~ga jij er eens door. Maar ik bedankte voor de eer, want ik had geen boodschap verderop en ging net zoo lief weer terug. Pieterse was echter niet alleen zwaar en dik en geestig op zijn manier, maar halsstarrig ook. Hij wou en zou den stier voorbij. Een heldere inval gaf hem een vondst. „Houd jij het beest hier even aan de praat , zei hij, „dan kruip ik onderwijl een eindje verderop onder het prikkeldraad door. Dit deed hij, maar eigenaardig genoeg had de Overmoedig door dit succes waagde Pieterse nog eens een kans. Hij klom op ket kouten kek, maar de combinatie van zijn tweekonderd pond en een vermolmd kek leidde tot een ramp; er volgde een gekraak, dat den stier weer terug riep en ineen minimum van tijd lag mijn kuurman op zijn knieën stier meer kelangstelling voor mijn kuurman dan voor mij en terwijl Pieterse een eindje verder sloop, sloop de stier kern 'aan de andere zijde van ket kek ackterna, maar mijn kuurman bemerkte dat niet en ik stelde mij zooveel van de nieuwe ontmoeting voor, dat ik er in verkneutering naar uitzag. De stier keek bedaard toe koe Pieterse op zijn kuik onder ket prikkeldraad doorkroop, maar toen kij kalverwege was, krulde de stier, kromde ziek en stoof naar mijn vrind toe. Ik kad dezen nog nooit zoo vlug gezien; niettegenstaande zijn dikte was kij ineen tel weer met zijn uitstekende kalve lijf ackter ket prikkeldraad terug, maar ternauwernood, want kun koppen raakten elkaar. Weer in veiligkeid, vond Pieterse zijn moed 'terug en sckold ket keest uit voor alles wat leelijk was, maar dit week niet van zijn post. Wij konden niet voorbij tenzij over zijn lijk. Toen probeerde mijn buurman ket op een andere manier en leidde de aandackt van den stier af. „Kijk eens wat een aardige meisjes”, zei kij, wijzend op de koeien ineen andere wei. Of de stier kem nu werkelijk verstond öf zeker van zijn overwinning was, dat weet ik niet, maar werkelijk keerde kij ons de rug toe en liep grazend van ons af. het dier om genade te smeeken. Misschien dat het zulks overwoog, misschien omdat het van het schouwspel genoot en er daarom niet dadelijk een eind aan wilde maken, in elk geval weifelde het met de aanval zoolang, tot ik een gesneuvelde plank van het hek los had en den bul daarmee zoon klap op de kop gaf, dat hij achteruit liep en Pieterse gelegenheid gaf overeind te krabbelen en weer aan de andere zijde van bet hek te komen. Net op tijd, want de stier bezon zicb niet lang om zich te wreken. Het houten hek bood geen tegenstand meer, toen hij er loeiend doorheen stormde – Pieterse had hem zelf de doorgang gebaand. Op dat oogenblik en ook gedurende de tien minuten daarna geloofde ik stellig, dat de mensch van de aap afstamt. Ik nam een prachtige sprong over het prikkeldraad – een prestatie, waartoe ik tevoren alleen uitblinkers in gymnastiek in staat had geacht en Pieterse bracht het tot de helft ; verder klauterde hij er over en kwam bloedend geperforeerd aan de andere kant, waar hij zich liet vallen. Doch onze veiligheid duurde maar een oogenblik, want de stier had blijkbaar een abonnement om van de eene kant naar de andere kant te komen en wij waren daarom genoodzaakt om onmiddellijk een retourtje te nemen. Ik heesch Pieterse aan zijn broek weer over het prikkeldraad, wat niet verhinderde, dat hij nog eens stevig in prikkels greep, en lag een oogenblik later aan de andere kant naast hem, meer dood dan levend, neergeploft, terwijl wijden stier hoorden tieren. Wij lagen echter niet in ons bed en Ik ontdekte achter ons een Loom en sleepte Pieterse daarheen. Met moeite kreeg ik hem omhoog tot hij op een zijtak zat en offerde er mijzelf hijna door op, want juist toen hij zat, kwam de stier snuivend en stampend op mij af en slechts dooreen wanhopige sprong en krabbelpartij scheidden tien centimeters mijn pantalon – mijn beenen hield ik steil inde lucht – van de kop van de stier, die in overmaat van ijver zoo hard tegen de stam bonsde, dat mijn huurman bijna als een rijpe appel van zijn tak werd geschud. In elk geval maakte het hem wakker ten opzichte van de situatie, waarin ik verkeerde. Met zijn buik over de tak hangend kon hij met zijn handen mijn schouders bereiken en terwijl ik mij met de grootste inspanning omhoog werkte, hielp hij trekken. Eindelijk zat ik ook op een tak, terwijl de stier vlak beneden ons zijn muil likte. Wat er verder zou gebeuren, was mij op dat moment nog onverschillig ; ik lachte zenuwachtig van vreugde, omdat ik nog leefde en Pieterse zoo gehavend was. Zijn gezicht zag er uit alsof hij zich met een bot mes had geschoren en zijn jas en pantalon 3* de vijand maakte weer aanstalten om aan onze kant terug te komen. Tijd tot beraad hadden wij dus niet en ik voelde er niets voor om tot de duisternis van de eene kant van het prikkeldraad naar de andere te springen, temeer niet, omdat de tweede sprong mij dooreen scheur in mijn pantalon al duidelijk gemaakt had, dat de derde een mislukking zou worden. Men kan ook in lenigheid niet lang boven zijn stand blijven leven. leken wel geweven uit winkelhaken. Om zijn eene hand had hij een zakdoek en aan de andere zat hij te likken. Maar medelijden had ik niet, ik was woester op hem dan op den stier. Inde eerste plaats had hij de wandeling bedacht en inde tweede plaats het hek vernield, hetgeen _ons tot vogelvrijverklaarden had gemaakt. Deze overwegingen beïnvloedden mijn gedachten echter niet lang ; mijn zitvlak waarschuwde mij, dat de situatie niet eeuwig kon duren en hoewel voorloopig geborgen tegen de vervolgenswaanzin van den hul, tobde ik mijn hersens af met de vraag, hoelang de stier van plan zou zijn om het spelletje voort te zetten. Pieterse, zooals alle dikke menschen, vond spoedig zijn gemoedelijkheid terug. Hij had walnoten in zijn zak, die door de winkelhaken uit zijn broekzak naar buiten keken. Tot aangename verpoozing en nuttige uitspanning begon hij die te kraken, wat voor mijn gehoor zeer onaangenaam was, omdat ik telkenmale meende mijn tak te hooren breken. Hij bood mij ook eenige noten aan, maar ik bedankte, want ik had al gegeten en gedronken en was niet in de stemming voor aardigheden. Pieterse echter wel. Hij begon des stieren dikke kop eerst met doppen te begooien en, toen hij er nog meer aardigheid in kreeg, met complete noten. Eerst reageerde onze bewaker niet, maar toen hij er een keihard tegen zijn neus kreeg, liet hij zich niet inde luren leggen. Hij liep achteruit, nam een aanloop en ramde met zijn harde kop dusdanig de boom, dat deze kraakte Juist overdacht ik om hem een zet te geven, waardoor hij op de grond zijn berijmde redevoering voort kon zetten, toen de stier zijn plan, om ons door uithongering tot overgave te dwingen, scheen op te geven en zich al grazende verwijderde. Ik slaakte een zucht van verlichting, toen ik eindelijk zijn staart achter een rij kreupelhout zag verdwijnen, hetgeen mij deed besluiten om niet te talmen, maar Éonder verwijl naar beneden te zakken en de aftocht te blazen. Hier was Pieterse echter niet dadelijk voor te vinden, die wou eerst absolute zekerheid, dat de weg veilig was, maar aangezien het mijn branche niet is, kon ik hem geen levensverzekering geven. Het gevolg was, dat hij het vertikte om uit de boom te komen. Ik had nog nooit zoon lafaard gezien en besloot hem een voorbeeld in manmoedigheid te geven. en schudde en Pieterse en ik op onze takken keen en weer bewogen als gedreven dooreen hevige wind. Mijn huurman kwam hiervan onder de indruk en at en gooide niet meer, maar hegon ook eens zijn verstand te gebruiken en te overdenken hoe wij uit de boom weg konden komen. Dit duurde echter niet lang, want opeens begon zijn dichtader te vloeien en de rijmen stroomden van zijn lippen, waarvan de onderste óók een winkelhaak had, waardoor hij eenigszins lispelde. „Stier, schei uit met dat gemier, bezorg mij bier en het wordt gezellig bier.’ Daarom klauterde ik uit de boom en liet mij keelkuids op de grond zakken. Ik strekte mijn stijve leden en sckreed naar ket einde van ket kreupelkout. Per slot van rekening kad Pieterse gelijk; als de stier ons weer acktervolgde als we een eind van de boom weg waren, dan waren wij ons toevluchtsoord kwijt en wij konden de boom niet meenemen. Voorzichtig keek ik om de koek van ket kreupelbosck en stootte kaast mijn koofd tegen de kop van den stier en wij schrokken om ket hardst. Hij kad mij ineen hinderlaag gelokt en de ontmoeting bracht ons beiden tot razernij. Ik rende pijlsnel naar de boom terug met den stier achter mij aan. Het was je reinste poging tot zelfmoord wat ik kad gedaan en ik voelde, dat ik mijn tak niet meer zou kalen. Het eenig mogelijke redmiddel was, dat ik achter de stam bleef staan. Net kad ik daarachter dekking gezocht of de stier stiet er met kracht tegenaan en ket scheelde niet veel of de boom kad ket onder ket woeste geweld van de stierekop begeven. Pieterse boven 'ons zwaaide keen en weer en riep geestig: ~Hei – laten jullie mij er buitenl’ Ik had eckter geen lust en nog minder tijd om mij daarover te amuseeren; ik kad genoeg met den gek op vier pooten te stellen om op dien gekielkaalden boven mijn koofd te letten. De stier werd steeds razender, ofsckoon daar mijnerzijds geen aanleiding toe gegeven werd, en wij draaiden in groote opwinding om de boom keen. Als kij weer een uitval kad gedaan, die ik ontweek dooreen kalve slag om de boom keen te „Misschien kan-ie schaken, bied Kem remise aan! Ik was klam van angst en inspanning en weer dreunde bet stierenlijf langs mij been. „Aai bem eens over z n kop”, grinnikte Pieterse weer, die vanaf zijn tribune genoot als een Spanjaard bij een stierengevecht, wat mij bem op de borens van mijn vijand deed wenscben. Had ik de tocbt verzonnen of de aanval uitgelokt? Toen ik dacbt, dat mijn zenuwen de spanning niet langer konden verdragen, was mijn redding, maar niet die van mijn buurman, nabij. De stier, die eindelijk ontdekt bad, dat bij keer op keer te ver naast de stam ging en mijn licbaam voorbijschoot, mikte met zijn kop meer naar bet midden, maar nu te veel, waardoor bij met een doffe dreun de boom weer ramde, docb nu met een resultaat, dat wij geen van drieën badden verwacht. De bons kwam voor Pieterse zoo onverwacht, dat bij zich niet stevig genoeg vastklemde, opeens bet evenwicht verloor en juist iets achter de plaats terechtkwam, waarop ik bem om zijn harteloosheid al eenige tijd gewenscbt bad. Hij tuimelde van zijn tak en viel als een ruiter precies op de nek van den stier, wiens borens bij van de schrik vastgreep onder bet slaken van de gruwelijkste verwenschingen. Docb bij maakte zich hiermee tevens tot tolk van den stier, die wel kon denken, springen, dan begon hij weer van de andere kant. Uit de boom hagelde het goede raad. „Probeer ’s rustig met hem te praten!” Weer een sprong opzij en een angstig wachten op een nieuwe stoot. maar niet spreken en stellig inde overtuiging verkeerde, dat hij het slachtoffer vaneen weldoordacht planwas geworden. Zooals een huffel zich dooreen tijger besprongen en diens klauwen in zijn nek gezet voelt, onmachtig om hem af te werpen. Maar Pieterse was niet zoo moedig en had geen honger als een tijger en was hereid om zoo gauw mogelijk los te laten als de stier maar stil had willen staan. Doch door de tweehonderd pond op zijn nek kon hij zijn kop haast niet van de grond krijgen en na eenige vergeefsche pogingen om zijn vracht kwijt te raken weet ik niet, wie hanger geworden was, de ruiter of zijn ros. Beiden stonden te schudden met de achterlijven omhoog en de koppen bijna op de grond. Pieterse klemde de stierennek in doodsangst tusschen zijn gewinkelhaakte broekspijpen en kneep zijn handen krampachtig om de horens, smartelijk bewenende, dat hij zoo diep van zijn veilige tak gevallen was. Maar hij had zijn loon. Terwijl het dier angstig voor- en achteruit rende en zijn kop maar niet van de grond kon krijgen, raadde ik Pieterse om eens kalm met zijn rijdier te gaan praten of hem remise voor te stellen, doch het drong niet eens tot mijn huurman door. Die had alle gevoel voor humor verloren en was met geen zweep van zijn hobbelpaard af te krijgen, maar klemde het vast alsof hij er nooit meer af wou. Tenslotte werd het toch te mooi. Pieterse s oogen puilden hem uit het hoofd en telkenmale als de voorof achterwaartsche rit langs mij heen ging >—< ik hield mij nog voorzichtig achter de hoorn -- keek hij En wat zei Pieterse, toen hij onzen belager wegrennen zag? „Kerel, toen ik vanaf die tak opeens die stierenrug onder mij zag, besloot ik je te redden en daarom liet ik mij boven op bem vallen. Wij zijn niet meer naar den boer geweest, aan wien bij om geheimzinnige reden een bezoek wilde brengen, maar ik beb op de terugweg geen woord meer tegen bem gezegd en vanaf die tijd verveelden zijn grappen mij stierlijk. mij met zulk een stomme angst in zijn oogen aan, dat ik op een middel tot redding zon en ket ook vond. De losse plank van ket ingestorte kek lag er nog. Ik kaalde dit wapen op en toen de situatie gunstig was, gaf ik er een kevige slag mee op de stierenkop, op gevaar af, dat ik die van Pieterse raakte. Hij kad eckter geluk en de stier ketaalde ket gelag. Hij zonk op de knieën en ik moest Pieterse er af sleuren, zoo was kij in zijn angst met de nek van ket dier vergroeid. En toen ket keest ziek van zijn vrackt kevrijd gevoelde, zonken ket de laatste moed en vecktlust inde sekoenen en stormde ket weg of de rlnnH riet rm rle hielen zat. WAARDE-THEORIEEN I k zeg maar zoo: als een tramconducteur, die als het ware zijn heele leven electrisch voortbewogen wordt, geen verstand van electriciteit heeft, wie heeft het dan wel? Maar daarom hen ik nog niet zoo eigenwijs om te veronderstellen, dat anderen er ook niet eenige hoogte van hebben, al is het niet in dezelfde mate van mij. Als conducteur krijg je vele soorten menschen op het trambalcon en je merkt al gauw of er collega s hij zijn: een electrische ingenieur of dito bankwerker. Dan mag ik graag met hen praten over óns vak. Allicht steken ze daarbij iets van mij op en ik van hen een sigaar. Zoo had ik het eens met iemand over de uitdrukking „paardekracht . Mijn collega’s nemen maar zoo voetstoots aan, dat een motorpaardekracht een onomstootbare waardemeter is, zooiets als een standaard, waarop men zich kan verlaten. Die standaard was voor mijn besef echter weinig constant, want men heeft inde natuur veel verscheidenheid van paardekrachten. Het is heel wat anders of men een Belgische bierknol voor een kar zet of een bergpaardje. Op grond van deze overweging meende ik, dat de waardemeter «van de motorpaardekracht een zwevende standaard was. Toen ik het daarover met een vakman had, ontwikkelde hij een heele theorie overeen aangenomen, veronderstelde, theoreti- Aan deze overpeinzingen bemerkt u wel, dat er veel af te dingen valt op normen en standaarden, die per slot van rekening alleen maar aangenomen zijn, terwijl een theoretische maatstaf elk oogenblik veranderd kan worden. Dat hebben wij in het begin der dertiger jaren gezien, toen in verschillende landen in- en deflatie aan de orde van de dag waren. Het is merkwaardig op te merken welke groote waarde men aan thepretische waarden hecht, wanneer de zaken normaal gaan, maar ze ineen soort paniek verloochent, wanneer er maar een vuiltje sche