3154 F 26 COLA DEBROT NAVRANTE ZOMER NAVRANTE ZOMER GEDICHTEN DOOR COLA DEBROT NAVRANTE ZOMER voor J. en D. Straks zie ik van haar avondjurk de slippen, wanneer zij heenglijdt uit de schaduwplek. Nu kijk ik naar de onrust van haar lippen en naar het maanlicht aan haar wang en nek. Wij zouden wel hartstochtlijk willen weenen, getroffen door de gunst van het geluk tot ik van de jasmijnen, maanbeschenen, het takje witte bloesems voor haar pluk. Blijken van liefde worden uitgewisseld, ofschoon wij zwijgen in het licht der maan, omdat met woordengalm slechts wordt bedisseld de eenzaamheid van ons bewolkt bestaan. WITTE BLOESEMS Als ik mij voorstel, dat ik, oud geworden, nog eenmaal het voorbije overzie en, aangegrepen door de martelie, waarin mijn zilverklare stem verschorde, aanvank’lijk zou behooren tot wie morren over de ondergang van hun genie, dan weet ik zeker ook onmiddlijk wie mij zou beletten klaaglijk te verdorren. Dan zie ik weer uw mannelijk gezicht blank van de glimlach, die zichzelf geniet, door levensvreugde tot een feest verlicht, maar dat in vrienden ook zichzelve ziet, omdat een geest, speelsch maar in evenwicht, norsche eenzelvigheid voorgoed verbiedt. TER NAGEDACHTENIS Mr C. P. R. van G. BEAUTÉ MORTELLE Marmeren glans, ik geef er niet meer om, de wellust van uw hals viel ik ten prooi. Ik hield van amaryllen, half verstrooid, vóór ik mij op uw lippenrood bezon. De hitte van de Castiliaansche zon wedijvert met uw rossen harentooi. De schoonste lelie voelt zich soms berooid, omdat uw voorhoofd ’t van haar blankheid won Maar voorhoofd, hals, lippen en haren blond, eeuwige oorsprong mijner vreugd bevonden, zij hooren eens uw lijk toe, ijzig koud, en ’k zit, mijn voorhoofd op uw witte sponde, vertwijfeld, daar ik evenmin doorgrond uw starren blik, die naar den einder schouwt. (;geïnspireerd, door Luis de Góngora) Wanneer de Heiland weer verscheen en weer zijn wonderwerk verrichtte, hij zou de levenslast verlichten drie dagen lang voor iedereen. Dan zou men hem voorwaar toedichten een politiek, wars en gemeen, en weldra met een hart van steen weer dwingen aan het kruiste zwichten. De menschen blijven woest van zin en slechts een pooslang af te leiden van wellust, waanzin en gewin. Wie hen met zielskracht poogt te breidlen, hij vindt hen nijdig als een spin, die sluw ons aankijkt, van terzijde. DE SPIN PARIJSCHE KWATRIJNEN 1 Mijn vader, een aanhanger van Calvijn, huwde mijn Roomsche moeder voor den schijn, Derhalve mijd ik Rome en Genève om te Parijs te drinken klaren wijn. 2 De duizend vragen, waar, met hart en ziel, de mensch, die vraagt en twijfelt, toe verviel, zij vinden, zoo zij al een antwoord vinden, een antwoord vol van wijsheid, dom of schriel. 3 Parijs, een koude hoer? Neen, ik hervind er na iedre reis als een verkleumde sprinter, ineen hotel, geplaagd door wants en luizen, warmte, ondanks de kilheid van den winter. 4 Herinnering, die aanzwelt en vervliet, zal spoedig weer vervagen in het niet, want mijn verdriet, dat inden avond aarzelt, befloerst met wolk van wanhoop het verschiet. 5 Het zoemde van ’t staatkundig redetwisten, want het begon reeds overal te gisten, terwijl ik inde bries op Montparnasse, een traan in het oog, iets onvergetelijks miste. 