f\/oor onze Jeugd} – 'VP ë rfAéÈh) <\r, C* KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 27064556 Enige verhalen voor de Jeugd Uitgave: Intern. Zendingsgenootschap Z.D.A. Reformbeweging Amersfoort, Celsiusstraat 43 Voor onze Jeugd HET ADELAARSNEST. „Gij kinderen zijt uw ouders gehoorzaam . „Wim, ik heb een geheim, niemand mag het weten hoor”, riep Bob met een van vreugde stralend gezicht. „Wat voor nieuwtje heb je?” vroeg Wim. „Ik heb het adelaarsnest gevonden”, zei Bob en hij keek alsof hij een goudmijn ontdekt had. „Wat zeg je?” riep Wim, die plotseling even begeesterd was geworden als zijn vriend, „je houdt me zeker voor de gek?” „Nee heus het is zo, kom maar mee, dan zal ik je vertellen hoe het gegaan is. Je weet, dat de burchtheer gisteren het mannetje geschoten heeft en dat hij twintig mark heeft uitgeloofd voor diegene, die het nest met jongen uithaalt, omdat de adelaars zoveel kwaad doen aan de jonge lammetjes. Toen ik dat wist, ben ik op de loer gaan liggen en daarom ben ik gisteren ook niet op school geweest." „Maar wat zei je moeder daar dan van?” vroeg Wim. „O daar denk ik niet over na hoor”, zei Bob, schouderophalend, en ging voort: „Gisteravond, tegen dat de zon onderging zag ik, dat het wijfje daar heen vloog en er ook weer vandaan kwam. Dus daar moet het nest zijn”, en hij wees met zijn hand naar de hoge rots, aan de voet waarvan het dorpje was gelegen. „Ik zie alleen dat kleine bosje daar”, zei Wim. „Ja, juist daar is het, daarachter moet het nest zijn. Daar kunnen wij best heen klimmen en het nest uithalen als de oude vogel weg is.” „Maar het zal niet gemakkelijk zijn”, antwoordde Bob, „de vogels zijn niet dom om juist daar hun nest te bouwen.” „Nou goed”, zei Wim, „wacht totdat ik terug kom, want ik moet eerst een boodschap doen voor mijn moeder, dan kan ik meteen aan haar vragen, of ik mee mag.” „Nee, dat gaat niet”, zei Bob, „we moeten het nu dadelijk doen, want de oude vogel is nu juist weg, je kunt je boodschappen wel doen als we het nest uitgehaald hebben. „Nee joh, dat durf ik niet, want moeder heeft me nog zo op het hart gedrukt, dat ik direct terug moet komen en mij nergens mag laten ophouden.” „Zo’n joch heb ik nog nooit gezien, ben jij nu een kerel”, spotte Bob, „als je moeder wat zegt dan doe je het dadelijk, dan ben ik veel flinker, hoor! Ik durf tenminste te doen wat ik wil. Mijn moeder heeft mij verboden op de rots te klimmen, maar ik doe het lekker toch.” „Wanneer mijn moeder het mij verbiedt, doe ik het niet”, zei Wim beslist, „want je moet je ouders gehoorzamen.” „Och jij bent een sukkel”, zei Bob. Wim kreeg een kleur bij het horen van deze woorden, maar hij keerde zich om en ging weg om zijn boodschappen te doen. „Wat een flauwe kerel”, riep Bob hem nog na, „ik stoor me niet aan hem. Ik kan er alleen ook wel heen klimmen en heb hem heus niet nodig.” En de daad bij het woord voegende ging hij op weg en aan de rotswand gekomen zijnde, begon hij te klimmen. Hij was een flinke sterke jongen en wist ook precies hoe hij het doen moest. Je moet nooit recht omhoog gaan, want dan kom je er niet, zig-' zagsgewijs moet je klimmen. En dan vooral altijd Was nu Wim maar hier gebleven, dan had hij mij tenminste de richting kunnen aangeven van beneden af, dacht hij, terwijl hij langzaam en moeitevol omhoog klom, maar hij wou het niet opgeven en ging steeds hoger, ’t Viel hem toch niet mee, van beneden af leek die rots niet zo steil en je werd er erg moe van. „Hoe ver zou het nog zijn? Even kijken, moet ik nu links of rechts?” Waar is het bosje ook weer?” Zo tobde Bob verder en hield in zichzelf een alleenspraak; het was daarboven ook zo stil, je zag en hoorde niemand. ~Ik moet zien, dat ik op dat uitstekende stuk rots kom”, zo overlegde hij, maar zijn armen deden pijn en hij was al flink moe. Hij voelde ook hoe zijn hart begon te bonzen. Maar hij dacht: „wie niet waagt, wie niet wint.” Hoewel de knaap reeds uitgeput was, bereikte hij toch de vooruitstekende rotspunt, maar toen hij er eenmaal was viel het hem niet mee. Het bleek veel smaller te zijn, dan hij zich had voorgesteld en het ergste was dat toen hij eenmaal op dat stuk rots stond, hij zich tegenover een loodrechte rotswand bevond die enige meters steil omhoog liep. Er was geen enkel gat om je voet neer te zetten en geen enkel struikje om je aan vast te houden. Bovendien hing de rots ook nog wat naar voren, zodat het uit- goed opletten waar je je voeten neerzet, want er zijn soms ook losse stenen, en dan moet je je zoveel mogelijk aan de struiken vasthouden. Aan de rots was ook een scherp naar voren uitstekend deel, waar je omheen moest klauteren, maar dan liep je gevaar het bosje uit het oog te verliezen en kon je het niet meer vinden. zicht belemmerd werd. Dat was een ware tegenvaller! Toen hij daar op dat stuk rots stond, overviel hem nog, de angst, want hij bemerkte, dat het rotsblok erg wankel was en vreesde nu, dat het door zijn gewicht loslaten zou en met hem inde diepte zou storten. Hoger klimmen was onmogelijk, dat zag hij duidelijk in. „Maar,” riep hij uit, ~hoe kom ik nu weer beneden?’ ’ Hij sidderde bij de gedachte, dat hij weer zou moeten afdalen en hij zag nu, dat het een zeer gevaarlijke onderneming zou zijn dit stuk rots weer te verlaten. Het werd hem zo angstig te moede, dat hij zich niet durfde te verroeren en om hulp roepen hielp niet, want wie zou hem horen. De situatie, waarin Bob verkeerde, werd steeds hachelijker en in zijn vertwijfeling begon hij toch om hulp te roepen, maar niemand hoorde hem. Hij scheen van de mensen verlaten te zijn en het zag er naar uit, dat hij verloren was, want hoe zouden zij hier kunnen komen om hem te redden? Hij wilde nu tot God om hulp bidden, maar hij had nooit veel om God gegeven en naar Hem geluisterd, was het dan nu wel recht nu hij in nood zat wèl tot God te bidden? Zou hij zo zonder meer op Zijn hulp mogen rekenen? Bij deze gedachte schaamde hij zich voor zichzelf en hij gevoelde het ongerijmde ervan. Hij dacht opeens ook aan zijn goede moeder, zij was altijd zo goed voor hem geweest en nu stond ook zijn ongehoorzaamheid hem duidelijk voor ogen. Zijn geweten klaagde hem als nimmer te voren aan. Wat moest hij toch doen? Tenslotte besloot hij toch tot de Heere te bidden om hulp en alles te belijden en God te beloven een ander leven te zullen leiden, wanneer hij gered zou worden. Nog een heel uur verkeerde Bob zo in doods- angst en hij had zich reeds het