[NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W D.MEINEMA – DELFT] KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 27141438 H. TE MERWE Luyt Lievensz, De Liedjeszanger Luyt Lievensz, De Zwerver Luyt Lievensz, De Strijder De delen van de Luyt Lievensz-trilogie vormen elk op zichzelf een afgerond geheel en zijn dus afzonderlijk leesbaar. „De Liedjeszanger” behandelt de gebeurtenissen van 1568; „De Zwerver” die van 1570 en „De Strijder” de veldtocht van 1572. LUYT LIEVENSZ, DE STRIJDER HIJ ZAG HOE GRAAF LODEWIJK MET MOEITE UIT DE WAGEN STEEG.... (Zie blz. 159). DOOR H. TE MER WE GEÏLLUSTREERD DOOR MENNO TWEEDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA – DELFT LUYT LIEVENSZ DE STRIJDER Maanden en maanden was Luyt nu al op de Dillenburg in persoonlijke dienst bij Willem van Oranje. Vèr van z’n vaderland was hij, vèr van Gorkum, waar moeder begraven lag .... Vèr van Spijk, waar Teunis-oom en Geerte-meu boerden als altijd al ging het misschien niet zo gemakkelijk in deze beroerelijke dagen .... Maar weten deed Luyt niets van hen .... Hij was in vrede en vriendschap gescheiden héél anders dan toen hij de eerste maal de Spijkse boerderij had verlaten. Tijding had hij niet meer gekregen. Hoe zóu het ook! De boden van de Prins, die steeds nog heen en weer trokken tussen het Nassause slot en de Nederlandse gewesten, hadden wel andere dingen om te boodschappen dan mededelingen over familie-aangelegenheden. Temeer, omdat Teunis noch Geerte zich ooit vóór de Prins had uitgesproken. Zeker Geerte-meu stond niet meer zó scherp tegenover de ketters als vroeger; ze was niet meer zó overtuigd, dat alles wat ’s konings landvoogd, wat Alva deed, goed was .... Ze wist van zijn schenden van ’s lands privilegiën; ze huiverde van de talloze martelingen en doodvonnissen, waarmee de ijzeren hertog Nederlanders voor hun ongehoorzaamheid en ketterij strafte; waardoor hij de oproerige onderdanen van zijn vorst weer tot gehoorzaamheid aan koning en kerk wilde dwingen maar ze kon niet de zijde kiezen van de ketter-prins, van de Watergeuzen, van de beeldenbrekers .... Zó had ze het Luyt gezegd, de laatste maal dat deze in Spijk geweest was en Luyt had gemeend, dat het verstandig zou zijn aan géén der boden, die toch óók inde buurt van Gorkum kwamen, te vragen eens op de Spijkse boerderij poolshoogte te gaan nemen en woord en groet over te brengen. Een prinsenbode, die niet haar neef was, zou tante zéker niet vriendelijk ontvangen! Als ze hem al ontvangen zou .... Want: bij de afkeer van ketters kende meue óók de vrees voor spionnen of het nu Geuzen waren of zevenstuiverslieden .... Zó kwam het, dat de borst wèl een keer iets had gehoord over Tieleman; wèl een keer dat was geweest toen schipper Matthijsse op de Dillenburg verscheen iets van Klaas had vernomen, HOOFDSTUK I BALLING’S LAND die nog steeds gevangen zat; maar dat hij van tijding van zijn naaste verwanten verstoken bleef.... Erg vond hij het niet zó sterk voelde hij met Geerte-meu de familieband niet trekken. En dan: er was zoveel anders .... Want het mocht lijken, dat né de nederlaag van '6B, en na de mislukking van '7O het werk van de bevrijding der Nederlanden geen voortgang zou hebben, geen uitzicht op slagen meer bood: met taaie volharding en in vast geloof blééf Oranje waakzaam en werkzaam. Niet slechts naar de Nederlanden trokken zijn boden niet slechts met onderdrukte burgers en vervolgde Protestanten daér De boden van de Prins trokken nog steeds heen en weer. En zóveel had hij, uit wat hij daar had gehoord en gezien, wei begrepen, dat op de hulp van de waardin inde Roos x) niet veel staat viel te maken. Koningin Elisabeth mocht dan met toenemende ongerustheid de macht van Spanje zien; ze mocht in haar hart blij zijn om élke afbreuk, die de wilde Watergeuzen die Spaanse macht deden: om haar land te wagen aan een oorlog met de machtige Spaanse monarchie, d&dr zou ze wel niet toe durven overgaan .... Frankrijks koning, Karei IX, scheen daar eerder toe geneigd. Dat maakte Luyt öp uit de gesprókken, die hij terug bij Prins Willem voerde met de mannen, die heen en weer trokken tussen het slot bij de Dille en de aanvoerders der Hugenoten . . . Die Hugenoten hadden met hun koning en zijn Roomse medestanders een felle strijd gevoerd een burgeroorlog, waarin de bloem der Franse edellieden was gevallen; waarin de kern der Franse burgerij haar mannen had geofferd; waarin Willem van Oranje en Lodewijk van Nassau, na de nederlaag van ’6B tegen Alva’s geld en Alva’s krijgstactiek, hadden meegestreden .... Nü was die burgeroorlog geëindigd a), nü hadden de Hugenoten-aanvoerders toegang tot het hof en invloed op de koning; nü was Graaf Lodewijk een geziene persoonlijkheid inde Franse hoge kringen. Hij bevond zich in La Rochelle, de havenstad aan de Atlantische Oceaan, die bij het vredesverdrag aan de Hugenoten als vrijstad was gegeven 3). Daar had de graaf verbinding niet alleen met zijn Franse vrienden, maar óók met de Watergeuzen, die vaak de haven binnenvielen met boot en buit; die vaak inde haven schuil zochten, als op het wijde water overmacht hen tot wijken had gedwongen. En Lodewijks boodschappers verschenen herhaaldelijk met brief en tijding op de Dillenburg om Prins Willem op de hoogte te brengen van wat zijn broeder deed en bereikte in Frankrijk; om van Prins Willem aanwijzingen en raadgevingen te ontvangen betreffende het verder voeren der belangrijke onderhandelingen. *) De koningin van Engeland. a) Bij de vrede van St. Germain, 8 Aug. 1570. *) De drie andere steden, waarin de Hugenoten bezetting mochten hebben, waren Montauban, Cognac en La Charité. stond hij in verbinding; ook naar Frankrijk togen zijn zendelingen en in Engeland arbeidden zijn vertrouwden. Eén keer had hij Luyt naar Engeland gezonden naar de Geuzenvloot, die havende inde Cinque Ports. Daar had Luyt de oude makkers ontmoet: Jeroen, nog steeds aan boord bij schipper Schoonewal, en Wensel Berchmans, de onverzoenlijke papenhater .... Met die boodschappers sprak Luyt vaak door hèn wist hij vaag, wat er in het verre La Rochelle, in het verre Parijs werd gezegd en gedaan .... Vaag .... Want van de bijzonderheden der plannen en onder handelingen lekte niets uit déar zorgde de Prins nauwgezet voor, daar lette de Prins schérp op. Hij was een goed heer voor zijn onderhebbenden: ondanks de vele en zwaarwichtige zorgen, die hem dag aan dag bezig hielden, kon hij dooreen goedgeluimd woord, dooreen meelevend gesprek zijn mannen opmonteren, zijn mannen aan zich verbinden. Luyt vereerde hem, Luyt hing aan hem met onverbreekbare trouw. Was niet Prins Willem de leider van het werk ter bevrijding van de Nederlanden, ter beveiliging van de kerk, waarin de gezuiverde religie werd beleden ? En was niet Prins Willem de man, die hem getroost had in één van de zwaarste uren van zijn jonge leven; in het uur, toen de doodstijding van zijn vader hem bereikte ? De Prins wist dat.... Nóóit had de jonge Lievensz het zijn vorstelijke meester gezegd hoe zou een eenvoudig man uit het volk zulke dingen durven zeggen tot het hoofd vaneen der oudste adellijke geslachten, tot een edelman, die de vertrouweling was geweest van keizer Karei, zaliger gedachtenisse ? En tóch wist de Prins .... Had hij het gelezen inde blik van Luyts oog, als deze hem aanzag ? Had hij het gehoord inde klank van Luyts stem, als de jonge Geus hem antwoordde ? Had hij het opgemaakt uit de ijver en de stiptheid, waarmee de borst hem diende ? Luyt wist het niet en Luyt vroeg er niet naar hij mocht de Prins dienen, dat was hem genoeg .... De jonge man stond in het werk-kabinet van Oranje. Hetzelfde kabinet, waar hij ééns de donkere tijding van vaders overlijden had moeten vernemen. Als toén was de Prins gezeten achter zijn schrijftafel, die met papieren overdekt was. ~Ik heb een opdracht voor je, Lievensz,” begon de vorst. Luyt boog licht. „Naar La Rochelle. Naar Graaf Lodewijk.” Prins Willem strekte de hand uit en nam een verzegeld pakket op, dat hij overreikte. Prins Willem keek hem aan. , Ja. Heb je bezwaar ?” „De taal, Excellentie,” aarzelde Luyt. Hij zou zich misschien wel min of meer verstaanbaar kunnen maken wat de noodzakelijke dingen van herberg en slapen en eten betrof: zóveel Frans meende hij wel te kennen .... En met gebaren en aanwijzen kwam je óók ver! Maar als het om andere dingen ging: als hij misschien in moeilijkheden kwam .... „Ze zullen je wel verstaan,” glimlachte Oranje. „En hoe minder je van de taal kent, hoe minder gelegenheid tot praten ie hebt Het bloed vloog Luyt naar de wagen: vertrouwde zijn meester hem niet? Maar tegelijk begreep hij, dat het zó niet kon zijn. Prins Willem had hem immers niet hoéven te kiezen voor deze opdracht. Het scheen wel, of de ander die gedachten geraden had. „Het is geen gebrek aan vertrouwen, Lievensz,” zei hij, „dat begrijp je wel. Maar hoe kleiner de mogelijkheid, dat een man in gesprek raakt, hoe kleiner de kans, dat hij zich verspreekt.” Luyt zweeg: wist de Prins, dat hij wel eens mondje-gauw was ? Hij bleef voor de tafel staan en wachtte, het pakje inde hand. Waarop wachtte hij ? Hij zou het niet kunnen zeggen .... Oranje keek het raam uit, over de berghelling, waar de bomen fris waren van het jonge Mei-groen, naar het dal met de glanzende Dille-stroom en het vriendelijke stadje Dillenburg. Toen wendde hij het hoofd terug het scheen, dat hij iets zeggen wilde. Maar op dat ogenblik meldde een binnentredende dienaar: „De heer Van Wesembeke vraagt om gehoor, Excellentie.” „Geleid hem hier,” beval de Prins. „En, Lievensz, ga met God. Mijn rentmeester heeft bevel, je reisgeld te verstrekken je krijgt ook een paard. Aanwijzingen voor de reis, de weg, die je volgen moet, geeft hij je eveneens. Morgenochtend rijd je weg. Je kunt gaan.” „Tot uw dienst, Excellentie.” Luyt boog en verliet het vertrek. Bij de deur liep hij de heer Van Wesembeke voorbij, die binnentrad. Van Wesembeke herkende hem groette in het voorbijgaan met een vriendelijke knik. „Hierin zijn brieven. Die moet je aan de Graaf zélf afgeven. Ik behoef je wel geen zorgzaamheid aan te bevelen de stukken zijn van bijzonder gewicht.” „Ik zal er zorg voor dragen, Excellentie,” beloofde Luyt. „Reis ik alleen ?” Toen stond Luyt op de brede gang alleen met zijn opdracht . . . „Ik heb Lievensz naar Frankrijk gezonden,” begon de Prins, toen zijn medewerker op zijn wenk een zetel had genomen. „Naar Frankrijk .. . herhaalde Van Wesembeke de mededeling langzaam. „Naar Frankrijk . . . .” „Ja. Naar de Graaf.” „Dus Uwe Excellentie geeft de voorrang aan de Franse plannen ? Een inval inde Zuidelijke Nederlanden .... ?” zei Van Wesembeke op vragende toon. „Ja.” Oranje zweeg even. Hij wist het wel, dat de man tegenover hem de dingen anders zag dan hij. Dat er meer waren, die weinig vertrouwen stelden inde oprechtheid en de hulpvaardigheid van het Róómse hof van Frankrijks koning. Die het onaangenaam en gewaagd achtten, tegen de Roomse Filips te vertrouwen op de hulp van diens geloofsgenoten. En ineen plotselinge behoefte zijn medewerker te overtuigen en tot zijn mening over te halen, begon hij: „Ik weet wel, mijnheer Van Wesembeke, dat velen daar anders over denken. Dat er zijn, mannen van eerlijke overtuiging, die menen, dat we steunen moeten op de zee-provinciën, op Holland en Zeeland. Dat in die streken met hun waterlopen en lage, moerassige landen de tegenstand beter kan worden ingericht en langer kan worden volgehouden. Maar wéér was de hulp uit die gewesten in ’6B, en in ’7O ? O zeker, er waren dappere kerels uit die contreien x) in onze legers maarde bevolking als gehéél heeft mijn vanen niet gevolgd. En dan: Brabant en Vlaanderen vromen de hoofdstelling van Alva’s macht. Als die gewesten ons zijn „Koningin Elisabeth kan ons eerder inde zeegewesten helpen,” merkte Van Wesembeke op. „Kan, ja. Maar of ze het dóen zal ? Ik geloof het niet. Op grond van mijn inlichtingen meen ik te moeten aannemen, dat ze zich afzijdig houden zal . . . .” „De Hollanders en de Zeeuwen zullen komen,” beweerde de ander. „Dat is mijn vaste overtuiging.” Oranje gaf geen antwoord op die opmerking. Het kon misschien mogelijk zijn, dat Van Wesembeke zich niet vergiste, maar die mogelijkheid leek hem niet groot. Niet zó groot ten minste, dat hij zijn plannen betreffende de Zuidelijke gewesten er voor wilde opgeven. En toen hij zwijgen blééf, enige ogenblikken, ging Van Wesembeke door: l) Streken. „En onder ons zijn er velen, die niet met Roomsen willen verbonden zijn, viel Oranje hem inde rede, en zijn stem klonk gekweld. „Begrijpen ze dan niet, dat we hulp moeten hebben? Alleen houden de Nederlanden nooit de strijd vol tegen Spanjes „Alléén niet met Gód wel,” antwoordde Van Wesembeke. „Maar God wil, dat wij mensen alle middelen aanwenden,” voerde de Prins tegen .... Toen vroeg hij Van Wesembeke naar het doel van diens komst begon deze dat doel uiteen te zetten .... Het was vroeg de volgende morgen, toen Luyt wegreed. Hij had een krachtig paard; hij was van het nodige reisgeld, van de nodige papieren voorzien; zijn wapens waren in orde en het gewichtige pakket droeg hij veilig onder zijn wambuis. Een lange tocht lag voor hem, maar met vreugdevolle moed aanvaardde hij die. Eerst ging de rit dagen door vreedzaam land: door het dal van de Dille en het dal van de Lahn, met de Duitse middelgebergten aan weerszijden. Daar lagen de sterke kastelen, waar adellijke geslachten hun zetel hadden; daar lagen de rustige landstadjes, met hun typische huizen, waarvan de vaak fraai versierde gevels telkens opnieuw Luyts aandacht trokken. Daar lagen de dorpen met hun bouwgronden, waar koren en wijngaarden lichter kleurden tegen de donkere achtergrond der bossen .... Het was een rustige rit voor Luyt, van dat hij ’s morgens te paard steeg tot hij ’s middags in een taveerne 2) het noenmaal nam en ’s avonds ineen herberg slaapstee zocht .... Zo rijden zich vriendelijke dagen aaneen .... Soms knoopte hij een gesprek aan met een voerman, die hij achterop reed; met een gezel, die hij aan de bierbank trof. En dan viel het hem telkens wéér op, hoe deze lieden ineen héél andere gedachtenkring leefden dan hij; hoe de gesprekken heel anders waren dan die, welke hij op zijn tochten door de Nederlandse gewesten had gevoerd. Zeker: een enkele wist van de Prins van Oranje, van diens strijd tegen Alva maar dat was voor deze mensen alles vreemd en *) Catharina de Medicis. 3) Herberg. „Bovendien naar mijn mening is Frankrijk niet te vertrouwen. De koningin-moeder x) is véél te fel Rooms, om met ons, ketters samen te werken . . . .” vèr; het was iets, dat hen niet rechtstreeks aanging, waar hun hart geen deel aan had en dat ze bespraken, zoals ze óók praatten over de strijd tegen de Turken, ver wèg in het Oosten .... Maar méér belang stelden ze in hun eigen bedrijf; in hun akkerbouw en wijnwinning; inde voorvallen in hun eigen stad en hun eigen streek tevreden, dat, sedert Maximiliaan II keizer der Duitse landen was ’), bloedige strijd en vervolging om geloofsverschil waren verzwakt en verdwenen .... Luyt praatte méé in deze gesprekken, maar in zijn gedachten leef‘) 1564. Zo rijden zich vriendelijke dagen aaneen. Bij Nieder- Lahnstein bereikte hij de Rijn. Aan de oever hield hij zijn paard in keek óm zich. Het werd avond; de zon zat reeds achter de bergtoppen en het dal lag in schaduw. De ruiter probeerde iets van de streek te herkennen: hier was hij immers langs gevaren in het najaar van '6B, toen de Prins Straatsburg was ontvlucht. Vader had het schip gekommandeerd, dat Prins Willem en Graaf Lodewijk aan boord had; met vader en Wensel Berchmans en de anderen was hij verder de Rijn afgevaren, toen Oranje en zijn gevolg aan land waren gestapt om hun reis te paard te vervolgen .... Maar Luyt herkende de streek niet. Te vluchtig was zijn indruk geweest.... Toch: de herinnering pakte hem. Vader gestorven was hij in de strijd om vrijheid; Berchmans waar zwierf die ? En de andere makkers ? De jonge man wendde de blik naar het Noorden: daarheen stroomde het glinsterende water van de rivier; naar de lage landen aan de zee, naar Holland; langs zijn vaderstad .... Een stem brak z’n gedachten af. „Zoekt de edele heer herberg ?” Naast het paard stond een jongen vaneen jaar of twaalf. Luyt keek op hem neer, toen de knaap z’n vraag herhaalde. „Hoe zo ?” vroeg hij toen. „Vader houdt herberg. Daar is het —” en de jongen wees naar een met wingerd begroeid huis, waar een wijnkan uithing. „Goed en niet duur . . . .” >ilu orde. Ik blijf vannacht,” besloot Luyt —en zonder verder verwijl nam de knaap het paard bij de teugel en leidde het naar zijn vaders huis .... den èndere dingen. Dingen van zwaarder gewicht; dingen van benauwenis .... En het doel van zijn tocht, het belang van zijn zending herinnerden hem daar ieder ogenblik aan. Luyt had de Duitse landen verlaten en was Frankrijk binnengereden. Langs de landwegen, droog door het voorjaar, had zijn reis hem naar Rheims gevoerd. Het was middag, toen hij de oude stad binnenreed en misschien zou hij zijn tocht nog enkele uren hebben vervolgd om ineen dorp verderop nachtverblijf te zoeken, als zijn rijdier niet had gekreupeld. Dat kwam, doordat het onderweg een hoefijzer verloren had en er nergens gelegenheid was geweest, een nieuw ijzer onder te laten slaan. Het eerste werk van de ruiter was het zoeken naar een hoefsmid: hij vond er één ineen van de smalle kronkelstraten, die achter de grote kathedraal J) lagen. En de smid wist hem een herberg te wijzen: op het plein vóór de prachtige kerk. Déér beloofde hij het paard te laten brengen, zodra het beslaan klaar was, dan kon het dier inde herbergstal worden ondergebracht. De jonge Geus had z’n mantelzak van achter het zadel losgegespt, om die mee te nemen. Ook de pistolen uit de zadelholsters had hij bij zich gestoken. En zo volgde hij welgemoed de aanwijzingen van de smid, die hem weldra op het plein brachten. Daar vond hij herberg: het uithangbord met de grote, witte lelie, dat de herberg aanwees, viel sterk in het oog. „Au fleur de lis” 2) heette de taveerne. In het gebroken Waals, dat Luyt zich bij de huurtroepen van Oranje had eigen gemaakt, vroeg hij om nachtverblijf.... Dat kon hij krijgen: een eenvoudige kamer, met uitzicht op een rommelige binnenplaats. De jonge man legde zijn zadeltassen ineen hoek, ontdeed zich van hoed en mantel en ging ineen der drie eiken stoelen zitten, die het vertrek rijk was. Hij bestelde een maal eten het moest hem op zijn kamer gebracht worden. Terwijl hij wachtte, keek hij uit het open raam naar buiten. Veel was er niet te zien. Op de plaats stond een boerenwagen met een huif, blijkbaar binnengereden dooreen ruime koetspoort, die vermoedelijk naar een achterstraatje voerde. Dan lag er een kleine mesthoop, waarin een haan en een paar kippen naar voedsel *) Hoofdkerk vaneen bisdom. !) „Inde leliebloem”. HOOFDSTUK II FONS PERMAEKE Toen zag de knecht de man aan het raam en hij begon in rad Frans iets aan Luyt te vragen. Die kon de woordenstroom niet zo gauw volgen, haalde de schouders op ... . De ander sprak nu heftiger en luider het leek, alsof hij ergens boos om werd. Dat vond Luyt grappig en lachend schudde hij opnieuw het hoofd, met de handen het hulpeloos gebaar makend van iemand, die iets totaal niet begrijpt.... Het maakte de stalknecht woedend een ogenblik hapte hij naar adem. Van dat ogenblik wilde Luyt gebruik maken, om in zijn beste Waals te roepen, dat hij niet begreep, wat de ander wilde, maar het hoefde niet. Van buiten kwam een tweede mande plaats op, liep naar de huifkar .... En onmiddellijk scheen de nijdige Franzoos Luyt te vergeten, wendde hij zich tot de nieuwgekomene. Die scheen hem beter te begrijpen. Hij antwoordde ten minste al viel het Luyt dadelijk op, dat hij het Frans veel langzamer sprak dan de knecht. De twee schenen het niet eens te kunnen worden plotseling stapte de knecht naar de wagen: hij wilde er blijkbaar iets uitnemen. Maar dat liet de ander niet toe; met een forse ruk aan diens arm trok hij de Fransman weg en schreeuwde: „Awel, zulle, ge moet met oew vingers van mijn spulleke afblieven!” Vlaams! Dus iemand uit de Nederlanden! Zonder zich te bedenken boog Luyt uit het venster. „Kan ik je helpen, vriend?” schreeuwde hij. De twee beneden keken op verrast en verbluft. ~’t Zal niet nodig wezen!” antwoordde de Vlaming. „Maar ’k dank oe voor oew aanbod!” Het bleek inderdaad niet nodig na nog een paar nijdige zinnen, verdween de knecht mopperend. „Is dat de knecht uit déze taveerne?” vroeg Luyt. Hij dacht aan zijn paard, dat gebracht zou worden en aan de zorg, die voor het dier moest worden gedragen. „Neeë,” zei de ander. „Juustement niet!” Waar de man dan wèl thuis hoorde vroeg Luyt niet wèl, wat hij eigenlijk gewild had. Maar daar kwam de Vlaming niet dadelijk mee voor de dag: hij praatte iets vaneen andere herberg, waar hij eerst intrek genomen had en dat hij daar weg was gegaan .... Dat had de waard daar niet aangestaan, natuurlijk .... 2 S. zochten; en uit de stal aan de overkant van de plaats klonk geschuifel van paardenhoeven. Luyt overlegde, dat daar wellicht het dier stond, dat de boerenwagen had getrokken .... Een stalknecht kwam door de koetspoort het leek, dat de man iets of iemand hebben moest, ten minste hij keek zoekend rond. Maar er was niemand .... Of hij alléén reisde, vroeg Luyt en de ander vertelde: „Ja —”. De jonge Geus overlegde met zich zelf: hij had nog de middag en de lange avond vóór zich in eenzaamheid hier was iemand, met wie hij spreken kon. „Ik moet het noenmaal nog gebruiken,” zei hij toen. „Wil je het met mij delen?” „Dank oe,” weerde de ander af. „Ik at vanmiddag al. Maar een pinteke bier met oe drinken . . . .” „Goed. Kom dan op mijn kamer.” „Ik kom.” Het duurde maar een ogenblik, eerde onverwachte gezelschapper bij Luyt over de drempel trad en vlak nd hem kwam de waard met een schotel, waarop een dampend stuk vlees, een schaal warme brij en een kruik bier. „Breng nóg een kroes,” beval Luyt, met een hoofdknik inde richting van zijn gast. , De herbergier voldeed aan het bevel en toen hij weggaande de deur achter zich gesloten had, namen de twee mannen tegenover elkaar aan de tafel plaats. Al etende nam Luyt zijn bezoeker op; die deed het hem eveneens. Het onderzoek scheen wederzijds bevredigend. De Vlaming was van middelbare leeftijd, vaneen korte, krachtige gestalte en eenvoudig gekleed. Luyt kon niet uitmaken, wat voor iemand het was: hij kon evengoed ambachtsman als koopman wezen. Het gesprek ging eerst over de herberg, toen over de stad Dan stokte het. Lievensz had intussen zijn maaltijd beëindigd hij dankte. Zwijgend zag de ander toe; zwijgen bleef hij nog even daarna .... Toen zei hij: „Sinjeur is van de nije leere ? Hij sloeg ten minste geen kruiske daareven niet, en toen hij straks bad óók niet.” „Dat ben ik,” bevestigde Luyt. „En jij ?” liet hij er op volgen. „Ik ook. .. .” Weer zwijgen. Toen de Vlaming: „Ik vraag me af, hoe en waarom sinjeur hier is.” Luyt voelde het voorzichtig-tastende inde vraag; dan antwoordde hij: „Ik vraag me hetzelfde af belangende mijn gast.” „Goed,” zei de andere. „Hier kan ik het wel zeggen. Morgen trek ik tóch verder al zóu sinjeur mij verraden willen. Ik ben op weg naar La Rochelle Een verbaasde blik trof hem. „La Rochelle ?” herhaalde Luyt vragend de naam. „Ja ik wil naar de Geuzen. Ge zijt immers zélf een Geus, gij ?” En toen kwam het verhaal daar op de kamer van de vreemde taveerne in het vreemde land. Fons Permaeke heette de Vlaming, en uit Vilvoorde, even benoorden Brussel, was hij afkomstig. Daar had hij geleefd en gewerkt, jaren en jaren. Rustig, zover iemand rustig leven en werken kon in deze beroerelijke tijden .... Hij had er gehoord van de nije leere, van de ketters, die van de kerk zich afkeerden en van de mis niet weten wilden. En die ketters wèl, dat waren slechtaards en rabauwen 1), had hij gedacht. Want zó had meneer pastoor verteld, telkens weer .... Luyt glimlachte, toen Permaeke dat zei: was het niet héél vaak zo geweest, in héél veel steden en streken ? Hoe dacht Geerte-meu over ketters vróeger ten minste ? Maar Permaeke ging voort met zijn verhaal, en Luyt luisterde. Op een dag was er een marskramer door Vilvoorde gekomen, een eenvoudig koopman. Die had bij Permaeke aangeklopt had daar verkocht: ’n mes, een paar schoengespen .... Had toen boekskes aangeboden .... Daar had Permaeke eerst weinig van willen weten, maarde koopman had ze sterk aangeprezen had er uit verteld en voorgelezen. En toen had Permaeke wel begrepen, dat het ketterse boekskes waren. Eindelijk had hij er twee gekocht: een tractaat van Calvijn, uit het Frans vertaald, en een Nieuw Testament, geprint2) door Doen Pieterszen te Amsterdam. De kramer was lang gebleven tot laat inde avond .... Om te praten over de nije leere .... „Hij klapte zo schone . . . .” zegde Permaeke, in herinnering aan die gewichtige avond. „Hij had onze Heere zo lief. . . .” Zó was Permaeke met de ketters en de ketterij in aanraking gekomen .... hij had in zijn boeken gelezen; hij was naar samenkomsten gegaan, waar predikanten van de nije leere voorgingen; ‘) Schelmen. *) Gedrukt. „Geraden.” „Dacht ik al. Een Hollander, op reis in Frankrijk géén koopman, da’ ziede zó aan de kleding .... En géén kruiske slaan bij het bidden.” Hij glimlachte even .... „Waar gaat de reis heen ?” vroeg hij toen. „Ook naar La Rochelle,” vertelde Luyt. Langzaam nam de Vlaming zijn kroes van de tafel, dronk bedachtzaam een slok. Dan zette hij zijn bier neer „We zouden sdmen kunnen reizen,” stelde hij voor. „Misschien wel .. . .” weifelde de ander. „Als ik weet. .. .” „Ik zal vertellen. Luister . . . .” hij had veel over hun woorden gedacht en gesproken .... Toen had hij de dwalingen van de Roomse kerk leren zien; had hij begrepen, dat de Heere Jezus Christus niét meer dag aan dag door de mispriesters behoeft geofferd te worden, omdat Zijn verzoenend werk met het éne, groote offer op Golgotha volbracht Is; hij had mogen geloven, dat des Heeren offer ook voor hem, Fons Permaeke, vergeving van zonden en het eeuwige leven had verworven .... Permaeke had zich afgewend van de Roomse kerk met haar mis en haar oorbiecht, met haar reliquiën x) en heiligen-beelden, en hij had zich gevoegd bij de Calvinisten, die samenkwamen in pakhuis of schuur, in schip of open veld .... Jaren geleden was dat begin geweest, jaren geleden .... Nog vóór Alva kwam, nog vóór de edelen naar landvoogdes Margaretha waren getrokken met hun smeekschrift zelfs .... En in rust had hij kunnen leven in z’n oude dorp .... Een enkele van de dorpelingen mocht dan eens minder vriendelijk doen tegen de „ketter”; er mocht eens een scherp wóórd vallen Permaeke en de zijnen werden verder met rust gelaten .... Zélfs nog inde bewogen dagen vlak na de beeldenstorm. Trouwens daar had hij niet aan meegedaan; die had hij openlijk afgekeurd zelfs .... „Wij strijden niet tegen stomme beelden maar tegen de dwaalleringen van de Roomse Kerk,” had hij gezegd. Maar het was niet zo gebleven. Sedert de pogingen van Oranje om de Nederlanden te bevrijden waren mislukt, scheen het alsof Alva met steeds strengere maatregelen iedere gedachte zelfs aan verzet wilde onderdrukken. Het werd benauwend en benauwd in de Nederlanden .... Luyt knikte. Dat wist hij wel dat wist iederéén wel. Alva’s dwingelandij verschrikte en verbitterde .... De houding van de dorpelingen tegenover Permaeke en de zijnen veranderde. Wie nog wél met hem omgegaan waren, verminderden die omgang of verbraken hem: vriend te zijn met een ketter maakte suspect2), was tè gevaarlijk .... Wie hem minder vriendelijk hadden bejegend, werden nu vijandig .... En één van die vijandige lieden had hem aangegeven bij de kettermeester .... Op een avond Permaeke zat met zijn gezin aan de avonddis was er op de deur geklopt. De oudste dochter, „veertien is ze pas”, had opengedaan. En met een gil van schrik had ze geschreeuwd: „Soldeniers, vader!” Die waren huiszoeking komen doen. Wat ze zochten was duide- de Nederlanden 0 Overblijfselen van heiligen of van zaken, die met Christus of een heilige in aanraking zijn geweest en waaraan vaak wonderdadige kracht wordt toegeschreven. *) Verdacht. „We vinden je wel, ketter,” had de aanvoerder hem toegebeten —en Permaeke had heel goed gemerkt inde dagen nadien, dat er strenger op hem en de zijnen werd gelet dan te voren. Tot op een avond .... Hij was, toen het al donkerde, teruggekomen vaneen bijeenkomst met enkele broeders op een eenzaam gelegen boerderij. Ze hadden samen Gods Woord gelezen, met elkaar gebeden het was hun góed geweest. In gedachten verdiept had Permaeke de thuisweg gelopen: die voerde dooreen bos, waar de duisternis al dieper was .... Eensklaps waren van tussen de bomen twee mannen op hem toegesprongen alleen dooreen snelle beweging had hij zich aan hun greep weten te ontrukken. Toen was er een gevecht ontstaan: Permaeke had het korte zwaard getrokken, dat hij aan de heup droeg, en zich verdedigd .... Góed verdedigd want eender aanvallers was neergestort en de andere had toen de veiligheid van de vlucht gekozen .... Of misschien was hij hulp gaan halen .... Permaeke wist het niet. Hij had begrepen, dat er geen tijd verloren mocht worden! Naar huis had hij zich gehaast had ineen paar gejaagde woorden zijn vrouw op de hoogte gebracht.... Vluchten moesten ze onmiddellijk! En gevlucht waren ze ... . Huis en hof moesten prijs worden gegeven om het léven te redden. Permaeke zélf had geen half uur meer getoefd: met de Bijbel onder het wambuis, met een deel der aanwezige geldstukken inde beurswas hij weggegaan een afgesproken kant uit... . De volgende morgen was zijn vrouw hem met de kinderen gevolgd .... wonder, dat dat gekund had. Want soldeniers waren opnieuw verschenen, hadden naar de man gevraagd, gezocht.... Nauwkeurig gezocht daarbij de weg gewezen dooreen dorpsgenoot, die zó ópenlijk toonde, dat hij Permaeke bij de kettermeester had aangebracht! Om de beloning, die op zulke diensten stond natuurlijk .... Niet zodra waren de soldeniers afgetrokken of vrouwe Permaeke begaf zich op weg, op vlucht.... Alsof ze met haar kinderen een bezoek ging brengen bij een meue, een uurtje verderop, zo had ze haar huis achtergelaten: de deuren niet op slot, een venster half-open .... Ze had haar man gevonden, waar hij haar wachtte toen was het gezin verder getrokken, zuidwaarts. Permaeke had een voertuig lijk genoeg: verboden geschriften, ketterse boekskens, een bijbel bovenal .... Gelukkig hadden ze niets gevonden: de bergplaats van deze kostbare en gevaarlijke bezittingen was wèl geheim. Onverrichterzake moesten de mannen aftrekken nijdig over het vergeefse van hun werk. gekocht de huifwagen, die op de binnenplaats stond om de reis spoediger en voor de vrouw en de kinderen geriefelijker te doen .... „Dus je bent niét alleen, broeder?” vroeg Luyt. Het was hem, als kende hij deze Vlaming reeds lang: geloof en lijden-óm-hetgeloof binden .... „Nu wel,” antwoordde de Vlaming. Hij wachtte even, voor hij met zijn verhaal voortging, dat nu snel afliep. Hij had van zijn gezin in Namen afscheid genomen. Daar hadden ze andere vluchtelingen ontmoet, die naar Keulen togen, en vrouwe Permaeke met haar kinderen zouden meetrekken om inde Duitse stad woning en veiligheid te zoeken. Fons was alléén verder gereden hij wilde naar de Geuzenvloot, om te vèchten .... Een vraag drong Luyt naar de lippen: de vraag, hoe het gezin leven moest. Hij dééd die vraag. „Van het meegenomen geld,” zegde Permaeke, „en dan, ja, dan .... De vrouw kan zich verhuren als maerte 1), de oudste knaap als leerjongen .... Het wordt schraalhans keukenmeester maar er moeten strijders zijn voor de grote zaak. Dat moét.... En dan kan ik niet meer achterblijven.” Het verkwikte Luyt, dat gezegde. Meer nog: ze verkwikte Luyt, deze dééd .... Er was toch een kern van toegewijde strijders; een kern, die groter werd .... Die gedachte zou hem meer dan eens moeten héén helpen over twijfel en teleurstelling .... „Ik kan je wellicht helpen in La Rochelle,” beloofde hij. „Ik heb op de Geuzenvloot gevaren . . . .” ~Goa-de er wéér heen?” vroeg de Vlaming. „Voorlopig niet. Voorlopig heb ik andere dienst.” Méér liet Luyt niet los hij vond dat voorzichtiger .... Meteen bedacht hij, hoe hij dat voorzichtig zijn langzamerhand geléérd had .... En het misschien nog niet ééns goed kón .... Aan de deur werd geklopt op Luyts „Ja” verscheen de waard. Hij kwam meedelen, dat het paard van sinjeur gebracht was moest zeker gestald ? En bliefden de sieurs 2) nog een nieuwe kruik bier ? Hij zou meteen de lege schaal en schotel maar meenemen .... Het beviel Luyt niet, dat de man al sprekend met een sluwe blik van de een naar de ander keek. Vond die kastelein het soms niet góed, als zijn gasten elkaar gezelschap hielden, of had die knecht van daarstraks met hem gesproken ? Goed, het paard moest worden gestald ah! daar werd het al gebracht, zag Luyt meteen door het raam. Prachtig hij zou *) Dienstbode. *) Sieur: heer. Titel vaneen edelman van lagere rang. Luyt luisterde, tot zijn voetstappen verklonken waren, toen vroeg hij: „Zou die kerel te vertrouwen zijn? Hij loerde . . . Permaeke haalde de schouders op. „Alva heeft in Frankrijk niets te zeggen. En te stelen valt er bij mij heel weinig . . . .” „Veel geld heb ik ook niet,” zei Luyt maar hij dacht aan zijn pakket. Dat droeg hij steeds bij zich. „Kom, zullen we naar beneden gaan ?” Inde stal stond Luyts paard goed verzorgd toen hij zag, hoe zijn gast de stal binnenging, kwam de waard aanlopen en vertelde, dat het beslaan dadelijk betaald had moeten worden. „Goed. Ik zal dat geld teruggeven, als ik de vertering betaal bij mijn vertrek,” zei Luyt. En zijn nieuwe makker bij de arm nemend, verliet hij met deze de stal om de stad te gaan bezien .... straks zelf even naar beneden gaan om naar het dier te kijken. Bier ? „Zouden we ... . ?” vroegen zijn ogen aan Permaeke. Die schudde van „neen”. Dus geen bier .... De kastelein nam de tafel af vertrok. HOOFDSTUK 111 P A R IJ 8 Permaeke en Luyt hadden door Rheims gelopen: ze hadden voor de grote kathedraal gestaan, die hóóg en fors héérste over de huizen aan zijn voet. ~’n Geweldig bouwwerk,” had Luyt gezegd maar Permaeke had geantwoord: „Het wordt gebruikt voor paapse afgoderij kom, laten we verder gaan.” Ze waren verder gegaan tot het vallende duister hen naar hun herberg en hun kamer had doen keren .... „Dus reizen we samen verder ?” had Permaeke voor de deur van Luyts kamer gevraagd en Luyt had geantwoord: „Zeker doen we dat!” Toen hadden ze elk hun eigen vertrek opgezocht. Vroeg inde morgen was het: Luyt stond, gelaarsd en gespoord, inde gelagkamer. Hij wachtte .... Permaeke en hij hadden samen ontbeten nu was de Vlaming met de kastelein naar achter in het huis om een zadel te zoeken. Want Permaeke had, om mèt Luyt sneller te kunnen reizen, zijn huifkar verkocht. Voor een héél schappelijke prijs: de waardwas graag zélf koper geworden, toen de Vlaming hem de vorige avond gevraagd had, of hij niet iemand voor de huifwagen wist .... Maar nu moest Permaekes paard voor onder de man getoomd worden en de waard had bij de onderhandelingen over de koop zich herinnerd, dat hij ergens een oud zadel had, dat nog uitstekend kon worden gebruikt. ... ’n Herbergier had vaak zulke zaken .... Dat oude zadel had Permaeke bij de handel voor zich bedongen – en nu inde morgen moest het worden opgezocht. Het werd vlug gevonden: de waard wist de weg in zijn huis! Toen waren de paarden der twee reizigers gauw getuigd en nog was de zon niet hoog boven de velden, toen beiden reeds de poort van Rheims uitgereden een goed eind weegs achter zich hadden. Luyt prees zich gelukkig deze reismakker gevonden te hebben: het gesprek kortte de weg, en dat Permaeke veel vlotter dan hij met het Frans terecht kon was een groot gemak in herbergen en bij stadspoorten .... Dat moest hem geschonken worden .... Het werd hem geschonken: half uit noodzaak, half uit groeiende vriendschap. Dicht bij Parijs waren ze: inde verte rezen de torens van de Notre Dame op en tekende zich het silhouet ') van de stad tegen de strakke lucht. Luyt had een poos zwijgend gereden de teugels hingen slap op de nek van zijn paard. Hij overlegde .... Ineens ontwaakte hij uit dat overleg, zijn besluit was genomen. „Luister eens, Permaeke,” zei hij. En toen de ander hem'vragend aankeek, getroffen dooreen bijzondere klank in Luyts stem, vertelde die: „Ik moet in Parijs Graaf Lodewijk zoeken.” De Vlaming sprak geen woord wachtte. „Ik weet niet, öf hij er is. Hij kan ook in La Rochelle zijn waarschijnlijk zelfs is hij daar. Maar soms voeren zijn onderhandelingen hem naar het hof te Parijs . . . .” Permaeke knikte hij wist dat. „Daarom wil ik eerst in Parijs onderzoeken, of hij daar is . . . .” > Ja. Heb je een adres, waar je je vervoegen moet ?” „Zeker. Inde Rue de I’Arbre Bénit dat moet vlak bij de Notre Dame zijn.” „Vinden we wel,” meende de Vlaming. „Wat is dat voor iemand, waar je wezen moet ?” ~’n Vluchteling,” antwoordde Luyt. En meteen proefde hij de bitterheid van dat antwoord, ’n Vluchteling zoals ze allemaal vluchteling waren: op de Dillenburg en in Emden, op de vloot en inde Paltz .... Verjaagden en vervolgden, die inde ellende van hun dagen de moeilijkheden om inden vreemde hun levensonderhoud te vinden, en de gevaren, om de vrijheid te veroveren van in hun eigen land met een vrij geweten God te mogen dienen niemand hadden om op te steunen dan zich zelf en elkander .... En misschien een wankel bondgenoot als Elisabeth of het Franse h0f.... „Uit Holland ?” vroeg Permaeke en Luyt antwoordde: „Uit *) Schaduwbeeld; hier: het beeld van de stad inde omtrekken van muren, ponten, kerken en torens. Over Parijs zouden zij hun weg nemen. Permaeke had dat dadelijk goedgevonden, toen Luyt het voorstelde, en naar de reden had hij niet gevraagd. Hij begréép wel, dat Luyts reis een bijzonder doel had, maar hij wilde in géén geval, dat het lijken