VKU En BUJ LEESBOEKJES VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEN. SAMENGESTELD DOOR .WOUTERS, JOH.VAM HULZEN em W.G.VAM DE HULST. F 4 DEROE DEELTJE UITGAVE VAN Pi NOORDHOFF, GRONINGEN. 1034 VRII EN BLIJ 111. VRIJ EN BLIJ LEESBOEKJES VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEN – – SAMENGESTELD DOOR D. WOUTERS – W. G. VAN DE HULSTEN JOH. VAN HULZEN. GEÏLLUSTREERD DOOR TJEERD BOTTEMA. 111. P. NOORDHOFF 1922 – GRONINGEN. Bij Vander Goot ZZ DOOR D. WOUTERS en JOH.VAN HULZEN. MET 51 GEKLEURDE PLAATJES VAN TJEERD BOTTEMA. VIERDE DRUK. P. NOORDHOFF 1922 GRONINGEN. EERSTE DRUK: SEPTEMBER 1917. TWEEDE DRUK: I.MEI 1919. DERDE DRUK: FEBRUARI 1921. VIERDE DRUK: MEI 1922. VOOR HET TWEEDE LEERJAAR. 1. Pret-tig wak ker wor-den. Jan wordt wak-ker! Er is iets, dat hem blij maakt. Wat is het ook weer? O, ja, ja! Hij weet het al. Hij gaat mee naar de boer-de-rij. Wat héér-lijk zal dat toch zijn mor-gen. Was hij er maar vast, bij Gijs! Jan denkt: waar-mee zal ik Gijs nu eens ver-ras-sen? Zou ik hem wat ge-ven? Zou Gijs het leuk vin-den, ook een paar da-gen bij ons te ko-men, inde stad? Hè, ja, wat zou dat heer-lijk zijn! Sa-men ’t Kon best. Wat zou Gijs dat pret-tig vin-den! Dan kan hij bij mij sla-pen, hier naast me. En dan gaan we al-le-maal fij-ne spel-le- tjes ver-zin-nen. Zoo denkt Jan. Hij kijkt eens naast zich. Daar ligt zus. O, maar die kan wel in dat klei-ne le-di-kantje, dat ginds staat, in den hoek van den zol-der. Wel ja! Voor-uit, vlug naar be-ne-den nu. De pret-ti-ge dag komt. spe-len en al-les zien, de hee-le stad, ó-ver-al. Va-der zou wel mee-gaan, ’s a-vonds. 2. Op school. Op school gaat het niet goed. Jan denkt niet aan let-ters, en niet aan cij-fers, en niet aan som-men. Jan denkt aan de,pret, die komt. In het lees-boek staat een plaat-je; op dat plaat-je staan koei-en bij een sloot. En in de ver-te zie je een boer-de-rij. Jan denkt: Zou Gijs in die boer-de-rij wo-nen? Zou-den er ste-kel-baars-jes in die sloot zwem-men? Maarde méés-ter denkt: Die Jan léért niet goed van-daag. Die Jan zit maar wat te süf-fen. Die Jan moet maar school-blij-ven! En hij zegt: „Jan, jij wil om vier uur ze-ker een poos-je bij me blij-ven, baas-je?” Jan schrikt. Hij krijgt een kleur. En hij gaat heel gauw zijn best doen. O, als dat eens waar was! Als hij eens school-blij-ven moest! Dat zou zoo erg zijn. Zou de mees-ter het zien, dat hij nu goed op-let? Stel-lig wel, want de mees-ter wordt weer vrien-de-lijk. Vrij-dag-mid-dag! De school gaat uit. „Gauw moe ge-dag zeg-gen!” „Goed,” zegt Gijs, „ik ga mee.” Ze 100-pen vlug naar huis. „Nou, moe, hier is Gijs. Heer-lijk, hè, moe, dat we uit-gaan. Gijs komt ach-ter Jan bin-nen. „Zoo, jon-gens, zijn jul-lie daar! En moe-ten jul-lie niet eerst é-ten?” „Neen, juf-frouw,” zegt Gijs, „dat hoeft niet. Mijn moe be-waart e-ten voor ons.” Maar moe heeft al een snee brood klaar, 3. Nog e-ven naar huis. een lek-ke-re, en voor ie-der een kop-je thee, jön-gens-thee, met véél melk er in. Nu, dat smaakt al-tijd. „Dag, moe! Dag, Ma-rie!” „Dag, juf-frouw!” „Dag, jon-gens! En je weet wel, wat je me be-loofd hebt, hè?” „Ja, moe!” zegt Jan „Dag, moe!” E 100-pen flink door. „Kijk, daar woon ik nou!” zegt Gijs „Waar?” „Daar! Zie je die hoornen? En daar-naast, dat huis, met dien berg?” „Dat huis zie ik wèl. Maar géén berg.” „Ha-ha!” lacht Gijs. „’t Is geen èch-te, geen hóó-ge berg! ’t Is een hóói-berg!” „O, waar je hooi in be-waart,” zegt Jan. „Ja, ik zié het. Wat leuk zal ’t daar zijn! Zeg, Gijs, is jouw va-der streng?” „Waar-om?” „Daar-om?” „Soms wel. Maar hij is gauw weer goed ook.” 4. Jan en Gijs op weg. Ze zijn spoe-dig bij de boer-de-rij, want ze 100-pen, wat ze kun-nen. „Dat is ons land! En dat ook!” zegt Gijs, „en die boo-men zijn óók van ons. Zie je die koei-en, en die paar-den? Die zijn ook van mijn va-der, al-le-maal.” Gijs wijst maar. En Jan kijkt zich de oogen uit. „Je va-der is rijk, hè? Rij-ker dan mijn va-der!” Daar staat de moe-der van Gijs al. „Zoo, jon-gens, zijn jul-lie daar? Ko-men jul-lie maar gauw bin-nen. Het e-ten is klaar, hoor!” Gijs eet al-tijd ’s a-vonds warm e-ten. Want hij blijf t-o-ver om-dat hij zoo ver weg woont. Hij eet om twaalf uur in school zijn brood op. Dat doen meer kin-de-ren, die zoo ver van school wo-nen. Jan moet mee-e-ten. En öf hij eet! „Smaakt het goed, Jan?” vraagt de juffrouw. „Nou, juf-frouw! Heer-lijk!” „Zeg, heb