ljkw3i II |j|«iBMIM^S?THEEK LEIDEN 02928351 DE GLANZENDE'DRAAD DER GODEN NIEUWE ROMANS GEORGE KETTMANN Jr. DE GLANZENDE DRAAD DER GODEN TWEEDE DRUK TWEEDE DUIZENDTAL Deze roman maakt deel uit van bet Twaalftal, dat als uitkomst van onze Romanprijsvraag door onze Redactie kon worden bekroond. • MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDj KOOPE LECTUUR – AMSTERDAM-SLOTERDIJK DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK MAATSCH. NEDERL. LETTERK, LEIDEN EERSTE HOOFDSTUK OVEN in zijn werkkamer, die op het zuiden lag, beving hem de zware middagwarmte. De jalousieën waren neergelaten, dat een groenige schemer door het ver- B trek zeeg. De stilte liet den oue-heer Jos. Fellinger even werkloos blijven dan zag hij op zijn horloge, greep een vel papier uit de map. Vijf voor half twee. Dadelijk zou Tom voorrijden. Ouder leek Fellinger ineens zoo, in het gezeefde licht, zooals zijn hand de rondkloeke letters neerschreef, hij zacht voor zich heen het telegram zat op te stellen, denkgroef tusschen de oogen. De organisator. Hij behoefde de papieren niet in te zien, om de quaestie te kennen. Het was een zaak, die de laatste week zijn hersens al voortdurend in beslag genomen had. Doen of niet doen. En doen leek nu het beste. Maar je moest omzichtig doen, niet recht op het doel afgaan, je niet blootgeven. Charles moest overkomen met dien uitvinder . . . ha-ha, een uitvinder. Dat was maar makkelijk, zoo aan den kost te willen komen, met één slag rijk te willen zijn. Enfin, alléén konden ze het niet. . . daar hadden ze hem voor noodig, den zakenman. Beneden inden tuin hoorde hij het geloei van de claxon. Suus natuurlijk. Hij vouwde het blad in vieren, was dan al bij het raam, glurend door de jalousieën. Ja hoor, wist ie ’t niet? Zijn gedachten waren afgebroken: Suus wachtte. Dat ging voor alles, een rechtvaardig offer aan de jeugd . . . Opnieuw loeide de claxon. Haastig liep hij de trap af, knoopte zijn lichtgrijs colbert dicht, even vingerend aan de rood-open roos op de lapel. ’t Was nog zoo kwaad niet, het leven. Zijn wilskop kwiek rechtop, schreed zijn rijzige figuur door de hal, ging de treden van het terras af. Toen Suze hem zag, wipte ze achterin de auto. De chauffeur leunde tegen het spatbord, haastte zich nu naar het portier. Toen Chris hem was komen zeggen, dat meneer met den „dichte” wou uitgaan, had hij wel even opgezien. Och wat, met zulk weer verandering? Dat koopje had hem die oue-zeur-van-’n-tuinman natuurlijk bezorgd. Nou had hij met die hitte roef-roef den wagen moeten lappen en poetsen na den rit van gisteravond, terwijl de kleine sport-auto, die slechts een kap zoo simpel als een tentzeiltje bezat, zilver-glimmend van leedvermaak naar hem had staan lonken. Maar geen trek op Tom’s wel-gedresseerd bediendengezicht verried die ontstemming, toen Fellinger naast zijn dochter plaats nam. „Telegraafkantoor Dennedal”. Tom schoof achter het stuurrad, en meteen zoefden ze langs het pad tusschen de breed-glooiende gazons het hek uit, den weg op. „Goed beschouwd had Tom het telegram best alleen kunnen wegbrengen”, meende de oueheer, maar dan Suze’s verwijtend oog-schuinen opvangend, voegde hij er wat plagend aan toe: „Ja als ik jouw zin deed, kwam er nooit wat van werken”. Even zwegen ze beiden, en plots bedacht Fellinger, dat het toch wel jammer was, hoe hij zich zoo weinig met haar bemoeien kon: ze was de jongste, pas achttien, en de eenige die nog thuis was. Van ter-zijde zag hij haar aan, hoe ze nu zoo „Je vindt het toch nog altijd leuk, zoo’n tochtje, hè”, knikte hij haar toe. Ze waren nu op den rijksweg, eender oude heirbanen naar het zuiden. „Merkwaardig. De meeste dingen vervelen, als je ze vaak doet”. „Dat zeg je ook niet, als het je zaken geldt, Paps”, lachte ze. „Zeg, waarom ga je nu telegrapheeren? Naar Charles? Hij komt immers morgen?” ~Ja, dat vergat ik je vanmorgen te zeggen”, zei hij bedachtzaam. „Charles was van plan, vanmiddag al te komen”. lets in zijn stem deed haar vermoeden, dat. hij het opzettelijk vergeten had. Als er een brief van haar broer was gekomen, waarom had hij haar dien dan niet laten lezen? „Misschien brengt hij een vriend mee .... hij schreef er over”, voegde haar vader er aan toe, zich even verward voelend door Suze’s diepen blik. In zaken viel liegen zoo moeilijk niet, al deed hij het nooit graag, ’t Was soms wel eens noodig. Tegenover Suusje lukte het hem slecht. Hij deed, alsof hij in het geheel niet wist, wat de reden was, dat die vriend van zijn zoon zou meekomen. Alsof het enkel een week-end gold. Dat zou de beste strak-stil voor zich uit zat te kijken, droomend, glimlachend. Wat leek ze veel op haar moeder. Suze, naar wie ze ook genoemd was. Het deed iets milds in zijn denken vloeien. Waren haar wenschen niet vaak zoo heerlijk jonge-meisjesachtig, heelemaal niet volgens de mondaine ritus-van-millioenairsdochter, dat het een genoegen op zichzelf werd, ze te vervullen: het straalde weer van haar terug, dat je je verbeelden kon, twintig jaar jonger te zijn. houding zijn tegenover dien uitvinder, die niets vermoeden mocht, niets moest voelen van zijn interesse, zijn vrees ook, dat hij die uitvinding zou misloopen, als er werkelijk wat in zat. Suze begreep, dat hij weer aan zaken dacht, had stil-blije aandacht voor de koepelende laan, als onder een lichtgroene zon, door glasdaken heen, een paleisgalerij, sprookjesachtig-lang, waar ze doorsuisden, sneller nu, temidden der loome eenzaamheid van bosch en engelsch-aangelegde tuinen. Dan voelde ze, dat haar vader haar van terzijde aankeek. „Dus vanavond is hij bij ons”, wendde ze zich naar hem toe. „Dat moest hij eigenlijk altijd doen, zoo Vrijdags”, meende ze. ~’t Zou morgen toch maar een halve dag geweest zijn en dan kan hij ook evengoed . . .” „Jij zou uitstékend voor zaken wezen”, onderbrak Fellinger, een schertstoon vindend, om verder vragen te voorkomen en dan niet te hoeven liegen. „Gelukkig maar van niet”. Lachte Suus zachtjes of zuchtte ze? Dieper leunde Fellinger weg. Ja, hij had altijd gedacht, zich niet druk meer te zullen maken, wanneer hij uit Indië terug zou zijn. Alweer bijna 9 jaar was hij nu in Holland, en het denkbeeld, heel stil en alleen voor zijn kinderen te gaan leven, was niet verwezenlijkt. Eerst had hij een rustige belegging voor zijn kapitaal gezocht, doch toen, een jaar na zijn repatriëering, zijn vrouw was gestorven ziek al op de boot, toen ze Indië, dat voor haar altijd een vréémd land was gebleven, verlieten was het stil-zitten hem ondraaglijk geworden. De muizenissen moesten uit zijn hoofd, hij moest iets omhanden hebben, tot belangstelling geprikkeld wor- den, wilde hij niet binnen luttele jaren grijsaard zijn. En toen was die prachtige affaire met de kunstzij begonnen. Charles, doctor inde chemie, was met grootsche plannen gekomen. In kunstzij zat toekomst. Die speurneus te weten, waar geld opspoot als petroleum inden boortoren had hij van zijn vader. Fellinger bedacht het met trots. De jongen wou geld verdienen, en al had hij in het eerst nogal sceptisch gedaan om de voorspiegelingen van zijn zoon hij moest toegeven, dat Charles gelijk gekregen had. Ze hadden verdiend, beter dan inde mooiste, Indische jaren. Samen hadden ze, technisch en commercieel, een organisatie van meet af aan opgebouwd, een modern geoutilleerd bedrijf vaneen gloednieuw product gevestigd. Maar nu hij zich den maker mocht noemen van een nieuwe, machtige industrie, was het hem doel geworden: dat bedrijf te beheerschen, het te regelen als een slingeruurwerk naar de momenten van den tijd. Het was vergetelheid. En jeugd. Een cerebrale uiting van jeugd weliswaar die andere jeugd, de milde en warmkloppende, was voor hem voorbij. Die vond hij terug in Suze. En ineens bemerkte hij, dat ze om hem zat te lachen, nadeed nu, hoe zijn hoofd, ernstig met de veering van den wagen mee, almaar knikkebolde als een Chineesch ja-poppetje. Ze waren het bosch uit, op den zijweg, die omlaagvoerde naar Dennedal, en ’s zomers druk bereden, verkeerde deze in slecht-onderhouden toestand. Het dorp, dat inde geul van begroeide heuvels lag, was als vacantie-oord bekend, en telkens passeerden ze zomergasten, troepjes kinderen, een jan-plezier, waaruit een schoolliedje opjoelde. Vrachtwagens, fietsers. Tom liet de claxon brullen als een roofdier. Dan bevonden ze zich tusschen de pensions en landhuizen, en even later bereikten ze de dorpsstraat. Nieuwsgierige oogen keken toe uit de kneuterige winkeltjes, toen Tom stopte voor het telegraafkantoor. De oue-heer ging het stoepje op, speurde dan verwonderd omhoog inde lucht. Zou Chris gelijk krijgen? De hemel scheen minder doorschijnend, en al waren er geen wolken, het blauw had iets beslotens, trillend wel, maar zonder glans. Juist toen hij het telegram door het loket wilde schuiven, bedacht hij zich, schreef er nog een tweede adres boven, met een accolade en het teeken voor een meervoudig telegram. Even twee uur: het kantoor was zoojuist geopend, precies volgens zijn berekening. Het was mogelijk, dat Charles de fabriek al verlaten had, wanneer het telegram bezorgd zou worden, en vandaar het tweede adres: ~Oosterstation, af roepen trein 3.58 vertrek richting Middelstad”. Natuurlijk zou Charles in dat geval dien trein missen, omdat hij dan dien Delmaere eerst zou moeten ophalen. Maar als alles vlot ging, zou hij toch den sneltrein van 5.25 kunnen halen. Weliswaar moest hij dan in Middelstad overstappen, omdat die trein niet te Dennedal-Kimsheide stopte, maar een kwartier later kon hij door met den boemel. Fellinger rekende uit, wat er geschieden zou, liet het telegram nog „dringend” worden, toen hij keek naar de droomerige gebaren, die de juf met haar potlood en het boek, dat ze raadpleegde, stond te maken. Weer buiten komend, zag hij donkere spatten op het blauwe steen, en wat hem nog meer verbaasde, Suze, die heel parmantig, met haar changeant- regenmantel aan, ten aanschouwe der Dennedalgemeente achter het stuur zat. „Laat me nou, Paps”, vleide ze, zijn gefronst voorhoofd ziende. „Toe, mag ik? ’t Zal zalig zijn, straks met dien regen ... zie je wel, dat het regenen gaat”. Voelend, haar dit pretje te moeten gunnen, zette hij zich met een glimlach naast haar, terwijl Tom achter-in kroop. Suus hield van chauffeuren. De kleine sport-auto voelde ze als haar speciaal eigendom, zoo vaak was ze er met het pittige wagentje alleen op uitgetrokken, maar slechts bij hooge uitzondering had ze dezen grooten zes-persoons gereden: dat was onbetwist Tom’s taak, hetgeen ze als een zéér apart voorrecht voor Tom beschouwde. Het zou dan ook niet in haar opgekomen zijn, Tom’s plaats in te nemen, wanneer het niet was gaan regenen. Chauffeeren inden regen, dat was het hoogste genot, en in haar verbeelding zag ze den weg over de heuvels heen, met het vergezicht links over het lage land, waar de beek stroomde, verstild in regenfloers. Onbewust was Fellinger trotsch op haar: hoe sportief was ze, een echt natuurkind, zonder het pretentieuze van boudoir-parfum, elegant toch, bloeiend als de roos in zijn knoopsgat. Losjes hielden haar geschoeide handjes het stuur, haar voetje drukte de gaspedaal neer: suizelend scheerden ze over den weg. Het was onder de boomen nog vrijwel droog, en slechts enkele droppen zogen zich vast aan de voorruit. Zwijgend zat Fellinger naast haar, wilde niet storen, dacht nu meer. Hij bemerkte, dat ze den omweg had gekozen over Sleehuizen . . . dat wasjeugd, zoo te kunnen toegeven aan een inval, een phantastische wensch. Te willen rijden inden regen. Of nee, het wasjeugd, in-eens naar zooiets te kunnen verlangen, en misschien deed hij daarom wel zoo graag haar zin, omdat hij zelf zoo anders was, het verlangen gedood had, op jeugdigen leeftijd al. Door strijd, door het móéten. Door de rede en de berekening .... ja, feitelijk was het gewoonte geworden, om voor alles een reden te willen hebben, en aan zoo’n reden te beoordeelen, of iets noodzakelijk was of niet, en kon het dan goéd zijn, nuttig-goed wel-te-verstaan, om omwegen te maken en een onweer tegemoet te gaan? Want er zou onweer komen. Alom was het stil. Een zwoele vrees, een wachten. Het viel moeilijk, inde lucht omhoog te zien, maar het kon niet anders, of er hingen wolken. De boomen stonden scherp ineen valsch licht. Machtig was de natuur, en kleiner scheen zijn wagen nu, bijna broos bij al zijn zacht-ronkende snelheid, inde strakke stilte en in het geweld, dat komen ging. Was dat Suusje, zijn kleine, naïeve meiske? Een vreemde verwondering rilde door hem heen. Haar oogen vast vooruit, beheerscht het heele gezichtje, onder het kittige hoedje uit, en het kinnetje öp uit de even-opengeslagen regenmantel. Zoo had hij haar nog nooit gezien, en hij wist niet, of hij zich verheugen moest of er spijt over hebben: nu zag hij, dat ze geen kind meer was. Aan zijn oudste, Tilly, die hij haast niet meer gezien had, sinds ze getrouwd was, dacht hij, en zoo ook aan Suze’s toekomst. Zou het ook zoo met haar gaan? Hoe vreemd het geluk . . . hij wist niet, of hij het hopen of duchten moest. Vaag inde verte verrommelde de donder als vrachttrein door nachtstilte, maakte de zwoelte nog drukkender. Bijna zonder gerucht rutschte de Ineens zigzagde de bliksem, maarde verwachte slag bleef uit, verhoogde nog de beklemming. Meerdere flitsen ontsprongen aan het zwerk. In Indië had Fellinger eens een krater zien werken: het was minder beangstigend geweest dan deze onweersnadering, het pyrotechnisch wonder, dat aan drie, vier zijden tegelijk inden hemel te woeden scheen. Bij alles, waarin hij zijn dochter haar zin wou geven, vond hij het nu toch een krankzinnige gedachte, het onweer uitte dagen. „Zouden we niet teruggaan?” Bijna had hij zijn hand op haar arm gelegd. „Waarom?” Ze zei het recht voor zich uit, aandacht bij den weg. „Zou het niet beter zijn, als Tom het overnam”, drong hij aan. „Regen is misschien wel aardig, maar onweer .. .” In zijn herinnering doemde een onweer uit zijn jeugd op, nachtelijkgrotesk in kinder-gedachte gebleven. ~Welnee, de weg is hier prachtig”, zei ze kalm. ~En in Sleehuizen hebben we direct den straatweg naar huis. Ben je bang, dat ik . . Een knetterende slag deed haar verbleeken. Maar in vaste lijn voer de auto over den weg. Tom vroeg door de spreekbuis, of hij soms noodig was, maar Fellinger schudde kort-af nee. Aan Suus’ gezicht zag hij, dat het maar beter was, verder niets te zeggen. Werd ze nerveus, dan tornden ze nog tegen wagen den heuvel op, gleed te sneller aan de andere zijde ineen lange glooiing omlaag. Links beneden zagen ze nu de beek, flets inde vervaalde vlakte, en verder-op het versluierde bosch, het Sleehuizer torentje, schuil ineen zilverig-gearceerde bui. Boven hen de wolken, bruin-grijze beesten aan een laag hemel-plafond. een boom op, want opnieuw had de weg hen onder geboomte gebracht. Hoog door de toppen heen ruischte de regen, luider en luider als een aanvarende wind. Heftig striemde het de kap, lekend besloeg het de voorruit, dat Suze uittuurde door het even droog-blijvende plekje glas, waar de wisscher penduleerde. Na dien eenen krakenden, metaal-uitklankenden slag bonkte kort op het scherp-blauwe licht telkens en telkens weer de donder los. Pal boven hun hoofden. Zonder vaart te minderen, joeg Suze den wagen door de hoofdstraat van Sleehuizen. Dan de brug over, en ze waren op den thuisweg. Geen levend wezen viel te ontwaren inden allesvergrijzenden slagregen. „Denk aan den overweg”, maande Fellinger, bevreemd van zijn eigen harde stem. Ze knikte alleen even, en beiden keken ze uit naar het waarschuwingsbord. Plotseling voelde hij, dat ze remde, krachtig, alsof hij een duw in zijn rug kreeg. De wagen stond stil. Te luider deed het regen-geruisch. Ze keken naar Tom, die het achterportier had geopend en nu langs het glas heenschimde. Weer kerfde een lichtstraal het schemergrijs buiten. Fellinger voelde zich verstrakken, ziende, hoe Tom sjorde aan iets, laag voor hen op den weg. ~Een paal .... die is zeker getroffen”. Het verwonderde hem, dat ze dit zoo kalm zei. maar ook werd hij er nu door geïrriteerd. ~Zeg Suus, zou Tom nou niet. ..” Hij verweet zichzelf, dat hij bijna smeekte. Doch energiek schudde ze haar hoofd je, gaf meteen weer gas, toen Tom het achterportier sloot. Beiden tegelijk zagen ze het sein van den overweg veilig staan. Het scheen lichter te worden. Met grooter tus- schenpoozen kwamen de slagen, weg-grommelend naar de verte. Maar aanhouden bleef de regen . . . regen, régen op al het gewas. Tot Fellinger’s groote opluchting bereikten ze zonder verdere stoornis Rosehaghe, en nadat Suze zich op haar fleurig slaapkamertje wat had opgeknapt, 'een ander japonnetje had aangetrokken, kwam ze, zooals ze altijd ’s middags deed, wanneer ze thuiswas, haar vader in zijn werkkamer de thee brengen. De jalousieën waren opgehaald, de ramen stonden wijdopen, dat een geur van rozen en bladgewas van beneden uit den tuin opsteeg en de kamer indreef, lauw-frisch. Het had opgehouden te regenen, zon aarzelde naar binnen. Afgekeerd van zijn bureau, zette Fellinger zich een wijle makkelijker in zijn stoel, om hoorbaar zijn thee te slurpen, zacht-genietend van de stiltestemming, de zon aan de ramen. Zijn dochter knabbelde mee van de biscuitjes, verdiepte zich in haar boek, dat openlei inde vensterbank. Klokke zes werd er geklopt en stak „juf” haar plomp, boersch-blozend gezicht, waaraan de gouden pince-nez iets damesachtigs gaf, om de deur. Vroeg, of ze kon laten opdoen. Een beetje stuursch, omdat het haar krans-avondje nog misschien inde war bracht, trok ze af, toen de oue-heer zei, liever te wachten op Charles. Maar toen hij er om halfzeven nog niet was en het dus vaststond, dat hij den trein van vieren gemist had, besloten ze aan tafel te gaan. Direct na het eten installeerde Suze zich met haar boek op het terras, zag Tom voor de tweede keer uitrijden, om meneer Charles af te halen. Haar vader was weer naar zijn kamer getrokken, besteedde al sedert den voorzomer een groot deel van zijn vrijen tijd aan het boek, dat ineen Duitsche, technische serie-uitgave zou verschijnen. Toen Suus de auto het hek weer zag binnenrijden, liep ze snel de terrastreden af. Daar was haar broer, wuivend. Die met dat gekke tweedhoedje was dus zijn vriend . . . wel een sympathiek typ. Charles zoende haar, stelde den ander voor Bob Delmaere. Het tweedhoedje af, werd een hoog voorhoofd boven twee donkere, doordringende oogen zichtbaar. Zacht-krullend warrigde het bruine haar over de kruin en dunner aan de slapen. „Alles bij het oude?” vroeg dr. Fellinger, een dertiger met een wat hoekig gezicht, dat den geleerde deed vermoeden, doch waarin toch iets jongovermoedigs lag, als was inde intelligente trekken gaaf de jongen gebleven. „Waar is vader? ... o, dus hij weet, dat we er zijn” Alle drie gingen ze naar de rieten stoelen op het terras. „Morgen tennissen, zusje”, kondigde Charles aan. „Ja, dat wordt m’n revanche. Nog elke keer heb ik tegen jou verloren, maar tegen Bob hou je het niet uit, vast niet”. „O, ik dacht, dat jij je in-eens zoo verbeterd had”. Er was een vroolijk spottoontje in haar stem. „Maar is ’t heusch, meneer Delmaere, speelt u zoo goed?” wendde ze zich tot Charles’ vriend. Ze merkte op, dat zijn scherpe oogen tot vreemde donkerte verdroomd waren en ze volgde zijn blikken, den verren tuin in, over de rozenperken, rood en zacht-rose inde schuinende zon. Het was, alsof hij opschrikte bij de vraag. „Zoo erg is het niet”, deed hij dan geruststellend, en terwijl ze inden lach schoot, trof het haar, dat enkel zijn lippen zich even glimlachend opbogen, maar dan met een hoofdrukje scheen hij zich van een gedachte te bevrijden. „Ik heb er zoo weinig tijd voor, moet u denken. Alleen ’s Zaterdagsmiddags”. „Dan moet u morgen in ieder geval spelen”, meende ze grappig-gedecideerd. „Morgen is het net Zaterdag”. „Bereidt u op een donker onheil voor”, plaagde Charles op dedameer-toon. „In ernst, Suus. Bob is veel te bescheiden. Hij speelt als een .... als een . . .”, Charles lachte met al zijn tanden bloot: „Tijger, zeg ik je”. „Dag jongen”. De oue-heer trad door de tuindeuren naar buiten. „Hoe gaat het? Heb je 't overeen tijger . . . toch niet geschoten onderweg?” Dan zag hij Delmaere aan. „Ah zoo, een vriend Fellinger. Blij u te zien. Mijn zoon heeft het al meer dan eens over u gehad. Dat kan gezellig worden, zoo’n duo van de jeugd. Wat zeg jij ervan, Suusje?” Suze was opgestaan, om de theetafel uit de kamer te rollen, scheen niet gehoord te hebben, wat haar vader zei. Het kussen, dat Jos. Fellinger, voordat hij zitten ging, uit zijn rieten stoel had genomen, omdat het nog vochtig voelde van ’s middags, wierp Charles met een schreeuw van schrik langs haar heen. „Hé, snap jij dat?” vroeg hij dan strak-verbaasd bij haar omzien, onderwijl hij rustig zijn vader en Delmaere sigaretten presenteerde, er zelf ook een nam. „Ja, Paps, je hebt gelijk, hoor. Dat kan gezellig worden. Charles voor straf geen thee”, besloot ze. „Zeer politiek van je”, prees Charles. „Ik zou ook bang zijn, of er wel genoeg was met zulke De Glanzende Draad der Goden 2 potjes”. Maar verder kwam hij niet. Suze had het vochtige kussen tegen zijn gezicht gedrukt, dat zijn handen vergeefs naar haar polsen tastten. „Jij krijgt ook gauw de echte buitenkleur ik benijd je”, riep Delmaere, toen Charles’ hoofd pioenrood weer opdook. „Vertroetelt u uw broer altijd zoo?” informeerde hij even later, toen ze hem zijn thee aangaf. ~’t Is heusch wel eens noodig. Dat hij niet érger is, dankt hij aan zijn zus”. Peinzend keek Bob haar aan, terwijl zij naast haar vader ging zitten, den rug naar de rozen, dat het was, alsof ze met dien naglorenden, zachtpastellen achtergrond vervloeide. Ze had iets nadenkends en toch iets naïefs in haar oog-opslag, anders dan stadsmeisjes-uit-dien-stand, en daarbij dat pittige in haar stem. Hij dacht het alleen maar vluchtig, alleen in verhouding tot de overigen, het terras, den tuin . . . dat gansche wel-verzorgde, geacheveerde van bezit. Het bezit, dat ver van hem afstond, en waarvan hij gescheiden was door de kracht, waarmee hij zijn leven dóór moest, anders dan zij . . . Dan werd hij betrokken ineen gesprek tusschen vader en zoon: het autoconcours in Augustus. En daarna kwam het gesprek op zaken. Het was Charles’ bedoeling om nog dezen herfst naar Scandinavië te gaan. Engeland had er voor hun product voornamelijk het heft in handen, maar ze zouden er zich kunnen inwerken. Zoo ze dat wilden, moesten ze de Duitschers vóór wezen die groote systematische Duitschers met hun kartel-vorming, hun verlangen naar massale overmacht. Zooals dat sprak uit den kop van Bismarck, uiteen blok onverzettelijk graniet. ~Ik zoek geen titel”, zei hij. ~Ik wil mijn vervulling in het leven .... mijn levenswerk”. Een glimlach gleed over zijn gezicht. ~Op mijn leeftijd kun je daarover denken, het omvatten dikwijls nog niet”. Vooral om de wijze, waarop hij lachte, voelde Suze sympathie voor hem, en terwijl ze zich anders meer achteraf hield, wanneer er vreemden te bezoek waren, zat ze nu ongedwongen te praten. Kwam het misschien, omdat hij wat ouder, of en die veronderstelling leek haar dwaas van haar zelf mocht ze hem al op het eerste gezicht, terwijl ze hem nauwelijks kende. Later op den avond kwam ook de oue-heer los, vertelde van Indië, zijn vroeger plantersleven. En Charles, haast jongensachtig in bewustzijn van zijn vrij jonggezellen-leven, begon een onzinnig verhaal op te disschen vaneen avond met vrinden in stad en een heel idiote weddenschap. De auto-rit van dien middag tijdens het onweer kwam eveneens ter Delmaere, intuïtief voelend, dat Suze niet hield van die zaken-deliberaties, begon een gesprek met haar over de stilte hier, het een-worden met de natuur, de heesters en bloemen rondom, ademend een zoo geurige groeizaamheid, en de hemel-wijdte, waarin nu bij het lager gloedwazen van den avond een enkele ster blauw opdauwde. Hij vertelde, dat hij ook chemicus was, net als haar broer, al had hij alleen zijn doctoraal gedaan. Om te promoveeren, moest je eerst de rust van de studeercel kunnen opzoeken: zijn dissertatie zou geen scholastisch werkstuk zijn, maar een relaas van zelf-beleefde werkelijkheid. lets, dat opgebouwd zou worden uit de practijk, waarvoor nog vele deuren ontgrendeld dienden te worden. sprake, maar schuld-bewust, nu Charles zijn zuster er mee in het ootje nam, veranderde de oue-heer snel van onderwerp, voorstellend dan, naar binnen te gaan. Het telkens opklinkend lachen inde zitkamer aan de voorzijde van het huis bewees genoegzaam, dat de beide vrienden den kunstzij-magnaat en zijn dochter niet tegen hun zin uit de slaap hielden. Met alle geweld wilde Charles de cobbler bereiden, trots Suze’s protest, dat deze immers veel te sterk zou worden, waartegenover de jonge doctor beweerde, dat wie er niet op gesteld was, zooals hij het deed, maar naar Amerika moest. Eindelijk werd het toch bedtijd. Over éénen. Over-en-weer wenschten ze elkaar wel-te-rusten, en toen Charles boven inde logeerkamer het licht voor zijn vriend aanknipte, hield Delmaere hem nog even terug. „Zeg, zou het niet kunnen, dat je toch eerst je vader es polst”. „Beter van niet. Niks forceeren, kerel”, weerde Charles af. „Zoo’n eersten avond is het moeilijk, om er over te beginnen, maar je zult zien, dat de gelegenheid zich vanzelf opdoet. Maar wat mij betreft. ..” Inde intelligente trekken van den doctor verscheen, een beetje plagerig, zijn lachend jongensgezicht. „Vergeet niet, dat ik mede-geïnteresseerde ben”. „Daarom juist”, zei Delmaere haastig. „Tegenover jou ben ik evenmin duidelijk geweest. Dat is waar, maar je vader . . .” ~Ik weet er nog niets van”, onderbrak Charles. „Nee, en ik wil er ook niets van hooren, niet eerder dan mijn pipa .... business, Bob”. Hij trok een spotgrimas, vervolgde in-eens op anderen toon: „Zeg, als je wat noodig hebt, hier is de bel... . nou, maf ze”. „Slaap wel”, zei Delmaere mat. ~'t Kan zijn, dat je gelijk hebt”. Nog een tijdlang bleef hij peinzend omdwalen. Charles’ antwoord had hem niet bevredigd. Zoo’n gelegenheid moest je weten voor te bereiden. Er was niets dat vanzèlf kwam. Tenminste het goeie niet. Maar ja, Charles was mede-directeur, stond aan den anderen kant. Vriendschap kon heel mooi zijn, ze had toch een grens. Daar waar het belang begon, het bezit waakte. Dat was nou eenmaal zoo. Vriendschap bond ... o, zeker, maar het was toch meer geven dan vragen. Allo, hij moest zichzelf zien te redden: je had vrienden, om te bewijzen, dat je wat kon, hen waardig was. Terwijl hij zich uitkleedde, zijn oogen door de kamer dwaalden, dacht hij opnieuw aan de uitvinding, aan de moeilijkheid, hoe je zooiets te-pas brengen kon als gast, zonder dat het als grof opzet werd herkend. Dan zag hij zijn zware reistasch. Had hij niet wat veel meegenomen voor zoo’n paar dagen. Toch handig, dat hij zijn racket had, morgen tenissen. Hij opende de tasch, haalde zijn pyjama eruit. En in-eens verhelderde zijn gezicht: dat is het, dacht hij. Hij stapte in bed, trok aan het koord van den schakkelaar. Vreemd-wakker in het doezelig donker, dat als een mist door het raamwak binnendreef, lag hij inden kamerhoek. Dit gedachte-tje had den dag toch nog nuttig gemaakt: morgen zou Fellinger het weten. Dadelijk, toen Suze den volgenden ochtend den logé inden tuin zag loopen, had ze begrepen, waarom haar broer gisteren, van Delmaere’s verdien- sten als tennisspeler gewagend, die gekke vergelijking met een tijger had gebruikt. Boven witte broek en schoenen droeg hij over het wit-opene van zijn shirt een kort jasje, zeemkleurig met rosbruine vlam-viekken. Later aan het ontbijt naast Delmaere zittend, vraag-oogde ze met ondeugend gezicht naar haar vader, hoe hij dat jasje vond. In het algemeen stelde de fabrikant graag den aard van stoffen en de combinatie van tinten vast, vooral als het zijn product, de kunstzij gold. Die had hij door-en-door leeren kennen tijdens de weinige jaren, dat hij er zich mee bezig hield. Het interesseerde hem, om kunstzij in haar eind-verwerking te zien die wonder-glanzende draad, tezamen met wol en katoen, ineen weefsel levend geplooid of strak om de gestalte vaneen mensch. Zijn oogen trokken kleiner, speurend. Wat deksel, was dat kunstzij? Bob, even met Suus in gesprek, wendde zich om, zag nog juist een öpblinkende verrassing in Fellinger’s oogen wegdooven. Nou komt ’t, juichte het in hem op. Werktuigelijk sneed hij zijn brood aan reepjes, nam een teugje thee, maar er kwam niets. De oue-heer wist eigenlijk zelf niet, waarom hij de vraag, die op zijn lippen lag, in-eens weer terugdrong. Toch, zijn blik bleef gehecht aan het jasje, dat nu in het geheel geen jasje meer voor hem was, maar probleem, een lap zeemkleurig weefsel, dat op kunstzij leek, ’t misschien was, maar anders toch . . . Dat tekort in zijn kennis irriteerde hem. Zonder aarzelen zou hij met dichte oogen, alleen op het gevoel in zijn vingertoppen, het geringste onderscheid tusschen twee stoffen hebben kunnen zeggen. Met dat geheim-in-jezelf was je pas fa- Stralend was de dag buiten door de verre peppels heen, licht-plassend op het terras, en dadelijk na het ontbijt installeerde de oue-heer zich daar, zooals hij altijd deed, met zijn kranten, zijn pijp en de antiek-bronzen tabakspot. Het had Delmaere wel even teleurgesteld, dat de oude Fellinger niets meer gezegd had, maar toch, hij moest het gezien hebben, dat het géén kunstzij was . . . Maar zonder dat Bob het wist, zat de fabrikant er op door te denken. Waarom had hij het niet gevraagd . . . och, vermoedelijk zou Delmaere het zelf niet eens weten, van welke stof de jas was. Misschien ook vergeten zijn, in welke winkel hij die had gekocht. Of zou? Hij bleef inde gedachte steken. Maar natuurlijk, Delmaere was uitvinder. En het gold immers een uitvinding, die door hem in toepassing gebracht zou kunnen worden. Stel je voor, op het kantje af had hij zich toch nog blootgegeven, ’n Handig man, die Delmaere . . . dat had hij niet achter hem gezocht. Later op den dag was het met een zeker respect, dat Fellinger het woord tot hem richtte, en terwijl Suus in het zijkamertje een langdurig gesprek door de telephoon voerde met Gonnie van Brinckberghe, haar ten leste vragend, of ze mee kwam tennissen, maakten de oue-heer en Bob een wandeling door den tuin. Delmaere vertelde, hoe hij zich aangetrokken gevoeld had tot de chemie, maar er geen geld en geen gelegenheid voor geweest was, om te studeeren, geregeld te werken. „Ik kwam op die papierfabriek, en onderwijl brikant: al de eigenaardigheden van je artikel kennen, er tot-in het gevoeligste op ingesteld zijn, meteen en raak. Maar dit, hij wist er geen weg mee. werkte ik ’s avonds door met mijn studie, las heele nachten, los-en-vast, alles door elkaar . . . een leven, dat ik trouwens niet lang volgehouden heb”. „Dat begrijp ik”, knikte Fellinger. „Maar het bewijst toch, dat u van de studie hield ... u is een ambitieus man”. Er was een van die raadselachtige glimlachen om zijn lippen, toen hij dit zei, want wel-beschouwd waren menschen, die door hun werkijver zooveel eerzucht toonden, hem niet sympathiek. Hij hield niet van de jeugd, die zoo ernstig was, zoo diep-overtuigd van haar baanbrekende waarde. „De studie is voor mij geen boekenkennis. Ik zoek het leven”, zei Bob rustig. „Toen had ik in het klein mijn laboratorium al opgezet, leefde alleen daarvoor”. Hij lachte bij de herinnering. „Wat heb ik daar niet allemaal geknoeid, meneer Fellinger”. Dan zachter voegde hij er aan toe, terwijl zijn gezicht bijna triest werd: „Mijn ouders zijn over me ontsticht gebleven, en dat heeft me gespeten, nu nóg. Misschien zullen ze er eens vrede mee hebben, als ik wat bereikt heb, hun een bewijs lever. Als ze ervaren, dat een man ook op déze wijze kan slagen. Dat een eigen weg de beste is, al is die het moeilijkst”. „Wat was uw vader?” vroeg Fellinger dan. Die confidenties bevielen hem. Misschien zou hij daarin een oplossing vinden, eruit leeren, welke tactiek tegenover dezen uitvinder het sterkst uitwerking zou hebben. „Hij was stationschef. Al bijna tien jaar gepensionneerd nu. Mijn vader had graag gezien, dat ik ook ambtenaar geworden was, had berust inde studie, wanneer fk later dan maar aan het spoor kwam, ingenieur of zooiets. Hij dacht, dat het een- voudig recalcitrantie van me was, dat ik voor zoo’n veilige betrekking bedankte, niet wilde, dat hij noch anderen zich ervoor spanden, om me die te bezorgen”. Bob haalde zijn schouders op. „Wat zul je eraan doen? ’t Zit in je, ’t drijft je aan. Ik wil zelf wat maken, dacht ik toen, iets zien, wat werkelijk heelemaal van mezelf is”. Nou komt het, dacht Fellinger. „Maar een man die wat wil”, ging Delmaere voort, „die moet niet alleen maar wat maken, hij moet het ook aan de menschen weten te brengen”. Hij zweeg. Langs de padenslingers waren ze dieper de bosschages ingegaan. Zoo op het oog wandelden daar een sportsman en een stil genieter van de natuur, maar inderdaad waren het twee menschen, die iets zochten in elkaar, elkaar peilden, hopend op een contact, beiden bang, dat hetgeen ze wilden, zich te overijld verwezenlijken zou. „Hoe meent u?” vorschte Fellinger bedachtzaam, op een rechtstreeksch antwoord hopend. „Dus u hebt al iets gemaakt?” „Och, maken. Dat is het woord niet", glimlachte Delmaere. „Maken we eigenlijk wel ooit iets? Alles is. Hoogstens geven we vorm aan iets wat er allang geweest moet zijn. Maar dóór dien vorm worden we ons dan van dit bestaan in-eens bewust. We ontnemen feitelijk iets aan de natuur, en dat doen we, omdat de menschen ernaar verlangen, zichzelf behoeften scheppen en deze vervuld willen zien. Wat zij onmisbaar achten voor hun leven, dat bepaalt de cultuur. Ja, de cultuur is de eenige die maakt. Ze maakt behoeften, vraagt vervullingen, altijd wéér”. Fellinger begreep, dat het gesprek den verkeerden kant uitging: het werd algemeen-beschouwend, terwijl het voor hem alleen van nut kon zijn, de lijn in Delmaere’s persoonlijk leven te kennen. Maar Delmaere dat merkte hij wel was iemand, die zich gaarne uitsprak. Overigens noodde de geheele omgeving tot vertrouwelijkheid, en ook de stemming 'zelf in het vooruitzicht vaneen genoeglijke week-end werkte daartoe mee. Beter had hij het niet kunnen enscèneeren, concludeerde Jos. Fellinger. Hij had het wel-eens meer gedaan: menschen, die op zijn privé-kantoor bij de ruischende motoren-lawines uit het fabriekscomplex slechts tot een starren conferentie-toon kwamen, brachten hier een minder-op-hun-hoede-zijnde stemming mee, spraken vrijer, opgewekter. Weer terugwandelend naar de villa, werden ze aangeroepen door Suus en Charles, die met hun rackets inde richting der tennisbaan gingen. Terzelfdertijd was een jongedame de oprijlaan komen infietsen, had haar rijwiel inde garage onder de tuinmanswoning gebracht, en huppelde nu schielijk in wit-en-lila ruit-japonnetje, zwaaiend met haar racket, langs een korter pad Suze tegemoet. Nadat ook Bob zijn racket was gaan halen, voegde hij zich inden tuin weer bij de anderen. Even hadden ze een babbeltje, en Fellinger stelde Delmaere voor aan Gonnie van Brinckberghe. Al meer dan eens had Charles met Bob over haar gesproken, maar Delmaere ontveinsde zich niet, dat haar verschijning, hoe vroolijk-jong ook met de wilde korenblonde touffe van haar jongenskop, hem na de beschrijving van zijn vriend, die haar nogal scheen te idealiseeren, tegenviel. Naar engelsch-sportieven trant wenschte Fellinger hen toe, dat „the best man” zou winnen, bleef hen nazien, terwijl ze door de hooge, fijn-zilverige afrastering de terra-roode baan betraden. Was het toeval, dat Charles met Gon samenspeelde, vroeg hij zich af. ’t Was hem al meer opgevallen, dat zijn zoon belang in haar stelde, en hij moest toegeven, dat ze een aardig paar zouden zijn, al vond hij den ouden Van Brinckberghe, den oud-minister en lid van den Raad van State, een izegrim en een ongenaakbaarheid-in-het-quadraat. Dan dacht hij opnieuw aan Delmaere’s jasje, al bleef tegelijk Gonnie’s luide lach, toen ze een bal miste, in hem achter, terwijl hij het paadje volgde, dat tusschen de boschjes door uitkwam op de oranjerie. Nu was het al Zaterdag en snel vloot de morgen. Tijdens de lunch deed zich evenmin een gelegenheid voor. Gonnie was ook gebleven en de jongelui spraken druk over het spel. ’t Was glad verkeerd geweest, om met Charles samen tegen Suze en meneer Delmaere te spelen: daar was geen houen aan. Charles had even sip gekeken, omdat hij in Gon’s voorstel een zekere coquetterie meende te ontdekken, om hem jaloersch te maken, als Bob haar partner voor den middag zou worden. De oue-heer, voelend, dat zijn kans toch niet zou komen bij al dat sportief enthousiasme, was niet afgeweken van zijn gewoonte, dadelijk na lunchtijd naar zijn werkkamer te gaan. De jongelui zouden zich wel weten te amuseeren. En zoo togen ze alle vier weer naar de omrasterde ruimte. Vooral Delmaere speelde ineen zoo onweerstaanbaar tempo, dat de ballen als vogels rondvlogen, telkens zingend geraakt door zijn racket, en dat hij zichzelf lichter voelde, vitaler dan ooit. Het speet hem bijna, toen Suze, voor de tweede keer tezamen met Charles verliezend, voorstelde wat uitte blazen. „Ik hoop niet, dat u al te veel uit het veld ge- slagen is”, zei hij galant. „Ik houd me beschikbaar voor uw revanche, wanneer u maar wilt”. Ze lachte. „Och, het is maar spel. U stelt het voor als een levensquaestie”. Ze wuifde zich koelte toe, liet zich dan neervallen op eender ligstoelen. „Dan bega ik misschien de fout, het als ernst te zien”. Hij nam een vouwstoeltje en zette zich naast haar. „Speelt u ook niet meer?” wendde hij zich tot Gonnie, die door Charles gevolgd, nu ook de baan had verlaten. „Charles krijgt zonnesteek, zegt ie . . . nee, blijft u gerust zitten. Ik wil ook liever even bijkomen”. Een tijdlang bleven ze zwijgend inde schaduw. „Charles”, riep Suus in-eens bestraffend haar broer toe. „Je bent vrééselijk zoo”. De jonge Fellinger lag met zijn beenen ver uitgestrekt, zijn gezicht behuifd door zijn zakdoek. Hij bromde wat terug, zonder van houding te veranderen, en toen Bob opstond, om hem aan te porren, verstonden ze duidelijk: „Laat dat maar, ik besterf het”. En dan de zakdoek wegnemend, wees hij, zijn oogen halfdicht om al het plotse licht de lucht in: ~’t Is idiotenwerk, nou te willen spelen . . . zon, zon en noges zon, zonder één drupje water op mijn tong”. Ze beseften eensklaps allemaal, hoe warm het was, veel warmer dan ’s morgens. Als een vuurscherm van schimmerend-blauwe zijde was de hemel strak boven hun hoofden uitgespannen, cn daarin spatte de zon in stralen uiteen, totdat ze een gat van licht geleek. Nu ze over de warmte peinsden, voelden ze die ook te sterker, en Bob haastte zich, ter afleiding sigaretten te presenteeren. „Natuurlijk ook de dames”, hield Bob zijn koker met opzet buiten Charles’ bereik, dat deze nu Het limonade-voorstel vond bijval, maar Gonnie vatte vlam over dat woord „visite” en wou daarom heelemaal niets hebben. Om den vrede te herstellen, wou Suze het dan wel gaan halen, maar nu kwam Charles opnieuw over-eind, zoodat het slot was, dat Gon en Charles de warmte totaal vergeten elkaar stoeiend door de rasterdeur den tuin induwden en inde boschjes achterna-zaten. Suze en Bob bleven alleen. Ze moest lachen om zijn warm gezicht, hoogrood. Vaag-peinzend zag hij haar aan, dat de lach van haar wangen vergleed. Ze zei een paar banaliteiten, om aan haar bevangenheid voor dien vreemd vagen blik te ontkomen. Maar haar gezegden schenen hem te ontgaan. Ze trachtte weg te zien, haar hoofd af te wenden van die oogen, strak in Delmaere’s gezicht, ’t Was, alsof hij haar voor het eerst zag, blij-werkelijk, zooals ze was. Overvallen sloeg hij zijn blik neer, wiebelde met zijn racket. Toen hij opnieuw naar haar keek, voelde hij, dat ook zij het ontdekte, nu, vreemd-plotseling: dat ze alleen waren. Alleen . . . samen ineen stilte voor het rossige vlak van de tennisbaan, te-midden van het hoog-gaand geruisch der boomen rond-om. Het scheen wel, alsof er om hen eenzelfde beklemming niet volstaan kon met een indolent tast-gebaar, maar eerst genoodzaakt was, recht-op te gaan zitten. „En dan zal ik voor thee zorgen”, zei Gonnie. „Ben je heelemaal. . protesteerde Charles onparlementair. „Nota bene, de visite”. Behaaglijk was hij weer in zijn stoel teruggevallen, smokjes rook zuiver-rond opstootend. „Wacht maar, dat zal ik wel doen, en dan in godsnaam geen thee. Wat vinden jullie van lim?” leefde, te drukkender, nu ze het wisten van elkaar. Warm-zwaar als de middag zelve, en toch uitbundig doorwemeld van zonne-loovertjes, lichter door het dichte lommer heen . . . zoo werd hun denken. Het binnenmeisje, frisch het schortje, wit op zwart, bracht de thee en tumblers limonade. Toen ze was heengegaan, wisselde Suze een blik van verstandhouding met Delmaere, doelend op den tuin, waar Charles Gonnie nu vermoedelijk wel gevonden kon hebben. Bob had niet gedacht, toen hij gisteren voor het eerst de imposante buitenplaats was ingereden, zoo snel en argeloos met Charles’ zuster vertrouwelijk te zullen worden. Zelfs voelde hij die vertrouwelijkheid zoo sterk, dat hij het haar dorst zeggen, zich erover verwonderend. Maar Suze was niet verbaasd: ze had ’t wel dadelijk gezien, gekscheerde ze, direct toen ze hem zag met dat grappig tweedhoedje! Opnieuw zag hij haar aan, diep-ernstig. In verwarring bloosde ze, zonder eigenlijk te beseffen waarom. Ze voelde de blozing prikkelen in haar wangen, lager in haar hals en hooger opgaan tot-in haar haren. Ze onderging het niet als onaangenaam. Toch zou ze dat wel gevonden hebben in bijzijn van anderen, maar ze geloofde niet, dat het haar dan overkomen was. Met een sprongetje veerde ze op, reikte hem eender glazen aan. Hij trachtte den gesprektoon terug te vinden, zei iets van haar spel, het voordeel, zoo dicht bij huis te kunnen tennissen, zoodra je maar even wegkon. Ze had gemeend, dat hij nu iets doen zou iets, ja, ze wist niet wat. ’t Stelde haar te-leur, dat hij praten wou, woorden zei. Zachter wel dan zooeven, maar woorden, doodgewone woorden. Terwijl in haar verwachting nu wel iets heel bizonders zou moeten gebeuren, iets onvatbaars, dat ze zelf niet wist, maar dat Delmaere immers wel weten zou. Zag hij er niet naar uit, dat hij het wist ? „Zegt u toch Suze”, zei ze in-eens. „’t Klinkt zoo statig, dat juffrouw . . . dat moet u toch ook vinden”. Hij schrikte van den toon. Er trilde iets in, dat hij niet begreep. „Graag. . . Süze”, bepeinsde hij den naam. „Suze is nogal statig . . . Suusje vind ik jonger, pittiger, vind je ook niet. En ik ben Robert”. Hij zag schalks over den rand van zijn glas, en zij staakte het zuigen aan het limonade-rietje. Dan zijn gekscherend gezicht bemerkend, lachte ze, verzoend nu. Even later hoorden ze Charles’ stem schallen in den tuin. Gonnie stoof door de struiken heen, liet zich op een stoeltje vallen, proestend van warmte en napret, en toen Charles verscheen, zette ze een gezicht, alsof ze daar al een heel tijdje zoo zat. De jonge doctor zette omslachtig een verhaal op van Gon’s racket, dat hij had helpen zoeken, bleef ineens inde phantazie steken, toen hij zijn racket en het hare vreedzaam naast Suze’s plaats ontwaarde. Ze gingen niet meer spelen. Om beurten schonken Gonnie en Suze thee; de dames moesten een nieuwe import-cigaret keuren en de heeren een speciaal soort stengelkoekje, waarna ze Gon nog een eindweegs den weg op naar huis brachten. Delmaere vond het overigens wel eigenaardig, dat zijn vriend zich zoo weinig met hem bemoeide, het opzettelijk scheen te vermijden, alleen met hem te zijn. Hij kende Charles vrij goed en hij wist, dat wanneer de ander zoo deed, er een reden voor moest wezen. Maar welke? Als hij het op-denman-af vroeg, zou Charles zich wis achter een schertsend gezegde verbergen . . . dat was zoo zijn aard. Ook de avond, toen Suze wat op de piano speelde, ze later om het bridgetafeltje groepten, bracht geen wijziging in Bob’s meening over Charles. Haast opzettelijk zoo kwam het Bob voor vermeed deze een intiemer-worden van het gesprek: het bleef vlot en zonder veel diepte. Zeker, ze hadden hun mooie oogenblikken gehad, maar dat was inde stad geweest, toen ze alleen waren. Was het omdat op straat inde volte, en inde kroeg tusschen de gulheid der anderen, de intimiteit vanzelf kwam? Omdat je elkaar trof op neutraal terrein? Of worden inde avonden der werkstad de banden, die van hoofd en hand teugelend naar daagsche taak loopen, minder strak-ontspannen ? Er leefde een vriendelijke sfeer op Rosehaghe: dat moest hij toegeven. Maar juist dit kon het zijn, wat Charles weerhield, zich uitte spreken tegenover hem, die hier nu logé was, niet tot die sfeer van het familie-verband behoorde. Hij wist het niet. Rustig verliep de Zondag, ’s Morgens lazen ze een stapel weekbladen en tijdschriften, telkens met elkaar ruilend van blad, en ’s middags maakten ze een stevige wandeling, waarbij Suze, avontuurlijk als ze was, hen op een heipad had gelokt, dat hen eerst na lang omdwalen tot een weer herkende omgeving terugvoerde. De oue-heer deed stil, anders dan Suus van hem gewend was. Kwam het, omdat Charles morgen weer voor een week naar de stad trok, de kans bestond, dat hij vooreerst wegbleef, om naar Scan- dinavië te gaan? Maar dat was het niet. Fellinger dacht aan zijn speelplan voor Delmaere, den uitvinder, die maar niet spreken wou. In elk geval moest zijn zoon morgen den trein van 8.17 halen. Daaraan zaten kleine, practische eischen vast, die de gang van zaken inden knoei zouden draaien, zoo ze genegeerd werden. En Charles’ vriend zou natuurlijk mee terugreizen. Maar moest hij dan nü, op het laatste nippertje, nog iets bedenken, om hem terug te houden? De fabrikant kon zich wel begrijpen, dat Delmaere, als vriend genoodigd, niet zoo-maar-ineens met aanbiedingen overeen uitvinding wilde komen, maar als de kerel nou maar eventjes had willen snappen, dat hij daarop zat te wachten . . . wat? Nee, natuurlijk niet. Dat moest juist niet. Toch, had Delmaere nu zijn tennisjasje aangehad, hij zou hem er zelf naar gevraagd hebben, a bout portant. Allen tezamen speelden ze comediey Behalve Suze. En het dwaze was, dat ze het van elkaar wisten. Charles en hij wisten het van allemaal. Delmaere wist niet, dat Charles mee in het complot was; feitelijk een middelaar tusschen twee partijen. Met dat al minderde ieder uur het restje kans en dat nam de humor van het geval heelemaal weg. Zoo zat Fellinger zichzelf verwijten te doen, of het goed beschouwd niet kinderachtig was geweest, dat juist Delmaere .. . maar nee, teveel belangstelling zou de boel weer op een andere manier bedorven hebben. En al Jkregeliger voelde hij zich worden ook toen na het eten de eetkamer doorzweefd werd van havanna- en koffie-aroma’s, waarbij hij anders, als ware hij een Oostersch vorst, alles vergeten kon. Toen ten einde raad stelde hij Charles en Bob De Glanzende Draad der Goden 3 voor, nog een dag of wat te blijven. Precies zoo zei hij het, zonder tijd te bepalen. Ze hadden het stil hier, Suze en hij . . . de oue-heer pleitte op zijn joligste manier. De zoon zwichtte het eerst, begrijpelijkerwijs door de zijdelingsche knip-oogjes van zijn vader. Desnoods ging hij morgen enkel even, om de zaken met Kovenduin te regelen. Hij had ook in het geheel nog geen vacantie gehad . . . welja, anders kwam ’t er nooit van. Bij Delmaere wogen andere redenen. Ook hij voelde een spijt, morgen onverrichterzake te zullen heengaan, doch nu de jonge Fellinger deze dagen anders, bijna terughoudend tegenover hem geweest was, vroeg hij zich af, of hij, het zoo ziende, dan eigenlijk wel blijven kon? Was het niet beter, zich niet verder te verplichten? Maar Charles pleitte nu ook mee. Wat had een mensch 's zomers inde stad? Kom, wees wijzer . . een natuur-philosoof als Bob. Maar Suze’s blik eindelijk had hem overgehaald. In die paar dagen was er iets tusschen hen gekomen: wat het was, zou hij niet hebben kunnen zeggen. Hij wou de dingen tot-op den bodem gaan, dat had hij nu eenmaal altijd zoo gehad. Hij moest weten en dat was misschien wel de vergissing van zijn natuur. Er zijn dingen, die beter ongekend blijven, en er zijn andere die nog méér verplichtingen scheppen . . . onbewust, in kleine daden, die iets raden laten . . . Bob accepteerde, stelde het op prijs, nog een tijdlang in hun midden te verkeeren. De stad zou hem blijven trekken, magnetisch als een noodlot. Toch, dit rustige, regelmatige leven was hem welkom als intermezzo: te krachtiger zou hij de eigen eenzaamheid te-midden der enerveerende noodlots- Toen Delmaere er zich van bewust werd, dat hij al geruimen tijd over Suze ja, alleen over haar had zitten denken, was het hem een verademing, opnieuw onder te duiken in het lichte schuim der conversatie. Maar nadat ze betrekkelijk vroeg ter ruste waren gegaan, allen vermoeid van den vol-zomerschen, langen dag, lag hij nog geruimen tijd wakker, de dekens van zich afgeworpen en de beide vensterdeuren open. De komende dagen zouden de oplossing brengen. Nu moest hij zich vermannen, dat verstoppertje-spelen opgeven. Wie iets bereiken wil, moet niet schromen, het bolwerk der conventies stuk te schieten, want zoo ze hem welgezind waren, zouden ze begrijpen, dat hij raderen daar ver-weg inde stad, weer weten recht te houden. Ried Suze iets van zijn gedachten onder de eenvoudige woorden van dank, die hij hun voor hun gastvrijheid bracht? Hemzelf scheen het toe, dat ze nerveus was, ineen vreemde ongedurigheid door de kamer heen-en-weer ging, alsof hij zich in haar vergist had en ze toch werkelijk een stadsmeisje was. Stadsmeisje grillig, behaagziek en met het onbarmhartig-canailleuze, waarvan mannen hielden, wanneer hun eigen vrouwen maar niet zoo waren nee, in dien zin zou Suze nooit stadsmeisje zijn. Maar na het haast onbewogene van haar ziel, zooals hij die den avond van zijn komen in haar oogen had gezien die hemelspiegeling in klaarte vaneen meer verwonderde hij zich erover, dat ze nu, wanneer onbedacht zijn blikken de hare raakten, neerzag op haar handen. Leefde in dit pensieve, verborgen in uitingen van overmoedigen levenslust, iets wat pog gevaarlijker was, dan het raffinement, open getoond ? niet anders doen kon, zonder tegen zichzelf te zijn. Den volgenden morgen gewekt dooreen tweetonig hoornsignaal buiten op den weg hoorde hij Charles weggaan voor den trein van 8.17. Maar nog vóór het eten zag hij hem des middags terugkomen: de week-end was vacantie geworden. H ET liet zich de volgende dagen aanzien, dat het beslissende woord toch niet zou worden gesproken. De oue-heer verdiepte zich weer in zijn werk, tevreden, dat Delmaere er nog was.... nu zou de kans komen en het was niet noodig, die te forceeren. Fellinger had weer vertrouwen in zijn veine. En was optimisme niet de eerste stap tot welslagen? Al meermalen hadden Delmaere en hij ’s avonds, en ook soms wel ’s morgens bij een wandelingetje door den tuin, genoeglijk met elkaar gephilosopheerd, waren zelfs vertrouwelijk geweest nu-en-dan, voor zoover dat bij hun verschil in leeftijd mogelijk was. , ïtciULjta wao. Eenmaal had Delmaere op het punt gestaan, over zijn uitvinding te beginnen, toen Jos. Fellinger had gezegd, dat er ineen jong product nog honderden mogelijkheden scholen, had gewezen op het espartogras, dat evengoed als de cellulose voor de verwerking tot kunstzijde geschikt gebleken was. Nog vele variaties, verbeteringen, vereenvoudigingen zouden inde toekomst het licht zien, nu mannen van naam, beseffend welk een machtige vlucht de productie van deze rag-glanzende-garens ineen betrekkelijk klein tijdsverloop had genomen, zich daarop waren gaan toeleggen. Maar toen de oue-heer was geëindigd met de opmerking, dat ze voorzeker nog niet aan het eind stonden met een fabricaat, waarin geperfectionneerd alle goede hoedanigheden vereenigd waren, had Delmaere verder TWEEDE HOOFDSTUK uit voorzichtigheid gezwegen. Een andere maal, weer een gelegenheid benuttend, had hij terloops verklaard, iemand te kennen, die een uitvinding had gedaan op dat gebied. Doch Fellinger, in-eens bevroren, omdat de ander nu niet ronduit zei, dat hij het zélf was, had zich tot een sceptisch-gegromd „zoo” bepaald. Dat „zoo” was Delmaere te weinig geweest, en sindsdien had hij er zijn mond over gehouden. Had Delmaere bij den ouden Fellinger belangstelling voor zijn persoon gevoeld, vermoedelijk zou hij er gemakkelijker mee voor den dag zijn gekomen. Maar zelfs dan, wanneer ze dieper op de algemeene problemen, waarmede de wereld zich bezighield en waaronder ze lééd, ingingen, behield Fellinger dien rustigen afstand, zoo typeerend voor den zakenman, dat Delmaere er niet toe besluiten kon, die placiditeit door zijn enthousiasme te verdrijven. Onderwijl deden ze overdag aan allerlei sporten. Eenige middagen was ook de oue-heer meegegaan naar de tennisbaan, en ze waren een dag gaan zeilen, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds op de Achtmeren de beide plassen, die tezamen een acht vormden door de grillige engte in het midden achter Sleehuizen. Rood-verbrand waren ze teruggekomen. Alleen Suze’s tint, al lichtbruin aan hals en armen, had zich nog wat verdiept, gestoofd als ze was op het open water met den prikkelenden wind, zoeltjes van verre. Liever dan ooit was Suze in Bob’s oogen, nu ze met opzet een laag-uitgesneden japonnetje had gekozen, omdat anders de afscheiding der verbrande huid later te zien zou zijn geweest. Op Vrijdag had Charles in-eens een telegram gekregen. Hij moest weg. ’t Speet hem, maar ze konden er van op aan, dat hij morgen weer terugkwam. Zoo waren Bob en Suus dien dag op elkaar aangewezen, omdat de oue-heer liever niet van zijn gewoonte, ’s middags te werken, wou afwijken, te minder nog, waar hij met dien zeildag al achterop gekomen was. Eiken middag precies halftwee arriveerde zijn typiste, en zonder dat ze het wist, was ze voor hem een stimulance: ze noopte hem tot werken, alleen al door haar regelmatig komen en haar jachtig tikken. Dat machine-gekletter klonk dóór in zijn werkkamer uit het kantoorhokje, dat later aangebracht als een mahoniehouten telephooncel aan den gangkant vooruitstak. Duimen in zijn vest, stond Fellinger recht-op aan het hooge raam, toen hij Suze en Bob dien middag in het kleine auto-tje zag uitrijden —/zij aan het stuur, hij ernaast. Hij moest glimlachen en die glimlach kreeg iets van trots. Daar ging ze. . . . kranige meid. En in-eens moest hij denken aan het onweer, en hoe hij haar toen gezien had. Fellinger had er weinig zin in, kindermeisje voor zijn dochter te spelen. In dat opzicht hield hij van het moderne meisjes-type, want had hij dan al een hekel aan vrijgevochten en ver-gevorderde vermannelijking, toch, als het niet teveel opviel, mocht hij die onafhankelijkheid wel. Dat oud-enwijs-genoeg-zijn. Hoezeer ook verjongenst, in wezen bleef de vrouw romantisch, dacht hij nog, weefde om zich heen dat ondefinieerbaar lieftallige. En was dat laatste niet de natuurlijkste bescherming? Suze voerde de licht-huppelende snelheid nog wat op, dat het wagentje vaster op den weg kwam te liggen, de wielen strakker over het hol-en-bol heen-rutschten. Bob zag haar voor het eerst aan het stuur. Tot dusver hadden Tom of een enkele keer ook Charles gechauffeerd. Hij vroeg, of praten haar hinderde heelemaal niet, schudde ze haar vuurrood-gemutst hoofdje. Had hij sigaretten? Dan wou ze er wel eentje. Hij moest lachen om haar baldadige bui, slaagde er tenslotte in, diep-gebukt achter het schermpje van zijn handen, het vlammetje aan te houden. Toen zijn sigaret brandde, liet hij er een andere mee aangloeien, vond het grappig, die in haar tuitend mondje te steken. Al van verre zagen ze de wit-geverfde steenen van den zijweg, omlaag naar Dennedal. Maar net, toen ze de bocht wou nemen, bedacht ze zich, reed in onverminderde vaart recht-uit. Verder-op links blauwden de Oetersche heuvels .. . eenzaamheid, twee-zaamheid. Het auto-tje wiegde hen in hetzelfde rhythme; soms kwamen hun knieën tegen elkaar. Opgetogen wees ze hem een delling vol varens, teer-uitschermend boven verschemerde stelen. ~Hoor je al die vogels?” Haar oogen glansden diep, anemone-paars om het zwart der pupillen. In-eens overmoedig, reed ze een mul zijpad in. „Wat begin je nou?” zei Bob opstaand. „Zoo dadelijk blijven we nog steken.” Takjes stekelden langs zijn gezicht. „Zou je dat èrg vinden ... 