waarde, waarvoor de gemiddelde natuurlijke paardekracht als standaard genomen was. Dat zal nu wel waar zijn, maar ik heb het niet erg op theoretische waarden; zoodra je onder zoon systeem één paaltje wegtrekt, dan stort het heele stelsel in elkaar. Een kilogram water is gelijk aan een liter en daarmee kan men precies een kubieke decimeter ruimte vullen. Maar kubiek veronderstelt iets vierkants en hoe valt dit te rijmen met de ronde litermaat van onzen melkboer? Ook weet ik niet of die kubus aangepast is bij de liter en deze bij een kilogram water, of dat het kilogram aangepast is hij de kubieke decimeter, maar in elk geval is het waaghalzerij; als de maatstaf oorspronkelijk een tikje onzuiver geweest is, dan heb ik heel mijn leven van diverse melkboeren te veel of te weinig melk voor mijn geld gehad, om niet te spreken van de kruidenierswaren, die bijna alle per gewicht verkocht worden. aan de luckt is; een dekacle vaneen groot bankierskantoor, ket faillissement vaneen notaris of een oorlog. Zoon soort zenuwkoorts kregen de menseken ook inde zomer van 40 en tot ken bekoorde ook mijn vriend Ludovicus. U moet weten, dat kij altijd buitengewoon spaarzaam is geweest. Niet gierig, dat is ket woord niet, maar zuinig in geoorloofde zin. Hij is bediende bij een bankinstelling en bad altijd groote zorg voor zijn oude dag. Daarom spaarde kij en deed niets buitennissigs. Totdat ket wantrouwen in tkeoretiscke waarden ook kern te pakken kreeg. De geruckten over mogelijke inflatie inde nabije toekomst -—< „bet geld wordt niets meer waard- die zijn zuur gespaarde „ouderdomsverzekering zou kunnen vernietigen, bezorgden kern slapelooze nackten en dreven kem tot een wankoopsdaad. Hij vlucktte in goederen! Het leek of zijn geld kem brandde; ket moest op en kij maakte ket op tot de laatste cent. Toen kij er doorkeen was, brackt ik kem een bezoek, maar ik kreeg niet de indruk vaneen man, die aan zijn doel gearriveerd was, maar van iemand, die zijn erfenis verdronken bad. Maanden lang bad kij gekold, gehandeld, de advertentiepagina’s gespeld en de goederenmarkt bestudeerd. Tot kij op de bodem van zijn geldkist kwam, toen zakte kij in elkaar als een doorgeprikte ballon. Zijn huisdeur kon maar kalf, opftn, omdat er een divan inde gang stond. Ik bad keus uit vier kapstokken aan de muur, de eene nog kostbaarder dan Inde Kuiskamer zat Kij op een Kaard. Dat kon, want Ket was een koude. In die kamer stonden er drie, beha'lve de kacKel, die Kij al Kad vanaf zijn trouwen. Om Kern te kunnen Kegroeten moest ik over de stoelen loopen, want Kekalve Ket eetkamerameuKlement, dat Kij al Kad, stonden er nog twee nieuwe doorKeen. Ik ging Kij mijn vriend op een andere Kaard zitten, maar om plaats voor mijn beerffen te maken, tilde Kij een staande lamp om-Koog en al de tijd, welke ik op bezoek was, moest Kij er mee in zijn Kanden zitten. De salon was Kuiten gebruik, want die stond vol radiotoestellen, selectieve en niet-selectieve, ultra korte, ultra lange, permanente en Kitte-golven, gordijnen, karpetten, rollen zeil en behangselpapier. Ik Kad Ket slecht getroffen, want man en vrouw waren juist in woordenwisseling geweest; voor'Ket eerst in hun gelukkige huwelijk. Het ging over de najaarsuithaal. Zijn vrouw werd ziek van de rommei en wilde aan de schoonmaak. Spinnen maakten een voorloopige verbinding tusschen een stofzuigernog-in-dé-verpakking en een pyramide closetpapier en Ket stof lag centimeters Koog. Zij wilde met de salon beginnen, maar wist niet waar zij met de inventaris Keen moest en Ludovicus wist bet ook niet. Ik zei: man, wat ben je begonnen. Zijn wanhopig gebaar sneed mij door de ziel. „Geldbelegging zei bij, „vlucht in goederen.” Ik merkte op, dat de vlucht de andere. Onder elke kapstok hing een smyrnakleed, maar men Kad Ludovicus reeds getroost, dat ze niet echt waren. alleszins geslaagd was, maar bij was van grapjes niet gediend. Hij wilde van mij weten hoelang de vlucbt nog moest duren; bij bad alleen nog maar zijn bed om zijn beenen uitte strekken. Wij raakten ineen interessant gesprek over armoede en rijkdom, over tbeoretiscbe en werkelijke waarden, over verleden en beden, maar kwamen niet tot een oplossing over levenszekerbeid. Ludovicus zat vast aan de materie. Hij bad vier kapstokken, maar bad er slechts één noodig. Hij bad zeven baarden, dus zes te veel. En toch was bij niet gelukkig. Hij leed aan overwaarde. Dit gevaar Hangt ons als burgers allen boven Het Hoofd; daarom ben ik na diepzinnige overpeinzing tot de conclusie gekomen, dat alle aardscH bezit eigenlijk alleen maar tHeoretiscHe waarde Heeft. Wie met zijn spaarduitjes in tijden van paniek in goedéren vlucHt, loopt de kans, dat door Het aannemen van nieuwe standaarden Het gewicHt of de waarde geHalveerd wordt, nog afgezien van verscHillende systemen van onteigening; Houdt men zijn geld op de spaarbank, dan dreigt altijd Het gevaar vaneen staatsHankroet. De waarde van mijn bezit wordt dus in alle gevallen buiten mij om bepaald en daarom besloot ik op een keer, met buitensluiting van notarissen en advocaten, actes en accountants, mijn spaarcenten tbeoretiscb af te schrijven, de Hoogste waarde toekennend aan een goede nachtrust. Dat gaf alleen door Het besluit reeds opluchting. Het is waar, dat een slecht geweten een mensch Gedachtig aan dit illustere voorbeeld reduceerde ik op een goede dag in theorie al mijn eigendommelijk- en hebbelijkheden tot nul en geen waarde. Om te beginnen mijn eigendunk, omdat ik vermoedde, dat de waardemeter hiervoor reeds lang een tikje uit het lood hing. Hoe kwam ik anders zoo gauw op mijn teentjes getrapt, beleedigd, gegriefd, onrechtvaardig behandeld en tekort gedaan? Toen ik dat overmatig gevoel van eigenwaarde heelemaal afgeschreven had, kon niemand mij meer te kort doen <■—• vaneen nul kan men niets aftrekken -—• en verviel elke reden om boos te worden. Met het schrappen van mijn eigenwaarde werden tegelijk nog andere aandeelen inde vennootschap tot meerdere eer en glorie van mijzelf waardeloos; mijn verbeelding zakte in het niet, mijn hoogmoed viel aan gruis, mijn eischen werden krachteloos, mijn gierigheid had geen zin meer en mijn hebzucht ontbrak voortaan elke prikkel. Per slot van rekening was mijn heele stelsel van eigenwaarde óók maar theoretisch ; ik redeneerde een onrustig leven kan bezorgen, maar het bezit van geld of goed niet minder. Daarom was Franciscus van Assisi er goed achter toen hij heel zijn hebben en houden overboord deed; voortaan had hij niets meer met kunstmatige standaarden te maken. Hij ging zelfs zoo ver, dat hij ook zijn eigen waarde afschreef en toen noch zijn geestelijke noch zijn maatschappelijke stand meer behoefde op te houden. mij zelf mijn eigen waarde voor en telde daarbij als een woekeraar ook nog dubbel. En heb ik niet reeds betoogd, dat men bij een theoretisch stelsel maar één pilaartje behoeft weg te trekken om het geheel in elkaar te zien vallen ? Ik waagde het er op, ik trok een pilaartje weg en toen viel het bouwwerkje van meneer-zelf. Toen bleef er alleen nog maar een kale conducteur over, temidden vaneen menigte theoretisch goede en verstandige menschen. Zeg nu maar gerust, dat ik geen verstand van electriciteit heb, nog minder van paardekrachten -—< want op dat puntwas ik zéér hoogmoedig .—< zeg maar, dat mijn verstand microscopisch is, dat mijn hoofd en mijn pak kaal zijn >—< enfin, u kunt mij nog veel meer vertellen. Want het is heerlijk een nul te zijn, waarvan niemand meer iets af kan trekken ! w at de mode betreft heeft de man een eigenschap des varkens ; wil men zoon wandelend spekmagazijn vooruit krijgen door hem aan zijn kop te trekken, dan wil het persé achteruit. Vandaar dat men op de veemarkt de varkensstaart als motor gebruikt ; zoodra men hieraan trekt, stuift het varken naar voren. Nee -—' u moet mij geen woorden inde, mond leggen, die ik niet gebruikt heb ; alleen wat de mode en die eene bepaalde eigenschap betreft, vertoont de man overeenkomst met bet varken. Meneer moet een nieuwe overjas bebben en dus gaat bij met zijn vrouw naar een kleedingmagazijn. Doet bij bet op zijn eigen boutje, dan verwekt de keuze van de nieuwe jas baast altijd echtelijke oneenigbeid. Dit geleide is voor den man niets vernederends, want vóór zijn echtelijke staat ging zijn moeder altijd mee om hem er voor te bewaren, dat bij niet met een scbanslooper thuis kwam inplaats van de laatste nouveauté. Er moet echter eerst heel wat gebéuren, vóór de moederlijke of vrouwelijke zorg heeft bereikt, dat meneer mee gaat om een jas of pak te koopen en is het zoo ver, dan gaat hij mee als een schaap ter slachtbank. Hij wil wel een nieuwe jas, maar hij weet zeker, dat hij er toch geen krijgt, zooals hij daarvan een ideaal heeft. Die is niet en komt ook nooit inde handel. De kleermakers werken in dit DE MAN ‘EN DE MODE opzicht óók niet mee, die spelen met ega’s en moeders onder één hoedje; die praten van coupe, snit en taille, terwijl de rechtgeaarde man zich daarvoor niet interesseert. Die wil een jas hehhen om de warmte als het koud is, een jas, die gemakkelijk zit, met zooveel mogelijk zakken van binnen en van buiten en de kraag vaneen jekker. Hij praat daar echter niet meer over en staat er als een zoutzak hij als de kleermaker met haar overlegt wat hij moet hehhen. Zij handelen over, hij, maar zonder hem. Doch het is een wonder : de eerste de heste jas, die hij aantrekt, past hem ; hij wil zoo gauw mogelijk betalen om weer inde frissche lucht te zijn en een sigaar op te steken. Maar dat gaat niet. Heusch man, dat gaat niet. Hij is al honderden lotgenooten op straat gepasseerd, die reeds een jas aangekregen hadden volgens de mode van het laatste seizoen. Maar menéér heeft dat niet gezien, al was hij er over gevallen. Merkwaardig : hij herinnert zich nog precies het gezicht, maar niet de kleeding ; zij weet precies hoe een man gekleed was, doch had er geen erg in of hij een haard had of niet. Er zijn al heel wat boeken geschreven over de mannelijke en vrouwelijke psyche, maar als u het verschil precies wilt weten, stuur hen dan samen uit winkelen. Bij voorkeur om kleeding of kinderspeelgoed. Om echter tot het koopen van die jas terug te keeren. Als op verzoek van mevrouw meneer met een martelaarsgezicht alle in het magazijn voorradige jassen zijn aangepast, dan valt de keuze ten- Maar nu de varkenskwestie. Als de jas zoo lang gedragen is, dat mevrouw vindt, dat manlief noodzakelijk een nieuwe moet hebben en hem .- om in beeldspraak te blijven • aan zijn kop vooruit wil trekken, begint hij te knorren en achteruit te Ioopen; hij heeft nog nooit een jas gehad, die hem zóó gegoten zat en zóó van alle gemakken was voorzien. Het kleedingstuk is nog heelemaal niet kaal, de kleur en coupe zijn onverbeterlijk – waarom moet hij al wéér een nieuwe hebben? En dat is dan dezelfde jas, die hij eenige jaren geleden in vredesnaam maar aantrok, nu ja, omdat zijn vrouw vond, dat hij een nieuwe moest hebben! Zoo is de geschiedenis van den man en zijn kleeding. Of t om een smoking gaat of om een overhemd, hij vindt nergens zijn ideaal en ergert zich als een slotte op de eerste jas, die aan de beurt is geweest. Hij zegt dan: zie je wel, en begrijpt niet, dat hij zijn vrouw een vreugdevol uur heeft verschaft, alleen door het passen. De eerstvolgende Zondag loopt hij ineen gedrukte stemming rond met zijn nieuwe jas. Het model bevalt hem niet, hij heeft nu eenmaal geen taille en begrijpt niet, waarom de kleermakers hem er het eene jaar wel en het volgende seizoen heelemaal geen toedenken; inde jas zitten te weinig zakken en ze zijn te ondiep. De kleur staat hem eigenlijk ook niet aan en de kraag -- enfin, de jas die hij ideaal vindt, is niet en komt ook nooit inde mode. kleedingstuk nieuw is. En als bij niet tegen zicb zelf beschermd werd, dan kocht bij maar raak. Ineen geordende maatschappij mag je nu eenmaal niet in je vest op straat loopen en daarom koop je er wat overheen, maar gemakkelijk zit een kleedingstuk pas als bet oud is geworden. Bij al de onaangenaamheden, die zicb na de vijfdaagscbe oorlog in ons land door distributie en rantsoeneering vermenigvuldigden, sprongen de mannen een voet boog toen zij vernamen, dat er een kleedingdistributie was ingesteld. Zij kregen visioenen van oude tuinpakken, die zij op kantoor mochten afdragen, lekkere oude jassen, waarvan zij niet meer behoefden te scheiden en die een stuk in bun kraag mochten krijgen -- ja, misschien mochten zij met bun bloote voeten in strandscboenen door de stad, loopen, zonder door de politie te worden opgepakt: Maar welk een lievige teleurstelling volgde op deze illusies, welk een bittere ontgoocheling was bet lijstje inde krant, waarin gepubliceerd werd, welke aankoopen per paar waren toegestaan. Dit betrof de bovenkleeding. Naar bet ondergoed op bet krantenlijstje keken de beeren beelemaal niet, omdat die materie voor ben nooit een kwestie geweest was. Ik vraag mijn mannelijke lezers op den man, dus benzelf af: van welke stof is bet ondergoed gemaakt, dat u momenteel aan bebt? Van peau du suède of gewone sajet? Het antwoord van negen op de tien weet ik al te voren; zij moeten dit eerst aan bun vrouw of moeder vragen, want daar bebben ze bij bet aantrekken nou beelemaal geen erg in gebad. En vijf van de tien bebben daarbij bun flanelletje achterste voren aan, omdat er geen knoopen aanzitten, die aanwijzen waar de voorkant is. Scbei maar uit over de kleeding van de mannen, want daarin blijven zij jongens, al worden ze tachtig jaar! Toch heb ik hiermee niet willen betoogen, dat de man onverschillig voor zijn uiterlijk is. Hij wil er alleen niet veel moeite voor doen. En als bij er om bepaalde redenen moeite voor doet, dan staat bij ook nergens voor. Ik heb bet zelf bij de band gebad. Mijn teint beeft de tint vaneen grauwe kruidenierszak. Dit, gevoegd bij mijn kale hoofd en kunstgebit, maakt mij er met de jaren niet knapper op en dit bezorgde mij vrees, toen de kranten in bet eerste oorlogsjaar bekend maakten, dat men een bon voor bet koopen vaneen nieuwe jas kon krijgen als de oude ingeleverd werd. Toen vreesde ik, dat ook de mogelijkheid geopend zou worden, dat de vrouwen bun aftandscbe mannen konden inleveren tegen een completer exemplaar en dan viel ik ook inde termen voor inruil. En daar moest ik niets van bebben natuurlijk. Een schitterend idee kwam mij te hulp. Gezien de ontstentenis van sommige artikelen werd in die dagen veel ouds opgeknapt, geresiveerd. Als een jas of pak gekeerd wordt, dan kan zoon kleedingstuk nog een jaar mee en dat geldt ook voor vele andere artikelen. Als bet binnenwerk maar goed is en dat was bij mij bet geval; als men mij maar geen gymnastiek liet doen, dan kon ik nog mee als een jonge kerel. Het geval vaneen pedicure was geen sinecure vanwege de pecunia de Latijnsche leeraar, die elke morgen op mijn balcon meereed, was bepaald besmettelijk .