ED. HOORNIK TWEESPALT MANSARDE PERS B.2fr 10'69 TWEESPALT TWEESPALT ED. HOORNIK Teekening van A. C. Willink. TWEESPALT GEDICHTEN VAN ED. HOORNIK MANSARDE PERS MEDIA VITA Midden in mijn leven en verwonderd dat mijn hart weer onbevangen slaat, dat de avondster in ’t dakraam flonkert, als ik inslaap tusschen goed en kwaad. Ramp op ramp; toen oorlog; ’t eigen hartzeer, zonder God of aardsche zekerheid; daden brachten geen geluk of smart meer, droomen enkel onverschilligheid. Dezen morgen zongen de soldaten; bevend hield mijn hand het waterglas; onder ’t venster hoorde ik vrouwen praten; het was net of ik gelukkig was. TWEESPALT I Ik hoor de kindren. Het is bijna dag. Mijn vrouw, in slaap, keert zich op d’ andre zijde Verdriet. Gemis. Windvlaag en regenslag. Meest onverschillig, soms wanhopig strijdend. Zelf trouweloos, veeleischend. Tegenslag op tegenslag haar en de andren wijtend. Bij vlagen teeder; plotsling overstag bezig ik woorden, die als zuur inbijten. ’t Is Zondagmorgen. Het blijft langer stil. Ik ga de keuken in en sta verwezen, vergeten wat ik wou, als vaak; ik ril. Ik vind den weg niet tusschen schijn en wezen, tusschen gedrevenheid en d’ eigen wil: gedichten schrijven en gedichten lezen. II Al grijzer worden nu de grijze dagen, arm is de kamer, waar ik werk en woon, armer het hart, dat niet meer wil behagen, dat niet meer geeft om goud of eerbetoon. Ijdelheid is het op geluk te jagen; het onbereikbre is het eenig loon; het hart zelf antwoordt op ’s harts diepste vragen in steeds denzelfden hunkerenden toon. Ontijd ge overval: de oude droomen komen terug. Soms, even, licht ’t verschiet. De hoop keert weer, het hart gelooft het niet. Het weet te goed: ’t duurt kort, het wordt ontnomen Slechts daar is rust en blijvend onderkomen, waar ’t zand verstuift, en ’t gras niet wordt gewied. 111 Ik kan wel knielen en mijn schedel breken, kluizenaar worden of wellicht cipier, het kruis vereeren, met gevangenen spreken, in regen loopen om een nachtkwartier, of, als Van Gogh, voor de berooiden preeken, mijn hemd verscheuren, arm zijn als een mier, en met een scheermes mij het oor afsteken, krankzinnig sterven. Maar het helpt geen zier. Onmachtig ben ik, God, U te belijden. Poolstilte waart Gij, toen ik om U schreide, wanhopig wachtend op ’t gestelde uur. Gij laat mij hongren zonder rust of duur; Gij hebt mij lief achter een blinden muur, hoe haat ik U, hoe blijf ik U verbeiden. IV Kon ’t hart, dat ’t nog niet opgeeft, maar gelaten zijn lot aanvaarden, eindlijk zonder waan, tevreden opgaan ineen klein bestaan, natuurlijk zijn zooals een kind leert praten. Hoe goed zou ’t zijn een avond door de straten gearmd te loopen en naar huis te gaan, op open plekken sterren te zien staan; weinig te zeggen, ‘t meest inde hiaten. Maar dit kan nooit. Wie weet of ik het wil ? Gebeurde het wonder, wat was het verschil ? Ik zou de dichters en hun verzen vloeken. Een bed, een stoel, veel ongelezen boeken, en soms, niet wetend, waar ik het moet zoeken, een drang tot huilen, maar ik houd mij stil. OUDER WORDEN Ouder worden en tot rust geraken; weinig willen, weinig ondergaan; door de wereld toch nog aangedaan, want in stilte blijft het hart nog haken. ’t Zoekt weer inde vroegere vermaken naar den blinden en grootscheepschen waan. Sneller valt het doek. Schoon onvoldaan kan de wereld het al niet meer raken. Als de woorden op het schrijfpapier ziet hij wolken langzaam overdrijven. Om hem heen, maar vaag, hoort hij het kijven van zijn kindren. Meer en meer, en schier zonder weemoed, dat zij achterblijven, trekt zijn hart hem van de dingen hier. De hond speelt keffend in het frissche groen; de klokken luiden, en een warm verlangen maakt dat zij zingende het werk gaat doen. ZONDAG I De Zondagmorgen geurt naar brood en honing; de vroege zon schijnt op het tafelkleed; zij neuriet als zij het vertrek betreedt; verwonderd staat zij inde eigen woning. Een snelle fietser rijdt onder de hoornen, het nikkel blinkt nog als zij hem vergeet; op ’t schoone linnen staat ’t ontbijt gereed, als zij de jongens uit den tuin ziet komen. De heldre stemmen klinken door de gangen, hoe heerlijk is de koelte van hun wangen, zij staat te lachen om den wilden zoen. II De Zondagmiddag is zoo grijs als regen; zij kijkt van ’t boek weg naar het wazig land; dat zij hier zit, het lijkt een misverstand, een stapel kousen houdt den droom niet tegen. Wel, dat in ’t andere vertrek een hand de map met rekeningen heeft gekregen; meer dan zij ’t ziet, voelt zij den man bewegen, later, achter de uitgespreide krant. De middagtrein is inden mist verdwenen; zij ziet een landweg door de zon beschenen, door ’t hooge gras loopt zij naar ’t ouderhuis. Het hoofd vol droomen komt de jongen thuis; hij steekt geen licht op; loopend op de teenen kat hij haar slapen, kust heur haar tersluiks. 111 Een Zondagavond zal haar leven wezen met diepe stilten tusschen boek en bed; de droomen ingesluimerd onder ’t lezen worden in sterrenbeelden uitgezet. De harde woorden, die, in drift gezegd, of niet gezegd met moeite zijn verzwegen, het tafelkleed dat ruw werd rechtgelegd – maken haar nu verdrietig en verlegen. Aanvaard, aanvaard, gij zijt het middelpunt Fluistert de spiegel, dat het haar al dunt, ’t is niets, gij zijt er tegen opgewassen. Beter dan wie ook kent de gang uw passen, zij ziet u stilstaan bij de jongensjassen, en haastig doorgaan, als gij schreien kunt. MIJN DOCHTER EN IK Terwijl ik lees voel ik mijn dochter kijken; ik laat niets merken en lees rustig door. Haar leven doet zich helder aan mij voor: het zal in alles op het mijne lijken. Niets kan ik doen, opdat zij zal bereiken wat ik, amper gevonden, weer verloor; geen vindt van het geluk méér dan een spoor, ook zij niet, en ook zij zal het zien wijken. Ik sluit het boek. Wij zitten naast elkaar; geen woorden tusschen ons; slechts, even maar, de glimlach van den een tegen de ander. ’t Is of ik in mijn eigen oogen staar, en wat daar staat, het is als water klaar, als ik weer langzaam in mijzelf verander. Tusschen schemering en dageraad wordt het al zoo vreemd en zoo verwezen als mijn hart is tusschen goed en kwaad. ’S AVONDS ’s Avonds wandlen door de buitenwijken; soms wat rusten op een klein terras; langs de dingen naar mezelve kijken, niet begrijpen dat ik floot zoo pas, dat ik wijl een ster scheen? weer ging lijken op den zorgeloozen wildebras; zonder spijtgevoel de zeilen strijken, huiswaarts keeren met denzelfden pas. Op een keukenstoel Verlaine lezen; als de slaap komt, wéér de jongen wezen die met zich en met de dingen praat. DE WIND EN HET RIET Weer ging een dag beginnen; licht vloeide over ’t land; onhoorbaar trad zij binnen, haar hand schoof in mijn hand. Verwonderd wilde ik spreken; maar zacht sloot zij mijn mond, of woorden zouden breken wat woordeloos ontstond. Droomwolken dreven over en licht woei over ’t land; soms scheen het uitte dooven, dan drukte ik haar hand. Toen zei ze zacht: „je wilde niets weten van den tijd, maar nu ik kom, nu ril je ook voor de eeuwigheid. Stel d’een niet boven d’ander, de wind niet boven ’t riet, verbind ze met elkander, als ’k weg ben, tot een lied”. Toen ’k waagde weer te kijken was ’k met mijzelf alleen; niet armer en niet rijker een mensch als iedereen. IN DEN TOREN Ik stond voor het raam inden toren, een meeuw steeg hoog boven de ree en ging inde ruimte verloren: zoo waren mijn dagen aan zee. Een keer dat ik zat in gedachten van heimwee vervuld naar de stad, naar het diepe groen van de grachten en het diepste, dat ik bezat, was het net als hoorde ik ergens van over het water een stem: „’t is niet hier, ’t is niet daar, het is nergens, was die stad ook Jeruzalem”. werd, toen het wéér opdook, een dreiging, de kamer een kooi om mij heen. Ik voelde ze over mij komen, de jaren van walging en pijn, de dag, die zou zijn zonder droom en de nacht, die vol wanhoop zou zijn. Toen keerde ik mij naar het water, daar leefde ik buiten den tijd; een stem aan mijn oor zei: „later is zoo de eeuwigheid”. Maar het schip dat langzaam voorbijging, even stillag en toen verdween, Het was of de wereld moest zinken als het schip dat voer langs de ree; nog een wijle zag ik het blinken op de bijna donkere zee. En nu in het midden der dagen die zijn als ze werden voorspeld met de bittere nederlagen gewetenloosheid en geweld, zie ik somtijds twee menschenoogen die voorbij zijn aan pijn en dood door hetzelfde droombeeld bevlogen als de zee dien middag ontsloot INHOUD Media Vita blz. 5 Tweespalt „ 6 Ouder worden „ 10 Zondag „ 11 Mijn dochter en ik „ 14 ’s Avonds „ 15 De wind en het riet „ 16 Inden toren „ 18