't is zalig hier”. Hem vol aanziende, lachte ze. Hij vroeg zich af, waar bij een meisje naïeveteit ophield, coquetterie begon. Was het niet in elkaar overgaand, telkens anders? Inderdaad bleven ze nu met een schokje stilstaan. Tusschen bultige bermen had het wegge- tje zich tot voetpad vernauwd: ze konden niet verder. „Geheimzinnig, zoo’n paadje hè”, snapte ze. Zullen we es kijken, wat daar is. We kunnen den wagen best hier laten”. Haar oogen lichtten van een diep-blauwe verwachting. Door groenen bladschemer wenkte de blonde verte. Allebei stapten ze uit, gingen het pad op door poortje van bladeren, bukkend hier en daar. Hij boog de takken voor haar op-zij, en ruischend zwiepten ze achter hen weer dicht. Dan plots wonnen ze het uitzicht over geaccidenteerd terrein .... verder-weg de heuvels. Een blauwe keten, verwazigd in zon. Ze ging zitten in het mos aan den glooi vaneen greppel, bruin-poeierig van droge, overwinterde bladeren. En met haar hand klapjes gevend op den grond, noodde ze hem naast zich. „Nu zitten we net, alsof we zoo uit de auto gewipt zijn en op deze plek weer naast elkaar zijn terecht gekomen”, grapte hij. Dan zeeg de groote stilte langzaam over hen heen ... de stilte, die altijd-durende geheimzinnige groei was. Hij besefte de eenheid met de natuur, onverloren trots studie, trots de beproevingen van den geest inden aanloop vóór het werk. Of was die eenheid er alleen, omdat hij zoo’n schaduwloos vacantie-gevoel had klopte nu de stilte het meest en vond ze eerder toegang tot zijn ziel, verdroomd? „Als ik zoo inde natuur ben, spijt het me, inde stad te wonen, wil je dat gelooven”, moest hij er over spreken. „Hier is innigheid, zwijgend eenworden met de kern, die in alles zijn moet. . . stóm zijn we, ons te begraven in het zerksteen der steden, ons geestelijk te laten uithollen, te laten wegslijpen door de snerpende en flitsende geluiden van machines en herrie-van-verkeer, ons te laten kapot-maken . . . .” Hij brak af, ontsteld van zijn eigen heftigen toon, als waren het gedachten, die hij, sinds hij de stad verlaten had, vergeten had gewaand in deze dagen vol zon. Dan keerde hij zich naar Suze, gerustgesteld, nu haar gezicht ernstig stond. ~Je bent immers uitvinder ... zei Charles dat niet?” De vraag sloeg hem om de waarheid, die ze zoo simpel bevatte, en zijn blik peinzend vastgestaard aan haar oogen, waarin hij toch, al deed de vraag zoo vermoeden, geen steelschen spot vond, zei hij zachter: ~Ja, uitvinder. Ik begrijp wat je bedoelt. Dat het mijn doel is, de natuur dienstbaar te maken aan den mensch, haar feitelijk te steriliseeren. De mensch, die vaneen boomstronk een wapen sneed, was de eerste uitvinder, en zoo zijn wij voortgegaan, telkens met elke nieuwe golf van beschaving inde zee der tijden, om de natuur te knotten, te knechten, haar krachten óm te leiden ten eigen bate”. Aandachtig keken haar oogen naar hem op, dwaalden dan weer over de open boschplek vol knoesten. ~Ik had gedacht”, zei ze dan half verlegen, „dat het zoo heerlijk moest zijn, iets uitte vinden . . . iets wat verandering brengt inde levenswijze van alle menschen, hoe gering het ook lijkt. Maar misschien vindt je dat nu nog niet zoo, omdat je enkel patenten hebt, zooals je onlangs vertelde”. Hij wilde haar onderbreken,#maar bedacht zich, doofde zorgvuldig zijn eindje sigaret, zwijgend. Had ze iets gezegd, wat hem onaangenaam was, moest ze denken, en dan ineen even verlegen po- ging, het weer goed te maken, al was ze zich er niet van bewust, lachte ze. „Zeg Bob, wat zou het leuk zijn, als je es een uitvinding kon doen, die alle menschen noodig hadden, die letterlijk niemand missen kon . . . dan zou je de stad niet meer haten, denk ik. Daar tusschen die geweldige menigte zou je dagelijks zien, wat je hun gegeven had, wat jouw werk was geweest”. „Waarom denk je, dat ik de stad haat?” vroeg hij bedachtzaam. „De steden zijn concentratie-vormen van onze cultuur, en we zijn, zelfs in onze gewone gevoelens, te intellectueel geworden, om ze te kunnen missen. Al schaften we alle comfort af, we zouden niet tot den oerstaat kunnen terugkeeren, omdat ons denken er te geraffineerd voor geworden is, door de eeuwen heen”. Het deed hem goed, zich in dit probleem te verdiepen, nu de stad met haar worstelende passies, vastgeklonken in ijzeren verschrikking, plots hoe wist hij niet was komen opdoemen inde vreugde van dezen zorgeloozen, onverwachten vacantie-tijd. „Maar het is jammer, dat de meesten het contact met de natuur verbroken hebben, zichzelf niet als natuur kunnen zien, niet als een ster, die lichtend haar baan schrijft in het heelal”. Een denkende stilte stond als een hooge koepel om hen-beiden. Meer dan door woorden begreep Suze hem door de intonatie van zijn stem, intuïtief. Ze knikte, napeinzend over hetgeen hij gezegd had, en terzelfdertijd hoe wonderlijk kunnen gedachten doorfilmen herinnerde ze zich zijn vroeger gezegde, dat hij, zooals een kunstenaar het voelde, ook de rede een poëzie had bevonden, Want, zoo had hij haar gevraagd, was de wetenschap iets anders dan het dóórdringen in eeuwigheidswet was het uitvinden iets anders dan het werktuig-worden eener goddelijke openbaring? Opnieuw spraken ze dan, en het deed haar steeds weer verwonderd zijn, hoe vertrouwelijk ze aan Bob, zijn persoon en alles wat verband met hem hield, kon zitten denken, dat het haar toescheen, als had het haar alleen maar verrast, maar toen was de blijdschap gekomen, dat het zoo was, en ze had zich overgegeven, ongevraagd nog, enkel in gedachte, zonder dat iemand het ried. „Waarom trek je toch nooit meer dat jasje aan?” vroeg ze eensklaps, nadat ze hem een tijdlang had zitten opnemen: dat verbrande gezicht met het donkerbruine krulhaar boven het slappe, zandkleurige overhemd en de helblauwe das. „Och, je weet wel .. . dat. . „O, dat”. Hij dacht aan dien middag van het tennissen. „Vond je het aardig . . . waarom eigenlijk?” „Ja, waarom vind je zooiets aardig”, weervroeg ze. Hij schoot inden lach. „Je hebt gelijk. Nogal dwaas die vraag. Maar zie je, dat komt, omdat aan dat jasje een geschiedenis vastzit, of nee . . . eh . . . ik dacht, dat jij misschien . . Dichter schikte ze naar hem toe. Wat was dat voor een geschiedenis? Zijn gezicht stond ernstig: nu zou hij het haar gaan zeggen en ze verdiende het te weten. Maar ’n geschiedenis had hij gezegd. Interessant-makerij, vond hij nu. Toch begon hij te vertellen, terwijl zijn handen kuilen groeven in het mossige zand. ’t Ging overeen uitvinder, maar eigenlijk was het geen uitvinder, want niemand wist het nog van hem. ’t Viel niet mee, zoo inden derden persoon te zwammen over iets wat jezelf betrof, waarmee je maandenlang bent bezig geweest. „En toen?” vroeg ze wat ongeduldig. Hij voelde, dat ze toch nog hoopte op een sensatie. Hij was verkeerd begonnen: ’t was immers doodgewoon. ~’t Is ook eigenlijk heelemaal geen verhaaltje . . zie je, die uitvinder ben ik”. Ze vroeg niet verder, wachtend nog. En toen stroomden zijn woorden uit hem weg op een wonderlijk-groot, gedragen gevoel, dat hij van zichzelf niet begreep. Ze was de eerste met wie hij erover sprak, en nu vertelde hij, wat hij gedaan had, hoe het gegaan was, van-stukje-tot-beetje. De glanzende draad die hij had weten te vinden. Zijn vroegere ervaringen inde papierfabriek waren hem te stade gekomen, om de verbeteringen te volgen, zooals deze werden betracht ten opzichte van Chardonnet’s uitvinding, het groote product uit hout-cellulose, dat kunstzij heet. „Kijk, er is geen uitvinding, of ze moet verbeterd worden, door telkens weer andere menschen, op allerlei wijzen. Toen begreep ik in-eens, dat als ik iets bereiken wou ... ik was ook een tijdje met kunstzij bezig ... ik niet op die kunstzij moest steunen, niet uit de analyse moest werken. Je moet een nieuwe synthese bouwen. Toen pakte me een gedachte, bijna phantastisch . . . dat was het, dacht ik, al zou iedereen me hebben uitgelachen. En terecht, want het was nog maar een hypothese. Hoe er te komen, wist ik zelf niet. Al het denkbare bestaat . . . dat is mijn geloof, en misschien is het ook de genade, die plots, zonder dat je 't zelf snapt, een luik in je hersens opent en jezelf verblindend zet tegenover die gedachte, wat we dan hypothese noemen. Maar dan ook nooit meer zooiets loslaten, ermee opstaan, ermee naar bed gaan, ermee rondloopen, desnoods jaren. Zoo moet je geloof zijn. En dan moet je nog een dosis geluk hebben, om ook werkelijk te vinden. Denk es aan de alchimisten ... de hypothese van het kunst – goud . . . het kunstbloed”. Opnieuw daalde Delmaere nu af in technische details omtrent zijn uitvinding, want feitelijk was hetgeen hij door middel van die glanzende draad ontdekt had, na langdurige experimenten tot een nog veel belangrijker uitvinding geworden. Het had ertoe geleid, dat hij langs chemischen weg, naar hij voorzag, stoffen van onderscheiden aard onbrandbaar zou kunnen maken, en met name stoffen, die in oorsprong zeer licht vlamvatten konden, inplaats van tot een asch-proces, slechts bij veel intensievere verhitting tot een smelt-proces zou doen geraken, Althans was het zeker, zoo brak er een trots door in zijn stem, of het garen, dat hij nu gevonden had, bezat die onbrandbaarheid geheel-en-al. Net als glas zou het bij een bepaalde hooge temperatuur kunnen smelten, maar onmogelijk was het, er asch-stof van te verkrijgen. „Ik doe vervelend hè”, lachte hij dan. „Je hebt aan één chemicus, zooals je broer is, zeker wel genoeg”. „Nee, ga nu door . . . trouwens, dit is heel wat anders. Charles is geen uitvinder, maar jij . . . .” Ze scheen zich te schamen voor haar ontzag, en haastig voegde ze er aan toe: „Weet Paps het al?” Langzaam schudde hij zijn hoofd. Een voorrecht? Was dit de invloed, die van deze omgeving uitging, van alle bezit, dat de mensch op den duur het zorgelooze, spelevarende leven als een voorrecht beschouwde, hóóger van waarde dan „Waarom zeg je het hem dan niet? Paps zal er winst mee maken, vast. Je kunt het gerust aan hem overlaten, hoor”, pleitte ze voor haar vader, dat hij ondanks zijn moeilijkheden lachen moest, want van dien kant had hij het nog niet bekeken. Alsof het een gunst van hem zou zijn, zijn uitvinding aan haar vader, den grooten Jos. Fellinger van de beide Menam-kunstzij-fabrieken te verkoopen. Haar onschuld gaf hem onbewust meer zelfvertrouwen. Hij had deze dagen, onbekommerd als ze waren, zijn plannen willen vergeten en nu voelde hij, hoe dwaas het geweest was, iets wat toch feitelijk zijn leven beteekende, nu en voor de toekomst, terzijde te willen zetten, omdat het niet paste inde levensverhoudingen der Fellingers, noch bij deze rustieke landschappen, noch bij dezen volslagen zomer. Hier was niet langer de strijd, de nervositeit van gedachten, de volharding van den wil, omdat de oue-heer de selfmade-man, die rauw de ondervinding had opgedaan, als was ’t iets wat je zoeken moest, tusschen brandnetels gevallen zich overgeven kon aan een kalm particulier leven. In zekeren zin was ook Charles in staat, zich ongehinderd aan de studie te wijden, zonder vrees, of de resultaten langer zouden uitblijven dan berekend, zooals dat bij hemzelf het geval was, en ook Suus dit vroolijke, sportief-geïnspireerde meisje naast hem tegen de rulle glooiing mocht vrij en vlot haar jeugd genieten, juist nog het meest misschien, waar ze er zoo weinig besef van had, dat het werkelijk een voorrecht was. het schieten door de finish, handen aan de riemen, tot het laatste uitgeput, toch blink-oogend om het winnen-zèlf? Een koppige energie, zooals hij die vroeger gekend had, toen hij in weerwil van iedere mislukking avond aan avond opnieuw begon, experimenteerde tot diep inden geluidloozen nacht, voelde hij door zich heenstroomen. Alsof gedachten door zijn bloed konden gaan . . . „Zal ik het je vader vanavond voorstellen?” „Nee, ik weet beter”, zei ze. „Als je het goedvindt, zeg ik het hem. Dat ik het toevallig van je hoorde. Je vindt het toch goed, Bob?” „Natuurlijk, als je denkt, dat je vader . . . maar zeg es, waarom wil je het eigenlijk doen?” „Omdat jij het toch ook graag wilt. Of niet?” Delmaere vond haar heerlijk onlogisch. Van haar was het voorstel immers uitgegaan: zij wou het en nu beriep ze zich er op, dat hij het wilde. „Je bent een charmant gastvrouwtje”, lachte hij. „Heb je zooveel voor gasten over?” Hij bemerkte, dat ze even verward was van zijn onverwachten plaagtoon. „Paps heeft er toch óók voordeel bij”, pareerde ze. „Maar ik doe het heelemaal niet, omdat je gast bent. . . voor mij ben je dat alleen dien eersten avond geweest, heel eventjes maar”. Haar gezichtje verstrakte tot ernst. „Hè, afschuwelijk, menschen die zoo lang gast blijven”. „Een zachte wenk van mijn gastvrouw”, zei Bob, het in deze beteekenis vaneen gehoopt afscheid opvattend, omdat hij wist, dat ze het zoo niet bedoelde. „Flauwerd”, zei ze, hem aanstootend. Hij lachte en ook zij lachte mee, eigenlijk heelemaal zonder reden, maar misschien omdat ze hier zoo naast elkaar zaten, ongezien, met de wijdheid voor hen, alles klaar-stil onder hemelblauwte, en achter hen het fluister-gesuis van de bladeren. Of het door haar kijken kwam, zoo pakten zijn armen eensklaps om haar schouders, en kuste hij haar. Op het zon-doorstoofde perzik-dons van haar wang. Vaneen onhandige vluchtigheid, maar delicaat van een wilde illuzie. „Maar Bob”, weerde ze hem af. „Hoe durf je...” „Ja, dat komt ervan, als je zegt, dat ik geen gast meer ben”, probeerde hij den ouden schertstoon. Maar hij vermeed het, haar aan te zien, bevangen van zijn eigen impuls, die hem nu vreemd leek, onmannelijk, zoo zonder beheersching. Toen hij weer opzag, keek hij recht in haar verdonkerde oogen. En hij bleef haar aanzien, wèg in die oogen, waarvan het net was, alsof er goud-sterretjes uit losstoeiden. Het herinnerde hem aan zijn kleinenjongenstijd, toen hij aan moeders hand in blauwen kerkschemer kaarsen had zien branden, héél lang geleden. En plots in dat jongen-zijn beroerde hij haar handje, warm-kloppend en zacht als een vogeltje, dat stil liggen bleef in haar schoot onder zijn druk. Waarom liet ze dat nu toe, moest hij denken. Snel nam hij zijn hand weer terug, streek een paar maal door zijn haar. „Zullen we es opstappen?” Zijn stem was schor. „Hè nee, waarom? ’t Is juist zoo zalig hier”. Zwijgend bleven ze dan een poosje zitten. Delmaere trok met zijn vingers figuurtjes in het omwoelde zand. „Waarom zeg je niks meer”, vleide ze dan. „Ben je boos?” De Glanzende Draad der Goden 4 „Ik? .. . boos? Hoe doe je dat?” glimlachte hij om de veronderstelling. „Wou je liever dat we weer gingen toeren?” drong ze aan. „Als jij het wilt, bést. ’t Zal anders niet meevallen, het wagentje weer op den weg te krijgen”. „Laten we dan nog maar wat blijven, hè. Zeg Bob, zouden hier boschbessen groeien?” „Hoe weet ik dat nu?” „Toe, zeg es wat. Stil is het hier hè, en zoo zonnig... we konden eigenlijk best een beetje gaan slapen”. Meteen liet ze zich achterover vallen handen gevouwen achter haar hoofd. „Wat lijk je groot zoo . . . een heele heuvel”. Strak uitstarend over de boschplek naar de zoom van struiken aan de overzij, verder-weg naar de boschjes van het Oetersch heuvelland, gaf hij antwoord op de vragen, die ze in-eenen door aan hem deed. Afwezig wreef hij gedurig in zijn nek: er kriebelde iets. En plots hoorde hij een onderdrukt lachje. Met een ruk wendde hij zich om, zag, hoe ze met een fijn twijgje hengelde naar zijn hals. Aldoor lachend strekte Suus haar armen in verweer, als duchtte ze een weerwraak van hem, en al-meer neeg zijn gezicht naar het hare. Zijn handen hadden haar polsen gegrepen. „Was jij dat? . . . wacht es, ondeugd”. Hij werd aangetrokken tot haar lachend liggen, haar oogen die kierden om de hooge zon. Dichter en dichter kwam zijn gezicht, en dan presten zijn lippen de hare, niet vluchtig als zooeven, maar lang-heftig, en zonder verweer bleef ze om zijn zachte vermetelheid. Hij trok haar omhoog uit het mos, tastend om haar leest, voelend de malsche stevigheid van haar leden in zijn vingers. Bedwelmend was de geur van heur haren, dat hij haar opnieuw zoende. Op haar wangen, haar hals, en hooger op haar oogen, die ze dun-schelpig geloken liet, trillend. Als een vreugde, die ze niet bevatten kon, zocht het een uitweg op haar zoel-vochtige lippen: ze zoende weerom, rillend onder zijn handengestreel. Tijd stond stil, niets roerde zich. Ze waren de eenig-overgeblevenen, hun gezichten bijeen, blond van zon ineen wereld van groen onder open lucht-blauw. Plastisch in kleur stond de stilte, als het hijgende bronlicht, dat door het prisma is ontleed. Vergleed er één uur, twee uur, een ganschen middag? Of was het een enkel moment, diep-doorleefd als een ademtocht vóór den dood? Nu zag Delmaere haar aan. ’t Was alsof zijn oogen treurig stonden, plots in overzien van alle banden, waarmee ze aan het leven verstrengeld was . . . een wereld die niet de zijne was, en het ook nooit zou worden. Zij, millioenairsdochter, zorgeloos-vrij met al, wat hij miste, waarop hij geen recht had en ook niet hebben wou. Ze zag de verandering trekken over zijn gezicht als een wolk, die voortdroomt, en er steeg vage vrees in haar op na dat vreemd-schielijk openstralen van haar gansche zijn. Ze bleef zitten ineen schaamte, dat ze hun lichamen en hun zielen twee menschen waren. ~Wat doen we, kind . . . vergeef me”. „Vergeven?” vroeg ze zacht. „Wat Bob . . . .” „Omdat het immers niet mag wat we doen”, zei hij wild. „Jij, een dochter van den grooten Fellinger, en ik . . .” „Wat zou dat”, onderbrak ze uitdagend, „Dus je houdt niet van me?” Nog meer versomberde zijn gezicht. „Juist daarom mag het niet, Suusje. Het kan niet. Wat heb ik méér voor je dan mijn bodie, en misschien mijn hersens ... ja, brains, waarmee je alles doet, zooals ze je willen doen gelooven”. Hij lachte bitter. „Maar ik zeg je, dat het de armoede is. Je zult het niet begrijpen, denk ik zoo ... ik weet wat het is”. „Maar dat hoeft toch immers niet”. Ze herkreeg haar opgewektheid. „Als je van me houdt, dan is alles goed . . . wat doet de rest er toe, jongen?” Hij bleef zwijgen, schudde dan zijn hoofd, peinzend. „Wat weet jij van het net-even-genoeghebben .. . krap-an, om te kunnen rondkomen, om niet dood te gaan van gebrek aan vreugde, levenszon?” Hij vermeed het, haar aan te zien. „Kom, laten we dezen middag vergeten... het was verkeerd”. „Bob”, kreet ze. Tranen sprongen in haar oogen. „Wat ik heb, is toch immers ook van jou . . alles, alles. Dat is gewóón . . . nee, dat is plicht. Je houdt niet van me . . . je redeneert”. Haar gezicht kreeg een wilde uitdrukking, die er een superieure menschelijkheid aan gaf, nu het luchtige van haar jongensachtig, kameraadschappelijk doen er uit verdwenen was. „Zou je zóó makkelijk kunnen vergeten?” Hij bleef star zitten, bang, opnieuw zwak te zijn, als hij haar aankeek. Dan hoorde hij haar zachtjes snikken, jachtig, ineen poging haar tranen weg te slikken, te trotsch, om haar gevoel te toonen. „Toe, huil nou niet”, smeekte hij. „’t Is me te machtig geworden, maar het was verkeerd. Dat ge- luk, ergens ineen hutje, ’t lijkt zoo mooi. Uit de verte. Maar ook alleen uit de verte. Ik zou me jou nooit kunnen voorstellen op mijn dakkamer, ergens in zoo’n vage buurt... O, je lijdt er geen honger, je kunt er desnoods nog mevrouw zijn . . . mevrouw”. Delmaere was in-bleek geworden. „Maar denk je, dat ik zooiets verdragen zou . . . dat jij . . . het mooiste, liefste en zuiverste . . . néé. Denk es even, er zullen kinderen komen . . . natuurlijk, wat is een leven van twee menschen zonder kinderen en dan . . . och, je moet ’t inzien”. Waarover sprak hij toch, dacht ze. Een dakkamer, armoede . . . „Ik zeg je toch, dat alles wat van mij is, ook van jou zal zijn. Waarom maak je ’t zoo Ingewikkeld. Paps zal het goedvinden ... hij móét het eenvoudig goedvinden, en . . . „Dacht je dan, dat ik iets aannemen zal? Denk je . . . nee, Suus, dat kun je niet van me denken. Ik wil werken voor je, alles voor je doen, maar . . . nóóit. Daarom kan het niet. Mag ik aan trouwen denken ... ik die net uitkom voor mezelf? Heb ik nu een tekort, dan voel ik dat alleen en daar wen je aan. Maar ... en ja, als het me inde toekomst beter gaat, dan is er altijd nog wel een meisje, daar ergens ook uit die vage buurt. . . een die niet beter gewend is geweest en blij zal zijn, dat ik voor haar zorgen wil . . . die tevreden is”. Hij lachte grimmig. „Zoo is het nou eenmaal. Op den duur wint de tevredenheid het van de liefde . . . wat kun je daaraan doen. We mogen toch niet toegeven aan een moment, een opwelling. Wat blijft ervan over? Een herinnering”. „Je bent een domme, eigenzinnige jongen”, streek ze energiek heur haar uit haar gezicht. „Ja, dat ben je. Moet het ons wat kunnen schelen, wat de menschen ervan denken? Is geld het voornaamste?” Ze was prachtig zoo. „Wees blij, dat het er is ... ik weet toch best, dat je me niet om het geld zou trouwen”. Ze legde haar hand om zijn schouder, zich voorover buigend, om hem aan te zien. „Bob, Bob, wat doen woorden ertoe? Waarom woorden? . . . trouwens, je hebt meer dan geld, je hebt een uitvinding gedaan, en daarmee zul je verdienen, zooveel als je maar meent noodig te hebben”. „Als dat zoo is”, zei hij bedachtzaam. „Dan behoor ik dat eerst af te wachten ... ik had niet mogen spreken, omdat ik je niet binden mag”. „Dus je denkt, me te kunnen koopen?” Ze zag nu ook bleek, groot haar oogen. „Noem je dat liefde? Moet je eerst redeneeren, voordat je wéét”. Ineen opkomende woede gaf ze zich geheel prijs. „Ik wist het, toen ik je zag ... ik dacht dat het sympathie was, alleen dat, maar dien middag op de tennisbaan . . .” Ze brak af, langzaam opstaande. „Laten we maar teruggaan”, zei ze dan in het gedrukte zwijgen. Met een sprong was Delmaere op zijn voeten, strekte zijn armen uit, om haar tegen te houden. „Zoo niet. . . luister nog even naar me, Suus. Ik hou van je . . . ja, ik hou van je, onberedeneerd. Ik weet niet waarom; het is zoo en het blijft. Luister, je moet toch begrijpen, ’t Is net, alsof het contact tusschen mijn voelen en mijn denken verbroken is. Ik moet mezelf terugvinden”. Ze stonden dicht bij elkaar, en haar hand grijpend, drukte hij er een kus op, smeeking in zijn oogen. „We hebben ook nog wel even tijd”, lachte ze, hem omhelzend. „Malle jongen. Maar toch ben Eindelijk liepen ze het weggetje terug naar de auto, en omzichtig reed Suus naar den straatweg. Een zitje inde tuinkoelte bij Meijburg lokte henbeiden, en in wiegelende gonzende vaart gingen ze terug tot den zijweg, namen daar de richting Dennedal. Genoegelijk was het middag-einde, waar ze aan een tafeltje te-midden der zomerbezoekers zaten. De zon had van den tuin een geestig pointillé gemaakt, dat het confetti van licht en schaduw scheen, door het gebladerte heen over alles neergestrooid. Eerst tegen etenstijd kwamen ze thuis, dat ze nauwelijks tijd hadden, zich te verfrisschen, en toen Charles later aan tafel vroeg, of ze soms „panne” gehad hadden, kleurde Suus hevig, en boos op zich zelf om dien blos gaf ze tot verwondering van haar vader een bits antwoord terug. Bijna abstract deed ze bij de glunderheid van den oue-heer en het levendig spreken der jongelui. Temeer viel het dan ook op, toen ze haar vader bij het dessert plotseling vroeg, of hij wist, dat Delmaere iets had uitgevonden iets nieuws op het gebied van kunstzij. Charles’ blik zwierf snel van Suze naar Bob, vorschend om een even snel gevormd vermoeden, maar Delmaere, hoe onverwacht het hooge woord ook was gezegd, knikte met een glimlach. „Ja, ik je wel lief, en als je dan éérst graag geld wilt hebben, góéd dan”. Weer lachte ze op haar oude, vlotte manier. „Om te beginnen, zal ik mijn best doen, om het Paps uitte leggen ... ja, van die uitvinding natuurlijk. Stel je eischen maar heel hoog”. Ze vond haar grappigen toon heelemaal terug. „Ja, we zullen véél noodig hebben . . . voor ons huishouen”. had het niet willen zeggen, meneer Fellinger, maar voor uw dochter ben ik gezwicht. Ze meent, dat het iets voor u is, en als u wilt, zou ik het natuurlijk graag expliceeren”. „Dus zelf is u er nog niet heelemaal van overtuigd, of het iets voor me zijn kan?” Met halfdichtgeknepen oogen zag Fellinger hem aan. „Ik wil het wel-eens bestudeeren . . . iets goeds kan ik altijd gebruiken”. Uit Charles’ blik viel nog steeds een verwondering te lezen, waarom Suze daarmee nu aankomen moest. „Bob had me er al het een en ander van verteld, maar gezien heb ik nog niets . . . dat wou ik niet”. En dan, als om zich te verontschuldigen: „Vriendschap en zaken gaan nou eenmaal niet best samen”. „Dat is dwaasheid, Charles”, wierp Suus tegen, en opnieuw werd Fellinger getroffen door het vuur, waarmee ze sprak, zich blijkbaar interesseerde voor een „affaire”. „Me dunkt, dat je het toch minstens aan Paps had kunnen zeggen”. Ze kon niet weten, dat dit ook inderdaad gebeurd was. Haastig wendde Fellinger zich weer tot Delmaere. ~U moet me niet kwalijk nemen, dat ik er wat sceptisch tegenover sta . . . den laatsten tijd hoor je niets anders dan van verbeteringen. De pers is er soms een weekje zoet mee en dan hoor je er niets meer van”. „Als het op hetzelfde principe zou berusten”, zei Bob rustig. ~Ja, dat moet ik u toegeven. Maar ik breng geen variatie ... ik heb een garen gevonden, dat alleen zijn glans met de thans gesponnen soorten gemeen heeft”. „Dus eigenlijk heelemaal geen kunstzij”, lachte Charles. „Wordt het soms niet gesponnen ook?” „Nee, ook dat niet”, verklaarde Bob tot verbazing der Fellingers. „De draad heeft eigenschappen, waardoor ze verre boven kunstzij te verkiezen is. Inde verwerking met andere stoffen, wol en katoen bijvoorbeeld, voldoet kunstzij wel, omdat het daarbij niet zoozeer aankomt op stevigheid als wel op effect, en juist de glans geeft het weefsel dat effect”. Delmaere’s zekerheid van toon scheen Charles in zooverre te imponeeren, dat hij hem niet in de rede viel, zijn sigaret rookte met een wat bestudeerde bedenkelijkheid, waaraan alleen Suze zich ergerde. „Het is waar”, ging Delmaere voort, „dat de productie nog steeds stijgt en ze zal blijven stijgen, maarde prijzen gaan omlaag .. . alleen Amerika houdt de markt op peil”. Hier wilde Jos. Fellinger interrumpeeren, maar Delmaere, geheel oog en oor voor zijn overtuiging, nu hij eenmaal over zijn vinding begonnen was, merkte het niet op, zoodat Fellinger volstond met een handgebaar, dat hij het maar liet passeeren. „Kunstzij wordt een massa-artikel. Dat heeft zijn voordeelen, maar ook zijn kwade kanten, en dat kon eenvoudig niet anders, omdat het product, het garen zelf dan feitelijk niets dan zijn glans heeft. Dat moet het ’m doen”. „Zeg je dat, omdat je van mij hebt gehoord, dat er een depressie inde tricot is?” Er was een bijklank van spot in Charles’ vraag, omdat hij niet begreep waar de ander heen wilde. „Voor die eene verwerking worden er tien nieuwe gevonden . . . dat is mode”. Opnieuw zoog hij wolkjes uit zijn sigaret. „Het is niet alleen de tricot, wat ik zeggen wou. Ik bewijs ermee, dat kunstzij voor de dame van smaak weinig waarde heeft. Ze haakt op, pluist, breekt snel af. Bovendien rekt ze, en dat is niet te verhelpen met een andersoortige verwerking, omdat het de fouten van het product zijn”. En dan met een glimlach naar den oue-heer: „Althans de eigenaardigheden ervan, zoo u dat liever hoort”. Suus, die in het eerst had gemeend, dat er meer moeite zou bestaan, om de belangstelling voor Delmaere’s vinding te wekken, bemerkte, dat haar vader oplettend luisterde, nu Bob erover begonnen was. Zoo onthield ze zich van verdere inmenging, van tafel opstaande, om een boek te halen. Dit herinnerde den oue-heer er aan, dat door hun gepraat de tafel niet kon worden afgeruimd en hij stelde voor, naar zijn werkkamer te gaan. Daardoor kreeg Bob meteen gelegenheid, de op zijn vinding betrekking hebbende bescheiden, benevens een streng van het garen, uit zijn koffer te halen, en even later zat hij ineen der diepe leerstoelen tegenover vader en zoon. Behalve het warm-omkapte lamplicht brandde ook het drietal bovenlichten, dat er een koud-nadrukkelijke helderheid inde kamer heerschte. „Laten we tot de zaak komen”, sneed de oueheer verder gedebateer af. Zooeven, toen Suze erbij was, had hij zich met opzet niet te zakelijk willen toonen, omdat hij bij haar een zekere oppositie vermoedde. Er scheen iets te bestaan tusschen zijn dochter en dien uitvinder. Dat had hij duidelijk begrepen, maar hij achtte het nog niet den juisten tijd, om daaraan aandacht te schenken. Was het te verwonderen vaneen meisje, dat zelden met jongelieden in aanraking kwam, terwijl bovendien de weinigen, die er kwamen zoo nu-en-dan, te goede bekenden waren, dan dat die haar tot een Volkomen rustig wendde hij zich tot Delmaere. „Ik heb de tafel vast leeggeruimd, dan kunt u ons.. . „Pardon”, onderbrak Bob. „Ik had niet het plan, u den aard van mijn artikel zoo dadelijk te verklaren. Sta me toe, dat ik begin met een becijfering der installatie-kosten en verder van mijn condities”. „Je begint aan het slot”, meende Charles, de streng weer neerleggend, nadat hij deze had aangevoeld en onder een zakloupe had genomen. „Gaat uw gang”, zei Fellinger, om de zaak te bespoedigen, waarna Delmaere, de streng ter hand nemend en ermee gesticuleerend, de koude lichtstilte der kamer vulde met het warm-sonore zijner volzinnen. Hij bracht naar-voren, dat dit nieuwe product, hetwelk hij in vloeibaren toestand met glas vergeleek, niet met de voor kunstzij gebruikelijke machines kon worden gefabriceerd. Hij schatte de noodzakelijke, nieuwe outillage op een kwart millioen, maar dan zouden ze ook in staat zijn, zooveel garen te „trekken”, zooals hij het noemde, dat bij matige winstberekening matig dan in vergelijk tot het hooge prijsniveau, waarop ieder product inden beginne staat die kosten er voor meer dan normale belangstelling hadden kunnen voeren? Hij meende de methode te kennen, hoe dergelijke ballonnetjes, zoo snel opgeblazen en opgelaten, weer op den beganen grond te krijgen: geen toespelingen, geen verzet.... dan liepen ze vanzelf wel weer leeg. Kom, kom, het was een natuurlijke reactie van haar jeugd, waarin ze zich wat vereenzaamd voelde, en een intuïtieve blijdschap, begeerlijk te zijn. En dan Delmaere, wiens levensomstandigheden . . . nee, dat liep zoo’n vaart niet. de helft, mogelijk zelfs voor driekwart konden worden uitgehaald binnen een jaar tijds. Vluchtig bekeek ook de oue-heer de streng, gromde even, zocht het eind der draad en rukte eraan. Maarde draad brak niet, liet een rooden striem in zijn hand achter, dat Charles zich verrast met zijn heele bovenlijf over de tafel heenboog. Delmaere streek rustig een lucifer af, hield de vlam onder de draad, maar niet de minste beweging kwam er in het naaldfijne, glanzende garen: het schroeide niet, krulde niet om, verteerde evenmin. Zelfs scheen het den beiden Fellingers toe, dat de glans nog intensiever was geworden, toen de lucifer zwart-kronkerig uitdoofde. „En uzelf. . . wat vraagt u voor uzelf?” „Er zijn twee wegen, meneer Fellinger. Of ik word mede-directeur en dan is het finantiëele nog wel nader te regelen, met een uitkeering in-eens .. . laat ons zeggen, zestig, zeventig duizend gulden”. Het ontging hem niet, dat Charles zijn wenkbrauwen hoog ophaalde, en toen Delmaere even zweeg, keek Jos. Fellinger met klein-getrokken oogen op, knikte kort-af, ten teeken, dat hij het gehoord had. „Of”, zoo vervolgde de uitvinder, „Ik verkoop de vinding en dan neem ik genoegen met het dubbele van die uitkeering in-eens”. „Als we het rond-maken, dus anderhalve ton”, peinsde de fabrikant. „Goedkoop ben je niet”, vond Charles. „Der Geist der stets verneint”, kon Bob niet nalaten te zeggen. „Is er dan niets, wat je goedkeuring wegdraagt?” vroeg hij op-den-man-af. Charles voelde zich ontwapend, schoot inden lach. „Maar ik kam niets af”, ontweek hij. „En dat draadje”, rolde hij het eind, dat uit de streng af- hing, tusschen zijn vingers. „Dat draadje is subliem . . . beter dan de beste dissertatie”. De oude Fellinger had een wijl, handen samengevouwen op den rug, in gedachten verzonken gestaan. Nu hief hij het hoofd. „Luister es, meneer Delmaere”, zei hij met een harde stem, kort-zakelijk. „Ik wil eerlijk met u zijn. U hebt daar een knap stuk werk geleverd en ik zou de uitvinding graag koopen”. Met een bijna berustend gebaar liet hij zich in zijn bureau-stoel vallen. „Maar .. . zoudt u bereid zijn, die uitvinding aan mij af te staan, zonder dat ik die in toepassing bracht. . . nee, ik bedoel, niet dadelijk, misschien later”, wuifde hij met zijn hand. „Waarom is dat?” vroeg Charles haastig. „Wat hebben we aan een uitvinding, die we niet in gebruik nemen”. „Eenvoudig zooveel, dat we die mogelijkheid aan een ander ontnemen”, was de oue-heer nog eerlijker. „U hebt gesproken van anderhalve ton. Ik zal er rond twee ton van maken, dadelijk in chèque. Accoord?” De kunstzij-magnaat hield ervan, anderen met zijn decisies te overrompelen, en even keek Delmaere dan ook vrij beduusd, als was hij bang, dat de chèque hem al zou worden toegestoken, als hij niet onmiddellijk iets zei. „Maar mag ik ook vragen . . . .”, begon Delmaere. Zeker begreep de fabrikant zijn bedoeling. „Ik ben gebonden aan mijn eigen bedrijfsvorm, zooals elke fabriek dat feitelijk is. Daarom mag ik de kosten niet noodeloos topzwaar maken, om iets nieuws te gaan exploiteeren, waaraan toch nog altijd risico’s vastzitten, en onderwijl als product een gevaar is voor de productie die ik nu maak. Alles omgooien gaat niet, want daarmee zou ik een nu nog als modern geldende outillage met verlies inden steek moeten laten. Ik moet dus tijd hebben. Tijd kan winst-maken zijn en dan zal er misschien een kans komen, om die uitvinding productief te maken. Nee, wacht u nog even ... ik geef u de verzekering, dat ik dat dan ook zou doen en u bovendien een nieuwe regeling zal komen voorleggen, zoodra het zoo ver zou zijn”. ~Het is dus, als ik het goed begrijp”, zei Delmaere langzaam, „een kunstmatig tegenhouden vaneen uitvinding, totdat finantieel de omraming vaneen fabricage-plan ervoor gevonden is”. „Als u het zoo noemen wilt... ja”. Er hing nadenken inde kamer. „Ik kan het niet doen, ik kan niet”, zuchtte Delmaere. „Nee, meneer Fellinger”, sprak hij op vasten toon tot den fabrikant. „Het spijt me. Werkelijk, het spijt me, maar het kan niet”. De oude Fellinger cijferde op een bloc-note, schoof het papier dan zuchtend van zich af: het ging niet anders, of hij bracht de Menam-positie ernstig in gevaar. Hetgeen toch evenmin kon. Maar als dit hem ontglipte, dan loerde het andere gevaar: de concurrentie zou ermee kunnen komen, of een nieuweling, en dat kon hem even fataal worden. „Maar waarom wilt u dat dan niet?” schoot het kregel in hem op. „Meneer Delmaere, ik bied meer dan u ergens krijgt, zelfs bij de grootste onderneming . . . Charles, vraag jij je vriend nog-es”. „Doe geen moeite”, wees Bob terug. „Charles kan, al is hij mijn vriend, mijn overtuiging niet veranderen. Noem het een kunstbeschouwing, zoo u wilt. . . vermoedelijk zult u als zakenman er ~Ik denk het niet, Charles. Gedachten ontstaan niet gemakkelijker, als je rijk bent, en bovendien is het er mij niet om begonnen, idealiteiten te verkwanselen, al vraag ik een belooning voor mijn tijd . . . geen mensch kan mij de vreugde betalen, die ik hebben zal, wanneer ik werkelijk waarden onder de menschen heb gebracht”. Hij poosde even, om op adem te komen na de hartstochtelijkheid van zijn stem. „Waarden worden niet uitgevonden. Ze worden ontdekt, omdat ze eeuwig-aanwezig zijn . . Het zijn kleuren voor de blinden, geluiden voor de dooven, maar wie de genade van het zesde zintuig heeft verkregen . . . voor die enkelen worden die waarden zichtbaar en verstaanbaar, en door hen worden ze opgenomen inde wereld, het circuleerende leven”. Jos. Fellinger haalde onwillig zijn schouders op, zoodat Delmaere wel inzag hem niet te kunnen overtuigen. De fabrikant was teleurgesteld, omdat er iets wat hij niet kon koopen, aan zijn oogen voorbijgegaan was, maar als om te toonen, dat hij toch geen rancune had, presenteerde hij havannahs. Wat later op den avond gingen ze naar beneden, vonden Suze luisterend naar de radio. Aan hun gezichten zag ze dadelijk, dat haar vader de uitvinding niet geen waardeering voor hebben, maar een uitvinder wil iets aan de wereld brengen, iets wat er noodig is, wat een verlangen stilt. Nu ik dat gedaan heb, wil ik het geven aan allen, niet aan één mensch alleen, die het in zijn safe zou leggen”. „Geld is anders ook wat”, meende Charles. „En dan, wie weet. Als je tijd hebt, en wie geld heeft, heeft tijd ... als je dan onbekommerd kunt experimenteeren, geef je de wereld misschien nog iets wat ze veel meer noodig heeft”. genomen had. Toen ze evenwel hoorde, dat Delmaere omgekeerd zijn uitvinding niet had willen afstaan, keek ze Bob in opperste verbazing aan. ~En ik dacht, dat je geld wou hebben, een heeleboel geld”, flapte ze er uit. Maar zijn enthousiasme van zooeven had plaatsgemaakt voor een groote somberheid, en het was hem niet mogelijk, zijn standpunt opnieuw uiteen te zetten. Natuurlijk, ze had gelijk, ze hadden allemaal gelijk ... nu zou hij anderen moeten bezoeken, allen er warm voor moeten maken, opdat hij er één zou vinden, die het doen zou, zooals hij wenschte. Hij voorzag een tijd, dat hij als een commis-voyageurtje er op uit zou moeten, om anderen het geloof aan zijn eigen nieuw product bij te brengen, hardnekkig, ongevoelig voor tegenspraak, spot en afwijzing. Terwijl hij met een simpel „accoord” de chèque zou hebben gehad, eendoor ieder erkende waarde in ruil voor zijn waarde, die niemand erkennen zou dan na lange conferenties misschien. Den volgenden dag aan het ontbijt zei hij, nog dien dag te willen vertrekken, dadelijk pogingen te gaan doen, zijn uitvinding geëxploiteerd te krijgen. Niet langer was hij in staat tot vacantie-stemmingen, zorgeloos genieten, terwijl er een zware taak voor hem in het verschiet lag. Met geen woord kwam de oude Fellinger op de uitvinding terug, en al glunderden zijn oogen niet als anders, hij bleef toch de beminnelijke gastheer, wiens wijsgeerigheid juist genoeg was, om hem niet enkel zakenman te doen zijn. Terwijl Charles zich in hoofdzaak met Gonnie occupeerde, nadat deze al vóór koffietijd de laan was komen infietsen, namen Suus en Bob nog een kijkje bij de druk-pikkende kippen, de bezadigd- rondstappende kalkoenen en het wit-grijze vlerkengedwarrel der duiven, hooger op de platten van de oranjerie. Trots de aandacht voor het vogel-wereldje, daar in dien zwaar-belommerden tuinhoek, haar plezierige uitroepjes om heel het voedsel-zoekend gedoe, waarbij ieder dier naakt zijn karakter gaf, en haar gefluit, waarna de duiven aan haar schouders vlogen trots al dien overmoed bemerkte Bob, telkens als ze hem aanzag, een spijt in haar, een verwijt haast, dat hij nu zou heengaan, er tusschen hen nog veel ongesproken moest blijven. Liefst zou hij een hernieuwing hunner vertrouwelijkheid vermeden hebben, omdat hij het onverantwoordelijk vond, in haar een verwachting van terugkeer achter te laten, terwijl het beter zou zijn, te vergeten. Hun samenzijn maakte hem nerveus en slechts met moeite vond hij woorden ter afleiding. En in-eens ineen stilte kwam haar vraag, of hij schrijven zou. Wat nu . . . beloften doen? Even moeilijk was weigeren, en zoo beloofde hij het haar, al meende hij mismoedig, dat het voor hen-beiden beter zou zijn van niet. Mocht hij haar binden aan een illuzie . . . zij, een jong meisje, voor wie het leven nog stond te beginnen? Toch, hij kón het niet zeggen, hoe graag hij ook gewild had, omdat hij van haar hield, als man tegenover meisje, los van maatschappelijk verband, over de grenzen van hun welhaast tegengestelde werelden heen. Zij stond ineen heden, dat opgebouwd was uiteen noest verleden, en hij ineen heden, dat zich nog voltrekken moest ineen toekomst . . . misschien hield die toekomst voor hen eenheden verborgen, waarin ze vereenigd konden zijn. Héél misschien. Maar was de vervulling eener De Glanzende Draad der Goden 5 liefde niet evenzeer een maatschappelijke zaak? Nee, hij mocht het niet zien als een natuurdrang alléén .. . een toegeven, een wegglijden ineen puur-menschelijke extaze. Ze zouden niet kunnen ontkomen aan de wereld . . . Aan het eind van den middag kwam het afscheid, prettig-hartelijk, gewoon ineen handdruk: hij Charles’ vriend zij Charles’ zuster, niets méér. Slank in het wit stond ze naast de rijzige gestalte van haar vader, wuifde hem na, voordat de laan-boomen hem aan het gezicht onttrokken. Naast Charles, die het stuur hield, zat hij in het ronkende auto-tje, eenzaam met zichzelf. Er bleef weinig gelegenheid tot vertrouwelijkheid tusschen hen; toen hij zijn kaartje had, hoorden ze het aandaveren van den trein, en haastig zocht hij een coupé, liet nog even het raampje neer, om de laatste woorden met Charles te wisselen. Delmaere zag, hoe er een papierpropje uit Charles’ zak viel, toen deze hem de hand reikte, en snel maakte hij er hem op attent, terwijl de trein zich schokkend in beweging zette. ~0, dat mag jij wel hebben”, riep Charles, het propje oprapend en het baldadig door het raampje heen de coupé inwerpend. ~Nou, adio . . . .” Nog een tijdje bleef Bob terugwuiven, geleund uit het portier, en al kleiner werden de drie figuren op het perron Charles, de chef en een arbeider, totdat het stationnetje met al wat er om heenstond snel bij een bocht wegdraaide. Finished . . . een nieuwe tijd wachtte aan het andere baan-einde. Dan ging hij zitten, zag even later het propje op de vloer. Gedachteloos raapte hij het op, vouwde het open: een telegram, doorgesleten inde naden. Hij las het dubbel-adres: de Menam-fabrieken en het Oosterstation, en reeds wilde hij het verscheuren, toen hij werd getroffen door zijn eigen naam inden tekst: „Delmaere medebrengen weekend interesse geheimhouden”. Hij verkneep het telegram tot een bal. De comedianten .... afgesproken werk was het, en dat heette dan nog vriendschap. Eigenbelang . . . belang en bezit, dat waren de machten, waarnaar de wereld alleen verlangde. Elke mijl en elk zijner gedachten voerden hem verder en verder van Suze vandaan . . . het meisje uit de wereld van belang en bezit. . . A AN eender tafeltjes van het artiestencafé „Troubadour” zat als gewoonlijk ook dien middag de essayist Jaap Henssen, de bekende kunstcriticus van „De Metro”, eender groote, hoofdstedelijke dagbladen. Log neergezeten achter zijn borrel, deed zijn gestalte in het stoffig jaquet-zwart, op den rug gezien, eerder denken aan een eenvoudig burgerman, bij vergissing in dit gewild-modern milieu verzeild geraakt, dan aan iemand die algemeen als een voorvechter der modernen werd beschouwd. Doch bijna onmiddellijk verdween die indruk, ontstaan door die plompheid van rug, die te wijde broek en uitgeloopen schoenen, wanneer men hem in het gelaat zag: het hier en daar grijs-geworden haarblond, als een bos helmgras bij een windvlaag, weggestreken van het breede voorhoofd, het zeegrijs der oogen, die mond, in nobel-gevoelig contrast met de autocratische arendsneus. Ook aan zijn handen, vreemd-pezig bij het lomp-zware van zijn lichaam, waren de bizondere geestelijke vermogens visioenair en stylistisch gróót van dezen mensch te herkennen: het was de moderne idee zelf, haar strakke tucht en philosophische intuïtie, die jong-vurig in dezen al ouderen man gevaren was. Al sinds zijn vroegste jeugd arbeidend als creatief kunstenaar schijnbaar fel-revolutionair, waar zijn door eenvoud gekenmerkt werk een directe tegenstelling vormde met de romantische DERDE HOOFDSTUK richting der prozaïsten-van-eigen-leeftijd was hem ineen slecht-betaald bestaan geen enkele teleurstelling bespaard. Door de ouderen niet erkend, afzijdig van de overigen, scheen hij een dier maat-» schappelijk-mislukten, gedoemd onder te gaan in de duistere, danteske verschrikking eener wereldstad. Totdat de tijd hem gelijk had gegeven. Meestal geeft de tijd den eenzame pas gelijk na zijn dood, bij Henssen had hij het nog vroeg genoeg gedaan, en veertiger nu was zijn geest hóóg gebleven, jong nog dooreen heilig optimisme, alsof de mijngang van zijn leven slechts een booze droom was geweest, en hij nu eerst trad inden open dag, bevrijd . . . De meesten, die binnenkwamen, groetten hem, sommigen een oogenblik aan zijn tafeltje plaatsnemend, joviaal-luidruchtig, anderen weer van verre, terwijl ze bekenden aan andere tafeltjes zochten, maar allen toch met de oprechte deferentie jegens den gelijke, in wien zij de sterke, bezielende kracht eerden. Ook nu was de glasdeur weer opengegaan, en na elkaar kwamen twee mannen binnen, beiden in hoog-toegeknoopte regenjassen, waarvan het beige door den regen donkerder was geworden. Nog bij de deur had de eerste zijn hoed afgenomen, liet er het vocht uitdruipen op de mat Bob Delmaere, de uitvinder. De ander, die ouder scheen dan Bob door de voren, die bij de neus omlaag gingen naar de uiteinden van den mond, en die daarenboven een zwart, pas-beginnend baardje droeg om de wat wijkende kin, liep Delmaere vooruit, het middenpad af, langs Henssen, die amicaal als weergroet zijn hand opstak, naar een leeg hoekje aan eender ramen. Ze hadden daar het uitzicht op de boule- vard, die nat-glimmend en breeder ook toonend door de mindere drukte gevat in het coulissengrijs der verregende gevels uitlei. Hun jassen uit, gingen ze zitten, en dadelijk nam Paul Monset weer het woord, het gesprek hervattend, dat ze door hun binnenkomen even hadden onderbroken. „Wat doe je ook met zulk weer op straat”, zei hij bijna ruw-weg. „Een goed schilder hoort in zijn atelier, en een uitvinder in zijn lab’ .... dit is nou de laatste keer dat ik je waarschuw, Delmaere. Ik heb het recht, het te zeggen, dat weet je . . . ik heb nog nooit iets voor geld gedaan, ten koste van mijn kunstenaarsgeweten”. De kellner speelde een intermezzo met het neerzetten der glaasjes, maar Monset stoorde er zich niet het minst aan, zei, dat het den kellner schrikken deed, met zijn zware stem: „Bah, om het vervloèkte geld”. Delmaere zat star, trommelde met zijn vingers op tafel. Hij zag bleek, vermoeid om zijn oogen, die fel-donker schuil gingen onder het hooge voorhoofd. ~Dwaasheid, Monset . . i ja, prosit”, glimlachte hij, terwijl hij Monset zijn glas zag opheffen. „Een uitvinding is er, om algemeen nut te stichten, algemeen in het gewone leven te worden opgenomen, als iets vanzelfsprekends .. . dat is een schilderij niet”. ~Wat?” wierp Monset zijn donkeren, driesten kop ver over de tafel heen. ~Denk je, dat ik een uitvinding beter vind, wanneer ze gebruikt wordt, dan dat niemand er iets van weet? Integendeel, het is juist als met een schilderij. Daar leef je mee, daar kniel je voor neer, en je smeekt om nog één keer zooiets goeds van jezelf . . . dat is een stuk van jezelf, in pijn uit je weggescheurd, en het maakt je gelukkig, het inspireert je, je daalt weg in jezelf, met je werk . . . met je kunnen”. In zijn gebalde vuisten trilde de geestdrift. „Maar zoo straks, dan komen de beduimelaars, de pietepeuteraars, en ze kijken er met scheeve oogen naar, ze sleuren het van je vandaan, en als je ’t nog-es terugziet, dan kijk je ernaar als naar een vreemde, voel je je als op receptie bij jezelf”. Hij zag, dat Bob zijns ondanks lachen moest om die heftigheid, en kalmer dan, ging hij voort: „Zoo is het ook met een uitvinder. Nu ben je nog de eigenaar, jij alleen hebt er macht over, je bent er gelukkig om. Maar zoodra je het uit handen geeft, zoodra iedereen het zien en betasten kan, heeft het geen waarde meer, zoomin iets in het leven waarde heeft, wanneer we het niet laten leven in ons. . . het is egaal, aan al het andere gelijk geworden, gemeenplaats, onopgemerkt en zonder beteekenis. En dat wil je nut noemen?” Denkend staarde Delmaere door het raam, schudde dan het hoofd. „Nee, wat jij wilt, is egoïsme ... de ziel blijft de ziel, hoeveel malen ze zich ook uitstort tot leven inde materie, en zoo is het ook met den geest. . . nee, versta me wel, eigenlijk zijn geest en ziel niet te scheiden, ze zijn een scheppende eenheid, de mensch zelf”. Ook Monset dacht na, bekomen van den fanatischen wil, om te overtuigen. ~Goed, laat dat zoo zijn”, zei hij dan. „Hoe kun je dan zeggen, dat een materie-vorm waarde kan hebben voor anderen, géén gemeenplaats is, waaraan ze zonder te zien zullen voorbijgaan”. Nu raakte ook Delmaere in vuur. „Zelfs al ware het niet zoo. . . . zelfs dan nog ontken ik, dat het scheppen er zou zijn om het scheppen zelf. We willen iets aanraken ineen ander, hem iets persoonlijks geven van den tijd, waarin hij leeft, en zoo voel ik ook mijn werk als een kunstwerk, maar niet voordat het voor allen is, aan allen zichtbaar is . . . Juist, wanneer het gemeen-plaats is geworden, dien tijd dus geheel doordrongen heeft, daarvan deel uitmaakt. . . juist dan zal ik gelukkig zijn, al is het om nog zoo weinig geweest”. Henssen, die van het heftig spreken in hun hoek iets opgevangen had, was langzaam, als zeulend op zijn korte beenen, naderbij gekomen, en Delmaere, die hem het eerst zag en reeds bij een vorige gelegenheid aan hem was voorgesteld, stak met een glimlach zijn hand uit. „Ik geloof, dat u me kunt helpen, meneer Henssen ... ik heb het bij Monset heelemaal verbruid”. In het kort vertelde Bob, bezig te zijn, om een financieele grootheid ter exploitatie zijner uitvinding te zoeken, om daarna te komen tot hun artistiek geschil. Puilend-zwaar zat de criticus op de eenvoudige café-stoel, die nu wel wrak leek, maar binnen-in daarvan getuigden zijn wijde, zeegrijze oogen leefde het vaneen machtig gemoedsdenken. Zoo nu-en-dan kwam er even een handwenk naar den schilder, die onderbreken wou verder zat hij roerloos, luisterend. ~Paul, Paul”, zei hij dan. „Moet je dan altijd je gedachten verergeren door je temperament?” Er lag goedmoedige schalksheid in zijn toon. „Paul, Paul”, imiteerde Monset. „Dat beteekent dus, dat je me ongelijk geeft?” „Ja als we nou boos worden, dan stap ik natuurlijk op”. Ongedeerd bleef Henssen lachen. ~De rede is nou eenmaal geen persoonlijk eigendom”. De schilder zag hem ontwapend aan, lachte dan ~Juist, eerst een nieuwe”, zei Henssen, toen hij zag, dat Monset den kellner wenkte. ~In zooverre heb je, dunkt me, gelijk, Paul, dat we scheppen om een vreugde, om een pijn, om een niet-anderskunnen ... en zoo is kunst een zelfverwezenlijking. Maar we moeten het wijder zien, buiten de horizon van onszelf”. Zijn woorden kwamen langzaam, helder-overdacht. ~En dan heeft volgens mij het kunstwerk een ziel, een eigen ziel, al leeft er de herinnering aan den kunstenaar in, die het geboren liet worden. En deze ziel zal volbrengen, wat de onze niet zou gekund hebben . . . uitgaan tot allen, het edele oproepen in allen, en zelfs zoo ze bespot en bezwadderd wordt, dat misverstand mogen we enkel wijten aan onszelf, als een aansporing tot beter, tot nog zuiverder aanspraak”. Delmaere zat verrast van dezen klaren ootmoed, waarin, voor wie zuiver toehoorde, een prachtige, koninklijke hoogheid verhuld stond, omdat het uitsprak een geloof, dat de kunstenaar de vervolmaking zou bestreven, om der gemeenschap dienstbaar te zijn een dienstbaarheid bij het woord van den gebieder, den begenadigde . . . En inde stilte, die om hen gevallen was, dorst Delmaere niet verder te vragen, of de weg, dien hij met zijn glanzende draad wilde inslaan, door te trachten, haar algemeen-gangbaar te maken, ook Henssen de juiste leek. Want nu, na hetgeen die log-leelijke man met zijn romeinschen heerscherskop van den kunstenaar had gezegd, en van zijn schepping, het kunstwerk, dat een eigen ziel zou met zijn heele gezicht. „Maar je gaat toch zeker niet, zonder dien uitvinder daar”, duidde hij Delmaere aan, „zoo’n geldjager de les te lezen?” Ze lachten nu alle-drie. hebben, kwam de gedachte hem minstens een arrogantie voor, dat hij zijn uitvinding een fabrieksproduct een kunstwerk had geheeten. Op dat oogenblik zette Henssen zijn glas neer. „En wat uw oordeel betreft, meneer Delmaere, u zult me vermoedelijk wel toegeven, dat ik moeilijk in eiken uitvinder, eiken wetenschapsmensch een kunstenaar kan zien”. „Ik merk het al”, baste Monset. „We krijgen allebei ongelijk. Je bent een diplomaat, Jaap ... de superieure journalist”. „Niet schelden asjeblief”, ironiseerde Henssen zichzelf. „Nee, na uw woorden van daar-net”, zei Bob, opveerend uit zijn gepeins-houding, „geloof ik dat ook niet meer. Een kunstwerk is schoonheid, en langs den weg der zinnelijke aandoening kan die den mensch doen opengaan voor de idee . . . een uitvinding doet dat natuurlijk niet”. ~Toch zou het me spijten, als mijn woorden u van gedachte hadden doen veranderen”, zei de criticus op ongemeen hartelijken toon. „Het is hard, om iemand zijn inspiratie af te nemen”. Opnieuw werd Delmaere getroffen door de raakheid dezer gedachte, waar ze tevens bewees, hoe Henssen ook psychologisch een bizondere blik-scherpte moest bezitten. „De kracht, waarmede u hoopt, uw tijd cultureel te verbeteren, dat uw schepping iets voor de menschen zijn zal, kan even groot zijn als die welke noodig is, om een kunstwerk te doen ontstaan”. „Niet alleen die kracht. . . die denk-kracht. . . nee, ik zeg jullie, dat een uitvinding wel degelijk een kunstwerk kan zijn . . . nee, is”. Fel wierp Monset de woorden tusschen hun aandachtig zitten in. „Waar blijft anders de verbeelding? Kijk naar mij, Jaap, ben ik wat anders dan een uitvinder? Een uitvinder van de ziel?” De kellner had hem een paar croquetjes gebracht en hij zwaaide met zijn mes. „Ze brengen allemaal hun poze mee, als ze op het schavotje komen, alsof ze bij den photograaf zijn, zooals ze nou eenmaal allemaal gekend willen wezen. Maar ik scheur dat uit elkaar”. Opnieuw maakte hij een beweging met zijn mes, dat de beide anderen inden lach schoten. „Ik zoek de ziel ... ja, misschien zoek ik wel mezelf, maar altijd móét ik dat doen, de eene keer brutaal, de andere keer teeder”. In-eens hield hij op, kijkend als ineen diepte voor zich uit. Als een fanatische monnik zag hij er nu uit, met de knokige jukbeenderen en het schaarsch-slordige baard-zwart, en Delmaere zag het geniale ervan, hoe vreemd die genialiteit ook sprak uit dat groote, gebruinde gezicht, als ineen mengeling van wreedheid en teederheid. Was het genie een dualisme van het misdadige en het kinderlijke, zoo dacht de uitvinder. Hij voelde vriendschap en tegelijk toch een vrees, onverklaarbaar. Opnieuw hechtte zich zijn blik dan aan Henssen’s zwaren, sterk-belijnden kop met de lange, geknakte piek van zijn neus, en naast den donkeren hartstocht van den schilder onderging hij er de heroïsche kalmte van, dat hij niet begreep, hoe hij hem leelijk had kunnen vinden, dien wijdschouwenden mensch in zijn onverzorgde kleeren als een baal gekreukeld zwart op dien dun-pootigen café-stoel. Na de heftigheid, waarmee Monset gesproken had, scheen het, dat Henssen een verdere gedachtenwisseling wilde vermijden, zei alleen nog met een glimlach, dat ze Paul onder vrinden niet ten onrechte de „slager” noemden. Maar al lachte de schilder dreunend mee om dien bijnaam, hij stond op het punt, een felle philippica tegen de modeschilders, die zoo knapjes en liefjes hun portretten afleverden, te richten, toen de kellner Henssen kwam waarschuwen voor de telephoon. En meteen nam de criticus afscheid, nog enkele beminnelijke woorden zeggend tegen Delmaere en zich dan op zijn moeilijke beenen door het zaaltje heen verwijderend. „De eenige die me opkamt”, bromde Monset, en het viel Bob op, dat de trekken, van de neusvleugels omlaag naar den mond, dieper schaduw maakten. „Maar wat geeft me dat? Ik krijg de lui, wien het niks schelen kan, hoe ze op een doek komen, het wel aardig vinden, als er grapjes over gemaakt worden. De wel-gesitueerden, de rijken, de grootheidjes van den staat en het kapitaal, die dénken er niet aan. Trouwens, de dames evenmin . . . zooiets doé je nou eenmaal niet”. De schilder sprak op bitteren toon, maar in zijn oogen vlamde een donkere strijdlust. „Het is niet du ton, zoo-min je in pyjama over straat zou gaan. Zelfs voor je eigen familie moet je een vreemde blijven. Het schijnt niet erg prettig, ontdekt te worden vaneen schilderij, waarbij de schilder je eerst binnenste-buiten heeft getrokken en je ziel heeft opengespalkt, omdat de jas en het vleesch anders heelemaal geen waarde voor hem heeft”. „Hoor es even”, grinnikte een lange schrale man, die voorbijkwam. „De slager is weer bezig”. Hij klopte Monset gemoedelijk op den schouder, en vaneen der buurtafeltjes mengde zich nu een ander, wippend op de achterpooten van zijn stoel, mee in het gesprek, dat het na een kwartier de „Nou, je weet, wat ik je gezegd heb”, riep Monset dreigend, toen hij Delmaere zag afrekenen, meteen voor den schilder en Henssen samen. „Er is niets beters dan jezelf en je werk, de overgave. Van al het andere moet je afblijven . . . ’t ga je goed, kerel, je weet het nou”. Nagroetend nog even bij de glasdeur, verliet Delmaere, de klamme regenjas weer aan, het luidruchtige artiesten-café. Dat was maar makkelijk praten, moest hij denken, nergens om te geven, om geen geld en geen toekomst, maar zijn vriend Monset had ook niet lief, geen meisje, zooals Suze was, en die hij niet had kunnen opgeven, hoe lang hij ook met zichzelf alles nuchter had beredeneerd. En dan had je immers geld noodig, moest je wel toonen, dat je ideeën ook in het practische leven wat waard waren.... maar het bleef de vraag, de gróote vraag, of het hem wel lukken zou. Even was hij inde vestibule blijven staan, keek, terwijl hij de kraagsluiting vastknoopte, met sombere oogen naar de boulevard, vergrauwd van den regen, waar enkel het lakrood der passeerende bussen opleefde te-midden van al het dof-ineenvloeiende van trams en taxi’s en voetgangers, al dat vale in het waterig-bleeke licht van den middag. Alweer een dag die voorbij was, zonder eenig succes. Hij balde zijn vuisten in zijn zakken volhouden. Misschien . . . Altijd maar weer die hoop, dat iemand het in-eens doen zou, al was hijzelf schildershoek was geworden. Delmaere vond zichzelf er wat onwezenlijk tusschen zitten en omdat hij wist, dat Paul hier het eerste uur nog wel blijven zou, omdat die croquetjes vrij zeker zijn diner hadden moeten voorstellen, besloot hij op te stappen. nu al murw van zijn eigen praten, weken aan-een, dan tegenover die en dan weer een ander, telkens anderen, dat zijn woorden in zijn hoofd cliché’s waren geworden, dat hij er zelf nauwelijks meer aan gelooven kon, zooals een scholier zijn les opdreunt, klanken en klanken . . . morsdood was het in hem. Met groote passen schoot hij het trottoir op, kreeg in-eens een schok: daar ging Charles waarachtig, zag hem nu ook. De jonge Fellinger, blozend zijn jongenskop inden wind, kranig zijn gestalte inde écru-regenjas van officiersmodel, riem aangesnoerd om het middel, kwam direct op hem af. Ze schudden elkaar de hand zoo in langen tijd niet gezien en wisselden de gewone vragen naar eikaars omstandigheden. Delmaere dacht aan het telegram, wilde toch geen wrok toonen. Waarom? Hij wist nu immers, wat vriendschap waardwas . . . vriendschap en zaken gingen niet samen, had Charles destijds gezegd, en hij dwong zich tot luisteren naar Charles’ opgewekte stem, vertellend, dat hij juist terug was uit Zweden, dat de Menam er nu haar agent had, dat ze tot de lente met orders bezet waren. En daar tusschen-door, hoe hij zich binnenkort zou gaan verloven ... ja, met Gonnie natuurlijk, en dan weer es vacantie zou gaan houden buiten, wat ook wel aardig was, zoo tegen den winter, heel intiem thuis. Bob praatte maar zoo’n beetje mee, peinzend in-eens over Suusje, die hij nu naast haar broer voortstappend weer vief-levend voor zich zag, zooals bet verleden zomer geweest was, die blijzonnige spheer om haar heen. Al eenige malen, zonder dat Bob het merkte, had de jonge doc- tor hem van ter-zijde aangezien. Hij had altijd een zeker respect voor Delmaere gehad, onbewust, door het meer geslotene, stug-zekere van zijn doen, dat den ander ouder deed schijnen en waarachter hij ook een actiever denkleven ried. Bij hemzelf was het eerder aangeleerd, en het gevolg vaneen goed geheugen, nuchter-heldere handigheid. Maar Bob was positiever in zijn oordeel, bezat een grootere lijn in zijn denken, synthetisch. Hoe meer hij hem nu aankeek, merkte hij ook het vermoeide, het tragische in Delmaere dat willen en niet-kunnen, zooals het zich liet vermoeden uit dien genepen mond en dien somberen blik, soms in-eens na een vluchtigen glimlach. Voor Charles, die feitelijk alleen respect kon toedragen aan menschen, wien het goed ging inde wereld, die geen krimp hadden, kort-om niet burgerlijk waren, was dit een reden, minder dan vroeger tegen Bob op te zien. Hij mocht dan een schrandere bol zijn, een kerel met origineele gedachten, wat had hij ten-slotte nóg . . . hoeveel kon het hem opbrengen? Hun gezichten schuins-bestriemd van den regen, stelde Fellinger een café-zitje voor, hoorde dan, dat Delmaere juist in „Troubadour” was geweest. „Wat zoek je toch bij die idioten?” smaalde hij. „Potten waar nooit een deksel op past. De damp slaat er af, van hun aangebrande non-sense”. „Ze zijn ten-minste eerlijk”, zei Bob scherp, nu toch rancune voelend om die opzettelijke weekend-enscèneering indertijd, maar Charles, niet-begrijpend, lachte dedaigneus, vond, dat zooiets nog wel van den grootsten botterik kon gezegd worden. Als hij daarin ook al verdienste zag . . . Ineen tramhuisje bleven ze wachten. Charles zei, inde stad te gaan eten, noodigde Bob uit, mee te gaan. Hij had soms wat afwisseling noodig; altijd dat gehok op je kamers. Vanavond zou hij Gonnie halen, om naar den schouwburg te gaan: ze woonde zoo tegen den winter weer hier met haar ouders in het ouderwetsche grachtenhuis. Maar in elk geval konden ze samen ergens op hun gemak dineeren. Delmaere sloeg het af, wilde niet zoo dadelijk een hernieuwing hunner vroegere vertrouwelijkheid. Ook nu ze elkaar in maanden niet gezien hadden, voelde hij dat samen-dineeren onwillekeurig als het aangaan eener verplichting, waar hij in zijn omstandigheden voorloopig niets tegenover kon stellen. Even later kwam zijn tram, en natuurlijk, ze zouden elkaar weerzien. Snel enterde hij het voorbalcon, vroeg met opzet niet, of Charles thuis de groeten wou doen, het den schijn gevend, of hij het inde haast vergat. Banden, eenmaal gelegd, worden niet zoo spoedig verbroken, dacht hij nog. Toch zou het goed zijn, hen althans voorloopig uit den weg te blijven. Eerst moest hij met zichzelf het weer eens worden. Als hij zich niet heftig teweer stelde, zou er een haat in hem opslaan . . . een haat die nu nog slechts smeulde in dien geestelijken honger naar het succes, den zonsopgang zijner toekomst. Erger dan de ellenden van den bedelaar, die als een zwervend beest hunkerde naar de ontsluiting van alles wat hem nu ontzegd was, alles wat zelfs tot inde gevels der stad verwaten stond uitgebeeld, onbereikbaar alles in het zoo tergend nabij-zijn. . . En toch, hij bleef hopen. De dagen vonden hem eiken morgen opnieuw bereid, zich te geven voor een illluzie, geduldig te antichambreeren in kamers, waar door hooge, gordijnloozc vensters koelgrijs herfstlicht inviel, zichzelf op te jagen tot enthusiasme, als een electrische batterij van overtuiging, die contact moest maken met de privé-secretarissen, de technische adviseurs, de journalisten, de experts, al de generale staven van industrieën en banken, en nog liefst, als het lukken wou, met de onzichtbaarregeerende goden-zelf uit de geld- en zakenwereld. En tegen het einde van eiken dag zocht hij opnieuw het oosten der stad op, langs de lange moedelooze straten op het voorbalcon der tram omlaagglijdend als door hellende goten naar de volksbuurten, en dan gaande door zijstraten, waar armoe-waschjes uithingen en kerels aan kroeghoeken leunden en het krielde van kinderen . . . het was om te vloeken van onmachtige woede. O, als hij den zin van zijn vader gedaan had en nu een rustig baantje had, dan had hij ook even rustig kunnen wachten op het succes. Als hij maar tevreden had kunnen zijn met dat kalme, netjes-ingedeelde van wat kantoor-uurtjes en wat experimenteeren ’s avonds uit liefhebberij ... als hij vrinden gezocht had onder de zonen der zakenheerschers, geld genoeg had gehad, om mee te doen . . . dan ja, dan. Het succes was als een vrouw. Als je kon tarten, je kon toonen, dat je ’t niet noodig had, dan bood ’t zich aan, verheerlijkt, dat je nam. Maar als je erom smeekte, dat ’t komen zou, niet wachten kon en lééd van verlangen, dan lachte ’t er wat mee Ja, dan schaterlachte ’t, héél dichtbij, en ze deed met haar lippen net alsof ze je zoenen wou, dat succes, dat prachtig-canailleuze succes ... ja, zoo deed ’t dan, maar ’t danste weg met een ander, een meisje van plezier, net als je dacht, dat het alleen voor jou wou zijn .... De Glanzende Draad der Goden 6 Op zijn kamer als het een kamer heeten mocht, die afgeschoten hoek zolder met de schuinte der drie balke-stammen en de wit-gekalkte muren moest hij telkens weer, wanneer hij ’s avonds opkwam uit het holle trapgat, denken aan hetgeen Monset hem gezegd had, nu onlangs voor het laatst in „Troubadour”. Moest hij het dan maar opgeven, zijn uitvinding geëxploiteerd te krijgen? Maar wat drommel, hij deed het toch niet alleen om geld te verdienen, alleen om de leege illuzie van het rijk-zijn. Geld was een middel, om tot zijn geluk te geraken. Hij peinsde over de Fellingers, die indisch-witte villa tusschen zwaar geboomte, dien lauw-doorgeurden rozentuin, die dagen toen en Suusje, schoon slaapstertje in het bosch. Doornroosje. Zou hij het zijn, die haar wekken kwam, met haar in het actieve leven hun toekomst tegemoet gaan zou, wetend en kunnend? Het eenige bizondere van zijn kamer, dat vroeger Monset’s atelier was geweest, was het hooge lichtraam, een luik inden hemel boven de groezelige grilligheid van dakkammen en duiveplatten, schoorsteentjes en regenpijpen, heel helder en geweldig boven al het gedrochtelijke en bochtige van dien verwaarloosden daken-rommel, waar geen mensch naar omkeek. En voor dat venster, totdat hij naar bed ging, schouwde hij weg inde altijd wisselende lichtvelden der luchten, waar de wolken eilanden werden, schelpige stranden van glans, als de sterren haar teekens strooiden, bleek op zeegroen email, tot eindelijk donker-wordens toe Mijn god, had Monset dan toch gelijk? Was er niet méér dan dit ... die diepe ruimte-weiën van licht, en was de wereld daaronder niets meer dan een dobberende holle noot? Hoe roodachtig en flakkerend als oogen van wilde dieren waren de aarde-schijnsels, sluipend uit de raam-wakken in het murengrijs, steels achter gordijnlappen, hoe koortsig van begeeren was al dat lampenlicht der aarde tegenover de pure majesteit der sterren, zilverend aan den trans . . . Was ook zijn leven niet dat der aarde, er in wortelend, er uit opgroeiend, vervuld van eenzelfde begeeren, eenzelfde misgunnen, bevreesd voor verstikking tusschen dien overdaad van leven in? Zoo doorpeinsde Delmaere vaak zijn avonden, droomend inden hemel en neerziende inde krochten der stad, die een hel geleek. Hij vreesde het leven, dat daar geslachten en geslachten wegvrat, altijd-opnieuw om het eigen begééren de zielen liet opbranden voor het onbewogen gelaat der eeuwigheid. En ook vreesde hij den dood, die hem misschien geen tijd zou laten tot volbrengen, hem roepen zou, nog voordat zijn wil al hetgeen hij bezat, in het monument van vorm in ruimte zou geslagen hebben .... Maar nauwelijks had een nieuwe morgen met wat ijl zonlicht de beweeglijke boulevards oversprenkeld, dauwig soms van motregen, of nukkiger nog aanblazend met wind, die het laatste restje blaeren uit de plantsoenen rukte nauwelijks stond de morgen weer met open poorten, ruischend en ratelend in het centrum der stad, of ook Bob Delmaere voelde zich weer besprongen door die wilsdrift naar arbeid en zelfverwezenlijking. Opnieuw was hij bereid, want nog was er hoop . . . ja, vandaag zou het zijn, vandaag. Op een van die ochtenden, terwijl hij op weg was naar professor Outermans, die zich voor zijn uitvinding interesseerde, omdat deze verband hield met zijn disser- tatie, ontmoette hij Jaap Henssen, en al had hij eerst met een groet willen passeeren, de criticus gaf hem een wenk, even te wachten, opdat hij hem met zijn sleepende beenen kon hebben ingehaald. Zooals het al vele malen gegaan was, herkreeg Delmaere weer volledig zijn geloof aan een snel en dwingend succes, toen Henssen vertelde, de vrijheid te hebben genomen, om met iemand, die onder schilders voor een maecenas doorging, zich overigens nergens mee inliet en nu al jaren teruggetrokken leefde op een landgoed in het Uiterend, over Delmaere’s uitvinding te spreken. Maar Henssen had niet geweten, waar de ander woonde, en daarom zou hij er juist dien middag met Paul Monset over gesproken hebben. Was dit het zoo lang verwachte, vroeg Bob zich af. Voerden de vluchtige vriendschappen der menschen onderling ieder door de zware tusschen-étapes der eenzaamheid eindelijk naar zijn bestemming, en waren zelfs inde ongeweten toevalswegen toch altijd de strakke richtlijnen vaneen eens gekozen levensprincipe te herkennen? Dadelijk weer vol moed, zooals zijn aard hem deed zijn, vroeg hij, hoe Henssen daarover dacht. De loop der sterren zou het ons misschien kunnen verklaren, zoo wijde kracht bezaten, het wezen ervan ook anders dan materieel te zien, meende deze ineen mengeling van ernst en scherts. Maar misschien zouden we blind worden of eraan sterven, zoo wij het wisten, nü met onze gebrekkige denkkracht, met ons besef, dat aan een ruimte naar die evenredigheid is gewend geraakt, voegde hij er nog aan toe. Dat Delmaere er zoo wijsgeerig op doordacht, bewees, dat hij de kans, om dien oud-industriëel en maecenas voor zijn plannen te winnen, alreeds als Zoo reisde Bob dan naar de vreugdelooze landstreek Uiterend, nog versomberd door het donkerbewolkt getijde van den herfst. Het laatste uur voor de aankomst joeg de trein door woest heide-landschap, als door kudden rustende dieren, telkens onderbroken door aanstormende, hoog-gespeerde dennebosschen, een groep hutten, lapjes bouwland soms, fragmentarisch gezien in het duister alom. Eenige malen hield de trein stil aan uniforme stations, waar plots overal lichten gloorden, door witsissenden stoom en roetige rook-kladden heen, en achter wagenreeksen op rangeerterreinen zag hij de brutale rompen van fabrieksgebouwen, verlichte vensters van matglas, heuvels brandstof achter heiningen, hoog-stakige liften en hijschkranen en schoorsteenen, alles door de duisternis besmeurd. Dan arbeiderswoningen, laag in twee gelederen langs straten, die stervormig op verlaten pleintjes uitliepen. En overal lichten doodelijk-vermoeide lampe-lichten in het gelijk-geworden grijs van muren en wegen lichten die traan-oogden in het avond-verlatene .. . mijn god, de helsche hoogovens van den arbeid, heel de trieste uitkomst van mechanica en chemie .... Uit deze kraters van verschrikking werden de een nieuwe trede naar het welslagen beschouwde, en hij besloot dan ook, nog dienzelfden middag, dadelijk na het bezoek aan professor, den trein naar Benderlo te nemen, daar te overnachten en morgenvroeg den landgoedbezitter te bezoeken. Henssen glimlachte wel even om die haast, maar hoe weinig tijd hij ook had, toch gingen ze samen een kop koffie drinken aan de leestafel van eender boulevard-café’s en schreef hij daar voor Delmaere een kort-regelig introductie-briefje. verlangens der wereld gestild, de weelde-wenschen, die eenmaal onbekend, thans onontbeeerlijke noodzaak waren geworden .. . hier werd mechanisch de orde bevochten uit de chaos, gewerkt aan de wit-marmeren welvaart, hoog in zon gebouwd, daar ver van deze schachten verwijderd. Deze gedachte gaf hem een haast zinnelijke aandoening, want had hij ook nimmer eenige wraakzucht tegenover het bezit gevoeld, nimmer de rechtvaardigheid ontkend van de maatschappelijke consequentie, dat al naar mate de praestatie ook de materieele belooning zou zijn, toch bleven er inde practijk hooge muren opgetrokken tusschen de verhoudingen, waarin de individu geboren was, schiepen het erfrecht en de macht van het milieu steeds nog, hoe naar den schijn ook verdemocratiseerd, de tolbarrières der kasten. Toen hij uitstapte, het holle stationsgebouw verliet en buiten op het plein liep inde richting, die men hem had aangeduid, bleef nog dat ontmoedigend besef van overal ommuurde opvattingen in hem achter. Hoe moeilijk was het iemand te vinden, één enkel mensch die hem goedgezind was, hem zijn vertrouwen gaf. Maar dan vermande hij zich weer: hij moest niet zooveel denken ... al die gedachten zagen als koude, hoog-opgerezen verschijningen op zijn eigen hulpeloosheid neer, maakten hem kleiner, des te belangwekkender en stelliger ze waren. Zoo vond hij eindelijk aan het einde der eenzame keienstraat, doodde ramen der winkels, het open vestibule-licht van het hotel, en een zijdeur openend, stond hij inde langwerpige gelagkamer met haar standaard-interieur van pronkspiegelend buffet, houten tafels en stoelen, biljart en leestafel op een simpele, wit-uitgeloogde vloer. De hotelier, gedrongen van gestalte en met zijn stugblond haar volkomen het type der mannen uit deze streek, heette hem dadelijk met een gemoedelijken handdruk welkom, schonk persoonlijk het bier, dat Delmaere, dorstig als hij