zou, als drong hij zich in het vertrouwen van de ander in. de gewesten, die Alva zo vroom bestuurt.... Wie zou ons anders helpen, als we het elkaar niet doen?” Toen keek Permaeke hem aan zoals hij naast hem voortreed op deze weg door de Franse landouwen met Parijs duidelijker wordend aan de horizon. En hij begreep .... hij begreep de vraag en de bitterheid van die vraag. „God!” zei hij eenvoudig. En toen Luyt zwijgen bleef, herhaalde hij: „God. Dat wéét je toch, broeder!” Toen sprak Luyt. „Ik wéét het,-” zei hij vast. „Maar ik vergeet het telkens .... Er zijn ogenblikken „Die ken ik ook,” beleed de Vlaming. „Maar telkens moeten we dctér weer op terug grijpen: Gód. Mijn Schilt en mijn betrouwen, sijt Ghij, o Godt mijn Heer.” Toen glimlachte Luyt: omdat de ander hem troostte met het lied, dat hij zélf zo vaak gezongen had .... „Aert Goossens heet mijn man,” vertelde hij. „Die moet ik dus vinden. Als jij de weg voor me vragen wilt door Parijs Lachend beloofde Permaeke: zijn gezel werd wél gemakzuchtig. Hoe die het had moeten stellen zónder tolk .... Maar Luyt beweerde, dat het dan natuurlijk ook wel gegaan zou zijn; alleen wat langzamer en moeilijker. Ze reden de poort van Parijs binnen: een grauw-stenen poort, met dreigende torens en schietgaten en een doorgang, somber van schaduw. En ze kwamen inde bochtige straten met hun hoge, smalle huizen en hun hobbelige keien .... Met hun vertier van kleurig geklede mannen en vrouwen, die elkaar in hun radde taal een vrolijke groet toeriepen of de laatste nieuwtjes vertelden .... Een paar edellieden reden in galop de straat door, dat vonken wegspatten onder de hoeven hunner paarden een zware koopmanswagen, met balen en kisten beladen, ging de poort uit wie weet voor welk een verre tocht! „We rijden op de Notre Dame aan,” zei Luyt, „daar zijnde torens.” Maarde Vlaming vond het veiliger, dadelijk met vragen te beginnen, en zijn paard inhoudend boog hij uit de zadel naar een handwerksman, die juis' passeerde en vroeg naar de Rue de I’Arbre Bénit. Ja, dat was op het eiland; dan moest je een van de Seine-bruggen over .... Deze straat uit, dan links-om, dan kwam je aan de zuidelijke Seine-oever vlak bij een klooster die oever langs naar de brug .... . Mooi! Verder zouden ze wel wéér vragen, bedankte de Vlaming. „Het zesde huis aan de linkerkant, als je van de Seine komt,” herhaalde Luyt de aanwijzing, die ’s Prinsen rentmeester op de Dillenburg hoe lang geleden scheen dat! hem gegeven had. Hij zocht nauwkeurig: hier moest het dan zijn. Luyt keek het huis aan, herinnerde zich de beschrijving: onder twee ramen met een deur, dan twee ramen op de eerste solre '), inde topgevel een zandsteen met een saterkop .... Het kwam uit. Hij steeg af, gaf de teugels van zijn paard aan Permaeke en liet de klopper op de deur vallen. Wachtte. Inde straatwas het stil: een enkele voorbijganger keek vluchtig naar de wachtende paarden, naar de man voor de deur; eender paarden schraapte met de rechtervoorpoot over de keien verder niets .... Luyt luisterde óók uit het huis klonk geen geluid. Hij liet de klopper opnieuw vallen. „Als er seffens geen man en komt . . . .” begon Permaeke, hoog vanaf zijn paard. Maar Luyt liet hem niet uitspreken. „Er komt iemand,” zei hij. Hij hoorde schuifelende treden achter de gesloten deur toen luider het rumoer vaneen grendel, die werd weggeschoven .... De deur draaide op haar herren een oude vrouw verscheen inde opening. Luyt, in z’n gebroken Frans, vroeg naar Sinjeur Goossens. De oude verstond hem blijkbaar niet; ten minste, ze staarde hem vragend aan. De jonge Geus herhaalde zijn vraag om duidelijker te zijn schrééuwde hij dit keer. Maar het lag niet aan doofheid, dat de oude hem niet verstond, dat begreep Luyt, toen ze met een overdreven gebaar de vingers inde oren stopte .... Achter zich hoorde hij de luide lach van de Vlaming toen diens stem, die in het Frans de vraag naar sinjeur Goossens herhaalde. Die herhaling begreep de vrouw onmiddellijk, en langs Luyt heen, die ze totaal voorbij zag, gaf ze haar inlichtingen .... Nog niet de helft begreep Luyt van haar woorden en met een be- *) Verdieping. De aanwijzingen van de man bleken voldoende na een kwartier rijdens kwamen de ruiters aan de Seine-brug. Smal was het pad over die brug, want aan beide zijden was ze volgebouwd met huisjes .... Meest winkels waren het, zag Luyt in het voortrijden —■ en het was er druk van kijkers en kopers .... Nog eens vroeg Permaeke en toen hadden ze de gezochte straat. rustend schouderophalen liet hij het gesprek verder aan zijn makker over. Dat gesprek was gauw afgelopen de oude zou de deur weer sluiten. Dat wilde Luyt tegenhouden: hij moest Goossens toch hebben! „Oewe man is niet thuis, zulle!” riep Permaeke hem toe. „Kom, dan gaon we eerst naar een taveerne straks kunde verder zien.” Luyt kwam: ze gingen naar een taveerne. Zonder aarzelen reed de Vlaming er op af de vrouw had ze hem uitgeduid en een uithangschild, waar op een groot paard vier geharnaste ridders geschilderd waren, was een duidelijke aanwijzing. Ook zonder het Franse onderschrift „Les quatre fils Avmond” begreep de Hollander, dat die ridders de Vier Heemskinderen waren op het beroemde ros Beyaert. „Goossens komt vanavond pas thuis,” was de boodschap geweest, die Permaeke van de vrouw had gekregen en dus zat er niets anders op dan te wachten .... Inde avond ging Luyt alléén naar de Rue de I’Arbre Bénit. Klaarblijkelijk had de vrouw van zijn komst verteld, want op zijn kloppen werd vlug opengedaan dooreen man, dit keer. Een man, die Goossens bleek te zijn. Hij liet Luyt binnen de door deze getoonde Geuzenpenning gaf vertrouwen. En toen, in het door kaarsen verlichte vertrek, de bode van de Prins eendoor Oranje getekend paspoort liet zien, was bij Goossens de laatste twijfel-uit-voorzichtigheid overwonnen. „Ik zoek Graaf Lodewijk,” begon Luyt. Hij zat tegenover zijn landgenoot aan de eenvoudige tafel. Stil brandde de vlam van de kaars inde tinnen kandelaar een matte lichtcirkel werpend op het tafelblad, de gezichten der mannen in half-duister latend. De hoeken van het vertrek waren vol schaduwen .... „De graaf is voor enkele dagen naar La Rochelle teruggekeerd,” antwoordde Goossens. „Hij had wéken in Parijs vertoefd.” „Aan het hof? Onderhandelingen?” vorste Luyt. De ander schouderhaalde. „Natuurlijk!” zei hij. „Lodewijk van Nassau is niet in Frankrijk om eigen vermaak te zoeken.” „Hoe zouden de onderhandelingen staan?” probeerde de Gorcumer iets te horen te krijgen. De ander antwoordde met een vraag: „Wat is je opdracht bij hem ?” Toen lachte Luyt: „’n Bijzondere zending.” Maar hij had de bedoeling van de wedervraag begrepen en begon over iets anders. van de Geuzenschepen zich bevond: soms kommandeerde hij op zeetochten .... Goed met deze aanwijzingen zou Luyt z’n weg wel vinden; en hij maakte zich gereed om te gaan. Vlak bij de deur hield de ander hem tegen: ,Je bent wèl alleen van de Dillenburg gereden, jonge man je bent niét alleen in Parijs gekomen.” Even verwonderde Luyt zich over die opmerking: hoe wist Goossens? Maar onmiddellijk begreep hij dat: het eerste had hij zélf verteld, het tweede zou de oude vrouw gezegd hebben. ~Een broeder inden gelove,” zei hij. ~Fons Permaeke uit Vilvoorde is zijn naam.” „Wees niet te gulgauw met vertrouwen,” waarschuwde de ander „Er zijn wolven in schaapsvacht „Fons nièV’ verdedigde Luyt zijn reismakker, en de ander zegde: „Ik hóóp het —” Toen lichtte hij met de van de tafel genomen kandelaar Luyt voor tot aan de straatdeur. Met een handdruk namen zij afscheid . . . Terwijl hij door de koele duisternis van de nacht zijn herberg zocht, dacht Luyt over de vermaning tot terughoudendheid en wonderlijk: het leek, alsof hij o, een ogenblik maar! twijfel voelde rijzen aan de betrouwbaarheid van de Vlaming .... Wa&r was de graaf in La Rochelle te vinden ? Want dat was hem op de Dillenburg niet medegedeeld; daar was hem gezegd, dat hij daarover in Parijs nader vernemen zou. Dat nadere vernam hij ook als de Graaf in La Rochelle was, zou Luyt hem vinden kunnen. Maar het was even goed mogelijk, dat Zijne Genade aan boord VERRAAD? HOOFDSTUK IV Lang hadden Fons en Luyt die avond niet meer aan de drinkebank gezeten in „Les quatre hls Aymond”. ’n Kroes wijn was hun welkcm geweest en een ogenblik van verpozing inde lange, lage gelagkamer, waar allerlei slag van volk kwam .... had er met vermaak naar zitten kijken; had geluisterd naar het radde spreken der levendige Fransen, al had hij er geen woord van kunnen opvangen .... Het gesprek tussen hem en Fons was met spaarzame woorden gevoerd in enkele zinnen hadden ze afgesproken, de volgende morgen dadelijk verder te reizen en dan vroeg te vertrekken. De Vkming zou met de waard afspreken omtrent het vroegstuk l) en het zadelen der paarden —. Toen hadden ze weer zwijgend gezeten, af en toe een slok wijn drinkend; genoegelijk genietend van hun rust en van de gezellige levendigheid om hen heen. Eén ogenblik was Luyt half-overeind gekomen uit zijn zetel dat was geweest, toen een nieuwe gast binnenkwam, die hij meende te herkennen, ’n Kleine, donkere kerel was het, met sluik haar .... „Je zou zeggen . . . .” mompelde Luyt. Hij volgde de nieuwe gast met de ogen de man zocht een plekje ergens ineen hoek bij een leeg wijnvat, dat als tafeltje dienst deed en wenkte de waard. Terwijl die heenging om het bestelde te halen, keek de pas-gekomene het vertrek rond. Zijn blik ontmoette die van Luyt maar geen spier op zijn gelaat bewoog. Hij herkende in geen geval.... Dat bracht Luyts vermoeden tot zwijgen .... als dit de man was, die hij meende in hem te herkennen, zou die toch óók verwondering hebben getoond bij dit onverwachte weerzien in een taveerne van Frankrijks hoofdstad. Luyt wendde de blik af—Permaekes ‘) Ontbijt. Zijn blik ontmoette die van Luyt. Hij zag niet, hoe de blikken van de vreemdeling hem oplettend volgden; hij zag niet, hoe die vreemdeling de waard wenkte en een tweede kroes wijn beval; hij was reeds op zijn kamer, toen die kroes wijn gebracht werd en de vreemde met de waard een gesprek aanknoopte .... Nacht.... Stilte tussen de hoge huizen; stilte, slechts een enkele maal onderbroken door de schreden van de nachtwacht, die met een lantaarn gewapend, een knuppel inde hand en het korte zwaard aan de zijde, de ronde liep. Het maanlicht bereikte maar nauwelijks de straat, die diep lag inde geul der woningrijen .... Stilte inde taveerne, waar de gelagkamer nu leeg was en de slaapgasten hun legersteden hadden opgezocht. Door dein lood gevatte ruitjes van het enige venster, dat Luyts kamer had, viel het bleke licht binnen inde duisternis, tekende het op de vloer een vierkant van matte schijn .... Luyt sliep rustig en vast.... Even kraakte de trap, die naar zijn kamer voerde: hij hoorde het niet. De stilte heerste weer .... Toen schuurde de grendel héél kort, héél zacht: hij hoorde het niet. De deur knerpte dadelijk zweeg dat geluid. Langzaam, héél langzaam draaide ze open zó behoedzaam geduwd, dat geen geluid zich horen liet. Door de brede kier gleed een donkere gestalte over de grond kruipend zocht ze haar weg door de kamer. Nü was ze bij de lichtplek: ze vermeed die, en er omheen kruipend naderde ze de stoel, waar Luyts kleren lagen. Daar bleef ze onbeweeglijk alleen het hoofd geheven in scherp luisteren. Maar geen geluid was er dan de kalme ademhaling van de slaper Toen richtte de kruipende gedaante zich half op tastend gleden de handen over hozen en wambuis op de stoel. Tot ze op iets h&rds stootten; op iets, dat éven maar ritselend kraakte. Voorzichtig maakten ze zich daarvan meester voorzichtig begon de gedaante de terugtocht.... wijnkroes was ledig en de Vlaming vroeg: „Pakken we nog een pinteke, of goan we sloapen ?” ~’t Is morgen vroeg dag,” meende Luyt, „we moesten het bed maar opzoeken.” Hij dronk eveneens zijn wijn op en liep, achter Fons aan, de gelagkamer door naar het achterhuis, waar de trap naar boven leidde .... Door de deurkier verdween ze slóót de deur niet.... En inde kamer bleef de lichtplek; bleef het regelmatige ademgeluid .... De schijn van de aanbrekende morgen liet de meubels en de voorwerpen al vaag uitkomen, toen Luyt wakker werd. Hij bleef een korte poze liggen half soezend. Tot de gedachte tot hem doordrong, dat de reis moest worden voortgezet, en hij het dek van zich afschuivend overeind kwam en uit bed stapte. De open deur maakte hem klaar wakker. Met een schok van opmerkzaamheid zag hij rond zag hij, dat zijn kleren anders lagen, dan hij ze gelegd had. Hij gréép er naar zijn handen voelden het pakket niet! Dat verbijsterde hem onbeweeglijk stond hij en staarde. Niet langer dan een oogwenk .... Toen tastte hij zijn kleren af— niets! Hij zag rond, keek onder de stoel niets! Gestolen! Het kostbaar pakket gestolen! Hij schoot haastig hozen en wambuis aan zijn schoenen .... Zijn stappen dreunden, toen hij de trap afliep ze wekten de bewoners van het huis. De waard kwam zijn slaapkamer uit verstoord om het vroege rumoer, dat de slaap zijner gasten stoorde. Luyt begon hard en snel tegen hem te spreken: de Fransman verstond de woorden niet dadelijk, maar begreep uit de doening van de Hollander wèl, dat er iets bijzonders was. Hij nam hem mee naar de gelagkamer: vandaar bereikte stemgeluid de slaapkamers het minst.... „Wat is er ?” vroeg hij en Luyt trachtte hem uitte leggen, dat er gestolen was; dat er iets belangrijks gestolen was. Het lukte in hoofdzaak. En toen begon de man een woordenstroom, zó rad en zó onverstaanbaar, dat Luyt alleen uit de begeleidende gebaren kon opmaken, dat de herbergier inde éérste plaats moeite deed, eigen onschuld te bepleiten. Dat geloofde Luyt wel maar er was méér te doen. Er moest gezocht worden .... Hoe ? Waar ? Hij wist het nog niet de waard moest hem helpen. Die kende z’n gasten .... Oók die gast van gisteravond, die Luyt zo bekend voorgekomen was. „Permaeke halen!” schoot de jonge Geus door de gedachte. Die kon tolk zijn! Hij liet de waard staan, die met een nieuwe woordenvloed vermoedelijk hetzelfde omtrent zijn onschuld bleef betogen, dat hij al had beweerd, en haastte zich naar het slaapvertrek van de Permaeke wèg en het pakket gestolen! Wat had Goossens gezegd ? Zou dan toch . . . . ? Hij verliet de kamer en trok de deur met een slag achter zich dicht. Beneden vond hij de waard heel wat kalmer reeds. Die luisterde naar zijn verslag haalde de schouders op scheen na te denken .... Toen trachtte hij Luyt het resultaat van dat nadenken mede te delen. Gemakkelijk ging het niet: Luyts gebrekkige kennis van het Frans en zijn ongeduld, dat hem de waard telkens inde rede deed vallen, waren daar de oorzaak van. Maar het lukte toch .... Eerst had de waard gedacht aan de vreemde gast van gisteravond: die had gevraagd, wie de twee gasten waren, die al zo vroeg hun slaapplaats opzochten. De waard had het hem gezegd waaróm ook niet ? en toen had de vreemde opgemerkt, dat de Hollander en de Vlaming niet gauw slapen zouden, omdat het in de gelagkamer nogal rumoerig was. En daarop had de waard beweerd, dat dat wel meeviel, en hij had uitgeduid, wéar de twee sliepen .... „Dus dat wist de kerel!” riep Luyt. „Zeg hoe hij heette!” De waard haalde de schouders op hij vroeg immers niet de naam van ieder, die een glas wijn kwam drinken en een poosje rusten! Hij ging verder met zijn uitleg: hij had óm dat gesprek de vreemde verdacht maar nu de Vlaming verdwenen bleek .... Dat was wel héél opvallend! Ja dat was opvallend, Luyt gaf het toe. Alleen: hoe stond de zaak nu ? Had één van de twee het pakket gestolen en ondanks alles viel het Luyt moeilijk, Permaeke voor die éne te houden; of hadden ze het samen gedaan ? De waard wilde naar de schout, maar Luyt voelde daar weinig voor. Dit was geen zaak, waar hij graag het Franse gerecht bij haalde. Hij had een besluit genomen. Met een paar woorden beval hij de waard voorlopig over de zaak te zwijgen en haastte zich toen 3 S. Vlaming. Hij sloeg met de volle vuist op de deur, wachtte niet op enig antwoord van binnen, maar stapte onmiddellijk over de drempel. Hij keek naar het bed —> dat was leeg! Een stoel stond er naast: ook dié was leeg. Geen enkel kledingstuk .... Het was de jonge man, alsof hij een slag in het gezicht kreeg .... de herberg uit. Naar Goossens. Dié waste vertrouwen van die wist hij zeker, dat de man bij de Prinsenpartij hoorde. Het was niet gemakkelijk, hem alles te vertellen: had Goossens nog niet voor al te lichtzinnig vertrouwen gewaarschuwd ? Maar het móest .... Nog stil was het inde Rue de I’Arbre Bénit, en de klopperslag op de deur leek harder te dreunen dan overdag. Het duurde, eer iemand verscheen Eindelijk! Gelukkig was het Goossens zelf. Hij liet Luyt binnen en wilde hem voorgaan naar de kamer, waar ze de vorige dag hadden gezeten. Maar Luyt gunde zich de tijd niet: zodra de deur achter hem dicht was, begon hij in het voorhuis het haastig verhaal van zijn nood. Goossens viel hem niet inde rede Goossens uitte geen woord van verwijt. Hij vroeg: ~Waar had je die vreemde van gisteravond eerder gezien, meen je ?” Luyt haalde de schouders op hij had zo véél vreemden gezien op zijn zwerftochten! Of toch !Er daagde hem iets! Londen een donkere avond een aanval een herbergkamer, waar hij een gevangene vasthield bij kaarslicht.... Lopez! Was die man van gister Lopez ? Dié had geen snor gedragen de man van gister had .... een donkere knevel .... „In Engeland misschien,” antwoordde hij op de vraag van Goossens. ~Daar heeft een Spaanse spion indertijd geprobeerd mijn makker Brouwer te doden . . . .” „Zo.” Het was, duidelijk, dat Goossens deze mededeling belangrijk vond. Alva’s spionnen waren talrijk, waren goed betaald .... En een bijzondere vangst zou hun wel bijzonder loon brengen! „Dacht je, dat hij jouw makker kende?” De vraag hield géén verwijt in ze klonk nuchter en zakelijk. „Gisteren zou ik gezegd hebben: neen! Maar nü nü weet ik het niet.” „Wacht een ogenblik.” Goossens verdween ineen kamer kwam kort daarop gekleed en gewapend terug. Hij reikte Luyt een dolk over: zijn scherp oog had opgemerkt, dat de jonge Geus geen wapens droeg. „Kom mee!” Ze traden naar buiten Luyt liet zich door zijn makker leiden. Die wist uitstekend de weg in dit deel van Parijs; zonder aarzelen liep hij straat na straat, tot hij bij de woning vaneen Frans edelman staan bleef. „Jullie gaan natuurlijk mee,” wendde hij zich tot de beide Hollanders. „We moeten snel handelen.” „Wat wilt u?” vroeg Goossens. „Proberen, de kerel te vatten.” Verder werd er niet gesproken de kleine groep gewapenden stapte snel door de straten van Parijs, naar de Seine-brug, die Luyt de vorige dag met Permaeke was overgereden. Op de hoek stond een bouwvallig huis: tussen zijn linkerzij gevel en de muur van het oude paleis van de heilige Lodewijk, dat op het westelijk deel van het Seine-eiland stond, liep een smal slop; aan de achterzijde moest het huis uitgang hebben naar de rivier-arm. De Hugenoot gaf een kort bevel: zijn twee bedienden verdwenen in het slop: de een bewaakte de zijkant van het huis, de ander wist achter de woning te komen, waar hij Seine en oever in het oog hield. „Nu snel,” beval de edelman. Mèt Luyt en Goossens trad hij naar de voordeur klopte. En nauwelijks hoorde hij de grendels wegschuiven, zag hij de deur naar binnen bewegen, of met een forse stoot duwde hij haar verder open en drong het huis in. „Sluit de deur en bewaak ze!” Goossens volgde het bevel op: hij stootte de man terzijde, die geopend had en een poging scheen te willen aanwenden, de indringers terug te dringen. Dat lukte niet, en éér de overrompelde een kreet uiten kon, was hem reeds een dagge *) op de borst gezet. „Geen woord!” snauwde de Hugenoot en de bedreigde zweeg. Hij keek benauwd en verwonderd. „Gasten ?” werd hem kort gevraagd. Hij schudde het hoofd. „Je liegt.” *„lk lieg niet, edele heer.” De man keek naar Luyt, die dreigend gereed stond hem aan te vallen bij de minste verdachte beweging. De Prinsenman voelde iedere zenuw gespannen: zij n kostbare pakket! „Er is hier een Spaanse spion: Lopez,” zei de edelman driest. „Ontken maar niet.” *) Ponjaard, korte degen. „Hier kunnen ze ons het een en ander vertellen,” zei hij. Hij bleek gelijk te hebben: de edelman, eender Hugenootse onderaanvoerders, bleek tamelijk goed op de hoogte te zijn van de Spaanse spionnen, die in Parijs waren gezien, en toen hem Lopez genoemd werd, wist hij onmiddellijk, dat deze sedert een paar dagen inde Franse hoofdstad vertoefde. Hij wist zelfs ’s mans verblijf, en zonder een ogenblik te aarzelen, wapende hij een paar zijner bedienden en beval hun, hem te volgen. Ontkennen was trouwens niet meer nodig: in het half-duister van het achterhuis zag Luyt een schimmige gedaante. Hij sprong er op toe gréép .... Een kreet zijn opgeheven arm viel: een snijdende pijn verlamde ze. De gedaante schoot naar het venster, rukte het open en slingerde zich naar buiten .... Luyt herkende de snelle bewegingen, herkende de felle ogen in het daglicht, dat sterker geworden was .... De vreemde van gisteravond, Juan Lopez uit Londen! Met één sprong was hij bij het raam, zijn pijn vergetend. Maar hij waste laat met een spottende grijns liet de Spanjaard zich vallen zó was hij bij de Seine-oever, won hij de vrijheid .... Toen .... ~In orde, makker!” klonk van buiten een bekende stem Permaeke’s stem. En toen de jonge Geus uit het raam boog, zag hij, hoe de Spanjaard worstelde om te ontkomen aan de stevige vuisten van de Vlaming en van één van de bedienden van de edelman .... Tevergeefs Hij werd overmand .... Daar kwam ook de tweede bediende aanhollen: verdere hulp was niet nodig, naar het scheen .... De edelman kwam naar het venster hij beval de gevangene naar zijn woning te brengen. ~De rivier langs,” verordende hij, „daar lopen nog geen mensen. Maar vlug.” Toen trad hij inde kamer terug. Luyt bleek aan de arm gewond de huisbewoner moest linnen en water brengen, wat hij onder bedreiging deed, en Goossens verbond de wond. „Wat moeten we met deze kerel ?” vroeg hij toen, op de man wijzend, die met kwalijk verborgen angst wachtte, wat verder over hem zou worden beslist. De Hugenoot dacht na. Meenemen? Dat ging bezwaarlijk. Laten blijven dan de kerel zou zich wel twee maal bedenken, eer hij klaagde. Hij had immers een dief nachtverblijf verleend en de Hugenoten hadden invloed in Parijs! „Maar als hij zijn makkers waarschuwt ?” opperde Luyt. De angst om het mislukken van zijn zending maakte hem scherp. „Ja, dat is mogelijk —. Dan nemen we hem mee; houden hem vast, tot jij veilig de stadspoorten uit bent.” En zo kwamen na elkaar twee groepen, elk met een gevangene, aan het huis van de edelman .... Een kort onderzoek-aan-den-lijve bij Lopez bracht het pakket weer in Luyts bezit. is er altijd kans, dat het gehoord wordt en verder wordt verteld .... En toen ik dat wist, ben ik vooruit gereden naar Parijs.” „Hoe vond je ons ?” De Spanjaard schudde het hoofd, alsof zo een vraag het toppunt van onnozelheid was. Een goed spion vindt altijd zijn mannetje, vooral als hij weet uit welke richting de verwachte komen moet! De sarrende houding van de gevangene maakte Luyt nijdig hij was toch al niet ineen opgewekte stemming .... En Goossens stond er bij ... . Gelukkig maakte de edelman een eind aan het verhaal. „Al goed,” zei hij. „De rest weten we. En één ding verzeker ik je: de meeste spionnendiensten heb je gedaan. Reken daarop!” Toen verbleekte Lopez toch onder zijn bruine huid: hij begreep de dreiging hij vréésde die dreiging .... „Breng hem wèg,” beval de edelman; twee bedienden leidden Lopez weg. „Spionnen vonnissen wij streng,” zei de Hugenoot nog toen scbeen hij deze zaak als afgedaan te beschouwen en vroeg Permaeke, hoe hij zo juist van pas bij het huis van de spion zich had bevonden. En de Vlaming vertelde. Hij was wakker geworden dooreen sluipende stap, had buiten zijn kamer gekeken en de nachtelijke dief gezien. Hij had hem niet kunnen grijpen was hem, half gekleed, gevolgd had hem zien verdwijnen in het huis op de brug en had daar de wacht betrokken. Wél had hij bij zich zelf overlegd, of het niet beter was hulp te halen, maarde vrees, dat de dief het huis en de stad verlaten kon, éér hij terug was, had hem doen besluiten, het huis in het oog te blijven houden. Toen was de bediende van de edelman verschenen: de twee mannen hadden nauwelijks de tijd gehad, een paar woorden te wisselen, toen het raam v/erd opengerukt en de Spanjaard te ontsnappen poogde .... Het verhaal was aannemelijk Luyt twijfelde geen ogenblik aan de waarheid. En ditmaal bleek de Spanjaard spraakzamer dan indertijd in Londen. Met een minachtende blik naar Luyt, die hij scheen te verachten om zijn onachtzaamheid, vertelde hij gevraagd hoe hij de jonge Geus al vóór Rheims gevolgd had; hoe hij wel had vermoed, dat die een bijzondere opdracht had; hoe dat vermoeden sterker was geworden, toen hem bleek, dat Luyt en Permaeke naar Parijs wilden. „Hoé bleek je dat ?” vroeg Luyt fel en de ander grijnsde even. „Niet alle waarden zijn doof en niet alle waarden zijn stom,” spotte hij. „Als iemand wat luid praat, b.v. in „Au fleur de lis”, Goossens liet evenmin twijfel blijken; maar toen Lievensz er over sprak, dadelijk zijn reis naar La Rochelle te vervolgen, zei hij: „Dat lijkt me het beste. En als je het goed vindt ik zou met een dag of wat daar toch óók heen moeten sluit ik me bij je aan.” Luyt begreep zijn onuitgesproken bedoeling Luyt durfde zich niet verzetten .... Zo reden een uur later drie ruiters de stad uit in zuidwestelijke richting. Het kostbare pakket was opnieuw geborgen onder Luyts wambuis. Op hun rit van Parijs naar La Rochelle hadden Luyt en Goossens één keer woorden gehad. Dat was geweest, teen ze de stad Orleans al voorbij het mooie dal van de Loire volgden naar Blois. Ze reden naast elkaar de weg was niet breed. Permaeke volgde op een paar paardelengten. „Weet je, waar je Graaf Lodewijk zoeken moet in La Rochelle ?” begon Goossens het gesprek zonder enige bedoeling. Maar Luyt zócht iets achter die vraag .... Luyt kon het eigenlijk hoe langer hoe minder velen, dat Goossens méé was gegaan uit Parijs: hij voelde het hoe langer hoe meer als een soort toezichthouden, omdat hij, Luyt, niet goed op zijn zaken passen kon! In Parijs, toen de diefstal pas was gebeurd en inde eerste opluchting van het terug-hebben van het pakket, had Luyt zich zwijgend gevoegd, toen Goossens zeide mee te gaan nu er een paar dagen verlopen waren en hij in die paar dagen over de zaak had kunnen nadenken, vond hij zijn eigen onachtzaamheid niet zó groot. Ten slotte kon het ieder overkomen, dat een Spaans spion hem nasloop, hem inde nacht bestal.... Een man kan toch niet dag en nacht wakker blijven! Was Brouwer indertijd niet evengoed aangevallen en Brouwer was toch één van ’s Prinsen vertrouwdste boden geweest! Neen, het gebeurde in Parijs gaf niemand het recht te doen, alsof hij, Luyt, niet voor zijn opdracht stónd .... Hij was alléén uitgezonden hij was alléén verantwoordelijk hij zou alléén beslissen, hoe de tocht zou gaan .... En Goossens hoefde niet te doen, alsof hij de leiding eigenlijk nemen moest .... En nu kwam die vraag! Goossens wist het natuurlijk Góóssens wou hem zeggen, hoe en waar .... Niet nodig! En bitser dan de ander had kunnen verwachten, kwam het antwoord: „Ja, dat weet ik. Op de Dillenburg werd me dat gezegd, evengoed als me verteld werd, waar de Rue de I’Arbre Bénit was.” Goossens hoorde de toon wel hij deed, alsof hij ze niét hoorde en ging door: „Als ik jou was, zou ik . . . .” Maar Luyt liet hem niet uitspreken. Daar had je het: de ander wou es even voorschrijven, hoé de bode van de Prins handelen HOOFDSTUK V TE LA ROCHELLE moest. Maarde Prins stuurde géén bode, die niet zélf kon beslissen! „Je bént mij niet,” sneed hij Goossens’ verdere woorden af. „En ik wil je wel meteen zeggen, dat ik van je bemoeizucht niet gediend ben.” Toen werd de ander fél. „Zo,” viel hij uit, „ben je daar niet van gediend ? In Parijs . . . .” Maar Luyt sneed de verdere woorden af: „Nee. Dat jij méé bent gegaan naar La Rochelle is nergens anders om dan om op mij te passen!” snauwde hij ineen uitbarsting van woede nu. „Omdat je nog steeds Fons niet vertrouwt!” „Je hebt niet helemaal ongelijk,” gaf Goossens toe. Met krachtsinspanning bedwong hij zich, maar z’n stem trilde. „Ik moést naar La Rochelle over ’n dag of wat. Maar ik kón gelijk met jou .... en dat leek me gewenst.” „Zie je wel!” voer Luyt uit. „Zie je wel, dat je op mij wou passen!” „Op jou niet inde eerste plaats inde eerste plaats op je pakket. Want dat kun jij niet!” zei de ander scherp. Daar gaf Luyt geen antwoord op hij bleef vechten op een ander punt. „Fóns is te vertrouwen,” zei hij, „dat ziet een kind!” „Ik bén geen kind!” wedervoer Goossens en tegelijk barstte hij in lachen uit. Dat verblufte Luyt verblufte hem zó, dat hij niet eens de steek voelde, die de laatste woorden van zijn makker bevatten. Hij keek naar de lachende man naast zich wist niet, of hij om dat lachen bozer worden zou óf dat hij zou meelachen. Voor hij gekozen had, was Goossens kalmer. „Luister eens, Luyt,” zei hij. „We doen dwaas. We gaan ruzie maken met elkaar, en dat is het domste, wat we doen kunnen. Heus, er zijn genoeg anderen, waar we ruzie mee hebben „Jawel,” bromde Luyt. Goossens kon mooipraten, maar die was de beledigde partij niet! „En dan, kerel, we bedoelen toch allebei hetzelfde: de grote zaak. Al zien we sommige dingen niet precies eender bij voorbeeld de makkers, die we kiezen bedoelen we toch de zéék te dienen. Jij bent bezorgd voor je pakket ik ook .... En nu ben jij óók bezorgd voor je eigen eer of je eigen werk of hoe je het noemen wilt. Best maarde grote zaak gaat voor! Sla toe!” Hij strekte de hand uit Luyt slóeg toe. Ja, de zdak, de algeméne zaak boven persoonlijk belang .... Toch had dit gesprek invloed. Luyt merkte, of méénde te merken, dat Goossens hem minder „raad gaf”; hem minder bevoogdde. En daardoor werd Luyts houding tegenover de makker losser, minder gereed om eigen recht dadelijk te verdedigen. Hoewel: voor dat eigen recht, dat recht om zélf te beslissen wat hij als bode dóen zou, blééf Luyt waken . . . . Tè scherp eigenlijk. Hij had met Goossens niet meer er over gepraat, hoe ze in La Rochelle de Graaf zouden vinden hij had overlegd, zo nodig naar de haven te rijden en daar Geuzenschepen te zoeken, als hij het kwartier van de Nassauer niet ontdekken kon .... Maar dat was niet nodig. „Heeft de Graaf zijn verblijf niet inde Rue Blanche ?” vroeg Goossens, hoewel hij het zeer wel wist. „Ja,” zei Luyt. En hij liet er als vanzelf de vraag op volgen: „Weet jij die ?” „Jawel.” Meer was er niet over gesproken een ogenblik had Luyt het gevoel, dat hij zich nu tóch weer leiden liet, maar hij was nuchter en eerlijk genoeg, om dat gevoel dadelijk te onderdrukken. Met zulke persoonlijke dingen werd de grote zaak niet gediend! In La Rochelle leidde Goossens de weg hij was méér inde stad geweest. Een livrei-bediende opende. „Of de Graaf hen ontvangen kon ?” Zijne Genade was een uur te voren juist uitgegaan naar de schepen, die inde haven lagen. „Dan gaan we óók naar boord,” besliste Luyt onmiddellijk, en de twee anderen stemden met die beslissing in. De paarden werden gestald de stallen vangraaf Lodewijk boden ruimte genoeg en de drie Geuzen togen naar de havenkant. Door smalle, bochtige straatjes leidde hun weg; straten, waar Franse matrozen liepen met hun eigenaardige mutsen, en vrouwen en meisjes in hun opvallende klederdracht.... Maar Luyt gaf daar niet veel aandacht aan: nu het ogenblik naderde, waarop hij zijn zending vervullen kon en het pakket overhandigen, was het, alsof hij geduld noch rust had, tot hij zijn last zou hebben volvoerd. Zij bereikten de haven, die tamelijk vol lag met vissersschepen. Luyts oog speurde zoekend langs de masten daar ... .! De Geuzenvlag: oranje – blanje – bleu! Zó had hij het gehoord en geleerd van Matthijsse, van Brouwer, van vader .... En vereend weer, reden ze v00rt.... Dicht bij de haveningang, die aan weerszijden werd beschermd dooreen toren, lagen een paar vlieboten en een karveel met vreugde herkende Luyt „Het Vlieghende Hert”, de schuit aan boord waarvan hij had gevaren met vader en Jeroen en Peer „We moeten naar het boord waar de admiraalsvlag van de mast wappert,” zei Goossens, en Luyt knikte. Natuurlijk moesten ze dat. Het meest waarschijnlijk vonden ze daar Graaf Lodewijk. Een varensgast, die aan de kant op een rol touwwerk zat te kijken naar de schepen op het water, naar de Oceaan, die buiten de haven eindeloos blonk, bleek bereid, hen naar de schepen te roeien en even later klauterden de drie langs een touwladder naar het Geuzendek. Nog voor ze boven waren, boog een man over de verschansing. „Wat moeten jullie ?” schreeuwde hij een vraag. Tegelijk herkende hij de voorste der klauteraars: „Jij hier, Lievensz!?” Het was Jeroen. Luyt antwoordde pas, toen hij aan dek stond en z’n twee kameraads nog over de verschansing klauterden. „We zoeken Graaf Lodewijk,” zei hij. „In z’n kwartier hoorden we, dat hij aan boord was; en hier wappert de admiraalsvlag.” „De Graaf is hier aan boord,” antwoordde Jeroen. „Maar jij bent dan wel een gewichtig personage geworden, dat je zulke hoge heren zoeken komt.” „Och,” zei Luyt en haalde de schouders op; maar toch vloog even een glimlach over z’n gezicht. De uitroep van Jeroen streelde z’n ijdelheid. Er waren meer manschappen naar de groep toegekomen en Goossens, die voor wat Luyt met zijn oude kameraad praatte weinig belangstelling had, wendde zich tot een van hen: „Kun je ons niet bij de schipper melden ? We zoeken Graaf Lodewijk.” Maar voor de gevraagde de kapitein had kunnen bereiken, ging de deur van de hut reeds open en schipper Schoonewal stapte aan dek. „Wat is er ?” vroeg hij, zodra hij de nieuw-gekomenen aan zijn boord ontwaarde. Een van zijn manschappen haastte zich te antwoorden: „Deze drie zoeken Graaf Lodewijk, schipper.” „Graaf Lodewijk . . . .” herhaalde Schoonewal. „Alsof die voor iedereen te spreken zou zijn.” Luyt hoorde de opmerking; Luyt deed een pas naar voren: „Ik ben Luyt Lievensz, schipper, en kom met woord en brief van de Dillenburg.” „Te deksel!” schreeuwde de schipper, „nu herken ik je! Wel Hij liep naar zijn kajuit; kwam even later weer te voorschijn en wenkte de jonge man. Achter deze liepen ook Goossens en Permaeke mee. Even keek de schipper naar hen, alsof hij deze twee de toegang tot zijn kajuit ontzeggen wilde; dan scheen hij zich te bedenken en liet hen mee naar binnen gaan. Op een zware eiken stoel, achter een stevige tafel, zat inde kleine ruimte een man. Luyt herkende hem onmiddellijk: het was Graaf Lodewijk .... Graaf Lodewijk, die hij niet meer gezien had na die morgen, waarop de graaf met Prins Willem het schip verlaten had, dat de vorstelijke vluchtelingen uit Straatsburg in veiligheid had gebracht. x) Ook de Nassauer scheen te herkennen óf had Schoonewal de naam van ’s Prinsen bode genoemd ? Luyt wist dat niet, toen de Graaf hem de hand toestak en groette: ~Zo, Lievensz, en met welke zending ben je belast ?” „Zijne Excellentie Prins Willem vertrouwde mij dit pakket toe, Uwe Genade,” antwoordde Luyt. Hij haalde het kostbare pakket van onder zijn wambuis te voorschijn en overhandigde het de graaf. „Dank je,” zei die, terwijl hij het onder bereik van zijn hand voor zich op tafel legde. „Komen je makkers ook van de Dillenburg?” en zijn scherpe blik nam de twee mannen op, die even achter de prinsenbode in eerbiedige houding inde kajuit stonden. „Neen, Uwe Genade. Zijne Excellentie de Prins zond mij alleen. Hier” en zijn hand wees naar de Vlaming „Permaeke is om den gelove uit Vlaanderen gevlucht. Hij wilde dienst nemen op de vloot.” „Dat kan,” viel Lodewijk in, en zich tot Schoonewal wendend: „Er is licht een plaats aan uw boord, schipper?” „Jawel, Uwe Genade,” en zonder verdere omslag beval de Geuzenkapitein de Vlaming: „Je kunt naar dek gaan. Vraag naar de bootsman, die zal je wel verder helpen.” Permaeke gehoorzaamde zwijgend. *) Zie: Luyt Lievensz, de Liedjeszanger. kerel, welkom op mijn dek. Je bent anders wel veranderd. Ben je landrot geworden?” „Ik dien de goede zaak, waar ik gebruikt kan worden, schipper,” antwoordde Luyt. „Landrot of zeerot, het is mij al om ’t even.” „Al goed,” zei Schoonewal. „Je zoekt de Graaf? Ik zal je bij hem melden.” Toen trad Goossens naar voren en zonder te wachten of Luyt misschien zijn aanwezigheid wilde verklaren, zei hij: „Uwe Genade veroorlove mij: ik heet Goossens en woon te Parijs, vanwaar ik tijding breng, mij door één uwer agenten opgedragen.” „Door wie ?” wedervoer de Graaf. „Door de Sieur de Dordogne, Uwe Genade.” „Al goed, wij spreken wel nader in mijn kwartier. Jij, Lievensz en jij, Goossens, gaan straks met mij mee aan wal. Laat mij nu alleen, ik wil de brieven uit het pakket lezen.” „Tot uw dienst,” zei Luyt buigend. Met Goossens en de schipper verliet hij de kajuit. Op dek troffen Luyt en Goossens hun reismakker aan, indruk gesprek met een paar leden van de bemanning. Jeroen van Hedel was er onder en Govert de Neus en dan nog iemand, die Luyt niet kende. En juist met die onbekende, sprak Permaeke het meest. Uit de loop van het gesprek begrepen de twee toegekomenen, dat deze man eveneens uit Vlaanderen afkomstig was. Hij heette Casteleyn en had in Tervueren gewoond, dicht bij het dorp, waar Permaeke van geboortig was. Hij vertelde, meer dan eens over Permaeke te hebben horen spreken inde kring van de broeders en het bleek, dat beide Vlamingen verscheidene gezamenlijke kennissen hadden. Casteleyn informeerde naarstig naar enkelen van hen en Permaeke wist zijn belangstelling herhaaldelijk te bevredigen. Een poosje bleef Goossens staan luisteren toen nam hij Luyt bij de arm en liep met hem naar de verschansing. „Hoor, ik wil je wat zeggen, Luyt. Je weet, dat ik in ’t begin' Fons niet vertrouwde en je zult moeten toegeven, dat de schijn sterk tegen