03172181 UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK LEIDEN i 1090 H DE VIER HEEMSKINDEREN DE ELFENRIJ BIBLIOTHEEK VOOR SAGE EN SPROOK UITGAVE VAN J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN MCMXXII DE VIER HEEMSKINDEREN NAVERTELD DOOR FELIX TIMMERMANS Schrijver van „Pallieter” en „Karei en Elegast” BANDVERSIERING VAN P. A. H. HOFMAN UITGAVE VAN J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN MCMXXII EERSTE KAPITTEL. IE groote feest inde holle, hooge hal, waarvan de poorten wagewijd openstonden op den zon-1 nige lentetuin, rumoerde en gonsde van luide gesprekken, gezang en ’trinkelen van metalen kannen en schotels, waar goede wijn uitvloeide en hoog vleesch en dikke visch in dampte. De zon spoot mild over de tafelen, en glansde over de heldere satijnen en fluweelen en damasten kleederen der genoodigden, en straalde op het goud der schenkpotten en op ’t zilver der schalen op de tafel. De vogels kwinkeleerden inden klaren Sinxendag, die schoonste en genoegelijkste tijd van den jaarkrans; bloemen kleurden hun glorie in het malsche groen der tuinen; en op de tafelen, tusschen de gerechten stonden ze gepropt in koperen vaten. En van achter lorierboomkens op een verhoog, tinkelde en perelde muziek van harp, cither en fluitspel. Helle schilden en tapijten hongen aan de vlakke muren en van het duister balkwerk. Aan het hoofd der tafel troonde Karei, de koning; zijn edel aangezicht met den zilverwitten baard straalde fier, en zijn leden waren omhuld met purperen fluweel, waarop edelsteenen vloeiden, en hermelijn donsde. Hij zat daar recht en statig inden met ivoorbelegden zetel, en op zijn hoofd zegepraalde de geweldige koningskroon van puur goud, als een dageraad van eelsteenglanzen. Zijn machtig naakt zwaard „Joyeuse” met zijn schitterend handvest leunde tegen de breede borst. Nevens hem zat zijn nog jonge, blanke, zachte vrouw met haar kalme, groote oogen. Het was vandaag konings Kareis verjaardag zijner kroning. Alle jaren werd er, om die herdenking in zijn paleis te Parijs, zulk een feest gegeven; en weder was al wat tot de bloem van kerk en staat behoorde, daar in groote statie vereenigd om hem hulde en eerbied te brengen. De Paus van Rome was er in eigen persoon, verders de Patriarch van J eru- zalem, kardinalen, bisschoppen, hertogen, graven, ridders, mevrouwen en schoone jonkvrouwen. Het ontbrak er dan ook niet aan spel en vermaak, en aan tafel had men het zoo geregeld dat tusschen elke twee ridders een jonkvrouwe zat, zoodat er vreugde en lieftalligheid lag op aller aangezicht en er blijdschap was aan den disch. Hooge ridders dienden hoffelijk de gasten en zorgden dat er niets te kort was aan spijzen en drank. Doch aan eender tafelen was er donkerheid van gemoed. De heer Haymijn, graaf van Ardennen, en Aymerijn van Narboen, kloegen zich over den koning aan heer Huyge die een blonde jongman was, een zusterszoon van Haymijn. En omtrent het einde van de maaltijd, als de vlam op het koper der lampen, en op den was danste, ging dezen heer Huyge naar den koning, viel op zijn knieën, groette hem en die inde zaal waren, en riep minzaam, dat zijn beide oomen hem, den koning, steeds gediend hadden als goede kapiteinen in Turkeyen, veel heidenen hadden verslagen, en in vele gevaren waren geweest, hetgeen zij gaarne en willig gedaan hadden, maar dat zij daar nooit zooveel voor gekregen hadden om zich een paar sporen te koopen, en nu begeerden zij, dat zij zoo begiftig wierden, dat zij eerlijk hunnen staat mochten onderhouden. De koning voelde zich door die openbare aanklacht vergramd en zei streng: „Gij smeekt te vergeefs voor hen. Zij hebben ’t mijzelve dikwijls geëischt, nooit heb ik hun wat willen geven, en zal het nog niet doen! Zij mogen daartoe verrichten wat zij begeeren.” Heer Huyge was zeer ontroerd en sprak stout: „Heer koning wilt gij mijn oomen niet begiftigen, die goede ridders, dan zal u dit tot schande en laster zijn in andere Heerenhoven; uw groote naam en faam zal daarin ondergaan en uitgeveegd worden. Met oneer zal men u beladen!” Dat was voor het heerschend karakter van Karei te veel, en zijn zwaard bliksemde omhoog en omneer, en heer Huyge viel dood voor zijn voeten, dat de grond nat was van zijn bloed. En plots was de feest in rep en roer. Haymijn en Aymerijn en alle heer Huygens vrienden sprongen op als razenden; de rijkbeladene tafels kantel- den omver, bekers rinkelden, schalen gonsden, kristallen braken, jonkvrouwen vielen in zwijm; men vluchtte, men viel, zwaarden flitsten, bloed spetterde op witte handen, en onder het roepen van: „Wij willen de dood van onze neve wreken, dat men er zal over spreken zoolang de wereld zal bestaan, al bleven wij er allen onder dood!” verlieten zij de overhoopliggende feestzaal en keerden naar hun streek, om zich te wapenen tegen den oorlog die beginnen ging. TWEEDE KAPITTEL. |N zijne streek riep Haymijn al I zijn volk te been, en ging zelf I tot bij zijn hooge vrienden 1 bijstand vragen om mannen te geven om heer Huygen te helpen wreken. Velen die in ’t geheim al lang een wrok tegen Karei droegen om ingebeelde of ware miskenningen, slijpten de felle zwaarden; en aan alle burchten, inde smidsen, werkte men dag en nacht in den gloed der roode smidsvlam, om nieuwe wapens te maken. En ’t ging van burcht tot burcht, over bosch en dal dat er een grooten oorlog nakend was onder de mannen van het Christenrijk. Karei, die dit al gauw vernam, bracht tienduizend mannen onder zijn ontrolden standaard, en kreeg verders nog groote scharen krijgers ter hulp uit Rome en Milanen; er kwamen er nog uit het boschrijke Brabant en de Friesche moerassen, en uit menig ander oord. Al die legers sloegen hunne tenten op buiten Parijs, en als allen die verwacht en geboodschapt wierden, daar tegenwoordig waren, wierden zij in orde gesteld en op een teeken zette die massa zich in gang. Met dit groote leger, dat als een bewegende zee de landschappen overdekte, en ginder weer als dikke slangen over de wegen bewoog, rukte Karei naar Haymijn, om deze en zijn vrienden te dooden en heel zijn land te vernietigen. En inden klaren morgen reed Haymijn met luid hoorngeblaas en openkletterende bannieren, waaronder drieduizend edele krijgers dienden, de poort uit. De lucht waggelde van den oorlogskreet NAR-Boen! Narboen! Als meren achter elkaar spreidde zich ginder in het dal, het leger van Karei uit. Achter hun klom den rook van brandende burchten en hoeven. Inde heete zonne, die den hemelschedel wit zengde, straalde het koninklijke leger van al zijn zilver en koper, als een zee op een open lentedag. Maar Haymijn stormde er met de zijnen dapper en onversaagd op af, en Karei minachtend op dit van Haymijn. De aarde dreunde en de eerste dichte scharen der beide legers botsten zoo geweldig tegeneen, dat zij als een berg van menschen en paarden, plots omhoog bleven staan, dooreengemengd, gepletterd en dood. Ijselijk gegil, gekraak van beenderen en geknars van ijzer op ijzer doordaverde de lucht. Haymijn riep hulpe om heer Huygens te wreken, Aymerijn riep het hem na. En toen wierd er daar lijf tegen lijf gevochten, en drukten de laatste scharen de voorsten zóó vooruit, dat diegenen die gedood wierden niet vallen konden. En terwijl zwaarden staken en kapten door ’t zachte vleesch, of vonken klopten uit de helmen, terwijl de moeilijk te hanteeren speren tusschen de schubben der harnassen malsig door hals en buik drongen, snorde de lucht langs weerskanten vaneen dichten pijlenregen die veel kwaad verrichtte en meestal in ’t gelaat terecht kwam. En er wierd daar gevochten onder de hittegietende zon, tot speren en zwaarden gebroken, en alle pijlen verschoten waren, en men nog slechts dooden kon met den appel der zwaarden en de lompe vuist. Menschenlijken ver- En toen het al donker was plakte de vechtende massa nog aan elkaar, donker, met spokerige schemeringen van witte harnassen. Nog duurde de slachting. Wel was geluwd het gehuil van daarstraks, ’t g*ng nu met doffe, hijgende vloeken en schorre geluiden, als een groot dier dat mengd met paarden hoopten zich op, waaronder ’t gehuil van nog levenden om hulp riepen, paarden zonder ridder, of met een ridder zonder hoofd vluchtten naar de bosschen. Er lagen afgehouwen hoofden, handen en armen dooreen, vertrapt, verminkt. Er waren lijken met pijlen bezaaid, als een egel, en het bloed stond op de vermoeide krijgers als de glans vaneen ondergaande zon. Die van Ardennen vochten taai als wolfmoeders, en Karei verloor veel van zijn schitterendste mannen. Karei wou hen nog vandaag allen doen neerslaan, maarde zon was al lang achter een beboschten berg weggeneigd, de schaduwen stapelden zich blauw op in het dal, en op het zilveren riviertje ginder dreef den avondsmoor in lange reepels, en de eerste sterren kwamen zich als aarzelende eelsteenglanzen diep in donkrende lucht zetten. stilaan dood gaat. Nog spoot het bloed, nog kraakten de beenderen en brieschten paarden en donkere vogelen wiegden krassend laag over de hoofden. Koning Karei trok aan zijn witten baard van woede, omdat hij spijts zijn groot leger Haymijn en zijn volk niet had kunnen verslagen, ja zelfs had hij op deze ure het grootste verlies en waren er hem wel duizenden zijner edelste baroenen ontvallen. Nu kon hij Haymijn niet meer overwinnen, daar de nacht alle gezicht ontnam, en de vrienden hun vrienden inde duisternis vermoorden. Daarom liet koning Karei den horen blazen. Ook Haymijn, van wie er niet veel volk meer overbleef, vreezende dat de duisternis hem zou misleiden, gaf het teeken tot den aftocht en toog weg. Alzoo scheidde dezen geweldigen dag, en had ’s heeren Huygens dood duizende menschen het leven gekost, en den ondergang van menige trotsche burcht. Koning Karei vernemende en overziende het groote verlies dat Haymijn hem gebracht had riep uit: „Ik beloof en zweer het, dat, al heeft God en zijne macht ons voor dezen nacht gescheiden, ik Haymijn en de zijnen niet langer in het land wil, en ik ze verban met al hun vrienden uit mijn rijk, en hunne goederen verbeur!”.,. Terug te Parijs inde rijkszaal waar hij troonde onder den purperen baldakijn, hield hij met zijn edelen, baroenen en graven een vierschaar, en dingde daar af dat Haymijns geslacht balling was in 't Christenrijk. Als Haymijn die mare vernam was hij zeer het hart in. Hij waste trotsch om een knieval te doen en zich onder Kareis bevelen te buigen, en ook zag hij nuchter in, dat hij op zijn kasteel geen tegenstand zou kunnen bieden aan het machtige leger van Karei. En toch zou hij ook het land niet verlaten! En met achthonderd ridders, die eveneens inden ban geslagen waren, verliet hij zijn vertrouwelijke havezate, nam voor waarde en wapens mee wat hij kon, en verstak zich inde groote bosschen. En hun wraak bleef dreigend. Bij nacht kwamen zij in ’t open veld en brandden en roofden alles wat zij buiten de vaste muren vonden. Zij spaarden noch geestelijk, noch wereldlijk, en doorstaken wie zij tegenkwamen. Zij omsingelden de vredige kloosters, plunderden en lieten er de knagende vlammen over dansen. Kerken en kappellen wierden eerst beroofd en dan tot gruis of kool vernield, en ’t goud, dat zij uit de godshuizen roofden sloegen z’onder de hoeven hunner paarden. Zij waagden zich zelf tot onder de muren van Parijs, en al wie niet inde ommuurde steden woonde, daverde van schrik en deed beewegen om den geesel af te keeren. En Haymijn had bij zich zijn oom Malegijs, zijn vaders broer, vernuftig in tooverij en zwarte kunst, en tevens dapper en onversaagd ridder; door die twee kundigheden was hij voor Haymijn steeds van groote hulp en van sterke kracht, en gelukte Karei er niet in hen te vangen. Die oorlog geeselde de landstreek zestien jaar lang. DERDE KAPITTEL. AAR die strijd versnipperde, verdofte de schoone kracht van de twaalf genoten, de beste ridders van koning Karei; de pilaren zijner kroon. Als Haymijn met zijn handsvol mannen wilde, moesten zij ten strijde, en pas waren de twaalf genoten bespeurbaar, of Haymijn vluchtte de wouden in, in wiens geheimenissen hij t’huis was en waar niemand hem vinden kon. Liever hadden de genoten zware slagen gedaan; zij hielden van groote en heete gevechten, waar zij op dichte scharen vijanden met hunne zwaarden konden losbeuken lijk op jong hout. Zij kloegen er elkander over dat zij Haymijn en niet de heidenen moesten bevechten, en zij kwamen overeen om den koning te smeeken dat hij den vrede tusschen hem en Haymijn zou herstellen. Zij gingen tot hem waar hij zat inde zale, en bisschop Tulpijn, eender twaalf genoten, 2 sprak in aller naam tot koning Karei: „Heer koning Karei, het is u bekend hoe de oorlog lang gestaan heeft tusschen u en Haymijn van Ardennen; wij bidden u zeer, dat gij toch vrede met hem wilt maken, want het land wordt er danig door beschadigd en geschonden ...” Eerst was de koning daar niet over aan te spreken, maar als bisschop Tulpijn uiteenzette, hoe het voor hun beter was de Turken te bevechten, en alle de genoten daar mee instemden, moest hij eindelijk toegeven in wat hun goed dacht. Toen bespraken de genoten wat er moest gedaan worden, en stelden Karei voor, dat hij aan Haymijn en zijn magen een vredesbrief zou schrijven, waarin hij melde, dat hij herstellen wou wat hij tegen hen misdaan had, en aan Haymijn negen keeren het gewicht in goud van ’s heeren Huygens lichaam zou afwegen. Karei deed het en zond drie afgezanten naar Pierlepont, waar Haymijn gelegerd was. Doch Haymijn verwachtte den koninklijken brief, en zeide verstoord tot de ambassaten: „Zegt den koning dat ik liever oorlog heb dan zulke karige verzoening over mijnen neef aan te nemen.” En Haymijn zond Adelbert en den sluwen Malegijs met de gezanten mee naar Parijs, en deed Karei bij brieve melden, dat hij dien zoen aanvaardde en vrede maken wou, als Karei zijn beloften zou uitvoeren. De koning liet het nieuws aan zijn magen en hooge ridders lezen, en allen waren van harte verheugd en rieden de koning aan zich aan zijn woord te hou- De gezanten keerden weerom, en koning Karei zond hen na raadpleging met zijne baroenen, met een nieuwe brief terug naar Haymijn, waarin de koning aanbood, dat indien Haymijn ’s heeren Huygens dood vergeven wilde, dat hij hem, mitsgaders de eerste belofte, ook vrouwe Aye Kareis slanke zuster tot gemalin zou geven, en hij en zijn magen terug hun afgenomen goed in bezit mochten nemen, zoo dat zij ’t van niemand in leen hadden, zij noch hun erfgenamen. Deze brief beviel aan den stoeren Haymijn veel beter; hij ging seffens te rade bij zijn vrienden, die onder anderen waren Aymerijn van Narboen en Willem van Orangieën. Allen waren het eens dat dit een milde, goede verzoening was. den, wat hij hun vast beloofde, en aan Adelbert en Malegijs zei hij: „Keer huiswaarts en zeg Haymijn dat hij met zijne magen te Senlis kome, om aldaar vasten peis en vrede te maken. Want ik wil tegen hem geen oorlog meer voeren en mijn woord getrouw blijven.” Als die twee gezanten die goede mare te Pierlepont brachten, waren ze daar ook zeer blij en opgetogen, en bereidden zij zich zoo gauw mogelijk om naar Senlis te rijden. Elke ridder nam zijn vrouwe en mejonkvrouwen en zonen mee, allen op hun heerlijkst en rijkst uitgedoscht. En als de groote stoet uit het kasteel door de vallei slierde, inden glanzenden herfstdag met een zon als witte wijn, leek het of ’t was een rivier van kleurige edelgesteenten die uiteen koningskrone vloeide. Vooraan reed op zijn wit en bruin geappeld paard Haymijn met den zilveren pothelm boven het zwart, gebaard gelaat, en een mantel van watergroene zijde viel in schoone ploeien van zijn rug, op de lendenen van het fier-stappend paard. De helle bannieren rimpelden zoetekens boven de schitterende scharen rui- ters, en ’t geklang der koehorens klonk tot ver inde bosschen, waar elke boom zich met de glorie van wat goud omhulde. Als koning Karei hoorde dat Haymijn naar Senlis zou komen, is hij uitgetogen met zijn magen en edelmannen, vrouwen en jonkvrouwen; een stoet waaraan geen weelde gespaard was, en als een trophee van koninklijken luister inden kalme herfst juichte. Ineen groote, bloeiende vlakte, wierd een groote tent opgericht, waarbinnen den vrede zou geteekend worden, en Karei is Haymijn een heel eind te voet tegengegaan met driehonderd ridders, die allen in wolle gekleed en barrevoets waren, en hij is voor Haymijns voeten neergevallen en zeide: „lk heb misdaan. Ik bid u dat gij mij vergeeft de dood van uwen neef, om Gods wille, die voor onze liefde onschuldig zijn precieus bloed aan het kruis heeft laten vloeien; ik wil het aan u en uw magen vergelden en u helpen al wat ik kan!” Als Haymijn deze nederige woorden uit den grooten koningzijn mondhoorde, was zijn trots zeer gevleid, en hij verzoende zich met hem, en beiden waren weer in goede vriendschap vereenigd. VIERDE KAPITTEL. AAR, inde tent wierd de vrede dan geteekend en Haymijn trouwde met ’s koningszuster vrouw Aye, de slanke, met hare zoete, moederlijke oogen, die ter kerke wierd geleid door bisschop Tulpijn en Roelant. Het bruiloftsfeest duurde veertien dagen, stijgend in luister en feestelijkheid, en Karei gaf Haymijn in goud negen maal het gewicht van heer Huygen. ’t Bestond in gouden schalen, bekers, munten en sieraden, en ook mocht Haymijn alles voor zich houden wat hij op de heidenen winnen zou. Toch was hij nog niet tevreden en dacht bij zich zei ven: „De verzoening over mijn dooden neef kan met dit goud niet betaald worden, er moet meer zijn om ’s mans bloed te vergelden.” Maar met een vriéndelijk gezicht bad hij tot Karei, of het hem beliefde dat hij met Maar vrouw Aye was zeer bedroefd, hem aan het hof verbleef, wat de koning weigerde. Daarop schoot Haymijn weer vol haat, nam zijn vrouw en vertrok met zijn volk vergramd naar Pierlepont, en de koning met de zijnen naar Parijs. Te Pierlepont gekomen, zei Haymijn tot zijn edelen dat hij den vrede verbrak en opnieuw Karei en de zijnen alle leed zou aandoen waar hij kon, en dat hij om Karei te tergen veertig dagen lang feest zou vieren. En seffens wierden er mannen aan 't werk gesteld, d’eenen inden kelder bij de wijntonnen, anderen in het bosch om wild te vangen, anderen inde bakkerij, of inden boomgaard om fruit in te zamelen, ’s Avonds bij toortslicht stond de tafel gebogen van al den wellust die er op te geuren en te glanzen stond. Liederen van haat en oorlog klonken door de halle. En al had de verbreking van den vrede met Karei, menigen edelman pijn gedaan, nu door den krachtigen wijn, wierden zij weer tot het gevecht geprikkeld, en hun vuisten rilden en hun oogen gloeiden van begeerte om op Haymijnsvijand in te gaan. het huwelijksleven in veete te beginnen, en zij roerde van verdriet noch eten, noch drinken aan. Als Haymijn zijn baroenen en ridders naar verdienste met groote geschenken had begiftigd, ging hij ter ruste. In zijn slaapkamer gekomen trok hij zijn zwaard, legde de twee vingeren op het kruis er van, en zwoer met luide stem, dat hij al de kinderen, die zijn vrouw hem geven zou, het leven zou ontnemen. Vrouw Aye, deze woorden hoorende, was daardoor zeer droevig, maar zij toonde zich kloek, wedersprak haren man niet, maar ging bij hem te bedde en bewees hem groote vriendschap. De dagen gingen voor haar eentonig voorbij. De winter kwam aanrukken met donkere wolken en lange regens, en in de wapensmidse klonk aanhoudend ’t gerinkel van den hamer op het aambeeld, want Haymijn was steeds in groote zorgen om zijn oorlogsmateriaal te herstellen en bij te maken, en rende de ridders in den omtrek af om zich gereed te maken om den vijand te bevechten. En spijts, de winter zijn witte koude over de landen had neergehermelijnd, toog Haymijn voor een langen tijd op weg, om oorlog te voeren in het Zuiden. Vrouw Aye bleef eenzaam achter met eenige jonkvrouwen en getrouwe dienaars, en in die eenzaamheid, die wat opgesmukt wierd door het vertellen van pelgrims en ’t voorlezen vaneen reizende monnik, voelde zij een nieuw leven in haar opspringen. De vrees beklemde haar, ze herdacht huiverend de woorden van haren echtgenoot. Daarom verzweeg ze haren toestand, behalve aan een jonkvrouwe die al haar vertrouwen had. Deze was zeer vernuftig en ried vrouw Aye aan, omtrent den tijd der bevalling te verkonden, dat zij een bedevaart ging doen, maar zich heimelijk ineen klooster zou begeven. Als den tijd daar was deed vrouw Aye alzoo. En in het klooster bracht zij een kloeken zoon ter wereld, die bij den doop Ritsaert wierd geheeten en in stilte wierd uitbesteed, met op zich papieren dat het kind echtelijk gewonnen en van edelen bloede was. En op den dag dat vrouwe Aye haren kerkgang had gedaan, kwam Haymijn thuis van den oorlog, maar hem wierd niets daarover gezegd. En weder trok Hayraijn ten krijg en vrouw Aye won weer een zoon, die zij op dezelfde wijze in veiligheid bracht, wat haar moederlijk hert veel pijn deed, daar zij hen zoo diep-warm lief had en van hen immer gescheiden moest leven. En zoo gebeurde dit nog twee keeren, zoodat Haymijn vier zonen had zonder hij hetzelve wist. Zij heetten volgens hunnen ouderdom: Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinhout: De jongste: Reinhout was groot en sterk boven de anderen gelijk de valk boven de sperwer. Te dezer tijd had koning Karei ook een zoon, Lodewijk genaamd, van dezelfden ouderdom en eendere grootte als Reinhout; maar toen zij vijftien jaar oud waren, was Reinhout een voet grooter dan Lodewijk. VIJFDE KAPITTEL. |ON ING Karei wou dezen zoon | Lodewijk tot heerscher zijner landen maken, daar hij zelve te ' oud wierd om zijn groot rijk te bestieren. Inde groote hofhouding van Sinxen, sprak Karei zijnen wensch uit voor de groote schare van edelen en bisschoppen, die van verre en van dichtbij naar het paleis gekomen waren. Nadat Karei zijnen wensch uitgesproken had, sprak bisschop Tulpijn, die spijts al de last en ’t kwaad dat Haymijn Karei aandeed, nog altijd een groote vriendschap voor Haymijn drpeg op deze wjjze: „Heer koning wij kunnen daar niet over beslissen, want het hof is niet volledig. Er is hier iemand te kort, die de kroon over uw zoon moet spannen.” „"Wie is dat?” vroeg Karei verstoord. Bisschop Tulpijn, die eender twaalf genoten was, antwoordde kalm: „Hier ontbreekt de vroomste en edelste man der wereld. Een vrij heerschendman, want hij heeft van niemand ter leen. Sedert vijftien jaar en zes weken is hij door u gebannen, terwijl hij intusschen door krijg en roof uw volk groote zorgen geeft. Hij spaart noch geestelijk, noch wereldlijk en het goud dat hij van de altaren rooft slaat hij onder de hoeven zijner paarden.” „Dat is Haymijn!” riep Karei, „hij die de doornekroon van ons Heer geroofd heeft en de heilige nagelen waarmede hij aan ’t kruishout hong! Eens heb ik vrede met hem gemaakt, die hij terug schandig verbroken heeft. Indien ik iemand van mijne magen of heeren wist, die hem bijstand gaf, ik deed ze hangen!” Doch Karei wist wel dat de kroning van zijn zoon niet erkend zou worden, als Haymijn, zijn zwager niet mee de kroning bijwoonde, en daarom sprak hij vol zorgen: er een bode stout genoeg, dan zend ik hem tot Haymijn. Bisschop Tulpijn wil mij raad geven in deze zaak!” Na raad gewonnen en alles overlegd te hebben, zouden Roelant, Willem van Orangieën, Bertram en Bernaert met blijdschap naar Haymijn rijden, met de boodschap dat Karei zijn hof veertig dagen zou verlengen, en Haymijn daar uitnoodigde, hem vrede zwerende op het lichaam van den H. Dionysius, en tot borg de twaalf beste mannen van zijn rijk stelde. Elk op een snelvoetig paard gezeten, met