was van de klam-stoffige treinreis, bestelde. Slechts enkele bezoekers zaten om de leestafel in het midden, en hij begreep, dat trots den indruk van openbaar café hier toch voornamelijk hotelgasten bijeen-waren. Hoogstens twee, drie aanwezigen schenen hem ingezetenen toe, en deze behoorden zoo op het oog tot de notabelen. Opmerkzaam gingen zijn blikken rond, nadat het bier hem gebracht was aan eender tafeltjes apart. Achter schuifdeuren hoorde hij het vol geluid van mannestemmen, opklinkend lachen soms. Tevens ontdekte hij nu op het zwarte zeildoek van het biljart een aantal doode patrijzen, de grijs-pluizige borstjes naar-boven, de vlerkjes verstijfd tot een ordeloosheid van veeren. De hotelier, die een oogenblik bij hem kwam zitten, merkte zijn aandacht op voor het wild, vertelde trotsch van het gezelschap jagers, dat elk jaar een paar dagen bij hem te logeeren kwam, nu ineens vanavond was komen binnenvallen, dat zijn vrouw nog laat inde keuken moest zijn, omdat de heeren hadden willen dineeren ook. Dat moest natuurlijk in orde zijn voor zulke gróóte heeren hier trilde inde woorden van den hotelier, behalve trots op zijn keuken, ook eerbied voor de geldmacht van het gezelschap door ja-ja, menschen die precies kunnen doen en laten wat ze willen, en toch zoo joviaal. Werkelijk vlotte, plezierige kerels, verzekerde hij. Dan, weer opstaande, liet hij Delmaere achter ineen vaag-wrevelige stem- ming, door die wat domme uiting van bewondering gewekt. Vervloekt wat een wereld! Daar ontmoette hij nu hier in dit achterland een hotelier, die het niet zoozeer een voorrecht vond, de gemeenschap met zijn bedrijf te dienen, maar zich met naam en zaak verhoovaardigde op deinvloedrijkheid van zekere gasten, die hem overigens niets meer dan hun honger, hun dorst en hun vermoeidheid toonden . . . Misschien was zijn oordeel te bard, maar het teekende de verbittering die ondanks zijn jeugd, zijn élan en zijn helder begrip van de dingen, als een traagwerkend vergif door zijn mentale wezen trok. Moest iemand die succes beoogde, tenslotte niet tevens omringd zijn van menschen, geestelijk ook in staat, hem te begrijpen, en het bovendien ook wilden, bewust? Al die muren zou hij nog moeten doordringen, de toegangen er in moeten zoeken, en de sleutels, om deze te openen . . . was de heele wereld dan een gedachtelooze, gemakzuchtige schaterlach... ’n blague? Ineen reactie van verzet bestelde hij zijn tweede biertje. Het blonde kellnersjog, dat bijkans bloosde, toen hij hem ober noemde, legde tegelijk het opengeslagen nachtregister voor hem neer. Delmaere schroefde zijn vulpen los, schreef naam en woonplaats, aarzelde dan bij de kolom van beroep. Wat was hij eigenlijk? Hij glimlachte, vulde toen resoluut in: uitvinder. De jongeman nam het boek weer mee, ging aan het buffet zorgvuldig de letters betten met een stuk vloei, en Delmaere zag, hoe hij tersluiks het geschrevene las. ’t Was kinderachtig, vond hij nu, zoo’n groot woord te gebruiken voor een wensch zonder daad, het verlangen van nü naar de toekomst.... Maar Delmaere kreeg niet lang gelegenheid, daarover na te piekeren, want rolden de schuifdeuren aan het eind der gelagkamer van-een, en een zestal heeren, allen gekleed in jachtbuizen met harmonica-zakken, kniebroeken en windsels, trad uit de achterkamer, de warm-roode hoofden omzweefd van sigarenrook. De voorste, klein maar met een pittige gestrengheid in zijn houding als vaneen generaal, had blijkbaar de leiding vermoedelijk ook de oudste en voerde de overigen naar een tafeltje in Delmaere’s nabijheid. Een hunner, die een zoon van den kleinen generaal kon zijn, wat grooter, maar met dezelfde helle oogen en bloswangen, sleepte stoelen bij, onderwijl de kellner, als geëlectriceerd van ijver, koffie serveerde. Hun vroolijke stemmen klotsten na hun plotseling binnenkomen de wat saaie fluisterstemming om de leestafel stuk, en hun hoek, waarheen zich als vanzelf de aandacht concentreerde, deed met het beweeglijke van gezichten en lichamen de verdere holheid der localiteit te-niet. Delmaere verschoof zijn stoel, om hen beter op te nemen, en dan zag hij eender jagers, fiksche man met zwarte katte-snor, op zich afkomen met uitgestoken hand, monkelend om zijn niet-herkennen van den ander. Toen snel opstaande, glimlachend nu ook, zag hij, dat het Holfig was, de zoon van den papierfabrikant, waar hij indertijd een paar jaar gewerkt had. Kees Holfig, verdori, waar bleef de tijd . . . Delmaere wist, dat de ander, even vóór zijn weggaan, naar Duitschland was getrokken, graag zelf een daad zou willen doen, inplaats van het normale later-opvolger-worden, zooals het inde orde der dingen lag. ~’t Is al net als overal, Delmaere”, lachte hij, zwaar met zijn breede handen op het tafeltje leu- nend: „De wil is heel mooi, maar het geluk is ook wat. En daarom ben ik maar teruggekomen, want ik had op mijn kans kunnen wachten, nog wel jaren ... je weet wel van vroeger, geduld is mijn aard niet. Geduld . . . ’t was om gek te worden”. „Dus je moderniseeringsplannen heb je toch niet losgelaten?” Delmaere vroeg het ineen heimelijke spanning, want inden levensgang van anderen wilde hij een gelijkenis opvangen, om er in eigen bestaan bemoediging door te vinden. En juist zooals hij vermoed had, schudde Holfig het hoofd. „Nee, die heb ik nog, en vroeg of laat zal ik ze toepassen, omdat ik weet, dat ze goed zijn”. Dan liet hij haastig het onderwerp varen, en waar van het andere tafeltje een homerisch gelach losbrak, vroeg hij: „Zeg, zal ik je aan de anderen voorstellen? Meerendeels vrienden van mijn vader? Nee, vooruit, je zit hier ook maar alleen”. Even later zat Delmaere mee inden kring, tusschen Kees Holfig en den jongen Tap de Blaigny, den zoon van den „generaal”, die tot zijn verrassing de bekende bankier bleek te zijn. Voorts bevonden zich in het gezelschap de oude Waardenburg, textielfabrikant, en lid der commissie van toezicht van Tap’s Transito-Bank, mr. Takkebos, een baardmensch, die zijn jachtbuis droeg als een russische kiel, en de oud-minister Van Brinckberghe, door wien Bob werd herinnerd aan afgeloopen zomer bij de Fellingers, waar hij een dochter van dezen laatste had ontmoet Gonnie, die zich met dr. Charles Fellinger zou gaan verloven. Inderdaad een illuster gezelschap. Doch hier, nonchalant haast van houding na den vermoeienden dag, zaten alleen de jagers, die ze waren, de sportsmen, die hun avonturen in Toen, haast schuchter om hetgeen niet meer dan een formaliteit was, kwam het obertje aandragen met het nachtregister, legde het op tafel voor den oue-heer Tap de Blaigny, die zijn bril uit het étui haalde, haar vastklemde op zijn dunne neus, en het potlood, dat aan een touwtje uit het boek bungelde, naar den open regel stuurde. De formaliteit vervuld, zag Tap Delmaere aan, zijn bril weer afzettend. Keek opnieuw, toen het étui in zijn borstzak gleed. De gesprekken waren een oogenblik onderbroken door het boek en het potloodje, dat van hand tot hand ging. „Dus u is uitvinder”, boog Tap naar Bob’s kant. „Dat verstond ik niet zooeven ... en wat heeft u uitgevonden, als ik vragen mag?” Delmaere vond zijn invullen in die kolom van het beroep eensklaps hopeloos belachelijk. „Hij heeft al zeven-en-twintig patenten van verbeterde schoenschuiers tot boordeknoopjes, die nooit meer zoekraken, toe”, interrumpeerde Kees Holfig, Delmaere’s verlegenheid bemerkend. „Maar de wereld let niet op zulke dingen, meneer Tap, net zoo min als verwende kinderen op cadeautjes”. „Neemt u me niet kwalijk, als mijn vraag een indiscretie is”, glimlachte de bankier hoffelijk. ~U moet weten, dat ik tot dusver nog nooit een uitvinder ontmoet heb”. Delmaere zag mr. Takkedebos’ grijnzend gezicht, waarbij de baard picaresk het veld ophaalden, daar niet bijeenzaten zooals achter hun massieve bureaux, niet langer geresigneerd, niet scherp op hun qui-vive voor alle gezegden en hun eigen weder-gezegden kort-om van een jolige openheid nu, in hun vrije, rijpe menschelijkheid . . . vooruitstak, en ook Waardenburg wierp een verstolen blik in zijn richting. „Volstrekt niet”, haastte Bob zich dan te zeggen. „Ik heb nog pas één ding uitgevonden en toegepast is het tot nu toe niet”, kwam zijn klare, eerlijke stem. „In dit geval is de wil de daad vooruitgegaan .. . feitelijk ben ik doctorandus inde scheikunde, maar dat klinkt zoo apothekersachtig”. ~Op die manier is een papierfabrikant een closetrollenmaker”, meende Holfig, terwijl hij, met een bedenkelijk gezicht zijn glas vullend, de soda in de whiskey liet bruisen. Maar ernstig blijvend, vroeg Tap, toen het gelach bedaarde, of hij weten mocht, wat Delmaere uitgevonden had. Op het woord kunstzijde luisterde ook Waardenburg, en onder den vasten stand der ooglenzen van beide mannen, herwon Delmaere zijn zekerheid van leven, en het was vreemd, hoe hij, in snelle zinnen vertellend, den blik op zichzelf behield, zooals een acteur, die de graad zijner ontroeringen onder controle houdt, om er niet door medegesleept te worden en toch in schijn die ontroeringen ondergaat. Opnieuw rees er een hoop in hem op, dat Tap de Blaigny zich voor zijn uitvinding zou willen interesseeren, misschien een weg kon wijzen, om haar in practijk te brengen een hoop, waarbij de landgoedbezitter, die hij morgen opzoeken wou, op den achtergrond kwam voor dien kleinen, fijnzinnigen bankier met zijn spierwitte henri-quatre, en alsof zijn woorden niet alleen voor hemzelf, maar ook voor anderen geldkoningen als Tap nog een suggestie konden hebben. ~U hebt me nieuwsgierig gemaakt, dat beken ik ... . hebt u die wonderdraad bij u?” onderbrak Tap, en zich dan tot den textielfabrikant wendend: „Wat zeg jij ervan, Waardenburg ... zit in zooiets toekomst na kunstzij?” „Kunstzij is nog ineen beginstadium, zeggen de optimisten”, antwoordde de ander traag. „Wie weet, hebben ze geen gelijk. Echec op echec is er geleden en blijft het product staan, waar het nu staat, dan zal het betere publiek, de dame met het avondtoiletje zich op den duur ervan afkeeren. Mijn fijne, egyptische katoenen . . .” Heel bedachtzaam kwamen zijn woorden, maar opnieuw onderbrak Tap. „Maar u spreekt toch niet van kunstzij, is het wel?” „Nee, het is nog naamloos”, verklaarde Delmaere. „En bovendien, al lijkt het op kunstzij om zijn glans, het is uiteen andere familie”. „Juist de glans”, hield Waardenburg koppig aan. „Glans is geen gloed”. Holfig maakte hier de anderen aan het lachen, door uitte leggen, dat het bij voorbeeld beter was, wanneer je broek glansde, dus glom van ouderdom, dan dat ze gloeide, dus in brand stond, maar onverstoorbaar herhaalde Waardenburg nog eenige malen dezen duister-technischen passus. „Kunstzij is hard, metaalachtig, en de menschen willen gloed, een getemperd, warm duvet... ja, duvet, dat meen ik”. Maar Tap scheen slechts matig met deze explicatie tevreden, rolde de draad, die Delmaere uit zijn portefeuille gehaald had, tusschen zijn vingers. Ook de anderen keken nieuwsgierig toe, en juist toen Delmaere een dageraad van interesse zag, gaf de bankier hem de draad terug, snel veranderend van onderwerp, door te vragen, of hij morgen mee op jacht ging. Hij bedankte, zich vermannend tot een glimlach. Zelfs zag hij ervan af, de attractieve proef der onbrandbaarheid te demonstreeren een proef, welke de waarde der uitvinding dieper perspectief gaf. In hoofdzaak bleef hij in gesprek met Holfig en Henri Tap junior, menschen van eigen leeftijd, hoe verschillend ook van levenshouding, en eindelijk na een algemeen opbreken zijn kamer opzoekend, zeeg de spanning gebroken opnieuw de teleurstelling op hem neer, dat hij zelfs den moed miste, nog op morgen te hopen. Waren sinds den zomer niet al zijn dagen als dwarrelende herfstbladeren geweest, éven opvlammend en dan teloor gaande, verschrompelend tot bleeke vodden. Godnog-an-toe, kon hij dan geen bevrediging vinden in anderen arbeid, nieuwe experimenten, eenzame studie ? Den volgenden morgen de jagers waren al weg informeerde hij naar het landgoed van den maecenas, toog er dan dadelijk op uit. Maar of het zijn eigen neerslachtigheid was, dan wel het gepantserd wantrouwen van den man, die hij voor zijn zaak wilde winnen, het onderhoud had geen andere uitwerking dan dat hem werd gevraagd, de groeten aan Jaap Henssen te willen doen, en hij niet eerder buitenkwam dan na rondleiding langs een collectie moderne schilderijen en porcelein, waaraan hij zich op dat oogenblik mateloos ergerde. Hij wist den sneltrein, die kwart over elven te Benderlo stopte, nog te halen en opnieuw werd hij in strakke, rommelende vaart langs de vale fabrieksgevangenissen getrokken, bij dag nu, de honderden ruiten flets in het herfstige licht. Weer joeg de trein voort door de draaiende vloeren der heidelandschappen, de wijkende bosschen, en eindelijk door het laagland der leege weien, over het geschubde water der kanalen. Dan rosser de stad, bleeker het steen, en als zwaarden de torens er uit omhoog. Langzamer over viaducten, kreeg hij telkens een neerkijk in drukke straatgoten. Hij was weer terug . . . vruchteloos alles, doelloos al wat bewoog. Een kruipen naar den dood, zoo was het leven en hij voelde zich als een vreemdeling, toen hij uitstapte op het perron, door de tunnels omlaagging naar het straat-opene, de alledaagsche luidheden, waarmee de stad vreugd simuleerde, in één uitbundige massa-regie ieders vertwijfeling smoorde. Dien dag bleef Delmaere zwalken door de stad, hier en daar kennissen treffend, café’s bezoekend, te ongedurig, om langer dan een uur op dezelfde stoel te zitten, van dezelfde dingen omringd te zijn. Thuis op zijn zolder inspecteerde hij enkele werktuigen inde stofvrije glaskast van zijn primitief laboratorium, en de dingen, die hij anders liefhad als dooreen geestelijke verwantschap, lieten hem onverschillig. Hij bladerde in zijn aanteekenboek, smeet het dan weer in zijn koffer, trok opnieuw zijn jas aan, om uitte gaan. Op de trap ontmoette hij zijn hospes, een schraal boekhoudertje, en bijna ruw griste hij naar den brief, dien, naar de man vertelde, zijn vrouw had verzuimd te geven. Een expresse-brief, verwonderde Delmaere zich, en de envelop openscheurend, vloog zijn blik over de regels. Hij vloekte, propte den brief in zijn jaszak, haalde hem op straat opnieuw te voorschijn, niet bemerkend, dat het regende, niet achtend de modderspatten. Jachtig liep hij voort, niet wetend waarheen, bleef dan weer met een ruk staan, om nogmaals te lezen . . . verdomme, nou deed ie ’t toch, die oue Tap. Wel het liefst was hij naar het station gevlogen, om naar Benderlo terug te reizen, maarde bankier schreef van volgende week Maandag. Dan zou hij weer inde stad zijn. Half-elf Transito-Bank. Het duizelde hem, maar allengs kwam weer twijfel boven, ’t Was een diplomatiek gesteld briefje, nietszeggend eigenlijk. Doch de hoop eenmaal herleefd, hield hij deze wakker ondanks elke bedenking: was de uitnoodiging op zichzelf dan geen blijk van belangstelling? En door de dagen, die volgden, hield hij hardnekkig deze geluksstemming vast: het was als een tweede jeugd, die in hem was opgestaan, en waarmee hij gemakkelijk ieder gepieker kon weglachen, ’s Avonds vond hij weer tijd voor proefnemingen met het toestel, dat in miniatuur de werking der draad-trekmachine liet zien, en voordat hij slapen ging, kon hij nu met een sterk vertrouwen inde toekomst liggen kijken naar de portretten van zijn ouders. Alles zou goed worden. Zelfs dacht hij erover, de beide laatste brieven, die Suusje hem geschreven had, te beantwoorden inden toon van oprechte genegenheid, maar bij nader inzien vond hij het toch beter daarmee tot na Maandag te wachten. Inde imposante directie-kamer der Transito-Bank hernieuwde hij precies om half-elf de kennismaking met den oue-heer Tap de Blaigny, die al had hij het jachtbuis afgelegd voor de zwarte jas met het ridderlintje in zijn knoopsgat, toch weer even joviaal-innemend was als bij hun eerste ontmoeting. Ook Tap junior en eender directeuren van de Bank waren tegenwoordig, en toen de gouden schoorsteen-pendule haar twaalf slaagjes tjinkte, was de zaak beklonken. Mits het oordeel Nu eenmaal dezen morgen de plannen in zoo vlot tempo waren geschetst, voelde Delmaere geen vrees meer voor de bezwaren, die zich mogelijk nog zouden voordoen. Hij had dien Waardenburg geen sympathiek man gevonden,van een te steil conservatisme naar zijn opvatting, doch hij zag er niet tegenop, weer dat als ’t ware acteerend handelen bij zichzelf te zullen waarnemen, wanneer critische oogen de experimenten zouden volgen. Was niet zijn eenige zorgde financiering geweest? Technisch zaten de dingen hecht in elkaar: hij wist, wat hij in handen had, en hij stond er eerlijk mee. Al had het hem moeite gekost, om te weten, hoe hij de heeren waardig kon ontvangen, hij had van beneden wat stoelen bijgeleend, de juffrouw had haar beste servies gegeven, toen ze de koffie bracht, en had coquet genoeg haar werkschort afgedaan, en later had hij ze persoonlijk langs het duister der uitgesleten trappen tot de voordeur uitgeleid. Het eenige, wat hij niet had kunnen verhinderen was de gebakken-uienlucht op één-hoog, maar ten slotte zou hun oordeel zich toch moeten concentreeren De Glanzende Draad der Goden 7 der deskundigen, waartoe ook Waardenburg behoorde, gunstig luidde, werd een tweede bespreking bepaald op Vrijdag van nog dezelfde week, om te geraken tot oprichting eener fabriek, welke financieel door de Transito-Bank gesteund, Delmaere’s uitvinding zou exploiteeren. Delmaere zou eender directeuren zijn, waarbij zijn uitvinding als een soort „goodwill” werd beschouwd, en ook de jonge Tap, voor wien de vader al herhaaldelijk een „baantje” had gezocht, nadat hij Henri om tactische redenen van zijn bank verwijderd had, zou een directeurszetel krijgen. op zijn uitvinding zelf, ontdaan van elke nevenimpressie. Zoo verwonderde het hem dan ook niet, dat hij Woensdagsavonds een brief van de Bank kreeg, waarin de afspraak voor Vrijdag werd bevestigd, en separaat de storting vaneen voorschot-bedrag op een rekening te zijnen name was vermeld. Reeds den volgenden morgen nam hij het chèque-boekje in ontvangst. Toen hij de Bank verlaten had, ontmoette hij Monset op de boulevard, en het stuursche schouder-ophalen van den schilder, aan wien hij niet nalaten kon, van zijn welslagen te vertellen, was niet in staat, hem uit de stemming te slaan. Toch hinderde Monset’s zwijgen hem, en terwijl hij aandrong op een antwoord, bleef de ander eensklaps staan, hem aanziende als een getergde leeuw. „Wat moet ik nog zeggen? .... verkocht heb je je, verkócht”, brieschte hij, er niet op lettend, dat voorbijgangers hem gadesloegen. „En nou wou je nog wat weten . . . wat in hemelsnaam, ’t Spijt me voor je . . . ja, je zult er spijt van hebben, of dacht je, dat kapitaal alleswas”. Hij schudde de hand af, die Delmaere kalmeerend op zijn schouder lei, en diep ademhalend, zei hij: „Modder is ’t”. „Uit de modder spruit de witte bloem, Monset... . die der schoonheid. Het geld is middel, en het is dwaas, het te minachten. Zaad kan niet door open lucht gedijen, en eerst moet het inde teelaarde .... dat is niet anders”. „Die vergelijking is onzin”, wierp Monset tegen. „Zoo het zaad de gedachte is, is de teelaarde, waarover jij spreekt, de mensch zelf, de ziel, waarin het viel als een goddelijke bevruchting. Maar geld is niets en het kan niets, en wie daar zijn ideeën zaait, zal alleen de kwade dampen der ontbinding zien”. Er was iets plechtigs in zijn gezicht, dat van baardzwart omraamd, naar den uitvinder was toegekeerd, alsof hij dezen met zijn blik kon overtuigen. „We worden het niet eens”, poogde Delmaere te lachen, ondanks zichzelf toch minder overmoedig na Monset’s uitval. „Dat zul je wel”, snauwde de schilder. „Feiten zullen je leeren, wat ik met woorden niet vermag, en juist dat spijt me”. Een smalle lach verscheen om zijn lippen. „Ja, Delmaere, de werkelijkheid is zooveel harder met haar lessen, omdat we voor ons leven gedoemd zijn, met haar samen te blijven ... en in jou zag ik een kunstenaar, een man met mogelijkheden, zooals die ineen kunstenaar verscholen zijn. Ik heb je gezien als een voorbeschikte, die genade te ontvangen, maar . . .” sloeg zijn stem over in drift: „Je misbruikt haar, en boeten zul je daarvoor . . . helpen kan ik je niet, Delmaere”. De uitvinder wist niet, of hij lachen zou, dan wel spijt moest ondervinden, getroffen toch door de heftige, brandende stem, die zoo diep-gemeend klonk. En zelfs al had hij deze woorden theatraal willen vinden, hij kon er niet mee spotten, omdat de toon zuiver was, echt uiteen ontroering, die hem vreemd bleef. Naast elkaar voortwandelend, bewaarden ze beiden een tijdlang het zwijgen. „Je ziet het anders dan ik, Monset. . . dat is alles”. „Juist, dat is alles”, zei Monset met nadruk. „Niet jezelf heb je verkocht, maar datgene, wat je je inbeeldt, zelf gemaakt te hebben . . . nietwaar, dat denk je immers”. „Geld is voor mij ook niet alles”, verdedigde Delmaere zich dan. „Je weet, dat ik Fellinger’s voorstel toen afgeslagen heb ... er de menschheid mee te dienen, is mijn hoofddoel; maar zonder geld gaat dat nu eenmaal niet. ..” „Zaken zijn het, hoe je ook praat. Zaken, om geld te verdienen, roem te verwerven, persoonlijk succes te krijgen .. . eerzucht, geldzucht, zelfzucht”. Delmaere verviel in gepeins. Was het waar, wat Monset zei. Hij dacht aan Suusje, en hij moest bekennen, dat het zoo was. Allengs was er een streven in hem gegroeid, dat er niet geweest was, toen hij die uitvinding deed. Toen had hij gehoopt, dat het iets voor de menschen zou kunnen zijn, maar nu ... . Als schaamde hij zich, zoo snel nam hij afscheid. EN je eigenlijk wel een zakenman, jongen?” Die eene zin uit Suus’ brief bleef vooral in hem naklinken, en die zin was voor hem B veel belangrijker dan die andere, of hij werkelijk zeker was, dat hij van haar hield. Of hij zakenman was... Ja, daar moest hij over nadenken, daar schimde de twijfel, en net als een locomotief, die in vaart een heele reeks wagens achter zich aantrok, zoo doemden achter die eene vraag vele andere op, onbegrijpelijk snel. Of dat niet z’n fout was, die zelfoverschatting te meenen, alles te kunnen, omdat hij ’t wou? Of het wel genoeg zou zijn, dat de een iets uitvond en de ander het geld ervoor afschoof of die jonge Tap niet geschikter was voor een rumoerigen fuif-avond, kroeg in en kroeg uit, dan als medewerker ineen bedrijf, dat gloednieuw geïnstalleerd moest worden? En ja, vooral ook, of hijzelf ... hij die als tennisser weleens wat sets had gewonnen, als onderschikte vroeger weleens de aandacht op zich gevestigd had, als uitvinder dikwijls z’n tanden op elkaar had geklemd . . . of hij nu ook bekwaam zou zijn voor deze nieuwe taak, het practische leiderschap? Delmaere voelde, hoe Suus twijfelde. Niet, dat ze geen oog had voor zijn kwaliteiten, maar juist, omdat ze vond, dat die niet tot haar recht konden komen, wanneer hij directeur, zaken-dictator diende te zijn. Wanneer ze gelijk had, dan zou hij zich moeten forceeren, om zich in die positie te VIERDE HOOFDSTUK handhaven, er te kunnen domineeren, om allen, die zouden werken, tot het kattige steno-typiste-tje en het stokersjog in het ketelhuis toe, te bezielen. Forceeren . . . dat was de harmonie verstoren met het geheimste, dat in je was en waarvan je je slechts op zeldzame oogenblikken bewust werd. Dat was de wil, om je werk te doen, alléén met de krachten, die je van jezelf wist en in je macht had, en die te dwingen inde richting, die je wilde, dat ze gingen Moest hij zich inderdaad forceeren, moeilijker dan het ooit geweest was, zou dan zijn leven worden. Want wat deed het ertoe, dat hij nu voorloopig in het Cosmos-hotel kamers had genomen, beneden inde fraaie hal zijn bezoekers kon ontvangen, zonder uien-lucht-van-één-hoog, zich kon bewegen, zooals hij het altijd had gehoopt, zonder lastige schulden, kleineerende bij-baantjes en perioden van uiterste spaarzaamheid? In nieuwen tijd kwamen weer nieuwe zorgen, andere moeilijkheden naarvoren, en een ervan was de twijfel, of hij zich zou moeten forceeren, om zakenman te zijn . . . Tap de Blaigny, de machtige van de Transito-Bank, had in Zwitserland de plannen voor de op te richten fabriek nader uitgewerkt, behield daar temidden der koninklijke bergen het contact met zijn zoon, Delmaere en eigen directie. Om iets groots te maken, moet je afstand hebben, had Tap lachend bij het afscheid gezegd, en het had Delmaere getroffen, hoe het in het bankwezen al net eender scheen te wezen als in wetenschapskringen: de meesten hadden een voorliefde voor detailleering, versplitsten hun krachten inde analyse. Tap maakte zich bewust daarvan los als een bouwmeester, die de ruimte logisch belijnt in één vi- zier en de onderdeelen aan anderen overlaat, om deze daarna weer te keuren in hun waardeverhouding tot het geheel. Zijn voorstel, niet aan nieuwbouw te beginnen, wist de uitvoering der plannen flink te bespoedigen, waar het niet moeilijk viel, eenvoudig een gebouwen-complex aan te koopen, nu verscheidene bedrijven ineen crisis verkeerden door te sterke expansie tijdens de voorafgaande jaren van algemeenen bloei. Al waren Delmaere’s dagen nu gevuld met allerlei voorbereidingen, besprekingen met menschen, die opdracht hadden gekregen, en personeel, dat geëngageerd moest worden, de gedachte aan dat eene onschuldige zinnetje uit Suus’ brief bleef. Was die twijfel er al eerder geweest en had die brief hem alleen zoo getroffen, omdat het een bevestiging leek? Of had zoo’n brief, een wellicht onwillekeurige opmerking het vermogen, je in-eens twijfel te suggereeren, je vertrouwen weg te slaan? Niet langer piekeren, doèn, dacht hij dan. Goddank, het zou gauw zoo ver zijn, dat hij kón doen, léven zou .... En toch telkens keerde die twijfel terug. Wees het feit, dat hij dankbaar was, steeds weer dien kleinen, scherpzinnigen Tap met een laconisch telegrammetje op ellenlange rapporten te zien decideeren, er inderdaad op, dat Suze gelijk had? Zou hijzelf dat zoo kortaf hebben durven doen? Om te beginnen, was daar die zeer bizondere uitnoodiging geweest, toe te treden tot de internationale kunstzijde-overeenkomst. Het besluit bepaalde basis en perspectief der jonge onderneming . . . gelukkig, dat Henri zoo weinig vat op zijn vader had, of was Tap senior alleen in dit geval op zijn hand geweest, omdat ook hij het beter achtte, zoo ze geheel vrij stonden, vrij in hun calculaties, vrij in hun afzetgebieden. Ze hadden geweigerd, tot de trust toe te treden, zich in eenigen vorm te binden, maar telkenmaal, als er berichtjes inde kranten verschenen over de Fipros-fabrieken hun fabriek, die de Delmaerepatenten van fire-proof silk zou exploiteeren, was Delmaere weer voor nieuwe problemen gezet. En dat was de vraag, die hem telkens ook weer opjoeg: bestonden er eigenlijk wel problemen voor een zakenman? Ja, een zakenman kon koers houden. Welk een geluk was het daarom, dat hij een meisje liefhad. Hoe verfrisschend was het, aan haar te denken, dat hij zich écht jongen voelde, heelemaal. Want waren mannen van zijn leeftijd, die de drie kruisjes achter zich hadden, niet maar al te vaak veel te straffe piekeraars, menschen, die zich uitputten in bespiegeling. Liefhebben, dat was een ribbestoot, die je liet handelen, zooals je het om je eigen bedaardheid niet voor mogelijk had gehouden. Dat groote gevoel zou hem de kracht geven, zakenman te zijn, al was hij het nooit geweest. Zoolang dat gevoel er was, kon hij durven, kon hij alle gepieker wegvagen met één streek langs zijn voorhoofd. Voortaan zou dat gevoel er altijd zijn, altijd-door. Ja, een magische verbeelding van jeugdwas de liefde, een overgave aan het volle leven zelf. Vaak overviel hem de gedachte, hoe vreemd het was, dat ze elkaar sinds zijn heengaan van Rosehaghe in het geheel niet meer gezien hadden. Hij had haar geschreven, hoe Charles hem afgeloopen zomer alleen uit zaken-belang had meegevraagd, en al was haar meening, dat Bob zich hiervan niet zooveel aantrekken moest, omdat toch de hoofdzaak was, dat ze elkaar toen ontmoet hadden, ze had zijn opvatting gerespecteerd en er niet meer op aangedrongen, dat hij overkomen zou. Doch vanzelf des temeer, nu ze erover zweeg wies zijn verlangen, haar te zien, haar stem te hooren in zijn eenzaamheid, haar jonge wezen te omarmen, en altijd weer leidde dit ertoe, dat hij zich ’s avonds in het schrijfzaaltje van het Cosmos-hotel de koffie serveeren liet, en aan één stuk lange brieven schreef. Beter tennisser dan stylist, scheen nu toch het besef, enkel op het woord te zijn aangewezen, hem te inspireeren, en zij van haar kant, al beklaagde ze zich voortdurend, dat er zoo weinig voorviel op Rosehaghe, wist hem altijd weer met haar geestig commentaar op zijn nieuwtjes te boeien. Maar eindelijk toch het was aan het begin van den winter kreeg hij een brief van Suze, of hij ’s Zondags bij Meijburg wou komen hij wist wel, die uitspanning in Dennedal, waar ze van den zomer gezeten hadden. Misschien had hij wel gelijk gehad, schreef ze nu, dat hij zich niet meer op Rosehaghe had willen vertoonen, want haar vader was erg ontstemd geweest, toen hij hoorde, dat Delmaere toch begon voor minder. Ja, van niemand kon hij zoo’n bod hebben gehad als indertijd het zijne. Dat had Paps gezegd, maar natuurlijk zou Bob wel méér gekregen hebben, schreef ze. Haar naïef vertrouwen, doorblinkend in deze woorden, schrijnde even, omdat hij het juist zooals de oude Fellinger had gedacht, werkekelijk voor minder had gedaan. Tap was een soort ~goodwill”-regeling met hem aangegaan, waarbij het al buiten elke verwachting mooi zou moeten loopen, als het vroeger genoemde bedrag in-eens, door Fellinger toen zoo royaal tot twee ton rond- gemaakt, in twee, drie jaar behaald kon worden. Nee, hij wilde het anders blijven zien. Al droeg hij nu risico mee, al noopte de nu gekozen weg tot hard werken, de hoofdzaak was, dat zijn uitvinding niet enkel een formule op papier zou blijven, dat zijn draad zich zou afwinden naar alle hoeken der wereld, die draad de menschen omwikkelen zou in bekoorlijke webbingen, om hen te beschermen tegen de grillen van het klimaat, hen te verheimelijken ineen illuzie van schoonheid, hen rust en vreugde te doen vinden inde patronen hunner omgevingen alles geweven door deze glanzende draad. Suusje zou hem begrijpen, en hoe moeilijk ook, de smalle, steenige weg met zijn vele hindernissen en verrassende verschieten zou meer zelfbevrediging schenken dan de suizende rit naar fortuin over de breede asphaltbaan van het succes. Op de stilte-pauzes, tusschen zijn werk overdag, en ’s avonds in zijn hotel of ergens ineen café, alleen met zichzelf na een wandeling, bedroomde hij dat weerzien, vond in zich een teederheid, die hij nimmer vermoeid had, een hunkering naar zacht geluk, naar het simpele, haar te kussen, haar te streelen, wat zoo gewoon-natuurlijk het verheven geheim der liefdewas . . . Dien Zondag, dadelijk na het opstaan, bemerkte hij, dat het gesneeuwd had. Precies zooals hij gedacht had, gisteren met die dikke, grauwe lucht echt een dag, om nu naar buiten te trekken, en de sneeuw te zien, ongerept, zooals ze viel op schaars betreden boschwegen. Sneeuw, zooals ze inde stad alleen op boomen en daken strooken bleef, blank-mul. Sneeuw, die niet dadelijk tot modder gereden werd door bruine strepen van honderden Na een flink uur wandelen van het station Kimsheide-Dennedal bereikte hij het ingeslapen zomerdorp, waar de kleur der zomerpensions nu vuil leek inde sneeuw, de tuinen triest achter de hekken lagen. Hij lunchte bij Meyburg inde ouderwetsche gelagkamer met den paarsrood-betegelden schouw. In het eerst was het er nogal druk van boeren uit den omtrek, die na den kerkgang een glaasje waren komen drinken, maar tegen etenstijd waren ze een voor een in hun tilbury’s huiswaarts gereden. Het zware getik van de antieke, staande klok gaf de stilte, die daarna bleef heerschen onder de berookte balken-zoldering, nóg meer evenwicht, dat elke seconde scheen te groeien tot een voldongen feit, plechtig, als viel er met eiken tik een droppel, die een steen holde. In die stilte wachtte Delmaere, door den waard alleen gelaten in dit ruime vertrek, waar de zon door de ruiten schuinde en een oude jachthond voor het vuur te snurken lag, op Suze zijn droome-meisje, zijn schooneslaapstertje uit het bosch. En daar in-eens, hoorde hij goed? Hij keek door wielbanden, zooals hier waar de pekelwagens de rails al heel inde vroegte hadden vrijgemaakt, en straks de kerkgangers als pinguins hun sporen in het wit zouden nalaten, totdat tegen den middag een talrijker publiek ook de vergeten plekken tot een brei zou stukwalsen. Sneeuw ineen stille wereld, die haar donker gezicht begroef onder de vlokken-elfjes het sprookje vaneen wereld, die haar harde, smartelijke rimpels liet wegkussen onder een overstelpende, geluidloos neerdansende en zich aanvleiende vlokkenstoet zoo, als een heilig feest vóór Kerstmis, zou het zijn, sneeuw te zien, daar ver van de stad, buiten in Dennedal. het raam: ja, ze was het, natuurlijk in dat lage sport-auto-tje. Als witte vonken vloog de sneeuw achter de wielen op. Opnieuw klonk getoeter poe-hoe-hoè, uitdagend. Haastig liep hij naar de deur, stond buiten, toen ze aanreed. Net een egeltje, zoo verdoken in bont, zat ze achter het rad, en Bob ving haar wenk op, dat ze om den hoek in de stal zou stoppen. Behendig manoeuvreerde ze, terwijl hij haar nabeende. Dan kroop ze onder het zeiltje vandaan, sloeg lachend de kraag van haar bontjasje terug. „Laat ben ik, hè ... . een last met die sneeuw, en toch leuk . . . dag”. Delmaere stond er wat onbeholpen bij, omdat de werkelijkheid, snel en gewóón, anders was dan zijn droom, maar dan, weer levend in het moment zelf, pakte hij haar om haar weeke bontvacht heen, kuste bei haar koud-frissche wangen. „Blij dat je er bent. Je zult wel verkleumd zijn, denk ik . . . kom maar gauw”. Hij wilde haar meetrekken naar buiten, maar met een zachten lach opende ze een binnendeur inde stal, ging hem voor dooreen gang, dat opnieuw datzelfde onbeholpen gevoel hem overviel. Inde stille gelagkamer, waar de klok den Zondagmiddag gewichtig in seconden uittelde, stond ze in-eens voor hem in in strak, zwart-zijden toiletje, een kanten kraagje luchtig langs de puntig-uitgeknipte hals, een bosje kunstig-gemaakte, rosé bloemen op haar heup. „Eigenlijk schaam ik me over mijn harden kop, dat ik niet heb willen komen”, zei hij dan. Opnieuw zoende hij haar, streelden zijn handen haar gezicht en speelden even met een lokje, dat op-zij bij haar oog veegde. „Misschien heb je wel leugens verzonnen, om hierheen te gaan”. „Ja, waarom wou je ook niet. Is dat allemaal nog om . . . om . . . nou, je weet wel, toen?” Hij zag haar ernstig aan. „Misschien heb je gelijk, en moest ik de dingen wat lichter nemen. Wat zul je eraan doen, en vergeet ook niet, dat ik Charles maar zelden meer zie. . . heel terloops die ééne keer op de boulevard. Het is moeilijk, om vrienden te hebben, tenminste als je zoo bent als ik. Ik verg misschien teveel van vriendschap . . . ja, dat denk ik”. „Ook van mij?” vroeg ze grappig. Delmaere knikte. „Zeker. Maar we houen immers van elkaar en dan wordt het vanzèlf goed . . dan is het eigenlijk geen vèrgen meer”. ~Ik verg ook ’n massa van jou”, zei ze dan zachtjes. „Dat je later altijd tijd voor me zult hebben, dat we altijd samen kunnen zijn . . . vervelend nou, dat je zakenman zult worden, maar ik mag toch ook allerlei prettigs vergen, hè Bob. Zie je, dat is juist zoo lam met Paps . . . nooit heeft ie es echt tijd, nooit is ie es los van alles . . . je vindt toch ook, dat je werkt om te leven en niet omgekeerd”. Ze waren dicht naast elkaar bij den grooten luifel-schouw gaan zitten, elkaar diep inde oogen ziende met een vagen glimlach, en pratend op fluistertoon inde nadrukkelijke stilte, zonder zelf te weten waarom. Een peinzende schaduw trok over zijn gezicht. „Het is zoo moeilijk uitte maken, wat leven eigenlijk is, kindje . . . voor den een is het dit, voor den ander dat. . . werken, wandelen, samen niksdoen”. Hij moest denken aan den jongen Tap, zijn mede-directeur, die van flirt en gokken hield, en daarin zijn vrijheid wilde, zooals ook hij ten- slotte vrijheid zocht ieder op eigen wijs, naar eigen aanleg, eigen kracht. ~Ik zie aan je, dat je nu weer over wat anders denkt.... zaken misschien wel”. Er was iets vleiends in haar doen, een zich-geven-willen, en hij nam haar beide zachte handen inde zijne, zoo warm-stevig zijn greep, dat ze even sidderde. Aan hun voeten speelde de gloed van de rossige vuurtongen de klok tikte de oude jachthond geeuwde. Heel dichtbij zag ze zijn groot, mannelijk gezicht, gebronsd met de wilskrachtige kin en de ernstige lijn der wenkbrauwen boven de donkere oogen hoe gelukkig was ze, dat het lot hem tot haar gezonden had. O, hoe hield ze nu van het noodlot, dat ook over haar leven beschikte. ~Ik denk aan alles tegelijk, liefste”, fluisterde hij. „Maar wat doet het ertoe. Jij bent het midden van alles, het hart van al wat ik denk”. „Dus je houdt nog wel ’n beetje van me”, drong ze aan. „Heusch? Heb je werkelijk nog geen spijt? . . .ja, van den zomer tot nü, zonder elkaar te zien, dat is lang, erg lang, vindt je niet?” Hij kuste haar in-eens op haar mond,haar oogen, heur haar. Wild achtereen. Hield haar gansch omvat, dicht tegen zich aan, dat haar hoofd aan zijn schouder kwam. Een trilling suisde door hem heen was het zijn bloed, dat opstak als een storm? Het was, alsof zijn denken langzaam wegtrok in een schemer van vage gevoelens, alsof een groote vloed hem mèt haar opnam, denkeloos. Als ineen angst voor zichzelf rechtte hij zich, dat haar armen van zijn hals afgleden en ze half verwonderd naar hem opzag. „Hoe kon je nog vragen”, trachtte hij zijn vreemd-hijgende stem rustig te houden in gefluis- ter. „Waarom vroeg je, of ik nog wel van je hou? . . . Suusje, sprookjeskind, dacht je dan, dat ik . . Inde oude, boersche gelagkamer droomden ze samen voort over de toekomst. Door de eensgezindheid, waarmee ze het leven wilden, zouden ze ook elkaar vinden. Ja, zoo moest het zijn, samen gelukkig te worden. Allengs was het zonlicht van de ramen geweken en de vroege avond begon te vallen, dat de plaats, waar ze zaten inden gloed van het vuur, een intiem centrum werd te-midden der lang-gerekte schaduwen. De waardwas een oogenblik komen storen met het brengen van warme punch-groc, had gevraagd, of hij licht zou maken, maar liever bleven ze schemeren en na een gemoedelijk praatje had hij hen opnieuw alleen gelaten. Het duister zond een nieuwe vertrouwelijkheid om hen heen, waarin hun gezichten en handen jong opglansden inde schijnsels van het vuur. Ternauwernood verbraken ze de stilte met een enkel gefluisterd woord zwijgend ademde de liefde tusschen hen in. Peinzend vroeg hij zich af, of ze werkelijk zou willen, dat hij het leven zou afzweren voor haar, niet werken zou en niet langer streven, niet zou toonen, dat hij het leven aankon, vrij man werd door de daad. O, moeilijk was het, om te raden naar elkaar in het opgetogen, hóógste zwijgen, en nog moeilijker, om te weten, welke beloften dan gedaan werden, zonder woorden, bij het neigen tot elkaar inden schemer, bij het staren naar de passie-vlammen om de blokken hout. Eindelijk werd het weer tijd van heengaan, maar bij het afscheid beloofden ze elkaar, dat een volgende ontmoeting niet zoo lang zou worden uitge- steld als deze. In haar ranke wagentje reed Suze weer terug naar Rosehaghe, haar poe-poe-hoè als een zege-kreet op den sneeuw-stillen weg. En door den vries-helderen avond voerde de stommelende trein ook Bob weer weg naar de stad, uit deze open landen van zuivere sneeuw naar de mijnschachten van den arbeid, waar het leven als boven hoog-ovens den hemel een rossen weerschijn gaf. Toch was dit afscheid hen minder zwaar gevallen, want spoedig zouden ze elkaar weerzien dat wisten ze zeker. De waarheid, dat er iets tusschen Bob en Suus bestond, was inderdaad niet lang geheim gebleven, en zoo was Delmaere nog met de Kerstdagen op Rosehaghe genoodigd. Even had de uitvinder iets als medelijden gevoeld voor den oue-heer, wien hij nu het laatste, langst-gebleven klaverblaadje ontnemen zou, zoo had de winter-eenzaamheid, enkel met Suze en Juf aan de maaltijden, hem daar gepakt. Fellinger scheen ouder geworden, was het Bob opgevallen, want konden zijn oogen nog even monter twinkelen en was zijn gestalte rijzig en kranig als maanden terug, in Fellinger’s doen was wat vermoeids gekomen, een zekere berusting, alsof hij teleurgesteld, zich toch toegeeflijk wilde toonen: het leven was er en je liep nu eenmaal mee. Ze hadden het bijna vermeden, over zaken te spreken. Charles was bij de Van Brinckberghe’s gevraagd, en de oue-heer had zijn zoon den laatsten tijd alleen ontmoet op de weinige dagen in de maand, dat hij op de Menam-fabrieken in stad was geweest. Nu Gonnie’s familie, als altijd ’s winters, het patriciërshuis inde stad had betrokken, was het voorzeker begrijpelijk, maar zonder Charles, die het weleens graag over zaken had, wanneer hij zijn vader zag, scheen Fellinger liever over andere dingen te praten, het liefst over Indië die jaren van strijd op eenzame plantage, waarvan hij zich nu vooral het schóóne herinnerde. In het eerst had Delmaere gedacht, dat hij nog wel iets zou moeten hooren over zijn plannen. Kon een zakenman inzien, dat méér dan geld zelfs voor hem in zijn vrij benarde omstandigheden de verwezenlijking den doorslag gaf? Gezond was het, dat je werkte om te winnen, maar zoo je zonder te produceeren, zonder te koopen, verdienen kon, dan was het ook gezond, om toe te happen, wanneer je daardoor het meeste, het gemakkelijkste en ook het spoedigste kreeg . . . Maar met geen woord had Fellinger ervan gerept: die zaakwas afgedaan en deze laatste dagen van het jaar waren echte familie-dagen, waarop het zelfs mogelijk was, de menschheid als één groot gezin te zien, de menschen te beschouwen als pionnen, die verschoven door de reuzenhand van het noodlot elkaar dwars-zaten, elkaar wegdrongen, feitelijk alleen, omdat ze te zwak waren, zich tegen zichzelf te verzetten. Tegen eigen hartstocht, eigen begeerten. Op deze dagen werd het ieder duidelijk, dat hij immers het goede had gewild, en hoe weinig hij vermocht, hoe eenzaam hij stond. Suze en Bob hadden getracht, in huis een vroolijke spheer te brengen, maar was het hun niet te vergeven, dat ze na dit zoo jonge weerzien toch het meest oog hadden voor elkaar? Met de tafelversiering van hulst, rood-zijden linten en roodomwoelde kaarsehouders had ook de huishoudster het hare gedaan, om hun samenzijn intiem-ge- De Glanzende Draad der Goden 8 noeglijk te maken. De kaarse-vlammen, hoog-helder temidden van al het zwierig rood, het brozig porcelein en het nog ijlere kristal op het veld van sneeuw-bloemig damast, hadden Fellinger’s gezicht een weerschijn van weemoed gegeven. In Delmaere’s donkere oogen kaatsten ze een sterke hoop, en in die van Suze hadden ze een blauwen droom van dadelijk, alom-tegenwoordig geluk doen worden. Jufs dikke gezicht met het dun-vleugelig goud der pince-nez had beminnelijker dan anders geleken, net alsof ze weer zat uitte weiden over den tijd, toen ze kinderjuffrouw was, waarover ze steeds graag praatte, en dan dankbaar was, dat ze gehoor vond. Zoo vol vrede waren de dagen geweest op de grens van oud en nieuw. En snel waren ze ook weer herinnering geworden als een blad, dat vluchtig gelezen, wordt omgeslagen. Vóórt. Maar zelden is er in het leven een uur voor de eenzamen. Fellinger had zichzelf een oue egoïst gescholden, dat hij haar de jongste van de drie liever nog niet uit huis wilde missen, en Suus had met een lachje gezegd, dat hij later maar dikwijls bij hen moest komen, dichterbij inde stad moest gaan wonen. Hij had geknikt en meegelachen. Had Tilly indertijd, toen ze trouwde, niet hetzelfde gezegd? Ja, het was heerlijk, als de mail kwam met dikke, dicht ineengeschreven brieven van haar, waaruit dan kiekjes vielen, door haar man genomen, en krabbeltjes van de kinderen. Ja, dat was allemaal waar en dan kon hij schateren en tranen in zijn oogen krijgen tegelijk, wanneer hij zoo’n briefje las van Joe, die naar hem genoemd was, schrander jog, dat al zoo aardig teekenen kon. En dan op een van die velletjes onderaan die dwaze regeltjes van stijve, onbeholpen pothaken, zooals Winnie ze zette, zijn kleinkind van zeven, dat op school al met Inkt mocht schrijven . . . Het was waar, maar toch. Hij was een druiloor, dacht hij dan, en in-eens aan de koffietafel kon hij Suusje vragen, of ze vanmiddag samen zouden gaan wandelen of toeren of wat-ze-wou. Ook Delmaere drukte de eenzaamheid. Eiken werkdag in die eerste maanden van het nieuw-begonnen jaar vond hij ’s morgens meer arbeid wachten dan hij afmaken kon, en gezeten aan zijn bureau, bleef hem geen minuut over, om aan zichzelf te denken, aan zijn verhouding met Suze, die in verre onbereikbaarheid op Rosehaghe leefde. Alleen ’s avonds had hij tijd voor gepeinzen, en hij begreep niet, waarom ze niet inde stad was komen logeeren bij een harer tantes. Dan hadden ze elkaar vaker kunnen ontmoeten. Hij moest toch meer voor haar zijn dan haar vader. Of zou ze het nog niet met zichzelf eens zijn moest hij haar tijd gunnen tot nadenken? Aan alle kanten lokte de stad met haar perspectieven van verstrooiing, ’s avonds vooral, wanneer onder hoog-koelen sterrenhemel de warme schijnsels der amuzementswijken waaierden, als de onnaspeurlijke straalbrekingen van het verre sterrenlicht inde bonte kleursteenen der aardsche lusten. Slechts zelden begaf hij zich naar die plaatsen van vermaak, verlangend als hij was naar een leven, dat zijn werk en liefde zou vereenigen. De fabriek, die zijn draad trok, en zijn zelfgevestigd thuis een leven als een drijfriem zonder einde tusschen de vliegwielen van zijn taak: de heele wereld en het eigen gezin. Zoo moest hij zich voorloopig eenzaam blijven voelen, en alleen de overvulde, drukke dagen konden hem genezen van zijn avond-leege hunkering naar liefde, die heel bizondere kameraadschap, om samen te kunnen zwijgen. Hij was in het Cosmoshotel gebleven. Al was het ’s morgens een heel eind naar de fabriek, moest hij een tram nemen, wanneer hij laat was, hij was gebleven, omdat hij ervan hield, nog in zijn kamer het geruisch der stad te hooren, zich er midden-in te weten, en zoo met een paar stappen op zijn balcon te komen, waar uit de ontelbare vensters inde muurblokken, ver en dichtbij, honderden andere oogen naar ditzelfde leven zagen. Honderden, die hunkerden als hij, liefhadden en arbeid wilden . . . allen, die zochten naar zelfverwezenlijking. En daar beneden op het asphalt een onmiddellijk zichtbare symboliek van leven, de actieve jeugd van op- en afgaand verkeer, de nerveuze spanningen van het moment. En alsof het altijd nog de stad was, die zoemde in zijn ooren, zoo bleef van ’s morgens bij zijn komen tot ’s middags bij zijn heengaan het ononderbroken gonzen der machines door het gansche gebouw hoorbaar: de draad, die werd afgewonden over de wereld. Dat zacht-monotone geluid scheen zich allengs meester te maken van zijn denkwereld, zoo onmerkbaar-geleidelijk, dat hij er zich een avond plotseling op betrapte, hoe het ontbreken van dit geluid hem hinderde, hoe het den stroom zijner gedachten even deed stokken. De uitvinding was van hem, en hij was van zijn uitvinding. De machines zoemden en zijn gedachten zoemden. Er was een eenheid ontstaan, zoo stil-aan geleidelijk door dagelijkschen omgang, dat hij zich niet meer zou kunnen voorstellen, hoe hij vroeger op een stille zolder had kunnen zitten, daar in Maar zonder dat hij het zichzelf wilde bekennen, hinderden hem nu dingen, waarover hij vroeger enkel geglimlacht zou hebben. Bij de vermetele trots, die hij in zich voelde opstaan, zette zich een wrok vast, dat de jonge Tap zich zoo zelden liet zien, alles aan hem overliet, en als hij er was, dan ergerde hij zich weer over de natuurlijke charme van den bankierszoon, de werkelijk amuzante manier, waarop hij, zonder iets van de zaken af te uiterst gespannen stilte had zitten zoeken, de trilling bedwingend in zijn geduldige vingers. Het was hem een behoefte geworden, eiken dag een effect te zien van zijn handelen, zijn streven, en zelf verwonderde hij zich soms over zijn geprikkeldheid, waneer er een dag zonder eenig bepaald succes voorbijging. Hij wilde van heel ver uiteen der windstreken het bewijs opvangen, eiken dag opnieuw, dat hij niet enkel actie zat te maken, maar dat er werkelijk actiewas een of ander bewijs, dat overal de invloed der Fipros werd gevoeld, ’s Morgens bij zijn komen stimuleerde de aanblik der fabrieksgebouwen met hun strenge verticalen al dadelijk zijn stemming. Vol trots bezag hij op de terreinen de hooge ijzer-constructies, de logge spoorwagens bij de opslagloodsen, het overdekte auto-park, en aan de andere zijde de zware wal van steenkool. Van hoe nuchtere oprechtheid waren de blauw-metalen letters op den gevel van het ruime huis, waarin afzonderlijk de kantoren waren ondergebracht. Fipros-fabrieken fire-proof silk en daaronder ’t fabrieksmerk, gestyleerde vlam van hetzelfde blauwe metaal en dwars erdoorheen een arm met gebalde vuist, dat hij daarbij altijd denken moest aan Mucius Scaevola .... weten, zich erdoor sloeg, wanneer de telephoon ringelde en hij, Delmaere bezig ziende, de hoorn opnam. Dan scheen het, alsof zelfs de aarts-solide kantoormeubelen opleefden van Henri’s plezierigen lach, en alleen Delmaere hield zich doof bij zijn berekeningen, om zich achteraf weer te ergeren over zijn eigen kleinzieligheid. Bewaarme, was ie dan zoo’n Streber geworden? Kende hij enkel nog maar wérk. . . het aantal kilometers draad? Ondanks dat hij zich een gansche week kon verheugen op den Zondag, kon hij toch, wanneer hij na zoo’n kalm-blijen dag op Rosehaghe weer naar de stad terugreisde, in-eens een wrevel voelen opkomen om een enkel gezegde van Suze, een naïef woord, diezelfde onbedachtzaamheid, spontaanweg, waarvan hij hield en waarom hij haar tot vrouw wenschte. Was het misschien een zekere geprikkeldheid, dat niet iedereen direct ontzag voor zijn werk had, dat zelfs zij, die hem na stonden, niet voortdurend inde overtuiging leefden, dat hij iets grootsch’ en goeds deed? Ja, hij had behoefte aan zakelijk resultaat en intieme lof, snel behaald en overdreven geuit, omdat de spanning, die hij den laatsten tijd van zichzelf had gevergd, te hevig voor hem was en hij vreesde, dat ze anders zou breken. Tot eiken prijs moest hij dat élan behouden, zichzelf suggereeren, dat hij berekend was voor zijn taak, voor de toekomst nog een grooter gebied zou kunnen beheerschen. Elke dag was een voorbereiding, een stapje nader tot het groote plan, dat hem voor oogen gestaan had, maanden voordat de fabriek begon te draaien: van alle kanten bij verrassing de markt aangrijpen, op ieder punt van beteekenis in-eens opduiken, dat was een tactiek, die net als bij de hoogere krijgskunde den vijand een overdreven denkbeeld van hun jonge strijdmacht zou moeten geven. Al zag Henri in dien wil, om alles tegelijk te doen, een te korten aanloop voor hun hoogte-sprong, Delmaere wist, wat de ander niet bevroeden kon, hoevele jaren van voorbereiding, van altijd-door gelooven en pogen, er achter hem lagen. Was zijn leven tot dusver iets anders dan aanloop geweest? Nu moest hij durven, die ellendigen twijfel voor-goed onschadelijk maken door de daad . . . Als een bulldog zat hij eiken dag achter zijn bureau, en het was duidelijk te zien, dat zijn gemis aan vroolijkheid het gevolg eener geestelijke vermoeidheid was, dat hij alleen kon leven, wanneer de machines hem het rhythme voorzoemden, hem aandreven tot handelen. In vogelvlucht der gedachte zag hij wijd over de landen van het continent, overal bezet met fabriekscomplexen, waaruit rookende schoorsteenen omhoogschoten: het hoogst, belangrijke overhemden-district in het noorden, het meer luxueuze zuiden, waar de fijnere phantazie-stoffen voor dames werden vervaardigd. Moeilijker was het oosten: in verschillende gebieden verwerkten de groote fabrieken uitsluitend garens van de kunstzij-trust, welke laatste een deel harer aandeelen bezat en zoo was daar voor de Fipros de kans beperkt tot de kleinere bedrijven, die ver in het land verspreid lagen, zonder zich tot productie-districten van één artikel te centraliseeren. Hadden ze de firma Wibbleton Jones ö Co. nu nóg niet tot klant? Hun agenten hadden geschreven, dat die firma afkeerig bleef van kunstzij, en dooreen toeval was Delmaere te weten gekomen, dat ze geregeld katoenen garens van Waardenburg betrok, zooals ze dat een halve eeuw en langer had gedaan. Al drie keer had hij hun agenten gemaand, om vast te houden, onverstoorbaar, zooals een bulldog doet, nijdig grommend in zijn keel. Driekeer: geen interesse, nadat ze hadden aangetoond, dat de Fipros-draad immers geen kunstzij was. De vierde keer heette het, dat de firma een goedkoopere offerte had gehad. Dus ze wilde tóch kunstzij, maar vaneen ander. Delmaere voelde zich de veldheer, die een stad belegerde: die firma zou klant worden. Hij schreef hun agenten, dat ze moesten trachten, die noteering te zien te krijgen, en zoo ze lager was, mochten ze lager gaan. Hij noemde een limiet, maar was het nóg lager, dan eerst telegrapheeren. Den volgenden morgen had hij het telegram. Er was geoffreerd door de Menam. Natuurlijk, Fellinger behoorde evenmin tot het syndicaat, maar zoo’n prijs had hij desondanks niet verwacht, lager nog dan hun rock-bottom-price cash. Delmaere belde om de staten van de kostprijsberekening, constateerde nogmaals het verschil. Dan woei er driestheid in hem op: ze zouden méér doen dan Fellinger. Vooruit. Geen gepieker, of er winst bleef. . . de klant zou hun winst zijn. Hij gaf de tekst van het telegram zelf per telephoon op, want zoo deze fabriek te vergelijken was met een stad, die capituleerde, dan zou hij naar-binnen trekken, hij, de maker van de glanzende draad en Fellinger niet. Twee dagen later zat Henri Tap met de order van Wibbleton Jones ö Co. in zijn handen. Als hij er ’s morgens was, deelden Delmaere en hij de post altijd in twee stapels, en nu trok Tap het lot.. Wat ’n prijs, riep hij naar den overkant, maar Delmaere's duisteren blik ontmoetend, schoot hij inden lach. „Eén nul, deze match met de Menam .... dat is ook wat waard”. „Ik heb het telegram gezien .. . gekke boel eigenlijk. Alleen Amerika houdt de prijzen hoog . . . hier heb ik een paar orders uit Mexico, zeker twaalf percent hooger. Het is eigenaardig, dat iedereen ons product vergelijkt met kunstzij, en nergens komen we hooger dan kunstzij . . . dat snap ik niet, terwijl ons garen toch veel beter is, en ook nog onbrandbaar”. „Ze vergelijken het niet met kunstzij, Henri”, zei Delmaere kregel. „Dacht je, dat we zulke orders kregen, als het kunstzij was? Eiken dag, elk uur wil de wereld wat beters, en wordt het vorige weggeworpen, maar duurder mag het niet zijn, dat is het, en dat hoeft ook niet. De algemeene prijs hangt niet af van het artikel, dat je brengt, maar van den levensstandaard, van hetgeen er besteed kan worden... de meesten leven toch al boven hun stand”. „Op die manier is die onbrandbaarheid eigenlijk een onpractische uitvinding ... ja, zeg nou zelf, wat heb je d’r aan?” Zijn open jongensoogen keken tartend naar het verbeten gezicht van den uitvinder. „Onze draad slijt niet op, omdat ze toch elke week een nieuw jurkje willen aantrekken . . . is er nog één vrouw, die drie jaar achtereen met een japon doet? En met dassen, shawls en lingerie is het dito-dito . . . wat geeft het, dat kunstzij minderwaardig is? Het wordt afgedankt en ze kocpen weer wat anders”. „Maar we zijn toch ook niet duurder”. Bob ging ontstemd rechtop zitten. „Ik geef je toe, dat die onbrandbaarheid te weinig gewaardeerd wordt, maar dat komt, omdat de menschen gelooven inde overwinning van de mode en niet in die van den geest ... ik wou, dat ik tijd had, tijd, tijd. Nou zit ik vast op deze stoel, ben aan alle kanten bezig met m’n draad, en het is soms, alsof ik mezelf erin vastgewikkeld heb, zoo zijn m’n hersens en m’n handen gebonden aan zaken . . . onze heele tijd is flodderig geworden, vandaag mooi, morgen weer in ’n hoek, maar als ik tijd had, dan zou ik onbrandbaarheid vinden voor alles . . . een overwinning op het vergankelijke”. Op dit oogenblik werd hij weer de Delmaere, die hij geweest was. Werkeloos zijn handen, zagen zijn diepe oogen wijd ineen verte, sprak hij geestdriftig, als was hij zijn omgeving vergeten. „Het zal de vraag zijn, of de menschen je daarvoor dankbaar zullen zijn”, zei Tap. „Je zegt zelf dat ze mode willen, het telkens-nieuwe, het vlotte”. „Wat maal ik om hun dankbaarheid. Ze zullen gedwongen worden tot aanvaarden, zooals ze voor elke nieuwe uitvinding hebben gedaan”. Even bleef hij zwijgen, stil ineen pijnlijk nadenken, pakte dan opnieuw de brieven, die hij had zitten doorlezen, bijeen. „Kom, laten we maar weer gaan werken . . . hoor die machines, ’t Is net, of de lucht ervan trilt. Dus die order van Wibbleton hebben we tenminste”. Meteen ging de telephoon, dat de jonge Tap direct de hoorn lichtte, nog een lach op zijn gezicht om Bob’s vreemde slot-conclusie: dus we hebben die order. Alsof dat hem een stap naderbracht tot die onbrandbaarheid. Hij wilde zakenman zijn bulldog. Toch scheen het de komende dagen, alsof in Delmaere die geforceerde werkspanning, dat fel-aandrijvende tempo gebroken was. Had hij tot dusver ’s avonds alleen aan Suusje zitten denken, of plannen beraamd, op welke wijze het lukken zou, naar dit punt of dat punt zijn draad te dirigeeren, in regelmaat, in massa en in eenvormigheid, hij bemerkte, dat er in hem iets nieuws kiemde de gedachte van het onbrandbaarmaken der stof. Het was dwaasheid te meenen, dat hij daarmee het vergankelijke zou opheffen, omdat hij hierdoor alleen den invloed van één element zou uitschakelen, hetgeen een ander element weer meer invloed zou geven. Was het niet meer door vuur, dan zou de stof misschien sneller door water vernietigd worden, eerder vloeibaar worden, bij grooter hitte smelten als glas of metaal, inplaats van asch te worden, als de tabak in zijn pijp. Hoe moeilijk was het voor een uitvinder de consequenties te bepalen van hetgeen hij vinden zou, zoolang hij nog zocht. Hij bepeinsde, dat het wellicht juist die moeilijkheid was, welke de uitvinder tot den gelijke van den kunstenaar maakte: vooraf niet te kunnen zeggen, wat hij bevinden zou, en er toch de verantwoordelijkheid voor te dragen . . . De eerste maal, dat hij weer op Rosehaghe kwam, trof hij er Charles, en de handdruk, die ze wisselden, was vol beteekenis, als van twee boksers binnen den ring. Beiden schenen ze zich de affaire met Wibbleton, Jones & Co. te herinneren, maar dan bevrijdden ze zich toch ook weer ras van de gedachte, eikaars tegenstanders te zijn. Nu ook Gonnie er was, werd de week-end vol fleur, heel anders dan de stil-genoegelijke stemming met Kerstmis, toen er toch iets van weemoed in het groote huis had gehangen. Kon het zijn, dat ook inde lente inde lucht, het prille leven inden tuin rondom, en het vrije gevoel, de ramen aan den zonkant weer te kunnen openzetten, hen vanzelf blijer en levendiger maakte? De oue-heer bleef op Delmaere den indruk maken, alsof hij ouder geworden was, zachter en vriendelijker, maar in die meegaandheid ook gedweeër tegenover het leven, waarin hij zoo vierkant geplant had gestaan. Zeker, er was nog stoerheid in zijn schouders, en zijn houding was nog rechtop, maar toch, als Bob hem zoo zag zitten, een tijdje ongestoord in zijn stoel, met treuzelvingers een pijp stoppend, rookend vaag voor zich heen, dan dwaalde over de bleekheid van gezicht en handen een berusting, die doof voor de wereld scheen te willen worden, hoopte op vrede aan den Overkant. Was dat dezelfde man, die hem vorigen zomer kortaf die chèque had willen uitschrijven met dat enkele vraagwoord ..accoord”? Ook Suus scheen de verandering wel bemerkt te hebben, vertelde hem, toen ze alleen waren, dat vader van die trieste buien had soms, voor niets interesse toonde Ze geloofde, dat hij weer veel meer dan de laatste jaren aan moeder dacht. Maar deze dagen, zijn gezicht verhelderd dooreen glimlach, bezat de oude Fellinger weer het gevoel, dat hij er nog bij behoorde, bij zijn kinderen, bij het leven. Ook voor hem was het lente. Waren ze dien Zondagmorgen niet met z’n allen naar de crocusjes gaan zien? ’s Middags na tafel vroeg de oue-heer aan Bob, of hij even meeging naar zijn kamer, en Charles ook. Eerst had Bob gedacht, dat het iets was over Suze en hem, nu ze zich zeventien Maart officieel zouden verloven, maar dat kon het niet zijn, nu Charles hen de trap op volgde. Voor de tweede maal in Fellinger’s werkkamer moest Bob vanzelf denken aan de streng, die toen op de spiegelende tafel had gelegen. Die draad, die hem nu eensklaps voorkwam als een begin. Hij had al dien tijd slechts aandacht gehad voor het vieren van de lijn, maar hij bespeurde een nieuwe gedachte-stuwing diep in hemzelf, alsof dit alles niet meer dan een phaze was geweest: méér nog zou hij uitvinden. lets wat logisch uit het voorgaande zou ontstaan, doch waarvan het contact hem onbekend was ja, de logica, die wonder van raden was. Hij keerde terug tot het besef van hun zitten, alle-drie inde kamer, hoorde Fellinger’s kalmzakelijke woorden. Niet alleen, omdat Bob familie ging worden, maar omdat er wat in hem zat, en het Fellinger bovendien nog altijd speet, die uitvinding toen niet te hebben gekregen, daarom wilde hij hem spreken. „Ik had je dat nu wel anders kunnen vragen”, zei de oue-heer. „Zoo terloops ineen toevallig gesprekje. Maar ik zou graag zien, dat jé het zuiver zakelijk opnam, het in ernst overwoog . . . zie es, ik zou een soort belangengemeenschap willen tusschen de Menam en de Fipros”. „We behoeven elkaar niks te vertellen”, viel Charles in. „De trust bijt van zich af, hapt wat er maarte happen valt. Het wordt tijd, dat de rest ook samen doet, om sterk te blijven”. „Ik ben geen baas”, zei Bob bedachtzaam tegenover de twee paar oogen, die de zijne zochten. „Het eenige zal zijn, dat ik Tap de zaak voorleg, het voorstel overbreng”. „Och kom, je bent toch geen boodschappenjongen”, zei Charles wrevelig. „Of die gemeenschap openlijk of heimelijk is, doet er niet toe. Als we maar weten, wat we aan elkaar hebben”. De uitvinder schudde zijn hoofd. „Het spijt me, maar we doen het niet. De Fipros wil haar kracht in zichzelf, en we maken ons nog lang niet ongerust over hetgeen de trust doet. Ze verdeelen de beer onder elkaar, maar we hebben allemaal het recht, om er op te schieten . . . dat is mijn opvatting”. Even vol in het besef van zijn néén moest hij denken aan Mucius Scaevola, die niet had kunnen weten, wat de uitwerking zou zijn van dat uitstrekken van zijn arm. Evenmin wist hij de uitkomst van zijn neen. Was het roekeloos? In elk geval had vrees hen tot dit voorstel gedreven. Hij glimlachte: in-eens had hij weer schik in zijn fabriek, het gezoem der machines en het gebonk van de goederenwagens tegen de stootbokken. Verdori, ze merkten het dan toch. Hij bemerkte, dat Charles dien glimlach verkeerd uitlegde, zich boos toonde. „Dan doe je het niet”, zei de jonge Fellinger koraf. „Maar denk er wel aan, Bob, hooger dan de kunstzijprijzen kom je niet, nergens en nooit. Wat vader je voorstelt, kon heusch je belang worden, als het dit nog niet is .. . meer zeg ik niet. Wat jij, vader?” „Bob mag het natuurlijk weten”, verklaarde de oue-heer. „Niets anders, dan dat we een methode hebben gevonden, om kunstzij juist inde helft van den tijd te produceeren met onze eigen machines, zonder dat er een wieltje veranderd hoeft te worden, en we hopen binnenkort zoo ver te zijn, dat we ook precies op de helft van de pro- ductie-kosten komen . . . ja, precies de helft”. „Het wordt hoe langer hoe flodderiger, zul je vermoedelijk zeggen”, mengde zich Charles weer in het gesprek. „Toegegeven. Maar met al het bizondere van je draad, en ik heb er niets op af te dingen .. . mèt dat al, krijg je geen centime méér”. „Als dat zoo is, dan heeft de Menam er ook niets aan, of ze onze medewerking krijgen of niet”, vond Bob gevat. „Laat ons het maar op neen houden”. Toen ze weer beneden kwamen, kwam het Delmaere voor, dat de oude Fellinger zichtbaar teleurgesteld was. Maar om welke reden Bob’s afwijziging hem speet om het belang van zijn aanstaanden schoonzoon, om dat van Charles, of om de familie-eenheid —werd hij niet gewaar. Een tijdlang bleef het stil inde kamer. Ook de drukke, stoei-lustige Gonnie was door den jongen Fellinger opgevangen en inde kussens vaneen lage stoel tot rust gebracht. Maar omdat de stilte haar drukte, ontglipte ze even later weer met een lach, ging rond met het bonbon-schaaltje. Toen ze bij Charles kwam, werd ze ongeduldig om zijn plagerig getreuzel, zei, dat hij niet „uitzoeken” mocht, waarop hij er haastig twee nam en er eentje in haar mond duwde, trots haar weerstreven, dat ze niet van die harde nougat hield. „We mogen immers niet uitzoeken, zei je toch”. ~Plaag”. Ze gaf hem een tik op zijn hand. „Schakel liever de radio es in .. . al die stille menschen hier”. Vlug liep Charles naar de nevenkamer, raadpleegde de gids. Om negen uur de Barcelona-band: Gonnie wou natuurlijk dansen. Hij verstelde de knoppen, en er kwamen pruttelende geluiden door den luidspreker. Toen iemand, die een speech hield weg weer in-eens. En daarna had hij het, het hevig-populaire: ~Yes, we 've lost our clothes, that Sunday afternoon”. De meubels uit den weg, gingen vier paar voeten over het tapijt: Suus en Bob met het Amerikaansche phlegma, zooals de Evening-walk, nieuwste dans van bijna onbewogen, toch strak-innerlijke aandacht het eischte Gonnie en Charles ineen levendiger phantazie, meer opgaande in elkaar en de vreugde van de Mercigata. „Yes, we 've lost all the rubbish . . Het was een paradijsliedje van de Honey-moon, en toen het gekabbel, geklapper en getjingel met het kort-gescandeerde van claxons en voetzoeker-klanken bruusk werd afgesloten, trok Bob Suze dichter naar zich toe, zoende haar op haar ernstig mondje. Hoe ging ze geheel mee met de muziek, met hem. Een oogenblik later zette de muziek weer in, en meteen weer opveerend, hadden ze vanzelf ook de rollen verwisseld, dat Suus met haar broer, en Gonnie met Delmaere een paar vormden. De dansvorm was tenslotte niet meer dan een bepaald algemeen-aangenomen beginsel: het kon eerst tot leven worden door henzelf, hetzij ze goed dan wel slecht, mooi of leelijk dansten. En zoo werd elke dans niet enkel lichaamsbewegen, doch een beleving van vreugde, dat het de kamer scheen te electriseeren, zij iets vaneen werkelijke bevrijding voelden. Was het dan wonder, dat Delmaere liever met Suus danste, en dat hij telkens als hij met haar op het tapijt kwam, haar maar even vasthoudend bij Om half elf, toen de radio zweeg, knipte Charles regisseur vaneen nieuwe stemming de bovenlichten uit, dat alleen de schemerlamp in den hoek een goudwazen om hun hoofden bracht. Zachter vonden ze nu hun praten na de gedecideerde, sonore radio-stem, het lawaaien der muziek, en zachter ook vleide zich hun peinzen aan tegen de stilte. Het scheen, dat ook Gonnie nu niet meer zoo gehinderd werd door de zwijgzame gezichten, de roerlooze kamer-dingen om hen heen. De oue-heer schonk een glas zware, geurige bourgogne, presenteerde uit de kostelijkste afterdinner-kist van zijn voorraad. Hij hield van zulke avonden: wanneer de dingen zoo van eenzelfden schemer betogen werden, dan kon je weer eerder gelooven inde eenheid, in al hetgeen hij gewild had voor zijn kinderen en waarvoor hij had gewerkt. Er scheen dan minder strijd inde wereld, minder innerlijke onrust, en vooral ook schrijnde dan minder de vraag, of hij het tenslotte niet allemaal voor zichzelf alleen had gedaan, en of hij wel genoeg gedaan had. leder moest zijn eigen weg, en al wees hij hen op den zijne, zijn kinderen zouden ook weer alleen door zichzelf geluk- De Glanzende Draad der Goden 9 drie vingertoppen en zjjn andere hand om haar middel op het ademend geglij van haar japonnetje, zichzelf een beter danser voorkwam, zooveel positiever door het warm-heerlijk weten, dat ze hem begreep? Ja, het moest waar zijn, dat in den dans de zinnen vitaler dóórklopten, maar als dat een reden was, om er bang voor te zijn, dan moest je je ook niet verloven. Het leven was er om de liefde was hij niet tot dit weten geklommen? kig kunnen worden. Wat hadden ze aan zijn millioenen, later, als hij doodwas . . . Het was geen somberheid, waarop Fellinger zich liet wegdrijven, maar veeleer het verlangen, om ook dat te beleven nog het geluk van zijn kinderen als een sluitsteen op de werk-pyramide, die zijn leven geweest was. Het van nabij te mogen zien, het te begrijpen en erin mee te leven, zooals hij het zichzelf nooit had toegestaan, enkel had geleefd voor zijn zaken. Avonden als deze bezaten een heimelijken droom, een vredig herinneren en een verwachting toch ook weer: later, als hij nog ouder zou zijn, beverig-stokoud, bijna doorzichtig van ouderdom. Dan zou hij zich den tijd nemen.... o, dat je toch zoo weinig tijd over had in je leven. VIJFDE HOOFDSTUK z EVENTIENDE Maart. De dag van ons geluk, de eerste van ons samen, had Suze tegen Bob gezegd, dien Maandagmorgen inde tuinkamer op Rose- haghe, terwijl ze de thee schonk voor zijn ontbijt. En wonderlijk, hoe snelvoetig daarna de week voor hem geweest was, ineen herinnering aan haar jong-ranke gestalte, soepel-belijnd door de echt-vrouwelijke gracie van haar bloem-bestrooide, wijd-japansche peignoir, dien vroegen voorjaarsmorgen, dat hij weer naar stad trok en zij voor hem was opgestaan. Wonderlijk, ineen herinnering en een verwachting ook, hoe het worden zou, later, wanneer ze eenmaal samen hun thuis hadden, hij eiken dag het lyrisch genot zou beleven, haar te zien, blij-werkelijk... ’s morgens en ’s avonds, telkens anders in wisselend licht inde wisselende tint van haar kleeren. En toch zou ze voor hem altijd dezelfde zijn, zoo wist hij zeker, dat het hem ontroerde tot stilwordens toe, dat ze in hem opdoemde ineen klaarte, ineen vreugde, die verfrisschend en vredig tegelijk was. Wat was al het gedaas en gecorrespondeer, al die nuchtere zaken-zorg, om mee te kunnen en prijs te krijgen, in vergelijk tot dit sterke, openstralende gevoel, zich man te weten, de gekozene vaneen meisje te zijn. Wat was dat alleswaard bij de geheimzinnige belofte, die de liefde hem voor zijn leven gaf . . . hoe nietig heel de daad, waartoe de mensch zich opschroefde, en heel de zaken-rethoriek van productie, distributie en verbruik in hun eenvoudige, nauwkeurig-uitgebalanceerde noodzaak. Hoe blufferig-nietig heel die materieele wereld-verhouding. Delmaere groeide in zelf-ontzag, dat hij het zoo kon omvatten in één greep van zijn denken, als hield hij dat gansche wereld-stelsel van snel maken en weer snel vernietigen in zijn vuist van zich af. Waarom deden ze allemaal zoo gewichtig, gingen ze allemaal prat op hun arbeid, stelden ze het voor, alsof het ontzettend gecompliceerd was? Keken ze dan allemaal tegen de dingen aan? De liefde de persoonlijke vervulling, dat was het eenige wat bleef, wat waarde had voor het leven en zoo ook voor de wereld. Hoe heerlijk was het, zijn dagen omhelsd te weten van liefde, mee neer te buigen in dien droom van verwantschap en daardoor gelukkig te zijn. Waardeloos het werk, dat machinaal wordt gedaan. Het was niet meer dan het völ-maken van den tijd: verplaatsing van stof, vervorming van stof, een meedoen aan het proces van stoffelijke vergankelijkheid. De menschen werkten, en wat ze werkten, verteerden ze weer, en wat ze verteerd hadden, werd weer verwerkt, dat het weer nieuwe dagen vulde, het één gonzen bleef van arbeid naar vermaak, en van vermaak naar arbeid, altijd-door. En niemand scheen het te hinderen, allen even gelijkluidend met hun fabrieksverpakte gedachten, hun gangbare begrippen, dat het eenmaal zoo was. Allen gonzend als machines, om geld te bezitten en het dan weer uitte geven, en dan weer, om hetgeen juist was uitgegeven, opnieuw te ver- krijgen, en het nogeens uitte geven. Een draaimolen van geld. En niemand, die méér kon eten dan hij öp kon. Het was hem, terwijl hij zoo peinzend inde directie-kamer zat, alsof hij dat gansche proces van vergankelijkheid om zich heen zag draaikolken, alsof hij het hoorde in het monotone gezing-zang der machines ... o, waarom in godsnaam vlogen de menschen rond in die werveling en geloofden ze, zelf werkelijk te bewegen? Telkens weer was het hetzelfde geld, dat door hun handen joeg, en telkens was het ook dezelfde draad, die door zijn machines werd getrokken, waren het dezelfde kisten, die gekanteld werden in dezelfde wagens. ledereen dacht, dat elke dag een andere was, en toch was het weer dezelfde stof.... de stof van gisteren werd de stof van heden, en zoo altijd-door ineen cirkel van worden en verworden. En toch was het anders . . . telkens anders . . . Was het dan onze verbeelding, die de stof anders maakte? Ja, de verbeelding, de liefde, waarmee we het beeld bezagen, den nieuwen vorm . . . de liefde, die het licht zond, waardoor we het anders konden zien. De liefde, die niet meejoeg met de vergankelijkheid, doch het eeuwig verbeelden was. Hij ademde op, als was hij ontkomen aan een obsessie, ontsnapt aan de adem-benemende werveling der stof, aan dien cirkel van productie en verbruik, vormen en vervormen, winnen en weer uitgeven. Reeds nu had hij de vergankelijkheid overwonnen door het besef. Hoe glanzend was dat besef, heel diep in hem, dat zijn oogen huiverden, naar-binnen gericht, voor die dóórblinkende gedachte. Dat de vergankelijkheid niets was, een starheid bij al haar be- wegen, tegenover de verbeelding, die haar geschapen had. Alleen daardoor werd de stof tot wezen, uitdrukking van zijn . . . Alleen de gedachte, de liefde der verbeelding riep de dag tot zijn vorm, tot geluid. Het was een goddelijke noodzaak, dat de menschen er waren, dat de stof er was, om het zwevende licht vorm te geven, het licht door zijn weerschijn tastbaar te maken. O, één ding uit dien maalstroom der stof te kunnen redden . . één enkel stoffelijk ding tegen te houden in zijn proces naar vernietiging, waaraan zelfs het kwarts niet ontkwam. Ja, de menschen hadden het vermogen, het vergankelijke tegen te houden: door hun gedachte. Levend bleef de herinnering, wanneer de vorm verstorven was; levend de dag, wanneer de nacht groeide inden hemel: levend bleef de gedachte. Als het licht zelf was de gedachte. Als de liefde was ze: werkelijkheid van droom. Delmaere peinsde, zijn handen stuttend zijn hoofd. Hij wist, dat hij op weg was naar zijn uitvinding, de ruimte om zich heen vergeten. Als hield hij zijn vingers tastend vooruit in gang-donker, zoo poogde hij met kleine denk-stapjes nader te komen aan een helderheid, die er wezen moest. Was niet alles mogelijk, wat denkbaar was? Ergens ergens verborg zich die mogelijkheid, om de stof zij het in het eerst gebrekkig te redden uit haar verbrandingsdans, haar verpulvering. Zeker, alles wat was, bleef en kon niet te-loor gaan. Maar toch, de vorm verbleekte, verschrompelde . . . een eeuwig spel van tijdelijkheid. Bergen, die wegebden tot dalen, en zeeën, die weken voor aangeslibd land, en wouden, die steenkool- en turflagen werden, en steden, die langzaam verouderden en altijd-door werden herbouwd. Nieuwe vormen streken de oude rimpels glad, en elke jeugd boetseerde weer een nieuwen ouderdom .... Daaruit een vorm te kunnen grijpen, die blijven zou. Eerst onbrandbaar, dan evenmin door eenig ander element aantastbaar. Hij keerde terug tot zijn omgeving, nu plotseling een gedachte door zijn hersens weerlichtte. Hoe professor wijs-wetend lachen zou, wanneer hij hem zijn bedoeling zou uitleggen, het vermoedelijk even krankzinnig zou vinden, als had hij aangenomen, hem een portie atomen op een schoteltje te brengen. Zijn lachen was luid inde leege kamer, en inziend, hoe dwaas hij deed, bracht het hem weer geheel terug inde sfeer van zijn werk. Theoretisch was alles mogelijk... let wel, theoretisch. Ja, dat zou Outermans zeggen, als hij welwillend was en er niet heelemaal den draak mee stak. Delmaere zag op zijn horloge, vloekte, dat het al zoo laat was. Bijna een uur had hij zitten luieren. Luieren? Hij glimlachte, terwijl hij zijn secretaresse belde. Hier was denken luieren . . allo, dicteeren moest ie. Hij moest werken voor Suus, voor hen-samen op een nuchtere realiteitsbasis van zaken-doen en geld-verdienen en draaiende machines. Draaiende, draaiende de heele wereld draaiende. Hoe meer hij aan haar dacht, hoe beter hij begreep, het leven practisch-eenvoudig te moeten zien. lederen dag eischten de zaken hem op, maar eindelijk was het toch Zaterdag en reisde hij ’s middags naar Roséhaghe. Eerst nu bemerkte hij, hoe hoog-blank de lucht was, hoe aan den rand der velden de heesters in knop zaten. Dat was wel waarlijk de lente en dat ging maar zoo onnaspeurlijk-hevig, pril-groenend in-eens, terwijl het inde verschieten van zoo wintersch rose-violet wazigde nog. Kijk, ook het water kreeg spiegel-diepte. Er kwam meer strakheid in het licht, meer klaarte ook nu bij bedekte lucht zonder zon. Dit waren dagen, om verloofd te zijn, aan een meisje te denken, te leven ineen wild-ongekende verwachting. Het was dezelfde droom, die nu inde lucht geurde. Het was de herinnering, die een belofte was. Wonderlijk, want zelden was herinnering iets anders dan verlorenweten en een zachte troost alleen. Nu was herinnering een toekomst-verbeelden, een groei. En toen hij aankwam, zag hij haar staan op het terras, en hij ervoer het pure mooi van haar jonge wezen als een even sterk verlangen naar hem als het zijne naar haar. Het was lente: verlovingstijd, bruidstijd. Zeventiende Maart. Morgen was het de dag. „Laten we inden tuin gaan”, stelde ze voor. „Vader is boven, werkt. . . nee, stoor hem maar niet”. En naast elkaar liepen ze voort over het pad, dat langs de oranjerie dieper den tuin in voerde, en even viel er een moeheid over hem heen na die heele week zaken. Dat deed de wijdademende stilte, zoo vol onbestemde, rinsche geuren van teelaarde, en eersten groei. Dat deed de zuivere, landelijke lucht na zijn haasten op kantoor, na dien taxi-rit, dwars door de stad, om den trein te halen. Dat deed het enkele zien van die grasgroen-openstaande staldeur, waar Chris mest kruide, na de loomige luchtjes van lotions en heerenklanten in het boulevard-salonnetje, waar hij zich ’s morgens had laten scheren. Na Het was een moeheid, die overtrok als een lente-wolk een moeheid van blijdschap. Dacht ze er wel aan ? . . . morgen, ja, morgen. Ze poosden bij de bedrijvige vogels, bij de opstaande crocusjes, teer-stevig in het aardzwart, bij den goudvisschen-vijver, en ook aan den anderen kant, waar Suus hem de eende-nesten op het water toonde, net paal-woninkjes, en zoo rond-gezellig dat vlechtwerk, dat je er zelf zoo inkruipen zou. Om vrij te zijn, te vergeten, alles en alles. Eigenaardig, dat die dingen alleen maar voor eenden werden gemaakt. Ze lachte om hem, Dat deed hij bijna altijd, zoo in ernst doorgaan op een of andere malligheid. Was dat nou ’n malligheid, kon hij vragen. Maar ze was met haar oogen alweer bij wat anders, blij, dat hij méékeek met haar, mee aandacht had voor de tierigheid inde natuur. En als ze overeen week of wat weer samen zouden kijken, wat een nieuws zou er ook dan zijn. Elk plekje had zijn eigen geheim, en o, als het straks weer de tijd was, dat de jonge eendjes, geel-pluizig, en de kuikentjes van de kippen ook, hun moeders zouden omringen aan de oevers. Straks, wanneer de kippe-kuikens zich zouden verbazen over de eende-kuikens, die zich zoo-maar te water lieten, hetgeen vreeselijk dom en eigenwijs was, al bleek het ook, dat ze niet verdronken en toevallig zouden blijven drijven. dien dwarrel van al geuren en geluiden en glanzingen, daar in dat labyrinth van straten, inde schaduw van al het steen, klam van de massa’s menschen. Dat deed het besef, dat hier het eigenlijke leven was hier op het land onder open lucht. Het weldoend Hier met Suusje, zijn liefde en de rust. Suus lachte om zijn gephilosopheer, en Bob had schik in haar rake manier van zien een observeeren, dat in alles het dadelijk-karakteristieke zocht, naar hem telkens bleek uit haar kreten van verrassing om al wat ze na vele malen lente toch als nieuw was blijven zien. Dan vertelde ze van de felicitaties, die al gekomen waren, en de bloemen, die ze gekregen hadden en straks zouden gaan bewonderen. Hij op zijn beurt praatte over Monset, die hij toevallig de vorige week tegen het lijf was geloopen, nadat ze elkaar maanden niet gezien hadden. Ja, de schilder had beloofd, morgen op de receptie te komen. In het eerst had Paul het afgeslagen, omdat hij het voor hen onaangenaam zou vinden, uit den toon te vallen, en nu eenmaal niet anders kon verschijnen dan zooals hij altijd was. Maar Bob had daarin geen bezwaar gezien. Welnee, Monset was immers zijn vriend. Suus gaf hem gelijk, zou bovendien graag met den schilder kennismaken, na hetgeen Bob haar van hem verteld had. ’s Middags aan tafel vroeg Gonnie, wanneer ze dachten te trouwen, en Bob moest in stilte lachen om de wijze, waarop Suze van repliek wist te dienen. Charles en Gon toonden daarin toch evenmin veel haast, zei ze. Gonnie vond ook, dat ze daarover nog maar niet moesten denken. Als je trouwde, raakte je binnen het jaar je jeugd kwijt, beweerde ze, en ze wou nog dolgraag wat genieten, net als Charles trouwens. Dat verwonderde Suus, want dat kon toch juist pas goed, wanneer je eenmaal getrouwd was, vrij was in je eigen huis. „Wat vin jij, Bob?” vroeg ze. „Och kind”, voorkwam Charles het antwoord. „Je vergeet, dat je dan een massa plichten krijgt. En met den man gaat het net-zoo. Zijn tijd is bezet en alles heeft zijn bepaalde indeeling. Bovendien, wat is een huwelijk zonder kinderen? En kinderen zijn lastig, houden je vast in huis. Of dacht je, dat er dan nog iets terecht komt van reisjes en uitgaan en alles wat je doen kan, zoolang je verloofd bent”. „Maar je wilt toch trouwen, als je van elkaar houdt”, meende Suus. „Je hebt groot gelijk, hoor”, zei Bob. „Verloofd-zijn is verlangen ... nu is het nog geluk, maar dat verlangen heel lang te moeten dragen, neemt er op den duur toch de charme van weg”. „Nee, ik ken jullie beter dan je denkt”, lachte Gonnie, dat het scheen alsof de kristallen kroon ervan meetrilde. „Laten de mannen heusch maar een tijdje blijven verlangen, heel erg verlangen . . . als je eenmaal getrouwd bent, gaat het er gauw genoeg af”. „Dat vind ik slecht van je”, voelde Charles zich geraakt. „Zoo zijnde mannen niet. . . dat heb je nooit gezegd, dat je me daarvoor aanziet”. Gonnie trok een ondeugend gezicht. „Dat weet je vooruit en je hoeft toch niet alles te zeggen wat je weet.... nee, nu geef je het niet toe. Laat je vader het eens zeggen”. „Bedankt voor het goeie vertrouwen, dat je in me stelt”, lachte de oue-heer, zijn glas opheffend, om haar toe te drinken. „Ik ben hors concours, denk je zeker”. Maar hij liet zich toch niet overhalen, daarover een oordeel uitte spreken. Elke tijd en elke leeftijd had zijn eigen problemen en kon zich daarbij ook het best van zijn eigen code bedienen. Reeds het leeftijdsverschil op zichzelf bracht vaak het misverstand te-weeg, en wanneer jongeren het dan onderling niet eens waren, onthield hij zich liever van commentaar-uit-de-ouedoos. „Het huwelijk is een staatsinstelling”, zei Charles. „Nou, dan weten we het meestal wel. Is er ooit iets prettigs ingesteld door den Staat? Dienstplicht, belastingen... ga je gang maar”. Dan wendde hij zich tot Gonnie. „Maar jij valt me tegen. Je twijfelt aan mijn oprechtheid, en dat is heel iets anders dan het huwelijksinstituut op zichzelf uit den tijd te achten”. „Maar waarom dan toch?” vroeg Delmaere. „Wat zul je je verzetten tegen bloote formaliteiten? De verbintenis zelf steunt enkel op menschelijke beweegredenen, en als het huwelijk verouderd is, dan moet ook de moraal, waarop ze rust, zijn besten tijd gehad hebben. Komt er een nieuwe moraal, dan zal de staat haar vroeg of laat toch eenvoudig hebben te sanctioneeren. Is dat waar of niet?” ~In jou spreekt de individualist”, lachte Charles. „Die weet nog zijn eigen leven te leven te-midden van de allerergste staatsbemoeiing, maar hij kan ook nooit tot een nieuwe moraal komen . . . hier zitten we nu, alle vier even verliefd. Wie weet, hoe we over vijf, misschien tien jaar allemaal degelijk verzuurd zijn. Alles de schuld van het huwelijk”. Op deze uitspraak volgde een aantal geestige veronderstellingen, en hoe pessimistisch de jonge , Fellinger de toekomst ook had geschetst nog wel aan den vooravond eener verloving het deed geen afbreuk aan de vroolijke stemming en tot laat inden avond bleven ze gezellig bijeen. Den volgenden morgen werd Delmaere gewekt door het licht, dat inde kamer kierde, en op zijn horloge ziende, zag hij, dat het bij tienen was. Beneden hoorde hij geloop en gepraat, en op de gang het geklank van emmers. Ze hadden hem zeker met opzet laten liggen, omdat Suus gistermiddag had gevonden, dat hij er zoo moe uitzag. Haastig was hij uit bed gesprongen, zette de kraan open van de waschtafel. Allerlei bewegingen deed hij door elkaar, alsof hij ze alle tegelijk wilde doen, om maar vlug klaar te zijn. Zijn pyjama uitgooiend, trok hij de gordijnen open, en nauwelijks waren zijn sok-ophouders vastgegespt, of hij was al bij de deur, om zijn schoenen binnen te halen. En ook nog, terwijl hij zijn hoofd in het frissche water stak, de zeep liet geur-schuimen in zijn handen, bleef er een wrevel in hem, dat hij niet eerder wakker geworden was, nu de hotel-telephoon, die hem anders eiken morgen uit zijn slaap rinkelde, mankeerde juist voor dezen belangrijken dag. Vervelend, om te ontdekken, dat hij onbewust al van die echte ingeroeste gewoonten had, van die onbewuste bestuurders van zijn bodie. Dat was goed voor een grijsaard, maar voor een kerel met feu-sacré als hij . . . „Bob . . . Bobbie Het was Suus’ stem, beneden onder zijn raam, en snel boog hij zijn nog druipnatten kop naarbuiten, onderwijl wrijvend met de handdoek. Ze wees inde lucht, lach-kierend haar oogen, en nu hoorde hij het geronk vaneen vliegtuig. „Goeie-morgen, luilak”, riep Charles, die naast zijn zuster stond. „Daar heb je de eerste al, die jullie komt feliciteeren”. „Laat hij maar niks zeggen, Bob”, zei ze, nog altijd opstarend inde lucht. „Hij is een schrok, en als ik er niet voor gezorgd had, zou je straks geen drupje thee meer gevonden hebben”. „Je bent een schat hoor ... ik kom zoo”. „Kijk liever es naar-boven, natte neptunus . . . kijk, daar heb je 'm”, schalde Charles' stem, en alle-drie volgden ze het aanzwenken van de machine, zichtbaar hoog tusschen de boomen door. Zilver-gebliekt lag het licht op de vleugels, maar het toestel waste hoog, om iets van de inzittenden te onderscheiden. Bob trok zich weer inde kamer terug, repte zich, nauwelijks een kwartier later, naar beneden. De tuinkamerdeuren stonden open, en nog steeds tuurde Suus en Charles op het terras de lucht af. Was dat vliegtuig er dan nog? En waarlijk, daar hoorde hij het ronken weer, zwaarder nu, alsof het veel lager was gekomen, en juist toen hij buitentrad, zag hij ineen schuinen boog over de haag der kale boomen heen dien vogel met stijve wieken en wezenlooze wielen naderen. Heel duidelijk zagen ze nu den bestuurder zitten, en achter zijn kogelrond hoofd, strak van de vliegkap, de romp vaneen passagier. En meteen, dat ze een arm zagen zwieren, en Charles Suus’ witlinnen helmhoedje greep, om er uitbundig mee terug te wuiven, streek er een roode streep uit het toestel streep, die uiteenviel in kantelende plukjes en daalde, al-meer daalde voor hun verbaasde oogen, als bloemenregen ineen vuurwerk. „Wat heb ik gezegd?” lachte Charles. „Het is een felicitatie . . . blóémen”. Het leek hun even toe, alsof hij de zaak zoo geënscèneerd had, en ze holden inde richting van de oranjerie, waar de meeste bloemen neergekomen waren. Ook de oueheer kwam op het terras, verrast kijkend naar de menigte roode rozen, zoo kwistig op het tuinpad uitgestrooid. Ze verdiepten zich in gissingen, van wien deze origineele attentie-uit-de-lucht kon zijn, maar ook toen later op den morgen de rozen in vazen waren geschikt, ze tijdens de lunch tegenover de Van Brinckberghe’s het voorval nogeens ophaalden, waren ze nog even wijs. Na een stillen middag, waarin Suze en Bob vele malen de bloemstukken en de cadeaux gingen bezien, blij even samen te zijn inde verlaten serre, die zwaar van geuren was en wonder-overdadig aandeed van trossende en hoog-kelkende tinten tusschen het dauw-besprenkeld groen na dat stil geluksgenieten kwam de eerste visite. Al kenden ze den dag ook zelve een bizondere beteekenis toe, toch voelden ze tevens een zekere leege geposeerdheid inde gesprekken en in hun eigen zitten, zoo afzonderlijk aan het kamer-einde naast elkaar. Wanneer weer nieuwe bezoekers hen kwamen gelukwenschen, ervoeren ze enkel inden handdruk en den oogopslag iets van de persoonlijkheid, maar de woorden waren bij allen dezelfde, versletenrethorisch, gewild-symbolisch, druk-joviaal soms en vooral bij de oudere familie-leden, die Bob nimmer, en Suus maar zelden had gezien, vaneen sentimenteele nuance, welke bijna de gedachte aan een begrafenis wekte. Tom de chauffeur fungeerde vandaag voor butler, en zooals hij daar in het zwart met laaguitgesneden vest en kraakwitte hemdborst aan het buffet stond, terwijl juf en het binnenmeisje voor de bediening zorgden, schepte hij een geheim vermaak in deze nieuwe rol, alsof hij philosopheerde over het relatieve verschil tusschen een benzinepomp en een kruik Bols. De jongelui hadden alras een eigen luidruchtiger hoek gemaakt, waar Fellinger’s oudste neef in zijn slank-zwart uniform van cavallerie-officier domineerde. Ook de zee-kapitein, die met Fellinger’s oudste zusterwas getrouwd geweest, wilde zich blijkbaar het liefst tot de jongeren rekenen, omdat hij zich bij de advocaat-lepelende dames slecht op zijn gemak voelde, maar Gonnie, die tot Charles’ ontstemming dien oom „zoo’n eenig typ” vond, begeerde de barsche gemoedelijkheid van zijn gezelschap voor haarzelf alleen. Tegelijk met een paar jongedames, vroegere vriendinnen van Suze, stevende Henri Tap de kamer in, bracht zijn felicitatie uit in enkele vroolijke volzinnen, en zocht na het voorstellen dadelijk de aanwezigen af naar een gezicht, dat hem beviel of hem bekend was. Dadelijk wist Suus, dat hij het moest zijn: de man van den bloemenregen. Maar Delmaere wilde het niet risqueeren, een flater te slaan. Als Henri het niet was, zou het net zijn, alsof ze zooiets van hem verwacht hadden, en er stond al een enorme mand van de familie Tap inde serre, En toch bleef Suus ervan overtuigd, dat hij het moest zijn, liep in-eens op hem toe, hem bedankend, zonder op zijn verrassing te letten. „Hoe wist u het?” vroeg hij dan, inden lach schietend. „Vrouwelijke intuïtie”, zei Van Brinckberghe, terwijl zijn vrouw, even breed-statig als hij, verveeld haar wenkbrauwen ophaalde, als ware door deze opheldering, waarbij het zoo prikkelend-mysterieuze weer tot iets doodgewoons werd, het laatste restje romantiek van deze ennuyante wereld weggevaagd. Zoo telkens waren er al bezoekers opgestaan, hadden weer plaats gemaakt voor andere. Toen ook de zwager van den oue-heer, de zeekapitein, heel formeel den kring was rondgeweest, om ieder de hand te drukken en zoo zichzelf te toonen, dat hij voor al dat vrouwvolk niet bang was, dook achter zijn breeden rug bij de deur plotseling Paul Monset’s zwart-ruige kop op. Zijn lange, losplooiende jas had de schilder niet willen uitdoen, omdat hij maar een momentje bleef, en allen met zwier groetend, dat er even een stilte viel om de felheid van zijn oog-duister, bereikte hij de verloofden te-midden der verwondering, wat die wilde-haren-artiest hier eigenlijk kwam doen. Delmaere betoonde zich heel verheugd, en al spoedig raakten ze ineen geanimeerd gesprek, waarin ook de oude Fellinger betrokken werd. Denkend aan de zorgelijke omstandigheden van den kunstenaar, vroeg Bob aan Suus, hoe ze het zou vinden, wanneer Monset haar in bruidstoilet schilderde. Suus keek hem aan, alsof hij had voorgesteld, haar aan den schilder te verkóópen. „Als Delmaere daarop nu zoo gesteld is”, ver- De Glanzende Draad der Goden io Omdat Henri niet graag het middelpunt vaneen receptie wilde worden, wist hij zoo snel mogelijk te ontglippen naar het buffet, waar Tom hem een aperitif serveerde. Daar trad de cavallerie-officier hem inden weg. Ze bleken elkaar al eens eerder ontmoet te hebben: op het concours-hippique van vorig jaar, waaraan de bankier toen met twee paarden had deelgenomen. En over het gesprek, dat zich daarna tusschen hen ontspon over de kansen van „Alexandra”, het beste paard uit zijn pipa’s stallen volgens Tap, vergaten ze beiden de gansche verloving. goeilijkte Monset, in één teug het glaasje wippend, zonder dat een spier van Tom’s gezicht vertrok. ~En bovendien zou hij toch kunnen meekomen, wanneer u zou pozeeren .. . anders uw vader misschien of uw broer”. Om zijn lippen, wreed-rood binnen het baardzwart, zweefde een glimlach, en ze bloosde, omdat hij haar zoo snel doorzag, zonder er in het minst door gehinderd te zijn. Monset keek zijn oogen uit. Een meisje dat bloosde. Was het een nieuw vrouwentrucje, dat het mogelijk maakte, om te verbleeken of te blozen naar believen? Er waren alleen nog mannen, die soms konden blozen was zij misschien het laatste eva-tje of het eerste vaneen ontluikend vrouwenras? Hij bemerkte haar verwarring onder zijn blik, waarin een vreemde zachtheid was gekomen, en zich omwendend naar Tom, gaf hij een wenk, nogeens in te schenken. Op het geluk van twéé verloofden dronk je niet met één peuterig glaasje . . . Mevrouw Van Brinckberghe zag afkeurend naar Monset’s uiterlijk, begreep niet, hoe een beschaafd en interessant mensch als Delmaere ze vond hem interessant, omdat hij haar air van verveling voortdurend met vergevensgezinde blikken beantwoordde aan zulke vrienden kwam. Wat een indruk moest dat op Suze maken. Het was niet te hopen, dat Charles met zulke eigenaardige vriendschappen voor den dag zou komen, doch voorloopig stelde de gereserveerde houding van haar toekomstigen schoonzoon haar op dat punt gerust. Juist toen de schilder zijn generfde hand naar het weer gevulde glaasje strekte, hield ze zijn arm tegen. „Zoudt u dat nu wel doen, meneer?” „Pardon, wat bedoelt u? . . . aha, het drankduivelse”. Er glimpte spot in Monset’s oog. „Volkomen ongeneeslijk, mevrouw, net als mijn verfgeklodder . . . We hebben trouwens allemaal onze zwakheid, die we dan liefde noemen ... ja denkt u zich dat es in. Liefde. We idealiseeren onze gevoelens, omdat we ons niet sterk genoeg achten, ons ertegen te verzetten”. „Er zijn zwakheden, die abnormaal zijn”, vond ze, nog altijd afkeurend naar hem kijkend, terwijl hij bedaard van zijn aperitif dronk. Charles begon wat meer belangstelling voor hem te toonen, nu het dien man blijkbaar gelukt was, het blank-statig gezicht van Gon’s moeder uit den verveelden plooi te doen maken. „Dat is het koddige, mevrouw”, zei Monset, en er klonk iets gemeenzaams in zijn stem, als zag hij haar niet voor het eerst. „Kunt u mij precies zeggen, wat normaal of abnormaal is? Ik bedoel, of u het zoo kunt zeggen, dat we allemaal, zooals we hier zitten, het voelen als het absoluut-normale en het absoluut-abnormale”. „We hebben onze algemeene beschaving”, weifelde ze. „Ja, u heeft gelijk”. Somber-peinzend schudde hij zijn hoofd. „Die beschaving is het aller-ellendigste.... ’n sta-in-den-weg, die ons belet, iets zuiver te zien, groote gevoelens te beleven en in goede verstandhouding met de waarheid te verkeeren”. Ze schrikte van de consequentie, waartoe hij door haar woorden kwam, maar hij zag haar aan met een blik van zoo diepe sympathie, dat ze hem niet dorst tegenspreken. Van Brinckberghe luister- de toe als een rechter naar het levendig pleidooi vaneen advocaat, en de schilder, die terecht de stilte rond-om niet als een instemming beschouwde, verloor zich meer-en-meer in het vuur zijner volzinnen. Waren er meer vrouwen zoo, om de mannen van hun zwakheden af te brengen, zooals mevrouw het zooeven met dat glaasje tegenover hem had gedaan, misschien zouden de mannen minder liefde kennen, meende hij. Maar in elk geval zouden ze dan beter en eerlijker zijn. Wat ze in zichzelf voor liefde aanzagen, was meestal niet meer dan een zelfstreeling, en het geluk was eerder een voldaan-zijn dan een geloof in het goede en een beter-willen. Heftig was zijn gebaren in hun midden, dat Delmaere even een verlegenheid voelde, toen hij Suus’ blik opving. Tot zijn opluchting wist de jonge Tap Suus’ vriendinnen zoo aan het lachen te brengen ineen sproeifontein van geestigheden, dat de stilte, die dreigend over alleswas heengezakt, er even snel van opklaarde, en ieder weer wist, dat hij hier kwam voor een verloving. „Après nous le déluge”, fluisterde de cavallerieofficier dedaigneus een koninklijk woord, knipoogend naar Tap. De menschen disciplineeren, dat ging nog, maarte trachten, ze beter te maken, dat ze uit zichzelf het goede deden, dat was onzin. Bijna verontschuldigend was Paul’s handdruk, toen hij, abrupt eindigend, Delmaere nogeens feliciteerde, evenals Suze, en daarna met een buiging, die in het bijzonder mevrouw Van Brinckberghe scheen te gelden, afscheid nam. Nee, hij had wel gedacht, dat hij het niet laten kon: de menschen wilden niet aan zichzelf herinnerd worden. Een briefje en wat bloemetjes zouden beter geweest zijn, maar Delmaere had het zelf gewild . . . beroerd voor den kerel, als hij daarover nou nog onaangenaamheden kreeg. Eén ding verheugde hem. Dat hij gezien had, met wie zijn vroegere vriend ging trouwen. Was het nog wel moeilijk, om gelukkig te worden, als je een meisje vond, dat blozen kon . . . Op Rosehaghe waren ook geleidelijk de anderen heengegaan, en heel intiem enkel met de Van Brinckberghe’s hadden ze zich daarna inde tuinkamer aan het diner vereenigd. Ook de avond was vaneen besloten genoeglijkheid, en nu Tap had beloofd, morgen wel voor de zaken te zorgen, zoodat Bob nog wel een dag kon blijven, besloten ze, om den volgenden morgen al vroeg een verre wandeling naar het bosch te maken. Maar Maandags regende het een kille regen, pal uit het zuid-westen. De oue-heer trotseerde Suze’s raad, om op zijn kamer te blijven, had zijn oude regenjas, waarmee hij vroeger vaak uit visschen ging, aangetrokken: hij wou buiten zijn, nu de aarde geurde, nu de regen ritselde door de hoornen, die spoedig in blad zouden staan. Dit was het lentegebeuren . . . allo, jongens, we gaan . . . Het werd het begin vaneen regen-periode, dagenlang doorzeurend, klamzoel, nu de wind weer was omgeloopen naar het oosten, als dooiden telkens andere aandrijvende wolk-gletschers boven hun hoofden in straaltjes neer. Dinsdagmiddag was Delmaere teruggekomen inde stad, dadelijk weer heelemaal in zijn werk, maar Zaterdags, toen hij opnieuw naar Rosehaghe reisde, was de hemel nog net-zoo natgrijs omfloersd als een mistbank, die langzaam over de verre velden heen van kim naar kim toog. Een doortrekkend leger van wol- ken, waarachter straks de goud-azuren koets der lente-koningin zou aanrijden. Straks in het wuivende licht van Mei. Na al het oorlogsgrauw dier log-opdoemende, regen-uitschichtende wolken zou er een galm langs den open hemel gaan, en een zonne-stoeiïng over waaiend, laaiend groen. Inden sappig-sterken wasdom der natuur zouden ook de menschen zich weer vol-bewust natuur weten. Kinderen van zon, zielen met hun liefdeverlangen. Dan zouden ze trouwen, dacht Delmaere. Als een verjongde wereld rijpen zou inden dag, hoe onhoudbaar zou zijn willen zijn, en ook Suusje zou het willen dan: dat ze werden van elkaar. Nee, ze was niet als Gonnie. Haar geluk zou eerst komen, als ze haar verlangen niet langer behoefde terug te dringen, doch wanneer dat verlangen groeien mocht, met de boomen mee, zonnewuivend en hoog-op. In zijn verbeelding werd ze middelpunt van zijn leven. Hoe anders was zijn verhouding met Suus dan die van Charles met Gonnie, die tegenover elkaar slechts vlotte vroolijkheid toonden. Hij begeerde meer dan een aantrekkelijk vrouwtje, meer dan de chic van toiletjes en aardige manieren, meer dan de distinctie vaneen schertsenden dialoog. Veel méér dan al hetgeen de vrouw tweeduizend jaar en langer voor den man was geweest, want het was hem niet genoeg, zijn genoegens met haar te deelen. Hij wilde haar geestelijk begrijpen, heel haar meeleven. Hij had maar weinige meisjes in zijn leven gekend, er nooit omgang mede gezocht, omdat hij tegenover de vrouw altijd een zekeren schroom had gevoeld en zich al op jeugdigen leeftijd teveel man achtte, om zich belachelijk te maken. Juist zijn stugheid had Was die oer-degelijkheid, die onverschilligheid voor het ~ewig weibliche” maar zelfbedrog geweest, en had hij in zijn eenzaamheid niet te sterker de verleiding ondergaan dan de anderen, die zich er luchtig mee amuzeerden? Toch was het dit niet alleen. Het was een geheime vereering, die hij de vrouw toedroeg. Hij geloofde in haar idealiteit, en hij wist zijn eigen intellect als een noordoostenwind over de sneeuwklokjes-teerheid van het zuivere, vrouwelijke gevoel. Zoo’n lentelijk vertrouwen stelde ook Suze in hem, en nu hij wist, hoe hij van haar hield, zou hij ook een zon kunnen zijn een zon van scheppingsvreugde. Het was een opjuichende drift, die hij altijd-door in zichzelf had onderdrukt en nu zou mogen uiten. Nu zou ze waar zijn, want ook de man had gevoel. Het was niet als het sierlijkgetakte vaneen bloesemende struik, bijkans doorschijnend gezet tegen het blauwe hemel-email, maar het was de harde, gebeeldhouwde lijn van een berg, die kaatste in water, mee met de trillingen der materie, en opwaarts klom in naakt en jong-krachtig licht. Met heel zijn ziel vereerde Delmaere haar, en als ze samen langs eenzame paadjes dwaalden, die meisjes bekoord, en behalve dat het hem verwonderd had, was hij er weleens kregel om geworden, door de duistere verlangens, die hem soms plotseling overvielen als onweerswolken een zomerhemel. Zijn vrienden van de tennisclub, van de dans-avondjes, en ook zijn mede-studenten eerst die van den twee-jaars-cursus, later sommigen van Outermans’ colleges hadden hem vaak met hun meisjes-affaires in vertrouwen genomen, hem nooit voor een rivaal gehouden. overdag inden lauwen voorjaarswind en ’s avonds bij rijzende maan, vond hij er een diep genot in, haar van vroeger te vertellen, van menschen en voorvallen uit zijn leven; en voor alles, wat hij wilde, haar raad te vragen, en ook te weten, hoe ze reageeren zou op zijn denkbeelden. Zoo had hij met haar ook over zijn ouders gesproken, en zij had hem ertoe aangespoord, hun in elk geval kennis te geven van zijn verloving. Op zijn brief had Bob enkel iets van zijn moeder gehoord, en haar aarzelende vriendelijkheid, toch zonder de vraag, of hij hen eens opzoeken kwam, waarachter hij de censuur van zijn vader vermoedde, had hem eigenlijk nog meer teleurgesteld dan hun beider jarenlang stilzwijgen. En toch wist hij voor zichzelf zeker, vroeg of laat wéér te zullen schrijven, hun alles uitte leggen, om een verzoening te vergemakkelijken. Mocht hij hen kwalijk nemen, dat ze niet zooals hij het geloof hadden gehad in dat obscure proeven-nemen, altijd maar weer opnieuw, en waarvoor hij indertijd had verkozen honger te lijden, weggeloopen was uit die papierfabriek, om een heel bescheiden werkkring te aanvaarden en daardoor buiten de daguren al zijn tijd beschikbaar te hebben? Was het wonder, dat ze gedacht hadden, dat hij niet vooruit wilde inde wereld en een maatschappelijke mislukkeling zou worden, een uitgehongerde studie-maniak, die inplaats van iets degelijks aan te pakken, liever zijn tijd verdeed met problemen, die de wereld koud lieten en welker oplossing zelfs nooit een bestaan zou opleveren? Nee, ze hadden gelijk gehad, maar hij even-goed dat was het dwaze. Het was niets dan een misverstand geweest, had Suusje gemeend. Er was altijd wel een tijd, dat ouders en kinderen van elkaar moesten vervreemden, omdat de jongeren hun eigen weg zochten, als een natuurwet trots het verzet. Het was misschien verkeerd geweest, dat zijn ouders hem dwars gezeten hadden, maar het was immers voor zijn bestwil gebeurd. Suus’ woorden hadden hem ertoe gebracht, dieper door te denken, en hoe meer hij alles nog eens voor zichzelf naging, hoe duidelijker het hem ook werd, dat hij geen wrok jegens hen voelde, zooals inden eersten tijd, toen hij pas met hen gebroken had. De meeste jonge mannen met zoo sterken onafhankelijkheidsdrang waren later inde stad die al-verslindende oven van jonge, taaie krachten totaal opgebrand, soms na een korte knettering, die even amuzeerend de aandacht op hen gericht hield, maar soms ook in volslagen vergetelheid, meegenomen met de sleur, naamloos, roemloos, ten-slotte zelfs futloos. Waar het zoo moeilijk was, in die immer voortwoelende, worstelende stad centrum van macht en magneet van onbekende energie werkelijk een vrije plaatste veroveren, blijk te geven van persoonlijke verdienste, zonder eenvoudig werktuig te worden van domineerende machts-uitingen, zonder een klein en snel vervangbaar pionnetje op dat groote schaakbord te moeten blijven waar dit alles geenszins overdreven gezien was, mocht het dan verwonderen, dat Bob’s ouders, bescheiden burgermenschen die ze waren, niet werkelijk geloofd hadden inde phantazieën van hun zoon? Dat was allemaal nog te begrijpen geweest. Maar daarom hadden ze hem nog niet behoeven te verstooten uit den kring van hun bestaan, omdat hij trots het ijveren van zijn vader en een oom en een geheimzinnig oud-superieur bij het vervoerwezen die positie „aan het spoor” niet had willen hebben, ervoor bedankt had, zijn leven inde symboliek van twee evenwijdige rails te zetten: geborenworden, leeren, zijn plicht doen, trouwen, kinderen krijgen, pensioen, en boem, doodgaan . . Enfin, eindelijk had hij opnieuw geschreven, getracht het humoristisch voor te stellen. Hij ook vroeger altijd met zijn dwarsen kop ... ja, dat was het geweest, maar in weerwil daarvan had hij nu toch een fattoenlijke baan, directeur vaneen kunstzij-fabriek. Rond-uit had hij nu maar geschreven: ze wisten nu ten-minste, dat hij niet arm was, zich roeren kon, al kreeg hij later dan geen pensioen. Weer had zijn moeder hem geantwoord. Hij moest niet denken, dat hij ooit uit haar gedachten was geweest. Maar vader had niet gewild, dat er in huis over hem gesproken werd, dat ze later weer toenadering had willen zoeken. Hij knikte begrijpend, terwijl hij het las. Ja-ja, zijn vader had ook in huis altijd z’n rooie pet opgehad . . . een despootje voor allemaal, en dat scheen nog zoo te zijn, al werd hij volgend jaar achtenzestig. Hij had niets van zijn vader, dat wist hij wel zeker. Misschien leek hij op zijn grootvader, die bouwkundig teekenaar bij de spoorwegen was geweest, of misschien ook eerder op zijn moeder, een stil vrouwtje, zorgzaam, volgzaam vooral, met iets zwaarmoedigs om haar oogen, en iets peinzends in haar manieren. Het was ditmaal een vrij uitvoerige brief, dien hij kreeg, en ook stond er nog iets in over Jaap, die acht was, toen hij voor-goed uit huiswas gegaan, en nu telegraphist bleek te zijn. Instinctief had hij altijd een hekel aan zijn broertje gehad, omdat hij hem altijd ten voorbeeld werd gesteld, zoo vlijtig en keurig als Jaapje was, en in bijzijn van anderen was het toen net-zoo gegaan: de jongste werd geprezen, overdreven-veel, om hém te laten voelen, hoe weinig hij zich met zijn weggedoken gedachten aan de anderen gelegen liet liggen, alles maar voor eigen liefhebberij deed, alsof het niet noodig was, dat hij vaders pensioen met zelf-verdiend geld in het huishouden te hulp kwam. Bob liet Suus den brief lezen en dadelijk stelde ze voor, er samen heen te gaan. Hij moest het zijn ouders maar laten weten. Een paar dagen daarna werd de brief gezonden. Hij kon niet helpen, dat het wat officieel was uitgevallen, of hij zijn meisje mocht komen voorstellen ... ja, het was dwaasheid te loochenen, dat deze tusschenliggende jaren hem van zijn ouders vervreemd hadden jaren, zoo in gansch andere spheer en met zoo geheel andere verlangens dan thuis. Den Zondag daarop reed Tom hen al vroeg in den morgen zuidwaarts naar zijn geboorteplaatsje. Ze hadden er om elf uur kunnen zijn, maar met opzet bleven ze ineen naburig dorp koffie-drinken, waar Tom hen met den wagen zou blijven wachten, gingen de paar kilometers langs den landweg te voet. Om twee uur waren ze er écht visite-uur. Delmaere moest zichzelf bekennen, dat hij niet ontroerd was door het terugzien van de oude jeugd-omgeving: er was een te groot verschil tusschen vroeger en nü, dat hij zich bijna als een ander ging voelen, een geheel nieuw mensch. Scherp-helder noteerde hij voor zichzelf het uiterlijk der huizen, de dorpsstraat, het grasgroene weeghuisje, waar op het platform ieder najaar de karren-met-peeën werden voorgereden, dagen achtereen, totdat het dorp zijn beide wegen naar het station en de vaart een-en-al slik had zien worden. En ook waren daar nog ter weerszijden de smalle stoepen, waar hij als kind had geschommeld op de kettingen, later met jongens-vanschool knikkerbakjes tusschen het steen had gepeuterd, en nog later ’s avonds en ’s Zondags, als het weer goed was, een poosje had staan „buurten”. Hij noteerde het, maakte Suus er op attent, maar het zei hem allemaal niets meer, deed niets in hem levend worden. Maar toen hij zijn moeder, die zelf had opengedaan, en naar het scheen, in het eerst geen woorden had kunnen vinden, en gevraagd had, of ze maar mee achter wilden komen zijn klein, bescheiden moedertje-van-vroeger, een beetje moe-voorover en heel erg grijs, plotseling bij de kamerdeur inde oogen had gekeken, toen was het in zijn keel geschoten. Nou zou het hem waarachtig toch nog te machtig worden. Allo jö, Suus staat achter je . . . geen malligheid, eerst netjes voorstellen. Maar voordat hij het zelf zoo had gewild, had hij zijn moeder al met beide armen omvat, kuste hij haar op het verwelkt-witte, tengere gezicht. Met schuwe oogen keek ze naar hem op, vol trots, die trilde om haar mond, en inde opwinding kuste ze ook Suusje, schrikkend dan in-eens om wat ze deed, aarzeling dan weer in haar gebogen staan. Inde kamer zijn vader, net als vroeger, ouder wel, maar nog met dezelfde barsche stem, den brutalen oogopslag en het verdrietig zwart-rafelige van zijn snor, waarin nu het wit schaars toch Zoo peinsde hij even door, maar zijn vader scheen niets te merken, en moeder presenteerde uit het oude, zwart-blikken trommeltje, zette de kopjes neer. Suze deed het natuurlijkst van hen allemaal, vond het dorp wel aardig, vroeg zoo een-en-ander, zei zelfs met een lach, niet te hebben gedacht, dat Bob hier vandaan kwam, van zoo’n typisch negorij-tje midden-in de velden. Bob vreesde even een heftig woord, maar zijn vader knikte maar, zuigend aan zijn sigaar, lachte zoo nu-en-dan met zijn linkeroog dicht, net alsof Suus en hij het samen wel wisten . . . och-ja, natuurlijk, Bob was altijd al wat eigenaardig geweest. Dat had je, of dat had je niet. Dus hij had het, lachte Bob in zichzelf om het quasi-diepzinnige, maar wat. . . dat hij draad maakte soms? En vooral zijn vader bleef nu gedurig aan het woord, zeurig-breed, op dezelfde manier, als hij in zijn stoel zat, heel erg zeker en toegeeflijk, al vermeed hij het, veel uitte vragen over hetgeen Bob deed, en hoe ze elkaar hadden leeren kennen. voor zijn jaren spikkelde. Hij deed direct druk met de stoelen, zijn sigarenkoker, een aschbak en lucifers, terwijl moeder bedrijvig was met het keteltje voor de thee. Jaap was er niet, met vrienden de deur uitgegaan, vertelde moeder, en even voelde Bob het als iets van na-wrok. Enfin, eigenlijk net goed zoo, want sympathiek was broertje hem nooit geweest. . . juist goed, niet al te intiem voor zoo’n eerste keer, dan konden ze later nog weleens aankomen. Later. Hij zag om zich heen, naar de bloempotten voor het raam, de róóie stoelen ... de tijd had hier stilgestaan. Kon hij het helpen, dat er nu vervreemding was? Maar Suus, half-en-half medelij, omdat ze toch de vader en moeder van Bob waren, vertelde uit eigen beweging allerlei bizonderheden. Even dreigde het inde lente-loome kamer, tot vader weer met dat eene oogknipje vroeg, of ze misschien al getrouwd waren, en het schrijven vaneen verloving maar een inleidinkje was geweest. Verontwaardigd schudde Suus van nee, en toen in-eens fel, waaronder ze alle-drie iets voelden broeien van zijn tyrannieke wezen, smeet de oude Delmaere er uit: „O, dus dat toch nog niet” . . . alsof hij persoonlijk het zoo al meer dan mooi vond en er nou ook niks meer bij moest komen. Inden zomer zouden ze trouwen, zei Suze lachend, maar Bob hoorde er een hoogmoedigvasten klank in zooiets van: dat kun je gerust aan ons overlaten. Een kwartiertje daarna stonden ze op, en opnieuw trof het Bob, dat zijn moeder haast al den tijd gezwegen had, trachtend nu, hem te doen gelooven inde moeder-genegenheid, altijddoor voor hem gehouden, door zijn hand te drukken tusschen allebei de hare, hem dan in het gangetje, terwijl vader binnen in zijn stoel was blijven zitten, nogeens zachtjes te omhelzen. Nee, ze kwamen niet op de bruiloft, maar als hij schrijven wou ... in haar oude oogen kwam iets vaneen hunkering. En niet boos op ons zijn, niet boos zijn, hoor jongen .. . dag... en aarzelend vroeg ze, of ze Suze mocht zeggen ... ja? „Dag kinderen, het ga jullie goed, hoor”. En Bob wipte het stoepje op, om nogeens haar hand te pakken . . . Suze had misschen toch wel gelijk gehad: het was een misverstand geweest. Ten-slotte was alles inde wereld misverstand . . . ook dit. Nu hij bewezen had, voor zichzelf de zekerheid had, dat ze hem toch niet langer konden tegenhouden, nu kon hij geen wrok voelen, nu wou hij enkel bedenken, dat ze zijn ouders waren. Zijn jeugdwas vol zorg en kleine misères geweest, vol eigen stilte, en er was niets, wat hij daarvan terugwenschen zou, maar door dit komen hier had hij toch ervaren, dat hij iets bereikt had, méér dan hij den laatsten tijd gedacht had: hij was ineen ander breeder leven gestapt, en in dat nieuwe leven zou hij kunnen blijven werken en denken, liefhebben en genieten . . . ZESDE HOOFDSTUK D ELMAERE zat bij „Troubadour”, de stamkroeg der modernen, vooraan op den boulevard, en hij begreep zelf niet, hoe hij vandaag zoo tegen alle ge- woonte in deed. Inplaats van zooals anders in eender beurs-café’s te gaan lunchen, was hij hier in-eens binnengegaan, en hij verwonderde zich erover, zoo rustig te blijven zitten, terwijl het toch al over eenen was. Op andere dagen pakte hij gauw een trammetje naar de binnenstad, verdrong zich daar ergens tusschen kantoorheeren en kooplieden voor een Amerikaansch buffet, om zichzelf aan belegd broodje en koffie te helpen. Dan zat hij uiterlijk om halftwee alweer aan zijn bureau en nu was hij hier, alleen aan een tafeltje. Slechts een tiental bezoekers zat in het zaaltje verspreid, en bij de kalmte, waarin nu-en-dan een krant ritselde of koppen en glazen klankten aan het buffet, deed het vurig lijnenspel der decors hem even onwezenlijk aan. Eerst laat inden middag, wanneer de debatten om de tafeltjes zouden gisten, zoo bedacht hij zouden ook die decors weer in de spheer betrokken worden, de passende verschieten leveren voor het gedaas-in-de-ruimte der kunsthongeraars en het goede, dat in kale ateliers geboren, plotseling fèl zou uitschichten. Hier wasrust geen saaie, slaperige stemming maar een denkende rust, naar het hem toescheen, alsof al de gefluisterde en luid-verkondigde denkbeelden der jonge schilders en dichters, die er kwa- men, als geesten tusschen vloer en plafond waren blijven zweven. De gedachte was dwaas, vond Delmaere zelf, maar hij kon toch niet ontkennen, dat hem hier het gemis der gonzende machines niet hinderde, dat hij even-goed denken kon, dat hij in zichzelf een helderheid gewaar werd, als had hij maanden zichzelf zijn eigenijk zelf achter een bewolking van „business” verstopt. Zou het wezen, omdat hij hier vanzelf denken moest over Monset, die zoo langen tijd zijn vriend was geweest? Peinzend bleef hij zitten, terwijl de tijd verstreek, en zijn gezicht naar de deur gewend, verbaasde hij over zichzelf, dat hij telkens oplette, wanneer die deur openflapte voor iemand die heenging of iemand die kwam. Het leek wel, alsof hij op iemand wachtte, iets verwachtte misschien wel, maar ook kon het zijn, dat hij zich dit enkel maar wijsmaakte, om althans een reden te hebben, dat hij hier zijn tijd verdeed, niet naar de Fipros was teruggegaan, zooals andere dagen nu al maanden achtereen. Hij begreep zichzelf niet. Was het zwaarmoedigheid, dat hij hier nu zoo zat, voortrookend en voortdenkend in zijn eenzamen hoek, of was het baldadig verlangen, om te spijbelen, om eens een middag net-zoo onverantwoordelijk te kunnen leven als Henri Tap het zoo dikwijls deed ? Er was nóg een mogelijkheid. Dat een macht, sterker dan de zijne, hem hiertoe gedwongen had, zoo zonder dat hij het zichzelf bewust had gemaakt, en hoe onzinnig het ook leek voor een intellectueel mensch, een vertegenwoordiger van westersche cultuur, het kon dan toch in ieder geval verklaren, dat hij werkelijk wachtte . . . wachtte. Toen in-eens ging de deur open, zag hij Monset De Glanzende Draad der Goden 11 breed-deinend binnenkomen. Met groote passen liep de schilder het middenpad af, rondkijkend. Kreeg dan Delmaere in het oog. Het leek wel een sprong, zoo snel was hij bij het tafeltje. ~Alle duivels, daar heb ik op gewacht, kerel”, dreunde zijn stem. „Dat ik je nog es hier zou zien. Had je eerlijk gezegd al afgeschreven. Bourgeois satisfait”. Krachtig schudde hij Bob de hand, pakte dan een stoel, wenkte den kelner om bier. En zonder verdere inleiding, zonder zelfs te vragen, hoe Delmaere ertoe kwam, hier zoo in zijn eentje te zitten, begon Monset uitte pakken over de critieken, die onlangs over hem inde groote bladen hadden gestaan. Je zou een moord aan die kerels begaan, beweerde hij, als je er zeker van was, dat ze méénden wat ze schreven. Maar het waren net zulke honger-piassen als hij, en als ze hun baantje wilden houden, moesten ze het publiek zijn zin geven het véé. Er hadden vier doeken van hem op de voorjaarstentoonstelling gehangen, en geen enkele verkocht. Hij schilderde niet gelikt genoeg, en als je dan zag, hoe Jopie van der Meur het em lapte met die academische dingen, opdrachten kreeg en naam maakte, dan moest je het vervloeken, ooit een kwast in je kluiven te hebben genomen. Kunst was al net als de rest . . . politiek, handel .... Zwijgend liet Delmaere hem uitrazen, begrijpend, dat de ander er behoefte aan had, zich es te laten gaan, en Monset eindigde, zooals het altijd bij hem ging, wanneer hij zoo’n ziedende bui had, met zijn glas in één teug leeg te drinken en te glimlachen, vreemd-schuwig in-eens om zijn eigen luid-woedende woorden. Opnieuw bestelde hij bier, haalde ook Bob over, een glas te nemen, en Te sterker drong zich deze gedachte aan Delmaere op, toen hij, het gesprek op Suze brengend, de vraag deed, hoe de schilder zijn meisje vond. Het was alsof Monset iets teers zag achter Bob’s rug, zoo trok er een plotselinge verslagenheid over zijn gezicht, als schaamde hij zich voor zichzelf. „Bewaarme, da’s waar . . . dat weet je nog niet eens”, zei Paul, het dekselglas met een slag neerzettend. „Maar wat kan het je schelen, wat ik van haar vind?” Diepzinnig deed hij een paar zware halen aan zijn snorkende pijp. „Je verwacht te hooren, wat iedereen bij zoo’n vraag pleegt te zeggen. Dat is in gesprekken al net eender als met portretten . . . men wil zijn eigen meening eenvourig bevestigd zien”. „Nee, dat wilde ik niét”, sprak Delmaere hem legen. „Ik beweer niet, dat ik me stoor aan je oordeel, maar ik zou het toch graag weten . . . eerlijk, net zooals je erover denkt”. ~Niet zoo’n kleinigheidje, wat je me daar vraagt”, glimlachte Paul. „Maar allo, kom mee. Ik zal het je laten zien. Een schilder spreekt zich uit zijn hoofd met beide ellebogen op tafel stuttend, begon hij te praten over allerlei, toonde ook belangstelling voor alles wat Delmaere hem vertelde, dat de uitvinder even de sensatie kreeg, als staarde uit dat nu bijna trieste gezicht een gansch ander mensch hem aan. Op dit oogenblik voelde hij, dat in dezen mensch voortdurend machtige impulsen met elkaar strijd voerden, zoo grootsch-ontstellend in onberekenbare vlagen van sombere triestheid en zachtheid, die toch altijd natuur waren, dat het wel scheen, alsof gelijk bij de Grieken gigantische goden-krachten ineen sterfelijk wezen slaags waren geraakt. in verf”. Meteen was hij opgestaan, wenkte den kellner, om af te rekenen, en voordat Bob nog begreep, wat de ander van planwas, liepen ze al samen buiten op de boulevard. Delmaere herinnerde zich, dat Monset zooeven had gesproken over iets wat hij nog niet weten zou. Was dat met betrekking tot Suze? Het viel hem moeilijk, over iets anders te beginnen, nu hij merkte, dat de ander met opzet iets voor hem verzweeg, en bijna zwijgend gingen ze door de oude, overvolle straten der binnenstad, zwenkten dan nog nauwere zijstraatjes in, waar uit lage kelder-winkeltjes allerlei geuren van visch en bloemen, petroleum, vodden en zure kaas aanzwollen tot één afgrijselijken stank. De schilder had gezegd, hem naar zijn atelier te willen brengen, en Bob kreeg het pijnlijk besef, dat hier ergens in deze buurt van stof en stank zijn oude vriend woonde, zooals hij het ook vroeger had moeten doen. Och, dat kwam er niet zoo erg op aan, vond Paul, want als hij een opdracht had, schilderde hij de menschen toch het liefst bij hen aan huis. Dan had hij ze in hun spheer. Maar even daarna, toen ze weer een hoek omgingen, pakte hij Bob bij zijn arm, wees hem op een pleintje, zonnig achter een donkeren doorgang van voorovergezakte huizen. Doodjammer, dat haast niemand het zag dat was mooi. Ja, dat was mooier dan het Stort met al zijn deftige gouvernementsgebouwen. En toen, beland op het pleintje, zagen ze ter-zijde, achter de armoedige, verwrongen gevels vandaan, den koepel van de St. Janskerk in groen-goud glazuur tegen de bleeke lente-lucht als een gehelmden reus, waarlangs gansch onbevreesd de vogels scheerden en straks hun nesten zouden maken. Even later strompelden ze, zoo uit het licht in het duister, een trap op, en daarna nog twee, totdat dooreen deur, die Paul openstiet, het licht weer op hen toetrad en ze stonden op een zolder de vloer naakt en het hoog-schuine dak gedrapeerd met bont-beschilderde doeken. Al pratend, duwde Monset den ander ineen stoel, doorliep de holle, langwerpige ruimte, trok de vele witte lappen van de vensters weg, om dan eender doeken, die naar de muur gekeerd op den grond stonden, op te nemen en dit snel ineen losse lijst vast te klampen. Dan rolde hij een ezel naar voren, zette er eensklaps het doek op. „Rosemaagd”, riep Paul, en het klonk zoo triomphantelijk, terwijl de schilder ernaar wees en dan naast hem kwam staan, dat Bob onmiddellijk begreep waarom de schilder hem had meegenomen naar zijn atelier. Om Suusje te zien zijn eigen meisje. Voorover in zijn stoel, tuurde hij ernaar, zonder zich te bewegen. Ze was het en ze was het niet, maar ze bloosde met de rozen om haar heen in het groene licht-gezilver vaneen dag in Mei. Hij wist, dat zij het was, doch als hij scherper, cordaat-intellectueel zien wou, ontleden wilde, waardoor ze het eigenlijk was, dan leek ze een ander, zoo-maar een meisje in het algemeen, staande tusschen rozen. Hij droomde zich weg in haar oogen ja, haar oogen vooral. Nee, haar mond was het. Even leek het, alsof ze glimlachte, juist zooals Suus wel doen kon, maar het moest bedrog zijn. En opnieuw fixeerde hij dringender haar gezicht, vragend bijna. Teleurgesteld zonk hij achteruit tegen de leuning: nu was het Suus heelemaal niet meer. „Nou?” drong Monset aan. „Heel mooi”, zuchtte Delmaere. „Maar . . .” ~Maar het lijkt niet, hè”, vulde de schilder aan. ~Nu weet je, hoe ik over Suze Fellinger denk, maar versta me wel, een portret is het niet. Ik zoek geen weergave, geen natuur-copie. Ze is een medium, een uitdrukkingsvorm voor iets, dat ook in die rozen leeft, inde rossige dorens, in het vruchtbare licht van den voorzomer”. Monset’s oogen kregen een zuivere klaarte in het licht, dat door de vensters viel, en zooals de schilder daar wijdbeens op zijn leege zolder stond, scheen hij de reïncarnatie van een monnik, die opriep voor een kruistocht. „Snap je, wat ik bedoel? . . . begrijp je het verschil? Het moet heel lastig voor je zijn, om me te begrijpen, Delmaere, omdat je toevallig de verloofde van mijn inspiratie bent. . . van dat medium daar”. Toevallig? Delmaere’s gedachten dwaalden om dat woord. Dus tóch Suze? Monset ontkende het niet, en opnieuw zag hij heen naar het schilderij, langzaam opstaande, om het te naderen en dan weer teruggaande, tusschen de verspreid staande stoelen door. Een oogenblik ondervond hij een jaloersch gevoel, maar hij drong het weg, omdat Monset immers niets ontkend had, alleen bang was voor een verkeerde vizie op zijn werk. Het was, alsof er drie menschen inde kamer waren, zoo volgden hem Suus’ oogen, overal waar hij ging staan, om het schilderij te beschouwen. Was hijzelf misschien bevooroordeeld, omdat hij in die meisjes-gestalte Suus meende te herkennen? En toch was ze het niet. Of zou een ieder er zijn verloofde in zien, zijn eigen liefde, zooals ook het leven zelf voor ieder anders was en toch hetzelfde leven bleef? Dit schilderij kon geen antwoord geven, omdat het zelf een vraag scheen. Een jonge vraag, die ontlook met de rozen, met het stenge- lend schijnsel-groen, met de even-open lippen der vrouw, waarop het licht een vocht-glans zond, met de pralende blondheid der haren. En vooral ook ja, vooral met de zijige wangen, die bloosden met de rozen mee. ~Je zegt er niet veel van”, zei Monset, en er was een spot-klank in zijn diepe stem. ~Nu weet je, hoe ik over haar denk ... ik heb haar gezien op mijn eigen manier, en ik heb me erover verwonderd, dat ze dien middag bloosde ... ja, dat ze bloosde. Voor de rest ken ik haar niet, en dat hoeft ook niet. Hoe zou het trouwens mogelijk zijn, iemand te kennen, na één ontmoeting, en dan nog wel op een receptie”. Monset lachte in-eens om het argument, dat hem inviel. „Haar heb ik niet geschilderd . . . enkel haar blos, of liever de essentie ervan”. Delmaere knikte. Het moest wel zoo zijn. De kunstenaar moest een andere liefde kennen dan de persoonlijke. Dat was het onverklaarbare van dit schilderij, en het was het recht van ieder kunstenaar, om zijn contact met transcendente openbaringen mede te deelen aan welk leven ook inde realiteit. Monset had immers gesproken vaneen medium. Maar hij schrok toch weer even, toen de schilder hem toevertrouwde, dit schilderij te zullen tentoonstellen in ~De Vloed”, bij de schilders, die tot geen enkele officieele school behoorden en zonder jury exposeerden. Onderwijl had Paul het doek weer uit de lijst genomen, liet hem een paar andere schilderijen zien, ze telkens weer achteloos wegzettend, omdat zijn geest al weer bezig was met andere onderwerpen. Hij voelde zich dikwijls als opgejaagd, maar hij hoopte toch eens gróót werk te geven, breede doeken vol beweging ineen goed-geënsceneerde groep menschen, voorstellingen uit het actieve leven zelf, bedwongen in harmonie. En met nerveuze vingers zocht hij in oude schetsboeken, die tusschen schoenen en flesschen ineen kist lagen, haalde den inhoud vaneen muurkast overhoop, om Delmaere voorstudies van zulk grooter werk te toonen. Hij had maar zelden genoeg geld, om zijn modellen te betalen, en daarom was het maar goed, dat hij zijn menschen liever phantazeerde, ze opriep uit zijn geheugen, zonder vaak meer te weten, waar hij ze gezien had. ~Ik behoor nog tot de stommelingen, die voor hun onsterfelijkheid willen werken . . . voor wat lauriertjes, als mijn koue botten allang onder het gras liggen!” Paul's lach schatterde op, en het trof Delmaere, dat die galgenhumor zonder eenigen bijklank van cynisme was, zoo fel leefde inden schilder het besef, dat het goed was, zooals hij wilde zijn, zooals hij zich wilde geven . . . Eindelijk nam de uitvinder afscheid, daalde langs de duistere trappen omlaag naar het pleintje, juist terwijl de St. Jan vier machtige slagen liet uitdreunen over de verzakte, hokkerige huizen heen. Beneden op straat kwetterde het gekrakeel van spelende en vechtende kinderen, maar toen de St. Jan zweeg, hoorde hij zich, boven die straatgeluiden uit, nog een groet nazenden door den schilder, wiens apostel-kop over de dakgoot heen zichtbaar was. En in Delmaere bleef het vreemde gevoel achter, alsof hij dien man met al zijn misère benijden kon om die onoverwinlijke, innerlijke gaven, waarmee hij voor zijn eigen leven ook zijn eigen rijkdommen schiep. Al zou niemand ze zien, niemand ze willen meeleven, die schilder zou, door al zijn smartelijke herinneringen heen, de glorierijke vreugde, om te mogen schéppen, behouden . . Mijn god, had hij dat ook niet gekend, dat hooggestegen gevoel, werktuig te zijn vaneen goddelijke verbeelding —— vroeger, toen hij die onbrandbare, glanzende draad had weten te vinden, na jaren van innerlijk luisteren, wat ieder denken noemt. O, die vreugde om te mogen scheppen. Zou het dan toch waar zijn, dat hij niet alleen de wereld wilde gelukkig maken, door zijn draad over de wereld af te winden kon hij alleen gelukkig zijn, zoolang hij zocht en schiep? Wat was tegenover het scheppen-zelf, het gansch-verloren-zijn inde laatste en diepste diepte van het eigen-zelf . . wat was daartegenover de vreugde, om te mogen bereiken ? Het was wellicht ondankbaar, zoo te denken, nu hij succes had, nu zijn uitvinding ook practisch over de wereld geweven werd, nu hij geen moreel beletsel meer voelde, om Suusje tot vrouw te vragen kortom, nu alles anders was. Die gedachte zette zich in hem vast ondanks elke zakelijke overweging, en het wekte zijn ergernis, dat hij naar zulke redenen moest zoeken, om voor zichzelf een winst te vinden voor al die maanden, dat de Fipros produceerde en hij er de leiding had gehad. En ook den volgenden morgen, toen hij weer het monotone zoeven der machines vernam, realiseerde, dat ze al den tijd, dat hij er niet geweest was, juist zoo hadden doorgegonsd, klom er een wrevel in hem op, dat de techniek en de zaken hem geboeid hadden, terwijl terzelfdertijd het actieve, onberekenbare heden hem pijnigde met alles wat hij hoopte en vreesde, beraamde en volvoerde, al wat hij van zich afwierp en wat hem ontging . . . moderne, efficiënte zaken-methoden het tot ideaal stempelden. Van den anderen kant der beide bureaux-ministre zat de jonge Tap te lachen om zijn ontstemming, die hij duidelijk op Delmaere’s gezicht geschreven zag inde diepe, verticale groef boven de neus. Henri dacht, dat het was, omdat hij juist toen Bob binnenkwam, een telephoontje met zijn bookmaker had beëindigd, en het Delmaere altijd hinderde, wanneer hij tijdens de kantooruren privé-zaakjes afdeed. Maar had Bob het er gisteren dan niet van genomen, vroeg hij schalks. Het deed hem plezier, dat Bob er ook maar eens tusschen-uit getrokken was. Maarde rimpel bleef op Delmaere’s voorhoofd, en na enkele opmerkingen over de schikkingen, die Tap gisteren getroffen had, zetten ze zich beiden weer aan het doorlezen van de post. Nu-en-dan werden ze onderbroken door het driftig gerinkel Al dien tijd, dat hij zich bezonnen had, dat hij twijfelde, dat hij trachtte, het weer met zichzelf eens te worden, trokken die machines draad, redeloos. Of hij de uitvinder was, liet hun onverschillig, zooals er niets inde heele fabriek verstoord zou worden door de wijze, waarop hij dacht, twijfelde, leefde. Die fabriek had alleen een zakenman noodig, krachtig genoeg van wil, vooruitziend genoeg van blik, om haar existentie te verzekeren voor den tijd die kwam. Die fabriek produceerde stompzinnig, wat eens smartelijk uit hem gewekt was – hoè wist hij zelf niet meer. Ze produceerde in regelmaat, in massa, in eenvormigheid. En hij verhandelde garens, ernaar strevend, dat de zaken evenzoo ineen regelmaat, ineen massa en ineen eenvormigheid konden worden gebracht, zooals van de telephoon en om beurten lichtten ze de hoorn, als pakten ze daarmee de pols van de wereld. Delmaere voelde iets als afgunst, toen hij luisterde naar de wijze, waarop Tap zich onderhield met hun Londenschen expert voor de Mexicaansche markt, die eiken Dinsdagmorgen zijn rapport van vorige week Zaterdag kwam toelichten. Door het kalme vertrek klonk de schallende opgewektheid van Henri’s stem, en toen Tap de hoorn weer neersloeg op de haak, merkte Bob op, het rapport nog niet te hebben doorgezien. Henri beloofde hem alles uitte leggen, wat hij niet mocht begrijpen: Mexico vrat Fiprosdraad tegenwoordig, naar verhouding nog meer dan Amerika. In Europa, waar telkens weer nieuwe kunstzij-fabrieken naast de reeds bestaande werden opgericht, was zoo langzamerhand de productie wel op hetzelfde peil gekomen als de vraag. Daarom kwam de jonge Tap in-eens met het voorstel, om zelf eens naar Scandinavië te gaan. Juist in het noorden, waar de Engelsche markt allengs vasten voet had gekregen, zouden ze gemakkelijker succes hebben. Oost-Europa had zelf zijn fabrieken, waarvan het zijn garens betrok, en de omzetten van hun Fransche en Spaansche agentschappen waren bevredigend. Daar was voorloopig geen grootere omzet te verwachten. Ja, naar het noorden wilde Tap. Hun agenten daar deugden niet, lieten de groote weverijen links liggen, omdat ze bij de kleinere zonder moeite terecht konden. Wist Tap dan niet, vroeg Delmaere, dat de Menam daar tegenwoordig heel sterk opereeerde, dat de Fellingers niet teveel hadden gezegd, toen ze voorspelden, binnenkort bijna voor de helft van den huidigen kostprijs te kunnen fa- briceeren? De wereld was een moordpartijengros . . . hoe kon Tap junior met zijn eeuwigen kwajongenslach en zijn overmoedige stem dat ook feitelijk beseffen? Ze konden met geen mogelijkheid hun prijzen omlaaggooien, omdat ze dan de bizondere hoedanigheden van de Fipros-garens moesten prijsgeven. Als ze dat deden, zouden ze eenvoudig maken, wat iedereen al jarenlang had gebracht. Henri had makkelijk praten, maar wat hij zei, dat was het allemaal niet. Het waren de prijzen . . . vervloekt-nog-an-toe, draaide de heele wereld dan om het geld, en moesten ze het op den duur verliezen, omdat ze niet goedkóóper konden zijn, niet werkten voor de money-molen? Enfin, als Tap er heil inzag, om te gaan, dan moest hij het doen. „Als we dan vandaag nog schrijven, dat ik volgende week in Oslo ben, dan maak ik me sterk, dat we voor het eind van de maand . . „Beloof niet teveel”, temperde Delmaere. Weer pakte hem een afgunst: het was misschien een fout, dat Tap hem meestal voor alles alleen liet zitten, maar het was toch ontegenzeggelijk een deugd, zoo weinig de dingen vat op zich te geven. Er zat flinkheid in, hoe oppervlakkig het ook was. Delmaere belde om de correspondenten, en terwijl hij aangaf, in welken geest er geantwoord moest worden, zat de jonge Tap speelsch met zijn zilveren potlood te cijferen op zijn bloc-note. Toen ze weer alleen waren, vroeg Henri hem, of hij geen kansje wilde wagen met „Alexandra”. „Ik vind, dat we al genoeg speculatie met de Fipros hebben”. „Daar kon je weleens gelijk in krijgen”, grinnikte Tap. „Daarom moet je je kansen juist ver- Daarna gingen ze opnieuw zwijgend aan het werk, en Delmaere begaf zich later op den morgen, tijdens de vijf-minuten-pauze, toen de portiersvrouw de koppen koffie inde afdeelingen rondbracht, naar het laboratorium, om er den uitslag te hooren vaneen proef, of de bewerking, welke de Fipros-zijde moest ondergaan, nog kon worden bekort. Ook onderging het Delmaere-procedé geregeld de verschillende bewerkingen der viscosekunstzij, om na te gaan, of een goedkoopere bereidingswijze mogelijk was, al bleef natuurlijk ook het principe van de onbrandbaar-gemaakte, getrokken draad onaangetast. De oude Waayman stond in zijn lange doktersjas juist een bad bijtende natron gereed te maken, zooals dit gebruikt werd voor de cellulose, wanneer deze tot vellen was geperst, en Delmaere maakte een praatje met hem, blij eens even uit de zaken-leiding te stappen. Even later mengde zich ook de jonge Italiaan Cametti, die met opgerolde hemdsmouwen was komen aanloopen, vrijmoedig in het gesprek, vol geestdrift over hun product. Dat was honderdmaal beter dan elk ander garen, of het nu viscose- of acetaatzijde was. Zelfs geloofde hij, dat het dragen van ordinaire kunstzij ongezond genoemd mocht worden: de stof was min of meer vergiftig, en tot dusver was daar nog maar heel weinig aandacht aan geschonken. Delmaere glimlachte om het enthusiasme van den as- deelen... als het een niet wil, dan lukt het ander.” „Je éigen kansen zijn overal hetzelfde”, zei Bob wijsgeerig en er brak een glimlach door op zijn gezicht. „En bovendien heb ik niet zooveel money over, dat het de moeite waard zou worden”. sistent, en al was het misschien voor een deel te beschouwen als een uiting van zijn jeugd, en zijn zuidelijken land-aard, toch deed het hem prettig aan, hier in dit kale locaal, waar als de tuigage vaneen schip de vele instrumenten met de zolder – katrollen waren verbonden, Cametti’s helder-welluidende stem te hooren opklinken, al deze nuchtere, scholastieke dingen bezielend. Na de lunch weer terug inde directie-kamer, verschanste hij zich samen met Henri opnieuw achter de stukken, die doorgelezen, en de brieven die geteekend moesten worden. Totdat Henri, zich uitrekkend en een operette-deuntje fluitend, opstond, en de kamer op-en-neer begon te loopen. „Zeg, je sprak vanochtend van money”, wendde hij zich in-eens tot Bob. „Als ik je soms wat voorschieten kan? . . . dat kan best. Dan krijg je een kans zonder een centime inzet”. „Een pracht-theorie, dat moet ik zeggen. Die zwarte „Alexandra” zou róód worden, als ze wist, hoe sterk je in haar gelooft”. „Zelfs m’n pipa komt er voor over uit Zwitserland, heeft ie geschreven. En dat voor een man, die nog nooit naar zijn paarden heeft omgekeken. Ik heb hem gezegd, dat hij nog nooit zoo’n kans aan de rennen heeft gehad”. Delmaere wees Henri’s voorstel, hoe goed ook bedoeld, van de hand, informeerde, wanneer de bankier zou overkomen. Nog deze week zouden zijn ouders weer in stad zijn en het scheen wel hun plante zijn, dan voorloopig hier te blijven, nu het spoedig zomer werd, vertelde Tap. Ja, nu het toch zomer werd, zei hij, terwijl ze hem al die maanden in vocht en vuil hadden achtergelaten. Hoe onredelijk konden ouders in hun eischen zijn, dat hun zoontje eerst zijn positie moest maken, dat hij zich moest concentreeren op zijn werk, terwijl er voor iemand, die durf had, op zooveel eenvoudiger manier geld te maken was door te gokken. Het was aan het begin der daaropvolgende week, dat Delmaere den bankier terugzag, juist toen hij !s middags een kijkje in het laboratorium had genomen. Al dadelijk na het eerste begroeten, waarbij het den uitvinder vooral opviel, dat Tap de Blaigny’s sierlijke, spierwitte henri-quatre nog scherper dan anders afstak tegen het zon-brons van zijn huid, betoonde de oue-heer zich enthusiast over zijn reis, zijn Zwitsersch verblijf, de bergen, de blauwe meren. Hij stond er op, dat Delmaere met zijn verloofde eens spoedig een avond-visite zou maken, en dan weer dadelijk overgaande op zaken, prees hij de activiteit van de Fipros, vertelde al het een en ander over de resultaten van zijn zoon gehoord te hebben. Ze hadden geen slecht figuur gemaakt tegenover de continentale trust, en aan het eind van het jaar zouden ze een hoog dividend uitkeeren. Dat zou hen aan de beurs meer in aanzien doen komen en leek hem ook een betere politiek dan al te sterke afschrijving na zoo’n eerste jaar. „En kunnen jullie het samen nogal vinden?” vroeg de bankier, toen ook de jonge Tap de directie-kamer was binnengekomen. Lachend zagen Bob en Henri elkaar aan, knikten dan. „Och, waarom ook niet?” De oue-heer glimlachte wijs. „Zoolang de zaken marcheeren”. „Dat doen ze maar zelden”, meende Henri. „Ik heb er respect voor, een soort sportief respect, hoe Delmaere er de kansen weet uitte trommelen . . . ja, ik meen het. Bob. Ik heb altijd een hekel aan zaken gehad, maar nu ik zie, hoe jij het opknapt, begin ik er waarachtig schik in te krijgen”. „Ik hoop toch niet, dat je alles aan hèm overlaat, Henri?” vroeg Tap, en de zoon toonde zich even door dien argwaan beleedigd, herwon zich in een lach. „Zooals uw zoon het doet, zou ik het niet kunnen”, zei Bob. „Hij krijgt meer van onze menschen gedaan dan ik . . . ja, hij doet alles af met een kwinkslag, maar het lukt ... ja, hij bereikt er iets mee”. „Zoo”. De bankier zag Henri aan met een glunder gezicht. „Zoo-zoo . . . dus nog niets veranderd, Henri. Altijd nog Jolly Joker”. „Goed humeur is de best denkbare zaken-reclame”, lichtte Bob toe. „Toe maar. ’t Lijkt wel, alsof ik hier een sandwich-man ben”. ~Ben ik soms wat anders?” lachte Delmaere. „Aan voor- en achterkant behangen met mijn overtuigingen ... is niet iedereen zoo? En als we niet oppassen, struikelen we nog over onze eigen borden”. Ze lachten alle-drie, maar in Delmaere bleef zijn eigen schertsend gezegde hangen als spotte hij met een waarheid, waartoe hij veroordeeld was. Stapje voor stapje moest hij door de drukte schuiven, zonder zich te laten afleiden, zonder te mogen stilstaan bij iets wat een nieuwe gedachte in hem zou kunnen oproepen. De bankier bleef nog een halfuurtje praten, en nu Delmaere hem in zoo langen tijd niet had gezien, werd hij er zich opnieuw van bewust, hoe hij den oue-heer Tap de Blaigny van den beginne af sympathiek had gevonden om de vlotte manier, waarop hij een gesprek richting kon geven, het tegelijk intiem en zakelijk kon doen zijn. Van het eene onderwerp sprongen ze op het andere, eikaars oordeel toetsend, zoo het scheen, door eigen indrukken uitte spreken. Juist door gedwongen te zijn, zijn gedachten te formuleeren, aan anderen iets duidelijk te maken, werd het eigen oordeel versterkt, en zooals ze daar inde stille directie-kamer hun algemeene beschouwingen hielden, voelden ze de wereld om hen heen, het volle ruischende leven daar-buiten. Het was, alsof de wereld eerst leven kreeg door hun vizie er op, hun gedachten er over .... Bijna dagelijks was de oue-heer Tap blijven komen, en het deed Delmaere zoo ongemerkt meer smaak krijgen in zijn taak, om leiding te geven, wanneer hij na roezige werk-uren een kwartiertje rustig kon zitten praten met een man, wien men het aanzag, dat het werk hem niet eng-eenzijdig had gemaakt, dat hij nog over de omstandigheden kon heengrijpen, zonder daarbij altijd te moeten steunen op eenmaal-aangenomen principes. Delmaere begreep, dat die kleine generaal met zijn pittige oogen, zooals hij daar dan tegenover hem zat, zijn Transito-Bank niet beschouwde als een doode zaken-machine, een precies-in-elkaar-gezette geld-molen, maar wel degelijk als een organisme, dat leefde met het omringende leven mee, erdoor gevoed werd langs vaak onzichtbare wortels. Ja, zoo sterk moest de eenheid gevoeld worden tusschen een zaken-instituut en het leven-zelf, dat men door de aandachtige beschouwing van het leven ook het vermogen had, om de zaak te leiden en te doen leven. Zoo moest het zijn. Met een fa- De Glanzende Draad der Goden i 2 briek zoo-goed als met een bank. Soms leek het Delmaere wel opzet, dat Tap er telkens weer op zinspeelde, als wist hij, dat Delmaere zich geweld moest aandoen, om zakenman te zijn, bedrijfsdictator. En ook daarom leek het wel opzet, dat Tap hen geraden had, om Henri’s reis voorloopig nog wat uitte stellen. Er was geen enkele reden tot pessimisme, vond de bankier. Hij wilde geen voorspellingen doen, maar voor zoover hij het beeld van den tijd in zich opnam, zou er een ongekende vraag naar kunstzij komen. Ja, kunstzij ... en wat was er dan beter dan Fipros-garens, die in het geheel geen kunstzij waren? Maarde jonge Tap wilde die voorgenomen reis naar het noorden ondanks zijn vader’s advies zoo snel mogelijk maken. Hoofdzaak was het juiste moment, en het moment was nü. Henri hield niet van de beredeneering, de intellectueele paraphrazeering van het leven. Voor hem bestond er niets dan de daad, teugelloos, snel . . . „M’n pipa heeft me 'n tip gegeven”, zei Henri op een heerlijken Mei-morgen, toen ze weer als eiken dag tegenover elkaar aan het werk waren. „Wat denk je wel?” Bob wist het niet, toonde ook geen belangstelling. „Ja, het gekke is, dat jij het eigenlijk behóórde te weten, oue-jongen”, vervolgde Tap. „We moeten Menam-aandeelen koopen ... ja, Menams, van de Fellingers. Er wordt een scherpe rijzing verwacht, nu ze plan hebben, te gaan uitbreiden, en het ergste is, dat ze een complete revolutie aankondigen in het prijzenniveau”. „Uitbreiden?” zei Bob. „Zoo. Ja, waarom niet? De toestand is nogal mooi tegenwoordig”. Henri merkte het ironisch accent op in Bob’s gezegde, lachte op zijn onbezonnen manier, als had hij er leedvermaak over. In elk geval repte Delmaere niet over de lagere prijzen: ze wisten immers al, dat ze niet meekonden. Maar Tap lachte opnieuw: we zullen ze bewijzen, dat we het wèl kunnen. Was hun fabricaat beter of niet? Kom-kom, dat liep zoo’n vaart niet. En weer begon hij over Scandinavië. Maar dat de Menam er gunstig voorstond, dat was zeker . . . het zou misschien niet kwaad zijn, wat aandeeltjes te nemen. Dan wonnen ze altijd. „Wees verstandig”, zei Bob. „Zooveel begrijp ik nog wel van zulke beleggingen, dat ze heusch niet dadelijk zullen beginnen, de aandeelhouders extra-winsten te bezorgen”. „Het blijft raden. Dat is zoo”, beaamde Henri, en toen Delmaere niets meer zei, boog hij zich opnieuw over de stukken, die hij zat te lezen. Er werd geklopt. Het was de portier, die een dame voor meneer Tap aandiende. Hé, Violet, zei Henri hardop, terwijl hij een blik op het kaartje wierp. Nee, niet inde wachtkamer. De portier moest haar hier maar binnenlaten. Geërgerd zag Delmaere op: alweer privé-affaires. Als de bookmaker niet werd opgebeld, dan kwamen er dames . . . dames, het mocht wat. Een-of-ander revue-kind natuurlijk . . . Een operette-liedje fluitend, was Henri opgestaan, maakte een paar passen inde kamer, knoopte zijn colbert dicht. Toen opende de portier de deur, liet een dame-tje, fijntjes in beige wandelcostuum, passeeren. Delmaere vond het beter, net te doen, alsof hij niets zag, terwijl zij lachend op Henri toeliep. Nog ’n wonder, dat ze elkaar niet kusten. Hij hoorde hen samen fluisteren inden kamerhoek bij de deur. „En wie is dat? Zou je me niet es voorstellen?” verstond hij. „O, een speciale vriend van me . . . een kerel met meer hersens dan ik, hoor”, lachte Tap. Hij had haar doen plaatsnemen ineen der leerstoelen dichtbij zijn bureau. „Alleen is ie nu ’n beetje nijdig”, ging hij door. „Wil je rooken?” „Nijdig?” herhaalde ze verwonderd. „Waarom?” „Omdat je hier gekomen bent, kindje”. En dan met een ondertoon van spot: „En gelijk heeft ie . . . je hoort hier niet. Nee, goddank niet, zeg. Waarom heb je niet opgebeld? Of kon het anders niet wachten tot morgenavond?” Onderwijl hij sprak, gingen haar blauwe onschuld-oogen, waarvan de wimpers naar-boven felzwart gepenseeld waren, naar Delmaere, die in een onverzettelijke houding aan het werk bleef. Coquet blies ze de rook uit, tartend bijna, dat de iets te sterke chypre-geur uit haar diep en-coeur meezwierde. ~Ik heb met je te doen, jongen”, zei ze dan zachtjes. „Wat ’n buffel, zeg”. Ze verslikte zich ineen lachje, en in-eens kinderlijk-opgewekt, toen ze de deur na een klopje zag opengaan: „Hè, dat is leuk . . . koffie”. De portiersvrouw aarzelde, en opnieuw ergerde Delmaere zich, omdat die dikke bemoei-al met opzet nü met de koffie kwam. Tap gaf order, nog een derde kopje te brengen, en nu Delmaere zijn werk voor de koffie moest onderbreken, draaide hij zich om in zijn stoel en achtte het wel zijn plicht, het damesbezoek op te merken. „Bob Delmaere Violet Pettiland”, zei Henri „Zalig die koffie”, smekkerde ze even later met haar tongtipje, heel voorzichtig, dat het lippenrood niet zou bederven. „Wat vrééselijk van dien armen 8i11y... o, dat weet je nog niet eens”, stokte ze. Henri was eensklaps bleek geworden. „Wat is er met Billy?” vroeg hij snel. „Je bedoelt toch Billy Stuggenheimer, den vliegenier... gevallen?” Er was angst in zijn oogen, toen hij haar aanzag, begrijpend al, dat het zoo moest zijn. Wat kon er anders voor érgs wezen voor een onverschrokken kerel als Stuggenheimer dan een onvoorzien defect, een razende smak tegen de aarde? Ze knikte. „Dood is ie nog niet, geloof ik. Mimi vertelde het, en die wist het van haar broer ... ze weten het allemaal vooruit, had die gezegd”. Toen Delmaere haar aanzag, leken haar oogen hem in het ademlooze staren van de kamer koud- vlug met een enkel handgebaar. Ze stak haar beringd handje uit, en ze wisselden even een paar conventie-woorden. In die weinige oogenblikken voelde Delmaere, terwijl hij toch niets met Tap’s kennissen te maken had, zijn wrevel tegen dit bezoek groeien. Het verbaasde hem, hoe een man als Henri, ondanks zijn oppervlakkigheid toch niet ontbloot vaneen zekere ras-intelligentie, een nobiliteit-van-nature, zooals ook zijn vader, de bankier, die bezat, behagen kon scheppen in het gezelschap vaneen type vrouw als deze Violet, zonder meer wezenlijke pretentie dan haar knappe snuitje, haar welverzorgde nagels en vrij zeker een zoo groote gewilligheid in haar overgave, dat zelfs de pikanterie, zooals die door het weerstreven uit een kattig gevoel van eigenwaarde gewekt had kunnen worden, afwezig bleef. wreed onder de scheef-opgetrokken wenkbrauwlijntjes. Ook Tap werd blijkbaar getroffen door het onverschillige in haar stem, nu ze niets-vermoedend zoo overeen zijner vrienden sprak —vriend, die hij zich nu voorstelde, bleek-strak ineen ziekenhuis, terwijl hij hem tot dusver alleen had gekend als een blijmoedig avonturier, zijn lachkop hoog boven zijn forsche bodie. En zoo vlug vlogen de gedachten door hem heen, dat hij plotseling Bob aankeek ineen reflex, hoe hij nog onlangs boven Fellinger’s villa gecirkeld had, om er bloemen te strooien, samen met Billy, dien snaakschen Billy, die in zijn stoutmoedigheid haast onsterfelijk had geschenen. „Waar is hij nu?” vroeg hij kort, zijn hand bij de telephoon. „Weet ik het”, zei ze. „Ik heb me nooit erg met hem bemoeid”. „Of Billy niet met jou”, beet Henri terug, al bladerend inde gids. Hij belde het vliegstation op, daarna het zuider-ziekenhuis. Het geval was heel ernstig, al was er geen dadelijk levensgevaar. De patiënt was zooeven voor het eerst bij kennis geweest, maar er kon de eerste dagen niemand worden toegelaten. „Was hij die groote, blonde kerel, met wien ik je een tijdje geleden op de boulevard zag?” informeerde Bob, verwonderd, Henri werkelijk eens ernstig te zien. „Wat maken jullie je toch druk om dien man”, zei Violet. „Het is natuurlijk vreeselijk, maar ik vond hem toch wel erg grof, hoor, en als hij gedronken had . . . enfin, dan zijn jullie allemaal . .” Ze lachte nerveus-hoog. „Violet”, schorde Tap, wit van woede. „Hoe kun je? . . . Stuggenheimer is mijn vriend en ik heb respect voor hem. Hij had gelijk, dat hij jullie haatte, jullie vloekte, maar dat snap je niet. Jij snapt niet, hoe hij gevochten heeft met zijn groote, vitale bodie tegen jullie .... tegen dat wat jullie voor hem werden bij avond en als hij gedronken had”. „Nou spreek je er zelf over. Wind je toch niet zoo op, jongen. Ik versta je heusch wel . . . dacht je, dat ik doof ben”. Onderwijl had ze haar taschje geopend, blikte schuins in het spiegeltje binnen-in. En om dat eene, onverbetelijk-vrouwelijk gebaar barstte Tap in lachen uit, weer verkleinend den afstand, die door de gedachte aan zijn vriend daar in het blank-stille eener ziekenzaal beslopen door den dood – was ontstaan tusschen hem en haar. Kinderen waren het.... nee, speelpoppen met oogen, die echt slapen konden, en handjes, om mannen mee te verrukken. Liet hij in godsnaam niet doen als de kinderen, die boos worden op hun poppen, omdat ze in hun verbeelding iets hebben misdaan. Poppen konden immers nooit iets misdoen . . . daarvoor waren het poppen . . . „En vertel nu es, Vi”, zei hij, eene nieuwe siga- ret aftikkend op zijn koker. „Vertel nou eerst es, waarom je hier gekomen bent. . . doe dat stiftje maar weg, je bent heusch al heel mooi van jezelf”. ~Ik vind dat je erg leelijk tegen me doet en eigenlijk moest ik weggaan”. Werkelijk stond ze ook in-eens op, maar ze bleef met haar taschje en handschoenen spelen, terwijl Henri, rustig zijn sigaret rookend aan zijn bureau, haar meer door blikken en gebaren dan door woorden poogde te sussen. Eindelijk vertelde ze de reden van haar komst: hij zou toch op reis gaan en hij had aan Mimi gezegd, dat hij Violet zou vragen, om mee te gaan, maar niet dacht, dat ze weg kon. En Mimi had ook gezegd aan Adèle, dat ze niets anders verwacht had, of Henri zou haar vragen, want hij had nog onlangs bloemen voor haar aan het theater laten bezorgen. En dat had zij geenééns geweten, viel Violet uit. Er stak heelemaal niets in, om bloemen aan andere meisjes te geven, bleef ze ineenen doorgaan, maar het was flauw, om er zoo geheimzinnig mee te doen. Dat kattige kind was tot alles in staat en nu wou ze hem alleen even zeggen, dat ze best een week-of-wat vrij-af kon nemen. Als ze dat tenminste wou ... ja, nou moest ie het zelf maar weten. Henri vermaakte zich zichtbaar om Violet's rad relaas, waarin allerlei gevoelens van ijdelheid en na-ijver en genotzucht dóórschemerden, en zoo mogelijk nog meer om Delmaere’s strak gezicht, omdat Bob in die zakenreis, bijgekleurd dooreen erotisch element, nu natuurlijk heelemaal geen vertrouwen meer had. „Maar kind”, grinnikte Tap. „Je moet niet denken, dat ik zoo-maar in-eens eclipseer. Er is hier méér te doen, en wie er meegaat. . . hoor es even, dat zal van mijn stemming afhangen. Er zijn dagen, dat ik blondines niet uitstaan kan . . . vandaag vind ik ze toevallig bizonder lief. Tenminste, als ze niet tegen me gaan opspelen. Maar morgen, overmorgen . . . you never can teil”. „Dus je zou Mimi misschien toch vragen?” Henri trok een ernstig spotvogel-gezicht. „Ik ben het met je eens ... ze is zwart, zwart als de nacht, en zoo vergeetachtig, dat ik wel verplicht zou zijn, om overal zelf aan te denken . . . nogal lastig, als je op reis bent”. En toen opklarend in ginnen was, ging ze ten-slotte heen, en dadelijk, nadat de deur achter haar gesloten was, kwam Henri met confidenties, dat die Violet wel een leuk kind was, maar dat ze zich alles van hem liet aanleunen, wat hem altijd zoo’n wee-zoeten smaak in zijn mond gaf. Vervelend, dat Bob enkel maar verstand had van draad, want anders zou hij hem es voorstellen aan Mimi, die zoo echt d’r eigen willetje had, grillig, canailleus eigenlijk, maar dat was juist wel amuzant ineen vrouw. Zoolang je er tenminste niet mee getrouwd bent, besloot hij wijs. Zoodra een vrouw een man gelijk begon te geven, kon je er zeker van zijn, dat ze geen temperament meer had. En als je een zakenreis wilde doen, dan had je temperament noodig: het moest zijn als een lucifer, die langs phosphor streek. Jammer, dat Mimi zwart was. .. enfin, misschien juist wel een aardige afwisseling tusschen al bet blond, dat hij daar natuurlijk in het noorden zou zien. Delmaere mompelde enkel wat tusschen zijn' tanden, zweeg verder, omdat hij geen ruzie wilde maken. Hij bepaalde zich tot de opmerking, dat een lachbui: „Er is maar één reden, waarom zij misschien zou mee gaan .... jij bent minder haatdragend dan zij”. „Als je haar vraagt, kijk ik je nooit meer an”. Kortaf keerde ze zich om naar de deur. „Nou weet je het meteen. Al de meisjes denken zeker, dat ik mee mag, en Mimi. .. .” „Hè, begin me nu niet te dreigen”. Henri legde zijn hand op de hartstreek, als had hij daar pijn. „Misschien ga ik niet eens, en als jullie de keus nu nog lastiger voor me maken, vraag ik een van mijn nichtjes in Bergen of Oslo”. Bemerkend, dat er toch niets met hem te be- Henri zijn damesbezoek beter ergens anders kon ontvangen, als het dan absoluut noodig was om met de favoriet uitstapjes te maken. Henri staakte plotseling zijn geneurie: „Und jedermann hat ja sein schatz”, schoot inden lach. „Favoriete favoriet. . . apropos zeg, zullen we nog van die Menams nemen of niet? Ik weet, dat mijn pipa ze gekocht heeft”. Peinzend speelde hij met zijn zilveren vulpotlood. ~Ik zou het wel durven wagen, als ik kapitaal vrij had. Onlangs heb ik ook het restje nog op „Alexandra” gezet”. „Misschien herinner je je, dat ik het je zooeven nog heb afgeraden”. „Weet je wat? Ik neem ze bij de Transito op prolongatie ... je moet wat durven”. „Durven is nog geen wagen”, zei Bob ernstig. „Kerel, dat meen je niet. . . ’n kleinburgerlijke opvatting, alleen geld te willen verdienen, omdat het noodig is . . . het is spel, een prachtig phantaziespel”. „En als je verliest? Je zegt zelf, dat je geen kapitaal meer vrij hebt. Hoe wil je suppleeren, als de koers terugloopt?” „Als .... als ... . ik begrijp jou niet. Als „Alexandra” haar beenen breekt en als het misloopt met de Menam en als jouw draad nu tóch es branden kon . . . bewaarme, ik bewonder zoo’n kerel als Stuggenheimer, die de lucht in gaat, al had hij ditmaal bijna zijn nek gebroken”. Tap wachtte geen verdere repliek af, belde zijn vader op. Hij nam ze, in het bewustzijn, dat het feitelijk een sportieve praestatie was, niets dan een zaak van routine, en een beetje durf, terwijl het net als Stuggenheimer’s looping-the-loops voor de menschen beneden een waagstuk leek. Op weg naar de city voor zijn lunch dacht Delmaere nog een oogenblik over Henri’s gok-sport na. Was zoo de moderne zakenman, de geldgoochelaar zonder andere drijfveeren dan een koppig geloof in z’n „veine”, een eigen kansberekening en een eigen kans-verdeeling? Stelde de zakenman den draaienden, gouden weerhaan van het geluk het hoogst, en was hij alleen gaar genoeg, om te weten, uit welken hoek de wind ging waaien? Als dat waar was, dan was hij geen zakenman: zijn geest was er te methodisch voor, misschien ook wel te breed. Opnieuw overviel hem het verlangen, dat hij tijd zou mogen vinden een wonderdadigen tijd van stilte, om aan nieuwe uitvindingen te kunnen werken. Terwijl hij daar liep, kwiek van stap en gedecideerd van houding, op de boulevard, die zoo fleurig deed met haar gevel-reclames, en plezierige drukte van menschen inde open café’s en om de warenhuizen, voelde hij een heimwee in zich opkomen, iets van weemoed, dat hij moest meedraaien met die money-molen, met zijn machines, die draad trokken tot-in het oneindige. O, waarom was hij dit alles begonnen? Was déze macht, waarmee hij zijn draad om de wereld wond, een daadwerkelijke macht voor hemzelf geworden? Was het een levenswaarde? Trots zijn weerstreven hoorde hij van-binnen zijn eerlijk néén, dat hij met een ruk stilstond voor een winkel, keek ineen étalage, zonder te zien. Nee, zijn geld, zijn positie, zijn fabriek het was misschien levensvoorwaarde, maar voor zijn eigen innerlijk leven was dat alles van geen beteekenis. Eensklaps zag hij op een ronde reclame-zuil Monset’s naam. Het was een affiche voor de groote zomer-expositie van ~De Vloed”, de schilders, die inzonden zonder jury. Hij bedacht, hoe Jaap Henssen enkele dagen geleden inde „Metro” de Rosemaagd had geprezen een doek, dat ontroerde door de ijle zinnelijkheid, die het eerder deed vermoeden dan dat zij er in doorbrak. Wij wisten altijd wel, zoo had Henssen ongeveer geschreven, dat de schilder van het brutaal-wreede „Modern Babel” ook tot een dergelijk extreme van teederheid in staat was, doch wij zijn gelukkig, dat er nu tenminste kans is, dat ook anderen het te weten zullen komen . . . Ja, Rosemaagd Suusje, zijn Suusje was het. Hij had zich ingebeeld, dat hij haar niet had mogen vragen, zonder fabriek, zonder geld, zonder positie, en zichzelf wijsgemaakt, dat zijn draad die wonderbaarlijke glanzende vondst eerst erkenning noodig had inde wereld, dat hij daardoor macht moest verkrijgen, geld en naam . . . Wilde gedachten deinden door hem heen, terwijl hij met groote passen de boulevard afliep, haastig tusschen vele schreeuwende menschen door ineen der beurs-café’s zijn broodjes en koffie bemachtigde. Als een vreemd vlekken-spel van houtskool en bloed spookte het satanische affiche der modernen door zijn hoofd. Monset had hem indertijd hoe lang geleden al voorspeld, dat het mis zou gaan met zijn uitvinding. Omdat hij de exploitatie had gewild, de productie, die maar dood cliché was. Had Paul hem niet gezegd, dat alleen die uitvinding op zichzelf waarde had, een puur plotselinge, goddelijke geboorte was uiteen ziel en een geest uit de eenheid: mensch? Het was hem, alsof hij heel veel verloren had: een schoon en geestelijk bezit, die heldere, dènkende eenzaamheid op zijn vroegere zolderkamer met dat eene hooge hemelraam, daar gebleven uit den tijd, toen het nog Monset’s atelier was dat taai-volhardend dóórdringen, dag en nacht, totdat hij de kern van het experiment zou hebben bereikt de kern, die het begrijpen was. D E wereld verlangde naar het wonder, had Jaap Henssen ineen zijner laatste ~Metro”-critieken geschreven, en het was eigenaardig, hoe deze uitspraak, gedaan in haar meer begrensd verband met de picturale kunst van heden en morgen, Delmaere was bijgebleven als een synthetisch woord, dat in zijn eenvoud heel het leven wist te omsluiten. Ja, de menschheid hoopte op de werkelijke openbaring van hetgeen thans dooreen onbekende reeks van eeuwen heen nóg raadsel gebleven was, in weerwil van iederen cultureelen vooruitgang, ondanks de klassieke lijn van wijsheid en wetenschap, niettegenstaande al het leed, dat deze veelbeproefde rampzalige wereld had doorgemaakt. Vele dagen achtereen, terwijl hij als altijd de zaken der „Fipros” dirigeerde, des te waakzamer, pijnlijk-zorgvuldig, nu de jonge Tap naar het noorden was en alles zoo legére aan hem had overgelaten al die dagen weefden zijn gedachten zich in stilte om die uitspraak van den criticus heen. Dat de wereld verlangde naar het wonder . . deze woorden hadden opgehouden, van Henssen te zijn, nu ze als het wreede oneffenheidje inde oesterschelp allengs waren omwikkeld door de mat-zilverige parelstof van Delmaere’s eigen nadenken. Want juist zooals de oester gehinderd werd doordat nietige wratje in zijn schaal, zoo was dat eene zinnetje in Henssens kunst-overzicht ZEVENDE HOOFDSTUK voor hem een aanleiding geworden, zijn denken er om heen te bewegen, intuïtief. Teleurgesteld in haar idealen, de oude dogma’s verwerpend, vol cynisch ongeloof tegenover de stelsels, waarin het geestelijk leven stond opgebouwd, was deze nieuwe menschheid opgegroeid. In haar jeugdtijd had deze generatie ineen oorlog, heviger dan de ergste natuurrampen, de sombere mystiek van dood en leven met een spotgrijns zien wegvagen, het eens verheerlijkte zien torpedeeren, het restje standhoudend geloof inde eensgezindheid der menschen zien fusilleeren. De gansche westersche zedeleer was toen het heette, dat oorlog alles veroorloofde met één simpel drukje op de knop van het wetenschappelijk vernuft geëxplodeerd. En nu diezelfde jeugd, gerijpt tot mannen en vrouwen der tegenwoordige maatschappij, weer met dezelfde piëteit nu de vloedgolven van verwoesting zich weer tusschen de kunstmatige dammen van beschaving hadden teruggetrokken die oude monumenten van wijsheid en schoonheid en vriendschap herbouwen zag nu was het hun niet meer mogelijk, zich voor die góden te buigen, er bewondering voor te voelen. Zoo ze misschien, geestelijk afgemat door de koorts der laatste jaren, tot berusting geneigd waren, ze misten toch het geloof, dat de wereld door de oude, geestelijke waarden beter zou worden. Erger dan inden vervaltijd van Rome leefde de massa zich uit, zonder een hooger ideaal dan brood en spelen, sport en materieele verzadiging. En toch, hoe verstikt ook welhaast in haar onverschilligheid voor de onopvallende deugd en de ootmoedige wijsheid, wier gestalten haar oud-modisch en huichelachtig toeschenen hoezeer ook ondergedompeld ineen roes van zinnelijke begeerten, er bleef iets wat in geen mensch ooit sterft: de vonk van verlangen, dat het wonder geschieden zou, dat deze smartelijke en vereenzaamde wereld weer contact met haar schepper midden van het universum zou mogen verkrijgen. Terzelfdertijd dat ze het versmaadde te luisteren naar de stem van het individualisme, naar de bezieling der groote kunstenaars, die zich bovendien maar al te vaak in nevelige abstracties verwonden hadden, verwachtte deze verloren menschheid heil van de klare, exacte wetenschap, die collectief in haar pogen, de natuur te ontraadselen, en empirisch ook aan zichzelf gelijk gebleven, als een wig inde toekomst drong. En misschien bestond er werkelijk een weg door het exacte heen naar de ongeziene eeuwige laadbronnen van het leven naar de goddelijke macht, die het heelal electriseerde tot immer nieuwe, opstijgende en weer uiteenvallende vormen naar den centralen geest, die alle mysteriën inde stof manifesteeren liet. Dat was de gedachte, die deze eeuw beheerschte in haar waanzinnige krachtsinspanning, het hemellichaam, dat aarde heet, zoo kleinte doen worden inde oogen der wetenschap, dat het zou zijn als een stuk speelgoed inde hand vaneen kind. Duizelingwekkende snelheden van vliegmachines, treinen en auto’s de nog snellere uitzending van het geluid en het in geluid omgezette beeld de mogelijkheden, eens aan de aarde-wetten der zwaarte-kracht te ontkomen dat alles deed deze aarde allengs inkrimpen tot een tennisballetje. En zoo, langs exacten weg voortgaande, zou het den mensch eenmaal gegeven zijn, de beteekenis der match in haar geheelen omvang te doorgronden. Van minuut tot minuut stapelden de producten zich hooger inde fabrieken op bij het koortsgedaver der machines. Knappe business-men hadden hun oog-verblindende reclame-campagnes uitgedacht, hun wijd-vertakte organisaties geconstrueerd, om die producten over alle meridianen weg te sproeien, dat nog diep in het achterlijkste land, het onherbergzaamste oord hun merk en hun reclame-kreet als een oude bekende kwam. Als een verre groet der beschaving ... uit de vuile, holoogige fabrieken, wier complexen gigantisch afstaken tegen den nachthemel met zijn nog ongerepte, nü nog barbaarsch-geheimzinnige sterrenwereld .... Delmaere’s phantazieën klemden zich verwoeder vast aan dit gansche moderne bedrijfsleven, die radering van energieën, en aan een wereld, wier oogen zich als in waanzin vaststaarden op een nog razender ideaal van zooveel-duizend omwentelingen per seconde, zooveel-millioen blokjes zeep of chocolade of bouillon méér per uur, en ook ... ja, ook zooveel-duizend pounds garen méér per pro- De Glanzende Draad der Goden i 3 Kon dat waar zijn? Delmaere voelde, dat hij niet meer dan een discipel kon zijn, eender velen, die hielpen meezoeken naar de bronnen, waaraan de menschheid genezing zou kunnen vinden, zich eindelijk zou vermogen te bevrijden van haar waan en haar vrees. Maar wanneer dat dan zoo was, waarom was hij dan nu zoo ver uit de richting gedwaald? Waarom had hij zich door zijn uitvinding laten meenemen door de cyclonen van het productieproces, die al sneller en sneller om de wereld heenwervelden door die geweldige stormwinden van de distributie? ductie-dag. En duizenden hersenen spanden zich in, duizenden menschen vochten hun drukke dagen door, om deze almaar-groeiende productie weer te doen slinken Hoe sneller de polsslag van het leven, hoe sneller ook het verbrandingsproces, hoe sneller de kleeren sleten en het schoeisel en de voorwerpen van dagelijksch gebruik alles en alles, wat zijn geringe plaats had in deze geweldige, oververhitte en vergankelijke wereld. Mijn god mijn god, dit verbrandingsproces te kunnen tegenhouden. Die koortsachtige, sloopende titanenstrijd, om telkens en telkens weer, al sneller en sneller de stof om te vormen tot andere stof, en weer nieuwe waarden te kunnen voegen bij die zich hooger opstapelende productie heel dat reuzige samenstel van den arbeid onder verhoogden druk zou zich kunnen verkalmen, wanneer de uitdrukking, eens aan de stof gegeven, langer zou vermogen stand te houden, wanneer de stof een langeren levensduur verkreeg, wanneer de wrijving kunstmatig kon worden verminderd . . . ja, wellicht werd opgeheven .... Al deze dagen, dat Delmaere inde directiekamer zat, brieven dicteerde, confereerde, plannen maakte, leiding gaf en controle hield al dien tijd schudden deze gedachten aan de zelfverzekerdheid van den zakenman, die hij had willen zijn. Al dien tijd voelde hij door de werkelijkheid, die hem omgaf, een unieke verbeeldingswereld heenlichten, een andere werkelijkheid als een obsedeerende droom. Soms was het hem in-eens onmogelijk, zich tot de zaken te bepalen . . . had hij gewild wat hij nu bereikt had? Deze eeuw was de eeuw der uitvindingen, de eeuw der machine. Er waren werklieden, om de handles te bedienen, om de stoornissen van de stompzinnig-voortsnirrende wielen te corrigeeren, en er waren zakenlieden, om deze fabrieksconstellatie te financieren, den afzet te regelen. En wat waren de ingenieurs en de chemici, al de deskundigen, die zich machine-componisten en alchimisten waanden, anders dan opzichters, menschen van koel overleg en gedegen bedrijfsroutine? Ze waren allerminst de groote ideale voorgangers, die hun tijd stimulance konden geven, richting wisten te wijzen, zooals vroeger de groote dichters het hun tijd hadden gedaan, en nog vele tijdperken daarna invloed op het geestelijk levender menschheid hadden uitgeoefend. Zij waren nuchtere practici, specialisten, en nooit-ofte-nimmer konden ze op één hoogte komen met de geniale kunstenaars, wier werken het epos der menschheid waren geweest, het eeuwig levender ziel. Machines hadden geen ziel. Ze waren als haar bouwers, nuchter-glimmend ineen koorts-wereld van arbeid, ingesteld op zakenstelsels, die grandioos van eenvoud waren, doch zoomin als iets in deze massale gedisciplineerde worsteling met de stof de geringste belangstelling duldden voor de innerlijke vreugden, de innerlijke smarten, voor de aandoeningen gods, die in menschen geboren werden. Delmaere begon zichzelf te haten, hoemeer deze gedachten in hem opklommen, zich meester maakten van de dingen om hem heen en deze in een nieuw, droomerig licht zetten. Zaken eischten concentratie, machtswil. En uitvinden was feitelijk niets anders dan meedoen, zichzelf moedwillig inschakelen met deze welberekende explosies van arbeid .. . productie, productie, productie, wijd over de wereld heen. Had hij daarom destijds geweigerd, dat de oude Fellinger zijn uitvinding in zijn safe zou wegsluiten? Zou er iets inde wereld veranderd zijn, wanneer het geheim van zijn Fipros-draad daar nu ongerept zou liggen, al dien tijd, bewaakt door dien kunstzij-magnaat, die de concurrentie vóór wilde blijven? Deze uitvinding beteekende totaal niets voor de wereld. Als dit er niet geweest was, zou er wat anders geweest zijn . . het was volkomen waardeloos, juist nu het naam had gemaakt, nu het succes had, nu een splinternieuwe fabriek erdoor draaien kon. Als een hoonlach gierde deze waarheid door zijn hersens: hij kon een rijk fabrikant worden, als hij doorzette, misschien later als knap chemicus een lintje in zijn knoopsgat krijgen, wellicht door de regeering worden aangezocht, zitting te nemen in een-of-andere commissie. Met zijn Fiprosdraad zou hij een beroemd man zijn, zooals hij het zich had voorgesteld. Zie je, zoo zouden ze allemaal zeggen, die Delmaere het ’t em dan toch maar gelapt.... ’n pientere jongen, en dat met zoo’n ordinair draadje künstzij of wat-het-dan-is, zooiets wat ’n beetje glanst, zoo’n beetje nèt écht is. En ze zouden knipoogjes geven onder elkaar, omdat de wereld zich zoo heerlijk dwaas liet bedotten, en toch bizonder verheugd zijn, als ze aan hem werden voorgesteld .. . verdomme, zat hij nog maar op z’n zolder .... De keeren, dat hij op Rosehaghe kwam, had Suze hem erg stil gevonden, en ook, toen ze op een dag in Juni naar de stad was gereisd, om samen met Gonnie alles voor haar uitzet in orde te maken, was het haar opgevallen, dat Bob niet werkelijk van harte meedeed met de onbezorgde vroo- lijkheid van Charles en Gonnie en haarzelf, eerst ’s middags inde China Tearoom en later inde eetzaal van het Empire-hotel. Was hij dan heelemaal niet blij, dat ze gauw zouden trouwen? De maand spoedde ten einde, nog één en dan Augustus. Het wekte een herinnering aan blondheid van hoog-opgetaste wagenvrachten, van open-wijd hemelblauw, van zalige droom-wake op weiden, die vol wenkende bloemen stonden. Ja, in Augustus, de veelbelovendste maand van het jaar, de maand van het rijpen dan zouden Suusje en hij het schoonste der aarde oogsten, samen het leven aanzien, samen inde zuiverheid van hun jong geluk één machtige impressie winnen, samen uit alle dingen vreugde puren . . . Beiden bepeinsden ze hun komend geluk, bepraatten het met elkaar, wanneer ze samen alleen omdwaalden over de hei, en dan in-eens ergens bij een heg of achter aarden wallen, waar een moeizaam-bewerkt stukje bouwland lag, stilstonden en keken naar zoo’n boerenhuisje, schuw-vredig onder brokkelige boomen-schaduw, als naar het meest primitieve mysterie van geluk. Maar dan middenin de vroolijkheid harer woorden onderbrak ze zichzelf, om hem aan te zien. Hoe triest-ernstig zag hij er uit, heelemaal niet meer zoo wilskrachtig-sterk, zooals nog maar kort geleden, toen ze hem inde fabriek was komen opzoeken. Ook niet als de Delmaere, zooals ze hem vorigen zomer voor het eerst had leeren kennen, met dat tweedhoedje zoo vlotjes-weg boven zijn scherpen denkkop. En om haar vorschend kijken glimlachte hij met een bijna onmerkbare trilling aan zijn oogharen: nee, hij had niets . . . werkelijk niets, natuurlijk niet. Dan zweeg ze, al had ze er geen vrede mee. „Maar als je wat hebt, dan wil ik het weten, dan zeg je het, hoor Bob”. Ja, dat zou hij vast doen, en in stilte verweet hij zich, dat hij het niet deed, almaar bleef kijken in haar groot-blauwe oogen, die vertelden van Augustus. Dichter trok hij haar tegen zich aan. ~Ik geloof, dat ik teveel denk tegenwoordig”, zei hij eindelijk. „Maak je niet bezorgd, lieveke. Dat trekt wel weer weg . . . malligheid”. „Denken?” vroeg ze. „Over zaken?” Toen schoot hij inden lach. Ja, ook dat nog. Vond ze, dat hij dan aan niets anders kon denken dan aan zaken, aan de Fipros, aan draad? Delmaere dwong zijn gedachten in andere richting. Ja, eerst had hij gemeend, dat liefde kameraadschap was, een soort vertrouwelijkheidsgevoel, zooals je dat tegenover jezelf had, wanneer je je terugtrok in je eigen denk-intimiteit, zonder valsche schaamte. Maar dat was een onmogelijkheid gebleken: je hield het besef, dat je twee menschen bleef, ieder op eigen wijze in het leven ontbolsterd, ieder met zijn individueelen bloei. Had hij haar gezegd, dat hij niets met zijn draad had bereikt, ze zou ontstemd geweest zijn niet om de consequentie zelf, maar om al den tijd, dien hij er aan besteed had, dien ze feitelijk samen opgeofferd hadden. Misschien ook zou ze hem uitgelachen hebben: wat wou hij dan van het leven, van zichzelf? Er waasde een droefgeestigheid over zijn ziel, dat dit geheim-houden van hetgeen hem het meest van alles had aangegrepen, hem nog altijd in pijnlijken twijfel deed verkeeren, werkelijk nóódig was, om het mooie van hun verhouding niet te verstoren. Dat het in waarheid beter was, om Suus en de wereld van elkaar gescheiden te houden: binnen-in hem voerden deze beide machten hun strijd Zijn liefde-voelen deed hem verlangen naar de stilte, en hem wenschen samen met Suusje de dagen vol zon en de avonden vol zacht-vijverend maanlicht te doorleven. Hij voelde het in alles óm hen en dichtbij hen en inden hoogen zomerhemel over hen-beiden heen, altijd wanneer ze samen waren, hun oogen eikaars blikken volgden. Dan moest hij een oogenblik ophouden met denken en met zijn hand heel onbedacht langs zijn voorhoofd gaan, als om alles weg te vagen . . . wèg dat altijd-dóórgaande, zich al-verwijdende zijner gedachten. Dan was er de liefde, de zacht-openkomende, waarin al het omringende weerschenen werd, maar anders toch, kalm, sterk en helder, als een werkelijk gelukkig-zijn. Ja, dat was het: even gelukkig-zijn. Maar éven was het ook maar, want dadelijk drongen weer nieuwe gedachten in hem omhoog, en denken was strijd, was daad-willen. Elke bezinning was een stuwen, een belijnen, en god-nog-an-toe, hoe onbezonnen was juist het geluk, hoe lyrisch-spontaan de liefde .... En juist, omdat hij geen harmonie wist tusschen zijn denken over de wereld en zijn werken inde wereld, tusschen dat vreemd-zoekende diep in hemzelf en dat kortaf-geformuleerde van zijn taak, hoopte hij bij Suusje, al had hij haar niets van dit alles gezegd, een troost te vinden, een zich-kunnen-overgeven aan al het onbezonnene, dat zijn gedachten kon wegvagen zij het ook maar kort. Want nog altijd, al was hij dan zakenman, leefde in hem het echte wijsgeerige verlangen van den uitvinder, den ontsluiter der natuur, om met zijn gedachte-kracht het leven beter en breeder te ma- ken, allen te laten meegenieten van hetgeen nog ongeweten in het heelal hing, zichtbaar en toch onzichtbaar, voor ieder nabij en toch onbekend, onbenut. Het was verkeerd, aan iets anders te denken dan aan draad, en hij wilde zich dwingen tot zijn plicht, tot de opgave, die hij zichzelf had gesteld. Dit zaken-bestaan onderging hij nu werkelijk als een dwang, maar het was zijn twijfel dat hij niet kon zeggen, of het inplaats van die hunkering naar al het vroegere, om weer te kunnen experimenteeren, verder door te dringen inde tunnel naar de onbrandbaarheid, waar alles hypothese, vermetele vraag was of het inplaats daarvan wellicht niet de liefdewas, die heimelijke wensch, om ver van allen en alles alleen met haar den dag te beleven den dag en de nacht- Suusje en de Wereld was dat soms het conflict? De dagen, dat hij op Rosehaghe kwam, scheen hij al zijn reserves aan levensovermoed vrijelijk te willen verspelen, alleen maar, om Suus een bewijs van zijn volkomen tevreden-zijn te geven, en hij lachte Charles in zijn gezicht uit, toen deze ook al vond, dat hij er bedrukt uitzag, te weinig beweging nam, meer afleiding moest zoeken inde sport. Had hij niet voortdurend van Charles gewonnen, wanneer ze tennisten, en dat nog wel, terwijl hij zich betrekkelijk ongeregeld oefende? .... och kom, iedereen had weleens zoo’n geknakte-bloemetjes-stemming, dat je bleek zag en er rimpels in je voorhoofd zaten. Dat was een natuurlijke reactie na een week drukte inde stad vooral nu met den zomer, daar te-midden van de massa-regie van den arbeid tusschen het gloeiend steden-steen, waar witte smookwazen neersloegen en droog-prikkelend stof opjoeg, zonder ophouden als een moéten, als een fatum .... Dan bruusk, als om te ontkomen aan hun blikken, kon hij opspringen, zijn racket grijpen en de baan opsnellen, zonder tegenspeler achter elkaar een massa ballen serveeren, dat het tuinmansjoggie, gedwee bij al zijn verbazing, ze alle naliep, bukkend links en rechts. Maar nog geen minuut later, als Suus bevreemd haar hand op zijn bloote arm lei, kon hij volkomen rustig vragen, of ze samen nog een partijtje zouden maken. En toen hij Suusje’s rank-wit bewegen weer tegenover zich zag, hel in de zon, die terugsloeg van het rulle rood der baan, was hij er dadelijk weer heelemaal in. Hij vocht altijd met zijn ballen, genadeloos-snel en meestal hard. Zoo verrassend was de wijze, waarop hij de ballen ving en wegstuurde, dat ze het maar zelden aan het net houden kon, juist waar zijn spel zich nooit tot één soort slagen bepaalde, integendeel er op gericht scheen, de tegenpartij af te matten met een snelle wisseling van slagen, die spontaan-zuiver gemaakt, bijna niet vermoed konden worden. Zelfs onder de inspanning van het spel, steeds heen-en-weer snellend en wendend als een danseresje, moest Suus lachen om dien verbeten trek op Bob’s gezicht, die krachtig-elegante halen van zijn racket, verwoed, alsof hij bezig was, onrecht te wreken. Direct de eerste keer, dat ze hem had zien spelen, was er een vreemd gevoel van ontzag in haar opgestegen voor een man, die zooveel ernst, zooveel toewijding overhad voor wat voor henallen weinig meer dan tijdpasseering bleef, weinig meer dan schertsen. Ze had gezien, hoe zijn oogen, die zoo droefgeestig konden lijken, wanneer hij in nadenken zat, plots vuur schoten van enthusiasme, niet ineen roes, om te overwinnen, maar om die duivelsche, soepele balletjes te beheerschen, ze te laten suizen, precies waar hij ze hebben wilde ja, dat was het, ze te beheerschen met de snelheid der gedachte. Hij zou de man zijn, van wien ze zou kunnen houden. Hij behoefde geen held te zijn, geen meester-op-alle-wapenen, maar ze wilde onder den indruk komen van zijn temperament, dat hij toch strak-getemd wist te houden. Ze wilde de spontaneïteit van zijn gevoel ondergaan en toch weten, dat hij deze slechts benutte voor het effect van de rede. Misschien had ze dit alles niet zoo nauwkeurig voor zichzelf uitgemaakt, toen niet en nu evenmin, doch daaruit was toch haar liefde voor hem gegroeid, omdat hij met al zijn wilsdrift beheerscht wist te zijn. Ze verlangde naar den man, die zich heelemaal geven kon aan iets, zelfs aan het schijnbaar zoo geringe vaneen partijtje tennis, omdat ze begreep, dat het niet om het spel, niet om de zege was, dat hij zoo speelde, maar om het genot, zichzelf te zijn, zichzelf te voelen leven in iedere beweging, in iederen blik, snel, sterk en volledig. Wilde ze niet, net-zoo als hij, openstaan voor het groote leven rond-om, het leven, dat ze met haar meisjesjeugd, alleen met haar vader op een villa buiten, nog slechts kon raden van verre er in stilte over peinsde? De toekomst zou haar het volle leven brengen, dat wist ze zeker, en deze man zou in staat zijn, haar die toekomst binnen te leiden, een leven, dat alles bood schoonheid en hartstocht, de diepten van het denken en de hoogten van de daad. Zou het niet vanzelf één lang en machtig avontuur gaan worden? Nog luttele weken en ze zouden getrouwd zijn, samen wegreizen naar ... ja, waarheen ? Naar het leven, dat openlag en begeerlijk moest zijn, ver van dit stille huis, ver van dien grooten, donker-eenzamen tuin, waarin hun jonge stemmen als ijl gerucht stukspatten en alleen de hooge boomtoppen ruischten van eeuwigen wind. Ver van deze omheinde ruimte, waar nu-en-dan een bezoeker iets van het geweldige leven daarbuiten meebracht, en het bij hen achterliet, totdat het geheel was weggekwijnd in al de vaste gewoonten, al het zoo jarenlang-bekende der trage, vertrouwde omgeving. Hoe blij was ze altijd geweest, wanneer ze er met haar auto-tje op uit trekken kon, wanneer ze eens met haar vader meeging naar de stad, wanneer ze thuis een partijtje gaven of wanneer ze bij anderen genoodigd werd. Een meisje zooals zij had meer noodig dan haar boeken en de piano, dan tennissen en bloemenschikken ineen vaas ze wilde leven, uitbundig, vol-op, met een doel en ineen vreugde, dat ze meeademde met de wereld, meedeed met op-en-neergang, zichzelf was. Nu al na haar verloving was haar leven anders geworden. Verschillende malen was ze naar de stad gegaan, om er Bob te ontmoeten, er ’s avonds visites te maken ■— de familie Tap bleek nogal te sympathiseeren met het jonge paar of ze waren inkoopen gaan doen, hadden huizen gekeken ineen der voorsteden, waar Suus het liefst zou willen wonen, half buiten en half inde stad, met veel plantsoenen-groen en de electrische naar het centrum langs de deur. Inplaats dat het haar vermoeide, geprikkeld-nerveus maakte, scheen deze ongewone bereddering, zoo dicht vóór hun trouwen, haar werkelijk nog levenslustiger te maken, en elke keer dat Bob haar weerzag, verbaasde hij zich er in stilte over. Wat was ze mooi in haar onweerstaanbare, natuurlijke charme, altijd even pittig-opgewekt, jong-frisch. De meeste moderne meisjes waren anders, en vooral inde steden leefden ze zwaar, wilden tot eiken prijs meedoen met ieder genot ten bodem toe, brachten vaak wat erg consequent het spreekwoord in practijk, alles te onderzoeken en het goede te behouden. Voor het goede was het dan meestal te laat. leder meisje, dat van zichzelf wist, er aardig uitte zien en o, dat wisten ze gauw verbeeldde zich, een film-gezichtje te bezitten, had het er graag voor over, na het jachtig dagwerk achter haar schrijfmachientje of op het atelier, na een langen dag staan ineen winkel of automaat-zijn aan een loketje, nog den avond en de halve nacht door, in chic avondtoiletje, geparfumeerd en gepoeierd, alle amuzementen uitte feesten. Dansend op schokkende, scherp-aangegeven muziek, deerde het haar niet, wie van de jongelui haar zou vrijhouden, wie haar zou thuis brengen na al de cock-tails en de laatste mislukte schuifdans. Het was de luxe-zucht, die aan de jeugd, de bloem der wereld vrat, maar wat was er méér dan het genot te proeven, en was het dan niet verkieselijker, in-eens maarte bezwijmen aan de volle maat dan zoo nu-en-dan eens even te mogen tippen aan de elixers van het leven? Vooruit, jeugd wasleven genot was geluk. Als je ouder was, zou je er misschien niets meer om geven alles in het moment. Zoo waren de meisjes tegenwoordig bijna alle- Ze had er op gestaan, dat ze met hun huwelijksreis het allereerst naar Parijs gaan zouden Parijs, droomstad der zinnen, het paradijs, waar ze tusschen duizenden en duizenden vreemden de twee eenige menschen zouden zijn. De twee eerste en laatste menschen, zoo zouden ze het kunnen ondergaan in hun extaze van geluk, waarbij al het andere wegviel, al het vroegere, al het bestaande En natuurlijk, Bob had zich in haar verlangen geschikt, al zou hij liever naar een lieflijk-stille bergstreek gereisd zijn, waar de lucht koel en zuiver als mineraalwater zou wezen, de klokjes der koeien, die omlaag kwamen naar het dal, den vrede van het landschap met hun getinkel nog ontroerender zouden maken, als waren ze daar beland op de grens der hemelen .... Nog herhaaldelijk kwamen hun plannen voor de reis ter sprake, en toen ze ook eenmaal besloten hadden, niet met de auto te gaan, wilde Suus met de vliegmachine. Met deze warme dagen behoefde je toch heusch zoo’n stoffige treinreis niet te prefereeren, en ook hierin schikte Bob zich weer: maal, en Delmaere achtte zich gelukkig, dat Suusje in elk geval geen gevaar liep, door deze luxe-zucht, dit alles-vergende materieele genot te worden aangetast, omdat ze immers rijk was, ze haar gansche jeugd lang omringd was geweest door hetgeen ze maar begeerde. Maar al bezat ze de luxe, waar anderen zich met den schijn behielpen, Bob wist niet, hoe ze hunkerde naar haar vrijheid, naar het eindelijk losspringen van alle banden, die haar nu vasthielden inde eenzaamheid, inde placide natuur. Vrijheid wilde ze . . . vrijheid, die misschien even duur gekocht werd als het verlangen naar luxe, en misschien ook even fictief was. eigenlijk was het wel vermakelijk, haar dolle romantiek . . . opstijgen van de aarde, zweven boven landschappen en wolken, Parijs zien. Er was geen enkele noodzaak, om hun reis zoo modern-snel te doen, maar het lokte haar juist aan, omdat het niet noodzakelijk was. De oude Fellinger lachte, toen hij ervan hoorde. Het leken vreemde grillen, maar ten-slotte was er iets moois in dat impulsieve. Ook Delmaere scheen het zoo te kunnen zien: het was een te-veel aan gezonde jeugdkracht, die geventileerd moest worden. De oue-heer kwam voor zichzelf tot de conclusie, dat Bob een verstandige kerel was. Over Charles maakte hij zich soms ongerust, dat hij eenmaal getrouwd heer-en-meester zou gaan spelen, en er was niets fnuikender voor de liefde van de vrouw dan het gevoel, dat de man bewust zijn superioriteit wilde toonen. Tot die erkenning wilde ze komen door haar liefde-gevoel heen, nimmer door pressie. In Charles’ verhouding met Gonnie voelde hij weleens zelfingenomenheid bij zijn zoon, iets van laatdunkende onschendbaarheid in zijn jongensachtige, plagerige gezegden. Maar het scheen Gonnie toch niet zoozeer te hinderen enfin, ieder moest maar op eigen wijze zalig zien te worden, ook zijn kinderen moesten dat. Nu pas kon hij overzien wat hij in dit leven bereikt had, in zijn indische werkjaren en later, toen hij hier de Menam had gesticht. Nooit had hij tijd gehad, die levensvoorwaarden voor zichzelf na te gaan, omdat hij, wanneer hij op Rosehaghe kwam, alleen had willen rusten, zich had willen ontspannen. Nu eindelijk had hij tijd, om rond-om zich heen te kijken, de ideëele winst in stilte te calculeeren. en bitter stelde deze hem te-leur. Vele malen millionair was hij, maar millionair in het geluk was hij niet. Misschien werd geen mensch dat ooit, maar daarvoor had hij toch gearbeid, was hij altijd bij de zaken geweest. En het eenigst resultaat was geld . . . nee, het was ondankbaar, om zichzelf te beklagen. Zijn kinderen waren gezond, zouden elk hun bestemming kunnen volgen, behoefden geen zorg te kennen inden zin, zooals hij die had meegemaakt. En tóch . . . het bleef hem pijn-doen als een plek waar hij zich eenmaal gestooten had: evenredig aan al die opofferingen, al die ontzeggingen van hemzelf en zijn kinderen mee, omdat ze hem immers zoo zelden hadden gezien, was hetgeen hij bereikt had niet. Nu had hij tijd om naar hen om te zien, maar het waste laat, om nu nog ganschen-al mee te leven met hun jeugd, zooals hij zeker wist, dat hij het tien jaar geleden wèl gekund had. Het waste laat. Hij zou achterblijven, eenzaam. Alleen gelaten bij zijn werk, de Menam, die bijna een dagproductie haalde gelijk aan die der American Viscose, het wereld-beheerschende concern. Het leven was een draaimolen ... o, het leek een banaliteit, dat gezegde, maar het was een bittere waarheid, fluister-stil beleden inden ernst van zijn werkkamer. Hij hoorde het dof-rhythmische machine-getik uit het celletje ernaast, waar Ri bezig was aan zijn artikel voor het „Journal of Commerce” ... ja, dat had hij bereikt, geld, naam, macht.... Verwoed trok hij aan zijn sigaar, beende de kamer op-en-neer, de duimen in zijn vest en zijn hoofd achterover. O, hij kon ernaar verlangen, hun stemmen te hooren, beneden inden tuin, wanneer alle vier zijn kinderen ja, Gonnie en Bob toch ook terugkeerden van het tennissen of het roeien. Natuurlijk, hij had kunnen meegaan, maar ze wisten niet, hoe slap hij zich den laatsten tijd voelde. Ze hoefden het niet te weten. Al die ongelukkige gedachten schenen hem kracht af te nemen, eiken dag een klein beetje. Je moest eerlijk tégenover jezelf kunnen zijn: hij werd oud, raakte óp. Dat was het resultaat van de macht... O, bij Charles waren de zaken in goeie handen en de fabrieken zouden draaien, almaar warm-levend draaien, wanneer hij allang koud was. Dat was de bittere nasmaak van het vernuft en het succes . . . en dat artikel in het ~Journal”? O, natuurlijk, iedereen zou eerbied voor hem hebben, belangstellen in zijn opinie, maar zijn zaken gingen hem niet verder aan, draaiden buiten hem om . . . verdomd, als je met zoo’n beetje eerbied en zoo’n beetje belangstelling een stuk van je jeugd kon terugkoopen, dan deed ie ’t. Desnoods zonder dat hij zijn fabrieken had . . . nee, dat niet, joeg het door hem heen. Want mèt zijn jeugd zou hij wéér willen beginnen, weer willen werken, dagen en nachten . . . hij zou het niet kunnen laten, maar het zou wrééder zijn nog, omdat hij dan zou weten, hoe nutteloos het allemaal was . . . De dagen, dicht voor Suusje’s huwelijk, bezorgden hem weer wat afleiding. Meer dan anders was hij beneden, las kranten op het terras, praatte wat met de gasten, enkele familieleden die waren overgekomen, maakte een wandelingetje langs zijn bloemen. Eindelijk: de groote dag. Het was heerlijk zomerweer, en al dadelijk aan het ontbijt stonden hun aller gezichten blij-nerveus. Juf liep rond met roode koontjes van agitatie er werden bloemen bezorgd de kapster kwam voor Suze. Het zou alles heel eenvoudig toegaan: geen bruidje-in-het-wit en geen hooge-hoeden-parade. De moderne tijd admireerde geen ceremoniën meer, duldde geen phraze, geen panache, maar streefde naar hetgeen écht was, had lak aan decorum, aristocratischen stijl, theatrale gevoels-romantiek, zonder te vermoeden, dat ook ondanks dat alles de spheer souverein was gebleven ... de spheer, die zich niet in woorden zeggen liet . . . de stille, verborgen poëzie der ziel. In auto’s waren ze naar Sleehuizen gereden, en ook de burgemeester, die de trouwrede had uitgesproken, was mee naar Rosehaghe gekomen. Charles was haantje-de-voorste van het feest: hoe maller, hoe beter .. . vloeipapieren mutsen, harold-lloyd-brillen en vreemdsoortige muziekinstrumenten verschenen tegelijk met de verfijnde gerechten ter tafel. Als ineen droom leefde Delmaere te-midden van die roezige vreugde, waar de dames coquette zilver-vischjes, zig-zag tusschen schalen en bloemen heen, naar de heeren wierpen waar soms aan het tafel-einde een lied werd ingezet – waar Charles door reusachtigen coachroeper allerlei nonsens uitschetterde. Deze feesttafel met genoodigden vertrouwden en bekenden was maar achtergrond van zijn droom: hij dacht aan Suusje, aan hun vlucht, zoo gauw het maar kon. Ze werden hartelijk toegedronken, bespeecht, overdwarreld met confetti. En toen, midden-in het bont-glinsterende van al die lachende menschen, stonden ze op, gelijktijdig, en Bob zag het gezicht van den ouden Fellinger verstrakken: nu gingen ze, voorgoed. Champagne-kurken knalden, nieuwe entremets gingen rond. Achter hen-beiden stond Suusje’s vader, zag De Glanzende Draad der Goden i 4 moedig-ernstig, armzalig haast in dat rechtopkalme van zijn houding, om flink te zijn. Hij deed hen uitgeleide... ja, ze moesten zich haasten. Daag.... daag, allemaal, wuifde Suus bij de deur. „Veel geluk, kindje”, fluisterde de oue-heer, haar omhelzend. „Jullie allebei .... Bob, pas goed op d’r, hoor. Laat haar vroolijk zijn . . . geluk”. Krachtig had hij Bob’s hand gedrukt, een verbeten trek op zijn gezicht. Ze zag, hoe hij met geweld zijn verdriet verborg, vocht tegen hetgeen immers egoïstisch was, en nogeens sloeg ze haar armen om zijn hals, kuste hem, vleiend haar wang aan de zijne. ’t Was tijd. Vóór hen lag de weg naar de wereld, het leven, de liefde. Halfvier op het vliegveld . . . vooruit. Deze dag was als een film: alles trok zich samen op hun sprong inde toekomst: het levensblije nü, het eeuwig moment. Eenzaam bleef de oue-heer achter op het terras. Parijs, Parijs .... ze reden samen dien droom tegemoet Bob en Suusje in hun rijkdom van jeugd. De spheer de stille, verborgen poëzie der ziel. Dat was het wonder der wereld, waarnaar de menschen zochten, gejaagd, verdwaasd en rampzalig, omdat ze niet wisten, dat het immers dat ééne was wat ze zochten, vaak hun leven lang. Die spheer hadden ook Bob en Suus willen vinden, intuïtief, door de vereende kracht hunner liefde, die plotseling opfonteinde, door den drang naar onverstoorde innerlijke harmonie, door het geloof aan een gaaf geluk. En ineen rateling van geluiden, in blinde grepen licht was de dag aan hen voorbij gerutscht: het veelbelovende van den zoel-ademenden zomermorgen; de rit naar het raadhuis: de feesttafel Nu eindelijk dit intieme, vooral zoo veilige zitje inde eetzaal van het ~Grand” nu eindelijk die wondere spheer van met z’n beiden te zijn, alleen, toch omgeven van menschen, vreemden zonder nieuwsgierigheid. Alles-en-alles slechts decor, onbelangrijk achterdoek voor hun samenzijn. Bob genoot van het onschuldig-verrukte harer oogen, haar grappige manier van vragen-stellen, om vooral alles te willen weten, wat hij vaak zelf evenmin wist: al het nieuwe, ruischend-bewogene, eb-envloed-gaande dezer passie-stad . . . Parijs. Ze wilde de kroegen op Montmartre zien, de night-bars in de zijstraten achter de boulevards, de frivole theatertjes .. . wat gaf het, ze was nu immers getrouwd? Als het aan hem gelegen had, waren ze nooit naar Parijs gegaan: het was schmink der liefde, poudre-rachel van het geluk, lippen-rouge van verleiding. Een ontzaglijk centrum, door alle volkeren tezamen bezocht, dat was deze luxe-stad. Een permanente gala-voorstelling van de gansche wereld, in massa-regie gespeeld. Niemand kende den afstand van het levender anderen, niemand peilde eens anders diepte van leven, niemand wist van het lééd. Maar Delmaere begreep, waarom ze het gewild had zij, het meisje van het vredige Rosehaghe en hij geloofde niet, dat Parijs haar hinderen zou. Ze zou tevreden zijn met het nooitgeziene, het eclatante, en er een eigen, zuivere extaze uit puren. Dit leven was buitenkant, maar juist daarom thuis; toen de vliegmachine met haar dreunend lawaai, hetgeen in hun gevoel de cabine zoo broos, zoo beangstigend-broos maakte: daarna de landing en ten-slotte hun aankomst in Parijs per auto van Le Bourget. zoo schoon, zoo charmeerend. Hoe moeilijk moest het al niet zijn voor den vreemdeling, die begeerde te weten, een slip van dezen goud-doorgloeiden feestmantel op te tillen, om te zien, waarmee deze gevoerd was, om werkelijk iets te kunnen beseffen van het duister-verhulde leven daarachter, de drift en de misdaad, de wreede lusten en uitgehuilde misères. Hoe zou Suusje dit dan verstaan? Evenmin trouwens hijzelf. Voor hen waren de dure hotels, de drukke boulevards, de flonkerende reclame-hemels, de massa-regie van alles wat bekoorlijk, ideaal-mooi en liefde-inspireerend was . . . heel deze heerlijke, dwaze buitenkant .. . deze illuzie-stad van eigen droom. Volle vier dagen bleven ze in Parijs, flaneerden langs de boulevards, lunchten inde restaurants, waar het lot hen brengen wilde, zwierven door Montmartre, bezochten schouwburgen en kijkspullen, waar vreemdelingen, zooals zij waren, zich behoorden te laten afzetten, om werkelijk Parijs gezien te hebben, taxi-den naar het Bois, verwisselden diners met soupers, naar het hen inviel kortom, bedwelmden zich aan hun eigen geluk, zonder zich om iemand, of iets te bekommeren. Zij-zelf waren de wereld, het immer-jeugdige, alles-omvattende leven. En op tijden, dat ze thuis al eenige uren slaap zouden genoten hebben, zoemde de lift hen omhoog, achtervolgde hen op de stille bovengang het gelispeld ~bonne nuit” van den kleinen chasseur als een pijltje van Cupido. Den vijfden dag namen ze den expres naar het zuiden. Ze reisden vluchtig en grillig, om dit alles te beter als een genieting te ondervinden, spontaan en voortvarend in hun snel-gemaakte plannen, die er op gericht waren, het traditioneele van hetgeen ze vooral gezien moesten hebben, te vermijden. Reizen was allengs een handelsartikel geworden, zooals genotmiddelen, synthetisch krachtvoedsel, Fipros-garens. Hier moesten ze dit zien en daar dat. In zooveel dagen een rondreis, uit en thuis, lijf en goed behoorlijk verzekerd. Onbevredigden, geld terug aan de cassa. Zoo reisden de menschen uit deze eeuw, wanneer ze het doen konden, liefst in een hurry en vaak ook bijeen in landgenootelijk gezelschap. Natuurlijk zouden Bob en Suus het ook zoo gedaan hebben, wanneer ze niet voor zichzelf heel sterk de overtuiging hadden gehad, dat ze al deze streken en steden nog weleens zouden weerzien, later, wellicht nog meermalen. Dan op rustiger leeftijd zouden ze allicht eerder hun tijd willen doorbrengen inde schaduw der grootsche werken, die de bewoners dezer wereld door vele eeuwen heen hadden weten op te richten, zouden ze vermoedelijk behoefte hebben aan de wijding, die rondwaarde in het abstracte licht der musea, waar de nalatenschap der geniaal-grooten devotie van den beschouwer eischte. Nu reisden ze inden geest van het avontuur, in een overgave aan het leven, dat niet in uren is uitgeteld. De ondergrond der dingen was hun eigen jonge, diepe liefde, die hen in Venetië kon doen droomen aan de Adriatische zee, zonder de kerk van San Marco te hebben bezocht, zonder ook heuschelijk te hebben gegondeld op de Canal Grande. In Florence zagen ze evenmin de galerijen van Uffizi en Pitti als de Baptistero met haar drietal bronzen deuren van oud mozaïek, doch ze reden langs de Viale del Colli in één machtige verrukking voor de rozenstruiken en platanen, als schre- ven hun zielen een gedicht, voor welker woorden zij een keus hadden te doen uit het overstelpendschoone dezer omgevingen. Dit reizen was een wegspoelen van alle herinnering, van al hetgeen hun leven tot dusver had uitgemaakt en van hetgeen ze van zichzelf hadden verlangd te zijn. Was het mogelijk, dat juist daarom deze gewoonte, na het huwelijk samen op reis te gaan, bestond als een wijze beschikking, dat zij, wier leven inden aanvang, hoezeer ook buiten hun schuld, vréémd voor elkaar was geweest, nu in dit samenzijn werkelijk een nieuw begin zouden mogen zien, een stoutmoedige start, ontdaan van alle vroegere invloeden? Wanneer het zoo was, dan was hun wijze van onbekommerd hollen-en-stilstaan, al naar het hart hen ertoe aandreef, zeker geschikt, niet het reizen, doch hun eigen verhouding hoofdzaak te doen zijn. Wat ze aten en dronken, zagen en overdachten, aanroerden in hun gesprekken en ondergingen in bun stilten, het bleef alles een scherzo. Méér dan alleswas het zachte naderkomen tot elkaar, het verzinken in eikaars oogen, het stil doorhuiverdzijn van geluk méér dan alleswas zij voor hem, hij voor haar. Toen, nadat ze ook Rome hadden bezocht, hadden ze in-eens genoeg van het vele steden-steen, van al de eendere vermaken, die in theaterzalen en cabarets en café’s voor het zomerpubliek waren uitgedacht beu van alles wat met verbrijzelend jazz-geraas ieders individueele vizie poogde stuk te stampen tot eenzelfde verstandhouding. Ook Suze scheen nu te verlangen naar de wijd-hooge stilte, zooals dien middag aan de Adriatische Zee, zooals dien anderen onvergetelijken dag nabij Parijs De zee de machtige eeuwige zee. Haast in dien tijd hadden ze geen kinderen gezien tenminste zoo kwam het hun voor maar daar in die mondaine badplaats, waar ieder lui durfde zijn en frank van lichaam in het zonnebad van den hemel, daar tusschen de badstoelen en tentjes zagen ze het gekriel van kinderen, morsend met zand en water den lieven, langen dag. Hoe heerlijk, hoe om het uitte juichen héérlijk was de wereld . . . Maar alras hadden de meeste villa's en pensions de luiken alweer voor de vensters, en toen op een koelen, grauw-bewolkten morgen vrij ver in September al hielden ze het er niet langer uit, namen de vlucht naar huis, hun eigen huis. Daar moesten ze een nieuwe spheer om zich heen wekken, gezelligheid scheppen. Stel je voor, een schoteltje, waarop nog nooit gemorst was, en een vloerkleed zonder kruimeltjes van het brood. Met een glimlach luisterde ze naar zijn uiteenzetting, dat ze de plicht hadden, die meubelen uit hun verwaande poze te halen, uit hun hopeloos-solide houding. Waren ze gek, zich te laten intimideeren door de dingen om zich heen, omdat ze nieuw en foutloos waren? Nee, ze moesten er intiemen omgang mee zoeken, zoo nu-en-dan eens een glas breken, dat er eindelijk niet langer precies een do- St. Cloud en Versailles. En met één geweldigen ruk, ineen volledige overgave aan het avontuur, schoten ze, monotoon dooreengeschud in een compartiment van den slaapwagen, beiden klam-groezelig van roet en zomerstof, dat ondanks alle voorzorgen door onzichtbare poriën van den trein scheen binnen te cirkelen, regelrecht op de Noordzee aan. zijn van diè en zes stuks van dat compleet zou zijn. Zie je, als de dingen een beetje minder volmaakt werden, dan kregen ze iets van hen-zelf, en ze konden er zonder schuwheid mee omgaan . . . Ook in het kleine was het leven niets dan een zelfverwerkelijking. O ’n massa nieuws, oue-jongen”, zei de jonge Tap, nadat hij Delmaere met zooveel nadruk de hand had geschud, als had deze ergens schipbreuk geleden en hadden ze hem al verloren gewaand. Tap’s reis bleek weinig succes te hebben gehad. Natuurlijk, er waren orders, maar hij moest toegeven, dat ze die anders vermoedelijk ook wel zouden gekregen hebben. Op de hem eigen gemakkelijke manier was hij over die zaken-quaesties heengeloopen, om onderwijl enthusiast te vertellen over zijn uitstapjes met Violet, naar Trondhjem via Dombaas, en via Uppsala weer naar Stockholm, met de boot over de meren, en nog met napret in zijn oogen, om alles wat ze gezien en gedaan hadden. „Ja, er is nog héél ander nieuws. Wat doet zoo’n reis ertoe . . . nee, ik zeg, dat het er niks toe doet”, lachte Tap, toen hij Delmaere met een teleurgesteld gezicht het rapport zag terugschuiven. „We verdienen evengoed . . . vijftig mille aandeelen van de Menam, en nogeens honderd mille van de nieuwe Menam-succursale, die in December begint te draaien. Let es op, daar zit winst in en dik ook”. „Dus dat is gebeurd ...” „Juist. Heelemaal zonder jou. Ben je het er niet mee eens, dan hou ik die dingen in privé . . . ja, ikzelf, maar je mag meedoen, als je wilt. Nu staan ze op de post deelnemingen in concurrente ACHTSTE HOOFDSTUK maatschappijen, en geloof me, m’n pipa is er heusch wel achter, als hij iets adviseert. Dus samen?” Delmaere knikte kort, wachtend, of er nog meer kwam. Het trof hem, dat Henri de zaken blijkbaar in grooten stijl had aangepakt, maar hun productie, zijn draad, daar kwam het toch ten-slotte op aan. „Verder gaan we uitbreiden”, kondigde Tap aan, bizonder ingenomen over Delmaere’s verbazing. „Dat komt ervan, als je zoo lang wegblijft. Ook ’n plan van m’n vader. Je weet, dat we nog ongeveer honderdduizend vierkante meter onbebouwd terrein hierachter hebben liggen. De helft ervan zal bebouwd worden. Laagbouw. Alleen de vloeren maken het duur, en de nieuwe schoorsteen, maar het voordeel is, dat de boel vóór den winter klaar zal komen. Dagcapaciteit iets méér dan we nu hebben .. . maakt dus samen zoo-wat het dubbele" „Wat wil je er in godsnaam mee?” vroeg Bob. „We voorzien nu al, dat de productie op haar hoogste punt komt. Moeten we dan voor voorraad gaan werken?” Lachend bleef Henri hem aanzien. „Daarvoor is mijn reis naar het noorden van zooveel belang geworden. Bob. Ik heb de bevestiging gekregen, dat we te duur zijn ... ja, dat is allemaal heel mooi en aardig, die patenten van jou, die onbrandbaarheid, maar we moeten mee met de vraag, met den geest, die inde wereld leeft en ons zijn wetten oplegt, op straffe van uitsluiting”. „Hoe bedoel je dat?” vorschte Delmaere, nu toch werkelijk het meest van alles verbaasd over Tap’s ernstige houding, terwijl hij anders met alles den draak stak. „Of we nu te duur zijn of dat het wat anders is ... de duvel mag weten wat ze willen, maar in elk geval géén reden, om te gaan uitbreiden”. „Toch wel. Op één voorwaarde. Als we dan de zekerheid hebben, goedkooper te kunnen werken. Onze productie is niet te duur door de grondstoffen, maar door het bewerkingsproces. Net als overal hebben de machines inde spinnerijen het handwerk verdrongen, maarde concurrentie is gebleven, zelfs nog verscherpt, omdat elk gemechaniseerd bedrijf zijn eigen methode, zijn eigen procédés maakt. Enfin, je snapt me wel. Hoofdzaak is een rationeele politiek. Daarom gaan we uitbreiden ... ik heb de cijfers niet hier, en je weet, dat ik in die dingen niet erg sterk ben, maar ga een avondje praten met mijn vader en je zult overtuigd worden”. „Allright”, zei Delmaere. Peinzend staarde hij naar de lichtzij van de kamer, wendde zich dan in-eens weer om naar Henri, die hem met een glimlach van triomph zat op te nemen. „En dan heb ik ook nog iets. Het is mijn plan, de zakelijke leiding neer te leggen . . . eigenlijk heeft het nooit in mijn lijn gelegen, om dictator-econoom te zijn . . . misschien deug jij er ook niet voor, maar ik nog veel minder .... nee, luister nog even, Henri”. De jonge Tap was opgesprongen. ~Ik luister niet”, riep hij kwaad. „Zooiets had ik niet van je verwacht. Ik had je aangezien voor een sportieven kerel, die heusch wel verdragen kon, dat wij, terwijl jij er niet was, ook es ’n keer initiatief toonden. Nu wede zaken zonder jou hebben aangepakt, schei je er mee uit. Kinderachtig, daar”. „Maar dat is het niet. . . waarachtig niet. Ik had allang het plan. Ik deug niet voor dit werk . . . het laat te weinig ruimte voor mijn gedachten. Ik wil uitvinder zijn, alleen dit. Doordringen ineen ongerept gebied, waar nog nooit iemand zijn zoeklicht heeft laten uitschijnen ... in het diepste donker, inde heimelijke stilte van de natuur, die beetje-bij-beetje veroverd moet worden, en ook doorzocht zal worden. Intensiever dan ooit is de wetenschap den laatsten tijd aan den arbeid. Niemand ziet er iets van, niemand wéét van de moeiten, om je gedachten tot gestadig voortgaan te dwingen .... van het geduld, dat zakenmenschen, die inde actie zitten, krankzinnig zou maken. Omgekeerd word ik gek van al die actueele akkefietjes, die honderden zakendingen, die op je aanvliegen, en door je wil ... ja, vooral door je wil, eerder nog dan door je hersens, in één richting gedreven moeten worden, net als een ventilator het een luchtstroom doet. Ik bedank ervoor, en gelukkig zijn er menschen genoeg te vinden, die het beter zullen kunnen dan ik”. Zwijgend was Henri blijven luisteren, gepakt door de vaart van Delmaere’s woorden en de groote oprechtheid, die hij er in voelde leven. Nee, het kon geen kleingeestige rancune zijn. Het verlangen, om bevrijd van zijn zakelijke taak, zich weer volledig te kunnen geven aan nieuwe, geniale ideeën, had daarvoor te hevig geklonken tja, wat wilde Delmaere dan? En bijna aarzelend, omdat hij voelde, hoe de ander dit al dien tijd ter wille van hun bedrijf uit diep-kameraadschappelijk plichtsgevoel verkropt moest hebben, vroeg hij het. Directeur moest hij blijven dat stond vast. ~Misschien weet jij wel een mannetje, die hier op mijn plaats kan komen zitten”, zei Bob, rustig na het snelle spreken van zooeven. „Dat zal zoo moeilijk wel niet wezen, dunkt me”. Die woorden deden Henri weer voelen, wat Delmaere’s zoo plotseling heengaan van decentrale plaats, die hij ingenomen had, voor de fabriek beteekenen zou. Er was geen denken aan, dat hij die zoo een-twee-drie kon bezetten, en tegelijk met zijn ergernis veerde weer die oude overmoed, er over heen te lachen, in hem op. „Welnee”, zei hij, „Dat is dood-eenvoudig. We schrijven naar eenof-andere werkinrichting of een arbeidsbeurs . . . directeur gevraagd, in staat, dadelijk een in-vollewerking-zijnde fabriek te besturen . . . liefst geen uitvinder en als ’t kan, heelemaal thuis inden export.... je ziet het, doodeenvoudig”. Delmaere legde zijn hand op Tap’s schouder. „Maar ik ben nog niet weg. Dacht je, dat ik de boel inden steek zou laten? Geen quaestie van. Voorloopig doen we, alsof er niks gezegd is, maar kerel, je snapt het misschien niet.... nu ik terug ben, weet ik, dat ik zoo niet doorgaan moet. Ik wil mijn denken niet langer met geweld wegdrukken onder een lawine van werk ... ik wil mijn vrijheid. Al word ik honderd jaar, ik zal niet anders kunnen zijn dan een avonturier-van-den-geest, een man inde voorste linies van niemandsland. Begrijp je me?” „Nou, dat is dan afgesproken”, zei Tap enkel, en even later zaten ze ieder weer aan hun bureau, lezend en cijferend, telephoneerend met de afdeelingen. Onderwijl dwaalden Delmaere’s gedachten telkens weg van hetgeen hij onder-handen had. Het was, alsof hij door deze reis, samen met Suusje in schaduwloos gelukkig-zijn, de kracht had gekregen, zich vrij te maken van heel dit irriteerend za- kengedoe, die monotoon-zinderende machine-geluiden. Alsof hij hersteld was vaneen ziekte, zoo voelde hij zich, rustig en sterk van gedachten. Het was verkeerd geweest, dat hij zichzelf gedwongen had tot het leiden eener fabriek in economisch en organiseerend opzicht, maar hij zou zich niet behoeven los te maken van de Fipros. Hij zou zijn taak kunnen verleggen naar de laboratoria. Waren zoovele kleine kunstzij-fabriekjes niet meestal tenonder gegaan, omdat ze bijna steeds het eerst hadden bezuinigd op hun „lab”, de hersen-kern van bet bedrijf toch feitelijk? De groote concerns, die zich nimmer behoefden te bekrimpen op een aantal medewerkers meer-of-minder, op kostbare installatiën, konden zich alleen daardoor de medewerking van de beste-onder-de-besten verzekeren, hetgeen nimmer nagelaten had, een machtigen invloed op de productie-zelf uitte oefenen. Natuurlijk was voor de Fipros een intens-doorwerkend „lab” minder noodzakelijk dan voor de fabrieken, die de viscose verwerkten. Hun fabricaat was werkelijk eendoor den mensch vervaardigde vezel, geheel-en-al ontstaan op de basis der synthetische wetenschap. Niemand zou hen hierin voorloopig inhalen, en ze behoefden dan ook minder op hun qui-vive te zijn, iederen dag weer, dat een verbetering, hier-of-daar bij anderen verkregen, hun fabricaat mindersoortig zou kunnen maken. Maarde gedachte aan een beter-ingericht laboratorium, dat zich onder zijn onmiddellijke leiding zou kunnen ontwikkelen tot het centrale denkorgaan der Fipros, liet hem toch niet los. Nu lag het centrum feitelijk bij de Transito-Bank, de promotor, die de om-en-nabij tien millioen gulden aan aandeelen had geplaatst. „Ja, wat ik zeggen wou”, zei Delmaere. „Ik kan me nog nuttig genoeg maken ... ik dacht er juist aan, dat ons laboratorium lang niet is, wat het zijn moet, en . . .” Bevreemd staarde hij Henri aan. Wat was er nu weer? „Dat spijt me ontzettend kerel”, verbrak Tap de stilte. „Er was zooeven nog meer nieuws te vertellen, maar je hebt me onderbroken ... ja, het spijt me, maar ik was van dezelfde opinie als jij . . . ons „lab” deugt niet, als je ziet hoe ze dat bij anderen hebben”. „Spijt je dat? Ik zou zeggen, dat het prachtig uitkomt”. „We hebben er al iemand voor geëngageerd . . . dr. Vogtlander, vroeger bij de Badische”. „Je bedoelt, dat . . dus iemand, om de onderzoekingen te leiden?” drong Bob aan. Tap knikte. „Dus”, vroeg Bob verder, zachter als tot zichzelf, „die zal daar experimenteeren met Waayman en Jumelon en Cametti en al de anderen?” „Nee, hij komt, om die menschen van hun werk te houden. Is het nou goed?” Met een berustend gebaar ging Tap weer in zijn stoel zitten, waaruit hij was opgestaan, om heen-en-weer te loopen, zooals hij vaak deed, wanneer hij sprak. „Het spijt me, kerel. Als we geweten hadden, dat jij . . . enfin, nu moeten we Vogtlander ook zijn gang laten gaan”. „Natuurlijk. In elk geval ben ik blij, het gezegd te hebben”. Dan, trachtend aan zijn teleurstelling Achteruit leunend in zijn stoel, stak Delmaere een sigaret op, zag naar Tap, die over groote foliostaten heengebogen zat en nu plotseling opkeek, als voelde deze, dat Bob hem fixeerde. te ontkomen: „Vogtlander, Vogtlander ... is dat.. . . ?” ~Ik wist, dat je het vragen zou. Nee, de professor is hij niet. Een zoon van hem, artillerie-officier geweest inden oorlog. Ik ontmoette hem dooreen toeval, toen we met de auto in Sleeswijk waren. Panne onderweg, en toen hebben we hem aangeklampt. Hij is met de geheele kunstzij-beweging op de hoogte. Zeg, wist je, dat Waardenburg tegenwoordig ook kunstzij maakt? Die imiteert New-Hampshire. Katoentjes en kunstzij . . . enfin, om ze samen te verwerken, verdragen katoen en kunstzij zich feitelijk het beste. Eén familie, om zoo te zeggen. Waardenburg, die altijd zoo fel anti was ~Ik heb de menschen wat beters willen brengen”, herleefde Bob, uit zijn mismoedig-geworden stemming, om weer te kunnen argumenteeren, het algemeene aan te raken uit de toevallige, grillige feiten. „Jij spreekt van te duur ... te duur, maar let es op, al die goedkoopte zal de levenswijze weer op een andere manier duur maken. Eiken dag nieuwe lingerie, nieuwe japonnetjes, nieuwe overhemden. Onze grootvaders deden hun halve leven met hun trouwpak, en onze grootmoeders droegen minstens tien jaar lang een-en-dezelfde kostbare shawl. Nu zeggen we, als het vuil is, wèg ermee. En hoe gaat het met de kousen? Een gat erin? Hup, wèg. Kosten doet het immers niks meer. Maar dat kan zoo niet doorgaan. Het eind zou moeten zijn, dat we vloeipapieren hemden dragen . . . waarachtig, ééndags-kleeren, één-dags-gordijnen. Denk het je even in”. „Nou-nou”. Henri trok een potsierlijk gezicht, terwijl hij een serie volmaakt-ronde, al grooter- wordende rookkringen blies, ’n Unieke vent, die Delmaere, zooals hij de consequenties vaneen ge- dachte opzocht, ermee jongleerde. „Wij experimenteeren, dat de wereld minder zal behoeven te werken en meer zal kunnen genieten. Hiervoor staan de mannen der wetenschap schouder aan schouder, de economisten evengoed als de hygiënisten en de psycho-technici, die bijna ieder groot bedrijf hebben weten te rationaliseeren. Bij zoo’n ideaal komen kapitalisme en socialisme feitelijk op den achtergrond, omdat de mensch de stof bevecht, zijn positie inde natuur werkelijk als héér, als mentor wil verwerven. Geen mensch zal slaaf zijn van zijn werk, omdat hij zijn arbeid kan blijven beschouwen als een soort sportieve oefening, niet uitsluitend om aan den honger te ontkomen, maar als een uiting van zijn kunnen, ongedwongen en met lust volvoerd”. ~'t Zou mooi wezen, als het kon, maar . . . ochkom”. Henri haalde zijn schouders op. ~Er zijn een paar groot-industriëelen bezig geweest, dit probleem practisch op te lossen, maar ik vraag enkel, of de arbeider rijp is voor den vrijen tijd. Dat is de moeilijkste consequentie van alles. Royaal geschat slijt nu misschien vijf-procent van de menschheid zijn dagen in ledigheid, maar dan?” „Dat is waar”, zei Delmaere. ~En daarom moeten we het tegelijk beleven, dat het volk weer luistert naar zijn groote kunstenaars, zijn dichters . . . dat er opnieuw propheten opstaan, zooals ze er oudtijds waren, om het volk te leiden, de groote edele philosophen, die goedsmoeds hun leven ten offer brachten, wanneer de menschen hen niet begrepen en wraak op hen namen .... 't doet er niet toe, op welke wijze de menschen weer tot be- De Glanzende Draad der Goden 15 langstelling in geestelijke dingen worden opgewekt .... als het maar gebeurt”. ~Je bent een idealist”, lachte Henri. „Goddank, dat ik het niet ben, want als ik het was, zou ik vermoedelijk niet gokken, en dat zou jammer zijn van de winst, die ik nu in elk geval inde wacht sleep”. ~Je zou ook nooit kunnen verliezen”, glimlachte Delmaere. ~Ho-ho, verliezen?” Vlug trad Tap op hem toe. ~En wat zeg je dan van de Menams, die ik voor ons samen gekocht heb? Ze maken er een speculatie-fonds van, zoo-goed als van onze Fiprosjes. Dat mag je beroerd vinden, want in zekeren zin is het dat ook, en wat onze papieren betreft, had m’n pipa ze beter nog ’n tijdje in portefeuille kunnen houden, maar je doet er niks tegen. Dan is het ook maar beter méé te doen, zeg zelf”. ~lk raak weer verstrikt in jouw monetaire philosophie . . . dat zijn stelsels, waarin ik niet thuis ben, Henri”. Delmaere werd geamuzeerd door de waarlijk charmeerende onbezonnenheid van zijn jongeren mede-directeur, en terwijl ze even later weer verschanst zaten achter de stukken, die ze doorlazen, bedacht hij, dat Henri ondanks al zijn nuchterheid toch geen gevaar liep, machine te worden een rusteloos-voortgonzende zaken-machine. Daarvoor waren zijn verlangens naar gewaagde speculaties te groot, liet hij zijn jeugd teveel den vrijen teugel in sensaties, die zijn dobbelzucht hadden opgeroepen. Maar een man zooals hij, die als hij aan iets begon, het ook gansch-en-al beheerschen wou, het kneden wou naar vaste beginselen, moest geen zakenman zijn. Misschien was het idealistisch te meenen, dat hij nog tot veel méér in staat was, tot daden van wereld-beteekenis. Maar zijn denken dwong hem het te beproeven. Zoo hij zakenman bleef, zou hij al zijn gedachten, heel zijn willen daaraan wijden, en daardoor ook zichzelf teveel afgrenzen, een cirkel om zich heen trekken, die niet te overschrijden was. Henri nam de zaken spelenderwijs op voor hem was het ernst. De zaken eischten hem op, heelemaal zooals hij leefde en dacht, en daarentegenover zouden ze zijn leven toch niet kunnen vullen, hem tot een melancholicus maken. Want aan het beste, dat in hem was, zou hij geen oogenblik toegeven. Uit plichtsbesef uitte straffe specialiseering zou hij geen oogenblik mogen luisteren naar de machtige ideeën, die van goddelijken oorsprong inden aether trilden en eeuwen en eeuwen wachtten op het denk-medium, dat ze den menschen openbaren zou. Vandaag had hij gekozen. Hij was er zeker van, dat Henri hem niet begrepen had, maar het deerde hem niet. En hoe verschillend ook van karakter en aanleg, op dit oogenblik geleek hij Monset, wien het ook onverschillig liet, hoe de massa dacht, en toch niet afliet, de menschen van zijn bedoelingen te doordringen. Een paar dagen later maakte hij kennis met dr. Otto Vogtlander, nadat deze dooreen telephoontje naar het laboratorium gewaarschuwd was, dat de directie hem verwachtte. Een rijzige, elegante man verscheen, zijn haar in glanzend-geplakte scheiding en gekleed ineen zoo sterk getailleerd costuum, dat het wel leek, alsof hij een corset droeg. Bij het nadertreden deed hij Delmaere in zijn elastisch-nonchalante houding eerder denken aan een film-acteur dan aan een chemicus. Ze bleven een tijdlang praten over de Delmaere-patenten, en ten-slotte vroeg Vogtlander, of ze ’s middags tijd hadden, om het laboratorium te komen zien. Dan zou hij hen meteen een heel interessante polymerisatie kunnen toonen van den zuiveren carbol en formaline, waaruit door bijvoeging van verschillende katalysatoren de synthetische harsen werden verkregen. Hij was ervan overtuigd, dat hij vermoedelijk alleen reeds dooreen bizondere verhittingswijze een nieuw soort onbrandbaar garen zou vinden. Ook Delmaere had zich daarop gebaseerd, maar hij achtte het raadzaam, om behalve de proeven met het eindrapport ook te experimenteeren met den carbol. Waayman bleek hem te hebben uitgelachen, maar hij lachte er om. Ihm fehlt der Glaube, zei hij. Dien middag ging ook de oue-heer Tap, die toevallig de fabriek bezocht mee naar het laboratorium, en het eerste wat hem opviel was, dat dr. Vogtlander voortdurend over „glansstof” sprak, wanneer hij kunstzij bedoelde. Ja, de glans deed het cm misschien ook het meest. Daar vielen de menschen op aan. „Allerdings”, grinnikte Vogtlander. „Het is juist als met de spiegeltjes en de kralen, die onze voorouders gebruikten, om de koloniën te winnen, een fabrikant moet eerder met menschen experimenteeren dan met het materiaal”. Met een somber gezicht was Delmaere alleen doorgeioopen naar de zijzaal, en terwijl de Taps bleven praten bij Cumelon, liep Vogtlander hem achterop. „Ergert u zich niet”, zei deze vlug. „Glanz is jedenfalls ein geistiger Wert. Illuzie, hallucinatie, zooals het heelal, waarin we rondtuimelen”. „Ik erger me volstrekt niet”, zei Delmaere, zich Delmaere met wijd-open oogen aanstarend, hing Vogtlander schuin overeen der tafels heen. ~U heeft gelijk. Er is ten-slotte niets dan één werkelijkheid en ons armzalig denken erover. Maar u zult me toch ook toegeven, dat die werkelijkheid, welke eerder geestelijk en inde ziel bestaat, zich op millioenen wijzen voordoet, omdat we haar op duizend en nogeens duizend manieren door ons denken benaderen, onderzoeken, ten-onderste-boven zetten, haar omtooveren in weer andere illuzies. Heb ik dan heelemaal ongelijk, wanneer ik zeg, dat het heelal besloten ligt ineen beetje glans?” ~Ik houd me bij de philosophen van uw land”, zei Delmaere. Hij voelde den ander onrecht te hebben aangedaan, hem naar zijn uiterlijk te hebben beoordeeld: dit was een mensch en geen kleermakerspop. ~Ze zijn allen uitgegaan van den mensch. De wereld is er om ons en ze is onze wil en onze voorstelling. Het lijkt een ontkenning van al het levende en grootsche wat ons omringt, maar het blijkt er teh-slotte de bevestiging van, omdat we dit leven even grootsch en even eeuwig in ons hebben”. Al sprekend waren ze de eenzame zijzaal doorgegaan, beiden geboeid door deze onverwachte diep- omwendend. „Alleen begrijp ik niet, hoe iemand er lust toe voelt, met begrippen te spelen. Ook dan, wanneer alles maar een illuzie, een droom van onszelf zou zijn, hebben we toch den plicht, de verwarring niet te vergrooten. Het is toch niet onze bedoeling, om kinderen aan speelgoed te helpen. We hebben een gróóter taak, meneer Vogtlander. Ook een illuzie kan een werkelijkheid zijn, wanneer we daaraan scheppende uitdrukking verkenen. Wanneer we deze beleven als de eenige werkelijkheid.” zinnigheid. Ze bleven staan bij een tafel, waar een hooge gasvlam aldoor fel bleef wapperen om een bos Fipros-garen, die erboven hing ineen ijzeren vork. Zijn armen wijd uiteen, stond Delmaere als een donker kruis inde kamer bij den naakten lichtval der ramen. „In mij is het leven en de dood, de altijd-doordurende wording, die god is. Zoo voel ik het, en juist omdat ik het midden van al deze tegenstellingen ben, van heel dien op-en-neergang van leven, daardoor weet ik, dat ik leef. Daardoor ervaar ik van minuut tot minuut den twijfel, komen al deze potenties in mij samen tot één potentie”. Met een snelle beweging nam hij de bos garen uit de vork boven de spelende vlam. „Wat doet het ertoe, of dit illuzie is? Ik ben zélf illuzie . . . gij zijt het, wij zijn het allen tezamen. . , één prachtige, goddelijke illuzie van leven. En deze draad? Wat weet ik en wat weet gij van de innerlijke potentie, die deze draad bezit buiten hetgeen wij ervan hebben ontdekt, van hetgeen wij er door onze waarnemingen in kunnen zien en er misschien door ons eigen scheppend vermogen in is gelegd. Kennen wijde draagwijdte onzer vermogens, en zien wij verder dan onze zintuigen, onze instrumenten en onze hersens het toelaten?. . . . neen immers. Wij zijn vaste punten inde ruimte, en wij trachten zekerheid te krijgen van alles wat ons omringt en wat wijzelf zijn. Maar ten-slotte kunnen wij niet eens zeggen, of ons iets omringt en of wij er zelf zijn ... wij kunnen het niet in woorden uitdrukken . . . ." Delmaere brak in-eens af, stak de witte bos weer inde vork, dat de vlam inkromp en het garen zocht te vernietigen. ~Da haben Sie recht”, knikte Vogtlander ernstig. „Nee, we spreken elk onze eigen taal. Deze schildert het, en de ander beeldhouwt het, een derde weer poogt het vast te leggen ineen synthetische formule. We zijn als die vlam daar . . . kijk, ze tracht het leven, dat groote witte mysterie, dat boven haar hangt, te begrijpen, door het te splitsen, te vervormen, desnoods te vernietigen, vluchtig te maken als rook, alleen maar, om het te kunnen begrijpen. Ze grijpt en ze springt op, maar ze vergeet, dat ze zélf ook leven is, even sterk als dat witte garen, als het mysterie erboven. De eene vorm gaat over inden anderen, verbindt zich, verliest zich, vernieuwt zich. Het is een eeuwige worsteling inden blinde .... we begrijpen er niets van, meneer Delmaere. Nooit is er werkelijke vernietiging, werkelijke vervulling. Nooit is er iets wat niet meer zijn zal, en ook is er niets wat eeuwig blijft. Misschien moet dat alles wel zoo zijn, omdat het in ons is, innerlijk door ons beleefd wordt. En zoo zal het er moeten zijn, zoolang we er zelf zijn . . . een strijd om begrijpen”. Op dat oogenblik kwam de oue-heer Tap uit de nevenzaal, bleef besluiteloos staan, toen hij de beide chemici bij het raam met elkaar in gesprek zag. Dr. Vogtlander trad op hem toe, noodigde hem uit, bij Waayman te gaan kijken voor de hars-proeven, maar het bleek, dat deze telkens mislukt waren. Geduldig was Waayman bezig, opnieuw de strooperige massa van de waterige laag erboven af te scheiden, om deze massa daarna sterker te verhitten, totdat ze niet meer smeltbaar zou zijn. De bankier interesseerde zich slechts in geringe mate voor al de mengsels, die hier bekoksstoofd werden, en al luisterde hij in het eerst gewillig naar dr. Vogtlander’s ophelderingen, ten-slotte trok hij Delmaere mee uit den kring, om samen met hem langs de tafels te wandelen. Tap had het altijd wel voorzien, dat Delmaere vroeg of laat zou terugkeeren tot zijn „premier amour”, zooals hij zich uitdrukte, en hij zou zorgen voor twee nieuwe directeuren schrandere en vooral punctueele mannen, die vroeger ieder een bijkantoor der Transito-Bank hadden beheerd. En toen bracht de bankier het gesprek op de hausse in kunstzij's. De groote geheimzinnige speculanten van Wall Street wierpen hun schaduwen over alle noteeringen. Er werd gegokt in kunstzij*s ongeacht, of de fabriek groot of klein was, alle kwamen ze in vraag. Het deed Delmaere plezier, dat de oude Tap zoo optimistisch gestemd bleek te zijn. Al zou hij dan niet langer de zaken leiden, evenmin de technische organisatie mogen besturen, hij zou zich toch rustig kunnen wijden aan een grooter taak, zonder het zelfverwijt, dat hij tegenover de Fipros feitelijk een deserteur was. En ook deed het hem genoegen voor Suusje, dat hij niet langer zoo zat vastgebonden aan zijn bureaustoel door allerlei zaken, die haastige afdoening eischten, en nu altijd stipt een afspraakje met haar zou kunnen nakomen, om ergens ’s middags te gaan teaen of ’s avonds naar het theater te gaan. Zoo waren de najaarsmaanden door het land gegaan, dat de menschen meer dan anders behoefte hadden aan warmte in besloten kring, hetzij in de rust van eigen thuis, hetzij inde geanimeerde stemming der steedsche amuzementen. Niet langer was de stad een luide openbaring van fleurigbevolkte straten, begrensd door de verticalen harer gebouwen en torens, verbonden weer door hooge bruggen en lang-gestrekte viaducten de stad werd een vestingwerk, dat heel diep in haar binnenste den levenswil pulseeren deed en alleen door haar duizenden en duizenden vensters heen, uitschijnselend als door kieren van rood-gestookte haarden, iets van haar altijd-dóórbrandend leven merken liet. Maar ver buiten dien ring der steden lagen de leege landen, droef-donker, en zij die er woonden, ondergingen de vereenzaming van dit aan winter voorafgaand getij als een somber gebod tot inkeer, tot zelf-overdenking, tot dood’s bewustzijn. Midden-in den tuin, waar de stammen door nevels omslopen werden, dat het verschijningen uiteen andere wereld schenen, stond kil-wit de villa van Jos. Fellinger het nu geluidlooze Rosehaghe, dat sinds Suusje’s trouwen geen gasten meer met zijn spheer had omgeven. De oue-heer vond juf bij den dag humeuriger en lastiger met haar vragen, of ze de radio nogeens mocht inschakelen, of ze dien overvloed van appels en pere'n door Tom in manden zou laten inpakken voor familie, kennissen en een paar ziekenhuizen, en of ze iemand zou laten komen, om decentrale verwarming na te kijken al die dwaze onbelangrijkheden, die hem koud lieten. Wat was er voor reden, je uitte sloven, je bezig te houden met zulke futiliteiten? Zij moest maar weten wat ze deed. Ja, of ze dat vroeger nou ook altijd eerst gevraagd had . . . best mogelijk, maar dat was dan altijd al verkeerd geweest. Vroeger, vroeger, toen juffrouw Suze er nog was ... ja, dat was het ergste nog, dat gewauwel. Juffrouw Suze zei altijd dit, was altijd zóó. En Chris, de tuinbaas had ook gedurig zulke praatjes, als hij hem zag, en Tom had trouwens ook zooiets raars over zich den laatsten tijd. Een troep humeurige oue-wijven, daar, schold Fellinger in stilte. Ri was nog de beste van allemaal, al had hij nog nooit zooveel tikfouten in haar werk gezien als tegenwoordig en al kon die soms ook lastig zijn, met die eeuwige opmerking, of hij soms nog wat voor haar te doen had ... te dóén, wel vervloekt, wat was er te doen, sinds Suus er niet was. Immers niks meer. Ze moest maar opschieten met haar werk en hem met rust laten . . . Voor zijn part konden de appels rotten, de radio en de verwarming verroesten, en voor de rest de heele bende van hem vandaan loopen. Zorg. Ineen maand had hij niets uit Indië gehoord en de vorige week was hij Suusje even met de auto gaan opzoeken, was bij Bob en Suus blijven eten, samen met Charles weer teruggegaan. Na dien tijd niet meer. Bob had gevraagd, of hij niet bij hen wilde komen inwonen, maar hij had bedankt. Wat moest je als oue, jichtige bok bij twee jong-getrouwde menschen in huis. Dat was goed voor ’n burgerman, die zijn nachtwakers-pensioentje schoon verteerde aan z’n pijp tabak en z’n krantje, maar stel je voor, hij . . . ’n millioenair. Ja, hoeveel keer millioenair? Nee, dat was belachelijk. En zij dan bij hem in huis? Charles zou het wel willen, later met Gonnie, als ze eindelijk ook eens over trouwen gingen denken, maar ze maakten geen haast. . . waarom ook zou de jeugd haast hebben? Het werd November, en de oue-heer Fellinger voelde zich leven als ineen open graf. Alleen moest de zerk er nog op, had hij cynisch gezegd tot zijn ouden vriend dr. Erik de Noor, den bekenden baddokter van Dennedal, die meer dan vroeger bij hem kwam oploopen, en ernstig had deze hem geraden, verandering van omgeving te zoeken, op reis te gaan, zich te verstrooien. Maar wat moest een man van zijn leeftijd, wanneer de eenzaamheid je toch al van alle kanten aangrijnsde, vermaak zoeken bij menschen en muziek en moderne dansen, zonder dan nog te denken aan het weerlichten van de middelen van vervoer, die je behandelen als een baal waschgoed, vliegmachine in, en auto weer uit. Ja, hij kon met de boot gaan, en hij kon landschappen gaan zien, nog vrediger dan hier rond-om Rosebaghe. Nee, het eenige wat hem zou kunnen redden, zou zijn, als ze tegen hem zeiden: kom morgen es kijken bij de Menam, op de kantoren, inde fabrieken... ze hebben je noodig. Niet zoo’n beetje op parade, zooals de gewoonte was bij eenof-andere zakelijke festiviteit of op contróle-dagen voor de commissarissen, maar wérkelijk daar te komen, omdat iets hem riep, iets hem dwong . . . dan zou hij al die landschapjes en amuzementjes niet noodig hebben. Maar dat eene kon natuurlijk juist niet. . . het kon niet, en dat moest hij zeggen, een millioenair .... Het was in het laatst van November, dat de oue-heer ’s morgens in bed bleef, zijn scheerwater onaangeroerd liet en later zijn ontbijt. Juf voelde zich geprikkeld, omdat hij dit nu voor het eerst in zijn leven weigerde, terwijl ze toch zeker wist, dat alles in orde was. Lastig, dat oue-menschen werden, en ze dacht aan den tijd, toen ze nog gouvernante was . . . kinderen waren óók lastig, maar je had er enkel schik van, als je zoo’n beetje met ze meeleven wou. Haar gedachten werden doezelig uit zelfbeklag, dat ze nu zoo alleen voor alles stond in het groote huis, opgescheept zat met een chagrijnigen oue-heer, die nu al zoo ver was, haar lekkere warme toast niet te willen eten en het zachtgekookte eitje. Gods-geklaagd was het. Maar meneer belde driftig, dat ze even later, toen Sophie de trap afkwam, snibbig vroeg, wat er wezen moest. Op het antwoord van het meisje, dat zich frisch en flink wist en juf aankeek, als was ze ontevreden, zoo in haar vlugge vaart, handglissend langs de leuning, gestuit te zijn, steeg er toch een schaamte in juf op over haar lamenteeren. De dokter, de dokter moest komen .... dat had meneer nog nooit uit eigen beweging gezegd. En ongerust geworden, ging ze de trap op, om te zien, of meneer soms wat anders noodig had .... ja, ze had het allang gedacht, dat hij wat mankeerde .... Dr. De Noor maande tot rust, volstrekte rust. Maar hij moest immers op reis, zei de oue-heer sarcastisch. Och, hij wist het wel, De Noor meende het goed, maar hij kon hoogstens de dagen nog was rekken. Kómen deed het toch. Charles, die inde stad het telegram kreeg, dat zijn vader erger geworden was, haalde dadelijk met den nieuwen grijzen reiswagen, die hij pas gekocht had, zijn zuster af en toen ook Bob, en eenige uren later stapten ze alle-drie uit voor het terras van Rosehaghe. Dat was enkele dagen later, nadat de oueheer niet meer was opgestaan, maar nu zat hij, in plaids gepakt, ineen enorme leeren stoel op zijn studeerkamer, en praatte korzelig en geagiteerd met de heeren, die inde kamer waren zijn advocaat en een vertegenwoordiger van zijn Bank. Om elk hunner gezegden scheen hij ongeduldig te worden: wat hadden ze hem te onderbreken bij het weinigje tijd, dat hem gelaten was. Toen ze waren heengegaan en zijn kinderen de kamer binnenkwa- ze hem aanraakte, werd Fellinger rood van woede. „Dus, dat vinden jullie goed, dat ze me zoo- maar naar bed sleurt... ga weg zuster. Ze hebben waarachtig genoeg met me gehannisd in m’n leven .... ’t is nou mooi. Ik wil praten met m’n kinderen. En vertel es, Suzeke, hoe is ’t?” Met moeite weerhield Suus haar tranen, terwijl ze op hem toeging, hem op zijn voorhoofd kuste en hem streelde over zijn haar. „Papsie, papsie . . . heb je pijn? Nee, hèusch niet? Je moet weer beterworden, hoor . . . natuurlijk moet je beter-worden, en als je wilt, kun je bij ons komen wonen, nietwaar Bob? Als je dat nou ook es eerder gezegd had, paps, dan had je hier niet zoo alleen hoeven liggen ... je bent altijd wel ’n beetje eigenwijs geweest, maar je had toch es moeten luisteren”. ~Ja, kind”, knikte Fellinger ernstig, bleef haar aanzien. Een pijntrek vloog over zijn gezicht, dat de wangen nog bleeker inzonken. „Nee, da’s niks, ik ben blij, dat ik jullie om me heenzie. Je moet een verstandig vrouwtje zijn”. Hij streelde haar hand nu. „Kom, niet huilen, kind, zoo erg is het niet. Ik zal rust krijgen, jullie moeder terugzien . . . jullie konden me beklagen, toen ik me nog druk maakte met m’n zaken, maar nu ik met vacantie ga ... . welzeker, dit is de groote-vacantie”. Ver- men, vonden ze hem bleek-weggezakt in zijn stoel, maar hun bedoeling radend, om de zuster te roepen, beduidde hij hun, dat hij niet naar bed wilde: nu wilde hij met Charles en Suus praten en ook met Bob natuurlijk. Hij had geen koorts . . wat deed het er dan toe. De zuster wilde toch haar plicht doen, omdat hij al bijna een uur had zitten praten met die heeren-van-daarstraks, en dit al veel te veel van hem gevergd moest hebben, maar toen stard zagen ze hem aan om den sarcastischen toon, waarop hij gesproken had. „Ik heb bereikt, wat ik bereiken wou”, zei hij na eenigen tijd stilte. „En ik zal geen leegte achterlaten, want jullie zullen voortleven . . . dat is het eenig goede in m’n leven geweest, dat jullie er nu zijn, kinderen . . . zaken, geld, fabrieken, dat is allemaal waanzin, wanhopige waanzin, waarin we gelooven, zoolang we actief zijn, ermee spelen als kinderen met hun spoortreintje . . . maar ik heb me niet te beklagen. Ik mag het niet, omdat ik heb wat ik wou. O, die kostbare minuten van de eeuwigheid. We smeeken er om, dat we ze maar krijgen zullen en als we er de beschikking over hebben, weten we niet, hoe we ze moeten besteden en gebruiken we ze verkeerd ... we doen alles, om den tijd maarte dooden, om maar niet te voelen, dat de tijd gaat . . . en als onze tijd is opgebruikt, zien we pas, hoe we de minuten verkwist hebben, de uren, de dagen . . . alles zoekgebracht, voor een illuzie, een waanzin”. Het spreken, al had hij zijn woorden telkens onderbroken, deed hem nu zichtbaar moeite, maar trots Suusje’s gebaar, om hem dit te beletten, was hij doorgegaan, onverzettelijk, zooals het kenmerk van zijn geheele leven geweest was. Hij glimlachte haar toe, zwijgend, telkens met een haastige hoofdbeweging slikkend, en zonder ophouden zijn hand heenbewegend over de hare. „Begrijpen jullie me, wat ik zooeven bedoeld heb”, vroeg Fellinger, en ineen reikhalzend verlangen op hun bevestiging, lichtte hij moeilijk zijn hoofd uit de kussens op. „Jij Bob, en jij ook, m’n jongen?” Charles schudde zijn hoofd, het gewicht vaneen onwaarheid voelend, hoe goed hij ook zag, dat zijn vader erdoor teleurgesteld moest zijn. Delmaere begreep het: had hij niet zelf ook dien strijd gekend, daar als directeur van de Fipros, het innerlijk conflict van de macht en het geluk, den gemakkelijk verkregen roem en de moeilijk te verklaren idee. Maar hij wilde met Fellinger’s woorden niet zoo dadelijk instemmen, nu hij voelde, dat Charles, de eigen zoon, hem niet begreep. „Je hebt gelijk, Charles ... je kunt het ook niet begrijpen ... we worden allemaal pas verstandig, als het niet meer noodig is, als we dood-gaan”. „Zeg dat toch niet telkens”, fluisterde Suus, en in-eens zag ze naar hem op, voelend, hoe de druk van zijn hand flauwer werd, en ook de andere hand zich niet meer bewoog. „Vadertje”, riep ze en angst laaide op in haar stem, maar nog altijd met een vagen treurigen glimlach om zijn ouden, smallen mond zag hij op haar neer, kalm, half-achterover in zijn stoel, die hij niet had willen verlaten. Dan krampte opnieuw een benauwdheid over zijn gezicht. „Alles is in orde . . . alles staat beschreven, hoor kinderen”, hijgde hij. Weer een lange poos stilte. „Ik begin herinnering te worden . . . straks, morgen, overmorgen zal ik énkel herinnering voor jullie zijn . . . énkel herinnering”. Zonder nu langer te protesteeren, had Suze haar hoofd op zijn knie gelegd. Inde kamer scheen een roerloos wachten te zijn. „Weer een minuut van de eeuwigheid om”, zuchtte Fellinger. „Werk niet te hard, Charles .. . probeer om je heen te zien, je te leeren bezinnen .. . nee, zoo, alsof je iederen dag moest doodgaan . . . wees gelukkig met Gonnie . . en doe het niet, zooals ik het deed”. Opnieuw moest de oue-heer ophouden en het scheen, alsof met dit gezegde alle leven uit hem wegtrok. Maar terwijl ze gespannen toezagen, kwam er nog eenmaal een zachte glimlach op zijn gezicht, zooals Suus zich herinnerde, hem eenmaal naar de rozen inden tuin te hebben zien kijken. „Mijn leven was heel lang, langer dan noodzakelijk was .. . toch houd ik maar drie of vier diepe momenten ervan over . . . het zijn juist de momenten, waarover ik in lateren tijd het minst heb nagedacht, die momenten zijn nu helder water . . . kinderen, ik . . wij . . . allen”. De stilte bleef voortduren inde kamer. Hij was uit hun midden heengegaan. De gedachte drong tot hen door als een vonnis, dat hoezeer ook voorzien, toch nog onverwachts was voltrokken. Met groote droge oogen staarde Suusje op naar het strak-geworden gezicht, dat haar zoo vaak vroeger had toegelachen, blij met een babbeltje, als ze ’s middags de thee kwam brengen, hier in dezelfde kamer, hier met al die vertrouwde dingen rondom, die zoo verraderlijk waren, omdat ze bleven, terwijl vader er niet meer was. Heel zachtjes had Charles de zuster gewaarschuwd en even later kwam juf ook boven, daarna dokter De Noor. Bob wist haar te bewegen, de kamer te verlaten, maar hoe hij ook aandrong, beneden wilde Suus toch niets gebruiken, terwijl ze sinds vanmorgen vroeg niets meer gegeten had. Roerloos zagen ze den tuin in het vroege duister van den November-middag, verlaten, melancholisch, als een onverstaanbare klacht in al het verwrongene der oude zwarte boomtakken in het grijs-verzonkene der nat-klamme gazons. En ook de dagen die volgden, waren van eenzelfde triestheid, eenzelfde besef van vereenzaming doortrokken, dat Suze zich dicht tegen Bob aandrong, toen ze den dag na de begrafenis door Tom naar de stad werden teruggereden. Nog het meest had zij zich verbaasd over Charles, die zoo koel-zakelijk alles met zijn vader’s advocaat had besproken, want al had hij de fabrieken een dag laten sluiten, het was toch maar goed, dat er geen mutaties inde directie noodig waren, had hij gezegd. Dit heengaan bracht gelukkig geen ernstigen stoornis inde Menam-bedrijven en evenmin werd door den dood van den millioenair het vertrouwen in zijn ondernemingen aangetast: dr. Charles Fellinger was een goed zoon van zijn vader . . . zaken gingen vóór. . . De Glanzende Draad der Goden 16 u ITVINDEN was eerder een zaak van denken dan van empirische concretie. Elke beoefening van wetenschap was, zoo ze op de juiste wijze met de dub- bele stroomlading van ernst en enthusiasme geschiedde, een zuivere practijk-philosophie. Tot die conclusie was dr. Vogtlander ineen der gesprekken, die hij met Delmaere had, na een brilliante hersengymnastiek van sterke thesen, spitsvondige wendingen en origineele beschouwingen gekomen. Maar het kon best zijn, dat economie, kunst, staatkunde al de daden des levens dat eveneens waren, want iedere groote daad eischte een vizie van bovenaf, een wijsgeerig plan, om zich niet te verliezen inde analyse, de details, het doctrinaire weten . . . Aan dr. Vogtlander, den man met zijn getailleerd figuur en zijn wat onpersoonlijk modern gezicht, had Delmaere een werkelijk sympathiek medewerker gekregen, want niet slechts was hij een beroepshandig man gebleken, maar vooral ook een mensch met een groot vernuft, mystisch van aanleg, zonder zwaar-op-de-hand te zijn, zooals het vaak een rasfout der Duitschers scheen. Nu Delmaere weer aan zijn dissertatie begonnen was, eenige malen professor Outermans was gaan opzoeken, en deze bezoeken nog voor de Kerstdagen werden beantwoord met de komst van den professor in het Fipros-laboratorium, was het welhaast vanzelfsprekend, dat daarna tusschen deze NEGENDE HOOFDSTUK drie mannen der wetenschap ondanks hun verschillen in leeftijd en van leven een heel bizonder vriendschapscontact werd gelegd. Zelfs vroeg Delmaere zich daarbij af, of dit eigenlijk niet de eenig-bestaanbare vriendschap was, sterk genoeg om een heel menschenleven voort te duren. Meestal hadden in zijn leven vrienden slechts phazen van eigen zijn weerspiegeld als ’t ware menschen, die een bepaalde periode van hemzelf tot werkelijkheid brachten zoo destijds Charles, toen hij nog streefde naar macht en rijkdom, en zoo later Henri, toen hij zichzelf tot zaken-dictator had opgeworpen. Van heel vroeger uit den eersten tijd, toen hij met zijn ouders gebroken had, herinnerde hij zich Monset, den bohémien, den artiest, die met zijn nieuwen vorm vocht tegen den ouden, zooals hijzelf toen had willen vechten met zijn idealisme tegen de vrees, het fatsoen, de gevestigde overtuiging. Maar geen van hen allen waren vrienden gebleven. En nu, terwijl Vogtlander, Outermans en hij vrij geregeld tezamen kwamen, om elkanders gedachten uitte wisselen, kwam vanzelf de vraag in hem op, of vriendschap inplaats vaneen gelijkheid in levensinzicht en beleving niet veeleer het vertrouwen en de onderlinge waardeering was een zuiver geestelijke sympathie, die den mensch ongebonden liet. Juist door die weinige aandacht voor eikaars leefwijze en lot als ’t ware over de realiteit heen bracht deze vriendschap hun geest wederzijds te sterker tot begrijpen. Want hoe eenvoudig was het voor hen, intuïtief-denkende menschen, om vriendschap voor elkaar te voelen, haast zonder het gewoon-nuchter te realiseeren. Hoe moeilijk was daartegenover, had Delmaere al eens moeten bedenken, de liefde die tweeeenheid, welke in bezit nam en zichzelf in bezit gaf, in gedurige wisseling als de getijden der natuur, als de contrasten van dag en nacht in één enkel etmaal. Suusje had naar de stad gewild, er begeerd te wonen, maar nu ze er was, moest het haar ook teleurstellen, dat hij niet dag-aan-dag, wanneer ze het verkoos, bereid kon staan, haar vol-op van de stad te laten profiteeren, van al de weelde-opwellingen dezer moderne, cosmopolitische wereld. Indertijd had hij wel gezegd, dat hij haar uit eigen middelen een comfortabel leven moest kunnen bieden, wanneer hij haar ten huwelijk zou vragen, maar nu hij genoeg had, om aan haar wenschen te voldoen, was hij toch, al was hij niet langer zakenman, aan het werk gebleven. Soms in-eens voelde ze in zijn bijzijn, hoe zijn gedachten vreemd wegtrokken naar een gebied, waarheen ze hem niet vermocht te volgen naar zijn nieuwe uitvinding, naar brokstukken uit gesprekken met zijn nieuwe vriendschappen Outermans, Vogtlander. Al konden ze hun huwelijk geen ondoordachtheid noemen, toch voelden ze beiden, hoezeer het geluk hun ook plotseling in het moment verscheen, dat op den achtergrond een conflict donkerder en donkerder oprees. Ook voor hen, menschen, die elkaar liefhadden en die hadden gemeend, elkaar te begrijpen, in elkaar te kunnen opgaan, als werden de kleur-verscheiden patronen van hun beider jeugd toch zacht-vurig ineen geweven. Het was het conflict van de vrouw, die een man had begeerd met fijnzinnige, groote eigenschappen; een man, die meer idealist dan practicus, werd gestuwd dooreen enthusiasten wil, met zijn daad de wereld te her- vormen. Het was een conflict, dat haar niet toestond, dien wil af te leiden van zijn werk naar haar, van zijn creatief verlangen naar een intieme spheer, waar zij het alpha-et-omega was, omdat zoo ze daarop rechtstreeks invloed zou uitoefenen, die wil gebroken moest worden. Dat zou niet anders kunnen .... dat wist ze zeker. Ze had den waren man begeerd, den denker, den werker, den ~poger”, die zich nimmer ontmoedigen liet. Ze had hem liefgekregen, omdat dit geestelijk enthusiasme haar aantrok, zooals het haar geopenbaard was in zijn tennisspel. Ze had den man gewild, die zich beheerschte in het leven en zich wilde geven voor een idee. En nu zij zijn leven ook werkelijk met hem deelde, had ze het gevoel, alsof hij haar nu-en-dan verwaarloosde, al kon ze daarvan geen enkel bewijs vinden. Soms was het haar, alsof hij alles-en-alles zou willen offeren, zoo het moest, om dat ééne te bereiken. Vroeger zou het haar zeker een schoone zelfverzaking toegeschenen hebben, maar nu zag ze het als een ideefixe, onmenschelijk bijna tegenover de bloeiende realiteit van het leven, dat haar omgaf en dat ze met hem samen wilde doordroomen zalig-ongeweten, zooals het werkelijk geluk voor menschen kon zijn. Het was het conflict van Eva’s appel in modernen stijl: ze had den man gewild, die den appel zou weigeren, zoo die hem geboden werd, en nu ze geloofde dat Bob die man kon zijn, hoopte ze op zijn overgave een loslaten van alles, onvoorwaardelijk, een zich afkeeren van zijn abstracties, om harentwil. In het begin had ze hem verweten, dat ze zoo weinig kennissen inde stad hadden, maar al zou hij liever gezien hebben, dat ze heele- maal had kunnen meeleven met zijn werk, hij had zich er tenslotte in geschikt, dat ze vaak uitging, alleen of met anderen, in gansch andere dingen belangstelde dan hij. Delmaere zag haar graag vroolijk, en al scheen het weleens, alsof hun leven dreigde uiteen te loopen op een tweesprong, waar hun wenschen elk een kant uitwezen, ze betoonden tegenover elkaar toch weer voldoende vertrouwen, deden toch zooveel moeite, om elkaar te begrijpen, dat bun huwelijk op den duur niet noodzakelijkerwijs zou behoeven te eindigen inde moderne consequentie, waarbij ieder zichzelf uitleefde uit verzet tegen een soort geestelijke vrijheidsberooving. Als iets wat vanzelfsprekend was, kreeg Suus dan ook haar vrijheid, en ze maakte er een dankbaar gebruik van. Door jongelui van de tennisclub, waarvan Bob lid was, leerde ze een geestige oude dame kennen, mevrouw Block, die met drie ongetrouwde dochters van wat modern-onafhankelijke allure een prachtig huis bewoonde. Geregeld bezocht ze de „salon” die de Blocks naar oud-Fransch model hadden ingesteld. Ook de Taps behoorden tot hun kennissen, maar het kon Delmaere, wanneer hij thuiskwam van het „lab”, dikwijls ergeren te moeten hooren van de auto-ritjes, die ze met Henri’s vrienden maakte, of van de tooneel-avondjes der stud’s, waarvoor de jonge De Noor, die hier in de medicijnen studeerde, haar kaarten had bezorgd. Maar hij deed zijn best, niet jaloersch te schijnen, vergezelde haar dan weer enkele avonden achtereen naar een-of-andere dancing, een cabaret en tot besluit vaak een chic restaurant. Met verliefde hoffelijkheid kocht hij dan een bouquetje corsage-viooltjes voor haar, en als ze Op een middag ontmoette hij tot zijn verrassing Paul Monset. Hoewel de schilder er oogenschijnlijk beter uitzag dan vroeger, gaf hij op Delmaere’s vraag, hoe het hem ging, met een wijze berusting ten antwoord, dat hij alleen zichzelf nog had. Misschien was dat ook het einde voor dengeen die door de dingen had leeren heenzien en niet langer door den vorm betooverd werd. Het einde van hetgeen voor menschen bereikbaar was. Met zijn zware stem, die onwillekeurig de voorbijgangers tot vluchtig omzien bracht, vertelde Monset, een tijdje buitenslands te zijn geweest. Hoe hij er had weten rond te komen met zijn karige inkomsten, begreep hij nog niet, maar gewerkt had hij, écht gewerkt. En deed dat tenslotte niet al het andere vergeten? Delmaere bedankte hem voor de „Rosemaagd”, die de schilder hem na de expositie had toegezonden. Hij was toen nog naar Monset’s atelier gegaan, maarde zolder was op slot geweest en de benedenburen hadden den artiest in geen dagen gezien. Terwijl ze samen opwandelden, noodigde Bob den ander uit, mee naar zijn huis te gaan: als hij niet laat ineen taxi naar huis reden, zag hij bij het binnen-stuivende licht der straatlantaarns, hoe groot-glinsterig haar oogen waren. Telkens en telkens weer streelde hij haar handen. Het was geen verraad aan zijn liefde, dat hij haar alleen liet in haar verlangen, in haar nerveuze zoeken naar verstrooiing. Juist dan, wanneer hij zich tot haar overboog, om haar te kussen, wilde hij voelen, hoe hij zichzelf tekort deed door die voortdurende denkspanning, omdat zijn eigen gedachten hem opjoegen, hem nauwelijks tijd lieten voor zijn eigen intiemste wenschen .... kon blijven eten, dan moest hij toch in elk geval een borrel komen drinken. Vermoedelijk door de macht van oude herinneringen, voelde hij zich op onverklaarbare wijs tot den donkeren robuusten schilder aangetrokken, en in stilte moest hij erkennen, dat Monset het goed had ingezien, hem niet geschikt te achten voor het zakenleven, voor het verkoopen van draad. Suze begroette den schilder hartelijk, toen deze met Bob binnenkwam, en gezellig schikten ze hun stoelen om den haard. Met oude felheid uitte Monset zich over menschen en toestanden, en de eeuwige tweespalt tusschen maatschappij en verbeelding. Hij beschouwde Bob en ook Suus als vrienden, die al leefden ze in normale burgerlijke verhoudingen, toch niet vastgevroren zaten in het materialisme van dezen geldkoortsigen tijd, inde algemeene luxe-zucht. Natuurlijk zou hij graag blijven eten, wanneer hij met zijn onverwacht meekomen werkelijk geen overlast deed, en echt bohémien, verzekerde hij, liever een maand lang op spartaansche manier te volstaan met soep en zwart brood, om één keer exquis te kunnen dineeren, dan eiken dag een burgerpotje te slikken. Hij was nu juist bezig aan de Spartaansche periode, terend op de herinnering aan het Kerstdiner bij Ritz, waar hij met een paar vrinden Olympische vreugden had gesmaakt, en zoo was deze uitnoodiging dubbel welkom. Het was merkwaardig, hoe de schilder, terwijl ze naderhand tafelden bij rood-omkapte lampjes in geanimeerde stemming, tot dezelfde uitspraak kwam, waartoe Delmaere destijds door al zijn twijfelingen heen gekomen was het besef, dat alles illuzie was, een luchtspiegeling van den geest. De uitingen der menschen waren niets dan bena- deringen, definities, die elkaar moesten dekken, om verstaanbaarheid te vinden, gewaardeerd te worden. De mensch erkende voor zich slechts zijn eigen waarheidsreproductie . . . hij suggereerde zichzelf het heelal, en wat er niet in paste, werd eenvoudig genegeerd. Het leven was enkel ’n strijd van ideeën. Hij als kunstenaar had getracht, de menschen te laten zien, zooals ze waren, zooals de innerlijke werkelijkheid moest zijn, het wezen, dat hem soms uiteen aangrijpende, ontzaggelijke genade in maar enkele momenten was geopenbaard. De kunst was overbrengster van dit wezenlijke, maarde menschen ontweken het, keerden zich ervan af, omdat dit moderne beginsel ook iets van den beschouwer vergde. Inplaats van zien wilde het: inzicht. Dit doel der kunst, waarbij het zichtbare zich moest veralgemeenen, kon niet aanvaard worden door menschen, die inplaats vandoor het algemeene, juist door het bizondere gepakt moesten worden. Het persoonlijke . . . ja, daar bedoelde hij heel het gevoelskluwen van den beschouwer mee . . . zijn fatsoen, zijn zinnelijke leefprikkels, de instincten, die nog inde meesten zielsoverheerschend nawerkten van den oer-menschelijken voorvader .... Ja, het waren de instincten, die zich verzetten tegen de geestelijke strakheid van den modernen stijl, tegen den wil, om het onzichtbare als ’t ware door de realiteit heen te verwerkelijken. Het was dit atavisme, terughuiverend voor het dreigend-ondoorgrondelijke vaneen wreed-abstracten god ineen opzettelijk stukslaan der gedachten inde luide, omringende zinnenwereld ineen fatalistisch aanvaarden, dat het immers altijd zoo geweest was en de suggestief-nieuwe vi- zie van den kunstenaar eenvoudig een misdaad het was die massale fatsoensangst, iets anders te durven zien dan een ander. Monset lachte luid. ~lk schilder geen jassen en geen gezichten .... ik wil zielen schilderen, het nog onontdekt-werkelijke in die gezichten. Ze zijn allemaal bang voor me ... ze zijn bang, om model te zijn, en bang, om me gelijk te geven, ha-ha-ha, want Brutus is een achtenswaardig man. Henssen heeft ervoor gezorgd, dat de directeur van de „Metro” me opdracht gaf, zijn portret te maken en toen het afwas, grijnsde hij precies zooals hij daar ook met een grijns op m’n doek stond. Hij was er tevreden mee, heeft hij me gezegd, maar het is niet in het dagbladgebouw gekomen . . . zoo is de wereld, ze wil uitgebeeld worden met laurieren om de slapen, moedig, plezierig, lieftallig, grootsch . . . altijd nog een tikje beter dan ieder zichzelf ziet, ha-ha-ha . ..” Het was over elven, toen de schilder heenging. Hij had hen gevraagd, hem ’s avonds eens op te zoeken in zijn atelier, ’n Gezellige pan, bedel – artiesten met mekaar. Als Suze tenminste geen bezwaren had. Maar ze nam zich vast voor, dan met Bob mee te gaan. Die schilder met zijn fanatischen, gebronsden kop en zwartrafeligen baard was ’n origineel typ. Delmaere van zijn kant verheugde zich er over, zijn ideëele bedoelingen evenmin verloochend te hebben, als Monset het ooit zou doen. Nu werkte hij weer net als vroeger voor de idee, de idee, die zich eeuwig in menschen vernieuwde de gedachte, die begenadiging was voor dengeen, die de worsteling met zichzelf had durven aangaan, met al de vertwijfelend-fictieve machten van eigen leven —de schier onvindbare gedachte, onherkenbaar inde hand van den parelduiker tusschen al het schelpzand en het warrig wier. De gedachte, slechts bij verrassing gewonnen, als een glanzende draad van god-sterren-straal door hemelduister neerschietend in het denkwoelen vaneen enkel uitverkoren mensch. Al hield Delmaere ervan, eiken dag den plicht in zich te voelen, naar het laboratorium te gaan, hij behoefde zijn gedachten niet te verbrokkelen met allerlei onvoorziene voorvalletjes, met de details der algemeene leiding. Eender kleinere zalen in het gebouw was voor hem gereserveerd, en wie hem daar zoo urenlang roerloos in zijn stoel had zien hangen, zijn beenen uitgestrekt op het tafelblad, de koude pijp tusschen zijn tanden en zijn oogleden half-neer, zou vermoedelijk ineen schaterlach zijn uitgebarsten om deze onbegrijpelijk phlegmatische houding temidden van de voorzichtig-nuchtere aandacht der assistenten in de nevenzalen. Zou hij hebben kunnen gelooven, dat Delmaere’s geest als inden droom de engere begrenzing van zijn lichaam, dat daar slap neerhing in dien stoel, was ontstegen en thans ineen activiteit, duizendmaal grooter dan van iemand anders in het laboratorium, het heelal doorzocht, de wetten der stof tot haar oorsprong nazette, om de synthese van haar geheimen te grijpen? De jonge Tap beleefde een gouden tijd. Terwijl Delmaere zich uit de dagelijksche leiding had teruggetrokken, had Tap met de beide nieuwbenoemde directeuren het werk verdeeld. Zoo bleef er voor ieder hunner nog een flink overschot aan vrijen tijd, die door Tap voornamelijk werd besteed aan het berekenen van kansen op paarden en papieren. ..Alexandra” had hem den afgeloopen herfst niet in zijn verwachtingen teleurgesteld, en wat de kunstzij’s betrof, had hij nog nimmer zoo snel en gemakkelijk gewonnen als nu: alleen met den in- en verkoop van Fiprosjes had hij in nog geen zes weken meer verdiend dan zijn directeurssalaris overeen vol jaar. Wie vroeg nog, of de koers een zuivere weerspiegeling bood van het object-zelf. Het ging immers om de winst, om de intuïtie, of de koers morgen hooger of lager zou zijn. De oue-heer Tap de Blaigny verheelde zich niet, dat al deze waarden feitelijk verwaterd waren en de Fipros evengoed: 312 stonden ze nu een fictie, een gruwelijke fictie, die op een gegeven oogenblik uit elkaar zou barsten als een sterk opgepompte fietsband, met een fluitenden knal zou leegloopen tot een cijfer, dat een voddige werkelijkheid zou wezen na de welgedaanheid van deze phantastische koersen. Wie dacht er nog aan kunstzij? Het was papier, dat opdwarrelde ineen bepaalden golfstroom, bepaalde luchtstroomen, wier richting heel in het geheim door enkelen was vastgesteld papier met den verleidelijken glans van ongekende winsten. Ondanks alle statistische gegevens, die weliswaar niet ongunstig luidden, maar evenmin tot een grif optimisme konden stemmen, bleven kunstzij’s hardnekkig oploopen. Al zou het beter geweest zijn, wanneer de groote fabrieken een zekere terughouding getoond hadden voor deze onmatige algemeene belangstelling, volgden de meeste toch het voorbeeld der kleineren, die blij waren, eindelijk al haar papier met één slag te kunnen plaatsen, de helft boven pari op z’n Henri Tap vond het heusch nog zoo kwaad niet, dat de beurs in handenwas van speculanten. Dat dood-secure „Financieele Nieuwsblad” had wel geschreven, dat de speculant de natuurlijke vijand van den industrieel was .... alles goed-en-wel, maar waren die rollen niet te combineeren? Hij gokte en hij werkte voor zijn productie. Dat nieuwsblad mocht voor zijn part kletsen wat het wou. Zoo’n redactie had natuurlijk geen money, om ook es wat te wagen. Of anders ’n jan-salie, die niet meer paste tusschen de menschen van dezen tijd, voor wie alles sport was alles wat maar geld-verdienen was. Het was gokken. Toegegeven, maar dat was juist de sensatie van je winst. Insiders behoefden zich niet van de wijs te laten brengen: middelerwijl had een aantal firma’s opgehouden te bestaan, minst, en brachten een groot deel van haar papier op de markt. De noteeringen reageerden er nauwelijks op. Het was in Londen voorgekomen, dat een vrijwel onbekend locaal fonds van 106 in nog geen veertien dagen tot 297 was opgeloopen. Enkele serieuze bladen uit de financieele wereld hadden reeds getracht, dooreen krasse waarschuwing deze onrustbarende begunstiging van kunstzij’s te keeren, en daarbij vooral gewezen op het feit, dat nog geen jaar geleden bijna geen kunstzij-fabriek haar aandeelen op de beurs verkocht. Maar daartegenover waren weer anderen bezig de stemming er bij het publiek in te houden. Er werden overzichten gepubliceerd van de rayon (kunstzijde)-fabricage in Amerika: in 1911 was het nog geen 300.000 Engelsche ponden geweest; in 1923 stond deze op vijfendertig millioen; nu meer dan honderd millioen. en er waren andere, die in zorgwekkenden toestand verkeerden of binnen afzienbaren tijd misschien haar onafhankelijke positie zouden moeten opgeven, om gegrepen te worden door een-of-andere trust-poliep. De productie steeg onmatig-snel, maarde prijzen voor gewone, goede viscose waren ongeveer de helft van vorig jaar. Voor enkele groote fabrieken was het productie-proces natuurlijk wel goedkooper geworden, maar over-de-geheele-linie was het toch zeker niet in die mate, dat het een zoo hevige, in korten tijd voltrokken verlaging rechtvaardigde. Alleen de Menam-fabrieken, waar de jonge en energieke dr. Charles Fellinger het bewind voerde, hadden niet aan deze straffe verlaging meegedaan en toch haar product op de internationale markten gehandhaafd gezien. Al was de prijs van het enkel-draads-Menam-garen het vorige jaar sterk omlaag gegaan, toen al de andere nog vrij hoog waren blijven noteeren, het was eigenaardig, dat de Menam, nu de anderen hun prijzen week-aanweek naar beneden schroefden, hadden zien wegzuigen inde kolk van de „dumping”, altijd nog au niveau bleef. Delmaere had er niet met Suus over gesproken, nog een gesprek met Charles te hebben gevoerd over de woorden, die zijn vader kort voor zijn dood had gezegd. Hij had er niet over willen reppen, omdat het naar hij vermoedde de goede verstandhouding tusschen broer en zuster in gevaar zou hebben gebracht, en dat mocht niet nu vooral niet, nu ze elkaar meer dan ooit noodig zouden hebben, eikaars raad en eikaars vertrouwen. Charles had gemeend, dat zijn vader zwakzinnig was geworden, even voordat hij stierf. Werk niet te hard, had hij immers gezegd. Terwijl de Menam altijd zijn trots was geweest, terwijl ze die samen grootgemaakt hadden. En probeer om je heen te zien, dat had hij ook gezegd. Alsof hij ooit iets anders deed dan te trachten, alle dingen tegelijk in het oog te houden. Probeeren? Wat was er te probeeren, terwijl nota bene hun groote werk werkelijkheid was geworden. En Charles was boos geworden, toen Bob had te kennen gegeven, dat toen pas de ware Fellinger voor den dag was gekomen toen, even vóór zijn dood. Charles Fellinger wilde zijn vader eeren, zooals hij geweest was, jaren geleden, toen ze met wat simpele millioentjes bijeengeleend kapitaal de eerste kunstzij-fabriek in het land hadden gesticht, en zoo had hij op zijn kantoor in het Smyrnahuis, tegenover het levensgroote portret vangraaf Hilaire de Chardonnet, dat van zijn vader laten hangen, indertijd door Joop van der Meur geschilderd. Daar zat hij achter het tafel-groen, waarop zijn beide handen rustten, als nam hij iets in bezit, en zijn oogen zagen scherp neer op iederen bezoeker. De heele voordracht der figuur, zoo rechtop uitstekend boven het tafel-plat, was een bewustzijn van macht, stroef als een oude regentenkop. Suze had zich ertegen verzet, dat dit schilderij inde salon op Rosehaghe zou komen, waarvoor het oorspronkelijk bestemd was igeweest, want ze vond er niets in van haar vadertje, zoo zorgzaam en hartelijk, en .soms in-eens zoo heerlijk kwajongen in het vonken van zijn oogen en zijn glimlach. Maar Charles admireerde dit strenge, vastberadene en lachloos-zekere, zooals zijn vaders gezicht daar uitkwam in het nadruk- kelijke licht. Hij had het schilderij al dien tijd op zijn kamer gehouden en nu zou het hem inspireeren bij zijn werk, zooals inde groote handelshuizen de beeltenissen der oost-inje-vaarders, de groote mannen van de compagnie. Het was op een avond in het begin van het jaar, dat Charles de Delmaere's was komen opzoeken, hetgeen den laatsten tijd vrij vaak was voorgekomen, daar er verschillende quaesties omtrent de erfenis te regelen waren. Wie er eigenlijk het eerst over begonnen was, wisten ze zelf later niet meer,, maar in-eens was het denkbeeld van den ouden Fellinger, om een fusie tusschen Menam en Fipros tot stand te brengen, ter sprake gekomen. Suus herinnerde zich, hoe teleurgesteld haar vader er uitgezien had, toen Bob er niets van had willen weten. Maar nu, niet langer op een streng-principiëel standpunt, dat zaken-trots hem had doen innemen, toonde hij zich tegenover Charles wel bereid, om een dergelijk voorstel tot samensmelting der Fipros- en Menam-fabrieken nader met de Taps te bepraten. Hij overwoog, dat dit compromis, zoo het bereikt kon worden, hen tot een groot continentaal bolwerk tegen de wijd over de wereld grijpende vertrusting zou maken, en hij herinnerde zich, hoe de oue-heer Tap de Blaigny op een keer hevig te keer was gegaan tegen het Amerikaansche concern-kapitaal, dat op den duur het particulier initiatief zou knevelen en daartegenover alleen wereldhuizen zou laten voortbestaan, waarin langzamerhand de handelsgeest ondergeschikt moest worden gemaakt aan allerlei verfoeilijke bureaucratische stelsels. Delmaere keek naar Suze en dan naar Charles: ja, het zou misschien voor de familie-eenheid goed zijn, Zoo had Delmaere tenslotte op zich genomen, de onderhandelingen te openen, en inderdaad had daarna de bankier den jongen Fellinger voor een eerste bespreking ontmoet op het neutrale terrein van het Êmpire-hotel, waar ze samen waren gaan dineeren. De winter was reeds voorbij, toen het gerucht de ronde begon te doen, dat de oudst-geconsolideerde kunstzijde-fabriek een belangengemeenschap zou aangaan met eender jongere op dit gebied, en toen na vele weken van storm en regen zich de eerste teekenen van het voorjaar in de lucht vertoonden, kreeg de beurs eindelijk de bevestiging, waarop ze gewacht had, hoe onwaarschijnlijk het bericht ook in het eerst geschenen had: er zou een nieuwe maatschappij opgericht worden als verkoopcentrale voor den export van Menam- en Fipros-garens. Al was het in financiëele kringen niet bekend, dat ook familie-verhoudingen hier een woordje hadden meegesproken, Suze verheugde zich in stilte over hetgeen de oue-heer Tap had weten te bereiken, omdat ze begreep, hoeveel vooroordeelen hij bij Charles, trotsch als deze was op zijn vaders schepping, had moeten overbruggen. Deze fusie gaf haar een gevoel van rust, omdat deze voor haar het bewijs inhield, dat er voor de toekomst een vriendschappelijk contract tusschen haar echtgenoot en haar broer zou bestaan, dat deze beide mannen bondgenooten werden, zooals haar vader het bij zijn leven graag zou hebben gezien .... Het echtpaar Tap de Blaigny was in gezelschap van dr. Fellinger, zoodra omtrent de oprichting der M.M.F. Union overeenstemming was verkre- De Glanzende Draad der Goden 17 wanneer zoo’n fusie tot stand kon worden gebracht. gen, het Kanaal overgestoken, om de beraadslagingen met de Amerikaansche vertegenwoordigers te voeren. Al eenige weken verbleven ze nu in Londen, en de jonge Tap, die anders, wanneer zijn ouders op reis waren, bij een tante was gaan logeeren, had er ditmaal de voorkeur aan gegeven, samen met Mimi een tijdje op kamers te wonen een avontuur, dat hem behalve een fabuleuze som gelds de vriendschap met de kleine, jaloersche Violet had gekost. Henri had het er graag voor over, want nog nooit had hij zich zoo dol geamuzeerd als met dit zwartharige, zwierige zigeunerkind, wier heengaan van het Revue-theater het begin was geworden vaneen reeks dwaze uitgaven, zoo onverwachts en zoo hoog, dat hij nu geregeld voor het gemak zijn cheque-boekje maar bij zich droeg. Nimmer had hij gedacht, zijn winst nogeens zoo goed te kunnen besteden . . . daarvoor leefde je tenslotte toch . . . ~im wunderschönen Monat Mai” .... Ook Delmaere kende zulke vlagen van driestheid en brandenden levenswil, waarin hij al zijn opdoemende gedachten op-zij kon zetten, om volop deel te nemen aan hetgeen om hem heen leefde, zich te amuzeeren, het leven spelenderwijs te aanvaarden, zooals ook Suus het zag. De hernieuwde vriendschap met Monset bood haar vanzelf de mogelijkheid zich van zijn phantazieën te bevrijden, zonder toch in ruil daarvoor een nuchtere, oppervlakkige zaken-spheer om zich heen te vinden. Nu Suze den schilder wel sympathiek had gevonden, hadden ze mede kennisgemaakt met een paar vrienden van hem, gilde-broeders, die ze op een midag in Monset’s atelier hadden getroffen. Meer dan bij eenige andere kunst waren de mannen van het palet over het algemeen vroolijke-fransen, die allerminst van zins waren, hun lot met gelatenheid te dragen, maar integendeel elkaar dikwijls opzochten, luidruchtig debatteerden in „Troubadour”, en zoo ze inde kroeg eikaars consumptie niet betaalden, op de pof een tankje bier in huis haalden, om er met vrijmoedigheid in bijzijn hunner diepzinnigste werken te fuiven. Deze kameraadschap vormde een tegenwicht voor hun kunstenaars-eenzaamheid, die hen op andere tijden met hun schetsboek deed zwerven door de open landschappen hunner onderwerpen, hen inspireerde tot concentratie op hun ateliermodellen, tot verzichtbaring hunner zielsbewegingen. De enkele keeren, dat Suus met Bob was meegegaan naar die armoe-wijk van oude, bochtige straatjes, om Paul Monset in zijn zolder-woning op te zoeken, hadden haar doen inzien, dat de werkelijkheid den kunstenaar niet tot den gloeienden rijkdom der verbeelding kon doen uitstijgen, wanneer hij het leven om zich heen gestaag als een stompzinnige, wreed-nijpende ellende zou moeten ondergaan. Monset had met groote plannen rondgeloopen voor een tentoonstelling, en in het vroege voorjaar was hij er tenslotte met Henssen’s hulp in geslaagd, de wanden vaneen boelhuis op eender grachten met zijn doeken te behangen. De critiek, die hem niet geheel-en-al doodzweeg, had boudweg verklaard, dat hij niet schilderen kon, en uit protest tegen de onbeschaamdheden, die men zich tegenover een naamloos schilder gemakkelijk veroorloven kon, had hij ineen der zijzaaltjes een groote collectie teekeningen bijeengebracht seri- euze krabbels, pittige en sierlijke schetsen, waarvan Suze meer nog dan van den grooten kleurenbloei zijner schilderstukken genoten had. Vooral de kinderportretten hadden haar geïnteresseerd: die als uiteen weemoedige ingetogenheid gezien waren. Die teekeningen hadden een goede pers gehad en Monset was in woede opgestoven, dat ze die dingen knap en goed-verteld vonden, omdat ze niets meer wilden dan de realiteit, de zuivere weergave van het directe en het toevallige. Op een middag, toen Delmaere „Troubadour” was binnengewipt, omdat hij Monset voor eender groote ramen had zien wuiven, was de schilder er dadelijk over begonnen, breed-gebarend, terwijl Henssen met een toegeeflijken glimlach aan den anderen kant van het tafeltje zijn borrel dronk. „Ik kan jou benijden .... ja, ja, synthetische zijde-rups, vermaledijde alchimist die je bent”. Dit was het welkom voor Delmaere, toen hij mee in den kring schoof naast den bedeesden, altijd-zwijgenden Karei Turnhout, die overdag schilderde en ’s avonds aan een rammel-piano ineen bioscoop zat. ~Ik ben al verouderd, zonder ooit nieuw te zijn geweest”, barstte Paul los. „Ja, jij ook, Turnhout, en jij, Jantje Scheepman ... we moeten ons bedienen van het aller-vergankelijkste der werkelijkheid, de wijze, waarop het netvlies van het oog reageert op den vorm, dien we kiezen. De indrukken zijn afhankelijk van tijdelijke invloeden, van suggesties van smaak en mode ... we zijn gebonden aan den uiterlijken vorm. .. ~ den vorm, die van de wereld is en van ons ieder afzonderlijk . . . dat is de voortdurende, vervloekte strijd van de zinnelijke waarneming”. „Net alsof niet iedereen beperkt is door zijn omgeving, de appreciatie van de massa”, stuitte Delmaere dien stortvloed van woorden. „Dacht je soms, dat mijn draad zónder glans waarde zou hebben gehad, en wanneer ze niet eerst voorafgegaan was door de kunstzij, die overal de katoen verdrong, en tenslotte een vrij onsolied product bleek te zijn? Met die dingen hebben we rekening te houden ... we leven nu eenmaal in deze wereld, dezen tijd, en wat vragen de menschen anders dan glans, goedkoope effecten, dingen die voor iedereen bereikbaar zijn, en gedachten, die gemakkelijk begrepen worden?” „Volkomen waar”, zei Scheepman, terwijl hij zijn pijp uitklopte aan den tafelrand, als tikte hij om stilte. „Deze generatie wil niet naar de kern der dingen, maar er met de meeste snelheid overheen ... de snelheid, waarmee iets geschiedt, waardoor iets wordt ondervonden, is voor hen belangrijker dan wat er geschiedt en wat er wordt gedacht en gevoeld. En wij . . . wij, kunstenaars, zijn het lamlendigst van allemaal, omdat we ons kapot staren op de gedachte, en met z’n allen nog niet in staat zijn, om er een daad van te maken . . . een daad die ontroert.... een daad, die . . . .” „Man, begraaf je niet in je woorden”, onderbrak Monset. „Wat wil je met een daad? . . . Wat is een daad? Ik zeg als schilder alleen, dat de vorm een beletsel is. Zonder den vorm geef ik niets, bèn ik niets. Doe ik een daad, als ik mijn vizie ondergeschikt maak aan een mode-quaestie, een gangbare manier-van-zien? Of is het een daad, wanneer ik eenvoudig mezelf ben?” Monset’s wild-uitschietende stem bracht de anderen tot zwijgen. Alleen Karei Turnhout’s gezicht glimlachte een beetje bedeesd, tegelijk met het opvonken van zijn sigaret: wat gaf het, je woedend te maken op de menschen? En meteen wisselde hij een blik van verstandhouding met Jaap Henssen, die peinzend aan zijn kin wreef, het raam uitzag naar den boulevard, die inden zonnigen middag van heldere kleuren oversprenkeld was. Voetgangers bewogen zich op de trottoirs, modieus-gelakte auto’s schoven voorbij, en elke glans weerspiegelde inde groote etalage-ruiten aan den overkant. Dan begon de criticus te spreken, en het gedempt-ingehoudene van zijn stem schonk zijn woorden temeer nadruk na Paul’s heftigheid. „Wanneer de menschen willen, dat de kunst de natuur zal nabootsen, dan verlangen ze feitelijk, dat ze minderwaardig wordt. Er gaat niets boven den zonnestraal, die daar langs dien blauwigen gevel speelt, maar ook het licht, zooals wij het zien, is op zichzelf al weerschijn. Er is geen schilder, die een échten zonnestraal kan schilderen. . . . dat is ook niet het doel der kunst .... ze is niet enkel reproductie, geen imitatie en geen photographische techniek”. ~Je citeert jezelf”, wierp Scheepman ertusschen. ~’n Bewijs, dat ie ’n eerlijke kerel is”, vond Turnhout. ~Ja, en nu doe ik het nogeens”, zei Henssen. ~De werkelijke kunst bedient zich intuïtief van dezelfde innerlijke suggesties, welke de natuur bezit. Langs een anderen weg schenkt ze den mensch hetzelfde besef ... ja, het is dezelfde ontroering, die ons overweldigt in het grootsche en lieflijke der natuur . . . een ontroering, die ontstaat door het raden van gods binnenste werkelijkheid”. Delmaere zag den kleinen, zwaarlijvigen man met zijn wuivend haar en romeinsch-heerschzuchtigen neus, welke zoo wonderlijk contrasteerde met den gevoeligen mond, in heel het wijs-wetende zijner levensbeschouwing, alsof Henssen’s woorden heel het panorama van zijn leven om zich heen hadden opgeroepen. Dit was niet langer een opmerking over kunst alleen het was, alsof met deze weinige eenvoudige volzinnen het leven zelf, het probleem der menschen in het licht getrokken werd. Er was bewondering in Delmaere’s oogen, toen hij den criticus aanzag dit was een koningsziel, die glorieënd de misères van zijn vroeger zwerversleven had kunnen dragen, omdat innerlijk het besef hem schoorde. Een waarheid, die hij puurde uit den schoonen afglans der dingen. Naast dezen mensch scheen de duistere hartstocht van Monset slechts een voorbijgaande storm, een vervaarlijkheid, welke wellicht in staat was, zichzelf als een wreker gods te zien, verzengend van pracht en onbetoomd van toorn, maar toch niet in die ontzaggelijke wijde diepten het leven vermocht te bevatten, zooals het grootscher dan in eenigen storm ademde inde innige stilte. Dan verbrak Henssen zelf weer de stilte, die hij om hen heen had gebracht, vroeg aan Monset, of hij even zien mocht. Hij had wel bemerkt, hoe de schilder hem had zitten bespieden en onderwijl snel wat potloodkrassen op een blocnote-blaadje had gemaakt. Met een luiden lach, dat hij betrapt was, schoof Paul onder tafel het blaadje tusschen de enveloppen en kladjes, waarvan zijn versleten portefeuille rond-gezwollen stond, maar dan met een snelle beweging reikte hij Henssen het blaadje toe, en allemaal bogen ze voorover, om den portretkrabbel te bekijken. „Zoo lijkt ie op Ibsen . . . wat zeggen jullie?” vorschte Scheepman. „Verdraaid, nou je ’t zegt”, meende ook Delmaere. ~Dan deugt het ding niet”, baste Paul. ~Het moet nérgens op lijken”. „Hoor je dat, Jaap?” riep Scheepman. ~Je lijkt nergens op”. Er ging een gelach op, maar Monset wierp driest zijn kunst-opvattingen door de vroolijkheid heen. Ze schreeuwden allen door elkaar, en er was niemand, die naar den ander luisterde. Toen liet Henssen ten einde raad een nieuw rondje aanrukken, maar al werden de stemmen er weer tot het normale door getemperd, de vroolijke stemming bleef, en de eene geestigheid ketste op de andere. Tenslotte stond Delmaere op, om naar huis te gaan, maar het was Monset nog te vroeg. Als uitgelaten studenten wuifden ze den uitvinder na, toen deze buiten kwam op den boulevard, en joviaal zwaaide hij een groet terug, bleef in zichzelf nalachen om hun kameraadschappelijk rumoer. Meteen herinerde hij zich Henssen’s woorden, en het onthulde hem plotseling, hoe ze eikaars gelijken waren kunstenaars of uitvinders, dat deed er niet toe. Zij waren gebondenen in een-en-hetzelfde leven, en gelijkelijk streefden ze er uit op, worstelend met de stof, met de suggesties der zinnelijke waarneming. Ze wilden de stof dwingen, medium te zijn van hun geestelijk zien, en daartoe moesten ze de werkelijkheid leeren schatten als een openbaring des geestes hoe moeilijk dit ook was. Die werkelijkheid scheen een voortdurend misverstand, de ruïne vaneen alleen ideëel-bestaanden harmonie- Het leven was als kunstzij, glanzend, goedkoop en gemakkelijk .... Niets had ziel, niets bewaarde een herinnering. Er was geen eerbied voor de dingen, die gisteren ontstaan waren, eergisteren en den dag daarvóór. Alles wat in het heden de gedachte aan het verleden levend kon houden, moest worden afgedankt. Alleen het vandaag leefde en zelfs dat niet. Hoe kwam hij in-eens zoo mismoedig? Was het, omdat hij een tegenspraak voelde in het ontwakende, teere blauw van den hemel, het vogel-gekwetter inde plantsoenen en dit altijd-doorgaand groote-stadsverkeer, dit tempo, om alles te verslijten, sneller en sneller, opdat alles maar weer kon worden vervangen? Was het, omdat inde lucht de lente aan- tempel, dien men inde werkplaatsen van het idealisme weer poogde te herbouwen .... Maarde strijd scheen ongelijk. Enkelen tegen velen. Gedachte tegen machine mensch tegen wereld. Peinzend liep hij voort door het geruisch der stad, waar licht en geluid in het zoele voorjaarstij ontdooid schenen. Maar het was als een waterval, die neerdonderde van hoogen bergrand, woelend en wentelend als ineen massaal geweld van millioenen stukslaande droppelen zoo grootsch, dat het geen tijd liet voor gedachten, de aandacht wegtrok van eigen ingevingen, tot eiken prijs scheen te willen beletten, dat hij zijn intuïtie zou volgen. Het leven viel van den bergrand als een waterval, sloeg stuk in geweld, en vergleed, snel, on-af en onnadenkend. Er was geen tijd meer voor oogenblikken van stilte. Het een verdrong het ander, stroomde over het andere heen, dat de wereld werd tot één afgrijselijke, alles meesleurende macht één gistend schuim. woei, in boomen en zaden ernstig de wil tot het rijpen wies, terwijl de menschen slechts schenen te leven, om hun dagen te vernietigen, op te slijten, weg te werpen met vrucht en al? np EN allen kant stond nu het licht van den rijpen zomertijd aan schooven. De duistere levensvragen, die in dampen van arbeid opstegen uit de groote, geluidende stad, werden beantwoord door de natuur, die de menschen van verre wenkte naar het wijdomvangende van haar voltooide rust. Wat waren de kleine zorgen, de kleine ervaringen en begeerten der menschen bij dit hoog-voldragene ? Uitgeput lag daar de stad inde hitte, die terugsloeg van glas en gevelgesteente, in het stof, dat hangen bleef, en het was in die loome atmospheer, dat de dagbladen melding begonnen te maken van een gewijzigden tendenz in kunstzij’s. Vooral den kleinen beleggers sloeg de schrik om het hart. Al eenige malen waren ze tot suppleeren gemaand, en toch adviseerden de meeste commissionairs: houden. Deze waarden hadden zich den laatsten tijd voortdurend beweeglijk getoond, en in het geheim wachtten velen op een afgesproken teeken, om bij te koopen, zoodra naar menschelijke berekening het laagste punt zou zijn bereikt. Winkeliers, kantoorbedienden, arbeiders bijna zonder uitzondering hadden allen zich met deze kunstzij-speculatie ingelaten. Droombeelden van luxe nieuw meubilair, een bontmantel, een radio, een auto schemerden hun voor oogen, toen zij den makelaars-in-effecten hun zuur-bespaarde geld kwamen uitleveren, en eenmaal met een „gok” begonnen, wisten ze van geen ophou- TIENDE HOOFDSTUK den, rekenden achteraf uit, hoeveel grooter hun winst zou zijn geweest, wanneer ze maar méér hadden gewaagd, en eindigden met alle bezit te beleenen en te belasten, om nóg méér kunstzij’s op prolongatie te nemen .... En thans ervoeren ze met ieder avondblad, hoe de koersen werden weggezogen, dalend en dalend. Niemand kon meer rustig thuis blijven en op het heetst van den dag, bij het aangaan der beurs, bewoog zich met loome schreden een donkere menigte aan beide zijden van den breeden schaduwloozen boulevard. Menschen met starre oogen, onverschillig voor alles wat om hen heen voorviel, verdrongen zich voor de étalages der effectenkantoren, waar telkens de nieuwe koersen werden aangekondigd. Inde koffiehuizen en buiten om de tafeltjes op de trottoirs was geen plaatsje onbezet, terwijl anders deze maanden tot de slapste van het jaar behoorden. Maar toch ondanks die drukte heerschte er geen vroolijkheid onder al degenen, die door booze voorgevoelens gekweld, binnenkwamen, draaiden op hun stoelen en weer schielijk heengingen, bang door bekenden aangesproken te worden. Kunstzij*s. .. . wie had ze niet? Niemand zou kunnen ontkomen, wanneer ze nog lager gingen. Toen Delmaere tegenover den oue-heer Tap de Blaigny de hevige koersdaling memoreerde, zooals deze twee dagen geleden een paniek had veroorzaakt en waarbij de Fipros meer dan vijftig punten lager noteerde op één dag, lachte de bankier met zijn groote gele tanden bloot. Zoowel de Fipros als de Menam stonden veilig in het toornig onweeren van dergelijke tijdelijke effecten-histories. Het waren de speculanten, die het publiek er in hadden laten loopen. Voor fabrieken, die een goed product aan de wereldmarkt brachten, was er geen reden tot ongerustheid. En de gokkers? Hij haalde zijn schouders op over de zwarte armoede, die hun vandaag-of-morgen te wachten stond: ze hadden het immers vooruit kunnen weten. Henri mocht ook wel oppassen. Hij had alle kunstzij's aan den kant gezet, en nu had hij het plan, weer voor een tijdje naar Zwitserland te gaan. Dan werd hij tenminste met rust gelaten door de cliënten, die zich straks op de beurs door Amerika lieten uitplunderen. Maar onder de koel-zakelijke woorden, die de bankier sprak, voelde Delmaere toch, hoe hij zich geweld moest aandoen, zoo ruw te schijnen. De ramp was onafwendbaar, en hoe lang van-te-voren ook voorspeld, toch nog onverwachts. Tap de Blaigny zag geen kans, dit onheil te keeren: wat kon hij anders doen dan zich erbij neerleggen. Deze speculanten-vertooning was in staat, binnen den tijd van weinige dagen den arbeid van jaren te vernietigen, de productie-macht der naties te breken, de monumenten der welvaart te doen waggelen als afgodsbeelden, die straks in één enkel verschrikkelijk oogenblik voorover zouden neerslaan en aan galmende vloeren zouden uiteenspatten. . De angst parelde op ieders voorhoofd de stad was één benauwenis onder een hemel van blauw metaal, dat de zon wit-gloeiend opensmolt. Mannen, die aan het hoofd van flinke zaken stonden, schoten zich voor het hoofd speculatie. Inde volksbuurten werden heele gezinnen met hun lichtschuw huisraad op straat gezet speculatie. Op de terreinen der groote scheepvaartmaatschappijen overnachtten lange rijen landverhuizers —- speculatie. Prachtige landgoederen werden ver onder de waarde verkocht, bekende firma’s gingen failliet, pakhuizen brandden door onverklaarbare oorzaak geheel uit, bank-employé’s werden wegens kas-tekorten gearresteerd speculatie, alles speculatie. Hijgend lag de stad onder de naakt-inbrandende zon, en ook de nachten brachten geen verademing: honderden woelden in hun bedden, vervolgd door wilde droomen, bleek en krachteloos bij het opstaan voor eiken nieuwen dag. Over alles breidde zich met lange, hakende vingers het spookbeeld van een hand, die toegreep als worgde ze een keel. Het was de onbekende speculant, die zelf dubbel opstreek, wat hij allen als winst had voorgetooverd. A1 voortdurend had Suze er bij Bob op aangedrongen, dat hij hun plannen, om ergens buiten, liefst inde nabijheid der zee, een knus villa-tje te betrekken, zou verhaasten, en eindelijk waren ze er samen met de auto op uitgetrokken, om in het ver-afgelegene het paradijs te vinden. Ineen dichtbegroeide duinpan, op eenigen afstand van den straatweg, die naar de wat zuidelijker gelegen mode-badplaats voerde, hadden ze toen het huis gezien. Hier begon de droom, die het geluk beloofde ineen wereld van zon en wind, van wilde bramen en warm-gestoofd zand. En ze hadden het hooge duin beklommen, waarachter een ruischen tot hen overwoei, om daar op den top de zee te zien in haar breed-evenend gebaar van einder tot einder. Aan de eenzame kust, waar de wind hun kleeren strak trok, waar de witte branding het strand polijstte, had hij het gevoeld als een herwinnen van hetgeen lang verloren scheen vrijheid. Hoe zou hij zich, samen met Suus in dit weer- barstigc eerlijke land aan zee, heel den zomer door overgeven aan de stilte, blij-gerust, omdat hij gevonden zou hebben, wat hij gewild had, gezocht had tot de wanhoop toe. Ja, dat moest het geluk zijn om er zorgeloos mee te durven zijn, vrijgevig van denken en bewegen als de natuur zelf in deze franke, klaar-belijnde eenzaamheid. Hun beider zwijgen maakte hem aandachtig voor haar gezicht: hoe diepblauw waren haar oogen, droomerig en toch vol levenskracht, zooals de noordelijke rassen het allen wezenshelder bezaten, gewend als ze waren aan het turen in strakstaande ruimten hemel, heide-land, zee. „Kind, ’t is net, alsof ik je vandaag voor het eerst zie ... . alsof ik je eindelijk terugzie na een heel langen tijd”. Het was hem, alsof de wind, die zijn woorden dadelijk bij zijn mond meenam, aan de klanken een ruischende, alles-doordringende beteekenis wist te verleenen. Hoe open klonk het, hoe sterk-oprecht. „Dat komt, omdat alles hier nieuw voor ons is”. Ze lachte. „Ja, nu zijn we weer twee héél andere menschen”. Hij had haar handen inde zijne genomen. „Het is de macht van het moment”, zei hij ernstig. „Dat we zooveel maanden voor niets moeten leven, om zoo’n enkel moment, zoo'n beetje werkelijk geluk”. Hij wendde zijn blikken van haar af, om zijn ontroering te verbergen. Beneden op het strand vloeide schuimig de lijn der branding uit, verwischte en werd opnieuw geteekend een durende herhaling. „De tijd rukt aan ons, stort golven van indrukken over ons uit, massa’s verlangens en massa’s ideeën, maar het is een stormloop, die ook telkenmale weer teruggaat, net als het water daar . . hoe weinig water blijft er achter inde kuilen . . . hoe weinig houden we over in onze ziel”. En plotseling, zich niet langer schamend over zijn ontroering, staarde hij haar in het gezicht. ~Hoe klein zijn we nu, hier in dezen geweldigen eenvoud van lijnen, in deze eeuwigheid . . . lieveling, dat ons denken een zoo wreede genade is, dat ze onszelf tot een vloek moet worden ... al dien tijd heb ik me om jou niet bekommerd . . . nee, al dien tijd niet. Stil, ik moet het je zeggen, nu, hier in dezen eenvoud, deze eeuwigheid”. ~Je kon niet anders, Bob.. . je bent anders dan ik gedacht had, maar nu hoop ik toch, dat je bereiken zult wat je wilt, waarnaar je streeft”. En dan met een snellen overgang naar het schalksche: „Vandaag ben je in ieder geval een schat”. Hij was in het zand gaan zitten en lachend kwam ze naast hem. „Misschien was het wel egoïsme, wat ik zooeven zei, kind . . . ja, als ik je aankijk, zie hoe je bent, jong en lief en mooi, dan merk ik in-eens, wat ik mezelf heb ontzegd .... al die heerlijke momenten met jou samen, zooals vroeger in Parijs en aan de Adriatische zee . . . ja, vröèger. Hoe lang geleden is dat allemaal. Zeg es, ben je erg lang alleen geweest?” Haar oogen tuurden naar de wazige lijn, waar lucht en water elkaar raakten. „Ik denk, dat je pas gelukkig kunt zijn, als je niets meer verlangt”, zei ze ernstig. „En misschien moeten we wel blijven verlangen, omdat we jong zijn, allebei vol verwachtingen .... jij met die onbrandbaarheid, waarvan ik niets begrijp, en ik . . .” „En jij?” vroeg hij gespannen. „Och, ik weet het eigenlijk niet”, ontweek ze. „Het is heusch heel gek, maar ik zou niet weten, wat ik verlang ... ik geloof haast, dat ik heb verlangd, om de zee te zien . . . laten we even niets zeggen, Bob. Alleen luisteren”. Ze had gelijk. Ze moesten luisteren. Ze waren twee menschen, verloren ineen grootsch en geheimzinnig geruisch, doorwaaid van wind, overstraald van zon. Twee menschen, die elkaar mochten terugvinden, ver van de onrustige stad, en naar elkaar konden luisteren zonder te spreken, denkend en droomend op het rhythme van de zee, zeilend als de meeuwen, zorgeloos met hun geluk . . . Delmaere wilde vergeten, dat hij door deze dagen in verzuim was, dat hij niet langer werd meegenomen door dien wil tot ontdekken. Want hij had teruggewonnen, wat hij verloren gewaand had: het zuivere liefde-weten, zooals de aarde ruischend werd opgenomen in hemel en zee. Er kwamen avonden, dat ze in hun duinenhuis door de groote erkerruiten zaten uitte kijken naar den lichtgroenen hemel, die als een stille weide hoogrond op het woeste landschap rustte. Ongeteld kiemde het sterrenzaad. De wassende maan steeg als het glanzend-gepunt gewei vaneen onzichtbaar, goddelijk weide-dier ineen dauw van licht. En zonder te kunnen zien, hoe het licht viel, zagen ze het neergelegd zilver-vochtig op de distels inde donkere helling, en wazigen op de zandpaadjes, die als beekjes van de duin-ribben neerstroomden. Het was op zulk een avond, die hen hereenigde en hen maakte tot het laatst-overgebleven paar op aarde, dat ze lang achtereen een claxon hoorden loeien inde verte op den straatweg. Een poos later De Glanzende Draad der Goden 18 verrees een man op eender hoogten een vreemde schaduw inden groenen maan-avond. Snel kwam deze omlaag naar hun kant, en dichterbij, herkenden ze Charles den eeuwigen vrijgezel, zooals Suus haar broer tegenwoordig noemde. „Bewaarme, jullie hebben het wel uitgezocht”, zei Charles, hen begroetend. „Van Rosehaghe naar hier is van den eenen uithoek naar den anderen. Zeg, je neemt het ervan, Bob ... op de vergadering heb ik je ook niet gezien”. „Toch geen slecht nieuws, hoop ik”, vroeg Delmaere. „De boel gaat mis, als we niet oppassen”, gromde Fellinger. „De japs bederven de markt”. Uit kleine zinnetjes, kortaf gezegd, telkens door snelle tusschenvragen onderbroken, groeide het geheele beeld: Japan was niet alleen met iets geheel nieuws gekomen, maar ook was het op de bekende wijze belangrijk onder den prijs gegaan. De Japanners konden veel goedkooper produceeren door de slechte, meer dan treurige arbeidstoestanden daar te lande. Menam en Fipros hadden bij het machtig pousseeren van haar gezamenlijke productie alle berekeningen gesteund op het Amerikaansche debiet. Meer dan ergens werd daar kunstzij gewaardeerd, terwijl bovendien de Amerikaansche zakenlui de kunst verstonden, een artikel methodisch te plaatsen, er suggestief de behoefte voor op te wekken. „De koersen zijn anders weer wat verbeterd”, merkte Bob op. „Ben je bang, dat ze opnieuw zullen teruggaan?” „Wat doen zulke dingen ertoe?” Fellinger haalde zijn schouders op. „Ik heb me nooit met die beurs-affaires ingelaten .... ik ben fabrikant. Er zit meer emotie en meer avontuur in dan de meesten denken”. Hij sprak niet zonder bitterheid. Was dan alles, wat zoo eenvoudig en vlot verkregen werd, gedoemd, om ook weer schielijk teloor te gaan? Hij maakte zich niet ongerust over de mogelijkheid, dat er aan de beurs een stemming van wantrouwen zou worden gekweekt, en zelfs het feit, dat er besloten was, het nieuwe Rayon-building, hun Europeesche voorpost in New-York, te verkoopen, nauwelijks nadat het afgebouwd was, bracht hem niet uit zijn evenwicht. Maarde nieuwe Topic-silk, waarmee Japan Amerika veroverde, joeg hem vrees aan. „New York heeft ons geseind, dat onze laatste verschepingen nog steeds geen koopers gevonden hebben. Anders verkochten ze, terwijl de zaak nog drijvende was. Blijft de toestand zoo, dan hoopen zich onze voorraden binnen een maand tijds zoodanig op, dat we verplicht zouden worden, zélf de markt te bederven”. Delmaere knikte begrijpend. „We zijn gebonden aan de machines”, zei hij zacht. „Die moeten draaien, altijd-door, die verdomde dolzinnige machines”. Eindelijk spraken ze af, dat Delmaere morgen op de fabriek zou komen. Charles kon niet blijven logeeren, want morgenvroeg wilde hij zelf met den wagen Pulton Creak, eender Amerikaansche leiders, van de boot halen. Die had een staal van de Topic-silk bij zich. Maar Fellinger maakte toch in het geheel geen haast: het was half-twee, toen Suus en Bob hem naar den straatweg begeleidden. „Verduveld fijne vruchtenbowl was dat, zusje. Net iets wat bij zoo’n avond als dezen past, vinden jullie niet?” Lachend kroop hij achter het stuur, manoeuvreerde voorzichtig de wielen van de berm af. De lampen streken een lichtveld vooruit onder het geboomte, dat met gedrochtelijke takken door de zeewinden naar één kant was gegroeid. „Hoe laat ben je aan het Boothotel?” informeerde Suus. „Halfdrie, maar ik heb niks geen zin, om te gaan maffen”. „Dat doet de maan”, zei Bob. „Tot morgen dan. Ik ben blij, dat je me op de hoogte hebt gehouden . . . soms heb ik toch al het gevoel, alsof ik er niet meer bijbehoor, alles aan zijn lot heb overgelaten”. „Dwaasheid”. Charles zag hem ernstig aan, terwijl hij zijn hand uitstak. „Jij en ik werken voor de toekomst. Niemand ziet het en dat laat weleens onbevredigd, omdat we het zelf ook dikwijls niet zien. Dat is het. Nou, daar gaat ie dan . . . adio”. Ze riepen een groet inden nacht, bleven het roode achterlicht nastaren, totdat het verdween. Het was Bob, alsof overal rondom in het holendonker der duinen de slimme Japanners op de loer lagen. Hun invloeden waren als radio-trillingen, hun stemmen kwamen nader in het zeegeruisch. Hoe bedriegelijk was de vrede van den nacht. En morgen zou Suus achterblijven, voor het eerst alleen in hun geluksland .... Als op de commandobrug vaneen in nood verkeerend schip ontmoetten de heeren elkaar den volgenden dag inde directie-kamer van de M.M.F., de Centrale der Menam-Fipros-groep. Pulton Creak’s harde stem las uit minuscuul zakboekje een rij namen van weverijen, wier orders ze al sinds cenigen tijd hadden gemist. Toen een staal van de Topic-silk de ronde deed, verbaasde Fellinger zich erover, dat een oogenschijnlijk zoo minderwaardig product werkelijk een ernstige concurrent voor hen was. Het zag er uit als vloeipapier, even ritselenddun en doorschijnend. Delmaere voelde het als een vergeldingsdaad van het oosten: eeuwen geleden waren ineen uitgeholden wandelstok de cocons van de zijde-rups naar Europa gesmokkeld en Lyon had er zijn roem aan te danken gehad. Maar nu had Japan zich bediend van de technici uit het westen, om op energieke grootscheepsche wijze de esoterische schatten van wijsheid en schoonheid modern-goedkoop te vermenigvuldigen en te exporteeren. Waarde? Dr. Vogtlander haalde zijn schouders op, terwijl hij het staal aan Henri Tap doorgaf. Misschien kwam die waarde bij het dragen, want vermoedelijk zou de stof den matten huidglans doorlaten. Op zichzelf wel pikant, vond Henri, maar het was niet de verdienste van Japan, maar van God, wees zijn vader hem terecht. Pulton Creak grijnslachte: ging het in zaken om de verdienste of om de winst? Honour or profit? Als het niet enkel om het geld ging, dan mochten er ook geen watervallen als krachtbron geëxploiteerd worden, geen pelsen verhandeld worden, geen vruchten, geen ertsen. Daarna beraadslaagden ze over geforceerde productievermindering. Hoezeer het hun ook aan het hart ging, er was geen andere uitweg. Misschien zou het overeen half jaar of een jaar mogelijk zijn, de overschotten naar andere gebieden weg te werken, maar nu zat er niets anders op dan dadelijk naar New-York te telegrapheeren, om de heele stock onder prijs te verkoopen, liefst aan de Prin- ters Association. Als deze de garens kocht, dan zouden de vele fabrieken, die ze omvatte, niet in staat zijn, het Japansche product flink op te nemen. Hun garens zouden in bewerking blijven en onderwijl konden ze nieuwe middelen uitdenken, om hun productie weer op gang te krijgen. Het zou een oorlog worden op Amerikaanschen bodem. Tenslotte werd nog besloten, dat dr. Charles Fellinger en dr. Otto Vogtlander de zakenman en de geleerde onverwijld passage zouden nemen om tezamen met Pulton Creak naar Amerika over te steken. Na afloop der conferentie ging Delmaere met Vogtlander naar het laboratorium. De Duitsche chemicus vertelde hem van zijn voornemen, een middel te vinden, zelf ook die Topic-silk in massa te kunnen produceeren. Ze zouden de japs overweldigen met hun eigen product. Was het unfair? Vogtlander lachte grimmig. Krieg ist Krieg. Terneergedrukt door het gevoel, hier verder niets meer te kunnen uitrichten, het verloop der feiten eenvoudig te moeten afwachten, was Delmaere laat inden middag naar zee teruggereisd. Wanneer een man als Fellinger, die niet alleen doorzicht bezat, doch tevens het doorzettingsvermogen van zijn vader had geërfd wanneer zoo’n man faalde, en ook iemand als Tap de Blaigny, grijs geworden in het nemen van snelle en gewichtige besluiten, dan zou hij zoo hij op die plaats stond het er zeker niet beter hebben afgebracht. En opnieuw gaf hij zich over aan de barnende zon, ging hij dag aan dag met Suus de zee in, om met dansend lijf den wit-omkrullenden slag der lange golf-reken te vangen. Kennissen waren hen komen opzoeken, en soms ook waren ze naar de Maar op een avond werden Bob en Suze toch plotseling uit hun duinenwijdheid weggehaald, om bij de huwelijksvoltrekking van Gonnie en Charles tegenwoordig te zijn. Gonnie had zich ertegen verzet, Charles alleen naar Amerika te zien gaan. Vogtlander en Pulton Creak waren bereids scheep gegaan, en den dag na de bruiloft deden de Van Brinckberghe’s, de Delmaere's en de Tap’s het jonge paar op de boot tot de haven uitgeleide, opdat Fellinger de heeren in New York weer zou treffen, zooals was afgesproken. Het was een reis met een zakelijk doel-wit, om aan het bedreigde front een welbeheerschten tegendruk op den economischen vijand in te leiden. Doch ook zou deze reis als een blank spoor door het evenend blauw van lucht en water de tocht van het menschelijk geluk zijn de schoonste zelfverwezenlijking, waartoe menschen konden komen. Voor ieder was liefdes reis anders, maar altijd toch zou het moeten zijn het verhevene der diepsteigen krachten, iets van het raden der mysteriën, die hemel en aarde bonden. En het daaraan voorafgaand afscheid, dat zwaar van beteekenis was als van vóór den dood, vereenigde familie en intieme vrienden ineen rustig-gewijde feestelijkheid, daar inden zonnigen, blinkend-wazigen morgen op de ruime rivier. Staande op den kademuur, staarden ze nabijgelegen badplaats gewandeld, om er te tennissen, ijs te lepelen, onbezorgd te leven voor het geluk. Een enkele maal dacht hij aan Monset, die hen zou komen opzoeken, maar ook telkens hoopte hij, dat de schilder wegblijven zou. Dit geluk kon niet gedeeld worden. In deze uren blonk zijn persoonlijke liefde, de overgave aan Suusje, zijn vrouw .... naar de boot, die zich statig verwijderde, naar de meeuw-blanke etage-dekken, vol menschen, en ze wuifden naar de twee figuurtjes, Charles en Gonnie, totdat deze teloor gingen in zon. Eind Juli ontvingen ze een brief van Charles, kort-zakelijk van toon. De overtocht was zonder incidenten verloopen en Gonnie maakte het best. Voor MFF-nieuws verwees hij Bob overigens naar de uitvoerige mededeelingen, welke zooeven gedicteerd waren. Inderdaad kreeg Delmaere eenigen tijd later de gegevens door bemiddeling van Henri Tap doorgezonden: Japan bleef de markt beheerschen. De proeven in het „lab”, om zelf ook Topic-silk te vervaardigen, had men opgegeven, omdat zoo men slaagde met het fabricaat, de noteering toch veel hooger zou worden dan waarvoor de Japonese Silk Co. factureerde. Het was op een Zondagmorgen, dat Delmaere opnieuw de stukken doorbladerde, terwijl Suus boven inde slaapkamer toilet maakte. Er hing een betrokken lucht, maar ondanks den westenwind, die de kasteel-gestapelde zomerwolken hoog langs de duinenreeks landwaarts injoeg, had hij eender ramen opengezet, zat in zijn shirt en wit-flanellen broek voor de vensterbank als op het voordek van een schip. Hij nam den ernst der feiten in zich op, zooals Fellinger het in zijn dictaat gegeven had, maar soms zwierven zijn oogen weg van de papieren naar de gegolfde duinenlijn, waarover wolken en meeuwen zeilden. Dan realiseerde hij de natuur-overgave om zich heen, sterk en zuiver, zooals het ruischte uit zee. In-ecns deed een jodelende roep hem opzien. Boven-op een top, juist daar waar Charles gestaan had, toen hij hen dien schoonen avond was ko- Merkwaardige kerel toch, moest Bob denken: zoo ruig hij er uitzag, zoo beschroomd als een kind. Natuurlijk was hij welkom. Delmaere haalde port en glazen uit het dressoir, en gezellig bleven ze praten over allerlei, totdat Monset zich in-eens weer met flakkerende oogen opwond overeen criticus, die het gewaagd had, om gisteravond in „Troubadour” te komen. In hun kroeg, waar de jongeren zaten, die allang verouderd waren. Nota bene 'n criticus, die zelf ook schilderde, geregeld exposeerde bij de baby-modernen, die de ziel schilderden als een lap paardenbiefstuk, het vrouwennaakt als een soort eiffeltoren, althans iets van staafijzer. Het constructivisme heette dat of het neo-symbolisme. Geknoei van 'n stelletje psychopathen noemde Monset het. „Wat ie inde krant doet, is nog tot daar aan toe, maar in ónze kroeg hoort ie niet. We hebben em de straat op gesmeten .... het wordt een rechtszaak, geloof ik. Ook alweer reclame ... 't is me het wereldje wel”. „Het lijkt wel de oude onverdraagzaamheid men opzoeken, ontwaarde hij Monset ja, werkelijk, Paul Monset. En met een nieuwen kreet en een zwaai van zijn arm kwam de schilder de helling af, snel als een gems. Zijn zwarten, breedgeranden hoed laveerend op den wind, trad hij op het huis toe, en zette zich dan na de eerste begroeting op de vensterbank. Ja, hij was dan toch maar es komen kijken. Kwam hij ongelegen, dan moest Delmaere het maar zeggen. „Waarom ik niet binnenkom?” Plezierig liet Paul zijn beenen bengelen. „Dit is ’n diplomatieke houding, snap je .... je zit binnen en je zit bui-11 ten . over het geloof”, merkte Bob op. „Neem me niet kwalijk, maar als zoo’n man in vrede z’n biertje komt drinken .... jullie zijn toch al te fanatiek, Monset”. „Goed. Ik ben fanatiek”, stoof de schilder op. „Dat ontken ik niet. Het is mijn noodlot, dat ik den mensch gezocht heb. Als landschapsschilder zou ik misschien op een kalmer manier gewerkt hebben, of als visscher inde eenzaamheid . . . misschien, begrijp je. Nu moest ik wel fanatiek worden. Er waren maar twee wegen. Fanatiek of onverschillig. En ik wil leven . . . indifferentie is het allerergste, het menschonteerende, het laatste”. Op dat oogenblik kwam Suus binnen, en al had ze Monset’s stem gehoord, ze keek toch even verwonderd om dit schilderachtig zitje van henbeiden met de port op de vensterbank. De schilder klom nu ook naar-binnen, en hun gesprek kreeg vanzelf weer een luchtiger toon. Na de lunch wilden ze een wandeling langs het strand maken, maar Suus ging niet mee, omdat het werkelijk hard was gaan regenen een regen, waarin de duinen achter zilverig-fijne arceering verwaasden. Hoeveel ze ook vroeger van den regen gehouden had, er zoo graag doorheen had gereden, de stad had haar toch in zooverre veranderd, dat een eenvoudige wandeling haar niet meer aanlokte. Dat speet Bob. Hij was geen asceet, zoomin als Monset, die de dingen dadelijk hevig plastisch zag, maar in beiden leefde een vreugde voor het schoone, zonder dat die aan luxe gebonden was. In hen was een eerbied voor het majestueuze en het argelooze, voor het leven, dat klaar als water was, zeewind en regen het waren luide ruischingen, die vaak een gesprek onmogelijk maakten, maar al wandelend, werden hun gedachten helderder, breeder-omvattend, dat soms een enkel woord volstond. Terwijl Suus achterbleef op de divan met een boek, trokken ze er op uit, streden gebukt tegen den wind op. ’s Morgens hadden ze ook terloops over Bob’s zwarigheden met de kunstzij gesproken, en nu kwam Paul daar in-eens op terug. Ja, al was hij maar een klad-artiest, zoo zei hij, hij meende Delmaere te kunnen helpen. „Ik zal eenvoudig iets nieuws uitvinden .. . makkelijk genoeg”, zei Paul. Verrast keek Delmaere hem van terzijde aan. Alsof je het in je macht had, iets te gaan uitvinden. En Monset, dien blik opvangend, brak ineen tartend lachen uit. „Nee, van zaken heb ik geen snars verstand, maar ik weet wat ik wi1.... ik zal die fabriek van jullie weer overeind zetten, dat beloof ik je”. Met een grimmig gezicht stootte de schilder de woorden uit, ze meegevend aan den wind, als waren het de regendroppen, die Delmaere in het gelaat sloegen. „Maar wat wil je dan in hemelsnaam?” vroeg Bob, terwijl hij staan bleef, om een afdoend antwoord te hooren. „Je vindt het toch geen blamage, wanneer een arme drommel, als ik, jullie ingewikkelde kunstzijaffaires in het reine brengt?” Er school een tikje spot in Monset’s vraag. „Je denkt, dat ik er geen verstand van heb, en daar heb je gelijk in. Maar ik ken de menschen .... ja, ik ken de menschen”. „Wat wil je daarmee zeggen?” „Dat een uitvinder en een fabrikant en een kunstschilder .... ja, vul maar in, wie je wilt. . . dat we allemaal niets anders doen dan speculeeren op de massa. We buiten haar instincten uit, wekken kunstmatig haar begeerten op en stillen deze ook alweer kunstmatig met de middelen, die in ons bereik liggen”. ~Je hebt het vroeger weleens idealistischer verklaard”, vond nu ook Delmaere een spottende repliek. „Maar ik begrijp nog altijd niet „Het verband is toch heel eenvoudig. Het komt er voor de menschen maar weinig op aan, wat je ze te geven hebt, wat je motieven zijn . . . nee, onderbreek me niet”, zei Monset haastig, terwijl hij zijn hand op Bob’s schouder lei. „Ik heb er ondervinding van, kerel .... een heel leven van ondervinding. De menschen willen bezig gehouden worden. Ze willen .... maar dat doet er allemaal niet toe. Jullie willen, dat de aandeelen rijzen zullen, dat het publiek weer vertrouwen krijgt in jullie positie, jullie productie . . . enfin, ik heb al gezegd, dat ik daar geen verstand van heb. Maar toch kan ik jullie helpen. Omdat ik weet, welke suggesties je moet loslaten op de menschen, om ze onder een hoedje te vangen”. In-eens vloog weer de oude, fanatische drift over Paul’s strak gezicht, vlamde op in zijn sombere oogen, die Delmaere aanstaarden. „Ongeloovige heremiet, nuchtere haring die je bent, zijn je hersens dan verstopt met draad, niks dan rijgdraad, pekdraad, prikkeldraad? Zie je dan niet wat de menschen willen? Glans, verlakkerij, illuzie. Ze willen zoo overdonderend bedot worden, zoo prachtig phantastisch, dat jij en ik samen inde olifantsbodie van de massa nog maar enkel een speldeprikkie kunnen geven, wanneer we al denken, een wintervarken af te slachten”. Meteen greep hij Delmaere onder den arm, voerde hem mee tegen den wind in, dicht langs zee, over het zand, dat hun zolen als zuignapjes vasthield. Verwonderd, geamuzeerd en toch ook in op- Als de schreeuw vaneen meeuw klonk Paul’s lach. „Kunstenaar”, herhaalde hij. „Hou op. Ook inde kunst kunnen weden menschen niets dan suggesties geven. Wat hindert het, of ze echt of onecht zijn? Het zijn reflexies van reflexies, de resultaten van eigen waan .... ja, alles is waan. Jezelf verwerkelijken inde stof, verstaan te worden door de menschen . . . phrazes, nobele ficties, om er nachtenlang wakker van te liggen, jezelf het leven ondraaglijk te maken . . .” Delmaere staarde uit over de grauwe zee, waarover witte koppen aanzwommen. „Het weer heeft je te pakken, kerel. Laten we teruggaan”, zei hij eenvoudig. „Natuurlijk gaan we terug”. Opnieuw was er een bijklank van spot in Monset’s gezegde. „We keeren altijd terug, waar we begonnen zijn. En nu gaan we weer terug, omdat je me eenvoudig geen antwoord kunt geven. Is er iemand, die een grein van de denkbare waarheid, een lichtstraal van de ziel kan aantoonen, vorm kan geven, kan neerzetten voor eens anders oog? En dat zou kunst toch moeten zijn .... ze kan het niet, omdat de kunst een tijdsbegrip is, net als wijzelf. Kunst is een afgrenzen, een bepalen van verhoudingen, een subjectief onderscheiden”. „In het tijdsbegrip is het eeuwigheidsbegrip, dat komend verzet liep Delmaere voort naast de zwarte, gejaagde gestalte van den schilder. „Ik mag je geen verwijten maken, omdat ik denk, dat je het uit vriendschap doen wilt, Paul. . . ik weet eigenlijk heelemaal nog niet, wat je doen wilt, maar ik begrijp de bedoeling van je wil. Die is verkeerd . . . dat weet ik heel zeker. Je bent kunstenaar, denk daaraan”. geloof ik . . . zou je dan denken, dat de eeuwigheid een ruimtelooze ruimte, een verhoudingloos niets, een wezenloosheid is?” „Ja, dat geloof ik”, zei Monset op vasten toon. „Maar ik kan het niet bewijzen, omdat we meten met menschenmaat, met onze tijdelijke verhoudingen, onze belachelijke grenzen, die definities heeten”. Delmaere zweeg. Zoo hij de waarheid van Monset’s woorden erkende, zou hij ook moeten toegeven, dat er niets de moeite waardwas, om verschil van meening over te hebben. Wie zou dan uitmaken, wat valsche of echte suggesties waren? Hij zou moeten erkennen, dat er in wezen geen maatstaf was, om waarheid en leugen in het eeuwigheidsbegrip te kunnen onderscheiden. De fictie, die Monset blijkbaar wilde uitdenken, om de menschen gunstig voor de MMF te stemmen, was dan van hetzelfde gehalte als de fictie der realiteit. leder verdiept in eigen gedachten, bereikten ze zwijgend het huis. Het scheen, dat de wandeling Monset goed gedaan had, of misschien ook het feit, dat hij zich zoo driest in zijn woorden had laten gaan, want zonder verder op zijn plante zinspelen, onderhield hij zich ineen vroolijke stemming met Suze, vertelde anecdoten, toen ze later aan tafel zaten. Toch moest Delmaere er telkens over nadenken, wat Monset’s bedoeling kon zijn geweest. Hij herinnerde zich plotseling, dat Paul had gezegd, iets te willen uitvinden. Daarmee zou deze de menschen dus blijkbaar willen bedriegen. Telkens en telkens nam Delmaere zich voor, er niet langer bij stil te staan, maar wanneer hij keek naar Monset’s forschen kop, bleek in het licht van den scheidenden dag en omwaaid van somber baardzwart, dan kwam het hem voor, als had de schilder recht op wraak jegens de menschen, die hem in zijn misère geminacht en hem om zijn werk dom-grinnikend bespot hadden. Delmaere herinnerde zich, hoe deze felle mensch, eenzaam levend met zijn eigen grootsche phantazieën, hem destijds gewaarschuwd had voor de menschen, het hem daarna bijna kwalijk genomen had, dat zijn uitvinding van de glanzende draad in massa-fabricage zou komen. Zou hij nu op zijn beurt een poging wagen, den ander ervan te weerhouden, een woeste dwaasheid te begaan, zich door wraakzucht te laten leiden? Suze wist Paul over te halen, dat hij logeeren bleef, zonder te vermoeden, dat ze daardoor Delmaere’s beraden nog nijpender maakte. De grondtoon van Charles’ rapport uit Amerika was zoo pessimistisch, dat er voorloopig niet aan te denken viel, de productie weer tot dezelfde cijfers op te voeren. Als het mogelijk was, dat Monset de tooverformule bezat, om de stemming weer te doen omslaan in het voordeel van de kunstzij, was het dan misschien toch Delmaere’s plicht, hem dat niet te beletten. Terwijl hij als gastheer het gesprek gaande hield, vol aandacht scheen voor hetgeen de schilder vertelde, dwaalden zijn gedachten gedurig aarzelend heen om de consequenties. ~Denk je nog over vanmiddag?” vroeg Monset, zich met een ruk naar Delmaere toekeerend. „Ben je het nu eindelijk met me eens?” „Wat hadden jullie samen?” ving Suze de vraag op, zonder Bob’s antwoord af te wachten. „Och, het is eigenlijk niet van veel belang”, zei Paul. „Het ging overeen uitvinding, die ik gedaan heb .... ja, de meeste uitvindingen worden immers door leeken gedaan. Zoo heelemaal bij toeval, begrijp je ... . héél gebrekkig, maar dat wil niet zeggen, dat ze waardeloos is . . .” „Hemel, jij ook al”. Verbaasd staarde ze den schilder aan. „De wereld lijkt me vol uitvinders . . een soort waanzin als het zoeken vaneen speld in een hooiberg”. Monset knikte plechtig. „Dat is ’t juist. .. . puur geluk, als je het vindt. Dacht je dan, dat het met alle geweld een geleerde moest zijn, die iets kon uitvinden?” Zwijgend staarde Bob naar den zomeravond buiten, verzonken in zijn stoel, opgenomen inde donkere schelp van de kamer. Dan zag hij Suze's gelaat peinzend naar hem toegewend, en ineen plotseling opkomenden wrevel zei hij tot Paul: „Speel nou geen comedie ... je hèbt niks uitgevonden en je zult nooit wat uitvinden. Je bent schilder. Wees verstandig en blijf het”. „Wel, nou nog mooier”, baste Monset. „Moeten we ons dan allemaal specialiseeren ? Ja, dat is het moderne streven, om iedereen tot een specialistin-iets te maken. Anders deugt het niet. . . anders ben je waardeloos voor de maatschappij. Mag een schilder dan niks anders doen dan schilderen? Gewoonweg verschrikkelijk”. Suze, die Bob’s uitval opvatte als een uiting van jaloezie, glimlachte. „Weet je wat Paul uitgevonden heeft?” vroeg ze, en toen Delmaere nee-schudde, kwam er een verontwaardigde klank in haar stem. „O, weet je dat niet eens?” „Laat me erover nadenken. Maar Paul zal me loste zich met de duin-contouren op tot één zwart vlak voor de erker-ramen. Als ontwakend zag Bob inde kamer rond. Nu Monset er opnieuw over gesproken had, dacht hij niet langer over hetgeen deze hem had voorgesteld morgen kwam er weer een dag. Den volgenden morgen straalde ten allen kant de hemel, blauw van doorzonde zomerdiepte, waarin de meeuwen het wit van borst en wieken baadden. Beneden inde delling zag Delmaere bij het openen van de ramen de struiken nog vochtig van den nachtregen dien zomermorgen voelde hij de natuur-eenheid, dit zuivere, krachtige leven als een groot geloof aan den groei, uit de aarde omhoog naar de bronnen van het heelal. Die groei was eerlijk, vermetel inde bedwelming van de zon, inden greep van den wind. Hij zag, hoe in het verstuivende, blanke duinzand, daar-boven langs de randen, de bosjes helm De Glanzende Draad der Goden i 9 'n plezier doen als hij jou precies vertelt, wat hij mij gezegd heeft”. „Dat houdt te lang op”, ontweek Paul. „Maar jullie behoeven er geen ruzie om te krijgen, want Bob kan me toch niet tegenhouden . . . maak je niet ongerust, Suze. Ik zal hem bewijzen, dat de wereld wel degelijk in iets gelooven kan ... de wereld”. Hij lachte met een diep-grommend geluid. „De wereld .... dat zijnde menschen, die naar m’n stukken geloenscht hebben”. Daarna verviel hij een tijdlang in stilzwijgen. Suze was opgestaan, om de schemerlamp aan de doen, onbewust ineen drang, om het onbestemdvreemde, dat in-eens door de gezegden der mannen opgeroepen scheen, te niet te doen. Voor het warm-intieme lamplicht deinsde de nachthemel af, zich hadden vastgeklemd: alles leefde, taai en oprecht, geloovend aan een doel, zonder het doel te kennen. Over alles had de zon een glans van uitverkiezing gezonden. Alles nog het geringste ademde in dat geloof, uitverkoren te zijn. Ja, zoo ook hij met zijn werk, met zijn willen. Al dadelijk aan het ontbijt gaf hij Monset een antwoord een vastbesloten weigering. Er waren vele firma’s-van-naam als sigarenzakjes in elkaar geslagen, doordat ze met hun stocks niet op een zoo onverhoedsche depressie inde omzetten en in de noteeringen gerekend hadden. Maar al was de handel misschien altijd en overal ontstaan op de basis vaneen nuchter en eenvoudig egoïsme, moreel bestond er toch een ongeschreven wet, dat men elkaar inden economischen strijd uitsluitend met reëele middelen mocht verdelgen. Wat de sympathie der geheele wereld had weten te verwerven, zou deze morgen weer kunnen verspelen de kunstzij had het ineen betrekkelijk korte spanne tijds moeten ondervinden. Zoo was het gegaan met de kaarsverlichting, toen de electriciteit was uitgevonden, met het stoomvervoer, toen de benzine-motor kwam, nadat eerst het trouwhartige paard was afgedankt. Zooals het gegaan was met de haarspelden, de hooge-hoeden, het ouderwetsche kermisvermaak en de Indische meekrap-cultuur, zoo zouden ook nu weer allerlei toestanden en dingen, zonder welke het leven ondenkbaar scheen, verdrongen worden door andere. De kunstzij was gekomen, toen de menschen het oude begrip van degelijkheid loslieten, en op haar beurt zou de kunstzij worden opgeofferd aan de allermodernste massa-opvatting van glans, gemak en goedkoopte. Glas- en aardewerk, kristal en porcelein zouden van de tafels moeten verdwijnen, om plaatste maken voor borden en glazen vaneen nieuw soort papier-maché, die men eenvoudig wegwierp na een éénmalig gebruik. De Japansche Topic-silk, die thans bezig was, Amerika te veroveren, zou in de toekomst algemeen gebruikt worden voor tafellakens en servetten, overhemden en lingerie, opdat men zich van dat alles op radicale wijze kon ontdoen, zoodra het vuil was. Er waren proeven genomen met de Topic-silk, om haar waterdicht te maken. Was de stof geschikt voor regenkleeding, dan zouden de mannen ’s morgens bij betrokken lucht uitgaan met hun regenjas als een zakdoek in hun broekzak . . . Tegen een nieuwe regie-opvatting van het leven was economisch verzet van geen beteekenis. Wilde de kunstzij haar debiet behouden, dan moest ze er inde eerste plaatsnaar streven, zich aan die nieuwe levensbeginselen aan te passen. Glans, goedkoopte, gemak alleen door aan deze wetgeving uit de practijk te voldoen, zou de kunstzij zich kunnen handhaven. Met enkele woorden zette Delmaere tegenover Monset uiteen, hoe hij er over dacht, om den schilder te doen begrijpen, waarom hij in geen geval zijn medewerking kon verleenen aan hetgeen Paul hem had voorgesteld. Inden handel bestreed men elkaar niet met ficties, maar met reëele feiten. Tegen de overmacht der feiten baatte op den duur geen fictief verzet. Maarde schilder was het er niet mee eens. Denkbeelden, feiten alles larie. Hoofdzaak was de stemming bij de menschen. Als iemand hen met een fictie wist te boeien, dan kon hij méér berei- ken dan met de doode logica der feiten. Tegen koffietijd stapte Monset op, bedankte Suze voor het gastvrij onthaal. En toen vergezelde Delmaere hem door het duin heen naar den straatweg, waar op een afstand vaneen kwartier gaans bij een dwarsweg de autobus naar een naburig spoorstation voorbijkwam. „Ik heb heel best begrepen, waarom je het niet doen wilt”, zei Paul terwijl hij op den weg van Delmaere afscheid nam. „Hoogmoed is het, van jou net zoo goed als van mij. Onze hemelsche cocktail is ook maar uit gewóón water bereid, uit aardsche vruchten, uit aardsche gistingen. Laten we ons niets inbeelden, kerel. Jij niet met je onbrandbaarheid, en ik niet met mijn schilderijen ... de kanaries en de papegaaien hebben liever schoon water in hun drinkbakje dan de geestelijke dronkenschap van onze mengsels”. Ernstig zag Delmaere hem aan. „Je kunt niet gemeend hebben, wat je me hebt voorgesteld. Als het er op aankomt, ben je meer idealist dan ik . . . sla je geweten er maar es op na”. „Hou op, hou op”, weerde de schilder af. „Herinner me daar niet aan. We worden er al veel te veel door geplaagd”. Uit de verte kwam het geronk van de bus nader. „Nou adie, oue-jongen . . . vergeet „Troubadour” niet, als je weer inde stad komt”. Ze drukten elkaar opnieuw de hand, en even later stond Delmaere alleen op den weg de zware, knalroode bus na te oogen. O M de scheef-gezakte, uitgewoonde huizen inde Schapesteeg en ook op het pleintje, waar als ineen nis de zij-ingang van de St. Janskerk zichtbaar was, slopen de dampige schaduwen van den vroegen, droefgeestigen Septemberavond. Inde weinige winkeltjes gloorde al hier en daar het schijnsel van een lamp, tranig achter doffe ruiten, als beschaamd een beetje glans te brengen in deze buurt van zuinig-uitsparend duister. Heel inde hoogte aan de smalle dakgoten scheen de dag nog even te zien te zijn, zooals het licht, voordat het heenvloog, talmde om het puntig beelhouwwerk van den koepel. De eerste sterren ontloken. Hoogstens nog een kwartier en de opstijgende schaduwen uit de straatspleet zouden ook den koepel bereikt hebben dan zou alles gebluscht zijn. Geleund tegen het kozijn van het dakraam, teekende zich Monset’s donkere gestalte af, iets voorover het gezicht, de wangen te bleeker bij het baardzwart. Maar in zijn oogen leefde niet de aandacht van den schilder voor het licht. Eerder was het, alsof de droefgeestigheid, waarvan de avondhemel betogen scheen, haar oorsprong vond bij dit gezicht, bleek en vermoeid tegen de ruit gedrukt. En toen, terwijl allengs de silhouetten van koepel en kanteelen, schoorsteenen en dakkapellen als met inkt werden gevuld, wendde Monset zich van den avond af, om met een glimlach terug te keeren tot het groote gezelschap, dat in zijn atelier zat. ELFDE HOOFDSTUK „U schilderen?” vroeg hij Maddie Glensing, de jonge actrice, die het vorig jaar voor het eerst in groote rollen optredend, direct de aandacht op zich had weten te vestigen. „Ik ben er te oud voor, lieve kind”. Haar lach klaterde op. „Te oud? Wat scheelt er dan aan?” „Gelukkig maar, dat u het nog niet begrijpt, en het beste is, als u het ook nóóit léért begrijpen”. Hij zuchtte, terwijl hij naast haar kwam zitten in het stuivend geschijnsel, waarmee een zestal kaarsen een wijden tooverkring om zich heentrok. En in-eens intiemer van toon vervolgde hij: „Wil je gelooven, Maddie, dat ik de laatste drie maanden geen penseel heb aangeraakt, die fijne lucht van de terpentijn onverdragelijk vind?” „Wat doe je ook voor uitvinder te spelen?” verweet Scheepman, die aan den anderen kant naast Maddie zat. „We hebben je genoeg gewaarschuwd. „Werken brengt geen geluk, evenmin als denken”, peinsde Paul, zonder ontstemd te zijn over Scheepman’s inmenging. „Noem me iets wat werkelijk resultaat geeft? Alles waarnaar ik streef, is niets dan een armzalige poging, om den schepper van het heelal door mijn schepping te imiteeren. Is het iets wat ik me verbeeld, zelf te doen, zelf uitte denken? Of denk ik en doe ik alleen, om voor mezelf te weten, dat ik leef? Is het noodig, te weten, dat ik leef, wanneer het eind toch doodgaan is?” Hij zuchtte, dronk machinaal zijn glas leeg. „Al die vragen remmen je activiteit, verstoren je rust, je gevoel van eigenwaarde . . . met zulke vragen tot zijn last zou niemand kunnen werken”, zei Scheepman bedachtzaam, en daar hij hiermede al zijn argumenten had uitgeput, greep ook hij zijn glas, dronk het leeg en hield het voor aan Kees Lent, die als een acrobaat met de flesch rondging. Er heerschte een zonderlinge stemming op Monset’s atelier, waartoe behalve het somber vertrokken gezicht van den gastheer ook het licht vanbuiten scheen bij te dragen het vreemd-groezelige licht van den verganen dag, dat als een bleeke mistroostige glimlach door de ruiten heen het gezelschap aanstaarde. Enkelen zaten ineen beklemmend stilzwijgen, het hoofd inde handen gestut sommigen spraken met gedempte stem, om dan in-eens weer op te houden, als luisterden ze naar iets wat ze zich verbeeld hadden te hooren, zonder dat het er was. Weer anderen dronken en rookten, en zoodra een stilte algemeen werd, forceerden ze deze met een dwaas gezegde, een grommend geneurie, een schaterlach. En als om deze vreemde stemming van overmoed en melancholie tot een nog vagere onzekerheid te doen versmelten, zeurde ergens uit de schaduw een handharmonica, traag in- en uitgeschoven door twee nerveuze smalle handen. De man, die op een kist tegen de muur zat, was bijna geheel onzichtbaar, maarde kaarsen beschijnselden de paarlmoeren knoopjes van zijn instrument, het beweeg van zijn vingers en soms even zijn droomerig gezicht, wanneer hij zich vooroverboog. Het waren geen liedjes, die ze kenden, en misschien waren het ook maar phantazieën, ingegeven door het oogenblik, zoo zonder veel nadruk aanvloeiend en verglijdend, triest en traag. Niemand zong mee, niemand luisterde, maar juist als de bleeke avond scheen deze muziek stil- aan een stemming van oneindige eenzaamheid om hun hoofden heen te leggen. Eenzaamheid, terwijl ze daar zaten te praten, te drinken en te rooken eenzaamheid, terwijl ze schertsten, terwijl ze peinsden. Delmaere huiverde. Hij had met Henssen een heelen tijd gesproken over Paul Monset: de schilder was den laatsten tijd ontzettend veranderd, maarde criticus had hem er niet toe kunnen krijgen zich weer op nieuw werk te concentreeren. Werken was het eenige wat Monset zou kunnen redden, meende Henssen. Anders zou het werkelijk mis met hem gaan. Het scheen wel, alsof Monset, die zich vroeger altijd zoo heerlijk kon laten gaan, menschenschuw werd, leed aan een hopeloos gevoel van vereenzaming, zooals zooveel kunstenaars dat hadden gekend. Ook Henssen had het gehad daarom begreep hij het zoo goed. Het was het gevoel van iemand, die urenlang inden regen op een ander heeft staan wachten en dan eindelijk maar heengaat een soort zelfuitputting na het hevig aanwakkeren vaneen illuzie, die tenslotte niet vervuld werd. „Ik weet, hoe Paul over de menschen denkt. Maar zijn vrienden dan.... en u, zijn groote vriend?” had Delmaere gevraagd. „Kunt u dan niet. .. ?” Jaap Henssen had zijn schouders opgehaald. „Hij ziet ons graag om zich heen, dat is het eigenaardige, maar we moeten niet probeeren, ons met hem te bemoeien, hem tot andere gedachten te brengen. Hij sluit zich op in zichzelf, en voor mij schijnt hij bang te zijn, tegenwoordig ... ik weet het niet”. Glimlachend had hij Delmaere aangezien, maar er was iets bezorgds in zijn blik geweest, toen hij zich omwendde naar Monset, daarna inde schaduw naar den harmonica-speler zocht. „Hei, Snoek . . . droomelot die je bent, schei nou uit met dat lamme ding”, riep Henssen geirriteerd, toen er even een pauze inde gesprekken ontstond, nu Lent de glazen vulde. „Dat is waar ook”, zei Scheepman. „Ik was glad vergeten, dat die vent nog altijd speelde . . . Snoek, Jaap heeft gelijk, anders ga ik straks, zonder dat ik het weet, met sint-vitus-dans naar huis”. „In elk geval kan ie het zachter doen”, meende Kees Lent, om aan Snoek’s passie tegemoet te komen. „We verstaan mekaars woorden niet. . . wat zei je, Jan? Kom kom, ’t zal je geen kwaad doen, hoor . . . goed tegen de avondlucht, wat jij, Paul? Met een schok schoot Snoek’s scherp gezicht in het kaarslicht naar voren. „Kunnen jullie dan niet wat harder praten?” vroeg hij timide. „Er komt nou net ’n heel teer gedeelte . . . zoo’n fijne aarzeling zit erin. Het verlangen van de bruid, begrijpen jullie?” „Nee, snap ik niét”, zei Jaap rebelsch. „Wélke bruid?” „Dé ... dé .. . symbolisch bedoeld, begrijp je?” expliceerde Snoek, meteen weer inde schaduw terugleunend. „Er is maar één bruid natuurlijk . . . hoor maar”. „O, nogal sneu voor de anderen”, vond Jan Scheepman. „Doe je dan niet beter, op het dak te gaan met die bruid van je?” Maar onverdroten begon de harmonica opnieuw haar klanken uitte wiegelen. „Toch ’n goeie gedachte van em”, zei Scheepman dan, zich weer naar Maddie en Paul toekeerend. „Zoo’n vleugje verlangen .. . ja, ik méén het, Paul. Un peu d’ amour . . . dat maakt je weer mensch. We zijn soms zoo topzwaar van al die verhevenheden, die dooie vergeestelijking . . . nee heusch, ik meen het”. „Ga je gang”, gromde Monset. „Ik ben er wel achter gekomen, dat je ’n mensch toch niet anders kunt maken dan hij is”. Hij zag het knipoogje, dat Jan met Maddie wisselde. „Maar als je mij soms bedoelt? Spaar me die malligheid”. „Waarom?” ging Jan er op door. „Het kan een verfrissching zijn, zoo es even vrij te zijn, es even los te raken van die heele groote-menschen-comedie, en te sollen met de wereld, om ’n ademtocht geluk te halen . . . ah, er zit heroïek inde liefde, dat vind ik. Alle bezwaren te durven wegvegen. Alleen het moment.... droom, drift . . . jeugd, jezèlf ... ah, wat dunkt jou, Maddie?” Monset staarde Scheepman verbaasd aan. Waren dat schilders, levende kerels, die hun passie verpand hadden aan de kunst, aan de brandende schoonheid en de pure abstractie de vlam inden ijsberg? „Och, waarom zou het niet mogelijk zijn?” zei de actrice met haar hooge, wat geaffecteerde stem. „Maar het vervelende is, dat we jullie mannen voor zooiets noodig hebben.... voor het moment zelf, dat gaat nog, maar er zijn weinig mannen, die weten, wanneer het moment voorbij is”. De kaarseglans stoeide spotziek in haar oogen. „Vertel es, wat jij onder een moment verstaat, Jan? Toch minstens een dag, misschien een week of veertien dagen, of een maand. En dat is het ellendige. Mannen weten altijd ’n begin, maar vrouwen moeten er ’t eind aan maken”. „Daarom zeg ik juist, dat het malligheid is”, In zijn geestdrift was hij opgestaan, zijn glas in de hoogte houdend, en om den driesten toon, waarop hij sprak, en de plotselinge bleekheid van zijn gezicht staarden ze allen zwijgend naar hem op. Het was de oude Monset, zooals ze hem kenden, maar vreesaanjagender nog, duister opgericht tegen den valen herfsthemel. Bij het gebaar, dat zijn laatste woorden vergezelde, scheen het, alsof hij het half-gevulde glas ver van zich af zou werpen, maar juist op dat oogenblik barstte hij in een luid lachen uit. „De harmonica”, snikte hij ineen lachkramp. „Hooren jullie die harmonica?” Zijn gebaren kregen groteske schaduw-afmetingen bij de wankele kaarse-vlammen. „Hij is dronken”, fluisterde Maddie Glensing, verschrikt opstaande, en haastig liep Henssen langs haar heen, om Monset te bewegen, weer rustig te gaan zitten. Het was bijna comisch, den dikken criticus daar op zijn korte, slepende beenen naar den wild-gebarenden schilder te zien toeloopen en verklaarde Monset. „Er is geen begin en er is geen einde. Dat weet de vrouw evengoed als de man . . . ja, ze forceeren eenvoudig een zoogenaamd moment, maar dat is het moment juist niet. Het moment is een eeuwigheid . . . niemand kan het bepalen op tijd en plaats. Dat is het moment, waarnaar we verlangen . . . nee, zoo’n moment is geen intermezzo van het groote leven, zooals jullie je dat voorstellen. Nee, dat is iets wat geheven is in de hooge vaste baan van de ziel, en dat groeit langzaam na vele aarzelingen en dwalingen, afstootingen en aantrekkingen. Dat kun je niet dwingen op een bepaalde plek, op een ijdel uur . . . dat grijpt je aan, neemt je op, slingert je weg”. zijn arm haast wanhopig naar Monset’s schouder te zien reiken. Onderwijl grabbelde Scheepman op den vloer, tusschen de voeten der overigen naar de kruk, die de schilder bij het opstaan omgestooten had. „Hooren jullie het”, baste Monset. „Die bruid van Snoek stoort zich nergens an . . . ze mediteert maar .... hóór”. Gewillig ging hij zitten, nog nagrommend van het lachen. Ook de anderen begrepen het nu: ja, het was waar, onbekommerd bleven de harmonica-klanken voortwiegelen. En zicb dan tot Henssen wendend, zei hij: „Je hebt toch gehoord, wat ik daarnet van het moment gezegd heb ? Maar misschien heb ik me toch wel vergist . . luister maar naar Snoek. In het „moment suprème” is liefde niets dan een geperfectionneerd egoïsme . . het is m’n fout, dat ik de dingen te mooi wil zien”. Hij zweeg een tijdlang de gestalten der anderen vergroeiden na de korte ontsteltenis van zooeven weer van lieverlede met de rust der meubels, met de roerlooze kaarsen en de schaduwen der balken. „Tja, onze illuzies”, mijmerde Henssen mee, maar dan zijn vuist ballend. „Maar daarvoor leven we toch juist . . . daar werken en vechten we voor”. Met een bruuske beweging keerde Paul zich naar Maddie Glensing. „Ik heb me bedacht, Maddie . . . mooie en beroemde vrouw, ik zal u schilderen”, zei hij zoo plechtig, dat het dwaas klonk, en ze niet dadelijk wist, wat te antwoorden. „Meent u het ?” lachte ze, en dan schalks: „Dus u voelt u nu tenminste wat jonger?” Maar ernstig bleef Monset haar aanzien. „Nee, dat niet”, schudde hij zijn hoofd. „Ik zie in-eens, hoé ik u schilderen moet. . . noem het ’n inval, maar dan toch ’n inval, dien ik al jaren had, maar waarvoor ik geen vorm wist... nu weet ik, hóé. U is de vorm van m’n denkbeeld . . .” Zijn vreemde woorden deden haar aarzelen in haar houding. Toen besloot ze tot een lach, langaangehouden, en als immer ontroerde ook nu weer de zuiverheid van dien lach, waarvoor ze bekend stond. Inden schijn der kaarsen waren zijn oogen strak op haar gericht, dreigend bijna, en ze sloeg de hare neer, denkend, dat hij haar gezicht bestudeerde. Maar dat deed Monset niet: hij dacht aan zijn eigen denkbeeld, waarvoor zij de vorm zou zijn. ~U begrijpt misschien niet, wat ik bedoeld heb, maar ik zou geen schilder zijn, als ik mijn gedachte niet plastisch zou willen maken”. En plotseling overgaande tot een intiemer toon, zooals hij vaak kon doen, wanneer hij over zichzelf sprak: ~lk moet je eigenlijk dankbaar zijn, dat je dit in me te-weeg hebt gebracht”. „Eigenlijk”, herhaalde ze. „Dus niet wérkelijk”. Verrast zag hij op, liet opnieuw zijn somberen blik op haar rusten. „Nee, niet wérkelijk”, zei hij zacht. „Ik haat de wereld, de menschen, die me tot een verrader gemaakt hebben . . . ’n verrader van m’n eigen ziel. lets beters dan wat ik ooit gemaakt heb, zal ik niet kunnen geven, zelfs niet iets wat daarmee op één hoogte komt. Maar ik ben u er dankbaar voor, dat ik door u weer aan het werk zal gaan . . . het zal me misschien goed doen. Wie weet”. Meteen stond hij op, rekte zich uit. Intusschen hadden de anderen Snoek met geweld zijn instrument afhandig gemaakt, trachtten nu tezamen door grooter rumoer de vroolijkheid erin te brengen. Dat spookachtige kaarslicht bedierf den avond dooreen ongepaste droefgeestigheid en als Monset zelf dan niet wist, hoe je ’n gezellige janboel kreeg, dan moesten de gasten onderling ervoor zorgen. Scheepman en Lent namen het initiatief, joegen degenen, die inde hoeken verspreid zaten, naar het midden op. Nadat opnieuw de glazen waren gevuld, hield Kees Lent een potsierlijk toespraakje, waarin hij er aan herinnerde, dat ze hier gekomen waren, om zoostraks Gabriël Möller, mitsgaders zijn gemalin Willy de Koning, te huldigen, zoodra ze in deze hooge spheren zouden belanden Möller, de tooneelschrijver, die na tien jaar manuscripten tikken en weer verscheuren, in één etmaal drie reputaties had gered die van hemzelf inden insinueerenden kring zijner familie, die van het tooneel, zoo fel door de film belaagd, en eindelijk die van de vaderlandsche litteratuur, waarvoor maar een zwakke en erg sectarische belangstelling bestond. Indien degenen, die gisteren de première niet hadden bijgewoond, gewetensbezwaren mochten hebben, om aan deze huldiging a la minute deel te nemen, was Lent natuurlijk bereid, daarvan aanteekening te houden. Ter wille vaneen goed begrip van zaken achtte hij het echter noodig, hieraan toe te voegen, dat drie-kwart van de hedenavond uitgeschonken wijnen en andere „victualiën” door den tooneelschrijver waren bekostigd . . . Er ging een gejuich op, en toen ze even later gestommel op de trap hoorden, stelde Scheepman voor, het feestvarken met de Marseillaise te verwelkomen. Maar nauwelijks waren de eerste regels gezongen, of het heele gezelschap liet zich weer op kussens, krukken en kisten neervallen. ~’t Is Kareltje maar”, zei iemand erg onhartelijk, toen ze Turnhout, die zijn piano-werk inde bioscoop weer achter den rug had, schichtig zagen binnenkomen. Turnhout had een heel pak kaarsen, een zak studentenhaver, speelkaarten en sigaretten meegebracht, met het gevolg, dat Kees Lent het atelier overdadig ging verlichten, ondanks Monset’s protest, dat de slechte plekken inden vloer nu zoo te zien kwamen. Maar wat de sigaretten betreft, hielden ze zich aan het rookverbod, totdat de zware nevels door het opengezette raam zouden zijn weggetrokken. Kort nadat de St. Janskoepel dreunend het middernachtelijk uur had uitgezonden, hoorden ze opnieuw voetstappen, draaide de deur en stonden Gabriël en Willy op den drempel Het echtpaar werd door wilde kreten begroet, zonder dat iemand er aan dacht, de Marseillaise in te zetten. Maddie moest Möller een échten zoen geven, omdat ze immers de hoofdrol in zijn stuk vervulde Lent tooide zich met Gabriël’s hoed en bouffante Scheepman bood Willy de „bouquet” van de allerlaatste flesch witte Turnhout greep Snoek’s geconfisceerde harmonica, om er allerlei rare geluiden uitte halen. En voor het overige stonden ze allemaal te gieren van den lach om het verwezen gezicht van den tooneelschrijver en om het krankzinnig tumult, dat ze maakten. Het was over eenen, toen Delmaere aanstalten maakte, om heen te gaan, en Henssen was de eenige, die zijn voorbeeld volgde. Turnhout, die natuurlijk vandaag weer niets gegeten had, was in een hoek gesleept, om zijn roes uitte slapen, en in het midden van het atelier zat Möller met een hoogrood gezicht brokstukken uit zijn tooneelstuk voor te lezen, geflankeerd links door Maddie en rechts door Willy, die de bladen op zijn knieën voor hem omsloeg. Zonder achtte slaan op Möller’s gemompel, dat nu-en-dan door interrumpies en repliek alleen voor de beide vrouwen bestemd scheen te zijn, liepen Monset en Scheepman ineen furieus debat over kunst heen-en-weer, om beurten stilstaande tot het afvuren vaneen móórdend gezegde of tot een haastigen dronk. Kees Lent stond in zijn eentje met zijn zakmes een marionet te snijden uiteen stuk brandhout, zich afzijdig houdend van de drie andere schilders, die met zijn zuster en den zonderlingen Snoek de schilderstukken van Monset stonden te bekijken. Henssen zag Monset ernstig aan, toen hij hem de hand drukte. „Beterschap”, zei hij dan gewildoolijk. Lachend keerde de schilder zich om naar Delmaere, schudde ook hem de hand. „Je was stil vanavond, Bob”, zei Paul. „Nog altijd aan het piekeren over die onbrandbaarheid? Wacht, ik zal jullie bijlichten”. „Doe geen moeite”, voorkwam Jaap. „We vinden de trap wel”. „Is ook zoo moeilijk niet, als je bovenaan begint”. Monset’s oogen kregen een diepen glans, terwijl hij de kaars boven zijn hoofd hield. „De meesten komen van beneden naar boven, treedje voor treedje, en als ze boven zijn, dan zijn ze meestal vergeten, waarom ze begonnen te klimmen . . . het heele leven is niks dan een verzinsel, relatieve dwaasheid. Boven is beneden, en beneden is boven . . Nog even bleef Henssen op de trap staan. Het was, alsof ze elkaar met speelsche woorden nog iets ernstigs wilden zeggen iets wat in ernst niet „Als we zelf het leven gemaakt hadden, zouden we weten, waarvoor het dient”, merkte Delmaere op, zonder naar Monset omhoog te zien. „Maar het is ons gegeven . . . wie zegt ons, dat het fictie is? Ik denk „Juist, je denkt”, onderbrak Paul. „We denken allemaal. Als we es niét dachten, misschien zou het dan mogelijk zijn, om te leven”. De kaars trilde in zijn hand. „De menschen zitten opgesloten in hun eigen gedachten . . . ikzelf evengoed. Hoor, Snoek is weer bezig met z’n harmonica . . . onze vriend Gabriël draagt nog altijd voor . . .” Zijn lachen klonk hol langs de trappen, en aan dien lach voelde Delmaere, hoe sterk zijn oude vriend Monset was veranderd. Even later stond hij huiverend buiten naast Henssen in het steegje en samen staken ze het pleintje over, terwijl uit de hoogte dichter bij de sterren, die haar lichtende figuren als raadsels inden nacht hadden uitgestippeld zwakjes het stemmengerucht der achtergeblevenen tot hen doordrong. De slapende stad, waar hun voetstappen luid tegen de huizen weerkaatsten, bracht Henssen en Delmaere vanzelf tot een vertrouwelijk gesprek. In het begin van den avond hadden ze samen al over Monset gesproken, en nu kwam Delmaere daarop terug. Er doemde in hem het besef op, dat ook deze vriendschap voor Paul teloor moest gaan dat vriendschap alleen door den geest bestond en daardoor teveel van de menschen vergde iets bovenmenschelijks. Nog altijd kon hij zich niet begrijpen, dat de MMF-menschen zoo gemakkelijk geloof hadden kunnen slaan aan hetgeen De Glanzende Draad der Goden 20 te zeggen was. Maarde criticus scheen zich te bedenken, daalde zwijgend verder af. Monset beweerd had, uitgevonden te hebben. Toen hij van den zomer aan zee was, had Monset al iets van zijn plannen laten doorschemeren, maar hij had toch niet vermoed, dat de schilder, zonder hem er verder in te kennen, naar de directie zou gestapt zijn, om daar zijn fictieve nieuwe uitvinding op papier in te leveren. Bovendien begreep hij niet, dat de oue-heer Tap de Blaigny er zoo gemakkelijk ingeloopen was. Of zou ook de bankier het louter als een reclame-object beschouwd hebben, zooals Monset het bedoeld had: een suggestie op de massa? „We weten allebei, wat Monset gedaan heeft”, merkte Henssen op, nadat hij Deïmaere verteld had, hoe de schilder blijkbaar verteerd werd door zelfverwijt, zijn plante hebben volvoerd. ~Dagenlang zit hij inde kroeg, en werken doet hij niet meer .... zonde van zoo’n kerel. We weten ook allebei, hoe hij gevochten heeft met zijn kunst om de menschen het wezen voor te houden . . . hij is nooit een mode-schilder geworden, en dat wil wat zeggen voor ’n portrettist”. Zwijgend luisterde Deïmaere, terwijl de criticus uitlegde, hoe Monset altijd sterk persoonlijk in zijn werk was geweest, bijna onduldbaar-persoonlijk, om precies te geven, wat hij voelde, waar hij het mysterie aanraakte. Ja, de ziel was een mysterie. Als hij geschilderd had als een photograaph, die rekening wil houden met zijn klant, dan zou hij naam gemaakt hebben, inde gunst van de élite hebben geleefd. Dat deed Paul Monset niet . . . Plotseling bleef Henssen staan op den hoek van het Heerenplein, waar het asphalt ijs geleek onder de schijnsels der zacht-schommelende booglampen. „Misschien is het dan toch waar, dat de mensch nooit iets bereikt, of hij naam maakt of niet”, peinsde hij, terwijl zijn gezicht smartelijk vertrok. „Maar één ding kan hij toch wel ... de mensch kan zichzelf bereiken. Ja, dat is het leven. De menschen blijven, zooals ze waren, niet beter, niet slechter. Op z’n best kan een kunstenaar ons ontroeren, maar wat is ’n ontroering? Wat beteekent ze voor onszelf, zelfs zoo we er vatbaar voor zijn?” Delmaere begreep, dat Henssen er spijt van had, zijn vriend zoo te zien ondergaan, zonder hem te kunnen helpen. Want Monset had den laatsten tijd de eenvoudige levenswijsheid van Jaap Henssen met opzet zoo gecompliceerd gemaakt door allerlei cynisch commentaar, dat het bijna ondoenlijk werd, met den schilder om te gaan. „Zichzelf bereiken”, herhaalde Delmaere voor zich heen. „Ja u heeft gelijk. Alles wat we doen, is alleen een arbeiden aan onszelf. Zelfs zoo we ernaar streven, om iets voor anderen te zijn, zelfs dan . . .” „Juist dan winnen we onszelf”, onderbrak Henssen met vuur. „Monset heeft zich verbeeld, verraad aan de menschen te kunnen plegen, maar hij heeft verraad gepleegd aan zichzelf. Dat is het juiste woord”. En zich dan met een glimlach naar Delmaere wendend: „Uw fabrieken zullen erdoor herstellen. Ik ben niet op de hoogte van economie, maar het schijnt toch, dat er een kentering is gekomen. De zaken gaan toch veel beter, is het niet?” De uitvinder voelde zich roodworden in zijn gezicht. „Het is mogelijk, dat Monset het uit vriendschap voor mij gedaan heeft. We zaten erg inden put. Het spijt me nog altijd, dat ik hem dit toen verteld heb”. Hij sprak met korte, gejaagde zinnetjes. „Ik wilde niet, dat hij het doen zou . . . voor mezelf niet en ook voor de fabriek niet. Welke waarde heeft een heele fabriek ten opzichte van één mensch?” „Dat moet u niet zeggen”, zei Henssen, nog altijd glimlachend. „De wereld is trotsch op fabrieken en maar zelden op menschen . . . een quaestie van vraag en aanbod, denk ik. Het gaat er alleen om, waar we genoeg van hebben . . Even later namen ze afscheid. Geen van beiden wist iets voor Monset te doen. Misschien was het het beste, om hem tijd te laten, het weer met zichzelf eenst te worden. In elk geval ging hij weer werken: het portret van Maddie Glensing. Het was mogelijk, dat een schilder zijn ziel door schilderen genas. Was het voor ieder mensch geen heerlijke gewaarwording, iets te künnen, iets te maken? Verdiept in gedachten ging Delmaere huiswaarts. Suus was een paar dagen uit logeeren gegaan bij een vriendin: hij had den tijd. Niemand wachtte op hem. Wat Henssen gezegd had over die verbetering in zaken, was waar. Nu de groote slagen gevallen waren, was het als een woud, dat was uitgedund. De overblijvers kregen haast vanzelf een betere ademhaling. Het leven ging door, er was arbeid, er was streven en stijging De jonge dr. Fellinger was voorloopig nog altijd in Amerika, maarde pessimistische toon van zijn eerste rapporten had plaats gemaakt voor de verzekering, dat er met volharding en toewijding heusch nog wel wat bereikt kon worden. Wie durfde zeggen, dat kunstzij-ondernemingen als Fipros en Menam met haar millioenen kapitaal, haar duizenden arbeiders en haar waakzame leiding Ook de kunstenaar Monset had daarin zijn rol gespeeld – ook hij had zijn aandeel in het succes van de groote gonzende daad, de zich vermenigvuldigende gedachte. Weken gingen er voorbij, dat Delmaere niets van Monset hoorde, maar bezig aan eigen taak, moest hij toch vaak denken aan dien laatsten avond, dat hij Monset op zijn atelier had aangetroffen te-midden van dat merkwaardige gezelschap. En dan herinnerde hij zich ook dien almaar-phantazeerenden harmonica-man, David Snoek, die destijds door Monset te hulp was geroepen, om die uitvinding op schrift te stellen. Snoek, die zich speciaal toelegde op het schilderen van constructie-bedrijven, droogdokken en werven, had vroeger in Duitschland voor ingenieur gestudeerd, was met zijn sentimenteele natuur in die studie blijven steken, om daarna als een oudmodische handwerksjongen te voet een stuk van Midden-Europa door te trekken. Hij was reporter ge- zoo-maar in-eens aan kant konden worden gezet? Hoe verrassend-snel het leven ook liep, hoe spoedig de vormen ook verouderden, levensomstandigheden evolueerden, deze fabrieken vertegenwoordigden een jonge, actieve gedachte, die niet kon worden ontkent, niet mocht worden onderschat. Tijdelijk kon haar geweldige productie in depressie zijn, maar het vernuft zou nieuwe mogelijkheden uitdenken, het dynamiet der modern-machtige reclame zou de muren van argwaan en apathie bij het publiek doen uiteenspringen, de georganiseerde wilskracht zou de wereld dwingen, haar wenschen aan het haar gebodene te stillen. Behoedzaam in schijnbaar kleine daden zou een stemming van hernieuwde vraag en hersteld vertrouwen worden opgekweekt. weest, circus-artiest en kellner, had als schrijver op een inklaringskantoor gezeten, borden gewasschen ineen hotel, kortom alles meegemaakt, wat een mensch, die voor zijn eigen droomen wilde leven, van de wereld te verwachten had. Nu als schilder ging het hem tamelijk goed, omdat zijn stukken nogal aftrek vonden inde handelswereld om de onderwerpen, die hij behandelde. Maar het zou niemand behoeven te bevreemden, wanneer hij eens op een dag zijn penseelen zou breken, om weer aan het zwerven te gaan. Zooals Prikkebeen het de vlinders deed, zoo liep Snoek zijn droomen achterna. Deze mensch had Paul Monset geholpen met het opschrijven van zijn uitvinding, en bekend met de technische terminilogie, had hij er lustig op los geredeneerd over vrijgekomen warmte en allerlei andere dingen, die werkelijk zoo op het oog vrij aanemelijk schenen. Na een gesprek met Tap was Monset het handschrift naar het laborarium gaan brengen en een paar dagen later was hij gaan hooren, hoe het met het onderzoek stond. De jonge Cametti had hem in zijn gezicht uitgelachen, maar Waayman, die gedurende dr. Vogtlander’s afwezigheid de leiding had, was boos geworden op Cametti, misschien wel in hoofdzaak, omdat hij jaloersch was op de spontaneïteit, waarmee de jeugd zich haar rechten toeeigende ineen onomwonden oordeel. Voorzichtig had Waayman de bladzijden glad gestreken, gezegd, dat er heusch wel wat in zat. Natuurlijk, het was leekenwerk. Je moest moeite doen, om uit het slib het goud te wasschen. Daarvoor was je chemicus . . . Zoo was het allemaal gegaan, en Delmaere herinnerde zich, hoe hij, toen ze hem om advies had- den gevraagd, het woord „zwendel” in zijn antwoord had doorgehaald, ter wille van Monset. Maar die doorhaling was blijkbaar anders opgevat, of misschien wel had Tap gedacht, dat hij ijverzuchtig was op hetgeen de schilder als leek had uitgevonden. In elk geval had de MMF ervoor gezorgd, dat in alle kranten de groote trom was geroerd ja, zoo was het gegaan. Onderwijl gingen de dagen voorbij in grillige kolkingen van najaarswind en najaarsregen, vooral tegen den avond zoo gillend geluidend en sluipend en zich geheimzinnig verduikend om het eigen veilige thuis. Toen Suze weer terugkwam, kreeg Delmaere weer minder tijd voor zijn onderzoekingen, en al de aandacht, die hij zoo dikwijls naar-binnen gericht hield, om inden waanzin zijner gedachten de eindelijke oplossing te vinden, werd weer opgeëischt dooreen middag-thee, een mode-show, de première vaneen society-stuk, een plezierige fuif of een exclusieve soirée. Maar toch bleef Delmaere bepeinzen, hoe de tijd zijn leven met dat van anderen verweven had, dichterbij en verder-af, met vastere en minder voelbare banden ineen groot sympathie-gebied van voortdurend werkzame invloeden. Ja, dat waren invloeden van den een naar den ander, en onderling dooreen, waarin hij meegroeide, meebewogen werd. Hij bepeinsde de onderlinge verantwoordelijkheid, hoe ieder leven meebouwde aan dat van anderen een ziele-stad, welke onzichtbaar was en daardoor misschien te sterker haar invloeden uitzond. Het was op een somberen, stormachtigen Octobermiddag, dat Delmaere op het laboratorium werd opgebeld door Jaap Henssen. Of hij dadelijk even in „Troubadour” wilde komen. Er was iets ontzettends gebeurd. De criticus scheen erg nerveus te zijn en was nauwelijks te verstaan. Toen Delmaere trachtte iets naders te weten te komen, herhaalde de ander enkel zijn vraag, liet zich niet verder uit. Met een paar woorden bracht Delmaere daarna Vogtlander op de hoogte van zijn heengaan, verliet haastig het gebouw. Nog geen twintig minuten later was hij inde binnenstad, liep „Troubadour" binnen en vond Henssen ineen eenzaam hoekje zitten. Dadelijk toen hij Delmaere zag, stond hij op, en even daarna liepen ze samen inden guren wind op den boulevard. Al begreep Delmaere, dat Henssen het café blijkbaar niet de plaats had gevonden, om te zeggen wat hij op het hart had, toch verbaasde het hem, dat Henssen maar stil naast hem bleef voortloopen, hijgend en moeilijk sleepend met zijn beenen. Telkens bleef Henssen staan, keek Delmaere aan, alsof hij iets zeggen wilde, maar dan trok hij den ander weer mee voort, duistere dwarsstraten door. In-eens ging Delmaere een licht op. „Gaan we naar Monset?” vroeg hij. Henssen knikte, maar omdat hij verder zweeg, besloot Delmaere tot een nieuwe vraag. „Betreft het hèm? Is het niet goed met hem . . . ziek?” En weer knikte Henssen. Delmaere wist niet, wat hij ervan denken moest. Hij had Henssen nog nooit in zoo’n opgewonden toestand gezien. „Wat is er dan toch met hem?” „Je moet het weten, Delmaere ... je was z’n vriend net als ik”. „Was, zeg je?” Verbaasd keek Delmaere hem aan. „Ben ik dat dan niet meer?” „Natuurlijk wel .. . zeker, zeker”, hakkelde Henssen. „Maar nu hoeft het niet meer ... ik be- „Zeg nou toch, wat er is”, riep Delmaere uit, en toen plotseling, terwijl ze elkaar inde oogen zagen, begreep hij het, voelde een huivering opkruipen langs zijn rug. Dat kon niet waar zijn. Monset... . ’n boom van ’n kerel, zoo in-eens. „Zeg, dat het niet waar is”, zei Delmaere heesch, den ander schuddend. Maarde criticus knikte slechts, nerveus zijn lippen natmakend, niet in staat te spreken. „Het is zoo, Delmaere ... hij ligt op z’n atelier”. Henssen legde zijn hand op zijn keel, en het gebaar begrijpend, huiverde Delmaere opnieuw. Zelfmoord . . . het woord was als een suizende steekvlam, waarvoor de ziel terugweek, terwijl de gedachten als wit-vonkend ijzervijlsel spetterend rondvlogen. Even had hij een gevoel, alsof hij gek zou worden, maar toen zag hij, dat ze op het pleintje voor de St. Janskerk waren aangeland, wist hij op luttele meters afstand de deur, die naar Monset’s zolder toegang gaf. Ineen heesch gefluister vertelde Henssen, hoe hij hier vandaag voor de tweede maal kwam. Om twaalf uur was hij door de politie opgebeld, en hij had gezegd, voor de begrafenis te zullen zorgen. Familie had Monset niet, tenminste niemand wist er iets van en de schilder zelf had er nimmer over gesproken. Langzaam beklommen ze de kale trappen, die ze onlangs ook samen inden nacht waren afgedaald. Nu was het nacht voor Monset, daar-boven . . . Toen ze den zolder betraden, trof hen de groote stilte. Op het ijzeren bed, dat naar het midden geschoven was, lag Monset, het hoofdeinde naar de ramen, dat alleen zijn haar en zijn voorhoofd door doel . . . .” Met gebogen hoofd bleef Henssen stilstaan. het daglicht werden beroerd. Jaap Henssen had hem de oogen al toegedrukt, en de handen lagen ineengevouwen op het groote, lang-uitgestrekte lichaam die krachtige, generfde kunstenaarshanden. Handen, die herfstbladeren geleken ineen bronsrijpe tint, zoo vreemd-rustig nu, passieloos. Geen van beiden spraken ze, denkend aan de illuzies, waaronder deze man geleden had, waaraan hij ten onder gegaan was, zonder dat ze het hadden kunnen voorkomen. Langs de wanden stonden de schilderijen, maar terwijl ze anders altijd hun stoffige achterkanten hadden getoond, waren ze nu naar het bed in het midden gekeerd. Met een plechtig gebaar, als kon de doode zien, wat ze deden, opende Henssen zijn portefeuille, haalde er een brief uit. Delmaere zag, dat deze aan hem was gericht, en het couvert verbrekend, doorliep hij den inhoud. Het was een laatste zelfbekentenis van den schilder, en Delmaere begreep, waarom Monset had gewild, dat juist hij die zou lezen: zijn gansche leven had Paul Monset eraan besteed, de wereld het wezen te brengen, maar nu had hij ervaren, hoe de menschen den schijn wilden, erdoor bewogen werden als een korenveld, dat dooreen suggestie in één richting werd gestreken —1 glanzend, goedkoop en gemakkelijk. Hoe nutteloos was tegenover die meegaande instincten van de massa de arbeid van den enkeling, de opvlucht van een kunstenaar dat was niet méér dan het stijgen vaneen geestdriftigen leeuwerik, recht boven het halmen-wuivende veld, zich verliezend tot een stip inden blooten hemel, juichend om het winnen van zichzelf. Doch nutteloos, zonder eenig effect.... Met treurige oogen bezag Jaap Henssen de doeken, die langs den muur geschaard waren, en hij herinnerde zich andere, die in opdracht waren geschilderd of naderhand waren verkocht. Ook een deel van zijn eigen leven zag hij er in terug: bijna van elk werk kende hij het ontstaan, de vreugde, toen het voltooid werd. Daar zag hij het tragische „Modern Babel” in die grijze tonaliteit, waardoor heen de rosse kleuren smeulden als een aschregen, zoo intens ineen spheer van helsche verschrikking, dat het hem nog net-zoo aangreep als den eersten keer, dat hij het zag. En daar die vrouw in het paars, gaaf-mooi het gezicht met spottende-opgewipte lippen, heel vreemd, als had ze willen glimlachen, zonder het te kunnen. Van ieder doek staarde hem iets van Monset’s eigen leven aan: ja, hij leefde, zou blijven leven, al lag zijn lichaam daar dood op het bed. De brief ritselde, toen Delmaere dezen opvouwde en weer inde envelop stak, en in-eens bij dit enkele droge geluid inde stilte schokte Henssen's kleine, plompe gestalte vaneen ingehouden snik. Met waggelende stappen ging Henssen het atelier af, en Delmaere volgde hem zwijgend, den eenzamen mensch, die hun beider vriend was geweest, daar achterlatend in het naakte licht eenzaam met zijn schilderijen, die de coulissen van zijn leven waren. Niet langer had Paul Monset willen trachten, de menschen met zijn idealiteiten te vervolgen, en zoo had hij willen ingaan door de deur van den dood tot het eindelijke leven. De aarde had hem omlaag gehouden te-midden van alle nuttelooze vormen, alle nuttelooze suggesties. Nu inde vervulling van het leven zou het niet langer noodig zijn, het wezen te raden in weerspiegeling, de ziel vast te leggen in ijdelen vorm. Sprakeloos, denkeloos zou de schoonheid hem opnemen de geest gods, die op aarde de menschen betooverd hield in het woord. np OEN Delmaere ’s morgens in zijn tweezitter naar het laboratorium reed, daar de schoorsteenen van de Menam als reusachtige orgelpijpen van den arbeid zag omhoogsteken, huiverde hij om de bleekheid van den dag, om het dronken-makend machine-gonzen, dat hem al van verre tegemoetzong monotoon, zelfgenoegzaam. Niemand ontkwam aan den dwingenden passie-roep van den dag: dit was het werk, de werkelijkheid . . . Schrijlings zat de fletse najaarszon op de zigzaglijn der lage fabrieksdaken, en de gedachte, waaruit dit alleswas opgebouwd, geleek tegenover deze scherpte van lijnen, dit gezoem van geluiden een chimaere. De gedachte verbleekte bij het werk zelf, terwijl ze toch juist de bron van dit alleswas. Zonder de gedachte, die de mogelijkheden geopend had, ze vastgeklemd had tot vasten vorm, zou hier alles vlak terrein zijn en tóch, niet de gedachte imponeerde, want machtig was alleen het massief der muren, de millioenen-wenteling der machines. Liefde en logica de gansche innerlijke wetgeving der menschen scheen een phantoom, een onbetrouwbare opdoeming, een vluchtige verschijning bij de harde werkelijkheid, de nijvere werkzaamheid van deze fabrieken. Hij dacht aan een man, dien hij voor het laatst had zien liggen, wonderlijkweerloos op een armoedig atelier, waar het licht de voorwerpen had doen verkillen, genadeloos had TWAALFDE HOOFDSTUK doen vastvriezen in schaduwen zonder luister. Hij dacht terug aan die handen, als afgemat neerliggend op het laken, brons-bleek zonder eenig verder begeeren. En terwijl hij het laboratoriumgebouw binnenging, zag hij op den steenen vloer van de vestibule, hoe een kalme zon er een lichtvlak op had uitgesneden: dit was een nieuwe dag, een nieuwe vraag. Te dieper voelde hij nu de scheiding tusschen de mannen, die hier vochten voor de productie, en de enkelen, die ineen beter bestreven moesten worden teleurgesteld. Op de bovengang ontmoette hij Vogtlander. Ze hadden het beiden vermeden over Monset te spreken, maar toch bemerkte Delmaere, dat de ander hem van terzijde scherp opnam. Al de laatste dagen, wanneer hij opstond, was het hem opgevallen, dat hij er slecht uitzag, en het heerlijk jonge gevoel, dat hij gekend had inden tijd, toen hij voor het eerst Suusje ontmoet had, bezat hij ook niet meer. Maar het was niet om Monset, dat hij zoo bleek zag. Het was dezelfde geestelijke vermoeienis, die ook destijds over den forschen, fanatischcn Monset was heengezegen, en hem trachtte in te sluiten in dezelfde melancholie, dezelfde funeste stemming, dat alles nutteloos was, mateloos leeg en misleidend . . . Haastig ging Vogtlander heen en Delmaere bleef hem tot het gang-einde nazien, zooals deze vastberaden zijn vlugge voetstappen liet opklinken. Zou het dan waar zijn, dat alleen de daad kon bevredigen . . . ook de gelijkmatige, altijd weerkeerende daad ineen machinaal gemaakt bedrijf? Moest dan de poging, om tot in het diepst der gedachten, tot inde diepste werkplaatsen der natuur door te dringen, er op een heel enkele uitzondering na dan altijd toe leiden, dat de mensch zich verstrikte in het lianen-woud der voorstellingen, zich tot wurgens toe vastwerkte inde tartende, taaie mysteriën ? Geërgerd door het gegons der machines inde vele nevengebouwen, liep hij dan langs de hooge tuimelramen door de beide groote zalen, waar in hun lange witte jassen de scheikundigen, met ernstige gezichten over hun werk gebogen, bezig waren met hun honderden verbindingen, geduldig, voorzichtig, beheerscht. Hij zag vloeistoffen overhevelen, gassen de reageerbuisjes beslaan, de pijltjes sidderen op de glas-beschermde wijzerplaat der diverse meters van de electrische centrale. Blauwig woeien de gasvlammen in het daglicht, en zindelijk als ineen operatie-zaal glansden melkwit de waschbakken, flitsten zilverig de fijne werktuigen. Hoevele kostbare uren werden hier verknoeid, hoevele relaties na eindeloos bespieden en beproeven weggespoeld en vernietigd. Wie zoo dacht, kon niet bevroeden, dat hier alles-op-alles werd gezet, om één verscholen mogelijkheid te winnen, enkele nietige grammetjes te vinden grammetjes, die een wereldrevolutie zouden kunnen verwekken, zooals eens de aniline en de ammoniak-synthese deze teweeg hadden gebracht. Maar ziende naar al dat ademloos geduld van die ernstig-genegen gezichten, naar al het rustig beweeg der preciese, zacht-aanvattende handen voelde hij een drift in zich opstormen, om met de wig van zijn denken die dichte deur der natuur open te stooten, de verblindende waarheid, waarnaar hij nu al maanden zocht, aan te grijpen, onverhoeds, op-eens met een zwaai van zijn wil. In godsnaam geen geduld meer niet langer dat móórdend voorzichtig aansluipen, uren aaneen, telkens opnieuw . . . niet langer dat héél langzaam voorwaarts-denken . . . dat sloopende verkenningswerk, om uitgaande vaneen bepaalde hypothese, het doel te kunnen naderen. Geen hypothesen meer . . . geen vaste afgemeten denk-richting . . . geen onderzoekingen, die telkenmale zinsbegoocheling bleken. Nu enkel de drift, de daad. . . Delmaere voelde een knelling om zijn voorhoofd, toen hij in zijn eigen werkvertrek gekomen, neerviel ineen stoel. Even sloot hij zijn oogen, als wilde hij zijn rond-wervelende gedachten daardoor tot stilstand brengen. Dan zichzelf dwingend tot methodischen arbeid, trok hij een lade open, haalde een cahier te voorschijn. Het was zijn dissertatie, waaraan hij was voortgegaan, sinds hij zich uit de Fipros-zaken had teruggetrokken. Nog één hoofdstuk en het handschrift zou voltooid zijn. Hij herinnerde zich, dat professor Outermans, naar wiens opmerkingen hij de hoofdstukken ingedeeld had, hem de laatste maal, dat hij hem sprak, had willen overreden, reeds nu het cahier uit handen te geven. Voltooiing was een relatief begrip. ledere afsluiting was willekeurig, en glimlachend had Outermans gezegd, hem ervan te verdenken, een climax te willen. Voor den wetenschapsmensch bestond er geen climax . . . het was een worsteling met de mysterieuze schoonheden van het wilde lianen-woud, een nimmer-eindigende strijd van generatie op generatie, om voor een geheel menschenleven één stapje vooruit te komen, één luttel hoekje te omsingelen en te kunnen onderwerpen. Delmaere wilde er uit omhoogstijgen boven de duistere analyse der vele wortels en takken, dra- Door de gedachte, de glanzende gedachte gods . . Het was zijn hoop, dat die gedachte glans zou laten vallen in zijn ziel en hem dooreen magischen straal met den hemel zou verbinden. Zijn dissertatie werd een feitenboek, maar dit laatste te schrijven hoofdstuk zou, zoodra hij op den nog onbeklommeri sneeuwtop zijner eindelijke uitvinding stond, over de bergtoppen van hetgeen anderen bereikt hadden, de nieuwe formules vastklinken als de staaldraad vaneen bergspoor. Daarmee zou de verbinding tot stand zijn gebracht tusschen het wetenschappelijk-bekende en het nog ongewetene, hem uit de diepte van het heelal dooreen glanzende goddelijke gedachte aangereikt. . . En Outermans had geglimlacht. Niet omdat hij in principe geen geloof sloeg aan de evolutie, welke het menschelijk denken onverpoosd teweeg bracht, doch omdat alleen de jeugd die charme vaneen opzettelijke climax kende een climax, die tenslotte slechts schijnbaar was. Geen enkele uitvinding was een verheffing boven andere en oudere. Ze stelde zich eenvoudig op één lijn inde rij, zooals een keten van achter elkaar liggende bergen, waarvan de dichtbij zijnde ook altijd optisch de hoogste moest zijn .... Den geheelen morgen en ook een deel van den middag besteedde Delmaere aan het nalezen van zijn aanteekeningen. Reeds begon het inde kamer ie schemeren. Zijn pijp was uitgegaan, maar zonder het te bemerken, hield hij deze tusschen zijn tanden geklemd. Zoo hij het bemerkt had, zou hij zich toch den tijd niet gegund hebben, haar weer aan te ste- De Glanzende Draad der Goden 21 den en blaeren naar de eene weifellooze synthese als een opgaan inde helderheid van den hemel. ken, want turend naar die snel neergekrabbelde notities, drongen zijn gedachten opnieuw voorwaarts in het nachtelijk-onbekende. Zoojuist had Vogtlander hem verlaten, maarde aangelegenheden der fabrieken interesseerden hem feitelijk maar weinig. Ze zouden het wel weten klaar te spelen zonder hem dat stond bij hem vast, nu Charles ook den export-manager naar Amerika had laten overkomen en nu hij nog onlangs den jongen Tap fluitend over de terreinen had zien loopen. „We hebben op de Japs hun eigen jioe-jitsoetrucs toegepast”, had Vogt’, zeker van hun succes, hem enkele dagen geleden al gezegd. Hij waste moe, om zich er druk over te maken. Eigenlijk was hij ook te moe, om te denken over zijn onbrandbaarheid, maar het was op den duur een hartstocht geworden, een niets sparende innerlijke kracht, die de climax wilde, de voltooiing. Al glimlachte Outermans, dat er geen climax bestond, voor hemzelf zou deze er zijn, zoodra de gedachte zich in hem had neergelaten of zoodra hij deze getemd had het was moeilijk te zeggen, hoe een gedachte tot leven kwam. Misschien was het waar, wat Henssen gezegd had, dat een gedachte op de wereld weinig uitwerking had. Maar voor den mensch zelf bezat ze waarde, omdat hij zichzelf ermee opbouwde, zichzelf er afbreuk mee deed, al naar ze was. Liefde en logica het waren de twee onzichtbare gezellen van den mensch. Bondgenooten, vijanden, al naar gelang hetgeen de mensch zelf van zijn leven maakte. En zoo moest er climax zijn. Opgang en verval als de golvingen van het water was het leven. Delmaere zat inden schemer en peinsde Maar ook deze dag ging ten einde, zonder dat hij vond hetgeen hij zocht. En met een strak gezicht stond hij op, legde zijn pijp weg, sloot de laden af. Hij ging naar huis, waar Suus wachtte. Zij zou hem niet vragen, of hij ditmaal succes had gehad. Het was gewoonte geworden, dat hij geen succes had, en de vraag zou maar pijnlijk voor hem geweest zijn. Maar toch kon hij er soms naar verlangen, dat ze het vragen zou, omdat hij zich vereenzaamd voelde in zijn willen, zich hopeloos verloren wist in het donker-grillig woud van voorstellingen. Nu het ook vandaag niet gelukt was. Maar tegelijk wist hij ook, dat hij morgen opnieuw beginnen zou . . . morgen, zoogoed als vandaag en gisteren. Ook het ingaan tot zijn denkcel, waar zijn aanteekenboeken achter slot lagen, waar hij zijn pijpen rookte, waar de fabrieksgeluiden door de tuimelramen tot hem doordrongen ook deze regelmaat, om dag aan dag zijn gedachten te laten leven, irriteerde hem nu, zooals eens de geroutineerde wilsacties hem als zakenleider gehinderd hadden .... Suze kon zich niet voorstellen, dat deze sleur, dagelijks opnieuw ondergaan, werkelijk zoo sterk Bob’s humeur vermocht te beïnvloeden, hem des avonds zoo vermoeid kon doen neerzitten, hem eiken morgen bleeker aan het ontbijt kon doen komen. Wat scheelde hem dan toch? Had dan niet iedere man zijn taak, zijn bepaalde levensopgave op een eigen gespecialiseerd terrein? Als Bob morgen vond, wat hij had willen vinden, zou hij overmorgen dan niet aan wat nieuws beginnen? Ze had ervan afgezien, hem daarvan terug te houden, om hem den strijd te besparen te kiezen tusschen zijn liefde en zijn werk. Misschien was het ook wel heel natuurlijk, dat een man werkte, zoolang hij jong, gezond en energiek was, zelfs als het financieel niet noodzakelijk waste noemen. Alleen zou ze gewild hebben, dat hij dan ook wat opgeruimder thuis zou komen, gereed zou zijn, om met haar naar den schouwburg te gaan of naar kennissen, geanimeerd, geestig, vlot, zooals hij immers vroeger ook altijd voor haar geweest was. Soms mokte ze erover, maakte spottende opmerkingen, had vaak al ’s avonds met anderen afgesproken, om hem te beter te doen inzien, dat hij haar verwaarloosde. En wanneer hij dan ook werkelijk zoo’n avond alleen zat, stil inden schijnselbloei der lamp, zich overgevend aan herinneringen, dan kon ook werkelijk een schuldbesef in hem opkruipen, dat hij zoo weinig vroeg naar haar leven, haar wenschen. Juist inde kleine dingen, de kleine daden-van-allen-dag klopte het warme bloed van het leven daarin zong de vreugde, school het geluk. Had hij dan achteloos alles wat hem persoonlijk aanging, van zich afgeworpen, om als avontuur het rijk der gedachten door te zwerven? Was het onverantwoordelijk van hem, zoo voort te leven, zonder eigenlijk een ander bestaan dan de illuzies van zijn willen, de chimaeres in zijn stille laboratorium-kamer? Suze had alles, alles wat van haar was, met haar handjes in zijn groote sterke manne-handen gelegd, hem verkiezend, hem vertrouwend boven ieder ander. En hij verweet zichzelf, dat hij er maar korten tijd aandacht voor gehad had, zoo snel had hij dat aanbiddelijk-lieve weer uit zijn handen laten glijden, om gereed te zijn voor al het andere wat hij nog bereiken moest. Nog altijd hield hij van Suze. Maar dat ook hij zich haar bijzijn en het zorgeloos samen-gelukkig-zijn nu na dezen zomer aan zee opnieuw ontzegd had, rechtvaardigde hem in zijn eigen oogen niet. Ook hij was eenzaam, maar hij had het gewild en hij was ertoe gedreven, om te kunnen bereiken, mensch te worden, de climax in zijn leven te brengen. Hij was eenzaam uit roeping. Zoo voelde hij het en het moest minder hard zijn voor hem dan voor haar. Zelfs dat ze als vrouw op moderne wijze verstrooiing zocht, kon niet als bewijs gelden, dat ze minder eenzaam was. En dat ze geen belangstelling had voor zijn werk, dat was tenslotte verklaarbaar, omdat de vrouw zooveel sterker leefde inde realiteit, meer behoefte had aan resultaten. Neen, alleen zoo hij slaagde, zou het leven hen misschien weer geheel-en-al kunnen hereenigen. Dat moment, schijnbaar alleen van beteekenis voor de wereld, zou misschien ook in hun huwelijk een schok zijn, een open glans van geluk. En die gedachte deed hem volhouden, hoe de sleur van het zoeken hem ook ergerde, hoe de eenzaamheid hem ook uitputte, hoe het geduld hem soms schier begaf. Dan doemde in zijn herinnering Monset op de donkere dreigende gestalte van dien schilder in zijn geweldige eenzaamheid. Paul Monset, de zoeker van de ziel, grootsch ondanks dien laatsten misstap, welke het somber-grootsche van zijn leven nog te grooter van tragiek had gemaakt. Het was in die dagen, dat de quaestie van het door Monset geschilderde portret van de actrice Maddie Glensing plotseling de aandacht begon te trekken. Inde pers werden er zoowel in juridische rubrieken als onder kunst artikelen aan gewijd, en eenmaal tot belangstelling geprikkeld, kwam de openbare meening als vanzelf tot een oordeel over alles wat zelfs maar inde verte met de zaak verband hield. Niet alleen Maddie, die naar ieders overtuiging uiteen soort van geraffineerde reclame-zucht de eigenlijke beroering veroorzaakt had, ook Jan Scheepman en Jaap Henssen kwamen erdoor op den voorgrond. En het schilderij zelf? Dagelijks verheugde de tentoonstelling van „De Vloed” zich ineen drukker bezoek en trok een groote schare ietwat schichtig voorbij aan den muur, waar Monset’s laatste oeuvre, de Kleedkamer-triptiek, een welgekozen eereplaats had gevonden. In weerwil van den eisch der actrice was het doek er blijven hangen, en hoe meer ruchtbaarheid er aan de zaak gegeven werd, hoe meer verheugenis bij de jonge schilders, wier tentoonstellingszaaltjes anders eerder aan de gaanderijen ineen crematorium hadden doen denken. Hoe dat zoo in-eens gekomen was? Heel eenvoudig te eenvoudig eigenlijk, om het te kunnen begrijpen, nadat Monset tijdens zijn gansche leven nooit iets van die aandacht had bespeurd. Enkele malen had Maddie voor hem gepozeerd, en al dadelijk na de eerste schetsen had hij zijn doek gespannen en het niet langer noodig gevonden, dat ze kwam. Monset had zoo zijn heel aparte manier van werken. Er gingen dagen voorbij, lange perioden, dat hij niet werken kon. Dan dwaalde hij om, dronk en zwetste met zijn vrienden inde kroeg, liet schijnbaar alles over zich heengaan. Niemand bemerkte aan hem, dat hij bezig was, iedere penseelstreek diep in zichzelf na te gaan, de moeilijke verf-toetsen van het licht te probeeren, zijn werk vooraf in zichzelf te beleven. En terwijl Maddie ’s middags wandelde in het park, ’s avonds optrad en zich naderhand afschminkte, om met Scheepman, met wien ze den laatsten tijd nogal drukwas, ergens te soupeeren, bezonk Maddie’s beeld heel diep inden dolenden, drinkenden en dazenden Monset. Totdat de schilder zijn kiel aanschoot, zijn palet greep, en breedborstelig kleur aanbracht op het doek. Dan werkte hij een uur, twee uur, drie uur, zonder zich te beraden, zonder honger of dorst te kennen. Dan gingen zijn penseelen in breede vegen, toetsten fijntjes even langs de forsch aangegeven vormen heen, lieten allengs verrassend het leven naarvoren komen, gedecideerd, definitief. Slechts drie of vier van zulke middagen, en het schilderij zou voltooid zijn. Maar Monset had nog andere plannen. Van lieverlede was de gedachte in hem gerijpt, een triptiek te maken, waarvan Maddie Glensing het midden zou wezen. Eenige malen was Maddie naar haar portret komen vragen, maar nadat de schilder haar te kennen had gegeven, wel te zullen waarschuwen, wanneer het klaar was, scheen ze de aan Monset gegeven opdracht geheel vergeten te zijn. Hij had inde kroeg Het was juist als acteeren, had Monset glimlachend tegen Maddie gezegd, toen ze haar verwondering te kennen gaf, niet langer te hoeven „zitten”. Als je je eenmaal had ingeleefd, was de tekst nog maar enkel skelet. Zoo ging het ook met schilderen. De jonge gespannen huid, het kloppende leven, de uitdrukking van het oog dat vond je niet door het bestudeeren van den tekst. Dat kon je niet aflezen van de poze, niet enkel navolgen. Dat moest je hooren en zien binnen-in jezelf. hooren praten over Maddie en Jan Scheepman. zich er vroolijk over gemaakt. Ze zochten het moment, zoo het scheen. Het fatale moment . . . het moment, dat de liefde dooden moest, zoodra er niets meer te geven, niets nieer te raden viel.... Eenzaam in zijn atelier, hoog boven de schamele huizen uit als een duive-til inden hemel, voltooide Paul Monset de triptiek. Nauwelijks een week, nadat Maddie Glensing het portret had laten afhalen, had Monset zijn zoo tragisch einde gezocht. De actrice was ontsteld geweest, toen ze het schilderij zag, en Scheepman, die juist bij haar was, had een rilling over zijn rug gevoeld, om het langaangehouden lachen, waarin ze eensklaps was uitgebarsten. Kleedkamer-triptiek. In het middenstuk herkende ze zichzelf, haar mond half-geopend ineen lach, die bekoorde en tegelijk vertwijfelen deed, de handen onzichtbaar en achter het hoofd gevouwen, deden ze haar gave armen te beter uitkomen inden hoog-opgerichten stand, die haar borsten, klein en volmaakt als ze waren, hief in het rossig-poeierend licht. Links een meisje, half het gezicht gewend, naakt met de zon en de zuiverte der hoog-opgaande lisch-schachten. Maar rechts . . . meesterlijk was het ineen onwezenlijk vaalgroen zat een gedaante neergehurkt, spottend tusschen kierende gordijnen spiedend, en in zijn hand hield hij een masker, dat hij juist scheen te hebben afgenomen. Dat masker vertoonde de trekken van Maddie Glensing’s gezicht, porceleinig, omstuwd van prachtig haarblond, wenkbrauwen en wimpers sierlijk getrokken, het eene schelpige oortje bloot. Alleen de oogen die beide gruwelijke, als uitgestoken oogen .... Maddie Glensing had gelachen, wild en wanhopig, totdat de tranen haar over de wangen liepen, zonder dat Scheepman wist, of het van huilen of van lachen was. En ze was geëindigd, die heele monsterachtige triptiek aan Scheepman cadeau te maken als souvenir. Ja, als souvenir. Want hij had het bestaan, in echte schildersextaze dit werk te roemen, ontdaan over het ontzaglijke der kleuren en der uiterste duisternissen. En zoo was dit schilderij op de tentoonstelling gekomen, toen Scheepman het tijdelijk had afgestaan aan Henssen, die zich over Monset’s nagelaten werk had ontfermd. Delmaere was met Suze het schilderij gaan zien. Een gevoel van ontzetting was hem bijgebleven, maar hij kon nu bijna begrijpen, waarom Monset zelfmoord gepleegd had. Voor het wezen had de schilder gestreden, om alle maskers af te rukken, maar toch telkens weer verkozen de menschen den schijn. Toen hij zelf den schijn koos met zijn uitvinding, hadden ze daaraan dadelijk geloof geslagen, en hij had beter nog het nuttelooze ingezien, de ziel te zoeken, waarheid te bestreven. De wereld leefde ineen suggestie van schoonheid. Achter het masker spiedde de fictie, sluw-lokkend, blij met den buit. Delmaere ried iets van den machtigen toorn, die door Monset moest zijn heengevaren, toen hij deze wreede triptiek schiep. Misschien hadden de critici gelijk, dat het een eenzijdig werk was. Maar was kunst niet altijd eenzijdig? Kon wel ooit een mensch op andere wijze groot zijn dan in eenzijdigheid? Monset had de waarheid gezócht dat scheen wel het doel van het leven. Trof zijn wraak niet uitsluitend hen, die nimmer gezocht hadden? Ook Delmaere zocht Op een middag vond hij op zijn werktafel Monset’s handschrift over zijn uitvinding. Al bladerend bemerkte hij, dat hij opnieuw glimlachte bij de passages, waarover hij zich indertijd vroolijk gemaakt had, toen men hem om advies had gevraagd. Maar zijn glimlach was anders nu alsof er iemand meelas over zijn schouder en alsof hij zonder om te zien wist, hoe treurige oogen die had. Zooals de moerbeiblaren de zijderups tot voedsel strekten en men zoo op de gedachte was gekomen, rechtstreeks uit die bladeren draad te spinnen, zoo wilde Monset draad maken uit kunstzon-bestraling op aarde en afval. Delmaere bestaarde een volzin, waarin een blunder voorkwam, zooals een leek die natuurlijk maken kon. Maar in-eens viel zijn pijp uit zijn mond, dat de vonken op het kleed vlogen, was hij meteen ook al bij de deur. Toen hij inde groote laboratoriumzaal tegen Cametti aanbotste, gaf hij deze haastig eenige aanwijzingen voor een nieuwe proef, liep zelf naar de tafel, omdat het hem te langzaam ging. Er popelde een verwachting door zijn vingers, zooals hij dit al zoo vaak gevoeld had, en ze dachten allemaal, dat hij gek geworden was, zoo snel werkte hij met toestellen en retorten, zonder dat Cametti een kans kreeg, hem te helpen. Daarna ging hij Suus opbellen, dat het vandaag een uurtje later kon worden. Ze moest maar niet wachten met eten. Desnoods bleef hij hier tot vannacht. Als een hemellichaam, dat langs een vaste baan door het luchtruim geslingerd werd, zoo constant in haar duizelingwekkende beweging schoot de eenmaal vastgegrepen gedachte uit hem weg. Maar hij hield haar vast en als tangen waren zijn andere gedachten, die aan die eene hingen. In alles zat electriciteit, onuitroeibare energie. Maarde zon versterkte haar in haar contact met de aarde, betoogde Monset. Zoo het zonlicht immuum gemaakt werd, zou de aarde onbrandbaar zijn. Delmaere keerde het om: de aarde immuun maken voor de zon. In het water school het geheim, door de verdamping op kunstmatige wijze tegen te houden. Om halfzes verklonken de voetstappen der assistenten, en toen inde gangen de stemmen wegstierven, viel de stilte blank om hem heen. De beide plafonniers zonden een diffuus licht omlaag in het zaal-gedeelte, waar hij bezig was, terwijl buiten de avond groeide, duister en leeg. Om over achten ging de deur aarzelend open, keek Suus om den hoek. Niet wetend, wie hem stoorde, wenkte hij, met zijn rug naar haar toe, geheel geabsorbeerd in zijn berekeningen, om stilte. Zonder eenig gerucht sloop ze naar een stoel, wachtend, totdat hij zou opzien. Maar ononderbroken bleef zijn hand de blaadjes van zijn bloc-note beschrijven. Ze hoorde hem mompelen, zag hem nuen-dan nerveuze gebaren maken, als wilde hij iets met geweld naar zich toetrekken. Dan smoorde ze haar erg oneerbiedige pret inde kraag van haar bontjas, die ze had aangehouden, omdat het koud was inde groote, hol-oogige zaal. Driftig scheurde hij telkens weer blaadjes uit, ging dan weer naar de toestellen, aandachtig voor de vloeistoffen inde glasbuisjes. In-eens kwam hij weer terug naar de tafel, zocht nerveus enkele uitgescheurde vellen weer op. Totdat er een wegzeilde als een levend ding, en toen, terwijl hij zich bukte, zag hij haar. Opstaande van haar stoel, barstte Suus in lachen uit, zoo kostelijk was de expressie op Bob’s gezicht. Alsof hij haar uitgevonden had... „Hoe kom je . . . wat doe je hier?” vroeg hij. „Je bent wel vriendelijk”, zei ze. „Is het soms niet goed?” „Natuurlijk”. Hij bezag haar peinzend, streek door zijn haar, als moest hij zich bezinnen. „Hallo . . . ken je me niet?” vroeg ze, vermaak vindend in zijn afwezigen blik. „Hè? Of ik er ben?” verstond hij verkeerd. „Bijna .... laat me even . . . .” Meteen greep hij zijn potlood en zijn bloc-note, liep weer terug naar de buisjes. Teleurgesteld toch, al begreep ze eigenlijk, waarom hij zoo vreemd deed, wachtte ze opnieuw. Oorsuizend ineen hevige, hoopvolle spanning stelde hij onderwijl een onderzoek in, maar dan zich weer omkeerend, stormde hij plotseling op haar toe, omhelsde haar. „Kom es kijken”, troonde hij haar mee. „Ik geloof, dat ik het heb .... kijk, zie je het ? Het wordt zwart .... nee, even laten staan nog. Zoo”. Nu al had hij de zekerheid, de onbrandbaarheid te hebben gevonden. Maar hij moest de proef nog nemen. Er was een stille triomph in zijn oogen, toen hij haar aanzag. „Was je al lang hier, kind?” vroeg hij. „O jé, al van halfzes af”, jokte ze. „Nee toch?” zei hij verschrikt. „En al dien tijd. . . .?” „Ja, al dien tijd was ik er, maar jij was wèg”. Hij knikte ernstig. „Ik was weg”, herhaalde hij. „Het was net, alsof een ander het voor me deed. En toch was ik alleen ... ik bedoel ... ja, jij was er, zeg je, maar er was niemand anders”. Peinzend ging opnieuw zijn hand door zijn Hij wilde, dat ze begrijpen zou het was een deel van hemzelf, en hij wilde, dat ze hem begreep. En toen begreep ze hem ook zij het dan misschien niet langs den weg der koude rede, maar langs de hooge wegen, die de rede in liefde vermocht te nemen, langs het onzichtbare, waar de glanzende draad der góden uit den hemel neerstroomde en zich vasthaakte aan deze armzalige wereld. En toen, staande voor die broze instrumenten, waarmee Delmaere een element had geknecht, de vernietigende kracht van het vuur had weten in te toornen, de materie beter bestand had weten te maken tegen de hevig-actieve ongebreidelde werking van het vuur toen dachten ze beiden tegelijk aan Monset. Van heel uit de verte hoorden ze de galmende slagen van den St. Janskoepel, die het middernachtelijk uur meldde. Bob legde haar uit, hoe die eene dwaze volzin uit Monset’s handschrift hem op de gedachte had gebracht die volzin, dien iedereen alleen maar als dwaas gelezen had. Omdat ze het menschelijk begrip op dat oogenblik te-boven ging. „Hij dacht, dat hij loog, maar hij heeft de waarheid gesproken”, zei Delmaere. „En dat ik het nu zijn mag, die de waarheid ervan bewijst.... nu begrijp je alles, Suusje”. Door de ramen zagen ze de stad aan hun voeten, tot heel ver in trantelige coulissen van scha- haar, maar zijn oogen lachten. Even later voerde hij haar mee naar de toestellen, waarvan ze tittel noch jota snapte. De natuur had verloren in haar geheimzinnigen strijd tegen den mensch en naakt toonde ze haar schatten het was bereikt. duw-zwart, doorzeefd van licht, als ziende door duizenden en nogeens duizenden oogen. Beneden hen de fabrieksdaken, de diepe inzinking der terreinen, en verder-op de vele huizenblokken, waar het leven langzaam inden slaap vergleed. „Maar jij moest het toch eerst ook nog ontdekken”, zei ze zacht. „In elk geval was zijn zelfmoord een misverstand”. „Hoe meen je dat?” vroeg ze. „Heeft hij zich dan daarom . . . ?” Delmaere knikte. „Niemand heeft het recht, de goddelijke verbeelding te loochenen. Hij vond, maar hij hield het voor leugen, gaf het met opzet aan de menschen als een fictie. Dat was het met Monset”. Hij poosde een tijdlang. „En geloof jij ook niet, Suus, dat zelfmoord altijd een misverstand is ... . in onszelf, niet van anderen”. Aandachtig keek ze hem aan. „Geloof je dan, dat het voor hem een straf geweest is?” „Misschien. Wie zegt het ons? Wat weten we, kind?” Onbewust zag ze door de ramen heen omhoog inden hemel, waar de sterren flonkerden, nu hij de plafonnier-lichten had uitgedaan en enkel een lampje gloeide bij de half-open deur. „Hij heeft zich in staat gewaand, schijn van wezen te scheiden . . . zelf te beslissen. Maar hoe kon hij deze gedachte bevatten? Ze kwam ontijdig, zonder eenige voorbereiding . . . dat veroorzaakte het misverstand”. „Laten we nu niet langer redeneeren”, zei ze, haar arm door den zijnen stekend, hem meetrekkend naar de deur. „We gaan eerst wat eten, jongen . . . je hebt nog niets gehad”. ~Ja, ik heb honger”, bekende hij lachend. „Honger en dorst. . . merk je hoe klein en hulpeloos we zijn? We zijn toch nog maar kinderen in de natuur”. „Gelukkig”, lachte ze ook. „Maar nu gaan we toch werkelijk, hoor. Ik wil prosit met je drinken . . . laten we voortmaken”. EINDE.