je wel eens ge-vischt?” „Neen, wèl eens ge-zien, maar zelf nóóit ge-daan Mag jij al-leen vis-schen?” vraagt Jan. „Jaap is er al-tijd bij. Dat is mijn broer. Dié kan ’t zoo goed. Wil ik eens vra-gen, of hij wil?” „Graag!” „Kom, dan moe-ten we naar hem toe, want hij werkt op ’t land.” „Kijk, daar is Jaap!” roept Gijs. Jaap is hard aan ’t werk. Hij haalt het on-kruid uiteen stuk land, waar aard-ap-pels groei-en. „Hij hakt ze,” zegt Gijs. 5. Naar Jaap. Jan legt zijn hand in Jaaps groo-te hand. „Au!” roept Jan. „Wat is er?” vraagt Jaap on-deu-gend. „Je doet me zeer.” „O, daar moet je te-gen kun-nen.” Jaap plaagt graag. „Zeg, Jaap, heb je veel tijd?” vraagt Gijs. „Waar-om?” „Ga je met ons vis-schen?” „Nou, om-dat Jan er is, zal ik het doen. Ga jul-lie maar vast wor-men zoe-ken. En maak de hen-gels en de tui-gen maar klaar. Ik kom zoo. Ik ga eerst het ge-reed-schap op-ber-gen, inde schuur, ’k Zal het moe-der ook zeg-gen, dan weet die, waar we zijn.” „Dag, Jaap!” „Zóó, man-nenü Is dat nou je vrind, Gijs? Geef me eens een hand van je.” 6. Aan ’t vis-schen. Al-les is al klaar, als Jaap te-rug-komt. Ze gaan aan de vaart zit-ten. Eén hen-gel is van Jaap en met de an-de-re mag Gijs visschen. De tui-gen wor-den in het wa-ter ge-worpen, de hen-gels aan den vaart-kant ge-legd. „Zie-zoo,” zegt Jaap, „nou gaan we zitten; en goed kij-ken, hoor!” «Jij óók kij-ken, hoor Jan!” zegt Gijs. „Zie je den dob-ber? Als die be-weegt, dan zit er een visch aan den worm te bij-ten. Als de dob-ber on-der gaat, dan haal je op en dan zit er een pa-ling, of een voorn, of een baars aan den haak. Wéét je ’t nou?” „Ja, ja!” Jan zit stil-le-tjes te kij-ken. Wat is ’t hier mooi! Zoo stil. Het water inde vaart is heel vlak. De koei-en lig-gen inde wei. Wat is die wei mooi groen! Wat is de lucht mooi! Ginds daalt de zon: een groo-te bol van vuur. Zóó mooi heeft Jan het nog nooit ge-zien. Daar wijd om de zon zijn mooi-e, blanke wolk-jes, nèt schaap-jes. 111, vierde druk. 2 „Kijk maar lie-ver naar je hen-gels, an-ders gaat er nog een snoek van-door!” plaagt Jaap. „Ik wou dat er maar een visch hap-te. Als we eens een pa-ling vin-gen, hè, zoo’n gróó-te, dfk-ke! Wat zou dat leuk zijn!” zegt Jan. „O, wacht maar. Straks Kijk, daar gaat de z0n.... Je ziét ze gaan.... Heel lang-zaam.... Kijk, wat prach-tig rood! Zie je wel? Lang-zaam schuift de zon het land in. Zoo lijkt het. Jan tuurt er naar en zegt: „Nog een streep-je nog een punt-je wèg De zon is weg.” „Mooi weer, hè, Jan?” zegt Gijs. „Ja, lek-ker...” „Nou moet je góéd kij-ken, dan kun je de zon zien weg-gaan.” N nou is je dob-ber óók weg!” roept Jaap in-eens. Jan en Gijs schrik-ken er-van. „Kijk nou eens aan! Wat een sla-pers! O, wacht, daar heb je hem weer.” Jaap neemt Gijs zijn hen-gel op en tuurt naar den dob-ber. „Hiér, Jan, neem jij hem! Vast-hou-den, hoor! Als ik zeg: haal op! dan haal je óp Kijk, kijk dien dob-ber eens gaan huup, hüüp ja, hap maar, pa-lin-kje daar gaat ie Haal op!” Jan haalt op hu, wat zwaar is dat! Jan zwaait het tuig om-hoog en pats, daar rolt hij op zijn rug. 7. Jan vangt een pa-ling. „Ha-ha! ha-ha!” Jaap en Gijs schud-den van het la-chen. „Waar is die, waar is die! Er zat wat aan, er zat vast wat aan!” roept Jan. ,;Ja, hier heb ik hem, hiér-zoo” lacht Gijs. Gijs houdt de pa-ling goed vast. „Hè! dat is een dik-ke!” roept Jan. „Wat zal die lek-ker sma-ken!” Ze gaan naar huis. Jan mag de pading dra-gen, in zijn hand. Brrr! Dat glad-de ding glijdt tel-kens weg. En het staart-je krie-belt hem in zijn mouw. Hij knijpt ste-vig. Maar er ligt een groo-te steen op het pad. Jan kijkt niet naar dien steen, want Jan kijkt aldeen naar de pading. En dan? Bom! daar rolt Jan op zijn neus. Van schrik laat hij de pading los. Het vlug-ge dier glipt weg in ’t gras. „Houd hem! Hóud hem!” roept Gijs. „Houd hem! Hóud hem!” roept Jaap. En 8. Die ge-luk-ki-ge pa-ling! die groo-te Jaap neemt een sprong van be-lang. Hij wil dat klei-ne dier-tje op den kóp trap-pen, met zijn groo-te klomp. Dat ziet Jan. Hij krijgt me-de-lij-den met het ar-me dier. Hij trekt Jaap aan zijn kiel. „Niet doen, niet doen, Jaap!” De pa-ling glijdt weg tus-schen ’t riet. Hij plonst inde sloot. Hij is weer vrij. Jaap zegt: „Dom-me jon-gen, nou heb je niets.” Jan is toch blij. Hij denkt: „Brrr! Die groo-te klomp ho-ven op het ar-me beest-je? Brrr! Zijn kop-je zou plat zijn ge-weest.” „Kom maar,” zegt Gijs. „Eén pa-ling kun je toch niet bak-ken.” Om acht uur gaan Jan en Gijs naar bed. Juf-frouw Van der Goot brengt hen naar bo-ven. „Nou maar góéd sla-pen, hoor, en mor-gen weer vróég op. Dan kun-nen jul-lie nog een héé-len dag spe-len. Gijs, doe eerst je a-vond-ge-bed-je!” Gijs bidt ge-knield voor zijn stoel. „Jan, jij doet dat thuis toch ook?” „Ja, juf-frouw!” „Nou, dan jij nu, Jan!” Jan bidt ook, eer-bie-dig, wat moe-der hem ge-leerd 1 ïeeft. 