—■ en bovendien zou een pedicure flauw gevallen zijn bij bet zien vaneen man en zeker vaneen verschijning als de mijne. Dat werd ingewikkeld, want ik boorde nog nooit vaneen pedicurist. En door wien moest ik mij anders laten opknappen? De kleermaker kon mij nu eenmaal niet keeren, ik liet mij ook niet vercbroomen of vernikkelen -—< dat kon inde komende winter nog wel gebeuren door de kou – de tandarts bad reeds al bet mogelijke aan mij gedaan en de kapper zou mijn scbedelvel doen krullen als bij probeerde na lang zoeken mijn laatste baren te vinden om die te permanenten. Waar vond ik dan een helling om de kiel mijns licbaams op te kalefateren? Het werd een probleem, dat mij benauwde, een obsessie, die mij alle spiegels deed ontwijken. Mijn vrouw was al piet mijn oude jas naar bet distributiekantoor »- daarna kwam ik zelf vast en zeker aan de beurt. Er moest wat op gevonden worden en mijn oplettendheid kwam mij te bulp. Ik zag schilders een oude tramwagen oplakken en na de operatie stond ik versteld van bet resultaat; bij leek wel nieuw, glom en blonk mij tegen. Ook zag ik een collega stiekum een pot groene verf van de schilders wegnemen en haastig zijn oude fiets er mee onderkalken. Het ding zat onder de roest en de modder en daarom was bet resultaat des te Met mij was het echter een ander geval, mijn buitenwerk bad dringend revisie noodig. En toen bet plan er eenmaal was, liet ik er geen gras over groeien. Bij den drogist baalde ik verf. Zwarte lak om er mijn kale bol mee te beschilderen: ik verfde een scheiding in bet midden, bet summum van mannenschoonheid. Roodbruin voor mijn lippen; knalrood zou toch verkleuren omdat ik bet niet zonder pijp kan stellen. Mijn al te weelderige wenkbrauwendos ■—- bet leek wel of de baren mijns boofds zich na bun vlucht boven mijn oogen hadden neergezet – schoor ik met de grond gelijk en op de vrijgekomen vlakte schilderde ik een paar bogen als paarden, die steigeren. Toen goot ik roode verf over mijn wangen, deed er een dot poeder op .—< en toen zag ik er uit om te stelen. Ik zou baast nog vergeten te vertellen, dat ik de kraaiepootjes om mijn oogen en de deuken om mijn mond geplamuurd bad met stopverf. Het resultaat was geweldig en ik kon bijna niet voor de spiegel weg komen; ik stond mij er voor te verkneuteren als een bruid voor zijn bruidegom getooid. grooter. Dit gaf mij de reddende gedachte: ik zou mijzelf verven. Vanaf mijn trambalcon schouwde ik zoo vaak binnen inde wagen en zag dames, die van lippenstift en andere verf net zoo min vrij waren als een dronkaard van sterke drank. Die aanblik had mij vaak verwonderd, omdat zij hun haar en eigen gebit nog hadden en bovendien geen reden om met verf besmeerd te worden. Ik had de bewerking voor mijn vrouw gebeim gehouden, omdat ik Kaar met mijn revisie wilde verrassen. Ik kwam de kamer binnen als een oud fregat, dat opgekalefaterd van de helling loopt, maarde verrassing liep op een teleurstelling uit. Mijn vrouw schrok zich naar. Toen zij tot kalmte gekomen was, vertelde ze mij, dat zij dacht, dat ik haar scalpeeren wilde, want ik geleek een indiaan op het oorlogspad. En zij houdt niet van indianenstreken, zij kan niet goed tegen scalpeeren. Ik legde haar mijn gevoelens uit, mijn angst, dat zij mij inruilen wou, maar toen bleek, dat zij dat niet van planwas geweest. Tot man had zij liever een echte leelijke dan een geverfde mooie. Toen ben ik mij zielsgelukkig weer af gaan wasschen. IMIJN CULTUREELE NEEF n onze familie Rebben wij een neef, die met artistieke neigingen belast is. Van wie bij dit beeft, valt moeilijk' meer uitte visscben. Zijn vader – mijn broer *—- is normaal, mijn vader was normaal en ik ben ook niet beelemaal gek. Aan de artistieke aanleg mijns neefs draagt dus de onmiddellijke familie geen scbuld. Misschien een voorvader, die inde buurt van Laren gewoond beeft, docb dit valt niet meer te bewijzen. Maar zooals gezegd: mijn neefs vader, nocb zijn grootvader, nocb mij, zijn oom, is in dit opzicbt iets te verwjjten. Een koekoek beeft bemin ons burgerlijk familienest gedeponeerd. Tocb mag ik dien neef wel; als bij van zijn artistieke omhulsel ontdaan is, dan blijft er een goede jongen over. Maar bij kan bet zicb zelf en anderen knap lastig maken. Hij is ernstig en boudt niet van grapjes; bij beziet alle zaken en alle problemen even serieus en ik vind, dat men daarin onderscheid moet maken. Ook leest bij verschrikkelijk veel en is voor cultureele verheffing van bet menschdom alsof daaraan nog iets te verbeffen valt; derhalve maakt bij zicb iedereen tot vijand en rolt bij van de eene ruzie inde andere. Zijn culturisme is ook niet altijd prettig voor een ander. Neem mij bijvoorbeeld. Ik dweep op muzikaal gebied met „De Slag bij Waterloo en „De Fremersberg” om de. berrie, die er in voorkomt. Het effect daarvan vind ik buitengewoon. Hoe meer ik de koperen potdeksels hoor, de pauken en de Turksche trom, des te hooger stijgt mijn muzikaal genot. Maar ik schaam mij voor mijn neef, want het lage cultureele peil, dat die voorliefde verraadt, geeft mij tegenover hem een misdadigèrsgevoel. En als hij een betoog houdt over Mozart en Bach – die namen smeltend uitte spreken met de oogen half dicht -—• dan voel ik mij als een vlieg, die ineen half vol glas bier gevadlen is en hopelooze moeite doet om tegen het glas op te klimmen. Kunstgevoel heb je of dat heb je niet. Bij mij is alle kunst aan de balken gesmeerd. Ik zit om zoo te zeggen inde modder van een goede maaltijd en een sigaar en niemand, die mij er uit kan hajen. Alle reddingspogingen stuiten af op mijn botte ziel en klomperig verstand. U moet het niet verder vertellen, maar ik smul stiekum van feuilletons inde krant, vooral als het detectiveverhalen zijn. Toen mijn neef mij daarop eens betrapte, zou zijn blik mij vernietigd hebben als de goede wil daartoe hij mij aanwezig was geweest. Maar omdat ik lichamelijk intact bleef, hield hij een oratie over de cultureele verheffing, welke van literatuur uitgaat en het nietswaardige van krantenfeuilletons. Hij wijdde uit over de schoonheid van Boutens woordkunst, de verhevenheid van zegging en de charme der taal, die de met kunst belegen zielen der uitverkoren kenners in hooger sferen brengt. Van die hooger sferen zeg ik geen woord kwaad, nog minder van het werk, dat kunstenaars hebben voortgebracht, maar waarom plukken kunstkenners Laten zij ons toch met rust laten en ons geen minderwaardigheidscomplexen opdringen. Ik ben tramconducteur en keb tot taak in die positie nuttig te zijn. En wil ik dat goed doen, dan moet op dit werk bet zwaartepunt van mijn belangstelling liggen. Het merkwaardige is eckter, dat de cultureezen van mijn baantje ook al meer verstand kebben dan ik en ook daarvoor een cultureele maatstaf kebben. Straks sckrijft er nog één een cultureele bijdrage over ket ambt van tramconducteur, overeen bepaalde stijl van kaartjes knippen en sta ik na verschijning van de studie even gek te kijken over mijn psychologische samenstelling als mijn vriend 5 als mijn neef kun bloemen uit elkaar en doen zij alsof zij van alle kunsten kaas gegeten kebben? De eene mensck is wel of niet ontvankelijk voor muziek, de andere voor literatuur, een derde voor beeldende kunst, maar waarom wil men ons er steeds met de karen bij sleepen, waarom gaan die cultureezen in allerhande tijdschriften ter bevordering van de kunst elkaar op een visckmarktacktige wijze te lijf als kun waardeering vaneen bepaalde kunstuiting verschilt? De kunstenaars strooien bloemen op de ruïnes van dit ondermaanscke en verbeelden ziek doorgaans niets, zij bloeien uit innerlijk moeten, maarde cultuur- en kunst-verkeerlijkers op de tribune, die van critiek en kunstbeoordeeling een liefhebberij maken en eiken materialist van mijn soort voor een cultureel laagstaand wezen uitmaken, vechten tegen de bierkaai, waarop u en ik keen en weer wandelen. de dichter, die dooreen essayist ineen letterkundig tijdschrift zielkundig uit elkaar gerafeld was en met stomme verbazing een totaal andere persoonlijkheid ontdekte dan bij zelf meende te zijn. Zoo kan bet met een kunstenaar raar loopen in de wereld der cultuur en die rare loop wordt dan veroorzaakt door de serieuze, veel gelezen en gedacht hebbende, gaarne ernstig oreerende en critiseerende, erg cultureele en principieele menscben, die met de beele aardbol en alles wat daarop, daarin en daaronder is jongleeren als een acrobaat met ballen ineen circus. Dat zijnde menscben, die geen grapjes verstaan, maar zij zijn zelf de grootste clowns temidden der clownerie, die bet gezamenlijke menscbdom is. De ernstigste menseb is degene, die weet, dat bij clown temidden van clowns is en de menseb, met zijn beele cultuur er bij, in zijn ware verhoudingen en armzalige onbeteekenendbeid ziet; het gevallen schepsel, dat zicb steeds weer op zijn aebterpooten verheft om bloemen te plukken van de maan. Van Adam af loopen wij te glibberen en te glijden op bet gladde ijs der onvolmaaktheid, waarmee de wereld is bedekt en probeeren altijd weer allures aan te nemen alsof wij scboonrijders zijn. Een waarachtig kunstenaar verbeeldt zicb niets, maar voelt zijn onmacht om bet volmaakte in zijn kunst te bereiken; zijn werken is pogen, dringen en wringen om iets uitte drukken van de scboonbeid Gods, die bij op aarde mist, maar bij kan er slechts aan tippen en lijden, omdat zijn ziel van onmacht Maar zoover, om dit in te zien, is mijn neef nog niet en zijn jeugdig enthousiasme is toch wel aardig. Dat dacht ik ook, toen hij eens bij ons op bezoek was en zijn aandacht vast bleef plakken aan mijn meubelen. Dit ongelukkige feit verleidde hem om een boom over „stijl op te zetten. Hij is goed opgevoed en deed dus halsbrekende toeren om mij niet te kwetsen; toch slaagde hij er in mij duidelijk te maken, dat de stijl van mijn huis-interieur niet veel om het lijf had. Hij sprak over Berlage, Spanjaard en Alons, Renaissance, Biedermaier en Nieuwe Zakelijkheid, over Haagsche en Amsterdamsche school. Toen ik interrumpeerde dat ik vroeger ook een Amsterdamsche school bezocht had, maar nooit iets bemerkt had van stijl, dat ik sinds die schooljaren iets tegen alle Spanjaarden had en mij liever bij ouderwetsche zakelijkheid hield, merkte hij op, dat al die dingen aan mijn interieur te bespeuren waren. Als hij eenmaal zijn huishouding ging inrichten, dan zou alles, van de kelder tot de zolder, in één stijl zijn. Ik mag hem overigens wel, dien jongen, en daarom liet ik hem rustig uitfilosofeeren. Ik zou het hem kwalijk genomen hebben »—< hij is een en twintig ,- als hij geen idealen had en niet over elk onderwerp een eigen meening. Als ik een neef had, wien schreit. Wat hij tenslotte aan schoonheid schept, is maar een afstraling van het ideaal, de knol voor de citroen. Wie dit beseft, komt op de plaats, waar God hem helpen en zegenen wil: die van den verloren zoon tusschen de varkens. het nu reeds onverschilfig liet hoe zijn toekomstige huisinrichting moet worden, dan zou hij geestelijk niet normaal zijn en ik mij de familieverwantschap beklagen. Maar er zijn grenzen en overschrijding daarvan is ook niet met te korte levenservaring te verontschuldigen. Dat hij zich spiegele aan de berusting van zijn oom -- dat ben ik, als u soms de draad kwijt was. Ik heb iemand gekend, die samen met zijn verloofde een huis had uitgeteekend; zij maakten schetsen en lieten een architect teekenen, zij maakten nog eens schetsen en lieten een anderen architect nog eens teekenen en toen lieten zij ineen forensendorp een huis voor zich neerzetten. Toen zij trouwden, was het huis gereed; men kan ook zeggen: toen het huis gereed was, trouwden zij, doch dit is spelen met woorden en daar zijn ze niet voor. Het buis was een idylle; de indeeling der kamers weldoordacht en vrucht van langdurige beraadslaging en slapelooze nachten en ruzies, die weer afgezoend waren. De meubifeering was in stijl en keurig uitgekiend. Het was om jaloersheid op te wekken. Jaren later ontmoette ik inde stad dien kennis weer. Hij noodigde mij uit om met liem koffie te gaan drinken en inde veronderstelling, dat wij naar een restaurant zouden gaan, 1 wandelde ik mee en belandde... bij bem tbuis: een etage-woning, zooals er twaalf ineen dozijn gaan. Toen ik er mijn verwondering over uitsprak, dat bij zijn „Wij zijn zeven jaar slaven van ons huis geweest; ik holde s morgens naar de trein om naar kantoor te gaan en holde ’s avonds weer naar de trein om op tijd thuis te zijn. En als ik thuiswas, overlegden wede problemen van ons huis. Toen dit nauwelijks gebouwd was, kwam er een nieuwe richting inde architectuur en de stijl van ons meubilair was na een jaar al niet modern meer. Onze geheele inrichting bleek niet zoo doelmatig als wij gedacht hadden, het onderhoud hing ons spoedig de keel uit en de prachtig aangelegde tuin werd een wildernis, omdat ik nu eenmaal geen rentenier ben, die zelf tijd heeft om te schoffelen en geen kapitalist, die het kan laten doen. Na veel ellende en rijp beraad zijn wij tenslotte bet huis ontvlucht. Hier hebben we met het onderhoud niets te maken; als de kamerindeeling ons niet bevalt, dan kunnen we verhuizen, we voelen ons nu vrij. Wij dienen niet meer ons huis, maar deze woning dient ons.’ Dit stukje levenswerkelijkheid vertelde ik mijn neef, maar hij kwam er niet van onder de indruk. Hij zei: het lag aan mijn kennis en niet aan het huis. Toen ben ik met mijn eigen ervaring van-wal gestoken. Inde dagen, toen mijn verloofde je tante, jongen >—- en ik zouden gaan trouwen, hebben wij onze buisinricbting ook niet zonder idealisme en overleg gekocht. Wat jij stijl noemt, noemden wij gezellig. Je tante is de goede huisvrouw, waarvan de Spreu- idyllische buitenwoning verlaten had, vertelde hij: kendichter schreef : zij is meer waard dan robijnen. En als ik, na zooveel jaar, nog niet getrouwd was, dan trouwde ik baar weer, als zij mij na een ervaring van zooveel jaren tenminste nog bebben wilde. Want bet is na zoo een langdurige kennismaking met mij net als met de buisinricbting: beide bleken inde praktijk niet ideaal. Maar als wij nog niet getrouwd waren en wij stonden er weer voor, dan zou ik voorstellen om met de inrichting van ons buis te wachten tot wij twaalf en een half jaar getrouwd waren. Primo zaten wij op ons koperen bruiloftsfeest dan niet met een verouderde stijl en secundo zouden wij dan niet méér koopen dan wij beslist noodig hadden en ook niets, dat wij niet zelf op, degelijkheid en gemak hadden beproefd. En tenslotte: wat doen een kinderstoel en een loophek in „stijl ? Die doen de deur dicht, neef; niet de stoel en bet bek, maarde kinderen. Die bederven alle stijl, want die kun je niet koopen met lijnrechte of Queen Anne pooten; die zijn gemaakt naar Gods stijl, die volmaakt is en daarom nooit verandert. Dat is juist bet karakteristieke van des menscben smaak, van stijl en van mode; die veranderen steeds. Ze zijnde uitdrukking van bet vruchteloos terugtasten naar bet verloren Paradijs. De herinnering hieraan is den menseb in zijn kunstgevoel bijgebleven, den een in mindere, den ander in meerdere mate. In boe grootere mate bet ineen menseb aariwezig is, boe meer bet hem martelt; zelfs Micbel Angelo beeft gevoeld, dat bij Gods schoonheid slechts in mensebelijke mate kon benaderen, boe bij zijn Dit constateert men ook in liet gezinsleven ten opzickte van huisinrichting; bij verloofden de belofte vaneen ideaal eigen home, bij jonggehuwden de aanvankelijke koestering van en het behagen in het interieur, bij de ouderen de glimlach er om. Wat zij eerst niet wisten, weten zij nu; de sfeer ineen huis wordt niet bepaald door het stoffelijke, maar