hem was, toen, met die diefstal .... Maar ik heb op onze rit hierheen mijn achterdocht voelen verzwakken en nu geloof ik, dat ik me vergist heb.” „Fons maakte altijd een oprechte indruk,” antwoordde Luyt, doch Goossens schudde het hoofd: „Dat kan wel,” zei hij, „maar daar kunnen we ons in vergissen. Spionnen zijn volleerde huichelaars, denk daar aan.” „En wat heeft je dan overtuigd ?” vroeg Luyt. Hij kon er nog steeds niet overheen, dat Goossens niet van het begin af had gedacht over de Vlaming zoals hij. „Wat ik daareven hoorde. Dat gesprek bewijst, dat Fons tot de broeders behoort. En nu bij de indruk, die ik van Fons persoonlijk langzamerhand heb gekregen de getuigenis komt van Casteleyn, ben ik overtuigd.” „Laat genoeg,” mompelde Luyt. Hij kon het niet nalaten, nu hij gelijk had gekregen, toch even nog uiting te geven aan het gevoel van wrevel, dat de miskenning van Permaeke door Goossens bij hem had opgewekt. De ander hoorde de opmerking niet, of deed alsof hij ze niet hoorde; hij leunde zwijgend naast Luyt over de verschansing, keek naar het bedrijf inde haven... Een vissersvaartuig zeilde uit. . . De noordoosterbries blies inde zeilen, en knap laverend, zocht de stuurman de havenuitgang. Vlak bij een van de oude torens wierp hij het roer om, zodat de zeilen een ogenblik klapten. Toen wendde de schuit de kop, ging door de wind en met opnieuw gespannen doek schoof ze naar buiten, naar waar de Oceaan glansde .... ~Het leek haast, of hij tegen de Tour de la Chaine opbotsen zou,” lachte Jeroen, wie het gesprek van Permaeke en Caste- „Die andere toren heet Saint Nicolas.” leyn geen belang verder inboezemde en die meer verlangde naar een praat met zijn oude makker. Luyt keerde zich tot hem: „Bedoel je daar die ouwe toren mee ?” vroeg hij, met een hoofdknik wijzend. „Ja, we komen hier zó dikwijls, dat ik La Rochelle en z’n havens ' op een prikje ken,” antwoordde de éénarm. „Die andere toren heet Saint Nicolas, en die daar een eindje verderop, die met z'n spitse punt en de rechterhand van de Watergeus wees is een vuurtoren. La Lanterne, noemen de vissers hem. Ik kan je verzekeren, dat we meer dan eens met vreugde zijn vuur gezien hebben, als we inde donkerte de haven zochten.” „Dat begrijp ik,” zei Goossens, en hij vroeg: „zijn jullie véél uitgevaren, de laatste tijd ?” „Jawel,” antwoordde Jeroen, „maar we zijn niet allemaal teruggekomen” en terwijl hij dat zei, keek hij naar Luyt. Die begreep hem onmiddellijk. „Weet je van vader ?” vroeg hij en Jeroen knikte. „Ja. We waren met twee schepen buiten toen kwam de storm. Ik heb het schip, waar je vader op was, zien zinken. We konden met geen mensen-mogelijkheid helpen.” Hij scheen van plan het verhaal te doen van de ondergang van het geuzenschip, waarbij Lievensz om het leven was gekomen, maar hij kreeg er geen gelegenheid voor. „Lievensz!” werd er geroepen, en „Goossens!” Graaf Lodewijk was uit de kajuit getreden en ging „Het Vlieghende Hert” verlaten. De beiden werden geroepen hem te volgen. Waar de valreep naar beneden ging, stond Permaeke bij de verschansing. Hij drukte Luyt de hand: „’t Ga je goed, broeder,” zei hij. „Ik ben je dankbaar, voor alles wat je voor me geweest bent en ik hoop, dat God je verder bewaren zal. En jou ook, Goossens,” voegde hij erbij. „Blijf je ?” vroeg Luyt. „Ja, ik ben onder de manschap van Schoonewal opgenomen, en waarom zou ik dan het boord verlaten ?” „Wellicht zien wij elkaar nog,” meende Luyt, „en indien niet: God geleide je.” Toen daalde hij achter de Graaf de valreep af... . Inde jol, waarin zij naar wal werden geroeid, zag Graaf Lodewijk Luyt aan: . „Het waren belangrijke tijdingen, die je bracht, Lievensz. Eén er van mag je wel weten: de Prins heeft een nieuwe admiraal over de Geuzenvloot benoemd: Lumey, graaf van der Marck.” „Is dat dezelfde, die in ’6B bij het leger was, Uwe Genade ?” De Graaf knikte: „Langnagel noemden de soldeniers hem.” En Luyt zag voor zich de lange, magere gedaante, die indertijd was meegetrokken in het leger van de Prins; die Stockem had meegemaakt en Tongeren; die ook gevochten had bij de Geete, en de moeilijkheden van Straatsburg had gekend .... Dat was een admiraal, die bij de wilde Watergeuzen paste dat was een kerel, die onder die woeste gasten orde en tucht zou kunnen brengen .... Want: orde en tucht ontbraken op de Geuzenvloot vaak maar al te zeer. Luyt wist dat. De Graaf zweeg verder. Hij tuurde in gedachten verdiept naar gelopen, waar een stenen trap tegen de kade opvoerde hij greep het hem toegeworpen touw meerde het vaartuigje en, naar boven geklommen, volgden Luyt en Goossens de Graaf en zijn dienaren naar Lodewijks kwartier. het deinende water van de haven, waarover het bootje, gestuwd door de krachtige riemslagen der roeiers, snel voortgleed. Ze naderden de wal. Een man aan de kant kwam naar de plaats HOOFDSTUK VI KAAPVAART Graaf Lodewijk had zijn vlag gehesen op „Het Vlieghende Hert”. Nóg had Lumey het bevel over de vloot niet op zich genomen en als reeds eerder wilde Lodewijk van Nassau een tocht persoonlijk kommanderen. Het was een stralende zomerdag toen de Geuzen met een paar schepen de haven van La Rochelle uitvoeren: het wijde water op, waar gevaar en gevecht wachtten. Met „Het Vlieghende Hert” waren de „Kickuyt” en de „Gheelvinck”, en de manschap verlangde naar de eindeloze zee, naar het felle avontuur, naar de aanval op rijk beladen schepen, naar de strijd met de vijand. Over het dek van Schoonewal’s schip klonk luid een lied: Ick hope dat den tijt noch comen sal, Datmen sal roepen over al, Eendrachtich voor een Leus, Als Breêrode met blijde gheschal, Vive, vive le Geus! Die Edele Heere van Breêro soet, Metten Graef van Nassou, dat Edel bloet, Seer Ingenieus 1), Den Grave van Culenburch metter spoet, Vive, vive le Geus! Luyt zong het en de zware stemmen van enige der makkers zongen mee. Toen het uitwas, stemde Luyt een ander lied aan: Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet, Den Vaderlant ghetrouwe blijf ick tot inden doot. „Dat heb ik je eerder horen zingen, Lievensz,” zei Graaf *) Ingenieus: voornaam; edel. toen zei ? ,Dit werk van de bevrijding der Nederlanden zal ik niet laten rusten.’ Hij werkt, en wij werken allen, ieder op zijn plaats „Jawel, Uwe Genade.” „En nu wou jij weten, hoever het werk gevorderd is ? Kijk, wij staan op het dek van ons vrije schip .... onze makkers op andere schepen werken en strijden mèt ons. Zolang wij dat kunnen doen, is onze zaak nog niet verloren. Of we bondgenoten zullen krijgen ? Zie, daar spreek ik niet over, al mogen wij vertrouwen, dat het eens zover komen zal.” „Wij vertrouwen inde eerste plaats op de hulpe des Heeren,” zei Permaeke, die naast Luyt stond. Permaeke, de om het geloof verdrevene .... „Zeker,” knikte Graaf Lodewijk, „maar God kan ons willen helpen door de steun van mensen. Die steun moeten wij biddend zoeken.” Toen liep hij naar het achterdek, waar Schoonewal op de kampanje stond. „Een nobel heer,” zei Luyt. „Dapper en vroom.” „Ik heb al eerder met hem gevaren,” vertelde Jeroen. „In ’t voorjaar hebben wij in ’t Kanaal gekruist.” „Buit ?” wilde Luyt weten. „Ja, een paar koopvaarders. Om de één hebben we scherp gevochten.” En plotseling zich herinnerend, zei hij „Daar was Berchmans bij. Die heb jij toch ook gekend, Luyt?” „Zeker, we komen allebei uit Gorkum; we waren allebei in het Prinsenleger.” „Hij sprak ten minste over jou en over je vader.” „Was Berchmans op ,Het Vlieghende Hert’ ?” „Neen, op één van de andere schepen. Een wilde gast; onbesuisd en dapper.” Dat wist Luyt en hij dacht aan het gevecht op de Merwede vóór Loevestein. x) Sedert die dag had hij niets meer van Wensel gehoord; nu bleek Jeroen hem te hebben ontmoet en Luyt vroeg begerig naar nieuws. *) Zie: Luyt Lievensz, de Zwerver. 4 S. Lodewijk, die naderbij gekomen was en Luyt antwoordde: „Na Straatsburg, Uwe Genade.” „Ja,” zei de Graaf, „na Straatsburg. Na de tegenslag van ’6B . . . . Toen scheen onze zaak hopeloos „En nu ?” waagde Luyt te vragen. „Nu?” Lodewijk glimlachte. „Weet je niet, wat mijn broeder Maarde éénarm kon hem niet veel vertellen: Berchmans was op de vloot geweest hoe hij er gekomen was, had Jeroen niet gevraagd hij had hem zien vechten, grimmig en verbeten, toen was „Het Vlieghende Hert” naar La Rochelle gegaan „De Stad Dordrecht”, waar Berchmans aan boord was, had noordwaarts koers gezet, naar Emden vermoedelijk. „Welke schipper ?” vroeg Luyt, al vermoedde hij het antwoord. „Vliechop, meen ik. Een felle vechter.” „Daarom is Berchmans graag bij hem aan boord; want vechten en papen bestrijden, dat zóekt hij.” Jeroen zei niet: „En jij dan ?” Jeroen wist hoe de oude Lievensz had gesproken en gedaan; hij wist óók, dat Luyt daarin zijn vader navolgde De schepen voeren onder de Franse kust, ter hoogte van St. Michel. Dat lag aan stuurboord. De manschap kon de hoog-oprijzende rots duidelijk zien, met de abdij-kerk op de top. Het was vloed en de golven omspoelden het stadje aan alle kanten. „Hoe ter wereld komen die lui uit hun stad naar het vasteland ? Altijd met boten zeker?” vroeg Luyt. „Nee,” onderwees Jeroen, „het is nu vloed. Als het eb is, ligt tussen de rots en de wal een zandvlakte.” „Zoiets als de wadden bij de Groninger kust ?” „Ja, zoiets.” „Zeil vooruit Twee streken aan stuurboord!” riep de wacht uit de mastkorf. Die roep was bestemd voor de schipper, maar alle mannen aan dek hoorden ze en wendden de ogen inde aangegeven richting. Werkelijk was inde verte een zeil te zien. Vanaf de kampanje klonken bevelen: het roer werd zó gewend, dat de Geuzenschepen regelrecht op het pas-ontdekte vaartuig toezeilden. „Een koopvaarder,” merkte Jeroen op, na een poos zeilens en een ander van de manschap, die vlak bij hem stond, zei: „Als ik me niet vergis, voert-ie de kleuren van Amsterdam. Ik zie de drie witte St.-Andries-kruisen.” Aan boord van de koopvaarder schenen de kaperschepen te zijn opgemerkt; ten minste, het schip deed een poging, om vóór de wind te ontvluchten. Schoonewal zag het. „Volbrassen!” schreeuwde zijn stem over het dek. De bootsmansfluit klonk en onmiddellijk klauterden enkele rappe gasten het want in, om zeilen bij te zetten. rantsoen x) af, anders wordt het vechten.” Op vechten werd gerekend. Er werden enterhaken en enterbijlen klaargelegd en een paar matrozen laadden het stuk geschut, dat op het voorschip stond. „Voor de boeg langs,” commandeerde Schoonewal. Hij wachtte, tot het kanon gericht was en beval toen: „Vuur!” De knal klonk over het water een wolk kruitdamp hing een ogenblik voor de mond van het kanon toen woei de zeewind haar weg. Aan boord van het Amsterdamse schip had men de dreiging begrepen; scheen men de nutteloosheid van verzet in te zien .... Ten minste: de koopvaarder liet een paar zeilen vallen,verminderde vaart en wachtte de Geuzenschepen af. „Sinte Brandaen”, las Luvt de naam van het aangevallen schip op de achterspiegel. „Een paapse naam,” hoorde hij Permaeke naast zich mompelen, maar hij gaf er geen antwoord op. Weer klonken bevelen van de kampanje. „Het Vlieghende Hert” streek een boot, die met een vijftiental matrozen bemand, onder leiding van de eerste stuurman naar de koopvaarder toeroeide. Van de andere schepen kwamen eveneens roeiboten. Jeroen en Luyt zaten op de voorste doft en terwijl ze in gelijke slag met hun kameraden hun boot over de golven trokken, zei Luyt lachend: „Dat gaat rustig toe, dit keer.” „Dat gaat het,” bevestigde Jeroen, „ik heb het wel anders meegemaakt.” Het leek half, alsof de éénarm het betreurde, dat er niet te vechten zou vallen, maar Luyt was er blij om. Hij schuwde het gevecht niet, maar hij zocht het evenmin. l) Losgeld. „Het Vlieghende Hert” vermeerderde zijn snelheid en „Kickuyt” en „Gheelvinck” volgden dat voorbeeld. Zienderogen wonnen de Geuzenschepen op de zwaar geladen vrachtvaarder. „Wij halen ’em in,” verzekerde Jeroen. Zijn ogen schitterden en hij stampte vol ongeduld op het dek. „Wat gaat er dan gebeuren?” vroeg Permaeke, die nog nooit een jacht op zee had meegemaakt. „Dat hangt er vanaf,” antwoordde Jeroen. „Als hij zich goedschiks overgeeft, komt de manschap er met gevangenneming en „Riemen binnen,” kommandeerde Geurtsen, de stuurman. Denderend vielen de riemen binnen boord. Eén van de manschap stond op en gooide een enterdreg: de scherpe haken pakten achter het lopend want van de „Sinte Brandaen”, vlak bij het gangboord, en de Watergeus, het touw inpalmend, trok de roeiboot tot vlak langszij het schip. Toen klauterden de mannen aan boord slechts twee matrozen bleven achter. Ook de beide andere Geuzenboten kwamen langszij; ook hun manschap klom aan dek van de koopvaarder. Sommigen hadden de enterbijl inde vuist; er was de mogelijkheid van verzet .... Maar verzet werd niet geboden. De schipper van de „Sinte Brandaen” trad naar voren: „Wie is de aanvoerder ? Ik ben schipper van dit schip.” „Geweest,” zei Geurtsen. „Van dit ogenblik af neem ik het bevel op me. Wat heb je aan boord ?” „Koopwaar: lakens, linnen, hout en ijzer.” „Een mooie lading,” vond Geurtsen en één van zijn matrozen zei vergenoegd: „Dat levert een aardig buitgeld.” Geurtsen, die hetzelfde dacht, ging toch niet op de opmerking in. Hij wendde zich tot de schipper van de „Sinte Brandaen” en beval: „Kommandeer je manschappen op het middendek. Hoeveel zijn jullie ?” „Vijftien man.” „Goed.” Toen de koopvaardijgasten op het middendek stonden, wees Geurtsen er drie aan, die aan boord mochten blijven: de bootsman en twee anderen. De overige twaalf verdeelde hij over de Geuzenboten, die hen als gevangenen zouden meenemen, elk naar eigen schip. Met een tiental schepelingen bleef Geurtsen op het veroverde schip achter; onder die tien Luyt en Permaeke. Voor de boten afstieten om terug te keren, stelde de stuurman een vluchtig onderzoek in in het ruim van de „Sinte Brandaen”. De buit bleek aanzienlijk. Toen nam hij de schipper mee naar de kajuit en eiste zijn papieren. Zonder tegenstreven gaf de man die. „Dank je,” zei Geurtsen. „Jij gaat naar ,Het Vlieghende Hert,’ daar vind je onze bevelhebber. Ik zal hem deze lijsten door één van mijn mannen laten brengen en jij kunt hem verder inlichten.’ De ander mompelde iets onverstaanbaars ten antwoord. De Watergeus trok zich daar weinig van aan. Als de man geen volledige inlichtingen wilde geven, kon de Graaf hem tot spreken dwingen en anders: de papieren gaven wel voldoende uitsluitsel. Hij trad weer op het dek, zijn gevangene naast zich. Die daalde als laatste inde boot van „Het Vlieghende Hert” af. Toen werd deze met een bootshaak afgezet, de mannen vielen op de riemen en een ogenblik later zag men van de „Sinte Brandaen” hoe „Het Vlieghende Hert” bereikt werd. Nog even later vloog daar een vlaggesein langs de mast omhoog. Geurtsen keek er naar en knikte. „Terug naar La Rochelle!” riep hij, en zelf het roer grijpend wendde hij de steven naar het westen .... De avond viel over de oceaan. De bries was gaan liggen en slechts langzaam kwamen de schepen voorwaarts. De drie Geuzenschepen bleven inde nabijheid van de „Sinte Brandaen”, als wachters van de kostbare buit. Op de wijde watervlakte was geen ander zeil te zien, en toen de duisternis nog dieper werd, pinkelden inde masttoppen en aan voor- en achterstevens de lantarens op. En hoog aan de lucht fonkelden de sterren .... Tegen de grote mast geleund stond de bootsman van de „Sinte Brandaen”. Hij had geweigerd zich naar kooi te begeven en Geurt – sen ineen goedmoedig begrijpen van de stemming, waarin de gevangene verkeren moest had hem aan dek gelaten. Luyt liep langs de bootsman heen. lets inde houding van de man trof hem, en hij bleef staan. „De wind is gaan liggen,” zei hij, omdat hij niets beters te zeggen wist. „Ja,” antwoordde de ander. Een ogenblik hing er zwijgen tussen de twee. Toen vroeg de Geus: „Jullie kwamen van Amsterdam, niet ?’ „Ja.” „En waar ging de reis heen ?” „Naar Lissabon.” „Zover kom je nu niet,” probeerde Luyt te schertsen. De bootsman was niet tot scherts gestemd. „Neen,” zei hij, „zover komen we niet,” en meer in zich zelf liet hij er op volgen: „Hadden we maar een reis naar de Oostzee gehad.” „Hoezo?” zei Luyt. „Dan had je toch de Watergeuzen van Emden wel in handen kunnen vallen ?” De ander lachte kort, schudde het hoofd. „Dank zij de heiligen, was dié kans uitgesloten.” „Hoe dan ?” „Wel, weten jullie dat niet ? Hebben jullie niet gehoord van het gevecht inde Eems ?” Een vreemde vrees kwam in Luyts hart. „Wij hebben niets gehoord,” zei hij. „Wat was dat ?” „Nou,” en de bootsman richtte zich op, alsof de herinnering aan wat hij nu ging vertellen hem troostte in zijn ongeluk, „voor een week of twee heeft admiraal Boshuizen de zeerovers verslagen.” Het nieuws trof de jonge Lievensz te zeer, dan dat hij aanstoot zou nemen aan het woord „zeerovers”. „Vertel op,” zei hij en zijn stem klonk bevelend. „Graag,” antwoordde de ander fel. „Boshuizen had vijftien vaartuigen, waarmee hij voor Emden kruiste. Acht rebellenschepen heeft hij genomen. Ik moet toegeven, dat de Geuzen dapper gevochten hebben . . . .” „ .... en dat alleen de overmacht hen verslaan kon,” vulde Luyt aan. „Kan wel,” bromde de bootsman, „maar verslagen zijn ze.” „En toen ?” vroeg Luyt. „Toen ?” De man aarzelde, alsof hij bang was zijn eigen vonnis uitte spreken met de mededeling, die hij nu ging doen. Maar die aarzeling duurde kort: „Toen heeft ’s konings admiraal de raas van de schepen versierd met de oproerlingen.” Het duurde een paar seconden vóór de betekenis van deze woorden tot Luyt doordrong. „Opgeknoopt ?” hoorde hij toen zijn eigen stem vragen. „Wel honderd man,” bevestigde de gevangene keerde zich toen kort om en liep de trap af naar het achteronder, om zijn kooi te zoeken. Zou de daad van Boshuizen niet gewroken worden op hèm en z’n makkers ? Het had een ogenblik geschenen, alsof de vrees van de bootsman van de „Sinte Brandaen” bewaarheid zou worden. Toen de tijding van de nederlaag voor Emden en het gericht, dat ’s konings admiraal over hun makkers gehouden had, onder de Geuzen bekend werd, hadden zij hun gevangenen een zelfde lot willen doen ondergaan. Alleen de vastberadenheid van Graaf Het was een vroege morgen, toen Graaf Lodewijk „Het Vlieghende Hert” verliet. Hij had de manschappen op het achterdek bijeen laten roepen en sprak hen toe, vanaf de kampanje. Hij deelde hun mede, dat hij voorlopig niet meer aan hun tochten zou deelnemen ander werk wachtte hem. Hij beloofde, dat de kapiteins iedere man zijn aandeel in het buitgeld zouden uitkeren, zodra schip en lading waren verkocht, waartoe schipper Schoonewal zo spoedig mogelijk zou overgaan. Hij wees hen er op, dat buit en geld niet het hoogste en het eerste doel vormen mochten van hun strijd. Die strijd moest leiden tot de bevrijding van de Nederlanden uit Alva’s dwingelandij, tot het afschaffen van de plakkaten en tot de vrijheid voor ieder, om God te dienen naar uitwijzen van Gods woord. In die strijd zou de vloot der Watergeuzen, onder bevel van de nieuwbenoemde admiraal, de Heer van Lumey, Graaf van der Marck, een groot aandeel moeten nemen Met een daverend „Hoezee” antwoordde de manschap; het gejuich begeleidde de Graaf, toen hij, de valreep afgedaald, plaats nam inde sloep, die hem naar de wal zou brengen. Onder de mannen, die hem vergezelden, was Luyt.... Lodewijk, die te ridderlijk was om weerloze gevangenen, die niet eens gestreden hadden, te doden, had de bemanning van de koopvaarder het leven gered. Maar gevangen zou ze blijven, tot een behoorlijk losgeld zou zijn betaald. Zo was besloten ineen scheepsraad, die de kapiteins der drie schepen, onder voorzitterschap van de Graaf, hadden gehouden. En na aankomst in La Rochelle waren de ongelukkige schepelingen aan boord van één der Geuzenvaartuigen opgesloten. HOOFDSTUK V I I ONDERHANDELEND OVER HULP Nog was Luyt in La Rochelle, opgenomen onder de bedienden van Graaf Lodewijk. „Je moet blijven, Lievensz, tot ik belangrijke berichten heb,” had de Graaf hem gezegd, toen Luyt eens over terugkeren naar de Dillenburg gesproken had. Luyt was daar dankbaar voor geweest, want die opmerking was het bewijs, dat hij ondanks wat met het pakket was voorgevallen vertrouwde bode bleef. En de geschiedenis van de diefstal was Lodewijk bekend: Luyt had er zelf over gesproken, inde overtuiging, dat het beter was, wanneer hij dat deed, dan wanneer Goossens de zegsman zou zijn. Daarom had hij, hoe moeilijk het hem ook gevallen was, dit gesprek met Graaf Lodewijk gezocht, nog vóór Goossens weer naar Parijs was teruggekeerd. Dat laatste was gebeurd op dezelfde dag, waarop de drie Geuzenschepen uitzeilden op hun rooftocht, en met verwondering merkte Luyt, dat hij zijn makker toch soms miste, nu hij dag aan dag verkeerde in Lodewijks kwartier, wachtend op de „belangrijke berichten”, waarover de Nassauer had gesproken. De jonge Lievensz begon te begrijpen, waar die berichten betrekking op zouden hebben, want inde grote huizinge, die Graaf Lodewijk tot verblijf diende, was wel bekend, ook onder het dienstvolk, welke onderhandelingen werden gevoerd. Meer dan eens moesten één of meer van de mannen hun meester vergezellen naar de woning, waar Jeanne d’Albret, de Koningin van Navarre, haar intrek had genomen. Haar trachtte de Graaf over te halen voor een huwelijk van haar zoon Hendrik met een zuster van de Franse Koning toestemming te geven. Dat huwelijk zou de verzoening bevestigen tussen de partij der Hugenoten, waarvan Jeanne d’Albret eender invloedrijkste leden was, en het Roomse hof. Op die verzoening bouwde Graaf Lodewijk zijn verwachtingen betreffende Franse hulp voor de zaak der Nederlanden. De Hugenoten waren steeds geneigd geweest, hun Protestantse broeders te steunen inde strijd voor vrijheid van geloof en geweten; het Franse Hof zou wanneer in Frankrijk vrede en eensgezindheid heersten wellicht kunnen worden overgehaald aan Spanje de oorlog te verklaren. Luyt ontstak de kaarsen in het vertrek van de Graaf. Het liep tegen de avond, en ieder ogenblik kon Zijne Genade terugkomen van het bezoek, dat hij aan de Koningin van Navarre bracht. Het zachte kaarsenlicht maakte het vertrek huiselijk en warm .... Een hofmeester kwam binnen en breidde over de tafel een damasten ammelaken toen nam hij uit het dressoor het tafelservies en zette teljoren *) en bekers gereed. Luyt keek er naar; vroeg: ~Heeft de Graaf gasten vanavond?” „Twee,” antwoordde de hofmeester. „Ten minste, hij heeft bevel gegeven voor drie man te dekken.” De bediende had geen tijd voor een lang gesprek: de Graaf wachtte niet gaarne, wanneer hij aan tafel ging. Daarom moest alles zoveel mogelijk gereed zijn. En de hofmeester ging, een zilveren wijnkan inde hand, het vertrek uit en de trap af. Naar de kelder, wist Luyt, om de kan te vullen; en dan naaide coocke 2), om toe te zien, dat de spijzen onmiddellijk konden worden opgediend. Nog voor de man terug was, klonken hoefslagen buiten. Ze hielden op voor de poort en toen Luyt naar buiten keek,, zag hij juist hoe de Graaf van zijn paard steeg en de teugels van zijn rijdier overgaf aan een toegeschoten livreiknecht. Met hem waren twee edelen. Een ogenblik later waren er voetstappen op de trap, die naar boven leidde. Luyt haastte zich de deur van het vertrek te openen. De Graaf trad binnen, door zijn gasten gevolgd. „Lievensz,” zei hij, zodra hij Luyt zag. Deze boog. „Morgenochtend vertrekken wij naar Parijs, deze beide heren en ik. Jij gaat mee en Jaspers; zorg, dat alles gereed is.” „Tot Uw dienst, Uwe Genade.” „Geen kleding met de Nassause kleuren, wèl goede wapens.” En terwijl hij ging zitten aan het hoofd van de tafel, vroeg de Graaf: „Is de maaltijd gereed?” Op hetzelfde ogenblik kwam de hofmeester met zijn kan wijn terug. Hij hoorde de vraag en antwoordde: „De spijzen kunnen onmiddellijk opgedragen worden, Uwe Genade.” *) Schotels, borden, 2) Keuken. Aan Spanje, dat immers voor Frankrijk steeds een bedreiging vormde! „Goed, laat dat geschieden. Neemt plaats, mijne heren." De beide gasten voldeden aan dit verzoek. Luyt stond tussen de tafel en de deur als wachtte hij nadere bevelen. Lodewijk zag zijn weifeling: „Je kunt gaan, Lievensz. We rijden morgen bij het aanbreken van de dag.” Toen ging Luyt. Bij het aanbreken van de dag reden ze: een gezelschap gewone edelen. Door het zomerse 'and ging de tocht, ineen kalme galop. Weinig rust gunde Lodewijk zich zelf en zijn mannen: ’s middags gebruikten ze een eenvoudig maal ineen dorpstaveerne; ’s avonds zochten ze nachtverblijf inde herberg vaneen klein stadje. En de volgende dagen werd de tocht op dezelfde wijze voortgezet, tot aan de horizon de torens van Parijs verrezen. Luyt herkende ze. Het was middag, toen de kleine troep de stad bereikte en kwartier vond inde woning van één der Hugenotenleiders. Of de Graaf zich naar het paleis van de Koning begeven zou ? Want zoveel had Luyt wel begrepen, dat er nu onderhandelingen zouden moeten plaats hebben met Karei IX. De jonge Geus hoopte met de Graaf mee te mogen, wanneer deze naar het Louvre zou gaan. Maar daarvan gebeurde niets .... Wel kwamen er verschillende heren Graaf Lodewijk opzoeken, om besprekingen met hem te voeren. Daar waren allereerst Nederlandse uitgewekenen, leden van het vroegere Compromis. Onder hen Ghislain de Fiennes, Heer van Lumbres, gewezen admiraal van de Geuzenvloot. Jaspers wees hem aan Luyt, toen hij een keer een bezoek aan het kwartier van de Graaf kwam brengen; Jaspers, die hem uit vroegere dagen van aangezicht kende. Dan verschillende Hugenoten-leiders. Met eerbied zag Luyt naar Gaspard de Coligny, admiraal van Frankrijk. Hij wist, dat deze eender meest invloedrijke leden was van de Franse hoge adel; wist, dat deze in hoge gunst stond bij het hof en dat de Franse Koning hoe langer hoe meer het oor leende aan de raadgevingen van de vrome Hugenoot.... Maar tot een bezoek aan het Louvre kwam het niet.... Het scheen, dat de onderhandelingen minder snel vlotten, dan verwacht Maar zoveel wist Goossens wel te vertellen, dat het Franse Hof hoe langer hoe meer geneigd scheen, in te gaan op de voorstellen betreffende het huwelijk tussen Hendrik van Navarre en Margaretha van Valois, ’s koningszuster. ~En dan is de Hugenoten-hulp aan de Prins zeker,” oordeelde hij. „Hoezo ?” vroeg Luyt. „Wel, dan is er geen gevaar meer voor een burgeroorlog in Frankrijk. Dan kunnen de Hugenoten manschappen en wapens gerust ergens anders heenzenden.” „Allemaal ? Dat geloof ik niet.” „Nou ja allemaal. Natuurlijk moet er voorzichtigheidshalve wat van hun macht in dit mooie land blijven om te beginnen in hun garnizoenen, in La Rochelle en hun andere steden. Maar man, het Franse hof zal blij genoeg zijn, als Spanje z’n handen vol heeft inde Nederlanden hoe moeilijker het ’t daar krijgt, hoe liever dat de Fransen koning is. Zie je, in Spanje regeert een Habsburger en in Duitsland ook als die twee het samen eens werd, en op een dag, dat Goossens zich aan Lodewijks kwartier meldde, wist Luyt deze op te wachten toen hij het onderhoud geëindigd uit de kamer van de Graaf terugkeerde. Goossens zou wel meer weten: hij was immers één van ’s Prinsen agenten in Parijs. Mogelijk wist Goossens meer, maar hij liet weinig los. Het enige, dat Luyt van hem te weten kon komen was, dat het hof naar Lumigny vertrekken ging, waar de Koning wilde jagen. De mededeling bracht Luyt teleurstelling. Zouden dan geen verdere onderhandelingen plaats vinden ? Zouden de onderhandelingen doodgelopen zijn . . . . ? Toen kwam als een verrassing het bericht een paar dagen nadat Zijne Majesteit was vertrokken dat de Graaf van Nassau, mèt de Coligny, was uitgenodigd om aan de koninklijke jachtpartij deel te nemen. Luyt zag hen wegrijden: tot zijn teleurstelling had de Graaf hem niet bevolen mee te gaan. En Luyt wachtte, wachtte op de belangrijke berichten, waarmee hij naar de Dillenburg zou worden belast. In La Rochelle was daar immers al over gesproken. Zouden die berichten nü komen ? Hij sprak daarover met Goossens, die hij op een morgen inde Rue de I’Arbre Bénit was gaan opzoeken. Goossens haalde de schouders op. Hoe wist een eenvoudig agent van de loop der dingen? Pas wanneer besluiten waren genomen en moesten worden uitgevoerd, was er de mogelijkheid, dat de aard van die besluiten hem bekend werd. zijn, en als die twee samen machtig zijn, ligt Frankrijk tussen hun landen als een noot tussen een notenkraker.” „Maar die Franse koning en het hof laten dan toch maar anderen tegen die Habsburgers vechten! Zélf blijven ze er buiten.” „Voorlopig. Wie weet, wat er nog gebeuren kan Goossens was goedsmoeds; nu het Franse hof de leider der Hugenoten en de broeder van Oranje had uitgenodigd tot een samenkomst, meende hij, dat de zaak wel in kannen en kruiken komen zou; dat straks Willem van Oranje bij zijn nieuwe veldtocht hulp van De Coligny zou krijgen. En als die veldtocht succes opleverde, zelfs hulp van Frankrijks koning! Als dié misschien de oorlog aan Spanje verklaarde .... „Dat doet Karei IX alléén, als hij er voordeel bij behalen kan,” meende Luyt bedachtzaam. Het lange wachten drukte hem min of meer hij kon er moeilijk tegen. Dééd liever .... „Dat spreekt,” gaf Goossens toe, „maar verzwakken van Spanjes macht is al voordeel voor Frankrijk.” „Frankrijk zal daar alléén niet mee tevreden zijn; het zal best grondgebied willen hebben.” Goossens haalde de schouders op dat waren dingen, die de hoge heren wel regelen zouden .... En dan, wélke landsheer over de verschillende Nederlandse gewesten gebieden zou, dat was niet inde eerste plaats wat hem bekommerde: als er maar vrijheid van godsdienst v/as; als maarde plakkaten werden opgeheven; als maarde privileges werden gehandhaafd .... Of dan een landvoogd bestuurde uit naam van de koning van Spanje, of uit naam van de koning van Frankrijk boezemde hem minder belang in. „Daar zal Graaf Lodewijk anders over denken,” meende Luyt. Goossens haalde de schouders op. „Wie weet,” zei hij. „Als Graaf Lodewijk de hulp van Frankrijk krijgen kan, door het een paar van de zuidelijke gewesten te beloven Toen lachte Luyt! Graaf Lodewijk gewesten beloven, die aan de Koning van Spanje behoorden! Gewesten, die Alva nog in stevige greep had . . . .! De Graaf en de Admiraal waren uit Lumigny teruggekeerd en het was in Lodewijks kwartier eendruk komen en gaan van edelen. Er werd vergaderd en beraadslaagd; plannen werden ontworpen en veranderd; er heersten bedrijvigheid en spanning .... Een spanning, die steeg, toen voor een tweede onderhoud met Frank- Nog dezelfde dag, waarop Graaf Lodewijk te Parijs terugkeerde, ontbood hij zijn bode. Wat de brieven behelsden, die hem werden ter hand gesteld, wist Luyt niet: de Graaf zegde hem niets daarvan. Wèl, dat ze van uiterst gewicht waren; dat een snelle bezorging van het grootste belangwas; dat de overbrenger geld noch paarden sparen hoefde, om zo spoedig mogelijk de Dillenburg te bereiken. Met geen woord zinspeelde Lodewijk, op wat op Luyts vorige tocht was voorgevallen. Dat trof de jonge man en hij waardeerde het hoog. Hij wilde het vertrouwen, opnieuw in hem gesteld, zich waardig tonen .... rijks vorst de beide Protestantenleiders naar Fontainebleau trokken. Daar was Karei nu en van enkele Hugenotenaanvoerders vergezeld, hadden Coligny en Nassau er een samenkomst met hem. Een samenkomst, die de belangrijke berichten opleverde, waarmee Luyt naar Duitsland zou worden gezonden. HOOFDSTUK VIII „LANGS DEWEGENINDE TAVEERNEN.. . .” . Luyt had de brieven, hem door Graaf Lodewijk toevertrouwd, afgeleverd en nog in hetzelfde onderhoud, waarin dat geschiedde, gaf Prins Willem hem weer een opdracht. Vanuit Brabant en Vlaanderen werden de geruchten, die over toenemende gisting spraken, sterker. Uit Holland, Zeeland en Utrecht kwamen dergelijke berichten. Met eender andere boden van de Prins moest Luyt een tocht door die gewesten ondernemen ogen en oren goed openzetten —- de stemming van de bevolking peilen die stemming zoveel mogelijk beïnvloeden .... . „Met liederen, Uwe Excellentie ?” had Luyt gevraagd, en Oranje had glimlachend geantwoord: „Misschien ook met liederen, mijn zanger. Maar vooral in gesprekken langs de weg en inde taveernen, op de jaarmarkten en langs de kaden, overal waar mannen te bereiken zijn.” Als reizend handwerksgezel zou Luyt de tocht doen: inde smidse van zijn vader had hij genoeg van het ambacht gezien en geleerd om dat te kunnen. Zijn makker kon voor schrijnwerker door- Luyt bleek die makker te kennen: het was Coenraad Martense, die eens met hem en Brouwer van Wezel naar de Dillenburg getrokken was inde dagen, dat het Spaanse pardon pas was afgekondigd. . Door de Duitse landen reisden de twee te paard de stal van de Dillenburg had hen rijdieren verschaft maar toen ze Brabants grondgebied bereikten, moesten ze hun beesten verkopen, daar mocht men in hen niet anders dan arme werkgasten zien. Zo kwamen ze te voet in Brussel. Luyt was nog nooit in deze stad geweest; Martense kende er de weg. Ineen straat, die uitkwam op het St. Goedeleplein, woonde een medestander: Willem van lersele, die daar een schrijnwerkerszaak had Toen de twee Geuzen het voorhuis binnentraden, was meester Van lersele juist bezig met een Brussels poorter te onderhandelen over de verkoop vaneen fraai bewerkte kussenbank. „Met een dag of tien kunt ge komen zien. „En de prijs?” vroeg de Brusselaar. „Die blijft gelijk aan wat deze bank kost: drie caroli-gulden.” „Mooi. Dan groet ik U, meester.” De poorter vertrok en nu wendde de schrijnwerker zich tot de beide mannen, die te wachten stonden. „Volg me naar de huiskamer,” noodde hij, en pas toen ze daar waren en de heer des huizes de deur wèl gesloten had, reikte hij Martense de hand: „Welkom, broeder,” zei hij, „welkom.” En zich naar Luyt wendende stak hij deze eveneens de hand toe. „Luyt Lievensz heet mijn makker,” vertelde Martense. „Wij zijn samen uitgezonden door de waardin het Gulden Vlies”. Vanuit de keuken trad de vrouw van de meester-schrijnwerker de kamer binnen. .... . „Zijn er gasten, man ?” vroeg ze, en terwijl hij de beide Geuzen een zetel wees, antwoordde hij: „Twee broeders. De een ken je . . . .” „Jawel,” zei de vrouw. „Wees wel gekomen, broeder Martense. ’t Is lang geleden, dat je hier was.” „Dat is het,” bevestigde de aangesprokene. „Er is sedert zeker wel wat veranderd ?” „Ja,” gaf Van lersele ten antwoord, „daar kunnen we aanstonds over spreken. Jullie hebben denkelijk een tocht achter de rug, en de vrouw zal jullie eerst brood opzetten. Terwijl dat gedaan werd, spraken de mannen over onverschillige dingen het gesprek werd onderbroken, doordat iemand de winkel intrad en meester Van lersele naar voren moest. Toen hij terugkwam, hadden Luyt en Martense hun maaltijd In het halflicht van de winkel kon hij niet direkt de gezichten der nieuwgekomenen onderscheiden, vroeg: „Wel mannen, wat is er van jullie dienst?” „Ik zoek arbeid,” antwoordde Martense, „ik ben schrijnwerker van m’n stiel en reis op m’n ambacht.” Toen herkende de meester de stem, maar zonder iets te laten merken zei hij: „Awel wacht een amerijtje. Ik zal oe seffens te woord staan.” Ze wachtten en de onderhandelingen over de kussenbank werden voortgezet. De meester toonde een werkstuk, dat gereed was het voldeed de koper niet geheel; die wilde andere figuren inde gebeeldhouwde rug hebben. Hij nam een stuk papier en maakte een schetstekening van wat hij wenste. „Het zal zo uitgevoerd worden, sinjeur,” beloofde Van lersele. beëindigd, nadat ze met een enkel woord aan de vrouw verteld hadden, vanwaar ze kwamen en wie Luyt was. ~lk heb eender gezellen gezegd, dat hij moet opletten, als er klanten komen,” zei de heer des huizes, „dan kunnen wij rustig zover van rustig praten inde Nederlanden sprake kan zijn,” meende Luyts makker. „Waar ben je veilig voor Alva’s spionnen ?” . , „Hier,” glimlachte Van lersele. „We zitten hier in mijn eigen kamer, en de gezel, die opletten zal, kijkt evengoed naar vreemden als naar vrienden. Hij is eender onzen. „Hoe gaat het met de gemeente ?” vroeg Coenraad, en de gastheer begon hen in te lichten: De Calvinistische gemeentewas uiteengeslagen: de vervolging was scherp, de plakkaten dreigden. Velen waren uitgeweken, anderen waren gevangen genomen en wachtten op hun vonnis . . . . „Kan er nog vergaderd worden?” vroeg Luyt, die met belangstelling had geluisterd. . Hoewel de mannen en de vrouwen, over wie de anderen spraken, hem persoonlijk onbekend waren, voelde hij toch belangstelling in hun lot; waren zij niet zijn broeders en zusters in Christus, gejaagd en vervolgd als hij, indruk als hij ? ,11 „Nog wel,” vertelde Van lersele, „maar niet meer zo als enkele jaren terug. We vergaderen in kleine groepen, bij de huizen, ineen pakhuis, ineen schuur .... Onze predikant is al ruim een jaar geleden gevangen Broeder Martense weet dat. Martense knikte. „En Jan Missuens is ook gevat. .. .” „Die laatstelijk de gemeente van Brussel diende ? vroeg Coenraad „Ja. In Mei was hij ten huize van Matthijs de Metzer. De: markgraaf kwam ’s avonds met enkele schoutsrakkers hij wist met eens, dat broeder De Metzer een predikant herbergde, hy zocht naar verboden boeken. Die vond hij niet, maar De Metzer en zijn vrouw werden toch gevangen genomen. En toen de schoutsrakkers het huis doorzochten, vonden ze op de bovenkamer iemand slapende. Die namen ze ook mee en toen ze later hoorden, dat de slaper een predikant was, hebben ze hem gevangen gehouden. „En verder?” Het was Luyt, die de vraag deed. „Missuens is gemarteld. Hij is door Gods genade standvastig gebleven. Uit de gevangenis heeft hij brieven geschreven aan de gemeente en aan zijn zuster, hij komt niet meer vrij •• • • Zijn rechtsgeding” het woord kreeg een bittere klank, zoals de ver- De vrouw stond op en riep de maerte *): „Steek de kaarsen aan, Elsbeth,” beval ze, „en sluit de luiken.” Elsbeth deed het en ging toen weer naar de coocke. Van lersele stond op en trad de winkel in. Daar was niemand, dan de gezel die wacht had. Getweeën traden meester en knecht naar buiten inde straatwas slechts een enkel voorbijganger te zien. Toen ze weer binnentraden beval Van lersele: „Blijf nog waarschuw, als iemand komt.” De ander begreep en knikte. Inde kamer haalde de heer des huizes onder uiteen gebeeldhouwde kist, die gevuld scheen met linnengoed, een Bijbel hij zette er zich mee aan tafel en sloeg het boek open. Dan las hij: DE LXX PSALM DAVIDS. Haest U God mi te verlossene/ HEERE mi te helpen Die na mijnder sielê staë moetê te scaden werden/ Si moetê terugge keerë/ ën bescimpt werdë/ die mi quaet wensce Dat u eens gangs te scadë moetê werdë/ die va mi seggë daer daer Verblidë ën vrolic moetê zijn aë/, die na u vragë/ ën altoos seggë/ hoch ghelovet si God/ die u salicheit beminnë Maer ic bë allëdich ën arm/ God haeste tot mi Wat ghi sijt mine hulpe ën verlosser/HEERE ën vertoeft niet2). Het bleef stil, toen de laatste woorden waren verklonken dan vouwde de lezer de handen, de anderen volgden zijn voorbeeld, en in ootmoedig gebed legden zij hun nood en de nood hunner broederen in benauwenis en vervolging, in ballingschap en gevangenis, neer voor Gods troon. De volgende morgen stapten Luyt en Martense reeds vroeg ter deure uit. „Gesprekken langs de weg en inde taveernen en *) Dienstbode. a) Psalm 70, naar de vertaling inde Liesveldt-Bijbel, A* 1526. 