DE VAN BEEMSTERS DOOR GERARD VAN ECKEREN AMSTERDAM- P. N. VAN KAMPEN & ZN. DE VAN BEEMSTERS Van denzelfden schrijver zijn verschenen: ANNIE HADA, 1911, 2e druk 1914. „GUILLEPON FRÈRES", 1910. IDA WESTERMAN, 1908. OM EEN LEUZE, 1907. DE STEM DIE VERKLONK..., 1902. STUDIES, 1902. DONKERE MACHTEN, 1901. ONTWIJDING, 1900. GESCHIEDENIS EENER FAMILIE DOOR GERARD VAN ECKEREN EERSTE DEEL AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON HmA1 DE VAN BEEMSTERS DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL GOUDA Voor mijn kinderen Han, Bob, Maukje, Piet en Welmoet Oorlogsjaar 1916 EERSTE BOEK HEVELDINGEN I. Het was in April van het jaar 1889, op een achtermiddag, juist toen de koetsier van de oude Haarlemsche paardentram met een breeden zwaai den remzwengel losdraaide en de bles het achterlijf rillend spande en aantrok, dat een blonde jonge man het stationsgebouw kwam uitschieten en op den opstap sprong, zoodat de wagen schudde. Hij gaf den conducteur als een goeden bekende een knikje en bleef staan op het achterbalcon, met zijn blanke vingers woelend door zijn aankomend baardje, als in plotselinge verlegenheid om het oogenblikje opschudding, dat zijn jongensachtige haast had verwekt. De tram rammelde over de rails van ’t Stationsplein den Kruisweg in; eentonig beklapten de paardehoeven de keien, en de bel met den ouden bekenden klank tingelingde een joligen galm-kronkel de stille straat in. Het was een mistige dag ; vaneen nattig-klammen nevel schenen de huizen beslagen ; hier en daar ineen winkel brandde reeds licht. Inde Barteljorisstraat verliet de jonge mande tram, vóór den sigarenwinkel „De Vergulde Moriaan”. Op ’t trottoir had hij haastig even opgekeken naar de beide vensters van de eerste verdieping toen belde hij aan de gesloten winkeldeur, waarachter een strook papier met in groote inktletters de woorden : Heden na 12 uur wegens familie-omstandigheden gesloten. Hij moest even wachten; voelde ’t kloppen van zijn hart. ~ Wat zouden ze zeggen ? Zouden ze verrast zijn ? Snel gleden allerlei gedachten en herinneringen door zijn hoofd ... uit zijn schooltijd... zijn studentenjaren ... al de vele malen dat hij deze deur was doorgegaan óók na vorige goed afgelegde examens ... De deur werd geopend; ’t was vader zelf. Het baardloos, De van Beemsters I. 1 EERSTE HOOFDSTUK rozig gezichtje onder het bebloemd kalotje, dat bekende, beminde gelaat, keek een oogenblik verbaasd, en de blauwe oogen onder de wat rood ontstoken leedjes knepen klein. „Nout! jongen, jij ? Neemaar, daar zal je moeder van opzien 1 En je schreef... dat je onmogelijk .. „Verrassingen zijn nooit onmogelijk vader! Tenminste dat hoop ik. En dacht u nu heusch dat ik op uw verjaardag zou ontbreken ? Vóór alle dingen hartelijk gelukgewenscht en Gods besten zegen !En dan ... ehem ... dan heb ik nóg een verrassing. Ik ben namelijk ...” „Je hebt examen gedaan 1 Je kerkelijk voorbereidend 1” schoot de oude man uit, zijn zoon naar binnen trekkende. „En daar wisten we niets van. O jou oolijkerd, nou begrijpen we je geheimzinnigheid, dat noodzakelijk spreken moeten van dien professor, waarom meneer vandaag niet komen kon! Kom gauw meê naar boven ja ... maar hoor 'es... je begrijpt...” De oude Beemster lichtte verlegen zijn kalotje, een gewoonte Arnout reeds van jaren heugend. „Hoor eens... je begrijpt ... er zijn boven ...” De aanstaande dienaar der kerke lachte. „Maar vader, u zegt dat op een toon, of mij boven minstens een paar leeuwen en tijgers opwachten, terwijl ’t zich toch wel zal bepalen tot ’t gewone verjaargezelschap niet? tante Anna, tante Nella en oom Wim. En dan zus Marie; want dat de broêrs niet komen konden, heeft moeder me al geschreven. Ik ben heel blij ze allemaal nog eens bij elkaar te zien vóór ik me straks in mijn gemeente ga wegstoppen ...” „O ho, zóó ver ben je nog niet, mannetje! Denk aan je proponents!” plaagde de tabakshandelaar. „Maar ik ben blij dat je ’t zoo opvat, jongen; ik dacht dat ’t je misschien zou teleurstellen op een dag als vandaag niet onder óns te zijn... dat wil zeggen ...” haastte hij verzoenend, terwijl ze den winkel doorliepen en de trap beklommen : „onder mekaar zijn we tóch, dat spreekt, jongen. Kerel, kerel, je laatste academisch examen dus; overeen half jaar dan ben je, als God dat geven mag : „Verbi divini magister”; is het niet; zeggen jullie dat zoo niet ? Ja, ik ken ook mijn mondje Latijn, al ben ik dan ook maar een eenvoudig koopman in ’t Narcotiaansche kruid...” Op dat oogenblik klonk een stem van boven van ’t portaal. „Wie is daar vader ? Is dat Nout ? ...” „Welnee moeder, hoe kom je er aan ! ’t Is een reiziger dien „Wees maar gerust, hoor moedertje, ik ben het,” snelde de jonge mande laatste treden op en sloot op ’t donker portaal zijn moeder inde armen. „Kintie ... kintie-mijn.” „Is u verrast, ja ?Ennuis er nóg iets... moet u raden !...” „Je heb... je heb ’n meisje!?...” „Nee moeder, nee ...” „Dan heb je... o, ik weet het.... dan heb je examen gedaan! O, mijn jongie wat ben je er een! Dat gaat maar zoo stilletjes zijn gang. Houdt vader en moeder voor ’t lapje; zegt dat-i heusch niet komen kan dit jaar met vaders verjaardag ! We waren al echt boos, echt verdrietig geweest, hoor stouterd!” Nout lachte maar zachtjes; zijn hoofd gedrukt tegen haar warme japonborst, waarvan hij de stof rook: die vreemdzoetige goedlucht, die hem aan zijn jeugd herinnerde, de vele malen dat hij zoo aan moeders borst zijn hoofd geborgen had. Moesten de lui eens zien : Hercules, en de Klipgeit... vloog het door hem heen... ze bazuinden ’t de heele kroeg door, hoe de rhinoceros hing aan de rokken van zijn moesje... Maar terwijl hij zoo dacht doorstroomde hem een zalig gevoel: gevoel van rust, als was hij nu eindelijk, na jaren, jaren van onrust en vervreemding, aangeland op de plaats van zijn bestemming ... eindelijk thuis... „Hoe is het... krijgen wij óók nog wat van jullie te zien ?” kwam de oude van Beemster, die al voor was gegaan inde kamer. „Oom en de tantes snakken er naar den aanstaanden Eerwaarde te begroeten.” „We komen, we komen vader,” stelde Arnout gerust, en fluisterde nog even tot moeder: „zeg, had je er heelemaal niets van vermoed ? Weet u, 't was een lastig examen, en van Enkel heeft ’t land aan me; heeft me duchtig laten rijden. Maar dan dacht ik maar aan dit oogenblikje en dan... dan ging het goed.” Zij drukte hem nog eens tegen zich aan. „Lieve malle jongen,” zei ze gelukkig. „En blijf je nu heusch thuis; werken voor je proponents; hoef je nu niet meer naar Utrecht terug ?” ik maar even meêneem naar mijn kantoortje...” plaagde knipoogend de oude van Beemster. „Ach vader, neen, ’t was Nouts stem”, trilde ’t van boven met iets van teleurstelling. „Nee, nou blijf ik bij je hoor!” antwoordde hij met een zoete stem, als tot een kind, dat hij een belofte deed. Toen traden zij den salon binnen. Het was een lage, wat pijpelavormige kamer vóór aan de straat, de muren met een ouderwetsch papier betengeld : bleeke rozen en blauwe korenbloemen op een achtergrond zonder bestemde kleur. Er stonden nog enkele van de groote oude meubels, die voor dertig jaar hadden te pronk gestaan inde beste kamer van grootvader Beemster, den kweeker te Heemskerk, aangevuld met de nieuwmodischer stukken welke de heer en de vrouw des huizes bij hun huwelijk, op hun koperen en zilveren trouwfeesten, ten geschenke hadden ontvangen. In ’t vertrek hing altijd dat bekende muffe luchtje, door Arnout als jongen voor zich zelf „het Heemskerksch luchtje” genoemd, de geur die te ontstijgen scheen aan de oude familiestukken, en die altijd om hem was als vader vertelde van grootvader Abram en zijn onafzienbare aardbeivelden ... Nu, dezen achtermiddag, was ’t bedompt en rookerig inden salon, en het Heemskerksch luchtje door ooms sigaar verdrongen. Arnout, binnentredend inde schemerige ruimte, kon inde volte van menschen en meubels niet dadelijk alles goed onderscheiden. Een geroes van stemmen omgonsde hem, en aan twee, drie kanten tegelijk moest hij handen geven, gelukwenschen in ontvangst nemen. „Dag Nout, dag jongen ; wel, wel, daar hooren we van op, van ’t nieuws dat je pa daar vertelde! Hartelijk gefeliciteerd hoor, en Gods besten zegen ...” „Dank u, dank u, tante „Grietje jongen, ja, ik zag dat je aarzelde. Hebben mekaar ook in zoo lang niet gezien waar ?” Tante Grietje sprak wat zeurig-zingend en knikte met het bleeke hoofd: ja-ja, ja-ja... hetgeen men bij haar voor de slotsom eener wijsgeerige levens-bemijmering kon houden. Tante Grietje, eender beide ongetrouwde zusters van den tabakshandelaar, had inden nabloei harer meisjesjaren zich uit roeping aangeboden als juffrouw inde linnenkamer vaneen christelijkphilantropisch gesticht, welken post zij nog steeds met nauwgezette trouw vervulde. „Aha! daar hebben we onzen held van den dag, waarbij jou luister in ’t niet verzinkt, waarde zwager! Wel jongen. „Wat zeg jij kind van de Vermeertak! Hier, kerel, heb jij je glas wijn. Is ze weer eventjes zwaar op de hand, je tante ? Heeft ze ’t weer over „de mooie lijn” inde familie Vermeer? Haha! Maar ’t mensch heeft gelijk, jongen, ’t mensch hééft gelijk, al zegt ze ’t wat sentimenteel; en ’t is aardig, wat zeg ik: ’t is een zégen, dat je broers en jij de traditie van de Vermeers weer inde familie hebben gebracht, ’k Hoop dat mijn Egbert er óók aan meê zal doen. Want zoon beetje winkelen, zooals je vader en je oom, ach-ach, da’s niks gedaan, da s goed voor ’t liberalisme...” „Hoho!” lachte de oude van Beemster, die er bij was komen staan. Zijn blauwe oogen glunderden heen over zijn wat langen neus, en de geschoren bovenlip sperde zich plagerig op, terwijl zijn lange vingers het glad-rozig kinnetje als een bekertje omvatt’en. hoe gaat het, en wat ’n verrassing voor de oude lui. Je hebt ’m me dat knap geleverd hoor. Wablief ? Tante Nella ? Ja, natuurlijk is die er, dat spreekt, dat spreekt zoo gezond als ’n vischje. Kijk, daar komt ze al met ’n schaal vol goede gaven op je aan; jongen, jij bent inde gracie.” „Dag neef..., een gebakje ? Na zoo’n spoorreis is een kleine hartversterking wel van pas. Wacht, de limonade staat daar; of hebt u liever een kopje thee?” „Wat thee, wat limonade ! Da’s vrouwenkost. Geef den man ’n flink glas wijn. Wacht kerel, wacht, ik zal je helpen.” Oom Willem was opgesprongen, liep naar ’t buffet; zijn luidruchtige stem overklonk het gezelschap. „Je neemt me niet kwalijk, zwager, dat ik zoo je honneurs waarneem ? Nos kennimus nos. Aha! En ik meen in je geest te handelen met je zoon eens even van het goede dezer aarde ...” Arnout hoorde niet verder; hij gaf antwoord op de vragen die tante Stok hem deed. Of hij een goede reis had gehad ? Of het examen hem meê was gevallen? Hoe lang het nu nog duurde eer hij beroepbaar was ? Zij hoopte zoo, dat haar Egbert óók in het ambt zou gaan; grootvader Vermeer zei altijd: de geslachten waarin het predikambt begeerd wordt van vader op zoon, dat zijnde van God gezegende geslachten, dat is de ware adel. Niet dat ik meen, dat je als gewoon burger niet Gods kind kunt zijn, jongen. Grootvader Beemster was linnenwever op de Veluwe, en vader jou grootvader dan, Arnout was kweeker, en je vader en je oom zijn inden winkelstand, ’t Zijn Godvreezende menschen, maar toch ... de Vermeertak .. Oom Willem verschokte zijn breed lichaam inden leuningstoel. „Da s goed voor 't liberalisme, zeg ik”, herhaalde hij met nadruk, een slurpje doende aan zijn glas, dat hij weer in de vensterbank neêrzette, „Drogerijen te verkoopen of tabak, dat is geen vak waar de eeuwigheid achter zit, zwager, wil ik maar zeggen; daar zit geen perspectief in. En daarom noemde ik ’t achter de toonbank staan goed voor den liberaal, die zich om geen eeuwigheid bekommert en wiens horizon niet verder gaat dan de muren van zijn winkel. Ja!’’ „Hoho! Hoho!” liet de oude Beemster zijn zoet-plaagrig lachje los, terwijl zijn vingers van pret zijn kalotje ronddraaiden. „Maar oom”, zeide Arnout. „Je kunt God toch dienen in ieder beroep zou ik denken...” De heer Stok streek langs zijn bruinen baard en knikte gewichtig. „Natuurlijk jongen, natuurlijk, ’k Heb het tegendeel ook niet beweerd. Doch een Christen kieze toch bij voorkeur versta mij wel: bij voorkeur! beroepen waar wat ik noemde: perspectief inzit. Daar heb je je grootvader bijvoorbeeld. De man was kweeker. Als die ’s morgens vroeg op zijn akkers kwam en de dauw zag liggen op zijn planten en de wijë hemel boven zich, dan moet hij vaak met den psalmist gejubeld hebben: de hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel Zijner handen werk ... en wat daar verder volgt. Zie je, dat noem ik perspectief en eeuwigheid in je werk. Stel daar nu eens tegenover een winkel met borstels of sigarenkisten. Vat je ’t verschil ? Vat-je-n’et ?” Hij richtte zich wat op en trok Arnout bij een knoop van zijn jas. „Jawel oom, maar ik ben ’t niet met u eens. Wij dragen de eeuwigheid in ons. „Het Koninkrijk Gods is in ulieden” en dus ...” Oom Willem deed aan zijn sigaar een diepen haal, als dacht hij na. Hij scheen voor ’t oogenblik verslagen, en zijn zwager, zich zachtjes wiegelend op zijn kleine beenen, juichte nu zegevierend : „Oho!” Tante Nella kwam nog eens met de schaal gebakjes en fluisterde Arnout lachend in over den pot die den ketel verweet dat hij zwart ziet, en toen de jonge theoloog haar, niet terstond begrijpend, aanzag, sprak ze zacht, met een knipoogje naar den leunstoel bij ’t raam die in rookwolken wegschool: „Mijn goeie man plaagt me altijd met mijn sentimenteelheid 11. Inde achterkamer had de oude Mietje, door Marie geholpen, de tafel gedekt. En nu zij door 't wat smal en donker gangetje. en zwaar-op-de-handheid, maar zelf is hij er ook niet zoo heelemaal vrij van, vindt u zelf wel neef ? Kijk, nog een roomhorentje? Daar hieldt je zooveel van als je bij ons in Zutfen kwam logeeren vroeger, weet je nog wel ?” „Nou of ik!” lachte Arnout, die aan ’t eind van de kamer zijn zoo juist binnengekomen zuster Marie in ’t oog kreeg. De lamp brandde nu, en ’t vertrek had dadelijk een gezelliger aanzien. In ’t midden stond de groote, glad-mahoniehouten tafel zonder kleed, waaraan ze als kinderen ’s Zondags altijd mochten kienen. Het licht der nog wat schommelende lamp lag als een eigele en overrijpe vrucht er in uitgestort; in ’t krulwerk der oude stoelen en sofa vergleed het met smijdige lichtvegen. Het overdag wat vervaalde groene fluweel der bekleedingen lokte nu met iets van de diep-groene tint van ingelegde pruimen. Het was een indruk uit zijn kindsheid, hem nu, heel even, door zijn geest strijkend, terwijl hij langs tante Grietje heen, die met moedertje te praten zat, op zus Marie aanstevende. Zij had al van ’t examen gehoord en feliciteerde hem met een klapzoen. „Ik kan nog eens trotsch zijn op mijn drie broers, hoor! ’t Is maar jammer dat noch Gerrit, noch Anton komen konden,” mokte zij onmiddellijk daarop, „’k Had er zóó op gehoopt, dat vaders verjaardag door ons allemaal als een soort van familie-réunie zou beschouwd worden. Je ziet mekaar toch al zoo weinig met die afstanden.” „Daarom kon Gerrit juist niet komen, kind,” verontschuldigde juffrouw van Beemster. „Vanuit Waterdijk is zoo’n slechte verbinding, en dan Willempje ... in deze omstandigheden ...” Arnout vroeg eenige bizonderheden; zijn schoonzuster was voor enkele weken bevallen en hij had over ’t kleintje nog niet veel gehoord. „Nee, jij hing daar in Utrecht maarden student uit; bekommerde je verder om niets!” plaagde Marie, haar arm om hem heen slaande en hem voerend naar de canapé bij de deur, waar ze hem op zijn vraag wat vertelde van haar leventje in Meppel. Zij had er een prettige kamer, prettige kennissen en een prettige school. Het lesgeven beviel haar best... een trapje op en dan weer een trapje neer ja, die oude Haarlemsche huizen! inde alleen door kaarsen verlichte ruimte kwamen, staakten als onwillekeurig even de gesprekken, gelijk bij ’t betreden vaneen heilige plaats. Alleen oom Willem liet zich mompelend ontvallen : „Deksels, da’s mooi!” En tante Grietje fluisterde tot Arnout, die haar geleidde: „’k Word er stil van .. Maar een oogenblik later was de ban gebroken en zocht ieder zijn plaats. „Hier tante,” wees Arnout zijn dame terecht, die kippig en met een kleurtje van verlegenheid over de tafel tuurde en de namen las, in Marie’s pootig schrift prijkend op blanco visitekaartjes. Zelf nam hij naast haar plaats; tante Nella zat aan zijn andere zijde. „Wat lief, dat groen... daar heeft je zuster eer van, jongen.” „Vrienden !” klonk ’s ouden van Beemsters stem boven ’t praatgeroes uit. „Laat ons een oogenblik stil zijn. O Heere, onze God, wij komen tot U aan den avond van dezen dag met dank in het hart. Ja, wij loven U, o God, en prijzen Uwen naam, dewijl Gij liefelijke wegen met ons gaat. Wij hebben U te danken dat Gij den vader van dit gezin, Uw onwaardigen dienstknecht, weer een jaar lang voor de zijnen hebt gespaard en daarvoor dat Gij den zoon hebt gezegend in zijnen arbeid en een stap nader hebt willen brengen tot het zoo vurig begeerde doei zijns levens: een arbeider te worden in Uwen wijngaard. Zegen hem verder, maak zijnen weg voorspoedig ; zegen ons allen hoofd voor hoofd ; Gij weet wat wij van noode hebben. Wees ook met ons gedurende dit samenzijn; laat het zijn ter Uwer eere alleen, en laat ons deze spijzen nuttigen als Uwe gaven, ter versterking van onze aardsche lichamen gelijk Gij ons Uw heilig Woord gegeven hebt tot opbouw van ons geestelijk lichaam. Doe zoo, Heere, om Uws lieven Zoons Jezus Christus wil. Amen...” Het bleef even stil, terwijl de oude Mietje de soepborden rondbracht, door den huisheer gevuld. „Een gezellig hokje hier; ’t lijkt wel de roef vaneen kajuit,” klonk oom Willems stem. „Wacht, mijn waarde, laat ik eens wat inschuiven of je wordt zoo plat als een pannekoek.” „Hi, hi, hi, ’t gaat wel menheer,” lachte dikke Mietje, die met een soepbord achter zijn stoel langs schoof, en ook de anderen lachten. „Ja narerd,” mengde zich zijn vrouw in ’t gesprek, „’k zal nooit al die griezelige verhalen vergeten die je me deedt van spoken die ’s nachts om twaalf uur om die torens dwaalden. Hu! je was zoo’n enge jongen en ’k begreep nooit dat je zulke dikke vrinden met Jacob was.” Men lachte, en Jacob van Beemster haalde nu herinneringen op uit het ouderlijk huis: hoe ze in het aardbeienseizoen meê „Die meneer Willem heeft altijd grappen,” monkelde de meid nog. Arnout vroeg tante Grietje naar haar werkkring in het Gesticht, en zij, verheugd over zijn belangstelling, deed hem een heel verhaal van de stapels linnengoed die wekelijks benoodigd waren. Aan tante Nella vroeg hij inlichtingen over de neefjes en nichtjes. Ja, het speet hem dat hij die zoo weinig kende; hij kwam zoo zelden den kant van Zutfen uit. Kreeg hij maar een beroep daar ergens inde buurt. Nicht Aaltje was laatst eens in Haarlem geweest; die kende hij dus; ze was ook moeders petekind; maar Emma en Egbert en de kleine Suze waren voor hem legendarische persoonlijkheidjes. Hij herinnerde zich flauw een gebeurtenis met Egbert die eens bij een boer inde mest gezakt was, jaren geleden; maar het rechte wist hij er niet meer van. „Dat was dien zomer dat wij in Bloemendaal logeerden, neef. Jij was toen een jongen van vijftien en deed met ons een wandeling langs de Kleverlaan; Egbert was vooruit gehold een boerenerf op. Opeens zien we hem op een berg springen en op ’t zelfde moment wegzakken met een schreeuw, ’t Heeft heel wat moeite gekost hem er uitte hijschen en schoon te maken. Brrr, als ik daar nog aan denk. Met veel trekken en wurgen hebben we hem nu inde 3e klas van ’t Gymnasium gekregen; oom zou hem zoo graag predikant zien; maar of ’t er ooit van komen zal? Hij is zoo speelsch.” Tante Nella zuchtte en nam een teug wijn uit het glas door Arnout haar zooeven ingeschonken. „Ja, die oude jeugd-herinneringen,” klonk van den anderen kant van de tafel de stem van oom Willem. „Weet je nog Jacob, hoe ik op vrije middagen van Beverwijk kwam loopen naar Heemskerk en hoe we daar roovertje speelden om de Assumburg; dat was mijn ridderslot, stelde ik me voor, en ik droomde ervan om Nella te schaken en daar ineen van de torens te verbergen ...” hielpen plukken en hoe vader ’s winters bij den haard vertellen kon uit den Napoleontischen tijd, terwijl hij ’t eene houtblok na het andere inde vlammen wierp. „Hij was een oud-Testamentische figuur, je vader”... sprak oom Willem, „’k Moest als jongen altijd aan een van de aartsvaders denken als ik hem zag en spreken hoorde. De toon waarop hij dat zeggen kon: „mijn jonge vriend, dat zijn van die dingen”... en dan zijn hand op mijn hoofd leggen, dat... ’t is gek, maar dat ging als een rilling door me heen. Eerlijk bekend was ik wat bang voor hem; er hing om hem heen zoo’n sfeer van ... van... hoe zal ik zeggen ...” „Van geheiligdheid,” knikte Arnouts vader. „Ja, dat voelden wij ook, niet Grietje en Nel ?” „Zulke menschen leven er niet meer in dezen tijd”, zei tante Nella beslist. „Vader was de rijkste kweeker uit de buurt toen tenminste nog en toch zoo eenvoudig als de geringste boer. Kom daar nu reis om ! Het eerste het beste winkeliertje waant zich geen haar minder dan zijn deftigste klant.” „Ziet dat op je broêr en mij?” vroeg haar man lachend. „Wie de schoen past trekt hem aan”, reposteerde grif tante Nella. Er was even stilte. Mietje bracht de schelvisch binnen; het rijpe vleesch, dat uit de zilver-blauwige huid puilde, lokte weeldrig-blank ineen krans van kanarie-gele botersaus. Toen de meid weer weg was en van Beemster met den zilveren vischlepel een trouwgeschenk het reusachtig dier, dat glassig-scheel het gezelschap leek aan te loenzen, in mooten verdeelde, zei oom Willem, met zijn vingers op zijn bord trommelend, en als sprekend tot zich zelf: „Tsja, ’t was een beste man ; hij waste goed voor deze wereld van schavuiten.. Niemand antwoordde, en de stilte lag als eendruk op de aanzittenden. Het was het teêre punt inde familie gebleven, nu 30 jaar lang : ’t fortuinverlies van grootvader Beemster, die te goed van vertrouwen was geweest tegenover de buitenlandsche handelaars. Toen verbrak Willem Stok, zich schuldig voelende dit punt te hebben aangeroerd, den pijnlijken ban door op te staan, zijn glas te vatten en met krachtige stem, die hij tot wat joligfeestelijks opschroefde, te zeggen : „Geachte dischgenooten ! al is ’t nog wat vroeg en dus tegen de regels, zoo wil ik toch niet langer wachten met op dit dubbele feest.. Hij schrikte wakker dooreen bonzen op de deur, en een stem, de stem van zus Marie, die hem riep. „Kom luie meneer, ’t is over achten; zou je niet eens opstaan om me als een galante broer naar den trein te brengen ?” „Ja, ja, ik kom!” riep hij terug, nu dadelijk wetend dat hij niet was op zijn studentenkast op ’t Predikheerenkerkhof te Utrecht, maar thuis op zijn jongenskamer aan de Barteljorisstraat. Hij wreef zich de oogen, sprong uit bed en zag rond. En ’t scheen hem, of hij weer Gymnasiast was en overeen uur naar school zou gaan, het smalle gangetje inde Zijlstraat door, langs den Gemeenteontvanger, naar het Prinsenhof. Een zoet heimwee naar dien tijd zonk in zijn hart, terwijl hij keek naar het behang, de gele cretonnen gordijnen, het gevlamd houten bed ’t was alles onveranderd. Zelfs het boekenrekje hing er nog, waarop zijn schoolboeken gestaan hadden; het rekje was leeg; een paar steenen hondjes zaten er op hun achterste pootjes, en er stond een naaidoos van moeder. Telkens klonk van beneden de winkelbel; vader zou al lang inde weer zijn met Piet, hun ouden knecht. Hij schaamde zich voor zijn studentikoze luiheid en kleedde zich haastig. Op het portaal kwam hij zijn zuster tegen met haar spoormandje. Ze zag rozig en frisch, en hij vond het opeens jammer dat ze niet trouwde. „Jongen”, zei ze met een klapzoen, „je bent net nog 111. Arnout ontwaakte laat. Nog half inden dommel verwarde hem het leven op straat: het drukke kargeratel en het tramgebel. Juffrouw Zwaandijk zou hem straks wel zeggen wat het was; hij zou maar wachten tot zij aan zijn deur klopte. En weêr was hij weggesoesd, want de slaap drukte zwaar op zijn oogleden. Hij droomde van zijn proponentsexamen; hij zat ineen zaal met een lange tafel, waaraan vele gezichten die hem aangrijnsden. Hij zag monden bewegen, en oogen, blauwe, grijze en groene oogen, grimmig ronddraaien inde oogkassen, en die oogen, die draaiden, weêrspiegelden de zaal en de lange tafel en hemzelf. Dan zag hij weêr de pratende monden, holle, donkere diepten, die hem duizelen deden en zich klemmen aan den rand van de tafel, waarop borden stonden met visch en groente en een groote looden zwart bespatte inktkoker... op tijd om me naar den trein te brengen en m’n mandje te dragen; dat spaart me een witkiel uit.” „Altijd nog dezelfde plaag,” lachte hij. Inde achterkamer vonden zij moeder aan de ontbijttafel brood snijden. Arnout omhelsde haar. „Moeder, wat ben ik blij weer thuis te zijn 1” Zij zag hem aan, en een vochtig waas trok voor haar oogen. „’t Zal zoo kort zijn,” antwoordde zij treurig, naar de punt van 't broodmes starend. „Kom,” troostte hij. „Misschien krijg ik hier wel een beroep inde buurt.” Zij schudde het hoofd. „Noord-Holland is bijna heelemaal modern,” wierp zij tegen. „Nu moedertje, geen zorgen voor den tijd; voorloopig krijgt u me tenminste niet meer weg hoor, want zoon voorbereiding voor het proponents is niet voor de poes, vooral niet als je een lastige provincie treft en zulke examinatoren als ik in mijn droom !” Hij vertelde den droom, en toen vroeg moeder hem of hij vader wilde roepen. Inden winkel vond hij den ouden man achter de toonbank tabak afwegen. Het trof hem dat zijn vader oud geworden was. Gisteren, inde feestelijke stemming, was hem dat ontgaan, maar nu, in het kilbleeke licht van den druiligen Aprilmorgen, deed het hem pijnlijk aan. Wel rozigde onder ’t zwart kalotje nog hetzelfde blank geschoren, haast jongensachtige gezichtje met den wat langen neus en ronde kin. Maar er blauwden schaduwen onder de oogen, en onder de iets uitstekende jukbeenderen slapten moede plooien in het eertijds strak gespannen vel. „Morgen vader, hoe gaat het ?” sprak hij, op een toon van lichte bezorgdheid. En hij vroeg naar het asthma, dat hij zich ook uit moeders brieven te binnen bracht. De oude Piet kwam nader en gaf hem de sterk naar tabak riekende hand. „Dag jongeneer, zal ik maar zeggen.” „Welja Piet, zeg jij maar jongeneer hoor!” De man krabde zich verlegen het oor. „’k Vraag wel excuus meneer, maar u mot denken ... ik heb u van zóó klein af gekend.” Een klant deed Piet zich nu naar voren haasten en vader en zoon gingen gearmd naar boven. Na ’t ontbijt, toen hij, van 't station terug, moeder bezig Lief, met je blonde krullen, je poez'le nekje zacht, Die met je helder lachen m’ in zaalge ontroering bracht, Zeg, zal 'k je eens wat vertellen, heel zachtjes in je oor : Ik heb je lief, mijn liefste. Aan niemand zeggen, hoor! Zij was het dochtertje vaneen winkelier in galanterieën uit de Groote Houtstraat, die op de Meisjes Burgerschool ging en die hij dagelijks tegenkwam op weg naar school. Ontmoette hij haar niet in Barteljorisstraat of op de Markt, dan schoot hij als ’t eenigszins kon nog gauw even de Houtstraat in, om door Paarlaarsteeg of over ’t Verwulft en de Koningstraat naar school terug te draven, waar de bel dan al meestal gegaan was. „De jongeneer Beemster is altijd te laat,” had de conciërge hem eens verweten, toen hij ademloos langs hem was heengegleden naar zijn klas, waar alle jongens reeds op hun plaats zaten. Het was uit geweest, toen Anton, die inde vijfde zat Gerrit was al student het had ontdekt en er hem op zijn leuke manier, die zij anderen geniepig noemden, meê was gaan plagen. Het geheimzinnige was van ’t geval af geweest en ’t aureool om ’t hoofd zijner uitverkoorne scheen vervluchtigd. Voortaan zag hij in haar een heel gewoon meisje, net als de anderen,.. had gevonden in 't huishouden, was hij naar zijn kamertje gegaan, als onwillekeurig naar dat plekje heengetrokken. Hij opende de kast waar zijn schoolboeken stonden, naast die van zijn broêrs, nog geheel zooals hij ze bij zijn vertrek naar Utrecht had achtergelaten. Hij legde een stapeltje voor zich op tafel en begon te bladeren. De wee-zoetige lucht van oud, veel beduimeld papier ontsteeg er aan, en terwijl hij de bladzijden omsloeg van de Anabasis en de Latijnsche Grammatica, van Herodotus en een Engelsch themaboek, was ’t hem wonderlijk te moede. Daar had je de teekeningetjes die hij op een achtermiddag van verveling inde les van Oerman „het Oermensch” zooals zij jongens hem noemden had neêrgekrabbeld, en daar, naast dat lesje over „Het Appelvrouwtje” lief lesje! vergeef me dat ik je vroeger zoo taai durfde vinden, nü ben je me dierbaar! daar vond hij het in zijn jongenshand geschreven gedichtje terug, gemaakt op zijn eerste en eenige „ware” liefde. Het waren maar vier regeltjes, en hij las ze over met iets vaneen gewijde aandacht: Er werd op de deur geklopt zacht, bescheiden tikje en hij schrikte op, riep eenigszins afwezig : „Binnen!” Het was moedertje, wier gelukkig gelaat om den hoek kwam kijken en die wat aarzelend-verlegen vroeg : „Stoor ik soms, jongen ?” Hij schudde lachend het hoofd, stond op om haar tegemoet te gaan, het kopje koffie dat ze hem bracht uit de hand te nemen. „Ik dacht dat je misschien zat te werken,” verklaarde zij nog. „Nee moeder, zóó ijverig ben ik niet, hoor! Ik zat maar in wat oude rommel te scharrelen. En vertel me nu eens toe, kom eens een oogenblikje rustig bij me zitten; gisteren hebben we zoo weinig aan elkaar gehad. Hoe gaat het u u ziet er patent uit, moet ik zeggen. U gaat uw tweede jeugd in, ondanks uw grijze haren.” Hij sloeg zijn arm om haar hals, trok haar neer op een stoel. „Ja jongen, spot jij maar. Een oogenblikje hoor, want ik heb met Mietje de wasch. Ik maak het best; maar vader... weet je... ik maak me wel eens ongerust over vader...” „Hoe dat ?” vraagde hij; maar pijnlijk herleefde in hem zijn indruk van dien morgen inden winkel, Juffrouw van Beemster zuchtte, morrelde verlegen met haar vingers aan de knoopen van haar japon. „Ach,” zei ze, „er is niets bepaalds, en misschien maak ik me ongerust voor niets. Wel is zijn asthma inden laatsten tijd verergerd, maar dat heeft hij toch al jaren. Maar ik vind je pa zwak, jongen, door en door zwak, zoodat ik bang ben voor het minste stootje.” „Kom moeder, mij leek vader gezond en opgewekt. Ik geloof niet dat er reden is voor ongerustheid.” Zij zuchtte, „’t Is mogelijk, jongen, en we zijn in Gods hand. Misschien is ’t dwaas van me, zoo te tobben. Hier, drink je koffie eens uit, dan breng ik er je straks nog eentje. Wie zal dat doen als je op je pastorie zit?” Zij zag hem aan en schudde het hoofd in stil verwijt. Arnout lachte. Hij wist wel, dat zijn moeder hem met alle geweld getrouwd wilde hebben vóór hij in zijn gemeente kwam. Zijn broêr Gerrit, de predikant van Waterdijk, was reeds verloofd in ’t eerste jaar van zijn studentzijn ; zijn broêr Anton, die ongetrouwd naar Meervliet was gegaan, leefde daar nog immer als vrijgezel. IV. Reeds den middag van dien eersten dag was hij aan ’t werk gegaan. Daar de grootere kamer voor aan de straat hem te druk was, had hij ineen kabinetje aan de achterzij van 't huis zich een hoekje gevormd. Vóór zich plaatste hij het rijtje boeken, noodig voor zijn proponents: zijn Kurtz, Kirchengeschichte, Hollenbergs Hebreeuwsche Grammatica, de Wette of Keil en Delitzsch Oud Testamentische Commentaren. Geheele dagen sloot hij zich in dit kamertje op en zonk weg inde studie die hem lief was. Daar hij de preek voor zijn Voorstel reeds in Utrecht had gemaakt en alleen nog maar met den professor over den datum had te correspondeeren, kon hij zich bijna uitsluitend wijden aan zijn examen, ’t Werk viel aanvankelijk niet meê. Een niet te overziene massa van dor feitenmateriaal moest worden doorworsteld ; hij had soms het gevoel, of hij zijn hersenkas niet voller proppen kon met namen en jaartallen ; of ze barsten zou als hij er nog meer trachtte in te stoppen. Dan zat hij met gloeiend hoofd en kloppende slapen wel eens minuten-lang voor zich heen te staren en drukte een gevoel van moedeloosheid zijn borst. Het scheen hem of hij, bijna aan ’t eind van zijn studie, de zoo vurig verlangde predikantsplaats in ’t gezicht, zich nog te pletter zou loopen tegen een muur van namen en cijfers, die zich, naar mate hij er langer op staarde, grijnzend al dichter aaneensloten, tot een stug cordon van ondoordringbaarheid. Was dit alles noodig voor iemand die niet anders begeerde dan het klaar en eenvoudig evangelie van Gods verzoenende liefde in Christus te brengen onder de menschen, hij, als broeder onder de broederen, méér dan als dienaar eener kerk. Zelfs de academische studiën die hem toch lief waren, hem hadden geboeid en doen groeien, konden hem nu bij oogenblikken als een overbodigheid verschijnen, een kunstig samenstel van dogmatische en wijsgeerige spitsvondigheden, waarmede de menschelijke dwaasheid de wijsheid Gods zocht te vertroebelen. Arnout had geen plan dit voorbeeld te volgen. „Een dominee moet getrouwd zijn ; hij is dat aan zijn gemeente verplicht,” was de stelling die hij altijd verdedigde. Maarde vrouw aan wie hij zich zou kunnen geven met al de liefde en toewijding van zijn idealistisch gemoed die vrouw had hij nog niet gevonden. Doch over deze moedeloosheid was hij spoedig heen. Toen hij het terrein had afgebakend en het overzag, viel alles meê, begreep hij zelf niet, hoe hij zich zóó had kunnen laten neêrslaan. Het werk ging nu vlot, en hij had zelfs tijd om zich aan het huiselijk leven te geven, ’s Morgens maakte hij een praatje inden winkel met Piet, en na het eten speelde hij een spelletje schaak met zijn vader, die daarvan een groot liefhebber was. Ook deed hij een enkele maal des middags, als zijn moede hoofd geen jaartal meer wist vast te houden en de kerkvorsten uit alle eeuwen inde mantels van hun lange namen als een duivelsdans op zijndoove hersens uitvoerden, met zijn moeder een wandeling langs de Bolwerken of naar de Haarlemmerhout, waar de zwellende knoppen rijp stoofden inden zonneschijn en hier en daar reeds als teêrgroene sluiers over de boomen hingen. Met een tremmetje reden ze dan naar huis terug. Maar het meest genoot hij toch van de eenzame wandelingen naar Overveen of langs het Spaarne. Op een morgen, dat het werk niet recht vlotten wilde, was hij opgesprongen en den weg naar Spaarndam opgeloopen. Bij ’t Kikkertje bemeesterde hem opeens de lust om een bootje te nemen en zijn spieren wat werk te geven het water lokte met zijn koele klokkeling tegen de houten beschoeiing, en zonder veel overleggen was hij ineen der schuitjes gesprongen, maakte den ketting los en stiet zich met een riem van den kant. Men kende hem hier; hoevele malen had hij met zijn broêrs, hij kleine jongen nog, op warme zomeravonden zich het Noorderspaarne af laten drijven tot aan de Mooie Nel, waar zij vischten, of naar Spaarndam. Ook wel de stad door en de singels, door het Zuiderbuitenspaarne tot aan de ringvaart van de Haarlemmermeer... Met forsche slagen roeide hij zich tot midden inde rivier; haalde diep in zijn longen den frisschen Meiwind. Het was een heldere, zonnige ochtend. Boven zijn hoofd leek de hemel als een diepe kolk van blauw, waarin zondoordrenkte witte wolken dreven. De lucht hing vol gezang der ijzeren hamers op de werf Conrad; het vulde zijn ooren met het rusteloos geklank van onafgebroken werkzaamheid. Even neep wroeging hem, over eigen verzuimden arbeid dan strekte hij zijn beenen behagelijk vóór zich op den bodem van de boot en liet zijn riemen ledig in het water glijden. Hij voelde zich ineen wonderlijke stemming komen; het was hem als werd hij door sterke armen gedragen een lichtende, vol-rijke toekomst tegemoet... Om hem heen groeide Een stoomboot gleed dicht langs hem heen; de schroef verwoelde het glad-glanzend wateroppervlak tot vuil-gele golvingen, wild hobbelend naar zijn schuitje, dat onrustig te dansen ging. Hij zette zijn voeten schrap tegen het plankje; zijn vuisten omklemden de riemen, trokken krachtig door het tegenstrevend water tot hij den weêrstand overwonnen had. Daarna roeide hij met kalmen, regelmatigen slag verder het wijde in. Aan weerszijden strekten zich de groene landen naar de kim, verwemelend in teêre, grijs-zilveren lichtglansen. Hier en daar aan den verren oever school een boerenhofsteê weg inde donkere pruikeboomen; een rood dak was als een felle kleurspat tegen het groen. Over den weg van Spaarndam raderde kleintjes het wagentje vaneen vischkooper op Haarlem; als donkere poppetjes geknipt tegen de lichte lucht leken de inzittende man en vrouw. Over het hier breede watervlak wierp de zon een lichtbaan van schitterende gouden ribbelingen; af en toe, als wolken voor een oogenblik er voor schoven, kaatste het water koele paarse glanzingen af. Het werd warm, en hij drukte zijn stroohoed dieper in zijn oogen, spiedde van onder den rand uit langs den rechteroever naar het zijwater waarin zij als jongens vaak vischten en zwommen en waar hij, tusschen 't riet, in vrije middagen de heele „Schaapherder” gelezen had. Ook nu liet hij zijn boot daar recht de biezen inloopen; de lange halmen sloten zich over hem heen. Met zijn riem zocht hij naar ’t vaste land; toen sprong hij aan den oever. Even zag hij rond; ja, ’t was wel hun plekje; kijk, daar had-je t hek nog waar Gerrit eens zijn kiel aan had open gehaald, en daar in dien kuil legden ze altijd hun kleêren... Weer, als dien morgen dat hij op zijn kamer inde oude schoolboeken gebladerd De van Beemsters I. 2 de lente, en het was hem, of tevens groeide zijn toekomst, zonder zijn wil en zonder zijn toedoen, als zich wevend uit onzichtbare mazen van sterke noodwendigheid. Gods voorzienigheid ... klopte ’t als met een plechtige bewustheid in zijn borst; de Voorzienigheid die overal waakte en spon : het onzichtbare stralende webbe waardoor deze wereld werd opgebouwd en samengehouden als het schoon organisme waarin geen grassprietje en geen waterdroppel kon worden gemist. Hij heeft mij noodig... ging het door hem heen, en dat scheen hem opeens zulk een wondere en heerlijke gedachte, dat hij luide, als het antwoord op een stem die hem geroepen had, het uitsprak, tegelijk licht schrikkend van het eigen geluid: „Zie Heer, hier ben ik .. had, doorstroomde hem dat vreemd-week gevoel van heimwee om verleden lieve dingen, die onherroepelijk voorbij waren, en hij wierp zich in het gras, snoof den hartig-rinschen geur in. Boven hem brandde de zon, die langzaam naar de middaghoogte liep. Zwaarmoedig loeide inde verte een koe; een wiel krijschte... Even dacht hij aan het gesprek voor enkele weken met moeder, die zich over zijn vader ongerust maakte... toen over den Utrechtschen Dom waar hij onderdoor liep met zijn college-dictaten en die boven hem uitgroeide reusachtig groot... Overeen dorpsweg ging hij, en de boeren groetten: dag dominee...— Toen Arnout ontwaakte en op zijn horloge zag was het kwart voor twaalf. Hij sprong op en zocht zijn boot tusschen de biezen, want om half een werd inde Barteljorisstraat gegeten en moeder hield niet van telaatkomers. V. Inde eerste dagen van Juli, op een guren, winderigen middag, deed hij te Utrecht inde Waalsche kerk zijn Voorstel. Hij had als tekst gekozen Psalm 34, vers 2: „Ik zal den Heere loven te allen tijd; Zijn lof zal geduriglijk in mijnen mond zijn”... Bij de eerste woorden klonk zijn stem wat onvast in het holle kerkruim, waarvan alleen de voorste banken gevuld waren, door zijn ouders en enkele vrienden en kennissen, terwijl achteraan, als weggescholen onder het orgel, de Professor zat met zijn critiek. Allengerhand kreeg zijn stem echter vastheid, kwam er lenigheid en buiging inden val zijner zinswendingen, met het telkens herhaald refrein: „Ik zal den Heere loven te allen tijd; Zijn lof zal geduriglijk in mijnen mond zijn.” Hij raakte, al sprekend, ineen verhevene, gewijde stemming. Hij voelde zich reeds herder overeen kudde, door God hem toevertrouwd. Wie was hij, dat God hem, kleine, waardig keurde om te arbeiden in Zijn dienst! Ja, God was hem nabij, en in die bewustheid sprak hij zijn zinnen, den een na den ander, ineen heilig-fiere zelfverzekerdheid. Toch bleef er tot het einde toe één ding dat hem hinderde, hem eerst verlegen maakte en verwarde, toen beschaamde. Het waren zijn armen, waarmede hij geen weg wist. Toen hij inde stille afgeslotenheid van zijn kamer, veilig tegen onbescheiden blikken, zijn gebaar bestudeerd had, was hem deze zaak zeer De critiek van den professor was mild en bevredigend geweest ; zijn paranimfen hadden hem in ’t rijtuig met de gepluimkopte paarden triomfantelijk de stad doorgereden, en daarna had hij op zijn oude studentenkamer, die tegen ’t najaar dooreen anderen „voedsterling der alma mater’’ dus drukte broer Gerrit zich verheven uit zou worden betrokken, zijn familie, de enkele vrienden ook, die voor de plechtigheid nog inde van studenten leêge stad waren achtergebleven, heel huiselijk ontvangen. Zus Marie nam de honneurs bij het theeblad waar; eenvoudig voorgekomen. Sober, vooral sober wilde hij blijven hij had zich op zijn plekje inden Dom, ineen der studentenbanken, te vaak geërgerd aan het opgesmukt gebaar, de ijdele en potsierlijke lichaamswringingen van zoo menig prediker, dan dat hij niet voor zich zelf van den plicht der soberheid als eisch van eerbied en aesthetica doordrongen ware geweest. Eenmaal op den preekstoel staande beleefde hij eender verbijsterende oogenblikken zijns levens, toen hij, bij het plechtig, zij ’t nog wat onzeker: „Mijne hoorders’’, zich voorover boog over zijn lessenaar en zich op zijn linkerarm wilde steunen met een ongezocht gebaar van vrije gemakkelijkheid, en zijn lichaam, zijn armen, zijn hoofd, voelde als een stroef mechanisme, dat niet meêwilde, dat stug en houterig leek tegen te streven. Zijn toga met de onbekende mouwen scheen zijn armen, die het sobere gebaar zochten, als een fuik, waarin zij zich steeds meer verwarden; een paar maal deed hij wanhopige pogingen terwijl zijn stem de gave rust eener natuurlijke gemakkelijkheid reeds lang gevonden had om aan dat labyrint van gleuven en vouwen te ontsluipen het lukte niet: zoodat hij ten laatste maar doodstil bleef staan, een hand naast zijn bijbel op den rand van den lessenaar, beschaamd nu zijn toga voelend als het welkom bedeksel eener jammerlijke mislukking. Toen greep zijn tekst hem reddend aan, met de vreugdige siddering van zijn heilig rhythme, en vergat hij de kleine vernedering zijner onmacht voor den jubel der Gods-verzekerdheid, der verzekerdheid bovenal zijner uitverkoren roeping, die op dezen gezegenden dag stond bevestigd te worden. En het kleine beschamende ongemak, dat hij tot het einde bleef gevoelen, werd daarbij iets van geen beteekenis meer, als een waarschuwing aan zijne ijdelheid dat hij niet als redenaar, doch als dienaar Gods stond voor de menschen ... Wim Vouterman, een dikke blonde jongen met een blozend kindergezicht, die voor zijn tweede candidaats zat en Arnout als paranimf had bijgestaan, ging joelig-studentikoos met den taartjesschotel rond, tot verbazing van tante Grietje, die bij het raam zat en naar buiten keek op ’t Predikheerenkerkhof, af en toe knikkend en met haar wat zing-zeurderige stem opmerkende, dat neef hier toch heel lief gewoond had, op een netten stand en bij nette menschen ... De moeder had haar jongen innig omhelsd : „’k Was toch zoo trotsch op je,” fluisterde zij, zich steels een traan wegpinkend. „Je bent mijn derde jongen nu a1... en toch... 't is altijd weêr nieuw en heerlijk... dat je God mag dienen... ik ben er Hem zoo dankbaar v00r...” „Ja, de Heer heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd,” zei plechtig vader, terwijl hij zijn gebloemd kalotje, dat dadelijk uit den binnenzak van zijn jas was gekomen, met zijn magere vingers een weinig verdraaide. „Vadertje, een kopje thee," kwam Marie. Ze zag er monter en frisch uit; moest maar gauw trouwen, vond Arnout weêr, die met een half oor stond te luisteren naar wat zijn vriend Sluyters van zijn ervaringen met een zekeren prof vertelde. „Je moet hem altijd strak aankijken, toonen dat je niet bang voor hem bent, dan raakt hij subiet geïntimideerd...” Zoodra Sluyters hem vrij liet ging hij op Gerrit toe, trok hem ineen hoek bij ’t raam. „Zeg ’es eerlijk, deed ik èrg onbeholpen... met mijn armen bedoel ik ?’’ fluisterde hij, en hij was zich bewust dat zijn oogen Gerrit met wat angstigs aanzagen. De lange Waterdijksche dominee streek met de hand door zijn blonde haar; zag zijn jongeren broer doordringend aan en floot even plagerig. „Ja kereltje, wat zal ik zeggen...” „Zeg maar zooals je ’t meent en verkoop nu een oogenblik geen flauwiteiten,” vond Arnout geërgerd. „Nu ... dan ... ja ... een van Oosterzee ben je nog niet.. „Slaat dat op den inhoud van mijn preek of op de gesticulatie?” vroeg de ander bedrukt. Hij twijfelde eensklaps aan alles, aan eigen vermogen ooit een bruikbaar predikant te worden. De aanmerkingen van den professor wogen hem plotseling loodzwaar op de ziel. En nogmaals vroeg hij: „Slaat dat wat je zei op den inhoud of op den vorm alleen... al begrijp ik wel dat... ook de inhoud... Maar je noemt daar ook zoo iemand: van Oosterzee!" VI. In dien volgenden nacht werd Arnout plotseling gewekt door voetstappen op het portaal, de trap, waarvan de derde tree immer kraakte. Hij ging rechtop in bed zitten en luisterde. Om hem heen hing de stilte dik en zwaar; alleen de wekker op zijn tafel tikte er brutaal-hard tusschen door. Een grijze schemering drong door de gordijnen voor ’t venster ; goed donker werd het niet in deze Juli-nachten. Arnout zat op en luisterde. Een onbestemd, angstig voorgevoelen beklemde hem... Daar klonken de stappen opnieuw, naderden de trap op; de vermolmde trede kraakte. Langs zijn deur bewoog een licht; de afschijn vloot dooreen reet op den vloer. Daarna was ’t weêr donker en stil... Amout wachtte. Toen hij zacht gepraat hoorde inde slaapkamer zijner ouders spitste hij zijn aandacht, om te verstaan. Een angst doorwoei hem plots, dat vader... Hij dacht aan het gesprek, nu enkele maanden geleden, met moeder, toen zij hem zijn koffie boven bracht. En hij zag nu eensklaps vader, zooals hij hem de laatste weken dagelijks had kunnen gadeslaan. Vader was oud geworden inde weinige jaren dat hij, Arnout, uit huis was geweest. O, hij was nog wel dezelfde opgewekte man van vroeger, de man vol grapjes en met de vroolijk-tintelende oogen; toch had hij hem den laatsten tijd vaak getroffen moê zittend in zijn rieten stoel inde huiskamer, op uren dat hij anders druk inden winkel placht bezig te zijn. En opeens ook, nu, moest hij denken aan dien Zondag vóór veertien dagen, toen zij gewandeld waren naar Overveen en dicht bij ’t Kolkje hadden uitgerust op een heuvel onder de denneboomen. Terwijl vader en moeder zich neêrzett’en, was hij nog even doorgeloopen : een pad te verkennen dat, meende hij zich te herinneren, naar een dalletje voerde waar zij als jongens wel speelden. En „Hoor eens,” antwoordde zijn broer, „ik wil je niet ontmoedigen, en als ik aan mijn eigen voorstel denk jongen, dat was óók lang niet dat. Maar nu je ’t me vraagt: ja, je voordracht was lamentabel, in één woord beneden peil.” Arnout antwoordde niet. Om hem heen klonk druk gepraat, de vroolijke lach van Marie, die tante Grietje plaagde met haar linnenkamer. Hij voelde zich diep rampzalig. toen hij terug kwam had hij moeder gevonden leunend tegen een boomstam, vader languit liggend op het mos tegen den heuvel aan. Klein lag hij in zijn zwarte zondagsjas, zijn beenen met de bekende breedneuzige laarzen („sigarenkistjes’ ’ noemden zij jongens die laarzen wel eens oneerbiedig) ver uit de te kort lijkende nauwe pantalon, zijn magere armen met de knokige oudemannevingers wijd van ’t lichaam, als verlorene dingen in 't mos. En daarboven vaders hoofd-met-het-kalotje, dat altijd dadelijk uit een binnenzak kwam om den lastigen hoed te vervangen. De blauwe, anders zoo levendige oogen staarden als zonder te zien naar de lucht; aan den schraal-rimpeligen hals boven ’t zwarte kolletje puilde de adamsappel, en vaders platte borst met den zilveren ketting ketting-van-grootvader-uit-Heemskerk deinde rusteloos op en neêr, met een nauw hoorbaar snerpend zaaggeluidje. Arnout had, dien Zondag, op dat alles niet gelet; had er niets bizonders in gevonden; op zoovele wandelingen had hij vader zoo zien liggen; hij herinnerde ’t zich uit zijn vroegste jeugd. Wat was het dan nü dat hem, terwijl hij opzat in bed en in ’t donker luisterde naar het stemgemompel inde slaapkamer naastaan, dat tooneeltje aan ’t Kolkje eensklaps in scherpe trekken weêr voor den geest bracht, en zijn gedachten, als geobsedeerd, maar telkens wijlen deed bij die magere handen daar verloren in ’t mos liggend, den puilenden adamsappel, en de oogen, zoo lichtloos starend naar omhoog ? Als vader eens stierf!... De gedachte doorijlde hem plots met een schrik-schok. Maar hij drong het van zich af: er was immers geen directe reden tot bezorgdheid. Vader en moeder werden allebei een dagje ouder, en dat was voor hen, kinderen, iets onbegrijpelijks. Én waren zij niet allen in Gods hand ? Geen muschje viel immers ter aarde zonder den wil des hemelschen Vaders ? Hij ging weêr liggen en trachtte te slapen. De stemmen inde slaapkamer naastaan zwegen nu ook. Toch duurde het nog geruimen tijd eer hij inde bewusteloosheid van den sluimer was teruggezonken. Den volgenden morgen vertelde moeder hem. dat vader dien nacht dooreen snijdende oorpijn was gekweld en dat zij naar beneden had gemoeten om zoete olie. Nu was de pijn bedaard en lag hij rustig te slapen. Waarschijnlijk had hij gisteren op de Arnout omhelsde zijn moeder, zei dat hij graag alles doen zou om ’t haar wat makkelijk te maken ; daarvoor had ze nu immers een zoon in huis! Zij ook zag er moè uit, dezen morgen, vond hij, haar gadeslaande zooals zij zich nu door de huiskamer bewoog, iets uit een kast haalde en bij de tafel brood begon te snijden. Evenmin als haar man was juffrouw van Beemster groot van gestalte ; als Aaltje van den Bergwas ze destijds zelfs de kleinste van haar klas geweest. Nog immer droeg haar gelaat de sporen van vroegere aanvalligheid, al had het niet de rozige tint behouden die aan ’t gezicht van haar man nog altijd zoo iets jongensachtigs gaf. Eenige bevallingen, te kort na elkaar, hadden haar vroeg oud gemaakt; rimpels zich getrokken langs de oogkassen; de mond was wat ingezonken en haar gelaatskleur vertaand; het dik-bruine haar waarop ze als jongmeisje zoo trotsch was geweest, schielijk uitgevallen; als een dun glad vlies lag wat er restte over de kruin verspreid, en iedere morgen stelde haar opnieuw voor de aanvankelijk wel een weinig als smartelijk gevoelde zorg: te trachten de bleeke naden in haar kapsel zoo getrouw mogelijk te bedekken. Nu, oude vrouw, was zij al lang over de ijdelheden harer eerste huwelijksjaren heen ; ze had God te danken voor een gelukkigen echt, en die dank straalde dagelijks opnieuw uit haar blijmoedigen blik. De bruine oogen dat waren nog geheel de oogen van Aaltje van den Berg. „Als Aaltje je aankijkt kan je aan niks leelijks denken,” zeiden de vriendinnetjes vroeger op school. En: „als moeder je aankijkt dan moet je altijd denken aan wat goeds of moois,” was ’t oordeel van de kinderen Beemster. Ook Arnöut dacht het dezen morgen, terwijl hij zittend tegenover zijn moeder zijn kopje thee roerde en zijn boterham at, daarna den bijbel opensloeg voor ’t dagelijksch kapittel. VII. De dokter was gekomen en had een gevatte koude vastgesteld, het opstaan streng verboden. terugreis uit Utrecht koü gevat; ’t had ook getocht inde coupé. Zou hij, Arnout, na ’t ontbijt even naar dokter Bakker willen loopen ? ’t Was beter dat die toch even kwam om vader in bed te houden. Want de man is eigenzinnig, jongen; als dokter ’t hem niet verbiedt, voorzie ik dat hij op wil staan zoodra hij wakker wordt... „Bed-arrest, jongen!” lachte de oude van Beemster naar zijn zoon, toen deze hem een bezoekje brengen kwam. „Ai ai ai... dat oor, dat oor .. Arnout ging bij het bed zitten. Hij vond niet, dat zijn vader er voor ’t oogenblik kwaad uitzag. Boven ’t witte nachthemd bloosde ’t gladde gezichtje jongensachtiger dan ooit; de kleine oogen keken guitig onder den gebreiden rand van de witte, jolig gepluimde slaapmuts vandaan. „Ach ja, mijn zoon, daar leit-i nou, tot werkeloosheid gedoemd. Als dat verwenschte oor nu maar ... ai ai ai...” Toch droeg hij de pijn heel geduldig. „God weet wat goed is, mijn jongen, en we mogen niet klagen.” Arnout moest hem tusschen de pijnsteken door veel van Utrecht vertellen, zijn studie en zijn studententijd. Ook spraken zij over zijn toekomst, ’t Was een van Jacob van Beemsters eigen liefste wenschen geweest, voor predikant te studeeren; doch door de financieele débacle zijns vaders was dit onmogelijk geworden. Het na de crisis overschietend kapitaaltje had de oude man hard noodig gehad voor zijn toch al deerlijk ingekrompen aardbeiteelt; zijn zoon had hem al vroeg moeten helpen bij 't werk, wat een knecht uitspaarde; en toen na den dood zijner ouders het geërfd fortuintje door Jacob met zijn drie zusters was gedeeld, bleek hem juist genoeg te resten voor de overname van „De Vergulde Moriaan”, den ouderwetschen, goed beklanten sigarenwinkel, waarin hij een bescheiden bestaan had gevonden voor zich en een schielijk groeiend gezin. Eerst de onverwachte erfenis vaneen tante van grootmoeders zij had gemaakt dat hij zich wat ruimer kon bewegen en zijn jongens de studie doen volgen die hem zelf ontzegd gebleven was. Toch had hij veel aan zelf-studie gedaan. Op Zondagmiddagen, inden wintertijd, als geen winkelbel hem ieder oogenblik naar voren riep, zat hij vooral toen hij jonger was en de kinderen nog klein vaak uren aan zijn cylinderbureau het bureau waaraan zijn vader aan de Engelsche kooplieden geschreven had bezig met het opstellen van theologische leekeverhandelingen. Zoo had hij een beknopt essay over de leer van Voetius vervaardigd en een over de Particuliere Genade, en over de pre-existentie van Christus. Veel lectuur had aan dit alles moeten voorafgaan, en het was wel eens de klacht van zijn vrouw geweest, dat hij boeken kocht als schoenen voor de kinderen dringend noodig waren, „’k Zamel op voor mijn jongens!” Zoo had Arnout, de oogenblikken dat hij zijn studie onderbrak en aan het ziekbed zitten kwam, in zijn vader een dankbaar en begrijpend toehoorder voor zijn dogmatische uiteenzettingen, die hij voordroeg met de iet of wat naïeve gretigheid van den nieuwbakken theoloog, wien de wijsheid zijner professoren nog te versch in ’t geheugen ligt. „Jongen, die predestinatie dat blijft een quaestie... dat blijft een quaestie..had de oude man eens bedenkelijk het hoofd geschud, „’k Heb er Kuyper over gelezen, maar hij bevredigt mij niet, en hoe ouder ik geworden ben, hoe meer Johannes 3:16 mijn lievelingstekst is geworden : „Want alzóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eengeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Hoor je, jongen : niet een deel, maar een iegelijk ... een iegelijk. Het staat daar zoo, ruim en zoo heerlijk en wij moeten er niet aan wringen om ’t pasklaar te maken voor ons systeem ... Ai ai ai...” Het waren de laatste woorden die Arnout hem met vol bewustzijn hoorde spreken. Dien avond kwam de koorts op; ’s nachts lag de man in hevig ijlen en constateerde dein haast geroepen dokter Bakker een longontsteking. Den volgenden morgen Arnout was niet uit de kleêren geweest, want er moest bij vader gewaakt worden telegrafeerde hij terstond zijn broêrs en zuster; aan oom Stok en de tantes schreef hij briefkaarten. Er was nog geen direct gevaar, maarde dokter zag den toestand toch zorgelijk in. Reeds om één uur kwam Marie met beschreide oogen, een uur later Anton, en tegen den avond Gerrit, wiens gemeente in ’t noorden van Friesland lag. Inde schemerige voorkamer met het bleeke rozen- en blauwe korenbloem-behang zaten de kinderen samen, dicht bijeen in drukkend zwijgen, af en toe even gebroken dooreen schokkenden snik van Marie, of wat zacht gemompel van de broêrs. Dan viel de stilte weer en luisterden de kinderen in spanning naar de dompe geluiden boven op de slaapkamer. „Moeder ... houdt zich zoo flink” ... snikte Marie. had hij dan gelachen, en inderdaad kon men veel van zijn moeizaam bijeengegaard „geestelijk manna”, gelijk hij ’t wel noemde, thans terug vinden op de planken der verre platteland-studeerkamers, waar Gerrit en Anton het zielevoedsel voor de hun toevertrouwde kudden bereidden. Even stilte. Toen zei Anton: „Ze zal het toch niet vol kunnen houden. Wij moeten haar om beurten vervangen...” „Ze wil niet...” Voetstappen klonken op de trap, en Marie snelde naar de deur. „De dokter!” Even later kwam zij terug, en men wachtte opnieuw; 't scheen uren ... Buiten ratelde een rijtuig ; een tram rammelde bellend voorbij; een jongen floot schel inden avond. „Al die geluiden” ... wrong zich pijnlijk Marie’s gelaat. „Er moet gestrooid worden,” bedisselde Gerrit, zijn lange beenen verleggend. Hij zat vreemd gegooid op een stoel midden inde kamer, als met zijn lichaam geen raad wetend. „Als de dokter maar kwam...” sprak Marie, weêr naar de deur loopende. Eindelijk daar kraakte de vermolmde treê, die derde-vanboven; Marie en Anton snelden tegelijk naar voren. Dokter Bakker, de oude huisdokter, dien zij allen van hun jeugd af kenden, kwam de kamer binnen. Zijn gezicht stond heel ernstig, „’t Blijft voorloopig hetzelfde," zeide hij. „De patiënt is heel zwak en buiten kennis. Ook vind ik dat er te weinig koorts is. Als de pols zoo zwak blijft zal ik morgen een kamferinjectie geven. En dan zou het goed zijn, als er een verpleegster kwam. Je moeder wil er niet van hooren; maarde vrouw is moê ...” „Kunnen wij niet, dokter?” vroeg Marie. De dokter zag haar aan; schudde het hoofd. „Je bent te zenuwachtig, en dan 00k... je moeder zou niet willen. Alleen als een vreemde; nietwaar, je begrijpt me...” De kinderen knikten bedrukt. „Er moet gestrooid,” herhaalde Gerrit somber-beslist, als voortdurend koppig gekweld door die starre gedachte. „Je kunt ’t doen,” liep er de dokter met een vluchtig schouderophalen overheen. „Ofschoon ik niet geloof dat de zieke van die geluiden last heeft.” Gerrit kneep zijn lippen opeen, wendde zich af naar het venster. Hij vond dat die dokter de zaken te licht nam ... ja zeker, véél te licht... Hij overlegde al bij zichzelf, of hij van avond dat strooien nog gedaan zou kunnen krijgen. Tot morgen wachten waste lang, beslist veel te lang... De dokter vertrokken zaten de kinderen weêr bijeen, als te voren. Arnout was naar boven geslopen, om te trachten moeder ... De oude Mietje had de lamp aangestoken boven de mahoniehouten tafel zonder kleed, die killig glom; wat weg in den schemer zaten zij, vreemd-verspreid inde ongewone kamer, als op een Zondag vroeger thuis, en toch anders... Mietje draalde, vroeg of ze niet wat te eten beliefden; ze wist niet waar ze met den boel heen moest; ’t was alles inde schalen gebleven... „Dank je. Mietje,” zei Marie voor hen allen. „Maar je kan ’t zoo niet uithouden, juffrouw,” waagde de meid nog, aan haar schort plukkend. „Een mensch is maar een mensch, wil ik zoo zeggen. Och ja, ik heb er ook weet genoeg van. Als ’n kind behandelde-n-i me ... als ’n kind ...” Zachtjes voerde Marie de oude dienstbode de kamer uit. „Vader was ook zoo goed voor haar,” verklaarde zij. „Vader was zoo goed voor alle menschen .. Snikkend zonk ze neêr voor de canapé, drukte haar hoofd tegen ’t vale trijp ... VIII. De begrafenis viel op een Vrijdag. Inde voorkamer, door de laatste, lange, schier eindelooze dagen van hopen en vreezen den kinderen van Beemster zoo wonderlijk-bekend geworden ze hadden er gegeten, geslapen en gebeden, o gebéden vooral in die kamer werden ook de begrafenisgasten verwacht. Ze waren gekomen, stil, met nauw hoorbare schreden den als op een Zondag gesloten winkel door en de trap op, met hun hooge hoeden vullend het kleine portaal dan de kamer in: de heeren als met een schichtige verlegenheid vlug gaande ineen enkelen grooten stap naar de weduwe, de kinderen, zwijgend handen drukkend, mompelend een enkel woord, dan schielijk zich terugtrekkend naar ’t venster, waar ze naar buiten tuurden, of te fluisteren gingen onder elkaar, als ineen ontspanning. Daar waren oom Stok uit Zutfen, de ooms Albert en Jan van den Berg, moeders broers, en een neef van Beemster uit Zaandam, ’t Waren menschen die in ’t gewone leven elkaar heel weinig ontmoetten en nu met een: „Kerel! wat hebben wij elkaar ineen tijd niet gezien; hoe staat jou het leven ?” zich wat over den toestand en hunne gêne heen wilden zetten, ineen geforceerd enthousiasme van weerzien, dan dadelijk de als onwillekeurig te luid uitgeschoten stemmen dempend en met een verstolen-meewarigen zijblik naar de familie-in-rouw verzuchtend: „Tsja, ’t leven is maar treurig; ’t was een beste man...” Op de canapé, die verzet was om wat meer plaats inde kamer te krijgen, zat juffrouw van Beemster tusschen hare beide zoons Arnout en Anton. Zij was heel kalm, schoon diep bedroefd. „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen ; de Naam des Heeren zij geloofd, moeder,” had Anton gezegd, en zij had geknikt en even haar hoofd gelegd tegen zijn schouder. „Waar vader nu is ... daar heeft hij ’t heerlijk ...” snikte Marie. „Je pa heeft niet geleën kind... daarvoor mogen we God danken... ik heb ’t in ’t Gesticht vaak zoo anders gezien.” Tante Grietjes stem sleepte nog zangeriger dan anders; maar Marie voelde hartelijkheid en greep naar haar hand. Ineen hoek van ’t vertrek, op de punt vaneen stoel, wat verlegen te midden der anderen, zat Willempje, de vrouw van Gerrit. Zij was van boerenouders en voelde zich onbehagelijk inden nieuwen zwarten damesmantel, dien ze zich op de doorreis, in Leeuwarden, had moeten aanschaffen. Ze had ronde, roode wangen, die blonken van veel zeep; tegen’t krip van haar hoed stak haar hoog-blond haar te blonder af, dat het bijna wit leek. Af en toe werd zij door de anderen aangesproken, en dan antwoordde ze hard en rad in haar wat boerschen tongval. Ze had inde familie den naam van wat luchthartig te zijn, maar scheen overigens een goede vrouw voor haar „Gaart” en voor haar kinderen een toegewijde moeder. Toen allen vereenigd waren in het schemerig vertrek buiten trilde de zomerzon met warm-gouden lichtvlakken op de overkanthuizen nam Gerrit een bijbel en las het vijfde hoofdstuk van den tweeden Brief aan de Corinthiërs. „Want wij weten dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben; een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, inde hemelen...” Toen Gerrit den bijbel had toegeslagen en een kort gebed gedaan, viel de stilte terug inde kamer, en men wachtte... Tot de rijtuigen voorkwamen en het domp gerucht der dragers stommelde op de trap. IX. Er was bepaald, dat moeder voorloopig wat bij de kinderen Arnout en zijn broêr Anton waren groote contrasten. Dikwijls, in zijn Meervlietsche dagen, verwonderde er zich Arnout over, dat zij broeders waren. Vroeger, in ’t ouderlijk huis, had hem dit nooit zoo getroffen. Hij speelde en vocht met zijn broers zonder zich veel rekenschap te geven van den aard hunner persoonlijkheden, voor zoover hij althans niet als de jongste die dus immer zat „in ’t hoekje waar de slagen vielen” den minst gunstigen karakterkant der broêrs aan den lijve had moeten ervaren. Gerrit was driftig en Anton geniepig. Hiertoe bepaalde zich in hoofdzaak de herinnering zijner gevoelens aangaande de geaardheid van zijn broers. Gerrit, de lange blonde slungel, de bij zijn makkers „getapte” oolijke kameraad, Anton de kleine, eenzelvige jongen, die bewust zijn eigen weg ging, zijn liefhebberijen troetelde en alleen met de anderen meêspeelde als de oudste broêr er hem hardhandig toe dwong. Arnout had nooit veel van Anton gehouden; hij had dezen, nadat hij predikant geworden was, ook slechts één enkele maal bezocht, kort na zijn intree, voor een paar uren, zoo- zou gaan logeeren: bij Gerrit en Willempje in Waterdijk, bij Anton in Meervliet. In dien tijd konden het huis en de winkel in Haarlem verkocht worden, waarna men verder kon zien. Willempje had geschertst hoe het meer dan schande was, dat moeder kleine Jacobje grootvaders petekind nog heel niet gezien had, en Anton wat geklaagd over zijn huishoudster en het heerlijk genoemd dat moeder eens bij hem het huishouden op pooten wilde komen zetten. Zoo trachtte ieder op zijn wijze meê te werken om de oude vrouw wat afleiding te bezorgen. Na den dag der begrafenis was de reactie gekomen en de onnatuurlijke kalmte-spanning gebroken, verslapt tot een trieste neêrslachtigheid, die de kinderen met zorg vervulde. Moeder had eerst uit het huis niet weg gewild: Piet kon den winkel wel waarnemen, tenminste voorloopig; en dan was Arnout er toch immers, die voor zijn proponents werkte! Waar moest haar arme jongen heen als het ouderlijk huis werd opgebroken ? •Maar ook dit werd geregeld. Moeder zou beginnen met naar Waterdijk te gaan; dan ging Arnout in dien tijd naar Anton. In Meervliet kon hij rustig werken; hij bleef daar inde sfeer: Anton kon met hem repeteeren, en als ze moê waren zouden ze wandelen, of zwemmen inde rivier... ’t kón niet beter. Moeder had het ingezien en was gezwicht. dat hij eigenlijk thans als een vreemde te Meervliet kwam. Anton wachtte hem op aan de halte; gaf hem, toen hij uit den trein gesprongen was, eenvoudig een hand. En toen zij over den langen smallen Meervlieter dijk ineen boerenkar naar het dorp hotsten, was Arnouts verbazing geboren. Hoe ? was dat Anton, hij die als jongen zóó kieskeurig was geweest, dat hij, maakte men voor zijn verjaardag een plannetje naar het Bloemendaalsche Bosch, al dagen te voren te zeuren begon om een rijtuig der Haarlemsche Rijtuigvereeniging „omdat die zoo veel op equipages leken”. Dezen Anton, dien zij als jongens zoo plaagden wijl hij het karretje van den melkboer versmaadde, waarop Gerrit en hij zoo verrukkelijk een straatje omreden dezen Anton had hij nu zijn gansche, o, overigens zeer correcte zwartgejaste dominees-waardigheid te grabbel zien gooien door met een gemoedelijken glimlach over boer Peters’ bok heen te stappen inden wagenbak en zich daar neêr te zetten tusschen de restes spurrie en hooi. „Maar kom jij toch hier zitten, zeg,” had Arnout verlegen gemaand. „Ik bende jongste en hier niet bekend; bovendien.. Doch Anton had zijn verdere tegenwerpingen weggewuifd met een simpel handgebaar. „O neen, dat doe ik zoo dikwijls. Nietwaar boer Peters?” „’t Is deumnees geliefkeusde ploatsken 1” lachte de boer. Inde dagen die volgden was Arnouts verbazing gewassen, vooral toen hij zijn broeder gade sloeg in diens omgang met zijn gemeenteleden. Het gebeurde met den boerenwagen had hem doen vreezen, dat Anton uiteen soort van onverschillige gemakzucht, waartoe hem het leven van alleenstaand man had gebracht, zich te zeer aan het boersche leven zou hebben aangepast en daardoor zijn invloed en overwicht verspeeld. Van deze meening kwam hij na de eerste maal vaneen gemeenschappelijk huisbezoek genezen thuis. Een dronkaard hadden ze bezocht, die dien vorigen avond zijn vrouw nog mishandeld had, en terwijl Anton sprak met den man, die, pas uit zijn roes ontwaakt, met beschaamdschuwe oogen voor hem stond, had Arnout zijn broer bewonderd om de flinkheid en tact waarmede hij den reus de waarheid zei en hem met betrekking tot zijn weekloon een belofte afdwong in tegenwoordigheid van de mishandelde vrouw. „Die Geert Polman”, zei Anton toen ze weer buiten waren „is zoo kwaad niet, als je met hem om te springen weet; maar De dagen te Meervliet gleden ongemerkt in elkaar over, en tusschen de beide broêrs groeide, als ongemerkt, een genegenheid, welke zij als jongens voor elkaar nooit gekend hadden, ’s Morgens werkte Arnout meestal alleen op Anton’s studeerkamer, een vertrek dat in zijn keurige preciesheid nog geheel aan den ouden Anton herinnerde. Als zijn broer dan van huisbezoek of catechisaties thuis kwam, dronken zij koffie inde eveneens met veel zorg ingerichte huiskamer, welke Anton, als alle vertrekken inde oude pastorie, geheel modern naar eigen smaak had doen stoffeeren. Ofschoon de huishoudster meê aan tafel aanzat, zette Anton de koffie toch zelf, met een bedachtzame omslachtigheid, waarover hij zich met een verlegen lachje en een kleurtje verontschuldigde. „Zie-je, ik wil niets van juffrouw Boonstra zeggen ;’t is een best mensch, maar... maar... koffie kan ik toch alleen drinken als ik ze zelf gezet heb. Juffrouw Boonstra schenkt er het aroom van weg; ik weet niet waar ’t aan ligt, maar... Waarom zit je zoo onwijs te proesten, zeg?...” „Omdat ik je nü zoo heelemaal herken,” had zijn jongere broer gelachen. „Je bent wel veranderd... flinker geworden...” „Dank je...” „Maar inden grond ben je toch nog precies dezelfde.” ’s Avonds, dikwijls nadat zij eerst een uur gerepeteerd hadden, zaten ze inden tuin een sigaar te rooken. Dan spraken zij over de belangen van Kerk en Staat, overheden en verleden, de oude goede jeugdjaren en Arnouts toekomst. Ook over hun vader spraken zij veel. Inde stilte van den schemertuin, waar het donkere loof der linden roerloos hing inden avond en de kamperfoelie geurde, gingen hun woorden stil als bedevaartgangers naar het graf van den dierbaren doode... Af en toe piepte een droomende vogel tusschen ’t loof; op de open plek achter het huis zwierden vleer- de meeste menschen hebben daar ’t geduld niet voor, meenen dat er aan Geert tóch niets verloren is. 