9. In bed. „Wel-t’-rus-ten, hoor!” zegt juf-frouw Van der Goot nu. Ze dekt de bei-de jon-gens toe. Als ze weg is, zegt Jan: „Jij hebt óók een aar-di-ge moe-der, zeg!” „Ja, maar jij ook. Ze gaf ons nog een snee brood. Nou, wat lek-ker!” „Vind je ’t niet leuk, zoo naast el-kaar sla-pen?” „Nou! ’k wou, dat je al-tijd bij me sliep,” zegt Gijs. „Wil je ook eens een paar da-gen bij mij ko-men? Dan gaan we met va-der heel vèr 100-pen, en al-les zien inde stad.” Of Gijs dat wil? Graag! Sa-men lig-gen ze o-ver al-les te bab-be-len. Gijs zegt: „Zul-len we doen, wie ’t eerst slaapt?” „Goed! Ik knijp mijn 00-gen stijf dicht. Dan win ik het.” ’t Is heel stil op den zol-der. Dan fluis-tert Gijs: „Jan, slaap jij al?” „Ja!” „Ik ook.” Dan wordt het nog stil-ler op den zol-der. 10. De nieu-we mor gen. Hot is mor-gen. De zon is al lang uit haar bed. Zij heeft al-les wak-ker ge-maakt. En ze'straalt o-ver het land. De boo-men zijn wak-ker. De bla-de-ren pra-ten met el-kaar. De vo-gels zijn ook wak-ker. Ze zin-gen el-kaar toe. Wat zijn ze druk! Ze gaan e-ten zoe-ken voor hun kin-der-tjes. Ze gaan hard wer-ken. Zijnde men-schen ook al wak-ker? Ja, de méés-ten wel! De boe-ren zijn al aan ’t werk. Er is veel te doen op het land. Jaap is ook al op. Hij heeft al heel wat ge-daan. De koei-en zijn al ge-mol-ken, het jon-ge vee is al gevoerd, en de melk is al weg-ge-bracht. Nu komt hij thuis, om te e-ten en kof-fie te drin-ken. Wacht! denkt hij, ik zal die twee eens uit hun bed trom-me-len. Want Gijs en Jan sla-pen nog. O, wat een sla-pers! Dat moet maar uit zijn, denkt Jaap. Hij be-denkt wat Een grap! Voor-al bui-ten, bij den boer. Daar zorgt de zon wel voor. Ze straalt net zoo lang door de rui-ten, tot de menschen wak-ker wor-den. 11. Die leu-ke Jaap. Jaap gaat naar de schuur. Hij haalt een hen-gel. Het tuig zit er nog aan. Daar-mee gaat hij naar den zol-der. Héél zacht An-ders wor-den ze wak-ker. En dat mag nog niet Kijk, daar lig-gen ze! O, wat ’n slaapkop-pen, die Gijs en die Jan! Jans han-den lig-gen op het dek. Heel zacht komt Jaap bij het bed. Hij neemt een schoen van Jan, en bindt die aan het tuig vast. Dan, héél voor-zich-tig, legt hij den hen-gel op het bed, on-der Jans arm Jaap lacht er stil om. ’t Is zoo’n kod-dig ge-zicht, Dan gaat hij Jan wak-ker ma-ken. Hij trekt hem aan een oor en duikt vlug weg, ach-ter het bed. Maar .... Jan wordt niet wak-ker. Nu wordt Jaap on-ge-dul-dig. Hij trekt ze al-le-bei aan hun 00-ren, en flink ook Huup! weg, ach-ter het bed. Gijs en Jan sclirik-ken te-ge-lijk wak-ker. Jan be-weegt zijn arm en... . grijpt den hen-gel!. .. Jan kijkt Gijs aan en Gijs kijkt Jan aan. Dan, in-ééns, próés-ten ze van het la-chen!... „We zijn aan het vis-schen, zèg: en ik heb beet.” „Hoe komt dat?” „Hoe kan dat?” „Weet jij het?” „Ik niet, jij?" Ze snap-pen er niets van, die bei-de lang-sla-pers. 12. De op-los-sing. „Mör-gen, hee-ren! Heb-ben de hee-ren goed ge-sla-pen?” ’t Is Jaap, die ineens voor ze staat. „Maar wat is dat? Is me-neer Jan vannacht aan het vis-schen ge-weest? Haal eens öp, wat heb je ge-van-gen?” „O, dat heb jij ge-daan, Jaap!” „Haal op!” Jan trekt den hen-gel om-hoog en . Hij zit in bed te schud-detf van het la-chen. „Nou, nóu! een bes-te vangst, hoor! Je wordt een hee-le baas in het vis-schen! Wel, jon-ge-liee-ren, visch eens gauw jul-lie kou-sen op, en kom er maar ge-zwind uit, an-ders dan . .. „Nou, wat dan?” vraagt Jan. . dan haal ik je er uit!” zegt Jaap. „O, ik ben al klaar,” roept Jan. Vlug trekt hij zijn kou-sen aan. „Gauw,” zegt Gijs, „gauw naar be-ne-den.” „Is het mooi weer, Jaap?” vraagt Jan. „O! Fijn weer, hoor! De koei-en heb-ben al om jul-lie ge-roe-pen. Ik hoor-de ze straks al bul-ken!” „Jaap zegt maar wat, Jan, laat hem maar pra-ten.” „Ha, ha!” scha-tert Gijs, „een schoen! een schoen!” Als Jan en Gijs ge-ge-ten heb-ben, be-gint de pret op-nieuw. Die Jan heeft geen 00-gen