door het geestelijke,, niet door de scheppingen van kunst en nijverheid, maar door de schepselen van God. Bij bet bezit van echtgenoot en kinderen zinkt het interieur in het niet en zijn stijf en mode niet belangrijk meer. Hoe zou het anders ook bij de arme menschen in huisbehagelijk kunnen zijn? Mijn neef heeft geluisterd, maar hij geloofde mij niet. Als hij het wel had gedaan, dan was het abnormaal geweest, want hij is pas een en twintig. geest ook martelde om volmaaktheid te bereiken. Die begrensdheid van zijn kunnen prikkelt den mensch tot voortdurende activiteit, tot het zoeken naar bevrediging van zijn schoonheidsverlangen, maar tot die bevrediging komt hij nooit. Hij slaat gedurig nieuwe wegen in en houdt met zoeken niet op. Maar alle wegen loopen dood in hetzelfde moeras van teleurstelling en verveling. Alles wat uit de aarde is verliest op de duur zijn glans en aantrekkelijkheid. et geschiedde inde nazomer van bet eerste oorlogsjaar, toen steeds meer goederen en levensmiddelen in distributie kwamen. Mijn collega op bet voorbalcon begon zijn geduld te verliezen en seinde van voren naar achteren, dat bij door wou rijden; onze wagen stremde bet beele verkeer. Achter ons wachtten reeds vier trams van andere lijnen en dan spreek ik nog niet van de fille auto’s en paard-en-wagens, die er niet door konden. Het was allemaal de sckuld vaneen dikken meneer, die vanwege zijn lickaamsomvang niet door de opening van liet ackterbalcon kon en ziek tock koppig aan de instapstang vast bleef klemmen. Hij wou en zou er in. Buiten stond ik, kracktig geassisteerd dooreen politieagent pogingen te doen om den meneer naar binnen te duwen; binnen stonden .eenige bereidwillige passagiers te trekken. Maar na eenige tijd bleek onze inspanning ket te moeten afleggen tegen de practiscke onmogelijkkeid. Het gaat niet «- besliste de politie-agent – kij kan er niet in. „Wilt uer maar weer afkomen, meneer, beval kij. Maarde meneer koorde ket niet. Zijn koofd zat aan de binnenkant. Toen begonnen de agent en ik pogingen aan te wenden om kem weer naar buiten te trekken, doek DE HAMSTERAAR pen zat. Het opgestopte verkeer groeide nog steeds aan, de bestuurder zag rood als een kalkoensche Kaan, ik was de wankoop nabij en de agent zon op radicale maatregelen. „We zullen Kem er nog uit moeten zagen,” zei bij. De passagiers op Ket balcon Kadden de strijd opgegeven. Amecbtig Kingen zij tegen de kant. Ik wisckte mij bet zweet van m’n voorhoofd en overzag nog eens de toestand. Toen ontdekte ik, dat de meneer niet alleen dik was, maar dat zijn zakken ook overladen waren van inboud. Als bij die eens ledigde? Ik bield een redevoering tegen zijn rug, maar daarvan verstond bij niets. Daarom begaf ik mij over bet voorbalcon door de tram naar achteren en stond toen tegenover een rood-aangeloopen, nijdig gezicht. Toen de gevangene mij zag zei bij, alsof ik bet helpen kon, gesmoord: „Hoe is t, kom ik er nu in of moet ik mijn beele leven zoo blijven hangen?” 5* aangezien door de menschelijke versperring het contact tusschen de behulpzame passagiers op het balcon en ons verbroken was, zagen onze medewerkers onze tegengestelde werkwijze niet en daarom bleven zij hem naar binnen trekken. De meneer gaf echter geen kik; het was ook niet mogelijk, dat hij uit elkaar getrokken werd, want niet alleen met zijn heupen en schouders zat hij klem, ook met zijn beenen, door de enorme rieten koffer, die tusschen zijn onderdanen en het balcon gene- „Dat behoeft niet,” zei ik, „als u eerst maar hallast uitgooit. „Ballast?” „Ja, maakt u eerst eens uw zakken leeg, dan komt er ruimte. „Mijn zakken? Man, hoe kom ik er bijl” Inderdaad -- zijn armen zaten in zijn zijden geklemd. „Dan zal ik u even helpen, bood ik aan. Maar daar was hij niet van gediend. „Afblijven, zeg ik. Giftig en onverzoenfijk kwam het er uit. Een oogenblik stond ik radeloos en toen... Uit de rechterbinnenzak van den gevangene kroop iets naar buiten: een levende paling. Zij werkte zich langzaam omhoog. Over de stropdas, langs de kin. „Help,” zei de passagier gesmoord; doodsangst stond op zijn gelaat. „Hij kruipt in mijn mond. Ik bevrijdde hem van de gladjanus en greep meteen een tweede, die zich uit de binnenzak had gewurmd. „Zitten er nog meer? vroeg ik. „Twee pond, zei hij prompt. Aangemoedigd door de succesvolle ontsnapping der eerste twee, kwam nummer drie er ook vrijwillig uit. Toen ik ze alle drie te pakken had, gaf ik ze aan een passagier op het balcon ter leen, die zich voor verdere leverantie aanbevolen hield, en begon de binnenzak verder te ledigen. Een voor een kwamen de palingen er uit en ineen oogenblik was het een gekrioel van palingen op het achterhalcon. De passagier, dien ik de verzameling in handen ge- „Gevulde koeken dertig stuks.’ Ik deed een greep en kaalde een kandvol kruimels op. Dat deed ik vijf en twintig keer. AI de koeken waren vermorzeld en toen de zak leeg was, lag ackter mij een berg kruimels. De gevangene kon weer bekoorlijk ademkalen. Ik maakte de knoopen van zijn overjas los en trok de reckter zijzak naar binnen. Hij puilde als de bult vaneen drommedaris. „Wat is ket volgende gereckt? vroeg ik. „Blikjes tomatensoep,” antwoordde kij en ik laadde weer uit; ket waren er twintig. Toen was de andere kinnenzak aan de keurt; de oogst was een dozijn zijden sokken. Zoover gekomen pakten de passagiers en ik den gevangene keet en ik commandeerde naar kuiten, waar de kestuurder ziek bij den politieagent kad gevoegd: „Nog eens duwen.” Wij zetten ons binnenwaarts aan ket trekken. Ik glibberde uit overeen paling, wankelde en door de sekok kreeg de gevangene een voet naar voren; kij zette die ook op een paling, gleed en zakte als een meelzak op z n knieën. Die kwamen ook op palingen tereckt en daarop reden de bestuurder geven bad, bad de zaak op de grond laten glippen. En die flauwe vent maakte ook nog grapjes. „Een reuze viscbwater, ’ zei bij, „als bet verkeer weer vrij gegeven wordt, dan ga ik een bengel balen.” Maarde gevangene bad twee pond ruimte gekregen en ik vroeg wat er inde andere binnenzak zat. en de politieagent hem naar binnen. Een zucht van verlichting ontsnapte ons. De bestuurder draafde naar het voorbalcon en de politieagent, die vroeger gevaren had, riep: „Let go! De tram reed eindelijk weer en de dikke meneer zat op de vloer van het achterbalcon op de koekkruimels, temidden van zijden sokken en paling in tomatensoep. Uit zijn broekzak vischte hij uiteen roode brei stukken glas; een gesneuveld potje jam. „Kampeeren, meneer?” vroeg de passagier, die vergeten had om na het opruimen van de versperring zijn vischhengel te halen. Het slachtoffer van zijn omvang schudde mistroostig het hoofd. „Nog allemaal zonder bon,’ zei hij. We begrepen hem niet en dachten, dat de catastrophe hem in het hoofd geslagen was. Twee palingen pleegden zelfmoord toen ze zich van het balcon lieten glijden. „Die bent u kwijt meneer. „Laat maar gaan, ik lust toch geen paling. „Waarom hebt u ze dan gekocht? „Omdat ik ze nog zonder bon kon krijgen.’ Toen ging mij een licht op; die meneer leed aan koop-itis. Zooals een vriend van mij, die nooit van zijn levensdagen ooit cigaretten kocht, maar die, toen hij gehoord had, dat ze havist niet meer te krijgen waren, alle sigarenwinkels afliep om een pakje cigaretten machtig te worden. Een tante van mij was vegetarierster; toen het vleesch gedistribueerd werd, was ze plotseling bekeerd en maakte Van deze ziekte was ook de meneer, die nog altijd tusschen de palingen zat, het slachtoffer. Hij verzamelde de tomatensoepblikjes en de zijden sokken en opende de rieten koffer om te trachten ze daar nog in te doen. Toen de koffer openging, rolden er twee dozijn stropdassen en twaalf hoorden uit – nog zonder punten. Ook rollen beschuit en ontbijtkoek. De rest van de koffer was gevuld met brandhout. „Daar kunt u nog aardig van stoken, zei ik. „Daar kan ik niet van stoken,” zei hij, „want ik heb alleen maar een haard. „Maar waarom kocht u ze dan? „Maar man *—- het is de eenige brandstof, die je nog zonder bon kunt krijgen. Hij ontdeed een ontbijtkoek van papier en hapte er in. Toen greep bij inde nog niet gevisiteerde broekzak en viscbte er een gerookte bokking uit. Hij baalde er de vellen af en deed die in bet papier van de ontbijtkoek; toen at bij de bokking. „Het wordt armoe, conducteur, honger lijden moeten we.” De olie en bet vet liepen bem langs de kin. „Als de ontbijtkoek en de viscb op zijn...’ Ik troostte bem door op te merken, dat er toch ook nog brood en aardappelen en boter waren, maar bij toonde zich een geboren pessimist. „Die artike- zij jacht op vleescbbonnen, ter uitbreiding van baar rantsoen. Een neef van mij hield niet van kaas: toen die ook op de bon kwam, kreeg bij er opeens trek in en wilde bij niets anders dan kaas op zijn brood. len zijn gerantsoeneerd, zei kij. „Dan is de aardigkeid van ket koopen af. Als je van te voren weet wat je krijgt en dan nog van die alledaagscke dingen, dan is er niets, dat je tot koopen aanzet. „Een troost, meneer, zei de grapjassige passagier, „als alles eenmaal inde distributie is, dan kunt u gestroomlijnd de tram in. De tram stopte, kij liep lackend naar de open deur en gleed over drie palingen tegelijk naar buiten en verpletterde ze onder zijn gewiekt, toen kij in zittende kouding op de vlucktkeuvel tereckt kwam. Het waren tevens'de laatsten der Mokikanen; ket overige deel van de twee pond was reeds gedeserteerd. Aan ket eindpunt gekomen >— een kwartier te laat – was ik alleen over met de kruimels der gevulde koek en een bokkingvel in ontbijtkoekpapier, de naïatensckap van den meneer, die dackt, dat kij toen al konger leed. Het is een eigenaardige voorstelling, die men ziek doorgaans van konger maakt, omdat de meeste menseken niet weten wat konger is, wijl men de ervaring er van mist. ledereen keeft wel eens „trek : na zware arkeid, na een lange wandeling of andere lickaamsinspanning. Maar dat is nog geen konger! De kans riskeerende van ket verwijt, dat ket mij aan verstandige opvoeding ontbroken keeft en dat ik op mijn beurt op één punt in gebreke zal blijven om mijn kinderen een verstandige opvoeding te geven, waag ik ket tock een mijner vele kebbelijk- Ik heb nog zoon principe. Met bekulp van kruiden werden in Egypte mummies gefabriceerd, maar aangezien ik niet levend gebalsemd wil worden, weiger ik ook peper, mosterd, uien, azijn en andere dergelijke vergiften in te nemen. U weet dus, waar u aan toe bent, als u mij te eten vraagt. Of liever: vraag mij niet te eten, want ket zal keel mijn leven tot mijn beproevingen blijven bekooren om buitenshuis uit eten te gaan. Zoo verging bet ook den boezemvriend uit mijn jongelingsjaren. Zijn werkkring brackt mee, dat kij niet op ket gewone etensuur met ket gezin gelijk at, maar s avonds alleen werd bediend. Hij wenschte dan geen diner met zooveel gangen, maar opdiening van bet koofdzakelijke ineen pannetje. Zijn prakje noemde bij dat. Aan die metkode was kij zoo verslaafd, dat kij zijn moeder meermalen voorstelde om kern ook Zondags op die wijze te voeren, ketgeen kij ecbter niet gedaan kreeg. Daarom smaakte kern die dag ket eten niet. Toen kij de eerste dag getrouwd was, waagde kij nog eens een laatste kans om zijn gewoonte voort te zetten; bij stelde zijn vrouw voor, dat zij s middags alleen de warme maaltijd zou gebruiken en ket overgeblevene ineen pannetje bij elkaar deed, dat keden aan de openbaarmaking prijs te geven: ik lust geen sla. Dit is niet alleen een kwestie van onlust, maar ook van principe. Sla eten vind ik beestacktig; herkauwende dieren bekoort de gewoonte der consumptie van rauwe blaadjes. Een mensck is geen geit. hij ’s avonds alleen op kon eten. Herinner ik mij goed, dan liep dat toen uit op de eerste huwelijkstwist. Ach ja, het was een innige band, die mij bond aan dien boezemvriend. Het is hem vergaan als mij: onder de zachte handen van haar, die ons geluk verdubbelen en onze zorgen deelen, hebben we geleerd alles te lusten èn in gezelschap. Maar toen ik hem laatst ontmoette zijn haar was vergrijsd; zoo oud worden wij al en vroeg: zeg, Sehastiaan, lust jij nu ook sla, toen zei hij; nee, ik laat me nog liever folteren... Zie, zoolang menschen als mijn vriend en ik nog één gerecht niet lusten, dan weten zij niet wat honger is en was de drukte van dien dikken meneer op • het achterbalcon op zijn minst zeer voorbarig te noemen I V an distributie van de noodzakelijke Ie- vensbenoodigdheden moet men geleidelijk wennen en toen de brandstoffen in September negentienhonderd en veertig aan de beurt kwamen om eerlijk verdeeld te worden, was ik met de bonnen al aardig vertrouwd. Ik baalde mijn een en twintig bonnetjes en gedachtig aan de fatalistische mededeeling van mijn brandstoffenbandelaar, dat bij niettegenstaande of in weerwil van de bonnen niet wist wanneer en öf bij mij brandstof bezorgen kon, vroeg ik aan den distributieambtenaar of bij mij inplaats van de bonnetjes ook dadelijk antbraciet kon leveren. Nu is een ambtenaar een zeer samengesteld individu. Men kan hem niet uitrekken, tenminste niet zonder geweld. En waarom zou men bet ook doen? Hij is ook een menseb. Maar toch eender onrekbaarsten van alle menseben. Hij is niet elastisch. Maar het begrip ambtenaar is wèl rekbaar. Zoo onrekbaar als de ambtenaar zelf is, zoo ver kan men bet begrip ambtenaar uitrekken. Als kauwgom! Als conducteur ben ik ook ambtenaar, maar een politie-agent is bet eveneens. Wij zijn in dienst van de gemeente. Net als een monteur van de telefoon en een geldophaler van de gasfabriek. Maarde directeuren van de gemeentebedrijven zijn bet ook, net als burgemeesters, secretarissen en ontvangers. De tegenvoeters hiervan, de uitgevers, niet. Toch VAN BRANDSTOFFENNOOD EN EEN SCHOORSTEENVEGER eigenaardig, dat ontvangers graag met uitgevers te maken Hebben, maar dezen als de dood zijn voor ontvangers. Maar dit tusschen Haakjes. Ik moet Het begrip ambtenaar niet te veel uitrekken. De distributieambtenaar, waarmee ik te maken Had, was onverbiddelijk. Hij wilde mij alleen bonnetjes leveren, geen antbraciet. Hij betuigde met Hartgrondig leedwezen zijn onvermogen, maar troostte mij met Het denkbeeld, dat ik tocb nog de bonnetjes kon verbranden. Hoe goed deze raad ook bedoeld was. Het leek mij tocb beter om Hiermee nog even te wacbten. Een kennis raadde mij namelijk aan om te trachten alsnog van leverancier te veranderen en ik maakte kennis met een anderen zwarten Piet, die wel voorraad Had en zou trachten met behulp van ambtelijke formulieren gedaan te krijgen, dat Hij als mijn leverancier optrad, zij Het dan bij mudjes. Toen ik Hem met een verlicht Hart verlaten Had, beurde een andere kennis mij op met de troost, dat mijn oude leverancier zou kunnen weigeren mij uit zijn klantenregister te schrappen. Doch aangezien niemand Het rechte nog wist van deze distributie <—< zelfs mijn welwillende ambtenaar wist Het niet -—< werd ik tusschen Hoop en vrees geslingerd en telde ik op mijn vestknoopen koud en warm uit. En omdat deze telling op koud eindigde .