een schoonen zijden mantel om en olijftakken inde hand, reden deze vier heeren naar Pierlepont inde dichte bosschender Ardennen. Haymijn hield juist hof. Een groot getal van gewapende lieden hield binnen en buiten steeds speurend de wacht, uit vrees tegen opstand of verraad. Na de maaltijd stond vrouwe Aye voor een venster van de zale; zij hield den middenpijler omvangen en droomde weemoedig over haar kinderen, toen zij ginder in het dal, nevens het schuimende, over rotsblokken stoeiende riviertje, de vier ridders in hun heldere mantels zag komen aanrijden. Zij herkende hen en vreesde voor hun leven. Zij was haastig om aan de knechten te zeggen dat zij vier hoofdbanden naar de ridders moesten dragen, erbij voegende dat de schoonste voor haar neef Roelant was, en zij gelastte meteen de knechten van de paarden der ridders op stal te zetten, en de heeren hier binnen te brengen. Toen zat Haymijn juist bij zijn tweeëndertig baroenen, eJk met een bloot zwaard op hunnen schoot. Hij zat in een hoogen leunstoel waarin ivoor geelde, hij droeg een kostelijk grasgroen zijden gewaad bevuurd met gele en violette edelgesteenten; hij had het eene been over het andere geleid, en hield den duisteren kroeskop trotsch recht inde lentezon, sprak kort en beslist, en had houdingen alsof hij meester was over heel het Christenrijk. De ridders om hem, zeiden voorzichtig hunne woorden, want zij vreesden hem, en niemand dierf hem tegenspreken. Vrouw Aye leidde de vier ridders in de halle waar zij Haymijn en zijn vrienden groetten. Haymijn zei niets, en geen énkele der zijnen dierf „Welkom” zeggen. Het was stil, vol bevreesing als voor een groote dondervlaag. Doch de ridders bekwamen van hun verwondering; zij vielen op hun knieën en Roelant zei hem dat Karei hen zond opdat Haymijn als de edelste en hoogste van ’t land, de kroon van zijn zoon Lodewijk zou komen opzetten. Haymijn gebaarde dat hij hen niet hoorde en zag donker voor zich. Zijn vijanden daar voor hem te zien in zijn eigen land, op zijne erve, deed hem van kleur veranderen van gramschap. Doch Roelant herhaalde geduldig zijne boodschap, er bijvoegend: „Een dief of gevonnisten moordenaar zoudt gij wel antwoord geven, doe het ook aan ons!” Haymijn antwoordde nog niet. Zijne ridders wierden treurig en zagen elkander bekommerd aan. En vrouwe Aye aangedaan, nam in eens, spijts haar vrees voor Haymijn, stout een gouden schaa), goot die vol goeden wijn en liet de vier ridders drinken als verwellekomsteeken. Als Haymijn dit zag wierd hij kwaad en sloeg met zijn vuist op de tafel dat de bekers omhoog dansten. Maar ongestoord, door begeerte naar vrede gedreven, zei ze hem: „Edele heer, ik bid u ootmoedig, wil deze heeren toch antwoord geven, zij zijn zelfs uwe magen en de besten van ’t Christenrijk. Dat gij zoo lange zwijgt is cfèrperlÏÏeïH..Doch eer zij het woord voleindigd had sloeg Haymijn haar met zijn groote vuist op het gelaat, dat zij ten gronde viel en ’t bloed uit neus en mond spatte. De vier ridders vloekten inwendig omdat zij zonder wapens gekomen waren, anders zouden zij gevdchten hebben in plaats van stil te zijn. Ook de baroenen van Haymijn verroerden zich verontwaardigd, maar geen dierf iets zeggen. De vier ridders hieven jjrouw Aye op, en met dó uiterste vórcfuldigheid vaagde zij het bloed van haar gezicht, en volstrekt vrede willende, kuste zij Haymijn vriendelijk aan zijn mond, zeggende: „O heer, ik smeek u welbeminde, geef deze heeren antwoord!” Haymans gramschap was daardoor gekoeld en zei hij haar plots wild en wanhopig: „Ach vrouw wat kan ik antwoorden! Voorwaar ik bende ongelukkigste man die ooit ter aarde kwam en gij de ongelukkigste vrouw.” „Waarom?" vroeg vrouw Aye zoet. „Omdat ik reeds twintig jaar bij u ben en God ons nóg geen kinderen heeft geschonken, en omdat mijn land na mijn dood aan mijn groote vijand zal komen. En nu wilt men dat ik de kroon voor zijn zóón spanne? Nooit! Ik haat hem meer dan den vader en zal met vreugd hem leed blijven aandoen!” Waarop de gravinne antwoordde zeer verheugd van harte: „Indien gij kinderen hadt, zoudt gij ze doen sterven?” „Neen ik!” riep Haymijn, „ik zou ze liefhebben zooals een vader doen moet.” „Dan zijn uw eeden van voor vele jaren verbroken?” „Eeden uit gramschap of uit dwang hebben geen weerde!” „Zweer me dan bij uw ridderschap, dat gij uwe kinderen, als gij er bij toeval vindt, in vrede zult laten leven!” „Dat wil ik doen!” riep Haymijn, „maar helaas, ik weet dat ik geen kinderen heb!” Toen nam vrouw Aye hem bij de hand: „Kom ik zal ze u laten zien!” En vrouw Aye leidde den verblijdenden Haymijn naar een steenen kamer, heelemaal in het groot kasteel verloren, waar de kinderen waren. Haymijn stond nog voor de deur gereed om binnen te gaan, en terwijl hij daar was, en de jongelingen inde kamer van niets wisten, hoorde hij Reinhout zeggen: „Schande over den tafelmeester, want onze gerechten hebben reeds op andere tafels geweest; zelfs de wijn is slecht! Had ik de keldermeester en schenker hier, ik zou ze slaan 3 dat ze voor altijd zouden plat blijven liggen!” „Broeder! Zwijg!” zei Adelaert tot Reinhout, „want gij weet dat moeder ons bevolen heeft stij te wezen. Wij weïen Ayie onze moeder is, maar wie onze vader is, weten wij niet; moeder wil het ons niet zeggen. Zij vreest Haymijn, en moest gij nu zijn keldermeester slaan, dan is hij wreed genoeg om u te dooden ! Hij is sterk en heeft veel volk.” „Haymijn mij dooden?”riep Reinhout uitdagend, „dien grijzen hond? De duivel moest hem halen! Ik vrees zijn volk geen zier, en hem zou ik met mijn vuisten berammelen dat hij nooit meer asemen zou!” Als Haymijn die woorden zei hij verheugd: „Waarlijk, dit kind is ’t mijne, aan de anderen twijfel ik! Ik wil hun moed beproeven!” En daarmee stampte Haymijn zoo hevig op de deur dat zij in tweeën sprong. Reinhout sprong driftig op, pakte Haymijn vast en wierp hem over eene bank. „Wat doet gij hier, grijzen duivel? Goed dat wij juist gegeten hebben of gij hadt den afval mogen opeten!” De andere broeders kwamen toegeloopen, en Haymijn wierd vervaard van Reinhout en zei haastig: „Edele jonkman, sla mij niet, want ik ben uw vader. Ik zal u allen dezen avond nog ridders maken.” „Zijt gij onze vader?” vroeg Reinhout verbaasd, „dan is ’t mij spijt dat ik u sloeg.” En Haymijn kuste Writsaert, Adelaert en Ritsaert aan den mond, maar als hij Reinhout kuste, deed hij dit met zooveel hartstocht, dat Reinhouts lippen bloedden van den druk. „’t Is goed dat gij mijn vader zijt of anders zoudt gij dit bloed duur bekoopen,” zei Reinhout. „Het is van blijdschap,” sprak Haymijn, „omdat gij de eere waard zijt ridder te worden.” „Wat daarvoor noodig is,” zei vrouw Aye blijdzaam, „heb ik doen klaar maken sterk en schoon. Zoo moget gij in alle eer met uwe kinderen naar mijn broeder rijden!” ZESDE KAPITTEL. LS Haymijn met vrouw Aye terug inde zaal kwam, liet hij een groot rood fluweelen laken op den grond leggen, en deed zijne kinderen tot zich komen, en sloeg ze daar elk plechtig]ijk tot ridder. Als de drie eersten ridder gemaakt waren, kwam Reinhout voor hem die stout en van hoogen moede was. Zijn kostelijke sporen waren reeds gespannen. Hij was zoo lang, dat, toen Haymijn hem in den hals wilde tot ridder slaan, hij op een bank moest klimmen. Haymijn zeide: „Reinhout, koene ridder, sta op, en hebt den moed vaneen Rhinoceros, die karbonkels in zijn hoornen draagt, en de zege nimmer verliest. Ik geef u alleen Pierlepont, Montagu en Valkenstein. Gij zult niet laten de Turken en Heidenen te bevechten.” Toen bracht men vier schoone, sterke paarden, waarvan men het grootste aan Reinhout gaf. Doch het scheen hem veel te klein en hij sloeg met zijn vuist het ros tusschen de ooren dat het dood neerstuikte. „Geef mij een ander,” riep hij en vrouw Aye zeide verwonderd: „Gij zoudt ze allen doodslaan, die men u zou voorbrengen!” Haymijn riep gestoord: „Zwijg, vrouw laat mijn zoon zijn krachten toonen. Hij mag er wel honderd dood slaan als hij het kan!” Dan bracht men hem een ander paard, dat grooter was dan ’t voorgaande en dat ook sloeg hij dood met de vuist. Daarna bracht men hem een derde, nog veel grooter. Reinhout sprong er op, maar sprong het de lendenen kapot dat het weldra stierf. Haymijn verheugde zich daar zeer over: „Zoon, wees niet bedroefd. Ik bezit een paard dat Beyaard heet en de kracht heeft van tien paarden, ’t Staat ineen sterken toren, waar niemand om zijn kwaadheid durft bijkomen. Het is voortgekomen vaneen dromedaris, en in zijn loop zoo vlug, dat hij die op Beyaard zit, een sperwer als hij laag vliegt, zijn vleugelen in zijn vlucht zou kunnen korten!” „Vader, dit eerst zou mijn paard zijn!” lachte Reinhout verblijd. „Wapen u dan goed,” zei Haymijn, „het is geweldig kwaad, het bijt lijk andere paarden hooi.” „Ik mij tegen een wapenen?” vroeg Reinhout spottend, „’t ware een eeuwige schande!” Maar Haymijn raadde het hem zoo lang aan, tot Reinhout zich wapende met volledig harnas en een stok van vademslengte. Dan ging hij naar den toren, gevolgd van zijn ouders en broeders, ridders en jonkvrouwen; doch allen bleven een eind achter en gingen op den muur staan, vanwaar men inden stal kon zien. Toen gebood Haymijn van den toren te openen, en riep tot zijn zoon: „Zoo gij het ros kunt dwingen, blijft het uw eigendom!” Na die woorden trad Reinhout inden stal, en pas had hij Beyaard gezien of het ros sloeg hem met een zijner hoeven op het hoofd dat hij bedwelmd ter aarde viel. Toen vrouw Aye dat zag, liep zij van hare plaats, wrong de handen schreeuwende: „Och mijn kind is dood!” Maar Haymijn riep: „Komaan Rein- hout, bedwing het paard, het is het uwe!” De droeve moeder bleef voortjammeren en Haymijn troostte haar: „Zwijg vrouw, hij is van mijn bloed, twijfelt niet, hij zal weldra weer opstaan.” En inderdaad, stillekens aan kwam Reinhout bij, en beschaamde zich fel over zijn verlies, maar vol woede heeft hij zijn stok naar Beyaard opgeheven, doch voor hij neer kwam, sloeg het paard hem dien uit de hand, nam Reinhout inden muil bij de schubbejakke, dat die scheurde, en slingerde Reinhout inde krib. Daarin liggende, verloor hij toch zijn kloekheid niet en sloeg met de vuist op de neusgaten, maar het paard greep hem met den bek weer op, en slingerde hem ten gronde. Ware het geen schande geweest, Reinhout zou voorwaar den stal uitgeloopen zijn. Eensklaps greep Reinhout het paard bij den nek, hield het stevig vast en bonkte met de vuist op de kinnebakken. Doch het paard verweerde zich, hief Reinhout op, schudde hem, maar hij loste niet, en dit gevecht duurde zoo lang tot Reinhout den toom inden muil van het ros wrong en dan met zijn scherpe sporen op den rug sprong. Toen zette men de deuren wijd open, en de lieden vlogen van schrik over elkaar inden eersten loop, bij de woede sprongei). van Beyaard. En nu naar buiten! En Reinhout zat als op Beyaard genageld. Beyaard vloog met Reinhout over twee grachten van veertig voet breedte. En Reinhout rende er zoo lang mee tot Beyaard moe werd, droop van zweet, en van ’t bloed van de nijdige spoorslagen. Toen was het ros gedwongen en getemd; Reinhout ging er af, reinigde het, en elkendeen kwam van den muur om ’t van dichtbij te zien. Reinhout de koene ruiter, zei hijgend: „Voor dit ros gaf ik al mijn goed! Ik zal hem wel zoet krijgen!” Inderdaad Beyaard stond voor hem schier te beven, en lei gedwee zijn pooten te saam, neeg voor Reinhout neder en was zoo tam dat er een kind kon op spelen, zonder gevaar. Beyaard, dit reuzenpaard was pekzwart van kleur, maar op de breede borst was ’t wit als hagel. Spierig en kloek waren zijn breede heupen en den vollen nek en zijne pooten stonden stevig als pilaren op den grond, ’t Was al leven wat er aan was, ’t stond niet stil en zwaaide aanhoudend zijn dikke manen en weel deri gen staart. Reinhout was blij, en deed er een kostelijken zadel voor maken met zijde overtrokken en met goud afgeboord. ZEVENDE KAPITTEL. jAYMIJN is alsdan met zijn vrouw en zijn volk, de vier I ridders van Karei, en de vier * gebroeders ten hove getrokken. Zij gevieren zaten op Beyaard, en waar zij reden beefde de aarde en sprong het vuur uit de steenen van den hevigen hoefslag. Elk der broeders had zijne banniere ontrold die lustig opensloeg inden malschen wind, en al het volk, man en paard waren voorzien van volledige wapenrusting, alsof men ten oorlog toog. Als koning Karei hunne nadering vernam en hoorende dat zij zoo sterk gewapend waren, zond hij een bode naar Haymijn met de bede van de wapens af te leggen, alvorens in Parijs te komen. Dit deed Haymijn dan, weliswaar met tegenzin, daar hij altijd zeer achterdochtig was. Karei wou uittiegen om hen vriendelijk te ontvangen, doch de zoon Lodewijk misnoegde zich daar over en zei: „Zult gij nu tegemoet gaan, degene, die u haat, en uw doodsvijand is?” Karei deed hem zwijgen en verplichtte hem mee uitte gaan, en minzaam te zijn tegen zijne neven, daar hij volstrekt de veete wou zien eindigen. En koning Karei reed met baroenen en jonkvrouwen in prachtige statie Haymijn tegemoet. De samenkomst was vol blijdschap en genegenheid langs weerskanten; doch Lodewijk alleen, sprak noch Haymijn, noch zijn kinderen aan. En toen Roelant de koning en Lodewijk vroeg om Haymijn volgens zijnen staat te ontvangen, kreeg hij van Lodewijk ten antwoord: „Ik heb met Hayrpijn, noch met zijn kinderen iets 'gemeens.” ’t Was den eersten keer sedert dertig jaar dat Karei, Haymijn ongewapend zag. Intusschen hadden de baroenen en jonkvrouwen Reinhout opgemerkt, en iedereen bewonderde hem en prees hem als de manhaftigste en schoonste jongeling van gansch het Christenrijk. Lodewijk die dit hoorde knarste van woede op de tanden, want hij placht voor de schoonste jongeling door te gaan van den lande, maar naast hem was Reinhout een voet langer, mannelijker van opzet, schooner van huid, en reed op het beste ros dat er ooit inde wereld te vinden was. Reinhouts zwarte oogen schitterden van moed en levenslust, zijn donker haar viel in dikke lokken inden spierigen, doch slanken hals, en over heel zijn wezen lag er een bloemigheid, een frischheid aanlokkelijk. Lodewijk liep over van nijdigheid en zei met vertrokken mond: „Waar hoorde men ooit dat Haymijn kinderen had? Van waar zijn zij gekomen? Heeft hij ze gehuurd? Ik zal weldra beproeven of Reinhout mijn neve is of niet!” En schijn-vriendelijk groette hij Reinhout en zei: „Neve geef mij dit ros, ik zal er u zeer dankbaar voor zijn.” Doch Reinhout antwoordde: „Gaarne wil ik u met mijn lijf dienen, doch dit paard sta ik niemand af; ’t heeft mij te veel moeite gekost om het te winnen, en ’t mag niemand anders dan mij en mijne broeders dragen.” Daardoor was Lodewijk toornig en zei: „Gij zijt van groot geslacht, maar niet gewoon te geven, en als ik koning zal zijn, zult gij van mij ook niets ontvangen.” Reinhout schokschouderde: „Geefaan wie het u lust; ik heb niets van doen, mijn vader heeft goed genoeg.” Men ging zich verlustigen inden boomgaard. Hier schaakte men, men kegelde, schermde, men wierp met schijven en dobbelsteenen. Ginder onder het geboomte dat zijn jonge groen had opengevouwen en waarin de vogels kweelden en schuifelden, zaten vrouwen en jonkvrouwen met wie ridders zich minnelijk onderhielden. Er tokkelde muziek en er klonken liedekens, en koele wijn wierd door behendige schenkers aangeboden. Alzoo vervlood rap den tijd naar het noenuur, dat den lieden naar de weelderige feesttafelen riep. Doch vóór de maaltijd begon, beval Lodewijk aan de bedienden Haymijn’s kinderen geen eten te geven. En terwijl nu iedereen naar zijn waarde aan tafel plaats nam, zette men de vier jongelingen ineen hoek, waar de honden lagen; en men diende allerlei spijs en dranken op, maar hen sloeg men over. De vier gebroeders bezagen elkander aan, inwendig verstoord. Nieuwe spijzen wierden gebracht, zwanen en kalkoenen, hertenbout en forellen, alles geurig en smakelijk toebereid met de noodige kruiden en een rijke versiering, en telkens ging men de jongelingen voorbij. Ineens sprong Reinhout op en zwoer dat hij eten zou halen, wie ’t lief of leed was. Met vlammend oog liep hij naar de keuken; hij stampte de deur open en ' nam zeven schotels met spijzen. De kok wilde hem die ontnemen. „Laat staan in duivels name!” riep de dikke man. Maar Reinhout stampte hem in ’t vuur van den haard, maarde kok bleef hem bij de kleeren vast houden. Toen nam Reinhout op eene hand de zeven schotels en sloeg met de andere hand het hoofd van den kok in moes. Reinhout liep met de spijzen naar zijn broeders, juichend: „Eet nu broeders, hier is van alles genoeg!” Doch al gauw kwamen er klachten bij den koning dat Reinhout de kok had doodgeslagen. Karei gaf Reinhout gelijk, en zei, dat als de kok hem geen eten wilde geven, hij ook niet meer verdiende dan dood geslagen te worden. De aanklagers gingen met verkropt gemoed heen, en van dien stond af wierden Haymijn’s kinderen door schenker en bakker mild bediend, wat Lodewijk met leede oogen bezag. De Drossaert der justicie kwam langs daar en zei tot Reinhout: „Jonkheer gij hebt misdaan, indien de kok de mijne was, zou ik mij wreken.” „Daar zijt gij niet moedig genoeg voor!” riep Reinhout. Dit antwoord vergramde den Drossaert zoodanig, dat hij Reinhout met een stok te lijf wilde, maar Reinhout brak den slag op zijnen arm, greep vlug den Drossaert bij de beenen en sloeg hem met een vuistslag naar het vagevuur, en schopte daarna met den voet het doode lichaam als een bos stroo, een heel eind inde zaal. Lodewijk sprong op en kraaide met zijn piepende stem dat die daad gestraft moest worden; maarde koning wou dat er vrede bleef en er niemand een hand op Reinhout mocht leggen; nu dat zou toch niemand gewaagd hebben, want ieder had ontzag en vreeze voor dien krachtigen jongeling. Om het geval te vergeten, liet de koning al gauw dichters, zangers en speellieden komen, zoodat er weer gauw vreugde aan tafel was. Als de nacht nu kwam en men zoude gaan slapen, beval Lodewijk aan zijnen kamerling, dat men elk vóórzag van slaapsteden behalve aan Haymijn’s kinderen, aan wie een steenen bank aangewezen werd. Maar als Reinhout dit zag riep hij uitdagend: „Wij moeten van avond nog de beste bedden hebben!” En als allen sliepen, ging Reinhout naar de slaapvertrekken en sloeg met een harnas zoo fel en snel op hen die te bed lagen, dat zij niet in tijds konden weggeraken, en naakt, in hun hemd of half gekleed, wegliepen, en holder de bolder over elkander tuimelden, vaders en zonen onder elkaar, en wie het gauwst buiten was, was er den beste aan toe, want Reinhout sloeg maar, en ’t was een gehuil en gejammer al hadden zij Lucifer zelver gezien. Alzoo vond Reinhout seffens dertig malsche bedden voor hem en zijn broers, en zij sliepen gerust. In hun ellendigen toestand gingen de lieden bij koning Karei klagen, maar deze zei vertoornd, uit den goeden slaap gewekt: „Ge moest u schamen, allen over één man te komen klagen. Ik wijs daar geen recht over!” en zij zakten treurig af en leien zich te slapen waar zij konden, in 4 de schuren onder de banken of inde keuken... Als de heerlijke morgen vol zonne en frischheid aanbrak, stonden de broeders op, kleedden zich en gingen naar de zale des konings. De koning kwam hun tegemoet inde gangen met menig edelman en bisschop, allen in groot ornaat, op weg naar zijn zoon Lodewijk, en de vier jongelingen voegden zich bij hen. Aan Lodewijks slaapkamer riep de koning: „Sta op, mijn zoon, want er zal u vandaag groote eer geschieden! Ik zal u heden mijn kroon geven en u koning maken van het Christenrijk.” Lodewijk opende de deur zeggende: „Heer vader, het is te goeder tijd!” Lodewijk moest nu gekleed worden in koningsdracht. Graaf Haymijn als oom, hielp daar aan mee, alsook bisschop Tulpijn. Twee koningen regen zijn mouwen vast. En Karei noemde ondertusschen Reinhout tottafelmeester, Adelaert bottelier, Ritsaert bediener van Lodewijk, en Writsaert bediener der bisschoppen. Als Lodewijk dan gereed was, leidde men hem ineen prachtigen stoet, met psalmen, waslicht en muziek kerkewaards, en de vier gebroeders droegen een groen-zijden met gulden fruit en bloemen bestikten hemel, waaronder Lodewijk stapte. Hij wierd geleid op het choor naar ’t Sint Marias altaar, waar kleurige Oostersche tapijten lagen en fluweelen kussens, en waar alle pilaren met levende bloemen en guirlanden opzuilden. ’t Was één bloemtuil van rijke bannieren en schilden. Bisschop Tulpijn zong de misse, en de Patriarch van Jeruzalem diende als diaken, met nog andere hooge priesters. Het orgel speelde zoet, en de gewijde zangen zweefden plechtig onder de ronde, donkere gewelven, ingelegd met wondere mozaieken, op-glanzend thans in het bosch van kaarsen dat voor het beeld van O. L. Vrouw brandde. Men consacreerde op Lodewijks lichaam, de bisschop balsemde hem de leden en bij den „Pater noster” wierd hem de gouden koningskroon op het hoofd gezet. Zij was van louter goud, met drie groote robijnen en andere waardevolle steenen bezet. Medeen wierd Lodewijk opgeblazen van hoogmoed; tegelijkertijd verhief zich aldaar het luid jubelend gegalm van bazuinen,trommelen en andere muziektuigen. Heerlijker kro- I I Den anderen dag zette de jonge koning zich in zijn boogaard, op een bloeiend veld vol madelieven, en noodigde de edelen uit, die van hem giften wenschten te ontvangen. Eenieder kreeg wat schoons en kostelijks, maarde vier Haymijn’s kinderen kregen niets. ning had er nooit plaats gehad. Lodewijk sloeg zijn hand op al de edelen, als teeken van macht, en men gorde hem een bloot zwaard aan als teeken van recht en rechtvaardigheid. Daarna ging men weder plechtiglijk ten hove, aan de rijkbeladene tafels zitten, en de vier gebroeders kweten hunne bediening, dat men er grooten lof over sprak, bezonder over Reinhout. Na den maaltijd ging men dansen en spelen, en vreugde maken inde open lucht, de wijn wierd er kwistig in zilveren en gouden bekers geschonken. Er wasspel en gezang, en er was een groote bekoorlijkheid van aanminnige jonkvrouwen, van ervaren en vernuftige zangers en kunstenmakers; en dit duurde alzoo gezellig tot den avond zijn lichten aanstak en men zich voldaan en gelukkig te slapen begaf. Zij gingen het hunnen vader klagen, en als Haymijn het hoorde schoot hij vol toorn en liep tot koning Karei, die nog te bed lag, en hij vertelde hem het wedervaren zijner zonen. Karei had medelijden met hem, deed de vier gebroeders komen, die nederig knielden voor de bedsponde. Karei benoemde in ’t bijzijn zijner ministers: Ritsaert tot markgraaf van Spanieën, Adelaert markgrave van Poelgiën, Writsaert kreeg ’t beste leen tusschen Parijs en Leuven, en Reinhout ontving het land van Artigië, Angrico en Bloys. Van vreugde kusten de vier gebroeders de voeten des konings. Doch ’t duurde niet lang of Lodewijk vernam wat zijn vader aan de vier gegeven had, en als Haymijn met zijn kinderen zegepralend en schimpend daar ter plaatse kwam, sarde Lodewijk tot Haymijn: „Ik weet er van, maar waarvoor ik zal het niet toelaten, want het is wel het tweede gedeelte van mijn rijk. Ik zal het hun ontnemen!” Lodewijk zweeg daar verder over, de vier jongelingen wandelden de boschpaadjes in, en toen daagde hij iedereen uit, een grooten steenblok, die inden boomgaard lag, zoo ver weg te smijten als hij. „Want ik bende sterkste,” zei hij, „en van het hoogste geslacht!” waarop Haymijn na lange stilte zei: „Ik ken een jongeling van uwe jaren zoo sterk als gij.” Lodewijk riep geprikkeld en rood van gramschap: „Laat hem komen!” medeen wierp hij vol woede zijn mantel af, hief den steen op .en