6 Zieltogend, met den dood reeds voor de oogen, word ik door mijn herinnringsbeeld bewogen, als dooreen giechlend, zonderling verhaal neerslachtig soms, dan blij en opgetogen. 7 Ik was ook liever een Atheensche Griek, of, inde gouden eeuw, goed katholiek, maar eindig straks, o smartelijk Europa, naar geest ontgoocheld en naar lichaam ziek. DE OPIUMSCHUIVER Niet langer leef ik van gebeurtenissen, die ons toekomen uit de buitenwereld. Treft mij iets droefs of sprookjesachtig heerlijk, ’t komt uit mijn ziel, waar grenzen zich verwisschen, Ik heb gemeend, terwijl ik mij vergiste, dat het geluk vast nooit zou wederkeeren, maar ’k laat mij door het leven niet bezeeren en zelfs de vrijheid zal ik niet meer missen. Wie mij weerziet, hij ziet niet weer den zwoeger naar 't eeuwig ideaal, waarmee ik vroeger mijzelf voor wanhoop poogde te bewaren. Ik hoef niet meer conflicten te verzoenen, al zie ik zuchtend, tusschen mijn visioenen, de oogen van de Waanzin naar mij staren. Ik gaf geen blijken van gezond verstand door liefdesbanden met U aan te knoopen. Soldaten kan men niet tot trouw-zijn nopen; die niet sterft, keert toch naar zijn vaderland. Waar gij mij hebt gekust, daar bloeit nu open een wonde plek met vleezig roode rand en met een holte, die steeds ettert, want ik had U lief zonder te mogen hopen. Al blijft mijn lijf aan de barak gebonden, al blijk ik in mijn diepste ziel geschonden, ik lach soms om de waanzin van üw lot. Zingt gij nu lied’ren tusschen and’re vrouwen of vindt de zon U bij het ochtendgrauwen tusschen de distels eveneens verrot? EINDE VAN HET LIED DACHAU voor Ed. Hoornik Als menschen met de menschenrechten spotten, hoort men van de wanhoop’gen eerst het gillen, maar weldra volgt de eeuwigheid der stilte, die uitgaat vaneen veld bezaaid met botten. En die hier verder aan een water rotten, eens glansden hemelen in hun pupillen en ook het voorjaar, dat de boom deed botten, kon nooit het heimwee van hun harten stillen. Op deze wijs, in ’t grauwe dal der zuchten, zijn onze vrienden met een snik vergaan, terwijl wij ’t enkel hoorden van geruchten tegengesproken, nauwelijks verstaan, uit kampen, ook na eeuwen niet te luchten van ’t misdrijf aan onschuldigen begaan. De zonderlingen waren voortgewandeld de weg af van ’t voormalig gekkenhuis, in ’t kregel landschap staande, per abuis door ’t krijgsgewoel genadiglijk behandeld. Van het beschoten dorp, met de oleander en gevelpieken tusschen melig gruis, was enkel het voormalig gekkenhuis van bleeke kleur en aanzien niet veranderd. De groep, naar geest en lichaam krom, zag zich opeens weerspiegeld ineen water en keek, als trage dieren, langzaam om. Zoo stonden zij, rondom een ouden frater, uitdrukkingloos ’t gezicht, zoo bang, zoo stom, bij de verwoesting, inden oorlogskrater. EVACUATIE DER GEKKEN THIJS MARIS Het schoon kasteel met gouden nokken in koesterenden najaarsmist, het houdt geen stand, Thijs, het verbrokkelt, wanneer de zon zich weer verkwist. Want als de mist is opgetrokken, zoo droomerig, zoo vederlicht, zijn alle droomen, die verlokken, weer voor het heilloos blauw gezwicht. Gij, die gedoemd zijt te verblijven, ver van de vreugden vol venijn, kent slechts de schimmen, niet de lijven, in stilten blank, in mist ragfijn, alwaar de ziel in ’t eind onttrokken wordt aan het dagelijksch gericht, dat tegen Ziel en God blijft wrokken en ons aan traan en zweet verplicht. Weet, als mijn