- ik Had Helaas een knoop te veel of te weinig aan mijn vest »—< Hield ik mijn Hart vast... Ik Had eiken kolenhaas, zoo zwart als Hij was, om de Hals willen vallen, die mijn kolenhok voor twintig bonnen was komen vullen. Voor een verwarmingsdilemma stond ik voor de tweede keer in dat jaar. Eerst na de nooit vergeten Pinksterdagen, toen door de oorlogshandelingen de toevoer van gas en electriciteit naar ons tuindorp af gesneden was. Ik loste toen de kwestie op door een fornuispot te koopen – een vuurduvel noemt men zoo’n ding ook -- waarop gedurende eenige dagen het middagmaal gekookt werd. Maar een hitte, die dat ding gaf! Die gedenkwaardige dagen na Pinksteren kenmerkten zich dooreen hoven het normale gelegen temperatuur en de vuurduvel in onze keuken voelde zich als een visch in het water. Wij stookten hem met hout, zoodat hij hrulde van genoegen, rood aanliep van voldoening en van ijver gloeide. Het was ontzettend – de hel in miniatuur. Hij was niet te benaderen van de hitte. Toen ons hitje de pap moest roeren, bond zij de potlepel aan de stok van de zwabber en stond daarmee buiten de keuken over de onderdeur gebogen <■—' en nog viel zij flauw van de hitte,'vóór de pap gaar was. t Lijkt overdreven, maar het was zoo. Deze vuurduvel nu stond bij het ingaan van de winter in het middelpunt van mijn gedachten; hij zou ons bewaren tegen bevriezen >—■ als ik maar hout had. Tevoren was ik al begonnen met zuinig te zijn op leege sigarenkistjes en af gebrande lucifers; hiervan had ik al een heele hoop maar niet voldoende voor de heele winter. Het zou een oplossing geweest zijn om een heeleboel kistjes sigaren te koopen en deze zoo gauw mogelijk op te rooken teneinde de kistjes leeg en veel afgebrande lucifers te krijgen – doch dan liep ik kans op een nicotinevergiftiging. Er moest dus iets anders op gevonden worden. Bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien; een bewijs hiervan is, dat sommige schipbreukelingen soms elkaar opgegeten hebben. Was het dus zoo gek, dat ik, in angst voor brandstoffennood, mijn huis liep te observeeren als een hongerige kannibaal zijn grootmoeder? Het hevigst wekte mijn voordeur mijn verlangen op. Die voordeur was een bezienswaardigheid, een soort mirakel. Wie ergens een boodschap heeft, meldt zich aan de voordeur, daarbij bevinden zich ook de brievenbus en de bel. Maar mijn voordeur scheen betooverd te zijn. De helft van de bezoekers, die ons wat te zeggen, te brengen of te ontnemen hadden, pleegde huisvredebreuk door onbevoegd en onrechtmatig mijn tuin te betreden en aan de achterdeur tumult te maken door te kloppen, te hameren of op een andere eigenaardige manier zijn komst bekend te maken. Aangezien iemand van ons inde keuken moest zijn om dit te hooren, gingen de brutaalsten nog een stapje verder en kwamen aan het huiskamerraam kloppen. Maar die schuwheid er voor was niet het eenige merkwaardige aan de voordeur. Er was nog een ander mirakel aan verbonden: de heele familie moest er aan te pas komen om hem open te krijgen. Als er iemand uit moest, dan geschiedde dit in samenwerking met het heele gezin. Door de werking van het hout was er een kier inde deur, waardoor eender kinderen naar buiten kon kruipen. Als Ik had mijn huisbaas nog nooit zoo vlug gezien; binnen een week was de deur in orde en zoo ontging den vuurduvel een prooi, die hem anders dagen had gevoed. Maar met de brandstoffen kwam het toch in orde, al was de toewijzing schraal. Niemand heeft die winter doorloopend inde kou gezeten, al werd er veel gestookt, dat de schoorsteenen verstopt deed geraken. Een staaltje daarvan vertelde mijn zwager, de pikkelateur. Hij woonde met zijn vrouw, mijn zuster, inde stad drie hoog; op de eerste etage woonde de familie Hakkepoffer en de meneer daarvan was een rare. Zoo kreeg hij het op een Zondagmiddag in zijn hoofd om de schoorsteen te gaan vegen, wijl zijn kachel niet trok. Hij kwam op het dak en vond door de uitmondingen van vier schoorsteenen; één van dit dan buiten stond, ging het tegen de deur duwen, terwijl de rest van het gezin, uitgezonderd de baby, van binnen stond te trekken. Als de deur dan ongedacht toch openvloog, viel de buiten duwende spruit letterlijk inde schoot van haar familie. Deze en dergelijke omstandigheden waren oorzaak, dat ik elke dag voor die deur stond te likkebaarden en hem zag als een begeerlijke bout voor onzen vuurduvel. Tenslotte ging ik naar mijn huisbaas en stelde hem voor de keus de deur te laten repareeren of mijn kannibalisme tot uitvoering te zien komen. Ik zei: dan gaat die deur er aan, het gat timmer ik dan dicht met bordpapier, want de menschen komen toch allemaal aan de achterdeur, omdat het huis achterste voren staat. het benedenhuis, één van de eerste, één van de tweede en één van de derde etage. Meneer Hakkepoffer wist niet, welke der vier schoorsteenuitmondingen van de eerste, dus zijn etage was, maar dat hinderde niet; hij waagde een speculatie. Hij liet op goed geluk dooreen der schoorsteenen een touw zakken met een baksteen en een jutezak er aan en toen het gevalletje diep genoeg gezonken was, haalde hij het touw flink heen en weer, in het vermoeden, dat hij wel een boodschap zou krijgen als hij inde schoorsteen vaneen andere etage dan de zijne zat. Die boodschap kwam ook en prompt, krachtig en overdreven duidelijk. Het ongelukkige slachtoffer van Hakkepoffer’s schoorsteenvegerij was de bewoner van het benedenhuis, een gepensionneerde bootsman van de marine. In zijn gewone doen een man, waarover men kon loopen. Hij genoot hij de warme kachel, in zijn hemdsmouwen ineen luie stoel, na het middageten zijn siësta, toen hij dacht, dat zijn woonkamer door sterkere strijdkrachten aangevallen en getorpedeerd werd. Eensklaps braakte de kachel rook, roet en vlammen uit. Dat was toen Hakkepoffer op het dak de eerste trek deed met het touw, annex de steen en de zak. De bootsman stond stijf van verbazing en schrik inde verduisterde kamer naar lucht te happen en zei toen iets, wat bij de marine waarschijnlijk heel goed klinkt, maar in vergaderingen niet gebruikelijk is. Zijn vrouw, die in de keuken er naast de vatenwasch deed, stak haar hoofd om de hoek van de deur om te vragen, wat Mijn zwager en zuster hadden, verleid door het lawaai, ook hun raam opengezet om te luisteren naar de hartige openhartigheden van den bootsman, maar aangezien mijn zwager nooit bij de marine heeft gediend, begreep hij er niet de helft van, terwijl hij van de andere helft bloosde. De tafel stond gedekt en mijn zuster had juist het eten opgediend en adviseerde daarom mijn zwager om het raam haar man eigenlijk zei. Maar dit had zij niet moeten doen. want op dat oogenblik deed Hakkepoffer op het dak de tweede ruk aan het touw en toen was de ontreddering in des bootsmans kamer volkomen; er hing een rookmasker gespreid, dat alle marinemannen bij elkaar den schoorsteenveger van één hoog niet hadden kunnen verbeteren. De bootsmansvrouw constateerde een geluidlooze bominslag en viel van d r zelf, maar haar man was niet gek. Toen de kachel voor de derde maal loeide, deed de bootsman het buiten van de tuin naar het dak, zóó ongegeneerd, zóó duidelijk, zóó hartgrondig, zóó oprecht en zóó hard, dat alle buren van daarboven, daarnaast en daarachter voor de ramen en op de balconnetjes kwamen luisteren om te hooren wat de bootsman op zijn hart had. Het geloei van den bootsman drong zelfs tot Hakkepoffer op het dak door; hij stak zijn hoofd over de rand en het leek of het zien hiervan den bootsman zou doen ontploffen. Maarde schoorsteenveger vatte het als een welwillende mededeeling op, dat hij in het verkeerde gat zat en zijn hoofd verdween weer over de rand. maarte sluiten en te gaan eten. Hij zei nog iets misprijzends over de taal van den benedenbuurman en gaf zijn verwondering over diens optreden te kennen, niet wetende, dat de beweegreden ook bem zou worden geopenbaard. Want nog maar nauwelijks aan tafel gezeten, zei ook bij iets bootsmansacbtigs ofschoon bij nooit bij de marine is geweest. Ook zijn kacbel werd furieus en braakte rook en verschrikking uit en een laag roet bedekte meubels, servies en eten. Hakkepoffer was op bet dak weer bezig om zijn schoorsteenvegen op de juiste golflengte af te stemmen in bet vertrouwen, dat men bem wel waarschuwen zou als bij inde verkeerde richting zocht. Die van bet benedenhuis wist bij al. Mijn zwager stoof naar bet balcon om in navolging van den bootsman ook iets inde richting van bet dak te zeggen, maar bij was bijna in zijn woorden gebleven vanwege de roet, die in zijn keel en de rook, die in zijn longen zat. Bovendien betreurde bij bet op dat moment, dat bij niet de beschikking over de vocabulaire van deh bootsman bad, want dan bad bij ook zoo duidelijk zijn meening over buur-man-van-één-boog te kennen kunnen geven. Maarde bootsman, die nog altijd in zijn tuin stond, begreep mijn zwager ook zonder woorden en trad spontaan als zijn advocaat op. Hij herbaalde nog eens, wat bij reeds gezegd bad. Ik weet niet wat er verder nog gebeurd zou zijn, als de buurman van twee boog, die tot nu toe neutraal was gebleven, niet tijdig begrepen bad, dat er nog een verkeerde schoorsteen voor Hakkepoffer s experimenten beschikbaar was en dat de kachel twee boog óók brandde. Snel als de gedachte snelde die buurman naar boven en met dezelfde snelheid kwam Hakkepoffer een oogenblik later over de trap van de zolder naar het portaal van de derde etage naar beneden met hoofd en armen in nederwaartsche richting. En veertien dagen later' stonden de buurman van twee hoog en de bootsman voor den politierechter; de tweede beschuldigd van ernstige beleediging en de eerste van bedreiging tegen het leven, wat onzin was, omdat buurman van twee hoog heelemaal niet gedreigd, doch Hakkepoffer alleen maar van het dak gehaald en de trap afgegooid had. M ijn kuis is mijn kasteel, zegt men aan gene zijde van de Noordzee, maar toen wijde eerste oorlogswinter waren ingegaan, was ik blij, dat mijn kuis geen kasteel was. Dan kad ik er ’s avonds wel éen mannetje kij mogen kekken om te verduisteren. Trouwens, zoon mannetje kek ik toen töck gemist. Ik kad mijn verduistering zoo mooi klaar: kouten ramen met strookordketimmering en vellen strookord met keurige gaten. Maar al gauw trokken de kouten geraamten krom van vocktigkeid en de losse vellen stonden eenmaal per week kikkerend van nattigkeid ackter de kackeï, verwrongen in kronkels. In die dagen peinsde ik over ijzeren platen, die ook kij een volgende wereldoorlog weer dienst konden doen. Regeeren is vooruitzien. t Was een gemodder metdditet kesckerming van strookord en ket mensckdom werd er niet keter op. Wij gingen met verduistering naar ked en stonden s morgens op met oplickting van de materialen, die onze ramen kedekten. Wij werden gelijk de mollen, maar gelukkig zorgde de levensmiddelendistrikutie er voor, dat wij niet mollig werden. Andere jaren, als langs de grackten de kladeren vielen en de zomertijd op wacktgeld was gesteld, dan kon ik mij inde stad verkneuteren van gezelligkeid, vooral als s avonds om zes uur de lickten reeds krandden. De zeeën van lickt, die de licktreclames uitstraalden en de etalages der winkels gaven mèt DE VERDUISTERDE REIS Maar nu had ik het gevoel, of s avonds de stad leeggeloopen was; dan was zij verlaten en donker als de kei. Het troostte mij, dat ik geen aandeelen in ondernemingen van licktreclame kad en s avonds wèl een kuis om ackter d"e verduistering lickt te vinden. Ja, mijn kuis, wat keb ik dat in die winter gewaardeerd! Het was mijn vesting, waarin ik mij veilig terug kon trekken om tot mijzelf te komen als de wereld daarbuiten met de menseken mij te macktig werden. En mijn kuis was mijn uitvalspoort, mijn dekking inde rug, als ik mij inde wereld begaf. Het rustpunt in mijn leven, reservoir en bron van energie; toen ik een keer na twaalf uur op straat liep en in die verboden tijd door de politie werd opgepakt, alarmeerde mijn vrouw de buren met ket droeve nieuws, dat ik die avond niet op mijn basis was teruggekeerd. Mijn buis is mijn kasteel dat beeft een dieper zin dan ket materieele; ket geldt de sfeer. Er zijn kuizen, die geen bolwerken zijn, maar slagvelden in ket klein, broeinesten van onverdraagzaamkeid, van tweedracht en twist. Daarvan moeten de muren worden weggebroken om er de frisseke winden door te laten waaien. Maar ket kuis in zijn goede beteekenis is de groei-*en broeiplaats van ket gezonde gezin. Dat is de tuin, waarin moeder bloeit en vader nieuwe energie vergaart, de vesting, waarin de kin- je demi een sfeer van warmte en veiligheid. Uitvoeringen en vergaderingen noodigden tot deelneming uit en vrienden, die je maanden gemist had, liep je geregeld tegen het lijf. « > i t . t i ir* TT i__l deren vluchten als zij bescherming zoeken en toerusting tot het leven. De huiselijkheid van den Nederlander is alle volken bekend, maar juist deze gehechtheid aan het gezin – wonderlijke tegenstelling drijft hem het huis uit, de wereld en de maatschappij in. Hij heeft er de durf voor en de energie, die bij hem in het gezin zijn aangekweekt. Hij durft het huis uit, omdat hij weet, dat het soliede en stevig is; als hij lerugkeert, dan is het er nog in zijn warme beslotenheid. Dan biedt het hem de rust, die zijn vermoeidheid behoeft, en de liefde, die hem verkwikt. Op deze gronden zag ik er niet tegenop om in de Octobermaand eenige vacantiedagen te wijden aan het bezoek aan een zuster, die in Nijmegen woonde. Dat was een heele onderneming in die dagen, omdat alle bruggen over de Rijn bij Arnhem en over de Waal bij Nijmegen door het oorlogsgeweld in Mei verwoest waren. Ik ging des avonds op de trein en als de dienstregeling volgens het spoorboekje was uitgevoerd, dan had ik te Arnhem, aan de overkant van de Rijn, de laatste autobus naar Lent kunnen halen en vandaar met de pont naar Nijmegen kunnen overvaren, maar aangezien de trein over tijd kwam, miste ik de bus. Met behulp vaneen andere autobus, die nog naar Bemmel, halverwege de Betuwe, ging en een daar toen gehuurde fiets, bereikte ik toch Lent en zag ik s nachts om twaalf uur aan de overkant van de Waal de oude Keizersstad in diepe rust en duister- Aangezien ik nog niet eerder bij mijn zusterwas geweest en in Nijmegen Keg nocK steg wist, bovendien geen sterveling aanschouwde, zocbt ik naar een steen om daar tot bet aanbreken van de morgen op te kunnen gaan zitten. Ik kon ecbter geen steen zien; toen ik een ijzeren aanlegpaal voelde, was bet te laat om er in goede orde op te gaan zitten, want ik viel er over en lag er toen met fiets en al naast. Ik weerstond de verzoeking om maarte blijven liggen, krabbelde overeind, zocbt op de tast mijn fiets, zette Kern verticaal en overtuigde mij op bet gevoel of de wielen zicb aan de onderkant bevonden en bet vehikel niet op z n kop stond. Toen de stand in orde bleek te zijn, schuifelde ik de buizen langs; gelukkig lag er over bet water, niettegenstaande de zwarte duisternis, een flauwe glans. Tusscben twee huizenblokken ontdekte ik eindelijk een gapend gat, dat zicb als een straat verried. Aan de zware loop van mijn fiets begreep ik, dat de straat bergopwaarts belde en mijn aangeboren intelligentie vertelde mij, dat ik nu goed ging. Lag de stad niet op heuvels gebouwd? iris gedompeld liggen. De ponten waren ook al binnengebaald >—' dat deed men, opdat zij door eventueele regen niet nat zouden worden <—- maar als een redder inde nood doemde een roeiboot uit bet duister op, die nog eenige late reizigers