wierp hem tien voet ver. "F De beste ridders van Frankrijk beproefden het ook, maar daar was niemand zoo sterk of Lodewijk ontwierp hem de steen een voet verder. Als Lodewijk dus de prijs van de steenworp had gewonnen, riep hij smadelijk tot Haymijn: „Ewel stugge grijskop, waar blijft nu uw zoon Reinhout? Het ware goed dat men u bij den baard trok dat uw oogen omkeerden in uw hoofd. Loop heen grijze dief!” Haymijn verliet Lodewijk met tranen inde oogen, om de vernederende beleedigingen, en hij liep tot zijne kinderen, die zich ineen priëel met jonkvrouwen vermaakten. Als Reinhout zijn vader bedroefd zag, liep hij tot hem, en het verhaal gehoord hebbende zei hij: „Neen vader, ik zal niet werpen. Wij moeten hem onderdanig zijn. Hij zegt dit maar uit hoogmoed; let er niet op, en wat hij ons misdoet herstelt zijn vader.” Haymijn smeekte dat Reinhout toch werpen zou om zijns vaders eer te wreken, doch Reinhout weigerde, en Haymijn wierd bedroefd en zei dat hij nog liever sterven wilde dan dit te overleven, want nu wierd hij aanzien voor een leugenaar. „Zone,” zei hij, „wilt gij tegen hem werpen, en werpt gij verder, dan is Beyaard eeuwiglijk alleen voor u!” Op dit gezegde en door ’t groot verdriet van zijn vader liet Reinhout zich overhalen; hij zou werpen en verder dan Lodewijk, al ware deze de duivel in eigen persoon! Een groote schare, die die woorden gehoord had, volgde hem, nieuwsgierig naar den uitslag van den strijd. Lodewijk zag Reinhout minachtend aan, doch Reinhout nam den steen op en wierp hem een voet verder dan Lodewijk had gedaan. Lodewijk kwam het rood van schaamte en van toorn in ’t gelaat, en met een uiterste krachtinspanning wierp hij nog verder dan Reinhout. En weer nam Reinhout den grooten steen op, hief hem langzaam boven ’t hoofd; al zijn spieren spanden, hard als hout, zijn gelaat was purper en de aderen lagen lijk koorden gezwollen op zijn slapen en zijn handen, en hij wierp; en de steen viel een voet verder dan Lodewijk had gedaan. Een ieder verbaasde zich en de bewondering hommelde onder de menigte. Aangedaan probeerde Lodewijk opnieuw, doch de steen kwam zoo ver niet, ofschoon Lodewijk er zooveel geweld had voor gebruikt dat het bloed hem uit neus en mond gulpte. Doch Reinhout liet het niet bij zijn overwinning, deed zijn mantel af, zoodat zijn geweldige spierenwerking van het bovenlijf voor iedereen zichtbaar was, zijn armen zwollen, zijn rug golfde, den hals verdikte, en met een juichende kreet wierp hij de steen nog drie voet verder dan te voren. Allerwege was bewondering en Haymijn riep gewroken: „Wees gezegend, mijn kind Reinhout! Nu is Beyaard voor u! Hadt gij gewild, gij hadt de steen nog verder kunnen werpen.” Lodewijk ging kwaad weg, vol haat en afgunst, spijt en schaamte, smalend op Reinhout en allen die hem prijsden. Lodewijk had vier raadsheeren, Guweloen, Herediet, Macharis en Foucke, fijne verraders en slecht van inborst. Als zij vernamen waarom Lodewijk zoo droevig en spijtig was, zeien ze hem van zich te wreken, met tegen Adelaert schaakspel te spelen voor elkanders hoofd: „Speel! gij zult winnen! Is ’t dat Adelaert niet spelen wilt, dan getuigen en zweren wij, dat wij hem hebben hooren zeggen dat hij het beter kan dan gij! Probeer hem nu maar bij uin een kamer te brengen.” Lodewijk wreef zijn handen bij dien raad. Hij ging voor ’t venster staan en wenkte Adelaert met een handschoen. Adelaert.de zachte jongeling, denkende dat de koning wilde drinken, ging in den kelder van den besten wijn tappen en bracht hem die ineen gulden beker. Maar Lodewijk was kwaad, sloeg de oogen neer en sprak niet. En als AdeJaert vroeg of men de koning leed had gedaan, sloeg Lodewijk hem den wijnbeker uit de handen. Adelaert, verdrietig wilde heengaan, doch Lodewijk riep: „Inplaats van mij bij te staan, zijt gij mijn vijanden! Het was nog niet genoeg dat Reinhout het op mij won met de steenworp, nu vernedert gij mij ook met te zeggen dat gij mij meester zijt in ’t schaakspel!” Adelaert keerde weder tot hem: „Ik neem God tot getuige dat ik zulks nooit gedacht of gesproken heb! Die mij daarvan beticht wil ik ineen kampstrijd uitdagen!” „Van zulk gevecht komt niets,” zei de koning, „volg mij in gindsche kamer.” Adelaert mocht het bevel van zijn koning niet weerstaan en volgde hem ineen schemerige, kleine kamer, waar de verraders stonden en nog zeven andere graven, die allen beweerden dat Adelaert gezegd had beter te kunnen spelen dan Lodewijk. Adelaert zag zich door al die heeren omzet, en zag dat hij niet meer ontsnappen kon; hij voelde de valstrik, en hoe hij ook bad en smeekte en de heeren loochende, Lodewijk wou dat zij spelen zouden voor elkanders hoofd, tot eindelijk Adelaert, zich God aanbevelend, aanvaardde. Guweloen, de verrader, lachte in zich zelven, hopende dat Lodewijk verliezen en hij dan koning worden zou. Men bracht een prachtig schaakbord van ivoor en ebbenhout, en waarvan de voortschuivers met edelsteenen waren voorzien. En zij speelden. Het was stil in het afgelegen vertrek, slechts heel vaag hoorde men een luit uit het park weerklinken. Adelaert wist, dat, zoo hij verloor, hij hier onmeedoogend zonder hulp te kunnen roepen, onthalsd zou worden. De koning won de drie eerste spelen, juichte reeds, en Adelaert zuchtte: „Heer koning, als ik mijn hoofd verlies, mag ik het dan niet vrij koopen?” „Nog voor al uw goederen niet!” antwoordde Lodewijk verwaten. Adelaert bad inwendig den Heer, opdat Hij hem zoude bijstaan in dit kwade uur. Zij zetten het spel voort, en zie Adelaert speelde nu beter, en won de vijf noodige spelen achter elkaar. Hij stond gelukkig op en zei met blijdschap in het hart: „Heer koning, neve, ik heb uw hoofd gewonnen, maar ik begeer het niet. Alleen bid ik u van voor zulke dierbare panden niet meer te spelen, want zij die u dien raad gaven, wenschten uwe dood.” De koning sloeg van woede en spijt het schaakbord in Adelaerts gezicht dat het bloed uit zijn voorhoofd spoot. Adelaert hadde zich gaarne verweerd, maar had geen wapens bij, en vluchtte weg met de mouwslip vóór de „Dat doet Beyaard aan een mijner broeders niet!” riep Reinhout, woedend. „Spreek wie heeft u geslagen!” en hij vatte Adelaert bij de haren en hief zijn zwaard op. Adelaert wierd vervaard en vertelde, hoe de koning hem in eene kamer had gelokt, de ridders valsche getuignissen aflegden, men voor beider hoofd speelde, en de koning bij zijn verlies hem met het schaakbord geslagen had. Reinhout sloot zijn witte tanden op elkaar en riep vol zegepraal tot zijn broeder: „Gij hebt zijn hoofd gewonnen! Dan zullen wij hem ook dit schoone pand niet laten! Zijn hoofd moet af!” wonde. Hij liep naar den stal waar Beyaard stond, om in stilte zijn verdriet af te weenen. Doch het lukte dat Reinhout daar juist binnenkwam. „Wie heeft u geslagen?” vroeg hij opgewonden. „Niemand, ik ben tegen een balk geloopen.” „Broeder,” hernam Reinhout. „Gij liegt!” „Beyaard heeft mij gestampt!” zei Adelaert beschaamd. ACHTSTE KAPITTEL. IE twee broeders vertelden het aan hunnen vader Haymijn. De | man schuimde van woede, en ' gebood dat zijn volk zich wape- nen zou en heimelijk met de peerden in stilte de stad verlaten. Haymijn vertrok alzoo met de zijnen zonder het iemand zag, uit de feestbeweging. Ook deed Reinhout Beyaard zadelen en buiten leiden. „Het kostte wat het wil, maar ik moet het hoofd des konings hebben!” Hij en Adelaert wapenden zich, trokken kostelijke kleederen over hun harnas, wierpen een langen mantel om, en droegen in hun hand elk een bloot zwaard dat zij zorgvuldig verborgen. Zoo togen zij ten hove. Het volk was uit den boogaard weer inde zaal gekomen waar Lodewijk troonde en de belangen van het rijk besprak. Nevens hem zat zijn vader kommervol op zijn jongen neerziende, en hem helpend met zijn klare gedachten. Karei gaf bevel van Haymijn’s kinderen door te laten, opdat zij als neven van voor moesten zitten. Reinhout en Adelaert groetten elkendeen vriendelijk; doch Lodewijk groette niet weerom en ineens springt Reinhout vooruit, greep Lodewijk bij het hoofd, sloeg het af ineen zwaai, en wierp het tegen de muur, dat het bloed in koning Kareis aanschijn spetterde. Zoo gauw de koning van den schrik, zijn zoon zoo jammerlijk vóór zijn oogen vermoord te zien, bekomen was, sprong hij woedend op en riep: „Op baroenen die mij liefhebt! helpt mij wreken de dood van mijn zoon!” Inde verwarring waren Reinhout en Adelaert ontsnapt, en vluchtten naar het veld waar hunnen vader met achthonderd mannen gelegerd was. „Vader!” riep Reinhout, „ik heb hem het hoofd afgeslagen. Geef mij Beyaard en laat ons vluchten; het is ons geen schande! Want Karei is onze koning!” Doch Haymijn zei uitdagend dat een van Ardennen geen vluchten kende en hij vechten zou. Reinhout zat op Beyaard, zijn oog straalde van moed en vertrouwen, want hij voelde dat het ros hem verstond en liefhad. Ook zijn broeders zaten stevig te paard en kenden vaar noch vreeze. Ginder ineen stofwolk, waardoor den witten glans der helmen zilverde, kwam het leger van Karei aangestormd. Juichend reden die van Haymijn de koning tegen, en na het eerste gekraak en gedaver van de voorste rijen, die op elkander botsten, en van de eerste verwarring ontdaan, begon het gevecht in regel. Reinhout draafde recht op den koning af, en stak hem met zulke kracht met de speer, door schild en halsberg, dat hij gewond van zijn paard viel. Doch Karei had seffens goede ridders rond zich, die hem vaneen wissen dood redden. Reinhout sloeg er dan maar op anderen en ’t bloed vloog als handsvollen robijnen inde zon. Reinhouts broeders renden even moedig de scharen in, en sloegen dood en kwetsten allen die hun te na kwamen. Zij gingen zoo ver dat zij zouden omsingeld geweest zijn, als Haymijn hen niet te goeder ure met zijn volk had bij gesprongen. Doch Karei deed zijn volk een grooter kring maken om Haymijn en zijn leger heelemaal in te sluiten. Haymijn zag het en hoorde het aan de waarschuwende galmde koehorens, maar vluchten zou hij niet! En hij vocht zoo lang tot er van zijn volk geen enkel meer overbleef, en zijn paard doodgestoken wierd, zoodat hij te voet moest strijden. Reinhout inde meening zijnde dat zijn broeders gevangen waren of gedood, gaf Beyaard de sporen, en het goede dier beet inde vijanden hun gelaat, bonkte met zijn hoeven borstkassen in, sloeg met zijn achterste pooten gedurig rond, en vertrapte degenen die vielen. Alzoo doorsneed hij de scharen, en Reinhout vindt zijn broeders, die ook te voet vochten met het zware zwaard. De overmacht was te sterk. Hier zouden ze dood blijven, en vlug raadde Reinhout hen aan op Beyaard te springen. Zij deden het met een kattenrapte, en Beyaard rende toen zoo snel weg, eiken tegenhouder omversmijtend, dat het heir hen niet volgen kon. Koning Karei, die al meende zich gewroken te zien, weende van spijt en trok grammoedig aan zijn langen, witten baard. Maar nog altijd vocht Haymijn alleen tegen de vele lieden. Bisschop Tulpijn met zijn adelaarsge- zicht, bewonderde hem in al zijn moed en volharding en riep raadgevend: „Geef u gevangen, Haymijn!” „In uwe handen wil ik dat doen, als de koning het goed vindt!” zei Haymijn voortvechtend, terwijl hij de borst van een ridder doorspeerde. Aanstonds ging Tulpijn naar dekoning, deze zei: „Als gij hem vangt doe ik hem hangen!” Tulpijn vong dan Haymijn, maar nam hem aanstonds onder zijne bescherming. Alzoo verliet men het slachtveld, waar vele dooden moesten opgeraapt worden. Als men weder in Parijs kwam, waar vrouw Aye, die aan ’t hof nog was gebleven, reeds gevangen zat, klom de koning op den richterstoel en bande Haymijn’s kinderen uit zijn rijk, zwoer Haymijn te doen ophangen en vrouw Aye, die Reinhout gebaard had, te verbranden. Medeen zond Karei, Foucke weg om Haymijn te halen, en toen trad bisschop Tulpijn naar voren, zeggende dat het een schande was een gevangene te hangen, en dat hij hem in zijn bescherming nam. Ook Foucke en Roelant raadden het de koning af, de dapperheid van Haymijn inroepende. De koning was daardoor scherp vertoornd op Roeland en Foucke, doch zij deden hem inzien dat de ouders om de daden hunnen kinderen niet moeten gestraft worden, en zij raadden hem aan de landen der kinderen te verbeuren. Dan zei de koning: „Wil Haymijn, als hij kan, zijn kinderen afzweren en ze mij gevangen geven, dan scheld ik hem kwijt.” Tulpijn raadde Haymijn en zijn vrouw aan, die voorwaarden aan te nemen, (in de heimelijke hoop dat zij nooit zouden gevangen worden,) wat de ouders dan hebben gezworen bij het hoofd van St. Dionys. Daarna liet de koning de twaalf grooten voor zich komen en liet hen zweren, dat zij ook, als zij in welk land ook, Haymijn’s kinderen konden vatten, zij die aan Karei zouden overleveren. Inwendig hoopten zij evenwel dat dit oogenblik nooit kwame. 5 NEGENDE KAPITTEL. ADAT Reinhout met zijn broers het heir des konings ontkomen was, togen zij naar Pierlepont. Men maakte daar groot mis- baar als de lieden vernamen dat men van vader noch moeder iets wist. Daar de gebroeders nu alles van Karei te duchten hadden, beslisten zij naar een ander land te trekken. Reinhout beval zooveel goud en juweelen mee te nemen als ’t maar kon, en die op een kameel te laden. Er was groot verdriet op het kasteel, als de vier broeders en Beyaard het land uittogen; nog lang zagen de broeders om naar ’t kasteel waar zij hun jeugd gesleten, en de milde goedheid van hunne moeder zoo genoten hadden. Zij togen naar Spanje, waar zij een Heidensch koning wisten, Saforet genaamd, bij wie hun vader nog zeven jaren had gediend. Saforet stond juist op de tinne over het land te zien, als hij hen over de bergen naderen zag. Als hij ze herkende aan de bannier en wapenteekens, dat zij die van Ardennen waren, was hij zeer verblijd, in d’hoop hen te kunnen gebruiken tegen zijn vijanden. Nadat zij met zoete woorden hunne diensten aan de koning hadden aangeboden, vroeg hij hun: „Wilt gij gelooven aan onze leer en onze Goden?” „Nooit,” zei Reinhout beslist, „ik houd mij aan den Christen godsdienst, maar wij willen u dienen inden oorlog om soldij.” „Goed,” zei Saforet, „in ’t kasteel dat ginder staat kunt gij uw intrek nemen.” Als hij den schat zag, glinsterden zijn zwarte oogen in zijn verbruind gelaat, en hij zei begeerlijk: „Geef mij uwen schat, ik zal hem voor u bewaren, en als gij heen gaat, geef ik hem terug.” Reinhout was tevreden dat zij aangenomen wierden, gaf hem in volle vertrouwen den schat, en zij dienden hem drij jaren, vroom en dapper in menigen oorlog. Doch hunne kleeren versleten, en zij wierden niet meer geacht van Saforets volk. Reinhout sprak dan Saforet aan om den schat, om nieuwe kleederen en betere wapenrusting. Saforet beloofde hem weer te geven, doch deed het niet. Dat duurde zoolang tot den prikkelbaren Reinhout zijn geduld verloor en riep: „Ik zal met hem doen lijk met Lodewijk!” Adelaert smeekte: „Broeder, sloegt gij de koning dood, dan weten wij niet meer waar vluchten!” „Dat raakt mij niet! Wij zijn voor ’t ongeluk geboren, het goud wordt koper in ons handen,” zei Reinhout bitter. Hij riep zijn knechtje en zei: „Ga tot den koning, en zeg hem dat hij ons kleedde of onzen schat geve. En indien hij ’t niet doet, dat het hem zeer spijten zal.” Het knechtje Wildemijn ging tot Saforet; maar nauwelijks had Saforet dit gehoord of hij deed Wildemijn door den Drossart afranselen, en stampte hem daarbij nog eens in ’t vuur, zoodat Wildemijn vol bloed en wonden terug bij Reinhout kwam. Het knechtje vertelde dat de koning gezegd had geen penning weer te geven; dat de gebroeders tafelschuimers waren, moordenaars van hunnen neve Lodewijk, en veel andere leelijkheden. Reinhout gloeide van gramschap, en zei tot Ritsaert en Writsaert: „Gij beiden wapent u heimelijk en haalt Beyaard uit den stal. Adelaert gaat met mij ten hove, met de wapens onder onzen mantel!” Zij kwamen beiden aan het hof, juist als Saforet met zijn ridders aan den maaltijd was. Zij groetten en knielden voor hem in hunne verkleurde, verlodderde kleeren, doch hij bezag hen niet en dronk zinnelijk, wellustig een beker wijn in zijn gekroond, bruin hoofd. Trotsch en stout zei Reinhout: „Wij hebben u drij jaar gediend in trouw en vroomheid; deze armen vol wonden en deze versletene kleederen getuigen het, dat gij in ons onderhoud nooit hebt voorzien. Ik bid u dus, als gij ons niet kleeden wilt, geef dan onzen schat terug, dan kunnen wij in vrede verder gaan. Ook ben ik niet tevreden, dat men mijn knechtje zoo geslagen heeft, hij die dit deed zal het zich erg beklagen!” Saforet antwoordde hoogmoedig: „Doe wat ge wilt, al bleeft gij hier eeuwig, nooit zou ik u wat geven, noch kleederen, noch schat!” Die woorden waren te veel voor Reinhout; van woede huilend, trok hij zijn zwaard. Saforet riep om genade en zou alles weergeven, doch Reinhout schreeuwde: „Gij weigerde als w’er u om baden! Gij hebt ons tafelschuimers genoemd. Ziedaar!” en meteen sloeg hij het gekroonde hoofd van den koning af. „Bindt het aan ons paard!” riep hij tot Adelaert, „wij houden het in pand voor onzen schat!” Er ontstond groote verwarring, men sloeg de klok, men blaasde den horen, en iedereen wapende zich om den dood des konings te wreken. Reinhout heeft zich behendig met zijn broers uit de menigte geslagen, en zijn bij Beyaard gekomen, en met vieren zijn ze op dit paard voor de achtervolgende bende gevlucht. Riant, ’s konings broeder, haalde hen weldra in, en wou Reinhout doodsteken, doch Reinhout wende den toom en trof Riant door het schild inden buik dat hij dood van zijn paard viel. Honderd felle ridders omringden weldra dreigend Beyaard. Reinhout zag dien toestand met zorgen aan, en riep: „Beyaard wil mij helpen!” Het dier verstond hem, en beet en sloeg al wie durfde naderen, en de broeders kapten al dood wat hun nabij kwam, en door de dapperheid van Den komenden avond zond zijn koelte Beyaard, wisten zij de dichte rangen te doorboren en vluchtten ze weg, terwijl langs weerskanten gesnor van pijlen hen nog een tijdje achtervolgde. Als ze ver waren en in veiligheid, rustten zij uit, want zij waren zeer vermoeid; schilden en helmen waren ingedeukt en gescheurd en stukken afgeslagen. De mannen hun kleederen waren bedrest met bloed, en zij zelf bloedden uit veel wonden. Aan een klaar beeksken waschten zij zich van ’t stof en van ’t bloed, verzorgden Beyaard die ook veel geleden had, brachten hem op een stuk malsch gras en klaverland, waar hij grazen kon en zij een weinig slapen. Als zij weer wakker werden, raadpleegden zij, waar nu naar toe te gaan. Reinhout de vernuftigste, stelde voor naar Yewijn van Dordoene te gaan, de doodsvijand van Saforet. Dat werd aangenomen, en zij reden drie dagen lang inde kokende hitte, onderwegen zich met wortelen voedend, eer zij het kasteel nevens de rots en het woud zag optorenen. Zij waren blijde, en staken Saforets hoofd als een zegerijke trophee op de piek van hunne bannier, en reden zoo naar ’t kasteel. over de warme landen, en Yewijn had zich met zijn volk op de tinnen gezet, om na de last van de smorende hitte, te genieten van het frissche avondzuchtje. Het was de koning, die hen het eerst antwoordde, en hij riep tot zijne edelen: „Kom zien hoe vier schoone, kloeke jongelingen op een paard komen aangereden, met een gekroond hoofd op een piek!” ledereen verwonderde zich over de jongelingen, en het krachtige, groote paard. Als Yewijn zag dat ze naar zijn kasteel kwamen, ging hij en zijn volk hen tegemoet. De gebroeders groetten hem eerbiedig en leien hem het hoofd met de krone opgebonden, aan zijn voeten en Reinhout sprak : „Krachtige koning, dit is het hoofd van uwen vijand Saforet, en als gij wilt, zullen wij u uit al ons vermogen in uwe krijgen helpen.” „Gij zijt welkom,” zei de koning, „ik geef u verblijf en brood en wijn!” Toen zag Reinhout bij het volk, de schoone dochter des konings Clarisse, een bleeke, slanke gestalte met groote, donkerblauwe oogen, en hij zag juist hoe ze bij zijn blik hare oogen verlegen omneer sloeg, terwijl een blos naar hare wangen schoot. Reinhout was ontroerd en voelde zich vaneen ongekend geluk doorsidderen. En als de koning vroeg, „Zeg mij nu uwe namen,” zei hij bevend: „Onze vader is Haymijn, de roemrijke krijgsman, mijn oudste broeder is Ritsaert, de ander Adelaert, de derde Writsaert, en ik ben Reinhout,” en bij het laatste woord zag hij weer naar de schoone jonkvrouwe, en hij zag de bewondering in haar oogen en iets wat hij nog geen naam kon geven. TIENDE KAPITTEL. EWIJN onthaalde ze lijk een vader. Hij deed hun kleederen maken, gedeeld in groen fluweel en rood scharlaak, gaf hun een geneesheer om hunne wonden en die van Beyaard te genezen; ze kregen nieuwe schilden en Beyaard een prachtig dekkleed. En dan toog de koning met zijn volk naar ’t land van Saforet, waar hij met behulp der vier broers, alles kort en klein sloeg, vermoordde en verbrandde. Altijd wonnen zij door Gods hulp en den bijstand der vier en hun paard, alle de oorlogen die Yewijn ondernam, en hij beloonde hun met groote geschenken en veel eer. Ondertusschen was er een stille liefde gegroeid in ’t hart van Clarisse en van Reinhout, doch zoolang Reinhout als balling leefde, durfde hij haar niets bekennen; maar haar bijzijn was hem steeds vaneen groote zoetheid, en hij vertelde haar van zijne tochten, en zij borduurde schoone handwerken voor hem die hij met eerbied bewaarde. De ridders ten hove zeien ondereen „daar komt nog eens een huwelijk van” en ook Yewijn merkte de stille liefde op en verheugde er zich reeds in, zoo een kloeken, vromen schoonzoon te hebben, maar vond het spijtig dat hij niet rijk aan goederen was. Maar na vier jaar vernam Karei, dat Reinhout en zijne broeders bij Yewijn waren, en seffens zond hij een bode met een brief, inhoudende: dat hij de vier gebroeders, die zijn zoon hadden vermoord, moest uitleveren en hij er hem heerlijk om beloonen zou. Dat was bitter om ’t hart van koning Yewijn, en hij beraadslaagde er met zijne baroenen over; men twijfelde tusschen de plichten tegenover Karei, zijn oorlog en zijn straffen, en tusschen de liefde en de genegenheid der vier gebroeders, tegenover wie Yewijn geen verraad wou plegen. Eindelijk zei ridder Reinier: „Heer koning, zoo gij de vier broeders uitlevert, bewerkt gij uwen ondergang, want zij hebben overal maagschap, ’t Best ware dat gij ze naar een ander land liet vluchten, alzoo is uwe eer het best gered.” Doch heer Lambert raadde het de koning af: „Als gij ze niet levert, zal Karei u laten hangen.” Hertog Isoret die ’t valsch gemoed van Lambert kende wierd toornig en sloeg Lambert met een vuistslag dood, en heer Hugo zei tot het doode lichaam: „Vriend gij hebt wat ge verdiend: gij hadt uw koning gaarne zien hangen, en daarom hebt gij er een verrader willen van maken!” en heer Hugo smeekte: „Laat ze vertrekken heere!” Heer Yewijn had groot verdriet om hun heengaan. De broers waren zijn sterkste kracht geworden, en ook hij dacht met zorg aan zijn dochter Clarisse in wiens oogen hij niets dan liefde voor Reinhoutlas. Hij kon geen besluit nemen, en zat met het hoofd in zijn handen te peinzen. Heer Hugo viel toen een goed gedacht te kinnen: „Heer koning ik weet wat. Verbind Reinhout aan u. Geef hem uwe dochter Clarisse tot echtgenoote en schenk hem de rots aan de Gironde, waarop hij een sterke burcht kan laten maken, en zij kinderen kunnen winnen. Dan is uwe eer gered en het gevaar voor Karei geslonken.” De andere ridders waren daar ook over tevreden, en Yewijn liet de broers dan komen en zei hun de boodschap van Karei, doch daar hij geen verrader wilde