ge-noeg om te zien. Hij kijkt o-ver-al rond en ziet tel-kens weer nieu-we din-gen. Hij vindt het o-ver-al leuk; inde schuur, op zol-der, in het héé-le huis; in den tuin, op het bouw-land, waar de knech-ten van Yan der Goot wer-ken; in het wei-land, waar het vee loopt; al-les vindt hij zoo mooi. 111, vierde druk. 13. Met Dien mee. „Wat kun je hier vèr zien, hè, Gijs?” „Ja. Zie jij den to-ren van de stad?” „E-ven kij-ken .... é-ven zoe-ken, hoor ja! daar!” „Ja, daar! Klein is hij, hè? Als je hem zoo-ver ziet „Wacht, zeg, daar gaat Dien heen! Ze gaat mel-ken. Zie je, dat zijn twee koei-en, waarvan wede melk zélf hou-den, om te drin-ken, en voor ons zelf bo-ter en kaas te ma-ken.” „Dien! Dién!” roept Gijs. „Nou, wat wou jul-lie?” „Met je mee-va-ren, en naar het mel-ken kij-ken.” „Góéd, hoor! Kom maar! Stap maar gauw in!” Ze hol-len naar de vaart. Daar ligt de schuit. Dien stapt er al in. De em-mers en het juk zet ze neer. Huup! Gijs springt zoo maar inde schuit. En.... lnmp! Jan hem na! „Dag, jon-gens! Zóó, is je vrind-je meege-ko-men, Gijs?” „Ja, maar van-a-vond gaat hij weer naar de stad.” „O, dan heb-ben juldie een hee-len dag voor de borst. Nu moet je het er maar eens van ne-men. Jan ziet niet veel inde stad, hè! Al-le-maal steen en glas en hout en meer niets.” Gijs lacht te-gen Jan. 14. Gijs vaart in ’t riet. De vaart is niet diep. Dien zet den stok op den bo-dem. Dan duwt ze de schuit voor-uit. ~Dat gaat goed zoo!” zegt Jan. „Ja, maar ’t gaat zoo lang-zaam. Dien, mag ik den vaar-boom eens?” vraagt Gijs. „Ja-wel, maar voor-zich-tig, hoor! Als je valt.. ..” per, den boom te-gen zijn schou-der. Jan heeft er schik van. „Pas op, jong!” roept Dien, „je gaat scheef! .... Kijk nou! .... O-ó! jij bent er me ook een schip-per, hoor!” Gijs vaart met zijn schuit in ’t riet. Nou moet Dien hel-pen, om de boot er uitte du-wen. „0,nee!.... Zeg, Jan, nou moet je eens zien!” En Gijs gaat va-ren. Als een ech-te schip- 15. Dom-me schip-per. „Laat mij óók eens va-ren?” vraagt Jan. „Ja!” lacht Dien. „Jij kent er héé-le-maal niets van.” „E-ven maar! Ja?” „Voor-uit dan maar.” Jan tilt den zwa-ren stok op en plonst hem in het wa-ter. De drop-pels vlie-gen Dien om de 00-ren. Gijs kruipt ach-ter haar weg en roept: „Schip-per, dom-me schipper.” „Ik kan best,” zegt Jan. Dan gaat de stok die-per het wa-ter in. Jan duwt en drukt.... o, wee! Op-eens schiet de stok uit en Jan duikt voor-o-ver.... Dien grijpt hem aan zijn kiel, Gijs pakt hem aan zijn broek. Ze zijn al Je drie ge-schrok-ken. Niet zoo’n klein beet-je! Die Jan was bij-na in het wa-ter ge-val-len. De stok drijft weg in het wa-ter, maar Dien pakt hem nog net. „Nou is ’t uit, hoor!” zegt ze. „Nou ga ik weer va-ren.” De jon-gens zit-ten naast el-kan-der. Ze zit-ten heel stil, maar.... voor een klein poos-je. Ze vin-den het va-ren toch heel leuk. Dat zacli-te glij-den o-ver het wa-ter is voor Jan iets nuiews. „Kijk eens!” zegt Jan. „Wat is dat?” „Waar?” „Daar, tus-schen ’t riet!” „O, een nest!” roept Gijs. „Dien, wat is dat voor een nest?” „Waar?” „Daar!” „O, ja, nóu zie ik ’t ook! Dat?.... is van een ka-re-kiet. Ken jul-lie dat lied-je niet? „Kar-re, kar-re, kiét, kiet, kiét! Mijn nest-jen zit in ’t riet, riet riet.” „Hè, wat sterk zit dat vast! Voel eens, Gijs!” 16. Het vo-gel-nest. „Neen, nog niet. ’t Is nog te vróég. O-ver ee-ni-ge we-ken wel. En als er nou ei-tjes in wa-ren, wat dééd je dan?” „Dan liet ik ze zit-ten,” zegt Gijs. „Goed zoo! En nu gauw naar de koei-en! An-ders kom ik nooit klaar. Kijk, de beesten staan al op me te wach-ten. Ja, ik kom, hoor!” „Er zit-ten geen ei-tjes in, hè, Dien?” vraagt Gijs. 17. Inde wei. Dien melkt de koei-en. De die-ren staan heel stil. Gijs en Jan lia-len de em-mers uit de boot. Dien zit op een laag bank-je. Een hou-ten em-mer-tje heeft ze tus-schen haar knie-en. Als het em-mer-tje vol is, mag Jan het inden groo-ten em-mer leeg-gie-ten. „Nou niet schom-me-len, hoor! Stil zit-ten! An-ders gaat de melk er uit.” 80-ven op de melk, inde em-mers, heeft Dien een rond plank-je ge-legd, dan spat de melk niet zoo gauw er uit. Kalm va-ren ze naar huis. „Hoor, wat een le-ven ma-ken die vo-gels!” zegt Jan. „Ka-re-kiet, kiet, kièt,” piept het van den kant. „Kijk, daar zie ik er één Weg is ie weer.” „Ja,” zegt Dien, „ka-re-kie-ten zié je haast nooit; maar je hóórt ze hier den héé-len dag.” „Voor-zich-tig, hoor!” zegt