5 S. teller het sprak „zal spoedig aflopen, als het vonnis al niet geveld is . . . .” Van lersele zweeg, een verder woord scheen hem overbodig. Dat verder woord sprak zijn vrouw: „Een doodvonnis verwachten we hijzelf en wij.” „Dan ontvangt hij de kroon der overwinning,” zei Martense vast en eerbiedig. Het gesprek had lang geduurd; de schemering hing reeds in het vertrek. overal waar maar mannen te bereiken zijn,” had Oranje gezegd. Ze zouden het beproeven .... Langs het paleis van Oranje leidde Martense zijn makker: het paleis, dat verbeurd was verklaard door Alva in het jaar, toen de Bloedraad ook over de uitgeweken prins vonnis streek. Het paleis van de graaf van Culemborg wees Martense zijn makker: het paleis, waar op de avond van de dag, die de edelen van het Compromis voor de troon der landvoogdes had gezien, Graaf Hendrik van Brederode de bedelnap had geheven en de scheldnaam „Geuzen” als erenaam had aanvaard .... Op de Grote Markt bracht Martense zijn makker, en hij stond met hem op de plek, waar de Graven van Egmond en Hoorne het leven hadden gelaten. „Ik heb het gezien,” hoorde Luyt hem zeggen en inde stem, die sprak, trilde een diepe ontroering. Luyt begreep die ontroering. Had hij niet in zijn vaderstad het zwaard van de beul het leven zien nemen van Rutgers en Van Maeseyck ? ~Een Prince van grooter machten En Grave van Egmont Als een schaep ginck hij ter slachten, Daer was er die ure en stont, zegde hij zacht voor zich heen. Het waren de woorden van het Geuzenlied, dat hij gezongen had: in Den Bosch, inde dorpen en steden van Brabant en Limburg. „Een gevaarlijke deun, broer,” zei een man vlak naast hem. De jonge Geus schrok op: het was zo: om dit lied te zeggen of te zingen waar de landvoogd was . . . .! De vreemde zag Luyts schrik hij glimlachte. „Wees maar niet bang,” zei hij, „dat ik je verraden zal. Ik ben geen vriend van de hertog.” „Van wie dan wel ?” vroeg Martense. „Ik ben mijn eigen vriend,” antwoordde de man. „Dat zijn er meer,” antwoordde Luyt. „Maar hoor je ook bij de waardin ’t Gulden Vlies ? Dan „Stil, spreek niet te luid,” viel de man hem inde rede. „Ik heb geen trek om voor een onvoorzichtig woord van jou in moeilijkheden te komen. Ik ben goed Rooms . . . .” en toch geen vriend van de hertog ?” „De hertog is te streng,” zei de ander. „Dus de moord op Egmond en Hoorne keur je af?” vroeg Martense. niet kunnen denken, wanneer twee Nederlandse mannen uit den vreemde gekomen waren ? Waren niet de ballingen inden vreemde ? De ballingen, die geen vrienden waren van koning Philips en z’n landvoogd. „Wij zijn simpele handwerkslieden,” zei Martense, „de penning tien drukt meerde koopluiden.” „Denk je ? Man, als die nieuwe belasting wordt ingevoerd, wordt alles duurder. Ze zeggen, dat het vlees wel twee keer zoveel zal kosten brood en zuivel eveneens .... Dan moet je bedenken, hoeveel scha de handel er van zal ondervinden! Hoeveel slepers, varensgasten en stouwers gedaan zullen krijgen! Nee, de penning tien wordt een ongeluk voor iedereen.” „Behalve voor Alva,” gooide Luyt er uit. De man keek hem aan; toen zei hij: „Je bent gulgauw met je woorden, sinjeur.” Hij keek om zich heen: „Brussel is niet meer, wat het vroeger was. Toen was het een vrolijke stad toen de heren van de hoge adel hier waren, hun feesten vierden en handwerksman en koopman wat lieten verdienen. Sedert de hertog er is, ligt alles onder druk. De stad is doods en stil en de mensen durven niet meer te spreken haast.” „Jij anders wel,” meende Luyt. Dat was een kleine wraakneming voor de opmerking over zijn gulgauwe woorden. „Ik zwijg ook verder,” zei de man en zonder een enkel woord meer, liep hij de Steenstraat in. Martense zag hem na. „Die hoort niet bij ons, en is toch geen vriend van de waard in het Schaeckbert. Kom, wij gaan een pint bier drinken.” Op de hoek van de Grote Markt vonden ze een taveerne: „In den Reijnaert”. Ze stapten binnen. Midden inde gelagkamer stond een lange De man schudde het hoofd. „Dat is lang geleden,” zei hij, „en de graven waren rebellen, hebben Alva en zijn Raad gezegd. Ik weet dat niet. Ik weet alleen, dat de hertog zijn nieuwe belasting wil doorvoeren, zijn tiende penning.” „Is dat zeker? Die was immers voor twee jaar afgekocht.” „Dat wel, broer, maar die twee jaar zijn bijna om. Ze zeggen, dat de penning tien binnenkort betaald moet worden en dan zul je eens wat beleven!” „Hoezo ?” „Wel, je praat alsof je een vreemde was.” Bijna had Luyt gezegd: „We zijn ook pas uit den vreemde gekomen,” gelukkig hield hij de woorden in. Wat zou iemand al tafel, waaraan een paar handwerkslieden, een varensgast en een waagdrager indruk gesprek achter hun kroes bier zaten. Bij het raam, dat door zijn in lood gevatte ruitjes uitzicht gaf op de Grote Markt, was een kleinere tafel geschoven. Ineen van de vier stoelen, die er bij stonden, zat een man. Een ogenblik keek Martense rond, toen stapte hij op het tafeltje bij het raam toe, pakte een stoel en ging zitten. Luyt volgde z’n voorbeeld. De man, die naar buiten keek, wendde het hoofd naar de twee pas-binnengekomenen, knikte en zei: „D’r is plaats genoeg, mannen.” „Dat is er,” bevestigde Martense, en tot de waard, die aangelopen kwam: „Breng ons een kruik bier en twee kroezen.” „Tot je dienst, sinjeur.” Terwijl ze wachtten tot het gevraagde gebracht werd, nam Luyt de Brusselaar aan hun tafeltje op: het was een eenvoudig man, z’n kleding was stemmig-donker. De vilten kap, die hij droeg, lag naast hem op de grond. Hij zag, hoe Luyt hem opnam het leek een ogenblik, alsof vrees zich op zijn gelaat aftekende, maar onmiddellijk nam het gezicht weer een niets-zeggende uitdrukking aan. „Zou de kerel ons voor zevenstuiverslieden houden ?” dacht Luyt bij zich zelf. Hij glimlachte om die gedachte: twee Geuzen, die voor spionnen van Alva werden aangezien! De waard bracht het bier, en Martense schonk de kroezen vol. Toen hief hij de zijne naar Luyt; wenste: „Wees heil.” Luyt nam eveneens zijn kroes, stootte met zijn makker aan en antwoordde: „Drink heil.” Ze dronken zetten toen hun kroezen neer. „Een nobele wens,” zei de derde man, „en een wens, die we tegenwoordig wel nodig hebben.” „Daarom brachten we hem ook uit,” meende Martense, „het bier smaakt best.” „Jawel,” gaf de ander terug. „Dat drinken we nog fris en vrij.” „Fris wel, maar of we het in vrijheid drinken De toegesprokene wierp een blik inde richting van de grote tafel: hij mocht menen, dat de opmerking te luid was gemaakt, en te vèr kon worden gehoord. Maar niemand zag op ... . Toch fluisterde hij: „Niet te luid, vriend. Een onvoorzichtig woord in deze dagen kan je rouwen.” Martense haalde de schouders op, en Luyt zei: „Och, op wat een eenvoudig handwerksman aan de bierbank zegt, zullen ze wel niet scherp letten.” blik feller, en boog hij wat dichter naar het vensterglas: „Daar gaat Cosijnken-geel,” zei hij, met het hoofd naar buiten knikkend. De anderen keken eveneens de Grote Markt op. Van onder de poort, die toegang gaf tot het Gotische gebouw waar de landvoogd verblijf hield, kwam een groep mannen. Hoge officieren waren het, dat was aan hun uitmonstering onmiddellijk te zien. Te midden van hen herkende Luyt Alva. „Daar loopt de dwingeland,” kon hij zich niet weerhouden halfluid te mompelen. „Die heeft hier mogelijk de langste tijd gelopen,” zei de Brusselaar. Zijn woorden waren bijna niet te verstaan, zó zacht werden ze geuit. Toch had Luyt ze gehoord met een verraste en vragende blik zag hij de spreker aan: wist die misschien iets ? De man ving Luyts blik op begreep de vraag, die er in lag. Hij boog zich voorover en vroeg: „Zijn jullie hier vreemd ? Ja ? Weet je niet, wat er gefluisterd wordt ?” „Over de penning tien ?” De ander schudde het hoofd: „Dat bedoel ik niet inde eerste plaats. Daar is iedereen tegen. Maar ze zeggen . . . .” Hij aarzelde het scheen, alsof hij het gevaarlijke voelde van hetgeen hij nu zeggen ging. Hij kende immers de twee tegenover hem nauwelijks! Toen haalde Martense van tussen zijn wambuis z’n geuzenpenning te voorschijn, toonde die in het holle van zijn hand aan de Brusselaar. Deze knikte bevredigend. „Dus van de waardin het Gulden Vlies ? Goed, luister dan. Ze zeggen, dat vandaag of morgen alle Spanjolen in Brussel en inde andere steden zullen worden vermoord.” „Wat?” Luyt vergat de nodige voorzichtigheid zijn vraag klonk door de gelagkamer, zodat enkele mannen aan de grotere tafel opkeken. Maar toen het gesprek aan het raam werd voortgezet, wendden ze zich weer tot hun eigen onderhoud. „Ja,” bevestigde de Brusselaar zijn eigen woorden. „Niemand „Zeg dat niet.” De man, die sprak, dempte onwillekeurig zijn stem, toen hij doorging: „Ook onder de eenvoudige handwerkslieden zijn gevangenen en gedoden Hij scheen het gesprek wel te willen voortzetten, maar niet goed te durven; hij keek opnieuw naar buiten .... Ineens werd z’n „Daar gaat Cosynken-geel.” „Dat denk ik niet,” zei Martense. „Oranje zit immers op de Dillenburg.” „Jawel, maar z’n mannen zwerven door de gewesten,” gaf de Brusselaar terug; en met een onderzoekende blik voegde hij er bij: „Dat zullen jullie toch wel weten ?” „Och .. . zei Luyt. Hij had geen zin zich zelf verder bloot te geven; ten slotte was deze vreemde voor hen een onbekende, al maakte zijn praten de indruk, dat hij geen verrader was. „In ieder geval,” zette Martense het gesprek voort, „zou Oranje wel helpen, wanneer het volk tegen de onderdrukkers in verzet kwam.” „Hoe weet je dat, broer?” was de wedervraag. „Nou, in ’6B is dat voldoende gebleken, zou ik denken,” ontweek Martense een rechtstreeks antwoord. En Luyt hielp z’n makker: „Als tóen de landzaten onder Oranje’s vanen hadden dienst genomen „Vréés weerhield hen. De dood van Egmond en Hoorne „Dat weet ik; maar wie zegt, dat de vrees nu minder groot is ?” De Brusselaar schouderhaalde; toen dronk hij zijn bier op, zette de ledige kroes voor zich en keek opnieuw naar buiten. De groep, waarbij Alva zich had bevonden, was niet meer te zien; over het ruime plein liepen enkele voorbijgangers en uiteen van de zijstraten kwam een Spaans officier te paard de markt opgereden. „Kom, ik ga,” zei de Brusselaar. Hij stond op en liep naar achter inde gelagkamer, waar de waard bij een vat bier stond, bezig een kroes te tappen voor een van de praters aan de grote tafel. Martense keek er naar, hoe de man het gelag met hem afrekende; weet er nog het rechte van, maar overal kun je er over horen spreken. Het volk wordt de vervolging moe. De penning tien, daar willen ze ook niet aan, en het schijnt, dat de hertog die met gewéld zal gaan innen.” „Willen ze dan geweld met geweld keren?” Er lag spanning inde vraag .... Was de stemming inde gewesten al zó, dat het volk in opstand kwam ? Dan was, bij '6B vergeleken, de kans dat Oranje hulp zou krijgen veel groter. „Mogelijk,” klonk het gefluisterde antwoord, „maar wie de leiding zal hebben, weet ik niet.” „Oranje misschien?” opperde Luyt. Hij wilde trachten, méér te horen. het gesprek bij het biervat duurde te kort, dan dat de waard inlichtingen zou kunnen krijgen over wat bij het raam was gesproken. Met een groet verliet de gast de taveerne. „Wat zèg je van die geruchten?” vroeg Luyt, zich naar zijn makker wendend. „Als ze waar worden . . . .” antwoordde die. „We hebben hier wel iets van belang gehoord . . . .” Niet lang meer bleven ze zitten. Toen ze bij Van lersele terugkwamen, toen deze hen vroeg, hoe ze hun morgen hadden besteed, en hoorde, wat er overeen algemene moord op de Spanjaarden gemompeld werd, haalde hij licht de schouders op: „Het was mij ook ter ore gekomen, maar ik geloof het niet. Het klinkt mij te onwaarschijnlijk.” Die woorden verzwakten Luyts verwachting, dat een volksopstand mogelijk op uitbreken stond toch wilde hij de gedachte niet geheel opgeven, dat, wanneer Oranje opnieuw een inval inde Nederlanden doen zou, de landzaten in groteren getale dan eerder bij het Prinsenleger zich zouden voegen .... Nog een paar dagen bleven de beide zendelingen van Oranje in Brussel; nog een paar dagen mengden ze zich onder het volk in de taveernen en op straat; nog een paar dagen trachtten ze in gesprekken op straat de stemming der kleine luyden te peilen .... Toen ze op een avond thuiskwamen het begon te schemeren wachtte Van lersele hen in ’t voorhuis op. Zijn gelaat stond ernstig. „Ik heb vanmiddag bezoek gehad van de onderschout,” vertelde hij. „Die vroeg me, of ik twee mannen herbergde. Wat hij juist wilde, heeft hij niet gezegd . . . .” „We beginnen dus suspect x) te worden,” viel Luyt zijn gastheer inde rede. De schrijnwerkermeester knikte. „Dat is ook mijn mening. Ik heb gezegd, dat jullie op je ambacht reist en werk zocht. Hij vroeg, waarom je dan niet inde tavéérne onderdak had gevonden en met m’n verklaring, dat één van jullie tot mijn bloedmagen behoort, scheen hij niet tevreden.” „Het wordt dus onveilig voor ons,” zei Martense. „En voor broeder Van lersele,” voegde Luyt er bij. Die glimlachte. „Ten slotte kan ik Martense in het werk nemen, en dan blijkt toch, dat ik gelijk had met m’n bewering, dat jullie werk zoekt.” „Als de onderschout dan maar niet vraagt, waarom je me niet *) Verdacht. aan Jan Missuens Toen gaf Van lersele toe. Nog éér de duisternis geheel gevallen was, stonden de twee Geuzen buiten Brussel, terwijl de wachter, die juist de stadspoort sluiten ging, hen hoofdschuddend nazag .... dadelijk inde werkplaats genomen hebt,” zei Coenraad. „Het is beter, dat we zo gauw mogelijk vertrekken.” „Béter Is het, broeder,” gaf Van lersele toe. „Als ten minste jullie werk in Brussel klaar is.” „We hebben kostbare inlichtingen en als we gevangen worden genomen, gaan die voor de Prins verloren” zei Martense. „Zo gauw mogelijk wil zeggen: onmiddellijk,” gaf Luyt als zijn mening te kennen. De beide anderen zagen op; Van lersele zei: „Blijf in ieder geval de nacht hier, dan kun je morgenochtend weg, zodra de poorten opengaan.” Martense schudde het hoofd: „Wat Luyt voorstelt is wel het beste. Veel te pakken hebben we niet we zijn het trekken gewend. Als we dadelijk gaan, zijn we nog wel vóór poortsluiten buiten en hoe eerder we weg zijn, hoe beter het is. Als de schout vanavond terugkomt.... Denk BIJ BROEDERS HOOFD STU K I X De tocht van Brussel naar Antwerpen ging vlugger dan de twee zich hadden voorgesteld. De eerste nacht hadden ze een heel eind gelopen en de stad veilig-ver achter zich ineen hooiberg een paar uur gerust. En nauwelijks waren ze bij het aanbreken van de dag opnieuw op stap gegaan, of een huifkar haalde hen in. „Goê-morgen,” groette de voerman. „Goé-morgen,” gaf Luyt de groet terug. ~Waar gaat de reis heen, mannen?” vroeg het gemoedelijke Brabantse boertje vanaf de bok. En toen hij ten antwoord kreeg, dat de vroege wandelaars naar Antwerpen gingen, zei hij: _ . „Zo ver ga ik niet; maar een paar uur meerijden in die richting kun je wel, als je wilt.” Natuurlijk wilden ze dat: rijden ging sneller, en rijden beloofde rust voor hun voeten. Een rust, die, ondanks de paar uur slaap, zeer welkom was! Verder op de dag hadden ze opnieuw geluk, konden ze opnieuw een stuk rijden; en al moest het verdere deel van de reis te voet worden gemaakt, toch waren ze eerder inde koopstad aan de Schelde dan ze hadden verwacht .... Wanneer hun reisplan verliep, zoals het op de Dillenburg was ontworpen en tot nog toe was dit het geval dan zouden ze in Antwerpen schipper Matthijsse vinden, die daar met zijn schuit zou liggen om wol te laden voor Amsterdam. Met hem zouden ze Zeeland en Holland intrekken .... Op aandringen van Luyt gingen ze, zodra Antwerpen bereikt was, de Scheldeoever langs, om te zien of het schip er reeds lag. Dat was niet het geval. „Dan gaan wij aan het koopmanskantoor, dat de waren verscheept, vragen,” zei Luyt. „Het kan natuurlijk zijn, dat de schipper niet langer kon wachten Op het comptoir van het handelshuis Wulffaert Weyse werden ze door de koopman zelf ontvangen. „Welkom, broeder Martense,” zei hij. „Dat is lang geleden, dat wij elkaar gesproken hebben.” „Ik ga even naar het comptoir terug, om een paar orders te geven. Seffens ben ik weer hier, dan kunnen we praten.” In het gesprek, dat een klein uur later —• de beide Geuzen met de koopman en zijn vrouw voerden, hoorden zij schokkend nieuws. Op een vraag van Martense naar het lot van Jan Missuens, vertelde Weyse .... Het was een donkere week voor de Antwerpse gemeente. Eén van haar leden, Joris de Makelaar, was twee dagen geleden 2) ter dood gebracht; de dag daarop had Jan Missuens het leven gelaten voor zijn geloof. Vanuit de gevangenis had de martelaar enkele brieven aan zijn verwanten en zijn gemeente gezonden: de koopman had van één dier brieven een afschrift. Hij las het voor: Genade van God, de Vader, door onze Heere Jezus Christus. Amen. Ik, Jan Missuens, gevangen om Gods Woord, waarin ik U drie jaren heb gediend en verzorgd, als een herder zijn schapen, vermaan U, om daarin te volharden, en daarvan een goede ge- Kantoor. a) 16 Augustus 1571. De Geus knikte. Het was inderdaad lang geleden, dat ze samen inde bijeenkomsten hadden gezeten, waar Jan Missuens het Woord had verkondigd. ~ Ik wist, dat jullie komen zoudt. Matthijsse is er nog niet; ik verwacht hem morgen of overmorgen. Hebben jullie nachtverblijf? Mijn vrouw zal graag broeders herbergen.” „Wij nemen dat aanbod met dank aan . . . .” „Dan breng ik de broeders even naar mijn huis,” bood Weyse aan. „Volg mij maar.” Hij ging de beide pas-gekomenen vóór, het comptoir x) uit en bracht hen dooreen nauwe gang naar het achterhuis, waar een trap naar boven leidde. In het ruime huisvertrek, waar een paar kinderen inde vensterbank zaten te spelen, vonden ze vrouwe Weyse. „Ik breng gasten, Bette,” zei de koopman. „Broeder Martense ken je, en hier z’n makker . . . .” heet Luyt Lievensz,” vulde Martense aan. Vrouwe Weyse heette hen welkom. „De broeders moeten hier schipper Matthijsse vinden je weet, dat we hem wachtend zijn,” vertelde haar man. Toen zich tot Martense wendend: tuigenis af te leggen, als men U daarnaar vraagt, zoals met mij nu het geval is. Want het is niet genoeg, Christus met de mond te belijden en Heere-Heere te roepen, maar wij moeten hem ook belijden met de werken vaneen Christelijk leven, opdat onze Hemelse Vader daardoor worde geprezen . . . In eerbiedig zwijgen luisterden de drie inde stille kamer naar de ontroerde stem, die deze brief geschreven met de dood voor ogen las tot het einde: de tijd van mijn sterven is nabij gekomen. Vaart wel. Bidt de Heere voor mij. Groet alle broeders en zusters en vermaant hen, om te denken aan hetgeen ze van mij gehoord hebben. Door mij, JAN MISSUENS Niet zonder tranen. Een ogenblik bleef de stilte hangen, toen de stem zweeg; dan vertelde de koopman het verhaal van de marteldood van hun broeder, die op de Grote Markt inde vlammen van de brandstapel gestorven was .... Tegen de volgende noen – Luyt en Martense waren uitgegaan kwam Matthijsse op het comptoir. Hij had zoëven zijn schip voor de wal gemeerd, vlak bij het Steen 1), en kwam nu om te vragen, wanneer hij laden kon. „De wol ligt in mijn pakhuis te wachten,” zei Weyse, „en er wacht nog meer op je.” „Hoe dan?” vroeg Matthijsse. „Er zijn twee mannen van Oranje. De een ken je, Luyt Lievensz heet hij —” „Zeker ken ik die! Moet ik hem aan boord nemen?” „Ja, hem en zijn makker. Dat is Coenraad Martense, een broeder van onze gemeente; maar hij is al lang uit de stad weggetrokken, en doet nu diensten voor de goede zaak. Ze trekken getweeën door de gewesten.” „Al goed,” antwoordde de schipper. „Zijn ze in huis ?” „Neen, maar zodra ze terugkomen, zal ik ze verwittigen.” „Goed, doe dat.” *) Een kasteel aan de Schelde-oever te Antwerpen tegenwoordig gebruikt als museum. Langs de loopplank, die van Matthijsse’s schip naar de wal gelegd was, liepen de knechts van het handelshuis, gebukt onder de balen, die in het ruim werden neergelaten. De schipper stond aan dek en zag toe, dat de lading goed werd gestouwd. Af en toe dwaalde zijn blik langs de Scheldekade; bleef dan rusten op het sombere gebouw, dat langs de waterkant stond: het Steen. Daar hadden talloze gevangenen om het geloof gezucht; waren martelaren gegeseld, gepijnigd, uitgerekt, waren ze gesmoord in water-kuipen .... Daar hadden de dappere makkers van Herman de Ruyter gezeten, wachtend op hun vonnis, wachtend op de dood. Ineens werd de blik van de schipper aandachtiger: langs het Steen kwamen twee mannen aangewandeld .... Hij herkende de één: Luyt Lievensz. Matthijsse maakte een beweging, alsof hij hen tegemoet wilde gaan; maar hij bedacht zich, en wendde z’n aandacht weer tot het werk van de veemarbeiders. *) Een ogenblik later kwamen Luyt en Martense de loopplank over. ~Goên-dag, schipper,” groette Luyt. „Welkom.” De schipper drukte de hem toegestoken hand. „Ik wachtte jullie; dat heeft Weyse zeker al gezegd ?” „Ja. Kunnen wij even praten ?” „Kom mee inde roef, dan zal ik Klaas zeggen, dat hij even toekijkt bij het laden.” Luyt zag verwonderd op: dus was Klaas weer vrij ? 2) Eer hij er naar had kunnen vragen, stond de schippersknecht in levenden lijve voor hem. Terwijl ze een handdruk wisselden, nam Luyt zijn vroegere makker op: de uitdrukking van Klaas’ gezicht was ernstiger geworden. „Blijf aan dek, terwijl wij beneden zijn,” beval Matthijsse hem. Klaas knikte zwijgend en liep de trap op naar boven. Toen de drie in het kleine scheepsvertrek zaten, vertelde Matthijsse, hoe zijn knecht was vrijgekomen. Het had maanden geduurd; maar ten slotte had de Gorkumse *) Pakhuisknechts. !) Zie: Luyt Lievensz, de Zwerver. „Je kunt onmiddellijk met laden beginnen. Vanmiddag nog. Dan is je schip met een of twee dagen vol. Ik zal zorgen dat de beide broeders zich morgen bij je melden.” „Dan ga ik nu naar boord Klaas is op ’t ogenblik alleen.” schepenbank toch geen voldoende bewijzen kunnen vinden om Klaas gevangen te houden, laat staan, hem het lot van de gevangengenomen verdedigers van Loevestein te doen ondergaan. Met een brandmerk op de rechterhand was Klaas losgelaten, en na een week of wat zwervens had hij de tjalk ineen van de Hollandse wateren gevonden .... Sindsdien voer Klaas weer met Matthijsse langs de vaarten en rivieren van de gewesten Schijnbaar onschuldige vrachtvaarders in werkelijkheid overal verbindingen onderhoudend, met wie in het geheim de zaak der vrijheid waren toegedaan .... Over de tijd van afvaart werd gesproken: Matthijsse hoopte de volgende dag klaar te zijn met laden. Dan zou hij op het comptoir de vrachtbrieven gaan halen en meteen de beide makkers waarschuwen, om zo spoedig mogelijk te vertrekken. Met die afspraak gingen de twee weer naar de wal .... Toen de volgende morgen de schipper zich bij Weyse meldde, waren ze gereed hem te volgen. Luyt had van de koopman een mooi bedrag aan geld ontvangen, dat door de Antwerpse broeders was bijeengebracht, ten einde de plannen van de Prins te steunen. „Er komt nog meer,” had Wulffaert beloofd en Luyt had geantwoord: „Dat is wel nodig ook, want een veldtocht kost geld en door geldgebrèk zijnde plannen in ’6B mislukt.” „Wij zullen ons best doen,” had Weyse geantwoord. „Maarde tijden zijn slecht en ... . niet alle broeders zijn even bereid om een offer te brengen.” Luyt had op deze laatste opmerking geen weerwoord gehad: ze had hem herinnerd, aan hetgeen hem indertijd met Brouwer samen in Maidstone overkomen was. Toen hadden de mannen afscheid van elkaar genomen; een afscheid, dat op Luyt diepe indruk maakte. Want ze hadden de knieën gebogen en Wulffaert was voorgegaan ineen gebed, waarin hij hen en hun zaak in Gods hoede en bescherming smekend had aanbevolen .... Het anker was gelicht de zeilen waren gehesen .... Klaas hield de schootlijn en Matthijsse stond aan het roer. Een frisse bries deed de zeilen zwellen; het schip maakte vaart, en voor wind en stroom gleed het de Schelde af. Luyt zat naast Martense op de luiken. Hij keek naar de stad, die ze hoe langer hoe meer achter zich lieten. fraaie toren van de grote kathedraal op de Groenmarkt, wijzend naar omhoog .... Breder werd de stroom, naarmate het schip verder westwaarts gleed zwakker werd het licht, naarmate de tijd verder voortschreed. In het westen was de lucht klaar van de ondergaande zon in het oosten legerde de schemering. De omtrekken van de schepen op de rivier, van de huizen en bomen aan de overzij vervaagden inde opkomende avondnevel. Het gerucht van de handelsstad verstilde .... En toen de avond gevallen was, voeren ze ineen wijde ruimte van lucht, land en water; ineen vredige eenzaamheid .... Die omving de zwervers als een ongekende weelde; nam hen op in een ongeweten rust .... Luyt ademde diep: een sterk verlangen welde in hem op, dat die rust, die vrede duren mochten zich spreiden mochten over de landen, waar nu onrust en benauwenis was. In zijn hartwas een stil gebed .... Vanaf het roer kwam de bevelende stem van Matthijsse; de tjalk zou voor anker gaan. De zeilen die door de afzwakkende avondwind al met plooien hingen moesten worden gereefd, het anker worden uitgebracht. Klaas stond onmiddellijk bij de mast; de rolbanden knerpten langs het rondhout, en het grote, bruine doek begon te zakken. De stem en het geluid wekten Luyt uit zijn verlangend denken hij kwam overeind en ging helpen. „Eerst het anker nu,” zei Klaas, toen de zeilen op het dek lagen, „straks kunnen wij die lappen wel binden Het geluid van het ankertouw was sterk inde stilte; het verstomde, toen het anker gepakt had en de tjalk stillag. Luyt keek de omtrek af: aan de wal, dichtbij, stond een enkele huizinge; de lichte zomernacht verborg de tegenóver liggende oever voor zijn blik .... Op het wijde water was geen enkel ander schip te zien. Midden inde rust van dit late uur, van de mateloze vreedzaamheid, lag de tjalk, veilig en vrij. Het was voor de zwervende strijder een weldadigheid .... Matthijsse kwam naar hem toelopen langs het gangboord. „Ga mee inde roef, Lievensz,” noodde hij, en Luyt gaf aan de nodiging gevolg. Lang zouden ze niet blijven zitten: de volgende dag zouden de Vlakbij de brede glinstering van het Scheldewater stond dreigend het Steen, als een symbool van de harde, koude macht, die de Nederlanden onderdrukte; boven de huizen uit rees slank de zeilen vroeg gehesen worden, zou de vaart zo gauw mogelijk worden vervolgd. En toch .... Het werd later, dan de mannen zich hadden voorgenomen. Klaas vertelde: het verhaal dat de schipper al wist; dat Martense met belangstelling, Luyt met spanning hoorde. Hoe hij gevangen gezeten had op de „Blaauwe Toren” in Luyts geboorteplaats; hoe hij geleden had in die kerker; hoe de schepenbank hem verhoord had, telkens en telkens weer .... Ternauwernood was hem de tortuur x) bespaard .... Naar hij meende óók, vóóral ook, door de invloed van één der monniken uit het Minrebroederklooster; een man van middelbare leeftijd, met een vriendelijk voorkomen. „Broeder Antonius,” giste Luyt, en de verteller antwoordde: „Ja, zo werd hij genoemd.” Ten slotte was het vonnis gevallen: brandmerken op de rechterhand en voor eeuwig verbannen van het grond- en rechtsgebied der stad. Toen de poort van de „Blaauwe Toren” zich achter hem had gesloten, toen hij vrij was geweest, had Klaas dadelijk de stad verlaten, móeten verlaten: de schoutsrakkers hadden hem buiten de poort gebracht. Over Spijk had hij zijn weg gekozen, en hij had het gewaagd, bij Teunis-oom om nachtverblijf aan te kloppen. Het was hem gegeven: hij had op de koes mogen slapen .... „Mijn vroeger hokje,” zei Luyt, en een glimlach gleed over zijn gezicht. Met de boer had Klaas lang gesproken; die had hem verteld van Luyts laatste verblijf in Spijk, van Luyts vertrek naar Wezel; die had hem beloofd, Tieleman van hem te groeten. De boerin had weinig gezegd, maar ’s morgens had zij zijn knapzak voorzien van brood en spek .... Toen was hij de rivieren langs getrokken, bij hem bekende medestanders navragend naar zijn schipper en zijn schip. Tot hij de tjalk had gevonden, diep het Noorderkwartier in ... . „Ik was naar Enkhuizen geweest,” zei Matthijsse. „Ik heb Waerhael gesproken en andere Enkhuizer partijgangers. Op hèn kan de prins altijd rekenen. Maar daarvan vertel ik later: nu moeten we naar kooi. Als het dag wordt, varen we . . . .” *) Marteling. In Vlissingen verlieten Luyt en Coenraad de tjalk. Ze zouden te voet over Middelburg naar Vere gaan: daar zou Matthijsse hen weer aan boord nemen. ~Ik moet in Vlissingen iemand spreken,” had de schipper gezegd, „éne Hendrick van Baerle.” „Behoort hij tot de onzen?” had Martense gevraagd. „Ik ken nogal Vlissingse namen uit de tijd, dat ik in Antwerpen was —- maar die naam heb ik inde gemeente nooit horen noemen.” „Dat is mogelijk,” gaf Matthijsse toe, „Van Baerle is Rooms”. „En toch bij ons ?” vroeg Luyt. „Ja. Trouwens, je weet wel, dat hij de enige Roomse niet is,” zei de schipper. „Natuurlijk vertrouw ik onze eigen broeders beter, maar onder de Roomsen zijn er toch ook wel, die tegen Philips en Alva zijn.” En hij legde Luyt uit, hoe door de beroerten van de laatste jaren de haringvisserij en de handel, die vroeger in Vlissingen zo hadden gebloeid, grotendeels waren lamgelegd. Dat werd in hoofdzaak aan de Spaanse overheersers geweten .... Bovendien: het aantasten van de privilegiën had óók heel wat landzaten van Spanje afkerig gemaakt.... „En zeker niet iedere Roomse is het eens met de rigoureuze *) manier, waarop de plakkaten ten uitvoer worden gelegd.” Neen, dat wist Luyt ook wel; dat wist Luyt bij ondervinding. Toen ze de haven van Vlissingen invoeren, zagen ze heel wat haringbuizen opgelegd; toen ze aan wal stapten, viel hun op, dat er lang niet het levendig vertier was van laden en lossen, dat Martense zich nog herinnerde uit vroeger jaren. Door de straten zochten de twee Geuzen hun weg. Aan de Oostzijde van de stad was het drukker; een paar groepjes burgers stonden toe te kijken bij een wordend bouwwerk. De twee bleven eveneens staan. „Dat wordt de citadel, waar Alva de stad mee in bedwang denkt te houden,” zei Martense. „Kijk eens, hoe sterk die muren zijn!” *) Harde, felle. 6 S. HOOFDSTUK X DOOR ZEELAND EN HOLLAND Luyt knikte. Hij wist, dat de landvoogd in verschillende steden zulke dwangburchten liet oprichten; hij had die in Antwerpen gezien. _ . Zou Alva menen, dat een inval van buiten de gewesten met meer te duchten was; dat het er slechts nog om ging de Nederlanden voorgoed in onderwerping te houden ? Met ijzeren vuist wilde en zou hij tot onderwerping dwingen .... Luyt keek naar de gezichten van de burgers, die toeschouwden: ze stonden strak en verbeten .... Martense stapte op een dier burgers toe: . , „Weet je ook, sinjeur, wanneer dit bouwwerk klaar moet zijn . vroeg hij. . , „Zo gauw mogelijk,” antwoordde de ander. „Gosijnken-geel heeft zijn zwager Pachieco naar onze goede stad gezonden om dit kasteel te bouwen.” , „Als het klaar is, hoeft Vlissingen er niet aan te denken, zich tegen de landvoogd te verzetten. Met zo'n burcht kun je een stad bedwingen!” meende Luyt. De ander haalde de schouders op. „Een stad misschien,” zei hij. „Maar Gods Woord kan niet bedwongen worden.”. De dwingelandij der Spanjaarden zat de spreker blijkbaar zó hoog, dat hij de voorzichtigheid uit het oog verloor en z’n hart zonder terughouding uitsprak. „Gelijk heb je, bróéder,” antwoordde Martense. Hij legde bijzonder nadruk op het laatste woord en zag daarbij de burger vlak in het gelaat. Die begreep .... En ging door: „Als wij in geloof volharden zal eens de vrijheid komen, om de Heere te dienen naar Zijn Woord. Hoe ? dat weet ik niet. Maar dat God Zijn Kerk zal gedenken en redden, déér ben ik zéker van. „Wat sta je daar te praten, Alman?” vroeg een schoutsrakker, kenbaar aan het stadswapen op zijn lijfrok geborduurd. „Ben je weer aan het ontevredenheid zaaien?” Alman haalde de schouders op: „Die hoef ik niet te zaaien,” gaf hij scherp terug, „daar zorgen anderen wel voor.” . Toch liep hij verder de straat uit, de stad in. Blijkbaar wilde hij niet de oorzaak zijn, dat de twee vreemdelingen overlast zouden ondervinden .... . Die verlieten eveneens de plek, waar de arbeid aan de sterkte druk voortging. Ze gingen de stadspoort uit en sloegen de weg naar Middelburg Langs de weg lagen de boerderijen, omringd door hoog geboomte, dat door de westenwinden licht naar de oostkant gebogen stond. Na een poos lopens: „Alman heeft gelijk,” zei Luyt. Martense antwoordde: „Ja. Het sterkt, als je zo’n woord hoort.” Het was meer dan een uur, na dat ze Vlissingen verlaten hadden, toen ze een boerenerf opstapten. De vrouw alleen was thuis: de manlui waren allen op het land. , , ~ Op hun vraag om een frisse dronk noodde de vrouw de beide wandelaars op de deel. Ze schoof zetels toe en bracht bier. „Waar gaat de reis heen, mannen ?” wilde ze weten. Luyt vertelde, dat Middelburg het naaste doel van hun tocht was. Hij vroeg naar de stand van de oogst; naar de prijzen, die voor het koren betaald werden. . , De vrouw klaagde: die prijzen waren met hoog. „En als de penning tien betaald moet zei ze. . c Het gesprek werd onderbroken, doordat een troepje bpaanse soldaten het erf opkwam. ~ „ , Die vroegen niet om een frisse dronk ze eisten. Hn toen de vrouw hen niet snel genoeg bediende naar hun wens, begonnen ze te dreigen. De boerin liet zich daardoor echter geen angst aan- Jag?jullie kunt een dronk bier krijgen,” zei ze, „maar met dreigementen maak je me niet bang. Ik ben goed Rooms en ik weet de gouverneur van Walcheren te vinden in Middelburg. Een van de soldaten lachte: „Dacht je, dat de edele Heer Anthome van Bourgondië voor de eerste boer de beste te spreken wasi SP°,Ja, dat dacht ik,” beet de boerin van zich af. „Heer Anthome is een goed gouverneur, die niet wil, dat vrome landzaten worden behandeld als ketters.” . ... Het antwoord maakte indruk op de soldenier. Doch hij wilde zich groot houden: . .... .... , . • „Als je dan geen ketterse bent, mag je dubbel blij wezen, dat je onze kelen kunt laven, want wij zuiveren jullie land van die ver- maledijde kerels.” De vrouw beet zich op de lippen en zweeg. in. Tussen uitgestrekte landen leidde die weg: groene weiden, waar het vee rustig liep te grazen of aan de kant der sloten lag te herkauwen; korenvelden, waar de oogst in volle gang was. Ze zagen de maaiers hun blinkende sikkels slaan inde rijpe tarwe, ze zagen in lange rijen de korengarven staan op de afgemaaide velden .... ... ~,, , Toen de soldeniers hun dorst gelest weggetrokken waren, kon ze zich niet weerhouden te zeggen: „ „Ze mogen dan het land van ketters zuiveren of wij er beter méé zijn, dat zij-zèlf hier verblijven, is een andere vraag.” „Hebben jullie vaék zulk bezoek?” vroeg Martense. „Niet vaak toch meer dan ons lief is.” „We moeten opstappen, makker,” zei Luyt. „Wel bedankt, vrouw, voor de zit en de dronk.” Ze gingen .... De tocht door Walcheren bracht hen de overtuiging, dat velen het Spaanse juk begonnen moede te worden; dat velen bereid zouden zijn, om aan de afwerping van dat juk mede te werken. Maar lang niet allen .... . . . „ „Het lijkt, alsof de onderdrukking nog met fel genoeg is, meende Martense, toen ze hun zware tocht bijna beëindigd de zware toren van Vere’s kerk naast de slanke spits van het stadhuis inde verte voor zich zagen rijzen. Luyt keek zijn makker van terzijde aan werd deze moedeloos ? Had hij niet genoeg gehoord en gezien van de verbittering, die onder het volk begon te groeien ? En was het bovendien niet zo, dat velen van dat volk zich niet durfden uiten uit vrees voor spionnen en verklikkers ? Als die allen hun hart uitspraken .... Wanneer eenmaal de Prins te wapen zou roepen, dan zouden velen van wie nu weifelden hem bijvallen .... Die verwachting leefde in Luyts hart .... In Vere zagen ze een fel toneel. Van de landzijde waren ze de stad binnengekomen; al gauw stonden ze op het plein voor Vere s raadhuis. Daar dromde volk bijeen. Langzaam wisten de makkers zich door de drom heen te werken tot vlak bij het gebouw. En daar .... Op de kaak, die tegen de gevel was aangebracht, stond een man, z’n handen geklonken in boeien, die met kettingen aan de muur waren bevestigd. Een paar kwajongens scholden en schreeuwden . . . „Ketter! Rabauw!” krijsten hun stemmen. lemand lachte een valse lach. Die scheen één der scheldende knapen aan te moedigen. Ten minste: de jongen bukte zich; raapte een stuk vuil van de grond en wierp er mee naar de gevangene Op hetzelfde ogenblik klonk een schallende oorveeg. De jongen vuurrood z’n wang sprong tegen de visserman op, die hem de klap had toegediend. Zijn vuist trachtte deze in het ge- Een jongen raapte een stuk vuil van de grond en wierp er mee naar de gevangene laat te treffen, maar een stoot inde borst deed hem terugdeinzen. „Vlegel! Moet je een gebondene sarren!” snauwde de visser. De jongen herstelde zich: „Waarom niet ?” riep hij boud. „Wie door mijn here de schout veroordeeld is . . . .” Hij hoefde niet uitte spreken .... Een schoutsrakker was met enkele stappen bij de twistenden legde z’n hand de schipper op de schouder. „Laat de jongen met vree, Jaspers. Ik zou je onder de toren moeten leiden.” „Doe dat dan,” zei de jongen, wraakzuchtig. Maarde schoutsdienaar scheen de aansporing niet te horen .... De visserman begreep, dat hij het lot van de gevangene niet kon verzachten en alleen zich zelf in moeilijkheden zou brengen. Daarom wendde hij zich mompelend af; liep de havenkant op. Luyt volgde hem, terwijl Martense onder het volk bleef staan. „Waarom is die man veroordeeld?” vroeg Luyt. Hij was de visser opzij getreden, toen deze met gefronst gelaat langs de kade liep inde richting van de Campveerse toren. De aangesprokene zag op: „Wie ben je, vreemdeling?” vroeg hij. Ten antwoord haalde Luyt zijn Geuzenpenning te voorschijn. „Goed, ik zal je vertrouwen. Cozijnse is veroordeeld, omdat hij gezegd heeft, dat de Prins van Oranje een nobel heer is, en dat het schande was, dat Alva, een paar jaar geleden, de zoon van de Prins uit Leuven naar Spanje heeft weggevoerd. Cozijnse kent Zijne Excellentie. Je weet, dat de Prins markies van Vere is ?” De jonge Geus knikte. „Is de man alleen ddérom veroordeeld?” vroeg hij. „Worden er niet dag aan dag vonnissen gestreken om een rondborstig woord ?” was de weervraag. „Er worden érger vonnissen gestreken dan deze,” zei Luyt. „Ja.” Een poos zweeg de varensgast; toen zei hij: „Eens zal de tijd komen, dat wij van die vonnissen rekenschap zullen vragen . . . .” In zijn stem lag felle dreiging .... Die avond liep de tjalk van Matthijsse de haven binnen. Luyt en Martense zagen het, terwijl ze bij de Campveerse toren stonden en uitkeken over het brede water, dat Walcheren scheidt van Noord-Beveland. Vlak voor de havenmond liet de schipper de zeilen vallen „Cozijnse,” zei de schipper peinzend, toen Luyt hem het verhaal van de man op de kaak gedaan had, „die ken ik!” „Ken je iederéén?” vroeg Luyt verbaasd. „ledereen? ledereen niét, wel véél mannen. Als je, zoals ik, dag aan dag langs de wateren en de havens zwerft. .. .” „Is Cozijnse een van ons?” vroeg Coenraad. „Als zovelen,” zei de schipper, zonder zich verder uitte laten. „Hoe was de stemming op het eiland ?” Luyt vertelde: van de vrees, die er was; van de ontevredenheid, de wrevel, de bereidheid tot opstand, die hij meende te hebben opgemerkt. „Als de Spanjolen tegenslag hebben een nederlaag lijden, dan zullen . . . .” „Die léden ze in '6B: Heiligerlee,” sneed Martense de zin af. „Toen was de stemming minder opstandig, de vrees groter,” weervoer Luyt. „De onderdrukking heeft de mensen meer verbitterd.” „Kan wel,” meende Matthijsse. „Ze zien, dat onderwerping geen einde maakt aan de onderdrukking. En dan liever doodgevochten dan doodgemarteld." Een ogenblik brak toornige vrijheidszucht door de gewone beheerstheid van de schipper heen; zijn oog flikkerde; maar snel bedwong hij zich. „Nog moet ons werk verborgen blijven,” zei hij, „maar wij bereiden het uitbarstend verzet voor.” Vere hadden ze verlaten de brede Zeeuwse stromen lagen achter hen. Inde verte doemde de toren van Dordrecht op: scherp tekende hij zich af tegen de zomermiddaghemel. In Dordt zou hun toeven kort zijn; Matthijsse en Klaas zouden niet eens de tjalk verlaten. Alleen Luyt zou er de woning zoeken van Adriaen Kemp, een medestander, die gelden voor ’s-Prinsen krijgskas bijeenzamelde. Wellicht had hij een som, groot genoeg met vertraagde vaart gleed de tjalk binnen. Luyt en Martense liepen langs de kade mee; toen Klaas het meertouw overwierp, greep Luyt het, haastte zich er mee naar een bolderpaal en sloeg het daar ineen dubbele winding om heen. Het touw strakte de scheepswand naderde de walmuur snel liet de schippersknecht een wrijfhout tussen beide neer, waar krakend de schuit tegen schuurde .... Even later lag ze stil.... Nog vóór de loopplank was uitgebracht, klauterden de twee wachtenden aan boord. om ze af te dragen. Aan de Markt stond die woning; een vettewarie *) was het, waar ~De Steenen Cop” uithing. Luyt stapte onder de Groot-Hoofdspoort door, de Wijnstraat in. Hij had een draagnet inde hand; een schippersgezel, die inkopen ging doen van wat er aan boord nodig was: brood, spek, kaarsen en smeer. Dit laatste moest hij in ~De Steenen Cop” kopen. Toen hij de Wijnstraat inliep, kwam uiteen der zijstegen een jongen, de handen inde broekzakken. Zonder zich ergens om te bekommeren zong die. Een lied, dat Lievensz nog niet had gehoord. Hij luisterde met verwondering. Hoe de knaap het zingen dorst!! Als een rakker van de schout dat hoorde ....!! Help nu u self so helpt u Godt, Uyt der Tyrannen bant en slot, Benaude Nederlanden, Ghy draecht den Bast al om u strot, Rept flucx u vrome handen. De Spaensche hoochmoet valsch en boos, Sant u een Beudel Goddeloos, 2) Om u Godloos te maken, 3) Gods woordt rooft hij door menschen gloos, 4) En wil u ’t geit ontschaken. 