hand ophoudt te schrijven van wanhoop’s droom, van wanhoop’s pijn, ’t is dat ’k mijn hart opeens verstijven voel in Uw huiver-stil domein. Ver van de marktschreeuw en het kijven, de opschik en den valschen schijn, verkoost gij droomend heen te drijven naar waar slechts blinden ziende zijn. voor D. A. M. Binnendijk Vóór het nieuw rythme vloeit, bereidt U voor op de benauwenis der eenzaamheden. Slechts wie de donkre uren heeft doorleden vindt bij zijn Muze eindelijk gehoor. Een oude wereld gaat in ’t hart teloor en haar verschijning, jarenlang beleden, wordt, schoon gekoesterd, tegelijk gemeden, voordat het licht der nieuwe daag’raad gloor’. Laat na naar roes of naar gevoel te dingen, der Muze vleugelslag wordt men gewaar in ijzige windvlaag van zielshuiveringen als oude melodieën wonderbaar zich mengen met het onvergeetlijk zingen der bronzen stemmen van het Nieuwe Jaar. DE MUZE VENUS KALIPYGOS Schoonbillig’ Afrodita van de Grieken, wees billijk voor wie ineen later eeuw ontsteld wordt door zijn angsten en de schreeuw der blinde vogel met de gouden wieken. ’t Is niet Uw Hellas en het uchtendkrieken des lichts, dat ons nog langer houdt omringd. Het lied, dat uit verkrampte harten zingt, schiet als een pijl naar wit-besneeuwde pieken. Wees billijk, wij verlangen eveneens naar het moment, dat angsten ons ontvallen en overblijft een wereld koel helleensch verweven naar Pythagoras’ getallen. Wees billijk, Venus. Straks niet, maar meteen, opdat meteen de nieuwe lied’ren schallen. ’t Was ineen oude Mexikaansche stad met rondom pieken vaneen verre keten, dat ik begreep, haast weenend, hoe bezeten wij zijn, daar pijn aan onze harten vrat. Men zag het oppervlakkig hun niet aan, een valsche glimlach speeld’ op de gezichten van wie gedwee hun bezigheid verrichtten of naar de verte staarden in hun waan. Pablo en Juan, of hoe zij verder heeten, zij leven als de weeldrige liaan, die leeft buiten haar eigen medeweten, totdat opeens in het benauwd bestaan een woord vol booze gifstof wordt gesmeten en legers, snood of grootsch, tot stof vergaan SLANG EN ADELAAR voor Charles Roelofsz PIJN Ach, alle menschenwegen, zij voeren tot de pijn. Nu moet ik haar verplegen, ik, die verpleegd wou zijn. Ik luister naar haar snikken zoo luid als vaneen kind: „Niet ieder kan zich schikken, niet altijd leeft men blind. Nooit laat zich achterhalen de droom van zonde en vuur, die voor het oog blijft stralen als ware hij puur azuur”. Zij heeft veel meer gesproken soms woest en soms haast kalm, bij tijden onderbroken door stilten als dooreen galm. Ach, alle menschenwegen, zij voeren tot de pijn. Nu moet ik haar verplegen, ik, die verpleegd wou zijn. Hoe lang reeds, inde schaduw van de linden, vertoeft Peer Gynt in deze doodengaarde, waar Solveig uitgestrekt ligt inde aarde, doodstil, als allen, die zich hier bevinden. Een stem ruischt inde toppen van de boomen en maakt misbaar, omdat zij is gestorven en hij zoolang, schoon uitgeput, verzworven, najoeg, niet de beminde, maar zijn droomen. Pas nu hij zijn verlangen niet verzaakt, maar weer vermag zijn liefde te verduren, voelt hij hoe zacht haar engelvleugel raakt als hij in ’t broeien der namiddaguren alsof hij uiteen donkren dood ontwaakt, verwonderd omkijkt tusschen kerkhofmuren. SOLVEIG FATUM Ik zag de wallen van mijn vaderland, indien ooit krachtig, thans geheel ontkracht. Door indruk van ruine overmand weet ik, dat Spanje slechts haar einde wacht. Ik liep het veld in, waar de waterval der beken, van hun winterijs ontdooid, zich mengde met geblaat, droever dan ooit, van schapen stromplend naar de oude stal. Als ik tenslot, op de versleten drempel, mijn eigen huis niet durfde binnengaan, ’t was om ’t verganklijke van het bestaan, dat drukte op elk ding zijn aaklig stempel. Niets was er van wat aan het oog zich bood, dat geen herinnring inhield aan den dood. (vrij naar Quevedo) Door nacht’lijk blauw, in mijn angstdroom gevloden, verdwaal en dool ik met verhaasten tred, uit mijn onzalig, zij ’t behaaglijk bed straks naar mijn wanhoop of mijn doem ontboden. Een nieuw hart heeft die U aanroept van noode, O Heer, een nieuw hart en een nieuwen mensch. Verlaat mij niet! Leen aan mijn vurigen wensch het oor! Ik klaag mij aan, een levend-doode! Ik ben geschapen naar Uw Eeuwig Beeld. Zoo Gij niet redt, tot wien zal ik mij wenden, die mij mijn zondige loopbaan niet verheel nu ik U smeek: gord mij met moed de lendnen, opdat ik in mijn wanhoop niet verspeel ’t blank licht, waarin mijn nacht koom’ tot zijn ende. (vrij naar Quevedo) DE PROFUNDIS AWA SA 1 Bereid te sterven ben ik heengegaan van wie mij slechts verdriet heeft aangedaan, maar ben niet, daar ik haar heb liefgehad, bereid bij mijn herinnring stil te staan. 2 Het plein, waar ik de vragen van den dag met stille vrienden te bespreken placht, ik heb daar ook het giechelen gehoord van wie mijn zinlooze afgunst niet ontzag. 3 Door jarenlang ver van elkaar te leven zijn wij in droomen met elkaar verweven, besloten, liefste, tot de ergste wraak, die ineen stroom van tranen wordt bedreven 4 Wij waren jong, begonnen pas te rijpen, wij waren veel te jong om te begrijpen, dat spelen met het vuur van liefdeswoorden gelijkstaat met gevaarlijk messenslijpen. 5 Bij ’t naadren van het bitter stervensuur geev’ God, die dooft des levens foltrend vuur, dat wij nog eenmaal voelen op de lippen de eerste kus, die eindlijk eeuwig duurt. De liefdewas begonnen, die aan geen wet zich stoort. Bezonnen onbezonnen schreden wij verder voort. Wij hebben niet gesproken, maar hoorden steeds met klem, en nauwlijks onderbroken, een diepe, schoone stem, die sprak van donk’re landen, met weerschijn inde lucht, alsof de huizen brandden van ’t dichtst bijzijnd gehucht, en waar de waat’ren blonken onder de groote wolk en wij tezaam verdronken diep inde diepste kolk. Bezonnen onbezonnen schreden dien avond voort die inde liefde vonden hun wanhoop ongestoord. LIED voor E. INHOUD Ter Nagedachtenis Mr C. P. R. van G. 6 Beauté Mortelle 7 De Spin 8 Parijsche Kwatrijnen 9 De Opiumschuiver 11 Einde van het Lied 12 Dachau I3 Evacuatie der Gekken 14 Thijs Maris IS De Muze 16 Venus Kalipygos 17 Slang en Adelaar 18 Pijn 19 Solveig 20 Fatum 21 De Profundis 22 Awa Sa 23 Lied 24 Witte Bloesems 5 COLOPHON gedichten door Cola Debrot, is in November 1945 gezet naar aanwijzingen van H. van Krimpen uit een Mediaeval van Benjamin Krebs Nachtolger en gedrukt door J. F. Duwaer & Zonen te Amsterdam. Buiten de gewone oplage zijn 100 exemplaren gedrukt op Ossekop van Van Gelder Zonen, gesigneerd door den auteur. Het is het vierde deel van De Ceder, uitgegeven door J. M. Meulenhoff te Amsterdam. Navrante Zomer