Dien tel-kens. Ein-deJijk doet Dien de em-mers aan het juk en gaan ze weer inde boot. 18. Kruis-bes-sen. „Jan, lust je kruis-bes-sen?” „Kruis-bes-sen?... hoe zien die er uit?” „Dat zou jij niet we-ten! Doorn-bes-sen zeg-gen de jon-gens bij jul-lie inde stad. Kom maar mee. Er zijn al en-ke-le rij-pe bij. Dan gaan we ze pluk-ken.” Op een draf-je gaan ze naar den tuin. Daar groei-en de groen-ten: kool, bie-ten, wor-tels, ap-dij-vie, sla en nog veel meer. Ook staan er strui-ken, waar fram-bo-zen en roo-de bes-sen aan groei-en. Die zijn ook haast rijp. Jan kijkt zijn 00-gen uit. ~Kijk, dat zijn nou kruis-bes-sen.” Gijs wijst op een struik. ~0, nou ken ik ze wel. Je hebt ge-lijk, het zijn doorn-bes-sen. Kijk, er zijn al rij-pe bij, die zijn geel.” „Pluk maar hoor!” „Mag het wel van je va-der?” ~Ja-wel, hoor. Als we maar geen on-rij-pe ne-men.” Jan lust ze heel graag. „Nou! Lek-ker zeg!” wat lek-ker! „Au!” roept Jan in-eens. „Wat is er? „Ik prik me aan den struik ... .Dat doet zeer ” „Ja, je moet op-pas-sen. Er zijn lee-lij-ke ste-kels aan.” „Nu weet ik ook, waar-om ze doorw-bes-sen hee-ten,” zegt Jan met een heel wijs ge-zicht. En hij wrijft nog eens o-ver zijn vin-ger. Dan plukt hij weer door, en smult. Maar veel rij-pe zit-ten er nog niet aan. ’t Is ei-gen-lijk nog te vroeg. ~Jam-mer, hè, Gijs?” „Nou, jo, dan kom je o-ver een paar we-ken maar eens weer, dan heb-ben we van al-les rijp.” Ze pluk-ken de rijp-ste af. En die zijn 19. Vaneen spin. „Kijk eens, wat een spin!” Jan wijst op een groot web, tus-schen de strui-ken. In het mid-den er-van zit een spin. Héél stil. „Een kruis heeft hij op zijn rug. Zie je wel?” zegt Gijs. „Wat een lui beest, hè, Gijs?” Met-een vliegt te-gen het web een vlieg-je. Het dier-tje blijft er e-ven aan vast. Héél vlug krab-belt de spin langs een draad van het web en grijpt het. Nu kan het niet meer weg. Het is .... ge-van-gen. De spin zuigt het hee-le-maal uit. „Hè, het is grie-ze-lig,” zegt Jan. „Daar-om zat ze zoo stil.” „Ze zat te wach-ten op een vlieg-je.” Nu weet Jan ook, waar-om ze een web maakt. „Die die-ren zijn toch wat slim, hè, Gijs? Maar ik houd niets van spin-nen, ’t zijn zul-ke en-ge bees-ten. Ik zie veel lie-ver een ka-re-kiet.” „Ik ook!” 20. Jaap zoe-ken. „Jön-gens!” Juf-f rouw Van der Goot roept. Ze staat aan de deur. „Wat is er, moe?” „Gaan jul-lie Jaap eens roe-pen en zeg eens, dat het e-ten klaar is!” „Ja, moe! Ga je mee, Jan? Jaap is ach-ter op het land.” „Ja, maar als hij me maar niet plaagt,” zegt Jan. „Och, dat doet hij al-tijd; mij ook. Maar hij méént het niet zoo erg. ’t Zijn maar grap-jes van hem.” „Weet je, waar hij zit?” 111, vierde druk. 4 „Niet pre-cies. Maar we gaan hem zóé-ken.” Ze 100-pen het erf van de boer-de-rij rond. „Jaap! Jaap!” roept Gijs. „Hal-ló-ó-ó!” klinkt het van het land. „Waar is hij?” vraagt Jan. Gijs kijkt, en kijkt nog eens en zegt: „Ik hóór hem wel, maar ik zié hem niet.” „Hiér-z00!”.... klinkt het weer. „Waar zit hij toch?” „O, wacht, hij heeft zich ver-stopt. Hier heen, Jan!” Ze zoe-ken ach-ter den hooi-berg, maar Jaap is er niet. Zoo’n slim-merd! „Hal-ló-ó-ó-ó!!.... „Hoor! Daar roept hij wéér.” „Hij is daar, ge-loof ik, daar!” Jan wijst naar de schuur. Ze zoe-ken, zóé-ken .... maar .... Hij schrikt.... „Dat doet Jaap. Wacht! ik ge-100f,... . dat ” „Hóór! Hij fluit!” „Inde strui-ken! Zóé-ken, Jan!” Ze krui-pen door de strui-ken, en : „Hoe-ra! Daar zit hij!” roept Jan. Ja, daar is Jaap! Hij ligt plat op den grond, ineen grep-pel, tus-schen wat strui-ken, en met zijn gui-tig ge-zicht kijkt hij naar Jan en Gijs, die hem ont-dekt heb-ben. Pats! Gijs krijgt een kluit-je aar-de op zijn pet. 21. Paard-rij-den. „Nou,” zegt Jaap, ~om-dat Jan me gevon-den heeft, mag hij de rui-ter zijn, en ik het paard.” „Spring maar op mijn schou-ders.” „Da’s zoo hóóg ...lacht Jan. „O, dan zal het paard wel op zijn knie-en gaan .... zóó! Ga maar zit-ten Goed zoo! Hou me goed vast, hoor! om mijn hals Ik ga op-staan .... Hou me vast, hoor! .... Eén, twéé hüüp-la! Daar gaat ie! —” Jaap draaft met Jan weg en zingt: „Rij-en, rij-en, rij-en ineen wa-gen-tje ” „Hard gaat ie, hard gaat ie! ” roept Gijs. Hij holt er la-cben-de ach-ter-aan. Jan houdt Jaap goed vast en giert het uit van de pret. Als ze de ka-mer in-dra-ven, roept Jan: „Hó! paard! hó!” Dan staat Jaap stil. Hij zucht er van. Huup! Jan springt van zijn