6) Luyt bleef een paar passen achter de jongen aanlopen. Hij zag, hoe voorbijgangers opkeken, dan snel hun blik afwendden, als waren ze bevreesd, dat iemand menen zou, dat zij die jongen kenden. Die zong onbezorgd verder: So neemt hij elck sijn hoochste goet. Die ’t woort, der sielen voetsel soet, Om draf niet willen derven, Becoopent met haer roode bloet, Of moeten naeckt gaen swerven. ®) Maarde laatste regel had de knaap nog niet beëindigd, toen een man op hem toekwam. „Hou je mond, schelm!” dreigde die. „Zo’n oproerige deun!” ’) Winkel van vetwaren, kaarsen, smeer, olie, traan, pek, enz. -’) Een goddeloze beul: Al va. 3) Om ute beletten God naar uw geweten in waarheid te dienen. 4) Door menselijke verklaring, uitlegging. 6) Ontnemen. De 10e penning! ') Zij, die Gods Woord niet willen missen, worden gedood of verjaagd. „Gaat het je aan, Spanjolenvriend ?” riep hij nijdig. „Je zult zwijgen!” snauwde de man en met een felle greep pakte hij de knaap bij de schouder. Die rukte om los te komen .... het lukte hem niet. „Laat me gaan!” schreeuwde hij, maarde kerel d&cht er niet aan. Hij schudde z’n gevangene heen en weer en grauwde: „Dat kun je denken! Ik neem je mee naar mijn here de schout.” Dat scheen de jongen toch angst aan te jagen: hij keek rond of er geen gelegenheid was om te ontsnappen .... „Laat los,” zei Luyt, op de twee toetredend. Hij dacht een ogenblik niet aan het gevaar, waaraan hij zich zelf blootstelde .... Het worstelen van de jongen had, evenals zijn lied, de aandacht getrokken en verscheidene poorters kwamen toelopen. Licht was onder hen een verklikker! De man wendde zich om: „De aap zingt een Geuzendeun,” zei hij. Maar door de aandacht, die hij nu aan Luyt schonk, verslapte zijn greep aan de schouder. De jongen voelde dat met een snelle ruk wist hij zich te bevrijden en holde de straat uit. Op veilige afstand draaide hij zich om: „Spanjolenvriend! Verrader!!” schreeuwde hij scheldend, en holde toen zonder verder omzien voort. Het scheen, alsof zijn vervolger hem achterna wilde; die trad Luyt inde weg. „Laat hem,” zei hij, ~’t is nog maar een kwajongen.” „Dat zeg je, sinjeur,” gaf de ander ten antwoord, „maar hij komt uiteen vermaledijd Geuzennest. Het is met hem: ,Zoals de ouden zongen, piepen de jongen.’ Als je zijn vader kent „Ik ben hier vreemd.” „O! Anders zou je weten, dat z’n vader één van de vileynste *) Geuzen is uit onze goede stede.” „Ik ben hier vreemd,” herhaalde Luyt. Hij zag dat de jongen uit de straat verdwenen was: die was dus veilig. „Maar zulke jongens weten nog niet wat ze zeggen en wat ze zwijgen moeten.” „Laten ze dan zwijgen,” bromde de man. „Dat doet hij nu wel,” zei Luyt, „daar heb jij voor gezorgd.” Toen liep hij door, terwijl de ander hem nakeek in twijfel over de mening der laatste woorden: de toon er van was niet vriendelijk geweest. *) Ergste. Een ogenblik zweeg de jongen verschrikt. Dan herstelde hij zich: De Wijnstraat uit vond Luyt spoedig „De Steenen Cop”. Hij trad het voorhuis binnen. Achter de winkelbank stond de vettewarier en hielp een dienstmaagd aan een pond kaarsen. Luyt wachtte tot het meisje was weggegaan; toen zei hij: „Geef mij een pond kaarsen en twee pond smeer,” en terwijl hij zijn stem liet dalen, voegde hij er bij: „Voor de waardin ’t Gulden Vlies.” Verrast keek de ander op. „Wie ben je ?” vroeg hij, terwijl hij zijn bezoeker scherp aanzag. „Ik ken je niet.” „Ik kom van schipper Matthijsse,” verklaarde Luyt. „Die heeft me hierheen gestuurd en gezegd, dat ik misschien meer krijgen kon dan alleen kaarsen en smeer.” „Mogelijk,” mompelde de vettewarier. „Kom inde achterkamer, sinjeur.” Luyt volgde de koopman. Inde kamer zat bij het raam een vrouw en naast haar stond een jongen, die haar blijkbaar iets vertelde. Toen zijn vader binnenkwam, brak de jongen het vertellen af; keek naar de vreemdeling, die vader volgde. Tegelijkertijd herkenden de beiden elkaar. „Dié man was het, moeder,” zei de knaap. Luyt herkende de zanger uit de Wijnstraat. „Ken je sinjeur, Aert ?” vroeg de vader, die de woorden had opgevangen. „Pas kort, vader. Sinjeur heeft me geholpen tegen Geurt Allaerts ik heb het moeder net verteld.” Er vloog een trek van bezorgdheid over het gelaat van de vader: de naam Geurt Allaerts scheen geen prettige indruk op hem te maken. „Je bent dus weer onvoorzichtig geweest,” mopperde hij. „Je weet, hoe vaak ik je al gewaarschuwd heb. Straks spreken wij elkaar; ga nu naar het achterhuis, ik heb met sinjeur te handelen.” De jongen verdween. „Je hebt je misschien voor mijn zoon in moeilijkheden gebracht,” wendde Kemp zich tot Luyt. „Die jongen . . . .” en hij schudde het hoofd. „Het loopt nog eens mis,” zuchtte de moeder. „Aert is zo gauw met z’n mond .. . .” . „Hij liep een liedje te zingen,” zei Luyt. „En toen heeft sinjeur hem geholpen,” viel de moeder in. „Wij zijn er je dankbaar voor. Als Allaerts nu maar niet naar de schout gaat,” voegde ze er bezorgd bij. verder doorpraten en wendde zich tot Luyt: ~Ik vertrouw je, sinjeur. Niet alleen om de naam die je zoëven noemde, maar ook om wat de jongen vertelde. Heeft de schipper je een opdracht meegegeven, eh . . . .” „Luyt Lievensz.” „Goed, Lievensz.” „Ja. Matthijsse zei, dat ik hier wellicht gelden in ontvangst kon nemen.” „Dat kan. Al is de som niet zó groot, als ik wel wensen zou.” Hij trad naar een eikenhouten kabinet, trok eender laden uit en zette toen een zakje voor Luyt op de tafel. Er rinkelden munten in. Luyt nam het op en borg het weg. „Hoeveel is er ?” „Zestig Caroli-gulden. Ik zal je een cedeltje x) geven, dat het bedrag vermeldt.” „Graag.” Kemp haalde uit het kabinet schrijfgerei. Hij zette zich aan de tafel en even later gleed zijn ganzepen over het papier. „Hier, sinjeur,” zei hij, toen hij klaar was. Luyt stak het briefje bij zich; stond toen op om weg te gaan. „Heb je haast?” vroeg Kemp. „Ja. Ik bende stad ingegaan om inkopen te doen en ik wilde vóór poortsluiten aan de rivier zijn.” „Er is nog ruimschoots tijd,” zei de ander, maar Luyt toefde niet lang. Zodra Kemp hem het smeer en de kaarsen gegeven had van betaling wilde de man niet weten stapte Luyt naar buiten. Hij moest nog brood en spek kopen! Dat deed hij een paar huizen verder zocht toen de weg naar de Groot-Hoofdspoort, de weg naar de tjalk ... . Vérder was de vaart gegaan: de Noord op, de Lek langs .... In Vianen hadden Martense en Luyt afscheid genomen van de schipper en zijn knecht: de tjalk was noordwaarts gevaren om in Amsterdam de lading wol te lossen; om verder het Noorderkwartier in te gaan. Luyt en z’n makker zouden inde stad van Brederode wachten ‘) Briefje. „Dat moeten we afwachten,” zei haar man, „misschien .... Aert is nog maar een kwajongen . . . Hij wilde blijkbaar over die vrees-wekkende mogelijkheid niet op „Het Goede Fortuyn”, een pleyte 1), die hen aan boord zou nemen en naar Keulen zou brengen. Maar „Het Goede Fortuyn” was nog niet aangekomen. Vóór een taveerne zaten de beide Geuzen. Inde hoge olmen langs het pad ruiste de avondwind. Het goud van de avondzon legde vloeiende glansen op bomen en blaren. Een eind van de weg stond het kasteel Batenburg, het slot der Brederodes. „Daar woonde de waard uit de Roö Leeuw,” zei Martense na een poos zwijgens. „Ja,” antwoordde Luyt. „En nu gestorven is Heer Hendrick, in ballingschap.” „Als zovelen .... Ellende en dood bracht de Hertog „Op last van Koning Philips, die ons ons geweten, onze vrijheid wil ontnemen Van de Lekkant kwam een wandelaar langs de weg; hij zou voorbij de taveerne gaan. Daar hield hij plots zijn stap in en keek naar de beide mannen; dan trad hij op hen toe. „Luyt Lievensz!” Die keek verrast op, herkende onmiddellijk. ..Jij ?” „ja, zo je ziet. Maar jouw tegenwoordigheid hier is groter verrassing,” antwoordde Dirck Vossen. „Ik dacht je in Duitsland.” Luyt gaf geen weerwoord op die opmerking. Dirck was niet de man, aan wie hij over zich zelf of zijn werk veel vertellen wilde. „Ben je van plan weer naar Gorkum te gaan ?” vroeg Vossen. „Voor mij is daar geen plaats; ik ben een ketter en een ketterzoon,” klonk het bitter. „Och als je je stilhoudt .... Toen je bij Teunis-oom en Geerte-meu was, werd je toch óók met rust gelaten.” „Toen letten de Spekken en de Spekkenvrienden nog niet zo op me.” „Maar je bent anders toch weer in het land.” „Zeker. Maar in Gorkum ben ik meer bekend denk aan Stoffer Gerritsz.” „Die is dood die vertelt niets meer van je. Je kunt toch niet altijd blijven zwerven ....?” „Luyt komt terug,” mengde Martense zich in het gesprek, „zo gauw de plakkaten niet meer van kracht zijn.” Toen lachte Dirck spottend: ‘) Vrachtschip met platte bodem. zwijgen. „Denken jullie daar misschien anders over ?” vroeg Vossen. Hij had de blik óók opgevangen. „Och,” zei Luyt. Het leek hem beter, op dit onderwerp niet verder door te gaan en daarom stuurde hij het gesprek ineen andere richting! „Jij bent zeker korts nog in Gorkum geweest, Dirck ? );Ja ik ga er weer naar terug. Ik heb in Utrecht een meue van me opgezocht, die ziek ligt. De meester dacht, dat ze niet beter worden zou.” „Zo.” De toon deed duidelijk uitkomen, dat Luyt inde zieke meue van Dirck weinig belangstelde. „Weet je iets van de kennissen?” vroeg hij. Toen vertelde Dirck. Van oom en tante, die op de Spijkse boerderij een slecht jaar hadden gehad. De oogst was minder goed geweest dan vorige jaren. Van Broeder Antonius, die nog onlangs over Luyt gesproken had en het had betreurd, dat zo een flinke borst uit zijn vaderstad was weggevlucht. „Weggejaagd,” verbeterde Luyt. Maar Dirck gaf op die opmerking geen antwoord. Hij vertelde voort: van Tieleman, die tegenwoordig niet meer met de Prinsenmannen scheen mee te doen: hij deed zijn werk als rustig burger, al kwam hij nooit ter misse. „Ik heb anders dikwijls gedacht, dat Tieleman met jullie ketterprins verbindingen onderhield. Jij kwam vaak bij hem, vorste de verteller. . „Hij kende vader,” zei Luyt, als was die verklaring voldoende. En de ander hield zich, alsof dat antwoord hem voldeed .... „Ik moet verder, mannen,” zei hij. „Het beste.” „Het beste, en goede reis,” wenste Luyt. Toen stapte Dirck de weg op, die naar Gorkum leidde. „Dat is geen vriend van ons,” zei Martense, terwijl hij hem nakeek. „Neen. En toch was hij vroeger veel feller tegen de ketters dan tegenwoordig. Och, hij is Rooms en maakt zich over gewetensvrijheid niet druk. Hij klaagde de laatste keer, dat ik hem in „Dan komt hij nooit terug, want de Koning en Alva trekken de plakkaten nooit in.” „Wie weet, wat er gebeurt,” wedervoer de Geus. „Als de Prins komt, denk je. Maar die is een doodman; die kan niets meer doen. Hij heeft geen geld en geen vrienden.” Martense v/ilde wat antwoorden een blik van Luyt deed hem Gorkum sprak over de zware tijden. De tiende penning zal ook hem slecht smaken, maar hij waagt zijn huid niet „De tiende penning is erg of wij daarom-alléén ons zouden verzetten „Natuurlijk niet Wij zijnde strijd begonnen om vrijheid van geloof „Ja. Daarom kunnen en zullen wij volhouden. Wij kunnen de waarheid niet verzaken; wij moeten en willen Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen.” „Dat is onze kracht,” bevestigde de jonge Lievensz. De volgende dag scheepten zij zich in op „Het Goede Fortuyn”, dat hen zonder ongeval naar Keulen voerde .... Ineen matrozenherberg te La Rochelle zat Luyt tegenover Wensel Berchmans. De laatste maanden had hij verschillende tochten gemaakt. Na zijn terugkomst uit Zeeland en Holland op de Dillenburg had de Prins hem naar Emden gezonden, om van Graaf Lumey het deel der buitgelden in ontvangst te nemen, dat de Watergeuzen in Oranje’s krijgskas zouden storten. Hij had er bekenden getroffen onder de bemanning der havenende schepen: Govert en Peer en Permaeke .... Hij had op de kade gestaan, waar vaders schip gemeerd was geweest hoe lang geleden leek dat reeds! Hij had in „Het Beloofde Landt” gezeten, waar Thomas Jansz had gewoond hoe wreed een doodwas die gestorven: op het rad, na de val van Loevestein .... Maar Lumey had hij in Emden niet aangetroffen. Die was, ruim een week vóór Luyt de poort van Emden binnenstapte, met een viertal schepen uitgezeild om op de Noordzee en bij de Engelse kust te kruisen. Aan boord van de „Dolfijn”, onder bevel van Gauthier Herlin, was Luyt naar Dover gezeild: daar had hij de admiraal getroffen; daar had deze hem de gelden gegeven, de gelden, die Oranje zo bitter nodig had .... Lang was Luyts toeven in Dover niet geweest: een nieuw besluit van Koningin Elisabeth *) had de Geuzen de Britse havens ontzegd; hun schepen hadden het land van de Waardin .inde Roos moeten verlaten. Van die schepen zwierven de meeste inde Engelse wateren, hielden zich op in het Kanaal, wachtend op buit van voorbijkomende koopvaarders. Werd er aan boord niet gesproken over een aanval op een stad of een dorp aan Hollands kust; een aanval ter plundering, zoals de Watergeuzen al meer hadden volbracht ? De „Dolfijn” had zuidwaarts koers gezet: Herlin moest in La Rochelle zijn. Luyt was aan zijn boord gebleven; hij zou over Frankrijk de reis naar de Dillenburg maken. *) Van 21 Februari 1572. HOOFDSTUK XI DE GROTE TIJ DING Inde Franse haven hadden een paar hulken gelegen, de Geuzenvlag inde mast. Luyt stond bij het achterspil, toen de „Dolfijn” dicht bij hen ten anker ging. Vaneen der Geuzenbodems was zijn naam geroepen: Wensel Berchmans had op dat dek gestaan Wensel, de felle .... Het had Luyt deugd gedaan een man te zien uit zijn vaderland; Wènsel te zien, met wie hij toch zoveel had doorgemaakt; en toen hij aan wal was gegaan, had hij Berchmans meegenomen, naar een zit ineen matrozenherberg en de dronk vaneen glas Franse wijn. Zo zaten ze tegenover elkaar de verdrevenen, de ballingen .... Vreemden ineen vreemd land .... Het deed hun goed te spreken over de oude, bekende dingen van vroeger van toen ze nog in betrekkelijke rust hadden gewoond in hun stadje aan de Merwede. En de ruwe, barse Watergeus, die Wensel Berchmans was, zat een ogenblik met vochtige ogen voor zich uitte zien, toen het gesprek kwam over zijn verloren thuis, over zijn gedode broeder, over het uiteengejaagde ouderlijk gezin .... Maar hij drong die aandoening terug, hij wilde geen zwakheid tonen en wraakzuchtiger dan ooit klonken zijn woorden: „De bloedhonden! O! Als we ééns, ééns wreken zullen ....!” Zo vond Luyt hem het minst sympathiek, zo hard in zijn zucht naar wraak. O, de jonge Lievensz kon hem beter begrijpen nü, dan enkele jaren terug: hij had zélf ondervonden wat ballingschap en zwerversbestaan inhielden; had zélf de smart leren kennen over het verlies van ouders en makkers. Maar in hem leefde, wat vader hem altijd had voorgehouden: „Geen persoonlijke wraak moet ons drijven, maar liefde tot de vrijheid; vrijheid om God te dienen naar Zijn Woord ” Luyt sprak met Wensel in die zin; de wilde Watergeus schudde het hoofd: „Ik kan niet zo denken het brandt hier van binnen!” en hij sloeg zich op de borst. „Als ik bedenk wat die beulen, die moordenaars déden .... Mijn broer, mijn thuis ....!” En ineen onbeheerste uitbarsting schrééuwde hij uit: „Ik wil zo niet denken.” Ontzet zag Luyt naar hem zó diepe haat, gewekt door zó diepe smart .... Andere gasten keken eveneens op; ze verstonden wel niet wat die Hollander daar schreeuwde, maarde toon van zijn woorden Wensel zag ze kijken; hij bedwong zijn hartstochtelijke felheid: „Dat was hij ook; om hèm zou ik niet weg gegaan zijn Maar ik kon het op den duur met de bootsman niet vinden. Dat had moord en doodslag gegeven.” „Zo erg ? Onder mannen, die voor hetzelfde grote doel vechten ?” „Je kunt gelijk hebben, maar ik kon de kerel niet zetten. En ik ken mezelf genoeg om te weten, dat ik in drift tot alles in staat ben: mijn mes zit los inde schede.” Luyt knikte; hij dacht aan de rigoureuze manier, waarop getracht werd de krijgstucht op de Watergeuzenschepen te handhaven. Hij herinnerde zich het artikel, dat op onderlinge vechtpartijen betrekking had: „Alle dieghene, die bij dach enich mes ofte geweer *) op iemand uittrekt, sal met datselve mes ofte geweer zijn hand aen de mast vastghemaeckt ende duersteecken worden en datselve wederom uythaelen.” „Dus je bent in overleg met Vliechop naar het boord van Brandt gegaan?” vroeg hij. „Ja het speet mijn oude kapitein wel, al begreep hij zélf, dat het zo beter was . . . .” Ze praatten nog een poos: Berchmans vertelde van zijn nieuwe kapitein, van zijn nieuwe scheepsgezellen. Toen bracht Luyt zijn makker naar de haven en zocht dan zelf zijn slaapstee in één van La Rochelle’s herbergen. De volgende morgen reed hij de stad uit, inde richting van Parijs .... Daar hoorde hij groot nieuws. Goossens vertelde het hem, die hij had opgezocht inde Rue de I’Arbre Bénit, nadat hij zich eerst had gemeld aan Graaf Lodewijks kwartier. In Nederland wilde Alva de invoering van de tiende penning met geweld doorzetten. In Brussel, ’s landvoogds woonplaats, hadden de gilden zich taai verzet. Brouwers en bakkers, slagers en snijders 2) hadden hun ') Wapen. a) Kleermakers. 7 S. een ogenblik beet hij de kaken zó sterk op elkaar, dat de spieren van zijn gelaat strak en hard werden: dat was een schrikkelijk gezicht .... Ze ontspanden zich weer en met een stem, die hij zoveel mogelijk gewoon deed klinken, zei hij: „Ik ben tegenwoordig aan boord bij Marijn Brandt.” „Hoe dat zo?” vroeg Luyt. „Ik meende, dat Vliechop je man was r winkels gesloten, omdat, naar zij zeiden, bij zo drukkend een belasting de nering niet kon worden voortgezet. Toen was er schaarste gekomen aan levensmiddelen hier en daar was het volk te hoop gelopen Spaanse soldeniers hadden die beroerten moeten onderdrukken .... De landvoogd had dat met grimmige spijt gezien had dat verzet willen breken. Alva had een zijdehandelaar op het gouvernement ontboden, aan wie hij een persoonlijke schuld had van 30.000 gulden. Hij had de man een hoge beloning voorgespiegeld, als deze zijn winkel wilde openen en de gevorderde belasting betalen: de zijde-handelaar had geweigerd. Hij verklaarde, de Hertog nog liever de 30.000 gulden te willen kwijtschelden en uit het land te wijken, dan het voorstel te aanvaarden. Op de vraag waaróm hij zo hardnekkig een goed bedoeld aanbod afwees, antwoordde hij, dat zodra hij zijn winkel openen zou, zijn medeburgers hem zouden vermoorden .... Toen had de Hertog hem laten gaan .... Als dan overreding niet hielp, zou geweld moeten helpen. De overlieden der gilden waren op het stadhuis geroepen hun was gelast te zorgen dat hun gildebroeders nering en bedrijf zouden hervatten. De overlieden hadden geweigerd .... Toen was hun de vrijheid ontnomen, waren zij gevangen gehouden .... Het bericht was door Brussel gevlogen: in korte tijd stonden meer dan vierduizend gewapende burgers op de Grote Markt; dreigden met geweld de gevangenen te zullen bevrijden .... Nóg had Alva toegegeven. Wachtte hij misschien op brieven en bevelen uit Spanje ? Aarzelde hij om door te tasten ? Toch iedereen begreep, dat de landvoogd niet van zijn plannen zou afzien. Mompelde men niet, dat hij eerst het garnizoen wilde versterken ? Dat hij dan zou doorzetten ? Dat hij de halsstarrig-weigerenden zou laten opknopen inde deuren hunner huizen ? In Frankrijk hadden de onderhandelingen, door Graaf Lodewijk gevoerd, goede voortgang. De Koningin van Navarre had er in toegestemd een bezoek te brengen aan het Franse Hof. Dit betekende, naar werd verwacht, dat zij toestemming zou geven voor het huwelijk van haar zoon met ’s koningszuster; dat de Hugenoten vrijheid zouden krijgen, de Prins van Oranje te helpen bij zijn voorgenomen inval inde Nederlanden; dat mogelijk de Franse koning aan Spanje de oorlog zou verklaren! O! Goossens was vol goede moed: „Het komt allemaal nog, zoals ik je indertijd heb gezegd,” be- Graaf Lodewijk had de jonge Lievensz laten ontbieden. Ineen der bovenvertrekken van zijn kwartier aan de Rue de la Seine, die evenwijdig aan de stadsmuur liep, ontving hij hem. „Je moet met gelden naar de Dillenburg, Lievensz?” begon hij vragend. Hij wist het antwoord. „Jawel, Uwe Genade.” „In orde. Je neemt tijding en brieven van mij mee.” „Tot Uw dienst, Uwe Genade.” De Graafwas ineen opgewekte stemming, daardoor mededeelzamer dan anders tegen een gewoon agent: „De Franse besprekingen maken goede voortgang. Het hof staat gunstig tegenover ons plan; met medeweten van de Koning zal een leger een inval doen inde Zuidelijke Nederlanden. Admiraal de Coligny zal met Hugenotenbenden steunen. Als mijn broeder in Duitsland troepen heeft geworven, en daarmee Brabant binnenrukt; als de Watergeuzen een stad in Holland nemen . . . .” „Verklaart Frankrijk de oorlog, Uwe Genade?” waagde Luyt te vragen. „Misschien Peinzend keek Graaf Lodewijk naar buiten, waar hij over de stadsmuur heen een deel van de Seine kon zien. De voorjaarszon glinsterde op het water; aan de overzijde lag het Seine-eiland met het kasteel van de Heilige Lodewijk, met zijn huizen en torens. De Nassauer hóópte zo vurig op hulp van Frankrijk. Hij had er dagen en nachten voor gewerkt en onderhandeld: de mogelijkheid dat ze zou geboden worden, leek zo dichtbij! Als zijn veldtocht in de Zuidelijke Nederlanden aanvankelijk succes mocht opleveren, was een oorlogsverklaring van Karei IX aan Philips van Spanje zo goed als zeker .... Maar dat wilde hij de jonge Geus, die voor hem stond, niet zeggen. Daarom beperkte hij zich tot een „misschien”. „Wat verwacht de Franse koning in ruil, Uwe Genade ?” hoorde weerde hij. „En als Frankrijk tegen Spanje vechten gaat wie weet, dan durft Koningin Elisabeth óók meedoen.” Maar dat kon Luyt niet aannemen; waren de Geuzen niet korts nog uit Engeland verdreven ? Toch stak de hoopvolle verwachting van Goossens hem aan: de zaak van Oranje en de Nederlanden stond blijkbaar beter, dan hij gemeend had! En toen de opdracht van Graaf Lodewijk kwam, werd Luyt in dat hoopvolle vertrouwen gesterkt. hij vragen en nog half verzonken in zijn gepeins antwoordde Lodewijk: „Een deel der Zuidelijke gewesten: Vlaanderen en Artois.” „En worden de andere gewesten dan vrij, onder een eigen Heer ?” Inde spanning, die hem plots gevangen nam, achtte Luyt niet op de afstand tussen zich zelf en zijn grafelijke lastgever. „In allen gevalle zal er vrijheid van godsdienst zijn en zullen de privilegies worden gehandhaafd,” ontweek Lodewijk een rechtstreeks antwoord. Toen wenkte hij met de hand: „Ga nu, Lievensz; God geleide je.” Luyt boog en ging. Begin Aprilwas hij op de Dillenburg, en daar .... Het was een vroege avond een miezerige motregen viel neer over het slot, over de omringende bossen .... Ze belette de blik ver te dringen: het stadje aan de voet van de bergwas nauwelijks te onderscheiden. Beschut tegen het neerdruilende vocht stond Luyt onder het gewelf der slotpoort in gesprek met een hellebaardier. De bergweg op klonk de hoefslag vaneen aangalopperend paard. „Die heeft haast,” meende de wapenknecht. Luyt knikte; er moest wel iets bijzonders zijn, dat een man zijn rijdier zo haastig bergopwaarts dreef. In het grauw van de regen werd de figuur vaneen ruiter zichtbaar naderde snel. Onder de poort sprong hij af; z’n paard, met schuim bedekt, dampte .... „Meld mij ogenblikkelijk bij Zijne Excellentie,” zei de ruiter op bevelende toon. „Belangrijk nieuws.” „Wat dan?” vroeg Luyt, terwijl de hellebaardier het slotplein optrad en riep naar een lakei, die de Prins de aankomst vaneen ijlbode zou kunnen melden. „Lumey heeft Den Briel genomen,” zei de ruiter. „Wat?!!” De jonge Lievensz schrééuwde de vraag verwonderd, verbijsterd. „Den Briel genomen,” herhaalde de ruiter. „Op de eerste April.” Hij hijgde van de snelle rit kon niet stilstaan van ongeduld, vol haast om zijn gewichtige mededeling aan Oranje zelf te doen: „Waar is de Prins ?” Zonder antwoord af te wachten liep hij het slotplein op. Luyt nam de teugels van zijn rijdier over. „Ik zorg voor je paard,” zei hij. „Vertel.” Maarde bode schudde het hoofd: „Eerst moet ik Zijne Excellentie gesproken hebben.” „Lumey heeft Den Briel genomen,” zei de ruiter. De twee verdwenen binnen de zware deur en Luyt voerde het hoofd vol gedachten het paard naar de stallen. Die avond, in het vertrek der dienstbaren, vertélde de ruiter uit Holland .... De Geuzenvloot was in zee geweest ter hoogte van Egmond tegenwind had de schepen naar de Maasmond gedreven. Voor Den Briel hadden zij geankerd; toen had Lumey de stad opgeëist; hadden zijn mannen de poort gerammeid .... En van de oude Catherijnetoren woei de Princevlag .... „Wat zei Zijne Excellentie?” vorste eender luisterenden. De mannen van de Dillenburg hadden weken en maanden, hadden jaren méégeleefd, met spanning de gebeurtenissen inde Nederlanden volgend, waarbij hun meester zo nauw betrokken was Zou nü inde zeegewesten de opstand losbreken ? Zou de inneming van Den Briel het begin zijn van de verdrijving van Alva ? De bode keek de vrager aan en er lag teleurstelling in zijn blik. „De Prins scheen niet erg ingenomen met mijn mededeling. Hij mompelde, dat Lumey zonder zijn voorkennis dit stuk niet had moeten ondernemen.” „De admiraal zal toch wel op de hoogte zijn geweest van de plannen van de Prins en Graaf Lodewijk ?” wierp Luyt tegen. Hij dacht aan het onderhoud, dat hij met de Graaf te Parijs had gehad. De bode haalde de schouders op: „Dat weet ik niet,” zei hij. „Wel weet ik, dat Vander Marck zich weinig aan de bevelen vaneen ander stoort, wanneer hij iets in het hoofd heeft.... Hij is een ruw heer.” „Duc d’Alva zal Den Briel wel trachten te heroveren,” opperde een ander. „Heb je daar niets van vernomen, bode?” Die schudde het hoofd: „Vernomen niet. Daarvoor was mijn vertrek te gejaagd, mijn tocht te gehaast. Maar probéren doet de Hertog het zéker . . . .” De volgende dag zat Luyt inde zadel, met tijding aan Graaf Lodewijk. Tijding, die mededeling hield van wat de Watergeuzen in Holland hadden gedaan; die aansporing was om de voorgenomen inval inde Zuidelijke Nederlanden zo spoedig mogelijk te bewerkstelligen .... Uit het woongebouw kwam haastig een bediende de ruiter zag hem nauwelijks, of hij trad snel op hem toe: „Kan Zijne Excellentie mij ontvangen?” „Ja, volg mij.” werden de mannen aangewezen, die het verzet moesten aanwakkeren, die aan het verzet leiding moesten geven. Diederick Sonoy werd benoemd tot gouverneur van het Noorderkwartier; Jerome Tseraerts zou als ’s Prinsen luitenant optreden op Walcheren; Lumey zou Oranje vertegenwoordigen in Holland. .... En overal waar dat werd begeerd, moest het Calvinisme worden toegelaten, ~sonder nochtans te gedogen, dat die van de Roomse Kerk eenich overlast ghedaen werd.” Philips van Marnix, Heer van Aldegonde, ’s Prinsen vertrouwde vriend en medewerker, reisde naar Holland, om van de opgestane steden gelden te vragen, waarmee Oranje de werving voor zijn leger zou kunnen bespoedigen. Inde Duitse landen klonk de werftrom: het leger werd gereedgemaakt .... En terwijl zijn bode naar Frankrijk reed, ontving Oranje telkens nieuwe, belangrijke en verheugende berichten uit de zeegewesten. De pogingen van Graaf Bossu om Den Briel te heroveren waren verijdeld; Vlissingen had het Spaanse juk afgeworpen; Vere had Geuzenbezetting ingenomen; in tal van steden gistte het. En van de Dillenburg vlogen de bevelen; op de Dillenburg HOOFDSTUK XII BERGEN Weer stond Luyt tegenover Graaf Lodewijk van Nassau, in de kamer aan de Rue de la Seine, met het uitzicht op de rustig voortglijdende rivier. Hij had zijn berichten overgebracht, had de brieven van Prins Willem overhandigd. Met gefronst voorhoofd las de Graaf hij was ontstemd. Daar was de pas ontvangen tijding de oorzaak van .... Hij had zich op de lippen gebeten, terwijl Luyt in korte zinnen hem van de inneming van Den Briel op de hoogte bracht; had de brieven aanvaard en geopend. Nu las hij en onder het lezen steeg de toorn in hem op. Luyt zag het létte in spanning op de Graaf. Plots sprong die op, smeet zijn hoed op de grond en begon met grote passen het vertrek op en neer te lopen: „Dwazen! Ze zijn veel te haastig geweest!” riep hij opgewonden. „Als mijn plannen gereed waren . . . .” Hij bleef bij de tafel staan; zijn hand schoof met driftige gebaren de papieren door elkaar, die op het blad lagen. Toen, met een ruk, hief hij het hoofd op: er moest worden gehandeld. „Je kunt gaan, Lievensz je blijftin Parijs ?” „Jawel, Uwe Genade. Ik heb bevel, mij ter Uwer beschikking te houden.” „Goed, verblijf in mijn kwartier.” En terwijl Luyt zich terugtrok, zag hij nog, dat de Graaf aan de tafel plaatsnam, de papieren opnam en ordende .... Lodewijk ging de uitvoering van zijn plannen verhaasten. Het werden dagen van gejaagdheid en van spanning in Lodewijks kwartier. Er kwamen talrijke Hugenotenaanvoerders: de Sieur de Genlis, de Heren Famars, Marquette, De la Noue, en anderen. Ze beraadslaagden over plannen betreffende een inval in de Zuidelijke Nederlanden: het zou Valenciennes gelden, en Bergen. Voor de verrassing van die laatste stad had Lodewijk een ongedacht helper gekregen: een man, die door Alva naar Parijs gezonden was om de Graaf van Nassau te bespionneren. Antonie Olivier had voor de hertog verschillende kaarten getekend van streken en steden inde Zuidelijke Nederlanden. Hij Lodewijk was op zijn voorstellen ingegaan: wanneer zijn troepen zouden oprukken, zou Bèrgen voorlopig hun hoofddoel zijn .... Naast het ontwerpen der militaire plannen had de Nassauer de zorg voor het bijeenbrengen der gelden, die de onderneming moesten mogelijk maken. Een deel van die gelden werd verstrekt door de Koningin van Navarre, een ander deel .... In Graaf Lodewijks kwartier verschenen handelaars en geldschieters .... Zij bezagen en waardeerden zijn kostbaarheden: zijn goud en zijn zilver, zijn juwelen, zijn gobelins en zijn schilderijen .... En op dit onderpand leenden zij hem de gelden, waarmee hij zijn krijgsvoorraad kon kopen, waarmee hij de eerste tijd zijn troepen kon betalen. Die troepen werden bijeengebracht in Picardië. Terwijl de Graaf er ogenschijnlijk niet aan dacht Parijs te verlaten, terwijl naar Brussel de boodschap ging, dat hij zich dag aan dag op het tennisveld met het balspel vermaakte, trokken zijn manschappen, trokken zijn Hugenootse medestanders in kleine en grotere groepen naar Tupigny, waar ze zich verenigden om gereed te zijn op het eerste bevel van hun aanvoerder. De Franse koning wist er van de Franse koning dééd, als was het hem niet bekend .... En Lodewijk bleef in Parijs .... T0t.... Inde vroege morgen van Maandag 19 Mei 1572 reed een kleine ruitergroep de poort van Parijs uit, naar het noorden. Graaf Lodewijk was aan de spits naast hem de Sieur de Genlis .... Onder de manschappen, die volgden, bevond zich Luyt Lievensz. De komst van de opperbevelhebber te Tupigny betekende voor de daar verzamelde krijgsmacht het begin van de onderneming .... Een deel van het leger, onder de heren Famars en Marquette rukte naar Valenciennes nam de stad .... was daar uitstekend bekend, want hij was uit Bergen geboortig en de landvoogd meende dat deze tekenaar de aangewezen man was, om over wat Graaf Lodewijk deed en onderhandelde naar Brussel te berichten. Olivier had gedaan, alsof hij de opdracht aanvaardde in werkelijkheid had hij Graaf Lodewijk aangeboden, voor verbindingen met Bergense burgers te zorgen; verbindingen, die het mogelijk zouden maken de stad bij verrassing te nemen .... Het andere deel was bestemd voor Bergen .... Drie wagens schokten langs de weg. Koopmanswagens waren het, vol geladen met goederen. In kisten en vaten waren die goederen verpakt. De zwepen knalden en de sterke paarden trokken hun zware last noordwaarts. Onder de brede wagenwielen, onder de voeten van de begeleidende koopmansknechten wolkte het stof op. Een vreedzame groep handelaars. Op de bok van de voorste wagen zat de leider van de tocht: hij bleek in deze streken uitstekend bekend te zijn, want waar de weg zich splitste, waar de weg door de donkere bossen leidde, die de toppen der heuvels bedekten, koos hij zonder aarzelen zijn richting. Inde late namiddag werd Bergen bereikt. De poort was niet gesloten: de kooplieden konden met hun waar ongehinderd passeren. Ze reden de hoofdstraat in. Op het ongelijke wegdek hots-botsten de zware voertuigen met dofdokkerend geluid tot ze stilstonden voor een groot pakhuis. De deuren werden geopend en met man en macht begon men de wagens af te laden. Eerde duisternis geheel gevallen v/as, waren kisten en vaten veilig geborgen. Toen gingen de deuren dicht .... Inde nacht .... Langs de achterzijde van het pakhuis slopen gedaanten; dooreen kleine deur gingen ze binnen. Een paar lantarens wierpen hun gelig schijnsel inde donkere ruimte: daar waren de vaten en kisten geopend, daar reikte Antonie Olivier uit die geopende kisten en vaten de wapens, die ze hadden verborgen gehouden, aan de medestanders, die de volgende dag hulp verlenen zouden aan