zijn en Kareis toorn niet dierf trotseeren, raadde hij hen aan naar een land te gaan, buiten de staten van koning Karei. Dit was Reinhout leed aan ’t harte, zoo niet omdat hij andere landen zou moeten opzoeken, maar om Clarisse, de zoete, bleeke maagd, die hij dan nooit meer zou zien, en die het geluk van zijn leven geworden was. „Helaas,” kloeg Reinhout, „alles draait tegen ons. Tegen Karei kunnen wij niet strijden, noch hier, noch elders. Maar wilt gij mij de rots op de Gironde geven, dan zal ik er een kasteel opbouwen dat tegen Karei weerstand zal bieden.” „Maar dan zoudt gij ook mijn land mee kunnen bedwingen,” zei de koning bezorgd. „Neen, heer koning,” zei Reinhout „ik beloof u, u met mijne broeders altijd bij te staan en overal, en tegen wie ook voor u te vechten, alsof gij onzen vader waart!” „Indien dit zoo is,” zei Yewijn, „als gij mij met uwe broeders in trouwe dienen wilt, zoo schenk ik u de rots, alsmede mijn schoone blonde Clarisse, en de helft van mijn goed. Dan kunt ge u daar vestigen, dat Karei u in honderd jaar niet zou kunnen nemen!” Die woorden vielen in goede aarde; juichend sprong Reinhout naar voren. „God love u! Ik neem de rots en uw dochter er bij!” H et bruiloftsfeest duurde verscheidene dagen in luisterlijke heerlijkheid. En toen wierd er aan de vesting op de rots gewerkt, die langs een kant steil neerschoot inde diepte en langs den anderen zacht omlaag liep. Duizend timmerlieden en zevenhonderd metsers waren er dag en nacht aan bezig, zoodat het gauw omhoog en in het droge stond, ’t Kasteel was omringd met twee duizelingwekkende hooge muren en goed voorzien van veel sterke torens, ’t Hong als een stad inde hoogte. Reinhout riep degenen op, die op ’t kasteel hunnen kost wilden verdienen hun leven lang; en weldra waren er vijftienhonderd menschen, die wijngaarden aanlegden, akkers bezaaiden en boom- gaarden beplanten, zoodat er seffens een heele stede was gesticht. En als te zomer het koren feestelijk over het landschap golfde, noodigde Reinhout zijn schoonvader Yewijn uit, die zeer verwonderd was over de sterkte van ’t kasteel en den rijkdom van het land. „En welken naam gaat gij het geven?” „’t Staat op een rots van wit marmer, en daarom heet het Montalbaen, dat is blank van steen!” „Zoo weze het!” juichte Yewijn, „en mocht er nooit een vlek op kleven 1” ELFDE KAPITTEL. U gebeurde het dat koning Karei een beevaart deed naar St. Jacob en hij die burcht, waarvan hij nog niets wist, voorbijkwam. Hij was verwonderd, dat die daar stond, en van zulk een sterkte was, zooals hij nooit had kunnen droomen. Hij was met Roelant, en als zij zich over de Gironde hadden laten zetten, en in ’t land van Yewijn kwamen, moest Roelant aan een ploegenden landman vragen van wie die burcht was, en toen hij vernam dat zij aan Reinhout toebehoorde, en hij dit aan Karei gezegd had, wierd de koning wit van toorn. Zelfs moest Roelant tot Reinhout gaan en hem zeggen, dat hij heel het kasteel en heel de stede aan Karei moest afstaan, mitsgaders al de poorters en onderzaten, en de vier gebroeders zich moesten overleveren, opdat Karei zenaar Frankrijk zoude voeren; eerder zou er geen verzoening zijn. Gaf Reinhout niet toe, dan zou Karei met zijn leger komen, alles verwoesten en verbranden en de vier gebroeders verhangen. Doch als Reinhout de taal van zijnen neve Roelant hoorde, zei hij: „Zeg aan de koning, dat ik nog de ellendigsten man uit mijn land niet tot zoen geef. Dat Karei mij belegere, ik geef er geen pluim om. Doch indien Karei verzoening wil, zal ik Montalbaen opgeven en mijn land van hem in leen ontvangen en hem getrouwelijk dienen. Maar zijn gevangene wil ik niet zijn. Ik wil niet dat men mij dreige!” Roelant bracht die woorden aan Karei over. Hij was vol woede om de fierheid van Reinhout, en zond Yewijn een scherpen brief, omdat hij Kareis doodsvijanden had geherbergd en hun groote eer had gegeven. Met haast en zorgen deed Karei zijn pelgrimsreis, en weder in Parijs gekomen zijnde, vergaderde hij zijn legers, en trok ten strijd naar Montalbaen. Karei verbrandde en verdierf veel in dit schoone land, maar verloor veel van zijn beste mannen. De belegering duurde 6 een vol jaar, en eindelijk moest Karei afzakken, zonder het hem gelukt was Montalbaen in te nemen, ’t welk weinig tot zijn eer was. TWAALFDE KAPITTEL. JOCH stilaan kreeg Reinhout heimwee om zijn goede moeder weer te zien. Pas had hij haar voluit en vrij mogen lief- hebben, of hij moest door de dood van Lodewijk voor immer van haar gescheiden blijven. Hij verlangde naar haar zacht gelaat en haar stille gebaren, hij had verdriet, en hij riep zijn broeder Adelaert: „Gij zijt mijn troost,” zei hij, „het is nu zeven jaar geleden, dat ik mijn moeder nog heb gezien; mijn hart is bedrukt, ik moet haar zien en spreken, anders sterf ik er van.” „Ach,” zuchtte Adelaert. „Wat gaat gij doen? Gij weet dat onze ouders onzen dood gezworen hebben; op die voorwaarden mochten zij weer naar Pierlepont gaan. Komen wij bij hen, dan zijn wij verloren.” Doch Reinhout antwoordde: „Dien eed acht niet, ouders hebben hunne kinderen steeds lief. Ik moet mijn moeder zien!” Hij zei ook zijn voornemen aan d’andere broers. Zij waren tenslotte bereid gezamenlijk hunne ouders te gaan bezoeken. Zij gingen dan op weg en kwamen na veel dagen inde streek die hun bekend voor kwam. „Nu moeten wij ons verkleeden,” zei Reinhout, „anders worden wij herkend.” Ritsaert, die steeds den wijsten raad gaf, zei van zich in pelgrims te kleeden. Doch zij en hadden zulke kleeren niet, en waren ineen streek waar zij die niet konden laten maken. Ze namen dan een besluit van pelgrims te dwingen hun kleeren af te leggen. Men was juist in die dagen dat er veel pelgrims weer kwamen, want de winter naderde. ln ’t woud van Bordeas ontmoetten zij al gauw eenige bedevaarders, die van ’t heilig land kwamen. Reinhout ging naar hun toe en zei: „Vrienden, wees zoo goed uw kleeren af te staan voor de onzen!” De pelgrims waren aanstonds bevreesd. Een hunner herkende Reinhout en zei: „Zijt gij nu roover geworden? Als ik in Parijs kom, zal ik het de koning klagen!” Reinhout trok woedend zijn zwaard, en ’t was door de knieval vaneen anderen pelgrim, dat zijn reismakker gered wierd. De pelgrims verwisselden dan deemoedig hunne kleederen voor die der vier gebroers. En alzoo verkleed, zijn zij na dagen en nachten reizens, zonder zich den baard te scheren, voor de ouderlijke woonst te Pierlepont gekomen. Zij klopten aan de dikke poort en vroegen de portier voor herberging en gastvrijheid, want zij kwamen van Rome, Provence, Schotland en menig ander oord. Doch de portier weigerde. „Ge komt er niet in,” zei hij, „wij hebben vernomen dat onze vier jonkheeren gevangen zijn, en nu treurt men hierbinnen. Ware het niet dat uw baard zoo lang is, ik zou meenen dat gij heer Reinhout zijt.” „Welnu dan, om Gods wil, en ter gedachtenis van die jonkheeren, laat ons binnen. Als zij in gevaar en noodweer zijn, zal God hen helpen voor het goed dat gij voor ons zult doen.” Die woorden verweekten de portier, en hij liet hen binnen inde zaal waar zij hunne moeder vonden aan den vlammenden haard. „God geve u goeden dag, mevrouw!” Zij antwoordde: „Wees wellekom,” deed hen eten en drinken geven, en zij zei ver tapte van den besten wijn en schonk er een schaal van, en liet Reinhout eerst drinken. Ach, dat zij nu niet mochten zeggen, „moeder hier zijn uwe kinderen!” Ineen teug dronk Reinhout de schale wijn inde keel, en vroeg er nog een, wat vrouw Aye deed, zeggende: „ Pel grim, die wijn smoort u, doch gij drinkt te veel, het zal u slecht bekomen.” Reinhout dronk en vroeg nog een schaal. Vrouw Aye zei: „Van waar komt gij, dat gij zooveel krachtigen wijn kunt drinken? Tien ridders zouden zooveel niet drinken als gij alleen!” Reinhout dronk weer de schaal leeg, en vroeg nog van die wijn. Vrouw Aye zag hem vol verbazing aan, en Reinhout dronken-wordend zei: „Had ik nog van die wijn, ik ontzag Karei mijnen oom geen stroopijl.” Adelaert werd verschrikt, en stiet Reinhout tegen den elleboog om te zwijgen, en Reinhout was zoo dronken, dat hij bij dit stootje ten gronde viel. Vrouw Aye hoorde alsdan een stem in haar hart, zij herkende Reinhout, liep tot hem, nam hem in haar armen en kuste hem tederlijk, ze scheen het te De bespieder ging hetzelfde vlug tot Haymijn dreigen, maar Haymijn sloeg die kerel met een ijzeren staaf de ruggegraat in tweeën. Doch dan fronste hij het voorhoofd donker en zei somber tot zijn baroenen: „Wapent u om mijne zonen te vangen. Ik wil geen meineedige zijn!” Als de moeder de gewapende lieden zag aankomen en Adelaert zijn vrees uitsprak, zeide zij: „Leg vlug Reinhout in die kamer en verdedig ze!” Zoo deden zij. Met drieën stonden ze vóór de deur, hunne zwaarden gereed tot den slag, terwijl Reinhout daarbinnen dronken sliep. „Heeren, achteruit!” riep Adelaert tot de naderende ridders, „of gij blijft aan besterven van blijdschap, en tijdig nog kon Adelaert haar opvangen en bracht haar weg van Reinhout. Maar een bespieder had alles gehoord en gezien, en bedreigde de gravin dat zij haren eed moest gestand doen, of dat hij ’t anders naar Karei zou gaan zeggen. Vrouw Aye riep: „Valsche verrader, al liet Karei mij zweren, toch kan mijn hart niet toestemmen mijn kinderen leed te doen. Liever wil ik sterven dan hen te verraden!” mijn zwaard!” Toen is er daar verschrikkelijk gevochten; al wat de broeders raakten viel dood of zeeg gewond ten gronde. Die strijd duurde twee dagen, terwijl Reinhout nog altijd sliep. De gebroeders hun voeten plasten in het bloed dat er vloeide, doch zij zelven bleven, buiten eenige lichte kwetsuren,ongedeerd. Doch zij waren moe en hunne slagen wierden langzamer en doffer. Maar bij ’t krieken van den derden dag, wierd Reinhout wakker, zag wat er gebeurde, en greep seffens zijn zwaard, roepende : „Ge zijt moe broeders, uw slagen tellen niet meer!” De broeders traden terug, en Reinhout liep naar de dichte scharen strijders, en kapte er onder dat de hoofden zoo maar op den grond vielen. Schrik besloeg hen en Haymijn riep van te vluchten. Zij waren blij dien duivelschen strijd te ontwijken, maar Reinhout volgde hen, doorbrak de scharen en vond zijn vader. Zeker zou hij hem het zwaard inden stoeren hals gestoken hebben, als Adelaert, die bijgeloopen kwam, hem niet had tegengehouden. „Hij is geen vader, die zijn kinderen vangen wil!” riep Reinhout. Haymijn wierd dan door Reinhout aan handen en voeten gebonden, hij zette hem op een paard en dwong een knecht, dezen man voor koning Karei te brengen. „Spoed u,” riep Reinhout „en zeg aan Karei, dat ik hem dezen man als gift zende, en dat hij er mede doe, wat hij met mij zou gedaan hebben.” De knecht kwam na veel dagen met den gebonden vader bij de koning aan, die niet weinig verwonderd was, Haymijn alzoo zien binnen te komen. Doch als Reinhouts vader aan Karei zijn wedervaren had uiteengedaan, toog de koning met zijn volk ineen haast naar Pierlepont om zelf de kinderen te vangen. Reinhout wandelde juist op de tinnen als hij vanuit de guldene herfstbosschen, langs alle kanten geharnaste ruiters opglanzen zag. Dat was hetleger van koning Karei! Seffens liep hij tot zijn moeder, die hem haastig en angstig raadde: „Hier mijn kind, doe deze pelgrimskleeren aan, ik zal u langs het achterpoortje dat op het water geeft uitlaten.” Reinhout nam droevig afscheid van zijn moeder en zijn broers, die ook gaarne zouden meegegaan zijn. Doch met vieren buitengaan, hadde te opvallend geweest voor het nakende leger, het was beter éen gered dan vier gevangenen, en daarbij voor Reinhout zou er geen genade zijn en voor de anderen misschien wel. Als hij weg was, en ongehinderd, mank doende,zich buiten de legers verwijderde, zei vrouwe Aye tot de andere kinders, om meerdere rampen te vermijden, dat zij in wolle en barvoets tot de koning zouden gaan. Daar zat ook niets anders op. Zij gingen dan als boetelingen buiten, doch zoo haast Karei hen zag, deed hij hen vangen. De drie jongens vielen op hun knieën, smeekten hem in Godsnaam genade te schenken, en beloofden hun misdaad te vergoeden. Maar Karei door al de tegenslagen was onbarmhartig en nijdig, en liet hen binden aan handen en voeten, zoo stevig, dat handen en voeten purper opzwollen en het bloed uit de nagelen sprong. Vrouw Aye, die bijgekomen was, en deze wreede marteling ziende, smeekte op haar knieën dat haar broeder toch haar kinderen zoude lossen. Karei was onverbidbaar en zei dat hij ze zoolang zou houden, tot Reinhout zich gevangen geven kwam, om ze dan te saam te Montfaucon te laten winde- waaien. Hij liet zijn zuster liggen weenen, draaide zich om en toog weder naar Parijs, waar hij de gebroeders inde gevangenis wierp. DERTIENDE KAPITTEL. jLS Reinhout weer te Montalbaen was, wierd hij zoo treurig j om zijne broeders, dat hij zich ! wapende, Beyaard zadelde en naar Parijs trok om zijn broeders te verlossen of zelf het leven te verliezen. Onderwegen kwam hij een sterk gebouwde man tegen, die een ijzeren staf op zijn schouders droeg. Vreezende dat het een spioen kon zijn, ging Reinhout er naar toe en sprak hem dreigend aan. Doch toen bleek het dat het een onderdaan van Reinhouts vader was, en alle jaren vierhonderdpondtrokvan Haymijn, die hij vrij verteren mocht. Hij heette Rigaut van Napels. Reinhout vroeg hem of hij een boodschap bij de koning wou doen, wat de man gaarne aanvaardde, er bij voegende, dat degene die hem in den weg zou staan, met den staf zou neergeklopt worden. De boodschap was deze: dat Reinhout den koning vroeg zijn broeders te sparen, en hij in wolle en barvoets Karei zou naderen tot den zoen, hem het goede ros Beyaard geven, een kerk stichten, Montalbaen schenken, het lichaam van Lodewijk in goud laten smeden, en dat de broeders hem alle vier zouden dienen, of anders het land verlaten. Doch mocht de koning niet toegeven, dan hem zeggen, dat Reinhout een eenige oorlog tegen hem zou voeren, en met hem doen lijk hij aan Lodewijk deed. „Ga,” zei Reinhout, „groet hen allen, bezonder bisschop Tulpijn en beveel ons aan hem aan. Wil de koning mijn broers toch doen hangen, zeg dan dat ik met al mijn macht mijn broers zal bevrijden. Maar vóór gij dit alles zegt, moet gij van het vrijgeleide verzekerd zijn.” Vol vertrouwen, een deuntje fluitend, trok den krachtigen Rigaut van Napels naar het hof van Parijs. Daar gekomen was hij voor zijn staf beschaamd, verborg hem onder zijn mantel, en na oorlof gekregen te hebben, kwam hij vóór Karei, knielde en sprak: „Heer koning, ik breng u een goede boodschap.” „Goede boodschappen zijn altijd wellekom,” zei de koning. „Doch eer ge mijn boodschap hooren zult, begeer ik een goede vrijgeleidde, opdat ik vrij keeren en gaan kan.” „Ik geef u Roelant tot vrijgelei,” zei Karei, „’t Is de sterkste van heel de wereld.” „Ik neem liever een betere,” antwoordde Rigaut. „Neem er Clivier dan bij! Met die twee mannen kan niemand u deren.” „Ik wil nog een zekerder geleidde!” „Neem dan bisschop Tulpijn!” zei de koning verwonderd. „Bisschip Tulpijn is goed, maar ik wil nog een betere,” zei Rigaut. „Neem er Ogier dan bij!” sprak de koning meer en meer verbaasd. „De borg die ik verkies moet nog beter zijn!” Nu riep de koning in gramschap: „Kies dan zelf!” „Dan kies ik u!” riep Rigaut. „God zal het u loonen, dat ge mij kiest, en niemand zal u iets deren, dat zweer ik bij mijn kroon!” En toen zei Rigaut in volle gerustheid de boodschap van Reinhout; het aanbod dat hij Karei deed, en de bedreiging indien hij niet toegaf. Vol woede riep de koning: „Welnu, ik wil zien wie zoo stout durft zijn, te verklaren dat hij tot de maagschap van Reinhout behoort, en wie hem bijstaan wil. Wie het durft, zal hangen eer er drij dagen verloopen zijn!” De bodewas bedrukt nam zijn staf en ging tot Roelant. „Is Reinhout van uw maagschap? Ja of neen?” „Ja,” beweerde Roelant, „en ik verzaak hem niet om niemands wil!” De bode zei toen: „Haddet gij anders Als de koning alles gehoord en begrepen had, riep hij kwaad en verdrietig: „Bij God, die boodschap is alles behalve goed! Ik wenschte dat gij nooit gekomen waart, en ook waart ge wijs van zoo een goede borg te nemen, anders had ik u het hoofd laten afslaan. Maar spreek, heeft mijn neef Reinhout nog wat te zeggen ?” „Neen, heer koning, maar hij doet groeten de twaalf grooten, en bezonder bisschop Tulpijn, die hij eerbiedig verzoekt de drie broeders onder zijn bescherming te nemen, en tevens bidt hij zijn magen, die hier zijn, van niets te ondernemen wat hem en zijn broeders schaden kan.” gezegd, ik had u met dezen staf doodgeslagen!” Toen ging hij naar Bisschop Tulpijn, deed hem dezelfde vraag, waarop de Bisschop antwoordde: „Ja, hij is mijn vriend en zal het altijd blijven!” De koning was verbaasd over de stoutheid van den bode, en bewonderde hem tevens. Als hij van den bode vernomen had dat hij gisteren Reinhout had gezien met Beyaard, vroeg Karei: „Wijst mij hem; ik geef u dan duizend gulden, en zal u beschermen tegen Reinhout en allen die u willen deren!” „Dat doe ik nooit!” zei den bode. „En kwam ik daar waar gij Reinhout U, wordt vangen, ik sloege u dood met dezen staf!” De koning glimlachte, ondanks zijn woede, en zei: „Ik lach met uwe woorden, en met de bedreigingen van Reinhout. Voorwaar had ik u mijn woord niet gegeven, ik zou u doen hangen. Gij zijt vermetel, want nooit heb ik boden zulke taal hooren spreken. Ga nu en kom niet meer onder mijn oogen!” De bode ging, maar bleef nog een tijdje in Parijs rondloopen om een onderzoek naar de broeders te doen. VEERTIENDE KAPITTEL. EINHOUT bleef ongeduldig, angstig en verdrietig naar den bode wachten; hij meende dat Karei hem had doen hangen en sloeg van wanhoop met de vuisten op het voorhoofd. Doch hij was moe, de slaap kittelde zijn oogen dicht, en om gerust te slapen reed hij wat verder in het woud. Hij bond Beyaard aan het inden grond gestoken zwaard vast, en sliep met het hoofd in de schelp van zijn schild. Beyaard, die intusschen honger had gekregen, bewoog zich heen en weder met den kop, tot hij losgeraakte, en ging vandaar in het gras weiden. Maar twaalf knechten, die aldaar voer haalden, zagen het paard en riepen verblijd: „Dat is ’t Ros Beyaard! Laat het ons vangen en het naar den koning brengen, die er ons voor beloonen zal 1” Daar zij veel met paarden omgingen, 7 wisten zij het met list te vangen, en zoetjes mee tetroonen naar Parijs. Doch voor zij daar aankwamen, was het nieuws hen al vooruit geloopen, en al wat beenen had, arm en rijk liep het paard tegemoet. De koning stond dien tijd met Roelant in zijn venster, als hij tusschen die dichte kleurige menigte het groote paard, zwart als kool, uitsteken zag. Hij was dan ook hoogelijk verblijd, dat hij dan eindelijk dit geweldige paard in zijn macht had. Hij aanvaarde het met groote vreugde van de knechten, en vleide zich reeds dat Reinhout zonder dit reddende paard weldra zou gevangen zijn. „Neve,” sprak toen de koning tot Roelant, „neemt dit Ros; ik geef het u en doet er mede wat u gelieft.” Roelant was verheugd en raadde Karei aan, het paard inde bewaking der twaalf knechten te laten, die men zou afranselen met stokslagen als ze het zouden laten ontsnappen. Weldra kwamen twee lieve jonkvrouwen, die van jacht en draverijen hielden, naar Roelant vragen, wanneer hij het paard berijden zou, om zijn snellen loop en zijn groote sprongen te bewonderen. Met ’s konings toestemming meldde Roelant hen dat hij zondag op de groote baan, nevens de Seine, het paard berijden zou. Dat nieuws liep seffens als een rap water door de groote stad en eenieder verlustigde er zich in, het wondere Ros Beyaard door Roelant te zien berijden... Reinhout wierd wakker, vaagde de vaak uit de oogputten, zag naar Beyaard, maar niets anders zag hij dan het zwaard, dat schuins opstond inde aarde. Een hevige wanhoop en verdriet barste in Reinhout los; hij riep heel het woud bijeen, en wrong zijn handen dat het bloed van onder de nagelen uit perste. Hij vervloekte het noodlot en de Fortuin: „Ach, ik benden ongelukkigsten man ter aarde!” riep hij verder. „Alles gaat mij tegen, en Karei gaat alles mee, zoodat God hem zelfs Elegast ter hulpe zond, toen Eggeric hem vermoorden wou! Ach, wat doen mij die sporen aan de voeten, daar ik Beyaard verloren heb!” en hij rukte van verdriet zijn harnas van zijn lijf. En terwijl hij voort zijn verdriet ten hemel schreeuwde, kwam er een oude, gebrekkelijke man, met langen, grijzen baard uit het dichte struikgewas. Zijn wezen was als gerimpeld perkament, en de wenkbrauwen kwamen hem zoo ver over de oogen, dat hij door ’t haar heen moest zien. „God geve u een goeden dag,” bromde hij. „Voor mij bestaat er geen goeden dag in mijn leven meer. Tk wilde dat ik doodwas,” weende Reinhout, en in al zijn verdriet vertelde hij kinderlijkoprecht, hoe zijn broeders gevangen waren en Beyaard hem ontloopen was. „Troost u,” zei de oude man bevend, „ik heb veel verdriet gezien, maar nooit zooveel als bij u. Bedaar u en geef mij een aalmoes, en ik zal uwe broeders in mijne gebeden gedachtig zijn, opdat zij verlost mogen worden.” Reinhout gaf hem de gouden sporen zijner voeten. „Och,” zuchtte hij, „zij zijn nog de eerste gifte mijner moeder!” Maar pas had de gebaarde man ze ontvangen of hij vroeg nog aalmoezen. Reinhout dreeg hem te slaan, en de oude zei: „Indien men mij telkens sloeg als ik aalmoezen vroeg, dan zou ik al lang dood zijn! Ik moet van aalmoezen leven!” Reinhout gaf hemzijnkostelijken tabbaerd. En weer vroeg de oude, gebogen pelgrim een andere aalmoes. Toen was Reinhouts geduld ten einde; hij verhief zijn zwaard en wou de pelgrim slaan, doch wonderlijk vlug ontsprong den oude den slag, roepende dat hij zich verdedigen zou; dit laatste woord joeg het kwaad bloed in Reinhout zoo op, dat hij uitriep, terwijl hij zijn zwaard zwaaide: „al waren alle boomen in dit woud vijanden, geen enkel ontkwam!” En zie, ineens veranderde de man in een schoonen jongeling van twintig jaar, de lompen vielen, en granaatroode zijde vloeide weelderig om zijn jonge vormen. Reinhout wierd met schrik geslagen, maar toch wou hij weten of het bedrog of den duivel zelf was, en hij kapte naar den jongeling, die met moeite den fluitenden slag ontkwam. „Kent ge mij dan niet? Ik ben Malegijs!” En och, toen kwam er zoo een groote vreugde over Reinhouts hart gerezen, dat hij met tranen inde oogen, op zijn knieën viel, en hem vergiffenis, en zijn hulpe en zijn bijstand vroeg. ,lk zal u helpen!” zei Malegijs, en daarmee deed hij Reinhout een versleten huik over zijn leden trekken, zette hem een hoed met loodjes aan, op het hoofd, en schoof twee gebarsten laarzen aan de beenen. Daarop tooverde Malegijs zich weer in ouden man en door middel van kruiden en steenen, die Malegijs steeds in zijn mantel genaaid had, kreeg Reinhout ook het gelaat vaneen man waarop eeuwen zich hadden vergeeld en verdord. Zij gingen dan weg, en na lang gaan zagen zij een pelgrim die van Parijs kwam, en hen vertelde, dat Reinhout Z**11 Zondag Beyaard zou berijden op de groote baan om de jonkvrouwen te behagen. Nadien zagen zij vier monniken te paard, waarvan de voorste een schoonen, gouden beker droeg met menigen edelsteen bekarbonkeld. Hij blonk als de zon inde zomer en schoot lange stralen glans uit. Malegijs verliet Reinhout en ging tot den ouden monnik en vroeg om zijne biecht te mogen spreken. Doch de monniken waren haastig, zei zeiden, dat zij zich rap naar hun klooster moesten begeven met den beker „Christelijk” genaamd, die door de Paus van Rome was gewijd, en dusdanig was een als die, welke den Heere met zijn jongeren op den Witten Donderdag gediend had. „Ach,” smeekte Malegijs bleek wordend, „hoor mijn biechte, want weldra ik sterven zal.” „Wij zijn te haastig, ga naar een parochie-paap.” Malegijs verschoot nog bleeker dan hij te voren was, hij beefde over al zijn leden, en draaide zijn oogen als van iemand die sterven gaat. Zij kwamen van hun paarden om hem te helpen en twee er van begonnen reeds geknield de gebeden der stervenden te lezen. „Ach, ik „zal branden inde helle,” kreunde Elégast, „tenzij ik dien kostbaren beker mag kussen, dan zullen mijn zonden vergeven zijn.” De oude monnik gaf hem dan den beker, zeggende: „Het is een kostbaar en heilig vat. Het is lang verloren geweest...” „En ’t mag niet verloren blijven!” riep Malegijs ineen schoonen ridder oprijzend, en met een speer stiet hij de monnik dood, en liep met den kostelijken beker het bosch in. De monniken, alhoewel uiterst verschrikt door de gedaanteverandering, achtervolgden hem, moord en brand schreeuwende. Doch Malegijs keerde zich om, en sloeg ze met zijn zwaard dat ze neerduizelden op den grond. En toen zocht Malegijs Reinhout op, en als pelgrims gingen zij haastig naar Parijs. Onopgemerkt mankten de twee pelprims door Parijs op den zondag dat Roeland Beyaard zou bereiden. Malegijs, die vol listen en knepen stak, pikte uiteen opene schuur een busselken strooi. En als zij over de brug kwamen, waarover de hovelingen moesten komen, om naar de groote baan te gaan, spreidde Malegijs dit strooi uiteen en de twee ridders gingen er op zitten, en plaatsten den gulden beker tusschen hun beiden, en Malegijs goot er wijn in, die hij zelf had bereid. En Malegijs deed Reinhout de gulden sporen aandoen, waarover hij zijn kousen trok. Ze zaten daar nu als twee verschrompelde, oude menschenlompen, waarin het laatste sprankeltje leven aan ’t uitflappen was. Bevend en kreunend hielden zij zich, zoodat zij ’t medelijden opwekten van elkendeen die voorbijkwam, want hetvolktrokindichte scharen naar de groote baan; en vooral voor den pelgrim, die Reinhout was, en als lam ineengezakt lag voelde men zich het weekst. En veel volk bleef staan rond hun en terwijl iedereen „och arme” zei voor Reinhout, kon men ook de bewondering voor den schoonen beker niet verzwijgen. „Zie,” zei Malegijs stil tot Reinhout, „weldra komt Beyaard hier voorbij, ik zal het zoover weten te brengen dat men er u op helpen zal, doch gij moet u zwak toonen, en er tweemaal achter elkaar langs de zijde afvallen, doch de derde maal blijft ge zitten en rent ge weg.” Het duurde dan ook niet lang, of ginder kwam, vergezeld van fluitspel en horengeschal, de koninklijke stoet genaderd. Eerst kwam het muziek, gevolgd van ridders en jonkvrouwen, die luisterlijk op hunne fiere paarden gezeten waren. Dan was Beyaard daar, in bedwang gehouden door de twaalf knechten, en daarachter Karei in zijn kaarsrechte, plechtige houding, met nevens hem de koene Roelant, en gevolgd van het hof. Als de koning op de brug kwam, werd hij de twee bedelaars gewaar en de schoonen beker ziende glanzen, zei hij tot Roelant: „Laat ons vragen vanwaar die beker komt.” Toen kwam den schoonen, zwarten Beyaard juist voorbij de pelgrims, ’t rook aan hun kleeren, ’t herkende zijn meester, ’t toonde dat het blij was, en ’t draafde zoetelijk op de brug heen en weer. Karei ging tot de pelgrims en vroeg hun vanwaar die beker kwam. „Heere,” zei Malegijs, „deze beker is gekocht met het geld van kloosters en kerken. Hij is dusdanig als die waar Jezus en en zijne jongeren uitgedronken hebben. Hij is gewijd door den paus van Rome, die er misse mee gedaan heeft, en de genade werd er aan verbonden, dat hij die er met godsvrucht uit drinkt, vergiffenis van zonden bekomt.” Onder dit gesprek knielde Beyaard voor Reinhout neder, en Roelant zei: „Voorwaar dezen zijn uit den hemel gezonden, want stomme dieren doen eerbiedenisse.” Doch uit vrees voor herkend te worden, sloeg Malegijs met zijnen stok naar ’t dier dat ’t weg sprong. „Pelgrim, laat mij een teug uit den beker drinken, ik geve u dan een penning,” vroeg de koning, zijn handen reeds uit zijn witten mantel stekend. „Heer koning, den drank dien inden beker is, heeft maarde kracht de zonden uitte wisschen, als men het ongelijk vergeeft dat men u heeft aangedaan.” „Dat kan ik niet,” zei Karei. „Reinhout die mijn zoon vermoord heeft kan ik niet vergeven, en ook Malegijs de toovenaar haat ik nog steeds... maar leeft uw gezel dat hij zoo stil ligt?” „Heer koning,”zei Malegijs, „dat duurt reeds vijftig dagen. Hij is mijns vaders broer. Hij heeft deze kwaal gekregen toen wij ergens geherbergd waren; hij heeft sedert dien al zijn bewustzijn verloren. Eergisteren vonden wij een wijze vrouw die vele talen kon, en die zeide, dat indien mijn gezel Beyaard mocht berijden, hij genezen zoude zijn.” De koning zei daar aanstonds op: „Geef mij een teug uit dien beker te drinken, en ’k zal hem op Beyaard laten rijden.” „God zegene u voor uwe hulpe aan ons,” zei de listige Malegijs, hem den beker aanreikende. En de koning dronk in ’t gedacht dat zijn zonden vergeven zouden zijn. „Volg mij,” zei hij dan. Veel moeite scheen Malegijs te hebben om zijn gezel zoover te brengen tot de plaats waar Beyaard rijden moest. Tusschen twee hagen van volk dat vocht en stootte om van voor te staan, wat geroep en geschrei verwekte, stapte Beyaard over en weer, en iedereen was er op uit Roelant het paard zien te berijden. Doch in plaats dat Roelant het besteeg zagen ze dat Roelant er een oude, kramankelen pelgrim ophielp, die pas op den rug zat, of er langs den anderen kant afviel, wat groot gelach verwekte onder de menigte. Doch Roelant hielp opnieuw de pelgrim er op, doch van her viel hij er af, en het lachen klonk als brekende baren. Met nieuw geduld hief Roelant den sukkeligen pelgrim op het hooge ros, en de koning riep dat Roelant hem nu zoude vasthouden. Toen Reinhout nu weder te paard zat, stak hij behendig zijn voeten inde gouden stijgbeugels, en verzocht om alleen te mogen rijden. „Zijt gij dan beter dat gij al spreken kunt? God zij geloofd!” riep Malegijs. „Ja, ik ben mijn leed te boven!” juichte Reinhout. En koning Karei riep verwonderd: „Hier r. is een mirakel geschiet}/! Heer Bisschop doet kruisen en vanen nalen ter omgange. God heeft hen verhoord!” De mare van ’t mirakel snelde vlug over de volksscharen en allen drukten hunne verwondering uit, en men kruiste zich om God te loven. En Reinhout, ziende dat iedereen inde war was door het wonder, gaf ineens Beyaard de sporen, en het dier dat zijn meester op hem voelde, sprong en stormde in volle vaart vooruit. En Malegijs riep listig, aan zijn haren trekkend als had hij wanhoop: ’t Was heel ver buiten de stad, waar er geen menschen meer waren, dat Reinhout hen op een boogscheut afstands van zich liet naderen, zoo reed hij hen een heele tijd voor, tot hij kwam op een open piekwaar het goed voor vechten was. Daar wende hij zijn paard om, en zijn zwaard FJorenberghe onder den pelgrimsmantel uittrekkend riep hij: „Heeren hebt gij mijn dood gezworen, zeg het mij, opdat ik mij verdedige!” Aan zijne stem herkenden zij Reinhout, zij waren verblijd en riepen: „Zijt gij het neef Reinhout? Neen uw dood begeeren wij niet.” Het was hun aangenaam hem te zien en zij naderden hem om hem te groeten en vriendschap te bewijzen. Ridder Olivier vroeg: „Maar wie is die andere pelgrim?” „Ach, Heer Koning, wat zal het wezen! wat wordt er van mijn gezel! Hij zal zich de beenen breken. Ach, wat spijt, dat ik hem op Beyaard heb laten zitten!” Op de wanhoop van Malegijs kreeg Karei deernis en bad Roelant, Ógier en den Hertog van Bavier en Samsoen Beyaard in te halen. Op een omzien waren zij te paard en reden met nog eenige andere ridders Reinhout achterna. „Malegijs,” zei Reinhout, „ik bid u verraadt hem niet, en zorg ook dat mijne broeders niet hangen!” Alle ridders beloofden het, behalve Foucke’s zone, die zei, dat hij het den koning zeggen zou. Medeen wou hij Reinhout vangen, maar één kap van Reinhouts zwaard en daar wankelde Foucke’s zone zonder hoofd op zijn paard. Toen nam Reinhout afscheid van Roelant en Tulpijn en van zijn andere vrienden, en reed vol haast naar Montalbaen. VIJFTIENDE KAPITTEL. IE ridders besloten weer naar Parijs te gaan, terwijl zij onderwegen bespraken wat zij de koning zouden zeggen. Als zij dan bij Karei zijn gekomen met het doode lichaam van Foucke’s zoon, nam Roelant het woord tot de koning, die heel verwonderd was dat zij Beyaard niet bij hadden, maar wel een lijk, en dit vaneen ridder. En Roelant sprak: „Beyaard hebben wij niet kunnen vangen, gij zelf weet hoe stout en fel hij is, niemand kan hem bedwingen of achtervolgen als hij in strijd is. Dit was nu ook zoo; en dezen ridder, Foucke’s zoon, wierp zich ineens vooruit, op ’t oogenblik dat er kans was het paard te omsingelen, en wou op eigen krachten met zijn zwaard het paard te lijf; toen verschoot Beyaard zoodanig dat hij als dol op de loop ging uit ons gezicht en ik was zoo toornig, daar het paard door de schuld van Foucke’s zoon ontsnapte, dat ik hem het hoofd afsloeg.” „Daar deed gij wel aan,” zei de koning, „maar met dit al is Beyaard ons voor altijd verloren!” en de koning was zoo treurig om dit verlies, dat hij weende. Als Malegijs Roelant zoo hoorde spreken, begon hij ineens jammerlijk te huilen en schreeuwde wanhopig: „Mijn gezel zal de dood niet ontkomen! Er staat mij nu niets anders te doen, dan over zee te gaan en voor mijn gezel te bidden. Adieu gezel!” Terwijl de andere heeren die schijndroefheid kenden, had Karei medelijden met den ouden pelgrim en zei hem troostend: „Matig uwe droefheid, ik zal u ineen klooster doen brengen, waar gij al uw levensdagen in overvloed zult slijten, en voor uw dooden gezel zal alle dagen mis gezongen worden!” De pelgrim kreeg nog honderd dukaten en verwijderde zich toen. Des anderdaags hield de koning raad met zijne ridders, en zwoer dat het uur gekomen was om diegenen te straffen die zijn zoon vermoord hadden. Doch de edelen vergaten hun belofte aan Reinhout niet. Als de drie broeders, gebonden en geblinddoekt inde zaal kwamen, kreeg Bisschop Tulpijn medelijden met hen, en vroeg den koning, om de neven eerst voor den rechter te dagen, en zei met klem, dat zij van zijn bloed waren en veel magen hadden. „Heer bisschop,” woedde de koning, „verzet gij u tegen mijn wil?” „Neen ik,” zei de bisschop, „maar tegen een onrechtvaardige daad. Reinhout is schuldig, maar zijn broeders niet.” „En toch zullen zij hangen,” snauwde Karei, verbolgen, en zich tot Foucke wendend, vroeg hij: „En wat denkt gij er over?” „Ze doen hangen,” zei Foucke, „doet ge ’t niet, dan zal men later zeggen, dat gij door bisschop Tulpijn, die u schijnt te bedriegen, hebt laten dwingen.” Door dezen valschen raad bleef Karei bij zijn besluit, waarop bisschop Tulpijn hem nogmaals zei, dat zijn beste ridders zich alsdan van hem zouden aftrekken en zich tegen hem verzetten. Ook Roelant koos Tulpijns zijde, wat de koning zeer bedroefde. Doch Roelant zei in zoete woorden, de drie broeders terug naar ’t gevang te brengen 8 en er zich een nacht op te beraden. Dat heeft de koning dan gedaan, waardoor de ridders blijde waren, hopende dat Malegijs ze door zijn knepen wel zou verlossen. En inderdaad ’s avonds kwam Malegijs weer ten paleize, en ging tot bij de koning, en vroeg hem, of hij, alvorens naar ’t klooster te gaan, de drie jongelingen ook van den wijn mocht laten drinken, opdat zij van hunne zonden zouden vergeven zijn. „Het is niet alleen een waarborg voor deredding hunner zielen,"sprak Malegijs, „maar het goede dat hieruit voortkomt zal God u beloonen.” De koning vond dit een edel gedacht, stemde ontroerd toe en gaf een vrijgeleide mede om niet lastig gevallen te worden. Hij ging toen met de vrijgeleide naar de gevangenis en mocht er van de wachten binnenkomen. Hij moest ineen klammen kelder dalen waar fosfoor op de muren glansde, om hun te bereiken. Ze waren blij dat zij hem zagen, doch hij nam niet veel tijd om woorden te verbeuzelen, en zei seffens tooverspreuken op, waardoor de boeien gebroken van hun ledematen vielen. Met andere spreuken deed hij de wachten in slaap vallen, en toen toog elk op een paard gezeten naar de brug van Parijs langs waar men de stad uit kwam. Doch Malegijs wou hen niet zonder verlof des konings uit de stad wegbrengen, en hij was zoo zeker van zijn kunsten, dat hij terug naar Karei reed, die in zijn bed tusschen slapen en waken lag. „Koning,” vroeg Malegijs, „ik heb de drie gebroeders uit het gevang gehaald, mag ik ze met uw verlof uit de stad voeren?” En de koning in zijn wassende vaak zei gestoord: „Doe met mijn neven wat gij wilt!” Malegijs keerde terug en reed met de gebroeders uit Parijs. ’s Morgens herinnerde de koning zijn vakerige woorden, zag wat er gebeurd was, en trok de haren uit zijn baard van woede en spijt. ZESTIENDE KAPITTEL. jONING Karei was droevig dat | hij geen goed paard vond voor zijn neve Roelant. Nergens kon hij er een vinden, dat op ros Beyaard geleek. En den hertog van Naymes zei hem: „Verkondig de mare, dat gij uwe kroon zult zetten op een staak tusschen Montmarter en de Seine; wie ze daar afhalen kan met behendigheid in ’t rijden, zult gij vier-werf uw kroon opwegen, en ’t snelle paard koopen, het aan Roelant geven, en alzoo Reinhout bedwingen.” Dat vond de koning goed, doch een verspieder had het vernomen en toog seffens tot Montalbaen, waar hij het aan Reinhout en Malegijs vertelde. Malegijs peinsde eens na, pimpelde wat met de oogschelen en zei dan tot Reinhout: „Ge zult er met Beyaard gaan rijden en de krone winnen. Doch neem uw Ondertusschen had een verrader hen gezien, die het met de rapte naar de koning melden ging. Seffens zond Karei zijn ridder Foucke uit, met vierhonderd man om hen levend of dood te vangen. Reinhout kwam met zijn broeders op vier mijlen van Parijs, waar tusschen de zijden van twee bergen een helder bronneken spoot. Malegijs zei tot Adelaert: „Hier zult gij met ons volk wachten, wij gaan tot Parijs, en als er gevaar is zullen wij op den horen blazen dat gij ’t hooren zult, en ons dan komen helpen.” broeders en veel volk mee, opdat gij beveiligd blijft.” Op een schoonen dag in Maart vertrokken zij, en in Orleans gekomen, waar zij ter herberge waren, plukte Malegijs ineen schoonen boomgaard kruid en bloemekens, stampte ze samen en wreef er Reinhout mee in, dat hij plots een baardelooze knaap van vijftien jaren scheen. Malegijs besmeerde ook ’t ros Beyaard, en van ravenzwart veranderde het in wit, als een zuigend lammeken. De broeders lachten er om en zeiden dat noch Reinhout, noch Beyaard voor niemand meer te herkennen was. Malegijs en Reinhout reden dan te samen weg. En als zij een goed eind weegs weg waren zagen ze Foucke met zijn Jeger. Snel maakte Malegijs zich onherkenbaar ineen grijze ouderling en zei vlug tot Reinhout: „Antwoordt slechts in ’t Britaansch alsof gij geen Fransch kende!” Foucke kwam met de lans inde hand op Reinhout toegereden, wou hem steken, maar zag dat er voor hem een schoon knaapje was, een wit paard berijdend. Hij sprak hem aan, en hoorende dat de jongen slechts Britaansch sprak, reed Foucke zoekend verder. Toen kwam Naymes in ’t zicht, doch voer hetzelfde lijk Foucke. En beide ridders zijn met leege handen voor de koning gekomen, die op raad van Naymes, om elke list te vermijden, de poorten sluiten deed. Doch toen waren Reinhout en Malegijs reeds binnen Parijs. Een rabout, die hen voorbij kwam, riep tot hen aanwijzend aan het volk: „Dat is voorwaar Reinhouten Beyaard!” en zie, het ros was zoo verstandig, dat het den rabout met den rechterpoot de kop insloeg, wat het volk verheugde, daar hij, naar hun meening gelogen had. Doch vreezende dat zij herkend zouden worden, stond Malegijs ’s nachts op, in de herberge waar zij sliepen, sloop naar den stal, en bond een tooverdoek rond Beyaards rechterpoot, dat het plotselings mager werd al een hongerig geitje, noch geen twee peren waard. Dit gedaan zijnde, trokken Malegijs en Reinhout ’s morgens heimelijk naar den anderen uithoek van de stad en wachten daar tot de heeren ruiters uit het hof kwamen om de strijd voor de kroon te betwisten. Zij voegden zich bij den talrijken hoop, en elkeneen lachte en spotte met hem en riep dat het beter ware een ezel te berijden dan zulk een graat, of „die zal zeker de kroon winnen!” Doch Reinhout gebaarde van niets, en Malegijs fluisterde hem toe, toen zij buiten de poort kwamen: „Ik verlaat u nu en zal aan de andere zijde van de Seine staan.” Meteen ging hij weg, en zwom met zijn paard, aan een afgelegen kant, de Seine over. Te Montmarter gekomen, gaf de koning verlof om den rit te doen. Heel ginder verre, waar de tribune des konings en der edelen en jonkvrouwen was, glansde op een stok de schoone konings- kroon. De ridders stegen inden zadel, en ongemerkt ontbond Reinhout den doek van Beyaard, zoodat hij seffens weer tot een struisch en krachtig dier veranderde. Meteen begon den rit, en ieder reed zoo hard hij kon om het de staak te bereiken. En ieder merkte dit witte paard op dat de anderen ineens voorschoot, zoo snel lijk een pijl, vuurkloppend uit de steenen, zoo snel, dat angstkreten uit de dichte massa menschen opgilden langsheen de baan. De koning zag het aankomen in zijn volle stormrit, iedereen op de tribune stond recht, en juichte van bewondering. Zooiets had men nog nooit gezien, en de koning verblijdde zich reeds een paard te bezitten, waaraan Beyaard moest ten onder doen. En Reinhout kwam aan de staak, veruit het eerste, nam de kroon er af, maar in plaats ze naar de koning te brengen, sprong hij met Beyaard in het water der Seine, en zwom naar den anderen oever. Daar juichte Reinhout met de kroon omhoog, en Malegijs kwam van achter een boschken te voorschijn. De koning herkende toen Reinhout, Malegijs en Beyaard. Zijn bloed veranderde van woede en teleurstelling, en hoe hij ook riep en bad om zijne kroon weerom te hebben, Reinhout bleef hem bespotten en riep weggaande: „Koning, nu zijt gij een peerdekoopman geworden? Deze krone zal ik op Beyaard zetten, de bloem der paarden!” Karei vond het nutteloos hen te achtervolgen, want Malegijs zou hem door zijn tooverije laten verdrinken, en hij weendesnikkendinzijn handen. Reinhout en Malegijs kwamen behouden bij hun broeders en reden blij naar Montalbaen. ZEVENTIENDE KAPITTEL. AR EL had veel verdriet om het verlies zijner krone. Sinxen kwam aan vol groen en goede lucht; lijk altijd zou hij, alhoe- wel hij zijn kroon niet had om er mee te schitteren, toch hof houden. Uit alle streken der wereld kwamen de graven, koningen, bisschoppen, ridders en baroenen. Koning Yewijn was er ook, en na de rijke maaltijd riep Karei hem inden boogaard. Zij wandelden langs de blonde wegen, tusschen en onder het jonge groen, waar de zonne door zoelde als door groene, dunne porceüjn. En Karei vroeg hem of hij Reinhout en zijn broeders wilde leveren tegen vier paarden beladen met goud. Yewijn, die er op uitwas veel goud en geld te bezitten, en het een genoegen vond met zijn handen in zijn verborgen tresoren te woelen, kon aan die vraag niet weder- Yewijn de verrader, kwam tot Montalbaen. De broeders waren juist inde bosschen van Bordele op jacht, en zij vongen daar zooveel wild.dat bij zonnenondergang er hun paarden mee volgeladen waren. Bij het huiswaarts keeren liet Reinhout moedeloos het hoofd op zijn borst hangen, en de zachte Adelaert vroeg: „Wat is er, mijn broeder?” Reinhout antwoordde: „Ik weet niet wat er in mij omgaat, mijn hoofd is staan, en was zoo valsch van harte dat hij toestemde. Doch Karei vreesde de heldhaftigheid der gebroeders, en Yewijn beloofde dat hij het zoo aan boord zou leggen, dat de vier jongelingen ongewapend op muilezels tot Vaucoloen zouden komen. Als Yewijn vertrokken was, zei de koning tot zijn trouwste ridders wat hij met Yewijn overeengekomen was, en dat zij zich moesten wapenen om te Vaucoloen de broeders te pakken, en hunne hoofden te brengen die hij vier werf in goud zou opwegen. Die heeren die ook al zoo op het goud op uit waren, vroegen niets beter, en onder ’t bevel van Foucke trokken zij weg. zwaar als om te barsten.” „’t Is van te veel te jagen,” zei Adelaert, „gij zijt moe. Ge zult thuis moeten uitrusten.” Reinhout zuchtte slechts. Er lag een zwaar pak op zijn hart, een donker voorgevoelen lag lomp en zwaar als een zak water op zijn moed en levenslust. Maar hoe verschoten de broeders niet, als zij thuis komen en daar koning Yewijn zagen met een groote schare sterkgewapend volk. Zij verwelkomden elkaar, en als zij alleen waren, zei Yewijn dat hij Reinhout en zijn broeders met Karei had verzoend. Reinhout was blijdzaam ontroert over die boodschap en riep dankbaar: „God zal 't u loonen! Nooit was ik zoo gelukkig als bij uwe woorden!... Maar zeg mij heer Koning, hoe gij met mijn oom die verzoening hebt bewerkt. Moeten wij voor hem een knieval doen?” Yewijn zeide: „Gij zult met de koning verzoenen te Vaucoloen, en hem daar smeeken om vrede in wolle en barrevoets!” Reinhout wou zijn schoonvader aan zijn mond kussen; doch de verrader vond dit te veel, hij was er bang voor, en zei: „Reinhout kus mij niet. Mijn hoofd doet mij te wee.” „lk zal tot Vaucoloen gaan met driehonderd man,” riep Reinhout, „en tegen verraad zullen mijn broeders en ik goed gewapend zijn.” „Dat mag niet,” viel Yewijn vlug in, „gij en uwe broeders moet alleen tot Vaucoloen rijden, ongewapend, zonder Beyaard en op muilezels gezeten.” Reinhout riep: „Neen, dat doe ik niet, ware de verzoening niet gemeend, dan ontkwamen wij het niet!” Doch koning Yewijn zei plechtig: „lk zweer het u bij al wat mij heilig is, dat de verzoening oprecht is en gemeend.” Maar Reinhout betrouwde het niet, en wou eerst zijn broeders en zijn klaarziende vrouwe Clarisse daarover beraden. Vrouwe Clarisse wierd bleek bij het hooren vertellen van Reinhout, een vreemd voorgevoelen greep haar aan, en als Reinhout gedaan had, smeekte zij: „Heer gemaal, ik raad u daar niette gaan, ik vrees dat gij verraden wordt, want van nacht heb ik gedroomd, dat een verrader Beyaard met een speer gewond heeft. Dat maakt mij angstig voor u, zijn meester. Blijf in uw kasteel, zoo hebt gij geen zorge; doch zoo ge volstrekt gaan wilt, zendt dan een verspieder vooraf.” „Ik vreezen!” riep Reinhout geërgerd, er was niets dat hem zoo stout en fel maakte dan hem te zeggen dat er gevaar was. „Neen, vrouw Clarisse,” vervolgde hij, „ik zal tot de verzoening gaan!” Clarisse vroeg bedroefd: „Bidt dan mijn vader dat hij u vergezelle met zijn volk, anders overkomt u leed. Ik voel het aan mijn harte! Gaat hij niet mee, blijf dan ook thuis, want gevaar is er!” Reinhout ging ter wille zijner vrouw Yewijn vragen of hij hem vergezellen wou. „Dat mag niet,” zei de magere koning sluw, „de voorwaarde is zóó gemaakt, dat gij alleen met uw broeders komen moet, maar intusschen zal ik uw kasteel bewaren!” Clarisse, die genaderd was, hoorde dit en fluisterde later tot Reinhout: „Liefste, trek niet derwaarts, ik zeg u dat mijn vader u verraden wilt. Gij weet dat hij het goud bemint!” Reinhout ontstelde bij deze woorden. „Gij lastert uw vader,” zei hij toornig, „waarom zou hij ons verraden? Ik ben zijn schoonzoon en hij bemint onze roze kinderkens! Rampzalig zijn zij die kwaad van hem zeggen! Ik ga naar Vaucoloen!” Zij begonnen zich seffens voor de reis klaar te maken, want Reinhout was blij dat er eindelijk vrede kwam. Yewijn deed muilezels en mantels brengen, doch Clarisse bleef droevig, weende haar oogen rood en bad aanhoudend voor de Byzantijnsche emaillen Lievevrouwplaat. In ’t geheim riep zij Ritsaert en gaf hem vier zwaarden, die hij onder zijn mantel moest verborgen houden. En zonder dat Yewijn, noch iemand anders daar iets van wist, zijnde vier gebroeders op hun muilezels gestegen en hebben Montalbaen verlaten. Clarisse volgde hen weenend met heure kinderkens, tot op de omheining, en zag hen lang en droevig na. Zij reden door bosch en land, over berg en dal en Reinhout zong een liedeken om zich op te vroolijken.,, Broeders,” zuchtte Adelaert, „een man die in zulk een gevaar verkeert zingt niet!” „Ach ja, mijn hart is bevangen, en ik weet niet wat het beteekenen mag.” „Hebt ge dan spijt deze reis gegaan te zijn?” vroeg Adelaert. „Neen ik!” zei Reinhout „want ik ben gerust en God zal ons helpen!” Zij kwamen dan na langreizenste Vaucoloen aan. Zij moesten nu dooreen streek van geel-bruine rotsen, kaal gebrand door de zon; er waren daar plotselinge ravijnen en sterke hoogtens met groote barsten, en bezaaid met groote steenen als door reuzengeweld daar op neer gezweept. Opeens, van achter een rots zagen zij de witte glans van veel helmen staan, glinsterend inde zon. En plots bij een horengalm, stonden den hoogtens vóór hen, bezet meteen muur van gewapenderuiters. „God!” riep Reinhout, „wij loopen in onzen dood!” „Laat ons vliên!” smeekten de broeders bevreesd. „Koning Yewijn heeft ons verraden !” Foucke zag hen medeen en rende met zijn volk op hen toe roepende: „Geef u gevangen, Reinhout! Opdat ik u voor Karei brenge, die u hangen zal!” „Ik hoop dat zulks niet waar zal zijn!” antwoordde Reinhout „daar zal God mij voor bewaren. Doch wil mij helpen tot mijne verzoening. Laat mij doorrijden tot Karei!” Foucke lachte: „Tevergeefs smeekt gij, Reinhout. Ik heb u en ik houd u. De vader uwer vrouw heeft u verraden voor eenige handsvollen goud. Kom geef u gevangen, anders dood ik u!” „Dan vecht ik mij liever dood!” snauwde Reinhout hem toe. Foucke werd gram en wilde Reinhout doorsteken, maar hij liet zich bijtijds vallen, alhoewel hij inde zijde drie vingeren diep gewond was. Ritsaert haalde toen vlug de zwaarden onder zijn mantel uit, gaf elk ’t zijne, en aan Reinhout zijn goed zwaard FJorenberghe. „Dit gaf mij uwe vrouw,” zei Ritsaert. Hierbij sprong Reinhout op, met het zwaard zwaaiende, spottend en zegepralend roepend: „Ewel Foucke, probeer ons nu te vangen!” Daarmee kapte hij eerst Foucke’s speer in tweeën, greep het paard bij den toom en sloeg dan op Foucke’s helm met zulken daver, dat hij Foucke’s hoofd doorkloof tot op de krakende kin. Hij besprong het paard, en hielp zijn broeders, die elk reeds eenige mannen verslagen hadden en ook op een paard gezeten waren. „Laat ons nu vluchten,” riepen de jongelingen, „of wij worden gevangen. Uwe vrouwe had gelijk dat Yewijn ons had verraden!” „Met FJorenberghe in mijn hand wijk ik voor niemand meer!” juichte Reinhout. En hij draafde op de krijgers in, en sloeg en stak dat het bloed van hier naar ginder kletste. 9 Maar zij werden van alle kanten aangevallen, en daar was een vreeselijk gehuil, dat van de eene rots naar de andere verechoode. Zoo stonden zij in eenongelijken strijd, van ’s morgens tot lang na de noen, en de broeders gingen wijken. Reinhout zei: „’t Komt omdat wij geen harnas aan hebben, ik zal er een aandoen vaneen doode, terwijl gij mij beschermt.” Reinhout rukte de schubbejakke van een dooden krijger af, doch eer hij ze aan had, kwam Werreyn van Morlioen met veel volk aanrijden, en eer Reinhout zich geharnast had, werd Adelaert op den arm geslagen, dat hij zijn zwaard in zijn rechterhand niet meer kon houden, Writsaert de stugge, koppige zwijger werd aan den hals gewond en aanstonds gevangen genomen en onder goed geleide naar Vaucoloen weggevoerd. Als Reinhout dan zijn broeder Writsaert niet meer zag en van Adelaert vernam dat hij was weggevoerd, wierd hij bleek van onrust en riep: „Wij moeten hem verlossen!" „Helaas, wat vermogen wij nog,” kloeg Adelaert, „mijn rechterarm is verlamd, en Writsaert zal sterven aan zijn wonde, als God hem niet helpt, ’t Is beter Writsaert alleen verloren dan wij allen!” „Wat waagt gij te zeggen, lafaard!” riep Reinhout, „zoudt gij uw broeder willen laten wegvoeren om hem te doen hangen? Worden wij eens verzoend met Karei, dan zal men zeggen: daar zijn die drie, die een broeder aan de galg hebben laten hangen, zonder dat zij getracht hebben hem te verlossen. Dat ware een eeuwige schande! Wij verlossen hem!” En hij joeg zijn paard achter zijn weggevoerden broeder, de twee anderen volgden hem. Reinhout vloekte omdat hij Beyaard nu niet bereed, en stampte het paard inde lenden, opdat het toch rapper zoude rijden. De ridders die Writsaert meevoerden zagen Reinhout afkomen, wierden vervaard en spraken van te vluchten. Doch eer z’er wilden toe overgaan, was Reinhout daar, sloeg den eerste, die in zijn bereik was in tweeën tot aan de navel, kapte twee anderen inden hals, en de rest schoot huilend op de vlucht. Terwijl hij dan zijn broeder van de knellende boeien ontdeed, en zijn medelijden kloeg met de gapende wonde, kwam Werreyn weer toegeschoten. „Ellendige,” riep hij, „die mijn broeder Foucke hebt gedood!” Werreyn sloeg zoo hevig op Reinhouts hoofd, dat hij duizelig op zijn paard bleef, ineengezakt. Werreyn juichte reeds: „Ik zal u binden en u brengen naar de galg!” Writsaert knarste op de tanden daar hij geboeid was en zich niet verdedigen kon. Doch Reinhout huiverde, opende de oogen, besefte de rampzaligen toestand, nam zijn zwaard en kliefde Werreyns hoofd tot aan de bovenlip dat de tanden wegkletterden. Reinhout ontdeed dan Writsaert van zijn boeien, geholpen door de broeders die naderbij gekomen waren. Doch daar naderden de ridders van Werreyn, aangevoerd door de felle, grove Calon. En toen vocht men daar, lijk Roelant, noch Olivier het nooit hadden gedaan,’t duurde tot inden avond, en de maan oranjegeel boven de kale rotsen steeg. Doch plots zakte Writsaert ineen, verslapt door de groote donkere wonde. Het bloed ging van zijn hart en hij viel voorover bewusteloos. Reinhout was wanhopig als hij dit zag, en sloeg rond zich lijk een duivel, en Ritsaert en Adelaert eveneens. Doch de troep van Calon waste groot om het er tegen vol te houden. Als Reinhout dit gewaar werd nam hij Writsaert in zijn armen, rende er mee weg, gevolgd van de broeders. Hij reed recht naar een hooge rots, steeg vluggelings af en beklom langs een smalle weg, met het lichaam van zijn broeder opzijn schouders, de met blokken bedekte rotshelling, terwijl zijn broeders hem tegen het aanrukkende leger beschermden. Als Reinhout op den top was, en het lichaam van Writsaert daar op een platte steen had gelegd, kwam bij weerom beneden, en stond zijn broeders bij om de aanvallers af te weren, en op een oogenblik dat er wat leegte vóór hun was, keerden zij zich vlug en klauterden behendig als katten naar den rotstop, waar hun niemand kon genaken dan door de nauwen weg. Vele ridders waren hen gevolgd, maar nu begonnen de drie jongelingen de enorme zware steenen naar beneden te rollen. Met een geweldige vaart hotsten en botsten de steenen naar beneden, sloegen aanrukkende ridders om, rolden ze plat, kraakten en vermorzelden hun beenderen, ’t bloed spoot er uit als ’t sap uit geperste druiven, stukken vleesch wierden meegesleurd als roode lodders; den eenen ridder na den anderen wierd meegesleept, en die van onder stonden keerden zich ijlings om, om te vluchten, ’t Was er ineens een dichte massa waarin de steenen neer ploften, menschen ’t hoope rolden, ze verpletten, kapot smakten, lijk glas verbrijzelden, en daarna, door de steilheid van de helling, weder verder naar beneden kwamen in het leger. En Reinhout, Ritsaert en Adelaert stampten en stooten telkens nieuwe steenen blokken inde opklimmende scharen, groote wiggen makend in het leger van Calon, dat weldra niet meer dorst naar boven gaan, en verbaasd beneden moest blijven staan toezien. En telkens een nieuwe rei omhoog wilde komen, kwamen desteenen ratelend, donderend aangerold, en vluchtten de mannen gillend naar beneden. Calon zag dat hij de rots niet nemen kon en werd zeer droef. Daar het leger slechts uit ruiters bestond, had men noch pijlen, noch werptuigen bij en, er zat niets anders op dan de gebroeders zoo te vermoeien tot ze niet meer asemen konden. En graaf Ogier, die door Karei tegen goeste meegezonden was, en verder weg op ’t slagveld de kloeke, ongenadige ver- „Neen,” riep Ogier, „ik ben geen verrader, en ontzag ik de koning niet, gij zoudt voor eeuwig zwijgen! Doch als waardig man, mag ik niet helpen om mijne neven te doen hangen. Doch wilt gij dat ik hen spreke om zich over te geven? dat zal ik doen.” „Ja, doe het,” zei Calon bitter. De rots wierd ontzet, en Ogier ging blij naar de rots, en opklimmende riep hij: „Neve Reinhout, werp niet. De graaf Calon doet mij vragen of gij ’t opgeven wilt!” „Verrader!” riep Reinhout, „wilt gij mijn broeders overleveren?” „Neen,” antwoordde Ogier, hooger klimmende, „want moest u kwaad overkomen, ’t ware mij harteleed. Maar ik zie dat gij allen van vermoeidheid op dediging der drie vrome broeders zag, klaagde luid op tot zich-zelve: „Zoete neven, ach wat moet er van u worden, geerne zou ik u helpen, maar ik mag niet. Nochtans wil ik u niet hinderen, er moge van komen wat wil!” Een spioen had die woorden gehoord en ging ze vlug oververtellen naar Calon. „Ha,” riep Calon, tot Ogier, „gij wilt uwe neven niet bevechten! Gij zijt een verrader!” de knieën ligt. Neem rust, en terwijl ik mijn boodschap doe, kunt ge van uw vermoeidheid bekomen!” Adelaert zei verheugd: „Neef Ogier, God loon het u; gij hebt ons nooit iets misdaan. Ge ziet hoe het met ons staat, mocht ge vrede krijgen met Calon dan willen wij hem dienen!” „Zwijg, broeder,” zei Reinhout, „gij verstaat het niet; wij zijn zooveel aan Ogier verplicht, dat hij ons zou helpen verraden. Indien ik het niet liet om den koning, hij kwam nooit levend van de rots!” Ogier ging heen en zei vriendelijk: „Lieve neven en ruimt deze rotse niet zoo lang gij kunt!” Als Ogier bij Calon Reinhouts boodschap bracht, wierd hij ontvangen op „verrader”. Ogier was razend. „Ik zou u wel willen dooden maar wij hebben hooger zaken te verrichten,” riep Ogier, en dan redelijker: „Dunkt het u goed, dan gaat gij naar de rotse mijn neven belegeren, ik en doe dat niet omdat het mijn neven zijn; doch ik wil met mijn volk op een anderen berg gaan liggen, en zoo er voor hun hulp opdaagt, die dapper bestrijden.” Daar was Calon tevreden over, en Ogier trok naar een andere rots om den doortocht af te snijden, terwijl Calon naar de gebroeders toog, waar opnieuw de strijd begon. Doch nu waren de gebroeders uitgerust en opnieuw verpletten geweldige steenen de stijgende mannen. De strijd duurde al een dag, en de nacht, die de mane aan zijn paleis had hangen, verlichtte de verschrikkelijke slachting. Maar op Montalbaen was een sterrenlezer, die ineen hoogen toren woonde, alle nachten de harmonie der sferen bestudeerde, en nu zag hij inde sterren dat Reinhout en zijn broeders waren bedreigd. Seffens daalde hij van de draaiende trappen naar de burchtzaal, en trof daar juist Malegijs, die tot den kok riep: „Dezen avond zullen de broeders thuis komen! Leg dus in eiken schotel een zwaan, een roerdomp, een kraan en een reiger.” De oude sterrenlezer vertelde hem wat hij in ’t geheim der sterren had ontsluierd. Malegijs nam een mes en wilde zich van verdriet dood steken. Doch de kok trok hem het mes uit de handen, en zei in plaats van zich te dooden dat hij Reinhout helpen moest. Dit dacht Malegijs ook beter en terwijl koning Yewijn sliep, deed hij eenige mannen verzamelen, en ging Malegijs naar de stal Beyaard halen. Maar Beyaard sloeg naar hem, danste op zijn achterste pooten, beet en brieschte, en als Malegijs de zadel op den rug wou leggen, sloeg Beyaard de zadel tegen den balk. „Schaam u,” riep Malegijs, „ik wil u naar grave Reinhout voeren, want hij is in grooten nood, en gij weigert!” Toen wierd Beyaard zoetekens en knielde voor Malegijs. Malegijs wapende zich met schild en speer, en met driehonderd man toog hij naar Vaucoloen in ’t midden van de nacht. De naam wees hun de weg en Beyaard was niet in te houden, hij wilde altijd maar vooruit, als rook hij wat er ginder heel verre met zijn meester aan ’t gebeuren was. Hij kwam dan ook twee boogscheuten vóór de anderen in de rotsachtige streek, toen de zon in hare volle heerlijkheid uit de oosterpoort hare stralen over de wereld wierp. ’t Was juist als de gebroeders moe en af waren, de kracht niet meer hadden om een steen te werpen, en zinnens waren de rots op te geven. Writsaert, die van uitputting ter aarde lag ineen plas gestold bloed, hief kreunend het hoofd op en vroeg: „Broeder, hoorde ik u niet zeggen dat Malegijs en Beyaard komen? Als dat waar is dan word ik weer gezond o kon ik ze zien!” Reinhout hielp hem op, en Writsaert riep: „Ik voel al dat ik gezond word!” En terwijl allen uitkeken, zagen zij de berghelling, waarover Beyaard gekomen was, bestippeld met haastige ruiters die de banniere van Montalbaen lieten wapperen! De broeders dansten bijna van vreugde. „Luister nu,” zei Reinhout, „geven wij elkaar de hand en dalen wij af, alsof wij ons gevangen geven, want Cal on weet nog niet wat er gebeurd.” Zij dwaalden dan af, en Calon was reeds trotsch in ’t hart hen de koning te kunnen leveren. Hij reed juichend naar de rots, maar inmiddels had Beyaard zijn meester Reinhout gezien en ver- En toen zag Reinhout ginder Beyaard over de rotsen gestormd, zijn hart juichte, nieuwe kracht doorliep hem en hij riep: „Wees vrolijk, broeders, ginder is Malegijs op Beyaard, en ach dat hij maar alleene is!” snelde zijn loop. Malegijs wou ’t dier bedwingen, daar hij niet alleen inde vijand wilde terecht komen, maar aan Beyaard was geen houden, hij wierp Malegijs van zijn rug, en Beyaard kwam bij Reinhout aan. Malegijs stond vlug op, en juist kwam een Borgonjon te paard aangedraafd om Malegijs te dooden, doch deze stak den ruiter dood en zelf op het paard springend, riep hij: „Ik had uw paard meer noodig dan gij.” Graaf Calon was als door de bliksem geslagen als hij ineens al die krijgers zag. Met tranen inde oogen ontving Reinhout het trouwe dier, sprong er op en rameide toen met Malegijs, de broeders en het heir, inde vijandelijke scharen. „Slaat ze dood! De verraders!” Het was lijk een regen van vuurwerken die over de helmen van de vijand tintelde. ’t Was van de geweldige zwaardslagen op het scheurend ijzer, en de vijand was zoo ontdaan door die plotse omkeer, dat hij achteruit week, zoekend om zich beter in orde te stellen. Doch Malegijs moest Calon hebben, en als hij er voor kwam, sloeg hij hem zoo hevig op het benagelde schild dat de man er van dood bleef, zoo hevig was de schok. Als de ridders hunnen hoofdman zagen tuimelen, ontstond er verwarring en ieder vluchtte zoo snel hij kon. Ogier dit ziende van op zijn berg, zag wel dat er aan zulke razende krijgers niets te doen was, en vond het geraadzaamste met zijn volk ook weg te loopen. Zij staken de rivier Dordoen over en reden naar Parijs. Als Reinhout dan al gauw voor een ledig veld stond, de dooden en gekwetsten niet meegeteld, die overal, en aan den voet der rots het dichtst, opgehoopt lagen, reden zij met haast weer naar Montalbaen ... Onderwegen op de terugreis zei Reinhout: „Indien ik Yewijn nog te Montalbaen aantref sla ik hem het hoofd van zijn lijf!” Malegijs die dit hoorde riep in stilte een te vertrouwen ridder en zei hem: „Ga rap naar Montalbaen, en als gij de koning ziet, zeg hem dat hij aanstonds wegtrekke, want Reinhout zal hem doen sterven voor zijn verraad!” De ridder pijlde er van onder en als hij de wreede mare aan de koning bracht, wierd Yewijn bleek en waggelde op zijn beenen; hij zwoer dat hij niet langer de koningskroon wou dragen, maar zich in een klooster zou begeven, en zich de kruine scheren om zijn misdaad uitte boeten. Nog hetzelfde uur nam hij afscheid van Montalbaen en reed naar ’t klooster van Beurepaert. Als de broeders nadien aan ’t kasteel kwamen, liep vrouwe Clarisse hen in diepen rouw tegemoet en snikte: „Heer zijt wellekom! Zijt wellekom!” Doch Reinhout antwoordde somber: „God loone het u. Doch waar is uw vader, die mij en mijn broeders verraderlijk wou doen sterven!” „In het klooster van Beurepaert is hij gegaan om te boeten voor zijn misdaad,” zeide de vrouw schreiend. Reinhout stiet haar weg. „Ik geloof u niet! Gij wilt hem aan mijne wraak onttrekken. Wat had ik hem misdaan, ik en mijn broeders? Gij heult met hem! Ga uit mijn oogen, dat ik u nooit meer zie!” De vrouwe bad smeekend om genade, en Ritsaert sprong haar bij, zeggende: „Reinhout, ’t is zij die ons gered heeft, zij gaf mij heimelijk de vier zwaarden daar zij verraad vreesde, en zij heeft u immers ook gevraagd niet naar Vauco- „Liever vergeef ik het verraad van haar vader dan u te verliezen.” Reinhout nam alsdan zijn schoone vrouw Clarisse in zijn armen; er was weer vrede, en allen gingen inde zaal, waar er een groot feest gegeven wierd en waar veel blijdschap was. loen te gaan! Wijt haar dus haars vaders misdaad niet!” Doch Reinhout bleef koppig en somber. Ciarisse viel voor Ritsaert op haar knieën om nogmaals Reinhouts hart tot genade te bewerken, en de jongeling was er zoo door ontroerd, dat hij riep: „Reinhout als gij deze onschuldige vrouw niet in goedheid tot u wilt nemen, dan ga ik uit uw oogen en ziet ge mij nooit weerom!” ACHTTIENDE KAPITTEL. LS Ogier nu te Parijs kwam, ging hij aanstonds naar koning Karei, die blijde was hem weer te zien en nieuwsgierig naar den uitslag van den strijd vroeg. „Helaas, edele koning,” zei Ogier, „gij hebt nutteloos uw geld aan Yewijn besteed, want Reinhout heeft graaf Calon verslagen, alsook Foucke en Werreyn van Morlioen, mitsgaders de meesten hunner manschappen. Ternauwernood kon ik met mijn volk den Dordoen oversteken, daarbij ben ik zeer gewond en verloor mijn paard. Zeker zouden wij u de vier H aymijnskinderen gebracht hebben, ware Malegijs niet met 300 man toegesneld.” Roelant sneed hem het woord af. „’t Kon ook niet anders, want gij hebt Malegijs dooreen spioen ontboden.” „Gij liegt, ellendige,” riep Ogier in woede, „en dit zult gij ineen kampstrijd Ogier versmaadde die woorden. „Ik vrees u niet,” zei hij, „ik geef om al uw roemen nog de slechtste bloemknop niet die er ooit gewassen is. Laten wij vechten! Kom!” Zij stegen te paard en reden op elkander los. Beiden mannen sloegen vol io herroepen!” en Ogier wierp hemmedeen den handschoen toe; Roelant wou hem oprapen, doch koning Karei zei: „Neen Roelant, vechten zult gij niet. Wouter zal het het doen voor u! En Wouter zal inden kamp Ogier doen bekennen, dat hij een verrader is.” Wouter, de hooggebouwde ridder, gehoorzaamde en nam den handschoen op. Hij deed den eed dat Ogier een verrader was, en hij was zoo bewust van Ogier te verslaan, dat hij het H. Kruis nog niet eens en groette. Ogier riep plechtig bij God, dat hij geen verrader was, en koos als borgen den heer Dunay van Baviere en den hertog van Ardane. Men leidde de twee heeren naar het strijdperk. De kloeke, uitdagende Wouter vroeg, minachtend glimlachend: „Wilt gij uw verraderije belijden, zoo zal ik u met den koning verzoenen, zoo niet, beneem ik u het leven!” iever, alsook de paarden bekampten elkaar met de zware hoeven, al steigerend. De glimlachende Wouter gaf Ogier eenige slagen op den helm, dat hij als een kappe van knetsend vuur droeg, maar eensklaps verhief Ogier zijn zwaard, draaide ’t als een wiel en Wouters hoofd rolde bloedend op den grond. En met zijn bovenmatige kracht greep Ogier het slappe-hangend lichaam uit den zadel, en slingerde het met ééne hand buiten het krijt, dat de omstaanders gillend wegliepen. Ogier kwam overwinnend terug bij de koning en sprak daar: „Verrader was ik niet, en zal het nooit zijn. In waarheid, Malegijs heeft hulp aan Reinhout gebracht, hoe weet ik niet. Doch alvorens hij kwam, heb ik Reinhout niet bijgegestaan, al deed het mij leed, doch ik liet het uit liefde voor u. Wie weet of Yewijn de hulp aan Reinhout niet gezonden heeft, want wie zijn schoonzoon verraadt, verraadt ook zijn koning.” De opvliegende Roelant nam deze woorden als de echte waarheid op, en riep plots inde holle halle: dat hij zelf Yewijn zou doen windewaaien! Al de genoten zwoeren dat zij mee wilden trekken om Yewijns landen plat te branden. Den anderen dag verlieten zij het koninklijk paleis. NEGENTIENDE KAPITTEL. LS zij in Gasconjieën kwamen, vernamen zij aldaar, op Yewijns burcht, dat hij monnik gewor-1 den was in het klooster van Beurepaert. Zonder te dralen gingen de genoten op weg om hem uit dit klooster te halen en op te hangen. Toen men aan Yewijn kwam vertellen, die boete deed in zijn witte cel, dat Roelant het klooster belegerde, en alle monnikken zich dapper aan ’t verweeren waren, en vernam dat Roelant gezworen had hem te doen hangen, sloeg hij vol vrees. Hij zond heimelijk, langs een verborgen uitgang, een bode naar Reinhout om te vragen, dat deze hem wilde helpen tegen de twaalf genoten en hun vreeselijk plan; hem tevens meldende dat hij wel de gevangene van Reinhout wilde zijn en door hem gestraft wenschte te worden voor zijn verraad. Reinhout ontving den bode onver- Terwijl vrouw Clarisse die woorden uitsnikte, braken haar de tranen uit de zachte oogen, en Reinhout die zijn vrouw weenen zag, haar kind omhelzen, en haar handen te zaam slaan, voelde zich ontroerd in zijn gemoed. Adelaertje, zijn schoon kindje, dat hij uit ganscher harte liefhad, nam hij op in zijn struische armen, en sprak tot haar: „Vrouw, hou op met weenen. 