schou-der. Juf-frouw Vander Goot lacht er om. „Nou, jij bent een goei-e rui-ter, hoor! Maar wat moet het paard nu heb-ben? Het heeft hon-ger.” „E-ten!” zegt Jan. „Goed, ik zal je paard e-ten ge-ven. En de rui-ter en Gijs lus-ten ze-ker ook wel wat, hè?” Moe-der dekt de ta-fel. Dien helpt mee. 22. Goed e-ten, Jan! Zie-zoo. Het e-ten staat klaar. Vander Goot komt bin-nen. De knecht ook. Die zit naast Jaap. Jan mag naast Gijs zit-ten. Ze zijn moe van liet wer-ken. Er is nu lïbk zoo veel te doen op het land. „Heb je nog al schik, Jan?” vraagt Van der Goot. „Nou, baas, heel veel,” zegt Jan. „Zeg, va,” lacht Gijs. „Jaap was het paard en Jan zat er op!” „Zoo? .... En nu gaan we e-ten, hè?” Al-len vou-wen de han-den. Het wordt stil. Ze gaan bid-den. Vander Goot bidt luid-op. „Eet sma-ke-lijk,” zegt hij daar-na te-gen al-len. „Goed e-ten, hoor, Jan!” zegt Dien. „Jij hebt me zoo flink ge-hol-pen van mor-gen, met het mel-ken.” Of Jan goed eet! Als al-len ge-ge-ten heb-ben, leest Vander Goot een ge-deel-te uit den Bij-bel voor. Jan denkt: „Nu leest va-der thuis misschien ook .... Zus en moe zijn er bij Thuis doen ze net als hier....” Dat vindt Jan pret-tig. Als ze ge-dankt heb-ben, gaat ie-der weer aan zijn werk. AAP,” vraagt Gijs, „speel eens ver-stop-per-tje met ons.” „Nou, é-ven dan, want ik heb niet veel tijd. Dan zal ik Jan ver-stop-pen, en jij en moe-der hem zoe-ken, hè? Moe-der, doet u e-ven mee?” „Hè, ja! da’s leuk!” vindt Jan. „Oók e-ven-tjes dan,” zegt moe. Jaap neemt Jan mee. Ze gaande schuur in. Gijs en moe blij-ven bin-nen. „Ik weet een fijn plek-je, Jan! Daar vin-den ze je nóóit. Kom maar mee.... Kijk, nou gaan we dat lad-der-tje op voor-zich-tig, hoor! z00.... dat is de hooi-zol-der, zie je .... daar be-wa-ren we h00i....” „Inden berg ook wel, hè, Jaap?” „Ja, maar hiér ook .... hier-heen kijk, 23. Ver-stop-per-tje spe-len. zoo, ja! en nou doe ik hooi o-ver je heen zóó en nou heel stil zijn, hoor, héél stil! ik ga naar bin-nen ik zal de lad-der weg-zet-ten, an-ders den-ken ze mis-schien, dat je hier zit en nou roep je straks héél hard: „Kom maar! ” Yoor-al stil lig-gen, hoor!” Jaap gaat de lad-der af, zet hem weg en gaat naar bin-nen. Dan klinkt het: „Kóm maar! Kóm maar!” nou ga je hier lig-gen op je buik 24. Waar zit Jan toch? „Zóé-ken, moe-der! zóé-ken,” zegt Gijs „Ach-ter de schuur, ge-loof ik,” zegt moe. Neen, daar is hij ner-gens. ~Waar is die Jan toch!” roept juf-frouw Vander Goot al-door. ~Mis-schien inde schuur,” meent Gijs. Nu gaan ze ïn de schuur zoe-ken. O-ver-al kij-ken ze, de hee-le deel zoe-ken ze af; ach-ter inde koei-enstal, in het gei-ten-hok, in het kip-pen-hok, inde kar-ren, maar... nèr-gens vin-den ze Jan. „Waar zit die jon-gen toch? Ik snap het niet, ik be-grijp er niéts van.” „Jij, Gijs?” „Neen ik óók niet. Die is goed ver-stopt, hoor!” Jan hoort al-les! Hij ligt héél stil on-der het hooi. Maar hij heeft moei-te om niet te la-chen. Hij bijt op zijn vin-gers. Hij ver-kneu-tert zich van pret. Hij vindt het hier zoo leuk! Hij ligt zoo hoog in dat lekke-re hooi Hè, wat ruikt dat fijn.... En be-ne-den hem, daar zoe-ken ze maar. Zou hij roe-pen: „Hier ben ik!” Neen, niet doen „Stil lig-gen,” had Jaap ge-zegd. „Sjon-ge, sjon-ge dat is je toch wat, dat we dien Jan niet kun-nen vin-den! Waar zou die toch zit-ten?” „Wacht,” zegt Gijs, „Ik ga daar eens zoe-ken!” „Waar?” „Daar! Op den zol-der, op den hooizol-der!” „Ben je mal?! Daar zal hij toch niet opkrui-pen.” Maar Gijs neemt het lad-der-tje. Hij zet het te-gen het hooi aan en klimt om-hoog Hij kijkt... „Zie je al wat?” vraagt moe. Jaap staat er bij. Hij zegt niets. Hij doet net, of hij er niets van weet. „Neen,”.... zegt Gijs, „ik zie niks.... maar ik ga toch eens kij-ken.... daar, ach-ter het h00i...” Bó-ven op Jan! „Hier is ié! ha, ha! hier is ie!” Gijs pakt Jan vast. Ze rol Jen door het hooi. Moe-der ziet het ook. Jaap staat be-ne-den te la-chen. Wat een pret! Hij loopt en stapt Zijn voe-ten zakken diep weg in het zach-te hooi Hij loopt en valt! Moe moet aan het werk. Jaap ook. Jan en Gijs blij-ven al-leen. „Wat zul-len we nu doen?” vraagt Gijs. Op-eens roept Jaap: „Gaan jul-lie mee? Gaüw dan!” Hij moet het paard uit de wei ha-len. „O, ja, ja!” roe-pên ze al-le-bei, en ze hol-len Jaap ach-ter-na. Jaap is sterk en vlug. Hij springt met een hoo-gen sprong o-ver het hek. Gijs en Jan klau-te-ren hem