Lodewijks manschappen .... {Dicht bij de stadspoort lag de herberg ~Le Gros Tonneau”. De handen onder zijn wit voorschoot gevouwen stond de waard onder de luifel en keek de straat op. Het liep tegen poortsluiten: een groep Bergenaars kwam van buiten, waar zij inde wijngaard of op de akker gewerkt hadden, de stad binnen. Hun stemmen klonken inde vredige avond. Uit de smidse, een paar huizen verder, kwam het regelmatige geluid van hamerslagen op ijzer. Het v/as als zo véél avonden .... De waard dacht met lichte spijt aan de drie wagens met koopwaar, die een poos geleden waren voorbij gereden. Als ze bij zijn herberg hadden uitgespannen! Als de begeleidende mannen bij hèm maaltijd en nachtverblijf hadden genomen! met één oogopslag. Hij riep naar binnen, dat hij dadelijk kwam en bleef wachten. Toen de mannen dichterbij kwamen, trad hij op hen toe: „Goede wijn en een goed maal, sinjeurs,” en uitnodigend wees zijn hand naar de herbergdeur. „Kom binnen.” Zonder verder omzien stapte hij de mannen voor, als was hij er zeker van, dat ze zouden volgen. En ze deden het. Met zijn twaalven waren ze —■ hun komst maakte, dat het ruime vertrek bijna geheel vol werd. Terwijl de nieuwe gasten stoelen zochten, terwijl enkelen van hen plaats namen op de lange bank, die langs de zijwand liep, haastte de waard zich naar achter in het vertrek, waar Marianne bij een nieuw wijnvat vol ongeduld op hem wachtte. Hij haalde de spon uit de bondel 1), sloeg de tapkraan er in en tilde toen het vat op de schraag. „Je laat ons lang dorsten, Perignard,” riep één van de Bergense poorters, die al een tijd lang zijn glas leeg voor zich had staan. „Hij moest vreemdelingen de weg wijzen,” lachte een ander, en Perignard lachte mee. Het was werkelijk een buitenkansje zo twaalf gasten ineens binnen te kunnen loodsen. Hij liet Marianne de Bergenaars bedienen en haastte zich naar de vreemdelingen. „Wijn, mannen?” vroeg hij, en één van hen antwoordde: „Ja, dat is goed. Maar van de beste, denk daarom.” „Natuurlijk,” beloofde de herbergier. Hij tapte niet uit het pas aangestoken vat hij daalde in zijn kelder af en kwam even later terug met twee grote tinnen wijnkannen inde hand, die hij op de tafel plaatste. Hij zette er de kroezen bij en greep één der kannen om in te schenken. Donkerrood vloeide de wijn inde beker. Een zachte geur steeg er van op. „Een goede jaargang,” zei de gast en Perignard antwoordde: „Dat is het, proef eens.” De man deed het toen zette hij de kroes neer en meende: „Maar wij hebben nog betere.” ‘) Spongat. Hij hoorde uit de gelagkamer roepen: het was Marianne, zijn dochter, die wijn schonk aan de paar vaste klanten, die van hun avond enkele uren zoek brachten in ~Le Gros Tonneau”. Er moest een nieuw vat worden aangestoken en juist wilde Mariannes vader zich omkeren om naar binnen te gaan om het meisje behulpzaam te zijn, toen zijn aandacht werd getrokken dooreen groep mannen, die de poort door kwam. Vréémden waren het, dat zag hij „Zo?” _ „Die willen we morgen op de markt brengen. We zijn wijnkopers, weet je.” „Ik vermoedde het,” zei de waard. Hij zei er niet bij, waar zijn vermoeden op steunde en de gast vroeg daar niet naar: die wilde wat anders weten .... „Hoe laat gaat de stadspoort open ?” „Om vier uur ’s morgens; dat is vroeg genoeg, zou ik denken.” „Voor ons eigenlijk niet,” beweerde een ander der wijnkopers. Hij sprak met een buitenlandse tongval. De waard deed alsof hij dat niet hoorde en gaf terug: „Misschien dat de poortwachter voor een kleinigheid wel eerder openen wil” „Zou je denken ?” „Och ja, een vaatje wijn is altijd welkom.” „Die poortwachter komt dan zeker niet te vaak in ,Le Gros Tonneau’, dat je ons dat aanraadt! Want dan zou ons geschenk jouw nering benadelen!” „Een goed herbergier denkt inde eerste plaats om de belangen van zijn klmten,” beweerde de waard. Hij had nu de laatste kroes volgeschonken en liep weg: een andere bezoeker riep hem. Een paar van de wijnkopers vingen onderling een fluisterend gesprek aan na enkele ogenblikken stond een van hen op en liep naar buiten. De waard, aan het andere eind van de gelagkamer, zag het. Vlak bij de deur haalde hij de weggaande gast in. „Blijft Sinjeur niet?” vroeg hij. „We blijven geen van allen. Ik ga even die poortwachter opzoeken, om eens met hem te praten. Wij hadden gedacht, dat de poort eerder openging.” „Dus vier uur is niet vroeg genoeg ?” „Nee. We hebben buiten twee wagens met vaten wijn. Die willen we inde stad en op de markt hebben vóór zonsopgang.” „Dat zal wel gaan,” en de waard knikte bemoedigend. „De wachter is een geschikte kerel.” Het bleek, dat de herbergier niets te veel had gezegd toen na een korte poos de vreemde terugkwam, vertelde hij aan zijn makkers, dat de poort geopend zou worden, zodra zij de volgende morgen zich melden zouden. „Ik heb de man een vaatje wijn beloofd,” zei hij, „toen was het onmiddellijk goed. Hij zal zelfs straks de poort voor ons openen, als wij na poortsluiten nog naar buiten willen.” „Hierheen,” zei één van hen, nadat ze geruimen tijd de weg hadden gevolgd, die van de stadspoort naar het Zuiden liep. Hij sloeg een smal pad in, dat tussen de bossen leidde. Onder de bomen was de duisternis dieper nog dan op de weg de mannen moesten voorzichtig gaan om niet te struikelen. „Zijn we er haast ?” mompelde Luyt. „Zó ver is het toch niet!” De voorste man hoorde dat gemompel hij wendde het hoofd half om en antwoordde: „Nog een paar honderd passen schat ik. Luister maar. . . .” Stemgeluid drong tot hen door; een rapier ') kletterde; een paardenhoef klopte dof op de bosgrond. Na nog een honderd schreden voorwaarts te zijn gegaan zagen ze tussen de donkere stammen der bomen het rosse schijnsel vaneen vuur, dat door de soldeniers van Graaf Lodewijk moest zijn aangestoken .... „Wie daar ?” klonk het inde duisternis, en een gevelde hellebaard belette de voorste man verder te gaan. „Goed volk,” antwoordde die, „wij komen uit Bergen.” De op post staande krijgsman herkende de stem: „Ben jij het Jean ? Waar ben je geweest ?” ‘) Lange degen. „Goed dat je daaraan gedacht hebt, anders hadden wij nu al moeten opstappen.” „Anders waren wij nu al te laat geweest,” beweerde de man, die met de poortwachter had gesproken. „Dus hoeven we geen haast te maken,” merkte eender anderen op. Hij greep een wijnkan en wilde zich inschenken de kan was leeg. „Heerwaard, vul nog eens,” riep hij een bevel een bevel, waaraan Perignard met graagte voldeed. De wijnkopers bleken aardige, spraakzame lui te zijn ze knoopten een gesprek aan met de andere gasten en het was reeds donker, toen ze „Le Gros Tonneau” verlieten. Bij de poort klopten ze de wachter op die kwam naar buiten en opende met z’n zware sleutel het kleine deurtje, waardoor voetgangers naar buiten konden. „Dus tot morgen vroeg,” zei de man, die met hem onderhandeld had en de wachter bevestigde: „Tot morgen vroeg.” Toen verdwenen de wijnkopers inde nacht .... „Wezen wandelen met een paar kameraads. Kom, laat me door,” antwoordde Jean en de schildwacht liét hen door. Tussen de bomen zagen ze vaag en zwart mannenfiguren: soldaten van het leger van Graaf Lodewijk, wisten ze: hun makkers Stemmen klonken wapens kletterden tegen harnassen paardentuigen schuurden als de rijdieren ongeduldig bewogen. Hoe dichter ze bij de plek kwamen waar het vuur brandde, hoe minder vaag ze de gestalten onderscheiden konden, hoe meer ze er troffen .... Een enkele keek op als de twaalf in hun wijnkoperskleren voorbijgingen, licht-verwonderd over de aanwezigheid van niet-krijgslieden hier. Maarde schildwacht had hen blijkbaar doorgelaten en ze leken bovendien ongewapend .... De terugkerenden naderden de open bosplek; ze traden tussen de laatste bomen uit: een kleine vlakte lag voor hen. In het midden, bij het opvlammend vuur, stond Graaf Lodewijk met enkele hoge heren: zijn onder-aanvoerders. Om hem heen wist hij de mannen gelegerd, met wie hij trachten zou Bergen te verrassen: meest Hugenoten waren het, maar ook Nederlandse ballingen en een handje-vol Watergeuzen uit La Rochelle. 1000 man voetvolk was zijn leger sterk, en 500 ruiters. Zodra hij zijn als wijnkopers verklede partijgangers inde lichtkring zag treden, wenkte hij hen dichterbij; vroeg dan: „En?” „De poort zal vóór zonsopgang open zijn, Uwe Genade,” meldde Jean, en hij vertelde hun wedervaren. De Graaf knikte goedkeurend: „Dan gaan jullie morgen vroeg met je twaalven vooruit; ik volg met 50 ruiters op korte afstand. Als de poort open is, rennen wij de stad binnen,” en zich naar een Hugenoots edelman wendend, die naast hem stond: „Dan volgt U met het leger, Sieur de Chaumont. Zodra de brug en de poort in onze macht zijn, rukt U binnen, en dan bezetten wijde stad.” De Chaumont boog: hij zou zorgen met het leger op tijd te zijn. Rust kregen Lodewijks manschappen die nacht niet. Inde duisternis nog kwam het bevel, op te rukken inde richting van Bergen. Onwillekeurig werd er weinig gesproken, en wie nog sprak deed dat op fluisterende toon. Langzaam, bemoeilijkt door de smalte der bospaden, door de boomwortels, die de grond oneffen maakten, trok men voort. „Er wordt op ons gerekend,” zei Jean, en hij lachte kort. „Allicht,” meende een ander, „we brengen immers wijn . . . „Wijn is rood als bloed,” mompelde Luyt. Geen van de anderen sloeg acht op die woorden. Ze liepen de valbrug over, die de wachter reeds bleek neergelaten te hebben. Ze bereikten de poort en met het boveneind van zijn zware stok bonsde Luyt er tegen. Toen wachtten de mannen .... Ze wachtten niet lang. Achter de poort hoorden ze voetstappen: het spieluik werd geopend en het gelaat van de wachter verscheen. Hij had zijn lantaren hoog geheven tot naast zijn gezicht, zodat ze haar schijnsel door de kleine opening naar buiten wierp en hij onderscheiden kon, wie er voor de poort stond. Luyt deed een pas naar voren: „Hier zijn wij met onze wagen,” en zijn hand maakte een achteloos gebaar over zijn schouder, als wees hij terug, naar waar de duisternis van de nacht dieper was, „doe de poort open.” „Ben jij het, Sinjeur ?” antwoordde de man. „Ik wachtte je, met je makkers. Het licht van de lantaarn verdween, ook zijn gelaat; het spieluik sloeg dicht; dan klonk het knarsend schuiven van zware grendels; de poort draaide open .... Vóór ze nog geheel open was, kwam de wachter naar buiten: „De deur is zwaar,” zei hij, „help eens een handje . . . .” Als antwoord klonk de knal vaneen schot. Een van de mannen had zijn zinkroer losgebrand en met een kreet sloeg de wachter voorover .... Zijn lantaren doofde .... „Vooruit!” beval Jean. Een paar mannen sprongen toe, duwden Dicht bij de zoom van het bos werd halt gehouden. Nog was het donker: een goed uur voor zonsopgang. De twaalf wijnkopers stonden bij Graaf Lodewijk luisterden naar zijn laatste aanwijzingen. Toen begaven zij zich op weg. Ze wisten zich gevolgd door hun bevelhebber met vijftig ruiters. Waar de laatste bomen stonden, bleef die groep achter .... „Kom nu,” zei Jean, en hij trad vooruit. Vol spanning gingen de twaalf, al trachtte elk die spanning voor zich zelf en voor zijn makkers te verbergen. Hun gesprek werd luider gevoerd dan zoeven. Zij waren immers vreedzame kooplieden, die volgens afspraak —• de wachter gingen verzoeken hun de poort open te doen. Voor hen rezen, zwaar en zwart, muren en poort van de begeerde vesting. Een klein venster boven de poort was verlicht: het venster van het wachtvertrek. de poort verder open, stormden dan naar het wachtvertrek .... Luyt met een rilling van afgrijzen om wat hij zoëven gezien had, en toch noodzakelijk wist was een eind teruggelopen, de weg op. De Graaf moest het schot gehoord hebben, moest ogenblikkelijk hier zijn! De jonge Geus bedroog zich niet: door de nacht klonk de hoefslag van aangalopperende paarden. Aan de spits van de troep reed Graaf Lodewijk Luyt herkende zijn gestalte. ~De poort is open!” schreeuwde hij de Graaf toe Zonder antwoord te geven rende deze voort; zijn manschappen waren vlak achter hem. Dof dreunden de paardenhoeven op de planken van de brug; helderder klonken ze op het plaveisel onder de poort en luid werden de kreten: „Frankrijk!” „Vrijheid!” „De stad is ons1” Een ogenblik luisterde de jonge Lievensz; toen stapte hij onder het donkere poortgewelf. Met één van de makkers, die uit het wachtvertrek naar beneden was gekomen, droeg hij het lichaam van de wachter terzijde. „Wij blijven hier, om de poort te bewaken,” beval Jean, die zich bij hen voegde. Zo was de opdracht van de Graaf geweest. Intussen reden de ruiters door de straten der slapende stad, telkens hun roep herhalend: „De stad is ons!” „Weg met de tiende penning!” „Weg met de moordenaar, met Alva!” Lodewijk had zijn mannen in vijf, zes verschillende groepjes verdeeld hun geschreeuw, het paardengetrappel, hun schoten maakten de indruk, dat een belangrijke legermacht de stad was binnengedrongen. Burgers vlogen op uit hun slaap! Hier en daar werden luiken opengestoten en vertoonde zich een verschrikt gelaat. Maar dan klonk een schot, gelost dooreen van de voorbijgalopperende ruiters. Niemand mocht immers zien hoe klein de legermacht was, waarmee de Nassauer zich inde stad had gewaagd! Lodewijk zag uit naar hulp. Waar bleven de mannen, die door Olivier van wapens waren voorzien ? Waar bleven die Bergense burgers, op wie hij, naar belofte van de schilder, kon rekenen ? Uiteen der huizen, dicht bij de Markt, kwam een man. Hij hief afwerend de hand omhoog, toen een ruiterpistool op hem werd aangelegd hij riep! „Niet schieten, ik ben Olivier! Waar is de Graaf?” Er kwam geen antwoord: de ruiters renden voorbij, roepend en schreeuwend. Toen begaf de schilder zich op weg, op zoek naar de bevelhebber. Ineen hoofdstraat, die naar de poort leidde, trof hij hem. Ook Lodewijk herkende zijn man. Hij hield zijn paard in en met een paar stappen stond de schilder naast hem. Het duister begon te wijken het aanbrekend daglicht zeefde neer inde straten, en nog was er geen hulp. Geen hulp van binnen de stad. Geen hulp van buiten de stad. Wèl reden de ruiters, wèl klonken hun kreten, maar hoe langer hoe moeilijker werd het, hun klein getal verborgen te houden. Hier en daar werden burgers gezien vormden zich groepjes op straat klonken dreigende woorden. Het waren niet de burgers, die hulp hadden beloofd het waren burgers, die gevaar voor hun stad, voor hun have en leven zagen, wanneer Bergen van de koning zou afvallen .... Nog durfden ze niet meer dan hun woorden te uiten maar straks, straks, wanneer het groeiende daglicht de geringe omvang van Lodewijks macht zou hebben doen zien; wanneer veel poorters van Bergen .... Lodewijk begreep het dreigende gevaar Lodewijk begreep niet, waar de hulp van buiten bleef. Zijn orders aan De Chaumont waren toch duidelijk geweest! Hij nam een fors besluit. Met een paar woorden lichtte hij een kornet, die naast hem reed, in. De man boog: „Zoals U beveelt, Uwe Genade.” Toen wendde Lodewijk zijn paard en galoppeerde inde vroege morgen de hoofdstraat uit, onder het poortgewelf door, naar buiten .... Luyt en zijn makkers, die nog bij de poort stonden, zagen hem na verbaasd. Tot ze begrepen .... „De Graaf gaat het leger halen,” zei Luyt. „Ik begreep al niet, waar het bleef. . . .” 8 S. „Waar blijft de beloofde hulp ?” vroeg Lodewijk, en de ander antwoordde: „Ik weet het niet, Uwe Genade. Ik begrijp het niet, ze zouden . . . „Ze moéten komen!” Het woord van de Nassauer was kort en grimmig. „Ik kan een vesting niet met vijftig ruiters bezethouden!” „Gisteravond gaf ik hun wapens gaf ik hun de laatste bevelen,” zei Olivier, „en nu ... . en nu ... „Is er niemand gekomen?” vroeg Lodewijk. „Ik heb niemand gezien. Maar ze zullen komen, ik weet hun huizen „Goed, en ik wacht ieder ogenblik de Sieur de Chaumont met de rest van mijn troepen. Wij treffen elkaar straks op de Markt.” Zonder antwoord af te wachten reed Lodewijk heen .... Gejaagd rende Lodewijk van Nassau voort. Scherp keek hij uit, maar op de weg tussen de stad en de bossen was geen krijgsknecht te zien. Hij voelde hoe toorn in hem oprees. Waar zaten die kerels ? Ze hadden allang inde stad moeten zijn. Waren ze nu nog niet eens buiten het bos ? Toen hij het bos bereikte, moest hij zijn vaart minderen: tussen de bomen was een snelle rit onmogelijk. Een ogenblik hield hij zijn paard in: het dier hijgde en snoof. Met de hand klopte de ruiter het beest kalmerend op de hals, intussen scherp luisterend .... Ja! Links van zich hoorde hij geluiden, die vaneen trekkende krijgsmacht afkomstig moesten zijn. Voorwaarts weer! Daar tussen de bomen door blonken wapens, klonk de stap van soldeniers en paarden. Nog een ogenblik, toen had Lodewijk zijn manschappen gevonden. Zijn oog zocht de Sieur de Chaumont ontdekte hem bij een ruitertroep, met de heren De Genlis en De la Noue. Ook de edelman had zijn bevelhebber gezien; hij haastte zich naar hem toe en begon uitte leggen hoe hij inde duisternis van het bos de weg had verloren en al zoekende had rond gedwaald. Er was geen tijd naar die uitleg te luisteren: de aanwezigheid van de Heren de Genlis en De la Noue spelde belangrijker nieuws! Met een vragende blik wendde Lodewijk zich tot hen: hij had hen in Valenciennes gemeend. In korte woorden vertelde De Genlis: wèl was hij er in geslaagd die stad te nemen, maar slechts een paar uur was hij er meester gebleven. Garnizoen en burgerij hadden hem verdreven. Uitvoerig kon het rapport niet zijn: de tijd drong; drong om het uiterste te doen, Bergen te behouden .... Snel besloten gaf Graaf Lodewijk een bevel! Achter elke ruiter sprong een haakbusschutter op het paard, Nassau stelde zich aan de spits en zo snel mogelijk leidde hij zijn macht naar de stad. Het was inderdaad hóóg tijd. Het groeiende daglicht had het klein getal der overrompelaars doen kennen de burgers hadden hun aanvankelijke angst overwonnen waren gewapend de straat opgekomen .... Toen, aangevuurd door de stoutmoedigsten onder hen, hadden ze getracht de manschappen van de Nassauer naar buiten te dringen Het scheen hun te lukken! Reeds waren alle poorten op één na bezet, waren alle valbruggen op één na opgehaald .... Bij de laatste poort, bij de laatste valbrug werd gevochten. Een burger trachtte de haakbus te ontrukken aan Jean, die zich Klokgelui. De poorters van Bergen kenden dat gelui wisten wat het beduidde: het riep hen naar de Markt.... En ze kwamen. Gedreven door vrees: ze durfden niet wegblijven; gedreven door nieuwsgierigheid: ze wilden weten. Op het wijde marktplein zagen ze Graaf Lodewijk. Op de pui van het stadhuis stond hij enkele officieren naast hem. Beneden stonden zijn manschappen: een gewapende dreiging. Het ruime plein vulde zich met burgers; burgers die hun stad verloren wisten, die de stadspoorten wisten bezet door de veroveraars. De Graaf hief de hand. Er viel een stilte, vol afwachting. Naast Graaf Lodewijk trad de Sieur de Genlis naar voren. Hij verzekerde de aanwezigen: de burgers, hun magistraat en de geestelijkheid, dat het niet de bedoeling was gebied voor Frankrijk te veroveren, al waren er onder de mannen van de Graaf van Nassau tal van Hugenoten. Voor Frankrijks vorst streden zij niet.... Het was niet na te gaan welke indruk zijn woorden hadden op wie luisterden: toen hij zweeg en een stap terug trad, bleef de stilte hangen op het ruime plein. Een stilte, die was als een verwachting van wat Graaf Lodewijk zeggen ging .... Daar klonk diens stem over de hoofden: „Burgers van deze goede stede: ik ben hier met een krijgsmacht, om U te bevrijden van de tirannie van Duc d’Alva; om Uw vrijheden voor U te herwinnen en te beschermen. Uw privilegiën worden geschonden: ik zal ze handhaven! De tiende penning wordt van U geëist, een onduldbaar zware belasting: ik zal U er van bevrijden! grimmig verweerde. Andere poorters trokken aan de kettingen, om de brug op te halen .... Reeds rees ze ... . Lodewijk zag het, maar zijn paard was tè vermoeid voor een laatste, snelle ren .... Naast hem reed De Chaumont. Ook dié zag .... Fel sloeg hij de sporen inde flanken van zijn ros met een hinnikende kreet sprong het dier vooruit kwam dreunend op de valbrug Een forse ruk aan de teugels deed het hoog-opsteigerend staan. De brug bleef neer! En over deze laatste brug stormden de paarden met hun dubbele last.... Nu was de tegenstand snel gebroken de bijeengedromde burgers verdwenen verscholen zich in hun huizen. Luider klonk het roepen van Nassau’s mannen: „Weg met Alva, de moordenaar!” „De stad is ons!” De stad was hun .... Om hun geloof worden goede burgers vervolgd en gevangengenomen; worden hun bezittingen verbeurd verklaard en zijzelf te vuur en te zwaard gedood: ik zal aan zulke vervolgingen een einde maken! Ik zal dus ook niet vervolgen hèn, die nog het oude geloof aanhangen: ik beloof op mijn woord van edelman, dat ik onder mijn persoonlijke bescherming zal nemen wie van het Roomse geloof zijn. Ik wil deze landen bevrijden van Alva’s dwingelandij. Wie van U weet niet van zijn wreedheden, zijn onderdrukking ? Van wie werd niet een vader of een broeder, een vriend of een buur gedood door zijn beulen, op zijn last ? Weiger langer hem te erkennen als stadhouder des Konings! In naam van mijn doorluchte broeder Willem, Prins van Oranje, neem ik, als plaatsvervangend landvoogd der Nederlanden, de macht op mij. Gehoorzaamt niet langer aan de tiran uit Brussel, aan de hertog van Alva erken en steun mijn gezag . . . .” De Graaf zweeg: hier en daar steeg instemmend gemompel op onder de menigte .... Maarde stadsregering durfde niet voldoen aan Lodewijks eis: Alva niet langer te erkennen als stadhouder des Konings. Dat zégde de vroedschap hem ook, toen zij, op zijn dwingend verzoek, met hem en enkele zijner officieren vergaderde, nadat de bijeengeroepen samenkomst op de Markt was geëindigd. Wel zou de magistratuur geen openbare tegenstand bieden ze zag wel in dat dit onmogelijk was maar hulp, maar geld hoefde Lodewijk van haar kant niet te verwachten .... Dat was de vrees voor Alva, als de kans eens keren mocht.... Met haast werd de bezetting der stad voltooid: de wacht op de muren en bij de poorten werd betrokken. Enkele rijke zijdefabrikanten kwamen hun steun aanbieden: als de stadsregering geen gelden wilde beschikbaar stellen, dan zouden zij dat uit hun persoonlijk bezit doen. Daar konden troepen mee geworven worden. En met de kerkschatten, die de Hugenoten en de Geuzen vonden: gouden kelken, bisschopsstaven, zilveren heiligenbeelden, reliquikastjes, geld, kostbare juwelen het rijke bezit van kerken en kloosters uit de omgeving, dat veiligheidshalve binnen de beschuttende muren van Bergen was gebracht. O! het was een glansrijke overwinning, deze inname van Bergen; zij kon het begin zijn vaneen overwinnende veldtocht, als Lode- Luyt was de ganse dag inde weer geweest. Hij had op de Markt gestaan, bij de soldaten, die de wacht vormden voor het Stadhuis; hij was geweest bij het buitmaken der kerkschatten; hij had gehoord van de grote hoeveelheden krijgsbenodigdheden, die inde stad aanwezig waren en die de troepen van Lodewijk in handen vielen .... En zijn hartwas vol dankbare vreugde. Onder de manschappen had hij Permaeke gevonden; Permaeke, die de vloot verlaten had, dienst genomen in Lodewijks leger, dat optrok ter bevrijding van de Zuidelijke Nederlanden: zijn geboortegrond. Ze hadden samen kwartier gezocht, toen de avond viel van deze overwinningsdag; ze hadden het met andere makkers gevonden in één van de grote pakhuizen met koopmansgoederen. Aan de balken hingen een paar lantarens, die door hun hoornen ruitjes gele licht – vlakken wierpen inde holle ruimte. Het licht glansde op helmen en harnasstukken, die ineen hoek bij elkaar waren gelegd; het scheen op de brede bijl vaneen hellebaard; deed de punt vaneen lans glinsteren. In groepjes van twee of drie voerden de mannen hun gesprekken, vertelden elkaar van hun wedervaren op deze aan gebeurtenissen zo rijke dag. „Wonderlijk, dat ik je niet eer gezien heb,” vond Luyt en z’n Vlaamse makker antwoordde: „Wij waren eerder uit Frankrijk vertrokken dan de Graaf. Bij hem was je immers ?” „Ja —. Ben je lang geleden uit La Rochelle gegaan?” „Een paar weken. Ik heb er nog van Berchmans gehoord: hij moet met Brandt bij de inneming van Den Briel zijn geweest.” „Ik heb een lied van Den Briel,” zei eender anderen, die de laatste woorden gehoord had en zich in het gesprek mengde. „Luister.” Uit zijn wambuis trok hij een reep papier te voorschijn, begon te lezen: Wij Geuskens willen nu singhen In dese Meyes tyt, En van vreuchden opspringhen Dat ons Godt ghebenedyt wijks leger door werving was uitgebreid; als hulp kwam uit Frankrijk, onder De Coligny, uit Duitsland, onder Willem van Oranje! De weg naar het hart van de Zuidelijke Nederlanden, naar Alva’s hoofdstad, naar Brussel, scheen open te liggen! Nu heeft ghegeven reyn, Zijnen Seghen machtich, Daerom wij sullen eendrachtich Den Lof Godt gheven certeyn. *) Den Briele wij inne creghen In April den eersten dach, Als Mannen sachmen ons pleghen, *) Die Zuydtpoort sonder verdrach In brandt wy staken aen. 3) De Borghers zyn gheweken Een yeder om hem te versteken Tghinck al buyten haer waen. *) „Juist,” zei Permaeke, „ ,Den Lof Godt geven certeyn', dat moeten wij óók doen voor déze dag.” Hij haalde een klein boekje voor de dag. Luyt herkende het: het was een uitgave van de Psalmen, zoals die door Petrus Dathenus waren berijmd. „De aanslag van vandaag was bijna mislukt denk aan de laatste brug! maar God gaf ons de overwinning. God, Die wij dienen willen zoals Hij dat vraagt in Zijn Woord. In Zijn Woord, waarin Hij óók van ons eist haat en wraakzucht te bannen uit ons hart en uit onze gedachten en onze daden.” Er mompelden een paar mannen Permaeke hoorde en begreep .... „O! ik weet wel dat dat zwaar en moeilijk is,” ging hij voort, „maar wij móeten dat trachten. Wij strijden niet voor onze persoonlijke zaak; het gaat om Zijn dienst; om Zijn eer.” Hij bladerde in het boekje, dat hij inde hand hield; toen zette zijn zware stem in, dra gevolgd en gesteund door de zang der anderen: Singht den Heer inden gantschen lande Met gesangh looft nu Sijnen naem: Prijst Hem met mond en met verstande Roemt Sijn goetheyt alle tesaem; Spreekt hoe wonderlick zijt gy Heere In al Uw wercken groot en kleyn. Uwe vyanden, beschaemt seere, Bidden om vreed alle gemeyn. ') Zeker. ’) Men zag ons als mannen gedragen. a) Zonder uitstel, dadelijk, staken wijde Zuidpoort in brand. 4) 't Ging heel anders dan zij verwacht hadden. Uw lof moet ook gezongen weesen Aldus met stemmen, klaer en soet, Komt hier en wilt toch wel aenmercken De daden Godts des Heeren mijn. Hoe wonderlick dat ook Sijn wercken Bij der menschen kinderen zijn. x) *) Ps. 66 : 1 en 2, Dat U dan O mijn Godt geprezen, de werelt roeme met ootmoet, De werving met het gekregen en buitgemaakte geld was ingezet; het toevloeien van vrijwilligers uit de stad en de omgeving ver-, grootte Lodewijks leger met duizend man. Maar lang niet genoeg was dat. Lang niet genoeg, als de veldtocht kon worden aangevangen noordwaarts, naar Brussel. Lang niet genoeg, als misschien een beleg zou moeten worden doorstaan .... En dat was heel wel denkbaar. Bij Bergen-op-Zoom had Alva een leger verzameld met het doel, de opgestane steden inde zeegewesten te onderwerpen het was mogelijk, het was waarschijnlijk, dat hij die krijgsmacht zou gebruiken om de belangrijke vesting te heroveren, waarvan het bezit de opstandelingen mogelijk maakte, hulp uit Frankrijk de Spaanse Nederlanden te doen binnenrukken. Wanneer dat Spaanse leger het beleg voor Bergen zou slaan, was het zeer twijfelachtig, of de geringe krijgsmacht van de Graaf van Nassau zulk een beleg zou kunnen weerstaan tot De Coligny of Oranje met hun troepen ter ontzet opdaagden. Daarom was het nodig, dat de Hugenootse bondgenoten tot spoed werden aangemaand en tot dat doel verliet de Sieur de Genlis de genomen stad. Hij zou in Frankrijk hulp halen. Met hem ging Luyt Lievensz. Een bijzondere opdracht had de Graaf aan de jonge Geus verstrekt. Hij moest brieven overbrengen aan Goossens voor de Koningin van Navarre, om haar te verzoeken haar invloed aan het Franse hof met die van de admiraal te verenigen, ten einde zo mogelijk Karei IX over te halen de oorlog aan de Koning van Spanje te verklaren. Misschien was de vorstin nog in Frankrijks hoofdstad; mogelijk bevond ze zich opnieuw in La Rochelle. In allen gevalle zou ’s Prinsen agent in Parijs haar verblijfplaats wel weten en hij kon dan voor de doorzending van Luyts brieven zorg dragen. Bovendien was Luyt bestemd om op te treden als aanvoerder van de groep Nederlandse ballingen, die waarschijnlijk onder de vanen van De Genlis mee op zou trekken ter hulp van Bergens bezetting. Weer reed Luyt de poort van de Seine-stad binnen; weer zocht hij zijn weg door de straten naar de Rue de I’Arbre Bénit; weer klopte hij aan de bekende deur . . . HOOFDSTUK XIII MISLUKT ONTZET vest zijn. Deze laatste ontving zijn landsman met vreugde; luisterde met belangstelling naar de bijzonderheden, die Luyt over de verrassing van Bergen te vertellen wist en vertelde hèm het laatste nieuws uit de Nederlanden. Tal van steden hadden na Den Briel het Spaanse juk afgeworpen: van Vlissingen en Vere was dat Luyt al bekend nu hoorde hij van de overgang van Enkhuizen en hij dacht aan Waerhael en de andere prinsgezinder, met wie hij in Enkhuizen had gesproken en gearbeid; met wie hij had geleden inde barre dagen van de Allerheiligenvloed .... Hoorn en Edam en Alkmaar waren over, ~.... en er zullen nog meer steden volgen,” verzekerde Goossens. Hij was vol geestdrift nu de zaak van de vrijheid zo goede voortgang maakte. Hij zag inde afval van de steden der zeegewesten, hij zag inde verovering van de sleutelvesting inde Zuidelijke Nederlanden het begin van de verdrijving van Alva’s tirannie. Vol ijver hielp hij Luyt met het zoeken van verbinding met in Parijs wonende vluchtelingen. Vol spanning volgde hij de onderhandelingen, die De Genlis met De Coligny voerde; die de gezamenlijke Hugenotenleiders met het hof voerden. Hij had de brieven, hem door Luyt ter hand gesteld, onmiddellijk met een vertrouwde bode doorgezonden naar de verblijfplaats van Jeanne d’Albret en wachtte op het resultaat van haar bemoeiingen ten opzichte van de hulp, die uit Frankrijk naar Lodewijk gezonden zou moeten worden. Van de noodzakelijkheid van die hulp was hij even sterk overtuigd als Luyt en die overtuiging groeide, toen berichten omtrent Bergen Parijs bereikten. Don Frederik, Alva’s zoon, had met vierduizend man het beleg voor Mons *) geslagen en zijn leger groeide regelmatig aan. De tijding bereikte Parijs, dat de landvoogd-zèlf de leiding van het beleg op zich zou nemen; dat hij in Holland en Zeeland voorlopig geen heroveringstocht zou beginnen, om het grootste deel van zijn macht te gebruiken ter herneming van Bergen. Want Bergen hernemen betekende: in zijn macht krijgen de stad, die het hem mogelijk maakte, vanuit-Frankrijk-aanrukkende-hulp tegen te houden. Maar het Franse hof aarzelde. De Koning weigerde aan Spanje de oorlog te verklaren, ondanks de aandrang door De Coligny op hem in die richting uitgeoefend. Wel wilde Karei toestaan, dat *) De Franse naam voor Bergen. Terwijl de Sieur de Genlis en de Fransen uit zijn gevolg hun intrek namen bij bevriende edelen, zou Luyt bij Goossens gehuis- Hugenootse benden de legers van Willem van Oranje en Lodewijk gingen versterken, en De Coligny spande zich tot het uiterste in om een voldoende krijgsmacht bijeen te brengen. Hij hoopte met twaalfduizend haakschutters en drieduizend ruiters eerlang Noordwaarts te kunnen trekken.' Intussen duurde het bijeenbrengen van die troepen weken. In die weken, waarin èn De Genlis èn Luyt hun ongeduld met moeite bedwongen, kwamen uit de Nederlanden voortdurend nieuwe berichten, gunstige tijdingen. Het feit, dat de landvoogd zijn soldeniers niet tegen het Noorden gebruikte, gaf aan de burgerij van tal van steden de gelegenheid de gehoorzaamheid aan Spanje’s Koning op te zeggen en zich te scharen aan de zijde van Oranje. Oudewater en Gouda en Leiden en Dordt openden hun poorten voor de Geuzen; Haarlem liet zich door Diederick Sonoy bewegen de Prinsevlag op torens en wallen te planten .... Door de snel zich uitbreidende opstand begreep Alva, dat het noodzakelijk was de landzaten zoveel mogelijk tegemoet te komen en waar het kon, hun grieven weg te nemen. Hij ging er zelfs toe over inde brief, waarin hij de Staten der gewesten bijeenriep ter vergadering, te beloven dat de heffing van de tiende penning niet zou doorgaan .... Maar deze belofte kwam te laat deze belofte was niet voldoende. Want niet met de terugneming van de gedreigde belasting alleen waren de Nederlanders tevreden te stellen: zij wilden herstel van hun privileges zij wilden bovenal vrijheid van geweten, van godsdienst. Nog was de krijgsmacht van de admiraal niet tot optrekken gereed, toen De Genlis midden Juli met een hulpbende van zevenduizend man zich opmaakte om Lodewijk te gaan ontzetten. Grotendeels Hugenoten hadden onder zijn bevelen dienst genomen; mannen, die wisten, te strijden voor een heilige zaak. Een kleine groep Nederlanders was eveneens bij het optrekkende leger: Luyt had ze onder zijn bevelen. Dicht bij de grens bereikte een bode van Lodewijk het kampement, dat tegen het vallen van de avond door De Genlis en zijn manschappen was opgeslagen. Met moeite was de man door de linies der belegeraars heengekomen. Hij was de brenger vaneen dringende raadgeving van de Nassauer: het was Prins Willem van Oranje eindelijk mogelijk geworden, zijn veldtocht aan te vangen. Lang had hij moeten wachten op geld, waarmee hij soldeniers kon werven, tot een bede, hem door de Staten van Holland Het leger naderde Bergen. Soms, als de tocht ging overeen heuvelkam, kon men inde verte het silhouet van de stad tegen de hemel zich zien aftekenen. Het silhouet van de stad waar nog steeds de prinsevlag wapperde van de torens; die nog steeds inde macht was van Lodewijk en zijn dappere strijders. Die inde macht van Lodewijk zou blijven; want immers naderde hulp, was ontzet aanstaande! Sneller trokken de troepen voort de stap der soldaten dreunde, hun wapens en harnassen kletterden, de zon glansde op het ijzer en het staal van rustingen en rapieren .... Nu bereikte het leger een vlakte. Bezaaid was die vlakte met struiken en bosschages hier en daar stonden boerenhoeven, omringd door moestuinen .... De Genlis beval halt te houden. Een kornet met vijf-en-twintig ruiters ontving opdracht voort te rukken en de stellingen van de vijand te gaan verkennen. De ruiter-officier nam de betreffende bevelen in ontvangst hij groette met getrokken degen gaf zijn paard de sporen en draafde aan het hoofd van zijn manschappen weg, naar waar inde verte de torens van Bergen rezen. Luyt, dicht bij de bevelhebber, keek de cavalcade *) na, tot ze de vlakte overgestoken verdween inde bossen. Toen wendde hij zich tot een Nederlander, die bij hem stond en zei: „Als alles goed gaat, kunnen wij vanavond voor de poorten staan.” De aangesprokene haalde de schouders op: „Als alles goéd gaat,” herhaalde hij. „Het zou mij liever zijn, als wij ons eerst met het leger van Oranje verenigd hadden.” Een antwoord kreeg hij niet op deze opmerking: diep in zijn hart dacht Luyt er precies eender over, maar hij wachtte zich wel op dit ogenblik iets dergelijks te zeggen .... *) Ruitertroep. en Zeeland toegestaan, hem voldoende middelen verschaft had om ten minste voor korte tijd zijn manschappen te betalen. En in opdracht van de Graaf ried de bode de Hugenotenaanvoerder aan, éérst zijn troepen met die van Prins Willem te verenigen en dan te trachten gezamenlijk de belegeraars van voor Bergen te verdrijven. Maar De Genlis volgde deze raadgeving niet op. Hij meende, dat zijn leger sterk genoeg was om zich met de vijand te kunnen meten hij wilde de roem van de overwinning alléén hebben. Hij rukte voort inde richting van de belegerde veste .... Ruim een uur was verlopen, sedert de troep verkenners was weggereden en niets was nog te zien bij de bossen aan de overkant der vlakte .... Ja, toch! Van tussen de bomen kwam een ruiter te voorschijn: zijn paard galoppeerde met geweldige sprongen .... Achter hem verschenen meer ruiters .... De mannen van De Genlis richtten zich rechter keken in spanning toe .... Wat betekende die razende vaart ? Wat betekende het, dat de terugkerende groep zo klein was ? Kleiner dan toen ze wegreed! ~Te paard,” schreeuwden de ruiter-aanvoerders, en de manschappen, die waren afgestegen, klommen inde zadel. De voetknechten, zonder bevel af te wachten, begonnen zich in slagorde te scharen. Nu bereikte de voorste ruiter de plek, waar De Genlis stond. Met een wilde ruk hield hij zijn paard in; schuim vloog het dier om het bit, schuim stond op de flanken. Hijgend stootte de man uit: ~De Spanjaarden! Don Frederik is ons op de hielen. Met tienduizend man rukt hij op!” Die onverwachte tijding bracht verwarring! Bevelen klonken verward, dringend. Het was hoog tijd het was meer dan tijd! Maar orde schiepen ze niet.... Over de vlakte kwam Spaanse ruiterij aanstormen en eerde troepen van De Genlis aan een geregelde verdediging konden denken, werden hun voorste gelederen door de Spanjaarden onder de voet gereden. Een wild vechten volgde maar toen Don Frederiks voetknechten hun bereden makkers te hulp kwamen, was dat snel gedaan. De Hugenoten werden uiteengeslagen .... Velen van hen bedekten het slagveld, anderen vluchtten .... Aan het hoofd van zijn troep streed Luyt grimmig streed Luyt tevergeefs .... Hij keek om zich heen; zag, hoe in wilde vlucht het ontzetleger zich oploste; zag, hoe De Genlis zich als een wanhopige verdedigde tegen drie, vier ruiters, die op hem aandrongen. Luyt probeerde zich een weg te banen tot bij zijn aanvoerder. Reeds was hij die tot op enkele passen genaderd, toen hij zag, hoe de edelman inde zadel wankelde, viel.... Ogenblikkelijk grepen hem Spaanse soldeniers: De Genlis was een gevangene. x) *) Hij werd naar Antwerpen gevoerd. De pijnbank ontperste hem belangrijke mededelingen betreffende de veldtochtsplannen van Oranje en De Coligny. Ook de op hem buitgemaakte papieren bevatten kostbare inlichtingen. Na een gevangenschap van 16 maanden werd hij op bevel van Alva geworgd. Hijgend stond Luyt tegen een boom geleund, uitgeput door de snelle loop. Hij luisterde; uit de verte klonken kreten, schoten .... Hij begreep, dat de Spanjaarden jacht maakten op hem en zijn verjaagde makkers; hij begreep, dat het zaakwas zich voor vervolgers te verbergen. Hij verzamelde zijn krachten en richtte zich op. Met een grimlach zag hij, dat hij het gevest van zijn zwaard nog steeds inde hand hield. Ineen wijde boog wierp hij het weg. Toen begon hij te lopen, onbewust van de weg, die hij had ingeslagen. Af en toe stond hij luisterend stil. De oorlogsgeluiden klonken zwakker, klonken verder af. Het was bijna geheel duister, toen hij de donkere vorm vaneen klein gebouwtje voor zich zag. Hij trad er op toe. Het was een boerenschuur en toen Luyt scherper toekeek, zag hij op enige afstand inde nacht de zwarte massa vaneen hoeve. Hij begreep het gevaar, dat er in school, zich binnen de schuur te verbergen; maar hij was zó vermoeid .... Even aarzelde hij; zocht toen op de tast naar de schuurdeur. Hij vond ze; duwde ze open. Een kilte sloeg hem tegemoet.... De jonge man trad binnen, sloot achter zich. Onbeweeglijk bleef hij staan! Om hem heen was zwijgen. In het zwarte duister ontdeed hij zich van helm en harnas-stukken en zette zich op de grond, met de rug tegen de deur. Hij wilde wakker blijven .... Maar uitputting overmande hem zijn ogen sloten zich hij zonk weg ineen zware slaap .... Morgenlicht drong binnen, toen de slaper ontwaakte door duwen inde rug. Even wist hij niet waar hij was dan stond hem het gebeurde scherp voor de geest. Weer werd tegen de deur geduwd buiten gromde een zware stem. „De boer,” schoot het door Luyts gedachten, en meteen zag hij een plan. Hij zette beide handen achter zich op de grond; met een snelle beweging was hij overeind en deed één, twee stappen naar het midden van de schuur. Tegelijk vloog de deur open. Half tuimelend, nu de weerstand, waartegen hij duwde, plotseling was weggenomen, struikelde een man naar binnen. Verbeten vocht de jonge Geus door, tot zijn zwaard afbrak bij het gevest. Een ogenblik stond hij verbijsterd. Dan begrijpend dat niets anders hem overschoot, wierp hij zich inde bossen en zocht in het vallende duister een goed heenkomen. Luyt sprong op hem, greep hem bij de keel .... En eerde man goed wist wat er gebeurde, lag hij op de grond, zijn aanvaller boven op hem. „Geen kik, of. . . .” Meer nog de toon dan de woorden deden de boer begrijpen, hoe gevaarlijk de toestand was, waarin hij zich bevond. Wel trachtte hij zich te verweren, maarde aanval waste verrassend geweest en na enkele ogenblikken had Luyt de man volkomen in zijn macht. Onder bedreiging met een dolk dwong hij de boer zich van hozen en kiel te ontdoen. Toen bond hij hem met een touw, dat hij in het schemerdonker op de schuurvloer ontdekte. De halsdoek van de gevangene werd deze als een prop inde mond geduwd .... Luyt trok de buitgemaakte kleding aan; sleepte de gebondene inde donkerste hoek en waagde zich naar buiten. Hij keek uit: niemand te zien .... ' Even vloog een glimlach over het gelaat van de jonge Geus: er was dan toch een kans ter ontkoming! Hij sloot de schuurdeur zorgvuldig en begon te lopen. In het oosten stond de zon boven de kim .... Het was tegen de noen dat Luyt een dorp bereikte. Hij overlegde of het niet wijzer wezen zou het plaatsje te vermijden, maarde noodzakelijkheid om voedsel te kopen, en de overweging, dat wel niemand ineen boer een ruiter van De Genlis zou vermoeden, maakten, dat hij de weg bleef volgen, die door de dorpsstraat voerde. Aldra zag hij aan eender huizen een wingerdkrans uithangen: het teken, dat daar de taveerne was. Vóór die taveerne stonden —- aan ijzeren ringen inde muur vastgebonden twee gezadelde soldatenpaarden. Het gezicht van de dieren deed hem toch een ogenblik aarzelen; dan, zich vermannende, trad hij langs hen heen, duwde de onderdeur open en stapte de gelagkamer in. Die was zo goed als leeg; alleen zaten ineen hoek twee ruiters. Wijnkroezen stonden voor hen op de tafel. Luyt herkende helm en kledij van de mannen van Noircarmes. Hij had zulke morions de vorige dag nog gezien, toen diens Spaanse ruiterij over de vlakte bij Ghislain was komen aanstormen. Achter in het vertrek stond een deerntje vaneen jaar of zestien: de dochter van de waard, stelde de jonge Geus bij zich zelf vast. Hij zocht een zetel, niet al te dicht bij de twee mannen en vroeg aan het meisje, dat dadelijk naar hem toekwam, om ham en brood en bier. Zij haastte zich het verlangde te gaan halen.... Luyt verwonderde zich licht, dat in deze taveerne het bedienen van soldatenvolk aan een meisje werd overgelaten: het zou hem beter geleken hebben, als de waard zélf inde gelagkamer was geweest. Maar misschien was de man aan bezigheden inde schuur of op het veld .... De deerne kwam terug; zette de spijzen voor hem neer, en terwijl Luyt zat te eten, luisterde hij naar het gesprek der beide Spanjolen. Zich inspannen om hun woorden te horen hoefde hij niet: ze spraken luid genoeg. Uit wat hij van hun gesprek opving, kon hij alras begrijpen, dat ze bij het verslaan van het Hugenootse leger hadden meegeholpen: ze vertelden van hun heldendaden met pralende woorden. ~Toch hebben die ketters flink gevochten,” zei de een. „Ten minste, die niet dadelijk door de verrassing van onze aanval op de vlucht zijn geslagen.” HOOFDSTUK XIV „STELT U MET SIJN BANIEREN” „Dat is zo,” gaf de ander toe. „Een bende van die rabauwen is er zelfs in geslaagd door onze troepen heen te dringen en zich een weg naar de stad te vechten daar zijn ze binnengelaten. Natuurlijk.” „Nou ja,” zei de eerste weer, „een paar honderd man .... Dat is heel wat anders dan de versterking, die ze gedacht hadden de Graaf van Nassau te brengen. Wat zullen die paar honderd man helpen! ?” „Er zullen nog wel andere pogingen tot onzet worden gedaan. De Hugenotenaanvoerder moet belangrijke papieren bij zich gehad hebben. Ik heb zelfs horen vertellen, dat er een brief bij was van de Koning van Frankrijk aan die Nassause ketter.” Luyt spitste de oren: van het bestaan van die brief wist hij af. Het was een schrijven van Koning Karei IX, waarin deze de Graaf toezegde, alle middelen die in zijn macht stonden te zullen aanwenden voor de bevrijding der Nederlanden van de onderdrukking, waaronder zij zuchtten. „En dan is de grote ketter, de Prins van Oranje, óók te velde gekomen,” beweerde de ander. „We zullen binnenkort stevig aan de dans kunnen.” „In ieder geval is déze troep uit elkaar geslagen; zó, dat er geen twee man bij elkaar gebleven zijn,” pochte de eerste weer. „En van wat er aan verslagen ketters rondzwerft, zal er heel wat door het landvolk worden afgemaakt.” „Ja. Als jouw paard dat ongeluk met het hoefijzer niet had gehad, zaten we nu ook achter vluchtelingen aan, in plaats van hier achter de wijn.” „Net of jij het niet was, die voorstelde hier een kroes te drinken,” gaf de ander terug. „Had je mijn zin gedaan, dan hadden we regelrecht een hoefsmid opgezocht.” Het scheen, dat deze laatste woorden de eigenaar van het ene paard op een gedachte brachten; hij wendde zich half om en schreeuwde naar het meisje: „Kom eens hier!” Het kind deed een paar stappen naderbij; zorgde tóch, niet al te dicht bij de twee kerels te komen. „Waar woont hier in dit ellendige nest een hoefsmid?” „Aan het eind van de dorpsstraat, sinjeur.” „Goed, breng mijn paard daarheen de linker achterpoot moet beslagen worden.” Luyt zag hoe het kind aarzelde. Ze durfde blijkbaar niet goed weigeren; durfde evenmin de taveerne verlaten. Ook de Spanjaarden zagen haar aarzeling. 9 S. „Waar woont hier in dit ellendige nest een hoefsmid ?” opgestaan. „Als de sinjeurs er niet op tegen hebben, wil ik dat beest wel even brengen,” zei hij. „Best, boer, dan wachten wij hier tot je terugkomt.” „Welk paard is het?” vroeg Luyt. „Het bruine. Zeg, dat de kerel voortmaakt.” „Dat zal ik,” beloofde Luyt. Hij wendde zich óm om de glimlach te verbergen, die hij bij deze woorden niet weerhouden kon. Het meisje ging met hem naar buiten; zag toe hoe hij het bruine paard losbond van de muurring; duidde hem nog eens uit, waar de hoefsmid woonde. „Sinjeur is niet uit dit dorp,” zei ze en Luyt schudde ontkennend het hoofd. Hij bedacht, dat het gevaarlijk zou zijn, zijn vertering te betalen; wie zijn vertering betaalt, is niet van plan terug te komen! Toen stapte hij met het paard naar de smederij. „De linker-achterpoot moet beslagen worden,” zei hij tot de smid. Hij was niet van plan geweest, eigenlijk meer uitleg te geven, maarde bevreemde blik waarmee de smid keek van de boer naar het soldatenpaard, deed hem er bij voegen: „Het dier is vaneen soldaat, die ginds inde taveerne zit ik breng het even voor hem hier.” „Mij best,” bromde de ander tussen de tanden. „Ik vroeg immers geen uitleg.” De bruine werd inde travalje gezet —de smid begon zijn arbeid. Deze duurde niet lang. Na een kwartier was de zaak in orde. De boer betaalde; toen leidde hij het paard buiten, de richting van de taveerne op. Maar niet zodra was de hoefsmid in zijn werkplaats verdwenen, of Luyt sloeg een zijweg in langs één der boerderijen. Toen zette hij de voet inde stijgbeugel, zwaaide zich inde zadel en met de hielen het paard aansporend, draafde hij het dorp uit... . Een poos later hij had de weg weer bereikt en meende het beest wat langzamer te kunnen laten lopen haalde hij een voetganger in. Een marskramer leek het, en dicht bij hem gekomen dwong Luyt zijn rijdier tot de stap. Vanuit het zadel vroeg hij: „Voert deze weg naar de Maas ?” *) Hoefstal. „Of roep iemand anders.” „Er is niemand anders thuis, sinjeur.” Voor de Spanjool een weerwoord had kunnen geven was Luyt Paard en ruiter waren beide vermoeid toch waagde Luyt het niet, af te stijgen en rustte nemen. Zelfs gunde hij zich geen tijd, om ineen van de dorpen, die hij doortrok, voedsel te kopen. Hij wilde deze dag zo ver mogelijk komen: zo ver mogelijk uit de buurt, waar op het ogenblik de Spanjaarden meester waren, waar gevaar hem voortdurend bedreigde. De nacht bracht hij door onder de blote hemel het paard vastgebonden aan een boom; zelf met de rug tegen de stam geleund. Diép was zijn slaap niet telkens werd hij wakker, luisterde dan .... Maar om hem heen waren niet anders dan de geluiden van de nacht: het ruisen van de rivier, het suizelen van de nachtwind door het gebladerte .... Bij het krieken van de morgen zat hij weer in het zadel, vervolgde zijn tocht stroomafwaarts .... Hij waagde het, bij een eenzame boerderij aan te kloppen en voedsel te vragen. De boer keek hem wel wat wantrouwend aan, maarde tijding van het gevecht bij Ghislain scheen nog niet tot hier doorgedrongen, zodat de man niet kon vermoeden met een vluchteling te doen te hebben. En de ruiterpistolen, die inde holsters staken, boezemden eerbied in! Een stuk kaas en een homp brood werden Luyt gegeven: met een muntstuk vergoedde hij deze vriendelijkheid. Dan reed hij v00rt.... Een eind voorbij de boerderij stak hij de zware ruiterpistolen in zijn hozen, haalde zijn dolk te voorschijn en sneed de holsters van De man keek op: „De Maas?” „Ja, de Maas.” „Als je deze weg volgt, ben je met een uur of wat bij de rivier. Je moest mij méénemen.” „Dank je,” zei Luyt, en het was niet uitte maken, of hij daarmee antwoord gaf op de hem verstrekte inlichting dan wel op het hem gedane verzoek. Trouwens: dit laatste scheen niet in ernst gemeend; en toen de ruiter zijn rijdier weer in draf zette, hoorde hij dat de marskramer hem nariep: „Goede reis!” Luyt lachte: hij had die wens wel nodig, want natuurlijk hadden de Spanjaarden al lang ontdekt, dat ze bedrogen waren; was er alle kans, dat zij en hun makkers bij hun jacht op Hugenoten en ketters dubbel scherp zouden uitzien naar een boer op een soldatenpaard .... Daarom gunde hij zijn beest geen rust. Laat inde namiddag bereikte hij de Maasoever; tussen hoge bomen stroomde de rivier in haar kronkelend bed. het zadel los. Hij wierp ze tussen struikgewas langs de weg. Nu zou ten minste iemand niet op het eerste gezicht de herkomst van het paard vermoeden .... Een ogenblik verwonderde de jonge Geus zich, dat hij niet eerder aan deze veiligheidsmaatregel had gedacht. Eigenlijk kon ook de vorm van het zadel nog wel verdenking opwekken .... Maar och, het kwam wel meer voor, dat een ruiter, die in het gevecht een paard had buitgemaakt, dat voor een appel en een ei verkwanselde .... Meer gerustgesteld, nu hij zich verder uit de buurt van Bergen wist, vervolgde Luyt zijn tocht. Was ze minder gejaagd, ze was toch nog haastig genoeg, want hij wilde zo snel mogelijk het leger van Prins Willem bereiken; de tijding van De Genlis’ nederlaag aan de Prins brengen. Luyt reed Maastricht binnen. Hier, waar hij geen vrees meer behoefde te koesteren voor achtervolging, voor verdenking, wilde hij trachten inlichtingen in te winnen omtrent het leger van Prins Willem. Ineen taveerne aan de oever van de Maas „Het Casteel van Breda” hing er uit dronk hij een kroes bier. Hij mengde zich inde gesprekken, die gevoerd werden tussen gasten aan de bierbank: een volder, een leertouwer, een paar waagdragers .... „Een groot deel van dé vloot is genomen,” hoorde hij eender mannen zeggen, en belangstellend vroeg hij: „Welke vloot ?” „Weet je daar niets van, sinjeur ?” was de weervraag. Luyt schudde ontkennend het hoofd. „Nee,” zei hij, zonder verder uitleg te geven, waaróm hij zo weinig wist van wat inde Noordelijke gewesten gebeurd kon zijn, „Wel,” vertelde de ander, „er zou immers een nieuwe landvoogd komen ? De waert in ’t Schaeckbert kon het spel niet winnen en daarom heeft Koning Philips een ander gezonden, de hertog van Medina Celi.” „En mooi is die te pas gekomen!” viel een ander in. „Hij had natuurlijk op zee niets gehoord van wat er in Holland en Zeeland de laatste tijd is gebeurd. Met een vloot van veertig bodems zeilde hij de Schelde op: de Geuzen hebben hem warm ontvangen! Ze hebben verscheidene van zijn schepen genomen en de nieuwe landvoogd was blij genoeg, dat hij met een paar andere inde haven van Sluis kon vluchten. Daarvandaan is hij over land naar Brussel getrokken, maarde landvoogdij heeft hij niet op zich genomen, Duc d’Alva moet éérst de zaak weer in orde brengen.” „Om niet te spreken van de Spaanse soldaten, die gevangen genomen zijn, toen met Medina Celi. Die had tweeduizend man aan boord van zijn schepen, onder Juliaan de Romero. Zeker de helft is krijgsgevangen gemaakt.” „Zo,” zei Luyt, ~zo.” Hij kon niet meer zeggen: gedurende zijn hele tocht, die een vlucht geweest was, had het verloren gevecht bij Ghislain hem gedrukt. Dit was tijding vaneen moedgevende overwinning, en diep in zijn hart groeide grote dankbaarheid. ~Dan weet je zeker óók niet, dat Roermond over is ?” zei een van de andere mannen. Hij wachtte niet eens op antwoord, maar begon dadelijk te vertellen, hoe Oranje met zijn leger over Duisburg was opgerukt naar de Zuidelijke Nederlanden; hoe hij vanuit zijn kamp te Aldenkirchen de stad Roermond herhaaldelijk had opgeëist, en ten slotte, na herhaalde weigering, haar in storm genomen had. Wèl was het zo, dat Oranjes troepen hadden geplunderd en geroofd; dat kerken en kloosters, priesters en monniken het hadden moeten ontgelden. Men zei, dat dat kwam, omdat de Prins niet geregeld soldij had kunnen uitbetalen en Luyt bedacht met een gevoel van wrevel en schrik, dat ook in ’6B geldgebrek het leger van Oranje tot ongeregelde benden had doen verworden. Zou het weer gaan als toen? Hadden de landzaten uit wat sedert was gebeurd, uit de felle onderdrukking, die ze sedert hadden moeten ondergaan, niets geleerd ? Lang tijd voor zulke overleggingen had hij niet: eender mannen was opgestaan: „Als er maar genoeg van ons dienst nemen onder zijn vanen!” „Goed gezegd,” schreeuwde Luyt. Het was hem uit het hart gegrepen dat woord; het was, alsof het antwoord gaf op zijn gedachten. „Folpert-buur heeft zeker het laatste Geuzenlied gelezen,” spotte één der waagdragers. Folpert-buur bevestigde: „Dat hèb ik, Gart en ik heb het zélf gezongen. En ik zal het wéér zingen!” „Zo,” zei Luyt, „daar wist ik weinig van.” „Dan weet je dus ook niet van die koopvaardijvloot uit Lissabon ? Die kwam vlak achter Medina Celi aan. Ze moest naar Antwerpen maar niet veel schepen hebben Antwerpen bereikt. De Geuzen onder Bouwen Ewouts hebben er heel wat prijs gemaakt. Een rijke buit was het: specerijen, geld, juwelen, kostelijke koopwaar! Er wordt verteld, dat er wel 500.000 gouden kronen bij I ft waren! „Vooruit dan!” moedigde Luyt aan. Hij dacht aan de dagen, dat hij zelf met Geuzenliederen het land doorgetrokken was. Hij luisterde Ha, hoe grepen hem de forse klanken, de dappere woorden: Ras Seventhien Provincen Stelt U nu op de voet, Treckt de coemste des Prinsen Vriendelick teghemoet Stelt U met sijn Banieren Elck als een trouwe man Doet helpen verlogieren Duck Dalve den Tyran. Hy en coemt U niet verderven *) Dit troulicken ghelooft, Maer U wederom te erven 2) In dat U es berooft: Syn Trommelen en Trompetten Bringhen U geen dangier, 3) Ten is maer om versetten 4) Duckdalve den Bloethgier. s) „Ligt de Prins nog in Aldenkirchen ?” vroeg Luyt, zodra de zanger zweeg. „Wou jij je onder zijn banieren stellen, broer ?” en Gart sloeg hem op de schouder. „Wie weet,” zei Luyt. „Is Aldenkirchen ver van hier?” „Niet ver, maar dadr zul je de Prins van Oranje niet meer vinden. Zijn leger ligt nu bij Hellenrade, dicht bij Roermond.” De volgende dag meldde Luyt zich aan de voorposten van het Prinsenleger. De schildwacht aarzelde eerst, hem door te laten; doch toen de jongeman volhield en eiste, bij een hopman te worden gebracht, gaf de wachter toe. Hopman van der Haecht vroeg hem naar papieren: Luyt had die niet. Maar toen hij vertelde, dat hij met Graaf Lodewijk in Bergen ') Oranje. 3) Maar om u weer in het bezit te stellen van wat u ontnomen is (nl. de privilegis). '•) Gevaar. 4) Verjagen. 5) Beul, wreedaard. Voor de tent stond een hellebaardier: „Meld Zijne Excellentie, dat een man is aangekomen met tijding uit Henegouwen,” beval hem de hopman, en Luyt voegde er bij: „Je kunt mijn naam noemen: Luyt Lievensz.” De lansknecht verdween inde tent; kwam even later terug: _ „Je kunt binnen komen, sinjeur. Zijne Excellentie scheen je naam te kennen. Vander Haecht wilde mee naar binnen, maarde hellebaardier versperde hem de weg: . , „Met Uw verlof, heer hopman, ik heb alleen order sinjeur Lievensz binnen te laten.” Dus trad sinjeur Lievensz alleen binnen .... „Wees welgekomen, Lievensz,” begroette hem Oranje. „Je komt uit Bergen?” ... . „Niet rechtstreeks, Uwe Excellentie.” Hij keek de Prins aan: het viel hem op, dat de trekken van Oranje scherper waren geworden; er lag zorg op dat gelaat. „Zijne Genade, Graaf Lodewijk, had mij met de Sieur de Genlis naar Parijs gezonden. Ik mocht de ballingen aanvoeren, die met het Hugenotenleger ter ontzet van Bergen oprukten.” „En?” Luyt zocht naar woorden: hoe gaarne was hij de brenger geweest van betere tijding. „En?” herhaalde Oranje. Door de aarzeling van de man voor hem rijpte een vermoeden .... „Wij waren tot vlak bij de vesting opgerukt, Uwe Excellentie, en toen Weer stokte Luyt. Even lag er een zwijgen tussen de mannen; dan vermande de jonge Geus zich: „De troepen van de Sieur de Genlis zijn verslagen. Ik ben vluchteling „Vertel.” Toen vertelde Luyt .... Hij was uitgesproken waagde het niet naar de Prins te zien. Hij staarde naar het veldbed, dat tegen het tentzeil stond. Wachtte. Toen hoorde hij Oranje’s stem: „Dat is ernstige tijding. Ik had zó gehoopt.... Als ik met mijn troepen daar had kunnen zijn . . . .” was geweest, dat hij met de Sieur de Genlis uit Frankrijk was opgerukt om de Graaf te hulp te komen en tijding had over de veldtocht, leidde Vander Haecht hem naar de tent van de opperbevelhebber. Het was dezelfde overweging, die de Graaf zijn boodschap aan de Sieur de Genlis had ingegeven: met spijt bedacht Luyt dat. „Maar daar het God heeft behaagd, ons alzo te kastijden, zullen wij niet murmureren en ons voegen naar Zijn heilige wil.” „De Heerde Coligny maakt een leger gereed,” merkte Luyt op. „Dat is zo,” antwoordde Oranje. „En ik heb goed vertrouwen, dat een tweede poging tot onzet beter slagen zal dan deze eerste. Wanneer ik verder oprukken kan wanneer in het Zuiden de Admiraal optrekt . . . .” De Prins staarde voor zich. Welke gedachten leefden er nu achter zijn voorhoofd ? Waarom kon hij niet verder oprukken ? „Weet je ook, wat er met de Sieur de Genlis is gebeurd ?” vroeg Oranje dan een nadere inlichting. „Die is gevangengenomen, Uwe Excellentie. Ik heb een paar soldaten horen spreken over belangrijke brieven, die op hem bevonden zijn.” „Dat is erg.” Het was op het gelaat van de Prins te zien, hoé erg hij dit feit vond. „Er moet een brief bij zijn van de Koning van Frankrijk aan de Graaf van Nassau,” vulde Luyt zijn mededeling aan. „Ik weet, dat de Heerde Genlis zulk een brief droeg.” „Hij had andere, eveneens belangrijke papieren. Papieren, waarin van allerlei over onze plannen stond.” Toen, als had hij meer gezegd dan hij zeggen wilde, brak de Prins het gesprek over dit onderwerp af begon over iets anders. „De heer Van den Hoevel is voor enkele dagen naar Gorkum gegaan. Wil je óók naar je vaderstad, om hem daar ter zijde te staan, of neem je je plaats weer in onder mijn banieren ?” „Wanneer Uwe Excellentie het goed vindt, blijf ik voorlopig liever hier bij het leger. Ik zou .... ik wil graag mee oprukken, om mijn makkers in Bergen te gaan helpen.” Oranje glimlachte: „Voorlopig trekken wij niet regelrecht naar die stad,” zei hij. „Admiraal de Coligny zal daar eerder zijn dan ik, en als het God belieft, heeft hij wellicht Graaf Lodewijk al ontzet, vóór onze beide legers zich met elkaar verenigen.” „Dan zie ik mijn makkers tóch,” meende Luyt, en Oranje besloot: „Je blijft dus onder mijn vanen. Je wordt opgenomen in het vendel van hopman Vander Haecht. Ga nu.” Buiten overpeinsde Luyt van welk een schadelijk belang het verlies van de papieren van De Genlis voor de zaak der vrijheid wezen kon .... plan varen en ging de paarden achterna, die de weg namen naar de tent van de opperbevelhebber. Daar stegen de ruiters af. De wachthebbende hellebaardier meldde hun komst aan de Prins en na enkele ogenblikken zag de jonge Geus, dat Heer Marnix naar binnenging. Zijn metgezellen terecht geholpen dooreen paar soldeniers bonden hun rijdieren aan enkele piketpalen, die inde buurt van de tent stonden. Toen had Luyt gelegenheid Matthijsse de hand te drukken. De schipper was blij hem weer te ontmoeten. ~Ik heb nieuws, dat je belang zal inboezemen,” zei hij. „Als we straks een poosje hebben, zal ik je dat vertellen.” „Nieuws uit Holland ?” Dezelfde dag reed een kleine ruitergroep het kamp binnen. Luyt zag dat, toen hij tussen de tenten liep op weg naar de wagen vaneen marketentster, waar hij een kroes bier wilde gaan kopen. Achter de voornaamste ruiter, die hij herkende als Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, reed een man in schippersdracht: Matthijsse! De schipper herkende zijn jonge vriend eveneens en groette hem met de hand. Ogenblikkelijk liet Luyt zijn „Ik zou .... ik wil graag mee oprukken.” „Ja, uit Gorkum.” „Ben je daar geweest ?” „Ik heb met mijn schip de Heer van St. Aldegonde naar Roermond gebracht. Hij kwam uit Dordt. En de avond van de eerste dag, dat we voeren, hebben we in Gorkum voor de wal gelegen. Daar kwam Tieleman aan boord.” „Was Berchmans bij hem ?” „Nee, die was met gevangenen naar Den Briel.” „Hoe dat?” Luyt brandde van begeerte het nieuws te horen, waarvan Matthijsse de drager was; maar hun gesprek werd afgebroken dooreen boodschapper van Oranje, die Matthijsse bij de bevelhebber riep. „Denkelijk zal de Prins mij nieuwe bevelen geven,” zei de schipper, terwijl hij de boodschapper volgde. „Ik moet zo gauw mogelijk naar de zeegewesten terug.” „Ik wacht je hier.” Dat wachten duurde lang, en toen Matthijsse eindelijk weer uit de tent kwam, vertelde hij, dat hij de volgende morgen weer moest vertrekken .... Zo hadden ze dan de avond .... Door de kampstraten, waar het eendruk beweeg was van soldaten en trosknechten, waar boeren kwamen, die koebeesten te koop aanboden, en kooplieden, die het leger vergezelden, op hoop straks de soldeniers hun buit te kunnen afkopen, zochten de beide Geuzen hun weg naar een rustige plek. Ze vonden die op een heuvelhelling, onder een paar berkebomen. Daar gingen ze zitten, en nog voor Luyt had kunnen vragen, begon Matthijsse zijn verhaal. Hij vertelde, hoe in Dordt de afgevaardigden van de opgestane steden hadden vergaderd; hoe Marnix de vergadering had toegesproken en had aangedrongen op steun aan Oranje. Die steun was toegezegd. Binnenkort kon de Prins geld uit Holland verwachten, dat hem in staat zou stellen zijn leger soldij uitte betalen; dat een verder optrekken van het huurlingenleger zou mogelijk maken. „Wat is er in Gorkum gebeurd ?” vroeg Luyt. Hij had naar wat Matthijsse over Dordt vertelde wel geluisterd, maar zijn belangstelling ging toch méér uit naar nieuws uit zijn geboorteplaats. „Je weet zeker, dat Marijn Brandt de stad heeft genomen ? Hij was met zijn schepen tot vlak voor de vesting gekomen en eiste ze op uit naam van de Prins. Er waren er onder de burgerij, die geen gehoor wilden geven aan de opeising. Ze waren bang voor Alva, en ze spraken er van, om de stad te houden, tot de Graaf van Bossu met zijn troepen te hulp zou komen. Maarde Prinsgezinden, Tieleman en de anderen, wilden dat niet die wilden de bang, dat zó iets zich in hun stad herhalen zou. Zo hebben ze eindelijk besloten de Geuzen, onder Marijn Brandt, binnen te laten. De drossaard x) van Gorkum was met een deel der bezetting, een handjevol burgers en de geestelijken uit het Minrebroederklooster gevlucht op het Kasteel de Blaauwe Toren, buiten de Waterpoort. Daar hebben ze zich nog verdedigd. Ze hoopten zeker op ontzet, want de zoon van de drossaard was naar Utrecht gezonden om hulp bij Bossu te halen. Die hulp kwam ook, maarte laat. De troepen waren al in het gezicht van de vesting, toen de Blauwe Toren het niet langer kon volhouden en de drossaard, mèt wie op het kasteel toevlucht hadden gezocht, zich moest overgeven.” ~En toen?” vroeg Luyt. De schipper streek zich met de hand over het haar; hij zweeg een ogenblik; ging dan door: „Wat er precies overeengekomen is bij de overgave, weet ik niet. Wel weet ik, dat de Geuzen zich gedragen hebben als Spaanse soldeniers . . . .” „Hoe dan ?” „Ze moeten de monniken uit het klooster gruwelijk hebben gesard en mishandeld. Tieleman vertelde, dat Berchmans een van de ergsten daarbij is geweest.” „Hij was altijd fel in zijn haat,” mompelde Luyt. „De geestelijken zijn naar Den Briel gevoerd, op last van Lumey,” vertelde Matthijsse verder. „Berchmans hoorde bij de manschappen, die hen begeleidden. Hij moet daar zélf om gevraagd hebben. Wat daar allemaal gebeurd is, wist Tieleman niet. Wél was het in Gorkum bekend, dat Lumey hen had laten ophangen.” „Weetje namen ?” vroeg Luyt, gespannen. Hij had ze immers gekénd, die monniken en die priesters; hij had ze zien lopen door de straten van zijn vaderstad .... ‘) Voornaam rechterlijk ambtenaar. poort openen. Er is lang over gepraat! Inde kapel, die vlak bij de Kansepoort staat, hebben ze met de Geuzen onderhandeld, en als Bossu in Rotterdam niet zo trouweloos was opgetreden . . . .” „Wat was daar dan ?” „Wel, toen hij verslagen van voor Den Briel terugkwam, had hij doortocht door Rotterdam gevraagd. Die doortocht was hem toegestaan, als hij zijn soldaten bij vijf en twintig man tegelijk en met gedoofde lonten, van poort tot poort liet trekken. Dat heeft hij beloofd hij heeft zijn woord niet gehouden .... Toen de Spanjaarden de poort eenmaal open zagen, hebben ze de burgers, die de wacht hielden, vermoord. O! het is daar in Rotterdam een gruwelijke moordpartij geworden, en heel veel Gorkumse poorters waren „Een paar. Nicolaas Pieck was er bij en broeder Antonius.” Toen zweeg Luyt. Hij dacht aan de monnik, die op een avond inde smederij was gekomen om vader te waarschuwen voor het dreigend gevaar van gevangenname; die voor hemzèlf een goed woord had gedaan, toen het heiligenbeeld op het huisaltaar van Geerte-meu in stukken was gevallen .... Hij bedacht, wat vader over dit doden der geestelijken gezegd zou hebben. Hij wist, dat vader het zou hebben afgekeurd. Hij wist ook, dat hij het zélf afkeurde .... Het scheen, alsof Matthijsse begreep wat er in zijn jonge makker omging: enige ogenblikken bleef hij zonder spreken zitten. Toen begon hij weer: „Heb jij in Gorkum éne Bommer gekend?” „Jawel. Een overtuigd Katholiek was dat; of liever waren ze, want er waren er twee: vader en zoon.” Matthijsse knikte: „Dat klopt: De twee Bommers en nog een ander De Koninck heette die waren onder de gevangenen. Zij zijn niet naar Den Briel gevoerd, ze zijn door de Geuzen in Gorkum ter dood veroordeeld.” „Ter dood gebracht?” „Dat wil zeggen .... De terechtstelling zou op de Grote Markt plaatshebben . . . .” Luyt zag de Grote Markt voor zich zoals hij ze gezien had toen het schavot er opgeslagen was voor Rutgers en Van Maeseijck .... maar niet alle drie behoefden het hoofd op het blok te leggen. Aan de voet van het schavot werd de jonge Bommer door een meisje ten huwelijk gevraagd en naar oud gebruik werd hij daardoor van de dood losgekocht.” „Gelukkig,” zuchtte Luyt. Na een ogenblik: „Weet je nog iets van andere bekenden ? Van Dirck Vossen of Teunis-oom ?” „Jawel. Die Vossen Lang nog bleef de schipper vertellen bleef Luyt vragen .... In hem groeide het verlangen, weer te zijn inde oude stad; weer te lopen tussen de welbekende gevels. Niet langer als balling te zwerven, maar thuis te zijn. Thuis . . . .! Matthijsse was de volgende morgen vertrokken; Luyt maakte het kampleven mee. Het kampleven, dat vol kleur en afwisseling was, maar kampleven blééf. Want nog kwam niet het bevel tot de opmars; nog bleef Oranje met zijn leger werkeloos liggen bij de oevers Na dagen, na weken wachten .... Luyt stond toe te kijken, hoe een makker van zijn vendel bezig was een zijdgeweer te scherpen daar kwam een kornet *) op hen toe. „Gereed maken voor een tocht, mannen,” beval hij. „De hopman moet met een troep uitrijden, een konvooi tegemoet, dat verwacht wordt. De tijding is zoeven binnengekomen.” Na een klein half uur zaten de mannen inde zadel reden ze in noordelijke richting weg. In rustige draf ging het voorwaarts. Links stond een donker dennenbos; rechts lag de hei, waar reeds hier en daar plekken paars zich begonnen te tonen. Af en toe verhief zich eender mannen inde stijgbeugels om uitte zien. Maar nog niets waste bespeuren, dat op de nadering vaneen wagentrein duidde. Hoog inde lucht hing een leeuwerik, liet zijn zang dalen over de aarde. Een enkele boerderij lag onder zijn rieten dak gedoken. De heemhond blafte verwoed toen met kloppende hoefslag de ruiters voorbij reden. Inde verte blonk het water vaneen riviertje inde middagzon. Dan .... Schoten klonken! Geschreeuw! De hopman richtte zich op inde zadel. Hij wendde zich tot de manschappen, die volgden, en beval kort en scherp: „Voorwaarts! ” Dan gaf hij zijn paard de sporen en rende inde richting, vanwaar de schoten kwamen. De soldeniers volgden. Na een korte, scherpe rit, die hen op de top vaneen lage heuvel bracht, zagen ze voor zich een verward toneel. Een lange sliert wagens volgde de brede, rulle Hessenweg, die hier over de hei liep. Om en bij de wagens werd gevochten. De voetknechten, die de bedekking vormden, verdedigden zich tegen een aanval van Spaanse ruiterij. Dooreen klonken de kreten: „Voor Oranje! Vrijheid! Vrijheid!” „Spanje! San Jago! Spanje!” De schichtig geworden wagenpaarden rukten aan de strengen; met moeite wisten de voerlui hen in bedwang te houden dreven hen voort inde richting waar het Prinsenkamp was. Met getrokken zijdgeweer stormden de Prinsenruiters de helling af, hun benarde makkers te hulp. , *) Vaandrig bij de ruiterij. van de Maas. De oorzaak: gèldgebrek! De huurlingenbenden weigerden op te trekken, zolang de uitbetaling van hun soldij niet verzekerd was. De beloften waarmee Heer Marnix uit Dordrecht was gekomen, waren hun niet voldoende: ze wilden géld zien .... De onverwachte aanval bracht schrik onder de Spanjaarden deed de moed der bedekkingsmanschappen stijgen. Luider klonk het roepen: „Oranje! Oranje!” de kreten der aanvallers verzwakten .... Een kort, verward gevecht toen deinsden de Spanjolen af, ettelijke doden en gewonden op het slagveld achterlatend .... Hier en daar draafde een ruiterloos paard op de vlakte rond; maar er was geen tijd, de dieren op te vangen. De gewonden vijand zowel als vriend werden haastig op de wagens gelegd; de ruiters van Vander Haecht vormden de voorhoede en de achtertocht, en terwijl de voetknechten aan weerszijden van de wagensliert mee opmarcheerden, trok het geredde konvooi zo snel mogelijk voorwaarts naar Hellenrade. Met gejuich werden de mannen met het konvooi in het kamp ontvangen. De wagens twintig waren er waren geladen met kisten en tonnen, waarin het geld geborgen was, dat de Prins in staat stelde zijn troepen te betalen .... Nu zou aan het werkeloos wachten een einde worden gemaakt; nu kon de veldtocht worden doorgezet! . . . .trok het geredde konvooi zo snel mogelijk voorwaarts naar Hellenrade. Reeds de volgende morgen trok het leger op, trok het over de Maas, cm de veldtocht inde Zuidelijke Nederlanden aan te vangen. Vrolijk wapperden de banieren; krijgshaftig klonk het roffelen der trommen en het schetteren der trompetten. De zon deed wapens en harnassen glanzen en vol moed reden de ruiters, marcheerden de voetknechten. Vol moed! Want zou deze veldtocht niet het einde betekenen van Alva’s tirannie ? Uit het Noorden waren sterkende berichten gekomen: van het Kleefse uit had de Graaf van den Bergh een inval in Gelderland gedaan, en tal van steden inde Achterhoek en aan de IJsel hadden hun poorten voor hem geopend! Vanuit Holland waren Geuzenvendelsnaar Friesland en de Ommelanden getogen, hadden daar stad na stad genomen .... Het leek zelfs, of de steden Groningen en Leeuwarden hun poorten zouden openen voor de strijders voor de vrijheid! Alva’s grootste troepenmacht werd vastgehouden voor Bergen: het leger van Oranje kon in Brabant weinig weerstand verwachten. En als vanuit Frankrijk de Hugenoten onder De Coligny zouden oprukken ....!! Het scheen werkelijk, alsof de veldtocht voorspoedig verlopen zou. De ene vesting na de andere gaf zich over aan Oranje; werd door het Prinsenleger genomen: Thienen en Diest en Leuven en Mechelen ... .! Troepenafdelingen marcheerden naar Dendermonde, naar Oudenaerde .... Toen .... Het was in Diest, waar Oranje zijn intrek had genomen ineen van de statige huizen inde hoofdstraat. Hij zat aan de tafel, die middenin het vertrek stond: kaarten en papieren vóór zich. Zijn helm lag op een van de stoelen; ineen hoek van het vertrek stond zijn zwaard. Met aandacht bestudeerde hij eender kaarten; schonk nauwelijks aandacht aan Luyt Lievensz, die sedert enkele dagen in persoonlijke dienst van Zijne Excellentie een beker wijn voor zijn prinselijke meester neerzette. Inde straat klonk de hoefslag vaneen snel naderend paard voor het raam hield deze hoefslag plotseling op. Luyt aan het raam getreden zag, hoe vanuit het zadel de ruiter enkele woor- HOOFDSTUK XV „DE DONKERSTE TIJDING, DIE OOIT EEN MAN BRACHT” den wisselde met de hellebaardier-op-wacht. Toen steeg de man af, gaf de teugels over en stapte haastig naar de deur. Ineen plotselinge verwondering herkende Luyt Goossens. Wat moest dié hier ? Nog was er geen tijd geweest voor de jonge Geus om een antwoord op deze vraag te raden, toen schreden klonken op de trap, die naar de bovenvertrekken leidde .... Een klop op de deur een kort woord van Oranje de deur werd geopend en een edelknaap kondigde aan: „Een bode uit Frankrijk, Uwe Excellentie.” De Prins richtte zich op in zijn zetel; schoof de kaart, die hij bestudeerde, een eindje van zich af en beval: „Laat hem binnenkomen.” Met spanning zag hij naar de deur: wat zou de man brengen ? Goossens trad binnen bleef op een paar pas afstand van de tafel staan. Zijn kleding was bedekt met stof; zijn gelaat stond vermoeid, al had de snelle rit het met een donkerrood overtogen. De Prins wendde zich naar hem: „Uit Frankrijk?” „Jawel, Uwe Excellentie.” „Bode van de Admiraal?” Er kwam geen antwoord. Met verwondering, die tot spanning en onrust werd, zag Luyt naar zijn makker. Deze trachtte te spreken de woorden stokten hem inde keel .... Ook Oranje zag dat; hij meende te begrijpen. Minzaam greep hij de bokaal, die Luyt zoëven voor hem had neergezet en reikte ze Goossens: „Bevochtig je keel,” zei hij vriendelijk. Met trillende hand greep Goossens de beker, ledigde haar in een teug .... Toen zette hij hem met een doffe slag op de tafel. Hij wankelde moest zich aan de stoel vasthouden .... Toen vermande hij zich. „Ik breng Uwe Excellentie de donkerste tijding, die ooit een man bracht,” zei hij, en de woorden klonken, alsof ze lang van tevoren waren overlegd en gereed gemaakt. Oranje werd een tint bleker onder zijn gebruinde huid. „Spreek,” beval hij. „Wat droeg de admiraal je op?” „Vermoord!” Het klonk als een schreeuw, het verschrikkelijke woord, dat plotseling viel inde ruime kamer. „Wie ?” Luyt vroeg het. Luyt, die in spanning een stap naderbij trad, vergetend, dat hij zich in tegenwoordigheid van zijn heer bevond. „De Admiraal .... De Hugenoten . . . .” „Vermóórd ?” herhaalde hij vragend. Goossens knikte en kneep de hand om de stoelleuning, die hem steunde, tot wit op de knokkels zichtbaar werd. Dan, met een diepe stem, berichtte hij: „Alles scheen goed te gaan. De Admiraal was met zijn voorbereidingen ver gevorderd, en het leek alsof de Koning . . . .” Hij brak zijn zin af, stootte toen uit: „Catharina de Medici! Vervloekt moge zij zijn!” Nog sprak Oranje niet. Strak was zijn blik gevestigd op het gelaat van de man tegenover hem maarde naam van de koninginmoeder, die altijd zijn plannen en die van Graaf Lodewijk had gedwarsboomd, deed dreigende vermoedens in hem losspringen. „Zij heeft de koning overgehaald,” ging Goossens door. Met een uiterste krachtsinspanning dwong hij zich, geregelder te vertellen: „Er was een moordaanslag op de Admiraal gepleegd. De kogel had hem aan de rechterarm gewond. Nog scheen dat niet meer dan het werk vaneen enkeling, die in fanatieke haat zijn pistool had losgebrand. De koning heeft de Admiraal nog op zijn ziekbed bezocht —en zij ook. Ze betuigden hun leedwezen. O! De huichelaars, de schurken!” Goossens haalde diep adem Luyt zag zijn borst zich uitzetten .... „Een paar dagen later ’s nachts .... De nacht van St. Bartholomeus was het, nóóit zal ik dat vergeten. Ik was naar bed gegaan en sliep. Het gelui van de stormklok schrikte mij wakker. Geschreeuw klonk op de straten. Ik hoorde het geluid van talrijke voetstappen. De moordenaars waren buiten. De moordenaars! Onverwacht en verraderlijk hebben ze onze mensen overvallen; als slachtvee zijn die gedood: mannen en vrouwen en kinderen. Het was alsof de hèl was losgebroken over Parijs! Hoe ik uit de stad gekomen ben ik weet het zélf niet.... Ik weet wél, dat ik nóóit vergeten zal, wat ik die nacht inde straten van Parijs heb gezien .... Hoeveel gedoden er waren? Wie zal het zeggen? En in Parijs niet alleen .... Op mijn tocht door Frankrijk hierheen, heb ik ze gezien inde dorpen en op de wegen: de lijken van de vermoorden. Inde Seine heb ik ze zien drijven: verminkt en geschonden.” Uitgeput zweeg de man. Ontzet staarde de Prins, staarde Luyt hem aan. Het was tè vreselijk om te geloven; het was alsof een mokerslag hen getroffen had .... 10 s. Met een ruk schoof de Prins zijn stoel achteruit rees op stond vlak voor de bode. „En de Admiraal ?” vroeg Oranje. Zijn stem was nauwelijks hoorbaar inde benauwde stilte. „Vermoord! De Hertog de Guise heeft daar zorg voor gedragen.” Bitter was de toon bitter en grimmig. Goossens had de stoelleuning losgelaten; zijn handen gebaarden woest. Oranje zag, hoe overspannen hij was; hoe zeer hij rust behoefde .... Oranje zélf behoefde rust. Misschien wist deze ontkomene nadere bizonderheden; misschien wist hij ze niét. Wat deed dit er toe in dit verschrikkelijke ogenblik, nu het zwartste verraad hem gemeld werd, ooit door mensen gepleegd .... Een oneindige vermoeidheid voelde de Prins over zich zinken. Betekende deze tijding niet het einde van zijn plannen ? Geen leger van Hugenoten zou zijn broeder komen ontzetten; zou zich komen verenigen met het leger, dat hij zélf zegevierend aanvoerde. Eerder bestond nu de mogelijkheid, dat Frankrijks verraderlijke vorst aan Spanje hulp zou bieden .... Dan richtte Oranje zich op. Hij richtte zich op in het geloof. Had hij de zaak van de bevrijding der Nederlanden, van de bescherming van Gods Kerk niet aangevangen in vertrouwen op de Almachtige ? „God kan nog uitkomst geven,” zei hij. Als een gebed waren die woorden; als een gebed, dat hem en zijn mannen sterken moest. Hij zette zich weer aan de tafel, waar weggeschoven de kaarten van zijn veldtocht lagen. Hij stutte het hoofd inde handen. „Zorg voor de bode, Lievensz. En laat mij nu alleen.” Zwijgend gingen de mannen .... Zo snel mogelijk rukte Prins Willem verder naar het Zuiden: Lodewijk móest worden geholpen! Alva kon misschien worden geslagen, als hij een open veldslag aannam .... Maarde landvoogd dééd dat niet. Hij wist, dat de ruiterij van Oranje sterker was dan de zijne; dat de uitslag vaneen gevecht in het open veld ongunstig zou künnen aflopen voor de Spanjaarden. Hij wist óók, dat in Oranjes leger de tijding van de Bartholomeusnacht wankelmoedigheid, moedeloosheid zou wekken; dat de gelden, waarmee Oranje zijn soldeniers betaalde, schaars waren .... Hij bleef in zijn kampement ondanks de herhaalde schermutselingen, die benden van Oranjes leger leverden met zijn voorposten, liet hij zich niet verlokken zijn krijgsmacht ineen veldslag te wagen. Nauwer sloot hij de ring om Bergen Bergen, waarvan de bezetting één ogenblik de redding nabij gemeend had .... Dat was geweest, toen ze in het Spaanse kamp ongewoon zwaar kanonvuur had gehoord, levendig musketgeknetter. De mannen op de wallen hadden dat uitgelegd als de strijd tussen een aanrukkend ontzetleger en de vijand .... Hoe bitter was hun ontgoocheling geweest ! Een paar musketiers van Alva waren tot vlak bij de vestingmuur gekomen zó dichtbij, dat ze de manschappen op de wallen beroepen konden. En luid hadden ze de belegerden toegeschreeuwd, dat er voor hen op Hugenoten-hulp niet meer te rekenen viel! De koning van Frankrijk had zijn ketterse onderdanen allen in één nacht laten doden de grootste ketters als De Coligny en De Soubrise en De Rochefoucault het eerst! .... Daarom werden in het kamp vreugdeschoten gelost. Dat was geen vuren om de aanval vaneen ontzetleger af te slaan: een ontzetleger zouden die van Bergen wel nooit zien opdagen! Fél en wild was van de wallen teruggeroepen: scheldwoorden, tartende uitdagingen en de mannen hadden zich gehouden, alsof ze het nieuws niet wilden geloven .... Ze hadden het ook haast niet künnen geloven. Maarde verpletterende tijding werd bevestigd, toen Alva een uitvoerige mededeling in hatelijk triomferen aan Graaf Lodewijk zond. HOOFDSTUK XVI IN AFTOCHT Sterk werd de Graaf er door aangegrepen. Niet alleen, dat door dit monsterachtig verraad Franse hulp voor goed was uitgesloten; maar onder de vermoorden waren van zijn beste vrienden: mannen, met wie hij had samengesproken en samengewerkt voor de bevrijding der Nederlanden van Alva’s tirannie, voor de bevrijding van Gods Kerk inde Nederlandse gewesten. In zijn felle verontwaardiging, in zijn oplaaiende toorn, had Graaf Lodewijk boden naar Alva gezonden met het voorstel, hem te laten optrekken naar Frankrijk, om met de manschappen, die hem uit Bergen volgen zouden en de Hugenoten, die zich bij hem inde vesting bevonden, te vechten tegen de verraderlijke Koning. Om aan Karei IX en zijn hof te wreken de dood van zoveel vrome Christenen, van zo talrijke dappere edelen .... Alva had geweigerd; Alva, die hoopte op hulp van Frankrijk, die wist, dat de hertog De Guise een leger verzamelde om mogelijk ook de ketterij inde Nederlanden te helpen uitroeien. De verontwaardiging, de ontroering, de smart ze waren voor Graaf Lodewijk te veel: een zware zenuwkoorts wierp hem te bed, inde vesting, die door de vijand werd omringd .... De vesting, die door haar bezetting vastberadener en grimmiger nog, werd verdedigd. Zou overgave niet de dood betekenen en ... . was er niet nog de hoop op ontzet ? Kwam hulp dan niet uit het Zuiden, er bestond immers de mogelijkheid, dat vanuit het Nóórden redding daagde het leger van Oranje. . . .!! Verlangend zagen de mannen op de wallen uit: dag aan dag .... Dat leger naderde. Enkele dagen nadat de vreselijke, de verlammende tijding inde vesting was geschreeuwd, zagen de belegerden het kamp, dat Oranje opsloeg bij Harmignies. De banieren met het oranjeblanje-bleu wapperden boven de tenten .... Zou ontzet aanstaande zijn ? In snelle marsen was Prins Willem naar Bergen getrokken. Zijn weg had gevoerd over het slagveld van Ghislain en hij had Luyt bij zich laten komen om hem op de plaats-zelve nadere bijzonderheden te vertellen, van wat zich daar had afgespeeld. Naast zijn bevelhebber was Luyt over de vlakte gereden. Hij had de plaats gewezen, waar het Hugenotenleger had stilgehouden, toen de kornet met zijn ruiters was uitgetrokken ter verkenning; hij had de plek gewezen waar De Genlis was overmeesterd: De Genlis, die nu inde macht van Alva zich bevond. Weinig had Nacht lag over het Prinsenleger. Rust. Alleen aan de voorposten waakten de wachten. Ze trachtten met hun ogen de duisternis te doorboren, die als een donkere, ondoordringbare sluier lag over het veld. Ze luisterden naar de geluiden: het stampen vaneen paardenhoef, het blaffen vaneen hond, ver weg .... Luyt sliep ineen tent op korte afstand van die van Oranje. Hij had een vermoeiende dag achter de rug: hij was met een ruitertroep uitgereden, die ineen scherp gevecht was gewikkeld geweest .... Zijn slaap was diep. Plotseling schrok hij wakker. Geschreeuw klonk, en wilde, verwarde kreten! Daartussendoor het bitse keffen vaneen hond. Ineen oogwenk stond hij in het duister van de tent overeind, naast zijn stroleger. Hij luisterde .... De kreten werden wilder. Spaanse roepen klonken er tussendoor. Gevaar! Luyt greep zijn wapens en snelde naar buiten, naar de tent van zijn opperbevelhebber. Schimmige gedaanten zag hij, die zich daar eveneens heen bewogen; die trachtten binnen te dringen. Wapengekletter! Toen, aan de achterzijde van de tent, werd het zeil dicht bij de grond omhoog gerukt. Een man kroop haastig naar buiten. Onmiddellijk stond Luyt naast die gedaante in het duister herkende hij tóch de Prins. Tijd voor woorden was er niet.... Oranje half gekleed richtte zich op en snelde naar de plek, waar hij de gezadelde paarden wist. Gejaagd maakte hij eender dieren van de piketpaal los, slingerde zich inde zadel en joeg voort, de duisternis van het open veld in. Luyt volgde hem .... Na een wilde rit het rumoer van het kamp klonk nu ver achter hen hielden de twee hun paarden in. Oranje gesproken, en het was Luyt opgevallen hoe vermoeid en zorgvol het gelaat van de Prins was geweest.... Nu lag het leger in het gezicht van Bergen dicht bij dat deel van Alva’s troepenmacht, waarover Don Frederik het bevel voerde. „Als de Spanjaarden maar slag wilden leveren,” had Oranje gemompeld. Hij had vendels ruiterij bevolen de vijand aan te vallen de aanval was uitgevoerd de aanval was afgeslagen. Maar ze had niet het gevolg gehad, dat de Prins had gehoopt: binnen hun versterkte kamp waren de Spanjaarden gebleven. slingerde zich inde zade) en joeg voort. worden gewaagd.” Het deed Oranje goed, die trouw, die zorg .... Weer zwegen ze, luisterden .... Het wapengekletter, dat inde duisternis tot hen doordrong, werd sterker dan verzwakte het.... Lang bleven de beiden wachten tot de eerste schemer. Toen reden ze langzaam terug naar het kamp. Luyt reed voorop. Èen troosteloze aanblik was het die zich hun bood. Tussen half verbrande, tussen omvergeworpen tenten lagen de doden stonden groepen soldaten bijeen. Officieren liepen heen en weer zochten .... Dan zag. een van hen Lievensz komen aanrijden, en achter deze een andere ruiter. Hij herkende .... En luid klonk zijn stem: „Daar is de Prins!” Een paar hoplieden haastten zich Oranje tegemoet, verheugd hem ongedeerd te zien. Met snelle woorden vertelden ze: Schildwachten waren inde stilte van de donkere nacht vermoord een afdeling Spaanse musketiers, hemden over de wapen- „Wie ?” riep Oranje inde nacht, gereed zich te verdedigen. „Luyt Lievensz,” klonk het antwoord. Toen trok de Prins de hand terug, die reeds naar het geladen pistool greep inde zadelholster. „De Spanjaarden in het kamp!” hijgde Luyt. Noch hij noch Oranje wist, hoe groot de macht was, waarmee de vijand de nachtelijke aanval ondernomen had: Wat zou de morgen hen doen zien? Ze staarden inde richting vanwaar ze gevlucht waren —: een rosse gloed begon op te gloeien .... Sterker werd ze ... . „De tenten zijn in brand gestoken,” zei Luyt. Nóg zweeg Oranje zijn blik werd vastgehouden door de steeds meer om zich heen grijpende brand inde verte. Luyt nam de teugel van het paard van Oranje. „Laten we verder'vluchten, Uwe Excellentie,” drong hij, en reeds wilde hij zijn rijdier de hielen inde flanken drukken. Maar Oranje weigerde. „Ik moet weten, wat er verder gebeurt,” zei hij. „Ik ben mijn hond heeft mij gewekt met zijn geblaf, met krabben in mijn gelaat. Toen werd er reeds aan de ingang van mijn tent gevochten. Eén van mijn secretarissen schreeuwde mij toe te vluchten. Ik heb dat gedaan, en nu ... .” „Nóg is terugkeer niet veilig,” meende Luyt. „En het leven van Uwe Excellentie is te kostbaar, dan dat het zonder noodzaak mag rustingen, om elkaar te kunnen herkennen, was het kamp binnengedrongen ze hadden neergeslagen wie ze hadden kunnen vinden. Inde slaap waren de mannen verrast, gedóód .... Een groep van de aanvallers had zich regelrecht naar de tent van de bevelhebber begeven had daar over de kling gejaagd, wie er zich bevonden .... De hoplieden hadden tussen de lichamen der gedoden gezocht naar dat van hun bevelhebber ze hadden niets gevonden. Toen was onzekerheid gekomen omtrent zijn lot. Maar nu ... . „Hoe is Uwe Excellentie ontkomen ?” vraagde er een, en Oranje vertelde .... Dan gaf hij zijn bevelen. Er moest orde worden gebracht inde verwarring, door de nachtelijke aanval veroorzaakt. De gesneuvelden moesten worden begraven, en dan .... Maarde soldeniers waren weigerachtig. Ze groepten samen. Sommigen drongen op naar waar Oranje stond. „Wij willen niet langer vechten!” werd er geschreeuwd. „Alva heeft overmacht!” En weer een ander: „Voer ons terug naar Duitsland. Bergen is toch verloren!” Oranje, de hoplieden, ze probeerden de manschappen te kalmeren. Het lukte ten dele: tot een openlijke muiterij kwam het niet. Maar wel bleek het de Prins, dat het onmogelijk zou zijn met dit leger, in zijn weerbarstige, ontmoedigde stemming nog langer te trachten Alva van voor Bergen te verdrijven .... In zijn tent zat Oranje. De ganzeveer kraste over het papier, waarop hij een brief schreef aan zijn broeder; een brief, waarin hij Graaf Lodewijk de toestand van zijn leger, de stemming van zijn manschappen schilderde; waarin hij bittere noodzaakwas het Graaf Lodewijk ried zo goed mogelijke voorwaarden te verkrijgen, als hij de dapper verdedigde vesting aan Alva moest overgeven .... De brief was voltooid. Met een zucht legde de schrijver de ganzeveer neder. Toen zegelde hij zijn schrijven. Een vertrouwde bode kreeg opdracht door de Spaanse linies heen te sluipen; de brief in Bergen te bezorgen; mèt bericht, dat Oranje zich genoodzaakt zag terug te trekken .... Op de terugtocht.... Een ordeloze sliert was het, die zich langs de weg naar het noorden bewoog. De krijgstucht was verslapt, de manschappen mopperden en scholden; hier en daar weigerden ze zelfs aan de bevelen van hun hoplieden gehoor te geven .... Geen vertrouwen Hij vocht tegen zijn neerdrukkende gedachten, en uit zijn hart steeg een gebed een gebed om bemoediging, om sterkte, om hulp .... En het aftrekkende leger toog voort inde sombere herfstdag .... Van links kwam een groep ruiters aandraven. Bijna niemand lette er op: er waren veel meer kleine groepen van de hoofdmacht afgezworven om op eenzame boerenhoeven te plunderen en te roven. De Prins had dat verboden; zijn onderbevelhebbers hadden het verbod herhaald maar als manschappen zich aan verbod noch bevel stoorden, waar was de macht, die hen tot gehoorzaamheid dwong ? De ruiters bereikten de terugtochtsweg; reden mee tussen de wanordelijke rangen. Lievensz, dicht bij hen, keek naar hen. Vier, vijf mannen waren het. Hij herinnerde zich een paar van die gezichten eerder gezien l) Nachtelijke overval. inde overwinning was er meer. Hadden de soldeniers nog op victorie en buit gehoopt toen Oranje, ondanks het gebeuren in Frankrijk, tóch doorzette, tóch oprukte tegen Alva de bloedige nacht van de Camisada *) en het bevel om naar het noorden te marcheren hadden de laatste rest van dat vertrouwen gedood. Langs de modderige herfstwegen trok het leger. Regenvlagen striemden hen tegen. De bomen zagen zwart van het vocht en reeds begonnen hier en daar vergeelde bladeren naar beneden te dwarrelen; begonnen de struiken hun groen te verlièzen. Dof en onregelmatig klonk de voetstap der soldeniers; slap en treurig hingen de natte vaantjes neer aan de lansen der ruiters, wier moede paarden voortsjokten door de triestige herfstdag .... Waar heen ? Zou er nog één stad zijn, die de poorten voor Oranje opende? Voor Oranje, de rampspoedige veldheer, die zijn plannen had zien mislukken, wie alle steun scheen te ontvallen ? Zouden de steden, die in zijn macht waren, trouw blijven ? Luyt keek naar de bevelhebber, zoals die terugreed tussen zijn ordeloze troepen. Een diepe vermoeidheid viel op Luyts denken: ging niet opnieuw de verwachting op bevrijding ten onder ? Toen richten zijn gedachten zich omhoog: het was toch niet éigen zaak waarvoor zij streden, het was Gods zaak. En al leek de toekomst ook nóg zo somber, toch zou Hij redding en uitkomst geven; Hij zou Zijn Kerk niet verlaten .... Luyt wilde zich daaraan vastklemmen. te hebben een van de mannen was hem totaal onbekend. lets in het gelaat van die ruiter trok zijn opmerkzaamheid: iets loerends, iets schichtigs. Hij kon zich geen rekenschap geven van het gevoel, dat in hem opkwam .... De man reed nu vlak achter hem en Luyt hoorde, hoe hij met zijn nevenman een gesprek voerde. Hij informeerde naar waar het leger die nacht kamperen zou en hoe de verschillende vendels in het kampement gelegerd waren. Dat laatste viel Luyt op: de orde van kamperen kon toch, aan wie de veldtocht had meegemaakt, bekend zijn? „leder bij zijn eigen vendel,” hoorde hij ten antwoord geven. Maarde vrager scheen met dat antwoord niet tevreden. „Welk vendel ligt bij de tent van de opperbevelhebber ?” vroeg hij verder. „Bij welk vendel hóór jij ?” was de weervraag. „Bij hopman Vander Haecht.” Toen wist Luyt, dat de man loog. Plotseling, ineen opwelling, keerde hij zich om in het zadel: „Je kunt wel in mijn tent komen, makker,” zei hij. „Dank zij de overval van Romero is daar ruimte genoeg.” „Graag,” antwoordde de ander en hij dreef zijn paard naast dat van de jonge man. Hij begon een gesprek met Luyt over de veldtocht over het spijtige van de gedwongen terugtocht.... Hij schold op Alva en de Spanjaarden hij verhief hemelhoog de dapperheid van Graaf Lodewijk en de moed van Oranje; zó hoog, dat Luyts argwaan erdoor werd versterkt. Onder de soldeniers van Oranje werd die dag met veel minder geestdrift over de aanvoerder gesproken! Tussen Péronne en Nivelles werd die avond het kamp geslagen; haastig en zonder de orde, die in het begin van de tocht het kamperen had gekenmerkt. Het vendel van Vander Haecht legerde dicht bij de tent van Oranje. Met een paar woorden vertelde Luyt de kameraden, die met hem de tent deelden, van de makker die hij had opgedaan, die hij ligging en een bos stro in hun tent had aangeboden. „Best,” zei een van hen, en met een grimmige lach voegde hij er bij: „Wij hebben wat ruimte gekregen. Hoe heet je, kameraad ?” en de nieuwe antwoordde: „Heinz, vaneen van de Duitse vendels.” „Hij liegt,” schoot het weer door Luyts gedachten. Waarom gaf de man nu dit antwoord ? Zou hij begrepen hebben, dat hij tussen manschappen van hopman Vander Haecht was terecht gekomen ? tijd. Luyt had nauwelijks geduld daar bij te blijven, rustig mee te eten: het gevoel van wantrouwen, dat die middag al in hem was opgestegen, werd sterker, werd haast tot bezorgdheid, tot angst. Zodra hij kon, liet hij de makkers bij hun vuur en ging naar binnen. Heinz lag ineen hoek en snurkte zwaar. Een ogenblik dacht Luyt er over, zich over hem heen te buigen, om te zien of die slaap écht was. Dan verwierp hij die gedachte. Hij wilde, mócht de man nog wakker zijn of misschien wakker wórden niet de minste aanleiding geven tot argwaan .... Maar hij besloot te blijven waken. Na een poos kwamen de anderen binnen wierpen de zwaarste stukken van hun rusting af en legden zich op het stro. Een paar woorden wisselden ze nog dan werd het stil inde tent. Ook buiten verminderden de geluiden .... De tijd kroop. Luyt voelde hoe de slaap hem begon te bezwaren hij verzette er zich tegen .... Toch doezelde hij weg .... Dan .... Ineens was hij klaar wakker: kwam er beweging naast hem? De duisternis belette hem iets te zien; hij moest met het gehoor trachten te raden wat er geschiedde. Het stro ritselde; daar kraakte het leer vaneen kolder. lemand richtte zich op ging voorzichtig de tent door. Een zware laars raakte Luyts been toen was het inde tent dadelijk doodstil. De jonge Geus bewoog zich niet, hield zich slapende maar zijn zintuigen waren tot het uiterste gespannen. Na enkele ogenblikken hoorde hij weer geschuifel, alsof iemand, met de voeten tastend, een uitgang zocht.... Een hand gleed langs het tentlinnen een ogenblik sloeg dat open dan hoorde Luyt hoe het slap terugviel hoe doffe stappen buiten gingen. Heinz was de eerste, die zich inde tent te slapen legde. Hij verklaarde doodmoe te zijn, te willen uitrusten. „Morgen hebben wij weer een lange mars,” voegde hij er bij, en de anderen knikten. Zij zouden óók niet lang buiten blijven. Alleen wilden ze nog een paar kippen braden, die één van hen had meegenomen vaneen boerenhoeve, waar ze langs waren getrokken. „Ik had pas zo’n buitenkansje,” vertelde Heinz. „Je hebt ons misschien wel uit het veld zien komen aanrijden ?” wendde hij zich tot Luyt en die knikte. Toen verdween de nieuwe achter het tentzeil en de anderen begonnen de voorbereidselen voor hun maal- Reeds waren hoofd en schouders binnen de tent verdwenen .... Tussen de naaste tenten was niemand meer te zien. Waar Luyt het begin van het kamp wist, was de gloed vaneen wachtvuur. Hij liep de tent om: niets . . . .! Ja, toch! Verdween niet een gedaante daar links ? Links waar het verblijf van de opperbevelhebber stond! ? Nu wist Luyt. Wat hij die middag had vermoed, was voor hem zékerheid! Hij snelde voorwaarts naar de tent van Oranje. Daar stond ze en vlak bij, op de grond .... Een gedaante schuifelde vooruit, lichtte aan de achterzijde het zeil omhoog. Reeds waren hoofd en schouders binnen de tent verdwenen toen, met een luide schreeuw, sprong Luyt op de liggende man. Die schreeuw riep hulp! Hulp, die toegeschoten kwam, terwijl in de nacht twee mannen worstelden .... Een hellebaardier, die op wacht stond; een secretaris binnen de tent; een lijfbediende .... Verwarde stemmen de slag van staal op vuursteen het spatten vaneen vonk het aangloeien van tondel .... Dan vlamde een fakkel op. Bij het snel-helderder-wordend schijnsel zagen de te hulp gekomenen hoe een Prinsensoldaat iemand met woedende kracht ten onder hield. „Lievensz!” klonk de stem van Oranje, die opgeschrikt uit zijn slaap, opgesprongen van zijn veldbed met een rapier in de hand in het midden van de tent stond. Hij herkende zijn man; zijn roep wees de andere helpers hun taak. De sluipmoordenaar was weldra overmand en gebonden .... ~Ik had hem de hele dag al niet vertrouwd,” hijgde Luyt. ~De schurk! En toen hij hierheen sloop . . . .” ~Je hebt mijn leven gered, Luyt,” zei Oranje en legde hem de hand op de schouder. ~Ik dank je.” In nors zwijgen lag de gebondene op de grond en weigerde ieder antwoord, toen hem gevraagd werd naar naam en bedoeling, naar lastgever en helpers .... Maar zijn zwijgen hielp hem niet. Op hem gevonden papieren wezen uit, dat hij verlokt dooreen grote beloning, die Alva had toegezegd dooreen moord de Koning van Spanje had willen ontslaan van zijn grote tegenstander .... Toen het leger de volgende morgen verder trok, hing aan een boom het lijk van de sluipmoordenaar .... Onmiddellijk was hij overeind greep een dolk haastte zich de tent uit... . IN ROERMOND HOOFDSTUK XVII Verder ging de terugtocht en hoe verder ze ging, hoe meerde tucht in het leger van Oranje begon te verzwakken. De soldaten mopperden, omdat de uitbetaling van hun soldij achterwege bleef; ze trachtten zich schadeloos te stellen door inde dorpen, die ze doortrokken, te roven en te plunderen. De tros wagens, waarop de verwilderde soldeniers hun buit meevoerden, werd al langer, al groter. Ze belemmerde al meerde bewegingen van het leger het leger, dat voor de plattelandsbevolking een even grote schrik begon te worden als de soldeniers van de onderdrukker .... Nóg hield Bergen vol, en Oranje hoopte, dat Lodewijk zó lang stand kon houden, tot dooreen aanval op eender grote steden van Brabant of Vlaanderen, Alva gedwongen zou kunnen worden om met zijn troepen van voor Bergen weg te trekken om tóch nog de strijd met Oranjes legerbenden te aanvaarden. Dat zou de redding van Graaf Lodewijk kunnen zijn .... Het was voorlopig nog een plan, want geen stad zou vrijwillig haar poorten openen .... En kón wel een stad genomen worden met een muitende macht ? In Mechelen, dat nog garnizoen van hem inhad, had de Prins op de Markt de verzamelde burgerij toegesproken. Met vurige woorden had hij opgewekt tot verzet tegen Alva; had hij opgeroepen tot steun aan de zaak der vrijheid .... Hoog had hij de arm geheven luid was zijn stem geweest: „Wie mij liefheeft, doe als ik”. Omhoog gevlógen waren hónderden, waren duizenden armen daverende kreten hadden hem toegejuicht. Dat had de moed van het leger voor korte tijd verlevendigd en Prins Willem was voortgerukt inde richting van Antwerpen. Als hij de grote koopstad, waar hij eens als markgraaf het bewind had gevoerd, zou kunnen overmeesteren . . . .! Reeds was zijn leger tot Gheel genaderd: dctér bereikte hem de tijding, dat zijn broeder niet langer de verdediging van Bergen had kunnen volhouden, dat hij de stad had moeten overgeven. Vrije uittocht met volle krijgsmanseer was Graaf Lodewijk en zijn medestrijders toegestaan maar een uittocht was het ... De belangrijke vesting was verloren. Teleurgesteld, gebróken haast, voerde de Prins zijn manschappen naar Limburg, de Maas over, naar Orsay aan de Rijn .... Daar ontbond hij wat hem aan legermacht was overgebleven, en met een kleine troep ruiters en voetknechten trok hij naar Roermond, waar hij Lodewijk ontmoeten zou .... Inde eerste dagen van October kwam de Graaf inde stad aan de Maas. Ziek was hij en zwak en weinig in aantal waren de mannen, die hem vergezelden. Luyt stond voor het Prinsenkwartier, toen de wagen stilhield, waarin de dappere verdediger van Bergen de tocht had gemaakt. Hij zag, hoe Graaf Lodewijk met moeite uit de wagen steeg met steun van anderen naar binnen ging inde woning, waar zijn prinselijke broeder hem wachtte .... De paarden van Lodewijks wagen werden uitgespannen, werden gestald. Luyt hielp mee. Hij móest werken, móest iets doen om de droeve gedachten te verdrijven, die hem drukten .... De dieren waren ondergebracht, waren verzorgd de wagen stond op de binnenplaats van de herberg. Eén van de wapenknechten wendde zich tot zijn makker: ~Nu een hartige dronk, Jasper,” zei hij, en Jasper antwoordde: „Die hebben we verdiend. Mijn keel is zo droog als leer.” „De waardin deze taveerne tapt goed bier,” zei Luyt. „Als je meegaat, zal ik betalen; maar dan moet je van Bergen vertellen.” „Aangenomen,” zei Jasper, „al is het verhaal niet opwekkend.” Luyt gaf geen antwoord; dat wist hij immers wel. Maar hij verlangde te wéten, en begerig luisterde hij, toen inde gelagkamer Jasper het verhaal deed. Ze hadden in Bergen op ontzet gehoopt; waren op ontzet blijven hopen, ook nadat de tijding van de moord in Frankrijk hun door de Spanjaarden was toegeschreeuwd. Want was niet enkele dagen daarna het leger van Prins Willem verschenen ? Hadden ze niet vanaf de wallen de tenten van zijn kampement gezien ? Volgehouden hadden ze vastberaden. Toen waren bode en brief van de Prins gekomen; was het kamp bij Harmignies opgebroken en vanaf de wallen hadden de verdedigers toegezien, hoe het ontzet – leger aftrok. Dat was een zware slag voor hen geweest! En al die Een aanslag op Antwerpen tot ontzet van Lodewijk was onnodig geworden, en de even opgevlamde moed van Oranjes huurlingen sloeg neer, zodra het bericht van deze nieuwe tegenslag zich verbreidde .... dagen had hun bevelvoerder ziek te bed gelegen, onmachtig om de verdediging te leiden. „We hebben volgehouden zo lang we konden,” zei Jasper, „want in Alva’s macht, dat betekende voor ons de dood. Maar Alva had haast. Ik heb horen vertellen, dat hij naar het noorden wil om de opgestane steden te heroveren. ledere dag, dat hij voor Bergen werd vastgehouden, betekende voor hem verlies. Want in Holland en Zeeland worden de steden natuurlijk versterkt en breidt zich de opstand uit! Daarom heeft hij ons goede voorwaarden aangeboden: lijfsbehoud en vrije aftocht. Die heeft Lodewijk aangenomen, om het leven van zijn mannen, van zijn Hugenootse bondgenoten en van zich zelf te redden.” „Dus hij vertrouwde het woord vaneen Spanjaard!” wierp Luyt er tussen. „Wij hadden gijzelaars,” vertelde Jaspers kameraad. „Vier hoge edelen uit het Spaanse kamp waren naar Bergen gekomen en bevonden zich in onze macht. Ja, je wordt wel voorzichtig met het woord van de Spek! Dit keer heeft hij zijn woord niet gebroken. Toen wijde stad verlieten met vliegende vaandels en slaande trom, hebben de Spaanse officieren Graaf Lodewijk alle eer bewezen. Zelfs Don Frederik! Toen de wagen van de Graaf voor het Spaanse kwartier stilhield, heeft Alva’s zoon een officier gezonden om onze Graaf zijn beste wensen en groeten over te brengen.” „Die zullen wel gemeend zijn geweest!” „Ze kwamen niet van de vader, maar van de zóón,” meende Jasper. „In alle gevalle zijn we ongemoeid de vesting uitgetrokken. En nu zijn we hier.” Ja, nu waren ze hier. Mèt Lodewijk en Willem, de beide prinselijke broeders, die hun kracht en hun bezit hadden gegeven voor de zaak der Nederlanden; die hun heldhaftig pogen hadden zien mislukken .... Wier kracht scheen gebroken: door zorg en teleurstelling gedrukt was Oranje; door smart en ziekte verzwakt was Lodewijk Hun bezit was verloren: weggegaan aan soldij voor hun gehuurde benden .... Luyt overdacht dat met een diep gevoel van droefheid. Maar het gelóóf was gebleven; het geloof, dat hen sterken zou en staande houden! Vier dagen bleven de beide Nassau’s samen. Vier dagen, waarin ze plannen ontwierpen voor wat nu verder moest worden gedaan .... Toen trok Oranje naar Holland en Zeeland .... 11 s. Toen trok Lodewijk, ziek nog en verzwakt, naar Duitsland, naar de Dillenburg. Hij zocht genezing, door de trouwe zorg van Vrouwe Juliana van Stolberg, zijn dappere, zijn vrome moeder. HOOFDSTUK XVIII IN EEN VRIJ LAND De dag vóór zijn vertrek had Prins Willem Luyt ontboden. „Morgen ga ik met de manschappen, die mij trouw zijn gebleven naar de zeegewesten, Lievensz,” was Oranje het gesprek begonnen. „Veel mannen zijn het niet meer,” en een matte glimlach had de woorden vergezeld „een zeventig. Zul jij er bij zijn ?” Luyt aarzelde met zijn antwoord. Hij had reeds bij zich zelf overlegd, wat nu gebeuren moest, wat hij dóen zou. Zijn hart trok naar zijn vaderstad, die immers bevrijdwas van Alva’s druk. Maar de Prins verlaten ? Oranje zag de aarzeling en begreep .... „Voorlopig is er géén kans, dat ik weer met een leger te velde kan komen,” zei hij. „Als Graaf Lodewijk hersteld is, wil hij trachten van de Duitse vorsten hulp te krijgen. Of het lukken zal . . . Ik ga naar Holland, om daar met de burgerijen de steden tegen Alva te verdedigen. Hij zal met het leger, dat van voor Bergen vrijgekomen is, oprukken, en trachten de steden te heroveren.” Luyt knikte; gaf geen antwoord. „Het is dus van belang, dat in die steden trouwe, dappere mannen zijn. Je kunt de goede zaak nu even goed in je vaderstad dienen, als in mijn nabijheid. Wanneer je hart dus naar Gorcum trekt. . . „Dat dóet het, Uwe Excellentie,” erkende Luyt. „Goed. Ik zal je een schrijven meegeven aan de heer Van den Hoevel. Die zal je wel een plaats en een taak aanwijzen. Dat wil je toch ?” „Jawel, Uwe Excellentie,” bevestigde Luyt vastberaden. „Ik wil mijn krachten geven aan de strijd voor de vrijheid; aan de strijd, waarin mijn vader het leven liet.” „In orde.” Oranje had zich achter zijn tafel gezet, een korte brief aan Van den Hoevel gereed gemaakt. Hij reikte die aan Luyt. „Ga met God, Lievensz,” zei hij. „En verwacht alles van Hem.” Hij richtte zijn hoofd rechter vast was zijn stem: „Met Zijn hulp wil ik voor de vrijheid van Zijn Kerk in deze landen al mijn krachten geven.” „God zegene Uwe Excellentie daartoe,” antwoordde Luyt. Te paard was Luyt de poort van Roermond uitgereden. Hij had de weg door Brabant gekozen; maar toen hij Den Bosch naderde, was hij om deze stad —in Spaanse handenwas ze nog! ineen wijde boog heen getrokken .... Bij Heusden had hij de Maas weer bereikt; was deze langs gereden en tegen de middag van de vierde dag was hij in Woudrichem aangekomen. Van de toren wapperde de Prinsevlag! Van de torens van Loevestein wapperde die vlag eveneens en de jonge Geus had teruggedacht aan de morgen, toen hij die vlag van Loevesteins tinnen had zien neerhalen; de dag, waarop Herman de Ruiter was gevallen .... Maar er was dankbaarheid in zijn hart; dankbaarheid, omdat bij alle benarde omstandigheden de zaak der vrijheid méér voortgang had gemaakt dan in het droeve jaar ’7O. Buiten de Oude Waterpoort had hij de schipper vaneen tjalk bereid gevonden hem en zijn paard naar de overkant te brengen. Hij begaf zich aan boord. Voor hem stroomde en glinsterde het water van de brede rivier in het licht van de herfstmiddag. Daar lag de Uylswaard, waar hij met vader eens een hagepreek had beluisterd. Daar staken de torens van de stad en van het kasteel af tegen de lucht, waarlangs wolkenflarden dreven .... Daar waren de wallen en muren, waarbinnen hij had geleefd en gewoond met vader en moeder .... De overtocht duurde voor zijn ongeduld te lang en nauwelijks was de tjalk gemeerd, lag de loopplank uit, of hij haastte zich naar wal. Waarheen ? Een ogenblik overlegde hij: Tieleman in zijn kleine huisje aan de Revetsteeg zou natuurlijk geen plaats hebben voor een paard. Luyt reed de poort binnen. Hij lette niet op de blik, waarmee de poortwachter hem nakeek; hij reed de Peterbrug over, langs de haven, de Burgstraat door naar de Dalemstraat. Daar bracht hij zijn rijdier onder inde stal van Jansen, de vrachtrijder, die hem eens naar Matthijsse had gebracht. Hoe bekend was dit alles hoe vertrouwd! Het was, alsof de jaren in zijn gedachten wegvielen nu hij weer hier liep, zoals hij hier vroeger gelopen had. Nu hij weer klopte aan de bekende deur, zoals hij daar vroeger aangeklopt had. En toch was alles zo véél veranderd .... Het waren de woorden, die eens zijn vader tot Oranje had gesproken .... „Ik ben blij dat je naar mij gekomen bent,” zei Tieleman, toen Luyt tegenover hem zat inde achterkamer. „Waar zou ik anders heenmoeten?” antwoordde Luyt. „Mijn ouderlijk huis .... En ik weet, dat ik hier welkom ben.” „Dat ben je,” bevestigde de ander. „Dat was je vroeger, toen je je verborgen moest houden; dat ben je nu, nu wij, Geuzen, hier de baas zijn.” „Ik zal je gastvrijheid nu voor langere tijd moeten inroepen,” meende Luyt, „want ik blijf in Gorkum. Hoe staan de zaken hier ?” „Goed voorlopig. De heer Van den Hoevel heeft de leiding, en wij doen ons best, de stad zoveel mogelijk te versterken. Als Alva komen mocht, weet je.” „Ik zal mij morgen bij Van den Hoevel melden. Ik ben hier gekomen om te helpen waar te helpen valt.” „Van broeder Antonius en Nicolaas Pieck en de monniken heb je zeker gehoord ?” vroeg Tieleman. „Ja. Berchmans was er bij, is mij verteld.” „Hij is nu weer terug de schepen van Marijn Brandt liggen nog voor de stad.” „Ik heb ze gezien, toen ik aankwam.” „De oude vroedschap wordt van haar eed ontslagen en er komt een nieuwe. Géuzen.” „Dat spreekt. Onze mannen moeten nu overal de leiding hebben. Als straks Alva komt . . . .” „Dan zullen wij hem ontvangen,” zei Tieleman grimmig. „Dat zullen wij met Gods hulp.” De volgende morgen trad Luyt vroeg ter deure uit. Hij wilde de heer Van den Hoevel zoeken, spreken .... Op het stadhuis zou die wezen. Maar Luyt zocht niet de kortste weg daarheen. Hij liep de stad door langs de oude smederij, die van vader geweest was, die verbeurd was verklaard, en waar nu een ander het vuur deed opvlammen .... Een ander, die het verbeurd verklaarde goed voor een appel en een ei had gekocht.... Hij liep langs het Minrebroederklooster, dat nu verlaten was, en waarin de Geuzen ruw hadden huisgehouden. Hij kwam langs „De Blaauwe Pauw”, de herberg waarin Van Maeseyck waardwas geweest.... En hij ging ook naar de Grote Kerk. Een kleine zijdeur stond open Luyt trad er door en zocht onder de blauwe zerken naar dié, die het graf van zijn moeder dekte. Moeder, die gestorven was / van hartzeer, toen haar man had moeten vluchten voor Alva’s geloofsvervolging. Het was tegen de noen, toen Luyt bij Tieleman terugkwam. „Je bent lang uitgebleven,” begroette die hem. „Wat nieuws breng je ?” „De heer Van den Hoevel vertelde mij, dat de verbeurd verklaarde goederen zullen worden teruggegeven: dan ben ik ten minste niet langer een zwerver zonder huis en zonder bezit. En hij zal zorgen, dat de vroedschap mij aanstelt tot rotmeester van de schutterij van de stad.” „Je blijft dus voorlopig de wapens dragen?” „Zeker, dat zal nodig zijn. Met huurlingenlegers wordt onze strijd niet ten einde gebracht. Achter onze dijken en wateren, achter onze muren en poorten zullen wij zélf strijden om onze verworven vrijheid te' verdedigen en te handhaven.” „En God zal Zijn wegen geven, opdat wij Hem vrij mogen dienen ineen vrij land!” Stil stond hij daar, lang .... Dan wendde hij zich om en trad naar buiten. Het leven en de strijd riepen hem. Op het stadhuis vond hij de heer Van den Hoevel. INHOUD. I. Balling’s lands 7 11. Fons Permaeke 16 111. Parijs 24 IV. Verraad? 30 V. Te La Rochelle 39 VI. Kaapvaart 4S VII. Onderhandelend over hulp .... 56 VIII. „Langs de weg en inde taveernen” 62 IX. Bij broeders 74 X. Door Zeeland en Holland 81 XI. De grote tijding 95 XII. Bergen 104 XIII. Mislukt ontzet 120 XIV. „Stelt U met syn banieren” .... 127 XV. „De donkerste tijding, die ooit een man bracht” 143 XVI. In aftocht 147 XVII. In Roermond 158 XVIII. Ineen vrij land 162