ergste voorgesteld en werd steeds wanhopiger. Opeens hoorde hij een stem. Hij schrok ervan. ~Bob! Bob! ben je daar?” Dat was de stem van Wim, hij had het duidelijk gehoord. Nog even goed luisteren, en ja hoor daar klonk het weer: ~Bob! Bob! Booob! waar ben je? Geef antwoord!” Eerst kon Bob van inspanning niets zeggen. Maar dan riep hij: ”Wim hier ben ik, ik kan niet verder. De steen waarop ik sta wankelt. Haast je en haal hulp!” „Houd het nog even uit”, riep Wim terug. ledere minuut die nu verliep scheen Bob uren toe. Wat duurde het lang, misschien was Wim wel verongelukt. Dat zou dan ook nog zijn schuld zijn. Hij kon maar niet begrijpen, waarom het zo lang moest duren en het wachten was een ware foltering voor hem. En hoe zou men hem kunnen redden? Met een ladder kon men hier niet komen en niemand kon op deze punt klimmen, want dan zou de steen los. laten. Eindelijk, daar was weer de stem van Wim, nu een flink stuk hoger dan hij was. ~Bob, roep eens wat, zodat we kunnen horen waar je zit”, riep hij. De arme Bob deed dadelijk wat van hem verlangd werd. Dan kwam het antwoord: ~Houd je stil Bob. We laten een touw zakken, bind dat om je middel, dan trekken we je zo omhoog.” Het touw kwam naar beneden, maar o wee, omdat de rots voorover gebogen was, kon het touw Bob niet bereiken. Het was enige meters van hem vandaan en hij durfde zich niet rekken om het te grijpen. vast, Bob”, zei hij, „de mannen boven op de rots zullen ons dan omhoog hijsen.” En zo gebeurde het ook. Met bevende handen bond Bob het touw stevig om zijn middel en verloor daarbij bijna het evenwicht, zo smal was de steen, waarop hij stond. Wim gaf de mannen, die boven stonden, een sein en daar hingen zij beiden aan het touw te bengelen. Op dat ogenblik werd het voor Bob teveel, hij werd bewusteloos. Maar Wim, die iets hoger dan Bob aan het touw hing, merkte daar niets van, voor hem was het voldoende te weten, dat Bob gered was. Toen Wim naar beneden gelaten werd aan het touw, had hii door de spanning helemaal vergeten naar het kleine bosje te kiiken of het nest er ook werkelijk was. Maar nu dacht hij; ik moet toch eens goed kijken. En ja hoor, daar kon hij het duidelijk zien, en hij riep luid: „Bob, Bob, kijk, daar is het nest! Je kunt de jongen qoed zien.” Toen de mannen dit hoorden, hielden ze even op met trekken en Wim had de qelecrenheid het nest uitte halen. Hij verwonderde zich dat Bob niets zei. Doch al spoedig waren ze nu tot boven op de rots gehesen en zij zagen dat Bob bewusteloos was. Wim schrok ervan, toen hij het doodsbleke gezicht van zijn vriendje zag, maarde mannen zeiden: „die komt Ik kan het touw niet grijpen! Wat moet ik nu doen”, riep de ongelukkige knaap. Het touw werd weder omhoog getrokken en weer volgde een pauze die Bob uren toescheen. Dan opeens kwam er een groot zwart voorwerp naar beneden, het was Wim zelf die aan een touw gebonden zich liet zakken. In zijn hand hield hij een touw en toen hij ver genoeg gedaald was om Bob te zien, wierp hij het touw naar deze toe. „Maak het goed fo wel weer bij. Wij zullen hem meenemen en naar zijn moeder brengen.” Juist bij deze woorden kwam Bob weer tot bewustzijn. „O ja!” riep hij, „breng mij naar moeder toe.” Na enige tijd waren de beide jongens op weg naar huis. In het dorp hadden ze reeds het geval vernomen en de moeder van Bob was vooral zeer ongerust en angstig. Wim liep vlug wat vooruit om haar gerust te stellen en sommige mensen die Bob tegenkwamen keken hem boos aan en anderen gaven hem een berisping. Toen hij thuis kwam zei zijn moeder: „O, Bob wat heb je nu weer gedaan? Waarom ben je toch zo ongehoorzaam en doe je mij zoveel verdriet? Ik heb je zo dikwijls gewaarschuwd.” Bob sloeg zijn ogen neer en zei: „Moeder, wilt u mij vergeven? Ik zal het niet weer doen.” De moeder van Bob was over deze vraag van haar zoon zeer verbaasd. Het was nog nooit gebeurd, dat Bob zoiets gezegd had en de eerste maal in zijn leven, dat hij om vergiffenis vroeg. „Natuurlijk wil ik het je vergeven”, zeide zij, „ik ben veel te dankbaar, dat je gered bent Bob.” „Naast God moeten wij Wim daarvoor danken moeder, als hij niet gehoorzaam geweest was aan zijn moeder, dan had hij mij niet kunnen redden.” Met tranen inde ogen dankte de vrouw de andere dappere jongen, die haar zoon het leven had gered. „Ik ben blij, dat je nu ook het goudstuk krijgt Wim, dat uitgeloofd is voor dat nest”, zeide Bob. „Daar heb ik geen recht op”, zei deze. „Jij hebt het nest gevonden.” „Ik raak geen penning daarvan aan Wim, want jij hebt het meer dan verdiend. Ik was wel de eerste die het zag, maar jij hebt het uitgehaald, dus jou komt het goudstuk toe.” Dat vond Bob’s moeder ook. „Laten we het dan tenminste samen delen”, vond Wim. ~Ja, dat is goed,’ zei Bob, „wij delen samen, jij krijgt het geld en ik houd de les, die is nog veel meer waard dan goud. Zolang ik leef hoop ik nooit weer die les te vergeten en mijn ouders ongehoorzaam te zijn.” GROOTVADERS HORLOGE. Dat grootvader’s kamer de gezelligste van alle kamers was, daarover waren de kinderen het allen volkomen eens. Grootvader was in zijn tijd een geacht timmerman geweest, nu dreven de zonen de grote zaak, doch de vader was nog steeds in menig geval raadgever en ontwierp dikwijls ook nog de plannen, hij sloeg altijd de spijker op de kop, beweerden de kinderen. De huishouding werd nog steeds op dezelfde eenvoudige voet voortgezet, ofschoon de grootvader een zeer welgesteld man was. De kookpannen inde keuken waren verbazend groot, zij moesten echter ook niet alleen voor de huishouding dienen, maar zieken, weduwen en wezen kregen ook hun deei ervan. Terwijl langzamerhand de zon daalde, vlijde de oude grootvader zich behagelijk in zijn leuningstoel. Hij had enige tijd gelezen, maar moest de Bijbel neerleggen, daar hij niet goed meer zien kon. Zijn witte haren, hoge voorhoofd en vriendelijke heldere ogen gaven hem een eerwaardig en vertrouwenwekkend voorkomen. Zijn rust duurde echter niet dit eigenlijk wel zoals het behoort?” Aller ogen richtten zich op grootvader’s zilveren horloge, dat boven zijn schrijftafel aan een oude, verbleekte horlogeketting hing en op een eigenaardige, rustige wijze tikte. ~Spreek met respect van mijn oude horloge! Ik ruil het niet voor alle gouden horloges inde wereld. Jelui moet weten, het is geen gewoon horloge, het kan praten.” „Ach, kon ik dat maar horen!” zei het kleintje op zijn knie; de groteren zeiden echter: „wat zegt het dan, grootvader?” De