't Heeft dan ook lang geduurd eer ik wat invloed op hem had; zijn Achilleshiel was dan meraokels slecht te vinden, en hij heeft mij eens in woede de keel toegeknepen, dat ik meende ’t er niet levend te zullen afbrengen. Maar ik had vertrouwen in ’t woord, dat de rookende vlaswiek niet zal worden uitgebluscht, en ik heb eindelijk onder de sintels het vonkje gevonden dat ik zou kunnen aanblazen. Kom, laat ons nu naar huis gaan en een kopje thee drinken.” muizen in wijde kringen. En vanuit de verte toonde telkens het trompetsignaal van schippers inde vaart, die door de brug moesten. Eens, dat zijn broeder onverwacht was weggeroepen bij een stervende vrouw een paar uur ver den polder in, was Arnout opgestaan en het achterhekje uitgegaan, den dijk op. Hij was nog geheel vervuld van ’t gesprek dat hij even te voren met Anton gevoerd had, en peinzend ging hij, stap voor stap, den grintweg langs naar boven. ’t Was tusschen licht en donker. Boven zijn hoofd spreidde de lucht, vaneen bleekig groen-blauw met dofzilveren kruifsels; als een mat-gouden sikkel hing ginds voor hem uit de maan, verward in het zwart-grillig getak vaneen eenzamen heester op den dijkrand. Langzaam ging hij voorbij een enkele boerenhofsteê, die binnendijks inde diepte half achter olmen verscholen lag, de rieten daken van woonhuis en stalling als reusachtig uitgespreide vlerken over den groenen hof. Over levensbestemming en roeping hadden zij gepraat, en Arnout had zijn broêr gevraagd waarom hij niet trouwde. Toen had Anton bedachtzaam aan zijn sigaar gezogen en een groote rookwolk uitgeblazen, en de mannen hadden als werktuigelijk en met gespannen aandacht dat wolkje nagestaard en gezien hoe het blauwig loom omhoog spiraalde naar ’t loof van de linde boven hun hoofd, dan traag uiteen brak in taaiïge rookdraden, die wat deinen bleven op de warme lucht, dan eindelijk vervluchtigden. Ten laatste had Anton rustig gezegd: „Ik voor mij voel geen behoefte aan een vrouw. Je zult het misschien dwaas vinden, maar ik zie wat op tegen een huwelijk, ’k Heb me wel eens afgevraagd, of ’t ook puur egoïsme is dat me zoo spreken doet, maar dan kwam ik toch altijd weêr tot de slotsom dat ook om andere en meer wegende redenen een huwelijk door mij niet gewenscht kan worden. Een dominee die trouwt zit, als hij niet rijk is, dadelijk midden inde zorgen. En zorgen verlammen, maken ongeschikt voor de hooge roeping van ons ambt, zouden ’t mij tenminste doen dat voel ik. Én wat ik van collega’s uit de buurt in dit opzicht kon gadeslaan, heeft niet anders dan mij in die opvatting versterkt. Ook zul je me willen toegeven dat bijvoorbeeld Gerrit het ideaal nu niet bepaald gevonden heeft, althans... mijn smaak zou een andere zijn... Maar kerel, wat praat ik ach, vergeet maar wat ik zei: ik ben nu eenmaal een verstokte oude Wat zou hij van zijn leven maken ?... Weêr dacht hij aan ’t gesprek met zijn broêr, en een licht medelij beroerde hem, daar hij besefte dat Anton het volle leven toch niet had gevonden. Zou hij het vinden ? En wat, wat was het: „het vólle leven”? Was het trouwen en kinderen krijgen en misschien zórgen, zooals honderden en duizenden rondom hem ?... Hij wist het niet; hij gewaarwerd alleen, op dit oogenblik, dat er iets school inde ijle, nevelige verte dat heerlijkheid was. .. Opnieuw gleed een schip, geluidloos, de vaart in. 3 De van Beemsters I. vrijer aan wien je je volstrekt niet hoeft te spiegelen. Als jongen noemden jullie me immers al een zwaartillende oude heer en je hebt misschien wel gelijk gehad... En wat Willempje betreft: ’t spijt me dat ik me over haar onaardig uitliet. Gerrit schijnt met haar gelukkig, dat is ’t voornaamste, en ’t eert Willempje . ..” Arnout was nu boven op den dijk gekomen en zag om zich heen. Beneden, recht voor hem uit, strekten zich weilanden naar de rivier, thans achter wittige nevels verborgen. Links, langs een weg met peppels, lijnde de vaart, waarover juist een schip gleed : donkere massa met een rood lichtje inden mast en een groen aan den voorsteven. De schipper blies door zijn trompetje als sein voor den brugwachter. Arnout bleef stil staan staren naar die lichtjes; het triestig signaal klonk nog in hem na. Hij dacht even aan zijn vader, en een weeë smart neep hem de borst toe: tranen prikkelden op in zijn oogen. Toen weken die gedachten langzaam uiteen als straks de rookdraden, vervluchtigden. En hij voelde zich hier staan op dien dijk, inden avond, zijn voeten in het dauw-vochte gras van den wegberm. Even streek van den rivierkant koele wind langs zijn slapen, als een lekkende tong. Hij voelde het leven aan alle kanten hijgen, al sliep het nu. Het zou morgen weêr ontwaken en hem nemen in zijn midden en hem stuwen naar een toekomst ... onbekend ... TWEEDE HOOFDSTUK I. Inde door de felle zon gestoofde consistorie, die lag als in stilte van afwachting, hadden, vóór het deurtje toegang gevende naar de kerk, de ouderlingen en diakenen hem even de hand gedrukt; en Matthijssen, de bakker, die met het schippersbaardje, had zijn trouw-blauwe kinderoogen één oogenblikje vast op hem gericht gehouden en met die oogen het nog béter gezegd, dat wat hij inde handdrukken der anderen toch óok gevoeld had: God zegen’ je doomnee.. Nu opende zich voor hem de smalle deur, en ’t gezang der gemeente vlaagde eensklaps vól op hem toe en over hem heen, als een zegening. Langzaam, over ’t smal plankier, tusschen rijen stoelen door, die hier zelfs in ’t pad stonden, ging hij op naar den preekstoel, en daar, halverwegen het trapje beklommen, liet hij ’t donker worden voor zijn blik, om in dat donker voor een wijle al ’t aardsche te vergeten en alleen te zijn met zijn getrouwen God, die het tot hiertoe gemaakt had.. . Vader, volbreng in mijne zwakheid Uw kracht, Amen, zoo bad hij, terwijl zich ’t gezang der gemeente als met nog inniger Godsvertrouwen verhief op de zwellende tonen van het machtig orgel, om bij den slotregel van 'teerste couplet teverfluisteren, als na-verfluisterend de bede die hij zelf gebeden had dat oogenblikje van stilheid. En nu, terwijl de gemeente uit volle borst inzette het tweede couplet, had hij zijn baret gehangen aan den knop achter zich en zat hij op ’t smalle bankje en zag neer op de zingende gemeente, zijn gemeente nu. Ja, ’t was vol, nog voller dan vanmorgen; geen plaatsje scheen hem onbezet. Hoe zou dat zijn over vijf, zes maanden, vijf, zes jaren misschien ? Stil, weg met zulke gedachten op een dag als deze; als hij trouw was over de kudde die Godheden gaf in zijn hand, dan zou die kudde ook trouw blijven den goeden herder, wiens helper hij mocht zijn... Inde domineesbank, tusschen Anton en nicht Aaltje Stok uit Zutfen, zat zij in hunkrende luistering. Haar handen, inde zwartgaren handschoenen, lagen stil in haar schoot, gevouwen boven 't rood-fluweelen kerkboek met de gouden sloten: een erfenisstuk van haar overgrootmoeder. Haar hoofd, onder’t simpel strooien kapotje, hield ze wat schuin, nu eens rechts, dan, na een tijdje, weer links, want de zonnestraal die door den kier van dat gordijn juist op haar plaats viel hinderde haar; en ook de te breede, zijen keelbanden van haar hoed, (zou ze En terwijl de gemeente zong de zoo bekende, dierbre regels van zijn lievelingspsalm, en zijn vingers even wat verschikten aan de aanteekenbladen van zijn preek tóch wat zenuwachtig, moest hij bemerken, haastig zijn hand nu terugtrekkend binnen de wijde vleugelmouwen van zijn toga liet hij zijn oogen, bescheiden, door ’t kerkruim waren, dat in koelen schemer lag en slechts door één der aan den zuid-westkant alle toegeschoven gordijnen een straal van de zon doorliet, die, over de bank der Kerkvoogden heen, over die oude vrouwtjes daar heen, met hun witte mutsjes, en, kijk, juist heen langs moedertjes lief gezicht inde domineesbank ... op eender wapenschilden schampte van het geslacht van Heemsbergen, de kleuren die gisteren nog zoo vaal en stoffig geleken hadden verlevendigend tot een warm rood, een sappig groen... Aan de spits van het zwaard, het zwaard van Thomas van Heemsbergen, die meê had verwonnen bij Waterloo, naar door den Baron hem verteld was, bleef de zonnestraal hangen als een vonkel goud .. . Maar hij trok zijn gedachten af van deze wereldsche dingen; hij schaamde zich, dat op het oogenblik van zijn intreê zijn denken zoo kon afdwalen. En terwijl de gemeente nu de laatste regels aanhief, zochten zijn oogen als hulpvragend den tekst, die bovenaan stond op zijn aanteekenbladen: Ik heb mij voorgenomen niet anders onder u te weten, dan Jezus Christus en Dien gekruisigd... En opeens was al het andere weer weg, het kerkgebouw, de menschen, de zonnestraal en het wapenschild ... was er niets om hem heen dan de heilige sfeer van deze Pauluswoorden ... en ginds, inde verte, de kruisheuvel... De gemeente zweeg, en inde plotseling nu stiller geworden kerk zong het orgel na, ineen teer epiludium van fijne fluittonen. Toen stond hij op en breidde zegenend zijn handen uit over de gebogene hoofden der schare... morgen aan den dag bij Wegerif laten veranderen ... waren even, wereldsch, haar gedachten uitgeglipt onder 't lezen van den voorzanger). Nu zat ze vol aandacht, ademloos; de keelbanden voelde ze niet meer, en de zonnestraal moest haar al precies inde oogen steken om haar ’t hoofd te doen bewegen. Daar op den preekstoel stond haar jongen, haar derde nu, dien ze zoo op zijn intree zag staan. En als ’t zonde geweest was, dan mocht God de zonde haar vergeven, maar onder ’t zingen had ze niet anders gekund dan naar hem kijken, met zijn mooie blonde baard, zijn blanke voorhoofd en zijn oogen als kind al had hij zulke doordringende oogen gehad die zoo ernstig voor zich heen blikten. En ze had moeten denken aan dat voorval uit zijn jeugd: hij was toen een kind van vijf jaar geweest en zij spraken er over, haar beste man en zij, wat Arnout als hij groot was worden moest; toen was de deur open gegaan en Nout binnengekomen torsend een grooten bijbel in zijn armen. „Een vingerwijzing des Heeren” had haar man het genoemd, en ja, dat was het gebleken ; Hij had hun wenschen en gebeden ook voor dit kind verhoord, en met Hanna zou ze op dezen morgen willen jubelen : „Mijn hart springt op van vreugde inden Heer’’... Maar stil nu, stil, nu moest ze luisteren. Wat sprak hij duidelijk, met zoo’n heldere stem ... Hare gedachten zonken neêr, als vogels die na wat heen en weêr fladderen zich zetten inde plechtige, gewijde ruste vaneen bosch. De kerk en de menschen, het gestommel af en toe vaneen stoel, een bankje in ’t te volle ruim, de hand van nicht Aaltje, die haar, onder haar kerkboek door, haar flaconnetje reiken wou ze bemerkte van dat alles niets meer... er was voor haar alleen nog het blonde gezicht daar inden hooge, en zijn Godgewijde stem, die de woorden des levens sprak ... „Ik heb mij voorgenomen niet anders onder u te weten dan Jezus Christus en Dien gekruist.. . Mijne gemeente! gij hebt mij tot U geroepen als Uw herder en leeraar, en nu is het van 't grootste belang, dat gij van den aanvang af zult weten: hoe ik dat herders-, dat leeraarsambt beschouw. Zie, ik heb 't voorrecht gehad te mogen eten van het brood der wetenschap ; wat geleerde mannen ineen leven aan studie gewijd vaak moeizaam en met opoffering van groote krachten en vele genietingen des levens hebben opgestapeld, opgebouwd tot een hecht systeem van kennis en wijsheid ik heb er deel aan mogen hebben, „Maar ook buiten de theologische wetenschap om, mijne hoorders, welk een schat van wijsheid, welk een rijkdom van kennis heeft zich de menschelijke geest inden loop der eeuwen weten toe te eigenen. Daar zijnde stelsels der groote denkers, de ontdekkingen der natuuronderzoekers, die gevonden hebben dat alles in ’t oneindig Heelal zich naar bepaalde wetten gedraagt; die met den telescoop het sterrenruim doorvorscht en met den microscoop op een enkel blad, ineen enkele zandkorrel werelden hebben ontdekt. „O, de menschelijke geest is groot, is goddelijk. „Wij zijn van Gods geslacht!” mogen wij vol trots en fierheid uitroepen. En toch... en, let wel 'mijn geliefden: het is nu Paulus, de groote geleerde, hij die zelf in zijn jeugd aan de voeten van Gamaliël gezeten heeft, die spreekt; en toch ... toch is er maar één ding noodig te weten, de ééne wijsheid, de ééne wetenschap, welke Paulus uitsprak in zijn eersten brief aan die van Corinthe : „Ik heb mij voorgenomen niet anders onder u te weten dan Jezus Christus, en Dien gekruist.” Het kruis, den Joden een ergernis, den Grieken een dwaasheid: Paulus acht het de ééne wetenschap die noodig is om zalig te kunnen leven en sterven. „Want, mijne geliefde hoorders ! is de mensch groot, o, hij is óók klein, zoo bitter klein. Pascal, de groote wis- en natuurkundige, heeft eens gezegd, dat de kleinheid, de ellendigheid van den mensch de kleinheid en de ellende zijn vaneen onttroonden koning. En zoo is het. De mensch, als schepsel Gods, is groot, is goddelijk, een koning; maar door zijn val is hij onttroond, kleiner, rampzaliger geworden naarmate hij van grooter hoogte viel. God had den mensch in eigenheerlijkheid geschapen, doch hem ook de kans gelaten om in eigenheerlijkheid zich van den Schepper af te keeren en te leven niet als handhaver van Gods geboden, maar als zelf-handhaver... En daarom, o let wel: daarom is de zonde zulk een vreeselijke macht; niet omdat. al zijn het dan ook slechts de kruimkens geweest die van den disch der geleerden zijn afgevallen. De theologische wetenschap, ze is een machtig iets; de Christelijke dogmatiek een hecht gebouw van schitterende architectuur; en bewondering moeten we hebben voor het menschelijk vernuft, dat de verzekerdheden des geloofs in zoo schoonen, zoo klaren en harmonischen vorm heeft weten te cristalliseeren als die van onzen Heidelbergschen catechismus. zooals de dwazen in hun hart zeggen of het luide op de straten uitroepen: „Daar is geen God!” maar omdat God den mensch in eigenheerlijkheid laat zondigen, hem de zonde laat proeven tot op den bitteren bodem, zooals Hij hem in het Paradijs de zaligheid van de goddelijke nabijheid tot op den bodem smaken deed. God is in niets half; óók in het toelaten der zonde niet. Maar, mijne hoorders, evenmin inde middelen om den mensch uit de eigenheerlijkheid der zonde uitte rukken en weêr te stellen inde gemeenschap Gods. Zelf kan, na den val, de mensch niet anders dan zichzelven handhaven een goddelijke ingrijping is noodig om hem van den vloek te verlossen en weêr te zetten inde hemelen. En nu, Paulus zegt het in zijn brief aan de Ephesiërs : in Christus en in Hem alleen worden we inden Hemel teruggezet, en daarom: zóó lief heeft God de gevallen wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon Jezus Christus gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet de zonde der eigenheerlijkheid sterve, maar het eeuwige leven hebbe...” De prediker wischte zich het verhitte voorhoofd en dronk een teug water. Inde kerk, waar de als ademloos ingehouden stilte drukkend hing, met geen ander geluid dan de fijne fluitkweeltjes vaneen vogel inde linde waarvan men de groene blaren achter eender kerkvensters zag stil hing, boven de bank van het kasteel, de gouden vonkel in het wapenschild van den Waterlooheld Thomas van Heemsbergen in de kerk ontstrakte zich de stilte tot een ontspanning; de roerlooze hoofden der vrouwen en meisjes in het ruim werden plots ineen wiegel bewogen, kuchjes schoten los, flaconnetjes werden haastig in ’t wit van zakdoekjes gedompeld; een vage geur van zweet en eau-de-cologne waarde om. Ook nicht Aaltje had, haastig, want neef Arnout sprak al weêr, gaf een gezang op, haar flacon naar tante Beemster toegeschoven, hem gedrukt inde garen handschoentjes onder't al opengeslagen kerkboek. „Mooi, hè tante”, fluisterde zij. „En wat spreekt-i duidelijk, vindt u niet ?" Juffrouw van Beemster knikte. Over haar. sedert den dood van haar man veel verouderd gelaat zonde een glans van geluk. Haar bruine oogen de oogen van den jongen predikant ginds op den kansel verdroomden ineen zalige De preek was geëindigd, en de bij een intree gebruikelijke toespraken hadden even beroering gebracht in ’t vlakke der stille hoofden. Halzen waren gerekt, oogen gekeerd inde richting der toegesprokenen. Achter in ’t gebouw, bij het stovenhok, waar het opgepakt stond met van buiten af gekomen boeren, hadden stoelen geschuurd over den rauw-steenen vloer, waren hier en daar zelfs lijven op de stoelen verschenen. De jonge dominee was ontroerd; zijn stem, tot nu toe vast en helder, beefde licht, en hij moest af en toe als een heeschheid verslikken, nu hij dankte, dankte inde eerste plaats den heer van het dorp, die met de andere kerkeraadsleden hem dit beroep had waardig gekeurd. Hij was jong, hij voelde wat hij te kort kwam aan kennis, aan ervaring vooral. „Help mij daarom, steun mij, bid ik u ...” Ook de andere kerkelijke en plaatselijke autoriteiten sprak hij toe, den consulent, den bevestiger zijn broeder ... „Houd wat gij hebt, opdat niemand u de kroon neme”. Met dien tekst had zijn broeder hem ingeleid inde gemeente. Ja, vast te houden hoopte hij, hoog te dragen hoopte hij de kroon des levens, opdat allen hare heerlijkheid zien zouden en er naar grijpen met begeerige handen. Toen Arnout zich keerde tot zijn moeder en haar dankte, dankte voor wat zij in haar leven van toewijding en opoffering voor hem had gedaan, en daarbij óok gedacht zijn vader, wiens plaats hier ledig was, hakkelde hij in zijn woorden, en een paar maal moest hij zenuwachtig naar het glas grijpen. Maar helder en vast klonk zijn stem toen hij ten slotte het woord richtte tot zijn nieuwe gemeente. Hij beval zich aan to hare belangstelling. Als herder en leeraar kwam hij, ja, maar veelmeer nog als vriend, als broeder in Christus. Mocht er dan een broederlijk-zusterlijke band bestaan tusschen de gemeente en hem, door geen kleine partijtwisten verstoord. De pastorie stond ten allen tijde voor hen open; mochten zoo ook hunne huizen, bovenal hunne harten, openstaan voor hem. „Steun mij in mijne zwakheden en vertrouw mij, en ik zal trachten uw vertrouwen niet te beschamen ...” afgetrokkenheid voor zich heen, en in haar hoofd zongen de diepe stemmen van het orgel, dat preludeerde voor den tusschenzang, een eere zij Godin den Hooge... 11. Nu was alles afgeloopen en schuifelde de menigte de kerk uit. Nicht Aaltje had tante Beemster dadelijk stevig onder den arm gegrepen en haar gewaarschuwd voor het op- en afstappen van de planken. Neef Anton, een paar passen vooruit, maakte ruim baan naar de consistorie. In het kleine vertrek, met de wit-gekalkte muren, waar de dicht geschoven saaien gordijnen een valsch groene tint overheen wierpen, stond de jonge dominee, omringd van zijn kerkeraad. Boven het zwart van zijn toga zag zijn gelaat wat bleek; om den fijnen neus kraalden zweetdroppels, en zijn oogen staarden nog ver, als met andere dingen bezig, terwijl hij de gelukwenschen in ontvangst nam, handen gaf en namen noemde, even meêlachend met den toegesprokene als hij zich vergiste, Matthijssen den bakker, zijn ouderling, maakte tot Willemsen den smid, die als diaken „voor de stoffelijke belangen der gemeente intrad”, zooals hij met zijn geliefkoosde uitdrukking deftig placht te zeggen. Juffrouw van Beemster, met Aaltje en Anton op den drempel der consistoriekamer, aarzelde even. „Kom tante,” drong het nichtje. „Kijk, Arnout heeft u al in ’t oog.” Maar juffrouw van Beemster bleef verlegen dralen. „Wacht effentjes kind. Zie je niet dat de baron...” Aaltje, of Alida zooals ze zich liet noemen, al heette ze simpelweg Aaltje naar haar peettante Beemster, liet even haar oog gaan over den man die Arnout nu juist de hand schudde: een hooge gestalte met een langen grauwen baard, in ’t midden waarvan één witte streep liep van al geheel grijze haren. Zijn hoofdhaar was nog donker, met een hooge golflok naar links gekamd; een guitig maantje rozigde aan ’t achterhoofd. Bij ’t spreken met den jongen predikant kamden zijn lang-slanke, harkerig zich uitspreidende vingers onophoudelijk den wat dunnen baard uiteen, om hem daarna inden vollen handgreep dadelijk wéér saam te vatten. „Nou tante... wat zou het... loop u maar gerust door. Die baron zal wel weggaan als hij u ziet komen; u is toch nader, zou ik denken.” Met zachten drang, waarachter ’t ongeduld popelde, duwde Aaltje, die „een gezonde dosis vrijmoedigheid” bezat, naar neef Juffrouw van Beemster, in trilling van ontroering, beschaamd ook om die Aal, die zoo brutaal zich dorst indringen, trad toe op haar zoon en legde haar bevende hand inde zijne. „ Arnout... jongen ... van harte geluk en Gods zegen hoor, en dank voor je... hartelijke woorden. We doen het straks... inde pastorie ... nog wel eens over hè ?” lachte ze verlegen naar hem op, het mal oordeelend dat ze hem bij zoon gelegenheid geen kus gaf. Maar vóór ze ’t wist had al de jonge predikant zijn armen om haar heen geslagen en vond ze zich geknuffeld tusschen de toga-vleugels. „Moedertje... ’t was heerlijk u hier te zien. En Gerrit en Anton en allemaal..." Matthijssen, de bakker, grinnikte een lachje neêr langs zijn schippersbaardje. „Wel ja, da’s beter geprekkeseerd deumnee; laat de juffer er maar niet zoo meklijk afkeumen wa ?” Baron van Heemsbergen trad nu nog even op den dominee toe, al harkend in zijn pluimbaard. „Pardon dominee, dat ik even stoor, maar het rijtuig wacht. Permitteert u me, dat ik straks met mijn dames u nog even onze opwachting kom maken aan de pastorie. Mevrouw uw moeder ? Ah, juist; ik hoop straks het genoegen ... Dag dominee, mevrouw, mejuffrouw ... Matthijssen, man, jij denkt er wel aan met den koster te spreken over wat ik je gezegd heb, nietwaar ? Adieu...” En haastig boog zich de lange gestalte de deur uit. Het werd leêg inde consistorie ; ook de kerkeraadsleden vertrokken de een na den ander. Ineen hoek was Anton met zijn broer Gerrit in gesprek over den onverwachten dood vaneen kerkelijk hoogleeraar. „Als u vast met Alida, Gerrit en Anton vooruit gaat naar de pastorie, dan volg ik zoodra ik mijn toga verwisseld heb, moeder.” Gerrit kon plagen, en die ook een baron maar een heel gewoon mensch scheen te vinden, al mocht hij dan duizendmaal heer overeen dorp met collatierecht zijn, haar tante tot vlak voor Arnout, die nog altijd met den baron in gesprek was en nu even een schichtigen zijblik uitzond naar Aaltje. „Arnout... mag ik je ... je moeder wou ... p’rdon meneer ...” moest ze nu toch kleuren, toen ze zag hoe de baron, even verwonderd, over haar zijn oog liet gaan en toen beleefd een stap achteruit week. „Gunst tante, ja, we moeten noodig naar huis; wie weet wat die Jennegie met de soep heeft uitgehaald... en de rijstetaart... we staan hier maar onzen tijd te verpraten, terwijl...” Ze was plotseling een en al agitatie, stak haar arm weêr door dien van haar tante, na ook „de jongens” tot heengaan te hebben gemaand ; ’t werd anders zoo laat met eten. „Maar Marie is er toch; die heeft immers op zich genomen voor alles te zorgen ...” stelde juffrouw van Beemster nog gerust. „Jawel, Marie, Marie, maar u weet tante, hoe Marie is. Als die inde keuken staat bij ’t eten ligt er een boek op de rechtbank naast!” smaalde Aaltje, snibbig van jachterige onrust. Over ’t schaduwrijk kerkpleintje, waar tegen de diep-volle, goud-blauwe lucht de zware linden hun groene bladmassa’s tilden, en groepjes boeren, zich omwalmend met den rook hunner pijpjes, na te praten stonden, waren zij schielijk rechts de zonnige dorpsstraat ingegaan. De zomerwind omspoelde hen met zoelige koeltjes; nicht Aaltje, haar gelaat moê-oud en rood-vlekkerig van de hitte, drong tante ongeduldig vooruit. „Kijk, daar heb je ’t rijtuig van de villa ... de baron zei dat hij straks ook nog kwam met zijn dames. Vervelend. Je bent met een intree veel gezelliger onder mekaar. Hè, die hitte!...” Kleine boerenjongens klipklepperden aan op hun krijtwitte klompjes, zagen de beide vrouwen na met vinnig-drieste oogjes. Een oud boerinnetje, haar gezicht als een bruin verdroogd appeltje inde witte muts, knikte hun mummelend toe. „Aardig toch, dat iedereen je groet op zoon dorp. Kom daar 'reis ineen stad om”, waardeerde juffrouw van Beemster. „Pff kind, ik kan niet meer.” „Lastig ook dat de pastorie zoo ver van de kerk is... en zoo’n kaal steenen huis. Een pastorie moet oud en knus zijn, vind ik.” „Als-i nu maar gauw trouwt.. .” zuchtte de juffrouw. „Nou ... is best kans van nooit... of met ’n boeretrien”. voorspelde weinig kiesch nicht Aaltje. „Een jonge dominee moet getrouwd naar zijn pastorie gaan, anders is ’t niks gedaan .. Haar tante zuchtte nog eens, en ze wist zelve niet recht of die zucht naar haar jongen uitging, die hier straks alleen zou blijven inde pastorie met een huishoudster, of naar haar geleidster, met wie zij sinds enkele maanden nu samenwoonde. Het was een proef, en zij voorzag al dat het op den duur niet gaan „Nee, niets gehoord. Jij Jennegie ?” De meid keerde zich om, zette de dik-roode armen inde zij. „Welnien ik juffer; ’k zag wel wat mansvolk straks inde gang, d’n deumnie van Vlierik was d’r bie, moar ’k decht.. „En hoe staat het met de koffie en de thee voor binnen ? De menschen kunnen niet zoo lang op een droogje zitten !” „Ineen ommezien klaar hoor, als ’t stel maar aan wil. Kom Jennegie, maak wat voort meid.” Marie greep weer naar de Clercq, terwijl Aaltje inde kast keek, waar de soep stond en de rijstetaart voor ’t maal van straks ; toen ’t bovenstuk oplichtte van ’t petroleumstel. „Maar ... maar dat stel is leêg !’’ „Leeg ?” vroeg verslagen Marie, van ’t aanrecht springend. „Leêg, finaal leêg !!” jammerde Aaltje. „Kijk me die pit e5...” „Er was straks toch nog in,” wist Jennegie. „Nu, dan maar gauw opnieuw vullen”, beval het Meppelsche onderwijzeresje gewichtig. „Dan is ’t ineen wip .. zou. Aaltje, die zich thuis niet bevredigd voelde nu haar zusje Emma groot werd en ze thuis kon gemist, had zich zelf bij haar aangeboden. Zij had er tegenop gezien, om na den dood van haar man alleen te wonen in het huisje inde Schaghelstraat, dat na verkoop van den winkel de zoons voor haar hadden gehuurd. En Aaltje was immers haar petekind. Maar ’t zou niet gaan, vreesde ze; ’t boterde niet tusschen haar en ’t nichtje; ze had warmte en liefde noodig ; en Aaltje... ach, ’t kind wilde wel, maar ze had een moeilijk karakter; zat zich zelf te dikwijls inden weg ... Zij gingen nu de stoep op van de pastorie. „Gut, de zijkamer is vol menschen en daar moet straks gedekt worden!!” agiteerde zich Aaltje. „Je zal zien dat Marie voor geen steek gezorgd heb !...” En jawel, inde keuken zag ze ’t dadelijk. Marie zat, half van de rechtbank gegleden, met een boek, en dat in haar goeie japon zonder boezel of iets ! De boeremeid Jennegie, de mouwen opgestroopt, stond aan ’t petroleumstel te morrelen. „Hoe staat het hier ?” viel Aaltje binnen. „Gunst, zijn jullie nü al terug ?” zette Marie van Beemster groote oogen op, het dagboek van Willem de Clercq naast zich neêrleggend. „Een mooie preek gehad ?” „Nu al! Nu al! Hoor je dan niet dat het huis vol menschen is?” Nicht Aaltje stond even beduusd, met open mond midden in de keuken. Onder haar breedranden zondagschen zomerhoed, beladen met een vracht hel-roode klaprozen en giftig-groen blad, vlekte haar gezicht nog purperder dan anders. Dan kneep ze haar lippen stijf opeen, en zonder een woord te zeggen snelde ze de keuken uit, roffelde de trap op, viel ’t kabinetje binnen naast Arnouts studeerkamer, plukte haastig haar manteltje los, vingerstruikelend over de knoopen, zette haar hoed af en opende haar reismandje. Een lang huishoudboezel schudde ze uit, frommelde het dan haastig weêr samen. Nee, beneden maar aandoen; moest eens iemand tegenkomen inde gang; verbeeldde dat ze den baron tegen ’t lijf liep !... Beneden vond ze Marie en Jennegie zoeken naar de petroleum. Ze zond Marie de keuken uit en drong Jennegie weg voor de kast. 111. Inde groote voorkamer der suite was het vol en benauwd. Anton had al het tweede raam ook opengezet, maar er woei buiten geen tochtje en er waren onder de predikanten van Arnouts ring een paar broeders die dampten als stoombooten. „En juffrouw Beemster... dat is voor u een grrrooote dag, een gewiechtige dag...” Ds. Kloek, van Vlasheuvel, breede, zware man ineen te nauwe gekleede jas, die op de knoopen dreigde stuk te springen, plaatste zich vierkant vóór haar, bleef na het laatste uitgegalmde woord haar strak aanzien, zijn rood-natte lippen boven ’t geelgrijs puntbaardje tot een o gerond. Juffrouw van Beemster knikte. „Ja dominee, zeg u dat wèl... een heel gewichtige dag. Arnout was mijn laatste jongen ... zijn broers zijn al vroeger ...” „Zoo-zoo, zoo-zoo, zijn uw andere zonen ook in het ambt. Zoo’n echt predikanten-geslacht dus, zoo'n predikanten-raasss...” Tegelijk met het woord stiet hij zijn arm naar voren, als deed hij een schermuitval. Juffrouw van Beemster week onwillekeurig een stapje achteruit. Ineen anderen hoek van de kamer, bij ’t raam, schertste Gerrit, de Waterdijksche dominee, de bevestiger van dien morgen, met een jong meisje, een aardige blondine ineen zwart-wit gestreept mantelpak, een eenvoudig zwart hoedje op de guitige krullen. „O neen ... en als ik trouw, dan trouw ik immers tóch met een dominee. Ik zou geen anderen man willen hebben, al woonde hij duizendmaal ineen stad ...” Arnout van Beemster was de kamer binnengekomen. Hij zag wat bleek in zijn zwarte gekleede jas, die strak sloot om zijn rijzige gestalte; zijn bruine oogen onder ’t hooge voorhoofd overzagen rustig de vele bezoekers. Juffrouw van Beemster, in het hoekje opzij van de canapé, kuste nog eens haar zoon en murmelde haar „God zegen je”. Hij nam haar hoofd tusschen zijn handen, zag haar lachend aan van boven zijn blonden baard. „Dank je moedertje! Da s je laatste lastpost kwijt hè ? Zeg, weet je nog hoe ik als kleine jongen met dien bijbel kwam aansjouwen ? Toen was mijn toekomst beslist, niet.. „Ik dacht er juist nog over inde kerk,” knikte ze. „Foei moeder, doet u óok al aan die moderne mode meè van de kerkte gebruiken om over alles te denken behalve aan de preek!” kwam plagend de Waterdijksche Eerwaarde, wien het blondje ontsnapt was. „Net als Wim. Als die wat heeft waar ze niet dadelijk weg meê weet, dan is het: „Man, ik zal er morgen inde kerk nog wel eens over denken !” Men lachte. „Wat vertel je daar van Wim ?” kwam Marie er tusschen. „Maak je je vrouw weer zwart?” „Zwart, zwart, je hebt zelf de podding zwart laten worden en daarom ben je door Aaltje de keuken uitgezet. Biecht eens op !” plaagde haar broer. ... „Kerel, wat vind ik het aardig dat jij er ook de reis voor over heb gehad, machtig aardig hoor,” klopte de jonge dominee een mede-Borgerlid op den schouder ; 't was Willem Vouterman, „En gaat u dan iedere vijf jaar nog geregeld naar Utrecht terug voor de lustrumfeesten ? ...” „Ja, dat houd ik aan; dat houdt me jong ; dan ben ik weêr student voor een paar dagen .. „Papa wil nooit naar de reünistenfeesten; we zitten hier begraven, wil u dat wel gelooven ?” pruilde het meiske. „O kom juffrouw,” gebaarde hij afwerend met zijn breede handen. „U hier opgesloten, ta-ta; u zult hier gauw genoeg vandaan vliegen .. „Hoe dat ?” vroeg zij naïef; toen, begrijpend, schudde zij beslist het hoofd. eender vrienden die als paranimf bij zijn Voorstel meê door Utrechts straten had gereden inde koets met gepluimkopte paarden. Maarde deur ging open en mevrouw van Heemsbergen trad binnen, gevolgd door hare dochter en haar man, die druk met zijn vingers door zijn baard kamde. Gesprekken staakten; er werd voorgesteld. Het freuletje achter haar moesjesvoile knikte vriendelijk links en rechts naar de ringbroeders, die zij kende uit de vacaturebeurten en die hun sigaren vermoffelden in vensterbankhoekjes en op de schoteltjes van hun kopjes. „Het is een gelukkige dag voor de gemeente, dominee 1” zeide luid de baron, als ineen toespraak tot de heele kamer, en zijn lange vingers vatteden den baard, dien zij uit elkaar geplozen hadden, in één greep samen ... Op het bleekveldje achter de pastorie, aan den ingang van den dooreen lange vacature wat verwilderden tuin al liet nu ook de baron er dagelijks door twee man in werken hadden zij zich geschaard voor „derde man.” Het was den jongeren inde kamer te benauwd geworden, waar na het vertrek van de villabewoners door Marie en Jennegie nu ook haastig moest worden gedekt en het voorstel vaneen klein, kaalhoofdig predikantje uit de buurt was dankbaar aanvaard. Men vormde een wijden kring, zich bij tweeën voor elkaar plaatsend. Twee overblijvenden liepen elkaar na, tot de vluchtende zich voor een dubbeltal inden kring posteerde, waarna dan de achterste wegschoot. Het werd zeer onstuimig. Het jonge goed van de buurtpastorieën: de spichtige meisjes Helpman uit Achterveld in haar safraangele jurken, het bevallig blondientje, de dikke boersche Willempje, Gerrits vrouw – met zwiepende rokken stoven zij en gilden als ze niet spoedig een honk vonden. Het domineetje die het plan geopperd had werkte met zijn korte beentjes als een klapperend windmolentje; de Eerwaarde uit Waterdijk daarentegen stakebeende het grasveld over in twee, drie sprongen, waarbij zijn jaspanden uitfladderden als de zwarte vlerken van een verschrikten vogel. Aaltje, in haar huishoudschort, kwam met vuurrood gelaat op den drempel van de keuken. ’tWas wat moois dat waren nou dominees! ’t Was goed dat zóó hun kerkeraden Dank zij Aaltjes zorg waren soep en rijstetaart en wat er meer werd opgediend door roodwangig Jennegie uitstekend gebleken; door het uitstel was de eetlust geprikkeld, en men hoorde een tijdlang niet anders dan ’t gekletter van lepels en vorken, ’t geslurp van den een of anderen wat boerschen collega, die haast had om nog tijdig de halte van ’t lokaaltje te bereiken. Maar spoedig brokkelde de stemming losser, schoten er grappen uit den kring en werd er getoost. Inde „kinderkamer”, zooals Gerrit den uitersten hoek van de tafel had gedoopt, zaten tusschen het nu zich luidruchtig ontplooiend Borger-lid, de safraan-gele Helpmannetjes hinnekend te lachen. De student hield deze kippetjes wat fijntjes voor den mal. „Is het waar, meneer... loopen in Utrecht de studenten tegenwoordig met gekleurde petten, net als in Duitschland ?” „Ja zeker, juffrouw, en niet alleen met gekleurde petten, ook met gekleurde mouwen. Hebt u dat nog niet inde couranten hen niet zagen. En kijk, die malle Wim deed ook al meê... Maar een vermoeidheid slapte al inde ledematen; ’t waste warm. Ook kwam Arnout met zijn Utrechtschen vriend rustig pratende den tuin in gewandeld. Er was een sfeer van ernst, van wijding om hem dezen dag ; men voelde het en staakte het spel. „Hè, hoe curieus! Nog een roos in deze wildernis. Mag ik hem voor u plukken juffrouw ?” Het blondje bloosde even en knikte. Het mannetje was onder 't spel steeds voor haar komen staan; waarom juist voor haar ... klaagde ’t in haar. En nu die roos! „Het is een pracht,” overhandigde hij haar de bloem met een buiging, die haar even op zijn kale hoofdje deed zien. „Vindt u goed om eens even den tuin in te wandelen?” „Maar we gaan zoo aanstonds eten ?...” waagde het blondientje bedrukt. „Och kom, dat duurt nog wel een kwartiertje. Heusch, op mijn verantwoording ...” overreedde hij. „Weet u, van zoon grooten kring als vandaag, zoon spelletje, daar geniet ik van. Dat maakt jong, of liever ... dat houdt jong ... Het is bij mij zoo eenzaam op de pastorie; ’k ben ongetrouwd zooals u misschien weet. En u is met veel broers en zusters thuis, nietwaar?...” Langzaam voerde hij haar den tuin in. gelezen ? Och kom! De faculteit der geneeskunde heeft een groene mouw, die der rechten een gele, die der letteren een roode en der theologie een blauwe; net als de Amsterdamsche weesjongens. Mag ik nog een stukje rijstetaart?” „Nee Bertha, niet geven, niet geven h00r!... hij houdt ons voor den mal,” pruilde Dora Helpman, haar vingers krampend aan den schotel, dien haar zuster wilde doorgeven. Van achter de flikkerende lorgnetglazen trachtten Bertha’s porceleinig-fletse oogen den student doordringend aan te zien. „Is het héusch waar ?” „O juffrouw, hoe kunt u aan mijn woorden twijfelen.” „Op uw woord van eer ? ...” „Eer is teer, juffrouw Helpman, toe geef me nu nog een stukje rijstetaart?” „Nee,” schudde ze coquet. „U hebt ons bedrogen en u krijgt geen rijstetaart meer.” Aan het hoofd van de tafel, tusschen zijn moeder en den consulent, zat Ds. van Beemster te luisteren naar wat deze laatste van de toestanden inde gemeente vertelde. „Over ’t algemeen geen kwade gemeente als je je eenmaal aan de toestanden had aangepast en wat met de menschen wist om te springen, hun vooral goed de waarheid zei. De villa was zeer belangstellend ; onder den kleinen man, de boertjes en daglooners, wel echte vroomheid, al was ’t ook hier niet al goud wat er blonk. Maar... en dat werd met de jaren een factor van belang, van heel groot belang : onder de groote polderboeren en den winkelstand had je een partij die op end’ op liberaal was, liberaal voelde tenminste, want naar buiten uitte ’t zich tot dusver nog niet officieel. Men kwam inde kerk, omdat het zoo hoorde en de winkeliers omdat ze op je klandizie rekenden. Maar bij stemmingen, zooals laatst toen ’t ging om kerkeraad of kiescollege, kwam de aap uit de mouw ... Dan had je verder de Roomschen en een heel klein groepje Gereformeerden, oude Ledeboerianen, met ’r eigen lokaaltje, maar zonder voorganger. Beste menschen, met wie je heel wel uit varen kon gaan als je hun zwakke punten: hun supralapsarisme en de particuliere genade wat wist te ontzien. Over ’t algemeen geen kwaaie gemeente, collega, maar waar nog één groot ding aan ontbreekt nu de vacature wéér bezet is... een lieve pastoorsche ha, ha! Wat u, juffrouw van Beemster.” De juffrouw knikte, „’k Heb het Arnout al zoo dikwijls gezegd Toen liet zij haar armen langzaam van zijn schouders zakken; zag hem aan door hare tranen. „’t Was een heerlijke dag, jongen; God heeft ons rijkelijk gezegend,” beefde haar stem. „En hij... hij heeft van boven op ons neergezien .. Nicht Aaltje begon met Jennegie en Marie de tafel af te ruimen. De van Beemsters I. 4 dominee, maar dan is het maar: moeder, de rechte is nog niet gekomen ...” „Nu, wie weet of ze dan hier inde buurt niet ergens schuilt. Onder ’t lindelommer vaneen der vele pastorietuinen, ha, ha ! ’t Is jammer dat ik zelf geen dochters heb; maar sommige van mijn collega’s des temeer. Nietwaar, broeder Heilsma ?” zette hij zijn stem uit naar een anderen hoek van de tafel. „Ja, wat is er?” klonk het van daar. Ook het blondientje, zittend met een betrokken gezichtje naast het kaalhoofdig domineetje, die ’t zoo eenzaam vond op zijn pastorie, had even, vluchtig, opgezien. „Dat er zooveel bloemetjes in je tuin groeien !...” „Ach zoo ... ja, ja..sprak de ander, niet recht begrijpend. Maar er werd opgebroken. De meeste predikanten woonden vrij ver uit de buurt en moesten op wagentjes, met fietsen of ’t lokaaltje vóór donker de eigen gemeente weêr bereikt hebben. Toen er een was opgestaan volgden de meesten. ’t Werd een exodus. Ds. van Beemster, steeds wat bleek, met vermoeide kringen om de oogen, reikte handen. De collega’s met hun vrouwen en dochters, broer Gerrit en Wimpje zijn vrouw die bij Wimpjes familie in A. zouden logeeren —-, ook Anton die nog naar Meervliet terug moest allen trokken langs hem heen en namen afscheid. Nog wat rumoer inde gang, inde straat; toen vond hij zich met zijn moeder, zus Marie en nicht Aaltje alleen inde groote suite, wat hol lijkend plotseling, als vol-geloopen met een vreemd-hoorbare stilte. „Je bent moê, jongen; je moet vanavond maar vroeg naar bed,” kwam juffrouw van Beemster haar handen op zijn schouders leggen. Hij boog zich over en kuste haar. „Moedertje,” innigde zijn stem. Tusschen haar armen bleef hij even staan; zijn hoofd zonk op haar schouder; en hij voelde hoe zij op dat oogenblik beiden dachten aan den dierbaren afgestorvene ... IV. Den volgenden morgen, na het ontbijt, bracht Arnout zijn moeder en nichtje naar de halte van het lokaaltje, op twintig minuten afstand van het dorp. Zus Marie, wier school in Meppel wachtte, was reeds dienzelfden ochtend vertrokken, voor dag en dauw. Inde hoofdstraat buitelde de zon voor hen uit over de hobbelige, stoffig-droge keien, stoeide over de stoepjes en langs de gevels der huizen met hen meê, bleef even staan schateren inde ruiten waar zij langs kwamen en werd aan ’t eind van de straat opgeslokt door den hollen muil van baas Gijzendonks smidse, waar de vuren laaiden en de smidsjongen, die het balgkoord trok, zijn pet lichtte. Maar buiten, op den landweg, was de zon er weêr, nu geen jolige buitelaar, maar een vorst die vaneen gouden troon zijn milden glimlach lachte over zijn rijksgebied. Wijd sleepte zijn blauwe mantel, wit gevlokt, als vaneen heel bizonder en zeer kostbaar hermelijn, en het scheen of de korenschooven op de landen als de knielende onderdanen waren van dien vorst. Er woei een lichte wind van over de vlakte aan, en Ds. van Beemster zette wijd zijn longen open, om er de frischheid, den zegen te doen binnenstroomen, op te nemen in zijn bloed, in te drinken als een kracht, een energie, die hem groeien deed, lust gaf tot daden. Hij bleef stilstaan en zag achter zich om. Daar lag het dorp met zijn roode daakjes, zijn wuivende popels en, links opzij van dat witte muurtje, de naaldfijne torenspits van het kerkje ... Zijn dorp, zijn gemeente nu ... Vaneen zijweg, kronkelend om het dorp, kwam een hooiwagen aanwaggelen ; ’t leek een reusachtige tor, die bedachtzaam voortkroop langs de groene kerkhofhaag ... „Kom neef, we moeten heusch voortmaken!” klonk nicht Aaltjes scherpe stem van op een afstand, en hij verhaastte zijn stap om de beide vrouwen in te halen. Toch bleken ze, aan de halte gekomen, nog te vroeg. Op het steenen perronnetje, achter ’t houten gebouwtje, bleven zij af en aan drentelen, nicht Aaltje tikkend met haar paraplu op de klinkertjes, hij zwengelend met moeders karbiesje. Aan den overkant van de spoorlijn stond een vak verkleurde snijbloemen te stoven inde zon. De trein schoof voor. Ds. van Beemster kuste zijn moeder, gaf nicht Aaltje de hand, haar dankend voor wat ze gedaan had. Ja, daar lag het dorp en daar lag zijn werk, zijn toekomst! Dit was voor hem de eerste dag van ’t nieuwe leven. Al voortstappend over den rood-bruinen grindweg langs versch gemaaide landen en geurende boekweitvelden, waarboven insecten gonsden, dacht Ds. van Beemster terug aan de maanden die achter hem lagen: zijn werken in Haarlem, in ’t ouderlijk huis, zijn Voorstel in Utrecht met den nasleep van vaders ziekte en dood, zijn Meervlietschen tijd met als besluit zijn proponents en daarna het maandenlang uitzien naar een beroep. Het wandelen met moeder, dat hij na vaders dood vooral op de vrije Zondagen zooveel mogelijk had doorgezet, om haar wat afleiding te bezorgen, die heerlijke wandelingen waarop zij zooveel over den lieven doode spraken, hadden uit, toen hij, in zwarte jas met proponentsdas en „hooge”, nu Zondag aan Zondag tusschen de wielen had gezeten vaneen boerenkar op de een of andere buitengemeente : „negerij” zooals moeder zeggen kon, indien ’t tractement er niet héél goed was. Want moeder was niet gemakkelijk geweest. Een paar maal had hij een beroep gekregen naar kleinere plaatsen; hij had wel aan willen nemen, doch was op heftig verzet gestuit van haar kant. Van f 1000.— kan je niet leven, placht zij, practisch, te betoogen; en al ben je nu niet getrouwd: wat niet is kan komen, en je mag je vrouw niet aan armoede blootstellen. Van ƒ 1000.— te willen leven met een gezin is God verzoeken. Hij moest nog lachen bij de herinnering, en dacht aan zijn gesprek met Anton. O, moeder was zoo verstandig als zij vroom was! Want al dacht ze aan de toekomst, meer en beter dan hijzelf, die het met zoo’n „negerij” nog wel had willen wagen ze had in haar leven van opoffering toch wel getoond de waarheid „En komt vandaag nu vast die huishoudster, jongen ?” zorgelijkte moeder nog, vanuit de coupé. „Ja, vanavond .. ..” knikte hij. „Maak maar dat je gauw getrouwd bent neef,” kwam Aaltjes bloemenhoed boven den schouder van de juffrouw. Het conducteursfluitje schrilde; de locomotief trok aan. Ds. van Beemster deed een stap achteruit en wuifde met de hand. „Dag jongen, God zegen’ je,” vertrilde moeders stem inde ruimte. Nicht Aaltjes zakdoek wapperde. De trein was weg ; aan den overkant van de nu weêr verlaten rails bakten de snijbloemen . .. te verstaan van Jezus’ woord, dat wie eerst het Koninkrijk Gods zoekt al het andere zal worden toegeworpen ... En terwijl hij daar liep en dacht over zijn moeder, week, als zoo vaak, voor den jongen dominee het heden terug voor den tijd uit welken zich de scherpste indrukken in zijn geest gegrift hadden: zijn jongensjaren. Was het lokkend beeld hunner sterke bekoring niet als met een geheimzinnige mystiek aan zijn moeder verbonden, zoodat hij aan het eene niet denken kon zonder het andere? Zoo nü, dat hij aan zijn moeder dacht, zat hij weer op ’t Gymnasium, en dwaalde met zijn broêrs door Hollands duin ; ze groeven holen en maakten tenten; zij vluchtten weg voor een koddebeier die hun op de hielen zat... Maar Ds. van Beemster had de dorpsstraat weêr bereikt en moest hier en daar groeten. Het nieuwe, het andere kwam hem nu opeischen: voor droomerijen was de tijd voorbij. Kijk, daar stond bakker Matthijssen, zijn ouderling, op de stoep voor zijn winkel; woü zeker een praatje maken. „Dag Matthijssen; mooi weertje man.” „En of het, deumnie. De zun druupt liek butter den ’emel uut!” Lachend vertrok zich zijn gezicht ineen menigte rimpeltjes, gevangen binnen de omlijsting van zijn wit-bestoven schippersbaardje. Toen tikte hij aan zijn pet voor iemand op straat: een langen mageren man met een rossig sikje. Hij droeg een wat versleten colbertje vaneen roodachtig geruite stof, liep op pantoffels en was zonder hoed. Zijn vlasblonde haren wapperden inden wind. Ook de dominee groette en hoorde den man iets mompelen van „Morgen !” ... terwijl hij voorbij liep in ’t midden van de zonnige straat. „Da’s ’t zunnedier, deumnie, zooals de kwajongens hem hier noemen. Als ’t zoo stikkende heet is dat een ander mensch de schaduw opzoekt, dan loopt den-deuze met zijn blooten kop pal inde z0n...” „Wie is ’t?” vroeg Arnout geïnteresseerd. De bakker zette groote oogen op. „Ge kent hem nog niet? Dat is zooveel als de meester van de openbare school. Dus dominee weet óók niet dat...” en hij bracht zijn hoofd wat dichter bij dat van den jongen predikant: „wat reud ziet op de groat ? ...” Neen, dat wist Ds. van Beemster niet, en hij keek onwillekeurig nog eens naar de lange gestalte in ’t watergruwelkleurig V. De aloude pastorie van Heveldingenwas eenige jaren tevoren tot den grond toe afgebroken en vervangen dooreen nieuwe. Het verzakkend, bouwvallig huis met de gescheurde, groen uitgeslagen muren, de hol-vochte kamers waar de muizen de behangsels afknaagden, was de oorzaak geworden van langdurige vacatures ineen gemeente die overigens voor candidaten veel aantrekkelijks had. Tot de gemeente met steun van den baron het oude gebouw had doen sloopen en er een nieuw doen zetten, droog als kurk, doch zoo kaal en leelijk ook als nieuwe gebouwen maar zijn kunnen. In het front had het huis van hard-roode steen aan weerszijden twee ramen; in het midden de deur met een hooge stoep. De kamers waren groot en licht, maar vierkant-banaal, zooals de geheele verdeeling van het huis banaal was. Scheen de vroegere pastorie een doolhof van gangen en trapjes, knussige insteekkamertjes en geheimzinnige kasten, in deze nieuwe had men met zuinige nuchterheid geen hand- jasje, die ginds met licht gebogen rug en wat sloffenden gang in ’t zonnig perspectief der hobbelige straat verdween. „Ze hadden dan al arg veul spul met hem inden Kerkeraad vroeger,” vertelde de bakker. „Hij ontzag geen mensch, zelfs ginds mijnheer van de villa niet, die toen nog op ’t kasteel woonde. En nu ... ontziet hij God óók al niet meer ...” Bakker Matthijssen zuchtte, en Ds. van Beemster, na afscheid genomen te hebben, liep verder de straat in, naar zijn pastorie. Daar begonnen de moeilijkheden al, en de raadsels, waartusschen hij, kersversch van de academie, werd geplaatst. En niet die onderwijzer, die „wat rood was op de graat” scheen hem voor ’t oogenblik het grootste raadsel, maar deze bakker, wiens trouw-blauwe kinderoogen hem gisteren, dat heilig oogenblikje vóór het beklimmen van den stoel, in hun teeder zwijgen een zoo sterkend „God zegen' je, dominee” hadden toegesproken. Diezelfde man vertelde nu met zichtbaar welgevallen van het vreemde „zunnedier” dat God noch mensch ontzag, en wist daarbij zoo stichtelijk-aandoenlijk te zuchten. Wat droeg die zucht: echt leed om de vrijwillige armoede vaneen broeder die rijk kon zijn, óf den hoogmoed van den Farizeeër die God dankte niet te wezen als ginds de tollenaar ... ? Peinzende trad Ds. van Beemster de stoep op van zijn pastorie. breed verkwist. Rechts van den ingang lag de ruime suite, waarvan Ds. van Beemster het op den tuin uitziend vertrek als huiskamer, het voorste, dat aan de straat, als salon had ingericht ; links-voor de groote catechisatiekamer, waarachter de keuken. Inde catechiseerkamer rijden aan een naakte tafel eenige lange houten banken ; aan de koudglimmende, geschilderde wanden hingen bonte platen met voorstellingen uit het Heilige Land. Het gezelligst vertrek was boven, de studeerkamer, en daarheen ook richtte Ds. van Beemster dien morgen dadelijk zijn schreden. Toen hij binnenkwam viel door de groote ramen op het Zuiden de zon hem met een stroom van goudstof tegemoet. Het karpet „tapis beige”, modern van teekening kleurde onder de tafel vol boeken met zijn breede roode omranding scharlaken-fel; het was nog te nieuw, moest wat verfletsen, dacht hij, op de vensters toegaande en neerlatend de oud-modische rolgordijnen uit het ouderlijk huis. Dadelijk verdoezelde het licht nu tot een zacht-blanken schijn, waarmeê ’t vertrek scheen volgevloeid. Roomig gleed het over enkele papieren op zijn cylinderbureau bij het raam, tintte het effen-bruin behangsel met een kleur van oud eikenhout, en verzachtte zelfs de krijtige schelheid van den hanglampballon boven zijn tafel tot iets van huiselijke gezelligheid. Ds. van Beemster bleef een oogenblik staan en zag de kamer rond. Streelend gleden zijn oogen langs den wand waar zijn boekenkast stond, het dof-roode laken half weggeschoven en wat rugtitels kleintjes blinkend met hun stoffigbeslagen goud. Nieuwe boeken bezat hij maar weinig ; veel had hij uitgeneusd op roezige Zaterdagen, gebogen over de rommelige marktstalletjes op de Utrechtsche Neude. Een stil, bijna verfijnd genot was hem dit steeds geweest. Om hem heen de ratelende marktdrukte, en hij, onder ’t zondoordrenkte zeil van zoo’n simpel kraampje, onberoerd van dit alles, als teruggetrokken ineen sfeer van rustige intimiteit, van studie-innigheid, waarvan hij ook soms in zijn kamer op het Predikheerenkerkhof zich omringd voelde. Toch was dit anders. Eerst de aangename onbestemdheid, het welige gevoel van komend stil genot, als hij zijn oogen liet wandelen langs de ongelijke grauwe boekenreeksen waartusschen hij schatten verborgen wist. Hij was als een natuurgevoelig botanist, zich vóor-vermeiend in het nogniet-schoone landschap, wijl hij weet dat op die naakte heuvlen Hij had bijna steeds overwonnen, al waren hem dooreen te hoog spel, een te roekeloos wagen van ’t uiterste, wel eens koopjes ontgaan waar hij achteraf duchtig spijt van had. Zoo met een complete editie van Beets’ Stichtelijke Uren, die hij later terug vond inde kast vaneen vrind. Maar als prijs uit zulke stille tournooien had hij veel toch weggedragen van hetgeen hij hier, dezen zonnemorgen, die de eerste morgen van zijn nieuwe leven was, staande voor zijn boekenkast lief koozend inde hand nam. Daar hadt je Lange’s Theologisch-Homiletisches Bibelwerk en Kurz en de preeken en redevoeringen van Van Oosterzee. Daar een oude editie van de Camera Obscura en Scholtens Leer der Hervormde Kerk... Op den schoorsteenmantel sloeg de pendule tien, en haastig duwde hij het boek inde rij terug. Hij moest aan het werk! Voor zijn schrijftafel beproefde hij een rooster te formeeren voor de uren van zijn catechisaties. ’tWerd hoog tijd dat daar orde en regel op werd gesteld. Gedurende de vacature had de consulent, die vrij ver af woonde, maar zeer onvolkomen in dit alles kunnen voorzien. Alleen de aannemingscatechisaties waren geregeld gehouden, ook de catechisaties der kinderen boven de vijftien jaar schenen gedurende de wintermaanden wel bezocht, naar hem bleek uit de goed bijgehouden aanteekeningen van zijn collega. Sinds ’t vroege voorjaar echter, toen ’t werk op het land weer begonnen was, had alles stil gestaan. En de kleintjes waren deerlijk verwaarloosd, ’t Is waar, de meesten hadden de School met den Bijbel nog kersversch inden rug, maar toch ... de bloemen toch schuilen moeten die hij liefdevol plukken en in zijn trommel bergen zal. Hij, Arnout, had steeds een flair gehad voor ’t vinden van het hem bekorende aan zulke stalletjes. Terwijl zijn vingers de bladderige boekruggen bespeelden, kon daar opeens zijn hand uitschieten tot den greep die zelden faalde, ’t Was dwaas, maar wild had soms zijn hart geklopt als hij daar zoo plotseling een lang begeerd werk inde hand woog, den titel las op ’t grauw-witte, van bruine vochtkringetjes oversproete papier, opsnoof dien eigenaardigen muffig-sterken geur van oude boeken. Dan de strijd, de stil-ver woede, bijna woord-, beweginglooze strijd om den schat in bezit te krijgen. Rondom het rettelende stadsrumoer, rustloos beweeg, helle geluiden. En hier die kamp-in-stilheid, als een uitmeten van stille kracht om het recht van den sterkste. Ds. van Beemster boog zich dieper over het papier waarop hij lijnen trok, bedachtzaam de witte vlakte verdeelend in vakken waarin hij de namen der kinderen schrijven wilde. Toen bedacht hij, dat hij toch eigenlijk op ’t punt stond een wellicht overbodig werk te doen; veel beter zou het zijn om, voor hij verder ging, eerst huisbezoek te doen bij de ouders; er konden aan de indeeling allerlei bezwaren zijn verbonden, voortvloeiend uit de verschillende karakters, huiselijke omstandigheden en dergelijke. Ook waren er mogelijk inden loop van den zomer enkele gezinnen naar elders vertrokken. Neen, ’t zou dwaasheid zijn, dat rooster saam te stellen voor hij de gemeente kende. Ook de Zondagsschool moest gereorganiseerd. Freule van Heemsbergen en de vrouw van het hoofd der Christelijke School hadden die, ook tijdens de vacature, geregeld gehouden, de een ineen lokaal der school, de ander inde catechisatiekamer van de pastorie. Maar er waren te veel kinderen, had de freule gezegd, ook te veel leeftijden bij elkaar; splitsing was dringend noodzakelijk. De freule had hem verzocht eens gauw op Berkesteyn aan te komen om een en ander te bespreken. Hij zou een dezer dagen er heengaan. 0f... zoo hij ’t van middag eens deed ? Dan kon hij morgen aan den dag de gemeente in. Hij zag tegen dat bezoek wel wat op; hoe gauwer dus hoe beter. Na de koffie, door boersche Jennegie op een half servetje in de groote achterkamer klaar gezet, ging hij even zitten voor het orgel en deed wat accoorden zwellen. Het stille huis scheen er opeens door levend te worden, als trillend door de ziel van muziek. Bij Ds. van Beemster stond de toonkunst in hooge eere ; in zijn academietijd was hij lid geweest vaneen studentenmuziekgezelschap; hij had fluit gespeeld, op welk instrument hij les had genomen bij den fluitist van het Utrechtsche orkest. Maar het orgel was voor hem het instrument bij uitnemendheid, en uren lang, als hij moê was van studie, kon hij op het harmonium in zijn kamer bij juffrouw Zwaandijk, ook vroeger thuis al, zitten fantaseeren, waarbij ’t hem was of de houten kast zong met een vrome innigheid, een hartstochtelijke overgegevenheid, nu eens met het diepe borstgeluid vaneen ontroerde mannestem, dan aan den diskant zich verfijnend tot de ijle trillingen vaneen jubelende vrouwekeel. Soms was het, als deed er op den achtergrond een knapenkoor zijn rein-kristallen geluid Aan het orgel leefde Arnout ineen andere wereld ; scheen hij, op de stroomen muziek die zijn vingers ontvloten, naar Gods lichtenden hemel op te zweven, waar hij met de uitverkoren schare het Eere! jubelde voor den troon van het Lam... Maar dezen middag klepte hij het houten deksel al spoedig weer over de toetsen. In zijn hoofd bewogen zich nog de gedachten om het bezoek dat hij dien middag brengen wilde op Berkesteyn. Ja, hij zag er wat tegenop ; voelde zich van zijn houding niet zeker zoodra hij aan de villabewoners dacht, al was hem de familie van Heemsbergen, de baron en de freule vooral, tegemoet gekomen met de hoffelijke wellevendheid aan echten adel eigen. Toch was hij zich tegenover hen tot nu toe den zoon blijven voelen van eenvoudigen huize; was ’t hem nog niet gelukt zich te vinden inde positie van geestelijk overwicht welke hij als herder en leeraar der gemeente ook tegenover deze villabewoners moest doen gelden. Het was of hij, in hun tegenwoordigheid, zijn eerwaardigheid mêedroeg als iets hem niet geheel passends, iets hinderlijk-drukkends, als een slecht gemaakte jas. Toch nam hij zich voor ook tegenover de van Heemsbergens zich dat zelfvertrouwen te winnen dat hij voelde tegenover de gemeente als geheel reeds te bezitten. Zijn studie gaf hem al aanstonds een zeker overwicht; het besef van in deze gemeente te staan in Gods weg, een heilige roeping te vervullen, moest de bewustheid van rustige kracht in hem vast maken. VI. Berkesteyn lag een vijf minuten buiten de kom van Heveldingen, aan den grooten heerweg, die – hier nog schaduwrijk beboomd zoodra de villa voorbij was kaal en vlak zich voortlijnde te midden van den aan die zijde van het dorp zich uren ver strekkenden polder. Achter het zwaar-ijzeren hek, waarop in gouden letters de naam „Berkesteyn” praalde, glooiden ter weerszijden vaneen breed middenpad kort geschoren gazons met kleurige bloemslingers tot dicht voor het huis : een in Oudhollandschen stijl gebouwde moderne villa met een breed terras op het zuiden, waar wat wit-gelakte Engelsche tuinmeubelen stonden. Rechts, achter 't eikengeboomte verscholen, lagen de vibreeren in lang aangehouden noten, eentonig-weemoedig als de koren ineen Roomsche kathedraal... stallen, en links, opzij van het terras, in het midden vaneen soort van Engelschen tuin, de geasfalteerde tennisbaan. Op zonnedagen bolden aan alle zijden voor de vensters oranjegestreepte marquises. Tegen half vier dien middag liep Ds. van Beemster het grindpad op naar het huis. Onderweg bedacht hij wat hij te zeggen had over de Zondagsschool; hij hoopte nu maar geen visite te treffen. Hij belde, en de knecht in zijn rosé streepjasje liet hem door de hall ineen koele, niet groote zijkamer, met uitzicht op de tennisbaan. Van alle kanten voerden rechte paadjes er heen; suikerbroodachtig geschoren heesters prijkten aan de uiteinden van al deze weggetjes. De freule liet hem niet lang wachten. Nauwelijks zat hij, of haar vriendelijk, niet mooi gezichtje kwam om den hoek van de deur. „Wel dominee, daar doet u goed aan, zoo gauw al eens aan te komen. Hoe bevalt u de eerste dag in uw nieuwe gemeente ?” \ Zij was op hem toegetreden en reikte hem haar kleine hand. Hij kuchte verlegen, stamelde iets van dat hij niet de onbescheidenheid zou gehad hebben om zóó spoedig a1... ware het niet, dat hij haar graag over de Zondagsschool zou raadplegen ... Hij kon beter met de ouders der kinderen spreken, nietwaar, als hij wist.. Wat onhandig bleef hij staan, zich voelende kleuren. „Ah juist, ga u zitten, dominee. Wacht, hier, in deze crajreau, een echten heerenstoel; daar zit papa ook altijd zoo graag in. Wat een heerlijken zomer hebben we, vindt u niet? Ik mag u zeker wel een kopje thee...?” Zij wipte weer op en drukte een schelknopje. Onderwijl wist Arnout van Beemster zijn houding te vinden. „Als u goed vindt freule, wilde ik dan nu maar dadelijk met u over de noodige splitsing der klassen spreken, inde veronderstelling altijd dat u zoo vriendelijk wil zijn om ook inde toekomst ons uwe gewaardeerde medewerking te blijven verleenen ?” Vragend zag hij haar aan en zij haastte zich met een beminnelijk lachje : „O zeker, zeker, dominee. Natuurlijk. Daarom heb ik u toch juist gevraagd er eens over te komen spreken. Het zal namelijk een moeilijke zaak zijn ... dames te vinden die bereid zijn om .. niet ontging. „Het is mogelijk,” zei ze toen koel. „Ik voor mij... ik houd niet bizonder van mevrouw Smit; u ziet, ik beken ’t u ronduit. dominee. Voor ’t overige geloof ik ook niet... Inde plaats waar Dr. Smit vroeger gevestigd was, gaf zij les aan de Zondagsschool van den Protestantenbond. Ik weet eigenlijk niemand dan de meisjes Geervliet, de dochters van de weduwe die dat winkeltje houdt op den hoek van de Potstraat. De oudste, Anna, heeft er mij vroeger wel eens over gesproken, maar is dikwijls ziek; en Marie, de onderwijzeres, is nu ook thuis, omdat ze ’t drukke leven inde stad niet kon volhouden.’’ De thee werd binnengebracht dooreen dienstmeisje in ’t zwart met hel-witte mutsevleugels. De freule nam het blaadje over en bood hem zijn kopje; een armband gleed rinkelend over haar blanken pols. „Ik hoop dat u genoeg suiker en melk heeft, dominee ?” „O freule ... uitstekend ...” nipte hij met een kuchje aan ’t fijn porcelein. Bij ’t aannemen van ’t kopje had even zijn hand de hare geraakt en een licht verlegenheidsrood zijn wangen gekleurd onder den blonden baard. Ds. van Beemster was geen hartstochtelijke natuur. Wel hadden, in zijn jeugd, de gewone jongensverliefdheden hem dagen van zoete onrust doen kennen, doch hoe ouder hij geworden was hoe minder „de vrouw” een plaatswas gaan innemen in zijn voelen en denken. In zijn studententijd noemden hem zijn vrienden wel plagend den rhinoceros, dikhuidig als hij hun scheen tegen prikkelende vrouwenbekoring. Toch was er in Kitty van Heemsbergen’s natuurlijke bevalligheid wel iets dat hem aantrok, en onder ’t verder spreken nu over de noodzakelijke indeeling der zondagsschoolkinderen, de verschillende karakters waarvoor zich de freule in ’t bizonder interesseerde. volgde zijn oog zonder dat hij zelf zich daarvan bewust Hij bleef haar aanzien. Hij had nu zijn rustige zekerheid geheel hervonden ; voelde zich de predikant tegenover een jongmeisje dat hij bij moest staan met raad en daad ineen moeilijk werk. „Ik zal er hier en daar eens over spreken,” zeide hij met een onbewuste gewichtigheid. „Het komt mij voor dat bijvoorbeeld de doktersvrouw, mevrouw Smit, misschien wel zal willen. Zij lijkt mij wel een sympathieke persoon Even zag zij tot hem op, met een vluchtigen blik, die hem was de gebaartjes waarmede zij hare woorden verlevendigde. „O, onder de kleintjes zijn zulke snoesjes, dominee! Wimpje Rozeboom en Aafke de Kuipers, die op mijn verjaardag met een groot boeket goudsbloemen in haar knuistjes kwam aanzetten. Maar u zult ze zelf gauw genoeg kennen.” „Dat denk ik ook. En nu freule, wil ik u niet langer ophouden. Wil u mijn respecten doen aan meneer uw papa en mevrouw uw moeder ?” „Maar wil u niet even binnen komen, dominee ? Mama en papa zijn beiden thuis.” „Een anderen keer gaarne eens. Ik wil niet onbescheiden zijn en... als u ’t permitteert wilde ik maar meteen even aangaan bij mevrouw Smit en de weduwe Geervliet.” „Het ijzer smeden terwijl het heet is!” lachte zij. „U zoekt uw hoed ? O, kijk, u heeft hem daar op den grond gelegd. Nu, dag dominee, we hooren dan wel nader van elkaar. Veel succes!” Zij had gebeld en de knecht liet hem uit inden warmen middag. Weer het grindpad gaande tusschen dein het helle licht zich strekkende gazons met de kleurige bloemslingers, het oog naar de donkere beuken op den straatweg, die schaduw beloofden, hoorde hij nog in zijn hoofd haar lachje klinken, leefde voor zijn blik nog haar ranke gestalte in ’t lichtblauw japonnetje, het bewegelijk hoofd met het raafzwart modieus gekapte haar en de frisch-witte tanden waartusschen hij wat gouds had zien blinken. Het huis van den dokter stond inde Hoofdstraat, midden in 't dorp. Het had een hooge stoep, evenals de pastorie. Hij belde aan en werd opengedaan dooreen wat slonzig dienstmeisje met brutale oogen, dat, op zijn vraag naar mevrouw, hem ineen zijkamer liet, waar het muffig rook van ongeluchtheid. Hij moest geruimen tijd wachten en verdreef zich de verveling met naar buiten te kijken inde zonnige straat. Aan den overkant lag een wagenmakerswinkel en waren twee jongens bezig elkaar met krullen te gooien. Toen greep al lachende de een zijn makker bij de schouders en wond hem een lange krul om den hals, als een bouffante. Uit de diepte van den winkel klonk het gekrijsch vaneen schaaf. Kijk, daar ging vrouw Ellemans, de eega van zijn diaken, en daar dat ouwe kromme mannetje, dat hij gisteren op een stoel vlak Vreemd, dat dit nu zijn gemeentewas; dat hij die allen nu weldra bij name zou kennen. Bij name alleen ? O, hij hoopte ook : van binnen. Wat er in die allen leven zou ? die lachende jongens, dat kromme mannetje, de freule van Heemsbergen ? ... Ja, ook in haar. Wat leefde er onder dat modieus gekapte hoofdje; nog iets anders, iets diepers dan waarvan de lachende oogen spraken ? O, wat was het, dat hem plotseling zijn taak als een last op de schouders wegen deed ? Het scheen hem eensklaps of al de menschen die daar liepen en spraken en werkten elk hun eigen leven leefden, waarvan de anderen niet wisten; alsof elk achter ’t masker van zijn gelaat borg een geheim. „Geef mij uw vertrouwen,” had hij gisteren van den preekstoel gevraagd ; zouden zij dat vertrouwen hem schenken ? O, winnen moest hij het met veel zelfverloochening, door liefde, zachtheid en verstand. Hoe verstond hij de bede van Salomo, die geen rijkdom of een lang leven begeerde, maar wijsheid van God ... De deur ging open en mevrouw Smit trad binnen: een kleine, tamelijk gezette vrouw van middelbaren leeftijd, ineen zwart-zijden japon die haar nauw om ’t lichaam sloot. Haar gelaat was bol en rood, als leed zij onder de warmte. Hare grijze oogen zagen onder ’t spreken af en toe hem koel even aan en staarden dan over hem heen weer de kamer in. Nerveus speelden haar korte vingers met de zilveren charivari's aan haar horlogeketting. Na ’t sluiten van de deur achter zich maakte ze even een stijve hoofdneiging inde richting van 't venster, van waar de jonge predikant zich haastig had afgewend. „Dag dominee... wat is er van uw dienst... en ga u zitten .. Haar korte arm, waaromheen de zijden mouw tot even boven den dikken pols spande, gebaarde stug naar eender ouderwetsche stoelen met tapisserie-bekleedsel, en haar oogen als van koelgrijs staal dwaalden naar den schoorsteenmantel, waar een gulden pendule stil-stond. Opeens klonk inde gang en dadelijk daarop inde achterkamer der suite, waarvan de tusschendeuren waren toegeschoven, een gestompel van voeten en een luid gerumoer van grove jongensstemmen. „Verrek Jaap! laat los, los zeg ik je, of ik sla je met den zwengel op je poo- voor den preekstoel had zien zitten. Hij bleef staan en zei wat tegen de stoeiende timmerjongens, die afdropen, ’t Scheen dus een man van invloed hier ... ten ! Ik heb ’t op zolder gevonden en ik draai eerst een mop! Lós dan, beroerling !!” Een jankend gehuil, en daar tusschendoor neusde zeurig een draaiorgeltje zijn valsche stooterige klanken. O mijn Suzanna waat zijijt gij lieief en schoooon... Ik reis met u de wereld rond En stel u daan ten toooon ... blèrde een jongensstem. „Ohoeoei! valscherd, me zoo op m’n pooten te slaan,” huilde er de ander boven uit. ~'k Zal 't lekker an ma zeggen, gluiperd !” Mevrouw Smit had, toen ze de jongens inde gang hoorde, nog zenuwachtiger aan haar ketting geplukt. En: „ach dominee, excuseer een oogenblik ..sprak zij toonloos, terwijl zij haastig het vertrek verliet. Arnout voelde zich met zijn houding verlegen. Hij moest denken aan ’t tafereeltje inde Camera en bleef met opgetrokken wenkbrauwen en pijnlijken glimlach zitten, starend naar de vergulden pendule-die-niet-liep. Het werd stil inde achterkamer. Hij hoorde 't heesch-overredend gefluister der moeder en spitste er zich op elk oogenblik vaneen jongensstem het woord te zullen vernemen, waarmede eertijds de hem onvergetelijk gebleven heer Bruis over Dr. Deluws schutting zich had hooren betitelen : „een vreemde snoes.” Maar ’t bleef stil; de jongens waren blijkbaar afgedropen naar den tuin, en een oogenblik later zag hij de kort-dikke handjes aan de tusschendeuren gezet die openschuiven en het doktersvrouwtje weer bij hem inkomen, haar gelaat nog iets gezwollener en rooder dan straks. „Het spijt mij, dominee, dat ik u even alleen moest laten, maar die jongens ...” Haar stem trilde, en zenuwachtig morrelden haar vingers aan de zilveren charivari’s. „’t Zijn lastposten, mevrouw,” glimlachte Ds. van Beemster, zich door zijn baard strijkend. Hij meende iets anders, en ’t besef zijn gevoelens te verbergen maakte hem verlegen. Mevrouw Smit zuchtte en sloeg haar in droefheid vertroebelde oogen op naar ’t plafond, dat den wit-kwast dringend behoefde. „Als ’t dat maar alleen was. .. Maar dat krieuwen altijd, en Hij verzette zich een weinig, kuchte eens en zeide: „U kunt mij, of liever de gemeente een dienst doen, mevrouw. De zaak is deze. We hebben . .En hij zette haar 't geval uiteen, toonde met de cijfers aan hoe de onderwijzersvrouw en freule van Heemsbergen het onmogelijk alleen afkonden en hoe splitsing der klassen dus dringend noodzakelijk was. Mevrouw Smit, tegenover hem op eender glimmend-zwarte, ouderwetsche stoelen, schoof onrustig heen en weer. Haar mond trok strak en haar oogen staarden staal-hard voor zich uit op het bloemig tapijt. Toen hij zweeg, schokte even haar hoofd op. „En wat was nu uwe bedoeling, dominee?" vraagde zij ijzig. „Wel mevrouw... u te verzoeken of u... u zoudt ons zoo heerlijk kunnen helpen met de kleintjes inde gemeente te brengen tot Hem die gezegd heeft: Laat de kinderkens tot mij komen ...” Zij schudde het hoofd en kneep de lippen samen. „Neen dominee, dat is juist mijn grief tegen de orthodoxen u staat mij toe dat ik openhartig spreek? dat zij aan dit en vele andere woorden van Jezus een verkeerde uitlegging geven. Jezus heeft zeker niet bedoeld dat de kinderen tot hém zouden gebracht worden, maar tot God. Hij riep ze tot zich met geen ander doel dan ze tot God te voeren...” Ds. van Beemster, zijn elleboog op de stoelleuning, het gebaarde hoofd steunend in zijn hand, het bovenlijf inde zwarte gekleede een weinig naar voren, had belangstellend toegehoord. Nu zij zweeg, schoof hij recht terug in zijn stoel en streek de slippen van zijn jas glad over zijn knieën. „Er staat dat Jezus de kinderen zegende...” sprak hij zacht. Mevrouw Smit zag haastig op en liet met haar kort-dik wijsvingertje een wieltje snorren aan haar horlogeketting. „Maar hij zegende ze in naam van God, niet omdat hijzelf... goddelijken zegen kon meedeelen, zooals de orthodoxen leeren. Ik ben modern, dominee; dit zult u al gemerkt hebben; ik geloof niet in Jezus als Gods Zoon, die voor onze verlossing aan ’t kruis zou zijn gestorven. Dat u het wél gelooft... is uw recht. Ik eerbiedig ieders overtuiging ... maar u begrijpt nu wel waarom ik niet, waarom ik onmogelijk aan uw zondagsschool ...” die ruwe woorden . ..” Toen, haar oogen nu weer koel-grijs op hem richtend: „En waarmee kan ik u van dienst zijn, dominee?” Zij stond op, als vond zij ’t gesprek hiermede geëindigd. Hij bukte onder zijn stoel naar zijn hoed; bleef tegenover haar staan naast de tafel. Achter in zijn keel schraapte het verlegenheidskuchje. „Mevrouw, ik ben blij, dat u zich heeft uitgesproken. Ik heb gisteren inde kerk... ik begrijp dat u er niet geweest zult zijn en eerbiedig uw bezwaren... ik heb gisteren het vertrouwen der gemeente gevraagd, en ben verrast, dat zóó spoedig ... Zie eens mevrouw: ik zou graag eens lang en ernstig met u spreken. Gelooft u niet dat „modernen” en „orthodoxen” soms dichter bij elkaar staan dan ze zelf wel weten? Christus was nóch orthodox nóch modern, en allen die zich naar hem noemen doen dus verkeerd met zich dadelijk achter een bepaalde benaming te verschansen. Gelooft u óók niet ? Maar over dit alles graag eens een anderen keer. Ik kwam nü om u voor onze zondagsschool... en begrijp dat dat niet gaat... Toch heb ik hoop dat u later er misschien anders over denken zult.” Mevrouw Smit glimlachte: het eerste glimlachje dat over haar gelaat gleed. „U is nog jong, dominee; ik wil u de illuzie niet benemen van hier in deze gemeente de scheidingen weg te zullen kunnen nemen. Maar één ding moet ik u toch nog zeggen; de dokter heeft niet graag dat u hier huisbezoek doet. Het spijt mij dat het niet anders is, maarde kerk heeft zijn sympathie niet; hij vindt... maar ach, wat geeft het of ik u dat alles zeg ...” Ds. van Beemster zag vóór zich; op het blank van zijn voorhoofd donkerde een schaduw. „Dan...” zei hij, als hulpeloos even de schouders ophalende, terwijl zijn blik naar de deur gleed. Mevrouw Smit zag zijn bruine oogen, nu verdoft als in droeve peinzing. En plotseling voelde zij een sympathie in zich voor dezen jongen man met zijn gunstig uiterlijk, zijn goud-blonden baard en hoog-blank voorhoofd. lets van moederlijkheid warmde in haar. Neen, ze wilde dezen jongen zijn illuzies niet benemen. „Dominee, het was me aangenaam u hier te zien. En ik zal later heel graag nog eens met u praten. Ineen dorp, nietwaar, ziet men elkaar ieder oogenblik en is daar dus alle gelegenheid toe. Wacht, ik zal u even uitlaten...” Zij opende de deur. Inde gang lag op haar knieën de meid, die hem had open gedaan, den looper te schuieren; vanuit den tuin hoorde hij jongensstemmen; en toen hij een vluggen blik opzij wierp, zag hij inde deur, tegen ’t perspectief van VIL Hij ging met langzame passen, het blonde hoofd onder den hoogen hoed een weinig terzij gebogen, zijn blik naar de hobbelige grijze keien. Een oogenblik dacht hij er over nog bij de weduwe Geervliet aan te gaan, wier winkeltje van garen en band op den hoek van de Potstraat hij langs kwam. Maar hij was er niet toe ineen stemming; zou daarmede maar tot morgen wachten. Hij voelde iets drukkends, als een moeheid; in zijn knieën was een struikelende slapheid, en hij verlangde naar de stille rust van zijn studeerkamer om na te denken over dit bezoek. Thuis, vierkantte op het tafeltje inde gang het groen papier vaneen telegram, blijkbaar door Jennegie aangenomen. Het bleek dat juffrouw Wilbrink, zijn huishoudster, om 7.20 dien avond aan de halte zou aankomen. Boven, op zijn kamer, bleef hij voor het venster staan. Beneden, inden tuin, werkten een paar mannen met schoppen en harken; ze waren door den baron besteld om wat orde te brengen inde wildernis. De pastorietuin was een breede lap grond, die nogal diep inliep. Aan den linkerkant blonk de versch geteerde zijwand vaneen hooge loods, door zijn buurman, timmerman Geelwerve, als werkplaats gebruikt. Rechts scheidde een muur van rauwe, roode steenen de pastorie van het erf eener boerderij, waar hij kippen zag rondscharrelen in het droogzwarte stof. Die muur zou in elk geval begroeid moeten worden ... ging traag zijn peinzen. Toen zette hij zich voor zijn schrijftafel en dacht na over de afgelegde bezoeken. Even bleef zijn denken toeven bij het levendig freuletje in haar lichtblauwe japon; zag hij weêr haar witte tanden met het goud-geschimmer blinken maar haar licht figuurtje werd dadelijk verdrongen door de donkere gestalte van de kleine doktersvrouw met de onrustige handen, de als gesluierde stem en den koel-grijzen blik. Het was hem of ze nog sprak hier inde kamer; alsof hij haar weêr zuchten hoorde en de woorden zeggen die geklonken hadden als een snik: „Als ’t dat maar alleen was.. De van Beemsters I. 5 groene heesters, een kleinen knaap staan gapen naar „den vreemden snoes” ... Een oogenblik later liep hij op straat. Hij trachtte het daarop gevolgd gesprek weêr woord voor woord zich voor den geest te halen, en hoe meer hij er zich in terugdacht, hoe sterker in hem groeide een gevoel van onvoldaanheid met zichzelf. Waarom had hij de gelegenheid tot een ernstig onderhoud met deze vrouw ongebruikt laten voorbijgaan ? Waarom dat gesprek tot later verschoven ? Was het lafheid of gemakzucht geweest angst zich in theologische onderscheidingen te moeten begeven ? Ds. van Beemster was in het dagelijksch leven geen man van het woord. Zijn aanleg, die naar het wijsgeerige strekte, deed hem meer een man zijn van de studeerkamer dan een man der practijk. De enkele preeken, die hij tot dusver gemaakt had, waren, schoon niet vrij vaneen zekere zwaarwichtigheid hem mede aangeboren, wel-overdacht en bezonken, zich wevend op ’t stramien van enkele groote lijnen en daardoor vrij van het oppervlakkig-babbelachtige, het van dogmatische gemeenplaats op gemeenplaats hobbelende der preeken veler zijner collega’s. Maar inden dagelijkschen omgang miste hij te zeer de gemakkelijke plooibaarheid zoo noodig voor een predikant. Het was de slechte kant van zijn deugd : in zijn theologie niet oppervlakkig te kunnen zijn. Reeds als student, in zijn dispuutgezelschappen, had hij dat gekend, zoodra hij zich genoodzaakt zag te improviseeren : dat gevoel of zijn tong plotseling verlamd werd, alsof ze zich moede te worstelen had dooreen dikke brij. Dit was zoo geweest zelfs wanneer ’t onderwerpen gold waarin hij zich volkomen thuis voelde. Meer dan uit een nerveuziteit van ’t oogenblik kwam die verwarring voort uit wat hij voor zich zelf soms oordeelde: verholen ijdelheid. Wel miste hij de zelfingenomenheid van de leêge naturen, die hun holle woord voor de alpha en de omega aller wijsheid aanzagen, doch ook die zekere beminnelijke argeloosheid omtrent eigen geestelijke houding was hem vreemd, waarin gemoedelijke karakters de banaliteiten vaneen intellectueelen Jan Rap als hun dagelijksch brood te eten plegen om de geestelijke vruchten daarvan, door de naïeveteit hunner kinderlijke persoonlijkheid rijp gestoofd, straks uitte deelen onder de schare. Arnout van Beemster kende ze wel, de predikanten die bij iedere gelegenheid heel glad hun stichtelijk woord te spreken wisten, bij begrafenissen droevig, bij bruiloften blij. De mannen, in aarzelloos zelfbezit terstond bereid om de handen te vouwen VIII. Maarden volgenden dag, toen de zon eens verschen morgens zoo vroolijk door het venster van zijn huiskamer naar binnen viel en het brood van den ouderling-bakker Matthijssen als een goud-gele kostbaarheid inden ontbijtbak lag te stralen gezellig stond naast het bord zijn ei te wachten onder den helkammigen flanellen hanekop, door zus Marie in zijn studententijd voor hem gehandwerkt , voelde hij zich krachtig en opgewekt, vol lust om toegewijd zijn herderstaak inde gemeente te beginnen. En hij kon niet anders dan iets dankbaar-vriendelijks zeggen tot juffrouw Wilbrink tegenover hem, in wat schertsend haar toegeworpen complimentjes, die het tanig vel der eerzame weduwe rosig verjeugdigden. „Dominee is ondeugend,” sprak ze verlegen, terwijl ze door een draaiende beweging van haar rechterhand de suiker op den bodem van haar kopje zuinigjes wegspoelde in het restje thee. Ds. van Beemster lachte; gaf zijn tweede ei met het mesheft een kittigen tik op den kop. Na het ontbijt ging hij dadelijk op stap. Vanuit de blauwe bij ’t eerste vragend opzien vaneen gemeentelid. Hem, Arnout, ontbrak dit zelf bezit, al was hem, in het innigst van zijn wezen, wel de kinderlijke eenvoud eigen, die naar geen mooie woorden of klanken zocht voor ’t aangezicht van den hemelschen Vader. Maar het banale kon voor hem niet het eenvoudige zijn; zijn intellect en natuurlijk fijn gevoel onderscheidden daarvoor te scherp. Toch voelde hij tevens hoe hij daardoor als predikant iets ontbeerde wat de anderen bezaten als een rust voor zichzelf en een weldaad voor de gemeente: de gave om als herder der gemeente „populair” te zijn. Hij was prediker méér dan pastor. Als iets pijnlijks was hij ’t zich bewust, nu hij voor zijn schrijfbureau zat en, het hoofd met de hand ondersteunend, zijn gesprek met mevrouw Smit overdacht. Neen, hij was onhandig geweest; had de gelegenheid laten voorbijgaan om die vrouw, die nog niet gevonden had en niet onwillig bleek tot luisteren, te spreken van het Brood des Levens, dat alleen den mensch verzadigen kan ... Zoo zat hij, tot Jennegie hem kwam kloppen met de boodschap dat voor ’t avondbrood beneden gedekt stond. lucht sloeg fel de zon neêr op de aarde, doch er woei een frisch briesje, doorkoelend de atmosfeer. Eerst maar waar hij gisteren was blijven steken: de weduwe Geervliet dus. In het garen- en band-winkeltje op den hoek van de Potstraat hij struikelde haast over 't bouwvallig drempeltje en een nijdig belletje kondigde rettelend zijn komst aan mufte een zoetige geur van wol en sajet, doorwrangd van den zurigen stank van linnen en keper. Tegen een rekje opzij van de vervelooze toonbank klungelde aan een rosé bandje een scheef karton waarop met glimmend-zwarte plakletters de woorden :Gemaakte mansonderkleeren in alle maten. Achter de toonbank rijde een stapel groen kartonnen doozen; ineen hoek op een plank stond een dergelijke, breedere, doos, waarvan de groote knoop er buitenop te midden van het geglaceerde wit hem aanzag als een rond, scheel oog. Een deur ging open en juffrouw Geervliet kwam binnen. „Gunst dominee, ben u het..veegde ze haastig haar handen af aan het bonte boezel boven haar grauwe japon. Ze was een schraal beenig menschje met een wat stuursch gezicht, dat de lieden aankeek als wantrouwde ze alles en iedereen. Zoo nu ook gleden haar blikken langs den dominee, als moest die voor ’t minst een flesch eau-de-cologne uit haar winkel hebben vermoffeld. Zij pleegde de onsmakelijke gewoonte vanaf en toe met den immer wat krom staanden, langen rechter haakvinger te krauwen in haar grauw-pluizig, nesterig kapsel. Lijzig zeurde haar stem: „En waaraan heb ik dominee's bezoek te danken? Ga u naar achter dominee; de kamer is wat rommelig ... me dochters hebben er gisteren nog laat zitten naaien en den boel niet opgeruimd.” Zij opende de deur en liet dominee voorgaan. Dooreen donker portaaltje kwamen zij ineen schemerig zijvertrek met een venster op de Potstraat. Er stonden een rood mahonie tafel en wat mahonie stoelen met zwart koeharen zittingen. Voor het raam ineen balletjesblauwselig kooitje wipte een kanarie. Op de tafel wat naaigoed naast een machine; de petroleumlamp hing er laag over neêrgehaald. Aan den muur een paar bijbelteksten op blommig beschilderd fluweel. „Neem u plaats dominee .. De weduwe bleef staan en bekeek hem achterdochtig. Ds. van Beemster kuchte zijn verlegenheid weg. „Wel juffrouw „Ja, juffrouw Geervliet, ik kom namelijk met het booze plan uuw dochters te ontfutselen ... dat wil zeggen: voor een enkel uur inde week. Freule van Heemsbergen heeft dringend hulp noodig voor de Zondagsschool, en nu dacht ik zoo dat... nu zou ik het zoo erg op prijs stellen als... als uw dochters de freule wat wilden helpen dooreen klas van haar over te nemen ...” De weduwe had even met haar krommen rechter wijsvinger een afwerend gebaar gemaakt en schudde nu bedenkelijk het hoofd. „Het spijt me, dominee, maar m'n oudste, Anna, is te zwak, en Marie kan ik Zondags moeilijk missen. We hebben ’t meissie Zondags niet...” „Dat spijt me vreeselijk, juffrouw Geervliet. En is daar in ’t geheel niets op te vinden, dat Marie... ’t Is maar een enkel uurtje van den dag moet u denken.” Wantrouwend gleden haar oogen weêr over hem, als vermoedde zij dat hij wel eenige uren zou smokkelen. Toen ging ze naar de deur en riep in het portaaltje: „Merie!... Merieieie!” „Ja moeder!” galmde een frissche meisjesstem, en een oogenblik later keek een blozend gezichtje om den hoek van de deur. „Gunst! de dominee ...” Even maakte het hoofd een terugtrekkende beweging; toen kwam het meisje de kamer binnen en gaf dominee de hand. Was dat nu het onderwijzeresje dat het inde stad niet kon uithouden? dacht de jonge predikant. De zaakwas spoedig beklonken. Marie vond het dolletjes, aan die kleintjes les te geven; ’t had haar genoeg gespeten dat ze van de school af moest, en over die Zondagsschool had ze al dikwijls met Anna gepraat. Maar ze hadden niet goed gedurfd voor de freule... Nu de freule èn dominee er echter zoo op aandrongen ~. „Misschien kan Anna óók wel, moe, als ze weêr thuis is uit Geervliet, ik kwam eens kennis met u maken. U is een van de allereersten ... maar dat heeft zijn bizondere reden ...” zag hij haar glimlachend aan, trachtend haar nieuwsgierigheid te prikkelen. Maar het scheen of haar oogen zich nog dichter knepen om den neusrimpel en haar onderlip zich nog wantrouwender naar voren komde. Eerst later heeft Ds. van Beemster begrepen, dat deze gelaatsuitdrukking bij de weduwe Geervliet behoorde zooals haar blauwgeruit boezel, althans op weekdagen, onafscheidelijk van haar was. ’s Zondags inde kerk droeg zij een zwarten kraalmantel. Delft. Me zuster logeert in Delft, dominee; bij ’n tante.. „Nu, dat zien we dan later wel,” nam Ds. van Beemster afscheid. „In elk geval ben ik blij, dat jij wilt, Marie. En juffrouw Geervliet, u dank ik, dat je dat uurtje Zondags wel voor ons wilt inschikken. Je doet er een goed werk meê. Mag ik gauw eens wat rustig met u komen praten ? U begrijpt, deze eerste dagen heb ik al veel te doen met overal kennis te maken...” Juffrouw Geervliet knikte en liet hem uit. Snibbig gooide hem het winkelbelletje wat blikklankjes achterna. „Wel een goeie man, schijnt het, die nieuwe dominee.. lijsde de juffrouw, toen zij in het salonnetje bij haar dochter terugkeerde. Die stond voor het venster de kanarie een stukje suiker te voeren. „Piet... Pie-iet...” kweelde ze lokkend. „Zoo hcelemaal niet preekerig,” zeurde de stem voort. „Ja, en wel knap óók met z’n blonden baard. Zonde dat-i niet getrouwd is,” vond Marie, zonder opzien. Dan stak ze haar vingers weêr tusschen de tralies en soebatte: „Piet... Pie-iet...” „Gunst kind, je maakt me gek met je Piet. En er is nog zooveel op te ruimen,” zuchtte de juffrouw. IX. Ds. van Beemster had besloten om inde eerste weken zijn huisbezoeken tot het eigenlijke dorp te bepalen en daarna, tegen ’t najaar, als ’t landwerk minderde, den kring van zijn herderlijken arbeid geleidelijk uitte breiden over de grootere en kleinere boerenhoeven inden omtrek, van welke er sommige meer dan een uur gaans den Haltertschen polder in lagen, als oasig beboomde eilandjes boven de naar die zijde zich eindeloos ver strekkende vlakheid der weilanden. „Hier wégen d’ erste leutjes ’t zwoarst deumnee; da zul-je vruug zat undervienden. Moar d’n winkelstaand da’s Hêveldingen niet moj’ denken en de rieke boeren uut d'n polder da’s Hêveldingen al zoo min, al bringen zie ’t mest noar den rieksuntvaanger en al zetten ze euk de burst als d’n keuning eiges. Wïje wéten wat Hêveldingen is: ’t karkelijk Hêveldingen ? Da zin de kleine boerenminsen, de dagleuners en de errebeiers .. Ouderling Matthijssen had wijsgeerig geknikt, toen op den Een zwijgend schouderophalen. Was zijn vrouw misschien ?... De man had vluchtig geblikt naar de glasdeur achter den winkel. „M'n vrouw is ziek; die is Remonstrantsch maar doet er niet an; nog minder dan ik. Adieu dominee...” avond van den tweeden dag de jonge predikant tegenover hem in ’t laag gebalkte kamertje achter den bakkerswinkel verslag uitbracht van zijn bevindingen. Arnout had niet geklaagd nu hij eenmaal besloten was om zonder ouderling tot zijn gemeente te gaan, inde hoop daardoor het vormelijke aan zulk een eerste bezoek terstond te ontnemen, in alle natuurlijkheid zich te stellen tegenover de menschen, open en ongedwongen. Hij had niet geklaagd, maar toch niet kunnen verhinderen, dat de bakker inden klank van zijn stem, den blik zijner oogen wellicht, de teleurstelling speurde. En nog eenige dagen later, op zijn stille studeerkamer, waar juffrouw Wilbrink zoo juist de lamp had aangestoken, moest hij voor zichzelf wel tot de verootmoedigende bekentenis komen: hoe zijn huisbezoeken tot nu toe een deerlijke mislukking waren gebleken. De grootere en kleine winkeliers inde Hoofdstraat, de renteniers die de gesloten huizen bewoonden voor ’t meerendeel rijk geboerde oude menschen uit den polder bij de meesten hunner was hij met zekere stugheid ontvangen, bij enkelen rechtuit onbeleefd. Zoo bij van Wamerongen, den sigarenwinkelier, wiens kinderen toch verleden jaar eerst door den consulent tot lidmaten waren bevestigd. De man had hem van over de toonbank heen te woord gestaan, zijn pet op ’t hoofd, een verkloven sigaar uit den linker mondhoek bengelend, en met oogen die hem uit den winkel hadden weggeduwd. Er waren maar enkele zinnetjes tusschen hen gewisseld, en in ’t mijmerend herdenken van de indrukken dien dag door hem opgedaan, knauwden ’s mans korte antwoorden op zijn belangstellendvriendelijk vragen nog na. Dat hij blij was eens kennis te mogen komen maken... „’k Heb anders weinig tijd.” O, dan wilde hij niet storen; zou graag eens een anderen dag terugkomen. Misschien beter ’s avonds ? ... „Nee, ’s avonds kegel ik. En om ’t ronduit te zeggen : ’k heb ’t niet erg op de kerk.” Maar hij had zijn kinderen toch doen doopen en aannemen, nietwaar ? Maar een dergelijke bejegening was toch uitzondering gebleven ; bij de meeste menschen was hij beleefd, zij het dan met zekere reserve ontvangen ; gelaten inde donkere achterkamertjes achter de winkels of in ’t muffe, slecht geluchte „mooie” vertrek voor aan de straat. Hij had gevraagd naar hun kinderen, hun leven, trachtend hen te winnen met wat vriendelijke belangstelling. ’t Was maar bij een enkele gelukt. De meesten hadden machinaal zijn vragen beantwoord, hun gedachten elders, en met oogen die over-hem-heen zagen. En als hij ’t gewaagd had, schuchter, ook geestelijke dingen aan te raken, dan had het geschenen of zij eerst recht zich terugtrokken, met hun niets zeggende of schuw langs hem blikkende oogen als een onzichtbaren muur van ongenaakbaarheid bouwende om zich heen. Maar hun stem was zijn opmerkingen blijven beamen met eenzelfde, lijdelijke correctheid, of hij over hun grutterszaken dan wel over ’t burgerschap in Gods Koninkrijk sprak. Heveldingen, liggend in het centrum vaneen vruchtbare streek, was sinds den aanleg van den spoorweg inde laatste jaren vaneen klein, welvarend boerendorp schielijk uitgegroeid tot een groote gemeente, die zich stadscher airtjes gaf naarmate zich de Hoofdstraat met de jaren verlengde en een annexatie van de uitgestrekte polderstreek ten oosten van Haltertin de gemeenteraadszittingen steeds driester verdedigers vond. Kerkelijk viel een stuk van den polder reeds onder Heveldingen, maar het was van het oude, het eigenlijke Heveldingen zoo min een levend, organisch deel als het de nieuwmodische steenroode misbaksels waren, die de dikke, rijk geworden boeren door architecten uit de provinciale hoofdstad brutaal lieten neêrplakken naast de wat grauwig en armelijk er tegen wegkruipende huizen van ’t oude dorp, waarvan er, trouwens, ook jaarlijks eenige gesloopt werden. En al werd het door de oude, ras-echte bewoners ook hardnekkig ontkend ’t viel niet te loochenen dat Heveldingen meer en meer het dorp werd van den polder, de vette kleilanden, zooals het vroeger het dorp van de korenvelden was geweest. Toch, nu óók, was het nog het dorp van het koren, het stralend goud der vredig-wuivende halmen, al had Arnout, drie dagen inde week uitgaande op huisbezoek, al na korten tijd dat zekere Heveldingsche dubbelwezen pijnlijk aangevoeld. Met de polderboeren voelde hij zich evenmin op zijn gemak als met de winkeliers. Als hij zat in hun ruime keukens, proper aangeveegd en met glimmend gerei, de kostbare Moedeloos voelde Arnout zich vaak als hij uit „den polder” terugkeerde, en ’t was hem dan soms een stille weldaad om, de lange Hoofdstraat doorgeloopen, nog wat met zijn gedachten, zijn twijfelingen te dwalen tusschen de korenvelden aan de andere zij van het dorp. Want daar lag het Heveldingen dat zijn ziel had liefgekregen in dien zomer, het Heveldingen dat als een zonnige lach van vertrouwelijkheid was; vaneen zachter, eenvoudiger landelijkheid. Daar scholen ook, verborgen achter bloeiende hagen, of inde schaduw vaneen oude vlier, de meeste dier schamele woningen van kleine boertjes en simpele daglooners, de kern van zijn gemeente, zoo hij dra ontdekt zou hebben ook zonder de aanwijzingen van ouderling Matthijssen. Zij, met de enkele grootere boeren hier uit den omtrek, waren kasten zwaar-massaal vaneen buikige deftigheid, in ’t blauwige halflicht vol oubollige lachjes op ’t zwarte eiken, die keukens, waar de geur van sterke koffie wellig den neus prikkelde of de zwaarder reuk van pas geboende melkvaten als een zurige frischheid ommedreef; in die atmosfeer van welvaart en verzadiging, welke blonken op het vee inde weiden zoo goed als op de bloedvolle wangen der glundere boerin dan vond hij zich als ineen hem vreemde sfeer, een omgeving veel minder hem na dan die waarin hem Kitty van Heemsbergen dien middag van zijn bezoek op „Berkesteyn” ontvangen had. Want hadde hij zich daar, even, pijnlijk, wel den burgerjongen gevoeld er was dadelijk geestverwantschap geweest, als een onzichtbare band van zachte vertrouwelijkheid. Hier, bij deze welgedane, praatgrage kleiboeren, gul met hun lach als hun woord want maar een enkele, oudere, bleek er stug of rechtstreeks vijandig als de winkeliers in ’t dorp, meest ingekomenen van elders hier voelde hij zich, sprekend over geestelijke dingen, dadelijk verarmen, ook al sprak men met hem meê en beaamde ’t geen hij zei. Meepraten kan soms een erger vijandschap zijn dan tegenpraten, omdat tegenpraten nog hartstocht is, léven, en meepraten te vaak de dood. In deze rijke keukens waarde de dood; ze hadden het te goed, die boeren, en daarom waren ze te braaf. Ze waren vóór de Kerk zooals ze vóór de „maatschappelijke orde” waren, en dat je niet stelen mocht en niet onbekwaam langs den weg loopen, als dominee dat soms meende dan waren ze ’t glad met hem eens. Maar een druppel gebruiken deden ze graag, want ’t was niet voor de ganzen gebrouwen. Alles met mate dominee, alles met mate... het oude, het eigenlijke Heveldingen, het Heveldingen van vóór de spoor er was en vóórdat, kerkelijk, een stuk van den Haltertschen polder door ongevoelige betweterige verdeelers er aan was vastgeplakt. Heveldingen dat waren de akkers en velden die in ’t Zuiden en Oosten van ’t dorp zachtglooiend opliepen naar een glanzige kim. Waar onder de grijs-blauwe, zonnewemelende voorjaarsluchten lente na lente, inde boomgaarden der oude, grauwe hoeven, de bloesems rijpten tot de rosé en sneeuwene weelden van sluiers, teer overspreidend der vruchtboomen schonkige leen. Waar aan de bermen der eenzame landwegen, niet stroef-kil beklinkerd als de breede polderbaan, langs de van bleeke akoleien doorslingerde hagen wel soms een dwergachtig koedrijvertje droomerig aanzwierf achter zijn logge, staartzwiepende beest, en van hun te geile bloeikracht zich de meidoorns ontlastten in geuren vullende als wierook de lucht. Waar over de velden, inden wordenden zomer na zomer, de heete zonnedagen schreden onder het feller aanblauwend luchtspansel, en de smalle veldpaadjes, waarover men inde ijl-reukige avonden der lentes de Heveldingsche jongens en meisjes, die in Wamerongen of Blesdamme hun lief hadden, wel gaan zag als donkere silhouetten tegen den zoet-kleurenden hemel, verdwenen allengs onder ’t hooger opschietend koren, dat inde goudene middagen van den midzomer de uren door roereloos stond. Waar als een dikke vloeistof, trillende ether, de hette hing over de wijdheid alom, en het gelui waarmede de klokken een doode grafwaarts geleidden als verdoft kwam tot de zwoegers op de verre velden, die wel even hun stramme ruggen strekten en onder de strooien mandhoeden uiteen oogenblik staren konden naar gindsche torentjes, opspitsende achter ’t boomengroen van het kerkhof. Dan ging over Heveldingen en de omliggende dorpen, tot aan den polder toe, de roes van den oogst. Inde dauwige schemeringen van den aanlichtenden dag maakte het boerenvolk, zoo mannen als vrouwen, op wagens en te voet, de nog van nachtelijke eenzaamheid doezige wegen plotseling levend van het gerucht hunner uittocht. Van alle kanten, langs hagen en greppels, tot uit de kleinste dagloonershuisjes, doken zij te voorschijn, den slaap nog inde schaduwige oogholten, de leden van slaapstramheid doof. Dan, eenmaal op de velden tusschen ’t hooge graan, ont- Tot de najaarsstormen gingen over Heveldingen heen en het Groote Heimwee harpten inde zich ontbladerende takken... strakte zich die stramheid tot de heete werkkoorts die de sikkels slaan deed inde zich biedende rijpheid van 't koren. Als een wedstrijd werd het op de velden tusschen maaiers en garvenbindsters. Hitsig beten de sikkels heele stukken uit den dichten korenwand; de mannen in hun wijde, blauwe broeken kreunden; adems stootten en zweetplekken kleefden op de bruine en paarse boezeroens; achter hen draaiden, in taaie volharding, de sterke vingers der bindsters de lissen waarmede de garven, afhangende uit de beknelling der gerooste armen, omsnoerd werden, om, achteloos neêrgeworpen op de kaal gevreten velden, straks in schooven te worden opgezet 'lijk soldaten in ’t gelid. De oude linden van het kerkhof aan den rand van ’t dorp kondigden het eerst den herfst aan. Dan stond Heveldingen weldra in goud. Onder de gouden boomen rondom de kerk roffelden op weekdagen na schooltijd vroolijk de klompjes der spelende jeugd, met schelle stemmetjes de klare lucht doorkwetterend. Een rinsche frischte hing inde atmosfeer, die ’t gehemelte besloeg met den pittigen smaak van oude noten. Over de velden verijlde het diepe hemelblauw tot een zacht-zilverige grijsheid, en het was of, tegen ’t avonden, de natuur als wachtende den adem hield. DERDE HOOFDSTUK I. Achter de witgekalkte, oude pastorie van Wamerongen, gelegen aan den heirweg Wamerongen—Lagerijnen, liep, na een rechte strook zonnigen bloemhof, de tuin, al vochtiger en boomrijker, glooiend af tot aan de kroossloot die hem scheidde van het bouwland daarachter. Die sloot was diep en gevaarlijk, wisten de kinderen Heilsma, en daarom was het ook wel met hun toestemming dat zich het zwartig, klam-beslagen kreupelhout inden loop der dertien jaren predikantschap van hun vader hier te Wamerongen steeds dichter had gestrengeld tot een ondoordringbaren wand van takken. In ’t slobberig gras daaronder schoten de paddenstoelen op „of ’t geen geld kostte”, zooals de veertienjarige, rakkerige Johan beweerde tot zijn zusters Jet en Mien, die met griezelvieze mondjes en nieuwsgierige oogen te kijken stonden, hoe hun broer op zijn knieën de ijzeren pen uit het keukenraam inden grond snel heen en weer bewoog en krinkelglimmende wormen uit de losgewoelde aarde zich omhoog werkten, waarna ze door den jongen zonder aarzelen werden beetgepakt en gekletst in het groen-blikken pierenbakje: een botaniseertrommel eigenlijk, verjaargeschenk van tante Bertha. Aan botanie echter had Johnnie, zooals Jet hem noemde, stierlijk het land. „Als Mijntje merkt dat je de raampen hebt,” voorspelde Mien, „dan loopt ze je weer den heelen tuin door na, net als laatst.” De jongen wierp zijn hoofd op, met het op de slapen hangend, woest-donker krulhaar ; zijn mond trok minachtend scheef. „Pflfu! ik weet waar in het kolenhok de glazenspuit staat. Dan spuit ik haar nat, lekker, fijn!” „Kom Mien, ga-je meê,” drong Jet. „Ik wor raar van die smerige dieren.” De meisjes wandelden, langzaam, gearmd het pad op naar den Jet was donker als haar broer Johan; Mien had het blonde type van al de overige Heilsma’s: een fijn gezichtje met wat droomerige, blauwe oogen; ze zou minstens zoo knap worden als haar zuster Aleide, zooals de notarisvrouw mevrouw Heilsma telkens verzekerde. Onder den treuresch opzij van het rhododendronbed lag lui ineen hangmat Karei te schommelen ; hij werkte voor zijn eerste candidaats en hield een boek tusschen de vingers, maar riep nu den tweelingen een plagerijtje toe, wat Jet het hoofd inden nek deed werpen en hem vernietigend aanzien. „Het wordt tijd dat jij weer naar Utrecht gaat. Je bent er niet geestiger op geworden inde vacantie.” „De invloed van mijn lieve zusters!” spotte hij. „Zeg Mien, boven op de stud daar zit je aanstaande man.” „Kom kind, ga mee ; hij is weêr ongenietbaar vandaag,” drong Jet. „Hij schijnt geen enkele geestigheid te kunnen bedenken. Ha! daar is Leid met het theeblad. Nu gaan we gezellig teaën in ’t prieeltje 1” Het kiezel verstoof onder hun dravende voeten; Mien bood haar zuster aan de melkkan over te nemen; die stond zoo te tuntelen op het te volle blaadje, en Jet holde ’t huis binnen om de theestoof. Op ’t grofgeruit tafelkleed in ’t muffig prieeltje schikte de blondine, wie voor eenige weken het kaalhoofdig domineetje, dat zoon baas gebleken was als „derde-man,” zijn confidenties had gedaan, het theegerei. Het vijftienjarig zusje, de handen op den rug, zag toe. Ze benijdde Leid altijd wat, die al bijna twintig was, en met Greta in huis alles doen mocht, nu moeder inden laatsten tijd zoo dikwijls sukkelde. De meiden vlogen voor Leid, omdat die hun altijd een vriendelijk gezicht toonde; altijd lachte. En Leid wist zich altijd goed te kleeden echt chic, dacht het kind; al kreeg ze van pa dan ook weinig kleêgeld. Toch was ze niets jaloersch, o heden neen; daarvoor vond ze Leid een veel te groote schat! Als zij ’n jongen was dan verliefde ze dadelijk smoorlijk op haar; maar wat waren hier in Wamerongen nu voor jongens: Dolf en Miel van den notaris, maar dat waren mispuntjes, en Leid trouwde bovendien natuurlijk alleen met ’n dominee, net als Greet en Mien en zij... Schrijlings op eender tuinstoelen zat zij te kijken naar het voortuin. Herfstdraden hadden zich zilverig gespannen tusschen de berooide frambozenstruiken. zusje, dat het theewater inden trekpot schonk. En in haar gedachten liefkoosde het hartstochtelijk kind: Schat... schat... Boven een wit sergen rok droeg Aleide een crème linnen blouse met peerse streepjes, waarop een mat lila das, als heerendas gestrikt. In het blond, droog-springerig haar, op de kruin van ’t madonna-ronde hoofdje naar weerskanten gescheiden en van voren met wat geestige krulletjes hangende over de slapen, staken een paar gele kammen. Jét Heilsma was geen mooi meisje; ze had een wipneus, en haar gezichtje was bespat met groote bleekbruine sproeten; alleen heur haar, dat ze in twee lange, donkere vlechten op den rug droeg, was haar trots. Ook het tweeling-zusje Mien droeg zulke vlechten, blond, en iets minder lang. „Leidie, lees je nou weer voor uit Moeders Lied?” vleide Jet. „Hè, toe ja!” viel Mientje bij: „hier is het boek.” „Goed, maar eerst een kopje thee ...” Toen begon Aleid te lezen: „Een Bezoek in ’t Dorp. Het vriendelijk dorp Oberholz lag boven op den heuvel, dicht bij het dennenbosch, en had een mooie witte kerk met een hoogen, slanken toren ...” „Hè! ’k woü dat we hier óók dennenbosschen hadden!” wierp Jet er tusschen. „Hier bij Wamerongen zijn niks dan velden met rapen en velden met bieten; verder geen nieuws!...” „Stil, nu moet je niet onderbreken; anders schei ik uit,” maande Aleid. „Ongeveer drie kwartier er van verwijderd, beneden in het dal, lag Unterholz, een kleinere gemeente, die echter niet veel kleiner zijn wilde, en een eigene kerk en een nieuw schoolgebouw had.. Daar kwam de jongen van de wurmen het pad afgeloopen; hij schudde triomfantelijk de botaniseertrommel van tante Bertha en schreeuwde uit de verte zijn zusters toe: „Wel honderd! sjijn! Of ze morgenochtend inde kringsloot bijten zullen!” „Ssst, we lezen,” waarschuwde Mien. De jongen van de raampen wierp een blik op het boek, door Aleide even omgekeerd op tafel neêrgelegd. „Zitten jullie weer te Spyriën,” minachtte hij. „Laten we liever verder lezen van Onder de Vanen van Gustaaf Adolf.” „O, maar hier komt óók van vechten in: die van Unterholz tegen die van Oberholz. We hebben net een paar krijgsliederen gelezen,” stelde Aleid gerust. De jongen bleef wat achterdochtig Maar weêr knarsten stappen op ’t kiezel, en Greta’s vroolijk gezicht kwam om den hoek kijken. Ze was lang en slank, wat slungelachtig, met het blonde der meeste Heilsma’s. ’t Scheen altijd of het torentje van Greta’s haarwrong te stijf zat aangedraaid en daarom schuin helde, hetgeen aan haar heele gezicht een uitdrukking gaf van grappige scheefheid. Ze was bijna zes jaar geëngageerd met een armen boekhouder te Rotterdam, die nu voor predikant studeerde, en placht zich heele dagen op te sluiten in haar slaapkamertje, om te werken aan haar uitzet, dat nooit afkwam. „Ik zal niet storen,” fluisterde ze. „Maar jullie zaten hier zoo gezellig, dat ik ... en ik heb dolle lust ineen kopje thee, Leid ...” Ze zat dadelijk weêr gebogen over haar werk. „Je hoeveelste bordendoek merk je daar?” plaagde Jet. „Da’s geen bordendoek, kind; ’t is een theedoek,” lachte Greet, die wat naief was, nooit goed merkte als ze door de anderen in ’t ootje werd genomen. Juist wilde Aleid opnieuw haar boek opnemen, toen uit den voortuin bij het huisde zware, wat slepende stem van haar vader klonk. „Ja, dat zijn dan van die ondervindingen, collega ... Men moet als ik zooveel jaren die classicale vergaderingen hebben bijgewoond, om de overtuiging te hebben, laat ik liever zeggen: de zékerheid ...” De meisjes zagen elkaar aan; de jongen van de trommel sloop weg naar den achtertuin. „Papa met Ds. van Beemster uit Heveldingen,” fluisterde Greet haastig-verklarend. „Hij is hier om over de classicale zending te spreken; ’k kon alles hooren toen ik op mijn kamertje zat...” „Vervelend,” pruilde Jet. „’t Boek werd juist zoo leuk. Wacht, ik smeer ’m als Johnnie.” Maar ’t was al te laat. Om den hoek van ’t prieel, van achter de wat over ’t pad uitstekende blauwe spar, kwamen de beide predikanten reeds te voorschijn. Ds. Heilsma was een breed, kort man met een grauw-krullig ringbaardje. Door huis en tuin liep hij meest op ouderwetsche pantoffels, die op de neuzen koffiebruine hertenkoppen toonden tegen een achtergrond van wat fel-groen gestruikt. Aleid had ze als meisje van toeluisteren, zijn armen slap over de stoelleuning, terwijl zijn zuster verder las: „Den volgenden morgen stond Lisebet vol verwachting aan de keukendeur, toen Sally na 't ontbijt uit de huiskamer kwam stormen ...” twaalf voor een verjaardag geborduurd. Hij droeg een grijze sjamberloek met roode kwasten, en beknabbelde, wanneer men hem ook zag, met zijn brokkelige tanden een lange goudsche pijp, waaraan hij onder ’t spreken snurkende geluiden te ontlokken wist, tot ergernis van de meisjes. Behalve vaneen dominee, had hij in zijn uiterlijk iets vaneen schipper en een boer. ’t Werd in het tentje een heele opschudding; de meisjes verschoven hun stoelen om er uitte komen, den bezoeker een hand te geven. „Collega, mag ik je mijn dochters voorstellen. Da s Greet, Aleid, Mientje en Jet,” snurkte Ds. Heilsma. De jonge man, in zijn nauwsluitende gekleede jas, boog correct. Jet oordeelde dat hij een mooien blonden baard had en Mien vond zijn oogen prettig. „Ik geloof... dat ik u al eens eerder ontmoet heb? Heb ik niet ’t genoegen gehad u op mijn intree...” weifelde Arnout. Aleide knikte lachend. „Ja, daar ben ik met papa geweest.” „Ah juist ik meende ook a1...” Ai, wa’s die verlegen! stelde Jet vast, en haar zusje bij een blousemouw trekkende, sprak ze luid: „Kom Mien, we hebben nog lessen voor morgen; ga je meê...” Zij gaven den dominee nogmaals de hand, die opnieuw voor hen boog, als waren ze volwassen dames. Criant! dacht Jet, met een stopwoordje van de stadsschool waar ze, weer of geen weer, dagelijks met Mien te voet naar toe trok. „Ga zitten, collega, ga zitten,” noodde Ds. Heilsma, met zijn pijpsteel eender rieten stoelen aanwijzende. „Ja, zeldzaam mooi najaar nog, dat we zoo buiten zitten.” „Mag ik u een kopje thee geven?...” Daar ging weêr die zonnige blik naar hem heen, daar voelde hij zich weêr bevangen in dien zacht-zoelen glimlach. „O, heel graag... heel graag,” stamelde hij verward, zich even van zijn stoel verheffend en grijpend naar zijn jaspanden. „Melk en suiker?” zong de stem. „Alstublieft...” „Verbeeldt jelui, hij was hier al vóór de koffie. Heeft in 't Roode Hert geluncht inplaats van bij ons te komen,” snerkte dominee Heilsma. „Collega, collega, laten we je niet nóg eens snappen.” „Ik woü niet onbescheiden zijn,” verklaarde de jongere met zijn verlegen keelkuchje, terwijl hij zijn jasslippen over de knieën streek. „Mij docht het een moeilijke gemeente,” sprak dominee Heilsma, met een rochelenden ophaal door zijn pijpesteel: „daar heeft Heveldingen tenminste zoo den naam van. Veel materialisme, en dan, docht mij zoo, aan den anderen kant bij de toegebrachten nog zoo weinig blijde verzekerdheid des geloofs. Er schuilt hier in deze streken nog zoo veel van het „och, mocht ik het toch gegrepen hebben”, collega.” „Zoo zijn er, ja...” beaamde de jongere, „maar toch...” Terwijl hij sprak ging zijn oog den kring rond en telkens bleef ’t vanzelf weêr rusten op Aleid, die met luistrend geheven gezichtje achter ’t theeblad zat. Een najaarszonnestraal viel in het tentje en bleef hangen ineen der krulletjes opzij van haar slaap, dat nu werd als vaneen kostlijk uitgeplozen fijn goud-filigraan. Hij zag hoe ze zijn woorden volgde, nu hij sprak van enkele gemeenteleden in ’t bizonder : van ouderling Matthijssen, die zijn haast kinderlijk geloof wel eens wat te veel verborg achter een uiterlijk vertoon van cynisme; van diaken Gijsbeek met zijn jolige uitvallen en „de heks van den Gietmolen”, die zoo aandoenlijk-vast geloofde aan de spoedige wederkomst van Christus, en daarom, hoewel ze krom was van de rheumatiek, haar armelijk boeltje met een hardnekkige zorg te poetsen en te schrobben plag, opdat de Heiland alles toch maar bij haar gereed mocht vinden ... Hij zag hoe het meisje zijn woorden volgde, en het was hem, of inden blik van haar blauwe oogen een belangstelling te leven begon voor de menschen van wier wel en wee hij vertelde. En vreemd, maar het werd hem of die belangstelling als met een onzichtbaren draad naar hem overliep, en alsof hij zelf toen de levens van al zijn gemeenteleden ineen geheel ander licht begon te zien. Daden, woorden, hem eertijds zonder beteekenis voorbijgegaan, kregen eensklaps een zin ; het was alsof een plotselinge helderziendheid zijn geest verklaarde; alsof zich schatten openden en hij met zijn woorden maarte grijpen had hier en ginds uit den De van Beemsters I. 6 „Bevalt het u goed in Heveldingen, dominee ?” vroeg Greta, opziende van haar theedoek, waaraan ze tersluiks weêr een steekje zoomde. „Dat gaat wel, dank u. Ik geloof het er nogal getroffen te hebben... Wel is er bij den winkelstand en de groote landbouwers inden polder nog al veel onverschilligheid, maar het volk, de kleinere boertjes, is over’t algemeen wel belangstellend. Tenminste...” rijkdom van alle die levens om steeds door te kunnen spreken, steeds méér te kunnen geven aan haar, wier belangstellend opgeheven hoofdje met de nu wazig overdroomde blauwe oogen hem steeds méér te vragen scheen. Toch eensklaps zweeg hij, wat bruusk. Was ’t door de naald geweest die Greta vallen liet, of dooreen plotselinge, als ongeduldige snerk van Ds. Heilsma’s pijp hij wist het niet, maar hij brak eensklaps af en zweeg verlegen. „O, pardon... ik geloof dat ik onbehoorlijk zat uitte pakken ...” Hij legde een vouw inde linker jasslip over zijn knie en keelkuchte. „Hè, hoe jammer!” vond Greta. „Van die Barend Ermerink, die met zijn broertje het huishouden voor zijn zieke moeder doet, vond ik eenig ...” Het blonde zusje sprak niet anders dan: „Mag ik u nog een kopje thee geven ?” De draad tusschen hen was gebroken; zij scheen een en al aandacht voor haar theeblad nu. En terwijl hij bij zijn collega nog eens informeerde naar diens vrouw, naar de bizonderheden luisterde over ’t gestel der dikwijls sukkelende zwakke, schrijnde in hem als een pijn van teleurstelling; was het hem alsof hij ineen leegheid rondtastte. Hij nam spoedig daarop afscheid en wielde naar huis. 11. Een veertien dagen later ontmoette hij haar opnieuw. Er hadden zich, in verband met de vele voorbereidselen noodig voor het tot stand komen vaneen Zendingspost op de Soela-eilanden, waartoe vanwege de classis Wamerongen was besloten, eenige administratieve moeilijkheden opgedaan, waarover hij, namens den kerkeraad zijner gemeente, zijn ouderen collega wilde raadplegen. De dominee was even bij een zieke, had hem de boersche meid aan de deur verteld, doch kon elk oogenblik terugkomen. Als dominee soms even wachten woü... Zij had de deur van de voorkamer geopend en daar zat hij nu op eender ouderwetsche, wat versleten stoelen, het oog op een afbeelding van den Christus naar Thorwaldsen, op een standerd naast den schoorsteenmantel. Het wachten duurde. Van achter de gesloten tusschendeuren drong uit het aangrenzend vertrek als een zoetklankig watergeplas tot hem door. Eens- Een licht rosé had haar wangen bevloeid, en de oogen van onder het kruivend blond lachten hem tegen. „Ga u toch zitten, dominee. Papa kan ieder oogenblik terug komen; mag ik maar even mijn gang gaan, al is ’t dan wat huiselijk ?” Zij scheen in ’t minst niet verlegen; opende een muurkast en haalde er eenig glaswerk uit, waarmeê ze naar de andere kamer ging. Toen was het toch, of hij haar even zag aarzelen : moest ze de tusschendeur weer sluiten of haar open laten? Reeds had ze haar handjes aan de richel gezet, toen hij toeschoot om haar te helpen. „Mag die deur niet open blijven?" ’t Was, of hem uit zijn stem iets smeekends toeklonk. Zij lachte. „O jawel, dominee... maar ik ben aan ’t omwasschen en da’s geen erg smakelijk gezicht.” „Ik kan u helpen afdrogen,” schertste hij stoutmoedig, tusschen de beide deuren in. „Verbééld-je”, lachte zij. „Dat moesten uw gemeenteleden eens zien. Een weleerwaarde met een theedoek! Weet u,” vertelde zij verder: „ik moet voortmaken, want straks hebben we hier meisjesvereeniging en dan moet alles zijn opgeruimd.” „Ziet u wel, dat het noodig is dat ik u help.” „Ach, wel nee !...” Inden hoek bij het raam van de huiskamer stond een opengeslagen piano met oud-gele toetsen ; hij trad er op toe en keek inde muziek op den lessenaar. Het was een sonate van Beethoven. „Speelt u ?” keerde hij zich tot het meisje. „Ja, zoo’n beetje,” kleurde zij. „En is dit uw muziek ? ...” Zij knikte. „Maar dan speelt u dus góed,” maakte hij zijn conclusie. „Hoe jammer voor mij, dat Heveldingen zoon eind uit de buurt is. Anders zou ik vragen of u mijn fluit eens zou willen begeleiden ...” Zij zag hem snel aan, liet den omwaschkwast even werkeloos op het bordje dat zij schuin inden bak hield gedompeld. klaps werd eender deuren opengeschoven en zag hij in het blond-stralend gezichtje van Aleid. Zijn hart bonsde terwijl hij opsprong en, naar hij voelde, wat onhandig boog. „O dominee, ik vraag excuus. Ik wist heelemaal niet dat u hier zat en woü even iets uit die kast halen.” „Zoo ver is het niet...” „Toch wel drie kwartier op de fiets," trok zijn gezicht in bedenkelijke plooi. „Maar u fietst vlug; u doet het wel ineen goed half uur," wierp optimistisch zij tegen. „Misschien dat ik eens zou kunnen komen... als ’t u schikt..meende hij. „Hè ja, doet u dat!” riep ze blij. Toen was de deur opengegaan en zijn collega binnen gekomen. 111. Dikwijls, inde dagen die volgden, trachtte Arnout zich kalm en als verstandig man rekenschap te geven van de verandering die in zijn leven ingegrepen had. Hij, op wien, na de kalverliefdes van zijn schooltijd, geen enkele vrouw een bizondere aantrekkingskracht had uitgeoefend, zoodat zijn moeder hem soms wel bezorgd kon aanzien en zijn broers en zuster hem vaak plaagden gelijk ook de vrienden in zijn studententijd hij was verliefd: geen oogenblik trachtte hij zich op te dringen dat het anders was. Als een zoet geheim borg hij de wetenschap in zich, droeg hij ze met zich meê door de straten, in de huizen van zijn gemeenteleden, ja, zelfs op den kansel. Het gebeurde hem, als hij zat voor zijn meisjes op catechisatie, dat opeens haar zonneblond kopje zich bewoog tusschen de stroogele, asch-grauwe, bruine en zwarte hoofden zijner catechisantjes; aan de ontbijttafel was het hem of zij zat op de plaats van juffrouw Wilbrink en of haar kleine handen zich over ’t theeblad bewogen. Zelfs ’s Zondags inde kerk, onder de preek, kon zijn oog soms op een punt blijven staren, wijl ’t hem was of vandaar hare blauwe oogen in luistring zagen naar hem op. Eens hij was ineen pericoop over Jona had haar beeld uiteen der vrouwenbanken zich met zulk een realiteit aan hem opgedrongen, dat hij in zijn zinnen verward was geraakt en haastig naar zijn glas water had moeten grijpen en een gezang doen zingen, om, neêrgezonken achter de beschuttende wanden van den hoogen preekstoel, tot zich zelf te komen, het plotse kloppen van zijn hart te doen bedaren. Hij wist, hoe zijn huishoudster hem vaak met een verwonderde bezorgdheid nazag, als hij na den maaltijd, gedurende welken hij nu eens minuten lang gezwegen had om dan weer druk-aanhoudend te praten, Toen waren moeilijke dagen voor hem gekomen, dagen waarin de pastorie hem leeg en hol scheen, jade heele wereld gaapte leêg en hol, als een wijdheid van troostelooze eenzaamheid. „Het is niet goed, dat de mensch alleen zij” o, de hardnekkigheid waarmee hem dat bijbelwoord achtervolgde, ’s Nachts lag hij uren lang wakker te luisteren naar den wind om het huis, of den regen op het dak. En overdag, de triestige dagen vaneen plots verregend najaar, sopte hij door de slijkerige landwegen, zijn gemeentewerk verwaarloozend, om alleen te kunnen zijn, zijne kranke behoefte aan onbestemde droomerijen te kunnen omkoesteren als een lief-ziek kind. In die dagen werd zijn trouwe fluit de stiller van dein hem opwoelende onrust. Als hij ’s avonds zijn kamer vol te kweelen ging met de rijp-weeke klanken van zijn verlangen, dan werd het weer effen in hem, vaneen blanke kalmte, als in Saul na Davids harpspel. Zijn fluit! was dit lief instrument niet als een middelaar tusschen hem en haar ? Zou die fluit hen kunnen samenbrengen ? ineen onrustig heen en weêr bewegen op zijn stoel, van tafel opstond om naar zijn studeerkamer te gaan. Daar, inde rustige omsluiting der vier muren, inden zachten schemerschijn van zijn petroleumlamp boven de tafel, kon hij lang voor zijn schrijftafel zitten, de hand onder 't hoofd. Dan dacht hij zich alles in, gelijk het geweest was, dien lief-mooien, dien zoo heerlijken, zaligen herfstmiddag inden ouden pastorietuin te Wamerongen. En terwijl de regen, die de laatste dagen aanhoudend viel, een eentonigen roffel trommelde tegen de ruiten, ging zijn zoet-ziek heimwee uit naar dat alles daarginds, het omkoesterend met een schreiïng van verlangen. Hij zag den ouden, zacht afglooienden tuin met de stil-gouden boomen, en hij hoorde het knerpen van het kiezel weêr onder zijn voet, en naast zich de stem van haar vader : „ja, dat zijn van die moeilijkheden, collega, dat zijn van die moeilijkheden .. Ook met Greet was hij telkens bezig, en zelfs met de kleinere meisjes Jet en Mien o, hoe had hij die namen onthouden! Het was wel vreemd, dat hij soms meer aan haar omgeving dacht dan aan haar zelf! als bevreesd zijn verbeelding om haar lieve gestalte te laten verwijlen. Tot zij dan eensklaps daar weêr vóór hem was, daar weêr glimlachend zat op juffrouw Wilbrinks plaats, of hem aanzag te midden der luistrende catechisanten. Stond de piano ginds misschien al opengeslagen, de oude gele toetsen hem wachtend ?... Had zij hem niet aangemoedigd te komen: waarom ging hij dan niet? En hij ging. Na een paar dagen gedraald te hebben, eerst een briefje te hebben geschreven aan haar vader, toen een aan haar, dan ze beide verscheurende, had hij op een koelen morgen, dat voor ’t eerst de zon weer scheen boven den vleesch-rauwen muur van zijn tuin, nog vóór het ontbijt een paar woorden gekrabbeld op een briefkaart: dat hij zoo vrij zou zijn dien avond even aan te komen met zijn fluit: dat hij hoopte geen ongelegen gast te zijn; indien wèl het fietstochtje alleen zou hem na zijn catechisatiewerk al goed doen. Hij adresseerde de briefkaart aan Ds. G. J. Heilsmate Wamerongen, en vermeed het om, voor hij de kaart inde bus wierp, zijn vluchtig-neêrgeworpen zinnetjes nog eens over te lezen, uit vrees ze te weinig correct te vinden en de kaart nog te zullen verscheuren. Hij voelde zich verlicht den knoop te hebben doorgehakt, al begreep hij dat het niet geheel inden vorm was: zoo zich zelf te inviteeren. Met overmoedige zorgeloosheid lachte hij dergelijke bedenkingen weg. Diep in hem leefde het besef dat hij hier zijn levensspel speelde, en, om het te winnen, hooge troeven moest opgooien. Dien avond, vóór zijn vertrek, knielde hij neer in het donker van zijn studeerkamer. Neen, zijn eigen leven maakte hij niet, en wat baatte het den mensch hooge troeven te spelen zoo God het anders beschikte? En hij bad: O God, trouwe Vader, Gij die de wegen der menschenkinderen effent, die ook mijn pad tot hiertoe hebt voorspoedig gemaakt, ik bid U: geef mij de wijsheid die van boven is, in alle ding. Zie, of in mij een schadelijke weg is, Vader, en leid mij op den eeuwigen weg. Om Jezus’ wil. Amen ... Toen ging hij naar beneden, pompte zijn flets op en reed weg. IV. Het was den 27en Mei heel inde vroegte, dat Arnout uit een diepen slaap plotseling klaar wakker werd. Zijn huwelijksdag! Hij bleef even liggen inde hem vreemde bedstee en trachtte zich met die zoo vreugdig in hem opgeschoten gedachte ver- gemeden, met Aleid gezeten had ... Dat was nu voorbij; vandaag zouden ze trouwen; weer een nieuwe periode van zijn leven begon. Nog tien dagen en hij bracht zijn bruid als zijn vrouw, als predikantsvrouw, in zijn gemeente. – O, hoe goed was God, die zijn weg had voorspoedig gemaakt; hoe dankte hij Hem, die hem Aleid had doen ontmoeten. Het scheen hem nog altijd te mooi haast, een sprookje. Nu hij terug dacht aan de dagen die waren voorafgegaan, de roezige bruidsdagen, waarin Jet en Mien, Greta en Johan, Karei en zelfs Swaas de diacones zich hadden uitgesloofd voor allerlei vertooningen, schenen ze hem onwerkelijk, zooals hem de heele voorbij gegane winter onwerkelijk scheen: die avonden, waarop hij in ’t donker, achter ’t zoeklicht aan van zijn lantaren, de stille binnenwegen reed naar Wamerongen, zijn fluit inden borstzak, vlak op zijn kloppend hart. Was het dan niet steeds een droom geweest, als eindelijk het rauwe herfstedonker zich opende op den klaar-zachten lampeglans dier gezellige huiskamer, waarin hem haar blonde hoofd met de gescheiden haren wel was verschenen als een blank-lichtend madonnakopje, als een Heilige Caecilia tegen den achtergrond dier oude, gele toetsen... Er drupte iets van weemoed in zijn gepeinzen bij de gedachte, hoe dit alles nu opging in het verleden: ook de stille huiselijkheid, de lachende gezelligheid van zij-allen om de ronde tafel; heel dit groot gezin van broers en zusters, dat hem de eenzaamheid van eigen pastorie zoo dubbel had doen voelen... Nu werd het alles anders: zijn huis, zijn werk zij zou het wijden met haar stillen glimlach, haar zonnigen oogenlach... In het oosten had zich allengs de hemel feller gekleurd, tot van achter de roerlooze boomen en heesters inden pastorietuin nu eindelijk de zon doorbrak en als een gouden vloeistof ritselde door ’t jonge groen. Het was of door de schonkige stammen der oude linden voor zijn raam een siddering voer, en alsof de trouwd te maken, toen sprong hij uit bed en stiet de luiken open. Vanuit den tuin dauwde de morgen binnen. De zon draalde op te komen, er geelde in ’t oosten een weifelende schijn. De boomen inden dieplijkenden tuin stonden roerloos inden blauwigen ochtendschemer; af en toe streek een lichte windzucht er doorheen. Hij liet zijn oog de wit-grauwe padbreedte volgen tot ginds, waar de blauwe, vooruitspringende spar het prieel aan ’t oog onttrokken hield en hij dacht aan de keeren dat hij daar, door de andere huisgenooten goedig dauw-vochte donkere bodem eensklaps een wrang-zoeten aardgeur uitsloeg, als zwaaiden er onzichtbare wierookvaten hun reukige kostbaarheden naar hem op. En uit alle hoeken schalde de tuin nu zijn ziel uit, die de ziel was van de duizend kleine vogels er schuilend in het bloesemend hout. Arnout richtte zich op; hij was stijf geworden van het leunen inde vensterbank. Het was een grappig, ouderwetsch kamertje, waar hij, na langer dan anders bij een stoel te hebben geknield, zich nu haastig te wasschen en te kleeden begon, daar hij toch niet meer in slaap zou kunnen raken. Luiken en kozijnen, de gebalkte lage zoldering en de deur, ’t was alles geschilderd ineen vreemde blauw-groene kleur en afgezet met balletjes-blauwe biezen. De wanden, ook die gevormd werden door ’t hier schuin afloopend dak, waren evenals de bedsteê-deuren overplakt met een behang dat inde wufte grilligheid van zijn verschoten rococo-figuurtjes men eerder ineen achttiendeeuwschen Franschen salon dan op het zolderkamertje vaneen wat boersche, Hollandsche dorpspastorie omstreeks 1891 zou gezocht hebben; het diepe duister van het bedsteêhol omplankt met zware eiken beschotten, die, toen hij er den vorigen avond het goudig licht vaneen kaars overheen had doen waaieren, zwart bleken van ouderdom. In dit zelfde kamertje was vader Heilsma ontwaakt den morgen van zijn trouwen; in dit zelfde huis had lange jaren de vader gewoond van diens vrouw. Leidies moeder had als jong meisje gespeeld in dezen zelfden tuin, was groot geworden in dezelfde pastorie waarin zij later als predikantsvrouw zou wonen. Zich wasschende, en zoekende naar de bretels die bij zijn rokbroek pasten, voelde Arnout zich weer glijden inde bekoring van dit verleden, de weemoedig-vriendelijke lieflijkheid van deze samenwevingen dooreen der menschen paden bestierend God. Nout, jongen, je bent toch eigenlijk een rare snijboon, spotte hij, als steeds zich een weinig schamend over de sentimenteele gevoeligheid in ’t diepst van zijn wezen. Toen hij klaar was hij had nog zoo lang maar een gekleede jas aangetrokken ging hij naar beneden, schoof de grendels van de tuindeur en wipte de twee steenen treden over naar buiten. Het werd een mooie dag. Hij zag op naar de wit-blauw wemelende voorjaarslucht, waar wat ijle pluiswolkjes dreven. Aan alle kanten om hem heen lag de tuin te groeien V. Al vroeg dien morgen werd het roezig in het pastoriehuis. Johan kon zijn nieuwe schoenen niet vinden en bommelde op de deur van Mien en Jet. Jet bromde dat ze de schoenen in geen velden of wegen gezien had en Mien stak eindelijk haar verslapen gezichtje met het warrige blond heel schichtig even om den hoek, zeggende dat hij maar aan Mijntje moest vragen. Op het afgeschoten zolderkamertje van den student stond Karei, die in Utrecht een langslaper was, al vroeg ineen van zijn versch gestreken Engelsche overhemden, de wanhoop van de boersche dienstbode, voor zijn waschtafel zich te toiletteeren, aaide zijn snor liefkoozend vol brillantine en vijlde zijn nagels met een zilvren schaartje. Hij werd door de zusters geplaagd om zijn fleschjes en potjes, zijn vele dassen en boorden latest fashion. „Ik zie je al in je gemeente later!” had Greta eens geproest: „ineen licht grijs jasje, een rood zijen vest, een witte pantalon, een panama op je gefriseerde lokken en een groote chrysant in je knoopsgat. Daar zullen je boeren wel van staan te kijken, ha, ha!” „En aan zijn vingers handschoenen pattes de canard/” was Mien het beeld komen vervolmaken. in ’t met de uren aanrijpend zonnelicht. Een perk azalea mollis, opzij langs de schutting, leek donzig overschuimd van de volle roomkleurige bloemen. De rhododendrons op ’t middengazon kierden ook al hun bloemknoppen open: het violet, het rosé en wit brak al uit. Vergeetmijnietjes bezoomden de paden pluizigblauw, en een perk vol groote violen lag er zoo veelverwigrijk ; elke bloem leek een met groote oogen kunstig beschilderd stukje fluweel. Van louter leute bukte hij zich en plukte er een, stak haar jolig in het knoopsgat van zijn jas. En toen, terwijl hij verder wandelde, was de wijdheid in hem opengegaan, scheen het hem als werd hij gestuwd, gedragen door het licht. Hij liep, en zijn loopen was zweven, hij voelde zijn voeten niet gaan. Om hem heen orgelden de vogels uit hun kleine kelen, en het was, of in zijn borst een muziek van breed-volle koren aanzwol. Het was lente en het was zijn trouwdag. God is groot, Hij is goed, Zijn Naam te prijzen boven allen naam .... jubelde het in zijn borst. De kleine vogels inde struiken orgelden.... „Ja, en aan zijn voeten gele tuitschoenen, en in zijn oog ’n monocle 1” had Jet het in ’t belachelijke gegooid. Bij zulk geplaag van zijn zusters plaagde Karei, als hij ineen goede bui was, terug ; soms ook maakten zij het al te bar liep hij kregel den tuin in, of zocht zijn troost bij Aleid, met wie hij wel prettige gesprekken voerde. Arnout wist nog niet wat hij aan Karei had; hield niet van dat wufte in hem; doch voegde zich voorloopig graag naar Leide’s verzekering dat dit maar schijn was; dat onder zijn gekleurde vesten Karei een warm en innig vroom hart verborg. Op de kamer der meisjes, aan ’t eind van 't portaal, had het óok al vroeg geritseld en gespookt. Greet was vroeg wakker geworden door ’t geratel van Gijs Vertriest met zijn kar over de markt toen hij naar stad reed. Nog wat doezig en slaapdronken had zij daaruit afgeleid, dat het zes uur moest zijn. Toen : Leide trouwt vandaag ... ’t is de laatste dag! was ’t door haar heen geschoten, en verschrikt, plotseling klaar-wakker, was ze met groote oogen blijven staren naar ’t blauw-bleek behang van de nis waarin haar bed stond en waar ineen witte lijst de kindertjes van Pier Pander hingen, die ze eens, met Wil voor een boekwinkel staande, zoo doddig had gevonden en die hij toen voor haar gekocht had. Met opgetrokken knieën was ze blijven liggen, lang in haar wat te korte bed, dat als zij trouwde Jet krijgen zou; de handen gestrengeld onder ’t blonde haar, dat ze ’s avonds roef-roef placht te vlechten en dat dikwijls losging ’s nachts, ook nü weêr vlokkig uitpiekte. Leid trouwt vandaag ... vandaag ... nu is ’t alles uit... nu is ’t alles uit... Zij prevelde het maar, telkens opnieuw, met droge, bittersmakende slaaplippen ; haar oogen, wijd-open, staarden branderig naar de Pier Pander-kindertjes, die ze eensklaps zich gek-lang zag uitrekken en wegnevelen. Zij greep naar haar oogen, en de punten van haar vingers doopten in nat, in tranen, om Leidie, om Leid, die wegging, weg ... wèg ... zooals Swaas was weggegaan toen ze diacones werd ... Zij keek naar het bed inden anderen hoek van de kamer, waar 't gordijn voor het raam stijf, dicht was zelf liet ze haar gordijn altijd wat open ; daar lag haar zuster en sliep nog. Hoe was het mogelijk, dacht Greta met plotseling iets van razernij; dat je zoolang sliep als het je trouwdag was ! „Mag ik bij je in bed komen, Leidie?” vraagde ze. „Toe, 't is nog zoo vroeg, en dan kunnen we nog wat heerlijk praten ...” Spelend, met beide armen om haar hals, trok Leide de wat slungelachtig-lange witte gedaante van haar zuster naast zich en ’t werd stil inde kamer, vol innig gefluister, zoodat Jet, die een half uur later op haar teenen over ’t portaal sloop om te luisteren of Leid al wakker was Leid had haar, als bruidsmeisje, beloofd dat ze, voor ze ’m aantrok straks en er geen tijd zou zijn voor rustig bekijken, nog even de bruidsjapon mocht zien zich teleurgesteld naar Mien keerde met een minachtend schoudergeschok. „Een bruid die op haar trouwdag om zeven uur nog maft, verbéél-je!” waarop Mien haar even in haar blooten arm kneep om dat onmeisjesachtig woord. Die-Jet-toch! Zij, zij zou den heelen nacht niet slapen kunnen, dan... Doch daar bewoog wat; ’t scheen wel of Leid haar felle kijken had gevóéld; ze draaide zich om en richtte zich half op, streek zich de blonde haren uit ’t slaaprood gezichtje. „Gretie, ben je wakker?” vroeg ze benauwd. Er kwam uit het andere bed geen antwoord. „Greta ... Greet... ben je wakker?” Het bed-dat-te-kort-was kraakte onheilspellend. Aleide, half opgericht, wachtte. „Natuurlijk ben ik wakker,” klonk stug een stem. „Ik slaap zoo lang niet op jou trouwdag .. „Ik was zoo moê gisteravond ... al die feesten van de laatste dagen ... ik kon niet meer. En ik ben zoo blij, dat dat alles ...” „Z00... ben je blij dat je hier vandaan gaat!” barstte het los onder de zoenende Pier Pandertjes, en het bed gaf een kraks of ’t uit elkaar zou vliegen. Maar op bijna ’t zelfde oogenblik plonsden Greta’s bloote voeten op het koude zeil, lagen haar armen met de slobberige nachtponmouwen om Aleide’s hals. „O Leidie, Leid ... ik vind het toch zoo ellendig, zoo ellèndig dat je weggaat...” snikte zij. „Nadat Swaas uit huis is waren wij... altijd ... samen .. . aan jou kon ik ... alles ...” „Maar Greteke, toe, bedaar, bedaar toch. Ik ga toch de wereld niet uit, wel ? Ik blijf zelfs heel dicht bij; we hebben fietsen, we kunnen elkaar dikwijls zien; en dan blijf je zelf toch óók niet lang meer thuis, willen we hopen...” De oudere zuster veegde haar tranen weg; ze was dwaas, ze voelde ’t wel, en toch ... VI. Na ’t laat en zeer ongeregeld ontbijt, waaraan slechts de bruidegom met zijn moeder, zijn aanstaanden zwager Karei, Mien en Jet had deelgenomen Greet was even, jachtig, binnengestoven om voor de thee te zorgen, dadelijk toen weer naar boven gesneld had juffrouw van Beemster, die ook logée was inde pastorie, den arm om haar zoon geslagen en hem meê den tuin in gevoerd. „We zien elkaar zoo weinig, jonge.. lEn’t is zoon gewichtige dag .. „Maar nu zien we elkaar voortaan véél, hoor moedertje! Nu ik getrouwd ben komt u maar eens heel dikwijls inde pastorie logeeren!” Juffrouw van Beemster trok bedenkelijk haar dunne lippen samen en schudde ’t hoofd. „Dat zou niet goed wezen jongen, ineen jong gezin. Zoo’n schoonmoeder over de vloer kan je vrouw best missen." „Moeder! U beleedigt Aleid,” deed hij verontwaardigd. „Enfin, daarover spreken we elkaar nog wel nader, Maar weet u wel, dat u me nog niet eens gezegd heeft, hoe mijn vrouwtje bij nadere kennismaking u bevalt?” Zij bleef stil staan; zag hem diep inde oogen. Tegen een achtergrond van jong-wemelend lentegroen stond zij, klein in haar zwart-zijden japon, met de groote, groene, goud-omrande broche-van-overgrootmoeder-van-den-Berg, die Arnout kende van toen hij een kleine jongen was. Uit het wat gelig gerimpeld gezichtje onder de dunne, grauwe haarkap met de bleeke naden zagen hem haar bruine oogen vol-gelukkig aan, en hij kon niet laten haar wangetjes tusschen zijn handen te nemen en haar te kussen op den wat verlegen weggetrokken mond. „Nu, hoe vindt u haar?” lachte hij, schoon het antwoord wetend dat hem immer zoet te hooren was. Zij stonden bij de hut en zij trok hem meê naar binnen. Achterin op de bank gingen zij zitten; zij legde de hand op zijn schouder. Buiten inden zonneschijn kweelden de vogels. „Jongen,” sprak zij, en haar stem verzachtte tot een vreemde innigheid, die hem plotseling weer aan vroeger herinnerde, aan sommige oogenblikken uit zijn jeugd: „Jongen, ik moet je eens wat zeggen. Kijk, toen jelui grooter werdt, eerst Gerrit, toen Anton, toen jij, toen heb ik den Heer zoo dikwijls voor jelui „Je snoeren zijn wel in liefelijke plaatsen gevallen, kind,” sprak zij eenvoudig. „Alles werkt zoo meê hier, is het niet.” Hij knikte en staarde den zonnigen tuin in. En hij vraagde zich af, wie hij was, dat God hem zoo bovenmate zegende, hem die toch in zoo veel nog te kort schoot. Ën hij sprak er zijn moeder van, ineen behoefte alles uitte storten wat er in hem bruiste van beschamend-vol geluk: hoe mat nog vaak zijn geloofsleven was, hoe weinig warmte er in straalde; hoe spoedig hij, inden afgeloopen winter, vaak ontmoedigd was geworden door allerlei kleine teleurstellingen in zijn gemeente. Dat zou nu alles anders worden. Aleid, met haar rein- gebeden, gebeden vooral ook daarvoor en dat vindt je nu misschien gek van die oude moeder, niet? dat Hij voor elk van jelui een goede vrouw zou bestemmen. Want ach kind, ’t is misschien pedant van me, maar als ik je goeie vader zoo zag, zoo onhandig en hulpeloos als ik er niet was, net een groot kind soms, al is ’t zonde dat ik het zeg, want je vader was een braaf en een verstandig man, Arnout, dien je altijd in eere moet houden, en dat zul je ook, dat weet ik. Maar als ik hem zoo zag en ik zag Gerrit dan, groote slungel als hij is, soms nèt zoo’n kind, en Anton met zijn moeilijk karakter, èn jou ... dan ... nu, ik heb dan dikwijls God gebeden dat Hij jullie allemaal een goede vrouw mocht geven, zooals ik hoop dat Hij Marie nog eens ’n goeien man geven zal. En Hij heeft me verhoord Arnout, tenminste wat Gerrit en jou betreft. O, ik weet wel: niets is volmaakt, Willempje is het niet en ook Aleida zal het wel niet zijn. Hoe ik over Willempje denk, weet je. Ik wil er niets van zeggen dat ze van boerenouders is en wat ruw. Ik vrees alleen wel eens, of ze altijd den noodigen tact heeft om met Gerrit... afijn, ondanks dat en ondanks die zekere... ik zal maar zeggen luchthartigheid van Wimpjè, kan ik toch getuigen: de Heer heeft het goed gemaakt tusschen Gerrit en haar... Maar kijk nu eens jongen, ik durf je dat nu wel zeggen, omdat we hier nu zoo rustig alleen zitten, is ’et niet? zoo onder vieroogen: kijk, hoe ’n goeie vrouw ook Gerrit mag hebben, toch heb ik zoo’n gevoel, jongen, dat onze trouwe Heer jou weg in ’t bizonder voorspoedig heeft gemaakt, zooals Hij ’t Isaacs weg deed toen Hij hem Rebecca zond ~ „Dus u houdt van Aleid?” Als muziek klonken hem hare woorden. blijë vroomheid, haar kindergeloof, zou hem steunen en sterk maken. Samen zouden zij inde gemeente werken en strijden, tot heil van de menschen en tot eer van God... Juffrouw van Beemster hoorde aandachtig toe, en haar kin knikte vele malen op de groote groene broche. Vreugde doortrilde haar. „Ja, een wijs zoon is zijn moeder tot blijdschap!” zong in haar na een herinnering uit het Boek der Spreuken, VIL Inde groote voorkamer, waar een wat benauwend-zwoele geur hing van de vele verwelkende bruidsbouquetten, verzamelden zich langzaam de gasten. Daar waren al spoedig na het ontbijt oom en tante Stok komen opzetten, die in het hotelletje op de Markt: de Roode Leeuw, hadden gelogeerd; ook Marie, met tante Grietje voor den afgeloopen nacht op de pastorie in Heveldingen onderdak gebracht, stak al vroeg haar leutig gezicht om de deur met de vraag of ze ook ergens kon helpen. En wat later kwamen met het omnibusje op Wamerongen van de halte Blesdamme gereden : Anton en Gerrit met zijn vrouw, een paar ooms en tantes van de bruid. Eén voor éen bukten zij het kanariegeel bladderig kastje uit, dat tuntelig rinkelde: de ooms van den Heilsma-kant met deftiggeknepen lippen onder de glimzwarte hoeden, de dames met aarzelend van onder de statiejaponnen uittastende kousenbeenen, zoekend zorgelijk naar ’t afstapje. „O Riet 1” schoot gierend Willempje langs den verbouwereerden Karei heen, die, heerig-correct in zijn fijn lakensche gekleede jas, het verzorgde hoofd met blond kneveltje manmoedig-fier geheven boven de marteling vaneen te hoog Engelsch boord, naar buiten was gestapt om zijn vaders gasten te verwelkomen. „O Riet! ’k heb me dood gelachen in dat busje. Moet je weten : zat