uit de stad naar de Betuwe bracht. Met mijn fiets en levensgevaar vertrouwde ik mij aan bet vaartuigje, dat weer terugging, toe en dit bracht mij zoover, dat ik in bet bolst van de nacht aan de Waalkade stond. Het vraagstuk deed zich nu voor, waar de straat ophield. Mijn gezichtsvermogen waarschuwde mij in dit opzicht niet, dus moest ik doorklimmen tot mijn gevoel signaleerde, dat ik tegen de huizen van de dwarsstraat opzat. Een klein risico liep ik met deze methode natuurlijk, dat de straat heel Nijmegen door steeds een verlengde had en ik langzaam door de heele stad heen zou schieten. Maar aangezien ik Venlo of s-Hertogenbosch nog op geen stukken na bereikt zou hebben als het dag geworden was, liep ik hoogstens de kans om een eindje terug te moeten fietsen. Later hoorde ik, dat ik Den Bosch in elk geval gemist zou hebben omdat ik lang vóór die tijd al in het Maas-Waal-kanaal geduikeld zou zijn, omdat de groote weg daar plotseling en zonder waarschuwing ophield, aangezien onze landsverdedigers in Mei ook daar de brug luidruchtig in het water hadden laten zakken. Maar zoover kwam het met mij toch niet, want in het donkere gat, dat een straatwas, had ik al spoedig grond, Ik botste eerst tegen het trottoir en toen tegen een winkelraam op. Dit ging echter zóó voorzichtig, dat ik mij niet bezeerde, ja ik kwam in zoon groote hoek in aanraking met de huizenrij, dat ik begreep niet ineen dwarsstraat te zijn gekomen, maar nog altijd in dezelfde straat aan het manoeuvreeren was. Alleen was ik de rechte lijn kwijt geraakt en op zij af geweken. Ik nam afscheid van de muur en wijzigde mijn koers, die ik handhaafde, tot ik de huizenrij §an bakboord zachtjes torpedeerde. Onderwijl had ik Helaas liet zijn Kartelijkheid wel iets te wenschen over; hij vroeg mij of ik wist, dat ik mij in verboden tijd op straat bevond en of ik met alle geweld aardappelen wilde schillen op het politie-hureau. De schrik sloeg op mijn tong en ik stotterde: nee, agent, zeker niet agent, asjeblieft niet agent, wil je een sigaar meneertje? Ik legde hem uit, dat ik door de verlate aankomst van de trein de vaste lijn kwijt en op de wilde vaart gekomen was, dat ik hem een toffen vent vond, omdat hij zich in deze situatie door mij had willen laten aanrijden en of hij mij geen aardappelen wilde laten schillen op het politiebureau, maar mij in het bezit laten van een blanco strafregister, dat ik altijd met veel in- respectievelijk de lucht van koek, vleesch, visch en appelen in mijn neus gehad, waaruit ik concludeerde, dat men in het donker gemakkelijk de weg kan vinden ineen straat, waar men de winkels kent; men gaat dan eenvoudig op de reuk der waren af. In dit geval had ik er echter niets aan, omdat de straat mij wildvreemd was. Eindelijk ontmoette eerst mijn voorwiel, toen ik zelf een tegenstand, zonder dat een trottoir zich op mijn weg genesteld had. Juist meende ik op te merken, dat ik dus een dwarsstraat bereikt had, toen de tegenstand een stem kreeg en een hand mijn stuur vastgreep. Kort en goed, het was een politieman, dien ik geënterd had. De ontmoeting van mijn bloedeigen zuster had niet hartelijker kunnen zijn, van mijn kant tenminste, dan de botsing met dien handhaver der wet. spanning en opoffering onbeschreven gelaten had. Mijn gestotter wekte zijn deernis op en wij smeedden een complot. Hij zou mij de weg wijzen en als ik beloofde, dat ik nooit meer een trein over tijd zou laten komen en geen bruggen meer inde lucht zou laten springen en maakte, dat ik als een haas bij mijn zuster kwam, dan zou hij mijn misdaad vergeven en de sigaar opbergen tot zijn diensttijd om was. Hij bracht mij naar de Markt en wees mij de weg op de wijze der blinden. Deze straat in, dan de derde zijstraat links, vervolgens de tweede zijstraat rechts. Mijn vriendelijke helper posteerde mij langs de linkerhuizenrij van de Broerstraat, welke ik in moest en liet mij met een bezwaard hart gaan. Met mijn linkerhand steeds lang de muur strijkende, geregeld grond verliezende door portieken, botste ik tenslotte met mijn hoofd zoo welgericht en hevig tegen een uitstekende kast op, dat ik vermoedens vaneen hersenschudding kreeg en dacht, dat ik op deze plek mijn reis moest beëindigen. Maar toen de buil op mijn hoofd voldoende gezwollen, de pijn iets verminderd en mijn denkvermogen weer teruggekomen was, begreep ik, dat ik de sterkte van mijn hoofd met die vaneen automaat gemeten en dat die het gewonnen had. Nu het ding toch op onopvallende wijze mijn aandacht had gevraagd, was ik nieuwsgierig geworden om te weten, of het nog cigaretten bevatte, maar bij het licht vaneen lucifer constateerde ik met teleurstelling, dat dit evenmin het geval was als in het magazijn van mijn Mijn zusters man vroeg trotsch, Koe ik zijn verduistering vond, toen een man van de lucKtbescherming aanbelde en vroeg, of de bewoner van bet buis even bet bovenlicbt dicbt wilde doen, omdat bet ganglicht door dit openstaande raam naar buiten tochtte! En toen ik later juist klaar was om in bed te stappen, belde dezelfde waker wéér, thans met de boodschap, dat bet nu met illimuneeren uit moest zijn, omdat nu twee groote ramen bóven licht uit straalden. Ach ja, de logeerkamer was niet verduisterd, want na een halve nacht inde duisternis te hebben gebaad, achtte ik het vanzelfsprekend, dat het buiten niet meer te verlichten was! Toen ik de volgende morgen tegen de koffie beneden verscheen en mijn zuster hartelijk begroetende een verslag van mijn wedervaren deed en uitlegde, dat ik twee uur noodig bad gehad om door de stad te wandelen, vroeg zij, waarom ik dan niet gefietst had, dan was er ook lantaarnlicht geweest. Voor het stellen van zoon vraag moet men vrouw 6 sigarenwinkelier thuis. Mijn gescharrel met de automaat beëindigende, ging ik voort met voelen, waar de derde zijstraat links en vervolgens de tweede zijstraat rechts was en na het verslijten van een half doosje lucifers stond ik om drie uur voor het huis van mijn zuster. Op mijn bellen kwam mijn zwager in zijn pyama opendoen, hoogelijk verrast, dat ik het had bestaan inde duisternis zijn huis te ontdekken. Maar wat is dat voor een conducteur, die elke dag de weg ineen groote stad moet vinden? zijnï Nu was ik zachtjes tegen verschillende weerstanden gehotst, maar fietsende had ik immers den politieman en de cigaretten-automaat totaal van de sokken gereden en hoogstwaarschijnlijk mijn eigen voorgevel geruïneerd. Maar hoe dit alles ook zij, ’s middags van de volgende dag reisde ik bijtijds naar huis terug om de laatste trein in reserve te houden! A Is man zijnde moet je aan babies wennen. Ik heb er al verscheidene als vader meegemaakt en ze doen mij niets meer. Geen honderd babies brengen mij nu meer in verwarring of stellen mij voor de raadsels, die mijn eersteling mij bij dozijnen op te lossen gaf, in het bizonder als haar moeder eenige uren weg was en ik alleen voor het vuur stond. Toch begrijp ik niet, hoe vrouwen altijd weer over een baby verrukt kunnen doen. Ja, als het pas gebaad is, verschoond, geroskamd en geschoren, dan is het aardig om er naar te kijken en de garnalenvingertjes te bewonderen, maar niet als het een uurtje inde wieg gelegen heeft. Dan is het toch eigenlijk een hoopje nattigheid, waarvan je als man niet weet aan welke kant je het aan moet pakken. En toch moet dat soms gebeuren... Als je vrouw je vraagt: och, haal jij zusje even uit de wieg, dan wil je je toch niet laten kennen het is tenslotte geen verscheurend dier •—< en gaat naar de wieg. Maar dan... Het is van boven nat van de traantjes en van onderen, enfin, ook niet droog. Je kunt het niet met; duimen en wijsvingers aanpakken, hoofdje en lijfje moeten samen worden opgebeurd. Tenslotte waag je het er op <■—' als man wil je toch niet minder flink zijn dan je vrouw -- riskeert de nattigheid, maar houdt het met uitgestrekte armen van je af. Je moet oppassen voor jas en vest, want baby staat nergens voor. Maar je hebt toch het veilige gevoel, DE PA VAN BABY Moeder is weggegaan met duizend raadgevingen en toch met een onrustig hart. Zij vertrouwt baby met vader eigenlijk meer dan vader met baby. Maar de kleine ligt rustig inde wieg, heeft gedaan wat zij doen moest en moeder hoopt dat zij blijft slapen. En dat hoopt vader ook, honderdmaal meer dan moeder. Doch met zijn vrouw is ook zijn rust weg. Hij neemt de krant, maar kan zijn gedachten er niet bij bepalen. Na vijf minuten luistert hij met zijn oor aan de slaapkamerdeur, maar hoort niets. Dan steekt hij een pijp op, doch laat die na vijf minuten weer uitgaan en luistert weer aan de deur. Vreemd, baby is nog in rust! Dan gaat hij weer zitten, neemt weer de krant, maar voelt zich niet safe. Is het met een zuigeling wel in orde, als ze niet schreit? Als de rust nog langer duurt, dan begint hij zich ongerust te maken en sluipt op z n teenen de slaapkamer in en kijkt inde wieg. Gelukkig »■—- alles is normaal. Het neusje is vrij en kan dus adem halen. Verder is er niets, dat onrust haren kan. Eigenlijk wel een lief gezicht, zoon klein kopje met nesthaartjes. Als er maar geen luiers onder zaten! Onhoorbaar sluipt hij naar de hamer terug, naar dat moeder inde huurt is. Dat is nog heel wat anders dan wanneer je er alleen voor staat. Laat ik van dat geval een reportage geven. Het gaat overeen meisjes- en niet overeen jongensbaby. Als vader van vier dochters begeef ik mij niet op glad ijs: van jongens heb ik geen verstand. Maar ter zake. zijn krant en zijn pijp. Hij begint zelfvertrouwen te krijgen en verbeelding niet minder. Op een baby passen, laat dat maar aan bem over. Een kwestie van psychologie en paedagogiscb inzicht. Het behoeft niet te schreien, als je er maar verstandig mee om gaat. Dat laat bij andere vaders nog wel eens wat te wenschen over en bet is ook een kwestie van de baby. Waar ter wereld vind men een betere, mooiere lievere en verstandiger baby dan de zijne? Het lijkt wel of bet kind begrijpt, dat baar moeder weg is en zij baar gemak moet houden. Vader kijkt op de klok: AI een half uur om. Wie levert bet bem om een baby een balf uur zoet te houden zooals bij beeft gedaan? Maarde minuten schijnen te kruipen. Moeder blijft lang weg... Opeens boort bij iets. Hij spitst zijn ooren... boort bij nu buiten een kat of binnen de baby? De twijfel duurt niet lang, zusje maakt een einde aan de onzekerheid. Zij beeft vader wat te vertellen, maar vader doet of bij baar niet boort. Men moet kinderen nooit verwennen. Voet bij stuk houden, ook als baby schreit. Ze beeft nog niet lang geleden gehad en gedaan wat noodig was, dus dat zij nu komt is buiten de spelregels. Hij staat op en beent de kamer op en neer. Dat helpt, baby zwijgt. Vaders verbeelding werkt weer; zijn paedagogiscb 'inzicht beeft niet gefaald. Andere vaders zouden domweg naar de wieg zijn gegaan, maar bij beeft met wijsheid gehandeld. Doch nauw is bij tot deze conclusie gekomen of baby appelleert en laat zich luider hooren. Met hoop tegen hoop wacht vader af; de storm kan nog gaan liggen. Maarde kleine schreit. Vijf minuten, tien minuten. Dan houdt hij het niet langer uit. Als er soms een speld los is of als zij zich heeft blootgewoeld of enfin, hij krijgt een heele serie angstvoorstellingen en stapt nerveus naar de wieg. Er is niets bizonders te zien. De kleine blaast haar Jongetjes op en laat regelmatig de lucht langs haar stembandjes stroomen. Vandaar het geluid. Het is allemaal heel natuurlijk, maar vader vindt het angstwekkend. Hij neemt de rammelaar en zwaait er mee; eerst langzaam en dan vlugger. Maar baby neemt er geen notitie van. Dan begint hij te koeren, te kirren en te kietelen, maar baby negeert hem straal. Vervolgens trekt hij het eene malle bakkes na het andere, doch baby gaat er niet op in. Vader werpt een wanhopige blik op de klok en verlangt hevig naar de terugkomst van moeder, de remedie tegen alle babykwalen. Maar op haar verschijning behoeft hij voorloopig niet te rekenen. Ten einde raad neemt hij een kloek besluit en ontdoet zich van jas en vest en probeert de voortzetting van zijn stamboom aan te pakken, na voorzichtig getast te hebben naar een droge aanvat. Hij vindt het griezelig. Het hoofdje zou er af kunnen vallen en stel je voor, dat hij er doorheen knijpt. Maar tenslotte rust het hoopje in zijn armen en hij wandelt er voorzichtig mee heen en weer. En warempel, het helpt, baby wordt zoet. Hij neuriet, maar omdat hij geen wijs kan houden, zit zijn neu- Na een wijle van onzekerheid en onnoozel overleg capituleert vader gekeel. Hij neemt ket zaakje opnieuw uit de wieg, kaalt ket kelpkussen er kij en gaat kaky met duimen en wijsvingers ontpellen. Hij sckrikt van ket resultaat. Het is een zindelijk kind en keeft gewaarsckuwd, dat ket niet zindelijk meer was. Vader is met zijn neus inde koter gevallen en vindt ket ongekoord. Baby kad tevoren al gedaan wat zij doen moest, maar ket was blijkbaar een generale repetitie geweest en vader maakt nu de eigenlijke uitvoering mee. Hij griezelt en koudt zijn adem zoo veel mogelijk in; met duim en wijsvinger kanteert kij luiers en spons. Als kij tenslotte met kalf afgewend gelaat de zindelijkheid keeft hersteld, dan manipuleert kij met een sckoone luier als een winkelier, die een bestelling inpakt, maarde maat komt niet uit. De luier is veel te groot. Dan riestem geregeld op de grond of tegen ket plafohd. Maar wat weet baby er van? Zij is zoet. Zij voelt ziek kiplekker bij vader en dit verteedert kem. Het perzikwangetje en de zachte kaartjes streelen zijn wang en de warmte van ket bundeltje koestert kem zacht. Het is niet onprettig er mee keen en weer te wiegen, zelfs al wordt zijn arm klam. Maar aan alle goede dingen komt een eind, kij kan er niet een uur mee keen en weer blijven loopen en deponeert tenslotte ket gevalletje weer inde wieg. Als kij echter dacht, dat kij baby met wiegen kad opigekocht, dan keeft kij ziek vergist. Zij gaat met die behandeling niet accoord en schreit niet meer, maar schreeuwt. vouwt hij de lap dubbel en probeert het nog maar eens. Maar nu is het ding weer te klein. Enfin, dan nog maar een luier er bij en hij spelt de heele lappenheweging aan elkaar met alle spelden, die hij maar vinden kan. Als de kleine van top tot teen inde luiers zit en met verbazing vaders zonderlinge inpakkerij gadegeslagen heeft, dan zijn beiden met elkaar verzoend. Baby lacht en vader lacht en als moeder thuis gekomen is, dan lacht zij nog harder dan vader en baby samen. Ten eerste om het geval en ten tweede om de zonderlinge aanblik die de kleine biedt. Net een pakje van Sinterklaas, waarvan je de inhoud pas vindt, als eerst een heele reeks verpakkingen er af is gedaan. Maar vader is trotsch als een pauw; welke andere vader doet hem na, wat hij heeft gepresteerd? Een kwestie van overleg, van intelligentie en paedagogisch inzicht. Hij is voor geen honderd habies meer bang! Doch als de kleine kon spreken, dan zou zij wel wat anders vertellen; van haar zou men pa cadeau kunnen krijgen. Wat heeft zij aan hem? Die meening verandert echter geheel als het eerste levensjaar verstreken en het tijdperk van loophek en kinderstoel aangebroken is. Dan krijgt de kleine lak aan haar moeder en raakt in vervoering als ze haar vader ziet. Bij de vrouw domineert het gevoel en hij den man het verstand, doceert de wetenschap der zielkunde. Dat kan wel waar zijn, maar niet inde tijd, waaiin een kleine bezig is de luiers te ontgroeien! Dan 6* zijn er geen onverstandiger opvoeders dan vaders. Moeder is inde omgang met Kaar lieveling principieel en neemt Kaar alleen uit de Kox, wanneer zij duidelijk toont, dat zij er genoeg van Keeft. Maar vader doet juist andersom, die pakt zijn spruit op als zij zoet is -- omdat Kij er dan juist niet af kan Klijven. Wat daar de paedagogiscKe zin van is, Keeft nog nooit iemand begrepen, nog minder vaders gedoe, als Kij de kleuter te pakken gekregen Keeft. Hij gooit Kaar inde lucKt Kij wijze van kaats Kal, slingert Kaar in alle ricKtingen Keen en weer, gooit Kaar van de eene scKouder op de andere, kortom, doet niet anders dan onverstandige dingen. En was de kleine nu maar wijzer, maar die is al even mal als pa en vindt Kem een reuzevent, veel aardiger dan moeder. Zij giert en kraait van de pret en wordt Koe langer Koe drukker. En als pa er moe van wordt dan is de kleine Ket nog lang niet en dan Kedenkt pa pas, dat Kij tegen de regels der paedagogiek gezondigd Keeft. Maar dat is dronkemansKerouw, want de volgende dag Kezwijkt Kij weer even spoedig voor een paar scKitteroogjes, die Kem verleidelijk aanzien, vol verwacKting van nieuwe pret. Het is een moeilijke taak om moeder vaneen kleuter te zijn. Zij moet oppassen, dat zij geen kranten inslikt, geen koordjes om Kaar Kalsje doet, van de kolenkit af Klijft, geen sleutels wegmaakt, niet ergens in gaat staan waarop zij zitten moet dit geKeurt wel eens inde kinderstoel en dan kunnen de gevolgen vreeselijk zijn »—' enfin, men kan nooit van te voren logiscK Kedenken wat in Ket Koofdje vaneen éénjarige opkomen kan. Doek van alle gevaren is vader de grootste. Wanneer uiteen kleuter tenslotte een redelijk en ordentelijk kind groeit ,—. en dit gebeurt vaker dan men gezien het millioenental van vaders zou verwachten – dan geschiedt dit ondanks pa. De moederwijsheid corrigeert zijn fouten en bovendien krijgt de kleine vader eenmaal dóór. Tenslotte leert zij, dat zij vaders aandacht moet deelen met de krant en tal van andere dingen en dat vader in zijn daden met de kleuter even onberekenbaar is als deze in haar omgang met de kat of de kolenkit. Ik heb eens een gesprek gehad met een menschje van vijftien maanden, dat in verstand haar leeftijd tien jaar vooruit was. Zulke wonderkinderen komen soms voor. Bilderdijk vertelde van zichzelf, dat hij op éénjarige leeftijd reeds lezen konl Met zoon wonderkind nu had ik een onderhoud over baar vader en zij beklaagde zich over diens gebrek aan sportiviteit. „Als pa lust heeft om met mij te spelen, dan moet ik altijd maar voor hem klaar staan, ook als ik juist fijn met mijn blokken bezig ben. Maar als ik mij eens verveel en dan zijn aandacht vraag, dan hangt het van zijn stemming af of hij er gehoor aan geeft. Doch is zijn krant belangrijker voor hem dan voor mij mijn blokken? En als ik deze voor hem moet laten staan als hij zin heeft mij boven zijn hoofd te slingeren, is het dan teveel gevraagd om zijn krant neer te leggen als ik eens lust heb om mij boven zijn hoofd te laten slingeren? Maar daarin dig niet begrijpen. Ik zal verder geen kwaad van mijn vader zeggen, want daarvoor boud ik teveel van bem. Maar mijn moeder en ik bebben wel wat met bem te stellen. Zij en ik zijn altijd samen tbuis en begrijpen elkander door en door, maar bet schijnt wel of pa zicb tbuis altijd op de situatie in moet stellen, dat bij altijd opnieuw moet doordringen inde sfeer van zijn bnis. En dan moeten moeder en ik ons vaak nog afvragen of bij met zijn gedachten nu bij ons is of bij zijn zaak. Maar dit moet ik zeggen: als bij eenmaal los is van alles buitenshuis, van politiek en economie, van krant en bedrijf, dan ken ik geen fijneren vent dan vader, dan begrijpt bij meer en lost bij moeilijkheden veel grondiger en eenvoudiger op dan moeder en ik samen. Ik denk, dat moeder daarom ook met bem getrouwd is en dat ik daarom niet alleen een moeder maar ook een vader heb: om voor ons te zorgen, als wij mannenverstand en bet doorbakken van knoopen noodig bebben. Het is alleen maar jammer, dat bij tbuis zoo slecht van opmerken is en maar langzaam door is pa zeer onlogisch; de billijkheid van mijn went scben dringt niet gemakkelijk tot bem door en als ik mijn rechtvaardige eiscben kracht bij zet door te gaan dreinen »—• bet eenige wapen, dat wij kleuters hebben – dan vindt bij mij nog lastig ook. Dan zanikt bij, dat ik bet misschien in mijn mondje heb van bet tanden krijgen of dat ik slaap heb -- die egoïst wil mij altijd naar mijn bedje bebben als ik iets anders wil dan bij ■—■■ maar bij wil mij eenvou- Leeft wat wij van kem willen. Moeder kegrijpt kem en mij altijd veel gauwer. « U moet ket eens aan zijn verstand probeeren te brengen, koewel ik vrees, dat wij tock altijd met kem door zullen moeten sukkelen. Er is voor een vrouw en een kleuter niets lastiger dan de logica, waarmee kij ons en alle kuiselijke besognes bekijkt, maar die vaak tegen alle vrouwenverstand en kleuteropvattingen indruisckt. Groote menseken sekrijven en praten veel over opvoeding van kinderen, maar wie sekrijft eens een kandboek voor kleuters koe zij vaders moeten opvoeden? H et geschiedde inde dagen, toen de oorlog bleef voortduren als een lintworm en wijde vrede als een oninbare post afgescbreven badden, dat ik op onze zolder weemoedig naar een kist stond te staren, waarin de vacantie-uitrustingen van ons gezin op betere dagen lagen te wachten. In die kist bevond zicb ook een korte strandbroek van den baas. Een vriend van mij, die over eenzelfde kleedingstuk beschikte, overdacht reeds een andere bestemming er voor; wij konden er toch niet mee door de stad gaan wandelen. Misschien later, als alle broeken öp waren, maar toen nog niet. Wij zagen gezamenlijk de kwestie lang en breed onder het oog en ik vond een oplossing. Sinds eenige maanden werden mijn vesten mij te wijd. Dat ik magerder werd, nam ik niet aan, het moest aan de vesten liggen. Eertijds bolden ze zoo gezellig voor mij uit, maar nu tochtte het er onder. Er kon best een stuk uit. En uit vijf vesten sneed mijn kleermaker wel zooveel stof, dat hij er twee broekspijpen van kon maken. Wanneer hij deze aan mijn strandbroek hechtte dan was mijn garderobe uitgebreid. Die dagen van op en tekort, van versobering en bezuiniging hadden twee zijden. Een vervelende en een leerzame. De laatste zette de hersens aan het werk en het lichaam in beweging. Een overvoed lichaam en een warme kachel maakten inde dagen DE VERSTOORDE VISSCHERIJ van Olim een menseb vadsig en op zijn gemak gesteld, maar van bet loopen en denken om aan ons rantsoen te komen, werden we allemaal lenig en energiek. Als dit niet zoo was, dan Kielden landloopers bet ook niet uit. Neem mij zelf bijvoorbeeld. Toen mijn vest nog zoo bebagelijk aan de tegenovergestelde kant van mijn rug zacbtkens welfde, was ik te lui om te gaan visseben. Maar inde dagen, toen ik een andere bestemming voor mijn strandbroek bedaebt, voelde ik mij zoo lenig, dat ik behoefte aan sport ging gevoelen. Twee soorten lokten mij uit: de wandel- en de hengelsport. Na diep nadenken koos ik de laatste om er mij op toe te leggen, want de luie Adam in mij was nog niet beelemaal dood. Hengelen is de eenige sport, waarbij je kunt blijven zitten, desnoods liggen en men loopt niet bet gevaar, zooals bij de meeste andere sporten, dat men zieb kan verrekken. Bebalve natuurlijk als men zoolang gaat liggen visseben tot men begint te geeuwen en zich van stijfheid uit gaat rekken. Maar zoo gezien beeft elke sport zijn gévaren. Na deze en dergelijke overwegingen brak de dag aan, dat ik voor bet eerst ging sporten. Het bengelgerei bad ik gekocht, maarde wormen moest ik zelf gaan zoeken. Dat ging niet vanzelf, omdat ik een worm niet durf beet te pakken. Hierbij kwam mijn intelligentie mij ecbter te bulp. Ik wroette de grond om en als ik een worm zag, dan bield ik een busje voor z’n kop en kietelde bem met een stokje aan zijn staart en zoo kropen vijftien van die glibberige ge- Aan de waterkant gekomen vroeg ik een passeerenden meneer of kij de worm aan de kaak wilde doen, maar ik was bij den duvel te biecht; kij ontpopte ziek als een inspecteur van de dierenbescherming. Dit beteekende tijdopontkoud, want ik moest wackten tot kij uit ket geziekt was, vóór ik een ander aan kon klampen. Een arbeider op de fiets kwam voorbij en ik informeerde eerst voorzichtig of kij soms de dierenbescherming inspècteerde. Pas toen bij dit ontkende, noodigde ik kem *uit mijn worm aan de kaak te slaan, hetgeen kij deed. En toen ging ik sport beoefenen. Ik keek mij een kalf uur scheel op de dobber, tot er eindelijk beweging in kwam. Eerst maakte bet mij zenuwacktig, toen opgewonden en hierdoor kwam het dat ik, toen de dobber naar beneden sloeg, te woest ophaalde en de visch, die aan de haak spartelde, een boog door de lucht liet beschrijven, waardoor hij boven de weg terecht kwam, juist op een vrachtauto, die met razende vaart passeerde. Mijn snoer brak en ik hoop van mijn levenden chauffeur nog eens te ontmoeten om te informeeren of kij een baars of een karper van mij heeft meegesleept. Gelukkig had ik nog een reservesnoer en kon ik na reparatie ket bedrijf voortzetten. Maar toen ik broeders er uit eigen beweging in. Meer kad ik niet noodig, want ik was niet van plan om meer dan vijftien visseken te gaan vangen; ik was nu eenmaal geen hamsteraar, mijn strandbroek buiten beschouwing gelaten. weer een uur naar de dobber bad zitten turen, viel ilc in slaap, tot ik dooreen scbok wakker werd. De dobber was verdwenen; ik baalde op en genoot van bet zien vaneen viscbje. Dat gaf moed en de morgen was bijna om, toen ik tien wormen kwijt en drie viscbjes rijk was. Maar toen acbterbaalde mij de gerecbtigbeid. Een rijksveldwacbter bemoeide zicb met mijn zaken. Het was verboden viscbtijd en de drie viscbjes waren beneden de maat. Ik kreeg twee bonnetjes tegelijk, niet om er wat op te balen, maar om er wat dp te brengen. Hij was wreed, die politieman. Ik liet bem eerst een sigaar zien, toen mijn bolle vest, maar bij was niet te bepraten. Daarop wierp ik bet overeen andere boeg. Het ging niet om de knikkers, maar om bet spel; niet om de viscbjes, maar om de sport. Het werkte ecbter niets uit. Hij ging weg met mijn vangst en bengelgerei, ik met mijn bonnetjes en zwabberende vest, teleurgesteld en mismoedig. Een geslacht varken of drie dooie viscbjes, een zak aardappelen of een bus stroop, bet was in die dagen alles even riskant om er zicb mee te bemoeien. Het was ook meteen uit met mijn beoefening van sport. Dat zij de spieren staalt en de geest verfriscbt, daar bad ik die morgen niets van bemerkt. Ik was alleen maar slaperig geworden. Wel bad mijn eerste poging tot sportbeoefening mij zenuwacbtig en twee rijksdaalders armer gemaakt. ’s Avonds las ik inde krant een ellenlang artikel over den Haagscben politie agent Osendarp, omdat bij in achttien 3/27Ö tel honderd meter bad En dat kwam alleen maar, omdat ik tramconducteur was en Osendarp politie-agent. Die lui kouden elkaar de kand boven ’t koofd. Anders kad kij, gezien mijn sportervaring, allang inde gevangenis gezeten. Des middags van die dag >—' ik kad nu eenmaal vrijgenomen <■—- sckeen de zon en genoot ik van kaar( licht, toen opeens de vraag bij mij op kwam, o{ ik eigenlijk wel van de zon mockt genieten. Door alle ver- en ge-bodsbepalingen, van distributie- en andere voorschriften, was mijn ziel zeer sckicktig geworden en dat was die middag na mijn visckervaring keel erg. Bij alles wat ik deed, waande ik mij in overtreding. Tock geloofde ik niet stellig, dat ook de zonnestralen onder de distributie vielen, maar ik twijfelde er aan, of er geen vervoerverbod was of anderszins. Voor een stadsmensck is zon tock koogstens luxe en juist met luxe-artikelen moest men voorzicktig zijn. Dat woörd was in die dagen uit ket woordenboek geschrapt; wij handelden in en met alles alleen maar uit nuttigheids- en oorlogsdoels-overwegingen. En als de zonnestralen werkelijk tot distributiegoed waren verklaard, dan kad geloopen, hetgeen een record prestatie heette te zijn, maar omdat ik vier uur, 36 minuten en 8 seconden gebruikt had om bij elkaar 38 centimeter visch te vangen (tegen uurloon berekend een veel kostbaarder prestatie) schreef ons plaatselijk blad eenige dagen later alleen maar: Ms. te N. werd veroordeeld tot vijf gulden boete, omdat hij de hengelsport beoefende. er inde kranten een officieele mededeeling moeten staan inde geest van: Vanaf Reden is alle verkoop en vervoer van zonnestralen verboden. Zonneschijn wordt alleen nog maar verstrekt aan Ren, die met bewijzen kunnen aantoonen, dat zij voor Run bedrijf beslist noodzakekjk is. Alle andere aanvragen worden onbehandeld ter zijde gelegd. Wie dus nog eenige voorraad Reeft, wordt aangeraden er zeer zuinig mee te zijn, want dit jaar worden er evenmin als brandstoffen, geen nieuwe rantsoenen van beschikbaar gesteld. De overgebleven bonnen moet men echter nog niet vernietigen, misschien worden er inde hondsdagen electrische straalkacheltjes op verkrijgbaar gesteld. Ik kon mij echter niet herinneren, dat ik zooiets reeds gelezen had en dus koesterde ik mij nog inde zon, waarmee het overigens zonderling is gesteld; dit woord is ook van de zon afgeleid. Men moet er oog voor hebben, dat wil zeggen een oog, dat ook door de wolken heen kan zien. Want daarachter schijnt de zon altijd, zelfs achter de wolken van oorlog en nood. Daarom kan men zich altijd zonnen. Ik deed het wel eens als ik dacht aan de tijd, wanneer de wapens zouden zijn neergelegd en wist wel, wat ik dan zou doen. Tot twaalf uur ’s nachts verlichtte ik mijn beele huis met alle gordijnen open; van twaalf tot vier uur inde nacht maakte ik dan een wandeling zonder persoonsbewijs; om zeven uur dronk ik twee potten thee en om elf uur tien koppen koffie, alle Toch had ik het onbestemde gevoel, dat de zaak nog niet in orde zou zijn. Wat in oorlogstijd aanlokkelijk leek, omdat het niet meer of slechts bij beetjes te krijgen was, hadden wij inde dagen van overvloed gesmaakt alsof het vanzelfsprekend was en wij hadden het eigenlijk nooit van harte gewaardeerd. De heste thee was toen niet zoo lekker als het halve ons surrogaat, dat de kruidenier ons in de oorlogsdagen op een bonnetje toebedeelde. Wanneer ik over de vrede hoorde praten, dan leek het, of dan alle leed geleden zou zijn en alle vuiltjes van de lucht. Wij hadden in ons werelddeel een-en-twintig jaar vrede gehad en geleefd in productie- en materialenovervloed, maar was het met suiker en slagroom. En in alle kamers zette ik haarden en kachels en stookte ze gloeiend met onbeperkte hoeveelheden anthraciet. Ik rookte Pall Mali en Greys, versch geïmporteerd en at me de kik aan pinda s en cocosnoot. Verder zette ik dan om de beurt alle radiostations aan, die nog tot uitzenden in staat waren. Overdag bleef ik thuis om ’s avonds des temeer van de straatverlichting te kunnen genieten. En den slager, den bakker, melkboer en kruidenier, die ik tijdens de oorlog behandelde of zij mijn beste vrienden waren, foeterde ik naar hartelust uit als ze een half uur over tijd kwamen. Die gierige, vasthoudende en bonzuchtige heeren zou ik dan wel eens een ander liedje laten zingen. En zoo maakte ik meer plannen voor de tijd als de vrede zou zijn teruggekeerd en zonde mij in het vooruitzicht. een tijd van storeloos geluk? Wast werkelijk vrede? Tot besluit van gesprekken, welke in die oorlogstijd werden gevoerd, klonk stereotiep Het besluit: enfin, laten wij maar moed Houden. Moed Houden op de vrede? Wie daarvan Het gel uk verwacHt, kan alle Hoop laten varen. Want Het is wel aardig om niet te moeten verduisteren, om de Heele nacHt Huiten te mogen wandelen en alle radiostations te Heluisteren en je de kik aan pinda’s en cocosnoten te kunnen eten, maar als je Het een paar keer HeHt gedaan, dan is de aardigkeid er af en wordt al Het goede weer vervelend gewoon. Eens menseken geluk wordt door zijn innerlijk leven bepaald, niet door oorlog of vrede, nock door eenige andere uiterlijke omstandigheid. Men kan in vredes- èn oorlogstijd gelukkig zijn, met de beperkingen altbans, die den mensck door de zonde zijn opgelegd. Want storeloos geluk wordt nimmer beleefd. Oorlog is gruwelijk door de Haat en Hebzucht, die uit de Harten zoo rauw naar buiten puilen, maar vrede kan niet minder gruwelijk zijn, omdat de Haat en Hebzucht even Hevig inde Harten woelen, zij Het dan fatsoenlijk en bedekt. Zoo kan men ook gelukkig zijn, ongeacht of de zon wel of niet zichtbaar aan de Hemel schijnt, in oorlogs- en in vredestijd. Het mensekelijk geluk is afhankelijk van de vrede en de zon inde Harten, die keersekt en die schijnt vanuit de kracht des geloofs, dat God de wereld niet onbewogen aanziet, maar zich ontfermt over degenen, die Hem in Christus naam om bescherming en geleide bidden. A an mijn wand hangt een schilderijtje, waarvan de voorstelling mij steeds opnieuw bekoort. Een ruwe tafel, waarop de resten vaneen koude maaltijd: een bomp brood, een botervlootje, een bierkruik en de kop en graten vaneen gerookte viscb. Met zijn arm op de tafel geleund, zit er tegenaan een volksjongen, die een pijp aansteekt met een gezicht, of bij een koningsmaal genoten en duizenden te verteren beeft. Als ik de voorstelling een naam moest geven zette ik er onder: vrede. Het is den jongen in zijn werkpak aan te zien, dat bij een dagtaak acbter de rag beeft, wellicht van zware arbeid, maar ten tijde des avonds is bet bem licbt; bij is vergenoegd met bet tegenwoordige. Hij beeft, aan zijn gelaat te zien, zijn werk met lust verricht en geniet nu de bevrediging vaneen gezond, eenvoudig maal en de ontspanning zijner spieren. Dat schilderij zag ik ook eens in werkelijkheid in een kleine boerenwoning, eenzaam gelegen tusscben de wijde landen, ver van stadscbe gemakken en „gezellig” verkeer. Inde kamer-keuken brandde bet fornuis en om de tafel, tegen bet raam, onder de petroleumlamp, stonden matten stoelen geschaard. Het was acht uur inde avond; ik wachtte in die kamer tot de boer van bet land kwam. Hij was een keuterboer, gelijk velen in die streek. Toen bij kwam, zette bij zicb bebagelijk in zijn rieten stoel; bij was TERUG NAAR DE NATUUR moe vaneen lange dag werk, maar zijn gezicht deed mij denken aan den jongen van bet schilderijtje aan mijn wand, ook de loome wijze, waarop bij zijn pijp aanstak. Er wasrust en vrede in zijn doen. Geen wonder, bij bad die dag alleen maar tegen zijn paard gepraat en geen menseb gezien. En wat mij inde loop van bet toen volgende gesprek bleek: behalve een kerkblaadje las bij geen krant en voor de radio interesseerde bij zicb niet. Zijn lectuur putte bij voornamelijk uit de oude familiebijbel, die op de schoorsteenmantel lag. Maar als ik gedacht bad, dat bij in zijn levensbeschouwing bekrompen was, dan zou ik toch spoedig begrepen hebben, dat ik mij vergist bad. Want in bet gesprek toonde bij zicb geestig en intelligent en toen ik hem verliet, wist ik dat bij wijzer was dan duizenden gestudeerden. En dan tienduizenden, die bet van veel lezen, studeeren en cultureele ontwikkeling op bun zenuwen gekregen hebben, omdat zij er zicb een geestelijke indigestie aan aten, wijl zij geen maat wisten te houden. Omdat zij cultureele ontwikkeling en een berg diploma’s als doel in zicb zelf zagen en vergaten te leven. Want „leven” is een kunst, die men niet uit boeken kan leeren of bet moest zijn van den Prediker. „Ik heb gezien de bezigheid die God den kinderen der menscben gegeven beeft om zicb daarmede te bekommeren. Hij beeft ieder ding scboon gemaakt op zijn tijd, ook beeft Hij de eeuw in bun bart gelegd, zonder dat een menseb bet werk, dat God gemaakt beeft, kan uitvinden van bet begin Grijp niet, wat zich niet grijpen laat en vermoei uw geest niet met onvruchtbare moeiten. De prediker predikt geen luiheid, integendeel: alles wat uw band vindt om te doen, doe dat met uwe macht. Maar niet krampachtig; bij mislukking of teleurstelling staat de wereld niet plotseling stil, er is altijd gelegenheid om opnieuw te beginnen en een andere weg te gaan. Laat in uw leven ruimte voor vergissingen, verrassingen en onvoorziene omstandigheden, dan laat ge u niet uit het lood slaan. En zie naast de donkerheid ook de zonzij van het leven. Let op den boer, die regen èn zon bemint! Hij laat zijn humeur en ondernemingslust niet beïnvloeden door de weersgesteldheid gelijk een stadscbe vacantieganger. Over vacantie gesproten en op een ander thema overgaande toch de lijn vast houdende: ik herinner mij geen genoegelijker vacantie dan die ik eens genoot ineen zeedorpje, dat nog geen badhotels had, geen pier en geen door spleen geplaagde vreemdelingen, noch mondaine attracties en casino s, maar wel hooge vrije duinen, een breed strand en vriendelijke bewoners, die nog niet geleerd hadden de tot bet einde toe. Ik heb gemerkt, dat er niets beters voor ben is dan zich te verblijden en goed te doen in zijn leven, ja ook dat ieder mensch ete en drinke en bet goede geniete van al zijn arbeid: dit is een gave Gods. Ik weet dat al wat God doet in eeuwigheid zal zijn, daar is niet aan toe te doen en daar is niet af te doen, en God doet dat, opdat men vreeze voor zijn aangezicht.” vacantiegangers af te zetten. In kinderboeken is butje synoniem met armoede, maar in dat dorp leerde ik butjes kennen, waarvan de gebruikers gelukkig waren. Die butjes stonden ’s zomers aan bet strand aan de voet van de duinen en werden door den timmerman van bet dorp voor een zacbt prijsje verhuurd aan gezinnen, die in bet dorp logeerden, maar zoolang bet dag was aan bet strand bivakkeerden, bun benoodigdbeden bewarende en zicb verkleedende in bun but. En zij liepen ineen kleeding, die niet veel om bet lijf was en weinig kostte. Zij doorleefden de dagen primitief als natuurvolken, maar gelukkig als kinderen. Als zij aan buis dachten, dan was bet niet met verlangen. Thuis '—- dat was ergens anders in bet land. Thuis- dat was booge buur of drukkende aflossing van schulden of hypotheekrente, belastingen, meubels, karpetten, pakken en japonnen, die gekleed stonden -- enfin, beel de santekraam van zware bagage, die een burger eigenlijk best kan missen, waar zestig procent van zijn inkomen aangaat, die den man kopzorgen geeft en de vrouw tot een machinerie maakt om alles schoon en in goede staat te houden, hetgeen menigwerf geestelijke of lichamelijke uitputting bezorgt. O zegenrijke beschaving «■—< je kunt mij gestolen wordenl Hoe gelukkigmakend was de eenvoud van dat zeedorpje, vrij van bet vernis en de moeiten der beschaving. Daar zwierf men luchtig gekleed over bet strand, ineen overhemd door bet dorp, daar ontbeerde men gemakkelijke stoelen en radio, ver- Maar ik bleef hunkeren naar het eenvoudige leven, dat ik kortstondig had genoten. Evenals duizenden kampeerders en andere vacantiegasten, die zich thuis het leven moeilijk maken en zich het hoofd breken over banken, die failliet en gouden standaarden, die ter ziele gaan. Wat kan ons ook in het dagelijksch leven méér overkomen dan te moeten wonen ineen hutje met of zonder zonnescherm, het consumeeren van niet meer voedsel dan wij om te leven noodig hebben en het bezit van voldoende kleeding om onze naaktheid te bedekken? Zitten niet elf maanden in het jaar duizenden inde beschaving gevangen te verlangen naar de vacantie, als zij die beschaving kun- eenigingssoesa en vergaderingen, tafelzilver en sierraden, het duurde twee dagen dat een poststuk onderweg was, maarde waren zoo heerlijk gemakkelijk en onbekommerd, welwillend en behulpzaam -- wat wil men toch meer dan een dak tegen de regen, een scherm tegen de zon, een eenvoudig maal tot voeding en niet meer ballast dan noodig is om te leven? Deze tevredenheid en kalme beschouwing raakte ik onmiddellijk kwijt, toen ik weer schuilde onder de vlerken der beschaving. Mijn leeren schoenen moesten weer elke dag gepoetst worden, mijn boorden poogden weer mij te worgen, terwijl een biljet van de belasting, een karpet dat vernieuwd en een kamer die behangen moest worden het overige deden om mij weer in het gareel der cultuur te doen onnpn nen ontvluchten om op de hei en aan zee heerlijk barbaarsch te kunnen leven, eenvoudig, zorgeloos, vriendelijk en alle buren behulpzaam? Waarom moeten wij daarvoor op de vacantie wachten? Waarom gooien wijde kluisters der beschaving niet af het geheele jaar door in onze dagelijksche omgeving? Sancta simplissimus! Waarom willen wij thuis net zoon mooi of nog mooier huis als onze buurman, net zoon das, zoon hoed, zoon radio, zoon lamp, zoon gouden horlogeketting7% Waarom miniseeren wij onze levensbehoeften niet tot het iloodzakelijke en gooien wij alle ballast der slavendrijvende cultuur niet over boord? De moderne cultuur en techniek hebben het mogelijk gemaakt, dat de mensch in enkele dagen een reis om de wereld kan maken, dat het des nachts licht kan zijn als des daags, dat electrisch gedreven werktuigen spierarbeid vervangen en dat in kantoren en fabrieken machines zelfs de menschelijke hersens onnoodig maken. Maar ze hebben de rust inde zielen vermoord. Het tempo en de zorg hehhen de samenleving topzwaar en de inrichtingen voor zenuwlijders stampvol gemaakt. Techniek en wetenschap zijn geen dienaars meer, maar slavendrijvers geworden. Wij leven niet meer, doch worden geleefd. Deze en dergelijke beschouwingen hehben mij tot gedachten geleid, die ik ineen plan omzetten. Ik wil een woonwagen koopen en de wereld afreizen om een plek te vinden, waar ik mijzelf kan zijn, waar beschaving, wetenschap en techniek nog niet Docb er is ook een andere tijd geweest, waarvan Van Lennep, Bosboom-Toussaint en Oltmans verhaalden. Hun boeken kikkeren iemand op, geven begeerte naar bardloopen, slaan en schieten; men zou zóó bun boeken dichtklappen en een buurman de voeten gaan spoelen of een koe vermoorden uit loutere lust om ruig te leven. Jandorie, wat een tijd was het inde eeuwen vóór de achttiende! Men leest heel weinig over regelmatig leven, nog minder van werken, alleen maar van avonturen. Van zeeslagen, spionnage, herbergen, marskramers, edellieden en deugnieten. Waar baalden die lui de rauwe moed vandaan, de ruggegraat, de durf en dapperheid? Ik zal het u vertellen: van bier en ouwe klare, van capucijners en spek, van gortepap en bruine boonen. Van de eenvoudige staat huns levens. Van de producten van eigen bodem. Zoodra ons volk begonnen is, die te verwaarloozen, is de ellende van slapheid en weelde begonnen. Lees maar eens om de tien bladzijden van beters wijn, broezen bier en kruiken brandewijn, dan begin zijn doorgedrongen. Waar de menschen geen juffershondjes geworden zijn, verslaafd aan gemakken, aan ledikanten, koffie en thee, versche kadetjes en gekookte eitjes, gas-, water-, op- en af-leidingen, die lamlendigheid en zenuwziekten kweeken. Deze gevolgen der beschaving dateeren niet van gisteren of eergisteren, maar van reeds oudere datum. Lees er de Camera Obscura maar eens op na en men wordt wee van de gemakzuchtige burgerlijkheid en de ruggegraatloosheid. je dorst te krijgen en alleen de suggestie doet je van energie en ondernemingslust, van dapperheid en durt gloeien. En als iemand dan een kopje thee hij je neerzet met een koekje, dan wordt je rood van schaamte. Thee en een koekje, daarbij zijn wij groot gebracht, daardoor zijn wij verslapt geworden en aan het uitvinden gegaan van de technische wonderen, die ons tot slaven hebben gemaakt. Weg met de thee en gemakken en terug naar de natuur, naar e pittige brandewijn, de edele wijn en het gouden gerstenat! Naar de erwten met spek en het slapen op stroo, omringd door gevaren! Hoe meer ik van het verleden lees, hoe heviger mijn heimwee wordt naar vroeger. Toen ons land overbedekt was met bosschen en meren, met herbergen en struikroovers. Kom daar nu eens om. De meren zijn drooggelegd, de bosschen zijn omgekapt, de herbergen werden ongevaarlijke restaurants en men ontmoet nergens meer een fatsoenlijken struikroover. Naar onbegaanbare wegen moet men met een kaarsje zoeken; wat ter wereld is vervelender en zenuwslopender dan een betonweg voor snelverkeer, een zomerpension met riant uitzicht en thee met een beschuitje ? Geef mij maar die oude tijd terug in ruil voor onze cultuur. Wat voeren wij eigenlijk uit inde tegenwoordige maatschappij ? We geven les. rijden op de tram, werken ineen fabriek of kantoor, maar de regelmaat en geesteloosheid dooden alle energie Ik ben besloten een ander menseb te worden. Geef mij eenige glazen onversneden brandewijn en voor een dubbeltje per stuk bekkesnij ik ieder, die u mij aanwijst. Dan eet ik een bord erwten met spek en slaap op stroo mijn roes uit. En ben ik de volgende morgen wat zwaar in mijn boofd, dan neem ik een nieuwe oorlam, die mij een volgende lading spirit geeft. Geloof mij, mèt de drankbestrijding, zacbt gekookte eitjes en tbee zijn wij gedegenereerd. Wij verloocbenden voor fabrieksproducten, namaak en import de voortbrengselén der natuur van eigen bodem: erwten, spek, bier en brandewijn, die inde gouden eeuw ons volk groot gemaakt bebben. Maar ik neem bet niet langer en propageer: terug naar de natuur! en ondernemingslust. Aan bet leven is zoo geen aardigheid meer. En wie weet zieb nu nog te behelpen? Vroeger kon ieder zijn eigen wild schieten, bet villen en ontleden, bet braden en opdienen zoo van bet spit. Men wist zich te redden met de waseb, vaak door zijn lijfgoed in bet geheel niet te wasseben, maar wat is gemakkelijker en zenuwstillender dan dat? Alle civilisatiebesognes van tegenwoordig kweeken bet slappe geslacht, waarvan u en ik vertegenwoordigers zijn. Pag Zon in het hart 7 Boerende burgers —r. 11 Avonturen vaneen pihhelateur 21 Jachtavonturen van Pieterse 31 Waarde-theorieën 4® De man en de mode 55 Mijn cultureele neef 63 De hamsteraar ' 72 Van brandstoffennood en een schoorsteenveger 81 De verduisterde reis 9° De pa van baby 99 De verstoorde visscherij 109 Terug naar de natuur 117 INHOUD PA BAKKER EN ZIJN OMGEVING Een boek vol milde spot en vermakelijkheden. Het leven wordt hier wel ernstig genomen, maarde dingen waar een mens zich zo dik over maakt, worden heel luchtig en speels gehanteerd. In Pa Bakker zien wij onszelf in ons doodgewone doorde-weekse pak. Echt een boek ter opvrolijking van uzelf en uw vrienden, waarin toch de essentie van ons bestaan niet wordt voorbij gezien. Gebonden f 3.90 Van denzelfden schrijver verscheen bij J. N. Voorhoeve, Den Haag 2.300.688