oude man neigde zijn hoofd, doch zweeg enige ogenblikken, eer hij antwoordde. „Alle horloges kunnen eigenlijk iets zeggen. Het moet een slecht horloge zijn, dat niet zegt: De tijd vergaat! De tijd vergaat! maar dit zegt veel meer.” „Vertel het ons, grootvader, toe, vertel het!” Nu ja hoort gij, hoe het tikt? Zo tikte het ook vele jaren geleden bij een kleine jongen, die ineen armoedig huisje ziek in zijn armoedig bedje lag. Zijn moeder, een weduwe, zat bleek en bedroefd bij zijn ziekbed en bad God, dat Hij toch haar enige lieveling in het leven mocht laten. Dan zong zij voor hem een lied en vertelde hem van Jezus en het hemelse Vaderhuis. Hij was echter een zelfzuchtige knaap en als hij inde nacht wakker werd en zijn moeder, lang of daar kwamen de kleinkinderen de een na de ander binnengetrippeld en spoedig zat grootvader met de kleinste op zijn knieën en waren allen bij hem gekropen. „Grootvader”, zei de oudste, die het laatst was binnengekomen, een nette, flinke jongen, die kort geleden student geworden was, ~u gaf mij zo’n mooi gouden horloge, en hebt zelf zo'n oud zilveren; is zelve doodmoe, bij zijn bed zag zitten, verlangde hij niet, dat zij ook zou gaan rusten, maar zei: „U blijft toch bij mij moeder, anders durf ik niet te slapen”. Hoe vind je zo’n knaap? Nu, ik wil jullie vertellen, dat hij Hans heette, en dat ik die knaap was. De ziekte werd op het ernstig gebed en bij de zorgvuldige verpleging van mijn moeder spoedig weer beter; ik mocht een poosje op zijn, zat bij de tafel en speelde met mijn schat, want ja, ik had er een: het was een blinkend goudstuk, dat, ineen rood papiertje vaneen medicijnflesje gewikkeld, ineen pilledoosje lag. Ik had deze schat gekregen vaneen jonge dame van het naburige kasteel, wier weggevlogen kanarievogel ik inde boom voor ons huis weer teruggevangen had. Als ik deze schat aankeek of er maar aan dacht, dan kwam ik mij zelf altijd voor meer dan een gewoon mens te zijn. Het duurde niet lang meer, of ik was weer gezond, maar toen werd mijn lieve moeder, die mij zo trouw verzorgd had, ziek. Zij was wel maar een paar dagen bedlegerig, maar bleef lang zwak en afgemat, zodat zij niet in staat was haar gewone werk inde wasserij te doen. De dokter schudde het hoofd en zei: „Alleen versterkende middelen kunnen hier helpen: eieren en melk.” Nu was het moeders beurt om het hoofd te schudden. Ik zag wel, dat mijn goudstuk inde doos lag en wist ook heel goed hoe de melk zou stromen en de eieren in het huis rollen zouden als ik het springen'liet, maar toch bleef het liggen waar het lag. Heel langzaam werd mijn moeder toch weer wat sterker en probeerde zij weder een paar malen inde week haar gewone werk te doen, doch het viel haar zeer zwaar. Zij was zeer gedrukt en zuchtte dikwijls diep, ach, ik hoor het nog! Toen de dag naderde, dat de huishuur betaald moest worden, werd moeder nog onrustiger en treuriger. Anders lag het geld altijd klaar in vader’s oude beugeltas. ledere week werd van het verdiende geld wat weggelegd, totdat de som bij elkaar was, maar deze keer was alles en nog meer gebruikt voor de ziekte. Om uitstel vragen deed zij niet gaarne wat moest zij doen? Ik begreep goed wat zij leed, en ook wat ik had moeten doen, maar ik deed het niet. Daar kwam echter de betaaldag, een triestige, natkoude Octoberdag. Moeder deed bleek en stil haar gewone huisarbeid. Opeens echter hield zij op en legde haar hand op mijn schouder. „Hansje, wil jij mij helpen?" Ik begon te schreien: „Ach moeder, nee, dat kan ik heus niet doen, nee dat moet u niet nemen”. Ik snikte luid. „Je behoeft niet te schreien, mijn kind! Ik wil het geld niet hebben zonder jouw toestemminq. Wees maar stil, Hans, je moeder vraagt het maar". Er lag een rustige waardigheid over haar wezen, toen zij deze woorden sprak. Spoedig daarop kwam zij binnen met hoed en doek. „Je boterhammen staan inde keuken tussen twee borden”, zeide zij, toen zij wegging. Waar was moeder heen? Zij had een klein pakje inde hand; waar zou zij naar toe zijn? Daar het verhuisdag was, was er geen school en zo kwam het, dat ik die dag juist thuiswas. Ach, wat was het stil inde kamer! Wat zou ik doen? Ik dacht, ik kon wel dadelijk mijn boterham gaan eten. Hoe laat zou het zijn? Mijn ogen zochten op de gewone plaatsnaar het horloge, maar jawel, de hor- Had ik geen berouw, dat ik moeder niet geholpen had? Ach ja, maar het was toch zo prettig, dat het goudstuk er nog was. Ik nam het uit het doosje en speelde er mee in het licht. Op hetzelfde ogenblik kwam een oude buurvrouw om het hoekje van de deur en vroeg: ~Is moeder niet thuis?” terwijl ik snel mijn schat in mijn zak stak. ~Zo, is moeder niet thuis?" zeide zij, „ik was bang dat zij weer ziek was, want zij was gisteravond zo moe, toen zij uit de wasserij kwam, dat zij bijna niet naar huis kon lopen. Ja Hans, waardeer je moeder maar, zolang je haar nog hebt, je zult het anders eerst voelen wat ze voor je is, als ze buiten op het kerkhof ligt.” De oude vrouw knikte mij ernstig toe en ging weg; ik was echter door haar woorden zo angstig geworden als ik niet in woorden kan uitdrukken. Het was mij alsof mijn moeder reeds doodwas, en dat ik de schuld daarvan was. Als ik moeder nog maar kon inhalen! Heere in de hemel! bad ik, help mij, dat ik moeder nog mag inhalen. Ik heb gelopen wat ik lopen kon! En wat heb ik, onderweg niet beloofd, als God mij helpen wilde. Ik zou voortaan ’s morgens vroeg opstaan en water voor moeder halen, en het hout voor haar hakken, heel klein! En ik wilde het bed voor haar schudden, dat ze niet zo buiten adem komt en bood- logehanger hing er nog, maar het horloge was verdwenen. Ik begreep terstond, dat moeder het wilde verkopen. Vaders horloge verkopen, het liefste wat zij had! Daardoor was ’t ineens zo buitengewoon stil inde kamer, en ik dacht: deze smart had ik haar kunnen besparen. schappen voor haar doen en nooit zeggen, dat iets vervelend is en ik wilde zorgen, dat ik mijn kleren niet scheurde. Ach, Heer! riep ik, help mij toch, dat ik moeder nog kan inhalen! De koude nevel, lag over de ganse omgeving, moeder was nergens te zien; daar ginds op de heuvel moest ik haar toch kunnen zien. Ja, daar ging zij, maar o, zo ver weg, het was maar een klein zwart stipje, dat ik zag. Nog maar enige stappen en dan was zij bij de brug, die naar de stad voert. Het was onmogelijk haar in te halen. Ik zag het in en viel op mijn knieën. „Laat haar blijven staan, Heere Jezus!” riep ik overluid, dan wil ik U mijn leven lang dienen!” Toen ik weder opkeek zag ik, dat moeder tegen de leuning van de brug zat. Ik nam nog even tijd om te danken en rende dan verder. Het bloed suisde in mijn oren, het klopte in mijn slapen en mijn hart sloeg mij tot inde keel, toen ik mij inde schoot van mijn moeder wierp. Spreken kon ik niet, maar ik hield met mijn vingers het goudstuk omhoog. „Ben je daar, Hans? En zonder pet en zonder klompen?” Zij streek mij liefderijk het haar van mijn voorhoofd en zei: „O, kind! wat ben je heet! Hoe gelukkig maak je mij! Ik zat juist en bad voor je, dat God het je niet mocht toerekenen, want je wist eigenlijk niet wat je deed.” Toen ik eindelijk weer op adem kwam, beloofde ik mijn moeder ernstig een andere jongen te worden. Wij gingen zwijgend naast elkander naar huis, maar zo licht om het hart als wij maanden lang geen van beiden geweest waren. Het horloge kreeg weer zijn oude plaats inde kamer, maar sprak van die tijd af telkens tot mij met de woorden: „Houd uw belofte, houd uw belofte!” Toen moeder terugkeerde, nadat zij de huishuur betaald had, droeg ze een pot en een dichtgeknoopte doek inde handen. „Dat was een geluksmunt, Hans”, zei ze vergenoegd, ~de boer schonk zijn jonge vrouw het goudstuk en in haar blijdschap schonk zij mij deze pot boter en een pond wol.” Van die dag af aan ging alles verwonderlijk gelukkig met ons en als de oude, trage, zelfzuchtige jongen zijn hoofd weer opstak, dan tikte het goede, oude horloge hem weer tot zijn plicht, maarde hand des Heeren was in alles. Op mijn veertiende verjaardag hing moeder mij het horloge om de hals. Haar gezicht straalde als dat vaneen engel en van dat ogenblik af aan was zij reisvaardig, d.w.z. bereid om te sterven. Gezegend zij haar nagedachtenis! Na haar dood kwam ik bij de vader van jullie grootmoeder inde leer. Ik wilde timmerman worden net als Jezus. Dit heb ik echter nooit aan iemand anders, dan aan jullie gezegd. Nu hebben jullie gehoord, wat het horloge zegt, en waarom ik het voor alle gouden horloges ter wereld niet missen wil. Aan het einde van de 18e eeuw voerden de V.S. van N.-Amerika met de Fransen in Canada oorlog. De Indianen stelden meer vertrouwen inde Franse soldaten en menigmaal zag men hen bij elkaar en de Indianen boden hen allerhande waar te koop aan. Op zekere dag kwamen voor dat zelfde doel een aantal roodhuiden inde hoofdstad Quebeck. Zij werden binnengelaten, maar nauwelijks waren de grote poorten achter hen gesloten, of een jonge tamboer, die eerst luid over de Indianen gelachen en hen bespot had, wierp zich plotseling op de grootste van hen en sloeg hem met de trommelstok zo geweldig in het gezicht, dat het begon te bloeden. Deze ruwheid wekte de verontwaardiging van de andere soldaten, zodat zij de jonge tamboer onmiddellijk bij de dienstdoende officier aanklaagden. Deze beval, de ruwe tamboer in tegenwoordigheid van het gehele garnizoen en in ’t bijzijn van de Indianen met stokslagen te straffen. Wahita, de Indiaan, die maar zeer weinig verstond van wat er gezegd werd, zag de bleke tamboer wegleiden en vroeg: „Wat wilt gij met de blanke jongen doen?” Hij zal zijn straf ontvangen!” antwoordde de officier. „Omdat hij mij geslagen heeft?” vroeg de Indiaan. „Natuurlijk”, was het antwoord van de kapitein, „hij had geen recht u te bespotten en te slaan, en nu zal hij de gevolgen van zijn wangedrag en ruwheid dragen.” „Die blanke jongen is nog te jong om met stokken geslagen te worden”, zei de Indiaan. EEN BESCHAMEND VOORBEELD. „Liever wil ik lijden! Sla mij, als ge wilt, maar straf de jongeman niet. Moet er gestraft worden, wel, dan zal ik ze op mij nemen!” Hij boog het hoofd en kruiste de armen op de borst, bereid de slagen te ontvangen, die de tamboer had moeten hebben. Bij het aanzien van deze heldendaad ging een fluisteren van grote bewondering door de rijen van de soldaten, en met trotsheid zagen de indianen op hun stambroeder. Louis, de jonge tamboer, was echter door deze daad zo aangedaan, dat zijn lippen begonnen te beven; en grote tranen rolden over zijn wangen. Zijn ogen waren nu eens op Wahita’s gebogen gestalte en dan weer op het strenge gelaat van zijn kapitein gericht, met beangste aandoening afwachtende hoe zijn meester het voorstel van de edele Indiaan zou opnemen. Zelfs de officier was zeer aangedaan. Hij gaf aan de soldaat, die de slagen toedienen zou, een teken zich terug te trekken; daarna liet hij de arme Louis ontbinden, die echter van schrik niet meer kon staan. Dan zeide de kapitein op zeer strenge toon: „Hij is in gene dele te jong, aan de bevelen van zijn meerdere te gehoorzamen”, vervolgde de officier, „en het bevel hier luidt het recht der Indianen te achten en een iegelijk, die het fort binnentreedt, als een kameraad te betrachten; de straf moet hierop volgen, er is geen verschoning.” Wahita zag wel, dat hij met al zijn spreken en smeken niets uitrichtte. Hij sloeg voor een ogenblik de bleke en bevende gedaante van de ongelukkige tamboer gade, daarna wierp hij de deken van zijn schouders, stelde zich met de naakte rug voor de kapitein en zei, terwijl hij zijn belediger in zijn mantel kleedde: „Een wilde en heiden heeft u zulk een groots voorbeeld van goedheid en edelmoedigheid gegeven, zoals ik tot hiertoe niet gezien heb, aan hem dankt gij Uw vrijheid. Ga heen!” Hij drukte Wahita vol bewondering de hand. Zo werd Louis gered, omdat hij, die hij als vijand behandeld had, zijn plaats innam. Hij heeft deze dag nooit vergeten, de herinnerig aan wat die Indiaan, die voortaan zijn beste vriend was, voor hem gedaan had, bleef diep in zijn ziel gegrift. „Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen”, zo bad eenmaal onze Heere Jezus voor Zijn vijanden. Hij nam de plaats in voor ons. Hij ontving de slagen, die wij moesten hebben. Hij stierf de dood, die wij hadden moeten sterven. Dankt gij ook de Heere Jezus, uw grote Weldoener en Redder daarvoor? TWEEMAAL GERED! In het jaar 1852 was ineen dorp in Duitsland de jeugd op het ijs aan ’t spelen, toen er plotseling een knaap doorzakte. Geen der kinderen kon hem helpen en zij stonden schreiend en radeloos aan de rand van het wak. Daar horen zij de kreet: „Welaan! In Gods naam dan!” Dit uitroepende komt een jongeling zo hard hij kan aanlopen om te trachten het kind te redden. En ’t gelukt hem. Innig verheugd draagt hij de jongen naar huis en legt hem inde armen van zijn moeder. De redder was een kwekeling uit het Barmer Zendingshuxs. Na enige jaren werd de knaap leerling bij ’n slotenmaker ineen grote stad. Daar liet hij zich door de stroom der zonde meeslepen tot groot verdriet van zijn moeder, die hij dan ook zeer zelden bezocht. Op zekere herfstmorgen viel hem opeens de gedachte in: „ik moet naar huis”. In zijn dorp aangekomen, was het eerste wat hij hoorde: Vannacht is uw moeder gestorven.” Dat klonk hem als een donderslag inde oren. Op het kerkhof zei een man tot hem: ~Je hebt een vrome moeder verloren.” Kort daarna leest hij inde courant de aankondiging vaneen zendingsfeest inde dorpskerk. Hij gaat er heen en zet zich ineen afgelegen hoek. Wie preekt? De man, die hem uit het water gered had en nu uit verre heidense landen terug gekomen was. Midden in zijn rede roept de spreker: „Leeft de geredde Willem nog?” Dat trof hem in zijn hart. Hij verliet de kerk, zette zich onder een boom en liet aan zijn tranen de vrije loop. Toen ging hij naar de zendeling en stortte zijn hart voor hem uit. Deze zei: Ik kan u des Heilands woord toeroepen: „Mijn zoon, uwe zonden zijn u vergeven.” De jongeling kon dit woord in ’t geloof aanvaarden en zag inde zendelig zijn redder voor de tweede keer. Nu behouden zijnde, wilde hij voor de Heiland werken en werd hij christelijk ziekenverpleger, om nog velen tot hulp en troost te zijn. Een Engelse prediker, die veel van stad tot stad reisde voor het evangelie, had de gewoonte om overal waar hij kwam met de mensen morgen- en avondwijding te houden. Zelfs wanneer hij door omstandigheden genoodzaakt was ineen hotel te logeren, dan week hij daarvan niet af. Op zekere avond bevond hij zich ineen herberg. Er waren geen andere gasten aanwezig. Zo nodigde hij de waard en zijn familie uit met hem de avondgodsdienstoefening te houden. Zij verzamelden zich rondom de tafel en toen de prediker zijn Bijbel op de tafel had gelegd, stelde hij de vraag of allen aanwezig waren. De heer des huizes antwoordde: „Ja wij zijn allen hier, behalve Lilia, die is inde keuken, maar laat haar maar, want ze is toch zo dom, die begrijpt het toch niet.” De prediker antwoordde: „Laat haar ook binnen komen, zij moet er ook bij zijn.” Men ging haar roepen. Het was een meisje van ongeveer 10 jaar. De haren hingen haar slordig om het hoofd, ze maakte een verwaarloosde indruk, zo echt een „kleine assepoetster”. Het scheen, alsof zij in het geheel niet luisterde naar hetgeen er gezegd werd. Tamelijk stompzinnig zat zij inde hoek van ZO LEERDE LILIA BIDDEN. het vertrek en niemand zag naar haar om. Toen de prediker geëindigd had, ging hij naar haar toe en nam haar hand inde zijne. Dan zeide hij op vriendelijke toon: „Kind kan jij ook bidden? Bid jij wel eens?” „Neen”, antwoordde zij kortweg. „Zullen wij dan eens samen bidden en zal ik je eens een gebedje leren?” vroeg hij verder. Het meisje knikte van ja. „Wanneer je mij nu belooft, dat je voortaan eiken dag het gebedje, dat ik je leren zal, zult opzeggen, krijg je van mij, wanneer ik terug kom, een heei mooi geschenk. Wat wil je graag hebben?” De ogen van het kind glinsterden en zij keek de prediker aan alsof zij zeggen wilde: „dat doe je toch niet.” „Zeg maar gerust wat je graag hebben wilt,” moedigde de prediker haar aan. Zij wilde o zo graag zo’n mooie zijden das hebben, net als Jaantje van de schoolmeester. „Die krijg je van mij, wanneer je doet, wat ik van je vraag”, hernam de prediker. „Dan moet je eiken dag je gebedje doen.” Bij het horen van deze woorden versomberde het oog van het meisje, mismoedig zeide zij: „Ik kan niet bidden, ik kan alleen inde keuken werken en schoenen poetsen, ik ben veel te dom, iedereen zegt, dat ik dom ben.” „Ik zal je een gebedje leren”, zeide de man vriendelijk. „Jij bent heus niet zo dom hoor! Luister maar.” „Heere, geef mij een nieuw hart. Dat zijn maar zes woorden, je kunt ze op je vingers narekenen. Als je deze woorden gezegd hebt, moet je ook even nadenken en op de toestand van je hart letten.” Toen de prediker de volgende morgen vertrok, moest het meisje nog even haar gebed opzeggen en het ging haar goed af. Ongeveer een half jaar later keerde de prediker terug inde herberg. Terstond vroeg hij naar Lilia. „O die is sindsdien heel wat anders geworden”, verzekerde men hem. „Vroeger was er niets mee te beginnen. Nu is zij volgzaam en gehoorzaam. Alleen is zij altijd treurig gestemd. Het schijnt, dat zij zich ongelukkig gevoelt. Op het ogenblik is ze reeds een paar dagen ziek en ligt te bed.” Op zijn verzoek werd de prediker aan het bed van Lilia gebracht. Daar lag zij op een armoedige legerstede en zag hem met tranen inde ogen aan. „Wat scheelt er aan Lilia”, vroeg de prediker vriendelijk.” „Ach”, zeide zij, „ik heb zulk een boos hart. Het gebed, dat u mij geleerd hebt, heeft mij steeds duidelijker laten zien, hoe slecht en boos mijn hart is.” De prediker ging dicht naast haar bed zitten en greep weer haar hand. Hij vertelde haar met eenvoudige woorden van de Heere Jezus, die gekomen was om zondaren te zoeken en hun een nieuw hart te geven. „Deze Heiland wil ook jou boos hartje geheel vernieuwen. Lilia. Hij houdt ook o zoveel van jou en wil je heel gelukkig maken. Zullen wij daar samen eens om bidden?” Met grote verwonderde ogen zag het meisje hem aan en dacht: „Zou dat mogelijk zijn? Deze goede man zegt het, en dan zal het zeker waar zijn.” Dan zei zij: „Graag mijnheer!” Zij knielden beiden neer inde schamele kamer en de prediker sprak een ernstig maar eenvoudig gebed en pleitte voor het arme maar eerlijke kind de Vader inde hemel, dat zij een nieuw hartje mocht ontvangen. Daarna gaf hij haar de beloofde das. Wat was Lilia nu gelukkig. Zij geloofde nu dat de Heiland haar helpen zou en eiken dag bad zij de prediker na en vroeg de Heere om de vernieuwing van haar hart. Maar dan voegde zij er uit haar zelven aan toe: „Heere ik dank U, dat Gij voor mij gekomen ... tt Zl)t. En als zij later haar mooie das zag, dan dacht zij aan de prediker en vanzelf aan haar gebed. Dan wist ze, dat ze haar best moest doen en goed moest opletten, dat alle boosheid uit haar hart moest verwijderd worden. Zo groeide Lilia op en werd een gelukkige jonge vrouw, die tenslotte haar leven stelde inde dienst van Koning Jezus. Zij verstond later de kunst bedroefden van hart te troosten en zondaren op de Heere Jezus te wijzen. Zij werd inde hand van God het middel, waardoor vele mensen een nieuw hart van de Heere ontvingen. Hoe dankbaar was zij in haar