Gaart met z’n hooge-zijen.. De beide vrouwen gingen het huis in, en Karei, op de steenen bij het rijtuigje nu zijn Zwolsche tante helpende uitstijgen, haalde er, even geërgerd, de schouders over op. Als hij trouwde, trouwde hij niet in zoo’n rommeltje in als Aleid. Dat wist hij wel! Alle joden, wat ’n boerentrien ... De bruid en bruigom werden nu elk oogenblik verwacht. Marie, nieuwsgierig, wipte telkens als ze er kans toe zag uit Tante Grietje stond juist, nu zeker voor de tiende maal, het bloemgeschenk der familie van Heemsbergen te bewonderen: niets dan rozen en witte lelies met wat fijn wuivend groen. Ze had het erg te kwaad met de warmte en overlegde al, eveneens voor de tiende maal, aan wie van al deze menschen ze zou durven vragen om een eindje een raam op te schuiven in 't gesticht was men altijd voor licht en lucht toen ze een vreemde dame op zich toe zag komen, van verre al knikkend met een reeks korte knikjes van ja-ja-daar-héeft-u-me-nouu-ként-me-wel! „Dag juffrouw Beemster, hoe gaat het u, sinds we elkaar, laat ’es zien : vóór verleden jaar was ’t, op ’t Zendingsfeest in Boschbeek, ontmoetten ?” En toen tante Grietje met verbaasde oogen de andere bleef aanstaren en langzaam het hoofd schudde: „Ja, ja, herinner u maar goed: bij de consumptietent was ’t; we hadden juist die lieve dominee Wanniperman uit Delft hooren spreken. Nietwaar ? Is u er nu ?... Ach ja, ik wist wel dat ik me niet vergiste. U spraakt toen nog over uw neven die óók predikant waren, en weinig dachten we toen dat één van die neven.. . als róover !... zou binnen komen in onze familie!” Bij die woorden keken tante Bertha’s oogen schelmschig naar juffrouw Grietje op, die ’t er met zichzelve niet recht over eens kon raken, of de vreemde dame – ze wist haar nog maar altijd niet goed thuis te brengen hare woorden in ernst bedoelde dan wel in scherts, en daarom wat verlegen morrelde aan haar langen, fijn-schakeligen horlogeketting die, een paar den overvollen salon even de gang in, om te kijken of ze nog niet kwamen. Boven, over de trapleuning, hing Johan in zijn eerste pak-met-vest te loeren nu eens over het portaal naar de tweede deur links, waar Leid door Greta en de jongere zusjes zoo „fijn” werd opgetuigd, en dan weêr inden openstaanden salon beneden, waar al die menschen dooreen krioelden als de pieren in zijn botaniseertrommel. Ook tante Bertha was er, en hij deed alles om haar uit de buurt te blijven, doodsbenauwd dat zij hem naar de trommel vragen zou! Maar tante Bertha dacht niet aan de trommel; zij liep wat vereenzaamd inde kamer rond tusschen al die familie van den bruigom, tot zij ineen hoek die lieve juffrouw Beemster zag staan, die ze eens op een Zendingsfeest bij Deventer ontmoet had. maal gouden heengewonden om ’t kanten kraagje van haar stemmige japon, afhing op haar platten, zwart-zijden boezem. „Ja, ja, ons landje is maar klein en alle menschen zijn er familie van elkaar! zeg ik altijd. Uw neef en onze Leida geven me weêr gelijk, ziet u wel,” trachtte tante Bertha de ander op haar gemak te stellen. Ze kwam blijkbaar weinig onder menschen, die lieve juffrouw. „Kijk, vindt u dat geen prachtige lelies? Het kaartje steekt er tusschen : Mr. C. W. H. Baron van Heemsbergen en familie, ziet u wel ? De „heer” van Heveldingen nietwaar, die daar immers het collatierecht heeft?” Tante Grietje wond snel den ketting om haar wijsvinger, toen weer terug. Dat vreemde woord begreep zij niet. „Vindt u ’t hier niet vreeselijk benauwd ?” vroeg ze, om van ’t wat penibel onderwerp af te leiden. Maar er ontstond beweging onder de gasten; men rekte halzen, drong op, naar voren. „Bruid en bruigom !” kondigde bij de deur naar de gang Gerrit aan, die een hoofd uitstak boven de anderen. Johan kwam de trap afstormen. Buiten, inde dorpsstraat, waar zich ongemerkt de menschen hadden samengepakt, kletterden paardenhoeven op de hobbelige keien. ’t Werd tijd voor het Raadhuis. Inde teêr-witte wazing van haar bruidskleed, zacht ruischend, het anders meest lachend-stralend, kinderlijk gezichtje nu bleekbetrokken achter den van het blonde haar neêrwemelenden sluier, trad, op den voet gevolgd door haar roze bruidsmeisjes, die in gebukte bedrijvigheid den zilveren sleep vlug-handig uitplooiden over den kamerdrempel, aan den arm van haar bruidegom Aleide binnen. Zij omhelsde hare moeder, die even tevoren verschenen was, den pijnlijken lijdenstrek op het lief-duldend gelaat. „Moedertje, hoe gaat het? Zelfs hoofdpijn op dézen dag?” Dan omhelsde het bruidje hare zusters en broêrs ook Frangoise de diacones was overgekomen haar aanstaande schoonzusters en tantes; reikte haar aanstaanden zwagers, een enkelen oom ook, de hand. „Hoe lief dat u allemaal gekomen bent,” sprak zij met trillende stem. Ze had haar sluier wat weggeslagen en in het blonde kindergezichtje keken de oogen, licht-rood omrand, verlegen naar het bruidsbouquet van witte orchideeën, dat Nout VIII. Wamerongens Raadhuis lag op de Markt, vlak naast het hotelletje de Roode Leeuw, dat in dien nacht verscheidene gasten had geherbergd. Het was van de pastorie slechts een paar stappen, en papa had even het plan geopperd om te voet te gaan. Maar dat kon niet, protesteerden de kinderen Heilsma: Karei en Greet en Jet en Mien; Mien wilde geen bruidsmeisje zijn als dat gebeurde. Het had even een pijnlijk scènetje gegeven aan de meest zoo vroolijk-luidruchtige koffietafel, waar ’t alleen maar stil was de weinige keeren dat moeder „een goeden dag” had en beneden kwam en ’t daarom alleen al gezellig was aan tafel, al moest er gefluisterd worden. De bruid zelf had er zich buiten gehouden, als zij maar met Nout mocht trouwen, dan kon het andere haar niet schelen. Men had gelachen en haar geplaagd en er was besloten tot rijtuigen, die ter meerdere statie en verhooging van dein Wamerongen gansch eenige plechtigheid, met een wijden boog zouden rijden om de oude, bouwvallige pomp op het marktplein. Dat zou dan aldus had Karei, van wien het denkbeeld uitging, aan eender Zondagsche maaltijden inde gezellige eetkamer toasterig georeerd behalve een eerbetoon aan de lieftallige bruid meteen ook een hulde aan hun oude, getrouwe, schoon dan sinds menschenheugenis met een onleesbaar geworden bordje „slecht drinkwater” prijkende pomp beteekenen de pomp die het volgend jaar dooreen snoode, moderne en voor antiquiteiten gevoellooze Oranje-commissie ineen schraal „Wilhelminaboompje” zou worden omgetooverd. Nu, dezen morgen, dezen allergewichtigsten morgen huns levens, dachten zij er beiden aan, terwijl zij in het ratelende rijtuig opgesloten en zich bekeken wetend van heel Wamerongen over de Markt reden. De van Beemsters I. 7 haar straks op het portaal met zoo’n grappige buiging had overhandigd. Er hing een oogenblik een beklemmende stilte. Langs de zwaar-doffe oude salongordijnen kwam van de al woeliger ruchtende straat, wat schaarsche zon naar binnen spelen over de kleêren en hoofden der gasten, goudig glanzend in ’t haar van de bruid, waar teer ’t oranjekroontje dat den sluier vasthield te bloesemen ging. Toen vormden zich de groepjes voor de rijtuigen. „De laatste hulde!” zinspeelde hij glimlachend. Zijn stem klonk gesmoord. Met een bleek lachje knikte zij achter haar sluier. Langzaam, gearmd, gingen zij de hooge stoep op van het Raadhuis. De bruidsmeisjes, Jet en Mien, droegen den sleep. Rondom, ineen wijden kring, lagen de alle zoo bekende huizen en winkeltjes van Wamerongen, die nu toch zoo vreemd en anders leken, vermooid dooreen glanzing van zon. En dan, dan begon opeens een klok te luiden, te zingen inde blauwe lucht. Aleide wist: een Roomsche begrafenis: maar het scheen haar of de klok daar jubelend zong te harer eere, voor haar en Nout, die trouwen gingen ... Biem-bam ... biem-bam ... Zij traden nu de koel-schemerige Raadhuis-vestibule binnen. Kijk, daar stond Hazevoet, de bode; wat was-t-i mooi! „Dag Hazevoet.” Maar op ’t eigenst oogenblik kleurde zij: het was haar ontsnapt vóór ze ’t wist! Ssst, had zij achter zich oom Stok gehoord, die met moedertje liep, en snel naar Nout ziende merkte ze, hoe die zich op de lippen beet. Ach, natuurlijk mocht dat niet als je de bruid was! Hoe had ze zoo dom kunnen zijn! Aan de wet was voldaan. Aleid had trillend haar melkigblank handschoentje afgestroopt om haar naam te zetten in het boek dat haar werd voorgehouden; toen zag ze, hoe Nout, met de korte, stugge letters die zij zoo goed kende, den zijnen neêrschreef. Daarna hadden ook de getuigen moeten teekenen: oom David en oom Rudolf van haar kant, en voor Arnout Gerrit en oom Stok. Gerrit had zóóveel krullen gezet, dat er voor oom maar een heel klein plekje om te schrijven was overgebleven. Van wat de burgemeester daarna gezegd had, verstond ze maar weinig. Hij citeerde een vers van Vondel en nog een vaneen anderen dichter wiens naam hem ontschoten was naar hij zeide, doch waar iets in voorkwam van smart en van hart. En alleen toen burgemeester gesproken had van haar arbeid inde gemeente, van haar naaikrans, en hij haar een „Tabitha, een Dorcas" had genoemd, „vol van goede werken,” aan wie men in Wamerongen een dankbaar aandenken bewaren zou, had ze gebloosd om dien akeligen man. En nu, nu kwam het eigenlijke huwelijk, het huwelijk inde kerk ... Weêr in het rijtuig terug en over ’t marktplein rijdend, om de pomp, voelde zij zich als ging er een wijdheid open in Arnout zette zich naast zijn bruidje, zijn vrouw nu, op een der beide ouderwetsche salonfauteuils, den vorigen dag door den koster uit de pastorie hier heen gesleept. En terwijl om hem de familieleden zich inden kring schikten, in zacht-zijïg, wat omslachtig schuiven der oudere dames voor-langs elkaar, kuchte hij even zijn verlegenheidskuchje en streek met een slechte vouw zijn rokslippen uit over zijn knieën. Het kerkje was vol. Ineen der zijbanken zaten mevrouw van Heemsbergen en de freule naast bakker Matthijssen, en ook meer naar achteren, in ’t schip en onder ’t orgel, gluurde temidden der Wamerongers hier en daar een Heveldingsch gezicht. Het orgel zweeg nu, en Ds. Heilsma, in zijn toga, breidde de armen uit tot den zegen. Het werd stil in het kerkje... De handen gevouwen in haar schoot boven het bruidsbouquet van witte orchideeën, het blonde hoofd met het bloesemig kroontje een weinig ter zij gebogen, de blauwe oogen in aan- hare ziel, die stil werd in afwachting. Al het andere was zoo gewoon en zoo nuchter geweest, behalve dat oogenblikje van zon en van klokkengelui daar boven op die trap. Nu, nu zou het komen, het wonderlijke, de zegen van God, die hen verbinden ging als man en vrouw... Als een reine bloem schoot in haar het verlangen op naar de gemeenschap Gods, na al deze dagen van materieele zorgen en roezemoes, waarin ze, o ja, met vreugd geleefd had, vol dankbaarheid voor de liefde van allen de haren, maar waarin ze, toch, hare ziel had voelen verschrompelen, omdat ze geen rust kon vinden, en ook haar verkeeren met God vol onrust en aardsch bedenken was geweest. Nu kwam de stilte, de rust, de zegen van Boven ... Naast haar bruigom binnentredend in het kleine kerkje, haar zoo lief en vertrouwd van de vele Zondagen dat ze er, als kind eerst, als jong meisje straks, had neêrgezeten onder het gehoor haars vaders, boog zij het hoofd onder de jubeling van Mendelsohn’s Hochzeitsmarsch, die in volheid van klank zich over haar neêrstortte. Hare ziel zong meê met de ziel van het orgel, en ’t was Anton niet, die daar boven voor het oude en o, toch alles behalve fraaie orgel zat, met het looze klankbord en de houten engelen, het waren die hemelsche gestalten zelf, die uit de goudene kelen hunner bazuinen een hemelsche muziek schalden over haar neêr ... dacht verdroomd, luisterde het bruidje naast haren strak rechtop zittenden bruidegom. ... „Als de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs bouwen de bouwlieden”. Ziet, mijn lieve kinderen, gij gaat uw huis bouwen. Van heerlijke idealen is uw hart vervuld. Nietwaar, gij zijt jong; het leven ligt naar alle kanten voor u open; het lokt u toe; met elkaar schijnt gij alles te vermogen; het is uof uwe liefde u adelaarsvleuglen doet aanschieten... O, gij ontveinst het u niet: ook moeite en zorg zullen komen; doch wat nood zoolang gij elkaar slechts hebt en elkander steunen kunt door de kracht uwer liefde en toewijding. Steentje voor steentje bouwt gij op aan uw geluk. Doch zoo de Heer daarbij niet is de Opperbouwmeester, tevergeefs zult gij bouwlieden bouwen. Het zou u vergaan als de man, wiens huis gebouwd was op het zand en niet op de steenrots: de waterstroomen zijn gekomen, en de winden hebben dat huis beproefd en het is gevallen en zijn val was groot, want het was op het zand gebouwd van een schijn-geluk; het had geen fundament. Niet alzoo gij, mijn geliefde kinderen maar bouwt op het eenig fundament dat gelegd is als een hoeksteen, die niet kan verworpen worden, namelijk Christus, onzen Heer en Zaligmaker .. Het bruidje luisterde. O, ze wist wel, dat haar vadertje geen redenaar was; zelfs nü hoorde zij dat zijn zinnen niet altijd mooi afliepen en wat hij zeide niet schitterde door geest en vernuft. En toch scheen het alles heden haar zoo anders, zoo nieuw ; was het of al de bekende woorden en termen, die zoo vaak haar wat dof en glansloos geworden schenen, paradijzig nu straalden vaneen zacht-innig licht; of iedere zin als een simpel uitziend doch kostbaar geschenk haar werd tegengedragen; of ze in ieder woord het klare goud zag glanzen van vadertjes warmtrillende liefde. Hoor, nu sprak hij over haar roeping als predikantsvrouw, een moeilijke, maar heerlijke roeping: mede-arbeidster te zijn in Gods wijngaard, zij met haar man samen „de opperlieden die steenen zouden mogen aandragen voor het gebouw boven welks poort geschreven stond: het koninkrijk Gods op aarde ... Een stralende vreugde, als een gouden bloem, bloeide op in Aleid. Hoe was zij uitverkoren boven duizend anderen, boven de meesten dergenen die hier om haar zaten en die waren gekomen omdat zij nu trouwde met Nout... En het scheen haar, dat heilig oogenblik in ’t kleine kerkje, nu haar vader sprak, of IX. „En nu menschen, de boog kan niet altijd gespannen blijven, en eten is toch óók een aangename bezigheid, zeg ik maar. En avant dus! als niemand er wat tegen heeft.” Dikke oom Rudolf uit Barsingerhorn hij was daar ontvanger knoopte zich het servet stijf onder de kin, bekeek toen aan alle kanten zijn lepel, wreef even met zijn servet langs den steel en begon zijn soep te slurpen. „Was die lepel niet schoon Rudolf? Ach Rika, geef meneer even een anderen lepel ? ...” Mevrouw Heilsma, tusschen den bruigom en diens oudsten broer, sprak met de wat slepende stem vaneen vrouw die veel ziek is. Toch had ze een goeden dag vandaag; zelfs de feestdrukte hinderde haar maar weinig. „Nee-nee-nee-nee-néé Liesbeth. Gekheid, gekheid hoor, ’t is best; da’s maar een van mijn onhebbelijke ouwevrijersgewoonten. M’n kostjuffrouw in Barsingerhorn is niet een van de propersten ; maar hier is ’t best, puik ...” Hij verzette zich breed-gemakkelijk en smeerde van zijn snor een vette soepstriem op ’t blank van zijn servet. Mien en Johnnie, aan een hoek van de tafel, zagen uit de verte den man met nieuwsgierige ontzetting aan. Oom Rudolf was het zwarte schaap inde familie. Hij kende den Heer niet, en tante Bertha had, toen ze bij hen logeerde, wel eens gezegd, dat hij „vrijmetselaar” moest zijn en met den duivel „heulde.” De tweelingen en Johan waren nog maar kleine kinderen geweest, toen tante dit haar huwelijk met Nout het huwelijk was met hare Roeping, waartoe God zelf den band legde. Al wat aardsch was geweest in hare liefde zonk weg inden klaren glans dien zij om zich lichten zag en waarin zij zat, stil, met gevouwen handen en gebogen hoofd, om in deemoed te ontvangen hare Gods-wijding. En toen daarop het huwelijksformulier was voorgelezen en de vragen gesteld waarop Nout met een heldere stem zijn: Ja ik, van ganscher harte zij, met een lichte buiging van heur hoofd de ootmoedige vraag meer om een zegen dan een bevestiging geantwoord had, en zij samen neêrknielden ... was ’t haar, of de wanden van het kerkje langzaam openweken voor de blauw-en-zilveren hemel-oneindigheid van waaruit engelen haar toezongen ... aan hun ouders vertelde, er niet op lettende dat zij drieën inde kamer er naast te kleuren zaten; en zij waren zich altijd het zinnetje blijven herinneren met dat gekke woord er in, over welks beteekenis ze samen gefluisterd hadden: „die met den duivel heulde”... Doordat geheimzinnig gezegde was oom Rudolf voor de kinderen Heilsma het inbegrip gebleven van al wat slecht en goddeloos was. Nuffig Mientje werd bovendien al vroeg geërgerd door wat ze ooms onbeschaafdheid noemde ; Jet oordeelde dat oom prettig kon kegelen. Aan ’t hoofd der lange tafel, die door de twee vertrekken van de suite liep, zat, achter het bloemstuk der familie van Heemsbergen, het jonge paar. Zij spraken niet veel samen, nog onder den indruk van het plechtig oogenblik zoo kort te voor; liefst' zouden ze nu maar dadelijk zijn opgestaan, weggevlucht uit deze roezemoes van stemmen en feestdrukte naar het stille Limburgsche dorpje, om alleen te zijn met hun beiden, op een plekje waar het rustig was; waar dennen geurden en de lucht hoog-blauw koepelde boven hun hoofden. Hij drukte haar even de hand. „Ben je moê ?” vraagde hij zacht. Zij zag hem aan en schudde het hoofd, glimlachend. Maar een fijn klankig muziekje klom op uit de praatdrukte, kringelde zingend weg over de tafel, ’t Was vader Heilsma, die, na straks de gasten te hebben wellekom geheeten, nu zijn lieve kinderen „ook van déze plaats” nog een enkel woord wilde toespreken. Hij herinnerde er aan, hoe Aleid als klein meisje al graag „domineesvrouwtje” speelde, wat dan daarin bestond, dat ze Mientje en Jet, twee kruimels van drie, op stoven posteerde en psalmen en gezangversjes van buiten liet leeren, die dan wel eens, zelfs door ons onderwijzeresje, onherkenbaar werden geradbraakt... „Ja, de winterhanden! nietwaar Leid”, riep Karei met een knipoogje over tafel. „Ach plaag”, weerde licht kleurend het jonge vrouwtje af; waarop Karei haastig-fluisterend zijn buurdame, de jolige Marie van Beemster, vertelde, hoe Leide, zelf pas een peuter van zes, den tweelingen eens psalm 86 had pogen te leeren, beginnend met den regel: „Leer mij naar Uw wil te handelen”, welke regel echter in Leide’s mond hardnekkig tot: „Leer mij naar Uw winterhanden” was verbroddeld. Aan een hoek van de tafel zat Jet vol aandacht voor Johnnie, die, af en toe een steelschen blik werpend naar de deftige menschen in ’t midden- Aan het hoofd van de tafel, voor het bloemstuk der van Heemsbergens, stond Gerrit nu beweeglijk te oreeren. Hij had niet op zijn plaats kunnen blijven, was al sprekend de tafel langs geloopen tot vlak voor het feestpaar, dat hij nu zien kon tusschen de rozen en lelies door. Hij sprak vlot, spon aardige herinneringen saam uit Nouts verleden, hun jongensleven in Haarlems duinige omstreken; zijn en Nouts liefde voor een zelfde meisje met prachtig haar, dat ze langen tijd alleen maar op den rug zagen en waarop ze verzen maakten in hun schoolschriften. Toen het meisje zich eens toevallig had omgekeerd ...!! Men lachte om ’t grappig slot van het verhaal, dat Gerrit, als een echte commediant, zelf vertoonde. En men eindigde met weer zijn glas op te nemen en te klinken met het jonge paar ... Snel volgden de toasten tot eindelijk, geheimzinnig, Greet achter ’t bruidje kwam en haar iets influisterde. Aleide knikte, en stond op. gedeelte, waar zijn vader nog sprak, met een lang-dun, zilveren zuurvorkje harpoende naar de rood-omkapselde chocolaadjes, welke ginds zich uitlokkend te bieden lagen, terwijl men pas aan de bécassines aux croutons was en daar vooreerst ook wel niet voorbij scheen te komen met al dat getoast. Want nu zijn vader zweeg, en hij, met de anderen, even zijn glas, dat de knecht, met de vraag of „de jonker” nog wijn bliefde, straks zoo immes vol geschonken had, mocht optillen om een lijntje te trekken met Leid en haar man, was dadelijk die lange dominee Gerrit opgeveerd van zijn stoel om opnieuw te beginnen. Wacht, nou harpoende hij die dikke gouden kokkerd daar voor Jet! Maar even wachten tot tante Bertha een anderen kant uitkeek ... VIERDE HOOFDSTUK I. Het was op een achtermiddag tegen ’t eind van November dat Ds. van Beemster bij zijn vrouw de kamer binnen kwam. Hij wierp zijn hoed op een stoel en trad voor het venster, waar Aleid het laatste middaglicht ving op haar naaiwerk. Ze had schielijk opgezien toen de deur openging en haar oogen bleven in verwachting aan hem hangen. „Wel, hoe is ’t?” vraagde zij. „’t Is er door ...” „Er door? Hoe meen je?” „De afdeeling is er. Vanmiddag op de vergadering boven Wassink is tot de oprichting besloten. Matthijssen vertelde ’t me op straat.” Er was even een zwijgen inde kamer, die van lieverleê volschemerde. Buiten, inden tuin, deed een gure wind de kale struiken rillen. „Wie waspresident?” vraagde zij langzaam. „Dr. Smit natuurlijk. Willemse de jongere is secretaris en Vellecoop penningmeester. Er is al besloten tot het geven van Zondagsschoolonderwijs en catechisatie .. Weêr was er stilte in het groote, op dezen donkeren achtermiddag wat hol lijkende vertrek. Van den schoorsteenmantel telde onverstoorbaar de pendule de seconden. Toen klonk uit de werkplaats van timmerman Geelwerve links van den tuin plotseling als een felle schreeuw, onmiddellijk overgaande in de lang-krijschende uithalen vaneen over knoestig hout getrokken schaaf. Onwillekeurig, als met een huiverschokje, haalde Ds. van Beemster even de schouders op; toen zonk hij mismoedig op een stoel neer, bedekte het gelaat met de handen. Zij zag hem aan, strekte den arm naar hem uit en poogde hem tot zich te trekken. „Nout...” sprak zij zacht. Hij schoof „Ja, ik weet het wel,” zeide hij toen als met een drogen snik. „Maar ’t is bitter, als men meent eindelijk een kleine bres te hebben geschoten in dien muur van onverschilligheid en vooroordeel, te moeten zien dat de mijn verkeerd gesprongen is: dat het alles, alles voor niets is geweest...” Zij zag hem weêr aan en schudde het hoofd. „Dat mag je niet zeggen, Nout. Er is nooit iets voor niets. God heeft alleen maar het werk van je overgenomen om het op Zijne wijze voort te zetten ...” Ongeduldig schokte hij even zijn schouders. „Maar je zult die Vereeniging van ongeloovigen als een Dr. Smit toch niet „Gods werk” willen noemen, Aleid. Dat staat gelijk met zwart wit en wit zwart te maken...” „Wat draaf je weêr door,” glimlachte ze, zacht-verwijtend. „Dr. Smit nu even daargelaten ik kan den man niet in zijn hart zien weet je toch zoo goed als ik dat noch Willemse noch Vellecoop „ongeloovigen” zijn .. „Maar ze zijn toch verwerpers van den Christus Gods,” sprak hij somber. „En: wie niet vóór mij is die is tégen mij <— dat is Jezus’ eigen uitspraak .. „Zeker, evenals die andere: dat wie niet tegen ons is, die is vóór 0n5.... Ben je er zoo zeker van, Nout, dat als de Heiland nu op aarde wandelde een Willemse en een Vellecoop niet tot zijn jongeren zouden behooren? Bovendien, zijn ze tot nu toe niet vrij geregeld bij je inde kerk gekomen?” „Maar nü laten ze hun kinderen bij een modernen predikant catechiseeren!” troefde hij snel. „Goed,” antwoordde zij kalm. „Maar ken je zoo precies de motieven, die hen daartoe leiden? Zou het ook bijvoorbeeld kunnen zijn, dat een Evert Willemse met schrik ziet, dat zijn zoontje Gerrit, die flinke jongen, allicht een fanaticus en domkop worden zal als Thijs de Moer, die Gods raadsbesluiten nog beter meent te kennen dan onze hemelsche Vader zelf? zijn stoel naar haar toe en liet het hoofd op haar schouder zinken; liefkoozend legde zij haar arm om zijn hals. „Nu beginnen de moeilijkheden, Nout. Nu geldt het sterk te zijn en door niets ons te laten neêrdrukken. De Heer zal ons helpen als we Hem bidden ...” Hij richtte ’t hoofd op en knikte; staarde inden nu bijkans geheel donkeren tuin. Zijn gelaat met het hooge voorhoofd en den blonden baard was een bleeke vlek inden schemer. Toch is Thijs een van de leden van je orthodoxen kerkeraad. En je weet hoeveel invloed hij heeft bij de anderen. Kan je dan menschen, die zelf niet orthodox zijn opgevoed, voor een deel zelfs uit vijandige milieus komen, er een verwijt van maken, dat ze .. Hij liet haar niet uitspreken, maar sloot haar mond met een kus. „M’n lief, lief zedemeesteresje, je hebt gelijk, hoor, zooals je altijd gelijk hebt; ik ben hard op weg als die farizeeër inden tempel te worden met zijn ellendig: O God, ik dank U ... en de rest. Ik óók dank God, maar dan daarvoor dat Hij mij jou tot mijn geweten gegeven heeft, lieveling ...” Lachend wond zij zich los uit zijn omarming. „O Nout, wat een on-protestantsch idee ! De een het geweten van den ander ! Foei, schaam je dominee, voor zulke ketterijen! Maar laat ik nu toch gauw voor een kopje thee gaan zorgen; dat zal je goed doen na zoo’n heelen middag huisbezoek met dit gure weêr. Doe jij de luiken dicht, dan steek ik in dien tijd gezellig tante Bertha op in ons hoekje met de baronnetjes, en zorg voor het theewater ...” Inden rood-warmen schijn van het koperen schemerlampje met onyxen voet en geplooid zijden kapje, zaten zij elk ineen Dagobert-stoeltje. Het lampje was een huwelijkscadeau van tante Bertha en daarom door Leid „tante Bertha” gedoopt. Zoo noemde ze de Dagobert-stoeltjes , een geschenk der van Heemsbergens soms „de baronnetjes” en een shawltje dat vroeger aan haar zuster Frangoise, de diacones, had behoord, kortweg „Swaas.” – Toe man, haal jij Swaas even van boven, wil je,” was het als zij ’s avonds nog gauw een soepje bij vrouw Neetman, of de sukkelige dochter van Klaas Immink brengen woü. Nu, in hun knusse hoekje, door de luiken en overgordijnen veilig afgesloten van ’t gure buiten, waar verzwakt de schaaf nog krijschen bleef, zat hij naar haar te kijken terwijl hare handen over ’t theeblad gingen. En ’t was of alle zorgen, alle moeilijkheden van hem afgleden; of er geen Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden meer bestond en geen ouders die hun kinderen van de catechisatie namen, of er niets was dan dit huiselijk-intieme hoekje, waar de sfeer hing van Aleid. Heur blonde, naar weêrszij gescheiden, opdoffend haar met de geestige krulletjes, haar liefzacht kindergezicht werd donzig overglansd van het door het kapje rood gefilterd lamplicht. Als zij „Kom meneer, wat zit je te droomen. Je kopje thee wordt koud.” Lachend stelde zij zich vóór hem; haar blauwe oogen lichtten als twee sterren inde zijne. Zij had niet meer het meisjesslanke van dien herfstmiddag; van den morgen dat zij als bruidje had naast hem gestaan. Onder het wijde, grijsblauwe kleed verscholen zich hare vormen, en haar gebaren, haar gang door de kamer waren minder levendig dan voorheen. Hij trok haar tot zich en sloeg zijn arm om haar heen. „Lieveling, ben je niet moê ?’’ Zij schudde van neen. „’k Heb vanmiddag wat gerust, expres om flink te zijn als jij thuis kwam. O, je zou zien: ’k zou nu best naar Haltert kunnen loopen! Doen?” „Met dit gure herfstweêr; ’t zou je niet meêvallen!” „O, als je er maar goed op gekleed bent. ’k Vind het verrukkelijk inden schemer zoo de boomen te zien afsteken tegen de lucht. Je ziet van allerlei in die donkere schimmen. Heb jij dat ook ? En ze ruischen zoo griezelig ’s avonds, heel anders dan overdag, ’k Hoor er allerlei stemmen in, net als Leendert van den Hoogenkamp in Wamerongen. Maar die heeft zijn verkeering met Mietje Keers er om afgemaakt, want Mietje hoorde van die stemmen niets. Die vond ’n boom maar ’n boom. Heeft papa je dat verhaal nooit verteld ?” Hij schudde lachend het hoofd, trok haar hand naar zich toe, als een verliefde schooljongen kussende de kleine vingers, die hij een voor een slippen liet. „’t Was heel leelijk van Leendert, en ik heb het hem ook goed gezegd en hem nooit meer willen groeten. Was ik nu maar Mietje Keers geweest, hè? Want ik hoor wèl stemmen.. Hij was opgesprongen en legde teêr zijn arm om haar schouder, haar zachtjes tegen zich aandrukkende. „Ik ben heel blij dat je niet Mietje Keers, maar mijn klein zich even wendde naar de ouderwetsche theestoof waarin ze, o schande, een spiritusvlammetje inplaats vaneen kooltje brandde, want dat waste lastig, had ze gezegd dan scheen het of de dikke wrong met de gele kammen koperig gloeide. En met de hand om zijn baard peinsde hij terug naar den eersten middag hunner ontmoeting in het rood-omwingerd priëel van Wamerongens pastorie. Ja, God was goed geweest; geprezen zij zijn Naam. En wil nu ook haar weg voorspoedig maken. Heer... ging zijn denken over ineen stil gebed, nu hij dacht aan de toekomst... lief vrouwtje bent,” trilde innig zijn stem, „al ben je dan ook een heidinnetje met je mystieke natuur-vereering. Wel foei!” „Dat komt omdat jij zoo nuchter bent,” plaagde zij, hem zijn tweede kopje thee inschenkend, „’k Had je nooit moeten nemen...” Warm rood lag het licht op haar bezige handen. 11. Aleid had inde eerste maanden van haar huwelijk zooveel mogelijk het gemeentewerk met haar man gedeeld. Door opvoeding zoowel als natuurlijke neigingen een echt „pastorskind”, had zij het evenals haar zusters nooit anders dan als een vanzelfheid beschouwd, of zij zou, mocht voor haar de tijd tot een huwelijk zijn gekomen, met een dominee trouwen, zooals ook vroeger hare moeder haar vader naar zijn pastorie was gevolgd. Hare hand te schenken aan een dokter of een advocaat zou haar iets bijna ondenkbaars geschenen hebben, als een soort van verraad aan de heilige traditie van haar geslacht. Na haar huwelijk had zij de lijn slechts voortgezet waarlangs in haar jongemeisjesjaren het leventje te Wamerongen was gegleden; leidde ze daar een zondagsschoolklasse, in Heveldingen nam ze er terstond een over van de onderwijzersvrouw, die, ziekelijk, zich er graag van liet ontlasten ; was ze thuis met Greet vaak de gemeenteleden van haar vader gaan bezoeken, inden barren wintertijd met haar wat lompe, sterke schoenen baggerend door de mul-slijkige wegen naar ’t een of ander buurtschap waar een zieke lag – zij noch Greet schaamden zich daarbij ooit voor de pannetjes of dekschalen onder haar breedvleugelige, afgedragen capes geheimzinnig verborgen het sprak van zelf dat ze inde gemeente van haar man niet anders handelde. En wat een werk had ze verder te doen gevonden! Zette Nout een jongemannen-vereeniging op, om de boerenarbeiders en werklui ’s Zaterdagsavonds uit de kroegen te houden zij was al spoedig naar Berkesteyn gegaan om met de freule over een meisjes-naaivereeniging te spreken. Waren er ’s winters niet vele armen die aan kleêren moesten geholpen ? Zoo was het najaar verloopen en stond Kerstmis voor de deur eer zij het wist. Inde kerk hadden ze een reuzeboom geplant, en de honderden lichtjes hadden, aan den avond van den tweeden feestdag, weêrschitterd inde blinkende oogjes der Stille Nacht, Heilige Nacht... Het scheen Aleid, of de Kerstboomlichtjes hun naar alle kanten uitschitterende stralen plotseling introkken, en alsof ze nu als heel bescheiden gouden sterretjes te pinkelen stonden aan een hoog-donkeren hemel. De kerk verschemerde, en Aleid onder- kleinen. Onder den boom lagen boekjes uitgestald en kalenders met bont-glimmend schild, die de kinderen straks, mèt een sinaasappel van de takken, in hun gretig-knijpende vingertjes naar huis zouden meêdragen; toch was Aleids oog het streelendst gegaan over de kostlijke stapels hemden en broeken, met de freule en de meestersvrouw en alle de kransmeisjes voor de behoeftige gezinnen der gemeente genaaid. Op den avond van het feest bleef zij stil in haar bank. Zij had zich wat te veel vermoeid die voorafgaande dagen, en Nout drong er steeds weer op aan dat zij rusten zou. In het ruim voor den preekstoel om den kleurigen boom zaten op stoelen de kinderen, met lijfjes vol hunkrende ongedurigheid : de meisjes in haar witte of bonte schorten, al naar de min of meerdere welvaart van het gezin, de jongens inde wat ouwelijk makende donkere pakjes, miniatuur-boertjes al: kleine Thijssen en Hannessen, Japikken en Henten, die straks hun vaders naar het veld zouden volgen, de vaders die bij vroegere Kerstboomen onder vroegere predikanten hier óók wel zouden gezeten hebben in dit oude kerkje... Aleid zat stil, de handen gevouwen, en zij liet de poëzie van dit alles op zich inwerken; de lichtende boom en de blijde kindergezichtjes, de boertjes en boerinnetjes die, aan ’t oog van de chocola-inschenkende helpstertjes ontsnapt, verrukte slippertjes maakten om den betooverden boom. En dan ook even de weemoed van dat bedenken: die kindertjes straks groot, straks moeders en vaders, die sloven zouden en snauwen... de weemoed om het leven dat nu eenmaal zoo was omdat er de zónde was, als een donkere schaduw over al wat mooi was en goed .... Maar stil nu, stil.... Hoor, daar zongen de kinderen het lied uit den Kerstnacht, den engelenzang : Eere zij Godin de hoogste hemelen ! en dan, na wat droomerig tusschenspel van Marie Geervliet, die voor ’t harmonium zat van hun huiskamer, dat andere, teêr-zachte en als geheimzinnig door de kerk verfluisterende: ging, één oogenblik, zoo sterk als zij ’t alleen in haar allervroegste kindsheid nog eens had ervaren, de stille huivering van het Wonder, dat als een goddelijk Mysterie kwam inden Nacht... Toen zij, na afloop van ’t feest, aan den arm van Nout, die moê was van zijn drie preeken en ’t vertellen van het lange Kerstverhaal bij den boom, over de korsterig bevroren sneeuw de ouderwetsche Kerstsneeuw naar de pastorie terugstapten, zeide zij: „Nout, ’k weet nu, hoe wij ons kindje noemen zullen...” Vaster drukte hij haar tegen zich aan, boog het hoofd toen even voorover, zoodat zijn baard zich dubbel vouwde op zijn jas. Aleide had opgemerkt, hoe hij dat dikwijls deed, den laatsten tijd, wanneer zij over ’t kindje sprak, als overstelpte hem dan opeens een stroom van gewaarwordingen. Nu zag hij haar aan met zijn ernstige oogen: „Wel liefste, hoe dan ? ...” „Johannes...” En in zijn zwijgen voelde zij, dat hij begreep... Hoe ook hij het kindje zou ontvangen als een „Godsgeschenk”. 111. De 10e Maart van ’t daarop volgend jaar, het jaar ’92, was een wonderlijke dag geweest, een datum waarover door de Heveldingers nog lange jaren werd gesproken als van den meest zomerschen Maartdag sinds menschenheugenis gekend. Wonderlijk, bovenal, was de dag geweest voor Ds. van Beemster. ’s Morgens al vroeg wakker geworden, had hij door het openstaand raam iets als lentegeur ingeademd. Hij had bedacht dat het Zondag was en naar gewoonte dadelijk den tekst gepreveld waarover hij dien morgen preeken zou. Achter in zijn hoofd leefde iets onaangenaams, als een kwellende gedachte, in vorige dagen zoo ver en veilig mogelijk teruggeduwd, ineen onwil zich er meê bezig te houden. Nu, dezen morgen, wist hij ook niet dadelijk wat het was, voelde hij het alleen als iets achter in zijn hoofd, dat, zoodra hij zijn aandacht slechts even concentreeren zou, naar voren zou springen in zijn bewustzijn. Maar hij deed het niet; de handen onder ’t hoofd bleef hij liggen denken aan zijn tekst, terwijl Aleide, naast hem, rustig ademde. Door ’t open raam zweefde weêr die geur aan, als van lente, van uitbottend groen; het zweemde met vleugjes Aan de ontbijttafel, beneden in het volle licht, had zij hem een oogenblik wat bleek geschenen, hare trekken vermoeid, en bezorgd had hij haar geraden thuis te blijven, niet meê te gaan naar de kerk. Liet hij haar gezellig ineen der baronnetjes installeeren met de preeken van Gunning of Beets... Maar een oogenblik later had ze weer jong en blij-op gelachen en van thuisblijven was niet meer gerept. Dien morgen, op den preekstoel, had hij zich door zijn gemeente wonderlijk gedragen gevoeld. Het scheen hem, of Ankemeu, die doof was en daarom heel vooraan zat, vóór de bank van ouderlingen en diakenen, nog eens zoo smachtend naar hem opzag als anders; in het ruim bewoog geen hoofd; er schenen geen flaconnetjes of loddereindoosjes door te geven en er viel er niet een enkel op den grond. Uit de banken boven, opzij van het orgel, waar gewoonlijk het jonge goed bijeen blijheid zijn hoofd binnen, als een lichte, vroolijk makende wijn. Hoe vreemd... het voorjaar in Maart! dacht hij; het moest iets anders wezen. En hoe vreemd, deze lichte, zonnige gedachten bij den ernst, de doodsschaduw die over zijn tekst waarde... Toen had hij al ’t gevoel, dat deze 10e Maart een wonderlijke dag zou zijn. Aleid was wakker geworden, en ook zij had terstond het voorjaar geroken. Vlug opgestaan was ze gaan gluren om een hoekje van ’t gordijn. Op den rauwen steenmuur, waartegen het klimop nog maar altijd niet recht groeien wilde, glansde de zon, een echt goud-poeierig voorjaarszonnetje, dat ook de kippen op de boerderij naastaan naar ’t hoofd scheen gestegen : met plezierige kreungeluidjes woelden ze hun snavels in het zand. „O Nout, de zomer!” juichte Aleid. En zachter, van ’t venster zich weêr afwendend: „Verbeeld je, dat ’t kindje vandaag eens zijn intree deed : een lentekindje .. Zij hadden zich aangekleed en nog even over ’t kindje gesproken, dat welhaast komen zou. Samen waren zij neêrgeknield, als altijd ’s Zondags, en hadden een wijding gevraagd over dezen rustdag, kracht en sterkte voor hem, die aan de gemeente de woorden des Levens brengen zou, een zegen ook voor de harten in welke die woorden zouden neêrdalen als ’t zaad inden akker. Mocht dan niets inde distelen vallen, doch alles goede aarde vinden en vrucht dragen honderd- en duizendvoud... kroop, schuw voor kostersoogen, klonk geen gestommel; toch was ’t er niet leeg, want al zag hij van de jongens zelf niet veel door de hooge beschotten, aan den witgekalkten muur hingen hun petten, netjes op een rij, als een op blank papier gespatte reeks inktmoppen. En inde diepe, wat sombere bank van het kasteel, onder de kleurige wapenschilden van ’t geslacht van Heemsbergen, zat, tusschen haar langbaardigen vader en een logéetje, de freule met roerloos naar hem toegewend gelaat. „Al ging ik ook ineen dal der schaduwen des doods, Uw stok en Uw staf die vertroosten mij.. Was het leven niet moeilijk voor de meesten die daar zaten; was ’t niet haast dagelijks dat de doodsklok hier of inde naburige dorpen zijn triest gelui deed klinken over de verre velden... En was daar voor den boer niet dagelijks opnieuw de zware strijd met den stuggen bodem, die hem krom en oud maakte vóór den tijd... Was daar niet het schrikbeeld der ongunstige seizoenen, dat als een donker spooksel schaduwde over de rieten daken inden nacht, waaronder de vermoeide lijven zich wentelden ineen korten, onrustigen slaap, terwijl de wreede regens de ruiten striemden en inde wit-wazige boomgaarden de teêr-geurende bloesems van de takken werden gescheurd ?... Waren er de stil knagende droefheden niet, ook bij lachende gezichten, bij kermispret en oogstjool om dochters die in stad niet meer van zich hooren lieten; om zoons die den moeizamen arbeid van hun oude vaders weêr afbraken door hun slingeren van kroeg naar kroeg ?... En kenden ook de kinderen het leed al niet? Wie durft het zeggen die de kleinen kent en wel eens op het wild en onbedaarlijk schreien achtte, hem tegenkomend uiteen stille haag ? ... Ds. van Beemster sprak dit alles niet uit, dien morgen in het zonnig kerkje, dien wonderlijken lOen Maart, waarop het was of, na een langen winter, de lente voor ’t eerst de open vensters binnen wemelde; . hij sprak zeer in ’t algemeen over de doodsschaduwen warend in het dal van dit aardsche menschbestaan, dit „dal der tranen”, die wij hebben als een teerkost op den weg, „als een spijze dag en nacht" gelijk de psalmist zegt. Doch juist omdat Ds. van Beemster zoo sprak in ’t algemeen, maar bij ieder woord dacht aan de moeiten en zorgen der gemeente van Heveldingen; omdat ieder woord dat hij sprak IV. Dien middag, na de koffie, deden zij een wandeling. Aleid was heerlijk gauw klaar geweest, nu zij de laatste weken geen Zondagsschool meer hield, haar klas aan Marie Geervliet had moeten overgeven. Langzaam liepen zij de dorpsstraat af, nog in hun winterkleêren, die hun dadelijk te warm werden. Aleid had nog even over zijn preek gesproken, over punten welke haar bizonder hadden getroffen; ook critiek had ze gegeven, met de onbevangenheid hem lief, al gaf ze zijn ijdelheid wel soms een prikje. „Je moet niet boos worden als ik het zeg, maar weet je...” en dan kwamen haar bedenkingen. Dezen Zondag had ze er niet veel; ze was onder den indruk geweest, als de anderen, en nü was ze vol van de lente; sprak zelfs, toen ze ’t dorp ten einde waren, plagend van vooruit te hollen de wijdheid en zonnige blauwheid tegen. Maar hij zag wel, dat zenü al moê was, sterker leunde op zijn arm, en aan den stillen landweg, tegenover het oude kasteel der familie van Heemsbergen, voor eenige jaren door meneer Charles verlaten voor het moderner Berkesteyn, zett’en zij zich neer in ’t gras. Aan den overkant van de sloot, achter ’t zwarte takkengewar van wat loos en verwaarloosd geboomt, stond de grijze steenklomp eenzaam af tegen de blauwe lucht. De jonge zon gleed tastend langs de grauwe schonken der zijvleugels met hun zwart-trieste raamellipsen, waarvan hier en daar de ruiten stuk waren; brak zich in duizenden spiraaltjes op het leien dak van den vervallen klokketoren. De van Beemsters I. 8 vooraf was gedompeld inde zielsbekommernis om hen, de hem toevertrouwde kudde daarom luisterde de gemeente van Heveldingen dien morgen zoo goed; daarom bleven naast het orgel de petjes zoo stilkens en als zelf meêluistrend hangen; daarom waarden er de schaduwen door de kerk, al scheen buiten de lente gekomen. Maar ook hier was de lente; ook hier, in het kerkje, de grazige weiden en de stille wateren tot verkwikking van de zielen die vermoeid waren en belast. Want „al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods ... Zijn stok en Zijn staf die vertroosten mij.” Bij den goeden Herder is rust; aan zijn borst plaats voor allen. Komt dan, o komt, met uwe nooden en zorgen tot Hem, die de weg, de waarheid en het leven is... „De gracht is droog,” vertelde hij. „Ik ben er verleden eens omheen geloopen; alleen met hevige regens komt er nog wat water in ...” „Ik begrijp niet dat de van Heemsbergens liever op Berkesteyn wonen dan hier. Het lijkt me iets heerlijks, zoo’n oud kasteel...” Zij steunde haar vermoeide lichaam tegen een knotwilg, die gammel op zijn oude beenen voorover helde naar den slootkant. Droomerig staarde zij naar het grijze gebouw en volgde ’t geklapwiek vaneen paar duiven, als witte vlekjes tegen ’t grauw. Er was daar boven inden toren een til; de freule had haar eens verteld hoe de duiven dagelijks door den tuinknecht van Berkesteyn verzorgd werden. „Dweepstertje!...” plaagde hij, als antwoord op haar laatste woorden. Zij zag hem aan, met een snellen ophef van het hoofd, als onder den dwang vaneen schielijke gedachte. „Weet je nog dat meneer er laatst over sprak, hoe hij zoo graag bewoners voor ’t kasteel zou hebben? Als wij meneer eens vroegen of wij... in één vleugel bijvoorbeeld... Jij toch ook houdt niet van de pastorie...” „Maar kindlief...” „Ach nee, ’t is natuurlijk dwaasheid. Maar zou ’t niet éénig zijn ? En als ’t kindje er dan is.. Haar stem verinnigde droomend en haar blik gleed tusschen ’t zwarte takgewar tot aan het grasplein waarover de zon m gulden lichtspelinkjes dartelde. „Dan noemen we hem Deodaat, net als die held inde Roos van Dekama, herinner je je wel, en maakte ik een zwart fluweelen pakje voor hem met een kanten kraag, als ’n klein riddertje...” „En als ’t een meisje is?” lachte hij. „O, dan maak ik er ’n edelvrouw van ineen groenzijden keurs en met een langen sluier ...” „En dan gaan we met haar op de valkenjacht 1” „O, o, wat spreken we een ijdele woorden,” schudde zij ’t hoofd. „Neen, als ik een dochtertje kreeg, dan woü ik dat ze het karakter had van Madzy, al was ze dan ook maar een arme domineesdochter en geen Roos van Dekama .. Zij zwegen. Zij verzette zich een weinig tegen den boomstam en sloot de oogen, als vermoeid. Hij, in het gras liggend en knappende een takje in kleine stukjes, sloeg haar gade. „Het wordt koud,” zeide zij. „Men zou ook haast vergeten dat het nog geen lente is.. Hij sprong overeind en reikte haar de hand. Langzaam liepen zij den weg terug naar ’t dorp. V. Inde vestibule had zij zich tegen den muur geleund; hare oogen sloten zich en haar mond verwrong zich van pijn. „Ik geloof dat het beter is ... dat ik naar bed ga ...” sprak zij zacht kreunend. Lenend op zijn arm ging zij de trap op. Onder ’t doffe grijs van ’t rond kastoren hoedje met de zilvergrijze sjerp kwam het blonde haar te glanzender uit; als een gouden spiraaltje hing een krulletje trillend af langs haar blanken slaap, waar fijn-blauwe aartjes krinkelden. Haar gezicht zag bleek; als witte bloembladen lagen de oogschelpen over de oogen geloken; door de half-open lippen zuchtte zij nauw hoorbaar heur adem uit. Hoog-wijdwas boven hen de lucht, vaneen blauw dat verijlde in verte. Wat witte wolkjes dreven er als lichte schuimvlokken. Ginds, bij ’t kasteel, klonk het zoet-lenig zwiepen van duivenwieken; over ’t klaar-doorzichtig slootjesoppervlak aan zijn voeten schoten vliegjes; de teêrbronzen huid van het water, licht gekwetst, telkens rilde... Om hem heen waarde muf-dorre geur van verlegen blad en rinsche aarde, vermengeld met den reuk van nieuwe levenssappen, die de vroege lentewarmte losstoofde uit het gras en de boomtakken. Maar heel fijn en heel ijl dat alles; als een essence. De middag verging; het werd hem wonderlijk te moede; allerlei gedachten trokken door zijn hoofd. Weer zag hij zich als jongen met zijn broers inde Kennemer duinen; dan zat hij eensklaps met Aleid in ’t tuinprieel te Wamerongen, en op haar schoot had zij het kind, hun Godsgeschenk. Eens was ’t ook geweest, of iemand tot hem overboog en met nadrukkelijke stem een gedeelte van zijn tekstwoord van dien morgen herhaald had. „Al ging ik ineen dal der schaduwen des doods.. Hij was opgeschrikt van die stem zoo vlak boven hem; maar nu hij opzag was daar niets dan het blauw-ver luchtediep en achter hem de uitgestrektheid der nog wintersche velden. Toch was ’t hem nu, of er een kille luchtstroom voer door de zoele atmosfeer; ook Aleide voelde het, want zij- sloeg de oogen op. „Kindje... zou de wandeling je kwaad hebben gedaan ?.. Zij schudde het hoofd. „Ik geloof het niet; ’t was zoo heerlijk. Maar nu... ineens... O Nout, we moeten Dr. Smit en vrouw Kwist waarschuwen ...” Hij knikte. „Maak je over niets bekommerd, lieveling. Ik zal voor alles zorgen.” Hij hielp haar ontkleeden, doch zij voelde zich nu weêr heel wel. „Loos alarm,” lachte zij. Toch dwong hij haar te gaan liggen; ze moest trachten te slapen.... drong hij zacht. Toen zij niets meer noodig had liep hij naar den dokter, dan naar vrouw Kwist, die bakeren zou. Hij had liever een verpleegster gehad, maar Aleid vond dat dit niet ging; men zou ’t inde gemeente kwalijk hebben genomen en zij had er vrouw Kwist al eens over gesproken. Moeder Kwist was een forsche vrouw met breede heupen en een wat mannelijk gelaat, stug van trekken, met een naar voren springende onderkaak, waarover een breed litteeken liep, als was de leerige huid daar gebarsten. In vreemd contrast waren alleen de oogen, zacht-vrouwelijk blauwend onder de grauw-borstelige wenkbrauwen : oogen uiteen kindergezicht; en als men vrouw Kwist voor de eerste maal zag, drong zich licht de gedachte op aan een griezelige operatie, die tot zulk een samenvoeging moest zijn noodig geweest. Over haar boezem droeg zij gekruist den rooden borstdoek van alle vrouwen uit deze streek. Ze was vroeger boerin geweest, doch haar man had door misgewas en drank den Vliehof moeten verkoopen, en sedert zijn dood woonde ze met haar dochter Bet in ’t scheefgezakte huisje aan 't eind van ’t Pepersteegje. Ze hield er een winkeltje in kruideniers- en ellewaren, dat haar dochter waarnam de lange dagen dat zij uit bakeren ging bij de boeren uit den omtrek. Haar vroomheid was onvervalscht wasch-echt gebleken onder alle ellende. Van oorsprong behoorende tot het kringetje der Ledeboerianen . haar vader had nog preek gelezen inde schuur van den olden Wittert van ’t Heugen Arf ging zij inde laatste jaren geregeld bij den Hervormden predikant ter kerk, en was haar dochter zelfs door Ds. van Beemsters voorganger inde „volkskerk” aangenomen. „Zoo, zoo deumnie, is ’t zoo wied. Joa, doar muut’n we alle deurhên, wie frommessen; da’s de vluuk van Adam ien ’t paradies deumnie.” Toen hij een oogenblik later de pastoriedeur openstiet en met de vrouw de vestibule intrad, kwam Dr. Smit juist de trap af. „Alles normaal, dominee, heel normaal. Ik verwacht het niet eerder dan morgen ochtend, maar kom later op den avond toch even terug. Mevrouw zal nu trachten wat te slapen. Je weet wat er te doen is, baker; voorloopig nog niet veel; toch zou ik maar blijven, en mij niet te laat roepen, hoor. Ja, wat ik zeggen woü dominee : ik bende eerste uren bij Wassink, boven ’t Zwaantje u weet... we hebben daar een bijeenkomst; dat treft nu gek. Enfin, ik ben te vinden; da’s ’t voornaamste, nietwaar; en zooals ik zei: zoo gauw verwacht ik ’t niet. Dank u, dank u dominee, ik kom er wel uit.. Het kort-dikke heertje met het grijzend puntbaardje dribbelde de stoep af schuins de straat over naar de Markt, waar ’t café Wassink was gelegen. De trap opgaande dacht Ds. van Beemster na over de woorden van den dokter. Daar was ’t: wat hij vanmorgen vroeg bij ’t wakker worden als iets hinderlijks had voelen leven achter in zijn hoofd: vanavond de eerste godsdienstoefening der Vrijzinnige Hervormden in Heveldingen ... En Dr. Smit, hij was immers voorzitter der nieuwe vereeniging; hij moest er natuurlijk bij zijn, dat sprak... Inde slaapkamer, waar het licht getemperd was door de In 't donker winkeltje, waar een ranzige lucht hing van goedkoope margarine en petroleum, stond zij tegenover hem, de handen inde zij, de reusachtige duimen naar voren. Bij haar woorden knikte zij het groote hoofd onder de wit-geplooide kap, en nu zij hem bleef aanzien, als gereed tot een theologisch gesprek, zakte haar machtige, gekorven onderkaak naar voren als een gulzig toegestoken breed-lippige centennap. „Kun je dadelijk méégaan, vrouw Kwist? Je begrijpt, ’t zou voor mijn vrouw een heele rust zijn ...” Hij kuchte van zenuwachtigheid en streek met zijn lange vingers zonder ophouden door zijn baard. De vrouw liet haar blik van ’t hoofd tot de voeten langs hem neêrglijden, zooals hij daar stond, het slanke heertje in zijn zwarte jas met zijn slap ronde hoedje en van onrust knikkelende knieën. Och, och wat ’n bloedje nog, dien deumnie. Zoo op stoel kon ’t wat lijken, doch hier bij haar ! Maar wacht maar mien jungske, moeder Kwist gaat met je meê hoor! we zullen er met de hulp van den driemaal Geprezene dat oarig pupke van oe wel deurhalen ... toegeschoven gordijnen, lag Aleide met gesloten oogen. Zij glimlachte toen hij zich over haar heenboog. „Lieveling, hoe gaat het?” „Goed... Is de baker er ?” „Ze is beneden. Heb je veel pijn ?" „Neen, 'k voel me alleen maar wat moê; zou graag willen slapen.. Hij ging naar het raam en plooide de gordijnen nog wat beter toe; keerde toen naar ’t bed terug. „Zal ik bij je blijven zitten ?” „Nee... straks ... als ’k weer pijn mocht krijgen ... wil je me dan een hand geven ? Nu woü ik graag slapen.. Teêr drukte hij een kus op ’t wat bleeke voorhoofd; toen wilde hij vertrekken ; maar zij riep hem terug. „Nout! toe, hoor eens.” Hij keerde zich om en zij greep zijn hand. „Weet je, ik vind het zoo heerlijk ... die tekst van vanmorgen. „Al ging ik ineen dal der schaduwen des doods... des doods, Nout.. „Kindje !...” weerde hij af. Dan : „We zijn in Gods hand, is het niet ?" „Uw stok en Uw staf die vertroosten mij.,. Daarom kan ik kalm zijn, Nout; rustig afwachten ...” Nog eens kuste hij haar en vertrok toen naar beneden. In de keuken hoorde hij vrouw Kwist met een waterketel rammelen. Verder scheen het huis hem uitgestorven. Inde gang bleef hij even staan; een onrust woelde in zijn borst. Nog wijlden zijn gedachten boven, bij Aleid; als ’t toch eens mis ging... je hoorde toch wel van vrouwen ... Maar dadelijk bestrafte hij zich om zijn angst. Hij dacht aan Jezus’ woord tot zijn discipelen inden storm: „Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovigen !” Zonder zelf recht te weten wat hij wilde, had hij de deur der voorkamer geopend en was binnen gegaan in ’t schemerig vertrek. Hij trad op 't venster toe en zag naar buiten, ’t Werd al donker. Langs het trottoir de gewone Zondagsdrukte van slenterende koppels jongens en meisjes, den geheelen avond slifferend heen en terug van ’t Molenhek tot aan de herberg van Wassink op de markt: „Het Zwaantje’’, waar vaak op Zondagavonden muziek was van het Heveldingsch fanfarecorps. Muziek was er ditmaal gelukkig wel niet, nu Wassink zijn Toen klonk inden schemer een rauwe vloek. En hij zag de menschen kijken naar een troepje mannen met hooge petten en bruine boezeroenen, dat, handen inde zakken, voorbij sjokte. Ds. van Beemster begreep, ’t Waren polderwerkers, sinds enkele dagen bezig aan den Haltertschen dijk; ze huisden in keten halfweg Haltert-Heveldingen en waren nu, met den Zondag, afgekomen op de smeuige loklichten van Heveldingens herbergen. En Heveldingens jeugdwas blijkbaar uitgegaan op relletjes, terwijl de ouderen zich binnen hun deuren hielden. Zuchtend keerde Ds, van Beemster zich van het venster af, doorschreed de nu bijna geheel donkere kamer tot aan de deur. Hij voelde zich bekommerd om vele dingen. Hoe vreemd, hoe ijzingwekkend-raadselig was toch het leven. Dienzelfden middag nog hadden zij buiten gezeten onder de hoogblauwe lucht in de wordende lente. Hoe mooi en glanzend had hun alles geschenen ; hoe had hij de waarheid beseft van het bijbelwoord: „En God sprak: daar zij licht, en daar was licht. Én Hij zag dat het goed was.” Nu, nu scheen hem het leven plotseling weêr zoo wonderlijk-ver, vol donkere mysteries en tragisch conflict. Het geheim van de Zonde. Onder ’t glanzend oppervlak wroette bederf, als een kanker knagend aan wat schoon leek. Ook in zijn gemeente. Wat had hij nog weinig bereikt. bovenlokaal had verhuurd aan de nieuwe vereeniging, waar zijn, Arnouts, moderne collega uit Lagerijnen-cum-annexis thans den eersten predikdienst vervulde ... Toch scheen de drukte op straat wel die vaneen muziekavond, ja, leek ze nog grooter. Het was Ds. van Beemster, of er iets onrustigs jaagde door de menschen die voorbij gingen; de stemmen der boerenjongens klonken ruwer en de deerns lachten scheller op; soms drongen de paren elkaar ruzieïg van het trottoir. Is ’t mijn eigen onrust die mij dit alles anders doet lijken dan andere Zondagen, of is ’t werkelijkheid, dacht hij, en het verwonderde hem nu ook dat dezen eersten voorjaarschen avond de menschen niet kalm op hun banken zaten voor de huizen en hun pijpjes rookten. Voor zoover hij de bochtende straat kon afzien waren de meeste banken leeg; alleen Smink de schoenmaker zat er en betoogde druk tegen een kring van om hem heen staande buren. Die jongens en meisjes daar nu op straat, tuk op een relletje, hadden bij hem en zijn voorgangers op catechisatie gezeten; hun had hij voorgehouden Paulus’ vermaning: te bedenken datgene wat lieflijk is en wel luidt. O, ze waren niet slecht die knapen en deerns, niet onoprecht zelfs geweest inde belijdenis van hun geloof. Slechte menschen waren er betrekkelijk zoo weinig, en zij die nu boven Wassink vergaderden, of vanmorgen bij hem inde kerk gezeten hadden, waren misschien niet zooveel braver als die vloekende polderkerels straks op straat. Maar was dat niet juist het vreeslijke: niet de rauwe ruwheid van wie niet beter wisten, maarde gemeenzaamheid met het heilige niet minder dan met het gemeene van de breede schare der braaf-levenden; zou daarover niet bovenal Gods oordeel gaan ? ... Hij zat nu op zijn studeerkamer de hand onder ’t hoofd. Even had hij bij de deur der slaapkamer Aleids naam genoemd, en vrouw Kwist had de deur op een kiertje geopend en gefluisterd dat zij rustig sliep. Nu zat hij onder ’t stille lamplicht en kon van die gedachte niet loskomen. Het scheen of hierin de vloek lag over de wereld, de smetstof die alles doordrong. Oók in zijn eigen leven. Ook hij leefde niet heilig ook zijn leven lag onder den vloek dier gemeenzaamheid. Slechts één was er die heilig was gebleven, ongerept was gegaan dooreen zondige wereld: Hij, Jezus Christus, de Volmaakte. En Hem trok men neer, o, niet alleen door ’t oprichten van vereenigingen waar zijn Godheid geloochend werd; niet bovenal zelfs daar. Maar door hen die zich naar Hem Christenen waagden te noemen; door hem, dominee Arnout van Beemster. En opeens, als nooit te voren, en in volle naaktheid, begreep, belééfde hij de waarheid der regels: Ik sloeg Hem al die wonden, Voor mij moet Hij daar staan, Ik deed door mijne zonden Hem al die jamm’ren aan ... Inde stilte van zijn studeerkamer knielde Ds. van Beemster neêr bij een stoel. Hij wilde bidden tot den trouwen Vader voor Aleid maar hij kon niet. Het was hem of zijn gebed werd heengetrokken tot den toornenden Rechter, die te heilig was dan dat Hij het kwade kon zien. VI. Aafke, de dochter van den daggelder Klomp uit de Dubbele Buurt, door Aleid op ’t gesoebat der moeder als dienstmeid aangenomen, was er van haar uitgangsavond meê thuis gekomen, ’t Was op de straat dan al zeun iesdelijke drokte, dat ze bekans niet had deurgekost. Veur 't Zwaontje op de Merkt hadden de kerls die bie Haltert aan den diek warkten maor al staon hangen en dreeien en telkens was dan d’ een dan d’n aar bie Piet Stêvens d’n arbarg iengeleupen um te pruven. En ’n meraokelse massa minsen uut ’t darp er um her meêst jongens en derns uut de Dubbele Buurt en ’t Kwaoje Gat, deumnie begriep wel. En toen die van de neie Verênigink naor buten kwamen hadden de kerls dan gevluukt en geraost da ze er kolt van geworden was. En een liedje hadden ze óók gemaakt op den dominee van Lagerijnen, die daar zooveel als gepreekt had, maar dat kon ze dominee niet zeggen, zeu’n schand als ’t was! Dr. Smit had wilden Gerrit nog met zijn wandelstok een slag gegeven en de veldwachter had zijn rotting getrokken en de kerls van Haltert hadden getracht een touw te spannen toen de vreemde dominee op zijn velocipède had willen wegrijden ... Ds. van Beemster zond het meisje naar de keuken; zei met een enkel woord dat mevrouw ongesteld was, en zij voor vrouw Kwist maar wat koffie zetten moest. Toen ging hij zelf weer naar boven, naar Aleid... Dien avond, half twaalf, liep hij naar den dokter, ’t Was nu stil op straat, en kil; de lentezwoelheid van dien wonderen Maartdag vergaan inden nog geheel winterschen nacht. De handen inde zakken liep hij haastig voort over de hobbelige keien; zijn adem stoomde grijzig om zijn gezicht en zijn stap klonk hol inde stilte. Op den hoek van de Potstraat, vóór ’t garen- en bandnerinkje van de weduwe Geervliet, brandde nog een enkele lantaren, als vergeten; een schraal plasje licht lag op de steenen, het verbrokkeld stoepje van ’t winkeltje. En terwijl hij nu ginds al het huis van Dr. Smit met het grijze front bleek vierkanten zag tusschen de grauwe, wegdoezelende ’t Was de eerste maal in zijn leven, dat Ds. van Beemster zich waarlijk zondaar voelde. huizen er om heen, waarden zijn gedachten weêr bezorgd om Aleid; was ’t hem of hij haar klamme hand nog inde zijne voelde. O, ze was moedig, zijn vrouwtje; in haar pijn had ze nog tegen hem geglimlacht en den tekst herhaald waarover hij dien morgen gepreekt had. Was ’t dan geen kleingeloof, dat hij nu opeens zich dooreen angst beklemd voelde, als een drukkenden last op zijn borst? „Al ging ik ook ineen dal der schaduwen des d00d5...” Hij moest even zoeken naar het knopje van de nachtschel; drukte. Een doordringende snerp vibreerde op de bovenvoorkamer. Ds. van Beemster wachtte ; wachtte een eindeloosheid ... Toen krijschte een raam op vlakboven zijn hoofd en zag hij ’t grijze hoofd van Dr. Smit naar buiten buigen. „Bent u het, dominee? Ja, ik k0m...” Terugloopend en weêr langs de Potstraat komende, zag hij onder de lantaren een donkere gestalte, 't Was een dronken man, een polderwerker, die met zijn beide armen om den paal geslagen kreunend lalde. Opeens schoot zijn stem op met een jankenden uithaal inde nachtstilte en brabbelde hij een lied. De dominee van Lagerijn Die schenkt zijn hoorders bier en wijn Zijn preekstoel is een tapkast Hang ’m aan de beddekwast Hang 'm op Hang ’m op Die góóöddelooze zwartrok. De jonge predikant aarzelde even. Hij dacht aan Jezus, die door de kracht van zijn geheiligde persoonlijkheid heerschappij had over de booze geesten. En hier stond hij, Arnout van Beemster, zich een dienstknecht noemend van dien Heer, die zijn discipelen macht gaf om duivelen uitte werpen. Had hij die macht ?... Het was Ds. van Beemster als zonk alles om hem weg wat hem steunen kon; als stond hij hier in ’t wijde donker uitgeschud en ontledigd van alle kracht; van God verlaten. Toch beheerschte hij zich en trad toe op den man; hij kon dien ongelukkige toch niet aan zijn lot overlaten. Stappen klonken inde stille straat, en een stem barschte: Ds. van Beemster stond alleen in ’t schamel lichtplasje van de lantaren. Nog langen tijd hoorde hij ’t gestompel van struikelende voetstappen, weêrklinkend tegen de botte gevels der nachtelijke straat. „En Hij gaf zijn discipelen macht over de onreine geesten .. Ds. van Beemster zuchtte. Hij moest eensklaps denken aan den middag van zijn intree... maar ook dadelijk waren zijn gedachten toen bij Aleid, die thuis lag en hem wachtte. En zoo haastig zich zijn loom aanvoelende beenen bewegen wilden, vervolgde hij zijn weg. „Wie daar!” „Ben jij het Gijs ?” vroeg Ds. van Beemster, die de stem herkend had en nu den zilveren band om de pet van den veldwachter zag glimmeren. „Uw dienaar, dominee,” tikte de man aan zijn hoofddeksel. „Wat voor een wonderlijke vangst heeft de dominee daar gedaan ? A zoo, ik zie het al: een van die Haltertsche sinjeurs! Ga jij maar meê vrind; ’k heb op het Raadhuis een aardig slaapsalet voor je.” Hij greep den man bij den arm en sjorde hem van den lantarenpaal. De polderwerker gromde wat onverstaanbare klanken. „Wees niet te ruw met hem, Gijs. Je ziet, hij blijft kalm.” Achter den verbeten borstel van zijn rosse snor smoorde de veldwachter een grunnik. „Laat dat maar aan mij over, dominee, da’s mijn werk, ha ha! Gie preeken, en ik... aio sinjeur, voorwaarts marsch! Goeien avond dominee en 't beste met mevrouw.” VIJFDE HOOFDSTUK I. Ds. van Beemster stond nu vijf jaar in Heveldingen. Zondag aan Zondag had hij den kansel beklommen en zijn gemeente het Woord Gods verkondigd; als een trouw herder door de week zijn kudde bezocht, en inde groote, wat holle catechisatiekamer met de bonte wandplaten van het Heilige Land, de van ouderdom verkloven houten banken, getracht inde hoofdjes der woelige kleinen, van priktol en hoepel vervuld, belangstelling te ontsteken voor de groote lijnen der kerkgeschiedenis en het kort begrip van den Heidelbergschen catechismus. Alles wisselde en veranderde, zelfs in die vijf jaar te Heveldingen. Doove Ankemeu had haar bevoorrecht plaatsje vóór de bank van ouderlingen en diakenen in ’t kerkgebouw verruild voor een onaanzienlijk plekje op het kerkhof. Een zonloozen dag in Maart hadden buren uit het Kwaaie Gat, waar ze rustigjes, onnoozel als een kind, het gelig vernepen gezichtje met de groote donkere oogen al dieper wegzinkend in ’t witkatoenen mutsje, was omgegaan tusschen het uitschot van Heveldingen, haar grafwaarts gedragen ; ze was van de armen begraven. Maar ook andere ouden en gebrekkigen waren gegaan, rijken en armen; in ’t gure jaargetij vooral was hij telkens en telkens weêr geroepen voor de holle bedsteden onder de rieten daken. Hoe dankbaar was hij dan geweest als op zijn gebed zich een vredige glans spreidde over dein ’t dagelijksch leven meestal onverschillige gezichten; als op zulk een laatste oogenblik uit de klare diepten van vroeger niet dan dof-beslagen oogen-vensteren de ziel hem haar heilig geheim van hemelsche zaligheid had tegen geglimlacht. Maar ook op veel hardheid was hij gestuit, veel kil cynisme en nauw verholen spot, veel ongeloof aan een eeuwig leven. Als hij, na zulke bezoeken, huiswaarts keerde langs de stille wegen waar het koren rijpte inden blanken zonneschijn, de boekwijt hem zoete geuren tegenwaaierde, of de vlagende najaarswinden hem ijzig grepen onder de kleêren, had vaak een schreiende wanhoop hem doorwoeld, een twijfel aan zijn kunnen en de waarachtigheid van zijn roeping, waarin hem als Elia een moê en moedeloos „Het is genoeg Heer” naar de lippen drong. Tot Aleid hem dooreen enkel woord, een enkelen blik vaak, de verloren vastheid terug gaf, hem met schaamte voor zijn zwakheid vervulde. Ook onder die hen naast bestonden hadden Aleid en hij aan een sterfbed gestaan. Kort na hun huwelijk was moeder Heilsma’s kwaal verergerd; zij vertoonde zich haast niet meer beneden inden huiselijken kring. Zij kon soms liggen als een doode onder de slagen van striemende hoofdpijnen. lederen Maandagmorgen reed Arnout met zijn vrouw naar Wamerongen, en als zij dan, na een kort bezoek aan de zieke, weêr beneden kwamen, vonden zij daar in prieel of huiskamer hun vader en Greet met bedrukte gezichten, als aan den morgen vaneen begrafenis. Vader Heilsma was inde laatste jaren sterk verouderd ; zijn oogen onder de te korte en als afgesleten grijze brauwen leken dieper weggezonken inde rimpelige oogzakken; als hij snerkerig den rook inhaalde door zijn langen pijpesteel sloeg het slappe, als te wijd geworden gelig wangenvel tegen de knobbelige jukbeenderen. Zijn kort-geknipt, wat schipperachtig ringbaardje was geheel wit geworden, alleen aan den mond bruin uitkringend door de tabak. Eindeloos schenen dan zulke middagen. Ds. Heilsma rookte en Greta naaide met gebogen hoofd en droeve oogen aan haar uitzet, dat nooit afkwam. Arnout trachtte af en toe met zijn collega-schoonvader een gesprek te beginnen, vroeg wat hij dacht over ’t laatste stuk van Prof. Daubanton inde Theologische Studiën, of de quaestie Kerkeraad en Kiescollege, maar het vlotte niet. De oude man bleef maar vóór zich staren en rochelen in zijn pijpesteel, tot hij opeens dan het hoofd kon opheffen en Aleide aanzien. Die óók was stil, onder den indruk van moedertjes toestand. Toch scheen van haar blozend gelaat, waar langs de slapen de kinderlijke, blonde kurketrekkertjes kroezelden, de glimlach nooit geheel te kunnen verdwijnen; het was of er altijd zon op lag; alsof, wanneer de heele wereld duisterde, zich ’t schuwe licht terug trok op dat ééne uitverkoren plekje van Aleids gezicht, Leids blonde haar, dat zelf als gestold zonlicht was. „’t Gezicht van Leid is onze beste huisapotheek” weten jullie nog wel, hoe moeder dat zeggen kon vroeger als er een ziek was in huis; herinner jelui je nog, kinderen.. Het was inden tuin, een goud-wazigen Octoberdag in 1893, vier maanden na kleine Betsjes geboorte, dat vader Heilsma met smartelijke stem die woorden sprak. Ds. van Beemster en zijn vrouw zouden dien middag nooit vergeten. Langs het zwartverweerde latjeswerk van ’t priëel verbloedde het najaar in den wilden wingerd, waarvan de roode blaren stil te wachten hingen op den dood: een geur van schimmelig rietwerk ademde uit de hut, na regenigen zomer nog vochtig kil. Inden tuin had het zonnelicht zilveren draden gesponnen tusschen de takken. Boven lag de zieke, en men wist dat zij nu spoedig sterven zou. Swaas, de pleegzuster, was bij haar; men wachtte ieder oogenblik den dokter. Greet zat met roode oogen en werkte niet; de tweelingen staarden voor zich uit den tuin in, tot Mientje plotseling in schokkend snikken was uitgebarsten. Johan, op het drempeltje van de hut, peuterde koppig met een stokje ineen zwart-rottig holletje tusschen de planken. „Ik ben zoo blij, dat we Betsje naar moeder genoemd hebben ..had Aleid zacht gezegd, en daarna viel weêr de stilte... Een week later was de zieke kalm en zonder veel lijden in haar Heer en Heiland gestorven. Den Zondag na hare begrafenis preekte Arnout in zijn gemeente over 1 Corinthe 15: „Dood, waar is uw prikkel: hel, waar is uw overwinning.” En toen hij daarop was thuis gekomen en Aleid reeds aan de koffietafel bezig vond, had hij in de wijze waarop zij ’t hoofd naar hem toehief, met een glimlach die hem voor ’t eerst niet kinderlijk geschenen had, maar verklaard door den hoogeren glans van wie een diepen weg is doorgegaan, ineen oogwenk gezien, dat zij getroost was... 11. Daarna waren weer een paar jaren vergleden, en het gebeurde wel, in dien tijd, als Ds. van Beemster zijn vrouwtje stil beschouwde, dat even, soms, zich als een vage onrust in hem loswoelde. Inde nu bijna vier jaren van haar huwelijk was Aleide ouder geworden. Zij had, na de geboorte van den kleinen Maar kwam dan, een volgenden morgen, Aleid vermoeid en Johannes, dien wonderen voorjaarsdag in Maart, die door de boeren met een krijtje aan de balk was geschreven, een paar moeilijke en te snel elkaar volgende bevallingen gehad: eerst Elisabeth inden zomer van ’93, en inden winter van het daarop volgend jaar Samuël. Die laatste verlossing bovenal was zwaar geweest, en het had Arnout een oogenblik nu werkelijk geschenen alsof schaduwen des doods waarden boven ’t bed inde schemerige kraamkamer, waar een steeds aanwezig verpleegstertje geluidloos was ommegegaan en de grijze Dr. Smit uren lang gebogen had gezeten over ’t bed, Aleides onrustige klamme hand inde zijne. O, de lange, eindelooze uren van den stillen nacht, waarin hij voor een stoel in zijn studeerkamer had geknield gelegen en gebeden als hij nooit gebeden had. „En een man worstelde met hem tot de dageraad opging ...” Ook hij had geworsteld met zijn God; ook aan zijn ziel, dof van smart, had de halsstarrig vertrouwende wanhoopsbede zich ontwrongen: „Ik laat U niet gaan tenzij dat Gij mij zegent.” En God had hem gezegend, hem Aleid als uit den dood teruggegeven. Het kind hadden ze Samuël genoemd; want het was den Heer als afgebeden. Aleide was langen tijd zwak gebleven, en het scheen Arnout later, terugziende, of zij sedert deze bevalling er nooit meer gehéél bovenop was gekomen, al bleef dit aan de buitenwereld ook verborgen. Want al had hare gestalte iets van het jongemeisjesachtige verloren —• haar gezichtje, schoon wat gevulder om mond en kin, en bij vermoeidheid reeds met een enkel ouwelijk trekje onder de jukbeenderen, had, als zij lachte vooral, toch geheel het kinderlijk-stralende behouden, dat er als een sfeer van zachte vrouwelijkheid en van vreugdige jeugd waasde om haar heen. Het blond, eenvoudig naar weerskanten gescheiden licht golvend haar, dat, van achteren opgenomen met een grooten knoedel, rustte inden blanken nekboog, kroonde haar met een stil-glanzend schoon. Als Ds. van Beemster zijn vrouw zoo zag, wanneer zij gebogen stond over den wieg van hun jongste, of voor hem theeschonk als hij van vermoeiend huisbezoek uitrustte ineen der baronnetjes, dan leken hem zijn vage bekommernissen van een uur te voren zoo dwaas en scheen een licht geluk zijn borst te verruimen. met hoofdpijn beneden, dan woelde weêr onrust in hem boven; en eens sprak hij er over met Dr. Smit. De geneesheer voelde Aleid den pols, zag haar scherp aan en deed verschillende vragen. „Mevrouw is wat koortsig,” zeide hij. „Het is het oude liedje, dominee... de dampen uit den polder. De een kan er tegen nietwaar en de ander minder. Mijn vrouw heeft er ook nog al eens last van en we wonen hier al bijna vijftien jaar. Toch zou ik...” ’t was inde gang bij de voordeur dat de oude dokter deze woorden sprak, toen Arnout hem uitliet: „Toch zou ik in uw geval, dominee, zien dat ik ergens anders beroepen werd. Niet dat er directe haast bij is, maar toch ... zee en dennenlucht is wat mevrouw noodig heeft; deze streek hier deugt niet voor haar gestel...” Ds. van Beemster had den geneesheer angstig aangezien. „Wat bedoelt u, dokter? Aleid is toch niet...” Geruststellend klopte Dr. Smit den jongen man op den schouder. „Maak u niet bezorgd, waarde heer; mevrouw is voorloopig niets dan nog zwak. Die bevalling heeft haar wat achteruitgezet, maar dat halen we wel in... dat halen we wel in, dominee. Dus maar geen muizenissen. Enne... aan dat beroep, daaraan denkt u wel eens. Niet te gauw weigeren als er wat loskomt... eerst overleggen, alle pro’s en contra’s tegen elkaar uitwegen. Zal u graag van advies dienen. Uw dienaar, dominee, mijn groeten aan mevrouw .. Met een zwaar hartwas Arnout inde gang achtergebleven; het bezoek van den dokter had hem niet verlicht, hoezeer de arts ook getracht had hem gerust te stellen. Het was of achter zijn luchtige woorden een weten verborgen lag waarover hij niet sprak, doch waar hij slechts van verre op zinspeelde. Was er werkelijk geen haast bij, dat Aleid van hier vertrok naar een voor haar gestel gezonder streek ? In Wamerongen was ze nooit ziek geweest, maar dat lag hooger dan Heveldingen, dat op sommige tijden in ’t jaar de moerasdampen kreeg uit den Haltertschen polder. Toen, met een krachtigen drang van zijn wil, had hij die bekommernissen in zich ten onder gedrukt. Zou God niet zorgen? De trouwe Vader, die hun in deze gemeente hun plaats had aangewezen? „Waarom zijt gij bevreesd, gij kleingeloovigen 1" Met een opgewekt gelaat was hij bij zijn vrouw inde huiskamer teruggekeerd. 