1 k zal naar Beurepaert gaan, en de schillig: „Wat gaat het mij aan! dat men hem hange, den vuilen dief!” Vrouw Clarisse, die dit hoorde, was er heelemaal het hart van in, en zij smeekte en bad Reinhout van toch haar vader zoo’n gemeenen dood niet te laten sterven; doch niets hielp, hij was niet te vermurwen, en toen nam zij haar jongste kindje Adelaertje, ging er mee voor Reinhout staan, kuste het herhaaldelijk en sprak: „Adelaertje, mijn lief kindje, deze oneere waarin wij staan, deze schande en dit leed komen wij nimmermeer te boven; waar gij ook gaat, overal en altijd zal men u zeggen dat uw grootvader als een booswicht verhangen is. Die schande zal u beschamen en bezwaren als gij eens ridder wezen zult.” valschen man tegen de twaalf bijspringen, en levend breng ik hem bij u of anders blijf ik er dood!” En Clarisse, vol dankbaarheid, zeeg aan zijn voeten neer, en kuste zijn handen. Reinhout reed met talrijke manschappen dan vlug de poort uit, en verdween weldra inde bosschen. Als ze ver genoeg gereden waren, deed Reinhout zijn ridders in ’t bosch wachten, hij zou alleen gaan en aan Roelant vragen of hij Yewijn uit het klooster halen mocht. Gaf Roelant hem niet, dan zou er gevochten worden, en Reinhout zou op den horen blazen als er gevaar was. Doch eer Reinhout op Beyaard te Beurepaert aankwam, had Roelant het klooster op de monnikken gewonnen, en Yewijn gevangen genomen, die men reeds naar een boom in het bosch leidde om op te hangen. Hij was al geblinddoekt en de strop hing hem om den hals. Yewijn kreunde en kloeg, doch Roelant gebood van Yewijn omhoog te trekken. Toen kwam Reinhout daar aan en riep: „Ik bid u, neve Roelant, lever mij dien verrader over. Ik zal hem dusdanig in mijn kasteel bekeeren dat hij ons nimmermeer verraden zal! Hij mag niet gehangen worde, opdat die schande niet over mijne kinderen kome!” „Uw bidden is niet gebaat,”zei Roelant. „Ga weg onder mijn oogen. Yewijn zal hier hangen zonder uwe bemoeienisse!” „Bij Sint-Jan!” riep Reinhout, „dat doet ge niet. Ik ken geen man moedig genoeg om mijn schoonvader in mijn bijzijn op te hangen, zonder dat hij het berouwen zou!” „Verwaande gek!” riep Roelant, „zoudt gij u tegen mij durven stellen? Dat zou ik willen beleven.” En Roelant stapte woedend van zijn paard, wierp zelf de koord overeen boomtak en wilde Yewijn hangen. En hij trok, de strop sloot zich, en Yewijn hong met purper vertrokken gezicht reeds een hand boven d’ aarde, als Reinhout op Beyaard kwam toegeschoten, de koord doorkapte, dat Yewijn ter aarde viel; en vlug nam hij hem op, trok hem te paard en vloog er mee weg. Doch Roelant hem lijk razend achterna! zwaaiend zijn breed, lang zwaard Durendael; en hem niet kunnende inhalen, riep hij van uitersten toorn: „Verrader! Verrader!” Bij die woorden wendde Reinhout Beyaard om, kwam tot Roelant al roepende: „Gij liegt! verrader ben ik niet!” „Dat zijt gij wel en ik zal het u bewijzen door mijn zwaard!” „Neen,” zei Reinhout, „deze kamp ware ’t ongelijk. Ik ben hier alleen; gij zijt met twaalven. Maar wilt gij* hier wachten tot ik Yewijn heb weggebracht? Ik beloof u weer te keeren; gij kunt intusschen uw volk naar Frankrijk zenden! Wilt gij mij hieropuwwoordverpanden?” „Dat doe ik!” zei Roelant. Reinhout zette dan de koning ter aarde, ging tot Roelant, en zij gaven elkander dehand, tot teeken van wederzijdschen overeenkomst. Roelant keerde nadien tot de genoten en de fijne Ogier spotte: „Welnu, brengt gij Yewijn gevangen terug?” „Zwijg,” zei Roelant bitter. „Ik zal in ’t klooster trekken en vaart gij allen naar Frankrijk!” „Gaat gij dan monnik worden om uw misdrijven uitte boeten?” ging Ogier gezapig voort. Roelant knarste van woede, en sprak geen woord meer. Doch bisschop Tulpijn vroeg hem: „Waarom moeten wij vertrekken? Wat zal de koning zeggen als wij daar komen zonder u!” „Neen,” zei Roelant beslist, „dat doe ik niet; ik wil eerlijk en alleen tegen hem in strijd gaan.” „Luister dan,” zei Roelant, en hij vertelde hun hoe en waarom hij met Reinhout kampen zou. „Nee,” zei de bisschop, „als gij Reinhout’s dood hebt gezworen, zult gij die zelf niet ontgaan. Al weten wij, dat gij noch door spere of zwaard kunt getroffen worden, als gij Reinhout doodt, overleeft g’ hem geen drie dagen, en ligt ge gauw onder de koude aarde.” Daarop zei Gritsaert van Normandië: „Roelant doodt gij Reinhout, dan wreek ik mij op u, en val ik, dan zullen het anderen voor mij doen!” „Dat zal waar zijn!” riepen alle genoten. „Ik heb mijn woord gegeven,” zei Roelant, „en ik zal tegen hem kampen, al geeft men mij heel Parijs.” „Luister dan,” stelde de hertog van Naymes voor, „gij zult uw woord houden en toch de kamp niet aangaan. Als gij met hem in ’t krijt zult zijn, zoo zullen wij getwaalven onvoorziens op Reinhout inrijden en wijkt hij, zoo is uw eer gered, en wijkt hij niet, dan vangen wij hem en brengen hem naar Karei.” Als nu Reinhout in ’t zicht van Montalbaen kwam, reden zijn broeders hem tegen, en hij leverde Yewijn aan Clarisse over. „Neem den valschten mensch der aarde!” Clarisse dacht ook zoo, maar ze waste blij de man weêr te zien die toch haar eigen vader was, en haar kinderen van de oneer gered te hebben. Doch Reinhout zei dreunend: „Ik moet op staanden voet terug naar Beurepaert, om tegen Roelant de kampstrijd te volbrengen, die ik aangenomen heb! „Och!” riep de zachte Adelaert, „zijt ge dan vergeten dat Roelant niet te dooden is, noch door speer of zwaard?” „Neen,” zei Reinhout, „maar toch wil ik mijn woord getrouw blijven. Hij schold mij voor verrader toen ik Yewijn ontvoerde, en dat moet uitgevochten worden!” Vrouw Clarrisse, die zulks hoorde, verging haar blijdschap voor nieuwen angst. Zij weende snikkend en viel Reinhout om de beenen om toch thuis te blijven. Malegijs nam zoetekens Clarisse van Reinhout weg. „Vrouw ween niet, wil uw man eer behalen, dan moet hij er gaan vechten. Ik ook zal meedegaan.” „En ik en Ritsaert en Writsaert gaan ook mee!” zei Adelaert. „Ik ga alleen!” beveelde Reinhout, „want Roelant wacht mij alleen.” Hij vertrok met groote snelheid naar de plaats waar hij kampen moest, en zoodra hij Roelant tegen den donkeren boschrand opblinken zag, wrong hij zijn speer inden grond, en bond er Beyaard aan; hij ontwapende zich en lei zijn harnas op zijn schild. Dan ging hij met de armen over zijn borst gekruist tot Roelant, viel op de knieën, kuste zijn voeten en zei deemoedig: „Roelant, gij zijt van mijn bloed; daarom bid ik u, van, in plaats met mij te strijden, mij te verzoenen met koning Karei. Gaarne geef ik u Beyaard uit dankbaarheid.” „Als gij mij niets anders te zeggen hebt, sta dan op,” zei Roelant trotsch, „en verwijder u rap uit mijn oogen. Ik ben hier gekomen om tegen u te kampen. En nu wilt gij spreken van verzoening.” Reinhout stond op en hoogrood wordend, dreeg hij: „Geloof niet neef, dat ik u vrees, noch zoo geen vijf lijk gij!” Daarmee ging Reinhout zich geërgerd wapenen, zette zich op Beyaard en velde de zware speer. Als Roelant hem zag naderen bad hij stil, bewust van zijn eigen onkwetsbaarheid: „O Heere, geve dat ik mijn neve niet doorsteke!” Toen lieten beiden hunne paarden op elkander los, en staken met zulke kracht, dat de speren braken en Roelant plomp ten gronde viel. Deze schaamde zich buitenmate; dat was hem nog nooit overkomen, noch door graven of koningen, en hij zei tot Reinhout: „Wees geroemd! Dat God mij nu helpe, want nooit heeft iemand mij zoo fel gestoken.” Daarop nam Roelant zijn zwaard Durendael en wou zijn ros Valentijn dooden. „Ge zijt zot,” lachte Reinhout, „wat wilt ge uw zwakte aan uw paard wijten? Geef hem liever wat meer koren!” Doch Roelant sprong weer opgewonden te paard, zwaaide Durendael, en Reinhout Florenberghe, en weer gingen ze met alle geweld op elkaar in stormen, als de genoten uit het bosch te voorschijn kwamen snellen. Reinhout draaide Beyaard vlug om en riep vluchtend: „Lage Bastaard, gij hebt mij verraden. God geve u hoon!” En weder spotte Ogier als hij bij Roelant kwam: „Roelant, uwe dapperheid heeft Reinhout groote schade gedaan, toen gij hem ten gronde tuimelen deed.” „Zwijg schalk,” snauwde Roelant, „opdat ik op u de schande niet goed maak, die Reinhout mij heeft aangedaan.” „Ik zal zwijgen,” zei Ogier fijntjes, „maar ’t verwondert mij toch dat Reinhout zoo stout was dat hij Roelant dierf naderen. Voorwaar, waart gij te Vauco-Joen geweest, menige Fransoos zou niet gesneuveld zijn.” De genoten, voelende dat uit die spotternij, twist en gevecht zou kunnen ontstaan, brachten ’t gesprek op een ander onderwerp, en reden weerom naar Parijs, terwijl Reinhout naar Montalbaen toog. TWINTIGSTE KAPITTEL. jONING Karei wou er een einde I aan stellen, aan dien eeuwigen strijd met de vier Haymijns' kinderen. Hij wou ze kost wat kost verslagen, om alzoo de moord op zijn zoon Lodewijk te wreken, en vrede te doen heerschen in zijn landen. En op den uitkoom van het volgend jaar, rukten groote, dagenlange legerscharen, en daverden werptuigen, stormrammen en ander oorlogstuig, getrokken door ossen of paarden naar het sterke Montalbaen. De tocht ging langzaam van te veel volk, en al wat buiten de witte vesting recht stond en opbloeide, wierd lijk dooreen groote pletrol neergerameid of verging in brand. Van het schoone land bleef er niets meer over dan gruis en assche. Maar als iets ongenaakbaar, hong kalm het zware kasteel ginder op de hoogte van de witte rots. De scharen omringelden den berg in een knellende, dichte ring, doch ver genoeg er af, om noch door pijl of werpsteen gehinderd te worden. De twaalf genoten zeiden kommervol onder elkaar dat Reinhout zijn ondergang nabij was. Zij bespraken dat het beter was hem te redden, dan hem te dooden, want hunnen neve Reinhout hadden zij lief. En zij gingen naar koning Karei, en daar sprak Bisschop Tulpijn in hun aller naam: „Heer Koning, het sterke Montalbaen staat hier voor ons; wij hebben het goed omringd, en uwe neven vreezen ons niet. Doch Heer Koning, wees uwe neven genadig. Als zij met u verzoend zijn, kunnen wij goed op de Heidenen varen, en betere oorlogen doen.” Waarop de koning zeide: „Als zij zich gebonden overgeven in mijn handen, om er mede te doen wat ik wil, zal ik van hier opbreken. Wie bode is zoo stout ken die boodschap te dragen? Gij neve Roelant?” „Daar gij het verlangt zal ik het doen!” Roelant reed naar de hoogte Montalbaen en ontvangen zij nde i n de koel e raadshalle, zeide hij tot Reinhout: „Koning Karei laat u weten, dat hij u wil ontvangen met uw broeders, in wollen en barvoets en een koord aan den hals.” „Dat is veel te hard!” schreeuwde Reinhout. „Zeg aan Karei, dat ik hem mijn erf en goed wil geven, Montalbaen van hem in leen ontvangen, en als hij wil zullen wij over zee gaan. Doch mij op zulke wijze overgeven, nooit, al bleven wij er ook onder dood!” „Neve,” zei Roelant, „uw boodschap zal ik stipt volbrengen, want gij zijt van mijn bloed.” Als Karei Reinhouts boodschap hoorde, was hij zoo toornig, dat hij seffens den horen deed blazen en Montalbaen door alle man en alle tuig bestormen. En zie op een gegeven teeken, verroerde die horizon van ijzer, en rolden de honderden hooge stormtorens vooruit, en de werptuigen slingerden hun eerste steenen fluitend door de lucht, wolken pijlen vielen achter de muren van Montalbaen, waaruit kreten opsloegen, en Reinhout, die heel dit groote leger naderen zag, deed seffens wapenen; de horens schalden, geroep, geschreeuw. Hij wilde de vijand de tijd niet laten zich strijdvaardig te maken. Hij sprong op Beyaard, zwaaide de standaard, en met zijn volk daverden zij op de naderende scharen in. ’t Was lijk een waaier van menschen en paarden, die openbloeide vanuit de enge poort, en plots stonden de aanrukkende scharen van Karei daar bij stil. De eerste Franschman die Reinhout ontmoette stak hij dood met de lans zijner bannier. De koning zag met schaamte, dat zijn leger niet meer vooruit kon en riep wanhopig en woedend: „Te weer, te wapen, hij die van mij leent!” en met al de genoten en vele manschappen reed hij op Reinhout toe. Als Reinhout de koning zag, week hij wat en spottend riep Karei: „Hei Reinhout, waar zijt ge nu?” Dat zwiepte Reinhouts bloed op, en hij stampte Beyaard de sporen, en reed op de koning met gevelde speer, dat de koning van zijn ros tuimelde, en hij ware er dood gebleven als Roelant er niet was bij gekomen. Vlug reed Reinhout naar een andere plaats waar zijn broeder Ritsaert Franschen nedersloeg. De koning die zijn val niet kon kroppen en Reinhout niet meer zag, wou zijn gloeiende woede koelen op den 11 lenigen, geelachtigen Malegijs in zijn zwart harnas en zwart gewaad. Karei stak Malegijs’ ros dood inde borst, Malegijs viel mee ten gronde, was vlug als een kat weer op, vocht te voet en kapte de ruiters hunne beenen af, en stak paardendood, wat Reinhout ten zeerste verblijdde. Overal was de slachting groot, als een storm op zee was het geluid. Maar aan die kant was er ineens een groot geluid van veel horens, de werptuigen, die wat hadden gerust, wierpen opnieuw groote houweelen die in ’t midden der ridders neerploften, verbrijzelend en neerkrakend alles wat er onder kwam, dichte bundels pijlen nagelden krijgers inden grond, en plots in die verwarring kwam een groote schare ruiters, met de twaalf genoten vooraan, op Reinhout toegereden. De overmacht wierd te groot, maar hij was nuchter genoeg van aanstonds het sein van den aftocht te geven, en zelf in goede orde zijn leger terug inde vesting te brengen, wat spijts eenige dooden goed gelukte. Karei, die nu zeker had gedacht Reinhout te hebben, was door die ontgoocheling zeer droef gestemd, en zat eenzaam in zijn tent te treuren. Als de genoten het verlaten slagveld zagen, waarop de door paardenhoeven verminkte lijken van duizend frissche, goede krijgers lagen, kregen zij pijn aan ’t hart, en opnieuw vroegen zij den koning om door verzoening een einde aan die slachting te stellen. De koning wou zich beraden, en er wierd parlement gehouden, waarop Reinhout ontboden wierd en kwam. Als hij daar kwam, groette hij Karei eerbiedig en zei zoet: „God, die voor ons aan ’t kruis hing, hoede u!” „Hoe wilt ge mij groeten, gij die mijn zoon vermoord hebt!” zei de koning trotsch. „Ik wil alles boeten Heer,” zei Reinhout deemoedig. Karei deed hem even buiten de tent gaan en hield raad met zijne baroenen. De heer Griffoen, Alloreyt en Fortsier zeiden van Reinhout nooit te vergeven, en steeds den dood van Lodewijk voor oogen te houden. Doch Tulpijn en Ogier gingen tegen die woorden in, en smeekten van Karei de verzoening af. Maar hij kon het niet over zijn hart sleuren, toe te geven voor die vier jon- gelingen, zijn haat waste groot, zijn wraak te lang in hem gegroeid; zoodat toegeven hem voorkwam als iets laf en zwak, en kort besloot hij: „de broeders zullen hangen voor hun misdaad 1” Reinhout reed weerom naar Montalbaen, en opnieuw deed Karei het kasteel bestormen aan alle zijden. Voor zij onder de muren waren, reed Reinhout weer buiten met zijn volk, en de paarden reden zoo dicht op elkander, dat zij meestal op hun achterbeenen moesten staan. Er wierd daar razend gevochten. Malegijs wou de koning verslagen, hopende dat met diens doodde vrede weer in ’t land zou komen, en zeker zou hij hem gedood hebben, maar Roelant sloeg zulken slag op zijn helm, dat Malegijs bewusteloos ineenzakte, en aan handen en voeten gebonden wierd en naar ’s konings tente gebracht. Overal raasde de strijd lijk onweders van ijzeren wolken, het vuur danste op de helmen, de pijlen gierden, de steenen smokten en ploften borsten in; de zwaarden sloegen op de holle schilden, de speren kraakten; men riep, men huilde, de paarden brieschten en al dit lawaai knoopte zich samen tot het geluid van dichtbije krakende donders, die gillend hooge muren kapot daverden. Moriante van de Rivier reed naar Ritsaert en Ritsaert naar hem, zoo hevig dat hunne speren braken en beiden van hun paard tuimelden, maar Ritsaert was ’t eerst op, sloeg nijdig om zich heen, kon weer te paard stijgen, van waarop hij er dan weer veel vallen deed, de beenen belachelijk naar omhoog inden stijgbeugel met het hoofd naar de grond, gauw verspijsd onder paardenhoeven. Salomon van Bretanjen vocht tegen Adelaert. Adelaert doorstak hem, dat de speere langs den rug uitkwam, en Forestier, die Salomon wilde helpen, wierd de borst doorstoken tusschen de rechterribben. Karei zag het, hoe zijn beste lieden stierven, en luide riep hij zijn oorlogskreet :„Mont-joie!Mont-joie!” Reinhout was verwonderd dezen kreet te hooren en dacht: „Nu gaat er wat gebeuren!” Maar hij liet hem den tijd niet en reed stout en recht op Karei en stak hem rats van zijn paard. Doch terwijl Karei nog viel, was Reinhout reeds van vijanden omringd, die niet toelieten dat Reinhout Karei kon genaken. Op die wijze was het de koning gemakkelijk terug te paard te stijgen. En hij sloeg reeds zegepralend met zijn zwaard „Joeyeuse” naar Reinhout, doch Beyaard, die het had zien aankomen, terwijl zijn meester zich verdedigen moest, sprong nog juist op zij, anders ware Reinhout gekloven geweest. Opnieuw draafde Reinhout dan op Karei in, die langs verschillende kanten door Montalbaensche krijgers wierd bestookt. De genoten ziende dat de koning daar zou vallen, bliezen den hoorn en lieten de mannen tegen wien zij vochten, om Karei bij te staan. Zij gaven hun volle kracht, de twaalf zwaarden ging op en neer, en sloegen gauw driehonderd mannen het leven af. Reinhout zag dat zijn volk onderging, en riep: „Mannen van Montalbaen! ’s Konings macht is te groot, terug naar Montalbaen!” En hij vlood met zijn volk weg, terwijl hij hen al vechtende beschutte, tot zij allen op ’t kasteel waren ... Malegijs lag gevangen in ’s konings tente, maar hoe goed hij ook bewaakt wierd, ’s nachts deed hij weer eener zijner zwarte kunsten en kwam behouden op het kasteel aan. En wel dra hon g de wint er over de streek. Nogmaals zond de koning den hertog van Bavier naar Reinhout, opdat deze zich gevangen zoude geven. Deze zelfbewuste, klaardenkende man raadde Reinhout aan het te doen. „Wie weet zal de koning u wel zoo streng behandelen als hij zegt; daarbij de genoten die u liefhebben zouden het niet toelaten.” „De oneer blijft op onzen naam kleven,” wedervoer Reinhout, „en dan nog liever dood. Maar wil hij ons vergeven, dan worden wij zijn beste strijders.” De hertog van Bavier bracht de boodschap bij de koning. En Karei riep koppig, belust op wraak: „lk zal er hun met al mijn macht toe dwingen, en hier blijven, want nu geraakt zeker hunnen mondvoorraad op!” Reinhouts leger waste zeer geslonken om nog uitte vallen. Hij bleef werkeloos in ’t kasteel, en men versleet de tijd met schermen en wapenoefeningen. Soms greep er nog wel eens een gevechtje plaats, als eenige vijanden te dicht naderden. De menschenring om ’t kasteel bleef toegekneld, en er was geen weg door te maken om mondbehoeften te halen, die stilaan verminderden. En dag en nacht wierd het kasteel bestormd, dan langs gene, en dan langs d’andere zijde, en altijd bleven er dooden. Aanhoudend ratelde steenen op de tinnen neer, met groot gedruisch neerdonderend in ’t binnenhof. De daken waren tot splinters geslagen, en als er een wacht zijn hoofd vertoonde boven de muren, snorde een wolk pijlen om hem. Doch ook vanuit het kasteel wierden er karvelen en brandende pekstokken naar de tenten geslingerd, die menigen Fransoos voor altijd neersloegen. Doch er heerschte groote treurenis op het kasteel. De hongersnood nam de mannen hun krachten af en verzwakte hunnen moed en volharding; al de paarden waren reeds geslacht, al het eten was op. 1 n wanhoop en vertwijfeling nam Reinhout een mes om Beyaard gaan te dooden. Clarisse weende en viel aan zijn voeten om dit toch niet te doen, en ook Ritsaert sprong bij, smeekend: „Neen broeder, spaar dit goede dier, dat u en ons zoo dikwijls gered heeft!” Allen waren bedroefd en de goedhartige Adelaert zei: „Laat uw peerdemeester alle dagen vier pinten bloed uit Beyaard tappen, daar zullen wij ons dan mee voeden.” Dit wierd zoo gedaan. De mare van den hongersnood kwam tot inde legers van Karei en als de Hertog van Naymes het hoorde, sprak hij tot de genoten: „Reinhout moet van honger vergaan. Zij hebben reeds alle hunne paarden opgegeten, behalve Beyaard. Laten wij hen helpen.” Roelant en Bisschop Tulpijn waren ook door medelijden ontroert en als Naymes dit zag, stelde hij hen voor: „Laat ons naar Karei gaan en zeggen dat wij dezen nacht zullen beproeven Montalbaen te bestormen, en dan in plaats van pijlen en steenen in ’t kasteel te werpen, werpen wij er eten in!” De koning stond hun toe dat zij Montalbaen zouden innemen, en als de nacht gekomen was, lieten zij de werptuigen en de stormtorens naar ’t slot rollen. De wachter op den muur meldde die bedrijvigheid aan Reinhout, die ineens verdrietig was en uitriep: „Helaas, nu is onzen ondergang daar, nu de genoten ons zelf komen bevechten Maar toch zullen wij strijden!” riep hij woedend. Hij riep zijn mannen bijeen, en ter- wijl hij daar mee bezig was, vloog er spek, brood, bloem, vleesch en wijnzakken over de muren in ’t kasteel, genoeg voor meer dan een jaar, en ’t duurde zoo tot de morgen aan het oosten licht over de wereld goot. Dan gingen de genoten weer tot Karei en zeiden hem dat de bestorming niet was gelukt. Beyaard wierd weer gevoed en had gauw zijn krachten en zijn struische vormen terug, en Reinhout zou het voor geen goed ter wereld gegeven hebben. De winter liep omme, de zomer kwam aan, en weer geraakte het eten op. Reinhout riep zijn broeders: „Zie,” zei hij hun, „weer dreigt de honger, en nu zullen wij op hunne hulp niet meer mogen rekenen. Het beste dat wij kunnen doen is op Beyaard naar d’Ardennen trekken bij onze ouders; daar zullen wij het volhouden, en als Karei verneemt dat wij hier weg zijn, breekt hij het beleg op, en is mijn vrouw en mijn volk gered.” Clarisse wierd door groot verdriet getroffen als zij Reinhouts plannen hoorde, doch zij schikte zich in haar lot, en zocht troost in het gebed. Langsachter van ’t kasteel, waar de Elkendeen daaromtrent was vlug te paard en achtervolgde de snellen Beyaard. Heer Aloreyt haalde hen in en reed zoo hevig op Reinhout toe, dat zijn speer dwars door ’t schild drong en er stuk bleef inzitten, doch Reinhout stak Aloreyt door het schubbepantser inden buik, dat Aloreyt met een kreet dood achterover tuimelde. rots ineens naar beneden stuikte naar de rivier, was een poortje door den tijd met veil en klimop overwassen, en dat uitkwam op een smal pad dat kronkelend naar beneden zakte. Langs den achterkant was er, sedert men vernomen had dat er velen van Montalbaen dood waren, minder waakzaamheid, en langs dit poortje togen de vier gebroeders gezeten op Beyaard uit’t kasteel, als den avond zich over het Jandschap had uitgespreid. Voorzichtig daalde Beyaard naar de rivier en daar gekomen, zette hij het op een draven snel gelijk de wind, de wachten voorbij, die niet goed begrepen wat dit beteekende. Doch Karei was daar juist op ronde, en zag hen voorbijsnellen, en luide riep hij: ~Te wapen! te wapen! De vier Haymijnskinderen vluchten! Hen achterna!” Karei die hen van nabij was gevolgd zag het, en wierd zoo woedend, dat hij zelf op Reinhout toeschoot, maar deze spoorde Beyaard en vluchtte. Karei deed in aller haast het heir opbreken, en de achtervol ging begon, ’t Ging door bosschen en over bergen en dalen, de morgen brak aan en nog altijd hadden zij Beyaard niet ingehaald. Ginder heel, heel ver, die zwarte stip was Beyaard. Met nieuwen moed spoorden de ridders hunne paarden. Doch Reinhout bleef hen voor en kwam na lang rijden in ’t zicht van Ardennen. Die binnen ’t kasteel waren, hoorden buiten gerucht als van een naderende donder, zij bezagen malkander verbaasd. De grond daverde en verdere kreten vleugelden tot hier. Als zij buiten kwamen zien, herkenden zij de vier gebroeders en ginder het heir van Karei. Zij lieten vlug de poort neer en als de vier binnen waren, trokken zij de poort weer op. Zonder meer ging Reinhout onderzoeken of er eten en krijgsmacht genoeg aanwezig was en raadpleegde de ridders hoe lang men het beleg zou kunnen uithouden tegen het aanrukkende leger. Reinhout bemerkte tot zijn kommer dat er noch eten, noch mannen, noch krijgsvoorraad genoeg was om Karei te weerstaan; en rondom lag de macht van de koning, ondoordringbaar. Terwijl Reinhout daarover in wanhoop te treuren stond, riep een bode dat de koning in eigen persoon voor de poort stond om Reinhout te spreken. Reinhout klom op de tinne, en Karei vroeg hem, of hij nog langer tegenstand wilde bieden, of zich gevangen geven. „Neen,” zei Reinhout fier, „ik wil het tegen u niet meer opnemen, onze macht is te zwak tegen de uwe. Moed ontbreekt ons niet, wel wapens en eten.” En ineens wierd de poort neergelaten Karei was intusschen het kasteel genaderd, deed het seffens omsingelen en aanstonds tot de belegering overgaan. Plechtig verkondigde hij: „’t Schijnt dat Reinhout en zijn broeders mij alle de dagen mijn levens verbitteren wil. Zij meenen mij altijd te ontkomen met Beyaard. Dit dier heeft veel dienst bewezen en hun uit vele gevaren gered. Maar nu zweer ik bij mijn kroon, dat als ik het paard in mijne macht krijg, ik het dooden zal!” en vrouw Aye, zeer verouderd en vergrijsd door al het verdriet dat over haar gekomen was, kwam buiten geloopen, viel voor Karei op de knieën en smeekte hem haar kinderen niet te straffen, maar de verzoening aan te gaan. Bij haar