ganse leven voor het eenvoudige gebed, dat de prediker haar geleerd had. De zijden das, die later geheel uit de mode was, had zij netjes opgeborgen inde lade van haar kast en bewaarde haar daar als een kostbaar aandenking. Soms als ze alleen was, nam zij haar in haar handen en dacht na over de wonderlijke leiding van Godin haar leven. Wij gaan u eens iets vertellen vaneen jong meisje, die onder zeer bijzondere omstandigheden een werk voor haar medemensen en tot eer van God heeft gedaan. Wij weten niet eens de naam van deze jonge zendelinge. Eigenlijk weten we maar heel weinig van haar te vertellen. Zo weten wij niet wie haar vader of moeder waren of waar zij precies vandaan kwam. Ook is het ons onbekend waar zij later is gebleven. Wat wij van haar weten is, dat zij een klein slavinnetje was. Zij kwam uit Palestina en was op een bijzondere wijze in Syrië gekomen. Benden boze mannen hadden haar gestolen en meegevoerd naar dat vreemde land om haar daar op de markt te verkopen. Zij was dan in het huis van Naaman, een krijgsoverste der Syriërs, gekomen als slavin. Aan deze Naaman waren door zijn koning de hoogste onderscheidingen verleend. Het was een zeer dappere generaal die zijn volk en land grote diensten had bewezen. Hij was rijk en zeer gezien. Maar ach, toch was deze man zeer ongelukkig, want hij leed aan een vreselijke ziekte. Hij was namelijk melaats. Melaatsheid is een vreselijke ziekte en in die tijd was genezen daarvan onmogelijk. Er ontstaan op het lichaam witte vlekken die tenslotte gaten worden en zo gebeurde het, dat gehele lichaamsdelen wegstierven. Dat was een bitter lijden en het was bovendien zeer besmettelijk. Daarom werden inde meeste gevallen zulke patiënten in kampen opgesloten, waar zij dan geheel van de buitenwereld en de omgang met andere mensen waren afgesloten. Hun voedsel werd dan op bepaalde tijden ergens neer- EEN KLEINE ZENDELINGE. spreken. Dat hield in zich, dat zij ook vertellen moest van haar God die verre boven alle góden der Syriërs stond. Zij was dus de predikster van de ware God daar in dat voorname huis. „Och, dat mijn heer ware voor het aangezicht van de profeet, die te Samaria is, dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen”, sprak zij. Zij moet wel met zo veel overtuiging en nadruk gesproken hebben van haar geloof, dat de heidenen gedwongen waren naar het getuigenis van die slavin te luisteren. De aanzienlijke familie nam haar raad aan. Naaman ging naar zijn koning en vertelde hem alles wat het meisje had gezegd. Op deze wijze werd de boodschap van de levende God ook in het huis des konings gebracht. „Welnu”, zei de koning, „ga er heen. Ik zal u een brief meegeven aan de koning van Israël.” Zo trok de rijke Syriër met een gehele stoet geleide naar Israëls God om geholpen te worden. In Palestina aangekomen, overhandigde hij de brief zijns konings aan de koning van Israël. Toen deze de brief gelezen had was hij zeer ontzet. Hij scheurde zijn klederen ten teken van ontzetting en riep uit: „Ben ik dan God, om te doden en levend te maken, dat deze tot mij zendt om een man van zijn melaatsheid te ontledigen?” Want dat stond in de brief. „Zo wanneer deze brief tot u komt zie ik 'heb mijn knecht Naaman tot u gezonden, dat gij hem ontledigd van zijn melaatsheid.” Dat was ook wel eén vreemde boodschap. Israëls koning wist er geen raad mee en beschouwde het als een krijgslist, een soort methode om een reden tot een oorlog te zoeken. Het gerucht ging door geheel het land en bereikte ook de profeet Elisa. Deze begreep dadelijk waar gezet en wanneer dan degenen die het voedsel brachten weg waren, mochten zij het gaan halen. Gebeurde het soms, dat iemand te dicht inde nabijheid vaneen melaatse kwam, dan was de patiënt verplicht zo luid hij kon het woord „onrein, onrein”, te roepen. Zo leefden de melaatsen soms jaren achtereen onder de grootste ellende een somber en troosteloos bestaan. Thans is dat gelukkig niet meer zo erg, daar bekwame artsen nu een methode gevonden hebben deze ellendige mensen te helpen. Zij worden nu liefderijk en met veel zorg verpleegd, vooral in gebieden waar de zendeling-artsen hun taak vervullen. Wij kunnen ons dus voorstellen hoe vreselijk het geweest moet zijn, wanneer iemand tot de ontdekking kwam, dat hij door deze ontzettende ziekte was aangetast. Dat betekende voor hem evenveel, ja erger dan de dood. Welnu, de krijgsoverste waar dit jonge slavinnetje gekomen was, was ook door deze melaatsheid aangetast. En het meisje had diep, diep medelijden met haar heer. Alles werd natuurlijk gedaan om hem te helpen, want rijke mensen hebben dan meer voorrechten dan de armen. Doch niets mocht baten. Het meisje wist, dat er in haar land een man leefde die in nauwe verbinding met de levende God stond. Dat was de profeet Elisa. Wanneer haar heer nu maar eens kon geloven inde God van Elisa en hem om raad vragen, dan geloofde zij zou deze hem kunnen helpen. De profeet was door de kracht van God in staat doden op te wekken, waarom zou hij dan ook niet een melaats man kunnen genezen? Tenslotte kon de jonge dienstmaagd de ellende in het heidens gezin niet meer aanschouwen en hoewel slechts een slavin, zo nam zij toch de moed tot huur vrouwe over de hoop, die in haar was, te Wat was de Overste boos. Zo’n behandeling. Die profeet was niet eens uit zijn huis gekomen, noch om hem te aroeten, noch om ook maar even naar de melaatsheid te kijken. Naaman had toch op zijn minst verwacht, dat de profeet tot hem gekomen was en over de wonde had gestreken onder het aanroepen van zijn God. Daar kon hij dan in geloven. Maar nu, zich baden inde Jordaan? Waren er in zijn eigen land niet veel betere en helderder rivieren? Daar had hij ook wel kunnen baden, had hij daarvoor die grote reis ondernomen? Hij was zeer teleurgesteld en was besloten, maar weer naar huis te gaan. Hij vond de raad van de profeet te simpel. Maar gelukkig waren zijn dienaren verstandiger. Die zeiden: ~Mijn heer, wanneer die profeet iets groots van u verlangd had, zoudt gij het gedaan hebben en nu hij zulk een geringe zaak eist weigert gij? Dat bracht Naaman tot nadenken. Hij besloot te gaan. Toen hij zich zevenmaal inde Jordaan gedoopt had, was hij inderdaad genezen. God had een wonder aan deze man volbracht. Dadelijk ging de stoet weer naar het huis van de profeet. Ditmaal kwam Elisa te voorschijn. De eerste maal wenste het om ging en zond een boodschap naar de koning: zend de man hierheen. De gehele stoet Syriërs begaf zich op weg naar het huis van de profeet. Daar gekomen zijnde hielden zij stil en de Overste zond één zijner knechten om hem aan te dienen. En zie daar kwam de knecht van Elisa naar buiten met de eenvoudige boodschap dat Naaman maar naar de Jordaan moest gaan en zich daar zevenmaal moest baden, dan zou hij genezen zijn. Elisa niet naar buiten te komen want hij kende de zwakheid der heidenen voor mensenverering maar al te goed. Wanneer Elisa dooreen handeling of een woord de zieke had genezen zou men hem en niet God de eer hebben gegeven. En dat wenste Elisa niet. Daarom liet hij zichzelf er geheel buiten en liet het des te duidelijker uitkomen, dat het een wonder van God was. Nu konden deze heidenen niet anders zeggen, dan dat God zelf het wonder had volbracht. Zo was het dan ook toen Naaman terug kwam. De Syriër zeide tot hem: ~Nu weet ik dat er geen God is op de ganse aarde, dan in Israël. Nooit zal ik een andere God aanbidden. In mijn land zal ik nu steeds de God van Israël leren en dienen.” Dat was dus een heerlijk resultaat. Naaman wenste de profeet grote geschenken te geven, die hij had meegebracht. Maarde profeet weigerde er iets van aan te nemen. Thuis gekomen wachtte zijn familie en bovenal de jonge zendelinge hem. Ik ben overtuigd, dat zij haar zieke meester inde tijd dat hij weg was op de vleugelen des gebeds gedragen heeft. Zij heeft God gesmeekt hem te willen helpen. Wat zal zij dankbaar en verheugd geweest zijn toen Naaman volkomen genezen terugkeerde. En bovenal, dat nu haar Godin dat huis geëerd en gediend werd. Dat was haar werk. Zij had deze mensen opmerkzaam gemaakt op de ware God. Was zij niet een echte zendelinge? Natuurlijk zal zij ook daarna meermalen gelegenheid gekregen hebben nog meer van haar God te vertellen. Op deze wijze werden de grote daden Gods daar in dat vreemde land vermeld. Of de jonge zendelinge hier op aarde loon ontvangen heeft, weten wij niet, maar wel staat het voor ons vast, dat gelijk haar geschiedenis is opgetekend in de heilige bladzijden van Gods woord, ook haar naam te vinden zal zijn inde registers des hemels tussen alle trouwe getuigen Gods. Onder welke omstandigheden een mens zich ook moge bevinden, overal biedt zich de gelegenheid iets voor God te doen. Dit jonge meisje bevond zich in een omstandigheid die wij mogen beschouwen als die allerongelukkigste, want wat betekende in die tijden een arme verkochte slavin? Dat was vooral voor een jong meisje wel het allerergste wat haar kon overkomen. Maar dit kind hield vast aan haar God, wat het levenslot haar ook bracht. Zij was trouw op de plaats waar het leven haar plaatste. Zij deed haar plicht en had daarbij nog een open oog en een medelijdend hart voor de ellende rondom haar. En ondanks haar nederige staat, vond zij de gelegenheid een groot zendingswerk te doen. De eeuwigheid alleen zal de volle vrucht van haar trouw en liefde tot God en de naaste openbaren. Is dit niet een beschamend voorbeeld voor duizenden jonge mensen in onze tijd. Hoevelen brengen hun tijd door met nutteloze vermaken en slechte gewoonten. Niemand van ons leeft meer onder zulke ongunstige omstandigheden. Wij leven ineen beschaafde wereld. En toch hoe weinig getuigenis wordt gehoord van jonge mensen tot eer van God. Niet zelden zien wij dat jonge mensen zich schamen om hun geloof te belijden. Laten wij toch van dit onbekende zendelingetje iets leren voor ons zelf. Laat haar voorbeeld ook in ons iets wakker maken van het vuur der liefde tot God. Hoe heerlijk zou het zijn te mogen weten, dat onze namen ook mee opgetekend staan inde registers van Gods trouwe arbeiders. Er is een groot werk te doen ook in onze tijd. Duizenden en duizenden weten nog niet welk een rijkdom en welk een kracht er is in het geloof. Wij kunnen het hen vertellen en hen aansporen toch ook de waarheid te leren kennen en gelukkig te worden voor tijd en eeuwigheid. MARY JONES EN HAAR BIJBEL. De oorsprong van het Brits- en Buitenlands Bijbelgenootschap, hetwelk op zekere dag haar eeuwfeest vierde, is eender meest romantische en interessante gebeurtenissen der Christelijke kerk. Ofschoon de boekdrukkunst reeds lang hiervoor uitgevonden was, waren de onkosten voor het drukken van de ganse Bijbel inde 18e eeuw zo groot, en de armoede van het volk zo algemeen, dat exemplaren van de Bijbel zeer schaars waren en slechts door enkele gezinnen konden worden verkregen. Het Waalse volk heeft altijd bekend gestaan wegens hun christelijk gevoel en godsvrucht. In het jaar 1749 opende een predikant, met name Thomas Charles van Bala, een school in Abergynolwyn, waaraan een Zondagsschool verbonden was. Een van de eerste scholieren in deze school was Mary Jones, die, hoewel zij er twee mijlen ver vanaf woonde, altijd trouw tegenwoordig was, en een buitengewone belangstelling toonde in het onderzoek der Schrift. Ze had zelf geen Bijbel, doch een gezin, dat twee mijlen van haar afwoonde, bezat er een. Daarheen ging zij elke week om de Bijbel te lezen en te onderzoeken en haar geheugen met deze Ten laatste dacht zij genoeg bijeen te hebben, om een Bijbel te kopen. De enigste plaats waar ze er een kon krijgen, waste Bala bij de predikant Charles; doch Bala was dertig mijlen ver en een rijtuig had ze niet. Ze besloot echter de tocht te voet te ondernemen, de heer Charles op te zoeken, en een Bijbel te kopen als er een voor haar geld te bekomen was. Het was voorjaar, de sneeuw lag op sommige plaatsen nog op de grond, toen Mary haar lange reis te voet naar Bala begon. Dit was in het jaar 1800. Van één der buren leende ze een tasje, om de zolang begeerde schat mee terug te brengen. Barrevoets reisde ze over de heuvels en door de dalen, hier en daar een poosje rustende om een schamel stukje brood te eten of om van het frisse heldere water der beken te drinken, die uit de bergen ontsproten. Ze bereikte Bala inde avond, doch te laat om de heer Charles nog op te zoeken. Ze logeerde die nacht bij een andere predikant, genaamd David Edwards, wiens belangstelling in haar boodschap werd gaande gemaakt. Vroeg inde morgen, voor het licht werd, riep de heer Edwards haar en tezamen gingen ze naar het huis van den heer Charles. Dooreen lichtstraal uit het raam kon men zien, dat deze al in zijn studeervertrek was. heerlijke waarheden te verrijken. Zozeer beminde ze Gods Woord, dat ze voor zes jaren deze school geregeld bezocht en de Bijbel onderzocht, die aan het andere gezin behoorde, en haar dus noodzaakte tweemaal per week vier mijlen te lopen. Haar ouders waren arm en konden haar geen Bijbel kopen, doch zij bespaarde elke cent, die ze meer verdienen kon, inde hoop, om na verloop van tijd zelf een exemplaar van de dierbare Bijbel te kunnen bekomen. Het lang verwachte ogenblik was nu bijna daar, waarin Mary hoopte de vrucht van haar arbeid, bidden en verlangen, te ontvangen. De heer Charles, luisterde met belangstelling, doch was tot zijn grote spijt genoodzaakt te zeggen, dat al de Bijbels, die hij ontvangen had, reeds verkocht waren, en dat hij slechts enkele over had, die echter reeds aan vrienden beloofd waren. De teleurstelling waste groot voor de arme Mary, zij barstte in tranen uit en weende zo luid, dat zij door het ganse huis gehoord werd. Haar lang verwachte hoopwas verijdeld geworden de teleurstelling was groter dan ze verdragen kon. Dit leed aan te zien waste veel voor het hart van de goede predikant en hij zei ten laatste: ~Wel, mijn lief kind, ik zie, gij moet een Bijbel hebben, hoe moeilijk het ook voor mij mag zijn u er een te geven, zonder andere vrienden teleur te stellen, doch het is mij onmogelijk om u af te wijzen ’, en hij gaf haar een Bijbel. Zij gaf hem het geld, waarvoor zij zes jaar lang gespaard had, en haar tranen vloeiden opnieuw, ditmaal geen tranen van droefheid maar van vreugde, en de goede predikant weende met haar. Mary’s terugreis van dertig mijlen naar huis viel haar gemakkelijker dan toen ze ging. Haar hartwas licht. Had God niet het verlangen bevredigd, dat ze zolang gekoesterd had? De goede predikant Charles van Bala was door dit voorval diep getroffen, en het bevestigde zijne overtuiging, dat er een Bijbelgenootschap behoorde te bestaan, om de Bijbel aan het volk te geven. Op de jaarlijkse vergadering van het Godsdienstig Tractaatgenootschap, verhaalde hij na enige jaren dit treffend voorval, en spoorde aan tot de oprichting vaneen Bijbelgenootschap, om het volk de Bijbel te kunnen geven. De Secretaris van dit genootschap was de predikant Joseph Hughes, een Baptistenleraar, en hij zei: „Het zou voorzeker goed zijn zo’n genootschap op te richten, niet alleen voor een enkel volk, maar voor de ganse wereld”. Deze opmerking werd terstond aangenomen, en zo werd een Baptisten predikant de stichter van het grote Brits en Buitenlands Bijbelgenootschap. Mary Jones leefde nog vele jaren na deez, en was een zeer godsvruchtige christin. De Bijbel was de schat van haar leven. Ze geraakte zeer vertrouwd met de Schrift, en kon de grote gedeelten uit het hoofd opzeggen. Haar godsdienstige invloed werd heinde en ver inde buurt waar zij woonde, gevoeld. Zo werd, evenals inde dagen van Christus, inde stichting van dit eerste Bijbelgenootschap inde wereld, waarvan later vele soortgelijke ontstonden, het woord der Schrift bewaarheid: „En een klein kind zal hen leiden”. Ongeveer zestig jaren geleden werd een grote stoomboot, die over de oceaan voer dooreen schrikwekkende storm overvallen, heen en weer geslagen en ten slotte tot zinken gedoemd. Allen, die aan boord van het schip waren, kwamen inde golven om, behalve enkelen, die zich aan enkele stukken van het wrak vastklemden en later dooreen voorbijvarend schip konden worden opgepikt. i\a benouden aan wal te zijn gebracht, vertelde één der geredden, dat, gedurende de tijd dat hij op het wrak dreef, vastgeklemd aan een mast, nu eens door de woedende golven overdekt, dan weer met kracht naar boven geslingerd, verwachtende ieder ogenblik weg te zullen zinken; het hem gedurig was alsof hij de vraag in zijn oren hoorde klinken: ~Thomas, hebt ge uw zusters druiven gestolen? Thomas, hebt ge uw zusters druiven gestolen?” De orkaan brulde om hem heen, de wind loeide op een vreselijke wijze, afgewisseld door ontzettende donderslagen; maar luide en helder boven het woeden van de storm hoorde hij telkens en telkens weer een welbekende stem: „Thomas, hebt ge uw zusters druiven gestolen?” En ja, nu hij er over nadacht, hij had vroeger deze vraag al eens eerder gehoord, maar er waren sindsdien al vele jaren voorbijgegaan. Toen was hij nog maar een kleine jongen en nu bijna al een oude man. Hij was volwassen geworden, had menig land bereisd, veel zonderlinge lotgevallen ondervonden en inde wisseling en het gewoel van het bedrijvige leven had hij haar geheel vergeten. Maar nu, nu hij aan de rand der eeuwigheid was, werden „THOMAS. HEBT GE UW ZUSTERS DRUIVEN GESTOLEN?” zijn zinnen, die voor elke andere zaak onvatbaar waren en bijna bedwelmend door het gevaar van zijn toestand, geheel ingenomen door de schrikwekkende herinneringen, die aan deze vraag verbonden waren. De woorden brachten hem de geschiedenis, waartoe ze behoorden, zo levendig voor de geest, als was het gisteren gebeurd. Toen hij namelijk nog maar een kleine jongen was, lag zijn zuster gevaarlijk ziek. Een rijke buur zond haar een trosje druiven tot verkwikking van haar droge en koortsachtige lippen. Hun moeder had ze inde kast gezet, om ze des nachts in het lange nachtwaken te kunnen geven, ze was er erg zuinig mede, want ze hadden het niet rijk. De jongen echter, wetende tot welk doel ze gegeven waren, stal ze, en at ze allen op. De druiven werden niet eer gemist, dan toen het al reeds laat inde avond was; toen ging zijn moeder bij zijn bed staan, schudde hem zachtjes wakker en vroeg hem op een bedroefde toon: „Thomas! hebt ge uw zusters druiven gestolen?” Toen hij wakker werd en de ogen opsloeg, zag hij bij het licht der kaars, dat er tranen langs hare wangen rolden en onder het stotterend half bekennen van zijn misdaad, legde hij zich weer neder, verwijten of straf verwachtende, maar zonder enig woord te spreken, ging zijn moeder zachtkens heen, bedroefd over haar ondeugende zoon. En toen... zomaar, zonder dat er verder iets was, dat hem aan het lang geleden voorval kon herinneren, toen hij woest door de golven heen en weer werd geslingerd, kwam de zonde uit zijn kindsheid hem weer duidelijk voor de geest! „En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik ze naspeuren en van daar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen op de bodem der zee, zo zal Ik van daar ene slang gebieden, die zal ze bijten.” Amos 9 :3. Blz. Het adelaarsnest 5 Grootvaders horloge 14 Een beschamend voorbeeld 23 Tweemaal gered! 26 Zo leerde Lilia bidden 29 Een kleine Zendelinge 33 Mary Jones en haar Bijbel 40 Thomas hebt ge uw zusters druiven gestolen? ... 45 INHOUD.