111. De kleine Johannes was nu drie jaar oud. Dikwijls, als Ds. van Beemster ’s middags thuis kwam van zijn huisbezoek inde gemeente, of de deur van de catechiseerkamer opende, vond hij het kind inde gang met zijn paardje bezig. Dan hurkte hij neêr in zijn slepende jaspanden en spreidde de armen wijdopen : één ootje, twéé ootje... zijn stem, nadrukkelijk-rekkend, in het tweede woord de aandacht van het kind al trekkend naar het lokkend driesakootje, dat in het zingzangend aanloopje verborgen zat als een chocolaadje in kleurig pistache. Maar }ohannesje was altijd te laat. Hij stond nog, als reeds het driesakootje, een prop uit proppenschieter gelijk, op hem aanvloog, met zijn grijs-bruine, ernstige oogen de oogen van den vader, naar elkeen zeide bedachtzaam den afstand te meten van de plek waar hij treuzelde tot aan de uitgespreide armen ginds. Een zachtrood ging daarbij van lieverleê het meestal bleek gezichtje kleuren, en verlegen wendde het zich van den nu wat ongeduldig hem bij name roependen vader af. Dan, zoo, het hoofdje terzij, het armpje voor de oogjes geklemd, liep hij langzaam vooruit tot hij tegen ’t wachtend lichaam van zijn vader stuitte en zich met een verlegen lachje in diens armen vallen liet. Het was een vreemd kind, Johannes, en met moederlijke beslistheid verzekerde Aleid dat hij vast professor worden zou of dichter. Dikwijls sloegen zij het kind tezamen gade wanneer het in een hoekje met zijn speelgoed bezig was. Het deed eigenlijk nooit veel anders dan zijn blokken, zijn beestjes, een voor een bedachtzaam opnemen en langzaam ronddraaien in zijn dunne, bleek-doorschijnende vingertjes. Het wat lange hoofd met het hooge voorhoofd ook dat voorhoofd was van den vader en het zijig aschblond krulhaar, hield hij meest een weinig opzij gebogen, en bij ieder wendinkje van zijn beestje, zijn blok, was ’t of zijn grauw-groote oogen diepe geheimen in dat speelgoed bestaarden. „Het kind heeft een speculatieve natuur. We moeten oppassen dat er geen dweper of onnutte droomer uit groeit,” had Arnout eens tot zijn vrouw gezegd. Hij deelde niet haar De van Beemsters I. 9 En de zoele dagen van het voorjaar hadden Aleid ook spoedig weêr geheel doen aansterken. lachende gerustheid, die in het kind nu al een dichter of professor voorzag. Het ideaal dat Ds. van Beemster zich van zijn zoons voor oogen stelde was dat van den ronden Hollandschen jongen van Hildebrand, den jongen met knikkers in zijn zak en scheuren in zijn broek, die straks, zij ’t dan niet geheel zonder haperen, toch op tijd zijn examens zou doen, om later als een kundig man, vrij en vroom, vaneen deege oprechtheid en milde godsvrucht, zich in dienst te stellen van zijn medemenschen. Er was in dit ideaal wat verre bewondering gemengeld vaneen negentiend’-eeuwsch cultuurmensch voor een groot-nationaal Hollandsch verleden zooals hij zich dit uit zijn schoolboekjes herinnerde, het verleden van Michiel de Ruyter-die-in-den-toren-klom en de hartige manmoedigheid der Watergeuzen. Dikwijls, na het eten, zette Ds. van Beemster Johannes op zijn knie als een man te paard en liet hem dansen, onder 't zingen van lustige ruiterliedjes. Naar ter Gouw, ter Gouw, ter Gouw Op een aardig paardje blauw Naar Parijs, Parijs, Parijs Op een aardig paardje grijs Over de plas, over de plas Op een paard van enkel glas ’t Glazen paard zei krikkrak En daar leit de dikzak ... bij welke laatste woorden hij zijn knieën opende en het kind in de diepte deed verdwijnen. Bij zulke spelletjes begonnen er lichtjes te tintelen inde wat peinzende kinderoogen ; een donker rood doorvleugde de meestal fletse wangetjes, en in ’t maagje boerde en klokte het van opgewonden geluidjes. „Pappa ! Pappa ! méér 1” „Nout, toe, pas op; hij is zoo teer,” maande vaak Aleid bezorgd. Maar hij dacht aan zijn schoolboekjes met het heidenverleden, de mannen-van-Jan-de-Wit, en schertste haar zorg weg. „Kom, kom, het is goed dat zijn lever ’es schudt, hè jongmensch!” Maar spoedig scheen het kind moê en werd drenzerig. Op zijn schouder droeg hij het dan naar boven, waar hij zelf het ontkleedde. Als een kleine teleurstelling had het Ds. van Beemster even geplaagd, dat het tweede kind een meisje was. In het ouder- Ds. van Beemster en zijn vrouw moesten er vaak om lachen, doch hij eindigde toch meest met zijn blonde brauwen omhoog te trekken en na het keelkuchje, dat hij onbewust al meer en meer zijn woord deed vergezellen, op te merken, dat Elisabeth blijkbaar een egoïst natuurtje had, en het noodig zou zijn hier vroeg reeds in te grijpen. „Kom dominee! Je wordt onuitstaanbaar als je niet oppast,” had zij gelachen. „Hè, waarom moeten weleerwaarde heeren huis waren de jongens steeds meer in tel geweest, al had zijn eenige zuster Marie dan ook sommige voorrechten genoten, door hem en zijn broers ontbeerd. „Veel zoons” schenen Ds. van Beemster daarin volgend de lijn der oudvaderlijke opvattingen „een zegen des Heeren” toe, en het was hem steeds een lievelingsplaats geweest inde Heilige Schrift, waar Isaï zijn zeven kloeke zonen voor ’t aangezicht van Samuël voorbij deed gaan. „Jongens voeden elkaar op, maken elkaar tot mannen,” sprak hij, toen Aleid eens schuchter opmerkte een meisje toch zoo doddig te vinden. „Het zou voor een natuur als Johannes niet wenschelijk zijn als hij geen speelmakker kreeg, die niet te veel met hem in leeftijd scheelt.” De kleine Elisabeth was geboren en de jonge predikant had er met Aleid nu toch den weg des Heeren in moeten zien. Elisabeth was een veel mooier kindje dan Johannes. Het gaaf-rond kopje, met op ’t bewegelijk kruintje wat donzige pluizing als fijn muizenhaar, kon op het geurig wiegekussen liggen een blozenden appel gelijk: het neusje met de transparante vleugeltjes scheen er het klokhuis van, waarin de neusgaatjes als zwarte pitjes heel zoetjes lagen gebed. Al spoedig ook openbaarde zich het verschil inde karakters der beide kinderen. Eén jaar oud, had Betsje een manier om zich zittend door de kamer naar Johannes’ speelgoed heen te roeieren, die haar broertje met een stomme verbazing vervulde. Blokken, beestjes, een duikelaar geschenk van grootmoeder van Beemster aan haar eersten kleinzoon het kleine ding, met de diefachtigheid vaneen ekster, eigende het zich alles toe, het wegsleepend naar haar hoekje. Ze legde daartoe haar prooi eenvoudig in haar schoot en bewoog zich dan vooruit door haar linkerbeentje snel uitte schuiven en op te trekken, gelijk een rups zich voortbeweegt; het rechter been sleepte daarbij als een roer achteraan. toch altijd zedemeesteren 1 Johannes een dweper, Betsje een egoïst hoe luidt je diagnose wel voor Samuëltje?” Hij miste de bewegelijkheid van geest welke hem terstond een schertsend antwoord naar de lippen zou gedrongen hebben. Dus kuste hij haar lachend en begon verslag te doen van zijn bezoek bij vrouw Klaver. Het menschje was ernstig ziek en kon in haar woningkrot onmogelijk blijven. Dokter Smit had dan ook toegestaan dat ze vervoerd zou worden naar haar zoon en dochter, die er zich met hand en tand tegen verzett’en. „De man heeft me stijf gevloekt, dominee, toen ik hem er gisteren over sprak,” had de dokter gezegd... „Hè, hoe naar,” betrok Aleid’s gezichtje. „En dat is dezelfde man die vroeger inden kerkeraad zat ?” Hij knikte. „Ik ga er vanavond nog heen en zal hem wel tot rede brengen. Kwaad is hij niet en een dronkaard ook niet. Maar zijn vrouw zet hem op; da’s een feeks; ze is in staat haar moeder voor oud vuil te laten liggen. De gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan staat voor haar niet geschreven.” Zij sloeg de armen om hem heen, zag hem diep inde oogen. „Maar wél voor ons, Nout...” „Ja ... ja ... en ik zal dan ook ... misschien als ik be100f...” aarzelde hij. Zij schudde het hoofd. „Neen Nout, we weten hier allemaal in 't dorp wel wat voor vrouw die Mie Klaver is. Ze zal haar schoonmoeder opnemen, zeker, maar alléén om 't geld, en vraag dan niet wat voor leven ’t oude mensch er hebben zal. En als de man nu nog maar flink was en tegen zijn vrouw wist op te treden; maar je hebt zelf gehoord van Dr. Smit, hoe hij de partij van zijn vrouw kiest...” „Maar wat wil je dan ? We kunnen vrouw Klaver toch niet hier inde pastorie brengen...” „Hoeft ook niet; zijn gezinnen genoeg in ’t dorp die haar tegen redelijk kostgeld graag zullen opnemen. De Wessels bijvoorbeeld, aan ’t Groene Dijkje, hebben pas dien postcommies als commensaal verloren. Dus ...” Hij begon te begrijpen. „Dus je woü .. „Haar hier of daar inkwartieren, ja, en Kees Klaver dwingen om tenminste een deel van ’t kostgeld voor zijn moeder te betalen. Hij kan wel wat geven, en in ’t uiterste geval nemen wijden burgemeester inden arm of meneer van Heemsbergen, want hij is los arbeider op Berkesteyn zooals je weet.. Zij luisterden er beiden naar, inde stilte van de kamer, zij, neêrgezonken op het taboeretje, starend inden tuin, hij, bij de tafel met zijn handen op den rug, zijn vingers zenuwachtig frommelend aan ’t wollig tafelkleed. Inden hoek van de kamer had Samuëltje, gestoord in zijn slaap, zich even bewogen in het kreunend manden wiegje; doch ’t kind sliep [door, en zwaarder drukte de stilte. Hij zag naar Aleid; zijn oog volgde een van de krulletjes langs haar slapen, dat haast onmerkbaar trilde bij haar ademhaling. „Leidie...” Zij wendde langzaam het hoofd, en hij zag het blauw van haar oogen in droefheid vertroebeld. Zacht legde hij zijn arm om haar schouder, dwong haar hem aan te zien. „Je denkt zeker aan Mattheüs 25... het laatste deel..aarzelde hij schuldbewust. Plotseling scheen daar de zon weer over haar gezichtje, zagen hare oogen vól hem aan. „Nout!” De jubel van haar stem versmoorde in zijn baard. Dien avond bleef hij langer dan gewoonlijk op zijn studeerkamer, ’t Waren moeilijke uren die hij inde eenzaamheid doorworstelde. Hij voelde zijn liefde tot God en den naaste zoo flauw en zoo klein; als een dief inden nacht scheen hij ingeklommen door het venster der schaapskooi... Boven zijn schrijftafel hing een gravure voorstellende Jezus „Maar hij zal niet veel kunnen geven; heeft het zelf erg schraal.. „Welnu, voor de rest zorgen wij dan; ’k zal wel zien op mijn huishoudgeld nog wat uitte zuinigen, en in elk geval.. Hij streek peinzend met de hand door zijn baard, trok de wenkbrauwen op. Toen, na zijn keelkuchje, sprak hij bedachtzaam : „Ik vind het heel mooi wat je voorstelt... heel lief van je bedacht; maar ik weet toch niet, of het niet méér op den weg ligt van meneer van Heemsbergen, bij wien Klaver, naar je zelf zegt...” Zij stonden voor het orgel inde huiskamer, waaraan zij hem gisteren avond op zijn fluit had begeleid. Het instrument stond nog open. Nu, na haar mans laatste woorden, liet Aleid de klep met een doffen slag op de toetsen vallen; hol-klankig dreunde het na inde houten kast. wandelende op de zee, den half zinkenden Petrus de hand reikende. Het was een grove, goedkoope plaat, die hem vaak had geërgerd. Nu bleef hij er langen tijd op staren, en 't werd hem of het doode plaat-gezicht van den Heiland te stralen begon, en of Zijne armen zich vol liefde naar hem uitstrekten. Gesterkt en bemoedigd ging hij naar beneden, tot Aleid, die met de thee hem wachtte. IV. Op een morgen dat Aleid tot aan de schouders in haar huishoudschort, een oude vijgenmat door ’n stuk rood veterband op ’t hoofd bevestigd met Aafke bezig was boonen te plukken achter inden tuin, en zij reeds Aafkes heele familie, van den sukkelenden grootvader af tot het jongste wiegekind toe er waren in dat gezin geregeld twee „platte kinderen” >— in haar vriendelijke belangstelling had laten deelen, werden zij gestoord door lichte voetstappen inden tuin, die schielijk tot de pluksters naderden. Aafke streek de wat klammige vingers behoedzaam aan haar blauw geruit jakje af, daarbij spiedende de oogen klein knijpend onder de vlas-blonde brauwen. „’k Geleuf ’t de frulle is.. Leide schrikte, ’t Was wel meerde gewoonte van freule van Heemsbergen, als ze haar in huis niet vond, den tuin in te loopen om haar te zoeken in ’t prieel. Zooals thans, met een boezelaar voor en die dwaze mat om haar hoofd, had de freule haar echter nog nooit gevonden, en haar hart begon te kloppen van verlegen afwachting, terwijl zij ’t restje boonen haastig inde mand kletste. Daar lachten de vroolijke oogen der freule al tusschen de groene bladen door, en even later kwam zij zelf tevoorschijn van achter de staken. „Dag mevrouw! Vindt u me niet erg vrijpostig ? ’k Schaam me heusch, dat ik u zoo overrompel, maar ik dacht u in ’t prieel te vinden, en juist toen ik terug woü gaan zag ik hier Aafke inden moestuin, en ’k dacht ik wil haar even vragen of mevrouw soms uit is... Vergeef u me maar, ja, en laat me u helpen.” „O maar freule, past u op, ze zijn wat stoffig,” kwam Aleid; onder haar vijgemat, tusschen ’t gebengel van de blonde krulletjes, bloosde zij meisjesachtig. „En u moet me excuseeren voor mijn toilet.” Zij zett’en zich in ’t prieeltje, en het meisje sprak: „Nu moet u eens raden, mevrouw, wat mijn nieuws is. Of neen, ik zal 't maar zeggen: ik ben geëngageerd.” „Dan hoop ik dat u heel gelukkig zult worden; ik ben heel blij voor u,” zeide Aleid eenvoudig, opstaande en hare bezoekster een hand gevende. Zij zou haar graag gekust hebben en het scheen haar even, of het meisje ook iets dergelijks verwachtte; een oogenblik later zaten zij echter weêr over elkaar, als goede bekenden tusschen wie geen intimiteit bestond. Hun houding tegenover de villabewoners was herhaaldelijk een punt van gesprek geweest tusschen Arnout en zijn vrouw. Zij waren tot de slotsom gekomen dat zij naar een omgang moesten trachten zonder familiariteit; zóó zou van weêrszijden de onafhankelijkheid het best bewaard blijven. „Ik mag nooit vergeten, en wil ook niet vergeten, dat ik maar een burgerjongen ben, en maak er staat op, Aleid, dat menschen als de van Heemsbergens dat óók nooit vergeten...” had Ds. van Beemster tot zijn vrouw gezegd, toen deze zulk een omgang op den duur toch wel wat stijf noemde. „En freule, toe, vertel u me nu eens wat van uw aanstaande: is hij groot of klein, donker of blond ?” „En u mij voor het mijne 1” lachte het freuletje. „’k Heb van mama al een heuzig en heel erg standje gehad dat ik zoo maarden weg opliep in deze vuile blouse en dat nog wel om zulk gewichtig nieuws te gaan vertellen !...” „Ga jij maar naar huis, Aafke,” sprak Aleid. „Hier, neem de mand meê en dan ook dit schort en deze vijgemat. En breng ons dan een kopje koffie. U wil toch wel, freule? En luister dan óók eens aan de trap, Aafke, of het kleintje stil is, en kijk of de oudsten zoet spelen. Er is altijd zoo veel te beredderen, freule. Wil u nu maar méégaan naar het prieel en mij daar uw gewichtig nieuws vertellen ? ’k Vind altijd: nieuws, vooral als ’t gewichtig is, moet verteld worden als men prettig zit; anders gaat er de geur zoo af. Vindt u óók niet?” „Ja zeker 1” lachte Kitty van Heemsbergen. „O mevrouw, u is net als papa; verbeeld u: die wil altijd de courant op zijn kamer hebben heelemaal zooals ze van de post komt. Als mama of ik haar eens een keertje éérst gelezen hebben, is ze voor papa ongenietbaar. Dan is „de dauw” er af, zegt vader, al trachten wij er ’t adresbandje ook net zoo mooi weêr om te doen!” „Ik vertel u niets van hem !” lachte het meisje, „want u zult hem, hoop ik, morgen zelf zien. Ik kom namelijk ook met de uitnoodiging voor een vischdiner. De vijver is uitgevischt, moet u weten, en nu zoudt u en dominee papa en mama een groot genoegen doen met morgen al die visch te komen helpen opmaken. Ik stel u dan meteen aan Edward voor. Mogen we er op rekenen?” „De dominee heeft catechisatie morgenavond. En dan de kinderen ... heusch freule, ik weet niet of het gaan za1...” „O kom ! Aafke kan toch wel een avondje op de kinderen letten, en u is vroeg weêr thuis mevrouw. Op mijn verantwoording. En dominee kan die catechisatie toch wel verzetten. O kijk, daar komt dominee juist aan; nu kunnen wij ’t hem meteen vragen.” In ’t perspectief van het pad, tegen het milde gezomer der heesters, kwam Arnout van Beemster op de hut toe. Hij had met een ouderling huisbezoek gedaan bij eenige nieuwe gezinnen en droeg als gewoonlijk een gekleede jas, die tot op zijn knieën neêrhing. Onder ’t zwart van zijn flambard blankte het hooge voorhoofd; op ’t blond van zijn baard, dien hij onder ’t voortgaan zachtjes bestreelde, guldde de zon. „Dominee is in gedachten,” fluisterde Kitty. „Kijk, hij ziet ons niet eens... nog niet... nu toch wel... Dag dominee, hoe maakt u het? Kijk, ’k zal dit kussen voor u in dezen stoel leggen.” Arnout glimlachte verstrooid. „Dank u, heel vriendelijk freule. Maar ik wilde hier eigenlijk niet komen zitten, ’k Heb huisbezoek gedaan...” hij kuchte zijn bekende kuchje „bij een paar nieuwe gezinnen, met Matthijssen... ja, ’t zijn gezinnen uit stad, geestelijk heelemaal verwilderd... dat zijn van die dingen... En ziet u, dat houdt me wat bezig; ’t geeft allerlei te denken, en daarom zou ’k liefst maar naar mijn kamer gaan... U neemt me niet kwalijk, freule .. „O, dominee !.. „De freule is geëngageerd, Nout. Je moogt haar wel geluk wenschen. En dan zijn meneer en mevrouw van Heemsbergen zoo vriendelijk ons voor morgen te vragen op een vischdiner ...” „Heel onder ons, hoor mevrouw!” Ds. van Beemster liet treuzelig de vingers door zijn baard spelen. V. Den volgenden middag, tegen half zes, wandelde hij met zijn vrouw het breede middenpad op, dat tusschen de kort geschoren gazons met het mozaiek van kleurige perken naar ’t huis Berkesteyn heenvoerde. Het was een warme dag geweest; nu, tegen den avond, dat zich de zon had teruggetrokken tot achter de oude eiken rechts bij de stallen, die op hun donkergroene kruinen wat schimmerig goud vingen, stond het huis inde paarsige schaduw vaneen getemperd licht, dat koelig verzonken lag in het spiegelglas der breede vensters voor aan ’t terras. Een enkele vergeten marquise aan den rechterkant der villa overkapte nutteloos eender bovenramen. Zij schreden de trappen op, en een knecht inde livrei der van Heemsbergens : blauwe rok met wijnrood vest en zilveren knoopen, opende hun de deur, nam hun mantels af en ging „’k Heb morgen avond catechisatie...” „Die toch verzet kan worden, dominee?” Hij dacht even na en knikte. „Jawel, dat zou gaan ...” Toen opeens, zich als uit zijn afgetrokkenheid losrukkend en Kitty een hand gevend: „Excuzeer mijn lompheid, freule; mag ik u heel hartelijk geluk wenschen ? ’k Moest vanmorgen even bij mijnheer uw vader zijn en die vertelde ’t me. ’t Zal ons zeer aangenaam zijn morgen kennis te mogen komen maken...” Hij bleef nog een oogenblik praten, en de freule vroeg hem, of hij wist dat er den vorigen Zondag „hoorders” inde kerk waren geweest ? Volgens Willemsen den smid, den diaken die alle nieuwtjes wist, waren ’t menschen uit Bovenheemsteren, waar ook Willemsens zwager woonde. „Pas op dominee, als u Heveldingen ontrouw gaat worden !” lachte het meisje. „Pardon freule, u gaat Heveldingen ontrouw worden,” schertste hij terug, nu geheel uit zijn verstrooidheid. „O, maar dat zal vooreerst nog wel niet zijn; pas ’t volgend jaar kunnen we trouwen...” Het gesprek werd gestoord door Aafke, die met de koffie kwam, en de jonge predikant nam nu afscheid om zijn studeerkamer op te zoeken. Tien minuten later ging Aleid met freule Kitty het huis in: zien naar de kinderen. hun voor naar den rooden salon, waar de gastvrouw hun voorkomend tegemoet trad. „Dag dominee ; dag mevrouwtje. Wel, daar doet u goed aan, ons niet met onze visch alleen te laten. Mijn man laat zich nog een oogenblikje excuzeeren en in dien tusschentijd zal Kitty wel de honneurs waarnemen en u haar aanstaande voorstellen. Kitty, lieve ... jongelui, waar zit jullie ...” Ds. van Beemster wendde zich om en stond tegenover de freule en een jong officier in cavallerie-uniform, die boog, terwijl het meisje voorstelde: „Meneer van Holencate Molster... Ds. en mevrouw van Beemster...” Een vriendin van Kitty van Heemsbergen, een freuletje van Haeren uit den Haag, werd eveneens geprezenteerd, en toen nu ook de baron binnenkwam, druk in zijn baard harkend, en de knecht even later Jan Heilbrecht had aangediend, een jongmensch dat op de Heveldingsche secretarie werkte en sedert hij een kaartje op de villa gepousseerd had af en toe door mevrouw werd ten eten verzocht, was 't gesprek inde kamer weldra algemeen. Freule van Haeren vroeg Arnout, of hij al lang in Heveldingen stond en vertelde hem dat zij inden Haag wel eens naar de Fransche kerk ging, waarvoor ze zoo iets als een complimentje scheen te verwachten. De jonge Heilbrecht die Kitty’s verloofde uit diens vorig garnizoen bleek te kennen praatte dadelijk met hem over honden en rijpaarden ; mijnheer van Heemsbergen vertelde Aleid, dien middag Aafke met kleine Sam in zijn wagentje te zijn tegengekomen en toen eens even om een hoekje te hebben gegluurd. „En heeft hij niet aan uw baard getrokken, zooals Betsje altijd doet?” De baron stond vóór haar en keek haar in ’t lachend gelaat, rozig overbloosd binnen de grillige omlijsting van gouden krulletjes. Hij vond die pastoorsche een charmant vrouwtje en schertste graag met haar. Zij, van haar kant, voelde zich op Berkesteyn steeds zeer op haar gemak. Arnout bewonderde haar vaak en benijdde haar heur ongedwongen houding, hij, die zich altijd wat stijf, wat houterig voelde in deze omgeving. Aleid had hem eens zeer grievend in zijn ijdelheid gekwetst door bij een vroegere gelegenheid onder ’t naar huis gaan te plagen: „Als jij bij de van Heemsbergens den salon binnenkomt is ’t of onzichtbare handen je een stok in je rug steken!” Sedert had hij, kwam hij op Berkesteyn, werkelijk dat gevoel gekregen, en nu ook, terwijl hij tegenover De hofmeester schoof de deuren open en mevrouw stak haar arm door den zijne. „Dominee, zoudt u zoo vriendelijk willen zijn .. Ineen zacht geruisch der zijden japonnen over het dikke smyrna tapijt, begaf zich het kleine gezelschap naar de eetkamer : mevrouw met Ds. van Beemster voorop, gevolgd door den heer van Heemsbergen met Aleid, Jan Heilbrecht met freule van Haeren. Kitty met haar cavallerist kwam achteraan. „We eten maar inde kleine eetkamer, nu we toch zoo en petit comité zijn. Mijn man houdt niet van die groote diners en dan is het hier gezelliger dan inde zaal...” Mevrouw, onder ’t gaan, wendde even haar gelaat tot hem op en glimlachte. Zij was een nog jeugdig uitziende oude dame; onder een kapsel van grijs-blonde krullen en rolletjes, die haar eigen haar te vervangen schenen, was haar lief gelaat vaneen wasachtige blankte zonder vouwtje of rimpel. Als zij lachte toonde zij heur nog gaaf gebit van witte tanden wellicht iets te zeer dan dat zij er in zou slagen zich tegen het vermoeden eener zekere, bij een vrouw van haar leeftijd en beminnelijkheid overigens zeer wel verschoonbare ijdelheid geheel te vrijwaren. Jongelui mevrouw zat, ineen lage, satijnen salonfauteuil, die hem dwong zijn knieën hoogop te trekken onder de slippen van zijn zwarte jas, kwelde hem de gewaarwording dat iedereen naar hem keek, waardoor hij een paar maal verlegen kuchte en tusschen zijn onrustige vingers zenuwachtig zijn handschoenen rekte, om ze daarna op zijn wiebelende knieën uitte stallen, dan weêr op te nemen en opnieuw te rekken, tot hij ze eindelijk kordaat in den binnenzak van zijn jas deed verdwijnen. De rustige gemakkelijkheid waarmede mevrouw, die niets scheen te merken, het gesprek bracht op de toestanden inde gemeente, zijn raad vroeg voor de oprichting vaneen zendingstudiekring inden aanstaanden winter, haar opinie te kennen gaf over ’t huisgezin van vrouw Dikshoorn gisteren door haar bezocht deed hem eindelijk zijn houding hervinden, en er was iets van overwicht, van waardigheid inde wijze waarop hij zijn zinnen ter beantwoording der door haar opgeworpen vragen inleidde: „Ja, ziet u eens mevrouw...” „Het komt mij toch wenschelijk v00r...” „Dat is alles zeer juist, maar toch mogen we niet uit het oog verliezen...” In zijn rug, bij den schoorsteenmantel, praatte zachtjes Kitty met den langen, roodgetresten officier. vooral bleken met haar ingenomen, en de jonge Heilbrecht, die, sinds hij een vacantieweek met een paar vrienden op Wight had doorgebracht, zich op zijn Engelsch nog al wat liet voorstaan, had tegenover zijn chef, den wat boerschen gemeentesecretaris, de vrouwe van ’t dorp enthousiast eens aldus beschreven: „Every inch a lady, meneer; van haar pink tot haar voetzool een dame!” Men zocht om de tafel zijn plaats, en het wees zich uit dat ieder als bij intuïtie zijn tafeldame begeleid had. Men zat vier aan vier, aan de lange einden van den disch. Tegenover Ds. van Beemster en zijne dame zat Jan Heilbrecht met het Haagsche logéetje. De knecht diende de soep en er was even stilte. Haast geruischloos liep de witgekouste dienaar om de gasten heen en plaatste zorgvuldig de borden van oud Sèvres porcelein, waar de baron zeer trotsch op was. Het bijna vierkant, ruim vertrek met de donkere gordijnen en portières, de schilderijen aan den wand en de zware renaissance meubels ontving zijn licht van twee kanten. Aan de eene zijde openden drie breede spiegelruiten op het tuin-terras aan den achterkant van ’t huis en in het perspectief daarvan op het welig groen en bruin van iepen en beuken. Twee smallere vensters gaven uitzicht op het rechter tuingedeelte: het rosarium waardoor Baron van Heemsbergen tot ver inden omtrek bekend was. „’t Is soms wel eens lastig : „beroemd” te zijn op zoo'n speciaal gebied,” schertste de gastheer tot Aleid, terwijl zijn beweeglijke vingers die den baard nu wat rust lieten een stuk brood verkrummelden naast zijn bord. Er komen vaak allerlei menschen die die rozen zien willen en dan is ’t voor den baas dikwijls nog ’n heele toer ze aan ’t verstand te brengen dat ’t hier geen openbare wandelplaats of tentoonstelling is.” „O ja, ’t is zoo grappig !’’vertelde Kitty levendig. „Verbeeld je Eddy, verleden kwam hier een heel gezelschap het hek binnen: oude juffrouwen met palmpjesdoeken en karbiesjes en een paar kinderen die melkflesschen droegen en weet ik wat al niet meer. Er was één meneer bij en ze stonden lang inde oprijlaan te delibereeren wat ze doen zouden, en toen zonden ze eindelijk die ééne meneer als afgezant naar ’t huis. We hebben zóo gelachen.” „Ja, ’t is wel eens lastig,” zeide meneer. „In alle gidsen van de buurt staat van dat rosarium ; het is nu eenmaal eender „Papa ! Schande, schande !” „’t Zou al bizonder jammer zijn,” vond Ds. van Beemster met zijn kuchje. „Maak u niet ongerust, dominee,” knipoogde zijn buurvrouw. „Mijn man zal zoo iets vandalistisch’ nooit doen. Hij heeft het al zoo dikwijls gezegd. De knecht heeft u toch wel vischwijn ingeschonken ?” „Ja zeker, mevrouw, dank u, dank u,” sprak Arnout, zijn glaasje Bergerac haastig opnemend en aan den mond brengende. Er spon zich, tegenover hem, met wat luchtige draden van conversatie, een gesprek tusschen Kitty met Heilbrecht en freule van Haeren over ’t bobsleighen in Sint Moritz. De officier, die er slechts een enkelen dag had doorgebracht, wierp er af en toe een woordje tusschen. Heilbrecht vertelde vaneen gevaarlijken tocht, waarbij hij aan de rem zat en men bijna armen en beenen had gebroken omdat eender inzittenden te laat naar rechts gebogen had. „’t Was een scherpe bocht... hier... en wij kwamen zóó aan ... look here ... in volle vaart... de voorman buigt rechts en allen volgen natuurlijk onmiddellijk; alleen fraulein Kitzmayer, ja, ja, da’s waar ook: „Kitzmayer” heette ze die Kitzmayer blijft stokstijf zitten, als een zoutpilaar. „Rechts 1” schreeuw ik nog, half gek van angst, want ik zie dat het misgaat. In duizelingwekkende vaart slingert de sleê vooruit... Dan eensklaps ...” „Ik ben idolaat van bobsleighen,” verklaarde freule van Haeren toen het verhaal geëindigd was. „En van skiën! Hebt u wel eens geskied meneer van Holencate?” „Pardon freule, ’k heb het niet getroffen toen ik in St. Moritz was, en dan, men moet er een séjour meemaken, nietwaar; anders is ’t niets.” „Fameus, ski-loopen ! Exceedingly nice 1” vond Heilbrecht, zich een paar mootjes bros gebakken paling met sla op zijn bord leggend van den schotel dien de knecht hem voorhield. „Ik durfde nooit goed,” bekende Kitty. „’k Was nog zoo weinige bezienswaardigheden van deze streek en de commissies voor ’t vreemdelingenverkeer zijn al blij dat ze er dit tenminste kunnen in zetten. Maar lastig blijft het en ik heb er daarom al wel eens over gedacht den boel maar op te ruimen...” Kreten van verontwaardiging klonken over de tafel. „Hè meneer 1” kinderachtig in dien tijd. Weet u nog, vadertje, hoe die Schotten in ons hotel mij uitlachten omdat ik niet ski durfde loopen ? O, maar Eddy, we gaan op onze huwelijksreis er heen en dan leeren we ’t samen. Afgesproken?" „Ik ben ook van plan spoedig weêr eens te gaan,” kondigde Heilbrecht aan. „’t Begint me hier knapjes te vervelen in Heveldingen ... afgezien natuurlijk èèè van het voorrecht" hij boog zich beleefd naar zijn gastvrouw tegenover hem „dat ik zoo af en toe hebben mag in dit gastvrije huis en in zulk onverwacht aangenaam gezelschap” hij boog zich naar het freuletje aan zijn rechterhand . „èèè te vertoeven.” „O, o! onverwacht aangenaam gezelschap!” riep Kitty. „Hoort u dat, mama, papa ! Heilbrecht, stakkerd, wat tuf je er in !” „Je bent niet edelmoedig Kitty,” schudde Heilbrecht plezierigzachtzinnig het hoofd. „Ik bedoelde natuurlijk, dat het aangenaam gezelschap hier van je logéetje mij onverwacht kwam.” „Ja ja, zoo tracht men er zich uitte redden,” plaagde Kitty. „We zullen ’t onthouden, nietwaar mama.” „Maar van dat plan gesproken,” wierp freule van Haeren er tusschen. „Papa en ik gaan ook weêr binnenkort, en als het dan trof dat we daar meneer Heilbrecht èn Kitty èn meneer van Holencate vonden, dan konden ...” „Dan konden we samen een crew voor een slee vormen!” juichte Heilbrecht: „Heveldingen vooruit ƒ” Fameus! Extremely nice! Kunt u óók niet van de partij zijn, dominee ?” Er was eensklaps een stilte en alle aanzittenden schenen vol aandacht voor de visch op hun bord, die zij van graten moesten ontdoen. De knecht ging rond en schonk glazen in. Vanuit het perspectief van den tuin, het parkegroen, klonk de kreet vaneen pauw... Toen begon de heer van Heemsbergen te vertellen van ’t uitvisschen van den vijver, legde Aleid en freule van Haeren uit hoe dat ging. De gastvrouw had zich reeds een oogenblik eerder met haar beminnelijken glimlach tot den jongen predikant gewend, ontvouwde hem een moeilijk geval dat zich had voorgedaan in een Christelijke philanthropische vereeniging waarvan zij bestuurslid was, voor welk geval zij al zoo lang gewenscht had zijn advies in te winnen.... „Zoo ... nu ... we zullen maar afwachten ...” Zij drukte zijn arm, legde, even, haar hoofd vertrouwelijk tegen zijn schouder aan. Er was niemand inde straat die het zag. „Zeg mannie ... zou je ’t aannemen als je een beroep kreeg? ’t Zou me wel spijten dan verder van huis te gaan ; vader wordt oud en vooral na den dood van moedertje heeft hij zoo graag dat we af en toe eens aankomen. Maar toch...” „Nu wat bedoel je kind.. „Ach, je staat hier nu vijf jaar, Nout, en ik heb wel eens ’t gevoel, dat het voor ons... en voor de gemeente... goed zou zijn, als er eens een verandering kwam.. Hij antwoordde niet dadelijk, staarde naar ’t licht der lantaren op den hoek van het Potstraatje, waar hij eens, inden nacht van Aleids eerste bevalling, den dronken polderwerker Hij had den knecht, die de glazen deur voor hen openhield, zijn fooi inde hand gedrukt en liep naast Aleid nu den oprit af naar het hek. Onder hun voeten, inden stillen avond, knerpte de grind. Inktig hieven aan weêrskanten de oude boomgroepen hun bladermassa’s tegen de besterde lucht; aan den kant der stallen klonk het geblaf vaneen der jachthonden. „Waarom bedankte je, toen meneer ons met de auto woü laten wegbrengen?” vroeg Aleid. „Omdat ik niet te veel verplichtingen wil maken...” Zij liepen eenigen tijd zwijgend voort. Toen, op den straatweg, waar ’t veel lichter was, sprak zij: „Die Jan Heilbrecht kan wel eens onhandig uit den hoek komen. Toch ben ik er zeker van dat hij het goed bedoelde ...” Arnout antwoordde niet; haalde geprikkeld de schouders op. Die kwast aan tafel had hem geërgerd, waarom moest nu ook zijn vrouw hem weêr ergeren. 0f... ergerde hij zich eigenlijk het meest over zichzelf, zijn eigen figuur? Wat drommel, waarom had hij dien snuiter niet met een schertsend antwoord betaald ! Hij had toch als jongen genoeg aan sport gedaan, geroeid en gezwommen als de beste... Zij bleven zwijgen; tot, aan den ingang der dorpsstraat, Aleide sprak : „Zeg man, het schijnt toch heusch waar te zijn ...” „Wat schijnt waar te zijn ?” „Dat wat de freule gisteren bij ons in ’t prieel vertelde... dat er Zondag hoorders inde kerk zijn geweest... Uit Bovenheemsteren of zoo iets. Toen wij het rosarium bekeken sprak meneer er ook al van ...” had zien staan. Hoe machteloos had hij zich toen gevoeld... en hoe machteloos nog vaak daarna. Had hij in die vijf jaar hier met zegen gewerkt, of was ’t al tevergeefs geweest... „Noutie, waarom antwoordt je niet? Je bent zoo stil vanavond. Zeg, zou je blij zijn met een beroep ?” Hij schudde het hoofd en zuchtte. „Ik weet het heusch niet kind; ik weet het niet. Wij zullen maar afwachten wat God beschikt.. VI. In het volgend voorjaar trouwde de freule. Men had hem gevraagd haar huwelijk in te zegenen. Op een zonnigen dag in Mei, kort na de geboorte van de kleine }udith, waren ze voor hem als bruid en bruidegom in ’t kerkje verschenen : hij groot en slank in zijn rood en zilver gegalonneerde uniform, zij in haar glanzend zijden kleed met het kroontje van oranjebloesem in het donker haar. Er was een groote kring geweest, en terwijl hij sprak tot het jonge paar met een stem die licht trilde en waaruit hij telkens een heeschheid moest wegkuchen over den tekst: „Alle Koningen der aarde zullen U, o Heere! loven wanneer zij gehoord zullen hebben de redenen Uws monds en zij zullen zingen van de wegen des Heeren, want de heerlijkheid des Heeren is groot..had de Meizon geblikkerd in het goud en het zilver der vele uniformen, met waterige glanzingen geweerschijnd inde japonnen der dames, als in sproeiïng van goudstuifsel trillend inde aigrettes van modieuse dameshoeden. Het was een zware dienst geweest. Heel het kerkje, hem anders zoo vertrouwd inde hartelijke toegenegenheid waarmede zijn eenvoudige gemeente hem omving, had dien morgen vreemd hem aangedaan; het verweerde bruin der oude banken, het verkleurde maar rustige groen der gordijnen vol gleeën . 't scheen zich al wel schuchter te hebben teruggetrokken dien morgen voor de mondaine schittering die als met valsche glimpingen hier ommewaarde. Hij had gesproken, en over freule Kitty’s bleek betrokken gelaat was een traan gegleden, en de baron had met zijn onrustige vingers gekamd door zijn baard, mevrouw van Heemsbergen naar hem opgezien met haar beminnelijken glimlach, de overige familieleden inden kring, de kennissen ginds inde bank van ouderlingen en diakenen gezeten Voor het déjeuner, na de plechtigheid, op Berkesteyn, bedankte hij. Doch dooreen autohoorn aan ’t eind der dorpsstraat gewaarschuwd op ’t oogenblik dat voor Johannesje hij inde gang een vesting bouwde, was hij met het kind op de stoep getreden en had, toen freule Kitty’s nu weêr lachend gezichtje achter ’t glas van het portier even zichtbaar werd om vriendelijk te knikken, stilzwijgend gebogen. En terwijl hij daarna met een : „Kom Johannes” tot het kind, dat op de stoep een tor ontdekt had, weêr in huis terugkeerde, voelde hij hoe met freule Kitty iets liefs en moois uit Heveldingenwas heengegaan voor altijd. Op de kraamkamer had, om een hoekje van ’t gordijn, Aleid de auto nagezien tot aan de bocht van de straat... 10 De Tan Beemsters I. met gladde gezichten van beleefde belangstelling waarachter hij verveling en wereldsche bekommernissen ried. En terwijl hij sprak over zijn tekstwoord uit psalm 138; over de hoogheid des Heeren die aanziet de nederigen, doch de verhevenen in eigen kracht slechts van verre kent... vroeg hij zich af, wat er omging inde harten van die allen, wat er zou leven achter de gebombeerde borst van dien grijzen snorbaard op de plaats van bakker Matthijssen, in ’t hart van dat jonge meisje ginds in haar opzichtig paars mantelpak, die hare groote vrijmoedige oogen zoo verwonderd liet ronddwalen ... Maar dan zag hij weêr het betraand gelaat van ’t bruidje tegenover hem, het bloesemend hoofd in deemoed genegen. En hij sprak voort over de goedertierenheid des Heeren, die niet varen laat de werken Zijner handen, maar voleindigen wilde wat men in Zijn naam begon ... Komende tot de eigenlijke huwelijks-inzegening had hij de belangstelling van ’t kerkje zich voelen spannen. Naast haar mannelijken officier was freule Kitty neêrgeknield op het bankje van vaal-bruin trijp, dat zijns ondanks aan Ds. van Beemster wel even zeer armelijk moest schijnen dezen morgen. Maar dadelijk hadden zijn gedachten zich uit deze kleine bedenkingen losgerukt en had hij gebeden, Gods zegen afgesmeekt over de jonge vrouw, hem lief geworden door de godsvrucht van haar kinderlijk gemoed. VII. Ook na haar vierde bevalling was Aleid langen tijd zwak gebleven. Dikwijls verweet zich Arnout in die dagen de geboorte van zijn tweede dochtertje, al had ook zijn vrouw, ineen oogenblik van vertrouwelijkheid, toen beiden voor de wieg stonden waarin het rozig kindje rustig ademde, met een zaligen glimlach haar hoofd gelegd op zijn schouder en gefluisterd dat ze zoo gelukkig zich voelde ... zoo gelukkig ... O, hij was dankbaar dat Aleid niet klaagde; dat haar vroomvertrouwend gemoed aanvaardde wat haar toe kwam uit Gods hand ; maar zelf voelde hij toch iets als verwijt in zich knagen, al wist hij dat de kleine Judith hun beiden de tastbare heugenis blijven zou aan een zomeravond van zóó groote en schoone innigheid als in het leven van twee menschen maar heel zelden ontbloeit. Toen Aleid voor het eerst weêr beneden kwam, had hij hun huiskamer met de lentebloemen uit hun tuin getooid. Door mevrouw van Heemsbergen waren wat vroege rozen gezonden, die Johannesje zijn moeder aanbood. Met veel moeite en een geduld dat hem soms te begeven dreigde had hij het kind een versje geleerd, waarin ’t zijn blijdschap uitsprak over moeders herstel en vreugde om het kleine zusje. Het versje eindigde met de woorden : Wij danken U, o God en Vader Voor zegeningen zonder tal, Och, breng mij vroeg tot U al nader, Dat ik U prijze bovenal... Uit paedagogische bekommernis had Ds. van Beemster voor zijn oudsten zoon zulk een slot niet onpassend gevonden. „De jeugdindrukken zijnde sterkste” zeide hij zich zelf, en wat het kind vroeg leert blijft hem zijn heele leven bij. Met tranen inde oogen had Aleid geluisterd naar ’t gehakkel van den kleine, die met een rood gezichtje, de oogen neergeslagen, zijn van buiten geleerde zinnetjes aarzelend en nauw verstaanbaar sprak. Arnout, achter hem staande, met spijtig zich verknijpende lippen, moest telkens voorthelpen. En moesje ... ’k zal haar alles ... geven, Mijn blokken, schaapjes en ... en ... In ’t begin van Juli kregen zij een brief van Marie uit Meppel met heuchelijk nieuws. Aan haar schoolwas in ’t afgeloopen najaar een nieuw hoofd benoemd. Reeds in vorige brieven had Marie er een paar maal als terloops van verteld; nu eens was ’t geweest: „Meneer Holleman, het nieuwe hoofd, bevalt ons allen best; hij brengt frisch bloed inde school,” een ander maal: „wij hebben nu, dank zij den bemoeiingen van ons nieuwe hoofd, meneer Holleman, spiksplinternieuwe banken gekregen; de oudmodische bakbeesten, die me al zoo lang een ergernis waren, zijn gelukkig opgeruimd ...” „Wat heeft ze ’t toch altijd druk over dat nieuwe hoofd,” had Aleid eens opgemerkt, zonder dat zij er verder iets achter zochten. En nu, nu kwam daar dien morgen in Juli, toen Aleid in ’t prieel zat te naaien en Arnout, na een huisbezoek op een ver afgelegen hoeve, even bij haar uitrustte, die brief met de groote tijding : Geëngageerd ! ik, Maria Petronella van Beemster verloofd met den heer Cornelis Jozephus Holleman! „Ik ben heel blij voor Mies,” zei Aleid, den brief op de vouwen dichtstrijkend. „Ja, ’t is ’s menschen bestemming,” meende Arnout, den rook nastarend van zijn sigaar. En het hinderde hem, dat hij op dat oogenblik niets anders wist te zeggen dan die banaliteit. Een tien dagen later kwam Marie haar aanstaande voorstellen : een lang mager man met een baardloos gezicht, dat wat uitgerekt leek; hij was gewoon onder ’t spreken in zijn platte wangen af en toe wat lucht te blazen die hij dadelijk weer ontsnappen liet over ’t bleek frambozenrood van zijn zich losweekende lippen, het zoet geluidje klokkende vaneen uit ’n fleschhals losschietende kurk. Hij had kortgeknipt raafzwart haar; op zijn iets naar voren stekende bovenlip borstelden wat korte snorharen, zeer onlangs blijkbaar in hun groei geknot, althans de heer Holleman had deze tweede „En mijn paard”, hielp ongeduldig de vader. „Wel foei Johannes, ken je ’t nu nóg niet.” „Hij zal ’t nog wel eens voor moesje alléén opzeggen, is ’t niet vent?” sprak Aleid verteederd, toen het kind zich snikkend tegen haar aandrong. Om zijn ergernis, die hij zelf als klein voelde, te verdrijven, zette Arnout zich voor ’t orgel en deed de tonen zwellen van den 103 en psalm. en zeer vreemdsoortige gewoonte: onder ’t spreken duim en wijsvinger zijner linkerhand boven die snorharen langs elkaar te wrijven, als draaide hij zich een puntknevel. Voor ’t overige bleek Arnouts toekomstige zwager een man met wien men zich goed onderhouden kon over de belangen van Kerk en Staat, en die zich maar door één ding uit zijn evenwichtige bedachtzaamheid liet brengen : de schoolpolitiek der liberalen. „Van de liberale school gesproken” had Arnout gezegd, op een avond dat zij na het eten aan de thee zaten. „Ik wil je toch eens vertellen wat mij hier onlangs gepasseerd is. De daglooner Vunderink had zijn kinderen op de Openbare School, maar wilde ze overplaatsen naar de Bizondere. Of ik er eens met den meester over spreken woü. Goed, ik zou ’t zaakje dan opknappen. Ik bel bij ’t Hoofd der Openbare aan, maarde man is met verlof. Toen ik naar den eersten onderwijzer. Ik wist van den man alleen dat hij ongetrouwd en wat eenzelvig was, voorts socialist en erg op de zon gesteld, althans hier in ’t dorp noemt men hem het „zunnedier”. Ik ga naar zijn huis eigenlijk niet meer dan een arbeiderswoning en bel aan. „Halo, kom maar binnen, vriend!” hoor ik een stem. Ik draai de klink om en sta meteen inde kamer. Ik kijk rond maar zie geen mensch alle stoelen zijn leêg. En ik ben juist van plan maar wéér weg te gaan als een schaterlach me tegenklinkt uiteen der hoeken. En jawel, daar zit de meester op den grond ineen soort van jongenssporthemd te schrijven. Nu moet je niet denken dat hij opstond; nee. Hij bleef maar hoonlachen, en als ik wat zeggen woü dan was ik wel gedwongen te spreken tegen dat lachen in. Ik vertelde hem den wensch van boer Vunderink. En weet je wat de kerel tóén deed? Hij zei niemendal, maar sprong overeind en kwam vlak vóór me staan fluiten...” De heer Cornelis Holleman deed zijn bewegelijke wangen slapperen als ’n door den wind bewogen zeil; blies puffend een mondvol lucht uit. „Wat 'n vlegel,” zeide hij. „Ik verzeker je, dat ik ook de zeer weinig Christelijke neiging had den rekel een klap in zijn bakkes te geven. Maar ik bedwong me en uitte nog eens boer Vunderinks wensch. En wat zeit de man toen eindelijk? „Boer Vunderink moet doen wat boer Vunderink niet laten kan. Maar al pompten jullie de heele openbare leeg dominee...” en bij die woorden bracht hij zijn gezicht zóó vlak bij ’t mijne, dat ik wel gedwongen VIII. ’t Was in die dagen, dat, geheel onverwacht, het beroep kwam naar Heidenoord. Reeds had, na de teleurstelling van ’t vorig jaar toen er hoorders uit Bovenheemsteren geweest waren zonder dat er een beroep was gevolgd ~ Ds. van Beemster zich neêrgelegd bij de gedachte zijn leven hier in Heveldingen te zullen eindigen gelijk hij het hier begonnen was. „Er is verscheidenheid van gaven,” en zijne gaven waren blijkbaar niet van dien aard dat anderen hem begeerden. Er viel voor ’t overige in Heveldingen nog genoeg voor hem te doen. Hij had, niet zonder moeite en dikwijls stuggen strijd, het hart der gemeente gewonnen, veel broedernijd, zucht naar den onheiligen mammon, bekrompenheid en valsche nederigheid gedood de akker lag bereid ; nu was de tijd om te zaaien daar. Had hij hier dan niet te zien Gods wijs bestel, die hem Heveldingen als zijn arbeidsveld had aangewezen ? Alleen om Aleid was 't hem blijven bekommeren, wijl zij nog steeds, was wat achteruit te gaan: „Al pompten jullie onze heele school leeg : het socialisme komt, hoor je het socialisme kómt...” En voor ik goed wist waar hij gebleven was zat hij al weer in zijn hoek op den grond, de beenen gekruist als een kleermaker met een vulpenhouder te schrijven, te schrijven, of zijn ziel en zaligheid er van afhingen.” „Jawel... artikelen voor „Het Volk" natuurlijk, of voor „De Bode,” dat rooie onderwijzersblad,” zei Holleman, aan zijn denkbeeldige snor draaiend. „Onze lieve Heer heeft rare kostgangers, zou onze ouwe Piet zeggen,” sprak Marie, die bij de tafel zat te zoomen voor haar uitzet. „O Kees, ’t is zoo jammer dat je onzen Piet niet hebt gekend, vaders rechterhand inde zaak ...” Zij zuchtte, en er was even een stilte blijven hangen, waarin de kinderen Beemster met hun gedachten om ’t gestorven verleden dwaalden. Toen zei Marie : „’k Was laatst nog eens in Haarlem, inde Barteljorisstraat. Er is nu ... een schoenenmagazijn ...” Ds. van Beemster knikte, trok met kleine, als peinzende haaltjes aan zijn sigaar. „Maarde herinnering blijft, Mies ...’’ sprak hij eindelijk. En zij, dankbaar, herhaalde: „Ja, de herinnering blijft, en die is... altijd nog mooier dan de werkelijkheid...” zij ’t bij tusschenpoozcn, last had van koortsen, gauw moê was en vaak over hoofdpijn klaagde. En nu was daar plotseling dat beroep gekomen ; op een avond dat zij bij den meester van de christelijke school hadden theegedronken en hij, thuiskomend, nog even licht maakte op de studeerkamer, vond hij daar den brief, door Aafke op zijn tafel gelegd. Tot laat inden nacht bleef hij met Aleide zitten, het voor en tegen overwegende. Zij kwamen tot geen resultaat, daar tegenover het gezonder klimaat het kleiner tractement stond, al was een voordeel de nabijheid vaneen stadje met goede scholen. Zij waren geëindigd met samen neer te knielen en God, hun trouwen Vader, die wist wat Zijne schepselen van noode hadden, hunne belangen en die der hun lief geworden gemeente voor te leggen. Mocht Hij hun weg verlichten en hen leeren naar Zijn heiligen Wil. Nog dagen lang liep Ds. van Beemster besluiteloos rond; ’t scheen hem, nu er mogelijkheid van scheiden was, of alles hem aan Heveldingenbond; of hij menschen en dingen plotseling zag ineen ander licht. Uit gezichten die hem jaren lang geërgerd hadden door hun botte wezenloosheid, hun geestelijken dood, scheen hem, als hij ze op straat of inde huizen ontmoette, nu eensklaps soms een glimp van leven te tintelen, dat er hem beschamend aan herinnerde hoe ook zij geschapen waren naar het beeld van God. Een ontmoeting, een dier dagen, had hem zeer geschokt. Er woonde, aan ’t eind van het dorp, inde zoogenaamde Dubbele Buurt, een oude daggelder: Hent Hobbes, of naar de dorpelingen hem beter kenden: Neuze-Hent. Het was een afzichtelijke grijsaard; hij liep zóó krom dat zijn lichaam nagenoeg een hoek van negentig graden maakte; alleen zijn hoofd, op den langen velligen hals met den knobbeligen adamsappel, hield hij statig rechtop. Dat hoofd was aangestoken als een vooze appel; de vele rimpels lagen zwart-nadig gekrast inde dor-bruine huid ; een hol-zwart gat gaapte de mond onder de gammele kin met de vuile baardstoppels. Maar wat dezen kop het weerzinwekkendst maakte was de streek van den neus; als een gruwbre krankheid scheen dit lichaamsdeel te hebben vervreten tot een bloederige wond. Wanneer Neuze-Hent tegen den avond op straat liep als een dier hield onder ’t schelle dagrumoer hij schuw zich weggedoken in zijn hol verzamelden zich de rekels van ’t dorp achter zijn blink-witte wapperharen en jouwden hem zijn bijnaam na. Hent hoorde Deze man was de schrik van Johannesje. Eens, dat het kind even vóór Aleid hem naar bed brengen zou in argeloosheid voor het raam der voorkamer naar sterretjes zocht aan de lucht, had hij Hent zien voorbij komen. Met een schreeuw was het kind van ’t venster weggevlucht naar zijn moeder, had zich gillend gekrampt in haar rokken, zijn kleine lichaam rillend van angst. Aleid had hem niet te slapen kunnen krijgen, en het kind was dien ganschen avond op haar schoot gebleven, het snikkend hoofdje aan haar borst. Nog dagen lang zag de jongen, als hij met Aafke of zijn moeder op straat liep, angstig om zich heen naar alle kanten, of hij Hent ook ontdekte. Het was op zulk een morgen van weifeling over wat hem te doen stond: vertrekken of blijven, dat Ds. van Beemster langs de schamele woningen van de Dubbele Buurt voor de deuren wroetten kleine kinderen vreedzaam in het zwarte zand den landweg opging, die binnendoor naar Haltert voerde. ’t Was een heldere ochtend; aan de overzij van de door de regens dier laatste weken hoog gezwollen slooten stonden de oude knotwilgen met hun grijszilverige pluimen tegen de zachttintige lucht aan; daarachter strekten de lage bouwlanden met hun paarsige voren tot bij de enkele kleine hoeven welker vuilroode, groenig verweerde daken van achter de peppels en linden te Voorschijn kwamen. Ds. van Beemster ging, het hoofd naar den grond, de handen op den rug, met in zijn borst de woelende onzekerheid. In zijn verbeelding leefde nog na de gore misère van de buurt die hij was doorgekomen, dein ’t stof kruipende kinderen. De Dubbele Buurt-bewoners leefden op een enkele uitzondering na zonder God of kerk; hij had beproefd er vasten voet te krijgen ’t was hem niet gelukt. Dit volk, meest losse werklui van bij Haltert, poldergasten en bedelaars, bleek te stomp, te onverschillig voor hoogere indrukken en hij had er zijn huisbezoeken mismoedig gestaakt. Maar een jonger geslacht groeide op: de kinderen waar men, die buurt doorgaande, bijna over struikelde. Waren ’t die kinderen dan niet voor wie hij blijven moest, wier jonge zielen hij moest trachten te winnen voor het Koninkrijk Gods ?... niet; zijn voeten inde te wijde bungel-klompen, het hoofd in een malle statigheid rechtop uit zijn in twee gebogen lichaam door wat lompen omhangen, sjokte hij triestig voort inde schemering, af en toe als een dof gebrom uit het holle mondgat kreunend. Toen bij een zijweg had hij eensklaps tegenover Hent gestaan. Zijn morsige klompen half verscholen als reuzeneieren ineen grasnest, stond hij op den hier wild begroeiden berm bij een boom, zijn hals 'lijk een bundel koorden met den uitspringenden adamsappel, groot als een kindervuist, rechtop, uitstallend inde wreede zon heel de jammerlijke ellendigheid van zijn groote hoofd, waarop de kostelijke blinke-haren zilverden. Ds. van Beemster schrikte even terug toen hij den man dus zag in zijn onmiddellijke nabijheid, en zijn eerste aandrang was snel voorbij te gaan. Maarde oude staarde hem aan uit zijn diepgezonken kassen, waarin achter de verziekte leden de oogen schuile-loerden, en zijn kaken bewogen als wilde hij spreken. Daarom bleef Arnout staan. „Dag Hent,” sprak hij luid, want hij wist dat de man wat doof was. Uit het holle mondgat grommelden doffe klanken. „Kan ik iets voor je doen, Hent ?” De man schudde het groote hoofd en grijnsde. Toen rolden opnieuw wat klanken uit zijn mond. „Zeg je wat, Hent?” De ander knikte. „Zeg het dan nog eens, dan zal ik goed luisteren.” De jonge predikant trad dichter op hem toe ; al zijn vrees en af keer waren verdwenen. Hij had het verruimend gevoel, of God hem dezen ongelukkige op zijn weg had geplaatst. En toen eindelijk, bij horten en stooten, verstond hij met moeite wat de man tot hem sprak in zijn vreemd dialect, dat slechts voor een klein deel, een enkel woord nu en dan, van deze streek was. „Ken joe wel, al ken joe mie neet joe heuren prêêken iend karke, toen mien zeune Eert uut Schuppekark bie mien ’wêst. .. Eert is stark. Ohooo !... mit hum kost ik goan ... veur hum zin de rêkels... de rêêêkels! ” Nog hooger rekte Hent zijn hals; de adamsappel zwol als een krop en een magere vuist schudde boven de zilveren haren. „Baange, zint baange... de schêêters smerlaaps die een olde minsk ... uutschelden weer da-die euver Gods eerdbeudem geet... Joe heurd da joe euver Petters ... ien de zee ... die Jesses haande grip da die nit zienken ... Scheune ... Motte nit vortgeen as de minsken zeggen. Blieven, zulle ... len ’t neeste veurjeer mien zeun weerumme... joe weer heuren euver Petters, zu11e...” Dien avond, terwijl ze inde huiskamer zaten, werd Ds. van Beemster verontrust dooreen droge kuch van achter ’t theeblad. Hij zag op vap zijn artikel in „De Nederlander” en bemerkte hoe Aleid snel haar zakdoekje vermoffelde achter de cosy. Met een sprong was hij naast haar, greep haar bij den pols. „Wat deed je daar ? ...” Een razende angst joeg zijn adem de keel uit. Haar blond gezichtje zag hem smeekend aan ; een traan blonk in haar oogen. De man sprak nog voort, maar zijn stem werd onduidelijker; de woorden verbrabbelden tot wat doffe klanken. Toen Ds. van Beemster een oogenblik later weer alleen liep op den stillen landweg, was ’t hem voor een wijle of de zon niet meer scheen. Het drong zich plotseling als een beschamende ontdekking aan hem op: hoe weinig hij in die zes jaar van zijn Heveldingsch verblijf nog eerst gewerkt had; ja, het scheen hem, als moest hij nu, dat hij op het punt stond te vertrekken, de hem toevertrouwde taak eerst beginnen. IDag aan dag was hij de gemeente ingegaan, had hij getracht de zielen te winnen; Zondag aan Zondag den kansel beklommen; generaties van Heveldingertjes waren elkaar reeds opgevolgd in zijn catechiseerkamer. En hij was gegaan te midden van die allen, zijn gemeente, in het blij en dankbaar besef dat God zijnen arbeid voorspoedig maakte tot God hem nu eensklaps zulk een ongelukkige op zijn weg stelde, als een aanklacht, een levend verwijt: wat hebt gij gedaan? „En zij brachten kranken tot Hem en Hij genas ze allen.” Als een bittere druppel zonk in hem het bewustzijn van zijn onmacht, zijn kleingeloof. Immers, zoo hij slechts het geloof had als een mostaardzaad zou hij niet bergen verzetten? Hij herinnerde zich den nacht van Aleids eerste bevalling, dien wonderen lentenacht dat hij op weg naar Dr. Smit den dronken man ontmoet en Jezus’ discipelen benijd had ... O, hij mocht hier niet vandaan; zijn taak was niet afgeloopen; een onwaardig dienaar van Christus had hij zich tot dusver betoond; zichzelf nog te veel gezocht in zijn werk. Was hij niet geringer dan één van de kleinen die Godin zijn hand gaf? „O Jezus, Zone Gods 1 maak mij dan vurig van geest, om in nederigheid te wandelen in Uwe voetstappen !...” „Nout, heusch, ’t is niets...” Nerveus verknepen hare vingers het zakdoekje. „Geef hier dat ding,” beval hij schor, het doekje uit haar vingers loswringend. Zij gaf het prijs en viel snikkend met het hoofd op tafel, „’t Is heusch niets ... waarom ben je zoo ruw ...” murmelde zij. Hij bekeek het doekje oplettend. Zijn hart bonsde wild. „Aha 1” ’t Klonk hem zelf kil-wreed inde ooren. Op het witte linnen had hij een spetje bloed ontdekt, als een speldeknop. Het licht van de lamp hing als een vurige bol voor zijn oogen te zwaaien; de wanden van de kamer verwemelden; het wit-vierkant notenblad dat op het orgel had gestaan zat eensklaps boven op een kast. Toen was ’t, of alle warmte en leven uit hem wegzonk; of hij langzaam op zijn stoel verijzelde. En nuchter-leêg, zonder klank, hoorde hij zijn stem naar haar uitgaan: „Is dat al meer gebeurd ?” Zij richtte het hoofd niet op van de tafel, schudde heftig van neen. „Ik ga naar den dokter,” zeide hij toen, het zakdoekje tot een bal samendrukkend in zijn stramme vuist. Zij antwoordde niet, doch snikte luider. Door ’t schokken van haar hoofd spartelden de gouden krulletjes over ’t roodfluweelen kleed. IX. Dr. Smit hoorde hem aandachtig aan, de vingers om ’t spitsgrauwe kinbaardje. Hij onderzocht het zakdoekje en knikte bedenkelijk. „’k Ben er lang bang voor geweest, dominee.” „En dokter ... is het heel erg ? M’n God, m’n God ...” „Het is nog zeer inden aanvang blijkbaar. En ’t is niet onmogelijk dat het zich niet herhaalt... op één conditie. U heeft immers een beroep naar Heidenoord, dominee?” Ds. van Beemster knikte. „En ... heeft u reeds beslist ?” „Ik was besloten hier te blijven,” antwoordde Arnout toonloos. De dokter zag hem recht inde oogen. De kleine man stak hem hartelijk de hand toe, en Ds. van Beemster vond er een aanleiding in om den dokter nog eens te danken voor al wat hij in die zes jaar voor hem en zijn gezin had gedaan. Dr. Smit raakte aangedaan; hij snoot zich heftig den neus, die paarsig-rood uit den witten zakdoek te voorschijn kwam. „Dank u, dominee, dank u. Ja, als men zulke kleine kleuters in de wereld heeft helpen schoppen dan bekijkt men ze toch altijd wat anders dan andere bengels, ’k Kwam den oudste vanmorgen nog op straat tegen; ’t wordt een kerel. Dat je meer plezier van hem beleve als ik van m’n rekels. Dag dominee, nu, ’t ga je goed in je nieuwe standplaats en we zien mekaar nog wel.” Het onderzoek van Dr. Smit bevestigde zijn vermoeden. Aleids linker longtop bleek een weinig aangedaan, doch er was goede kans dat bij veel rust en verandering van lucht zij volkomen zou herstellen. Op een laten herfstdag was Arnout alleen naar Heidenoord gegaan, om de pastorie te zien en met den kerkeraad kennis te maken. Voor Aleid ware het reizen in deze omstandigheden een onnoodige vermoeienis geweest. Nog eenige dagen en de aanneming van het beroep stond in de kerkelijke bladen. „Dat mag u niet doen, dominee. De lucht daar heeft mevrouw noodig als brood, als bróód dominee. En zooals ik zeg : als we spoedig ingrijpen is er kans... U begrijpt me, dominee, en ik weet wat u doen zult. Morgen kom ik mevrouw onderzoeken, natuurlijk, natuurlijk; vanavond zullen we haar maar niet meer verontrusten, vindt u wel. ’t Kan meêvallen, dominee. En nu van wat anders. Het spijt me, dat we u hier missen zullen. U weet: in ’t godsdienstige sta ik niet op uw standpunt ; heb ik u misschien soms tegengewerkt zooals u mij. Een ieder heeft zoo zijn overtuiging nietwaar ? Maar dat hoeft niet weg te nemen dat men als mensch, als mensch dominee, elkaar kan respecteeren. is het niet? Wat mij betreft ... Enfin, ’k woü maar zeggen dat, als u hier vandaan gaat, ik hoop dat het sans rancune wezen zal, sans rancune, dominee.” TWEEDE BOEK HEIDENOORD EERSTE HOOFDSTUK I. Daar, waar de barre vlakte onder hooge lucht te steigeren gaat en de ruige heuvels als de zich rekkende schoften van veel snelle dieren den horizon tegen ijlen... hier en ginds ligt er wel zulk een sneller gebuiteld ineen wit-gloeienden zandkuil met de warrige struikepooten te spartelen tegen de licht-lucht Waar op heete middagen de zon een schellen blinkrand ontsteekt aan de verre zee, en de visscherszeilen vadzig trillen als van hitte bezwijmde kapellen boven den grauwen landzoom Waar inde zachtere schemering van zomeravonden de luchten te verkleuren gaan als de tinten op stervende insectenvleugels; inde vroege herfsten fel-oranje verbranden achter de koolzwart verspokende dennenbosschen ... een verschrikking voor den eenzamen voetganger, die in ’t late uur de starre oogen vol vrees zijn weg gaat, de omgeving bevolkend met kobolden en heksen, wegschietend op bezemstelen tusschen de inktige staketsels Daar, in die streek van wat arme boeren en schamele visschers, verscholen ineen holte van ’t land, waar bovenuit voor wie den' heirweg van de stad volgde alleen het spitse torentje zachtglimmerend kwam opsteken lag Heidenoord. Langs den eenzamen „Eng”, welks witte huis zich achter linden verschool; aan dorre ,strooken rulle hei voorbij; een paar kleine herbergen en een pension; bereikte men de kom van ’t dorp, een reeks lage boerenhoeven achter bontblommige tuintjes, een pleintje met het raadhuis en de school, en vreemd, als uiteen andere wereld, het burgemeestershuis, in modernen oud-hollandschen stijl opgetrokken vaneen bloederige vleeschroode steen, met een luifel boven de voordeur en onder de ramen aan weerszijden een licht-groen geverfde Engelsche tuinbank. Van het dorpsplein verslopen veel bochtige straatjes met hobbel-keien en schrob-geultjes, langs wankele muurtjes en donkere deeldiepten, waaruit paarden- en koeienlucht scherp-rinschig dampen kwam, naar de bouwvelden en de hei. Ten oosten van ’t dorp, op een tien minuten afstand, waar de grindweg naar Edershuizen langzaam klom, lag een dennenbosch. Op een uitspringenden zandklomp stonden drie hooge, schrale masten, met inde toppen wat donkergroen naaldgepruik, te wiegedeinen tegen de blauwene of grauwene luchtwijdheid. Van iedere plaats in ’t dorp uit kon men die drie stammen zien; en er leefde onder de bevolking een legende: de drie lange stammen waren drie zusters geweest, die, op een donkeren avond vaneen bruiloft in Edershuizen terugkeerende, bij den heuvel geschrokken waren vaneen vuuroogig spook, dat loerde tusschen de boschboomen. Ze waren toen tot stammen verstard. Met een paar brokken bouwval, een kwartieruur meer naar de zeekust toe historische plek die men met de Watergeuzen verbond vormden de „drie zusters” de voornaamste bezienswaardigheid van deze streek. 