na. Ginds loopt Zwar-te Moor. De jon-gens klap-pen in hun han-den, maar Moor heeft niet veel zin. Hij vindt het inde wei veel pret-ti-ger dan voor een kar. Ze gaan naar hem toe. Dan laat hij zich van-gen. 25. Twee rui-ters. „Voor-uit, jul-lie al-le-bei op zijn rug,” zegt Jaap, en hij tilt eerst Jan op het paard, en dan Gijs. „Ik heb geen toom!” roept Jan een beet-je bang. „Pak de ma-nen maar,” lacht Jaap. „En jij Gijs, jij houdt Jan maar vast.” „Vort, Moor!” Daar gaan ze. Jan kijkt bang. Het schokt zoo. Gijs durft goed. Die kan wel paard-rij-den. Jaap is een aar-di-ge broer. Al-tijd bedenkt hij wat. O, hij plaagt zoo graag. Maar steeds zonder wer-ke-lijk kwaad te doen. Al-tijd is hij vol grap-pen. Schuin kijkt hij Gijs nu eens aan, en geeft dien een knip-oog-je. ~Hal-lo,Moor,” roept Jaap, en met-eenbe-gint hij zelf hard te 100-pen en Moor draaft mee. ~0, o, o!” roept Jan. ~Ik val, ik val!” „Wel neen, ban-ge jon-gen. Houd je maar goed vast!” Bij het hek mo-gen ze van het paard af. Jan is blij. Dat paard-rij-den be-viel hem niets. Gijs lacht hem uit. Dan gaan ze weer op wat an-ders uit. Ze spe-len nog een tijd door. Dan zegt juf-frouw Vander Goot: „Moet je nu niets mee-ne-men, voor thuis? Waar houd je van? Zèg het maar, hoor!” Jan durft niet goed, maar Gijs zegt: „Moe, Jan houdt zoo-veel van doornbes-sen.” „Ge-rust hoor! Pluk er maar wat, als ze maar ge-noeg rijp zijn. ’t Is niet de bes-te tijd er nog voor. Maar zê zijn hier nog al vroeg, door ’t war-me hoek-je dat ze heb-ben. Ik zal ze wel ineen zak doen. En neem dan ook een rui-ker bloe-men mee. Kijk maar eens met hem inden tuin, Gijs!” „Ja, moe!” Jaap helpt ook mee. Jaap is tóch een leu-ke jon-gen. „Jan Wil je nou nog wat bloe-men? m, vierde druk. 5 26. Jan krijgt wat mee. On-ze ro-zen be-gin-nen óók al Kijk, hier zoo Mooi, hè?” „Ja, die zijn prach-tig! Dat zal moe prettig vin-den. En Ma-rie ook!” „Maar nou heeft je va-der nog niks!” „Ja-wel! Die lust óók graag bes-sen. We gaan ze toch sa-men op-e-ten.” „Heb je nou ge-noeg?” „Ja, hoor! ’Zeg, Gijs ” „Wat is er? ” „Ik heb zoo’n schik ge-hacl!” „Ik 00k...” „We blij-ven al-tijd sa-men spe-len, hè, altijd!” „Jd!” „Als ik niet ver-hoogd word dan ook?” „Ja. Maar jij wordt zé-ker ver-hoogd. We zul-len al-le-bei ons best doen, hè?” „Ja! En hoor eens, ik zal vra-gen, of jij ook eens bij ons mag ko-men. Dan gaan we met va-der eens de héé-le stad door, hè? En de fa-briek zien! En den to-ren op! Hè?.... Zeg, als we daar op staan,” en Jan wijst naar den to-ren, „dan kij-ken we ook eens hier-heen, of we jul-lie huis kun-nen zien, hè?....” „Ja,... als ik maar mag!” 27. Naar huis. Vander Goot spant zijn paard voor den wa-gen. „Ben je klaar, Jan? Zeg ze dan maar ge-dag,” zegt Vander Goot. Jan is wat ver-drie-tig. Gijs ook: ’t werd nu juist zoo fijn, nu Jan wat ge-wend was. Ze kij-ken el-kaar aan. Ze ble-ven zoo graag bij el-kaar. „Dag, Jan!” zegt de juf-frouw. En ze geeft hem een hand. „Dag, juf-frouw Dank u wel voor al-les Dag, Dien Dag, Jaap ” Al-le-maal ge-ven ze hem een hand. Maar Jan stapt nog niet in. „Wou je nog wat vra-gen soms?” zegt Vander Goot. „Ja, baas.” „Nou, zèg het maar?” „Of Gijs ook bij ons eens mag ko-men,” zegt Jan in-eens. „Ja-wel, hoor! Dat mag!” Jan springt op van de pret, en roept: ~Hoe-zee,' Gijs, jij mag ook!” „Dag, Jan!” „Dag, Gijs!” Jan stapt inden wa-gen. „Kom! Maan-dag zien jvd-lie el-kaar weer.” „Voor-uit, Moor!” zegt Vander Goot. „Dag, vrouw! Tot straks!” De wa-gen rijdt weg. Gijs blijft hen na-kij-ken. Heel lang. Hij zwaait met zijn pet en roept: „D-a-a-ag!” Jan hoort het niet meer. Hij zit stil voor zich te kij-ken. Hij denkt aan Gijs en aan dien pret-ti-gen dag .... Zwar-te Moor draaft rus-tig voort. Hij heeft nu wel zin ineen rit-je. En de wa-gen is niet zwaar. Op-eens hoort Jan roe-pen. Hij luis-tert goed. Ja, hoormaar. Daar roept ie-mandhèèl luid: „Jan! Jan!” Jan kijkt den baas aan. De baas kijkt Jan aan. En bei-den kij-ken dan ach-ter-om. „Jan! . Jan! Mijn pet!” Kijk eens, daar komt Gijs aan-hol-len. Hij roept maar: „Jan! Jan! Mijn pet!” Het wa-gen-tje blijft stil-staan. Gijs komt dich-ter-bij. Hij blaast en puft van het har-de 100-pen. „Jij hebt mijn pet op, Jan!” hijgt hij. „Ik heb die van jou." 28. Halt! Halt! Jan grijpt naar zijn hoofd. Ja, ja, ’t is waar. Straks heb-ben ze bij ’t spe-len ze-ker ge-ruild. Gijs krijgt zijn pet te-rug. „Wat vreemd, hè: stel je voor. Maar hij past mij toch, Gijs.” „Nou, gauw naar huis, hoor Gijs,” zegt de boer. – „Ja, va-der!” „Dag!” „D-a-a-a-a-g!” „Wat een grapwas dat, Jan,” zegt Van der Goot. „Goed, dat Gijs het nog merk-te. Wat zou je moe-der ge-ke-ken heb-ben.” „O, ’t was niets, Maan-dag had ik hem toch te-rug ge-kre-gen, baas!” 29. Inden wa-gen. Dat is een aar-dig rit-je inden wa-gen. Jan zit voor-op, bij den baas. Op-eens zegt Vander Goot: „Hó, Moor!” Moor staat stil. De boer springt van den wa-gen. „Kom er óók af, Jan!” Jan doet het, héél vlug. „Houd jij het paard vast, Jan. Ik moet e-ven naar dien boer, daar, op het land. Jan pakt de teu-gels, dicht bij den toom. Hij is wel een beet-je bang voor dien groo-ten paar-de-kop. Maar hij houdt de rie-men toch goed vast, vlak bij den bek van Moor. Daar prikt een vlieg Moor in zijn hals Moor slaat den kop nij-dig om-hoog. O, wat schrikt Jan! Maar hij houdt toch sté-vig vast. Daar komt een groo-te jon-gen voor-bij. Die plaagt. Die roept: „Vort, peerd!” Maar Jan houdt ste-vig vast. Hij is wel wat bang, maar hij wil toch niet los-la-ten. Vander Goot komt ge-luk-kig gauw te-rug. Dat is een pak van Jans hart. Gijs zou dat wel be-ter kun-nen, denkt hij. „Jij bent een flin-ke jon-gen, Jan,” zegt hij. „Voor-uit, Moor!” roept de boer. „Voor-uit, Moor!” roept Jan ook. Daar gaan ze weer! „Houd jij de teu-gels maar eens, Jan,” zegt Vander Goot, „ik zal wel op-let-ten.” Jan houdt eerst wat stijf vast, maar het went al gauw. „Ik zou ook wel boer kun-nen wor-den, denk ik, hè, baas?” „Ja, Jan, ik ge-loof het ook.” Jan komt weer thuis. Moe staat al aan de deur. Ze keek of Jan er al aan kwam. Daar hoor-de ze een wa-gen ra-te-len, o-ver de stéé-nen. Dat kon haar Jan wel zijn. En .... ’t is zoo. „Dag, moe, d-a-a-ag!” roept Jan. „Dag, Jan, dag, jon-gen!” zegt moe. Jan kust moe-der, en moe-der kust Jan. „Ik ben blij, dat jij weer thuis bent,” zegt moe. „Ik ook,” zegt Jan. „Ik wil wel hon-derd kee-ren naar Gijs gaan. Maar ik wil al-tijd weer bij uenva en zus te-rug-ko-men... .” „Komt Gijs nu ook eens bij ons spe-len en sla-pen?” vraagt moe aan Vander Goot. „Ja, heel goed, juf-frouw. O-ver eenpoos-je... ’t Zijn bes-te ka-me-ra-den, Jan en Gijs.” 30. Weer thuis. De boer rijdt weer weg. Als va-der thuis komt gaat Jan ver-tel-len, al-les, al-les. O, wat heb-ben ze een schik. De bloe-men staan op de ta-fel, en al-len smul-len ze van de kruis-bes-sen. Klei-ne zus voor-al. Maar va-der en moe-der ook. Daar slaat de klok acht uur. „’t Klok-je van . ...” zegt va-der, „ge-lioorzaam-heid,” vul-len Jan en Ma-rie te-ge-lijk aan. Zij kus-sen va-der en moe-der ge-nacht en gaan pret-tig naar bed. Moor wordt on-ge-dul-dig! Hij trap-pelt. 31. Sla-pen en droH'-men. Jan zit stildet-jes te vis-s^en. Zijn dob-ber wip-te om-hoog en om-laag. „’k Heb béét!” riep hij. Hij trok en trok. ’t Was zotf zwaar. Maar Jan was sterk. Hij trok en.... hij schrok. Er zat een paar-dekop aan haak. Er kwam een heel paard uit het wa-ter. Een groot, sprin-gend paard. Jan was bang, maar hij hield ste-vig vast. Toen kwam Gijs aan-hol-len. „Ik mag bij jul-lie sla-pen,” riep hij. Sa-men klom-men ze op dat wil-de paard. En toen was het rij-den en rij-den maar. Hoe lan-ger, hoe snel-ler. Hoe lan-ger, hoe wil-der! Halt! Op ééns stond het paard stil. En de jon-gens vlo-gen vèr de lucht in. Bom! Jan smak-te neer in zijn bed. Bom! Jan was .... wak-ker. Hij had ge-dróómd! Wèg was zijn hen-gel. Wèg was Gijs. Weg was het paard. Maar Jan knuf-fel-de zich lek-ker on-der de de-kens, en dacht: ’t Is toch waar. Gijs is mijn vrind. O-ver een poos-je komt hij bij mij óók spe-len, en sla-pen, hier bij ons ’t Is toch waar. En lang-zaam dut-te Jan weer in. INHOUD. 1. Prettig wakker worden 5 2. Op school 7 3. Nog even naar huis 9 4. Jan en Gijs op weg 11 5. Naar jaap 14 6. Aan ’t visschen 1G 7. Jan VANGT EEN PALING 19 8. Die gelukkige paling 21 9. In bed 23 10. Morgen – 26 11. Die leuke Jaap 28 12. De oplossing . . . 31 13. Met Dien mee 33 14. Gijs vaart in ’t riet . 36 15. Domme schipper 38 16. Het vogelnest 40 17. Inde wei 42 18. Kruisbessen 44 19. Vaneen spin 47 20. Jaap zoeken . 49 21. Paardrijden 52 22. Goed eten 54 23. Verstoppertje spelen 56 24. Waar zit Jan toch 58 25. Twee ruiters 62 26. Jan krijgt wat mee 65 27. Naar huis 68 28. Halt! Halt! 71 29. Inden wagen 73 30. Weer thuis 76 31. Slapen Én droomen 78