voegden zich ook de genoten en de edelste heeren uit het koninklijke leger. Vrouw Aye deed uiteen hare smerten en hare onrust, die haar nooit verlaten hadden sedert zij met Haymijn was gehuwd. En zij vertelde hem in roerende woorden hoe wreed het voor een moederhart was, gestadig hare kinderen door hunnen oom te zien vervolgen. Karei was door die woorden zijner zuster zoodanig bewogen en getroffen, dat hij haar zei: „Sta op zuster, verzoening wil ik doen. Maar ik heb gezworen dat, als ik Beyaard in mijn macht krijg, ik hem dooden zal. Welnu, zeg aan Reinhout dat hij mij ’t paard geve en de verzoening is geklonken. Een andere wil ik niet.” Vrouw Aye is rap naar ’t kasteel geloopen, waar zij met groote vreugde ontvangen wierd. Maar na zij verteld had wat de koning wilde, barstte de goedhartige Adelaert los. „Nooit zult gij dat aannemen, broeder Reinhout! Hoe durft g’ het laten zeggen! Beyaard, dat goede dier, dat ons zegepralen gegeven heeft, en zoo dikwijls ons leven gered! Nog liever dan dat het door Karei gedood wordt, voer ik oorlog tegen hem!” De andere broeders waren van ’t zelfde gedacht. Doch Reinhout zei kalm en overwogen: „Het is mij een gelukkigen dag geweest toen ik het paard ontving, omdat het ons niet alleen heeft doen zegepralen, maar ook omdat ik het voor een mansslag aan Karei ter verzoeninge mag aanbieden. Het valt mij zwaar. Doch de voorwaarde is niet onteerend, en aan Beyaard zullen wij dan ook onze redding te danken hebben.” Terwijl de andere broeders triestig waren is vrouw Aye verblijd naar haren broeder Karei geloopen. Karei vond het goed, maar zei toch: „Mij dunkt dat z’ het tegen dank doen, want z’ hebben lang gewacht! Doch laat ze komen!” Vrouw Aye kuste hem, nu zou voor haar het ruim geluk beginnen. EEN-EN-TWINTIGSTE KAPITTEL. LS ’t verdrag gesloten was tusschen Karei, Reinhout en zijn broers, kwamen zij hand aan hand, en Beyaard door hen geleid naar Karei. Zij vielen deemoedig op hun knieën, en hij gaf hun genade, waarover groote vreugde was bij de omstaanders, maar het meest nog bij Vrouw Aye, de goede moeder. Reinhout nam Beyaard, en met tranen inde oogen gaf hij hem aan Karei. Karei was zeer verdrietig dat hij dit schoone, goede missen, maar daar hij het gezworen had, vermocht hij niet anders voor zijn geweten. Hij deed Beyaard brengen naar de rivier de Oise, die daar tusschen zacht-afhellende rotsen zijn wateren dreef. Heel de schare van menschen wilde de dood van het sterke Ros Beyaard zien, al was ’t hun ook leed aan ’t harte. Beyaard het goede dier, liet zich kalm twee molensteenen aan den hals binden, en wierd dan in ’t water der Oise gestooten. Het water sprong hoog op, met veel lawaai, en niemand zag nog het paard, gezonken door de zwaarte der steenen. Maar zie, terstond kwam het weer boven, ’t sloeg en ’t stampte, ’t zag Reinhout op,, den oever staan, en ’t maakte toen zoo’n geweld en gewoel, dat de koorden braken, de molensteenen zonken, en het vlug naar zijn meester zwom, die het teder met ontroering streelde. „Reinhout!” riep Karei beslist, „geef mij ’t paard weerom of de verzoening is gebroken!” Reinhout deed het met groot verdriet, doch deed het om de rust. Nu wierd het aan eiken poot een molensteen gebonden en twee aan den hals, ep zoo in ’t water geworpen. En weer kwam het dier, na wat verdwenen te zijn, boven, ’t sloeg razend zijn steenen in stukken, brieschte dat het door nier en maag drong, en weer kwam het bij Reinhout, die het aandoénlijk aan zijn muil kuste, en Adelaert deed het ook, goedhartig en dankbaar als hij was. ledereen was over de kracht van Beyaard verwonderd, en I 2 allen vonden het zonde dat zulk edel dier zoo ongenadig moest sterven. Doch de koning riep van her: „’t Is genoeg uw peerd gestreeld. Ik eisch het weer!” Adelaert zijn gemoed liep over en woedde tot Reinhout: „Vermaledijd zijt ge als g’ het weder geeft!” „Zwijg,” zei Reinhout met opgepropte keel, „zal ik om een paard voor eeuwig ’s konings toorn dragen?” Adelaert omhelsde Beyaard, snikkend: „Beyaard goed dier, wat valschen meester hebt gij gediend dat gij zoo slecht beloond wordt!” Reinhout gaf het paard weder, doch sprak: „Heer koning, dkt is de derde reize, dat ik u mijn .trouw ros lever, doch ontkomt het nog, dan geef ik het u niet meer terug, want het gaat mijn harte te na.” De koning ontving het en zei: „Ge moogt niet op den oéyer staan, want zoolang het paard u ziet kan het niet verdrinken!” / Reinhout moest zweren niet om te zien. En nu kreeg Beyaard aan eiken poot twee molensteenen en twee aan den hals. Toen het alsdan zoo zwaar beladen in ’t water terecht kwam, bleef het lang onder, maar na geruimen tijd, terwijl tusschen het volk een pijnlijke stilte heerschte, kwam het weer boven en stak den kop omhoog, neigende naar zijn heer, en ’t brieschte naar Reinhout, alsof ’t een mensch ware geweest, die voor zijn lieven vriend bitterlijk schreide en hulpe vroeg. En Reinhout die dit hoorde en niet aanzien mocht, was de smart zoo groot dat hij in onmacht viel. En Beyaard zag zijn meester niet, hoe zijn liefdevolle, goede oogen ook zochten, en kreunend als een kind zonk het trouwe dier voor altijd naar den bodem, maar die aan de Oise woonden, zagen bij nacht nog dikwijls de schim van Beyaard zoekend over de heuvelen draven. Velen weenden, en de broeders liepen naar Reinhout, verzorgden hem, en als hij weer bij zichzelven kwam, was hij als een ander mensch, door ’t verdriet ontstoken. Er was een nieuwe geest in hem opgestaan. En hij zwoer daar op den stond van nooit nog een ander paard te berijden, ndch sporen te di'agen, noch een zwaard te hanteeren, en in zich zelve besloot hij Eremijt te worden in een woeste streek. Hij nam afscheid van den koning, zijn moeder en zijn broeders, en ging eerst te voet naar Montalbaen, naar zijn vrouw en kinderen. Het eerste waar Clarisse naar vroeg was naar Beyaard en naar Reinhouts broeders. Somber zeide hij: „Mijn broeders blijven bij de koning, en de koning heeft Beyaard gedood.” Vrouw Clarisse viel bij die mare in onmacht; hij droeg haar naar heur kamer, en als ze bij kwam, vertelde hij aan zijn weenende vrouw het verloop der voorvallen tot aan Beyaards dood; wat hij nadien besloten had verzweeg hij. En beiden weenden om Beyaard. Clarisse onderwierp zich te langen laatste; de macht des konings mochten zij niet langer wederstaan. Reinhout liet in stilte zijn kinderen tot zich komen, maakte Adelaertje tot ridder, en deelde zijn goederen onder hen uit. Hij deed een kleermaker komen, zonder het iemand wist, en deed hem maken een harde pij. En op een nacht, als de wind om het kasteel wreef en allen sliepen, verliet hij heimelijk Montalbaen, en ging zoolang door dorpen en steden tot hij in vreemde landen kwam, waar niemand hem kende. Op dien zwerftocht ontmoette hij in wildernis een oude Heremijt, die in vijftien jaar nooit menschen,had gezien. Deze verwonderde zich zeer en vroeg wat hij in deze kale wildernissen kwam doen. Reinhout zei hem weenend: „Heer, ik bende droefste mensch die ooit van een moeder gekomen is. Sedert vele jaren heb ik mij niet mogen verblijden, sinds ik de zoon van koning Karei het hoofd afsloeg. Nu wensch ik niets meer dan mijn zonden te biechten en te boeten» want mijne misdrijven bezwaren mij lijk lood.” De heremijt ontving hem en zei hem van veel te bidden en te boeten, om het tot een zalig leven te krijgen. Drie volle jaren bleef Reinhout,!een dag verder van hem levende, met den heremijt inde woestijn; de oude leerde hem schoone gebeden, en hij deed zware boeten, woonde onder een rotsblok, kastijdde zich met de scherpe steenen lagen, tot hij er op den duur krank van wierd en de dood voor oogen ging zien; ook waren zijne kleederen zoo versleten dat er meer gaten dan heel aan was, en de koude hem als met kille vingeren betastte en neep. Op een dag dat hij het niet meer kon houden, en hij niet meer naar ’t hooge bosch kon klimmen om er wortelen te zoeken voor zijn holle maag, sleepte hij zich voor den heremijt, viel daar neer en weende: „Heer, ik blijvedood van honger en koude, mijn kleederen kunnen mij niet meer bedekken.” „God zal u op tijd wel troosten,” zei de heremijt, en Reinhout sleepte zich weer naar zijn hol, waar hij zich neerlei om te sterven. Maar na eenige dagen kwam de oude man bij hem en zei dat hij een visioen had gekregen, waarin hem bevolen wierd dat hij aan zijn gezel zeggen moest, dat hij zonder vertoeven naar ’t heilig land moest trekken om de Christenen in hun strijd te helpen. „In Gods naam dan!” riep Reinhout, „omdat God het mij vraagt zal ik het doen!” De heremijt gaf hem geitemelk te drinken, en vulde zijn zak met brood en noten. En Reinhout is weggegaan naar ’t heilig land. Als het nacht wierd klom hij ineen boom om er de nacht door te brengen, en ’s morgens daalde hij er af en zette zijn weg voort, onderwegen zich voedend met kruiden en bronwater. Hij ging langs Hongarijen tot hij kwam in Sint Joris Braes, de Dardanellen, waar veel schepen liggen. Uit medelij nam een schipper hem op, en met groote begeerte voerde hij over de wiegende zee, naar Tripoli, in ’t land van den Islam. TWEE-EN-TWINTIGSTE KAPITTEL. IN Tripoli at Reinhout gebe-I deld brood, sliep op de steenen I en bad inde kerken, tot de ' tijding kwam dat Akers in groote zorge was, door ’t vermoorden der Christenen, en Tabanië belegerd werd. De Christelijke heeren die in Tripoli waren, vergaderden hunne manschappen en togen uit tegen de Sarazijnen. Reinhout liep mede te voet achteraan, als een arme pelgrim, door niemand herkend of opgemerkt. Als de Turken vernamen, dat het Christenleger in aantocht was, reden zij hen ijlings tegemoet. Als de Christenen het groot getal Turken zagen komen aanstuiven over de vlakte op paarden en kemels, wierden zij vervaard en klein van harte; zij vielen op hun knieën, aanriepen God met op- geheven armen en menigeen wou reeds de vlucht nemen. Doch nu kwam Reinhout naar voren en riep: „Gij heeren, stelt u moedig te weer! God zal ons helpen!” Hij liep naar een dikke pijnboom, rukte en wrong hem uit den grond, dat de Christenen met verbazing riepen: „Helpt Jezus van Nazareth ! wat wil deze man doen ? Hij heeft noch kousen, noch schoenen aan, of wapens bij, en hij >yil zich te weer stellen! Laat ons hem wapenen geven!” Reinhout wou er geen, alleen aanvaardde hij een beter kleed; en vlug kortte en knotte hij den boom tot een geweldigen knots, die hij geestdriftig boven zijn hoofd zwaaide. En ginder naderde, als een halve maan van blinkend ijzer, goud en schitterkleuren, het machtige Sarazijnenleger. Reinhout liep hen tegemoet, zwaaide zijn knots in ’t rond, en sloeg twintig Turken dood eerde andere Christenen bij kwamen, die door zijn gedrag moed kregen en er nu ook zoo dapper op los troefden, dat de Sarazijnen weldra op de vlucht sloegen. En Reinhout trok zegepralend met de Christenen binnen Akers ... Op een dag vernam hij dat Malegijs inde stad was, hij zocht hem op en als hij hem zag, vielen zij malkander om den hals. Malegijs was ook een paar jaren heremijt geweest, en in zijn eenzaamheid had een stemme Gods hem opgeroepen naar den krijg. Weldra bracht men de droeve mare dat de Turken Jeruzalem hadden genomen en daar al de Christenen dood sloegen. Vol heilige geestdrift, aan het hoofd vaneen groot leger dat intusschen uit alle landen was toegestroomd, trok Reinhout en Malegijs naar Jeruzalem. De Sarazijnen, op de hoogte gebracht, deden een uitval om de Christenen te verspreiden, doch zij wierden weder binnen de muren gedrongen en alsdan begon een scherpe belegering van de heilige stad. Aanhoudend, dag en nacht, werkten de manganeelen en blijden, rammen en rolbruggen, mollen en katten, die steenen en brandende houtens inde stad wierpen, waardoor er altijd dooden vielen, en branden door de nachtelijke lucht dansten. Ondertusschen waagden de Turken uitte vallen, maar wierden telkens door ’t beleid van Reinhout en Malegijs terug inde stad gewrongen. Doch ook de Soudan wierp met steenen en pijlen, maakte veel slachtoffers en dit duurde zoo ver over’t half jaar. Op een dag vloog een kareel op Malegijs, verbrijzelde de sleutelbeenderen tot splinters, en met stervenden monde sprak de taaie man: „Ween niet, Reinhout, maar bidt God dat Hij mij van de kluisters der zonden verlosse.” Zoo stierf deze wondere man, die aan koning Karei zooveel kwaad had gedaan. De Christenen bedreven grooten rouw, en als de Sarazijnen het nieuws van zijn dood hoorden, deden zij vol hoop een nieuwen uitval, om zich een weg te banen door de legers. Maar Reinhout, die zijn oom wilde wreken, vloog hen tegemoet, gevolgd van de Christenen, en allen sloegen en staken den Turk zodzeer, dat hij in groote wanorde, veel dooden achterlatend, terug inde stad vluchtte. Reinhout verzon nu een ander middel om de stede te nemen, en zijn eerste gedachte viel op hongersnood, die hij zelve tijdens ’t beleg van Montalbaen aan den lijve had gevoeld. Van toen af wierd het leger verdeeld en aan alle uitgangen en poorten sterke scharen krijgers gezet, want het bleek dat men heimelijk de Turken levensmiddelen bezorgde. Als de Turken nu zagen dat zij zoo sterk ingesloten lagen, en hunne mondbehoeften lijk sneeuw inde zon zagen verdwijnen, werden zij vervaard van de toekomst en aanriepen zij Mahomet en Apolijn. De oversten gingen bezorgd tot den Soudan, en zeien dat zij liever al vechtende wilden sterven, en een uitval met burgers en krijgslieden te wagen, dan van honger om te komen. De Soudan stemde daarin toe, en op een avond trokken zij de stad uit, maar niet langs dien kant waar Reinhout stond. Doch de Christenen verweerden zich dapper en langs weerskanten spoot het bloed. Als Reinhout geboodschapt wierd van die strijd zond hij zijn zesduizend krijgslieden naar de aangevallenen en bleef alleen voor de poort staan. De Soudan ziende, dat Reinhout daar alleen stond, sprong aanstonds goed gewapend op een sterk ros, en reed de poort uit, waarvóór Reinhout wachtte. Doch zoodra Reinhout de Soudan zag, liep hij er naar toe, vatte het paard bij Jeruzalem wierd genomen. En Reinhout zijn plicht tegenover den Heremijt volbracht wetende, scheepte te Tripoli in .onder groote eer en gejuich van de Christen-ridders, en kwam te MarseilJe aan even arm als voorhenen. den toom en vroeg: „Zijt gij Christen of Heiden?” De Soudan antwoordde niet en wou Reinhout vlug ontrijden, maar Reinhout verhief zijn knots en sloeg het paard zijn kop in. De Sarazijnen, die ’t van op de muren zagen, schreeuwden erbarmelijk: „Onzen Soudan is dood!” Nu wist Reinhout met wie hij te doen had, hij vatte hem en zei: „Heer Soudan, ik neem u gevangen, of ik sla u dood!” „Heerridder, ik wil mij niet tegen u stellen, ik lever mij over aan u.” Reinhout bracht hem waar de Christenen vochten, en de Soudan zeide tot zijn volk achteruit te trekken, daar hij zich overgaf. Alzoo eindigde dit gevecht en Reinhout leverde de Soudan aan de hooge heeren van ’t Christenheiruit, alsmede de andere gevangenen. DRIE-EN-TWINTIGSTE KAPITTEL. AS te Marseille aangekomen, hoorde hij zeggen dat koning Karei te Parijs een kampstrijd had aangenomen tusschen Gu- weloen en Aymerijn, een zoon van Reinhout. Guweloen betichtte hem van verraad en vier ridders Macharius, Galeran, Hendrik van den Lieve en Pijnabel betuigden het. Reinhout had er groot verdriet om, want hij wist dat het vier echte verraders waren, en kommervol dacht hij aan zijn zoon, die nog zoo jong was, en misschien nog niet genoeg bedreven inde wapens. Reinhout toog seffens naar Parijs, onderwegen biddend dat God zijn zoon zoude bewaren. Te Parijs gekomen ging hij naar een vriend die zeer veel aan ’t hof kwam, en van die vernam hij dat Guweloen, jaloersch zijnde om de lessen die Ayme- rijn van de koning ontving, met de vier verraders was overeengekomen Aymerijn van verraad te betichten. Als Reinhout dit goed begrepen had trok hij seffens naar de koning als arme pelgrim. „Wat nieuws brengt gij uit het heilige land, goede pelgrim?” vroeg Karei hartelijk. „Ik kom erjuist vandaan,”zei Reinhout „de stad is veroverd door de Christenen, door ’t toedoen van twee mannen.” „En wie zijn die geweest?” „Malegijs en Reinhout. Malegijs, die Heremijt geworden was, is daar dapper gestorven ...” „En Reinhout, hoe is het met hem?” „Hij staat voor u als arme pelgrim.” De koning kuste hem verblijd aan den mond, en iedereen was seffens vol vreugde, bezon derde genoten, en seffens moest hij nieuwe kostelijke kleederen aantrekken, men bewees hem eere en hulde, en de verraders waren het hart in. Ook Aymerijn zoende zijn vader, vertelde eerst hoeßeinhoutsbroeders, vrouw en moeder hem overal zochten, wat Reinhout verdriet deed en met tranen aanhoorde; en dan vertelde Aymerijn van ’t aanstaande gevecht en hoe on- schuldig hij was. Reinhout sprak hem troost en moed in. Als hij in ’t was zou hij winnen en anders verslagen Avorden. „Stel u gerust vader,” zei de zoon, „ik zal u geen schande aandoen.” Daar zaten de twee ridders gewapend te paard, en als men de horens blies reden zij op elkander. Guweloen stak Aymerijn door zijn schild; Aymerijn rende opnieuw toe, en beide stooten waren zoo fel dat ze van hun paard vielen. Ze sprongen weer op en vochten nu met het zwaard. Aymerijn sloeg vier maal eer hij Guweloen trof. Reinhout ziende dat zijn zoon niet overwinnen kon en vermoeid wierd, sprak tot zich zelve: „O mijn goed zwaard Florenberghe, wat zijt gij verstompt en verslecht; gij snijdt slechter dan een ploegijzer.” Hij weende en wrong zijn handen. Aymerijn zag de wanhoop en ’t verdriet van zijn vader, en wierd zoo door moed ontstoken dat hij Guweloen een arm afkapte; doch deze vocht voort, hardnekkig en koppig, zonder schuld te willen bekennen, kwetste zelfs nog Aymerijn aan 1 3 den hals. Doch Reinhouts zoon verhief met beide handen zijn zwaard en gaf Gameloen zulken slag, dat hij hem het hoofd kliewde tot aan den ademsappel. De andere verraders wierden opgehangen. Aymerijns eere was gered, en toog vol eere binnen Parijs. VIER-EN-TW] NT! GSTE KAPITTEL. een>ge dagen rust bij Karei, en bij zijn zoon Aymerijn gebleven te zijn, verliet Reinhout op een nacht Parijs, deed zijn schar- laken kleederen af, hulde zich in lompen en won zijn brood met aan de wegen te werken. Hij droeg hout en steenen aan, at geen ander brood dan gerstebrood, en dronk niets anders dan ’t water der plassen en kreken. Zoo werkte hij een jaar. Hij vernam dat men werklieden vroeg voor den bouw van de Sint-Pieterskerk te Keulen, en aanstonds ging hij er naar toe, en bood zich aan den bouwmeester om mee aan de kerkte werken. De meester ziende dat hij struisch van leden was en zwaren arbeid zou kunnen doen, nam hem aan, en vroeg hoeveel hij per dag wilde winnen. „Niet meer dan twee penningen,” zei hij beslist. „Ge kunt veel meer verdienen, als gij goed werkt geef ik u vier penningen.” „Zooveel moet ik niet hebben. Twee penningen is genoeg,” besloot Reinliput. De meester dacht dat de man maar nam hem toch aan. En Reinhout ging aan den arbeid, en droeg alleen steenen, die ze met vijven nog niet konden opheffen. Als zijne gezellen, die meer wonnen, gingen eten, bracht hij de zware steenen en dikke balken aan. Als zij sliepen maakte hij mortel. En hij at niet meer dan zijn gerstebroodje met een slok water, en sliep op een ongehouwen steen. Hij was vroeger wakker dan al de anderen en deed op één dag wat anderen op vijf dagen deden. De meester, die zich over hem verbaasde, vroeg wie hij was, doch dit wou hij niet zeggen, en men noemde hem dan de Sint-Pieterman. Maar door zijn veel werken en zijn vrijwillig klein loon, wekte hij de nijd op bij zijne gezellen. Zij kwamen tegaar en onderlegden hoe zij hem het beste zouden dooden. Men stelde voor van, als hij op een ladder klom, een steen op hem te laten neer rollen. Doch dit vonden ze niet afdoend en zeker genoeg, en bedachten een ander middel, dat men uitvoeren zou. Op een nacht terwijl Reinhout sliep, kwamen vijf mannen met een groote kuip platte natte kalk naar hem, schudden die over zijn aangezicht dat hij seffens versmachtte en stierf. Zij wikkelden hem dan vlug ineen zak en wierpen hem in den Rhijn. Doch in plaats van te zinken, bleef door de gratie Gods de zak liggen waar men hem geworpen had. En vol vreeze en ontzetting liepen de moordenaars weg... Er leefde toen te Keulen een blind en doof vrouwken dat zeer godvruchtig was, en ’s nachts droomde zij, dat zij aan den Rhijn wandelde, en in ’t water een zak zag liggen, waarin een man zat, die men had vermoord, en daar kreeg zij de ingeving, dat als de zak zou opgetrokken worden, zij van hare mankementen zou genezen zijn. En ’s morgens smeekte zij hare buren en familieleden zoo lang tot men haar naar den Rhijn droeg, en als zij op de plaats kwam die zij had aangeduid, wees zij, spijts hare blindheid, in het water Als de menschen dit vernamen, die allemaal van Reinhout hadden hooren spreken, (eenigen hadden hem in zijn dappere jaren gezien), waren allen in groot verdriet, en velen weenden om zijn jammerlijke dood. „O vrome Reinhout,” zei de Bisschop, „gij waart een spiegel der mannen. Gij hebt duizenden vijanden verslagen, en nu hebt gij voor God uw leven verloren. ik wie u heeft omgebracht, ik zond hen naar de koning om gekastijd te worden!”... naar een zak die daar lag, men deed hem open en men vond er een menschenlichaam in, en op den eigensten stond was het vrouwken genezen, en al opeens begonnen de klokken van Keulen van zelf te luiden. De bisschop, die het wierd verkond, toog in allerhaast met zijn geestelijken en de burgeroverheden, ineen schoone processie van Kruis, vaandels en waslicht, naar de aangeduide plaats. Eender omstanders herkende de Sint-Pieterman, en de bisschop deed het lijk ontkleeden. Op zijn lichaam vond men een kostelijken gordel met een gouden plaat, waarop te lezen stond: „Ik ben Reinhout van Montalbaen.” Die van Dortmund zijn met haast naar Keulen gekomen en hebben het lijk van Reinhout gevraagd, en gezegd dat zij te zijner gedachtenisse een schoone kerk zouden laten bouwen. Doch de Bisschop kon daar niet in toegeven, en besliste dat Reinhout zou begraven worden in de kerk, die hij mee had helpen bouwen. Hij deed een karre halen om ’t lijk te vervoeren naar de tombe, maar zoo haast het lijk op den wagen lag, keerde de karre zich van zelf om, naar de weg van Dortmund. De Bisschop ziende dat God het zelf zoo wilde, liet het lichaam naar Dortmund voeren, maar treurde om het heilig verlies. Die van Dortmund verblijdden en verwonderden zich danig, en bouwden ter eere Gods en Reinhouts gedachtenisse een schoone kerk boven zijn graf. VIJ F-EN-TWINTIGSTE KAPITTEL. LS nu koning Karei het nieuws hoorde van Reinhouts vreeselijken dood, zwoer hij de moordenaars te straffen en reed met een uitgekozen leger naar Keulen. Hij omsingelde de stad, deed tenten in het veld opslaan en wou de belegering beginnen. Als de wettige overheid dit krijgsbedrijf bemerkte, wierden seffens de poorten gesloten. Doch de Bisschop hiervan onderricht, liet de poorten weer openen en de koning binnenkomen, bij hem ten paleize, waar de Bisschop vertelde in welken staat men Reinhout gevonden had en het wonder dat daarbij geschiedde. Hij toonde hem de gordel. De koning deed dadelijk al de werklieden en metsers gevangen nemen en Karei vorschte hen zoo lang uit, deed er zelfs op de pijnbank leggen, tot hij al de schuldigen vond. Zij wierden op staanden voet in zakken genaaid, op een karre geladen, en inden Rhijn gezwierd... En nadat Karei te Dortmund het heilig lichaam was gaan groeten, is hij met zijn volk naar Frankrijk weer gekeerd. Amen.