11. De pastorie van Heidenoord had onder de predikanten van den omtrek zekere vermaardheid. Was er wat op geregelde tijden, zij ’t vaak dan met tusschenpoozen van jaren, geschiedde een Ringvergadering gehouden waarheen de dames hare mannen hadden vergezeld, dan kon ’t niet missen of bij ’t naar huis rijden inde witkappige hotskarren verbroeide zich bij sommigen een stille jaloezie, terwijl anderen reeds weêr in gedachten het eigen gedoetje bestreelden, dat ginds in liefelijke zonnigheid te wachten lag tusschen de velden. „’t Is een somber hol en ’t ziet er uit als een klooster”, oordeelde de pastoorsche van Aldemirsum zeer beslist tegenover wie er haar naar vroeg. Haar man was consulent van Heidenoord geweest en zij kon het dus weten. „Als de gemeente niet zoo arm, of liever de oude Hemelberg van De Eng niet zoo gierig was, dan zouden die van Heidenoord al lang een andere pastorie hebben...” „O maar dominee, ’t is een ideaal huis; zoo romantisch! O, u zult eens zien ! Ds. Kalkmeier en zijn kinderen waren er zoo dol op, dat ze niet weg te krijijijgen zouden geweest zijn. Maar eindelijk moesten ze wel, de arme kinders, toen hun vader stierf. Arnout, weer in Heveldingen bij Aleid terug, had al hare gebaartjes nagebootst en met het hooge, grille stemmetje gepiept : „O vooral dominee, v00ra1...” In hun gezellig hoekje van de huiskamer, waar Aleid achter een schemerlampje hem wachtte met thee, hadden ze er samen om gelachen en hij haar van de pastorie verteld, waar de kinderen Kalkmeier zoo dol op bleken geweest, dat ze niet weg te krijijijgen waren. De pastorie van Heidenoord was een oud landhuis. De vroegere predikantswoning had men ruim veertig jaar geleden wegens den verregaanden staat van bouwvalligheid moeten af breken; een nieuwe pastorie was er na eindeloos geschrijf en gewrijf met de commissie voor noodlijdende kerken ... niet gekomen tot de gemeente, de lange vacatures moede, het aanbod van den, toen jongen, Hemelberg dankbaar had aanvaard om, zij het tegen een vrij hooge huur, het vervallen Thuisbest als voorloopige pastorie in gebruik te nemen. Er hadden gedurende een paar weken een timmerman en een metselaar uit Edershuizen op en door het huis gedwaald, veel bier gedronken en af en toe door wat gehamer en gebik nieuwsgierige snuitjes van dorpskinderen voor ’t roestig hek gelokt. Daarna was er eindelijk een beroep gedaan, gevolgd dooreen intreê, en de toestand was de jaren door zoo gebleven; Ds. Rekker, een zonderling, en daarna Ds. Kalkmeier, waren er blijkbaar tevreden geweest. Aleid daarentegen was, dien zonloozen, grauwen Novemberdag van ’t jaar ’96, de eerste kennismaking een teleurstelling. Wel had Arnout haar alles nauwkeurig beschreven en haar De van Beemsters I. 11 ’t Scheelde maar weinig of ze hadden den goeden man inden tuin van ’t lieve huis begraven. Ach ja, ach ja, die bloedjes; ’t speet me zóóóó dat ze weg moesten...” Aldus het levendig mevrouwtje Witteveen van ’t pension „Heizicht” tot Arnout, toen hij de gemeente en de pastorie kwam zien. Hij was de gast geweest van den burgemeester, den president-kerkvoogd, en terwijl ze nog aan de koffie zaten trippelde ze binnen; de vrouw van den burgemeester was haar intieme vriendin, en ze kon niet nalaten om, nu ze wist dat de beroepen dominee in 't dorp was, hem eens even héél hartelijk te komen begroeten en te animeeren om toch vooral, vooral niet voor ’t beroep te bedanken en hen, arme Heidenoorders, aan hun lot over te laten. En vooral de lieve pastorie zou, hoopte ze, er toe meêwerken dat... ■omantische aard zich gretig vermeid inde kleurrijke beeldselen met welke haar dadelijk werkzame geest het oude huiswas gaan omdroomen —• maar toen ze, uit het rijtuig gestapt dat hen van Edershuizen hierheen gebracht had dik ingebakerd Juutje op den arta —• stond inden verwaarloosden winterschen voortuin, met het lange schraal-bruine gras tusschen de heesters en de van de laatste regens nog kleffige paden, en opzag naar het licht oranje-geel gepleisterd huis, onregelmatig gebouwd en slechts half opgetrokken; met de breede, lage bovenvensters als platgedrukt onder de groenig verweerde daklijst, het vreemd uitspringend blinde muurstuk, dat wel een toren leek, waarvan de kalk onder het klimop af bladderde, uitwasemend een smeuige vochtlucht, – voelde zij opeens den scherp-prikkelenden aandrang om te gaan schreien. Zij greep den arm van haar schoonmoeder, die met het nieuwe Heidenoordsche meisje het huis in voorloopige orde had gebracht (zij zelve was, om zich niet te veel te vermoeien, om de kinderen ook, tot het laatst toe in Heveldingen gebleven) en drukte haar hoofd inde sjaal van kleine Juutje. „Je ziet het nu niet erg fleurig, kind,” zei juffrouw van Beemster. „Maar als de zon schijnt is het toch zoo’n lief huis. Je zult eens zien hoe ’t je meêvalt.” Intusschen was Ds. van Beemster in zijn donkerblauwe duffel met flambard, Johannesje aan de hand, vooruit geloopen, met luider stem verklarende: „Hier opzij heeft men den toren, de grootste eigenaardigheid van ’t huis, zooals we vooral zullen zien als we binnen zijn. Bovenop staat een bel, die vroeger werd gebruikt om de gasten voor de maaltijden uit het bosch te roepen; en hier opzij is de voordeur; daar zullen de menschen nog wel eens naar moeten zoeken, vrees ik. Aleid, kijk, mooi koper om blank te schuren ...” Hij wendde zich om, begreep niet dat niemand volgde. In den tuin voor het huis stond Aleid nog met moeder ; zij wischte zich haastig de oogen. Achter haar, te midden vaneen handvalies en een paar hoedendoozen, Aafke met Betsje en Samuël, die, toen ze moeders zakdoek zagen, niets beters te doen hadden geweten dan ’t op een drenzerig huilen te zetten; Betsje wreef zich met haar dikbewante knuistjes inde oogen. „Waar is koper 0m... om blank te schuren, pappie, pappie toch !” lijsde met een wat dwingerig stemmetje Johannes; ’t kind was moê van de reis. „Kindje, wat is er?” Hij trad op haar toe en legde de hand op haar arm, nam haar Juutje af, sprak toen streng tegen Betsje en Samuël, die tegen Aafke aankropen. „Laten we maar gauw in huis gaan jongen,” zei juffrouw van Beemster. „We ‘zijn allemaal wat moê; de warme kachel zal ons goed doen. ’t Was voor de kinderen ook een heele zit. Kom jij maar bij je grootmoe, lieveling,” trok zij Samuëltje naar zich toe. Het kind, nu twee jaar oud en „een beer vaneen jongen”, werd haar echter te zwaar; ze gaf hem aan Arnout en nam zelf Juutje. „Kom vrouwtje”, monterde Ds. van Beemster, „dan gaan we eens kijken hoe innig gezellig onze huiskamer er uit ziet; moeder en Pleuntje hebben er alle eer van.” En werkelijk toen ze eenmaal binnen waren en Aleid al die goede Heveldingsche bekenden hier terug vond, zij het in wat andere schikking, ontstak zich een hoopvol gevoel van warm-blij vertrouwen in haar, afglanzend op haar nu weêr lachend gezicht, dat ze tot Arnout ophief voor een kus. „Vergeef me die kinderachtigheid van straks, Noutie; ’k had hoop dat je ’t niet gemerkt zou hebben en ik voel me hier heusch al watthuis. O, kijk eens wat een allergezelligst hoekje met „tante Bertha” op dat tafeltje 1” Maar vóór alle dingen moesten de kinderen wat eten en naar bed gebracht, die van overmoeheid opnieuw begonnen te schreien. Aleid pelde Betsje uit „Swaas”, de groote wollen sjaal, terwijl moeder Johannesje zijn jasje afstroopte en Aafke aan ’t nieuwe Heidenoordsche meisje wees, hoe Samuëltjes wollen onderlijfje vastzat. Aafke was slechts meêgegaan als hulp op reis; zou morgen naar Heveldingen terugkeeren. Ze was niet te bewegen geweest om haar dorp te verlaten voor de vreemde streek en had heftig geweend toen ze hoorde dat dominee ’t beroep had aangenomen. Inde huiskamer was het spoedig een gezellige roezemoes; alles liep druk beredderend door elkaar. Op ’t buffet stak Aleid een petroleumstel aan, zette melk op voor Juutjes flesch. Aafke sneed boterhammen voor de kinderen en grootmoeder van „Ja, ja, kom maar meê... en niet lijzig praten hebben we afgesproken, weet je wel... flinke groote jongen zijn ...” Ds. van Beemster voelde zich opeens gejaagd-zenuwachtig om al die tranen, dien zakdoek van Aleid vooral. M’n hemel, wat beduidde dat ? Zij, anders zoo flink juist! Beemster zat op de sofa ineen hoek tusschen Johannes en Betsje te vertellen uiteen prentenboekje van Roodkapje. Arnout was even weg geroepen inde gang dooreen lid van de kerkvoogdij, die dominee maar éven kwam storen. Door de half open kamerdeur klonk ’t brommend gepraat van den vreemde en Arnouts droog kuchgeluidje, dat aanwenseitje vaneen wat verlegen gewichtigheid, overkraaid door de verrukte schaterinkjes van kleinen Sam, wiens molle dikte door de boersch-roode vingers van Heidenoordsch Pleuntje kietelend bespeeld werd. Doch eindelijk was de kerkvoogd vertrokken en lagen de kinderen veilig in hun haastig opgeslagen bedjes. Gezellig schoof Arnout toen een paar stoelen aan bij de kachel voor moeder en Aleid. Hij zelf zou dan wel zorgen dat ze een kopje koffie kregen; in zijn studententijd was hij beroemd om zijn koffiezetten ; o, ze zouden zien !... Maar moeder woü er niet van weten; da’s geen mannewerk vond ze; ’t was al erg genoeg als je zooals Anton geen vrouw over de vloer had, want dan moest je wel... Kijk, waar hadt je nou ... ze had de bus... Genoegelijk pruttelend zocht de oude vrouw inde nog wat rommelige huishoudkast. Inde groote kamer werd dooreen hartigen kofflegeur het stucadoorsluchtje nu spoedig verdreven. Aleid, na de drukte met de kinderen straks, had het hoofd op zijn schouder gelegd en de oogen gesloten. Langs haar voorhoofd en slaap vielen de krulletjes als gouden slangetjes neer op zijn jas. ’t Was even stil inde kamer; de kachel snorde. En Arnout dacht, hoe dus nu weer een nieuwe periode in zijn leven begonnen was; in ’t zijne... en dat van Aleid... En in zijn die laatste weken wat tobbenden geest drong zich achter die gedachte terstond de vraag op: of dit nu de plaats zou zijn waar God haar de volkomene genezing zou doen vinden... hier, in deze omgeving van bosch en hei... Buiten, inde verte, sloeg, vréémde klank nog, de torenklok van ’t dorp... één uur. Inde gang hoorde hij moeder met Pleuntje praten; moeder, die nog zoo flink was... Weer zag hij naar Aleid; fijn blauwe aartjes krinkelden als teêre barstjes in haar blanke huid. Om haar gesloten oogen diepten zich donkere schaduwen van moeheid. Ze moest spoedig'meer hulp hebben, dacht hij; hij ging er vandaag nog op uit. Zijn vriendin van pension Heizicht zou hem misschien kunnen raden... 111. Dien middag, na het eten, ging hij met Aleid het huis rond. En haar indruk van het geheel was nu veel gunstiger dan dien morgen. Ze had haar gansche jeugd in oude pastorieën geleefd; haar dwepende meisjesherinneringen waren nauw verbonden met lange gangen en knusse insteekkamertjes, holle bedsteden als bewaarplaatsen voor onuitputtelijke en zoetriekende appelvoorraden inden winter, geheimzinnige zolders en diepe vensterbanken om, zalig weggedoken en door geen schoolwerk geplaagd, zijn vrije middagen ongestoord te verlezen; groote tuinen ook vol rozen en groentebedden, een groot en schaduwrijk prieel onder welig trossende kastanjes, knoestige perenboomen, waarin je klimmen kon, en achterhekjes om den post door tegemoet te loopen als hij met brieven kwam van de zusters uit logeeren of broers op studie. Bij het predikant-zijn hóórde volgens Aleid een oude pastorie, en hadde men haar als kind gezegd dat er ook wel kale en modern-ingerichte pastorieën bestonden, dan zou ze ongeloovig hebban opgezien, of geantwoord dat daar dan zeker ook alleen „moderne” dominees in huisden. Inde pastorie te Heveldingen had zij dan ook nooit recht kunnen aarden; —■ hoeveel daar in haar jonge leven gebeurd mocht zijn, ze had het huis nooit kunnen lief krijgen zooals ze lief had het oude, witte huis te Wamerongen. En nu, dezen middag, dat zij arm in arm met Nout de vele kamers en gangen van Thuisbest doorging de kinderen waren voor het laatst bij Aafke veilig opgeborgen inde kinderkamer . kwam als een lichte ontroering van ’t verleden het Wamerongsche jeugdgevoel haar onverwacht-verrassend besluipen. De vestibule was wat donker, en ’t mocht dan ook duidelijk heeten, dat de indruk van somberheid die bij zoo vele bezoekers van ’t huis bleef nahangen, van de plaats uitging die men het eerst, en daarna ook weêr ’t laatst, betrad. Maar het bovenportaal met de vele diepe kasten, de smalle zijgangetjes die, trapje op trapje neer, naar weêr andere gedeelten van de pastorie leidden, deed dat niet aan ’t lieve goeie Wame- Toen wond zich, inde spinnende stilte der kamer, uit zijn bezige gedachten een gebed los tot God ... voor zijn werk hier in deze nieuwe gemeente; voor zijn kinderen, zijn moeder, en voor Aleid ... rongsche huis denken, al was dit alles hier veel grooter, o ho! zou niet schoon te houden zijn! Eens waren ze werkelijk bijna verdwaald. Dooreen laag zolderkamertje, zwaar doorbalkt, waar een duffe geur van verlegen zeegras nabroeide, kwamen ze ineen duistere alkoof, die, toen hij de deur aan de andere zijde geopend had, hen op een vierkant overloopje bracht, van waar een smalle trap weer naar beneden voerde. Door verschillende kleine, in elkaar loopende vertrekken ’t was hier blijkbaar oorspronkelijk de afdeeling voor ’t dienstpersoneel kwamen ze toen ineen gang met vele deuren. Aan ’t eind een raam waarop zij dadelijk toetraden om uitte zien: een venster aan den linkerzijkant van ’t huis. Door de naakt-zwarte takken van wat struikgewas inden hier smallen tuin lokte de hei met haar blinkend witte heuvels. Arnout stiet het venster open en een koele stroom omspoelde hen dadelijk; Aleids kroeze haren gingen te wapperen als flarden blonde zij om haar lachend gezicht, dat zich gretig den wind bood. De lucht hoog-boven, schoon geveegd van wolken, blauwde bleekig verwasschen ineen dunnen gouden zonneschijn. De heesters inden tuin rilden onder den windgeesel die van het opene ginds hen bezwiepte. Toch was het niet koud, en leunend uit het raamkozijn als twee kinderen in onbezorgdheid, spraken zij af straks nog wat de hei op te gaan o, er moest een heuvel zijn opzij van ’t huis van waar af je de zee kon zien! Toen, terugwillende, hadden ze gestaan voor een menigte deuren, alle gesloten. „Ik geloof dat we deze hebben moeten,” had hij gezegd; maar het bleek een kast met wat oude dooreen vroegeren bewoner achtergelaten kleêren. „Neen, we zijn van dien kant gekomen,” wist Aleid. Maar de deur die zij opende bracht ineen vierkant kamertje met kale muren. Zij openden nog andere deuren, de heele rij, zonder den uitgang te vinden. „Daar zitten we inde muizenval 1” lachte Arnout, haar in zijn armen sluitend, waarin zij willig zich gaf. Hij kuste haar op ’t blanke voorhoofd, dwaalde dan met zijn lippen langs haar wangen, de krulletjes in haar nek. Hare oogen tintelden. „Zeg, zullen we hier maar altijd blijven, altijd... als kluizenaars ?" fluisterde hij ineen zoen. „Je zult eens zien wat een heerlijke kamer dat is,” had Ds. van Beemster zijn vrouw gezegd. „Ze heeft heusch iets van een kleine oude ridderzaal. Zoo gaat dan je wensch van op een „slot” te wonen toch nog in vervulling, vrouwtje! Weet je nog wel hoe we daarover fantaseerden dien middag in Maart, Johannes’ geboortedag, toen we zaten aan den slootkant bij ’t kasteel der van Heemsbergens ?” Hijzelf had na dien eenen keer het vertrek niet terug gezien. Door moeder met Pleuntje waren er de meubels geplaatst, in voorloopige schikking, want de weinige dagen dat hij zelf naar Heidenoord had kunnen overkomen (de laatste dagen in Heveldingen waren druk geweest met bezoeken) gaven hem met de ontpakking en ordening zijner boeken inde studeerkamer handen vol werk. Ook voor hem dus zou „de zaal,” gemeubeld nu, opnieuw een verrassing zijn. Ofschoon ze er niet veel stukken voor gevonden hadden onder ’t vrij banale Heveldingsche ameublement, had moeder toch zeer nauwkeurige „Malle jongen! Ben jij nu een dominee! Ik ken je zoo niet. Kom, laat me los en zoek naar den uitgang.” Maar hij bleef haar in zijn armen klemmen; ze had gelijk, hij voelde zich geen predikant op dat oogenblik, niet den ernstigen man van wat stijve gewichtigheid waartoe hem zijn ambt, naar hij voelde, inde laatste jaren te spoedig had vervormd . eerder vond hij in zich iets terug van den verliefden schooljongen die in zijn lesboek versjes maakte op het dochtertje van den Haarlemschen galanterieënkoopman. Maar Aleid had zich losgemaakt uit zijn omknelling en opende nog een deur. Het gezicht vaneen doorloop, die, wisten ze, hen rechtstreeks naar de hoofdgang, de „bewoonde wereld” terug bracht, deed hen de plooi van de deftige lieden die zij waren hervinden. Eender laatste kamers welke zij bezagen was de salon. Over die kamer had zich Nout, na zijn eerste bezoek, het meest verrukt getoond, en bij zijn terugkomst in Heveldingen had hij er Aleid een nauwkeurige beschrijving van gedaan. Er was een echte ingebouwde haard om reuzeblokken in te branden; de breede schouw dooreen onbekenden meester bemaald met een tafereel uit de kruistochten in oude, verschoten kleuren; en boven de eiken beschotten een behang vaneen roodbruine stof, waarin kunstig een jachtpartij was geweven. aanwijzingen gekregen hoe dat weinige te plaatsen. Op een avond hadden ze gedrieën onder de lamp gebogen gezeten overeen stuk papier waarop door Arnout met het lepeldoosje van Aleids theeblad als liniaal een rechthoek was geteekend, dat als opschrift in weidsche letters: Zaal in Thuisb e s t droeg. Binnen dien rechthoek waren toen met veel overleg de meubels geplaatst. Bij den haard natuurlijk de baronnetjes. Hier, tegen dit groote muurvlak, de oude hoerenkast van grootvader Beemster uit Heemskerk ; de groote eiken tafel en de boerenstoelen met hooge leuningen, die in Heveldingen inde catechisatiekamer hadden gestaan (alleen de houten banken daar en de gekleurde bijbelplaten aan den wand behoorden de kerk) zouden in „de zaal” althans niet te veel uit den stijl vallen. Moeder had naar Haarlem aan nicht Aaltje moeten schrijven om de oude schilderijtjes met de vergulde bagetjes uit het huis inde Barteljorisstraat. ’t Waren dingsigheidjes zonder veelwaarde, wat grove, met de hand gekleurde prentjes, die nu op den zolder van het huisje inde Gierstraat ineen kist lagen te verschimmelen. „’k Begrijp niet wat je aan die dingen vindt,” had moeder geprutteld, bang voor Aaltjes alles overhoop halen. Maar aan Arnout schenen de prulletjes eensklaps heel waardevol; hij zag hun gouden lijstjes al doffig flonkeren tegen ’t behang met de jachtpartij. Aleid had, toen zij na den eten het huis zouden rondgaan, van alle kamers natuurlijk het eerst „de zaal” willen zien, doch Arnout, na haastig het slot omgedraaid en den sleutel in zijn zak gestoken te hebben, duwde haar plagend de gang in naar ’t achterhuis. „Het beste het leste,” besliste hij. Nu, dat zij al het overige bezichtigd hadden, kwam toch eindelijk ook dit vertrek aan de beurt. Arnout diepte den sleutel uit zijn zak op, stak hem in ’t slot. De deur krijschte open, en „Wat is dat!” bleef hij verbluft op den drempel staan. Dit was „de zaal,” daar was de schouw met de Kruistochten; uit de op dezen afstand wat donker verbronzende broeiing van oude kleuren wapperde felrood als uit de omlijsting öp het gretige scharlaken vaneen riddermantel; de gladde blankheid van een borstkuras, waar juist het licht viel, leefde als een waterig zilvrende plek te midden van de dof verstommelende beelden. De dagobertstoeltjes stonden bij den haard, de oude tafel in ’t midden ; maar boven de eiken beschotten, ai! ai! brachten niet de te paard zittende edelvrouwen hare valken ter jacht, Aleid was de eerste die sprak. „Hoe hartelijk van ze!” zeide zij. „Ze hebben ’t wat op willen knappen voor we kwamen. En ’t is toch een mooie kamer; zoo ruim; en kijk eens die heerlijke vensterbanken. En ’t uitzicht op den tuin en die hei daarachter. O Noutie, wat zullen we hier gelukkig zijn ! Ik denk er niet aan dit alleen voor „salon” te houden ; zeg, we gaan hier ’s avonds dikwijls zitten hoor! En dat behang, ach, daar wennen we wel aan; ’k vind het al lang zoo leelijk niet meer als toen we binnen kwamen. Kom man, kijk nu eens naar dat heerlijk uitzicht !...” Zacht-vleiend legde ze haar arm op zijn schouders, drukte even het blonde hoofd tegen zijn wang, waarlangs een traan afdruppelde. Ze is flinker dan ik, moest hij, als zoo vaak, beschaamd zich bekennen. De teleurstelling was hem te groot geweest. IV. Het scheen, of dien Dinsdag na de intreê zich al de notabelen van Heidenoord verbonden hadden tot een gelijktijdig bezoek, ’s Middags tegen drie uur was „de zaal” zóó vol menschen, dat het meer op een receptie leek dan een gewonen ontvangdag. Daar waren de bewoners van ’t vleeschroode huis in oudhollandschen stijl: burgemeester en president-kerkvoogd de Vries met zijn vrouw; hij, een kort, breed man met een hoog-rood opgezet gelaat en luidruchtige, wat boersche stem, zij, een levendig stadsch dametje ineen zeer nieuwmodisch lila tailor made en een hoed geheel van witte veêren. Ze was klein en heel donker: zwart haar, zwarte wenkbrauwen als met houtskool getrokken boven haar groote, beweeglijke diep-bruine oogen, die onder ’t spreken van den een naar den ander dwaalden. Het praatje ging, dat zij van oorsprong slechts een arm kinder- doch bloosde, in het weeë rosé vaneen gelatine-podding, een banaal papiertje, gelijk men ze inde „mooie” kamers treft van burgerlieden, in nieuwe, nog naar stucadoorswerk riekende stadswijken. Arnout stond stil op den drempel; met strakke lippen verbeet hij zijn ergernis; zijn linkerhand woelde nerveus door zijn baard. Zijn natuurlijke schoonheidszin voelde zich pijnlijk gekwetst door de schrille disharmonie van deze kamer. juf je was; kwade tongen fluisterden zelfs nog iets heel anders: en dat zij den dikken de Vries, een spekslagerszoon, alleen genomen had om zijn geld. Zij en de pensionbewoonster mevrouw Witteveen waren groote vriendinnen, al kibbelden ze ieder oogenblik en verliepen er soms weken dat ze elkander, als ze in ’t dorp of bij ’t uitgaan van de kerk elkaar ontmoetten, met geen woord of blik verwaardigden. Toch zochten ze elkaar altijd weer op, zoowel Juit gelijkheid van temperament, als uit verveling. Bij hare elegante vriendin stak het mevrouwtje Witteveen voor ’t overige wel simpeltjes af, in haar kalen donker-blauw sergen mantel-van-den-derden-winter, al had ze dien dooreen witkanten jabot nu ook wat trachten op te frisschen. Haar zwarte hoedje met wat brons-groen lint en verfomfaaide piekveeren scheen nog afgedragen zelfs bij dit toilet, en de zusters Meiendal, die met haar broer op „Refugium” woonden en de kwade tongen bezaten die over de burgemeestersvrouw „het andere" fluisterden, hadden elkaar bij ’t binnenkomen toegegrinnikt dat Saar Witteveen de zelfde ruiende kip op haar hoofd droeg waarmeê ze vanmorgen in haar tuin de bleek had staan ophangen. Maar hun praats was platgedoken als een schuchtere poedel zoodra ze inde kamer „den engeling” in ’t oog hadden gekregen. Ineen hoekje zat hij, dicht bij den brandenden haard tegenover den nieuwen dominee, zijn lange beenen ver vooruit, de mager-paarse knokkelvingers van zijn rechterhand krampachtig geklemd om den pluizigen witten baard. De meisjes Meiendal, met op de wat bleeke en uitdrukkingloze, spitse gezichtjes, als schichtige geitekopjes nikkend naar alle kanten, een poginkje van glimlach, dat zich telkens als gegêneerd terugtrok zoodra iemand naar hen keek, drongen de kamer in tot bij de predikantsvrouw, die hun vriendelijk-lachend tegemoet trad en hen dadelijk op hun gemak stelde. Ze woonden immers in dat aardige huisje vlak bij de kerk, met hun broêr ... die op een kantoor was in Edershuizen ?... „Hij is procuratiehouder bij Wallaert Verhoeve... een effectenkantoor mevrouw,” verbeterde Suze, de oudste. „Ach zoo ?... en bevalt het hem goed, en houdt u nog al van ’t wonen in Heidenoord ?” De zusters antwoordden, maar ze waren niet op haar gemak; hun blik gleed telkens naar den hoek bij den haard waar de engeling met dominee zat te praten. De vent wilde maar niet weggaan en zij moesten nu toch noodig dominee gaan begroeten ; ze waren al wel vijf minuten inde kamer. Aleid zag hun blikken gaan en, vriendelijk, hen willende helpen, sprak zij luid: „Ach man, een oogenblikje ik vraag u wel excuus meneer Hemelberg, maar ik val toch immers niet ineen gesprek, wel ? hier zijnde dames Meiendal, man, die zoo vriendelijk zijn te komen kennis maken.. Arnout deed een paar stappen vooruit en boog; reikte den meisjes de hand. „Zeer aangenaam,” zeide hij met zijn kuchje. Op dat oogenblik klonk uit den hoek, waar de zwijgende man met den witten pluimbaard alleen was achtergebleven, een lang gerekte keellach, als ’t gehinnik vaneen paard, en een stem als een spottende echo herhaalde: „Zeer aangenaam, zeer aangenaam!” „Meneer Hemelberg is weer ondeugend 1” schudde mevrouw Witteveen coquet het hoofd. Aleid had medelijden met de beide meisjes, die purper kleurden tot onder de haren van de om haar hals geslagen bontjes. „’t Kan ons niets schelen mevrouw,” verzekerde Suze halfluid. „ledereen hier in ’t dorp weet wel wie meneer Hemelberg is. Gelukkig... daar gaat-i. Da’s een opluchting.” De lange man was opgestaan en trad op de deur toe. Daar keerde hij zich om en boog even, stijf, nauw zichtbaar, voor ’t gezelschap; trok dan de deur achter zich toe. Een oogenblik hing er een stilte inde kamer; Aleids oogen zochten vragend haar man, die even de schouders ophaalde. „Meneer Hemelberg is altijd wat zonderling, dominee,” verklaarde het burgemeestersvrouwtje op den haar eigen, wat geaffecteerden toon, zich het vossebont dat ze bij haar komst op den stoelrug had laten afglijden met de smetteloos wit geganteerde handjes weêr om de slanke schouders trekkende. „Hij is eigenlijk menschenschuw en het verwonderde ons al, dat hij u een bezoek kwam brengen; gewoonlijk ziet men hem niet in het dorp. Kom Jan, we moeten gaan.” Zij stond op, en haar boersche man, die met zijn grove stem mevrouw Witteveen iets uitlegde over de kippenbroeierij, staakte dadelijk zijn verklaringen. „’n Goeie man, de burgemeester, maar deerlijk onder de plak van vrouw,” meende Emma, de jongste der Meiendalletjes, Aleid te moeten inwijden. Mevrouw Witteveen tipte Arnout op de mouw. „Dominee, mag ik u eens even, héél eventjes, wat zeggen: een klein geheimpje ?” Zij trok hem familiaar ineen hoek bij eender vensters en fluisterde: „’t Is een engel, dominee, heusch, ik meen het, een lotje uit de loterij; och, och, wat ’n dotje, wat ’n dotje. Nee maar, wat die hier verwend zal worden op ’t dorp! We zijn hier zoo heelemaal geen predikantsvrouw gewoon. Ds. Rekker, de stakkert, is nooit getrouwd geweest... u weet zeker dat die zich...” Haar levendige handen maakten de vlugge beweging vaneen touw om den hals, en hare oogen zagen hem vragend aan, of hij begreep... Hij knikte. „Nu, en dan dat arme mevrouwtje Kalkmeier, altijd ziek of sukkelend. Dominee was dan ook hier gekomen inde hoop dat... enfin, geen treurige dingen dominee: wat zegt u; een blijmoedig Christendom, nietwaar? Daar is u toch óók voor, wil ik hopen ?’’ Weêr zag ze hem aan met die snelle, coquette beweging van ’t hoofd, die een gewoonte bij haar scheen en waar vele mannen haar charmant, de meeste dames haar onuitstaanbaar om oordeelden. „Zeker, zeker...” zei hij afgetrokken, terwijl zijn blik naar Aleid dwaalde, die, nu er geen andere visites inde kamer meer waren dan de Meiendalletjes en mevrouw Witteveen, vlug wat kopjes in elkaar zette en Grietje belde om af te wasschen. . Een dompe onrust was door de woorden van de bezoekster plots weêr in Arnout geweld, zijn ziel doorwoelende met angstige zorgen. Hij dacht terug aan het gesprek met Dr. Smit over Aleid, zijn vreugdige verlichting toen het beslist was dat zij naar Heidenoord zouden gaan. Zou ’t dan mogelijk zijn dat alles niets baatte ... Maar dadelijk bestrafte hij zich zelf om zijn angst; ’t was of hij Jezus’ stem hoorde en Zijn doordringend oog op zich gevestigd zag : „Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovige ...!” En weêr terwijl de pensionhoudster druk sprak, hem vertelde van de landbouwtentoonstelling in Edershuizen, waar hij toch vooral met mevrouwtje moest heengaan, toch zóó ijselijk interessant! liet hij zijn oog naar,Aleid dwalen, zooals ze daar in haar donker blauw japonnetje met het kanten kraagje, dat haar zoo goed stond, met de Meiendalletjes te praten zat, het blonde hoofd met de rozige wangen en lachende oogen in V. Inde dagen die volgden trok zich zijn aandacht geheel samen op zijn nieuwe roeping, zijn nieuwe werk; als een roeier voelde hij zich, te midden van den stroom de riemen in zijn vuisten vastklampende om stoer zich op te worstelen tegen wat hem weêrstand biedt, het doel te bereiken dat hem ginds wenkt. En er was in zijn gemeente veel dat weêrstand bood dit merkte hij bij zijn huisbezoeken spoedig genoeg. Leefde onder die van Heveldingen over ’t algemeen een zekere goed-rondsche vroomheid, door velen wat al te zeer met de „goede werken” vereenzelvigd en met hare gemoedelijkheid verholen wortelend ineen bodem van practisch materialisme; bleken wereldzin en genotzucht de voornaamste zonden waartegen in zijn oude gemeente te strijden viel heel anders de Heidenoorders. Zij waren een stug, gesloten volk. In hun trekken, gekorven als in oud-bruin hout, lag de moeizame arbeid van jaren op een schralen ondankbaren grond als verstard. De harde monden, schaarsch van woorden, waren meest gesloten, en de oogen zaten inde diepe kassen weggedoken als schuwe vogels met toch feilen blik. De vereenzaming der wijde heivlakten leefde in die oogen, de nacht-angsten ook van de inktige dennenbosschen, waarachter de westerhemelen als hellekrochten laaiend vervlamden. De door de daagsche zonnebranden bruin gerooste koppen waren heimelijke spookholen vol gruwbare legenden en kinderlijk bijgeloof, en de van duizenden schrikgestalten beleefde wereld om hen heen hielden zij alleen gesnoerd binnen de veilige vastheid van den alledaagschen gang der dingen door hun star voorzienigheidsgeloof tegenover menschelijke onmacht. Ds. van Beemster ijsde, toen hij voor ’t eerst de kille diepten peilde van dit geloof; doodshuiver beademde hem. Niet, als in Heveldingen, kostte het bij deze lieden moeite de gesprekken te brengen op geestelijk terrein. In deze heidestreek, met de verre kimmen, en waar het was of de stilten stemmen kregen, leefden de menschen als dichter bij de eeuwigheid, den mystieken achtergrond der zichtbare wereld. Hun geloofsdogmatiek had zich geboetseerd vriendelijk meeleven geneigd naar hare gesprekken, en de rust keerde in hem weder. Aleid zag er goed uit; er was geen reden zich beangst te maken. Hij gaf de toekomst vol vertrouwen in Gods hand. naar de enkele groote lijnen der natuur, zonder spitsvondige verfijndheden, maar met de naïeve wreedheid van het leven-zelf. Als een woest van den zeekant aanrazende storm of een felle hagelslag den zorgelijk geteelden oogst vaneen gansch seizoen ineen enkel uur geheel vernietigde, terwijl het door plaatselijke of schijnbaar toevallige omstandigheden beter beschutte gewas van den buurman gespaard bleef, dan zag de getroffen boer daarin slechts bevestigd wat als een hardnekkige overtuiging in hem vastgeworteld zat: dat de Almachtige treft wie Hij wil en spaart wie Hij wil, naar Zijn vrijmachtig welbehagen; dat de mensch maar een stok is en een blok voor God, en dat de genade particulier is. ’t Was eender eerste dagen na zijn intree, dat Ds. van Beemster werd geroepen aan een graf. Onder ’t eentonig luiden van de dorpsklok, dat als dooreen waas van ver scheen aan te zingen, was de zwarte stoet inden mist van den Novembermorgen langzaam aangeschreden tusschen de smalle palmhaagjes van ’t kerkhofpad, de zes dragers, vrienden en geburen van den overledene, als weggebogen onder den last der zware kist met het zwart afhangend rouwkleed. En toen de kist stond bij den open kuil en de schaar van mannen zich dichter om hem heendrong, had Ds. van Beemster gesproken over de liefde Gods in Christus voor Zijn schepselen, die ondanks zonden en misdaden, toch Zijne kinderen zijn. ’t Was den jongen predikant, of hij dien morgen gedragen werd; hij hoorde in zijn stem als een juichende kracht opschieten en uitbloesemen in teêr-rijke beeldselen, de vruchten dragend vaneen volheerlijk en sterk-machtig geloof voor ’t welk geen dood meer een prikkel, geen hel meer een overwinning had, daar ’t al was verslonden tot zaligheid door ’t verlossingswerk van Christus, den Heer... Men begon nu de kist neêr te laten; en toen was ’t geweest, dat de boer wiens vrouw daar lag, met zijn knokkels op de kist klopte en hem, den dominee, met strenge, als straffende oogen, had aangezien. En terwijl zijn oude hoofd met dein den wind wapperende grauwe haren nadrukkelijk knikte en zijn vingers als een dof-holle doodenroffel knokkelden op de kist, had zijn stem gekrijscht: „Zooals dat lijk hier inde kist, vrienden, zoo zijn wij menschen allemaal lijken voor God, lijken voor God ! vrienden ; dat zijn we .. Het was stil geweest om den kuil; alleen wat groote droppels VI. Johannesje had boven zijn bedje een mooie plaat hangen. Een oogenblik dat Pleuntje de kamer uitwas met haar kopje, waar moes altijd koffie in deed, had hij stilletjes gauw die plaat gescheurd uit het prentenboek van grootma-uit-Haarlem en die onder zijn kussen verstopt met kloppend hartje. Hij wist wel dat hij iets ondeugends deed, want moes verbood om platen uitte scheuren, maar moes wist niet dat brandweermannen nooit in boeken waren; brandweermannen waren in de kamers om te spuiten als er brand was. Johannesje had eens een brand gezien bij boer van Alphen, toen hij met Pleuntje wandelde; de vlammen waren boven uit het dak gekomen, groote gele vuurvlammen en een heeleboel sterretjes. Dien nacht was Johannesje met een gil wakker geworden; hij had gedroomd dat al de sterretjes uit den hemel kwamen vallen en zijn bedje in brand staken. En hij had een man over 't portaal en inde kamer hooren komen, maar toen hij goed keek was ’t toch geen brandweerman, maar vader • een heelemaal witte vader, net als Gart de molenaar en die had hem in zijn armen genomen en een mooi verhaaltje verteld, van de zeven geitjes ... Den volgenden morgen, toen Pleuntje met Betsje bezig was, die het eerst mocht aangekleed net als gisteren hij, had hij gespeeld dat de voetkussens geitjes waren; het groote dikke kussen uit zijn bed was de booze wolf die ze allemaal op had gegeten. In ’t dorp wist Johannesje een heeleboel echte geitjes staan. Als hij langs kwam met Pleuntje en Betsje en Sam-in-den-wagen, dan durfde hij wel soms heel eventjes er een te aaien; dat vonden ze prettig, want dan deden ze: êêêêêêêh, wat dank-je-wel-jongetje beteekende, zei Pleuntje. O, ’t was buiten zoo prettig. Als je even het hek uitwas van hun tuin, dan zag-je een groot veld, en daarachter was de wereld, zei vader. „De wereld” was waar grootma-uit-Haarlem woonde en oom Gerrit en oom Karei en de tantes. Ook was er buiten een bosch en daar ging hij als ’t weer zomer lekten tikkend af vaneen dorren heester, die in zijn zwartnaakt takkengeraamte, als magere grijpvingers, wat mistflarden gevangen hield ... was een hut maken van mos en takken, voor de konijntjes. Nü mocht hij niet in ’t bosch, omdat het te koud was, zei moes. Het regende bijna alle dagen en dan moest hij inde kinderkamer blijven met Pleuntje en Betsje en Sam. Dan bouwde hij hooge huizen van zijn blokken, een heele stad, dat was Frankrijk, wat heel ver weg was, vertelde Pleuntje. De omgekeerde deksels van zijn doozen waren schepen, die voeren naar de groote stad, over de zee. Het zeil van de kamer was de zee en het karpet was het land en de roode strepen daarop waren de paden, en de franjes die waren het gras. De schepen laadde hij vol blokken : kisten, en die kisten zaten vol koekjes voor de kinderen in Frankrijk; ook zaten er voor de heel arme kindertjes kleertjes in, die moes gemaakt had met mevrouw Witteveen en nog een heeleboel andere dames, die beneden in de huiskamer zaten te naaien. Soms kwam moes ook boven en speelde met hem meê. Dat was heerlijk. Dan ging moes op haar knieën op den grond liggen en dan mocht hij bovenop haar klimmen en zoo reden ze de kamer door. Soms was moes ook een leeuw; dan brulde ze vreeselijk en sloot hij haar in het looprek van broertje op, en dan bleef hij staan oppassen dat Betsje niet te dicht bij kwam en haar vingertje tusschen de tralies stak. Ook vader speelde soms met hem, dat was óók prettig, maar toch niet zóo. Voor vader was hij een klein beetje bang. Vader was zoo hoog en zoo zwart; vader hoorde niet zoo bij de kamer als moes en Pleuntje. Als hij zich pijn deed en huilde zei vader altijd dadelijk: „O, dat komt er van!” en dat hij een flinke jongen worden moest Johannesje dacht dikwijls wat dat wel zijn zou: een flinke jongen. Maar moes nam hem op schoot en deed vlug een spelletje met de pijn: moes stopte de pijn weg in haar hand, heel stevig, en dan'blies moes er op en zei: wèg pijn! en dan deed moes haar hand open en was die leêg. En dan lachten ze allebei, moes en hij. Vroeger had Johannesje op een ander dorp gewoond. Maar hij vond het in het nieuwe dorp veel prettiger. VII. Aleid was met haar nieuwe kindermeisje een protégéetje van mevrouw Witteveen maar matig ingenomen, zoodat ze haar Heveldingsche Aafke dikwijls betreurde. Wel was Pleuntje gewillig en hield veel van de kinderen, maar vooral inde eerste weken stonden haar de handen nog voor alles en alles verkeerd. Zoo gebeurde het dat Aleid zelve veel op de kinderkamer was in die dagen en dat zij haar plan om met Arnout samen de gemeente in te gaan en huis aan huis te bezoeken, als de vlugste en beste manier om met de menschen kennis te maken, moest opgeven. Haar eerste plicht was bij de kinderen, zeide zij zich, al vermoeiden dezen haar dan ook vaak zoo zeer, dat zij ’s avonds stil en met hoofdpijn tegenover haar man zat, die haar met bezorgdheid gade sloeg. Kleine juutje, thans een half jaar oud, eischte gelukkig niet veel van haar zorgen; het kind, schoon tenger en wat bleek, was gezond en sliep veel en rustig in haar hoekje beneden inde huiskamer. Ook de oudste, Johannes, gaf weinig last, zij het dan dat zijn bleue eenzelvigheid, zijn wat droomerige ingekeerdheid, die alleen, soms, om een kleinigheid, voor een oogenblik ineen stikkende drift kon verkeeren, haar wel eens met bezorgdheid vervulden. De jongen was nu bijna vijf jaar, en dikwijls als Aleid bij het venster zat te naaien de stapel verstelwerk scheen nooit te verminderen sloeg zij hem gade in zijn stille spel. Het kind was lang voor zijn leeftijd ; hij droeg sedert het voorjaar matrozenblouses, die zijn tengerte wat opvulden met lucht... schertste Arnout, toen zij hem haar jongen in zijn nieuwe pak trotsch getoond had. Zij was heusch boos om dat grapje geweest; begreep hij dan niet dat het haar wel eens bezorgd maakte, te zien dat Johannesje zoo bleek en mager was met zijn spits muizengezichtje en sluikblond haar. Zij kón het niet laten, soms terug te denken aan dien avond in Heveldingen, toen zij in haar zakdoek dat spetje bloed had gevonden en Arnout naar Dr. Smit was gesneld. Vage verschrikkingen over slechts half begrepen mogelijkheden van haar ver en vreemd gebleven wetenschap doorvlogen haar brein; zij wist: er bestond zoo iets als erfelijkheid, hereditaire belasting noemden het de professoren met een geleerden term. Inde Wamerongsche pastorie, waar zoo vaak degelijke en belangwekkende gesprekken gevoerd werden tusschen vader en de verschillende bezoekers, gesprekken waaraan ook Karei deel had genomen zoodra hij student was, en waar zij meisjes vol aandacht naar plachten te luisteren, was die erfelijkheidsquaestie ook wel ter sprake gekomen. Zoo, eens, een zomeravond in het prieel, waar ze thee- De van Beemsters I. 12 dronken, toen Mijntje verschrikt was komen oploopen met het bericht, dat Garrit Vertrijen in ’t delirium tremens gestorven was. Vader had toen gesproken over de vreeselijke gevolgen door den zondeval gebracht over ’t menschelijk geslacht. Hij vertelde wat een aardige jongen die Garrit was geweest als leerling op de catechisatiebanken. Maar Garrits vader was een dronkaard en Garrits moeder een slechte vrouw; en zoo kon het nu gezien worden dat die lieve blonde krullenkop ... Vader had gezwegen en het hoofd geschud, en toen aan zijn pijp getrokken zooals hij dat doen kon, met dat vreemde gorgelende geluid. O, Aleid herinnerde het zich nog als was het gisteren. In hun kring was ’t heel stil gebleven; moedertjes blanke handen hadden werkeloos een oogenblikje op het lepeldoosje gerust; Karei blies den rook uit van zijn sigaar; Greet en zij staarden . de armen om eikaars schouders, den schemerigen tuin in met de als verkleurde bloemen. Uit het huis, waar de tweelingen Jet en Mien aan hun schoolwerk zaten, hadden pianotonen aarzelend opgeklonken inde stilte: Jet, die met haar stijve vingers, en zich telkens vergissende, den 130 en psalm probeerde. Zoo Gij in ’t recht wilt treden O Heer, en gadeslaan Onze ongerechtigheden, Ach, wie zal dan bestaan ... Het spel hokte midden ineen regel, en de hooge meisjesstemmen van de zusjes hadden even lachend-schel inden avond gejoeld; daarna was het weêr stil geweest; zaten de meisjes inde vèr-verlichte kamer rustig aan haar huiswerk... Maar voor hen allen, in ’t duister prieeltje, trilden Jets hulpelooze klanken nog na inde stilte, en ’t had haar, Aleid, geschenen als de klacht vaneen menschenstem, als een klacht van vele schepselen, van de duizenden, de millioenen die de aarde bevolkten : Heer, wie zal bestaan ... Toen had plotseling vadertjes stem met diepen klank de psalmregels aangevuld, als een antwoord, en het had hen allen verlicht, en verzoend ook met zoo iets vreeselijks en onbegrijpelijks als het sterven van Garrit Vertrijen... Ook Aleid werd er rustig door, dien morgen dat zij op de kinderkamer zat te naaien en het wat bleeke, lange muizengezichtje van Johannes haar met bezorgdheid had vervuld. Den Heer recht kinderlijk te vreezen wilde zeggen: niet bezorgd te zijn, vertrouwvol alles over te geven aan den hemelschen Vader, zonder wiens wil geen muschje ter aarde valt. Als een wijde blijdschap daalde die zekerheid verruimend in haar neer. En toen de kleine Sam aan ’t gillen ging omdat zijn waggelbeentjes struikelden over Johannesjes blokkenhuis, waardoor haar oudste jongen plots ineen van zijn vreemd-beangstigende driftbuien losproestte en zijn broertje te lijf wilde ; tegelijkertijd het meestal zacht-tevreden Betsje aan haar japonrok kwam trekken en met wat moeder anders „het leelijke stemmetje” noemde, haar drenzend te lokken trachtte naar hare poppen... verliet die blijde rust haar geen oogenblik. Met krachtigen arm en wat barsche woorden zette zij den om zich heen schoppenden Johannes in een hoek; fluks raapte ze toen Sampje van het zeil, drukte het nog steeds schreiend kind met wat liefkoozende naampjes aan haar borst en greep met de andere hand het zeurend Betsje, om met zijn drietjes te gaan kijken naar de pop Mimi, die maar niet recht woü blijven zitten op het stoeltje-van-grootpauit-Wamerongen. Het bleek dat een poot van het stoeltje was afgebroken; en toen Betsje bij die trieste ontdekking niet beter te doen wist dan nu op haar beurt een keel op te zetten, slaagde zij er in die huilbui te smoren door als een handig colorist voor Betsjes vlug afgeleide verbeelding een schilderij te tooveren van lokkend kleurige beloften. „Kijk-an, dat pootje zou moes wel even gauw lijmen, en weet je wat ze dan doen zouden? Een poppenhuis maken, een echt poppenhuis ! met deurtjes en raampjes en mooie rooie gordijntjes en stoeltjes er in en een tafel! Nu, wat zegt mijn meisje daar wel van; krijgt moes nu niet een lekker zoentje ?” Het kind, dadelijk getroost, bood Aleid, die naast haar op den grond hurkte, lief-aanhankelijk haar lipjes en begon te vleien om bizonderheden. „En een zolder moes ?” ... Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest, Dies wordt Gij, Heer, met beving Recht kinderlijk gevreesd ... „Ja, een zolder ook.” „En een keuken ... en een kelder ?” ... „En een keuken en een kelder, ja. En inde keuken een kachel om het eten op te koken.” Betsjes verbeelding schoot vol met dingen die bij een huis behoorden. „En... en ... een hondenhok en een tuin ... en een kolenschuurtje,” drong zij aan. „Ja, ja, allemaal.” „En een spoor, en ... en een aardappel,” maakte het kind er opeens een gekheidje van. „Kom, nu zegt Betsje mallepraat,” stond Aleid op, omziende naar de deur, die openging. ’tWas Arnout, komend vaneen catechisatie. „Dag Aleid, dag jongens.” „Pappie! Pappie! moes gaat een spoor maken en een aardappel en ... en ... een beschuit!... en ... en een plee !” vertelde Betsje met een kleurtje van opgewondenheid, terwijl Johannes inden hoek stil te lachen stond en zachtjes voor zich heen zei: „Die Bets ...” Ds. van Beemster trok de wenkbrauwen samen. „Wat zegt ze toch ?” wendde hij zich tot zijn vrouw. „Ach, ’k beloofde haar een poppenhuis te maken, en zoo kwamen we van ’t een op het ander, is ’t niet poes? Maar je mag geen leelijke woorden zeggen hoor; dan worden moes en pappie heel, heel boos. Zal je er aan denken ? Ik wil niet hopen dat de meid..voegde zij er tot Arnout fluisterend bij. De jonge predikant kuchte; streek zich met de hand door zijn baard. „We zullen ’t onderzoeken,” sprak hij met die gewichtige intonatie, welke hij zich, sedert hij in het ambt was, onwillekeurig had aangewend, en waarmee Aleid hem soms duchtig kon plagen. „Ach nee, man, in elk geval... laat het mij dan doen. ’t Wordt anders dadelijk zoo’n quaestie.” Betsje, blijkbaar voelend iets gedaan te hebben wat niet mocht, drong zich met haar kopje tegen moeders rokken. Ze was ruim drie jaar oud nu, en nog geheel het mooie kindje dat als baby inde wieg een ieder in verrukking bracht. Ze had de blauwe oogen harer moeder en denzelfden mond, met de lachende schaduwkuiltjes. Ook het springerig haar was dat van Aleid, alleen nog lichter, nog blonder. Het was in drieën VIII. Oud en moê, met dagen die geen levenssap genoeg meer te bergen schenen om uitte groeien tot hun volle lichtrijke lengte; als een bloem zonder groeikracht krullende-om met doode, zwarte punten, was het jaar naar het einde geneigd. Dan als een hemelsch wonder aan de dorre takken was ontbloeid de mystieke roos van Kerstmis ; het stralend Wonder dat openging inden nacht en waarvoor de menschen in aanbidding knielden. Toen Ds. van Beemster op den eersten Kerstmorgen den kansel beklom van zijn nieuwe gemeente, was buiten de wereld wit; de hei één witte vlakte; de sparren droegen hermelijnen mantels, en de nederige dorpshuizen met hun strooien daken leken nog lager weggedoken dan anders ; er waren geen straatjes en steegjes meer, geen stoepjes en knussige schrobgeultjes; en als men ginds op den heuvel stond van „de drie zusters”, leek het dorp wel een verzonken stad. ’t Was Ds. van Beemster een oogenblik beklemd te moede opgenomen met een lint en bij de planting der wortels schemerde het bloote velletje rose-teeder dóór, met soms wat zilveren blinkeschubbetjes van roos. Lachte ze, dan waren haar tandjes als een rijtje gehakte amandeltjes. „’t Zal later ’n pracht vaneen dochter zijn, dominee,” had mevrouw Witteveen voorspeld met een pittig knikje van haar geveerden hoed, dien de meisjes Meiendal oneerbiedig „de ruiende kip” plachten te noemen. „Mannen willen immers altijd graag knappe dochters hebben, is het niet?” lachte ze coquet. „Ach ja ... mijn man ...” Zuchtend staarde ze naar buiten inden winterschen tuin, met in haar levendig oog nu als een troebeling van droefheid. „Hij had graag een dochter gehad,” zeide zij toen, opstaande en afscheid nemende. „Maar een mensch krijgt nu eenmaal niet alles wat hij graag hebben wil. Dag dominee, dag mevrouwtje. Zie ’k u weêr eens gauw op Heizicht, ja ?" Toen zij vertrokken was hadden Arnout en Aleid even gezwegen, als beiden met hetzelfde vervuld. Er moest achter ’t leven van deze eenzame vrouw, naar ’t uiterlijk wat wuft en oppervlakkig, een geheim liggen, als een diepte van leed, waarover zij niet sprak en waarnaar het onbescheiden ware geweest te gissen ... geweest, toen hij voor de eerste maal in Heidenoord het Kerstevangelie zou brengen. De kerkwas vol, en het scheen hem, nu de voorzang was weggestorven en de oude boer van den Kraaihof met slepende stem Jesaia 53 las: Wie heeft onse predikinge gelooft ? en aen wien is de arm des HEEREN geopenbaert ? Want hy is als een rijsken voor syn aengesicht opgeschoten ende als een wortel uyt een dorre aerde: hy en hadde geen gedaente noch heerlicheyt... het scheen hem, toen, of er een ongewone spanning strakte onder de toehoorders, wier vele nog onvertrouwde gezichten op hem gevestigd waren, een aandacht die over het gelezene uit den profeet Jesaia heen zich richtte op hem, den nieuwen dominee, die nu zijn Kerstpreek onder hen zou houden. En als zoo vaak, dat oogenblikje tusschen den voorzang en den zegen, kón hij zijn gedachten niet weêrhouden van wat hij zelf de kleine bedenkselen wist eener wat schuwe ijdelheid: te peilen naar den bodem der geheime overleggingen, die Jan, Piet en Barte daar vóór hem, wel onder de veilige geslotenheid van hun zondagsche jas, haar beste keursje, te verbergen waanden, maar welke hij toch meende te doorzien, en waarover hij richtte van zijn verhevene zitplaats. Het was hem in Heveldingen vaak een reden geweest tot diepe verootmoediging voor God; hij wist het zijn zwakheid, zijn zonde; en toch kwam telkens weer die neiging tot doorgronden en critiek in hem boven, waaronder zijn gemeente weerloos was, als een levend organisme aan zijn sectie onderworpen. Ook nu, dezen Kerstmorgen. Hij bad er tegen en hij streed; maar het baatte niet. Terwijl boer Peters las en op de golvingen van zijn nog krachtig geluid de gezalfde woorden der oude, bloemrijke bijbelsprake tot inde verste hoeken van het kerkgebouw werden weggedragen, zag hij Hendrik Luchtmans denken dat die nieuwe dominee toch niet de ware broeder was. Luchtmans was eender leden van het Kiescollege die tegen zijn beroeping gestemd had, wist hij; een dergenen die hem bij zijn eerste huisbezoek met geknepen lippen en stug langs hem heen starende oogen had ontvangen en gesproken over de weinige uitverkorenen tegenover de velen die meenden geroepen te zijn. En Peetje Vriezendorp zij, die haar man het leven zuur maakte door schuldige spilzucht, wereldsche luchthartigheid wat dacht zij op het feest der aanbidding van het nederige en En terwijl buiten over barre velden, de wijde hei, opnieuw de sneeuw te dwarrelen ging, had Ds. van Beemster gesproken met een stem zwaar vaneen rijke bewogenheid. Als altijd, op de hooge feesten, overmeesterde hem van lieverleê de volheid van zijn onderwerp: het goddelijk Kind in doeken gewikkeld en neêrgelegd inde kribbe omdat er voor hem inde herberg geen plaatswas.... Allerlei herinneringen uit zijn jeugd, het ouderlijk huis, de warme godsvrucht zijner moeder, als een zoete poëzie, een geur van wierook, ontstegen aan dit onderwerp en mengden er zich weêr mede, balsemden zijne woorden met een innigheid, die nochtans kracht werd, als rijpten bloesems onder zijne handen uit tot vruchten eêl van smaak, een voedsel voor lichaam en ziel... Kerstmis was gegaan; glinsterende kindergezichtjes hadden in verrukking opgestaard naar den met niet te tellen zoovele kleurige kaarsjes verlichten boom, waarbij Aleide met mevrouw Witteveen en de meisjes Meiendal chocola hadden geschonken, en het Eere zij God geklonken had onder ’t oude kerkgewelf uit honderd jonge keeltjes. Nu was buiten de sneeuw gesmolten; een gure wind had de laatste witte flarden weggeveegd van de groene struiken in tuin en bosch en loeide somber door den geringe ? En wat dachten al die anderen : de oude boeren met hun in aandacht gebogen grijze koppen vol predestinatiebegrippen; de vrouwen en meisjes, wier witte kapjes zich zoo zedig neigden over de kleurige borstdoeken ? Maarde voorlezer zweeg ; en hij verhief zich, breidde als onwillekeurig de handen. En met dat gebaar, als een zegening, vielen alle aardsche bedenkingen als een smoezel, wegwerpelijk kleed van hem af; en het was hem, daar staande voor de hem toevertrouwde schare op dezen hoogtijd, of God zelf hem het hoogepriesterlijk feestkleed aantoog van smetteloos wit. Vol liefde en dankbaarheid stroomde zijn ziel; liefde voor de zijnen, al die eenvoudigen en geringen, die met de stugge aarde worstelden, dag aan dag, in het zweet huns aanschijns, om de schamele bete dagelijksch brood, en wier ongestild verlangen hen als een kudde van vermoeiden op deze gewijde plaats had saamgedreven, smachtend naar den levensdronk ... dankbaarheid, o, heilige vreugde, wijl hij van God gesteld was hun dien dronk te reiken, het Brood uit den hemel, het Evangelie van ’s Vaders verlossende genade in Christus Jezus, den eengeboren Zoon van God ... schoorsteen van Ds. van Beemsters groot-holle studeerkamer, waar de kachel snorde. De predikant zat voor zijn oudejaarsavondpreek, die niet recht vlotte. Hij bladerde in zijn bijbel en kon geen tekst vinden, hoewel er toch teksten in overvloed waren voor 't einde van ’t jaar. Na het blijde gejubel om de volheid van het Woord dat vleesch is geworden en onder ons heeft gewoond; dat alle dingen herschept naar den rijkdom der eeuwige kracht uit den schoot des Vaders, moest hij zijn gemeente brengen de doodstijding van al wat uit de aarde aardsch bleef; moest hij haar met den Prediker toeroepen het ijdelheid der ijdelheden, ’t is al ijdelheid; of er met den Psalmist aan herinneren, dat „het gras verdort en de bloem valt af”, omdat wij stof zijn en tot stof zullen wederkeeren ... Zóó moest hij preêken, wist hij; maar zijn gedachten dwaalden af; hij steunde den arm op zijn schrijfbureau en staarde in het donker van de kamer. Zijn petroleumlamp vlak vóór hem te midden van opengeslagen boeken, die zelfs den voet bedekten, scheen een geel-warmen kring van gezelligheid om hem heen, van waaruit de portretten van Aleid en de kinderen Aleid met Sam op den arm, Johannesje met Betsje inden trekwagen, juutje klein naakt kindje spartelend op een wollen vacht; aardige groepjes hem aanzagen. Doch zijn oog gleed er langs, als getrokken naar de duistere kamerhoeken, waar schaduwen vaagden. Een wereldglobe wierp haar reusachtig, bol silhouet tegen den wand : eender stukken hier gevonden en nog afkomstig vaneen zijner voorgangers, Ds. Rekker, den man die zijn eenzaam leven op zulk een tragische wijze had afgesneden. Allerlei vreemde verhalen liepen rond in ’t dorp over den ouden zonderling, berucht om zijn gierigheid, wiens levensgroot portret en buste hij met Aleid ineen der vele rommelkasten van het huis gevonden had. Sedert kon hij dezen man niet anders zien dan met de groote vadermoorders om den kleinen, mager-gelen kop met het hooge denkersvoorhoofd, waaronder de oogen peinzend staarden, als naar binnen gekeerd ; de witte stropdas om den pezigen hals, en het beetje pluizig-warrig haar op den ronden schedel, als een nest dat verstoord was. Als candidaat had Ds. Rekker in Heidenoord zijn intreê gedaan, en hij had er bijna veertig jaar gestaan, tot het troosteloos einde. Oude boeren wisten zich nog te herinneren, hoe dominee als jonge kerel, nadat hij ’s morgens Hij was blij geweest toen hij het pak weer veilig toegesnoerd op de hooge kast had kunnen terugleggen met het voornemen om, zoodra Aleid op orde was, het op te bergen ineen der vele diepe muurkasten van ’t huis. Nu, dezen avond, dat hij voor zijn preek zat voor het oude jaar, zweefden zijne gedachten telkens om den geheimzinnigen zonderling, die hier vóór hem geleefd en gewerkt had. Hoeveel malen zou hij hier niet evenzoo gezeten hebben op oudejaarsavonden, hij, de eenzame, voor wien het eene jaar ging en het andere kwam zonder veel afwisseling. Wat moest er inden man zijn omgegaan in al die jaren; welk schreienssomber, schrijnend-wreed proces had met tergende langzaamheid die arme ziel ontrafeld, dat denkersbrein gehitst tot de felle wanhoop vaneen godverlatenheid welke hij, Arnout van Beemster, de jonge predikant met een lieve vrouw, over de predestinatie had gepreekt, den hoogen hoed op en de witte das nog om, met een geweer in zijn tuin op de spreeuwen ging schieten, die in zijn bongerd dan ook alderiesselijkst te keer konden gaan. Er moest ergens in huis, vertelde mevrouw Witteveen, die ’t weêr van zijn voorganger Ds. Kalkmeier had, nog een caricatuur-teekening schuilen door den vreemden man van zichzelf in deze houding gemaakt. Hij, Arnout, was er nog niet in geslaagd het ding te vinden. Waarschijnlijk stak het inden bundel paperassen boven op een eikenhouten kast, die bij het huis behoorde. Eens had hij, genoodzaakt te zoeken naar een oude, zwervende acte voor het Provinciaal Kerkbestuur, waarvan Rekker een tijdlang scriba was geweest, den bundel van de kast genomen. Grijze stofvliezen, als de griezele restes van lang weggeteerde vleermuisvleugels, knapten los toen hij het bovenste schutkarton oplichtte. Een ranzige geur van oud-vocht papier ontsteeg den bladen, aan de hoeken bruin omgekruld en gerafeld, hier en daar door muizen beknaagd. Het waren stukken van verschillende grootte en verschillenden aard: preekontwerpen, meest op den achterkant van circulaires en kennisgevingen, uit zuinigheid, acten en synodale verslagen, huishoudelijke notities, zelfs trouw- en geboorteberichten van collega’s uit den ring. Het was hem, Arnout, vreemd te moede geweest toen dit alles ineen haastig zoeken hem voorbij ging. Een lichte huivering had hem doorrild, en het scheen of de geest van den dooden man om hem heen waarde. met lieve kinderen, wat de menschen noemden: „een gelukkig gezin”, niet te peilen vermocht. Hoe vèr stond deze man, die zelf zijn koffie en zijn naaigaren noteerde, van hem af. Was het de eenzaamheid die hem op den langen duur was gaan drukken als een last; de gruwelijke leegheid van holle gangen en groote kamers. Of was het iets anders? Hij wist niet en zou wel nooit weten. Het geheim van zijn leven had deze arme eenzaamling met zich meegenomen in zijn ontijdig graf... Arnout huiverde. Zijn lamp stoomde. Een oogenblik dacht hij, waarom Aleid niet kwam hem zijn derden kop thee brengen. Hij had behoefte aan haar zonnig gezicht. Maar zij werd zeker door de kinderen opgehouden: Johannes die dikwijls in zijn droomen gillend ontwaakte. Hij stond op en pookte inde kachel; het werd koud. Toen, naar zijn schrijftafel terugkeerende, bleef hij staan en staarde naar de silhouet van de globe op ’t bleek-trillend behangselvlak. ’t Scheen een reusachtige doodskop ... IX. Op Oudejaarsavond was de kerk zóó vol geweest als niet in jaren. Mevrouw Witteveen, die wat laat kwam, vond haar plaats reeds bezet en moest zich met een taboeret heel achter in het ruim bij ’t stovenhok vergenoegen, tot groote voldoening van de Meiendalletjes, die ’t „malle mensch” zulk een tegenvallertje best gunden. Ds. van Beemster sprak uit Prediker: „Ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. Wat voordeel heeft de mensch van al zijnen arbeid dien hij arbeidt onder de zon? Het eene geslacht gaat en het andere komt, maarde aarde staat in eeuwigheid. Ook rijst de zon op en de zon gaat onder en zij hijgt naar hare plaats waar zij oprees... Alle beken gaan inde zee, nochtans wordt de zee niet v01... Deze dingen worden zoo moede, dat niemand het zoude kunnen uitspreken .. Het was een sombere preek, vonden de menschen die niet uit de streek waren; maarde boeren van de plaats knikten goedkeurend, want zij kenden het geluid, en als een wolk kwam drukken op hunne ziel de onafwendbaarheid der uitverkiezing. Zij, wien de dominee dan al bar was tegengevallen inde enkele weken van zijn verblijf te Heidenoord; die hem gewogen „Dag juffrouw Meiendal, hoe maakt u ’t, sinds we verleden Vrijdag samen door de sneeuwmodder baggerden? En is dit nu uw broer? Aangenaam kennismaken meneer. O neen, ik begreep best dat u nog geen tijd had hier te komen. We leven op een dorp hè? Vrijheid blijheid; daarom vind ik het erg prettig dat u meê is gekomen, hoor ... Dag ... Sara. Hoe gaat het?” ’t Klonk wat aarzelend, want zij durfde den naam nog niet goed uitspreken, vond het eigenlijk maar half aangenaam dat mevrouw Witteveen zóó spoedig al had voorgesteld „het stijve gemevrouw” te laten varen. Mevrouw Witteveen was zooveel ouder en had, bij al haar vriendelijkheid, iets opdringerigs en gemaniëreerds, dat de eenvoudige Aleid niet sympathiek was. Toch dacht zij te zacht en vriendelijk over alle menschen om zich daarvan ten volle rekenschap te geven; ook kon er soms plotseling een lichte droefheid troebelen in ’t oog der bewoonster van Heizicht, waarachter zij een dieper smart vermoedde dan uit dien blik, die meest ook dadelijk weer verlevendigde, te lezen viel. „Wel, wel mevrouw, dat ziet er keurig uit; patent, patent; de oude trouwe gewoonte van ’t ouderlijk huis zeker? Ja, ja, nu, een waardige dochter die de goede tradities van haar geslacht in eere houdt.. hadden maar veel te licht bevonden, werden door deze oudejaarsavondpreek weêr aan ’t wankelen gebracht, nu de dominee het hun zoo stevig en toch zoo dierbaar zei: dat de mensch niet meer is dan een stok en een blok, waarin ’s Heeren vrijmachtige genade alleen het leven wekken kan. Na de kerk waren inde huiskamer der pastorie eenige vrienden samengekomen: de Meiendalletjes met hun broer, mevrouw Witteveen, de burgemeestersche en de onderwijzer van de christelijke school met zijn echtgenoote. In ’t warme lamplicht bij de tafel ontving hen Aleid, die niet meê naar de kerkwas gegaan om Pleuntje de beurt te kunnen geven. Zij droeg een fleurig japonnetje van groene stof met schotsch-zijden oplegsels. Haar gezicht met de zacht-stralende oogen, de wangen waarin zich kuiltjes diepten zoodra de mond zich plooide tot een lach, stak verdoken inde wemeling van goudblond haar, dat van achter met een losse wrong inde schulp van den nek rustte. Voor iederen bezoeker had zij een vriendelijk woord, dat haar stem uitzong boven ’t praatgeroes waarmede zich de kamer dadelijk vulde. Meester Jansen van de Christelijke School boog al handenwrijvende zijn lang-stijf lichaam inde zwarte jas over de tafel met den schotel appelflappen, door Grietje, Leids nieuwe keukenmeisje, gebakken; snoof den geur in. „Jan houdt zooveel van die beignets, mevrouw,” verklaarde juffrouw Jansen stroefjes, na haar man met de oogen een voor hem slechts verstaanbaar teeken gegeven te hebben. Tusschen haar en de domineesvrouw wilde ’t niet recht boteren. Juffrouw Jansen had gedurende Ds. Kalkmeiers verblijf in Heidenoord zich daar steeds de eerste vrouwelijke autoriteit in godsdienstzaken gevoeld; zooals haar man het hoofd was van de éénige de Christelijke school, was zij het van den meisjeskrans, van breiklasse en zondagsschool. En ofschoon Aleid, die, domineesvrouw, nu de eerste rechten kreeg, voorloopig zeer bescheiden op den achtergrond was gebleven, zich met de voorbereidselen voor Kerstmis geheel aan ’t oordeel en de leiding van de onderwijzersvrouw onderwerpende, zoo had deze van den aanvang af toch een onbewuste antipathie tegen haar gekoesterd, als voorvoelde zij instinctmatig dat Aleid vroeg of laat aan haar rijk een eind zou maken. Juffrouw Jansen was een groote schrale vrouw met een lang gezicht, waaruit koude blauwe oogen critisch rondzagen. Haar kleine mond met de dunne, bloedlooze lippen leek nog kleiner wijl zij dien als in voortdurenden verbeten wrevel naar binnen placht te zuigen, wat pieperende geluidjes veroorzaakte. Zij was chronisch ineen lichte koorts van ergernis om haar man, die het nooit naar haar zin maakte en wien zij, als zij op bezoek waren en ze hem haar opmerkingen niet luid-op kon doen verstaan, voortdurend stille signalen zat te geven met haar oogen: nu eens, dat hij zijn kop thee moest leêg drinken, dan weer, dat hij op de panden van zijn jas zat, straks, dat hij zich te veel met andere vrouwen onderhield of ongepaste grappen maakte. Toen Ds. van Beemster de kamer was binnengekomen schikte men een kring om den haard. „Da’s nog eens ouderwetsch gezellig,” waardeerde de meester. „Tsja, ’t is wel een voorrecht om als predikant getrouwd te zijn. Niet dat ik het géén voorrecht voor ’n Christen-onderwijzer achten zou! Dat zij verre, dat zij verre, ha, ha!” lachte hij, toen zijn vrouw hem van de andere zij uit den kring een harer welsprekende blikken toewierp. „Wat zal 't zijn, broeder Jansen, een pijp of een sigaar?” „Nou dominee ... als ik ’t voor ’t kiezen heb, dan een pijp ... op oudejaarsavond een pijp ... dat hoort er zoo bij... Thuis wil mijn betere helft nooit dat ik pijpen rook omdat die stinken, zegt ze. Nu, ieder zijn meug, zooals de boer zei toen zijn knecht inde mest viel. Ha, ha!” Aleid vertelde aan de burgemeestersvrouw en de Meiendalletjes eenige guitenstreken van de kinderen. „O, ’t zijn toch zulke schatten,” sprak ze verteederd. „In onze vorige gemeentewas een locaalspoortje. Toen Johannesje drie jaar was reed het meisje hem in zijn wagentje daar wel eens heen, en ’t kind was dol op de spoor, die hij „de tuut” noemde, naar het fluitje. Met de tuut ging altijd alles weg: oma, als ze bij ons gelogeerd had, de ooms en tantes en de collega’s van mijn man. Eens had hij pijn, en toen het over was kwam hij triomfant naar moes toe met de mededeeling: Mamma, pijn in tuut...” „Ach hoe lief, wat honnig,” zuchtte de burgemeestersvrouw, die zelf geen kinderen had. De appelflap, zoo juist op haar schoteltje genomen, verwaasde voor haar blik. ~'t Ben anders rakkers dikwijls, als ze ouder worden,” meende de meester te moeten opmerken, die er ondervinding van had. „Wat was ons kerstfeest toch alleraardigst ditmaal, dominee. Werkelijk, ik geloof dat u er dadelijk alle harten meê gewonnen hebt hier in ’t dorp, tenminste die van de moeders en de kinderen.” Mevrouw Witteveen wendde zich tot hem met dat zekere behaagziek lachje, haar eigen, en waarover de Meiendalletjes weer dadelijk begonnen te fluisteren. „Aan wie de eer mevrouw ?” antwoordde Arnout, een trekje doende aan de pijp waarmede hij meester gezelschap hield. „Aan mij zeker niet, doch aan u en de andere goede geesten die den boom hebben opgetuigd.” „O dominee, daaraan heeft uw vrouw heusch het meest gedaan ...” „Van kerstmis gesproken! ’k Mag u raden, dominee, geef nooit een sciopticon inde kerk!” Meester Jansen zweeg en ompufte zich vaneen grijze wolk. „Hé, waarom niet meester ?” vroeg Aleid. „In Heveldingen Ds. van Beemster kwam met beide voor hem staan. De heer Jansen krabde zich achter ’t oor, waarover zijn al grauwe lokken piekten; zocht als onwillekeurig weer even den blik zijner eega. hebben we er verscheidene malen een gehad en de kinderen genoten er altijd dol van. Natuurlijk hadden wij er een met bijbelsche tafereelen en werd er mooi bij verteld en gezongen ...” De meester blies een tweede rookwolk de eerste achterna. Toen sprak hij nadrukkelijk: „Mevrouw en dominee, als ik u raden mag, geef nóóit een sciopticon hier inde kerk...” „U spreekt in raadselen, meester,” vond de burgemeestersvrouw, zich haar bont weer omslaande om te vertrekken. „Het orakel van Delphi, zich hullend in wolken,” grapte de broer der meisjes Meiendal. „Ja, kunt u zich niet nader verklaren, meneer Jansen ?” vroeg nu ook Ds. van Beemster, met zijn kuchje. De meester grijnsde zijn nog gave, gele tanden bloot. Hij wilde de spanning niet te gauw verbreken, voelde zich behaaglijk gekitteld in ’t brandpunt der algemeene belangstelling. Daarom zeide hij, als aanspitsend daarmee de geheimzinnigheid van ’t geval: „Een sciopticon ... voert naar Rome ...” „Naar Rome?” keerde zich Aleid verwonderd tot hem. „Wat zegt u nóu: naar Rome ?” kwam ook Evert Meiendal verbaasd. Mevrouw Witteveen, die als ingewijde inde Heidenoordsche toestanden, wist wat er volgen zou, zat glimlachend te staren naar de beringde vingers op haar knie, waarop zij het licht der lamp liet vallen, zoodat een diamantje een felle straal schoot inde richting der Meiendalletjes, die zich ergerden over haar wereldschgezindheid. lemand als mevrouw Witteveen, die een pension hield en soms moeite had om haar leveranciers te betalen, droeg toch geen ringen met steentjes er in, tenzij je niet veel bizonders was. „Kom man, vertel het nu maar..maakte de onderwijzersvrouw aan ’t lange dralen een einde. Ze had het verhaal al zóó dikwijls gehoord, dat ’t haar knapjes verveelde. Die Jan blies altijd een kikvorsch op tot een olifant. „Ja, naar Rome,” bevestigde eindelijk de heer Jansen, die nu juist Aleid met den schotel appelflappen voor hem kwam staan daarin een welkom hulpmiddel vond om den bevelenddringenden blik zijner vrouw nog even te weerstaan. „Zou ik me nog aan zoo’n dingsigheidje wagen, mevrouw? Nou, nog éentje dan, een laatste, want ze zijn patent. Alle eer, mevrouw, alle eer; ze smelten weg op je tong, als klinkklare boter... Ja, ik zei dan, en u zult zien dat ik niet overdrijf, dat een „Om kort te gaan,” hervatte meester Jansen, die ’t onder de blikken van zijn vrouw te benauwd kreeg : „Ds. Kalkmeier heeft óók eens een sciopticon met kerstmis willen geven. De kerkvoogdij heeft het vierkant verboden, met alleen de stem van burgemeester vóór. En wilt u weten op welken grond ? Boer Wilkens van het Ermerink – u kent hem al wel dominee: zoo’n oude stiefkop met dat witte haar, boer Wilkens kwam het hem, da's dan Ds. Kalkmeier, eens netjes zeggen. Dominee, zoo sprak hij: Onze vaderen hebben 80 jaar lang gestreden om de beelden uit de kerk weg te krijgen, en jij wil ze d’r weêr in brengen. Da zei niet 'beuren doomnie... Zoo sprak hij. En ’t is ook niet ’beurd.” „Tsjonge, tsjonge, ’t is kras," schudde Ds. van Beemster het hoofd. „Én daartegen helpt al je preêken niets, geen sikkepit.” „Ik vind die boeren met al hun vroomheid nog erg bekrompen,” meende Suze Meiendal, snuivend door haar kleinen wipneus met de bleek-verglaasde vleugeltjes. Het burgemeestersvrouwtje, dat een oogenblik intiem naast Saar Witteveen geschoven was en, de beringde vingers harer lieve vriendin in het geganteerd handje, haar vlug ineen fluisterafspraakje had ingesponnen, stond nu op, na een quasi-verschrikten blik op de klok. „Hemeltje! is ’t al zóó laat. Jan zal niet begrijpen waar ik blijf, k Had beloofd maar heel eventjes. Ja, dat komt er van als men gezellig zit. Dag mevrouw, dag dominee, mag ik u maar vast een heel, heel gelukkig jaar wenschen ! En meester... en de juffrouw ... Suze ~. Emma ... meneer Meiendal... veel geluk vast in ’t nieuwe jaar... Tot morgen.” Zij wikkelde zich omzichtig in het kostbaar bont, uit Parijs, bespottelijk, vonden de meisjes Meiendal, zulk bont ineen plaats als Heidenoord. Toen zij vertrokken was vraagde Suze dadelijk zachtjes aan Aleid, hoe de burgemeestersche haar beviel. „Ik ken ‘haar nog zoo weinig,” ontweek Aleid, die niet hield van praten over anderen. „Ik vind dat iedereen in ’t dorp ons vriendelijk heeft ontvangen; daar zijn we heel dankbaar voor, juffrouw Meiendal. Mag ’k u nog eens inschenken ?” sciopticon inde kerk naar Rome voert, rechtstreeks naar Rome ; tenminste... in ’t oog van de boeren hier uit de streek...” De jonge procuratiehouder liet een „Ah !” slippen. Hij begon te vermoeden; kende ook al wel zoowat dat boerenvolk. In Edershuizen bij Wallaert Verhoeve hadden ze er genoeg meê te stellen ! „Heel graag mevrouw... Ach, weet u, ik wil niets kwaads van mevrouwde Vries zeggen. Ze is tegen ons ook altijd vriendelijk, niet Em ? Maar ... weet u ... ze is zoo weinig geestelijk. Dat merk je genoeg als je wat met haar dóorpraat. Ze doet nu wel zoon beetje meê, komt inde kerk, naait op de krans, maar ’t is toch een feit dat in Amsterdam, waar ze vroeger woonde ...” .. .„Dat ze zich daar iederen winter geregeld ziek danste ..." vulde Emma fluisterend aan, met een blik naar mevrouw Witteveen, of die 't niet hoorde. Maar deze had den jongen predikant terzijde genomen, ineen hoek van ’t vertrek. „Dominee, mag 'k u eens wat bekennen ?” Zij lachte haar witten tandenlach en zag hem aan met een blik waarin 't behaagzieke dadelijk vluchtte voor een vage, troebele onrustigheid. „Mag ’k u eens wat bekennen, dominee ? Maar u moet me niet uitlachen; belooft u me ?” Hij kuchte zich over zijn lichte verlegenheid heen, streek de vingers door zijn baard. „Natuurlijk moogt u, mevrouw; en u uitlachen ? ’k zou ’t waarlijk niet wagen.” „Ja maar dominee, ’t is zoo gek; ik zeg altijd gekke dingen, dat weet u wel.” Weer die coquette opslag van de blanke oogschelpen, als met iets vaneen kinderlijk vergeving-vragen nu, dat hem in deze niet meer jonge vrouw plotseling sterk hinderde, als een pose. „Nu mevrouw, ik ben een en al oor,” sprak hij wat ongeduldig. Zij zag hem schielijk even aan, als verwonderd over den bijkans strengen toon, die hem al berouwde. „Dominee, u sprak daar van goede geesten die den kerstboom hadden opgetuigd. Maar zeg u mij eens eerlijk en heel ernstig : gelóóft u aan geesten ? ...” Hij antwoordde niet dadelijk, ging voort met zijn baard te streelen, als een houding zoekende. „Dat is me zoo’n vraag.. lachte hij. „Hoe komt u daar aan ?” Zij schudde ’t hoofd. „U ontwijkt de vraag, dominee, door er mij een te stellen. Toch wil ik u wel antwoorden. Weet u ... straks inde kerk, onder de preek ... toen ... toen kreeg ik opeens het gevoel dat er geesten zijn om ons heen... inde lucht... want toen ... o dominee, ’t was zoo griezelig ...” De kleine vrouw rilde; haar beringde vingers drukte zij tegen den zwart-zijden, wat te sterk gebombeerden boezem van haar „’t Was ook dwaasheid,” sprak zij flink, „’k Zal u zeggen, dominee, wat het was. Toen u preekte, moest ik telkens denken aan Ds. Rekker, u weet wel, den predikant die hier gestaan heeft vóór Ds. Kalkmeier kwam. ’k Heb den man nooit gezien, alleen de verhalen gehoord die... En nu was het vreemde, dat onder uw preek ik telkens het gevoel kreeg of Ds. Rekker... de geest van dien man ... om mij heen zweefde ... Ik probeerde dan aan wat anders te denken, de preek te volgen, en dat lukte ook wel... tot opeens, als dooreen woord dat u sprak ... het er weêr was... Een oogenblik had ik bijna 't gevoel of die geest zijn hand op mij legde, ’k Had willen gillen! Maar toen was ’t ook weg en is niet meer terug gekomen. Vreemd, hè dominee? U vindt me zeker wel erg kinderachtig?...” Hij antwoordde niet dadelijk. Ook hem was ’t wonderlijk te moede geworden bij 't verhaal van mevrouw Witteveen. Hij had die preek gemaakt op een avond dat zijn geest met den dooden man was vervuld; was ’t dan mogelijk dat er iets van dien geest in zijn woorden was overgegaan? De wetenschap zou ’t verband tusschen Ds. Rekker en zijn oudejaarsavondpreek ongetwijfeld ontkennen; maarde wijsheid der menschen is dwaasheid bij God. Wat vermaten zij, kleine menschen, zich de verborgen machten en krachten in ’t heelal te willen peilen ! Maar mevrouw Witteveen sprak door. – „Weet u, dominee, ik heb voorverleden jaar een dame in mijn huis gehad, die aan spiritisme deed. Er waren ook anderen die er wel voor voelden: de vorige doktersvrouw en de zoon vaneen dame op Veldhoef. We kwamen wel samen en hielden... o, ü zult het heel slecht vinden natuurlijk ... we hielden scéances, probeerden tafeldans en zoo; maar omdat geen van allen eigenlijk een recht medium was, hebben wij nooit veel bereikt. Toch heb ik sindsdien wel eens het gevoel gehad, of ik toch wel iets vaneen medium in mij heb... en sedert vanavond heb ik het heel sterk... O dominee, ik vind het akelig! ik ben geen vrouw voor die dingen, den donkeren achtergrond van ’t leven; ’k griezel er voor ...” De van Beemsters I. 13 japon. Hare oogen staarden als ontsteld naar 't gezelschap in het licht om den haard. „Onder de preek? Ik begrijp niet...” aarzelde hij. Zij schudde het hoofd, als van zich afschuddende een angst, een obsessie. De kleine vrouw krampte de vingers samen en zag hem aan met oogen waarin schuwe bangheid flakkerde. „En dan die verhalen, die de menschen hier je soms doen, van spoken en heksen. De hei maakt je zoo, geloof ik, en die sombere dennebosschen ... ’k Vind Heidenoord ... soms ... een akelige plaats... ’k Zou wel weg willen ... ’s Zomers, dan zijn er veel menschen in mijn huis, maar tegen ’t najaar, dan wordt het stil... dan ...” Ze lachte eensklaps schel op, zoodat het gezelschap opmerkzaam werd. „Is er wat grappigs, mevrouw? Mogen wij ’t niet hooren?” vroeg Suze Meiendal nieuwsgierig. Juffrouw Jansen was opgestaan, met een waarschuwenden blik naar haar man, die met den jongen Meiendal over de Edershuizensche landbouwtentoonstelling van het afgeloopen najaar sprak. „Nee, nee, meneer, mijn oordeel is en blijft, dat de winkelstand de dupe is geworden van de slechte organisatie van het Comité. Ik ken er verscheidenen die de volle waarborgsom hebben moeten storten, hoewel den armen drommels was voorgespiegeld dat hun teekenen voor deelneming aan 't waarborgkapitaal maar voor de leus was. ’t Is een oplichterij geweest op groote schaal, voila mon opinion.” De jeugdige procuratiehouder had zich opgewonden, verfrommelde zijn zakdoek tusschen de vingers. „Ho ho ! U is voor geen kleintje vervaard, jongmensch ; wat 'n dikke woorden! Oplichterij. Is baron Teulinx een oplichter? Is Jhr. den Teek een oplichter ? ’k Hóór ’t u zeggen !...” „Pardon, u hoort ’t mij niet zeggen, meester. Die u daar noemt zijn respectabele menschen, die in ’t Comité dan ook niet thuis hoorden, maar .. „O 200, o zoo ... die dus dan toch niet. Nu, daar woü ik u hebben ; dan zijn we ’t toch in zoover eens,” suste de meester. Hij was een vredelievend man, die met wat goed gemeende waardeeringszinnetjes de tentoonstelling geprezen had. Op een middagje er heen geweest met zijn vrouw, had hij veel genoten, vooral bij de kippen, want hij was een groot kippenliefhebber. Hij was dan ook oprecht geschrokken toen die jeugdige vriend zijn waardeering „voor wat de menschelijke geest ook hier weer gewrocht had” ja, zóó had hij het uitgedrukt, want hij dacht daarbij aan die ideale broedmachien, waar immers ook zijn Bertha van zeide, dat het een wonder was, hoe de „Ja vrouw, ik kom, ik kom. Mevrouw, uw dienaar. Uw appelflappen noemt u die dingsigheidjes zoo niet ? die waren ... waren... eenvoudig tadelloos, zooals onze Duitsche naburen zeggen; ’k houd mij aanbevolen voor een volgend jaar. Ha, ha! – Maar alle gekheid op een stokje, mevrouw; ik wensch u van heeler harte een zalig uiteinde en Gods besten zegen met het nieuwe. Dominee, Gods besten zegen. Mevrouw Witteveen, dames, en u meneer, sans rancune hoor, Gods besten zegen...” De man schoof de kamer uit, lang en met wat stijve beenen achter zijn vrouw aan, die voor inden mond het standje beknauwde dat ze met moeite binnen hield zoolang ze in ’t gezelschap was. De grijze sukkel keek nog een paar maal om en lachte vriendelijk. Ook de meisjes Meiendal vertrokken nu met haar broêr. Mevrouw Witteveen zou zich bij hen aansluiten. Ds. van Beemster had nog juist gelegenheid haar te vermanen : „Mevrouw, er is meer in hemel en op aarde dan wij, kleine menschen, vermoeden. Onze Heer Jezus wierp booze geesten uit en Paulus spreekt inden brief aan de Efeziërs van de geestelijke boosheden inde lucht. Maar juist onze Heiland heeft ons geleerd, hoe eenvoudig wij tegenover die dingen staan kunnen als wij ’t doen inde kracht en de verzekerdheid van de nabijheid Gods. Ga weg van mij, Satan! Jezus zag in die geesten niets geheimzinnigs of vreeswekkends Hij lééfde inde wereld van het bovenzinnelijke, en alleen het kwade haatte en bestrafte Hij in zijn rustige kracht...” Zij gaf hem de hand. „Ik dank u, dominee; ik begrijp u en 'k durf nu straks ook thuis te komen, alleen in mijn donkere kamer. Wil u wel gelooven dat ik... heusch een beetje bang was?” Hij glimlachte, zich weer met haar bij het gezelschap voegende, dat afscheid nam. menschen ’t voor elkaar prakkizeerden . toen die jonge couponknipper zijn bewondering „opgeschroefd enthousiasme” had genoemd, waarmede de couranten het oordeel van de menschen vervalschten. Hoho, hoho! je moest maar durven. Enfin, de jeugd die hield van sterke termen. X. Ze hadden de baronnetjes uit „de zaal” gehaald en voorden open haard van de huiskamer geschoven. Het andere vertrek hoe veel zij er zich in romantische buien ook van hadden voorgesteld bleek meer en meer hun niet de huiselijke gezelligheid te kunnen geven die zij zochten, waste groot en hinderde hen bovendien nog steeds door het rosé poddingkleurig behang, waarmee de kerkvoogdij hen in boersche hartelijkheid had willen verrassen. Eén voor éen waren allerlei kleine en grootere kostbaarheden, eerst inde zaal geplaatst, verhuisd naar de woonkamer. ’t Kon gebeuren, dat dominee thuis kwam voor de koffie en zijn oog dadelijk viel op een stoeltje ineen hoek of een lijstje aan den wand dat hij er dien morgen nog niet had opgemerkt. „Hé vrouw, heb je grootvader Beemster nu hier gehangen?” vroeg hij dan, slechts licht verwonderd, daar hij ’t antwoord al wist. „Ja mannie, ben je boos? Dan verhangen we ’t maar weer; maar ik vond het zoo’n snoezig lijstje, en dan... ’t is zoo’n lieve oude man met zijn grijze krullen.” Hij lachte en omhelsde haar, kuste haar op de lachende oogen of de blond-guitige kurketrekkertjes opzij van haar blozend gezicht en de zaak bleef als zij was. „Als de kinderen maar eenmaal wat grooter zijn en wij een „gezin” hebben, dan nemen wijde zaal weer in gebruik, dan kunnen we hem „vullen” troostten zij zich heen over hun onttakelde illuzie. En zij genoten de knusse gezelligheid van hun haardje inde huiskamer, in haar intieme omslotenheid van donker-roode overgordijnen, het vroolijk geel-bruin, zij het ouderwetsch behang met de groote bloemkorven die aan omgekeerde vrouwenhoeden denken deden uit den empiretijd; het orgel inden hoek bij het raam, met over de gele toetsen de roodflanellen lap waarop zus Marie met goud filigraan in knaphandig gothisch het: God is mijn lied geborduurd had, het wat lomp maar zoo vertrouwd buffet eindelijk, uit het ouderlijk huis te Haarlem, en het kastje met de groene gordijntjes waarin Leida’s meisjesboeken stonden; de Spyri’s en de Pressensé's, de Wetherells en die lieve, lieve Dickens gansch die wereld van bekende stemmen en gebaren daar nu sluimerend tot de jong-frissche belangstelling van haar eigen meisjes dat alles wekken zou en brengen tot nieuw leven. Maar zij werd treurig, moest eensklaps denken aan haar vader, zoo eenzaam in zijn stille gemeente sinds moedertje gestorven was, Karei predikant geworden en de tweelingen voor een jaar ineen groot Zwitsersch huishouden waren opgenomen. Alleen Greta was nog thuis en hield hem gezelschap, arme Greet ook, wier huwelijkskansen nu zoo goed als weg waren, sinds Willem, haar verloofde, zijn predikantsstudie had moeten staken. Ook zijn boekhouderspostje was hij nu kwijt en zijn toch al niet groote energie geheel gebroken zoo had Greet ineen van haar moedelooze brieven geschreven. Greet dacht er nu over diacones te worden, net als Swaas, maar zij wilde vader niet verlaten vóór de tweelingen terug zouden zijn... Zij zett’en zich weer bij den haard, die kwijnde. Arnout stapelde er nieuw hout bovenop; drie rulle rakkers van beukenblokken naast elkaar, die den ganschen haardmuil vulden. Een houtvuur stoken was een heele kunst, placht Ds. van Beemster te zeggen. Hij had die kunst van zijn vader geleerd en deze weêr van zijn vader, den kweeker te Heemskerk. Grootvader Beemster was inde streek beroemd geweest om zijn vuren, volgens tante Nella uit Zutfen; maar tante Nella hield nogal van overdrijven. Toch zag Arnout, als hij aan grootvader Beemster dacht, hem meestal als een ouden patriarch gebogen voor de ouderwetsche schouw der groote boerenkamer; „een oud-testamentische figuur” had oom Willem hem genoemd, op ’t familiefeestje, den dag van zijn kerkelijk voorbereidend, en Nu, dezen oudejaarsavond, had Aleid de kast geopend en streelden hare oogen de verschoten kleuren van de vele bandjes, waarop werkdoosjes en kluwens wol en sajet wat rommelig dooreen lagen. Herinneringen, als vaag-zoete, half vergeten geuren, zweemden haar aan; ’t was of het gouden poeier van verledene middagen in ’t rood omwingerd prieel der Wamerongsche pastorie haar zalige meisjestijd nog om die boeken hing als een waas; en hare handen grepen achter zich naar Nout, om hem naar zich toe te halen, te doen deelen in haar innige gevoelens, „Aus der Jugendzeit... aus der Jugendzeit...” zuchtte zij, half murmelend, half zingende, terwijl zijn vingers grepen naar Strauss’ „Kerkklokstonen,” het boek dat zij, sinds ze het een Sylvesteravond te Heveldingen waren begonnen, tot hun geregelde oudejaarsavondlectuur bestemd hielden. vaders laatsten verjaardag, nu bijna acht jaar geleden... Inde baronnetjes zaten zij te staren naar de vuurtongen die lui de reuzeblokken te omsluipen gingen, als zoekend naar een aantastbare plek inde houtverschansing. Tegen een losgespleten schilfer kroop een vlammetje op, langs ’t grauwe blok dadelijk bros-knapperend een garneersel zoomende van goud gloeiend vuur, één oogenblik; dan krulde de schilfer zwartig om, met grijzige randen. Maar nieuwe vlammen doken op uit dehaarddonkerte; uit nauw zichtbare spleten schoten zij op ’t onverwachtst te voorschijn, waaierden zich uit en krompen weêr, stengelden slank op als vuurbloemen met grilligen kelkbloei. Maar nog hielden de rakkers stand, de ruige sinjeurs in hun barsche geslotenheid, de blanke blokken spierig-vast, nog herinnerend aan de trotsche stammen waaruit zij gehouwen. Een onheilspellend loeien kropte achter inde donkere haarddiepte; een droog geknetter als een salvo brak uit; vonken sprongen verdwaasd, als roodgouden kralen. En plotseling omgreep een der vlammen als met zich rekkende gretige klauwevingers een jaap vaneen blok inde scherpe zij; de kolos brieste sissende tegen. Doch reeds vrat de vlam als een nijdige gulzigaard aan ’t stugge houtvleesch, dat zwartig besloeg, ’t Werd nu inden haard als een reusachtige stadsbrand waaraan geen blusschen meer viel. Muren stortten in, trotsche balken verkoolden, vermelaatschten tot afzichtelijke grijze afknaagsels, die met een zucht ineen zonken. Toen, langzaam aan, veranderde het schouwspel ; werd de haard een grot van wondere schoonheid, als op zomeravonden de verre kimmen, wanneer de zon rood-bloedende is ondergegaan en de wolken zich koperig doorgloeid verstapelen tot den rijk-vlammenden luister vaneen eindelooze reeks doorlichte hallen, in perspectief na perspectief, toover-ijl en sprookjes-onwerkelijk, een nieuw geboren wereld van glans... Zoo werd de haard; en inde zacht knappende stilte der veiligend omsloten avondkamer zaten Ds. van Beemster en zijn jonge vrouw, de armen om eikaars schouders, en zagen ’t schouwspel aan. Gloeiende spiraaltjes beefden als een fijn netwerk van aderen vol edel vuurbloed inde zwarte en schamele basten van brokken half verteerd hout, die, als zij eindelijk openborsten, hun kostelijk hart toonden van malsch gouden vleesch ... „’k Zou er uren naar kunnen zitten kijken,” had zij even gezegd, en ’t was weêr stil geweest tusschen hen; alleen de Hij sprong op en volgde haar langs de oude trap. Opdat Aleid de kinderen dicht onder haar bereik zou hebben in ’t groote huis hadden zij de kinderslaapkamers ingericht boven de huiskamer, twee in elkaar loopende vertrekken. In ’t grootste sliepen Johannes en Betsje, in ’t kamertje ernaast Pleuntje met Sam. Het wiegje van de kleine Judith stond nog op hun eigen kamer. Op ’t portaal was het donker; het kindermeisje, na de kerk voor een paar uur naar huis gegaan, had verzuimd de hanglamp aan te steken; de wilde schrei vaneen kind scheurde de holle stilte van ’t huis. Zij snelde de kamer binnen; haar vingers tasteden naar lucifers en onderwijl trachtte haar stem het gillend kind te bedaren. „Stil maar jongie ... moedertje is bij je hoor ! Heb je dan zoo akelig gedroomd ... er is niets hoor; moeder zal den droom wel gauw ver weg jagen, naar buiten, de hei op, weg, weg, die stoute droom ...” Zij streek een lucifer af, en hare oogen zochten de lamp die weer niet op haar plaats stond. Toen ze haar eindelijk in ’t vertrek er naast, waar Samueltje rustig door alles heen sliep, op ’t kinderlinnenkastje had vinden staan, kletterde het glas tegen den brander door de bevende haast waarmede zij licht maakte. Een wijde kring van bleek-geel lampeschijnsel schommelde haar vooruit het violette duister in, en de schrille angst inde oogen van het kind op vaders arm verzachtte dadelijk. Zij zette de lamp op tafel en nam den jongen van hem over, die zich snikkend om haar hals strengelde. Achter 't witte traliehek van ’t beddekooitje inden hoek trachtte slaapdronken Betsje zich met moeite overeind te houden; haar bloote beentjes onder ’t krijtig-witte nachtponnetje tolden duizelig over de opgewoelde dekentjes. „Mammie, wat is er; is 't al morgen? Worden we al aangekleed ?” kweelde flauw haar hooge stemmetje. „Bettie heb... de pop ... tout...” Zij tuimelde voorover en sliep alwéér. tik der pendule op den schoorsteenmantel schreed plechtig door de laatste uren van het trage jaar. Maar zij werd onrustig, stond op en ging luisteren om den hoek van de kamerdeur. „’k Dacht dat ik een van de kinderen hoorde,” zeide zij. „Jawel hoor, ’t is Johannesje; zeker weer wakker geschrikt in zijn droomen. ’k Moet even naar boven.. haar gezichtje begraven ineen dekenholletje, het blonde krullenkopje met kort opwippend kattestaartje-voor-den-nacht, aan ’t voeteneind van haar bedje, als een afgevallen pompoen. Aleid sprak zoete woordjes tot het kind op haar arm, dat zijn smal muizengezichtje met het zijdeachtig verstreuvelde haar tegen haar schouder drukte; de moeder voelde het tengere lijfje inden dunnen hanssop als een week-warm vogellichaampje trillen onder den druk harer vingers. Zij was dadelijk begonnen met hem af te leiden, sprak over zijn speelgoed, zijn blokken en spoor. „En gaan we dan morgen een groote brug bouwen, mijn ventje, en laten we daar dan de spoor overheen rijden ?” Hij knikte ineen langen snik. „En maken we dan ook een stal voor ’t paard ?” „Ja, óok een stal.” „En een hoogen toren ?” versprongen grillig zijn gedachten. „En een toren: zoo'n hoogen, éen die nog grooter is dan broertje; wat zeg je daar wel van?” Eensklaps begon het kind luid-schel te praten. „O moesje, ’t was zoo grappig. Een groot donker beest, net een locomotief met levende pooten en die kwam ... die kwam in mijn bedje en die... die at me toen öpl!” Hij gilde de laatste woorden uit met een overslaand stemmetje, zoodat Betsje, in haar slaap gestoord, onrustig zich omwoelde. „Wat een zenuwachtig kind hè ?” zei Aleid tot haar man, die bedenkelijk knikte. Zij toefden nog geruimen tijd op de slaapkamer, waar alle dingen gedompeld bleven in ’t matte schijnsel van de kleine stille lamp. Uit het kamertje naastaan tikkerde driftig Pleuntjes wekker de laatste uren van het jaar; af en toe zuchtte Samueltje even in zijn slaap. De platen aan den wand verdoezelden met vaagwitte omtrekken ; de hooge kan op Pleuntjes waschtafel tusschen de beide vensters leek op den overvulden krop vaneen wanstal tigen witten vogel met een brutaal-wijd gapenden snavel, in een schreeuw verstard. Ds. van Beemster, op den rand van de tafel gezeten, zag het zoo plotseling, als hij ’t hoofd een weinig schuin hield ; zat hij rechtop dan was ’t een doodgewone lampetkan, en hij ergerde zich over zijn kinderachtigheid, die hem telkens als onwillekeurig het hoofd weêr in die schuine houding brengen deed, om dien monstervogel te zien met den gapenden bek. De „Kerkklokstonen” lagen weer op de tafel, naast den nu bijkans leêgen schotel met appelflappen. De lange wijzer der pendule op den schoorsteenmantel, als een zwarte streep, wees kwart vóór twaalf. Zij hadden de baronnetjes dicht bij elkaar geschoven, en haar arm, gesteund op de dikke relief-figuren van ’t dagobertstoeltje, omsloot zijn middel, terwijl haar hoofd zijn schouder zocht. „Nog een kwartier Nout, en dan.. Zij bleven zwijgen en luisterden beiden naar het tikken van de klok; buiten, inde wijde nachtstilte, klonk reeds een voorbarig schot. Het vuur inden haard kwijnde. Beiden waren met eigen gedachten vervuld, en toch was ’t hun, of ze met de fijne intuïtie van elkaar minnenden, hun wederkeerige gedachtenwegen konden volgen. Ds. van Beemster dacht aan dien avond van schrik, toen Aleid had bloed opgegeven... Zou het oude jaar dezen angst met zich meênemen en het nieuwe, het nog onbekende, de zoo vurig van God afgebeden volkomene genezing brengen... Al wat gij bidden zult in mijnen naam dat zal u gegeven worden... O, er was veel te Hij dwong zich eindelijk, aan andere dingen te denken: aan moeder, nu bij Anton in Meervliet, om hem gezelschap te houden in zijn eenzaamheid. Hij dacht aan zijn broêr, een vreemde, eenzelvige jongen thuis, door Gerrit en hem vaak geplaagd. Hij had Anton eigenlijk eerst leeren waardeeren inden tijd na vaders dood, toen hij bij hem gewerkt had voor zijn proponents. Hij zag weer zijn broêr zoo juffertjes-keurig altijd in alles wat hem zelven betrof als was 't de eenvoudigste zaak ter wereld neêrzinken achter inde boerenkar waarmede hij hem van ’t station was komen afhalen. De blik, als een mengeling van fijnspottende ironie en kinderlijk jolijt, waarmee Anton vanuit zijn plekje inde laagte tusschen restes spurrie en hooi van zijn verbazing had genoten, was de blik geweest vaneen eenzaam man, gewoon de dingen om zich heen met zachten humor te verwerken en om te zetten voor zichzelf in stille levensvreugd... Nu was moeder in Meervliet moeder, die ’t op den duur met nicht Aaltje toch niet vinden kon en 't volgend jaar in Meppel ging wonen, als zus Marie was getrouwd... Aleid stond op, legde Johannes voorzichtig in zijn bedje. „Hij slaapt,” fluisterde zij. Behoedzaam, op hun teenen, slopen ze de kamer uit... bidden, zooals er veel te danken was. Zijn kinderen ... Wat zou de toekomst voor hen zijn? Hoe zouden zich hun verschillende karakters ontwikkelen? Hoe zou het harde leven handelen met een levendig, gevoelig zieltje als Johannes? Zwaar voelde hij zijn vaderlijke verantwoordelijkheid jegens dit kind, dat hij leiden moest en toerusten voor den hem wachtenden strijd. Zou voor Samuël het leven gemakkelijker zijn? Hij zou wel genade vinden inde oogen der menschen, de blonde krullenbol, die met de oogen van zijn moeder de wereld inkeek. „Genade inde oogen der menschen...” Hij dacht aan de vele twist en tweedracht inde wereld, waar de zucht tot zelfbehoud, de strijd om het bestaan, hen die als broeders televen hadden naar het goddelijk gebod opzweepte tot een hartstochtelijken, razend-fellen kamp van man tegen man, een kamp op leven en dood. Als hij daar aan dacht, en aan zijne kinderen, dan prangde de bede hem, dat die kinderen, ja, genade vinden mochten inde oogen der menschen, maar bovenal dat zij genade vinden mochten inde oogen van God Die God verlaat heeft smart op smart te vreezen.” „Al ging ik, met God, ook dooreen dal der schaduwen des doods. Zijn stok en Zijn staf ondersteunen en behoeden mij...” Zij greep zijn hand; hare oogen, van zijn schouder, zagen hem aan; in ’t diepe blauw was ’t of twee sterren blonken. „Je denkt... aan de kinderen,” zeide zij zacht. „En aan jou ...” sprak hij teeder, haar kussend op de blonde nekwrong. Gelukkig sloot zij even de oogen. Dan, ze weer openend en hem vol aanziende: „We moeten ook aan de gemeente denken, Nout... onze nieuwe gemeente ...” Hij knikte. „Ja, er zal veel te werken zijn... in Gods kracht. Willen we ...” Zij begreep hem en zonk naast hem neêr op de knieën. De pendule, op den schoorsteenmantel, sloeg haar twaalf dieptonige slaagjes. Buiten, inde verte, ploften doffe schoten... XI. De eerste maanden van het nieuwe jaar waren guur, vol hagel en sneeuw en snijdende, doordringende winden, die van ver over de hei uit zee opkwamen, het witte stuifzand uit deze streek in barre kolken opjoegen en voortdreven, zoodat de nauwe straatjes van het dorp, de sloppen en schrobgeultjes, voortdurend lagen ondergestoven en het fijne poeier zelfs drong door de reten van deuren en vensters. Er waren veel zieken inde gemeente, en herhaaldelijk bewoog zich tegen de grauwe lucht op de wintersche wegen een boerekar met den stoet van zwarte geburen, bewijzend eender hunnen de laatste eer. Aan de graven van hen die in hun leven bijkans onbekenden voor hem waren gebleven, sprak Ds. van Beemster over de kortstondigheid des levens en de zalige hoop der opstanding; hij troostte de achterblijvenden, en het scheen hem soms, of eerst het leed hem toegang gaf tot het hart van de leden zijner nieuwe gemeente. Want de Heidenoordsche boeren waren van nature een stug volk, en bij menig sterfbed was hij de sprakelooze getuige van een pijnlijke worsteling, zag hij doodsangst fladderen inde oogen, als wild bewogen fakkels inden nacht; monden die gansch een leven stroef schenen gesloten gebleven, bij vreugde en rouw, ook in deze laatste oogenblikken krampend zich samenschroeven als een doodkistdeksel over ’t graf vaneen zielsgeheim, dat hij, Ds. van Beemster, niet te doorgronden vermocht. Hoeveel van deze zielen, die den dood ingingen met saam gebalde vuisten of onrustig grijpende vingers, als trachtten zij er in vast te klemmen, meê te grijpen ook een enkele aardkluit van ’t onvruchtbaar land waarop zij geleefd en gewerkt hadden, zouden door den eeuwigen Rechter en barmhartigen God behouden worden als door vuur ?. Er waren heerlijke troostteksten, teksten van bemoediging voor deze geslingerde harten, en als Ds. van Beemster van zulk een sterfbed huiswaarts keerde over de dorre hei, woelde vaak in hem een stille wroeging, een knagende spijt, dat hij zoo veel tot verlichting dier zielen had kunnen zeggen ... wat hij ongezegd gelaten had. In het voorjaar . toen de winden zoeler spoelden en in de teer blauwe luchten de witte wolkjes dreven, aan etherische schelpen gelijk, die zoetjes openbraken als kindermondjes en ijle lentereuken vlieten lieten op de aarde, had hij zich in zijn nieuwe gemeente wat ingewerkt, zijn ziel gestemd in het diapason van deze eigen-geaarde bevolking, die hem tot zich geroepen had en wier vertrouwen hij niet wilde beschamen. Had het hem in zijn eerste gemeente steeds moeite gekost het gesprek te brengen op de dingen van het koninkrijk Gods; waren de Heveldingers maar al te bereid om, deed hij huis- bezoek, den dominee in pronkerige zelfgenoegzaamheid hun voorspoed te toonen, of op verongelijkten toon onzen lieven Heer te dagen voor den rechterstoel hunner klein-aardsche verlangens en behoeften, die van Heidenoord pronkten niet en klaagden niet, tenzij dan dat zij klaagden over de ongewisheid der verzekerdheid des heils in Christus, de klacht die zich uitzuchtte in het: „och dominee, mocht ik het toch gegrepen hebben.. Inde stille winteravonden, op zijn studeerkamer, waar Aleid vaak bij hem zat met haar naai- en verstelwerk de twee oudsten sleten al zoo veel had hij een boek bestudeerd over den invloed van omgeving en maatschappelijke omstan~ digheden op de ontwikkeling des geloofslevens. Het boek, dooreen wijsgeerig geschoold theoloog geschreven, had hem zeer geboeid, en ’t was hem nooit zoo helder geweest als thans, na deze lectuur: waarom hij op de vette klei van Heveldingen als zijn ergsten vijand een gemoedelijke onverschilligheid te overwinnen had gehad en waarom hier, op dezen schralen zandgrond, de strijd moest worden gestreden tegen wat als de druk vaneen noodlot de zielen hield beklemd. Dit spook, dat inde schemerige vooravonden van den nawinter als een reuzige schaduw kon wijlen aan de kim, als tusschen licht en donker de zwarte bosschen zich vreemd verwerkelijkten ineen bleeken en als bovenaardschen schijn, die geen licht was van den verganen winter en geen licht ook van het voorjaar nog, dat naderde, een schijn zonder leven en zonder dood, als de glimlach van één dien men gestorven weet en toch niet overleden waant... dit ijle, niet te grijpen spooksel wilde hij verjagen; de predestinatiebegrippen dezer menschen verstoren als spinraggen. Als de brenger vaneen blijde Boodschap voelde hij zich: de blijmare dat Christus voor allen gestorven was die wandelen wilden ineen oprecht en kinderlijk geloof. Doch hij vertrouwde, en haastte daarom niet. Op zijn huisbezoek begon hij nooit met spreken over geestelijke dingen. Hij wist dat hij daardoor in veler oogen terstond was geoordeeld, doch hij liet dit zijn. Niet de begrippen der Heidenoorders zocht hij, maar hun hart. En om dat hart te vinden moest hij gaan in hun woningen, praten met de vrouwen en kinderen, zich inleven in hun dagelijksche belangen, en, nu het voorjaar kwam, op de wegen en tusschen de bouwlanden, waar het veldwerk ontbotte uit de rust van den barren wintertijd. Als Ds. van Beemster over de wegen om Heidenoord liep en de heggen zag spruiten met vet-bruine knoppen die op springen stonden, als hunkerend om hun teêrgroene wimpeltjes te ontrollen; als zijn oog vergleed over de versch omgespitte akkerstukken uit wier warmen schoot de lichte dampen dadelijk vervluchtten inden ielen zonneschijn 'lijk een paarse gloed van veie weligheid lag over wat hij toch slechts schrale zandgrond wist; de mannen in hun bruine en blauwe kielen bukten zich in gretige werkbelustheid over hun blinkende spa, en hij riep ze wat toe, een bemoedigend woord of een kwinkslag, wat met de soberheid die in hun aard lag ■— een tik aan de petklep, een enkel handgebaar toch dankbaar werd beantwoord... als hij zoo liep en zijn oog de kleuren dronk: het bleeke groen en het paars en het bruin, met het goudpoeier van de jonge zon overstoven, dan voelde hij, hoe hij Heidenoord reeds liefhad, na zoo korten tijd. Op zulk een morgen was hij een eindweegs den kant naar Edershuizen opgeloopen. Bij het dennenbosch beklom hij den heuvel waar de „drie zusters” hun schamel pruikegroen te wiegen stonden tegen het mild-transparante luchteblauw in een zandkuil als een wijdgapende, verstarde beestebek teederden wat grijs-lila viooltjes, een felle spat geel in het hart . ; hij zette zich neer en zijn oog gleed den weg terug waarlangs hij gekomen was... Ginds lag Heidenoord : de boerenhoeven als grauwe paddenstoelen onder de te groote hoeden van hun rieten daken, brons-bruin, met verweerd-groene plekken van moswoekering. Als met enkele smalle strooken vruchtbaarheid vooruit geschoven inde schraal-ros zich strekkende hei: de bouwlanden, waarop hij de menschen zag spitten en zaaien, als poppetjes in hun blauwe boezeroenen. Hij volgde de moeizame bewegingen hunner werkende lijven onder de hooge lucht, en hij dacht aan den vloek van Genesis: in ’t zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten... Maar in ’t eigenst oogenblik zette zich die vloek ineen zegen om, zooals het gistend voorjaar dorre winterdoodschheid had gewekt ten leven. . En terwijl hij zijn weg nu terugging naar het dorp, haastiger dan hij gekomen was, wijl zijn arbeid hem wachtte was ’t hem, of op de vleugelen van den wind God met hem ging, bekleed met den mantel des lichts. TWEEDE HOOFDSTUK I. Het was op een zoel-vochten morgen in ’t eind van April ’9B, dat Arnout van Beemster het zware, rood-geroeste hek van Thuisbest open hield voor den kleinen Johannes. Met wat schuws, als een kleine hond die werd uitgelaten, wipte het ventje naar buiten, stond op den landweg ’t nu bedachtzaam aan te zien, hoe zijn groote, zwarte vader, dien de menschen „dominee” noemden, het hek behoedzaam sloot en de klink inde gleuf liet vallen. Met een enkelen wijden pas was de vader bij het kind met wien hij langzaam schrijdend nu het pad afging inde richting van het dorp. De vroege lentezon broeide zomersch inde dampige atmosfeer ; uit de dennengroepjes aan den heikant stoofden harsgeuren los, en Johannesje klaagde over de warmte. Aleid had, door het voorjaar verrast, wijl de zomerkleêren nog niet klaar waren en ook uit bezorgdheid om zijn pas-hersteld-zijn van de longontsteking, het kind zijn winterjasje aangetrokken, het zware dufifeltje met de gouden kapiteinsknoopen, dat aan den jongen met het smalle muizesnuitje een schijn van doorvoede goedrondheid gaf. De jas werd uitgetrokken en er was opeens veel lucht om ’t tenger lijfje onder de gekreukelde matrozenblouse, die Arnout met wat stugge mannegebaren nu gladstreek. Onderwijl sprak zijn stem tot het kind over ’t nieuwe leven dat hij tegemoet ging, de school, waar hij veel zou leeren om een knappe groote man te worden. „Net als vader?” vroeg het kind. „Ja, net als vader ...” Er volgde geen tweede vraag ; ’t kind liep stil meê aan de groote bloote hand waarin ’t Arnout was of ’t klein-knokkelig knuistje zich nog wat dieper weggroef. Van onder zijn zwarte flambard keek de vader steels opzij naar zijn jongen, en hij zag het mondje trekken en de grijsbruine oogen met wat onrustigs dwalen tusschen de ginds opduikende roode daken van het dorp, De school, wat afzijds van het dorpsplein gelegen, was een laag steenrood gebouw, met twee zijvleugels, loodrecht op het hoofdgebouw, een klinkerplaats insluitend, die aan den voorkant dooreen hoog zwart-ijzeren hek van de straatwas gescheiden. In het midden van het pleintje stond, omgeven dooreen traliewerkje, een oude linde; achter de vensters van het schoolgebouw kleurde, melkig verfletst door matglazen ruiten, het groen en rood en paars van potbloemen. Toen Arnout van Beemster met zijn zoon deklinkerplaats betrad midden tusschen een groepje ravottende jongens door, die maar amper voor dominee uitweken, kneep hij vaster Johannesjes als zocht hij de school. En weêr, als zoo vaak wanneer de jonge predikant in zijn zoon de aarzelingen speurde welke hem misvielen, rakelde hij als onbewust die stemming in zich op van flinke hollandsche jongens met knikkers in d’r broek en spijkers : de Camera Obscura, ons zeehelden verleden, jongens-van-Jan-de-With. Heel de vaderlandsche geschiedenis doorvloog dan zijn brein: de hollandsche Gravenhuizen, Willem de Zwijger, de Ruyter inden toren te Vlissingen, slag bij Nieuwpoort... Hij kneep het wegschuilend vuistje van zijn jongen vaster, en zijn stem klonk monterend: „Tsa, kerel, nu flink zijn hoor; nu komt het er op aan te toonen dat je een man wilt worden! Nu leer je lezen en schrijven, denk eens: een brief schrijven aan grootmoeder in Haarlem of aan grootvader in Wamerongen ! En dan krijg je vriendjes, hè, ’n heeleboel vriendjes om meê te spelen, allerlei heerlijke spelletjes ! Toen vader zoo klein was als jij, toen speelden we „jaren”. „Jaren” dat is: als je allemaal op een lijn gaat staan, die de meester met krijt trekt inde gymnastiekzaal, en één staat in ’t midden en die roept: het eerste jaar gaat in en uit van één, van twee, van drie ... En dan ...” Johannesjes oogen volgden een vogeltje, dat vaneen in knop staanden heester wipte en met rappe vlerkjes zich stortte in ’t blauwig-gouden wijde van den morgen. Zij liepen nu in ’t dorp ; boeren en daglooners, bezig op ’t lapje land naast hun woningen, tikten aan de petten, en telkens lichtte Arnout van Beemster, bij ’t noemen van namen, gewetensvol zijn flambard. Vrouwen oogden moederlijk Johannes na, of monsterden nieuwsgierig zijn stadskleêren; riepen elkaar, als doomnee gepasseerd was, van over de groenende hagen hare opmerkingen toe. kleine vuist inde zijne; onder den druk van zijn vingers voelde hij het trillen van het zenuwachtig kind. „Nou flink, Johannes ; vaders groote keirel zijn, nietwaar ? Kijk eens, wat ’n boel vrindjes om meê te spelen ! Dag Klaas, dag Willem ... Ja, kijk maar eens goed ; daar hê-je mijn jongen nou ; die komt pas op school; willen jullie wel wat voor hem zorgen ?” De jongens, als oude mannetjes in hun grauwe boerenpakjes, de zwart-platte petten stijf geplakt op ’t korte haar, lachten hun bruin-brokkele gebitjes bloot, met een grijns van kameraadschap naar Johannesje, die bedeesd zich op één been draaide, zijn smalle gezichtje met het blonde vloshaar verlegerig drukkend inde plooien van zijn vaders breede zwarte mouw. Maar meester Jansen was vanuit de schooldeur op de plaats gekomen, trad den dominee tegemoet met een al van verre gulweg uitgestoken hand. „Dag dominee, dag dominee... wel, waarde knaap, hoe staat jou het leven ; nog al lust om bij meester Jansen ’t a-b-c te komen leeren ? Nou, je zal ’t goed bij me hebben, hoor, patent; als ... je een flinke gehoorzame jongen bent!...” Meester Jansens breed-blank gezicht, dat eerst Johannesje aanmoedigend had toegelachen, verkneep zich bij ’t lang uitgerekte „als” eensklaps en heel onverwachts tot een masker van plooitjes, die inden, na de laatste woorden bedenkelijk tuitenden mond met de saamgetrokken dikroode lippenprop schenen uitte loopen. Johannes had wel willen schreien om dien man, die zoo raar deed: éérst lachte en dan boos keek; maar hij durfde niet om vader, die er bij was, en hij beet zijn tanden inde onderlip zóó hard dat het pijn deed. Dan, eensklaps, lachte de meester weêr en legde zijn groote hand met dikke vingers op zijn hoofd, terwijl hij doorsprak met vader, Johannesje verstond niet wat. Het geroes om hem heen van de vechtende jongens, de hooge stemmen van meisjes die touwtjesprongen . ’t was opeens alles heel ver weg, en voor Johannes’ oogen, even, werd het pikkedonker : ’t was of hij zonk ineen put, diep, heel diep... Een groote zwarte spinnekop drukte op zijn hoofd en dikke, trage pooten bewogen zich voor zijn oogen, die niets zagen dan donker en zon door elkaar en heel ver weg wat spelende kinderen. Een koude griezeling doorschokte Johannes; een flauw kreetje ontsnapte hem. Op ’t zelfde oogenblik was 't weêr licht; de druk van zijn hoofd verdwenen; maar een hard-fel belgerinkel deed opnieuw hem schrikken, naar de hand grijpen van zijn vader, die nog altijd met den meester sprak. En opeens woei een ijle angst door zijn borst. Nu zou vader De van Beemsters I. 14 Toen gebeurde iets vreemds, dat Johannesje met open mond deed staren naar de groote holle deuropening ginds in ’t midden van de school. Daar was het een gedrang van kinderen die nu naar binnen wilden, meisjes en jongens dooreen, elkaar duwend en stompend, met hun lichamen wringend en schuivend, dringend en rukkend. Johannesje keek er naar, verbijsterd door het stemgeroes dat, straks nog om hem heen aan alle kanten, nu eensklaps verderaf was, zich samengetrokken had bij dat groote donkere deurgat ginds, waar ’t voortging als een brokkelig rumoer van wild geschreeuw en gefluit, ’t Versufte Johannes, die nu plotseling doove plekken stilte naast zich voelde op het wijd liggend plein, waarin de mompelende stemmen van zijn vader en den meester, altijd maar door pratend, als hard-tikkende geluiden duidelijker opklonken. Hij hoorde niet wat ze spraken, keek maar naar die holle schooldeur, die de kinderen binnenzoog, en ’t was eensklaps een donker water waarin ze allemaal verdronken, gillend van angst. Hij zag meisjes met bonte en witte boezelaars en blonde vlechten wanhopig zich uitworstelen uit het rul bewegend kluwen van donkere lichamen, armen omhoog zwaaien als een roepen om hulp, dan wegzinken, onderduiken inde woelende massa, meegezogen inden zwarten, duister geheimzinnigen watermuil. Een kleinen jongen met dikke roode wangen onder de zwart-platte pet zag hij, wat achteraan, eensklaps springen op een grootere, zich wild aan hem vastklemmend. En hij zag hoe de groote jongen met den kleinen als een bang gedoken aap op zijn rug zich mengde tusschen de anderen; soms verloor Johannes hem wel even uit het oog, maar dan plotseling waren ze daar weer, een heel stuk dichter bij het zwarte water, dat zoog, dat ze allemaal opzoog. ’t Scheen Johannesje, of ze worstelden om te blijven staan, zich te verzetten tegen den stroom, maar hoe ze telkens, telkens toch dichterbij getrokken werden... Eindelijk verdwenen ze inde holle diepte ... Johannesje herademde. Hij voelde zich wonderlijk geschokt en toch bevredigd. Zóó ingespannen had hij, met trillende zenuwen, naar dien grooten jongen met het kleintje op zijn rug getuurd, dat, nu hij verdwenen was, als opgesiokt, Johannes een weldoende ontspanning voelde komen in zijn lichaampje en zijn oogen weêr zijn vader zochten, die nu meester de hand drukte. weg gaan, naar huis, naar moesje, en moest hij alleen hier achterblijven ... met den meester ... dien vreemden man ... die hem meê zou nemende school in, dat groote, geheimzinnige gebouw van waaruit een dof geronk, als vaneen dreigend dier, hem tegengromde. „Nu jongen, nu ga jij met meester Jansen meê als een echte, flinke kerel; dan komt vader je om twaalf uur weêr halen. Is dat goed?” ... Johannesje hoorde de woorden en verstond ze toch niet; ze snorden onduidelijk in zijn hoofd rond, en alleen dat ééne weten stond helder vóór hem: vader ging weg... hij bleef hier alléén ... alléén achter!... Een snik sprong schokkend op achter den zwarten knoopstrik van zijn bloesje, en het zonnige plein, de gezichten van den meester en vader smolten saam ineen wazige wemeling. Hij wilde wat zeggen, maar kon geen geluid geven. Dan voelde hij een hand hem stijf vastgrijpen en meetrekken meê, een onbekende toekomst tegen ... 11. Aan de groote hand van den meester ging Johannes een lange gang door, waar het donker was, vol kinderen en stemmen. Heel aan 't eind van de gang was het wat lichter, en Johannesje moest eensklaps denken aan ’t verhaal van den reus Kaliman, die den kleinen Wimfried meênam in zijn hol, tot ze inde zaal kwamen waar de eeuwige Vlam brandde voor het bed van de betooverde princes Clotilde. En als een prettig-griezelig spelletje stelde Johannes zich voor, dat hij Wimfried was die door den reus dat was meester in zijn kasteel was gelokt, en dat ze nu samen op weg waren naar de zaal van de princes, kijk, die was daar waar dat licht was ... Johannes voelde zich opeens niet bang meer Wimfried werd immers later een prins, en die reus werd ineen donkere gevangenis gestopt door de ridders Goedmoeds en Blijftrouw. Waarvoor zou hij dan bang zijn? Maar vóór ze aan het licht kwamen achter inde gang bleef de reus voor een deur staan die hij opende, en opeens was Johannes ineen groote kamer met een heeleboel kinderen, in lange rijen op houten banken, en die hem allemaal aankeken, zoodat hij heel warm werd en duizelig en wel had willen huilen, had hij gedurfd. Dat was heel anders allemaal dan in het sprookje; hij was op school, en ... en de meester hield zijn hand vast, zoo stijf dat zijn vingers pijn deden, en... een flinke kerel moest hij zijn... niet huilen, niet huilen ... „Hier is nu je klas, mijn zoon; kijk; deze helft; en dat is je leermeester, die je wel ’n plaatsje zal aanwijzen op een van die mooie banken. En nu, twee lessen mijn jonge vriend, onthoud ze, onthoud ze. Wees gehoorzaam aan de over u gestelde machten, en... snij me niet inde banken! Meneer Langeveld, hier heb je den zoon van den dominee, die wil, in afwachting van het Hebreeuwsch-, voorloopig graag het Hollandsch abc leeren, is ’t niet Johannes? Ha, ha, ha!” Johannesje schrok van het harde lachen en opeens kromp hij weg onder meesters zware hand die zich weêr op zijn hoofd legde, de dikke zwarte spinnepooten welke traag zich bewogen. Een oogenblik later was zijn hoofd weêr vrij en de meester vertrokken, maar toen stond daar de andere meester en die greep hem bij zijn schouder en duwde hem een bank in naast een grooten jongen met een bruine kiel. „Hier is je plaats, van Beemster. Onthou ’t maar goed; en nu, we beginnen. Opgestaan!” Johannes, die eventjes had moeten lachen om ’t grappige kraakstemmetje van dien meester met zijn groote malle bril, hoorde eensklaps om hem heen een dof gestommel, als werden er tafels en stoelen door elkaar gegooid, zooals thuis wanneer er boven schoonmaak was op vaders studeerkamer en zij beneden zaten inde kamer er onder. Maar terwijl hij zoo dacht voelde hij een stomp in zijn rug; de bruine jongen trok hem op, door zijn tanden sissende: „Opstaan! Bidden!” Johannes zag hem vragend aan met groote oogen; begreep niet. Doch de ander fluisterde nog gauw iets van: „Doppen dicht!” en toen hoorde hij al meesters stem die bad: „O God, Heere des hemels en der aarde, groote en machtige Koning des Heelals, zie ons kleine en nietige stervelingen, arme zondaren hier nederbuigen voor Uw onvolprezen Majesteit. Wij danken U, Heere des lichts, dat Gij Uwe zalige engelen gesteld hebt inden afgeloopen nacht om ons te bewaken. Geef Uw onmisbaren zegen op dit ons samenzijn; scherp ons verstand ; maak ons éénswillend met U en onderdanig aan de machten die Gij over ons gesteld hebt. Amen. Leien op tafel!” Weer dat doffe gestommel van straks, maar nu opeens nog een ander geluid, een kletterend geraas als van groote hagelsteenen op het plat van de keuken van Thuisbest... Dat was eens geweest op een nacht toen hij er wakker van geworden was en er in zijn bedje naar had liggen luisteren, „Beemster is te laat! Beemster zit te droomen ! Vlug je lei, Beemster, of ik schrijf je naam op ’t bord .. Johannes schrok van den nieuwen stomp dien de groote jongen hem gaf, maar nog meer van den boozen blik waarmede die hem aanzag, kort bijtend: „Je lei! Legt onder de tafel in ’t kastje, gauw wat, anders komt je naam op ’t bord!” Johannes begreep niet wat dat alles beteekende; hij zag den meester en ook andere kinderen hier en daar inde klas naar hem kijken, lachen, en hij kreeg ’t eensklaps weer heel warm in zijn gezicht en onder zijn haren, en ’t duizelde hem alles voor de oogen. Hij had weêr willen huilen, maar durfde niet; zag nu hoe de bruine jongen voor hem heenboog en iets op zijn tafel legde, een plat-zwart ding met allemaal strepen. „Heb je een grift ?” fluisterde de bruine. Johannes schudde van neen ; hij begreep alwéér niet, dan alleen dat die groote jongen vriendelijk voor hem was en hij niet bang hoefde te zijn en maar dicht bij hem moest blijven. „Kijk, daar heb je ’n mooie, ’n nieuwe, met ’n groen papiertje er om. Sjijn hè ? Ik zelf schrijf altijd met zukke stompies. Schrijven immes, jog ; kijk!” „Ben je dan al lang op school ?” Johannes vroeg het luid; staarde met open mond den jongen aan. „Lang ? O jee-ja!” zei die, en knikte een paar maal haastig met zijn hoofd vol sprietig-verwarde haren, vettig glimmend van water. Johannes keek daar naar met medelijden, omdat die jongen geen moesje had die verbood zijn haren met water te borstelen; dat was verschrikkelijk; onderwijl hoorde hij hem zeggen: „O jong, ’k heb al een jaar op school gegaan in Amsterdam, toen mijn vader nog schipper was. Ben jij wel eens in Amsterdam geweest? Niet? Sjijne stad, wel duizend menschen en wel honderd lichies! Immes! Kijk, nou mot je dat van d’ndie-daar op je lei naschrijven.” Hij wees naar voren inde klas, waar de meester stond, die zich nu eensklaps omkeerde en met strenge oogen naar de bank van Johannesje zag. Het kind begon te beven. Was de meester... boos op hem ? ... De bruine jongen zwaaide langs Johannes heen een arm de lucht in, met uitgestoken vinger als een kerstboomkaarsje, „’k Moet ’em van alles wijzen, meneer! Hij had geen griffie en-ie wist niet waar zijn lei lag.” Weêr trommelde Johannes’ hart; hij zag een heeleboel kinderen naar hem kijken ; een meisje vóór hem draaide zich eensklaps snel om en lachte hem toe. Hij had dat meisje wel eens in ’t dorp gezien, wist ook wel waar ze woonde. Hij voelde zich niet meer zoo vreemd, omdat ook de bruine jongen aardig voor hem was. De meester keerde zich weêr om en schreef met een dik wit potlood op den zwarten muur. „Nazeggen wat ik schrijf!” hoorde Johannes, opschrikkend, nu alle kinderen uit de klas riepen als een knal: „Aa!” En toen begon er iets heel vreemds. Inde klas, waar de zon door de ruiten scheen tusschen de dor-stronkige stammetjes van wat kwijnende geraniums, begon zich een klaag-zeurig zingen te spinnen, waar Johannes met een open mond naar zat te luisteren. Telkens brak het hortend af; spon dan weer voort in eentonig gezingzang. Op den zwarten muur, dien de meester „het bord" noemde, kwamen nu hoe langer hoe meer witte letters, de a en de b en de o en de m. Johannes kende de meeste al, omdat vader ze hem had geleerd, thuis, toen hij weêr beter werd van de longontsteking. Hij mocht niet achter komen bij de andere kinderen, die al naar school gingen, had vader gezegd ... Johannes keek door het venster naar buiten ; daar heel ver weg was de blauwe lucht; een witte wolk leek net op een kameel met twee bulten, die naar elkaar toebogen; nu was ’t één groote bult... „B—oo—m Boom. R—oo—s Roos. P—ee—r Péer...” Het wondere gezingzang spon voort, dan, eensklaps, knapte af door de hoog-krakerige stem van den meester die vroeg : „van Beemster, waarom doe jij niet meê?” Weer schrok Johannesje op, voelde hij zich rood worden, prikten inde hoeken van zijn oogen de tranen die komen wilden, óók om dat nare woord „van Beemster”, waarmeê niemand hem noemde thuis en dat hem zoo boos klonk. Hij had ook niet „Saarmolen zit te praten met Beemster. Saarmolens naam wordt op het bord gezet. Als Saarmolen nog ’s praat en den nieuwen jongen aan ’t praten maakt komt er ’n streepje achter zijn naam.” geweten dat hij meê mocht doen, wilde wel graag, al kende hij niet alle letters. „Oo—r Oór. S—aa—r Saar. B—aa—s Baas .. Met zacht, niet-durvend stemmetje voegde zich Johannes nu tusschen de anderen. In het holle lokaal, waarvan de uiterste hoeken in schaduw bleven doch de middenbanken opfleurden in zon blonde, bruine kinderhoofdjes werden dooreen bleek goud overpulverd regen zich de woorden aaneen, ineen zinlooze opvolging, tot een eindelooze reeks van horterige klanken. Buiten blauwde de lucht steeds feller aan, en de zon kwam door het open venster gluren; zoele lentewarmte spoelde binnen, mengde zich met de dompe uitwasemingen van veel kinderen. Slaperig zeurden de stemmetjes voort, nu op den oe-klank. „S'—’Oe*—'p Soep. P—oe—s Poes. G—oe—d Góed, D—oe—k Dóek.” Johannes deed nu ijverig mee. Zijn oogen hield hij op de hand van den meester, die schreef, al maar schreef de witte letters op het zwarte bord. Hij probeerde altijd iets eerder te zijn dan de bruine jongen naast hem, die niet goed oplette, soms heele woordenrijen voorbij liet gaan zonder meê te doen. Hij zat maar op zijn lei te schrijven, tenminste dat geloofde Johannes, want hij durfde niet opzij kijken, tuurde maar ingespannen naar ’t bord uit angst niet op tijd het woord te hebben gespeld. Eindelijk keerde de meester zich om; de stemmen verstomden ; ’t was eensklaps stil inde klas. Het meisje vóór Johannes draaide zich weêr haastig even naar hem toe en knikte. De jongen, verrast en verlegen tot onder zijn haarwortels, staarde haar aan. „De woorden op de leien schrijven,” sprak de meester. Op ’t zelfde oogenblik stiet de bruine jongen Johannesje aan en liet hem zijn lei zien. Er stond een schip op geteekend, met een roer en een mast, waar bovenaan een lange wimpel kronkelde. „Onze schuit... van vroeger ... toen we nog voeren,” beet de jongen haastig zijn uitlegging, de lei vlug omkeerend met den leêgen kant naar boven en ijverig beginnende te schrijven. Johannes zag hoe de meester naar hun bank keek, en hij bukte zich haastig, probeerde de eerste letter op zijn lei te zetten : de a. Hij had nooit nog met een „griffel” geschreven; vader, die hem de letters geleerd had, liet ’t hem altijd met een potlood doen. Met een griffel dat was heel wat anders; die kraste zoo Onderwijl zijn gedachten zoo gingen, vaagjes wiekend door zijn hoofd tusschen twee letters door, schreef het kind de woorden op zijn lei, met langzaam-secure haaltjes. Zijn tenger lichaam inde stadschige matrozenblouse, jongeheertjesachtig tusschen de boerenpakjes der overige kinderen, drong zich in moeizame inspanning tegen den scherpen bankrand; zijn schoudertjes spitsten omhoog door den druk der ellebogen die zich steunden op het tafelvlak; het hoofd met het muizengezichtje dook er oudemannetjesachtig in weg. Om het gras-groene ruitjespapier van de griffel knuffelden zich onredzaam de dunne kindervingers met de tot het vleesch verkloven nageltjes, en de wijsvinger van de linkerhand duwde zachtjes-helpend de met schokjes langzaam vorderende rechter. Nu was de jongen geheel in zijn arbeid verslonden. Geen gedachten aan thuis, aan moes en de zusjes en ’t broertje, vaagden meer door zijn hoofd, nu vol van de letters die hij teekende, de dunne ophaaltjes, de dikkere, geleidelijk aanrondende neerhalen. De neerhalen kon hij maar niet goed krijgen ; ze bleven óf te dun, óf werden te plotseling dik, zoodat de letter er bulterig en leelijk uitzag. Het kind kreeg het warm; zijn ellebogen steunden sterker nog op het krakend tafelvlak; zijn schoudertjes met boven aan de linkermouw het roode stuurmansstreepje puntten zich scherper omhoog en het lang-smalle hoofd zonk nog dieper; aan de blanke slapen onder ’t dun, vlossig-krullend haarblond kraalden zweetdruppeltjes en inden linkerhoek van ’t bleekrood openzijgend mondje tipte schuchter een tongepuntje tevoorschijn, dat, naarmate het werk inspannender voortging, meer en meer zich naar buiten waagde. Johannes voelde zich nu heel tevreden en op zijn gemak. Wanneer iets zijn heele aandacht in beslag nam, gaf hij er zich aan, ineen volijverige toewijding van zijn gansche kleine per- raar op de gladde lei en er braken dadelijk stukjes van de mooie punt, die zoo fijn was als een naald uit moeders werkdoosje. Johannes vond het heel jammer, dat hij die mooie griffel niet zóó mee naar huis mocht nemen om aan moes te laten zien en aan Betsje en Sam. Maarde griffel was van den bruinen jongen en die zou hem straks wel weêr afnemen, vreesde hij. Maar morgen zou hij zelf wel griffels hebben en een mooien griffelkoker, dien Gijs de vrachtrijder vanavond meêbracht uit de stad. Ook een schooltasch zou hij krijgen, met Sint Nicolaas, had vader beloofd ... soonlijkheid. Het was een van zijn karaktertrekken die vooral Aleide spoedig had ontdekt, de lange ochtenden waarop hij kind van drie, vier jaren stil aan haar voeten met zijn blokken bezig kon zijn, in eindeloos geduld stapelend blokje op blokje, passend en metend met zijn kleine vingers; weer af brekend het werk van uren zoo ’t hem niet voldeed, en ’t onverstoord weer opbouwend volgens ’t nieuw zich in zijn verbeelding afteekenend plan. En alleen als het, ondanks zijn geduldig pogen, zijn bedaarde volharding, niet vlotte, de blokken als stug-onwillige dingen zich schenen te verzetten tegen zijn bedachtzame kinderbeschikking: te groot en te glad aan zijn kleine vingers ontvielen, zoo hij er twee of drie te klemmen trachtte in één greep, alleen dan soms uitbarstend ineen van zijn plotse driftbuien, die hem schoppen deden rond zich om, ineen stikkend, hijgend en slikkend opwringen van heftigen gildrang in zijn kleinen strot. Nu dit rustig oogenblik inde zondige klas voor zijn nieuwe lei met de mooie griffel en de vele prettige woorden op het bord die hij mocht nateekenen, voelde Johannes zich heel welgezind en vaneen zacht-streelende behagelijkheid, óók wel gewichtig, omdat hij nu op schoolging en Betsje en Sam nog niet eens. Als hij opkeek naar ’t bord voor een volgend woord, zag hij voor zich het meisje dat had gelachen en hem toegeknikt ; ze droeg een klein, blond vlechtje, grappig wippend langs het witte kraagje van haar jurk telkens als ze even ’t hoofd bewoog. En ofschoon niet verder denkend over ’t meisje, was er toch een lichte, ijle blijdschap in Johannes, als een zingend vogeltje, omdat ze daar vóór hem zat, iets van ’t gevoel dat hij hebben kon als hij thuis zat te spelen en moes was inde kamer. Maar een bel, hard-fel luidend inde gang, deed hem opschrikken. Hij zag den bruinen jongen eensklaps zijn griffel neerwerpen, die als een klein zwart pijpje ratelend langs de tafel op den grond rolde, en opstaan, recht in zijn bank. „Spelen!” beet hij verklarend naar Johannesje, die hem niet goed verstond, omdat er opeens zoo’n leven was inde klasse. Maarde stem van den meester klonk luid bevelend uit boven ’t praat-rumoer en ’t geklepper van leien die onder de tafels werden weggestoken. „Stilte! Én naast de banken, twee aan twee... Eén!” Onder dof gestommel drongen de kinderen de banken uit. „Voorwaarts marsch!” En eer Johannes het wist voelde hij achter in zijn rug een duw, zoodat hij bijna aanviel tegen ’t aardige meisje-met-hetvlechtje. Hij begreep te moeten loopen, meê met de anderen, die nu dof met hun kousen te stampen begonnen op den houten vloer. De meester klapte er bij inde handen. En opeens moest Johannes denken aan een troep soldaten, die toen hij nog heel klein was door ’t dorp-waar-ze-toen-woonden getrokken waren. Die hadden óók zoo met hun voeten gestampt: éen-twee, éen-twee. Vooraan een soldaat die op een trommel sloeg, römberdebömberdebóm, dat de ruiten waarachter hij gekeken had trilden, ’t Was prettig nu te denken dat zij ook een troep soldaten waren, en duchtig stapte Johannesje meê, dan dadelijk schuchter-verschrikt zijn passen inhoudende toen hij zijn schoenen aandacht-trekkend hoorde uitklinken boven ’t dompe kousengetrappel van de kinderen voor en achter hem. Inde gang, onder de kapstokken met kleêren, stonden in lange rij de klompen, en hij vond het nu opeens raar en hinderlijk dat hij alleen schoenen droeg ; hij besloot aan moeder te vragen, of hij ook voortaan op klompen naar school mocht; hij wist in ’t dorp wel een winkeltje waar ’n heele bos hing aan een langen krommen tak. „Die zijn klompen aanheeft dadelijk weêr inde rij... Aio, aio! Allemaal klaar ? Voorwaarts marsch dan. Eén-twee... Eén-twee...” Nü klonk het stappen der kinderen eensklaps heel anders ; nü was het echt van romberdebomberdebom, en nu durfde hij, Johannes, ook dapper meêstappen. De meester, dat was de „Denk er om: als ik twee zeg mag niemand meer bewegen... Twéé! Mientje Vos en Aafke Revers zal ik maar eens op het bord schrijven. Die weten nog altijd niet dat ze in school zijn.” Verscheidene kinderen draaiden het hoofd om, zagen naar een hoek, waar twee meisjes lacherig, met roode gezichten, naast elkaar stonden. Ook Johannesje had zich omgewend, even, vóór hij ’t wist; draaide snel het hoofd weêr recht, stond met kloppend hart nu af te wachten of de meester ook zijn naam zou opschrijven. Dat scheen hem iets vreeselijks: te komen „op het bord”. Het was nu heel stil inde klas, terwijl inde gang getrappel van voeten brokkelde en even later gejuich waaide van kinderen buiten, onder de ramen. trommelslager en de bruine jongen naast hem de officier, omdat die zoo groot was. Even keek hij opzij, met eerbied voor den jongen; doch die liep heelemaal niet als een officier, maar morrelde in zijn zak. Johannes trok schrikkig het hoofd achteruit toen hem eensklaps een zwart elastiek tot vlak onder den neus werd geduwd zoodat hij de muf-sterke lucht rook en de klamme zakwarmte tegen zijn vel voelde. „Ala joch! ’k zal er jou niet meê schieten!” lachte de ander, „’t Is een kattepul voor de musschen. Op ’t dak van de school zitten er hoopen. Immes. Vroeger, toen me vader nog voer.. Maar ze waren buiten, op de plaats, en „Halt!” had de meester geroepen. Toen telde hij: „Een, twee, drie..en de kinderen stoven uit elkaar naar alle richtingen. Alleen Johannesje bleef staan; wist niet waar hij heen moest. Rondom hem zag hij ’t gewemel van kinderen. Een jongen bukte zich en een andere sprong over hem heen, toen nóg een en ... neen, die derde jongen ging weêr achteruit. Kijk, daar liep hij er nog eens hard naar toe; nü zou hij springen. Maarde jongen klein dik ventje met een zwart buisje aan en een groote platte pet op aarzelde opnieuw. Hij legde even zijn handen op den rug van den jongen die gebogen stond en die nu schreeuwde: „Veuruut daan, spring daan; 'k blieve geen uren staan; toe daan bangerd!” Maarde kleine dikke bleef aarzelen; hij ging weêr achteruit, nam een aanloop met een zetje, hortte weêr stil voor het hooge lichaam. „’k Doen ’t neet! Ie bint te heuge.” „Die volgt daan 1” schreeuwde de jongen, zich even oprichtend, dan dadelijk weer bukkende. En toen ging het springen geregeld voort. Aan ’t eind van de plaats stond een heele rij jongens elkaar op te dringen. Telkens kwam er een aanloopen, eerst met groote stappen meestal, dan, hoe dichter ze den gebukten jongen naderden, hoe sneller hun beenen gingen met de rettelende klompen. Plof! ging het dan telkens vóór den sprong. Een paar zwarte beenen, waaraan de klompen bengelden als vreemde dingen, zwaaiden door de lucht, en vóór Johannes recht gezien had hoe ’t gebeurde, stond de springende jongen al aan den anderen kant. ’t Ging nu hoe langer hoe vlugger, en ’t was of er altijd maar nieuwe jongens aankwamen, eerst het aanloopje, dan plof! het holle klompgebots, ’t gezwaai van de vreemd-malle klompenbeenen inde lucht... ’t Werd een wonderlijk gebeuren voor Johannes. Om hem heen bruiste een rumoer van stemmen, hooge gilletjes en lang gerekte uithalen, soms ook even als een boos geschreeuw. Maar ’t scheen hem alles ver en onwerkelijk, als hem niet rakend. Er was niets dan het geheimzinnig wonder van de springende jongens, die hem geen gewone jongens leken, maar wezens uiteen ander oord, waar de menschen over elkaar heen konden springen zonder moeite, zooals Guliver, van wien vader hem verteld had, inde stad der dwergjes over de huizen heen kon stappen. En ’t scheen Johannesje of hij alleen een dwerg was en al die andere jongens reuzen, die iets konden wat hem iets onmogelijks scheen. Toch, hoe langer hij keek, hoe meer het vreemd gebeuren van het wonderlijke voor hem verloor. Wat hem eerst een eindelooze stoet van springers had geschenen bleken nu telkens dezelfde jongens te zijn. Eigenlijk waren ’t er maar vier of vijf die werkelijk sprongen: een lange blonde ineen donkere trui, als een zeeman, vond Johannes, die aan zijn prentenboek van stuurman Moedig dacht; een dikke jongen met een rood gezicht en zwarte haren; een heel kleintje, dat vreeselijk schreeuwde en voor wien de anderen wel bang leken; en een jongen die óók al lang was en een beetje hinkte. Telkens, met een vaartje, kwamen ze langs Johannes heen vóór ze sprongen. Het kind keek ze na met groote oogen; voelde er zich zelf zoo klein bij en vreesachtig, telkens als een dier jongens even naar hem zag. Toch bleef hij staan, omdat hij zich op het groote plein niet wagen durfde in ’t gewoel en gedrang van al de vreemde kinderen. Even dacht hij, hoe hij wel zou willen spelen met het vriendelijk meisje dat vóór hem zat in de klas; maar hij zag haar niet bij de meisjes die ginds touwtje sprongen, en ook moest hij kijken naar den kleinen jongen die zoo schreeuwde en bevelen gaf aan de . anderen, zelfs aan dien heelen langen die op stuurman Moedig leek. Johannes volgde den kleinen knaap in gespannen aandacht, en ’t was of al ’t geheimzinnige dat het groepje springers voor hem had gehad zich nu samentrok op dat ééne kleintje, met zijn geel-bleek gezicht en bruin krullend haar, zijn om ’t dunne lichaam floependen wit-blauwen streepjeskiel boven donkerblauwe, korte spanbroek. Om ’t middel droeg de jongen een bruin leêren riem en hij was de eenige van de springers die schoenen aanhad. Danserig liep hij heen en weer, zwaaide met zijn armen en schreeuwde met een hooge stem als vaneen meisje. Op zijn hoofd stond een grappig klein petje, dat hij, als hij zijn aanloopje nam, van de haren griste en plof! bij zijn sprong op den rug plakte van den jongen die bok stond. De andere jongens schenen graag vriendje met hem te zijn, merkte Johannes op, en hij zelf kon ook niet anders dan maar telkens naar dien jongen kijken, die zoo beweeglijk was, nu eens hier stond en dan weêr daar en vreeselijk boos zich toonde als de anderen niet deden wat hij beval. Toch vond Johannes het een aardigen jongen. Maar hij schrok toen die eensklaps naar hem toekwam en hem vroeg wat hij hier deed. Wild klopte het in Johannes’ keel; warm sloeg zijn lijf uit en tranen prikten ; het zonnige plein met al de kinderen begon om hem heen te draaien, te zwaaien, en het stemmengeroes klonk eensklaps heel ver. „Nou, zeg op dan, wat sta je ons aan te gapen, kleine kikvorsch ?” Met schuwen blik zag Johannes op naar den grooteren jongen, die hem wreed-spottend aankeek uit zijn bleek gezicht. „Ik ... ik keek ...” stamelde het kind. „Zoo nou, kijk dan nu maar eens ergens anders, want je staat ons inden weg. Halo ! jongèèèès; vooruit dan toch, want zóo gaat de bel!” Met een woesten sprong was de jongen-met-de-riem al weer weg, en Johannesje stond, trillende van schrik nog, alleen. Hij wilde schreien, maar dacht juist nog op tijd aan wat vader hem gezegd had: „een flinke jongen zijn, een kerel!” Daarom beet hij zich kordaat op de lippen, kneep zijn oogen dicht, om 't naar buiten dringen van zijn tranen te beletten. Aarzelend sleepslofte hij tusschen wat kinderen door naar de zijde van ’t schoolgebouw. Daar ging hij, vlak bij de groote groene open deur, die geel van binnen was met allemaal vuile plekken, tegen den muur staan, zijn handen achter zijn broek op den rug. Hij voelde tegen zijn strijkende vingers de ruw-raspige steenen met de rechte kalkgootjes. En hij duwde met zijn vingertoppen tegen den muur, zoodat met een zetje telkens de rug van zijn handen tegen ’t week-zacht-ronde van zijn billen aanmepte en van den schok zijn beenen prettig te wiegelen stonden. Onderwijl keek hij naar de straatsteenen vóór hem, waar zijn voeten netjes stonden naast elkaar inde rare schoenen, die Grietje vanmorgen, voor hij naar schoolging, inde keuken aan zijn voeten had gepoetst... Weer dacht hij aan de klompen in ’t winkeltje, maar hij was niet meer zoo zeker of hij moeder vragen zou daarvan een paar voor hem te koopen; de jongenmet-de-riem, die hem kikvorsch genoemd had, maar die toch aardig was, droeg immers óók schoenen... Op de zonnige plaats roesden de kinderen door elkaar ; klitt’en samen en brokkelden weêr uiteen. De jongen aan den muur stond zich lijzerig af te duwen en verveelde zich. Hij dacht aan Thuisbest en aan moesje, aan Betsje, Sam en ’t kleine zusje Juut, en toen aan ’t meisje-met-het-vlechtje, dat vóór hem zat inde klas en tegen hem geknikt had ... Zijn oogen waarden ’t plein over om haar te zoeken, en met een schokje door zijn borst, een warmen gloed die opsloeg onder zijn haarwortels, zag hij haar eensklaps aankomen met een paar andere meisjes vlak bij hem en neêrhurken op de stoep bij de deur. Johannes staakte zijn lijzerig duwspelletje en keek. Met groote oogen keek hij naar het blonde meisje, dat een rosé jurkje droeg onder een blauw-en-wit geruit schort. Ze had een paar steenen, of knikkers, scheen het Johannes, waarmee ze rammelde in ’t holletje van haar hand. „Toe veuruut noe Klêêske,” hoorde hij eender andere meisjes, en ze gaf ’t vriendinnetje een duw tegen den schouder. „Ie moet aftellen immers; veuruut daan, vort geet de bel. Wie af is begint...” Toen hoorde Johannes, en ’t was of zijn lang-mager muizengezichtje zich nog smaller rekte inde gespannen luistering, het aardige meisje met een zacht-deunend stemmetje een heel geheimzinnig versje neuren, zooals wel de toovergodinnen deden inde sprookjes waar vader van vertellen kon. Er kwam iets in van een ridder met een heel mooien naam en vaneen kasteel met gouden vaten. Het andere had hij maar half gehoord, en er viel ook te veel te kijken om er verder over na te denken. Het aardige meisje legde de steenen, die zij „bikkels” noemde, op de stoep. Er waren er vier. En toen begon een grappig spel. Inde hand hield ’t meisje een grooten stuiter, dien ze springen liet op de stoep en weêr opving telkens gelijk met een bikkel, eerst een en dan nog een, soms twee tegelijk. Daarna deden het de andere meisjes. Telkens ketste de stuiter op de harde stoep met ’n prettig geluidje en dan zag hij de meisjeshanden naar de bikkels graaien en den stuiter weêr vangen zonder te missen. De zon spatte op het stoepe-blauw gouden vonkjes, en de schaduw van de openstaande deur lag er als een groote uitgespreide vogelvlerk. Johannes dacht aan een arend, en toen keek hij weêr naar de meisjes en den op en neêr springenden stuiter ... Maar opeens dook zijn buik indoor de hardfelle bel, uit de gang heel-dicht-bij. En terwijl de meisjes opstoven en naar binnen gingen drong ook Johannes zich de deur in, vlak achter ’t blonde vlechtemeisje, wier rosé jurkje lekker naar zeep rook. Toen hij inde klas in zijn bank schoof tegelijk met het meisje, dat weêr vriendelijk knikte, was ’t of een gelukkig-licht gevoel door hem heenzweefde, als vaneen kapelletje opwiekend inde blauwe lucht... En terwijl de les al begonnen was en ze allen zaten met een doos met blokjes voor zich om te gaan „rekenen”, en de bruine jongen naast hem, nog even, met een blik naar den meester voor het bord, iets fluisterde vaneen musch boven op de dakgoot en die hij bijna geraakt had met zijn elastiek... dacht hij aan het meisje en aan die geheimzinnige tooverspreuk van den ridder en ’t kasteel en de gouden vaten, net als waaruit koning Belsasar dronk van wien moes verteld had uit den bijbel... en nog maar altijd zweefde dat prettige gevoel door zijn lijf... en toen kwam 't opeens bij hem op, hoe hij nooit gedacht had dat het op school zóó prettig wezen kon . .. 111. Onder de vroege schaduw vaneen grooten kastanje achter in den tuin had Aleid zich een zitje ingericht. Daar sleepte zij ’s morgens, zoodra zij den ontbijtboel had weggewasschen, haar mand verstelgoed heen of haar naaiwerk. De kleine Juutje reed ze in haar sportkarretje de zanderige paadjes door langs de keuken en ’t tuinhuis tot op het grasveldje inde onmiddellijke nabijheid van haar zitje, waar zij ook de oudere kinderen : Betsje en Sam, inde nog schaarsche schaduw van wat oude vruchtboomen om zich heen placht te houden, opdat Pleuntje in huis rustig haar morgenwerk kon afdoen. Betsje, die in dien zomer vijf jaar oud worden zou aardig blondje met haar blauwe oogen en rondblozend gezichtje kon als een echte moedershulp heele ochtenden op een bankje aan hare voeten zitten in het gras, bezig met klosjes en draadjes, waar een enkele maal bij hooge gratie een naald aan stak zonder punt, die haar kleine vingertjes dan van blanke tevredenheid het zoete muziekje na zich sleepend van zijn stil geneurie, moest zij denken aan een dier aanvallige cupido’s inden wondertuin van Eros, waarvan zij eens, lang geleden, in haar meisjestijd gelezen had. En een wondertuin scheen haar dit plekje waar zij zat wel vaak ook te zijn. En hoe meerde zomer voortgang had hoe wonderlijker het haar bij wijlen werd. – De breed-lange lap grond achter ’t oude Thuisbest, onmiddellijk grenzende aan de achterzijde van het huis, welks grauw-gele muren en lage bovenvensters Aleid, als zij van haar plaatsje terzijde blikte, tusschen 't takkengroen schemeren zag, was indertijd door den vader van den ouden Hemelberg aan de ten allen kante de villa omringende hei onttrokken en met groote kosten ontgonnen en aangelegd. Mest was er inden schralen bodem gebracht, vruchtboomen waren geplant, gras gezaaid en bloemperken gestoken. Zelfs was van het tuinhuis af, links over de geheele lengte, een berceau geplant, nu bijkans geheel verdwenen en waaraan alleen hier en daar nog een paar vergroeide beuken herinnerden, die hun zwarte, voor een goed deel immer bladerlooze takkevingers hardnekkig samen bleven krampen tot een armelijken cierboog boven ’t hoofd van wie van de keuken af het mulle pad langs dein de pastorie met weidschen naam als „oranjerie” betitelde rommelkamer opliep, tusschen de beide strooken van wat vroeger gras moest zijn geweest, doch nu meer zeegras leek, geheel doodgebeten door de vinnige zonnestralen, die in ’t voorste, boomloos, gedeelte van den achtertuin vrij toegang hadden. Ook de bloemperken waren verwilderd en vol stoffig, hoog opschietend onkruid, waartusschen hier en daar een plukje voorjarige oostindische kers of riddersporen opkleurden met hun verschoten oranje en blauw, een enkele armtierige muurbloem ook, ineen hoekje, wat geur ademde, als een verborgen keeltje vol welriekendheid. Vooral inde fel-lichte middagen van dien eersten zomer op Thuisbest, toen alles wreed-naakt had uitgelegen inden witten ijverig door ’t een of ander van moeder afgebedeld flanellen lapje trokken, tot er zich een spinneweb van draden op had gevormd. Sam, levendig baasje van drie en een half, scharrelde op zijn stevige beentjes den heelen tuin rond ; nu hier dan daar zag zij, opkijkend van haar werk, tusschen de struiken en verwilderde heesters, zijn guitigen krullenbol opduiken en weer verdwijnen. Zoo als hij daar ging inden grooten tuin, als een zonnig spoor gloed zonder doezeling van weeker schaduwen, was dit voorgedeelte van den achtertuin Aleid vaak voorgekomen vaneen bijna hopelooze verlatenheid, die haar met heimwee terug deed denken aan den ouden lieven pastorietuin van ’t ouderlijk huis. Maar achter inden hof, waar ze haar plekje had onder den kastanje, herleefde ze en ’t was vooral in die lente van ’9B zoo geweest de zoete jaren harer jeugd soms na ineen vermooiden glans, terwijl haar bezige naald door ’t naaiwerk ging en de stille ochtenduren vergleden over haar gebogen hoofd. Dan vergat ze wel even haar kinderen: Johannes op school en Betsje met haar broddellap, Sampje op zijn neuriënde dwaaltochten in ’t wonderland zijner kinderverbeelding, en de kleine Judith spelend met haar schaapjes in ’t gras... Dan ging voor haarzelve de wonderbare wereld open, hier, op dit schaduwig plekje, waar het lange, verwaarloosde gras malscher opschoot onder hare voeten, vol wiegelwuivende pluimen en kleur-oogende wilde bloemetjes; dit plekje vol reuk van vochtige grondwortels en honig-zoete bloesems, wier teeder wit gespreid lag over de goudgroene takken. En als dan Betsje aan haar rokken trok en met haar zachtgeduldig stemmetje van gelijkmatig-tevreden kind aan moesje vroeg haar even te helpen: of als Juutje, die wat zwak en klein bleef, al gaf ze niet rechtstreeks reden tot bezorgdheid, klaaglijk of dwingend te schreien begon, dan was daar plots de werkelijkheid om haar terug: daar haar mand met verstelwerk en daar hare kinderen... als het ontwaken uiteen droom, maar een droom die op de nuchtere alledaagschheid zijn reinen glans had achtergelaten, het al vermooiend en verheerlijkend. Dan voelde zij zich vol licht en jubel, en terwijl zij geduldig en met prijzende woordjes Betsje hielp met haar spinneweblapje, of opstond en dreinig Juutje beurde uit het hooge gras psalmden dankgebeden in haar jegens God, den Schenker van dit rijk gezaligd leven, het leven van Vrouw en van Moeder... „Je hebt weer getuind!” kon Arnout vaak Schertsen, als hij, thuiskomende vaneen morgen-huisbezoek, haar in haar blank geluk inde huiskamer vond achter de koffietafel. Nog altijd had ze hare blonde kinderlijkheid van jongmeisje, lichtend uit hare oogen, waarlangs nog de gouden krulletjes kurketrekkerden die hem eens, als jongman, zoo betooverd hadden. Ook hèm was het een lust te leven. Nog had hij ’t vertrou- IV. Een Maandag-morgen in Juli, na het ontbijt, had Ds. van Beemster zich op zijn studeerkamer teruggetrokken om enkele uren aan ontspanning te wijden. Hij veroorloofde zich vaak die weelde na de beslommeringen vaneen drukken Zondag, en juist had hij zich behagelijk in zijn diepe clubfauteuil geschenk van eenige gegoede catechisanten uit Heveldingen laten neêrzinken en met de gretigheid vaneen leeswellusteling zijn vouwbeen gezet in het roomblank papier van „De Profetie inde dagen van Amos”, de brochure waarover hem door de redactie vaneen kerkelijk blad een recensie was verzocht toen zachtjes de deur werd geopend en ’t gezicht van Aleid om een hoekje kwam. „Stoor ik?” vraagde zij, de deur achter zich sluitend. „Het is maar ... zooeven was hier dat vrouwtje van de Lage Kamp... die daar op de gronden van Wummers woont, je weet we1...” „Vrouw Velders", vulde hij aan. „En... wat woü die?...” „Ach Nout, zou het erg veel moeite zijn om er even heen te gaan ? ’t Is natuurlijk niets... en je bent er verleden óók al eens voor niets geweest... maar ze zegt dat haar dochter Peetje nu heelemaal van den duivel bezeten is”. Met kwalijk verholen ergernis wierp hij „De Profetie inde dagen van Amos” op zijn schrijftafel, richtte zich uit zijn fauteuil. „Dat die menschen je zelfs op Maandag-morgen niet met rust kunnen laten ... Maar ik zal gaan ... En dan maar dadelijk... Als de ouders dat kind niet eerst zelf van streek hadden gemaakt.. „Ik woü ook niet dat je voor hen ging, maar voor ’t meisje, ’t Is zoo’n stumper ; ’k heb zoo met haar te doen,” pleitte Aleid. „Ja... dat is het”, knikte hij, zijn manchetten aanschuivende en even met een schuiertje glijdend langs de lapellen van zijn jas. Dan ging hij naar de muurkast en kreeg zijn flambard. Het was een lastig geval met dat meisje; tot de Kerk behoorde De van Beemsters I. 15 wen zijner gemeente niet gehéel, maar hij worstelde er om, en door God werd zijn arbeid kennelijk gezegend. De financieele zorgen die hem, bij het kleine tractement, soms dreigden te kwellen – zijn Aleid, in haar evangelisch blijde onbezorgdheid, schertste ze weg; zoodat ook hij, mèt haar, vol vertrouwen kon in-zien in Gods wijden hemel... zij zoo min als haar ouders, die naar een oefenaar liepen inde buurt van Aldemirsum. Het kind was verleid, men wist niet door wien; ’t viel niet uit haar te krijgen; waarschijnlijk door een knecht vaneen der boeren bij wie ze placht te werken; en ’t moest nu inde laatste maanden loopen ... Volgens Aleid, die inde dagen vóór het gebeurde haar wel gesproken had, was ’t een kind, dat verdiende geholpen te worden ; maar hij had niet veel wijs uit haar kunnen worden, toen hij een vorige maal haar bezocht; schuw had ze zich weggedoken gehouden ineen hoek van de hut. De vader zag hem ook niet gaarne bij zich aan huis, wist hij wel; in zijne oogen was de dominee een satanskind zoo goed als zijn dochter; had hij hem niet bij zijn vorig bezoek „een geruste in Sion” genoemd, „een zékere op den berg van Samaria” ? Ja, ja, wie weet of Amos ook vandaag niet weer zijn stem verheffen zou, al was ’t dan niet uit de brochure van collega de Vrij, waarop hij gevlast had, maar door den mond vaneen negentiendeeuwsch verwaten heiboertje!... Het was zonnig weer, en Ds. van Beemster voelde zich, niettegenstaande het droevige van ’t geval, ineen luchtige stemming komen. Het ergerde hem wel even, maar ’t was sterker dan hij. Hoog boven zijn hoofd dreven de blanke wolkjes als vroolijke wimpels; voor hem uit, door de grauwe vlakte, waaraan een zoetige geur ontsteeg van wierookend heikruid, slingerde zich het zandpad blinkend wit. Goed is het leven, en God ons aller Vader... psalmodieerde het in zijn borst een Vader óók van Peetje vVelders, al gelooft zij het niet, al ziet zij het niet, omdat die andere „vader” wel al het mogelijke zal gedaan hebben om haar bang te maken met hel en verdoemenis. Ja, God zij geloofd Hij, de Algoede, is barmhartiger dan de kleine mensch in zijn opgeblazenheid; het gekrookte riet verbreekt hij niet en de rookende vlaswiek bluscht hij niet uit... Op de dobbering van zijn gedachten terwijl hij het zandpad voortliep naar de Lage Kamp, een buurtschap kerkelijk onder Heidenoord behoorende vergleed zijn stemming ongemerkt tot zachten ernst, tot een zuiverder blijdschap, en hij voelde zich opeens een uitverkorene: dat hij, Arnout van Beemster, mocht gaan tot die verslagen ziel en haar de boodschap brengen, niet als iets dat buiten hem omging, maar als het kostbaarste wat hij zelf bezat en waarvan hij kon mededeelen zonder zelf armer te worden. „Kun je niet wat licht maken, vrouwtje?” Vrouw Velders keek hulpeloos rond, stiet toen een luikje open ineen bedsteê. Als zieke longen haalde ’t kamertje gretig een gulp frissche buitenlucht in. Op den grond lag het meisje, het hoofd met de zwarte haren verdoken tusschen de opgeschurkte schouders. Ds. van Beemster boog zich over, legde zacht zijn hand op haar. „Ken je me nog, Peetje ? ...” Door den hoop lompen voer een schuwe rilling, maar er kwam geen antwoord. „Hoe gaat het met je, Peetje ?... Ik heb gehoord, dat het niet alles is zooals het wezen moest. Hoe komt dat, kind ? Ik begrijp wel: het valt je erg moeilijk te spreken; maar kijk, ik Hij kwam nu aan een plaats waar de hei zich rullig uitdiepte tot een soort van hollen weg; het pad was hier zóó mul dat zijn schoenen zich geheel verdompelden in ’t heete stuifsel. Op de heikanten ter weerszij stonden eenige verstrooide plaghutten, waaruit, hier en daar, een vuilige smook steeg. Koolstronken en vuilnis bakten inde zon, omzwermd van vliegen die bij zijn nadering telkens als een kleurverschietende, giftige wolk snorrend opvlogen. Arnout sloeg een zijpad in, waar vereenzaamd slechts een enkele, grootere, hut lag, met steenen muren, en omgeven door een armelijk lapje bouwgrond: de woning van Velders. Er graasde een geit, waarbij een kind lui lag uitgestrekt, een meisje, de bloote beenen in het stof gewoeld. „Wel Femmetje, is moeder al thuis?” Het kind, op haar ellebogen, zag hem aan van tusschen haar witgebleekte, warrige haren, doch antwoordde niet. Hij trad op de deur toe en klopte. Vrouw Velders deed open: klein, mager menschje ineen aardkleurigen borstrok. Zoodra ze den dominee zag begon ze te jammeren over d’n Satan, die bij haar in huis zat, ineen hoek van de kamer. „En we hebben toch alles gedaan om de deern ’n christelijke opvoeding te geven, meneer d’n dominee, maar d’n duvel haalt wie hij wi1...” Ds. van Beemster trad de hut binnen, een donkere ruimte, waar een dierige stank ombroeide, die hem dadelijk weeïg de keel besloeg. „Waar is je dochter, vrouw Velders?” De vrouw wees zwijgend naar een hoek, en Arnout boog zich over, want er viel hier niets te onderscheiden. zou het toch zoo heel, heel prettig vinden als je me vertrouwen wilde ... Wil je dat wel ? Zèg? .. Bewegingloos bleef het meisje liggen; het was, of de schouders in het koolkleurig, paarse jak zich nog hooger trokken om het raafzwarte hoofd, dat bijkans op den grond lag. Even bleef Arnout besluiteloos staan; toen boog hij zich nog eens neêr en sprak met zachte overreding : „Peetje... o, ik begrijp zoo goed dat je je heel, heel slecht moet voelen; dat je dominee niet meer durft aankijken. Maar dat gevoel heeft de dominee zelf ook wel eens... o, dit klinkt je vreemd en ongelooflijk, nietwaar ? en tóch is het zoo; heusch! Ik kom dan ook niet om op je te brommen, kind, maar alleen om je heerlijke woorden te vertellen. En nu moet je eens heel goed luisteren en ’t je trachten in te denken... Weet je wat God zelf <— en God spreekt geen leugens, geloof je óók wel ? weet je wat God zélf in Zijn Woord heeft gezegd ?... „Al waren uwe zonden rood als scharlaken, Ik zal ze witter wasschen dan sneeuw” ... Witter dan sneeuw, hóór je dat, Peetje, hoor je: God belooft je zonden, al dat zwarte en leelijke in je, te wasschen tot het zóó blank, zóó wit geworden is als het allerwitste wat je je denken kunt: als snèeuw... Zie mij eens aan, kind; is dat niet heerlijk ? ...” Hij boog zich nog dieper en trachtte zachtjes haar op te beuren ; als altijd wanneer hij zoo sprak waren hem de tranen in de oogen gedrongen, zoet ontroerd als hij zich voelde door zijn eigen woorden. Hij zou op zulk een oogenblik alles gegeven hebben, zijn ziel en zaligheid, als hij slechts mocht overtuigen... Door de dunne kleêren voelde hij haar warme lichaam trillen ; langzaam maakte zich het hoofd van tusschen de schouders los, en twee oogen zagen hem aan, als vaneen opgejaagd dier. „Zóu je n’et willen gelooven, dominee; en ze hét toch 'n christelijke opvoeding gehad” ... klaagde de moeder met een onderdrukten kijfklank in haar stem. „Stil vrouw Velders,” gebood Arnout streng, tegelijkertijd omziende naar de deur. Met een doffen kreet liet het meisje zich weer inden hoek vallen, verdompelde het hoofd inden hoop lorren. O God, waarom dat nu waaróm Heer ? Er is hier toch een ziel te behouden voor U ; Gij wilt toch immers niet dat zij verderve!... De man knikte en krulde spottend de lippen. „Zoo-zoo, zoo-zoo, heeft m’n vrouw je dat gevraagd dominee... Zoo-zoo, zoo-z00... Maar ’n hoer is ’n diepe gracht, dominee; dat wist Salomo al, en d’n die daar is geen haar beter. Wat je spreekt, dat verdwijnt er in... plomp... zonder dat ze boe of ba zegt... Dat heb ik mijn vrouw al zoo dikwijls ’ezeid; maar je moet een zot geen koopgeld voor de wijsheid in zijn hand geven...” Hij floot even tusschen de spottend gekrulde lippen; draaide zich toen op zijn hielen om. „Ik vind, dat je al bizonder liefdeloos over je dochter spreekt, Velders...” De boer kwam nu vlak voor hem staan en siste een fluitgeluidje tusschen zijn tanden; zijn oogjes tintelden plagerig. „Zoo zoo, vindt dominee dat ? En waaróm vindt dominee dat?” Arnout haalde de schouders op en zweeg. Hij begreep dien man niet; zou nu maar weggaan; ’t later nog eens probeeren. „Alleen dit ééne, Velders : bedenk het wel, dat God je rekenschap zal vragen van al je daden; óók hoe je gehandeld hebt tegenover je ongelukkige dochter. Geven de woorden van onzen Heiland je dan niets te denken: dat wie zonder zonde is den eersten steen moge werpen ?...” De boer hobbelde ongeduldig van ’t eene been op 't andere en grinnikte weêr even zijn spotlachje. „Bekend, dominee, allemaal zoo bekend als de hei. En wat mijn dochter aangaat: „laat ze wegdoen hare hoererijen van haar aangezicht en hare overspeligheden van tusschen hare borsten, opdat Ik spreekt de Heere ze niet naakt uitstroope en zette ze als ten dage dat ze geboren werd, ja, make ze als een woestijn en zette ze als een dor land, en Mij over hare kinderen niet ontferme” ... Gaat dominee al vertrekken ?” Nu Velders binnentrad begreep hij tegelijk, dat alles voor ditmaal verloren was; maar hij zou terugkeeren, haar niet opgeven... Hoog richtte hij zich tot den kleinen boer, die bij de deur bleef staan en met zijn stekende oogjes van onder zijn platte pet hem aanzag. „Je vrouw heeft me verzocht eens naar je dochter toe te komen, Velders,” sprak hij kalm, op-een-afstandhoudend. „Ja Velders, ik kan me met jou nonsens niet inlaten,’’ sprak Arnout streng. „Wee hun, die mijn Woord niet hooren!” dominee: „Wee u, gij verwoester, die niet verwoest zijt”... Alleen als we ons laten stukslaan, zullen we dat alles begrijpen, dominee; als Vader, Zoon en Heilige Geest zoo te zeggen een wedloop doen om ’t behoud van onze ziel. Ik hoop dat je dat nog eens verstaan mag, dominee ...” Een oogenblik later liep Arnout weer op den zandweg, in de zon nageoogd door het wit-blonde kind, dat slaperig steunde op haar ellebogen. V. Het was één van die ochtenden dat Aleid maar niet opschoot. Ze had naast zich in ’t gras een grooten bak vol snijboonen om af te halen, en nu was eerst Pleuntje haar een paar maal naar huis komen roepen, had daarna Sam zich inde doornstruiken verward en zijn kieltje opgehaald, dat zij, onder ’t ongeduldig krijschen van het kind, had moeten dicht naaien, en daarna was, tot overmaat van ramp, mevrouw Witteveen haar een goed uur komen ophouden. Dit gebeurde wel meer inden laatsten tijd, en die bezoekjes waren Aleid steeds wat pijnlijk, vooral sinds zij naar de eigenlijke bedoeling ervan niet meer behoefde te gissen. Eerst had zij de zaak voor Nout verzwegen, maar op den duur kon zij daar toch geen vrede bij vinden, en toen Nout alles wist had ook hij het geval erg moeilijk geoordeeld en vooral voor mevrouw Witteveen zelf heel penibel. Mevrouw Witteveen hield een pension, en nu bleek het dat dit pension niet heel goed ging inde laatste jaren, bij gebrek aan het noodige bedrijfskapitaal. Mevrouw Witteveen was officiersweduwe, en na den dood van haar man door vrienden aan wat geld geholpen om „Heizicht” te koopen in ’t dorpje Heidenoord, dat als een stille, rustige omgeving wel intrek leek. Er waren dan ook iederen zomer wel wat menschen: een paar oude dames die er al jaren kwamen, een jonge schilder en nu en dan eens een verpleegster of onderwijzeresje dat rust behoefde. Maar nooit was het huis geheel vol, en dit moest toch, wilde het pension rendeeren. Het scheen dat de menschen over ’t algemeen Heidenoord wel een lief plaatsje vonden, maar toch de Vries. En met den burgemeester zelf, om dat niet te vergeten ! placht Emma of Suze er dan dadelijk veelbeteekenend aan toe te fluisteren. „Wat die al niet voor geld in dat mooie pension had laten zitten!” Aleid had de praatjes dikwijls gehoord, maar er nooit veel acht op geslagen. Het deed haar leed om Sara Witteveen, dat ze zoo liefdeloos bebabbeld werd ineen gemeente van Christenen, en het speet haar hartelijk dat het pension niet ging. Nu ook, dezen morgen, dat haar vingers vlug-machinaal, als om den door ’t bezoek verloren tijd weêr in te halen, naast zich grepen inden emmer vol koel-stugge boonen, waar haar mesje dan haastig de toppen van kwam afsnijden met de lange krullende draadvezels, dacht zij er over na en zon op een middel om mevrouw Witteveen te helpen. Dat hare bezoekster was heengegaan met de laatste vijf gulden van haar huishoudgeld, zoodat ze straks Nout weêr om nieuw zou moeten vragen, trotseerend zijn bezorgd gezicht, zijn verward gemompel van dat ze toch vooral zuinig moest zijn, dat hun gezin was aangegroeid en ’t tractement verminderd daaraan dacht zij nu niet. Je was op de wereld om mekaar te helpen en bij hen liepen de leveranciers gelukkig de deur nog niet plat. Toch al had ze straks gegeven, zonder aarzelen, verheugd dat ze ’t kon doen nu zij, weêr alleen gelaten inden tuin, aan haar bezoekster terug dacht, kwam opnieuw het gevoel over haar dat steeds haar bemeesterde inde tegenwoordigheid van deze vrouw. Wat was het, dat haar tegen stond in haar die eenzaam was en niet gelukkig ? Ze was niet eenvoudig, o neen, ook straks was ze 't niet geweest toen zij met haar bekende dribbelpasje, te jeugdig voor een vrouw van veertig, den boom- wat heel triest en wat erg verlaten; die eindelooze heivlakte en de zwarte dennenbosschen met de brandende avondluchten... ’t was wel heel pitoresk, maar ook angstwekkend-somber, • en afgezien van de beide oude dames – was ’t dan ook zelden voorgekomen, dat twee jaar achtereen de Heidenoorders op den weg langs Heizicht de zelfde gezichten ontmoetten. . Daar kwam bij, dat men wel twijfelen moest, of het mevrouwtje Witteveen een heel goede financière was; onder de notabelen van ’t dorp liepen allerlei vreemde praatjes, en de meisjes Meiendal verzekerden aan ieder die het hooren wilde, dat je toch ook niet veel degelijks kon zijn als je je vingers vol ringen had op ieder uur van den dag en vriendin was met mevrouw gaard was komen inloopen. Ook de witte blouses pasten niet bij haar leeftijd en haar wat gedrongen figuur, en het hooge, schrille stemmetje met de meisjesachtig-verrukte uitroepjes, de gemaniëreerde zinswendinkjes konden Aleid wel ’t minst van al bevallen. Toch waren dat alles uiterlijkheden en had mevrouw Witteveen heel veel goeds; geloofde Aleid wel dat ’t haar ernst was met het zoeken van het Koninkrijk der hemelen. Alleen mevrouw Witteveens oogen begreep zij niet; daarin was iets raadselachtigs en iets dubbelzinnigs, waardoor zij ook straks weêr gehinderd was, toen haar bezoekster, tegenover haar gezeten, met de kleine welverzorgde handjes had betoogd dat een domineesvrouw, nietwaar Aleidje? toch altijd zóóveel connecties bezat, ja, ja, schud maar niet! en toch altijd in elk geval zoo héél gemakkelijk in „Pniël” of „Het Oosten”, ineen advertentie of een ingezonden stukje, zoo’n paar regeltjes maar, een goed woordje kon doen voor haar pension; nietwaar ? als ze schreef: „voor een Christelijke officiersweduwe ineen mooi gelegen streek ..enfin, Aleid wist zelf wel... ’t was haar héél goed toevertrouwd J” „Ik vertrouw je niet; je bent niet oprecht,” had Aleid toen gedacht, toch dadelijk met kracht dit van zich wegduwend en zich al het goede en eenvoudige van mevrouw Witteveen te binnen roepende: haar belangeloos ijveren voor den Kerstboom, haar ernstige gesprekken vaak met Nout... „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt”, was het woord van den Heiland, en dadelijk waren zachtere gevoelens in haar neêrgevlijd, had zij ook graag en zonder aarzelen gegeven, toen haar bezoekster, bij het weggaan, zichtbaar verlegen en met een kleur, als terloops de voor haar zoo pijnlijke geldquestie te berde bracht. „’t Is maar voor een paar dagen, hoor Leidje! Maandag betalen m’n oudjes me en breng ik het cito cito terug ! ’t Is wel heel gek dat er juist ƒs. aan die slagersrekening te kort kwam ; je helpt me heerlijk uit den brand. En nu, adieu, adieu! Ik kom er wel uit, hoor! Blijf jij maar aan je boonen. Als ik wat meer tijd had bleef ik helpen ! Au revoir Leidje, en groet je man !...” Dat waren de laatste woorden geweest die ze, den tuin doorgaande, Aleid met haar modieus doch wat verschoten parasolletje ten afscheid had toegewuifd. En terwijl het jonge vrouwtje zich ijverig repte nu ze Pleuntje elk oogenblik ver- Aan Pleuntje en het kind, die vroegen wat haar scheelde; of zij ziek zich voelde ? zeide zij dat het niets was: alleen een beetje flauwte van de warmte ... Ze ging dadelijk naar hare slaapkamer en sloot zich op. VI. „Ja collega, die rechtvaardiging door het geloof in verband met de heiligmaking blijft een moeilijke questie, ’n heel moeilijke questie. Vooral als men de Pelagiaansche dwalingen.. Mevrouw Bootsma, die vóór ’t buffet inde huiskamer dat lieve mevrouwtje van Beemster was helpen boterhammen smeren, hief waarschuwend de beboterde punt van haar mes omhoog en oogknipte glunderend Aleid toe: „Hoor, onze heeren komen!” Aleid knikte zwijgend, en schonk haastig de koffie op, waarbij zij op het blad morste. Ze was ook zoo zenuwachtig inde laatste dagen. Zware mannenstemmen redeneerden inde gang ; de deur ging open en sigaarrook drong de kamer binnen. „Vrouwtje, is de koffie... ?” De kan rettelde neer op het blad tegen den suikerpot, en jachterig ging Aleids stem naar haar man bij de deur: „Ja, toe lieveling, nog even, nog vijf minuten. Toe, ga nog een oogen- wachtte om haar voor de koffie te waarschuwen, dacht zij, hoe het wel heel moeilijk was: predikantsvrouw te zijn. De een vroeg geestelijk en de ander stoffelijk, en op beide punten kon je vaak zoo weinig doen. Ook geestelijk. Ach, waarom had ze niet het geloof vaneen mostaardzaad, zoodat ze bergen kon verzetten! Zij voelde zich zoo vaak onwaardig, naast Nout te staan in zijn heerlijk werk. De kleine Bets was naast haar gekomen, vlijde poezig het rozig-rood gezichtje tegen haar japonrok aan. Ginds, inde deur, verscheen Pleuntje. Toen had Aleid zich opeens heel wonderlijk te moede voelen worden. Het was of het bloed uit haar gezicht wegtrok en de tuin met de groene boomen, de vele wemelende zonneplekjes verduizelde. Zij greep naar haar zakdoek om ’t klam-kil uitbrekend zweet van haar voorhoofd te wisschen, doch bracht dien dadelijk verschrikt aan den mond. blikje met de heeren inden tuin; je zult er mevrouw Hoenkamp ook vinden, ’t Is dadelijk klaar .. „Goed, goed beste,” haastte zich kalmeerend Ds. Beemster, de deur weêr sluitende. Hij begreep die zenuwachtigheid van zijn vrouw niet inden laatsten tijd. De collega’s waren inden tuin gegaan; stonden met de ruggen naar het voorgazon den gevel van ’t huis op te nemen. „Vreemde bouworde met dien toren, of hoe moet ik ’t ding noemen; ’t is altijd de schrik van mijn vrouw geweest, deze pastorie, en ze is ook niet bepaald nieuwmodisch; met regenweêr wat somber dunkt me zoo. Toch vind ik voor mij het een aardig huis, een heel aardig huis...” Ds. Slagters van Aldemirsum liet zelfbehagelijk zijn zalvend stemgeluid deinen, terwijl zijn breede, blanke handen met de witte manchetten en goudentientjesachtig blinkende manchetknoopen een oratorisch gebaar schetsten inde zonnige ruimte. . Ds. Slagters had een reusachtige gestalte, breede schouders, en armen als voorhamers. Boven zijn hoog, glimmend voorhoofd lag een gladde lok gegolfd van dik, grauwend haar, dat van achteren zich even deelde om een koket kruinevijvertje, dan kortgeschoren als een jongensbol toespitsend in twee krullige nekstrengetjes, die achter ’t spiegelglanzend boord verdwenen. Ds. Slagters was altijd onberispelijk gekleed; zijn slappe stroohoeden en gekleurde dassen zouden zeker ergernis in zijn gemeente gewekt hebben ware zijn rechtzinnigheid niet boven iedere bedenking verheven geweest. Zijn fortuin gaf, zonder rechtstreeks tot jaloerschheid te prikkelen, hem toch een zeker overwicht bij sommige zijner collega’s, terwijl het feit dat hij dichter was en bij feestelijke gelegenheden zijn gezelschap zeer waard, hem in bepaalde kringen een onmiskenbare populariteit verschafte. ’t Was in ’t begin van September. Hoog boven Thuisbest dreven over ’t blauw-gouden hemelveld grijze wolken, die regen hielden en de zonnehitte temperden. Windzuchten ritselden van over de heivlakte, aan den overkant van den landweg, aan, en bliezen koelig door de struiken, joegen het stuifzand op voor de voeten der eerwaarden, die na hun ringvergadering op een benauwde kamer met veel tabaksrook, inde frissche atmosfeer van 't wijde buiten herademden. „Ik geloof dat ik de dames daar in het prieel hoor,” sprak Ds. van Tuil, een grijs, klein mannetje met een oudmodische, tot aan de kin geknoopte jas en een streuveligen hoogen hoed. „Er is nog een andere soort van bemesting, ook speciaal voor zulke schrale zandgronden. Toevallig hoorde ik vaneen van mijn boeren .. Wreed-hard tikten de woorden tegen zijn hersenen; het gezelschap der collega's werd hem een marteling; o, kon hij er maar spoedig een eind aan maken !... Met dein 't prieel gevonden dames wandelde men naar huis terug. En zoodra hij, achter de anderen aan, de kamer binnentrad, stelde Aleids vroolijke blik, haar lachend wezen onder ’t zonnig kapsel van haar blonde haar, de klank ook van haar stem waarmede zij haren gasten hun plaats wees, hem gerust. Het gruwelijk spooksel dat zich in zijn geest had vastgeklauwd liet los en vluchtte, en in klare vreugd stond in hem de zekerheid, dat het niet zoo was; dat hij zich vergist moest hebben... „Och dominee, wat hebt u toch schatten van kinderen,” prees mevrouw Bootsma. „’t Is wel een voorrecht, zoo jongens en meisjes onder elkaar. Ze voeden elkaar zoo op, is ’t niet ? Wij hebben altijd het gemis vaneen broertje voor onze Eva gevoeld, nietwaar Boot?” „Ja-ja, ja-ja, zeker-zeker..knikte van over de tafel verstrooid haar eega. Hij had het druk zijn broodje ham met mosterd te besmeren, moest met één oor naar zijn vrouw en met het ander naar mevrouw Slagters luisteren, die klaagde dat je waarover een rossige gloed lag als vaneen kachel op een uitverkoop. Hij stond al dertig jaar in deze streek en had juist aan Bootsma van Edershuizen ingefluisterd, hoe heel anders de pastorie van Heidenoord er inwendig nü uitzag dan ten tijde van collega Rekker, den armen kerel wien niemand zich thans meer te herinneren scheen behalve hij. „Ja, ja, we worden oud, collega.. Arnout van Beemster luisterde vol schijnbare aandacht naar een uiteenzetting van den Zeewijkschen predikant Hoenkamp over tuinbemesting; in waarheid was hij nog altijd bezig met Aleid, wier zenuwachtige gejaagdheid van de laatste dagen hem verontrustte. Hij moest met haar spreken vanavond, vanmiddag nog ... zoodra hun gasten weg waren. Er was iets wat ze voor hem verborg. O God! het zou toch niet... Met een schok ging het door hem heen, en ’t koude zweet brak hem uit. O, hemelsche Vader van barmhartigheid, dat niet, dat niet! in Aldemirsum geen notabelen had en dat hij het in Edershuizen toch heel wat beter had getroffen. „Een stad heeft óók zijn bezwaren, mevrouw, een stad heeft óók zijn bezwaren ...” smakte Ds. Bootsma : een kort, vierkantgeschouderd mannetje in zwarte jas met breed zwart, glimmerig veterband bezoomd; zijn lage boord lag, onder de voortdurende verdrukking van zijn groot hoofd, vol kreukels en plooien. Hij was een boerenzoon en schaamde zich zijn afkomst niet. „Nu moeten de dames toch straks de ruïne eens zien,” klonk Ds. Slagters’ zwaar-zalvende stem over de tafel. „De ruïne van Heidenoord is een beroemdheid. U weet allen,” voer de stem doceerend voort, „dat daar ten tijde van den tachtigjarigen oorlog de Watergeuzen hun geheime samenkomsten hielden. Cornelia, kind, jij bent er voor drie jaar al geweest toen we vergaderd hebben bij collega Kalkmeier. Maar voor de andere dames is, vergis ik mij niet, die ruïne nog nieuw.” De dames knikten. „Maar moeten de heeren dan niet meer vergaderen ? Ik dacht..vroeg naïef het vrouwtje Hoenkamp, wier man sinds een paar maanden in zijn eerste gemeente stond. Verschillende oogen richtten zich op Ds. Slagters, die zijn reuzegestalte achterover in zijn stoel rekte en meesmuilde. „Mevrouwtje,” zei hij toen langzaam-nadrukkelijk, als tot een kind dat een zachte berisping verdiend heeft voor een onverstandig woord: „Mevrouwtje... dat had u nou niet moeten zeggen...” Mevrouw Bootsma zag van over de tafel mevrouw Slagters aan en straalde ; ze vond dat dominee dat weer eens zoo fijntjes gezegd had. „Hij had ook kunnen antwoorden, dat wij getrouwde mannen „de belangen van den ring” evengoed behartigen door met onze dames uitte gaan,” grapte Ds. Bootsma naar mevrouw Slagters, die knikte, al bleef de woordspeling voor haar verborgen. Terwijl de dames de gastvrouw hielpen omwasschen, gingen de heeren even naar de kerk, daar Hoenkamp gezegd had graag het orgel eens te willen hooren. Boven, op den omgang, zette zich Slagters op de hooge kruk voor het klavier, terwijl Bootsma en Beemster pompten. Ds. van Tuil was met Hoenkamp beneden in het schip gebleven. Lohengrins Brautchor zwol pompeuselijk aan door het holle kerkruim; de lange beenen van den Aldemirsumschen pastor martelden de krakende en Arnout had op de wandeling weêr meermalen bezorgd naar zijn vrouw gezien. Ze zag bleek en moe, ook al deed ze haar best om opgewekt met het gezelschap te praten. Terwijl hij naast ’t jonge mevrouwtje Hoenkamp ging en haar de legende van de „drie zusters” vertelde <— ginds op den inde zon helblikkerenden zandheuvel wuifden, donker, de drie slanke stammen zich wellustig tegen de diep-blauwe lucht verloren zijn oogen ,Aleid geen oogenblik; de blijde gerustheid, die straks als een opluchting allen angst had verdreven, was weg, en zwaar drukte in hem een dompe bekommernis voor iets nog wel onbestemds, waarvoor hij geen naam wist, doch dat als een donkere schaduw van onheil vooruit waarde over de toekomst... Allerlei uit de laatste dagen, hem op het oogenblik zelf onopgemerkt voorbij gegaan, drong zich eensklaps in zijn geest. Een woord door Aleid gesproken, een blik haastig afgewend als zijn oog het hare zocht; het kleurtje en de merkbare verwarring toen hij gisteren haar op de slaapkamer verraste, waar zij voor het venster naar buiten stond te staren... ’t kreeg alles nu opeens een bizondere, benauwende beteekenis. Telkens moest hij denken aan dien avond in Heveldingen, dien avond van schrik en angst, dat zij bloed had opgegeven. Weêr zag hij het gezicht van Dr. Smit, die het hoofd schudde, en nog hoorde hij zijn stem: „Die lucht daar in Heidenoord heeft mevrouw noodig als brood, als brood dominee...” Nu waren zij reeds bijna twee jaar in Heidenoord en hij had gemeend... dat zij hersteld was... den heelen winter had zij zich zoo goed gevoeld ... Zou dan nu ... ? „Ik verveel u, dominee, met mijn praatjes. Ik beloof u er niet meer lastig meê te vallen. Vertel u eens: is dat daar inde verte al niet de ruïne?” Hij schrikte op en stamelde een excuus voor zijn afgetrokkenheid. Hij had vaag haar hooren spreken over haar gemeente, waar ’t zoo moeilijk was met de boeren om te gaan... en dan die visschers ... Dat daar, die roode steenen... ja, dat was de ruïne. Heel veel van over was er niet. Hij was er trouwens zelf nog maar éénmaal geweest... steunende pedalen. De boeren buiten op den weg bleven stilstaan en luisterden naar 't Zondagsche geluid. Een half uur later was men op weg naar de ruïne. „Het lijkt mij een idyllisch plekje om te zitten lezen... zoo midden tusschen die hei en zandverstuivingen” ... dweepte het vrouwtje. Het leek een stadsch dametje in haar wit flanellen mantelpakje en grijs moesjesvoiletje ; Arnout begreep wel eenigszins dat zij moeite had temidden der bevolking dezer streek te wennen. Zij kwamen wat achteraan en vonden, aan den ingang van het holle weggetje, dat tusschen lage heuvels door, met schrale dennen beplant, naar de ruïne leidde, het overig gezelschap op hen wachten. Ds. Bootsma, geplaagd door de warmte, had zijn hoogen hoed inden nek geschoven en wischte zich ’t gelaat af met een grooten zakdoek, die den spotlust opwekte van zijn collega Slagters. Langzaam besteeg men het pad. „Denk er om, een vers man... een vers op de ruïne!” riep Bootsma lachend naar Slagters, als een goedmoedige weerwraak voor diens plagerij. „Hè ja, dominee, een vers,” vielen de dames bij, die pas des dichters laatste bijdrage inde „Stemmen voor Waarheid en Vrede” genoten hadden. „Ik schud maar geen verzen zoo uit mijn mouw,” verdedigde zich Slagters gevleid. „Enfin, ’k wil ’t wel probeeren, maar op conditie dat als ik in mijn improvisatie steken blijf een van jullie het overneemt!” „Accoord, accoord van Putten!” riep de jonge Hoenkamp overmoedig, die vond dat die ouwe heeren nog wel eens leuk uit d’r slof schoten. „Welnu, dan maar dadelijk 1” sprak Aldemirsums geestelijke, op een steenbrok springende; en zijn panama lichtend met een weidsch gebaar, galmde hij: Ik groet u, edel puin, gedenkzuil van ’t verleden, Dat met uw grijze steen ’t graf onzer vad’ren dekt. Als ’k u aanschouw in ’t licht van ’t nuchtre, kille heden Dan is ’t of schoon vizioen mijn geest vertrekt. ’k Zie Ridders ’t blank rapier in moedige vuist omknellend Op ’t oorlogsros ter statige poort uitsnellend. ’k Zie edelvrouwen ... die ... die ... Wie volgt ? Hoenkamp vooruit! Waar blijf je nou man.” Lachend zette men zich op de steenbrokken en rustte een oogenblik. En toen daarop de terugtocht werd ondernomen VIL Johannes had een langen, bruinen grif tenkoker met boven op het glimmend deksel een bouquetje rozen, wat hij heel mooi vond. De koker stond in het kastje van zijn bank naast zijn lei en zijn sponzedoos; en Johannes vond het heerlijk om ook als hij hem niet zien kon, maar stilletjes met zijn armen over elkaar moest zitten luisteren naar wat meester zei – te weten dat die koker daar vlak bij hem was in het donkere, veilige holletje onder de tafel. In zijn koker lagen drie griffels, een met een roze, een met een groen en een met een blauw papiertje. Ze zagen heel grijs, met lange fijne punten, die als staarten waren van grijze muizen. Die met het blauwe papiertje vond hij het mooist, omdat hij die had gekregen van het aardige meisje vóór hem : het meisje van den ridder en ’t kasteel met de gouden vaten, het mooie versje dat hij zoo graag nog eens hooren zou. Toch had hij er het meisje nog niet naar durven vragen. Op de speelplaats was ze altijd van vriendinnetjes omringd, en bij zooveel meisjes voelde zich Johannes erg verlegen. Eén keer alleen, dat hjj in ’t speelkwartier op zijn plaatsje bij de deur had gestaan tegen den muur en gekeken naar ’t knikkeren van de jongens, was ’t meisje met een boek vlak langs hem heen gekomen en aan den anderen kant van de deur op de stoep gaan zitten lezen. Toen had hij zich heel warm voelen worden, net als wanneer hij iets deed wat niet mocht. Hij had niet naar het meisje durven kijken, dat daar zat in haar roze jurkje met ’t rooie lintje in ’r haar; hy hoorde haar zachtjes de woorden uit haar boek mompelen, spoediger dan men gewenscht zou hebben, maar ’t werd anders te laat, oordeelden de dames: men moest nog naar huis! toen Arnout, wat teruggebleven, ’t gezelschap voor zich uitzag dalen ’t holle wegje af, inde omlijsting van sparrengroen: vooraan den wit gepanamaden Slagters met Aleid; daarachter ’t mager heertje van Tuil met de hooge jas en den rullen hoed, als een oud-strijder op collecte; het mondaine vrouwtje Hoenkamp en de goedige, huismoederlijke mevrouw Bootsma in haar zwarten kraalmantel... toen scheen aan Arnout van Beemster, vanuit de eigen bittere wereld vol bange bekommernis, dit alles opeens als de opvoering vaneen dwaze operette... Het leven een gril... een spel ? ... dacht hij even, zich dadelijk schamende voor die gedachte. het boek waarin misschien óók wel het versje stond van den ridder met de gouden vaten. Hij durfde daar niet goed te blijven staan, en toch was er opeens zoo’n heerlijk gevoel in hem, net als wanneer het dorp vol hing met vlaggen. En toen was het meisje eensklaps opgestaan en had hem gezien: was naar hem toegekomen. „Zoo Johannes, sta je daar; moet je niet meêknikkeren ?” zeide ze, en lachte daarbij even. ’t Was Johannes geweest of alles duizelde en of al de witte blokjes van haar jurk door elkaar sprongen. En hij had iets geantwoord van geen knikkers meer; dat de bruine jongen naast hem inde klas ze had omgeruild voor twee plakplaatjes, die nu thuis boven zijn bed hingen ... Maar of het meisje dat nog gehoord had wist hij niet; ze was weggeschoten de plaats over naar een paar andere meisjes. Alleen was hij toen tegen den muur blijven staan schoppen: hij zag haar inde verte touwtje springen, en ’t was zoo akelig alles geweest en toch zoo heerlijk... Hij moest maar telkens denken aan het roze jurkje met de witte blokjes, dat zoo naar zeep rook, de zeep van het meisje. Maar ’t was zoo heel akelig dat ze zoo gauw was weggeloopen en niet had willen hooren van de knikkers en de plakplaatjes. Dien middag inde klas, tusschen lezen en schrijven, had zij eensklaps zich omgedraaid en hem de griffel gegeven met ’t blauwe papiertje. Met Piet Saarmolen, den jongen naast hem, was Johannes goede vrienden geworden. Piet had hem gewezen hoe te schieten met een katapult, en Piet hield in zijn sponzedoos een bruine boon verborgen met een langen witten stengel. Dat was voor Johannes iets heel merkwaardigs en eigenlijk voelde hij er zich een beetje bang voor. Hij kon niet gelooven dat het maar een gewone bruine boon was, zooals ze er ’s middags aten aan tafel. Het scheen hem eerder een griezelig dier met hakige pooten. Piet had het hem maar één keer laten zien, stil onder de bank en heel even maar. Het had vies geroken, zoodat Johannesje zijn hoofd snel had teruggetrokken. En toen Piet zijn bangzijn merkte had Piet óók gezegd, 't was een heel vies dier: „een stinkluis oftewel een betooverde prinses.” Gelukkig had Piet in het kleinste hokje van zijn doos nog een ander sponsje, waarmee hij zijn lei schoon maakte; zoo bleef het dekseltje van de stinkluis gelukkig bijna altijd dicht. De Ridder van Priktum In ’t Kasteel van Liktum At uiteen gouden vat En poepte uit zijn gat.” En zijn tong uitstekend was hij weggehold. Dat versje had Johannes zóó grappig gevonden, dat hij een hoestbui kreeg van 't lachen. .Toch wist hij wel dat Piet ondeugend was en dat hij *t aan niemand mocht oververtellen. Ook de meester inde klas vond Piet ondeugend en schreef zijn naam dikwijls op het bord. Hij zat altijd te fluisteren en lette nooit op. Dat vond Johannes slecht van Piet, maar ’t gaf hem voor het makkertje tegelijk een stil ontzag : zijn naam had nog nooit op ’t bord gestaan. Piet vertelde, dat hij ’s Zaterdagsmiddags altijd met zijn vader ging visschen inde plassen bij Aldemirsum; of hij, Johannes, dan ’es mééging; visschen was immes, zei Piet; hij moest ’t thuis maar eens vragen. Maar Johannes had niet gemoogd. „Geen denken aan,” zei vader kort aan tafel. En toen Johannes ijverde, dat Piet toch zoo’n leuke jongen was en dat-i eens zoo’n grappig vies versje had opgezegd, had vader iets gefluisterd met moeder wat hij niet verstond. – Den volgenden dag, toen vader hem naar school bracht, praatte hij lang met den bovenmeester. „Goed, goed dominee, u heeft gelijk; ik zal den jongen op een andere plaats zetten.” Met die woorden had meester Jansen vader een hand gegeven en hèm meê de school in genomen. En toen was er een andere jongen naast hem komen zitten en kreeg Piet Saarmolen een plaats heel achter inde klas, op een bank alleen. VIII. Het was in 't dorp gauw bekend geweest, dat de domineesvrouw had bloed opgegeven en naar Arosa ging. De meisjes van Aleides naaiklasje, dat inden aanstaanden winter nu door Suze Meiendal zou worden waargenomen, praatten er meewarig over als ze elkaar met haar melkemmers op de landwegen ont- De van Beemsters I. 16 Eens had hij Piet gevraagd, of die niet een versje kende van een ridder ineen kasteel met gouden vaten. „O, jawel”, had Piet toen gezegd. „Luister maar: moetten, of inde nog zomersche Septemberavonden op het pleintje voor het Raadhuis zaten met haar breikous. „’t Is ijselijk, öntzèttend; ’k heb zóó met dat lieve vrouwtje te doen, en die arme, arme kinderen! ’k Moet maar altijd aan die arme Jeannette Kalkmeier denken, die óók hier gekomen was om genezing te vinden... Ach, ach, wat is er toch veel ellende op de wereld, wat is er toch ontzèttènd veel ellende op de wereld. En hoe is dat, ik bid je hóe is dat te rijmen met een goedertieren God ...” Mevrouw Witteveen was opgerezen van de pouffe inden salon harer vriendin Estella de Vries en had handenwringend een paar passen naar voren gedaan. „Dramatisch 1 Net ’n actrice 1” oordeelden de Meiendalletjes, er toevallig eveneens op bezoek, en Suze had Emma toegefluisterd dat ’t mensch haar handschoenen liever wat weg moest stoppen inplaats van ze zoo inde hoogte te houden, want ze waren weer verre van frisch. Zelfs de oude Hemelberg van den Eng scheen onder den indruk. Een paar dagen voor Aleides vertrek schreef hij een vriendelijk briefje, waarin hij de hoop uitsprak dat mevrouw van Beemster in 't aanstaand voorjaar geheel hersteld in Heidenoord zou mogen terugkeeren. Voor Arnout waren het moeilijke weken. Toen Aleid, op den avond van de ringvergadering, uit eigen beweging het hem verteld had, wijl ze voelde ’t niet langer te mogen verzwijgen, was hij stil voor zich uit blijven staren inden snel zich met schemer vullenden tuin. Nog voelde hij geen felle, doordringende smart, al begreep hij reeds dat ze komen zou, later, als dit vreeselijke tijd had gehad om in hem te bezinken. Nu voelde hij zich vreemd-leêg, als werd al het bloed uit hem weggetapt ; het was hem als vloeide het uit zijn aderen droppel voor droppel... En alleen een zekere verluchting was hem het feit dat zij gesproken had... dat er niets meer tusschen hen was nu; dat was weggenomen de druk van die benauwende onzekerheid. En toen door het open venster vanuit de slaapkamer een kinderstemmetje schreide tot waar zij zaten, sprakeloos om het theeblad met de glinsterdingen en de nog onaangeroerde kopjes, uitademend van ’t bruin, trilglanzend vlies een fijnen damp... was hij opgestaan en door het huis gegaan als ineen droom, de donkere gang eerst met den schemer-witten kalk- Aleid was vol goeden moed; zij zou zeker herstellen. Ook dokter Wamsteker uit Edershuizen gaf goede hoop, doch noemde een verblijf in Arosa noodzakelijk. Het geld was bijeen gekomen ; moeder, die sinds ze bij Holleman en Marie inwoonde heel zuinig leefde, had wat kunnen missen; ook Anton en oom Stok uit Zutfen. Van Baron van Heemsbergen, met het geval bekend geworden, ontving hij een vriendelijk briefje een toezegging bevattende in zóó kiesche bewoordingen, dat Arnout zich den hoogmoed zou geschaamd hebben die niet dankbaar aanvaardde wat hem van elke finantieele zorg over Aleids verblijf inden vreemde onthief. „Kom Nout, wij mogen heusch geen donkere gezichten zetten, nu wij zóóveel genade vinden bij God en de menschen. ’t Zal mij vreemd zijn zoo lang van jou en de kinderen te moeten scheiden, ’t Is een beproeving die God ons zendt, en zeg eens man, zouden we dan alleen van Hem het goede ontvangen en het kwade niet? Zeg eens, lieveling, is ’t nü niet juist dat wij toonen moeten waarlijk Christenen te willen zijn ?” Zij had hem aangezien met haar zachten blik, die toch zoo vol was van blijmoedige geloofskracht. En weer, als zoo dikwijls, had hij zich klein gevoeld en beschaamd, en hij had haar stil de hand gedrukt en gezwegen en teruggedacht aan de zeven gelukkige huwelijksjaren achter hen. En als voelde zij met hare zoo veel fijner intuïtie van vrouw den loop zijner gedachten, greep ze zijn hand. „Weet je nog Nout, dien middag dat je in Wamerongen kwam om papa te spreken en ik de tusschendeuren openschoof en je mij helpen wilde kopjes afdrogen? En hoe we in ’t prieeltje lazen uit Johanna Spyri, Jet en Mien en ik, en hoe je toen aankwam met vadertje en ons vertelde uit je gemeente, van diaken Gijsbeek en de heks van den Gietmolen... O, je muur, waartegen in 't voorbijgaan even zijn hand huiverde, dan de donkerder trap als een eindelooze koker, en ’t portaal, met achteraan het groote raam dat openstond op den avond. Hij zag een violette lucht vol sterren en een groenen kamperfoelietak, even door den wind loom wiegend bewogen. Hij stond stil en ademde zwaar, de hand op de borst. De stugge doodheid van het huiswas gebroken. Toen opende hij de deur der slaapkamer, waar ’t geschrei klonk van Juutje ... ziet, ik weet het nog allemaal! Maar je maakte ook dadelijk veel indruk op me met je flambard en je mooien blonden baard...” Maar toen was ze weêr ernstig geworden; haar hoofd, dat als een groot blond nest van teêrheid tegen zijn wang aan was, bleef even stil liggen, de oogen gesloten. Dan, hem aanziende, had ze gezegd dat het haar zoo'n rustwas aan moeder Beemster de zorg voor de kinderen te mogen toevertrouwen, en Pleuntje en Grietje zouden ook wel gewillig zijn en goede hulp in alles. Van de kinderen waren Johannes en Juut wel de moeilijksten; Juutje was nog zoo klein en Johannes zoo driftig soms. Wilde hij beloven geduldig met haar oudsten jongen te zijn; het kind had zoo’n groote behoefte aan liefde... Eender laatste dagen vóór Aleids vertrek, in ’t begin van October, was vader Heilsma, vergezeld van Greet, komen afscheid nemen. De drie laatste jaren, verloopen sinds den dood zijner vrouw, hadden hem geheel tot een grijsaard gemaakt; zijn baard was wit; zijn grauwe wangen slapten zakkerig over de jukbeenderen ; zijn vingers beefden om den langen pijpesteel, die snerkerig reutelde. Zij waren een nacht overgebleven, ’s Avonds, toen zij om de tafel inde huiskamer zaten, had Greta verteld, dat vader tegen ’t voorjaar emeritaat zou nemen; dan zouden ze samen gaan wonen in Roosendaal, waar Willem een betrekking had gekregen bij ’t spoor, ’t Was wèl naar, zoo’n Roomsche streek, maar je kon nu eenmaal niet alles hebben wat je woü, en er was nu gelukkig toch eindelijk kans op spoedig trouwen; tenminste ...” Met een zucht had het meisje naar het servet gezien dat zij zoomde; ze had haar uitzet maar weêr eens opgenomen, vertelde zij; inde hoop dat nü ... Door Aleid was ’t gesprek op iets anders gebracht; ze vertelde pas een brief te hebben van Swaas, uit het Utrechtsch diaconessenhuis... zóó hartelijk. Van Jet en Mien hoorde ze weinig... „O die... die hebben het best,” zuchtte Greta. „Madame Vautère behandelt ze als princessen schijnt het: ze tennissen en doen bergtochten; van werken hoor je in hun brieven haast niet. ’t Zou mij daar te wereldsch zijn...” „Kom, ze zijn jong,” verontschuldigde Arnout. Hij had medelijden met zijn verouderend schoonzusje; zijn eigen leed scheen hem eensklaps minder groot. IX. Johannes zat met oma matjes te vlechten, toen Pleuntje haar hoofd binnen de deur stak en vroeg: „Mag Johannes even meê naar de strijkster, mevrouw?” Oma had het rood-glimmend papierstrookje, dat ze juist in ’t zwarte traliewerk wilde doorschuiven op de tafel gelegd en toen met haar lange gele hand waarover van die gekke blauwe strepen liepen een duwtje gegeven tegen haar bril, zoodat Johannes de glazen zag flikkeren. Hij ook had dadelijk zijn matje neêrgelegd, was al half van zijn taboeret afgegleden. „Mag ik oma?” vroeg hij, terwijl hij inde spiegelende brilleglazen keek. Juffrouw Beemster knikte en Johannes was al bij Pleuntje inde deur. „Dag oma! Maak u uw matje maar vast alleen af, hoor; dan kom ik strak wel kijken of het mooi geworden is 1” riep de jongen nog als troost tot de oude vrouw. Een oogenblik later liep hij met het kindermeisje buiten. „Pleun, zou ik bij de strijkvrouw een balletje krijgen ?” „Ik weet ’t niet jongen; maar niet er om vragen, hoor.” De strijkster woonde ineen laag huisje met een rieten dak aan ’t eind van het dorp; er voor was een tuintje met allerlei bloemen, gele en paarse dahlia’s en margerieten. Tegen ’t groenhouten hekje bloeide ’s zomers vurige oostindische kers. Johannes was nooit eerder meê naar de strijkvrouw geweest. Ze gingen een smal gangetje door en kwamen toen ineen kamer waar het heel warm was, al stonden allebei de ramen open. Een witte plank lag over twee schragen en daar stond een juffrouw achter ineen lang bont boezelaar. Ze had een ijzeren ding inde hand en liet dat als een ijzeren schip de witte zee, die de plank was, bevaren. Er hing inden hoek van de kamer een klok met twee poppen opzij, een man en een vrouw in blauwe kleêren, met laarzen zoo geel als eierdooiers en bloedrooie blooswangen, als ineen prentenboek van Johannes de Noordenwind. Voor ’t raam hing een kanarie schel te „Ja, ja, ze zijn jong,” had ineen snerk zijn schoonvader beaamd, die, doezelig in zijn stoel gezakt, maar af en toe iets opving van ’t gesprek. Het was een triestige avond geweest en men had zich vroeg ter ruste begeven. zingen en op een stoel zat een hemd met een stijven buik en glimmende manchetten; ’t was net een man, maar hij had geen hoofd. Johannes vond dat er veel te zien was inde kamer. De juffrouw gaf hem een balletje uiteen rond, zwart trommeltje waar gouden sterren op stonden. En terwijl Johannes verder de kamer rondkeek zoog hij met lange, genietende halen de zoetheid weg uit het kleffige stukje in zijn mond. Toen ging opeens de deur open, en binnen kwam het meisje van het rosé jurkje, dat nu een blauw was. Ze keek heelemaal niet verwonderd en kwam dadelijk vlak vóór hem staan, zoodat er weêr figuurtjes op haar jurk te dansen gingen en hij de zeep van het meisje weêr rook. „Zoo, dag Johannes,” zei ze en gaf hem een hand. Een gloed sloeg Johannes naar de wangen tot onder zijn haren, waar ’t vreemd begon te prikken. Toen vroeg ze : „Wil je onze kippen eens zien?” Hij knikte; van verlegenheid had hij het balletje doorgeslikt, dat voelde nu zoo gek in zijn lijf. Pleuntje vroeg of hij zijn tong verloren had. Maar het meisje lachte en nam hem bij de hand. Buiten, op het plaatsje, liepen de kippen achter een groot traliewerk ; ze scharrelden in ’t mulle zwarte zand met hun vellerige gele pooten, die als het lang-dunne binnenstuk waren vaneen afgeknaagden wortel; en ze liepen zoo stram als opgewonden speelgoeddingen. Eén haan was er bij en die z’n staart was ’n soldatenpluim; een echte trotschaard. Hij sprong op den waterbak, gooide potsierlijk-parmantig den kop achterover, kneep zijn kraaloogjes dicht en kraaide. De kinderen lachten. En toen, opeens, durfde Johannes het vragen: hoe dat versje was, van den ridder en ’t kasteel en de gouden vaten. Met groote oogen zag het meisje hem aan. „Hoe zeg je ? ... Dat ken ik niet.” „Jawel”, knikte met overtuiging Johannes. „’t Was een versje vaneen ridder en van gouden vaten en een kasteel. Ik heb ’t je hooren zingen op de speelplaats, toen je met de andere meisjes aan ’t knikkeren was op de stoep." „Aan ’t bikkelen”, verbeterde zij grif. Dan, haar hoofd met ’t vlechtje achterover werpend, keek ze naar de witte wolken hoog boven ’t binnenplaatsje inde blauwe lucht, als zou ze Zij had, al neurie-zingend, met haar wijsvinger vlugjes om en om zich zelve en Johannesje betikt. Om den hals droeg ze aan een zwart fluweelen band een blauw medaillonnetje, dat spartelde telkens als haar kleine vingertop het spelend raakte. De jongen keek er naar terwijl hij luisterde, en een groote teleurstelling zwol in hem op. „O—f—af! Jij bent af, Johannes 1” lachte het meisje, hem een duwtje gevend, zoodat hij verschrikt achteruit deinsde en aanliep tegen ’t kippengaas, waarachter een ontsteld gekekkel. „Nou, was dit nu het versje wat je bedoelde, zeg ?” Johannes knikte. Hij geloofde van wel. Hij voelde zich heel verslagen en vond het meisje opeens zoo aardig niet meer. „Zullen we wat met de bal tegen de muur, zeg ? Kijk, zoo !” Zij dook lenig naar een elastieken balletje in het gras, vlak bij een perkje geraniums, en begon het in kittigen ijver te ketsen tegen ’t blinde muurvak, waarover zonnestraaltjes wribbelden als ’t gekabbel van lichtende watergolfjes. Uit het open raam opzij spoot de kanarie schelle fluittoontjes naar buiten. „Nou jij Johannes”, gaf zij hem den bal. Maar hij schudde ’t hoofd. „Niet?” vroeg ze verwonderd. „Zullen we dan de bloemen wat begieten?” Weêr schudde Johannes. „Hè, wat ben jij een suffert!” schimpte geërgerd het meisje opeens. Johannes begon te schreien. ’t versje daar geschreven vinden. Eensklaps zag ze Johannes weêr aan. „O, nou weet ik ’t; je meent zeker het aftelversje. Dit: Halewijn van Selderie Semel, sammel bonnevie Kastelfriede van rapiede Aardevate en goude gieter Do-re-mi-fa-sol-la-si O—f—af. X. Onder ’t barnen van de zonder heete Augustusdagen was de hei schielijk verbloeid, en de najaarsstormen waren, later dan andere jaren, komen opzetten vanuit de zee en hadden den laag neêrgebukten rillenden heirug bereden, teisterend met hun scherpe sporen de roestig-ruige schoften der hellingen. Inde hooge luchten galoppeerden escadrons grauwe wolken-schimmels, elkaar oversteigerend en vertrappende onder den voet. Ze werden gereden door woeste kozakken met reuzige berenmutsen en loodblauwe jassen, en ze stormden maar aan en aan uit de verre zee naar de verre verschieten heen, die verder strekten en verder ... Inde met den dag vroeger vallende avonden versomberden snel de dennenbosschen, in spokige verschrikking, en de donkere nachten droegen het naargeestig gekreun der drie gezusters, die inde vertwijfeling van het op hen drukkend lot met verwilderde kapsels zich in eikaars armen smeten. Op de akkervelden rondom het dorp bewogen inde kortere dagen de menschen zich kleintjes en dicht bij den grond. Hun grauwe kleêren leken uit dien grond gesneden, en als ze zich bukten over de aarde waren het, van den heuvel buiten het dorp af gezien, als groote torren, moeizaam voortkruipende van kluit naar kluit. Dagelijks begaf zich Ds. van Beemster op weg naar de ver uiteen gelegen buiten-hoeven zijner gemeente, op huisbezoek. Met het vorderen van den herfst had hij het drukker gekregen; de voor het zomer-landwerk ingekrompen catechisatieuren waren weer vermeerderd; bijbellezingen en jongelingsvereeniging eischten veel van zijn tijd. De druktevermeerdering was hem welkom; zijn bezigheden trokken hem af van dat ééne punt waarop telkens weêr zijn gedachten terugkwamen: het weg-zijn van Aleid. Nooit had hij, inde ruim zeven jaar van zijn huweljjk, gevoeld hoezeer zij met zijn leven vergroeid was, dan nu hij overal om zich heen de leegte tastte van haar afwezigheid. Het was hem, als had hij een zintuig verloren, en ook meer dan één zintuig. Hij verbaasde er zich vaak over en ’t werd hem een beschamende zelfvernedering, verzacht tot blij-schikkenden ootmoed: te ontdekken in hoevele opzichten hij was gaan zien als Aleid, was gaan voelen als Aleid, was gaan denken als Vooral in stille avonduren, als hjj zat op zijn groote, holle studeerkamer voor ’t ontwerp van zijn preek, kon hem de gedachte aan de toekomst vaak benauwen. Zou Aleid ooit beter worden ? Of zou zij wegkwijnen en... sterven 1 O, er lagen dadelijk veel teksten klaar in zijn hoofd, om hem troostend-bemoedigend antwoord te geven: „Dien die God liefhebben zullen alle dingen medewerken ten goede.” „Zoo wat gij den Vader bidden zult in mijnen naam dat zal Hij u geven.” En nog veel móóier klaar lagen daar de talloos vele goed bedoelde gemeenplaatsen waarmede zij, christenen, inde sentimenteele gemoedelijkheid eener zelfverzekerde gerustheid, maar al te gauw den bitteren ernst des levens wisten weg te moffelen. „We mogen vertrouwen dat God het wèl zal maken.” „God, die een God van wonderen is, kan ook een wonder aan de kranken doen.” „God is een Vader van liefde”... Maar in Gods naam : wat, zoo God dekrankenwil doen sterven? „Niet onze wil, maar Zijn wil geschiede” ... O, ’t was wreed het te denken, en toch... ook dat vaak een fraze, een beduimelde pasmunt. Het heilig woord van den Menschenzoon in zijn smartelijkste vernedering een fraze inden mond van bloemzoete Christenen, die meenen dat hun lieve-heer het zoo’n vaart wel niet zal laten loopen! Wèg teksten, wèg frazen ge zijt diep schuldig, omdat ge het kruis met rozen bedekt, zoodat het geen kruis meer is; omdat ge lafhartig u afwendt van de harde, wreede, o zoo bitterschrijnende en toch goddelijke waarheid: dat alle aanschijn geboren is uit het conflict en ter eere Gods alleen leeft uit smart en uit dood. Was Aleid. Aleid, Aleid was alles geworden. Zij was het, die ’s Zondags zijn preeken bezielde, er het leven in behoedde voor versteening tot een doode dogmatiek. Door hare oogen zag hjj de menschen zooals ze waren en niet langer zooals hij meende dat ze moesten zijn. Zij was in zijn levende liefde, die alles bedekte en alles begreep en alles vergaf. Omdat zij in haar oogen de vonken droeg van het hemelsche vuur, dat meer is dan de zuivere sprake der engelen. Door Aleid was zijn leven gedragen op een hooger plan, en als hij iets zijn kon voor de menschen waaronder hij werkte, dan was het door haar en door haar alléén. En Aleide had bloed opgegeven en was naar Arosa... ’t niet zóó, als hij eens een profetisch ambtgenoot had hooren zeggen : het brandend hout dat glorieert inde vertering; het huis dat statig prijkt nadat het hout heeft gebloed onder de felle slagen van de bijl. Dien de Goden liefhebben nemen ze jong tot zich. Hoe dan, als Aleid... Maar dan verlamden zijne gedachten; dan voelde hij zijn klein-geloof, zijn niet-weten, niet-willen. Dan zonk het alles onder hem weg en tastte hij ineen niets, een ledig... XI. Tusschen het sombere volk zulker overpeinzingen liepen de dingen van het dagelijksch leven met nuchter gelaat. Met oud- en nieuwjaar hadden Holleman en Marie uit Meppel Arnout bezocht. „We reizen moeder na,” zeide zijn zuster, „’t Is zoo vreemd en leêg in huis sinds moeder weg is”. Waarop zijn zwager schertsend, en blazende zijn wangen vol wind, dien hij dadelijk weer dooreen lippenkier liet ontsnappen : „Ik tel niet meê zooals je ziet!...” Voor ’t eerst sinds langen tijd hadden ze op den nieuwjaarsavond in „de zaal” gezeten, waar ’t poddingroze behang van de kerkvoogdij sedert enkele weken door het oude, vermiste gobelin met de jachtpartij was vervangen. En terwijl ze zaten voor de open schouw, waarin groote blokken vlamden: moeder, met haar breiwerk inden wijden boerenarmstoel, welke in Heveldingen inde catechiseerkamer had gestaan; Marie en haar man elk ineen der Dagobertstoeltjes had Arnout de geschiedenis van dat behang verteld: de teleurstelling eerst van Aleid en hem, toen ze bij hun aankomst hier gestaan hadden voor de goed bedoelde „verrassing”, ’t gelukkig toeval dan, dat hem, nu enkele weken geleden, het verdwenen behang had doen terugvinden. „Ik had er de kerkvoogden nooit naar durven vragen... de menschen zijn hier zoo gauw kwalijk nemend... Doch daar bracht ik nu onlangs den ouden Hemelberg van den Eng een bezoek... een zonderling bij wien ik anders zelden kom. Maar dit huis behoort hem, en er was een questie met de kerkvoogdij... enfin, ik zat met hem te praten ; ’t gesprek komt op de „verrassing”, die de oude heer indertijd blijkbaar erg vermakelijk heeft gevonden, en zoo terloops laat hij zich ontvallen, dat het afgekeurd behang dat je daar ziet... boven op zijn zolder in ’t stof lag te vergaan ...” Het gesprek was verder niet gevlot dien avond, elk met zijn eigen gedachten vervuld. Arnout, starend naar de jachtpartij waarover de haardvlammen speelden, dacht aan Aleid. Tochtig had even de wind geblazen langs ’t wat loszittend behangsel, en ’t scheen hem of de lange hondenlijven achter het hert plotseling levend werden, de pooten strekten in snellen galop ... Toen waren zijn oogen afgedwaald den kring rond, langs Holleman en zijn moeder heen, en blijven rusten op Marie in haar stoeltje, waarvan de gesneden leeuwenkoppen lichtjes vingen op hun gladde, bolle kaken. En weêr had die leegte in hem geschreid om zijn alleenheid, ondanks zijn moeder en ondanks zijn zuster, ondanks al degenen die hem lief waren en er toe medewerkten om hem zijn gemis zoo veel mogelijk te vergoeden ... En terwijl uit de donkere nachten van dien langen winter de bleeke dagen geboren waren één na één . had hij geleefd op de uren dat Derk, de oude postbesteller van Edershuizen, hare brieven bracht. Als een kostschoolmeisje stond hij meest een kwartier te vroeg op den uitkijk, starend den tuin in „En jij er toen als de kippen bij om ’t hierheen te halen en in eere te herstellen”, had Marie voltooid, die een theekleedje borduurde. „Ja, je begrijpt... en nu is ’t een verrassing als Aleid thuis komt. Alleen jammer dat het maar één kant bedekt; de andere stukken schijnen verloren; die heb ik nu maar dooreen effen bruin papiertje laten vervangen, zooals je ziet.. Men had gezwegen en de kamer rondgeblikt, terwijl buiten de wind om het huis loeide. Boven de eiken tafel in het midden brandde een groote koperen zonnehoedlamp van lomp model, vol blutsen en deuken, die in deze omgeving wel paste. „Je herkent die lamp toch, Marie?” had Arnout gevraagd. En zij, in verrast terug-vinden: „O ! is dat onze ouwe goeie lamp uit de Vergulde Moriaan nog ?!...” „Ja, die hing immers in ’t midden van den winkel. Kijk, en die kast, die is óók van thuis; die is nog uit den boedel van grootvader uit Heemskerk...” „Tsja, al die oude dingen die spreken, die spréken... elk heeft zijn eigen stem, zijn eigen geschiedenis”, kwam Kees Holleman wijsgeerig, terwijl hij door het wazig transparant van zijn sigaarrook heen het in doffe, vage kleuren verstommelend Kruistochten-tafereel boven de schouw monsterde. naar het hek bij den weg, vanwaar het geluk hem bereiken moest. En als hij dan eindelijk Derk van achter de kale heesters te voorschijn zag komen, klein, gebogen mannetje steunend op zijn dikken veldstok, de te wijde uniformjas met de ongepoetste, verweerd koperen knoopen, waarvan er altijd één los bleef, om zijn smalle schouders, opzij de buikige zwart-leêren tasch, dan wachtte hij als een verliefd jonkman met ingehouden adem tot hij den busbek gretig slikken hoorde den zoo dierbaren schat, dien hij dadelijk daarna woog op de hand en als een dief sluipend naar boven droeg inde veilige omslotenheid van zijn stille studeerkamer. Daar scheurden dan zijn trillende vingers haastig het blauw-grijs couvert en gleden zijn oogen over de fijne paarse letters van haar lieve hand. Zij schreef doorgaands heel opgewekt; de ijle berglucht deed haar veel goed en ze geloofde vast dat Dr. Bernhardi haar in ’t voorjaar toe zou staan naar huis terug te keeren. „O Nout, denk toch eens: weêr thuis te zijn; bij jou en die heerlijke schatten van kinderen ! Maar ik moet verstandig zijn en niet te veel verlangen, zegt Dr. Bernhardi; nu maar alleen genieten van de lucht en van de verrukkelijke natuur die ik hier den geheelen dag om mij heen heb. Dr. Bernhardi is een alleraardigste man en alle jonge meisjes hier zijn doodelijk van hem. Vooral een paar mooie Russinnetjes, die hier verblijf houden als „caretakers” voor hun broer (herinner je je, Nout, dat geestige hoofdstuk in Harradens boek, dat we in ’t eerste jaar van ons huwelijk samen lazen op aansporing van Kitty van Heemsbergen ?); ze loopen hem overal na en den heelen dag hoort men niet anders dan hun gevraag: „Oü estil donc, monsieur le docteur ? Wo mag er doch jetzt wieder stecken ?” „Men hoort hier natuurlijk alle talen dooreen, tot Poolsch en Hongaarsch toe. Onze „disagreeable man” hebben we hier tot dusver niet. Een paar dagen lang meende ik hem gevonden te hebben ineen langen Amerikaan, die aan ’t eind van de lighal onder een vracht bonte plaids maar uren lang grimmig voor zich uit kan kijken en iedereen af schijnt te snauwen die zich in zijn nabijheid waagt. Maar sinds ik hem gisterenmorgen hartelijk heb zien lachen om een paar dorpskleuters die over elkaar buitelden om een reepje chocola te bemachtigen, hun toegeworpen dooreen der gasten, moest ik begrijpen mij in hem vergist te hebben, en nu voel ik mij wel wat schuldig tegen- „Ach Nout, waarom vermogen wij christenen toch zoo weinig; waarom zijn wij zoo lauw, waarom is onze geest niet vuriger in ’t getuigen voor onzen Heiland! Ik zeide hem, dat het geloof zoo blij maakt en dat duizenden er zingend voor inden dood zijn gegaan. Ik vroeg hem, of hij zich dan denken kon, dat dit alles om niets, om een hersenschim zou zijn. O Nout, terwijl ik sprak en hem herinnerde aan Jezus, die sterke geestkracht en verheven rust door onzen Heiland uit de Godsnabijheid geput ... en aan Paulus, die bekeerd werd op den weg naar Damascus toen bad ik Godin stilte mijn woorden toch kracht te geven, ze te bezielen met heiligen gloed, opdat hij gelooven mocht! „En o, die vriendelijke glimlach, die eeuwige vriendelijke glimlach achter de brilleglazen. Hij hoorde mij aan, geduldig, zooals over mijn Yankee, naast wien ik vanmiddag aan tafel zat, waar hij meine Wenigkeit intusschen vrijwel aan mijn lot overliet. „Van tafel gesproken: aan mijn andere zij zat een Duitsche professor, die mij om het zout vroeg en dus daarmede wel een eindje op weg scheen naar de functie van „disagreeable man.” Maar hij was heel beminnelijk en vertelde mij veel van zijn Heimat. Ook luisterde hij heel geduldig naar wat ik hem van de kinderen vertelde. Hij is een nog jonge man met een zwarten baard en donkere oogen, die mij levendig aankijken van achter de groote brilleglazen ...” Een andermaal schreef zij: „Herr Steinberg, de Duitsche professor, zag mij vanmorgen in mijn Nieuw Testamentje lezen. Wij spraken er over en hij vroeg mij, of ik werkelijk geloofde alles wat ik daar las. Natuurlijk zei ik met overtuiging van ja, en toen lachte hij zulk een moê, sceptisch lachje, dat het mij pijn inde ziel deed. Hij was ook „evangelisch” opgevoed, vertelde hij mij; door een vrome moeder. Maar aan de academie was hij gaan nadenken en tot de conclusie gekomen dat geloof en wetenschap zich niet laten rijmen. „Ik kwam aan met de bekende uitspraak van dien zekeren geleerde (jij weet natuurlijk dadelijk wie ’t is, Nout; ik kon ’t mij tot mijn spijt maar niet te binnen brengen), die gezegd heeft dat weinig wetenschap van God af; dat véél wetenschap daarentegen tót God voeren moet. Maar dat maakte geen indruk op hem. „Sehr schön gesagt, gnadige Frau, allerdings sehr schön... aber...” men ’t gesnap aanhoort vaneen kind. De laatste woorden die hij hoofdschuddend uitsprak vóór hij van mij wegging, waren die van Faust op den Paaschmorgen : Die Botschaft hör’ ich wohl Allein mir fehlt der Glaube. „Schrijf mij vooral toch alles van de kinderen ! Niets is te onbelangrijk, o, als je eens wist hoe ik snak om alles, alles van mijn lievelingen te weten .. Dus verzocht hem Aleid haast in eiken brief, en Arnout voldeed zoo trouw mogelijk aan haar verlangen. „Verbeeld-je, vrouwtje”, zoo schreef hij eens, toen in ’t vroege voorjaar de lucht boven Heidenoord warmer te blauwen ging, „onze oudste jongen heeft een vriend veroverd: Geert Lammers, het zoontje van Arie Pieter Lammers, die als daggelder bij boer Hartevelt van ’t Sterhof werkt. Toevallig heb ik hun eerste kennismaking bespied, toen ik met onze beide oudsten over de hei wandelde en we even waren gaan zitten inde buurt van boer Lammers’ gedoetje. Die gedenkwaardige kennismaking nu ging als volgt in zijn werk. . Johannes loopt op zijn schoorvoetende manier naar de haag en loert op het erfje. Geert, bij de mestvaalt opzij van de deel in ’t zonnetje gedoken tegen den muur, ziet Johannes staan en kijkt naar hem van op een afstand, vol wantrouwen. Dan staat hij op en aarzelt over ’t erfje naar de haag. Ik zie onzen jongen een beweging maken om te retireeren; dan, de beschutting van de haag stelt hem blijkbaar gerust en hij blijft op zijn post, zijn handen gekrampt inde hagetakjes. Zoo staan er de jongens aan weerskanten van hun borstwering elkaar met groote oogen een tijdlang te monsteren in diep zwijgen. Betsje, naast mij in ’t zand, grijpt mijn vingers en lacht haar kirrend lachje om „die gekke Johannes.” Wij zien elkaar vol verstandniss aan; ik heb het gevoel dat zij al een groot vrouwtje is met wie men verstandig kan praten. Ik leg mijn vinger op den mond om haar lachje te smoren. En we kijken beiden in slimme verstandhouding naar Johannes en het boerenjochie, die nog altijd sprakeloos elkaar zijn blijven aanstaren. Eindelijk neem ik een besluit, sta op en sluip met een omwegje op mijn teenen naderbij, verschuil mij achter een vlierstruik vlak bij Johannes, die nu naar zijn nagels „En ikke ... ikke bijt óók nagels ...” Ziedaar, liefste, het historisch oogenblik geboren van waar af de vriendschap dagteekent tusschen Geert Lammers en onzen oudsten zoon.. EINDE VAN HET EERSTE DEEL kijkt, je weet wel vrouw: die deerlijk afgekloven nageltjes. En opeens heeft Geert Lammers het er uit geploft, die ééne veel-, neen alleszeggende bekentenis: „Ik biete noagels .. 't Is even stil dan weêr; Johannes spert zijn oogen nog wat wijder open, als is daar aan de overzij van de haag hem plotseling iets wonderlijks verschenen. En dan dan geeft hij langzaam, aarzelend dit antwoord: