door en brutaal zich probeerden naar voren te dringen. Nu, dezen morgen, wilde zij eens aan niets anders denken dan aan ’t bijbelverhaal; zich er heerlijk heelemaal in weg laten glijden, zoodat je ’t alles prettig-duidelijk vóór je zag: van ’t volk Israëls inde woestijn en Mozes en Aaron en dien mooien Tabernakel dien ze maken moesten van goud en sittimhout en roodgeverfde ramsvellen... De wandeling naar school en de school-zelf, het toch altijd wat vreemd-enge van nieuw te beginnen, een nieuwe klas, een nieuwe juffrouw... dat lag nog heel ver weg alles; er was nu alleen maar dit gezellig halfuurtje thuis om de ontbijttafel met al de prettige gezichten van lief-bekenden. ... „En maak u éénen cherub uit het eene einde aan deze zijde, en den anderen cherub uit het andere einde aan gene zijde; uit het verzoendeksel zult gijlieden de cherubs maken, uit de beide einden van hetzelve...” Steelswijs stak Betsy af en toe de lang-smalle krummelige broodreepjes inden mond, kauwde langzaam, al luisterend, met trage smakjes. En even, bij de lange opsommingen, dwaalden nu toch wel haar oogen den kring langs: bij Johan te beginnen, die over haar zat en zijn haar weer niet geborsteld scheen te hebben, langs juf heen met Aaltje, wier rond-roode mondje telkens gretig zich sloot om den witbepapten lepel welken juf haar voorhield ... over Sam en moeder naar den leêgen stoel van Juut, naast vader, op wien dan als rijsluiter Johan weêr volgde. Betsy schrok van den bijbel-klap, nu ’t lezen gedaan was, liet haastig het reepje brood van tusschen haar vingers terugvallen op het bord, om de handen te kunnen vouwen voor 't bidden. „Onze Vader, die inde Hemelen zijt.. Inde morgen-lichte ontbijtkamer trilde een oogenblik de gewijde stilte van gebeds-aandacht over de naar het blankend tafellaken toegebogen hoofden. Het verzadigd kind inden tafelstoel spon pruttelend wat tevreden geluidjes uit het wit-besmeurde mondje; over de vensterbank onder de zacht opwuivende vitrage dansten zonnestraaltjes; ginds van den zandweg langs het huis zing-piepte het wiel vaneen kar... ... „Geef ons heden ons dagelijksch brood .. Tóen, bij die bede, vlaagde in Bets plots op de verwarrende angst-gedachte, die haar ineens verhinderde het gebed van vader IV. De dorpsschool was aan Ds. van Beemster voor zijn kinderen slechts matig bevallen. Alleen Johannes had bij meester Jansen alle de zes klassen afgeloopen, waarna hij met een herexamen naar ’t Edershuizensche Gymnasium was overgegaan, ’t Had Arnout veel geld aan private lessen gekost en hem tot het besluit gebracht om, voor zoover mogelijk nog, met de overige kinderen een anderen weg te volgen. Dus hadden de drie jongeren slechts zóó lang het onderwijs op de dorpsschool gevolgd tot hun vader hen voldoende sterk en veerkrachtig oordeelde om tweemaal daags den weg naar stad te gaan. ’t Was een uur loopen; iederen morgen om klokslag acht moesten de kinderen op pad. Hun twaalfuurtje gebruikten ze bij Ds. Bootsma, of als het regende ook wel op school. Om vier uur des Woensdags en Zaterdags om twaalf keerden ze naar huis terug. Johannes liep meestal den schoolweg alleen. Hij was nu vijftien en een half, en had dat najaar naar de vierde klasse moeten gaan. De menschen noemden hem lang voor zijn leeftijd; uit zijn blauw-wit gestreepte jongenskielen bleek verder nog eerbiedig meê te bidden, haar met kloppend hart en gespitste oortjes gespannen deed luisteren naar ieder mogelijk geluid inde gang. Als Juut maar niet weêr binnenkwam juist onder ’t bidden!! Zij werd warm van benauwenis bij de gedachte; ’t drong stikkend naar haar keel op en ze had wel luid willen schreien. De vorige maal was vader zoo boos geweest; ze zóu het niet nogeens kunnen verdragen ... o Juutje, Juutje, blijf—toch—weg 11... En leid ons niet in verzoeking ...” Toen begon Betsy heel goddeloos in haar zenuwachtigen angst de gebedszinnetjes te duwen, te dringen, tot meerdere haast naar ’t nog zoo ver lijkend Amen. Nooit had haar ’t Onze Vader zoo eindeloos toegeschenen en nooit sprak vader zóó langzaam. „En de kracht... en de heerlijkheid...” Dan, eindelijk toch, het verlossend Amen! Bets haalde diep adem. ’t Was alles weêr lucht en vroolijk om haar heen. Want Juut was gelukkig niet binnengekomen ... hij telkens uitgegroeid; zijn mouwen en broekspijpen moesten ieder oogenblik verlengd. Hij liep met groote, trage stappen, waarbij zijn knieën, die in al zijn kousen bulterige rondingen vormden, knakkig doorzakten, en zijn rechter arm zich ineen wat stroeven uitzwaai langs het lichaam heen bewoog. Als men hem zoo gaan zag over den weg, zijn lang-bleek gezicht met de sluike haren sprieterig onder ’t donkerblauw sportpetje, kon hij moeilijk in iemands oog een aantrekkelijke jongen schijnen, en ook mevrouw Witteveen, die het pension „Heizicht” hield, had lang zoo geoordeeld. Tot op zekeren dag hij bij haar was gekomen met een boodschap van zijn vader sinds welk oogenblik hun vriendschap dagteekende. ’t Was een Maandag morgen in Juli geweest, den dag na den laatsten kermiszondag in Edershuizen. Haar dienstmeisje was den avond tevoren niet thuis gekomen en ook dien Maandag daarop weggebleven, zoodat zij Sara Witteveen . had gezeten met de handen in ’t haar. ’t Was in ’t drukst van ’t seizoen; haar pension was vol, en terwijl uit alle hoeken van het huis haar hulp werd opgeëischt; driftig van boven het schelletje van den oud-majoor had geringeld om zijn scheerwater, uit de deur der suite aan den overkant van de gang de zeurige stem van mevrouw Alberts had gevraagd om haar ontbijt; juffrouw Gijzewit, het onderwijzeresje, drukdoenerig aan haar deur was komen kloppen om een potlood had zij, in haar boudoir, wezenloos voor haar bureautje gezeten, de handen zwaar inden schoot. ’k Moet iets doen! iets doen... was het flauw door haar heen gegaan, terwijl feller, schrijnender het schelletje van boven in haar hersens boorde; maar die schenen verlamd, niet in staat om geregeld te functionneeren. Al dien heelen voorzomer had zij zich nerveus en moê gevoeld, afgetobd door tal van zorgen die jaar op jaar terug kwamen als hardnekkige kwelgeesten, waartegen zij als vrouw alleen hier in dit nietig plaatsje op de hei . zonder man en zonder geld en zonder vrienden ach! zonder vrienden óók, sinds haar lieve vriendin Estella van haar man, den burgemeester, was gescheiden en het dorp verlaten had moest vechten dag op dag. Door ’t wegblijven van Dina, dien morgen na de kermis, was de bitter volle maat slechts overgeloopen. Ze had zich zelf niet kunnen bemoedigen met de gedachte, dat het meisje elk oogenblik zou kunnen vóór haar Naar dat kamertje had zich Johannes begeven den middag van ’t gesprek op vaders studeerkamer. Slenterig was hij de trap opgegaan, zich hijschend telkens op zijn ééne been, dat tasterig naar een hoogere tree zocht. Hij schaamde zich over die kinderachtige manier van klimmen, overgehouden uit den tijd dat hij een heel kleine jongen was: nu volgde hij die gewoonte als instinctmatig nog steeds wanneer hij zich ongelukkig voelde of het land had. Had hij nu het land ? Hij wist het niet; hij was bang geweest dat vader heel boos zou zijn over ’t blijven-zitten, en nu had vader vriendelijk met hem gesproken, alleen gezegd dat hij goed zijn best moest doen, en dat wilde hij toch ook immers... daar had hij toch ook immers om gebeden. Toch was er zoo iets zwaars in hem, zoo iets drukkends. „Geniet nu maar flink van de vacantie,” had vader gezegd. En ja... dat woü hij ook wel... hij zou immers morgen gaan visschen met Sam en Piet de Geus... dat was toch fijn... Zijn nieuwe hengel die hij van oom Anton had en die in drie stukken kon, en dan zijn dobber met dat lange snoer vol kurkjes. Nog fijner dan die van Piet. Ja, dat was leuk... voor mórgen ... Maar vandaag ... ? Op zijn kamertje was hij voor het open raam gaan zitten, in het kozijn, en had uitgestaard over de hei. Zijn wat doffe jongensoogen, waarover in die eerste oogenblikken de bleeke leden met de korte, kleurlooze oogharen nog wat schuw-onrustig bleven heenknipperen verkleurden langzaam tot een wazige drooming, als versluierend de verre verten die het gindsche landschap spiegelde inde grijs-bruine pupillen. Zóó, de armen over de borst gekruist, het linkerbeen met den lompen, stoffigen schoolschoen bewegingloos afhangende langs den smallen reep behangsel onder de vensterbank, den mond onder ’t staren van lieverlee wat openvallend zat de jongen: en een paar minuten scheen het of zijn denken zich oploste in rook, in nevel, inde pluizig witte wolkjes welke ginds heel hoog in ’t diepe blauw dreven of stil stonden ... wat deden ze ? ... Er was een zwevend gevoel in hem; hij voelde den wind door zijn Het was wat grooter dan de andere, die voor ’t meerendeel ongebruikt stonden, en had een deur aan het portaal. Maar wat hem het meest beviel was het breede raam met uitzicht op den smallen kant van den tuin en daarachter de hei, die heerlijke hei op slechts weinige meters afstand. met karikatuur-teekenen zijn talent moest misbruiken; „dat er een gevaar in die richting school.” Alleen Juut had geschaterd toen hij haar zijn teekening toonde; haar eenig leuk gevonden en gevraagd of hij ook haar juffrouw teekenen woü. Maar dat ging niet want die juffrouw had hij nooit gezien... Juut zou zeker ook „Leendertz” wel mooi vinden !... De jongen grinnikte, nu hij aan Leendertz dacht, en hij liet zich weêr op den grond glijden. Hij ging naar zijn kastje en trok van onder zijn boeken een blauw schrift te voorschijn. „Aardrijkskunde van Johannes van Beemster” stond op het etiket. Wat in dat schrift stond, had niemand nog gezien; ook Juut niet. Eerst kwam een bladzijde aardrijkskunde-dictaat van Pieneman over ’t Rhónegebied ; dan een paar leêge bladzijden, en dan ... Leendertz, de wiskundefrik, allemaal koppen van Leendertz. Altijd wanneer hij het schrift voor den dag haalde uit de beschermende afgeslotenheid van zijn kastje, waar steeds een heele stapel andere schriften dit ééne veilig verborg, begon het licht in zijn keel te kloppen als deed hij iets slechts. En hij had ook al dikwijls op ’t punt gestaan het schrift te verscheuren; er was iets vaneen bevrijding in: zich te denken dat het daar onder die boeken niet meer liggen zou. Toch had hij er nooit toe kunnen komen. Die teekeningen, al waren ’t dan „karikaturen” en al zou vader zeker heel boos wezen als hij ze zag, gaven hem grooter bevrediging dan de kop van Bets of de kamperfoelietak, of het muurtje, of het oude paard... waar hij nooit dat zekere wondere in had terug kunnen vinden, dat hem toch eens bij ’t zien van die dingen zelf: den bloeienden tak wuivend inde middagkoelte, het muurtje in zijn armelijke naaktheid beschenen door den avondgloed, het paard met zijn droevigen kop geheven inde grauwe schemering van boer Sanders' kleine weitje... voor een oogenblik zoo vreemd-gelukkig had gemaakt. Nu ook, dezen middag, bekeek Johan de krabbels in het aardrijkskundeschrift met een zekere voldoening. Hij was zich niet bewust, hoe de nu in hem werkende gewaarwordingen iets heel anders waren dan de vreemd-teêre stemming waarin straks zijn driftig verlangen was uitgegaan naar de ijle lichtsfeer droomend om den verren spar... niet bewust, dat hij in dit schrift slechts eigen haat vertroetelde om eenzaam lijden. Leendertz was de hem kwellende wiskundeleeraar, en van het blauw gelijnd cahierpapier grijnsden de gedrochtelijke charges waarin zijn stilverbeten wrok verstard lag. Leendertz met een dwaas-ver DE VAN BEEMSTERS GESCHIEDENIS EENER FAMILIE DOOR GERARD VAN ECKEREN TWEEDE DEEL AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON DE VAN BEEMSTERS DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL GOUDA I. lederen morgen, tusschen zeven en half acht, lag de groote ontbijtkamer van Thuisbest ineen ongerepte stilte van afwachting. Een uur te voren was er Dieuwertje als een heftige furie doorheen gevaren, had inde tochtig doorwaaierde ruimte, waarvan de als boven hun macht hoog opgeschoven vensters, inde lijst der tot bleeke bessensaptint verkleurde roode gordijnen, de verslapene, nuchter-wijd gespalkte oogen schenen, een wervel van stof opgejaagd uit het oude karpet... doch met het rijpen der kwartieren placht er die werkbedrijvigheid schielijk te volgroeien tot rustiger doening, en eenmaal de tafel gedekt voor het ontbijt – blankte de kamer inde gave nieuwheid vaneen verschen morgen. Zoo lag ze stil tusschen ’t uur van zeven, kwart over zevenen, en half acht, het gewone ontbijtuur. Vooral op Maandag-ochtenden spreidde zich het tafellaken sneeuwig-zuiver over de ouderwetsch-ronde tafel, waarop al de zoo bekende huiselijke ontbijtdingen genoegelijk stonden te glimlachen, de witte bordjes met hun zoete schulprandjes, de bruin-steenen trekpot met de eigenwijze tuit, en het rieten lepelmandje met het zachtzinnig rood-flanellen bodempje, waarop de zilveren lepeltjes kieskeurigjes lagen gevlijd. Inden ronden bak van groen papier-maché, in ’t midden der tafel vlak onder de overbodige lamp, glom het bruine brood als pas gevernist; en alleen oud en vuil: een ding van de straat, lag met de kleur vaneen geel bestoven werkmanspak op dominee’s plaats ineen soepbord de gortbus. Op den schoorsteenmantel liep de pendulewijzer gestadig naar het ontbijtuur toe ; het was of de klok haar trage tikjes bedachtzaam los-liet, éen na éen, inde wijde stilte-wachting van de groote kamer. Dan, omstreeks half acht, rammelde de deurknop, en Aleid trad binnen. De van Beemsters 11. 1 DERDE HOOFDSTUK Zij was meestal de vroegste. En terwijl zij het water uit den ketel inden trekpot goot en aan ’t buffet de boterhammen smeerde, kwamen dan spoedig de anderen: gewoonlijk eerst Betsy, daarna, in vrije volgorde, Sam, Johannes en Juf met het kleintje, dat dadelijk in zijn tafelstoel werd gezet. Alleen Juut liet meestal op zich wachten, bleef te lang in bed, of treuzelde met aankleeden. Als alle kinderen beneden vereenigd waren, gaf moeder aan Sam, die ’t dichtst bij de deur zat, het sein om vader te gaan waarschuwen. 11. Er waren acht jaar verloopen sinds Aleids verblijf in Arosa. Zij was thans zeven en dertig en een vrouw inde kracht van haar leven. Voor enkele jaren hadden Arnout en zij, met dank aan God voor ontelbare zegeningen, hun koperen bruiloft gevierd, en ’t scheen of sindsdien, bij ’t grooter worden der kinderen, een nieuwe periode in hun huwelijksleven zich had ingezet. Schoon ouder geworden en, inden loop van den dag, die voor haar niet minder dan voor Juf een wèrkdag placht te zijn, vaak door moede plooien om neus en oogen geteekend, was zij voor haar man nog steeds het stralend-zachte wonder dat eens, voor zeventien jaren, hem uit den koepel van den Wamerongschen pastorietuin tegengloorde, ook al bleek het zonnig goud om haar gezicht wat te verdoffen met de jaren en had zich hare gestalte onder ’t hooge boezelaar waarmee zij inde morgenuren zich door huis bewoog, van lieverleê gevormd tot een huismoederlijke rondheid, sinds na haar laatste en wat onverwachte bevalling voor een jaar, zij zichzelve niet voldoende lang ontzien had. Ook Arnout-zelf was ouder geworden. In ’t blond van zijn baard verdoken zich de eerste grijze haren, en in zijn gebaren had zich iets • van het hoekige en stugge vastgezet, dat kenmerk was van de bewoners dezer streek. Als hij ’s Zondags op den preekstoel stond in het wijd-zwarte kleed, en het einde van ’t orgelgeklank voor den zegen verbeidde, had hij een manier om de fijne, bloedelooze lippen saam te knijpen en zijn donkere oogen doordringend te boren naar een zeker ver af gelegen punt aan ’t eind van het kerkruim, welke de naar hem opziende schare het genot gaf eener stille bevrediging. Ook bracht hij soms zijn vingers, lang en blank als pianotoetsen, aan ’t hooge voorhoofd, dat hij even met hun toppen drukte; en als hij begon te spreken, leidde hij zijn woorden in met het schrapend kuchje dat, meer dan vroeger nog, hem tot een onafwenbare gewoonte was geworden. Er waren menschen die den dominee van Heidenoord om dit alles onuitstaanbaar vonden; er niet anders in zagen dan gemaaktheid. Toch deed men verkeerd met in deze gedragingen iets anders te zien dan de symptomen dier verlegene bedachtzaamheid welke hem als jong predikant reeds ouder kon doen schijnen dan hij was, een eigenschap in zijn karakter geworteld. Onder zijn collega's was Ds. van Beemster inden loop der jaren vrijwel eenzaam blijven staan, wijl hij plooibaarheid in den omgang zoo zeer miste als starheid in dogmaticis. ’t Mocht psychologisch wel een vreemd verschijnsel heeten, dat inde classis Edershuizen de joviaalste collega’s golden voor de onverzoenlijkste theologanten. Men wist in godgeleerde kringen niet recht wat men aan Beemster had; de confessioneelen als Slagters van Aldemirsum oordeelden hem te rekkelijk; de gemoedelijk orthodoxen als Bootsma van Edershuizen noemden hem veel te speculatief. En hij zelf als hij in stille uren in zijn groote studeerkamer zat voor zijn schrijfbureau en op zijn leven terugblikte, zijn nu zeventienjarigen arbeid in dienst van het Evangelie – o, hoe vaak dan niet zag hij zich in zijn kleine menschelijkheid, zoo ver gebleven van het ideaal, dat hij eens, op zijn intree te Heveldingen, had zien glanzen voor zich uit. „Ik heb mij niet voorgenomen iets anders onder u te weten dan Jezus Christus en Dien gekruist...” Was het mysterie der Verzoening door het kruis des Verlossers steeds het heiligend middenpunt geweest van zijn leven, zooals het dat geweest was voor Aleid? Had hij wel ooit zich voor God volkomen verdeemoedigd? Eens ja, nu vele jaren geleden, dien avond van Aleids eerste bevalling. Toén was hij klein geweest hij niets en God alles. Maar sindsdien ... sindsdien ? Oüder was hij geworden en zijn kinderen waren opgegroeid om hem heen. Was hij ook geheiligder geworden ? ... „Hij moet wassen en ik minder worden”... Had de gekruisigde in hem gestalte gekregen ? Dan gleden aan hem voorbij al zijne misslagen en al zijn tekortkomingen, zijn kleine gekrenktheden tegenover de gemeente, zijn zwakheden en onrechtvaardigheden tegenover zijn kinderen. V. Na het overgangsexamen van ’t Gymnasium, dien zomer 1907, was Johannes niet tot de vierde klasse bevorderd; hij bleek zwak in verschillende vakken en moest de derde klasse nog eens door. Arnout had hem streng onderhanden willen nemen, doch daarvan afgezien na ’t zoete vleien van Aleid. ’t Was waar, bij meester Jansen had de jongen goed meê gekund en ook in zijn drie Gymnasiumjaren was hij in ijver zeker niet te kort geschoten, althans voor zoover hij, Arnout, dit had kunnen staan.... ze dacht er niet aan en ze geloofde ’t niet; ze had alleen het geschel en geroep om zich heen gehoord van al hare lastige, veeleischende logés, en dat had haar verward en verlamd, verbijsterend haar doove hersens, zoodat ze, neêrgezonken voor haar bureautje, versuft had gestaard op de roode en blauwe lijnen van haar huishoudboek. En toen het bedeesde klopje op haar kamerdeur, en ’t gezicht van dien jongen van Jo ... Hij had haar van onder zijn pet met zijn groote grauwbruine oogen verbaasd-schuchter aangezien, dat ze even moest denken aan een hond, een goede, trouwe lobbes vaneen hond. ’t Gaf haar eensklaps ontspanning, en zenuwachtig was ze gaan snikken. ’t Bleef even stil om haar heen; ze hoorde de klok tikken, en inde gang haar pensionnaires ontevreden beraadslagen ... En toen had ze eensklaps die groote trillende schooljongenshand op haar schouder gevoeld, die hand vol wratten en inktvlekken. En in zenuwachtig lachen was ze uitgebarsten. Hij hielp haar dien morgen met allerlei; bracht den majoor zijn scheerwater en stond bij den ketel terwijl het ei kookte voor mevrouw Alberts. Zelfs een emmer vuil water had de jongen willen sjouwen, maar dat had zij verboden, beslist streng verboden voor eens en voor goed. Op dominee’s flets was hij daarna voor haar in Edershuizen een paar commissies gaan doen; had een briefje inde bus geduwd bij Pottinga van de Edershuizensche Weekbode een annonce, smeekend om een plaatsvervangster voor de haar zoo snood ontrouw geworden Dina ... nagaan. Dom was de jongen in elk geval geenszins: dus werd hij wel genoodzaakt aan te nemen, dat min of meer een ongelukkig toeval in ’t spel moest zijn geweest. En zoo was hij geëindigd met, in stede van de voorgenomen strenge berisping, zijn zoon een hart onder den riem te steken door hem de voordeelen vaneen classieke opleiding voor oogen te houden. „Jongen! 't is zoo’n voorrecht te mogen studeeren; bedenk dat toch. Je zult het op ’t Gymnasium al merken. De aanraking met de classieke wereld, de geestesaristocratie der oudheid: Plato, Homerus... dat ontwikkelt zoo enorm; daarbij is een Burgerschoolopleiding niets, geloof me! En dan het is toch ook jou begeerte om later den Heer te dienen als predikant, nietwaar? We moeten de lijn weer in onze familie terugbrengen, jongen, die mooie lijn van ’t predikanten-ambt, zooals die was inde familie van je overgrootmoeder Vermeer... Je ooms Gerrit en Anton zijn allebei dominee, je vader is het. En het zou me heel erg spijten als jij die lijn nu weer afbrak.,. Maar nietwaar, zoo ver zijn we niet en zoo ver zullen we ’t met Gods hulp ook niet laten komen, wel? Je wil je best doen, nietwaar kerel? Anpakken, flink ferm anpakken! Kom, geef me je knuist...” En met een veerkrachtig zetje had Arnout zijn rechterbeen, dat onder 't gesprek met zijn zoon nerveus had liggen schommelen over het linker, daar over heen gewipt op de kokosmat en Johannes gul de hand toegestoken. „Kérel..zei hij nogeens. Dralend, en wat lummelig doorzakkend op zijn lange beenen, was de jongen naderbij gekomen, had zijn hand gelegd in die zijns vaders. „Nietwaar... kijk me ’s an... je belooft je best te doen?” „Ja vader ...” „Welnu, dan praten we er niet meer over. Geniet nu maar volop van je vacantie.” En ten teeken dat hij ’t gesprek als geëindigd beschouwde had de vader zich omgedraaid in zijn bureaustoel en was gaan schrijven aan zijn preek ... Op de wat zolderige eerste verdieping van den zijvleugel van ’t huis, waar een reeks met houten wanden afgeschoten vertrekjes doolhofachtig ineen liepen, had Johannes zijn kamertje. haren strijken en weêr wegijlen... en ’t was of die iets van hem meênam en verstrooide inde ruimte, zoodat hij zich overal tegelijk vond... in ’t zilveren bed van gindschen zandkuil tusschen de bronzige hei, inde blauwe luchtewemelingen waardoorheen een gouden spiraal als een gouden trap zich wentelde naar de witbrandende zon. Zoo voelde hij zich uit-elkaargenomen, dat het was of zijn armen en zijn hoofd heel ver uitgroeiden aan lange staken; en terwijl hij toch tegelijkertijd hier zat en met zijn schoenhak een zoo gek hol gerommel opriep uit de donkere leegte achter het behang, dat de muizen er wel van schrikken zouden, kroop hij ineen zandwoestijn... heete golven gloeiend zand brandden om zijn wangen en oogen, en hij proefde schroeiende korrels groot als duivenboonen op zijn tong, en achter hem zag hij een rooden mantel slepen met goudborduursel bezoomd en heel ver voor hem uit tegen ’t blauw reden in net zulke roode mantels Arabieren, hun gezichten brons-bruin als oude centen, schommelend tusschen de malle kameelen-bulten, roodachtig ruig als bavianenhaar. De kameelen dompelden hun griezelige knobbelpooten in ’t schroeiend zand. En heel aan den einder stond een groene boom die zwart zag omdat hij zoo ver was, en die boom was net een heel treurig gedicht... De jongen, in gespannen aandacht eensklaps, spiedde turend naar de vormen van den verren boom: een donkeren spar, vereenzaamd inde wijdte van de heivlakte rondom; scherp silhouetteerde zijn grillige gestalte af tegen de wazige lichtverte. En opeens had het kind zich van de vensterbank laten afzakken en ving aan te rommelen in zijn kast tusschen zijn schoolboeken. Met zijn schetsboek en een potlood keerde hij naar ’t raam terug, waar hij snel den verren spar begon te teekenen. In voortdurende trilling bewoog zich de scherpe potloodpunt boven ’t grauwe papier, schetste den als in het ijle blauw zich ver liezenden stam in enkele vlugge lichte lijnen, dan zwarter, zwaarder aangezet, het donkere takkenprofiel. Bij de laatste, driftige potlooddrukjes knapte de punt. De jongen gooide zijn stift inde kozijnrichel en hield het schetsboek op een afstand, tuurde aandachtig, nu eens naar ’t blad en dan weêr naar den boom ginds inde verte... Toen zonk zijn mond, die onder ’t werken zich tot een trek van stroeve beslistheid was gaan samenkrampen, waardoor hij eenige jaren ouder had kunnen schijnen, weêr schielijk weg inde weeke rondheid van de wat platte kin. Traag bladerden zijn vingers in het boek terug. Er waren op ’t korrelig papier overal van die gore stufvlakken. En daar tusschen door wat krabbels die hij gelaten had: een kop van Bets met haar wipneusje en wat heel fijne wuifharen om de wangen heen een kamperfoelietak ... het oude paard van boer Sanders, dat wil zeggen de kop alleen, want het lijf had hij uitgeveegd... Ook een Turk met een fez op; een stukje afgebrokkelde muur; een poes die melk dronk uiteen schoteltje; meester Jansen in zijn lange zwarte jas, een reusachtig kerkboek onder den arm, kordaat naar de kerk stappende. Dat laatste was een „karikatuur”, zei vader; want hij had erg overdreven; het kerkboek waste groot en meesters neus te rimpelig en zijn haren van achter uit den hoogen hoed veel te piekerig-steil. Bets had de teekening oneerbiedig gevonden en moes niet zóó mooi als de kamperfoelietak, en vader had gezegd dat hij niet Zoo was er inden jongen een groote besluiteloosheid... En terwijl de hand met het schetsboek slap langs hem neerhing dacht hij treurig, hoe de boom er wel op stond, op zijn papier; maar het gedicht was er niet in... en het gedicht zag hij ook niet meer inden boom daar inde verte op de hei; ’t scheen hem nu een heel gewone spar ... Nogeens keek hij naar zijn teekening, schudde ’t hoofd, nam zijn stuf en begon te vegen. Hier, deze tak deugde niet; die lijn liep niet goed. En hier deze... Hij veegde, en hoe meer hij veegde hoe meer hij zag wat hem niet bevredigde. Het papier werd groezelig, en opeens, als ineen plotselinge stille drift, haalde hij de week-zwiepende punt van zijn gummi in groote smeren over de geheele teekening. Een viezig-grauwe plek op het papier bleef over. De jongen keek er naar, als verbluft over de eigen daad, en groote tranen kwamen glazig hangen tusschen zijn oogen en het felle buitenlicht. Daar had je ’t weer... als zoo dikwijls a1... verknoeid had-i ’et en terwijl-i werkte geloofde-n-i toch dat ’t goed werd. Beneden vonden ze ’t wel aardig wat hij schetste, en vader had hem les beloofd als hij overging. Dat was nu niet gebeurd en dus kreeg hij geen teekenles, en dat was maar goed ook eigenlijk, want hij zou het tóch nooit leeren, nooit góed leeren. Er zat altijd inde dingen heel iets anders dan hij er in kon brengen op 't papier, ’t Was net of er een ziel in alles zat, ja: „een ziel”, en die ging er uit als hij ’t probeerde te teekenen ... vooruitgestoken baard als een Sint Niklaas-gard omgrepen dooreen reuzehand met chineezige nagels; Leendertz met scheef vertrokken gezicht, waarin het rechter oog verknepen tot een blinden put vol rimpels, waaruit mallig wat oogharen opstaken ... Leendertz’ hoofdkruin met de griezelig geplakte haarstrengen als krabbepooten ... Het was de leeraar en het was de leeraar niet; maar elke krabbel droeg, met de wreede onredzaamheid die ’t kenmerk is vaneen niet ontalentvol beginner, iets in zich waaraan Johannes zich verwant voelde méér dan aan vader en moeder, aanzusjes en broêr. Hij bladerde in het schrift en grinnikte weêr. Hij dacht aan Leendertz en wat die zeggen zou als hij wist... Hij had het rijk-overmachtig gevoel van zijn kwelgeest nu te overmeesteren, nu eindelijk, hier op zijn kamertje. Toen dacht hij opeens aan ’t gesprek met vader straks; aan ’t geen vader gezegd had: „Het is toch zeker je begeerte om later den Heer te dienen als predikant”... Zijn arm viel slap langs zijn lichaam en ’t schrift ritselde neêr op den grond, waar het liggen bleef met de beide blauwe kafthelften vaneen, als de uitgespreide armen vaneen voorover geduikelden gesneuvelde. „Den Heer dienen” ... ja, dat wilde hij immers Predikant worden later, dat scheen hem ’t mooiste toe... Hij dacht aan oudejaarsavonden met sneeuw en paardenbelletjes en hij met zijn moeder en zusjes gaande door 't donker naar de ginds verlichte kerk ; aan Paaschmorgens ook, wanneer „eer het begon te dagen” de vrouwen opgingen naar Jezus’ graf, dragende de specerijen die zij bereid hadden... Het was altijd, of met die specerijen hem de geur omgaf van de mysterieuse wereld waarin wonderen gebeurden... de Heer Jezus in zijn witte kleed kon treden uit het geopende graf. „En zij zagen den steen afgewenteld” ... Dat alles te weten, er in te mogen gelooven... dat was een voorrecht, had moeder hen van jongs aan geleerd, en hij, Johannes, had het altijd gevoeld, van kleinen jongen af, dat „Christen-zijn” iets vreemd-heerlijks was. Het was niet alleen Oude Jaar en Paschen en Kerstfeest met de grijze herders onder de sterren op het veld het was óók als vader orgel speelde en hij zat inden tuin en de klanken zongen door het open raam naar hem toe ... Het was inde oude, bruine kerkbanken, waarvan er een, zooals hem Gertenbach de koster verteld had, nog heel was uit den tijd van den tachtig-jarigen 00r10g... Het was in vaders toga en 't was in dit oude huis en inden grooten tuin met de oude boomen. Daar was achterin een eikenboschje, waar hij en Bets soms wel zaten te lezen, en dat boschje noemden ze „Mamre”, omdat dat voorkwam inden Bijbel: de eikenbosschen van Mamre ... Het Christendom, dat waren de Psalmen en dat was Jezus met de visschers, zijn discipelen... En dat waren de mooie teksten, die zoo plechtig klonken en bevelen gaven zoo heel moeilijk om op te volgen, of heerlijke beloften... „Weest dan gijlieden volmaakt gelijk uw Vader inde hemelen volmaakt is” ... „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en al het andere zal u worden toegeworpen” ... „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe” ... „Hebt uw naasten lief als u zelven” ... „Uw naasten”. Was ook Leendertz zijn naaste ? Ja..— Moest hij dus ook Leendertz liefhebben ... was het slecht dat hij dat schrift met die teekeningen gemaakt had ? ... Leendertz was een ploert, zeiden de jongens op school, maar dat waren geen christenen. Henk de Vries zijn vader had een hotel en daarin werd „sterke drank” verkocht en van sterken drank werd je dronken... Henk de Vries, die Leendertz’ grootste vijand was, kon geen christen zijn. – Maar hij, Johannes, was de zoon vaneen dominee en hij woü later zelf óók dominee worden... en daarom moest hij Leendertz liefhebben, of tenminste probeeren hem lief te hebben, want Jezus had óók gezegd: „Hebt uw vijanden lief en zegent ze die u vervloeken” ... Leendertz had hem vervloekt, en hij... hij had Leendertz uitgeteekend, heel leelijk, veel leelijker dan Leendertz was ... De jongen keek naar het schrift met de uitgespreide blauwe kafthelften, als een voorover gevallen soldaat. Die soldaat moest dood, het schrift moest weg, dóód, hij zou het doorspietsen ... Zijn hand tastte in zijn zak naar het mes van grootvader Heilsma uit Roosendaal; hij diepte het op van onder zijn zakdoek vandaan: een mooi perlemoeren met drie messen er in en een kurketrekker. Het grootste mes knipte hij uit: het was wat verroest, maarde punt zat er nog aan, een goeie scherpe. Dan, een, twee, drie, ai! harpoende hij het mes inde linker kafthelft op den grond net inde A van „Aardrijkskunde", waar het trillende bleef steken. VI. Ds. van Beemster en zijn vrouw hadden er, van den aanvang af, steeds groote waarde aan gehecht, dat door hun kinderen de Zondag in eere zou worden gehouden. „Daarom zegende de Heerden Sabbatdag en heiligde denzelven.” Als kind had Arnout het zijn vader uit den ouden familiebijbel met de koperen sloten hooren voorlezen, en er was doordat woord als een geheimzinnige sfeer van lieflijkheid gevloten om dien klaren dag, waarin de klokken plechtig roepend door de stilte zongen langs de huizen in vredigen ernst. Het was dan, op zulke morgens, of de stad niet de oude drukke volle stad was vandoor de week; hoe heel anders liepen er de rustige kerkgangers; hun stemmige zondagskleêren waren hem de priestergewaden waarmede zij het Godshuis betreden mochten, dat ginds zijn deuren, aan wijde armen gelijk, voor hen opensloot, om hen allen als aan Gods hart te ontvangen. Zondag heilige dag: ook inde kinderen Beemster van het volgend geslacht leefde die verbinding als een schoone vanzelfsheid, een gewijde natuurlijkheid, waaraan het goddeloos zou zijn geweest te tornen. Het wakker-worden was al dadelijk heel anders dan inde week. Nog half inden doezel van den slaap, vloeide als zoete honingzeem het welig denken-van-geenschóol in het bewustzijn binnen. En mocht men bijgeval soms even aan den weekschen schoolweg denken, den weg voor welks langstrekkende afstanden men op gewone dagen een ontzag kon koesteren te grooter groeiend naarmate men zich meer placht te hebben verlaat, dan scheen die weg nu, op den Zondagmorgen, wel een heel nutteloos en belachelijk iets, dat daar maar mal-ver voort liep naar een stad waarheen tóch niemand ging. Het gebed voor de afgehaalde matrassen was Zondags steeds De van Beemsters 11.2 Even bleef er de jongen naar zien, al beenbengelend. Toen sprong hij op den vloer, trok het mes uit het schrift, dat hij opraapte en dadelijk begon te verscheuren. De snippers stopte hij onder in zijn prullenmand. En hij dacht, hoe ’t toch wel prettig was: een Christen te zijn. Ook de lange vacantie scheen hem eensklaps nu ineen perspectief van blij-lichte dagen ... wat inniger dan door de week; men had er nu ook meer tijd voor, vond Juut altijd, en behoefde niet zoo te raffelen, dat men met schaamte opstond in ’t gevoel iets zondigste hebben verricht. Beneden, inde ontbijtkamer, had ook de tafel iets zondagachtigs, met het feestelijk krentenbrood, en de kadetjes-voorvader. Straks mocht Bets of Juut die boven brengen op de studeerkamer, met het geklutste ei dat vader altijd nam vóór de preek, ’t Was op Thuisbest een van de steeds versche vroolijkheid opbronnende familielegenden: dat op zijn zesde jaar Sam nog meende hoe dat Zondagochtend-ei de tooverdrank was waaruit al vaders mooie preeken tevoorschijn komen moesten. Acht jaar oud, waren de kinderen van Beemster met Aleide opgegaan ter kerke. Van de kerkwas vooral het prettige „de dominees-bank”, waar geen andere kinderen inzitten mochten. Doch de gouden glorie van deze bevoorrechting werd dra meest gebleekt door de verveling van het lange stilzitten inde te smalle banken met de groene kussens-die-altijd-weggleden. De uren inde kerk waren voor ’t bewustzijn der kinderen een wat doffe plek inden Zondag, al trachtte vooral Betsy goed te luisteren naar wat vader sprak, en al gaf het zingen steeds een oasige opfleuring. Maar in volle straling glansde de Zondag dan weer, als moes om één uur van de Zondagsschool kwam en ’t koffiedrinken begon. Dat gebeurde op Zondag steeds inde huiskamer. Daar stonden de mooie bordjes op tafel, met de gulden randjes, en inden broodbak lagen sneeuwige „strikken” en rijk-glimmende bolussen, den vorigen avond expres door den vrachtrijder uit Edershuizen meêgebracht. Vader, bij ’t ontbijt onzichtbaar gebleven, zat nu weer in zijn stoel aan ’t hoofd der tafel. En er scheen dan altijd voor de kinderen om hun vader heen nog iets achtergebleven van de wijding welke hem dien morgen met zijn toga omgeven had, zoodat de eerste tien minuten de stemmen zachter klonken, ineen bedeesd ontzag. Tot de vader zelf dien ban te breken placht door opgewekt de samensprekingen in te leiden over de plannen voor den vrijen middag. Het was Arnout tot een vast principe geworden: de Zondagmiddagen te wijden aan zijn kinderen. Om zes uur ’s avonds van het malsche licht dronken oogen zich dompelden in ’t wazig kimmenblauw; inde volgroeide zomers, dat onder barnenden luchtekoepel de wijde aarde als een eêle vruchtkern was in rijp-gespleten gouden schil, en, later, de gloeiende smeuling der dophei de glooiingen bekroop en de dalletjes ontstak tot een bloeiende heerlijkheid; inde herfsten ook, als de zon gauw ter kimme dook lijk een vogel in zijn nest, en de luchten geverfd waren met het ernstige rood en het kranke geel, doorspeeld van perlemoeren tintschakeeringen. In ’t voorjaar, als de beenen het rapst droegen, en de zucht naar ’t wonderland heel sterk was, hadden zij wel inde latere jaren gedreven dooreen overmoedigen wandeldrang, hun tochten gerekt tot aan de zee. Op het smalle strandde pinken en bommen als groote bruine kevers; daarachter het grijze water met de loom omkrullende golven en het week geklots tegen de wit bebaarde eenzame zwarte palen aan. Achter een helling van oker-geel zand, die hier geen „duin” mocht heeten, verstak zich een armelijk dorpje... Maar meestal waagden ze zich niet zoo ver, vooral als moeder mééging, die zich nooit te zeer mocht vermoeien. Zij zaten dan inde schaüw vaneen gonzend boschje en zongen Sankey-liederen, of waren lui. Soms nam de vader zijn fluit meê op pad . de fluit waarmede hij eens moeder had veroverd naar hij lachende den kinderen vertelde, met innigen blik naar Aleid en strooide de klanken speelsch om zich rond, over nonchalant-liggend Juutje, ingegraven door Sam onder de naalden, wat Bets akelig vond wijl ’t haar aan de „Babes in the wood” herinnerde, vaak zoo bitter door haar beschreid, over Betsjes aandachtig-vroom geheven kopje met de ter weerszij dooreen zoet-blauw poezelintje opgenomen blondzijden haarstrengetjes aan de wortels waarvan het rose-blank huidje schemerde, waarop de enkele heel fijne schilfertjes, als schubbetjes van zilver, . over Johan, die, stil en afgetrokken, zijn peinzenden blik het wijde liet bevaren, of krabbels in zijn schetsboek wierp; over Aleid ook, wier blonde hoofd vaak preekte hij den catechismus, doch tot dat uur had hij den tijd aan zich, de enkele malen dan uitgezonderd dat zich een doopbeurt tusschen schoof of een te vervullen beurt ineen vacante gemeente uit zijn ring. Groote wandelingen ondernamen ze op zulke middagen over de hei; in ’t voorjaar, als de windjes er zoo zoetjes labberden om de monter gehevene hoofden en de rustte in Arnouts schoot, haar oogen lichtend tot hem op, als blauwe vonken. ■En alleen Sam had geen lievelingshouding; zat nimmer een oogenblik stil. Onder zijn altijd scheef gesjorden kiel hunkerde zijn lenig jongenslijf naar beweging; zijn guitige kniebroekjes spanden hem trillend om de onrustige dijen, die eiken stoel omknepen als een levenden paarderomp, hem in razende vaart te brengen naar de verre streken van zijn fel kleurende verbeelding. Want reizen wilde hij later zeeofficier worden en dan reizen, vreemde landen zien en dappere daden verrichten. Voor die plannen was hij vooral van instemming verzekerd bij Juut, die evenwel van haren kant haar twee jaar ouder broertje nog geheel als een kind placht te beschouwen en eigenlijk zijn geestdriftige plannen maar half in ernst nam. Door de week zaten Sam en zij elkaar voortdurend in ’t haar; Sam, met een goedrondsche kwajongensachtigheid, verborg sparappels in Juuts bed, en Juut kon dooreen fijn-berekend spel van hitsend getreiter den gullen Sam soms brengen tot een stille razernij, waarin hij even opstoof ineen driftvlaag van geprikkeld bloed, om dadelijk dan neer te zinken in onmachtige verdrietigheid. Er was in dezen jongen met zijn krullenbol en oogen vol jolijt de vrij-opene onbevangenheid vaneen vogel, die vroolijk is en fluit en tiereliert zoolang hij zich dronken kan buitelen inde blauwene wijdheid waardoor hij zich gedragen voelt, die echter wegduikt in zijn hoekje schuw en triest geknot, zoodra zich sluw berekenend een hand naar hem strekt. Op zulke stille Zondagen nochtans scheen ’t of de schoone harmonie, die als een wijding was tusschen alle de kinderen, niet licht kon verstoord worden: Sam sprong en liep als hij tenminste niet potsierlijk-tragisch bij zijn ouders zat te zuchten en Juut liep hem na. Soms zagen zij, die in de schaduw van hun boschje achter bleven, lui uitgestrekt in zalig niets-doen, de oogen van den wemelenden zomer zwaar, de beide kinderen heel vreedzaam hand in hand een heuveltje bestijgen en neêrzitten, de hoofden neigend in intiem gesprek. Dan wisten ze dat levenswijze Juut weer raad aan Sam gaf, die haar zijn plannen biechtte van de verre landen en de Dan kon Bets, den blik vol zachte verstandhouding, als van een klein moedertje al, wel even glimlachen naar vader heen, waarop die terug lachte, omdat hij aan Michiel de Ruyter VII. Om twaalf uur, en om vier uur ’s middags, vóór den ingang van ’t kleedkamertje der drie laagste klassen, juist onderaan de trap, stond Juut gewoonlijk op haar zusje te wachten. Bets zat al een paar jaar in „voortgezet”, en dus boven. Zij, Juut, die pas elf was, behoorde nog tot de kleine hummels; maar: „m’en fiche” zooals zullie meisjes onder elkaar zeiden, sinds ze die uitdrukking in dat fransche lesje over „la boutique de monsieur Liotard” waren tegengekomen en de Vink op hun vragen wat het beteekende als gewoonlijk weêr zoo’n idiote kleur had gekregen vóór ze antwoordde dat wij zouden vertalen : ’t kan me niet schelen. De heele klas was ’t er toen subiet over eens geweest, dat er wat méér achter steken moest, vooral nadat Riet Heiblom en Koos van Dalen het geen van beiden ineen woordenboek hadden kunnen vinden, en de uitdrukking was dadelijk populair geworden onder Juuts clubje. Ze was groote vriendinnen met Riet en Koos, en die twee bleven haar soms wel even gezelschap houden bij ’t wachten op Bets, als de conciërge hen tenminste niet weg joeg, want het was er altijd propvol bij dat kleedkamertje en Riet en Koos golden voor de belhamels van de school. Een enkele maal ook wel liepen ze meê de straat op, den Aldemirsumschen steenweg af en de dacht en al de vaderlandsche flinkheid uit de geschiedenisboekjes zijner jeugd. En Aleid zat stil en glimlachte ook, omdat het alles nog zoo ver was... de vreemde landen en de zee... de verwerkelijking van al de illuzies en al de verlangens harer kinderen, die grooter werden ... O, eens zou de tijd komen – ’t vlaagde soms door haar heen met een plotselingen angst, vooral de duister-stille nachten waarin zij niet slapen kon de tijd dat ze van haar weg zouden gaan, hare kinderen, de een na den ander... totdat zij, misschien, alleen zou achterblijven met haar man, zooals ze, alleen, met hem was begonnen... Maar die tijd scheen nog zóó veilig-ver, nu zich het blank-gouden licht van den klaren zomerzondag gonzende spon om haar gelukkig hoofd. Dus kon zij niet anders dan aan de blijde dingen van het heden denken ... haar inden schoot geworpen als rijke gave Gods. De toekomst... was verre. Pompstraat in, waar de Bootsma’s woonden; maar daar was Bets nooit erg op gesteld, wist Juut wel, want haar zusterwas zoo wanhopig zoet. Dat snapte je al als je maar naar Bets’ lieieve hartsvrindin Mathilde Schallink keek: dat kind met ’r hooge schouders en nóg hooger boezelaars, ’t kind met enkel negens en tienen op haar rapport! Dat zij zich daarover niet tot onder den grond geneerde, daarvan begrepen Koos nóch Riet nóch Juut een sikkepit. Zij stelden er met z’n drieën een eer in met zoo slecht mogelijke cijfers tóch over te gaan: dat was tenminste een kunst, daar viel dus eer meê te behalen en 't liet tevens de gelegenheid open voor de meest mogelijke massa pret. „Je mag wel oppassen voor die vrindinnen van je,” had Betsy gewaarschuwd, een middag dat ze met hun boterhammentrommeltjes van school op weg waren naar ’t huis van de Bootsma’s, waar ze koffiedronken. Met het slappig elastiekje van haar hoed den hoed waarvan Bets iederen morgen opnieuw met zachtzinnige volharding betoogde dat Juut dat ding nu toch heusch niet langer dragen kon had deze op haar tanden een uitdagend muziekje getokkeld en onderdoor gevraagd : „Zoo, en dat waarom ?” „Omdat het geen aardige meisjes zijn. Thilde zegt zelfs dat ze met jongens loopen, maar dat geloof ik niet.” Juut liet het rimpelig uitgerekt elastiekje tegen haar kin schieten, terwijl ze door haar kleinen fijnen neus een hoonend lachje blies. „Zoo, gelóóf je dat niet!... geloof jij wel ooit iets niet wat de dierbare Thilde zegt!! Neen maar, hoe heb ik het met je, Bets? Ik dacht, dat wat Thilde zei orakeltaal voor je was.” Bets haalde de schouders op, schudde de vlecht op haar rug en stapte haastiger, „’k Wed, je weet niet eens wat een orakel is, kind,” sprak ze nog even vernietigend achter zich om; haar zachtzinnigheid eindigde steeds zoodra men iets zei wat aan de hechtheid van haar boezemvriendschap met Thilde scheen te kunnen doen twijfelen of die vriendschap ineen belachelijk licht poogde te stellen. Juut, die niet lang was voor haar leeftijd, had moeite met haar kleine beenen het ouder zusje bij te houden. Langs haar paarsgebloemde witte neteldoeksche schooljurk schommelde aan den riem het bruine twaalfuurtje. „Men kan heel goed weten wat orakeltaal beteekent ook al weet men niet precies wat een orakel is”... troefde ze hijgend. —Ze had wel gewenscht dat Bets wat langzamer liep, maar zou ’t voor geen geld gevraagd hebben. LAATSTE BLADZIJDE Het meisje aarzelde een ogenblik, keek verbaasd en vroeg toen: „Voor uw moeder?” De dame kocbt twee hoeden.... Lloe kan ik nou een rijbewijs heb** ben?” zei de dame verontwaardigd tegen de verkeersagent. „Jullie hebben het me Verleden jaar toch afgenomen.” J. POTTINGA, Boekhandel. Drukkerij. Haar oogen overgleden vlug de armelijke uitstalling, en uit den wensch hier iets te vinden dat haar straks, na de koffie, het lange nog restende uur van de Familie Fairchild verlossen zou, weekte dadelijk een teleurstelling bij ’t zien van wat daar lag. Vlak tegen de stoffige ruit, op een lange reeks, die de heele breedte van de winkelkast in beslag nam, een rij boekjes ineen omslag van niet vast te stellen kleur, door de felle zon van vele dagen uitgebleekt tot een lafßg wit-geel. ’t Scheen ook, dat het raam bij een regenbui gelekt had, want hier en daar was een omslag voos gezwollen, vol rimpelige bobbels als van ingedroogd vocht. De boekjes behoorden blijkbaar tot een soort van serie, want bovenaan, op ieder boekje, las Juut in „Aha 1” zei Bets en liep nog wat vlugger. Zij kwamen langs een boekwinkel en opeens kreeg Juut een inval; ze bleef staan. „Zeg, ik ga even bij Pottinga... loop jij maar door!” Betsy draaide zich dadelijk om, verwonderd, bleef, al achteruitgaande, toch doorloopen en wenkte ijverig dat Juut zou volgen. De dominee en mevrouw waren zoo precies... Maar Juut star, midden op de grijs-zonnige hobbelkeien, schreeuwde van néé! met voldoening ziende dat Betsy, de nuf, gegêneerd zich haastig afkeerde en voortliep. Juut stapte het trottoir op en ging kijken voor ’t raam van den boekhandel. Ze had hier immers laatst dat leuke boek van Andriessen : „De Val vaneen Koningshuis” gekocht... Er hing voor het huis een zonnezeil en ze stond dus gelukkig inde schaduw. Heel veel tijd te verliezen had ze wel niet, maar ze wilde, alvorens binnen te gaan, toch even goed overleggen wat ze doen zou. Ze bezat nog haar gulden, dien ze van oom Anton gekregen had toen die laatst bij hen logeerde, en nu was ’t haar plotseling ingevallen weêr een boek te koopen, nu dadelijk, dan had ze straks tenminste wat te lezen en hoefde niet verder te sabbelen op „De Familie Fairchild,” dat Bootsma-boek van extra doorbakken taai-taai. Als Pottinga nu maar wat had voor dien prijs, iets wat haar zoo goed beviel als ’t vorige; ze zou eerst maar 'es even voor het raam kijken. Onder den smoezelen linnen lap, schuingespannen tusschen twee verroeste ijzerroeden, stond het kind voor ’t smalle venster, waarop met witte, half verwischte letters geschilderd: ziekig-blauwe letters overal denzelfden titel, in onnoozele herhaling de geheele rij langs: Practische Bibliotheek. En dan daaronder stonden telkens verschillende benamingen: Hoe verzorg ik mijn tuin Hoe maak ik een electrische schel Hoe moet ik mijn duiven verzorgen Hoe maak ik een aquarium Hoe maak ik een terrarium .... Even dacht Juut wat dat zijn zou: een „terrarium” dan dwaalde haar oog meer naar boven inde etalage. Maar daar verschraalde het uitzicht tot een waarlijk sjofele leegheid. Toonde het onderste rijtje brochuren tenminste nog een goed gesloten geheel, als een rij soldaten ordelijk ineen gelid gesteld, zij het dan in schamele pakjes, bij de hooger liggende boeken was van orde geen sprake meer; hier en daar lag er een als neêrgesmeten tusschen doosjes met stoffige potlooden en inktkokers waarvan de dof geworden nikkelen monteering een ellendige weelde stond te verblinken in ’t door het zonnescherm getemperd licht. Daar tusschen door gaapte overal de griezelige glimblootheid van den geschilderden bodem der winkelkast. Juut monsterde vluchtig de weinige boeken : op de omslagen titels die haar niets zeiden, meest schoolboeken nu, met den pas begonnen cursus, en hier en daar een doode vlieg. In hel-bonte kaften ook enkele detective-verhalen. Juut vond die zouteloos en kocht ze nooit, in tegenstelling met haar vriendinnen Koos en Riet, die ze verslonden. Zij mocht ze trouwens ook van vader niet lezen. Dralend bleef zij nog even staan; wat zou ze doen? Naar binnen gaan? ’t Werd te laat, al zei mevrouw er nooit wat van... en ook begon ze er wel wat aan te wanhopen, hier binnen voor haar geld iets te vinden. Ze vond zich eensklaps dwaas, dat ze zich had laten verleiden zich hier op te houden inplaats van later eens haar boek te koopen bij van der Hagen inde Heidestraat. Dat was toch de grootste boekwinkel in Edershuizen. Maar Bets holde zoo, en dan... „de Val van een Koningshuis.” Even zien of ze haar geld nog wel had, haar mooie gulden ... Ze woelde haar rok op, grabbelde in haar zak naar het geld, dat ze er zoo maar los in droeg, omdat ze geen beurs had. Gelukkig! de gulden zat er nog, ondanks de voorspelling van Bets dat ze ’m nog eens zou verliezen. Toen was zij tegelijk besloten: nog maar effen binnengaan. Natuurlijk ! ze kwam nu tóch te laat... „Heeft u geen boeken over oorlog en vechten ? Van de Fransche revolutie of zoo iets ? En dan mag ’t ook niet meer dan een gulden kosten.” De boekverkooper zag haar aan; streek bedachtzaam zijn baardje. „Van de Fransche revolüutie...” herhaalde hij langzaam. Maar op ’t zelfde oogenblik had het meisje op een hoek van de toonbank iets ontdekt: Macbeth, door William Shakespeare. Ze sloeg vluchtig de eerste bladzij op en las daar : Wanneer kom ’k u bei weêr tegen In donder, bliksem of in regen ? ... Dat leek haar geheimzinnig-mooi, heel iets anders dan al die flauwe meisjesboeken. Bovendien was dit maar een klein boekje en kostte 50 cent. Haastig reikte ze het den winkelier, bang dat hij haar iets anders zou opdringen. „Hier, geef u dit maar ...” „Maar dat i5...” „’t Is voor iemand anders ... een cadeautje ..loog zij grif. „O zoo, dat verandert de zaak,” kwam de man, het deeltje inpakkend, „’k Woü al zeggen... ’t is geen boek voor jongedochters. U zoudt er met permissie op uw leeftijd nog niet veel van begrijpen!” Juut wierp den gulden op tafel. „Vijftig cent terug asjeblieft,” zei ze kort, beleedigd. Een oogenblik later was ze weer op straat. Inden donkeren winkel stond ze te wachten, ’t Rook er naar stijfsel en bruin pakpapier. Uit de smalle gang naar ’t achterhuis klapperde ’t geratel vaneen drukpers. Meneer Pottinga kwam: oud heertje met een kalotje op en een blauw voorschoot voor zijn dikke buikje. Uit zijn harig bakkebaardjesgezicht lachten zijn varkensoogjes zoodra hij haar zag. Juut vroeg, of hij nog mooie boeken had ? Meneer Pottinga smakte, wreef zich gewichtig de kin. „Mooie boeken ... ja zeker, ja zeker jonge dame. Wacht, laat ’es zien. Hier hebben we: „De zegen eener Moeder” en hier „De drie meisjes Eerbeek” en hier „De vacantie van Meta van Hoorwegen”... De boekhandelaar legde eenige deeltjes in prachtband voor haar op de toonbank, doch het kind keek er amper naar, want die soort van boeken trok haar in ’t geheel niet aan; ajakkes; was beter voor Bets. Toen ze inde Pompstraat aanbelde, juist dat ze ’t van den Sint-Albrechttoren half één hoorde slaan, schoot toch wel even een lichte schrikbenauwing in haar keel. Maar dadelijk drukte ze die naar onder. Wat drommel, ze brachten toch haar eigen boterhammen meê ; kwamen er toch niet op visite. Wel nu dan... Jannetje, die haar open deed, keek verwonderd. „School moeten blijven,” schudde zij. „Uwes zuster is er al een kwartier. Ga maar gauw naar binnen; de familie is al bijna klaar.” Inde achterkamer, die op den tuin zag, zaten ze aan de koffietafel: de dominee en mevrouw, de schatteboutige Eva, Bets en Johan. „Dag dominee, dag mevrouw... Eva...” zei Juut. En dan: „Ik ben wat laat hè mevrouw; ’t spijt me...” Gelukkig mevrouw van over haar koffiekan lachte goedmoedig haar toe, met een vergevend knikje. „Ga maar zitten Juutje... gauw kind, want je zult wel honger hebben.” —En met een glunder oogknipje van verstandhouding: „We hebben ’n schoteltje vandaag, nog ’n restje van gisteren. Dat zal beter smaken dan de inhoud van je trommeltje, niet ?...” Juut sloot de oogen, bad om den zegen, dacht onderwijl met een plezierig maaglachje aan ’t stokpaardje van die goeiige mevrouw: hun trommeltjes! ’t was haar grief dat ze die meebrachten ; dat vader en moeder daar op gestaan hadden, van ’t begin af aan. De Bootsma’s moesten ’t heel zuinig doen... dominee had nog een oude moeder te onderhouden en moest schulden betalen voor een broer, die in zijn zaakwas fout gegaan ... „Ach Eva, geef jij Juut even ’t schoteltje aan, wil je ?... Johannes, zit jij niet wat te kieskauwen, jongen ? Kan je er moeilijk doorheen ? Betsje nog een glas melk ? Kom kind, ’t is je gegund.” Breed-kleintjes in haar zwarte japon met grijze oplegsels, het rood-glimmend gezicht ineen durende straling van genoeglijkheid, zat ze achter ’t rommelig koffieblad de tafel te bemoederen. Juut nam van Eva het vuurvaste schaaltje aan en schepte er het mengsel van andijvie en gebakken aardappelen uit over op haar bord. Ze kreeg eensklaps barre trek nu ze ’t smakelijk dampend gerecht als een keurig hoopje groen-en-geel op het wachtend-witte bord zag. En alleen ergerde ze zich aan die schatteboutige onuitstaanbare draak vaneen Eva, die echt boos scheen te zijn over haar laat-komen en met geknepen lippen „We lezen Cicero nog niet, dominee.. De dominee trok verbouwereerd de lippen op, zoodat zijn gaaf-gele tanden bloot kwamen; betrommelde met de stompjesvingers van zijn vastgehaakte handen zijn vest. „Zoo-z000... lezen jullie Cicero nog niet. Maar dan toch wel Horatius: Odi profanum vulgus et arceo ... Wat ?” Johannes schudde ’t hoofd. „Nee dominee... Horatius ook niet...” zeide hij schaamachtig, daar hij dat jaar was blijven zitten. Hij meende dat zijn klasmakkers van ’t vorig jaar nu misschien Horatius wèl lezen zouden. „Oók al niet, jongen ?” deed dominee verwonderd en hij smakte zijn lichaam naar voren, steunde zwaar den linker elleboog op ’t wiebelend tafelblad. „Wie drommel lezen jullie dan ?” „Ovidius meneer,” sprak zacht Johannes, en mevrouw soebatte met een zoet stemmetje: „800t... pas op m’n kopjes lieve...” Met een overdreven schrikbeweging trok Ds. Ëootsma den elleboog weg, schoof zijn stoel achteruit. – „Ja hart, ’k zal aan je kopjes denken. Ovidius, aha! Ovidius: Lydia tota fremit Phrygiaeque per oppida facti Rumor it... en wat daar volgt. Jawel, jawel. Möoooi is dat Ovidius. en spinnige oogen den schotel voor haar vasthield terwijl zij nam. Natuurlijk; want de hummel zelf moest die schaal eens laten vallen! Eva Bootsma was vijf en twintig jaar en eenige dochter. Hare ouders verwenden haar. In haar kleurige hemden-met-heerendas, plankig gestijfseld om ’t mager-lange lijf, met haar bleek lorgnetgezicht en schraal-onsmakelijk, gaterig haarknotje, zag ze er uit als een engelsche gouvernante. Ze was dan ook een jaar lang in Croydon bij een familie geweest voor de huishouding, maar wegens bloedarmoede terug gezonden. „En Johannes, wat heeft vriend Cicero vanmorgen georeerd? Heb jullie nu de Pro Murena al gelezen?” Dominee Bootsma, met de koffie klaar, leunde achterover in zijn stoel, sloeg zijn jas wat terug en stak zijn duimen inde gaten van zijn vest. Zoo knipperde hij met de uitgespreide vingers, als kort-geknotte vleugels aan een reuzenlijf. Hij hield er van met Johannes gesprekken over „de classieken” op ’t getouw te zetten, waarbij de jongen meest verlegen zweeg of schuchter antwoordde. Pyramis en Thisbe, Philemon en Baucis, Hyacinthus. Jongen, had ik maar een zoon, wat zou ik dat alles graag nog eens doorgaan!” „Doomnee, heeft u Makbet gelezen ?” Juut had ’t er uitgeplonst eer ze ’t wist en wachtte nu met een kleur en kloppend hart het antwoord. De dominee keek haar verwonderd aan. „Wie zeg je, meisje ? Makbet... wat is dat voor een snuiter ?” Eva hinnikte een spottend lachje, waarvoor Juut haar had kunnen schoppen en slaan. „Ze bedoelt natuurlijk Macbeth... van Shakespeare,” hielp ze wijsneuzig. „Ach zoo, ja-ja, ja-ja,” knikte de dominee, beter thuis inde classieken dan inde engelsche literatuur. „Bij de Broughtons leerden we er stukken vanuit ons hoofd, Kathleen, Grace en ik onder ’t strijken : As whence the sun ’gins his reflection Shipwrecking storms and direful thunders break, So from that spring whence comfort seem’d to come Discomfort swells. Mark, King of Scotland, mark ... Al reciteerende, eerst wat bedeesd, haar stem dan uitzettend, rekte zich het meisje boven haar lengte, in geestdrift met haar gestijfselde borst tegen den tafelrand dringende, zoodat de kopjes opnieuw in gevaar kwamen. Mevrouw zei ditmaal echter bezwerend : „Kom Eef, zouden we niet gaan omwasschen. En Boot, denk jij aan je jongenscatechisatie van half twee?” Men stond op. Juut had vergeefs zich afgekweld om iets te vinden waarmeê ze de schatteboutige haar mal figuur had kunnen betaald zetten. vin; Zoo ’t mocht gevallen, dat men in dien tijd den kinderen Beemster de vraag had gesteld, wie zij op Thuisbest voor 't onmisbaarst hielden, zou zeer waarschijnlijk Johannes, ineen peinzend staren langs zijn met de jaren wat smal-lang uitgroeienden neus, en een even consciëntieus stil-bedachtzaam voor zichzelven afwegen tusschen vader en moeder, daarna, schoon toch een weinig aarzelend nog, voor vader hebben gestemd. Betsje zou met haar blauwe vergeetmijniet-oogen u heel Arnout had hartelijk gelachen toen zijn vrouw hem eens, verlegen blozend als een jong meisje, haar stille angsten had gebiecht. Hij trok haar naar zich toe en kuste haar, verteederd om hare naieve kinderlijkheid, waarin niets gekunstelds school, alleen de natuurlijke schuchterheid vaneen onbevangen wezen, dat, opgegroeid tusschen velden en bosschen, ver van verwonderd hebben aangezien, om, onder ’n schielijk opbloeiend kleurtje wijl gij ook slechts een oogenblik te twijfelen waagdet, er dadelijk en heel aarzelloos-zeker uitte brengen: „Maar móeder toch immers?” Sam had men zeer waarschijnlijk al naar de wisselvalligheid van ’t oogenblik op vader óf op moeder zijn grillige voorkeur kunnen zien richten, naarmate ’t mocht zijn dat hij door vader pas bestraft dan wel geprezen, door moeder verwend öf in zijn vleiend gesoebat om zijn zin gestuit was geworden. En alleen Juut zou, vrij zeker, met een beslistheid welke geen andere meening ruimte liet of ook eenige voorzichtige bedenking duldde, ten antwoord hebben gegeven, dat de alleronmisbaarste in huis „natuurlijk Jüf!” was. Maar al mochten dan de kinderen Beemster met dat boude oordeel ook niet allen instemmen . geen die niet dadelijk grif zou hebben toegegeven, dat op Thuisbest Juf onmogelijk kon worden gemist. Nadat Aleid, hersteld, uit Arosa was teruggekeerd, had de dokter er op aangedrongen, dat zij hare krachten sparen zou, de zorg voor de kinderen en een deel der huiselijke bezigheden overlaten aan een juffrouw, die haar de noodige rust en gerustheid zou waarborgen, ook wijl zij haar bij tijden geheel zou kunnen vervangen. Het had Aleid aanvankelijk veel gekost zich aan dit voorschrift te onderwerpen. Zij had zich na haar Zwitsersch verblijf zoo geheel de oude, veel meer en sterker dan de oude, gevoeld en zou maar liefst met Grietje en Pleuntje in ’t gewone spoor zijn blijven voortgaan: Grietje voor de keuken, Pleuntje voor de kinderen, en zij, Aleid, houdende het oppertoezicht over alles. Een juffrouw kon naar hare voorstelling niet anders zijn dan een bits, stadsch mensch, dat met ’n rijtuig-vol-bagage-en-wantrouwen op zekeren middag het hek van hun lieve Thuisbest zou komen binnenrollen, haar kamertje te klein en Grietje te onhandelbaar vinden zou, de lakens en de sloopen anders zou vouwen dan zij, Aleid, het gewoon was, en scherp zou oordeelen dat mevrouwde kinderen veel te veel had verwend. ’t gecompliceerde leven inde groote menschenmaatschappij, was kind gebleven inde boosheid. Ook waren Aleids beangstheden versmolten inden gulvertrouwenden lach van verwelkoming, zoodra Juf, op een Septembermorgen van ’t jaar ’99 een morgen dien de oudste kinderen Beemster nooit vergeten zouden uit het rijtuig stapte, lang en slank inden haar wat simpel kleedenden grijzen mantel, waarboven het bleek en smal gezicht met de donkere oogen onder het zwart strooien ronde hoedje met het zwarte lint, dat wel leek op den hoed vaneen weesmeisje. Aleid had dadelijk hare gewone gemakkelijkheid hervonden en met haar zonnig lachje geïnformeerd naar de reis. -En toen de juffrouw daarop aan Johannesje gevraagd had of hij wel als een groote jongen die mooie blauwe hoedendoos voor haar dragen wilde en Betsjes zorgvol uitgestoken armpjes gewichtig met een prachtstuk vaneen gele parasol had belegd, door ’t kind als een haar toevertrouwden schat vol plechtigen eerbied in huis gedragen .... toen was het ijs aan alle kanten ook meteen gebroken. Inde huiskamer had de nieuwe juffrouw, zittend op de punt van haar stoel, van de reis verteld: heelemaal van Rotterdam naar Heidenoord. Ze woonde in Rotterdam met haar moeder en een zuster, aan de Maas, en Betsje had gevraagd of de Maas een water was, en Johannesje, die ineen hoekje van de kamer op een afstand de vreemde dame met groote oogen was blijven aanstaren, had juist overwogen of hij zou durven vragen of er op dat water dan ook schepen voeren, toen de juffrouw haar mandje had geopend en daar pepermuntjes uit waren te voorschijn gekomen en een heeleboel gekleurde plaatjes met schepen: schepen met zeilen en schepen met raderen en schepen met pijpen, waaruit dikke zwarte rook pluimde, en waar je de menschen op het dek zag als heel kleine poppetjes. En nu was juffrouw Noren al acht jaar bij de van Beemsters, en Aleid noch de kinderen konden zich het leven meer denken zonder Juf. Toen Aleid, in 1905, opnieuw moest bevallen en weken lang te voren een volkomen rust had behoefd, was ’t geheel zonder zorg geweest dat zij Juf ’t bestuur van hare groote huishouding in handen had gegeven. Juf was op Thuisbest degene die alles wist, die alle kasthoekjes kende en van alle restjes waar Grietje geen weg mee wist nog smakelijke schoteltjes stoofde. Zij zorgde, dat alle kousen heel bleven en elke losse knoop aan de kielen van Johan of drukken Sam terstond werden vastgenaaid. Als Bets of Juut geen schoone jurk meer hadden om naar school te gaan, dan legden ze toch rustig hun hoofd op ’t kussen, in veilige verzekerdheid dat de goede schikgodin Juf wel zorgen zou dat er den volgenden morgen een rosé of lichtblauw smetteloos wonder zou zijn neêrgezegend over den rug van hun stoel... Hoe dat ging, daarover braken zich de meisjes het hoofd niet, en alleen Johannes was iets van het geheim gaan gissen sinds hij op een vacantiemorgen vóór dag en dauw hij zou met den burgemeester gaan visschen met zijn pierenbakje en broodklont door de nog zoo rillig-schemerende bovengang, waar iedere plank verraderlijk piepte, op zijn kousen langs de strijkkamer geslopen was en tot zijn schrik want hij dacht aan dieven daar Juf had heen en weer zien gaan. Als Juf iets zei, dan gehoorzaamden de kinderen dadelijk; en Juf zei haast alles met haar óógen. Met haar oogen verbood zij Sam aan ’t ontbijt met zijn melk te gorgelen; met haar oogen gaf zij Juut een wenk om dadelijk boven een schoon boezelaar te gaan aantrekken. Maar Jufs oogen konden ook troosten als de kinderen verdriet hadden en moeder was niet inde buurt. Moeder troostte met haar warmen glimlach, die tranen droogde als de zonden dauw, Jufs donkere oogen gaven den verkalmenden troost vaneen nachthemel, zoo ernstig en stil... Juf kende prachtige verhalen. lederen Zaterdag-middag, nadat zij de kinderen in ’t bad had geholpen, kwamen ze bijeen op de kinderkamer, waar Juf met ’t kleine zusje Aaltje sliep. En terwijl Juf voor de oude klaptafel te naaien of te verstellen zat en de machine kleintjes-gezelligjes rettelde de kinderen op stoelen er omheen . vertelde zij van ’t vischje timpetee, of den rattenvanger van Hameien, van ’t leelijke jonge eendje en den kalif ooievaar. Gevoelige Bets kreeg tranen inde oogen bij ’t verhaal van het tinnen soldaatje met het ééne been, dat zoo moedig zijn geweer inden arm geklemd hield, als een kleine held, tot aan het droevig einde... Johannes hield het meest van het leelijke eendje, en Sam van den kleinen Klaas, die den duivel inde kist en ’t heerlijk eten uit den oven te voorschijn tooveren kon. Juut had een voorkeur voor den rattenvanger van Hameien, of den prins die woü leeren griezelen. En nog jaren later, wanneer de kinderen, volwassen reeds, het snorren hoorden vaneen naaimachine, kon, als dooreen geheimzinnige schakeling van hedene aan ver-verledene dingen, een wonderlijk-mystieke associatie, glanzend-blije herkenning van wat lang begraven scheen inde kleurlooze verten van den zich stapelenden tijd als een lieflijke geuring de heugenis vlotten aan die Zaterdagmiddagen zij allen, kinderen van hetzelfde huis, vereenigd om de oude tuntelige klaptafel, gespannen ademend inde rond hen om gesponnen tooversfeer van Jufs vertelsels ... IX. Er schuilde op Thuisbest ergens een vreemde plaat, en Johannes had reeds lang begeerd die in handen te krijgen. Niet dat hij de plaat wenschte te bezitten, hij verlangde alleen haar te zien, met eigen oogen enkele oogenblikken te staren op het ongeloofelijk tafereel van vreemde geheimzinnigheid : een dominee die met een hoogen hoed op, in zijn boomgaard naar spreeuwen schoot... Er was, naar Johannes’ verbeelding, iets grilligs en verbijsterends in die voorstelling, iets van het duivelsch-mysterieuze dat hem denken deed aan de groote platen in dat boek over 't Bijgeloof uit vaders studeerkamer, waarin Maarten Luther op een ezel reed, achterstevoren en met, als een zweepende karwats, inde hand den gepluimkwasten staart... Soms gingen er dagen voorbij, dat Johannes de prent vergat; dat zijn schoolwerk en stille liefhebberijen al zijn denken in beslag namen. Maar dan, bijvoorbeeld als hij ’s nachts eens wakker lag, kon de gedachte aan de vreemde plaat hier in huis, misschien ergens ineen kast heel dicht bij hem, weer eensklaps in zijn brein schieten, en dan lag hij uren lang te zinnen op een middel om haar te ontdekken. Zoo was, wat slechts als vage wensch in hem begon, van lieverlee gegroeid tot een begeerte, op sommige oogenblikken zóó sterk, dat hij denken moest aan den koopman uit de gelijkenis, die naar parelen zocht en verkocht al wat hij had voor de ééne paarl van groote waarde. Op een middag in ’t begin van October, aan de koffie, had vader de prent ter sprake gebracht. Er was een gast geweest en ’t gesprek was gekomen op Ds. Rekker, die vroeger in Na de koffie was Johannes’ besluit genomen. Vaneen rommelkast had vader gesproken en ’t had eensklaps bij den jongen vastgestaan, dat de teekening op geen andere plaats kon schuilen dan inde groote, bruin-geverfde kast heel boven op een van de zolderkamertjes, de kast waarin zij wel hun oude schoolschriften borgen. Langzaam, al denkend aan ’t gesprek van beneden en aan Ds. Rekker van wien hij wel eens een portret had gezien, was Johannes naar boven geslenterd. Over ’t portaal gaande had hij op den mangelzolder Juf bezig gevonden en dadelijk geaarzeld wat nu! Hij voelde zich als stond hij op ’t punt iets verkeerds te doen, al kwamen zij kinderen ook dikwijls in die kast. Toen even later Juf met een stapeltje linnen het portaal over ging, schoot hij zijn kamertje binnen en kreeg zijn schriften uit zijn tasch, als was hij van plan op dezen vrijen Woensdagmiddag eens ijverig te gaan werken. Even liet hij ook wel zijn oog gaan over de algebrasommen, voor morgen opgekregen ... hij zou vast eens probeeren; anders kwam hij weer niet klaar. En hij had vader toch immers beloofd te zullen aanpakken. Maarde opgaven zagen hem zoo kil-afstootend aan ; inde vergelijkingen staarden sfinxig de twee onbekenden. Hij dacht aan het zelfbehagelijk gebaar waarmee Leendertz dien morgen weer door zijn baard had gestreken en zijn lange armen éen voor éen voor zich uitgestrekt op het schooltafeltje. En o! dat geringschattend lachje toen, waarmede hij, al trekkende aan De van Beemsters 11.3 Heidenoord had gestaan. De gast had wel eens van Ds. Rekker gehoord; dat was immers de man die... Hij had niet voltooid, omdat zij, de kinderen, er bij geweest waren. Johannes had vader zien knikken en toen geluisterd naar ’t al bekend verhaal: van den zonderlingen eenzamen grijsaard, die in zijn jeugd zulk een hartstochtelijk schutter moest zijn geweest dat hij eens, op een Zondag van den preekstoel komende en spreeuwen vindend in zijn boomgaard, zóó naar zijn buks gegrepen had en geschoten, staande wijdbeens in zijn lange zwarte slipjas, den hoogen hoed nog op ’t hoofd. „En dat tafereel moet door hem zelf vereeuwigd zijn...” was vader geëindigd. „Hij teekende blijkbaar niet kwaad, en naar mij een goede vriendin uit deze gemeente, die veel bij den vorigen predikant kwam, heeft verzekerd, ligt de bewuste teekening in wit en zwart krijt nog ergens boven ineen rommelkast .. zijn manchetten die altijd wegschoten binnen z’n mouw, hem even had aangezien, zoo spottend-meêlijdend, en toen gezegd met zijn slepend-tergende stem tot de heele klasse : „Johannes Beemster, jongens, dien zullen we als jullie ’t permitteert maar weêr laten voortdommelen in zijn zoete rust. Want Johannes Beemster, die leert tóch nooit wiskunde... Hm !” De jongens om hem heen, die lammelingen, hadden gelachen als gewoonlijk, en van achteren had hij zich een prop papier inden nek voelen keilen, die hem woedend inde bank deed overeind vliegen, zijn vinger zwaaiend ten beklag. Maar Leendertz had opzettelijk een anderen kant uit gekeken, was Remmers gaan vragen over de les; en hij was weêr in zijn bank teruggezakt, slap en vernederd, als zoo dikwijls a1... Hij schreide er niet eens meer om, zooals de eerste malen na de vacantie, toen ’t al dadelijk weêr mis was gegaan, al had hij ook nóg zoo gebeden dat God hem helpen zou. Maar ook inden bijbel zag je immers, dat God den Duivel soms zijn gang liet gaan, zooals in ’t verhaal van Job. En Leendertz, dat was een duivel, een baardelijke duivel, want hij had immers een baard!... De jongen, staande voor zijn tafel, grinnikte even stil voor zich heen, bekauwende het grapje, dat hij flauw wist maar dat toch een oogenblik de zoete wraak scheen van zijn onmacht. Toen bedacht hij opeens weêr, waarom hij hier boven was: de teekening van den vreemden man ... Ds. Rekker ... die „dat” gedaan had waarover de gast aan de koffie niet had durven spreken... „Zich van kant maken,” dat was iets heel slechts. Inden bijbel stond, dat Judas zich van kant maakte; die verworgde zich met een touw. Maar Judas had ook den Heer verraden, Judas was een verworpene. Maar Ds. Rekker dat was een dominee ... hoe kon die dan ... Hij ging naar de deur van zijn kamertje; luisterde op het portaal, ’t Bleef er stil. Juf was blijkbaar naar beneden getrokken ; ook op de kamer der meisjes hoorde hij niet, als anders vaak, lachen en praten. Die waren zeker inden tuin... Toch draalde hij nog even ; schetste met een stompje potlood, uit zijn vestjeszakje opgediept, gedachteloos vlug-lijnig ’t Rekkertafereeltje op 't houtbeschot waartegen hij stond. Dan ging hij langzaam het portaal af en ’t zijgangetje met de drie treedjes neêr, naar ’t rommelkamertje. Hijgend stond hij voor de open kast, met op zijn slapen klefwarm plakkende haarsliertjes en handen melig voelende van ’t blauw-zwart stof. Om hem heen op de gore planken een opeenhooping van uitgehaalde dingen: stapels tijdschriften en weekbladen met half vergane grauwe touwen slordig bijeen gehouden, Aardig verrafeld en ademend een duf-vochten stank ; veel boeken ook en boekjes, in allerlei formaten, met leêren ruggen en gemarmerde kartonnen banden, hier en daar door muizen beknaagd. Bij één deel hadden ze inde safraan-geel geverfde snede een kokertje gehold waaruit nog, toen hij ’t boek inde hand nam, het zaagselig papierknaagsel als een hoopje zemelen tusschen zijn vingers stoof. Veel volle schoolschriften en lesboeken ook, van Bets, Juut en hem ... en zelfs nog van vader. Ook op de onderste planken had hij boeken en papieren ontdekt, en ’t scheen hem dat daar platen bij moesten zijn, versperd dooreen barricade van rommel: een muizenval, mooi bogend traliekooitje waarvan het roestig haakvingertje, dat eertijds het blikkig blinkend klepje had opengehouden, nu krampig vasthield aan het oog vaneen ouden kleerenhanger en ’t rul-harig, morsig plankje als nog den reuk uitzweette van 't lang verteerde spek; een oude houten naaidoos met een los deksel aan welks binnenkant een pokkig spiegeltje glom, als een beslagen vijvertje temidden van het grasgroen chitspapieren bekleedsel; een koperen beddewarmer; een wollen slaapmuts; een leêge inktAesch die, toen hij de kurk uit den hals trok, een zurigen boer hikte uit zijn hol-zwart ingewand; rollen behangselpapier en een menigte pijpendoppen; een gehaakte bouAante zooals hier ’s winters de kinderen van ’t dorp droegen; en een houten kruis-dat-licht-indonker-gaf. Op zijn knieën, hijgend, had de jongen het alles uitgehaald en om zich neêrgeworpen op den grond. Wel was de angst van overvallen te worden hem een paar maal in klamme scheuten het voorhoofd komen beslaan ; dan luisterde hij, de besmeurde handen als pooten uitgezet op den vloer, en van zins op ’t minste gerucht den heelen rommel zoo weer inde kast te gooien... maar ’t was stil gebleven op het zolderkamertje. Dus stak hij nu zijn hoofd in ’t kastedonker beneden de onderste plank, om de daar zwaar op elkaar liggende papierstapels te onderzoeken. De illustraties, achter den rommel ontdekt, bleken die vaneen tijdschrift „De Huiskamer”, waarvan enkele jaargangen op elkaar gebundeld lagen, ook al wéér met touwtjes saam- gehouden. Inden anderen hoek van de kast lagen enkele boeken foliopapier, volgeschreven met een groot en regelmatig klerkenschrift in bruin verbleekte inkt en met vele tabellen er tusschen vol cijfers. In ’t middenvak, tegen den achterwand der kast, vond hij niet anders dan wat oude kranten, verschillende jaargangen van de Edershuizensche Weekbode, dezelfde die nog iederen Vrijdagmorgen bij vaders bord lag, maar met een heel anderen kop er op en met vreemd-uitziend oude jaartallen gedrukt naast den titel. Johannes had de gansche kast nu doorgezocht en hij wilde er teleurgesteld den rommel juist weêr ingooien, toen zijn oog viel op een boekje, ingeklemd tusschen een stapel Huiskamers en eender kastplinten. Niet zonder inspanning trok hij het te voorschijn; een nagel scheurde en een houtsplinter stak hem in zijn duim, waarop zich dadelijk een bloedkraal zette. Al likkend aan den gewonden vinger stond de jongen met het boek inde hand, dat een kerkboek leek: er zat een bruinleêren band om, met een bijna weggesleten wafeltjes-ribbeling ; het verguldsel der krullige snede zag zwartig van ouderdom. Verveeld wilde hij het boek bij de andere op de bovenste plank gooien, toen de titel op den rug zijn aandacht trok. Hij las daar: J. BUNJAN EENS CHRISTENS REIZE NAAR DE EEUWIGHEID. Bunyans Christen-reize daarvan had vader hun verleden winter veel verteld, in die reeks van Zondagavonden na ’t eten, als ze allemaal bij den haard om hem heen zaten: Christen en Getrouwe en Uitlegger... dat waren personen die voor hem leefden, voor hem leefden bijna als vader en moeder zelf; en nu had hij het boek in handen dat van die allen vertelde, hun heele geschiedenis! Hij sloeg het schutblad op en zag een plaatje: een oude poort ineen muur en vóór die poort een man met een pak op den rug, die klopte : Christen ... Achter de poort kronkelde zich tusschen twee muren de lange smalle weg, en op éen dier muren stond in zwarte schrijfletters: Heil. Men ziet een Christen, zwaar beladen, Genaderd met een drukkend pak, Dat hem verwekt veel ongemak, Aan d’enge Poort zeer wijs beraden. Hij klopt. Men doet ze voor hem open Hier wordt hij grondig onderrigt Voor d’hoogen weg, die voor hem ligt, Om lijdzaam dien regtuit te loopen. Die heilsweg is aan beide zijden Zeer sterk bemuurd, opdat niet een Als door de Poort daarop zou treên, Om ’t eeuwige verderf te mijden. Doch twee vermeetle wereldlingen (’t Zijn Hypocriet en Formalist) Gaan zaam de Poort voorbij, met list, En diefswijs over d’heilsmuur springen ... Ter hoogte van deze regels stond iets inden witten rand geschreven, in fijn-beverige potloodlettertjes: Vrouw Legveld bezoeken a.s. Zondag vacature Aldemirsum preeken. En iets lager, bijna verwischt, zoodat Johannes het boekje tot vlak bij de oogen brengen moest om ’t te kunnen ontcijferen : Het pak dreigt mij te zwaar te worden God geve dat ik als Christen [eenige woorden onleesbaar] en niet diefswijs over d’heilsmuur [rest onleesbaar] Aan ’t eind van den weg, overstraald vaneen groot, hel licht, blonk de eeuwige Stad. Het was een leelijk, grof prentje, vol vies-bruine vochtkringels; inden kloppenden man aan de poort met zijn bandietentronie kon Johannes onmogelijk Christen herkennen, den edelen, zoo vaak benijden Reiziger; het hemelsch licht met de naar alle kanten uitschietende stralen leek net op een van die bekende sterren met stompe driehoek-punten, welke hij al aan zoovele Kerstboomen inde kerk had meê helpen ophangen. Tegenover het prentje stond een vers gedrukt, waarvan enkele woorden met potlood waren onderstreept. Johannes las: Stil stond de jongen met het boekje inde hand, te staren naar een hoek van het kamertje. Een dikke goud-bruine spin schommelde er loom in zijn web. Schuin boven hem, voor ’t vierkant dakraampje, scheen de lucht als een hemelsblauw zijden doekje te hebben uitgespannen, waarop zich een verre, fijne vogel schetste als op een japansche prent... De jongen stond en het schenen hem uren.... Zijn wat bleek gezicht trok als langer nog onder de sluik-blonde haren : over den duim, die met den wijsvinger samen het boekje geklemd hield langs zijn dij, slangelde een dun streepje lichtrood bloed naar den nagel af. Het was hem alsof hij zich opeens veel ouder voelde geworden. .. Dat de kantteekening bij het vers van Ds. Rekker moest zijn, den vreemden, geheimzinnigen man naar wiens sporen hij hier was komen zoeken, daaraan twijfelde hij geen oogenblik, en hij voelde het intuïtief, hoe er een mysterieus verband bestond tusschen de maar half begrepen potloodwoorden van dien man en zijn schrikkelijk einde ... Voetstappen inde gang buiten het kamertje deden hem opschrikken, zoodat het boekje op den grond viel, de bladen uiteen. De deur werd opengeduwd en Juut stond vóór hem. „Maar lieve deugd, wat voer jij hier uit, J0!...” „1k... ik zocht iets...” stamelde de jongen. „En moest je daarvoor die heele kast uithalen? Jakkes wat een rommel!” Juut schopte tegen de muizenval, die rinkelend ineen hoek vloog. „’t Lijkt wel, of hier heksen aan de gang zijn geweest!” lachte zij, met den beddenwarmer heen en weer zwaaiende. „Kijk, je hebt bloed aan je vinger: zeker ook al van de hekserij!” Ze kwam recht vóór hem staan en greep zijn beide armen. Ze schudde haar rossige haren en keek hem strak aan. Zoo leek ze zelf wel een boschheks, dacht onwillig de jongen, beproevende zich los te maken uit den schrillen greep harer kleine vingers. „Zal ’k je eens een tooverspreuk geven bij je hekserij?” vroeg Juut. „Luister dan: Zeg Jo, weet jij wat een „slet” is?” Ze liet hem los, maar bleef hem aanzien, verwachtend. Johannes haalde de schouders op, zei toen traag, als bedachtzaam : „Slet is een leelijk woord... niet voor meisjes van elf jaar zooals jij. Ik wil niet hopen dat je daarover praat met je vrindinnen Koos en Riet...” „Ach wel nee, dominee!” ringelde hem Juut ongeduldig door elkaar. „Maar ’t komt voor in Macbeth, dat is van die generaal die een koning vermoord heeft, mèt zijn vrouw, om zelf koning te kunnen worden. De heksen voorspelden hem alles, en die maken een tooverdrank en daar zingen ze bij, allemaal griezelige dingen, óók van den vinger vaneen kind dat door een slet is doodgemaakt en ineen sloot gegooid! Prachtig gewoon! En nu woü ik weten wat een „slet” is.” „Vraag ’t maar aan vader, dan krijg je op je billen!” dreigde Johannes, plotseling ruw. „Oho!” hoonde Juut, „wat zeg jij een nette woorden. Pas maar op, jongetje, dat je niet zelf... Kijk! daar heb je de slaapmuts van Ds. Rekker, en daar z’n das. Zou-d-i hier zijn slaapsalet gehad hebben?” Met een vlugge beweging had het kind de groene, gehaakte bouffante om haar wat lang-schralen hals gewonden; de groezelige wit-wollen slaapmuts drukte ze zich op ’t hoofd; ze stak haar kin vooruit als was ze een oud mannetje en verschoof haar voorhoofdsvel, waarbij zich haar ooren bewogen. En toen was gebeurd wat den jongen plotseling in heete drift naar den kop sloeg, hem zijn zusje deed beetpakken en de kamer uitsleuren: Juut had, met trillende kaak en potsierlijk vertrekkende ooren, even aan de slippen van haar das getrokken en gekokhalsd. ’t Werd tusschen de beide kinderen een korte worsteling. „Er uit, er uit slechte meid, of ik vermoord je!” brulde Johannes, Tand van wolf en schaal van draak, Heksendoodsap, maag en kaak Van den gulz’gen haai der golven, Kervelkruid bij nacht gedolven. Lever vaneen boozen jood, Die God lastert en verstoot, Duivelsbrood en wolvenrib, Neus van Turk, Tartarenlip ... zijn knie inde borst van het zusje drukkende, dat als een vinnige kat naar zijn handen beet, die haar tengere schoudertjes omschroefden. „Gemeenerd! Valsche tiran! 000, wat schop jij valsch! Juf! Juf!! Gluiperd: stiekem de kasten uitte halen!” Met moeite had haar Johannes eindelijk het portaal op gedrongen; dan keerde hij in ’t kamertje terug, waarvan hij de deur in ’t slot wierp. Toen • inde plotse stilte, na den dreunenden slag —• bleef hij als verwezen staan, – omrild vaneen nuchtere leegte... Inde zwaar-loomende rust der groote slaapkamer, waar de najaarszon door de half toegetrokken cretonnen gordijnen een zoelig-gouden schaduw zeefde tot in het bed van Aleid, had Arnout gezeten, den beroepingsbrief van den Edershuizenschen kerkeraad inde hand. „Als jij oordeelt dat we gaan moeten, liefste, dan vind ik alles goed, dat weet je wel.. Aleids hand, van onder de witte sprei uit, was de zijne komen zoeken. Zij voelde zich wat moê de laatste weken, en op raad van den dokter nam zij eiken middag eenige uren rust. Hij kuchte even. „Het is maar... je weet: het is nu al de tweede maal dat ik een beroep krijg daarheen. Eenmaal heb ik bedankt, maar ze houden vol; ze willen me er graag hebben, schijnt het, en we moeten ons dus nu wel ernstig afvragen of het niet kan liggen in Gods weg ... Bovendien ... neem ik nu niet aan, dan mogen we er gerust op rekenen ons heele leven in Heidenoord te blijven. Dat is misschien op den duur voor de kinderen...” Hij streek met de wit-smalle vingers door zijn baard, vouwde als werktuigelijk een slip van zijn jas over de knie; streek er de plooien uit. „En het tractement is er grooter...” wierp Aleid nog ’n lootje bij. „’t Is hier wel moeilijk rondkomen op den duur, nu de kinderen ouder worden. Juf en ik zijn zoo zuinig mogelijk, en het erfenisje van oom Hein heeft tot nu toe alle gaatjes heerlijk gevuld. Maar als Johannes straks op studie moet... en Sam ... En de meisjes zullen we toch ook niet altijd thuis kunnen houden ...” Zij zwegen hun gedachten bij de kinderen, die grooter werden, meer zorgen gingen eischen. Hij knikte; dan dadelijk het voorhoofd fronsend; luisterend. „Ik geloof dat er iets aan de hand is boven... ’k Hoor Juut gillen en Johannes... de ellendige driftstem van dien jongen, ’k Moet eens gaan zien ...” Hij stapte naar de deur, die hij opende. – „Valscherd! Gluiperd!” klonk van boven uiteen ver portaal. „Zal je kalm blijven, Nout...” smeekte Aleid, het bedgordijn op zij schuivende. „Ja, ja vrouwtje, heusch...” beloofde hij haastig. En terwijl hij de achtertrap nu opsnelde naar boven, waar het gillen aanhield schoot even de gedachte door hem heen: hoe alles zich herhaalde in dit vreemde leven... het zij goed, het zij kwaad. Want hij moest eensklaps denken aan zijn bezoek in ’t doktershuis te Heveldingen, nu lang, lang geleden, dien eersten dag van zijn loopbaan als jong predikant „Het leven is moeilijk...” zuchtte hij, starende naar den poot van het ledikant. „Het leven is héérlijk!...” sprak Aleid, en het klonk hem als de climax vaneen beurtzang, waarin de trieste twijfel uit de laagten des levens door dein God verheugde jubelstem der hoogvlakten beantwoord werd. Ds. van Beemster schaamde zich. Waarom leefde hij zoo dikwijls in het dal.. . Hij stond op en boog zich over zijn vrouw heen, kuste haar. Uit haar losse blonde haren lachte zij hem toe. „Düs Edershuizen ?” •—' DERDE BOEK EDERSHUIZEN I. Het jaar 1908 – waarin ze naar de stad verhuisden had voor Arnout en Aleid moeilijk ingezet. Temidden van de roezing der verhuisdrukte, het spreken met kruiers en behangers, het regelen en bedisselen van honderd kleinigheden, dat vermoeide, maar toch bijwijlen van het zacht-weemoedig pijngevoe! bevrijdde om het scheiden van veel liefs, was het telegram gekomen: „Vader ongesteld; spoedige overkomst gewenscht. Willem.” Arnout had den hamer, waarmede hij een kist toespijkerde, laten zinken, en zijn oogen hadden Aleid gezocht, die met het papier inde hand stond, terwijl bleeke vlekken uitvloeiden om haar neus, en haar mond zich smartelijk vertrok. Aan de zorg van Juf hadden zij alles gelaten; den eerstvolgenden trein genomen, naar Brabant. Het was een eindelooze reis geweest. Dein vorige dagen gevallen sneeuw dooide weg inde laffe zoelte vaneen voorjaarsachtigen Maartdag, die met een bollen, klammen wind naar binnen blies telkens als het portier werd geopend. Over de trieste klinkerplaatsjes van kaplooze stationnetjes baggerden de reizigers door de gore sneeuwmodder; boomen en hekken glommen van een kliemerige vochtigheid in ’t naakte, zonlooze licht van den bleeken dag. En telkens nieuwe passagiers in hun coupé: zware vrouwen met spoormanden, uit wier zwarte kleêren odekolonjegeur wasemde; kinderen met drenzige dwingstemmen en vrijmoedige modderschoentjes die telkens Arnouts pantalon kwamen opzoeken; handelsreizigers, monsterend met brutale blikken Aleid; vriendelijke oude heertjes ook wel, die telkens praatjes over het weer begonnen. En onder alles door het eentonig stampen van den trein, kwartieren aaneen onafgebroken ronkend als een doffe trom een doodenmarsch ... Dan dwaalde zijn oog bezorgd naar Aleid tegenover hem, die in haar grijze mantelpak van den vorigen winter beweegloos EERSTE HOOFDSTUK in haar hoekje zat, de vingers inde zwarte handschoenen krampig ineen gehaakt, de glanzende pupillen van haar blauwe oogenals verdoofd van angst. „We moeten maar goeden moed houden het aan den Heer overgeven...” zeide hij een paar maal, om haar gerust te stellen; maarde klank van zijn stem was zonder overtuiging geweest; hij zelf vreesde het ergste. Zij sprak niet, had maar bleekjes geknikt en weer weggestaard door het troebele coupéraampje in het wijde buiten onafzienbare heivlakten eerst, met hier en daar een donkere boomgroep eenzaam tegen de ziek-grijze lucht, dan velden met hard-groen wintergewas, weilanden waardoor zich breede rivieren slingerden met een matbeslagen zilvering over het water. Ineen kinderachtige aandachtigheid had Arnout eens een kittig sleepertje gevolgd, zich proestend opwerkende tegen den stugweêrstrevenden stroom, en hij had ineen wezenlooze belangstelling de menschen geteld die als grappige popjes zich over het dek van ’t stoombootje bewogen. Maar achter het aspect van deze alledaagsche dingen, die toch anders en nadrukkelijker leken dan gewoonlijk, leefde, als ineen tweede gezicht, de oude man met de grauwe wangzakken en den snerkenden pijpesteel, ergens ineen kamertje vaneen onbekend dorp... en dan: uitgestrekt op een bed, met glazige oogen... en dan eensklaps weêr: ineen tuin vol gouden zonlicht over najaarsboomen ... Eindelijk, tegen den avond, hadden ze het Brabantsch dorp hunner bestemming bereikt, ’t Was killer geworden en dampig; ineen grijzen nevel bewogen zich hun doove lichamen over een landweg, een wijde straat toen, met lage huizen hier en daar verspreid, waaruit zwak en roodachtig lamplicht trilde. Een winkelbelletje maakte even een klein gerucht, zweeg dadelijk schrikkig weg ; inde verte blafte een hond. Aan een kruier op het station vroegen zij den weg, en zij zagen het einddoel al vóór zich; nog een hoek om, dan een deur die openging en Greets ontsteld gezicht, een vinger die hen wenkte stil te zijn. Aleid had zijn arm genomen, drukte dien stijf tegen zich aan; hij voelde hoe haar lichaam beefde. „Nout, ik ben zoo bang .. „We zijn in Gods hand, liefste,” sprak hij zacht terug; maar hij voelde, hoe er geen innigheid uit klonk, als sprak hij De man sprak voort, zich voornamelijk tot Aleid richtende, voor wie hij een vreemde bleef in deze omgeving. Hij scheen haar gedachten te raden, want zijn bleeke vingers grepen eensklaps in verwarring naar zijn stoppelige kin en hij lachte. „Ja, da’s waar! je zult me niet herkend hebben... ’k heb mijn baard afgeschoren ... of liever ... 'k moet me nu weer scheren ... hoognoodig ... 'k vraag excuus, dat ik zoo ...” Hij streek over de blauwige kinstoppels, lachte weêr, als had hij iets grappigs verteld. ’t Was heel pijnlijk. „Kunnen we vader niet zien?” vroeg Aleid, op huilen af. „Ja ja, natuurlijk... maar hij kent je niet... de dokter is er juist ... als jullie misschien even woudt wachten?...” Zij knikten en zett’en zich; staarden vóór zich naar de tafel waar de gebruikte kopjes stonden. „Willen jullie thee?” vroeg Willem, met een aarzelenden blik naar het theeblad ineen hoek. Zij dankten, lieten zich zinken in het donzig zwijgen dat de kamer vulde, altijd maar voller scheen te maken. Van achter de tusschendeur, uit het vertrek naastaan, mompelden stemmen. „Ik heb natuurlijk jullie allemaal getelegrafeerd... Frangoise en Karei... en de meisjes in Vevey... Frangoise komt straks om 10.8; zal vannacht blijven waken; en Karei is al hier geweest vanmiddag... is nu even met een treintje naar Breda voor zaken... Hij komt straks weêr, en slaapt, als er tenminste geen ongunstige keer komt, in ’t hotel hiertegenover ... ’k Heb daar ook voor jullie ... je begrijpt... we zijn klein behuisd .. tegen een beschot, waarop de klank van zijn stem afstuitte. Inde Koestraat werd hun geopend door Willem, den man van Greet en hij scheen hun een onbekende. Zij volgden hem de smalle trap op naar een kleine voorkamer, waar zij niemand vonden, alleen een paar gebruikte theekopjes op de ronde tafel zagen staan met bleekgerekte schaduwen op het gladde mahonie vlak. – De man die Willem heette en de man was van Greet kwam vóór hen staan en begon te vertellen, ’t Was plotseling aangekomen, ja; niemand had iets vermoed. Vader was wel al lang de oude niet meer, wel minnetjes in den laatsten tijd, maar toch... En nu vanmorgen, terwijl hij zijn ei at, had hij zich duizelig voelen worden en naar bed gewild. Ze hadden dadelijk den dokter gehaald, en die constateerde hooge koorts. Nu lag vader al een paar uur buiten kennis ... Willem was eensklaps weêr beginnen te praten, druk-nerveus en wat hakkelig. Arnout knikte maar, zonder antwoorden. Aleid, nog met hoed en mantel aan, stond bij de deur naar een plaat te turen aan den wand: het basreliëf der kindertjes van Pier Pander, dat vroeger, op hun meisjeskamer inde Wamerongsche pastorie, boven Greets bed had gehangen. De tusschendeur piepte open en zij schrikte rillend op. Greet, door den dokter gevolgd, sloop naar binnen. „Vader slaapt nu...” sprak zij gedempt. „Ik ben blij dat jullie er zijn. Dag Leidie; o kind, wat heb ik naar je verlangd! ’t Was zoo’n vreeselijke dag .. De zusters omhelsden elkaar, en toen Greet in schokkend snikken uitbrak, voelde zich Aleid, die de jongere was, toch dadelijk weêr, als vroeger steeds, de oudere... die troosten moest. De beide schoonzoons informeerden bij den dokter, een man op leeftijd, met grijze bakkebaarden, die zakelijk sprak, met veel schouderophalen, waarbij hij zich met de rozig-blanke vlakke vleeschhanden als lichtelijk ongeduldig de dijen beklopte. —• „Ja, wat te zeggen ... de man was oud nietwaar... Algeheel verval van krachten ... aderverkalking, en dan ’t hart... ’t hartwas ook niet pluis. Overigens nog niet veel van te zeggen; moesten tot morgen afwachten. De dominee sliep nu tenminste ... dat was al veel gewonnen ...” Hij vertrok haastig, kruiste op de trap Frangoise en Karei, die van Breda af samen hadden gereisd. „Oók ’n bof! ’k Loop in Breda naar een wagen te zoeken; zie ’k daar een aardig diaconessesnuitje in tweede-niet-rooken; stap er in natuurlijk, niet vermoedend dat ik m’n eigen zuster inde armen vallen zou ...” Karei sprak op zijn gewonen schertsenden toon wat te luid, vond Greet, die angstig naar de deur oogde smeet achteloos zijn glacés op tafel en schoof voor den spiegel zijn das recht. „Hoe is het hier ?” vraagde hij toen, eensklaps zijn glad-geschoren lippen tuitend tot belangstelling. Arnout vertelde; als vroeger steeds ’t met zichzelven niet eens wat hij van zijn zwager denken moest. Greet zette brood en thee klaar voor wie van de reis kwamen. Inden kleurloozen morgen van den nieuwen dag waren zij ontwaakt, hadden zich haastig gekleed inde groezele hotelkamer, Inde Koestraat vonden ze den toestand niet veel veranderd. Vader was tegen den morgen onrustig geworden, doch sliep nu weêr vast; hetgeen Swaas echter geen zeer gunstig teeken vond. Doch tegen den middag was vader ontwaakt en even bij kennis geweest. Eén voor éen waren ze bij ’t bed gekomen en hadden zijn hand gevat, een slappe, klamme hand, die niet veel weêrstand bood. Hij had weinig gesproken, zijn kinderen herkend, maar Arnout en Willem verward. Snikkend stonden de drie vrouwen daarna in ’t somber, schaduwig voorkamertje bijeen. En ze hadden gesproken over de tweelingen, die er nog altijd niet waren, maar nu vandaag wel komen zouden ... Inden namiddag, toen Swaas bij den zieke was, Willem naar zijn werk aan ’t spoor, en Nout met Karei een loopje deed door ’t Brabantsche land, had Greta haar zuster bij zich voor het raam getrokken en met zachte, wat klagende stem gesproken over haar leven. O, Leid wist wel... ze woü niet klagen; ze was tevreden; Wim was ’n beste man... maar ’n huwelijk was toch altijd zoo anders als je je voorstelde ... ’t gaf zooveel zorgen... Ach, als ze maar ’n kind had, dan zou ’t alles zoo veel makkelijker zijn, dacht ze dikwijls... al zouden er dan ook nóg meer kosten, nog meer zorgen komen.., Maar ’t scheen niet te mogen; God scheen het niet te willen hebben, dat ze zoo gelukkig werd... Er was in haar toon iets als het beklag vaneen klein meisje dat haar zin niet gekregen heeft, en Aleid voelde droefheid in zich zwellen om haar zuster, voor wie het leven voortging en toch stil bleef staan; die oud werd, verouderde, en toch iets bleef behouden van het kind, dat zij als meisje geweest was. „Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt”... Daarmede hadden ze Greet altijd geplaagd vroeger; maar er scheen van het juichende nu weinig overgebleven; ’t scheen droef in Greet, zooals het droef om haar heen was, deze simpele kamer met de mahonie meubelen, en waar het niet recht dag te worden scheen; het trieste uitzicht inde stille straat met hobbelige keien, De van Beemsters 11.4 beneden inde holle zaal ontbeten onder de bordpapieren hulde vaneen kleurig bruiloftsschild met slingers van rozen een armoedige feestelijkheid, tegenover hun gedrukte stemming als een hoon. waar af en toe een sleeperswagen fel gerucht door ratelde. Nu weêr hotste er zulk een kar voorbij, en Aleid, zoetjes streel-spelend met haar zusters hand, volgde het groote, bruine Brabantsche paard, het zware schommelende lederwerk vol koperbeslag. Greta sprak nu over de tweelingen Mien en Jet, die op de school waren van madame Valentour in Vevey, Jet als leerares, Mien voor de huishouding. Het heette een Christelijk pensionaat, maar daarvan merkte je in hun brieven niet veel: altijd uitgangetjes en altijd pret. Er was onder de leeraressen een freule de Hazinquourt, oude, verarmde adel; dat scheen Miens beste vriendin; ’t was om de haverklap in haar brieven: „freule de Hazinquourt zegt dit”, „mijn lief Haasje” of „ma bonne Amélie heeft dat gedaan”, ’t Werd soms rechtuit vervelend... Greta had voortgesproken in het grijze middaglicht voor het raam, op den wat spijtigen, bitteren toon vaneen in ’t leven teleurgestelde. Aleide streelde hare hand en trachtte haar te bemoedigen, haar heur zwarigheden lichter te doen tellen door te spreken van eigene zorgen. O, heusch, ’t ging haar óók niet alles voor den wind, al was zij dankbaar voor wat God haar gaf. Ze voelde zich inden laatsten tijd dikwijls weêr erg moê, al was „dat” gelukkig nooit meer voorgekomen... Toch, als ze Juf niet gehad had... Ook werden de kinderen ouder; kostten veel geld; en 't tractement in Heidenoord was zoo bitter klein. Dit zou in Edershuizen nu wel beter worden, maar toch... 't Scheen Greet te verluchten. Ach ja, ze wist wel dat ze dikwijls ondankbaar was. Wim was ’n beste man, al kon hij dan wel eens wat saai zijn. Als ze nu maar ’n kindje hebben mocht, en als vader ... Weêr met hare gedachten bij de zorgvolle werkelijkheid van het oogenblik, zagen beiden tegelijk naar de tusschendeur en luisterden. Toen stond Greet op en sloop er heen; opende de deur op een kiertje, en wenkte haar zuster. Vader was wakker en bij kennis, had Swaas om een hoekje gefluisterd; ze konden wel even binnen komen. Inden loop van den avond was de oude man weêr heel onrustig geworden, had maar heen en weêr liggen woelen onder zijn verwarde lakens. De dokter meende dat het wel spoedig Toch had de kranke nog twee dagen geleefd. 11. Op vader Heilsma’s begrafenis waren voor Nout en de zijnen de emoties van het afscheid aan Heidenoord gevolgd. Ruim elf jaar lang had Ds. van Beemster er het evangelie gebracht van Gods verzoenende genade, er gestreden tegen bijgeloof en verslappende onmachtstheorieën, een eigengerechtig pharisëisme ook, dat zijn gifsap trok uit het besef van eigen uitverkorenheid. Dag aan dag had hij geworsteld met de koppige en schuwe zielen, zooals de boeren worstelden met den botten, harden grond. Geen harteplekje dat hij niet moeizaam had moeten veroveren, en alleen Aleid die ’t wist hoe in die jaren Heidenoord zijn herder een kind van veel gebed en tranen was geworden. „lk laat U niet los tenzij dat Gij mij zegent” hoe vaak was in oogenblikken dat het geduld of de kracht hem dreigden te ontzinken die Jacobsbede hem naar ’t hart geweld. Maar had hem de gemeente dan vaak een stug en onhandelbaar kind geschenen, wier liefde moeilijk te winnen, bezwaarlijker nog te behouden bleek, het kind van smarte was met de jaren een kind geworden van veel liefde, waarvan te scheiden op ’t beslissend oogenblik aan Arnout en Aleid veel had gekost; ’t was een afscheuren geweest dat pijn deed. Samen hadden ze, nog in ’t begin van dat jaar, een laatsten rondgang door de geheele gemeente gedaan, tot op de verst gelegen hoeven; neêrgezeten inde dompig heet gestookte keukenkamertjes, waar, inde kleurlooze dagen van den nawinter, een kelderige schemer hing. En terwijl de vrouw, beveriger dan anders naar ’t wel leek, haren bezoekers de kopjes volschonk, en de man, zóo van zijn akkertje door ’t wief even thuisgehaald, lamlijzig schutterend zijn pet liet kantelen tusschen de vereelte vingers waren de schaarsche woorden als onverschillig gegaan van den een naar den ander, hoeveel moeite zich met hare natuurlijke gemakkelijkheid Aleid ook gegeven gedaan zou zijn, en zwijgend hadden zij zich allen om het bed geschaard, met natte oogen. Inden hoek bij het raam snikten de tweelingen, die, juist aangekomen van haar lange reis, met hare groote modieuze hoeden vreemd deden temidden van de schamele triestheid der ziekenkamer. had om wat smijdige hartelijkheid, wat zonnig-zalvende innigheid te mengen in ’t stroef-hortend en wanhopig slepende gesprek. Maar haar goeie Nout scheen uit zijn kuchjes niet los te kunnen raken in die dagen, en de mannen hadden maar al pet-gedraaid, als waren die hoofddeksels zoovele mallemolens van de buurtkermissen. Van boven ’t spiegelvechten harer koud-stalig knitterende naalden hadden de vrouwen meest zwijgend geknikt bij ieder woord door doomnee of mevrouw tot haar gesproken, en de kinderen, binnengeroepen de catechisantjes en zondagsschoolklantjes verlegen hun blinkende brokkelgebitjes, bruin als de vliesjes van oude noten, blootgegrijnslacht boven ’t voos, bleekrose ribbeltjestandvleesch. Tot, om beurten, naar ’t geviel, hij of zij, maar meestal zij, bewust met de oogen of ook dooreen onwillekeurige kniebeweging, het voor den ander verlossend sein tot opstaan en verder gaan gegeven had. Dan, eindelijk, de afscheidspreek. Nog wat bleeker dan gewoonlijk had hij den kansel beklommen, dien grauwen Zondag in Maart ~ den eersten Zondag na vader Heilsma's begrafenis toen in het kleine kerkje geen plekje was onbezet gebleven. Tot de oude, krukkelige Hemelberg toe, had zich van zijn eenzaam huis „De Eng” met het karretje vaneen zijner boeren naar ’t dorp laten brengen, om zijn, zelfs op den oudejaarsavond leeg gebleven plaats inde kerkvoogdenbank voor deze gelegenheid nu toch te bezetten, ’t Had voor de Meiendalletjes uit het witte huisje in dekerkebuurt de preek glad bedorven, want onmogelijk konden zij het nalaten om van onder de veilige beschutting harer breedrande hoeden uit met verstolen-vijandige blikken den „engeling” te bestoken. Naast Hemelberg had, wat boersch en met een rood gezicht, burgemeester de Vries gezeten, van wien stemmen zeiden dat hij dronk, sinds zijn vrouw de mooie elegante Estella, wier heengaan mevrouw Witteveen niet ophield te betreuren zich van hem had doen scheiden. Een paar banken meer naar achteren had de bewoonster van „Heizicht” gesnikt in haar zakdoekje, omdat alles zoo akelig was in het leven, waarin het net ging als in haar pension: de menschen kwamen en de menschen gingen... als „ships that pass in the night.” De Kalkmeiertjes waren gegaan en haar onderwijzeresjes waren gegaan, en de lieve mevrouw Bosman ... en nu gingen de van Beemstertjes 00k... Zij alleen blééf, Maarden kinderen Beemster had het geschenen, dien morgen, dat zij naast hun moeder zaten inde domineesbank, de bank van zooveel eindeloos lijkende uren, en waarvan de kussens altijd onder je weggleden als je trachtte rechtop te zitten en goed te luisteren den kinderen Beemster had het geschenen, of de woorden die hun vader sprak alleen voor hen bedoeld waren, en plechtig galmden in Juut die klanken na: de laatste ure.... Ze moest denken aan het laatste bijbelboek: de Openbaring, en aan den hemel geopend als een poel van vuur en sulfer, waar „het Beest” en de valsche Profeet in gepijnigd werden en een groot wit paard met een koninklijken ruiter kwam uit dat vuur en zijn oogen waren vlammen en zijn kleed was met bloed geverfd ... Op Betsy, naast haar, had vooral dat teedere „Kinderkens”, een woord nooit anders van vader op den preekstoel gehoord, een diepen indruk gemaakt. Het moest wel een plechtig oogenblik zijn, dit „afscheid” waarnaar zij allen zoo lang te voren reikhalzend hadden uitgezien, omdat ze dan uit Heidenoord weggingen, naar Edershuizen, naar de stad... ’t Scheen Bets eensklaps niet zoo heerlijk meer: naar stad te gaan, waar haar boezemvriendin Thilde woonde... nu vader dat zoo van den preekstoel zeide: „Kinderkens, het is de laatste ure...” ’t Was haar net, alsof zij heel alleen was met vader, ergens op een stil plekje in hun grooten, ouden tuin, en alsof hij haar toen tusschen zijn knieën nam, zooals hij soms doen kon, en alsof hij haar toen ernstig inde oogen zag, heel lang, en haar den bleef altijd in dat huis van eeuwige verwisseling, die moê maakte: het huis waarin ze 's winters wel eens bang was, als ze alleen zat in haar kamer, of ’s nachts lag in haar bed en de wind gierde maar, loeide maar over de hei. .. Doch ook zij allen waren er geweest: de Krelissen en de Hents, de Peetjes en de Aagjes alle de bewoners der lage, gammele huisjes, die onder den last van hun groote strooien daken-hoeden schamel bukten naar den grond. En het was vooral hèn ziende het keurcorps der armen van geest wien ’t Koninkrijk der hemelen was beloofd; de kern en de pit van Heidenoord dat Ds. van Beemsters stem had getrild bij ’t uitspreken van zijn tekst uit den eersten Zendbrief van Johannes: „Kinderkens, het is de laatste ure... Zoo laat ons dan elkander liefhebben, want de liefde is uit God, en een iegelijk die liefheeft is uit God geboren en kent G0d...” tuin rondvoerde en het huis, het lieve huis, en al de lieve plekjes. „Kinderkens, het is de laatste ure”... ’t Klonk in haar door, toen ze op haar kamertje stond, het zoo deerlijk onttakeld kamertje van haar en Juut... Wat leken de houten zolderbeschotten en ’t stukje bloemetjesbehang kaal, nu er geen schilderijtjes en geen teksten meer aan hingen; elk plekje waar iets gehangen had keek haar aan als een verwijtend oog. Inde zaal nam vader haar meê naar ’t hoekje van de diepe vensterbank, het hoekje van hare heerlijke leesmiddagen. Daar hingen de stemmen nog van al de helden en heldinnen harer lievelingsboeken: er klonk als het verstorven vroolijk lachen van Laurie en Jo uit Alcotts boeken, en het was of ze „Casper” de mand spaanders nog tillen zag op het hoofd van Ruth en ’t fijn ritselend waterspetten hoorde van de muschjes die zich inden boschplas wieschen, terwijl vanuit de verte het vertrouwde hakken galmde van baas Breedbijls scherpe bijl... Zelfs de roezige Sam zat stil dien morgen, en toen bij ’t opzoeken voor den tusschenzang Juuts beenen hem wat al te na kwamen, zoodat hij zijn voet al gereed hield voor den waarschuwenden schop, waren ’t vaders woorden over ’t „elkander liefhebben” geweest, en die zoo anders klonken dan gewoonlijk, welke hem zijn voet weer haastig deden terugtrekken ... Toen eindelijk het allerlaatste. De kinderen hadden zich met Juf op het grasveld vóór het huis verzameld en zagen nog eens het trouwe Thuisbest aan, het oranjegele huis met de lage bovenramen onder de groenig-bemoste daklijst, het vreemd uitspringend muurstuk dat wel een toren leek en waarvan de kalk af bladderde onder het klimop ... het huis, waarvan de ramen er nu zoo gek donker uitzagen zonder de bekende gordijnen, en dat van binnen heelemaal leêg was, met wat achtergebleven rommel alleen in oude kasten. Johannes dacht aan het boekje van den vreemden man, dat hij niet meê had durven nemen en dat nu wel altijd verder in die diepe kast verscholen zou blijven, van den eenen dominee op den anderen, tot de bleeke potloodletters geheel zouden zijn uitgewischt en niemand het geheim meer kende ... Wat naar achteren, tegen een taxisboschje, stond Ds. van Beemster met zijn vrouw. Aleid had haar arm om zijn schouder geslagen en gezegd: . Herinner je je nog, Nout, hoe we Zij lachte weemoedig hem toe van onder de vlokking harer blonde haren, die in glanzige krulletjes overal aan het doffe krip van haar kapothoed ontsprongen. Hij streek met zijn vingers door zijn baard en moest zijn ontroering wegkuchen. En beiden zij ook zagen op naar het huis, waarvan de voorgevel dooreen vroolijk voorjaarszonnetje beschenen werd, en zij roken de geuren van het gistend leven inden tuin, en het scheen hun wonderlijk, dat zij nu op het rijtuig wachtten om te vertrekken voor altijd. „God heeft ons hier veel goeds gegeven”, zeide hij toen. „Hij zal het ook inde toekomst maken...” Dan, als zij ’t geknars van wielen hoorden op den landweg en even later baas Roggeveens wrakke vigelante het hek van Thuisbest zagen binnendraaien, voegden zij zich langzaam weêr bij Juf en de kinderen ... 111. Toen Bets, dien achtermiddag, langs de wijkende deur met nieuwsgierige, nog ongewende oogen haar nieuwe kamertje binnenkeek, als uit op ontdekking ... was het eerste wat zij zag die heerlijkheid vol paerlemoeren glanzen, als een verre stad in een onbekend land, met blinkende koepels en tinnen... Schoorvoetend, vastgehouden doordat beeld, dat als een vizioen was uiteen van haar boekjes uit de aardrijkskundeles, het boekje dat over „het Oosten” handelde, over Constantinopel en zoo ... schreed zij de ruimte van de kamer door tot vlak voor het open raam, waar ze even staan bleef en naar buiten keek. En daar, inde lucht, dat stukje hemel, ja, daar waren nog wel die glanzen, dat paerlemoer; maar ’t scheen nu toch die verre stad niet meer, het bleek, gewoner nu: de lucht, en owee! het was heelemaal niet de lucht van Heidenoord, van Thuisbest ’t was de lucht van de stad, van Edershuizen; want daar had je die leelijke grauwe muren overal, aan alle kanten ! Hier, uit het raam van haar kamertje, zag ze ineen nauwe hier aankwamen, dien winterschen dag, en hoe ongelukkig ik was een oogenblikje... hoe ik dacht hier nooit te zullen kunnen wennen ? ...” straat: de Halstraat, waar ze voortaan zouden wonen. Recht tegenover haar kamertje stond geen huis, maar een blinde muur van den tuin van 't notarishuis, dat inde Boterstraat lag en waarvan je den achterkant van hieruit zien kon. Inden tuin, vlak tegen den muur, was een schuurtje met een vuil-rood pannendak, dat mèt den recht-opgaanden muur van ’t huis-schuinover, een stuk lucht afsneed: het stuk dat zij bij ’t binnen komen van haar kamertje het éérst gezien had. Betsy trachtte langs het schuurdak heen inden tuin te gluren, maar dat ging niet; je zag maar een heel klein hoekje zwarten grond, waar stapels bloempotten lagen en een in elkaar gerolde rietmat. Alleen een groote pereboom stak zijn nog kale zwarte takken boven den muur. In het overzijhuis het laatste van de straat aan dien kant – woonde een dokter, wist zij, en er waren kinderen : een jongen en een meisje... Als die nu maar aardig bleken om meê te spelen. Betsy spiedde naar de overkant-ramen: doode, niets zeggende ramen met saaie gordijnen, waaraan balletjesfranje. Onder ’t eene opgeschoven raam bengelde een spons aan een touwtje dat moest dus een slaapkamer zijn, stelde zij vast. Hè, ze wilde, dat daar het meisje sliep, dan konden ze, zoodra ze kennis gemaakt hadden, elkaar seinen geven ’s morgens vroeg... Naast het doktershuis was een apotheek, met een groot rood kruis op het raam geschilderd. Eens ging de deur open en een vleugje van poeiers dreef langzaam naar haar op, een geur heel zwak en even maar, zooals je bij den dokter hebt of ineen ziekenhuis ... en die haar nu eensklaps treurig maakte. Ze moest aan Heidenoord denken en aan haar kamertje daar, en aan de hei en aan den geur der dennen... Morgen zou ze weer naar schoolgaan, haar gewone school, maar zonder vooraf de lange wandeling van anders ze zou er voortaan binnen vijf minuten zijn. Hoe gek !... Ze boog zich over de vensterbank en keek op de straat beneden, waar de laatste zonnestraaltjes op de grijze, hobbelige keien speelden : de echte en onvervalschte Édershuizensche keien, die, naar Juut zei, de specialiteit van ’t stadje waren, zooals je Haarlemmer halletjes had en Bloemendaalsche kruidnoten... Bets hoorde ’t nog haar zusje beweren, vanmorgen in ’t notarishuis, waar ze bij hun aankomst waren ontvangen, omdat de notaris ouderling was. • ’t Was voor ’t eerst dat ze in dat huis waren binnengegaan, het huis waar ze op hun weg naar school al jaren lang dagelijks voorbij kwamen. Er waren een paar volwassen dochters, en die hadden zoo om Juut moeten lachen, en de eene, Francine, had tegen haar, Bets, gezegd: „Een bijdehandte drommel, dat zusje van je; is ze altijd zoo brutaal?” Zij had óók maar eens gelachen en een beetje een kleur gekregen toen Francine met haar vlecht gespeeld had en haar blonde haar bewonderd. „’t Haar van je moeder. Je lijkt heelemaal op je moeder”, had Francine gezegd, en toen haar gevraagd of ze van muziek hield? Weet je zij, Francine, had pas een leerlingetje verloren, en als Bets nu woü dan zou ze haar les geven; ze vond lesgeven dolletjes; tweemaal inde week een half uurtje dan ging ’t zoo ongemerkt... En zij had weer gevoeld dat ze bloosde, omdat die juffrouw zoo vriendelijk was, en ook dadelijk vroeg haar toch bij den naam te noemen en geen „juffrouw”, net als haar zuster Coba, want heusch ze bedankten er voor al bij de oudjes te worden ingelijfd; ze hoorden nog bij de jeugd! Om één uur hadden ze gegeten vroeg eten dat was Edershuizensche gewoonte, had de notaris gelachen ineen groote, schaduwrijke kamer, die op den tuin zag en waar zware oude meubels stonden en schilderijen hingen in dikke vergulde lijsten. Reuze-rijk moest de notaris zijn, had Juut gezegd, en reuze-leuk vond ze de beide meisjes, al hadden die haar ook niet gevraagd hen bij den naam te noemen. Juut was vol geweest van alles wat den notaris betrof, toen ze thuis kwamen; ’t was of het haar speciale vrienden waren waar ze dagelijks aan huis kwam, plaagde Sam, hetgeen Juut woedend op hem deed af stuiven. Maar toen, wat later op den middag, Sam zelf nogeens over ’t notarishuis begon, had Juutje smadelijk gelachen, omdat ze er met z’n allen maar niet over uit konden scheiden, over die nieuwe vrienden, en het toch eigenlijk erg mal was en bewees dat ze nog niet veel gewend waren... ’t Was ’n rare, die Juut, dacht Betsy nu, naar ’t stukje straat bij den tuinmuur starende, waar de zon bijna geheel van was weggetrokken. Toen stond zij op, want er viel nog een massa-massa in haar kamertje te doen! ~ Als zij, een poos later, weer voor ’t raam trad en naar buiten zag wat ’n wondere dag toch, dat je de lente al vóélde en róók begon het te schemeren. De paerelmoeren kleuren in het stukje lucht tusschen ’t doktershuis en het schuurtje waren verfletst en uitgewischt, versmolten tot een ijl, zilverig grijs, heel hoog en heel ver, onbereikbaar.... Ze whs prettig bezig geweest in het nieuwe kamertje, dat veel dankbaarder bleek om gezellig te maken dan hun hokje op Thuisbest met overal die planken beschotten. Er was een beeldig zalmkleurig behang, waar je wel hier en daar bleeke plekken op zag van weggenomen platen, maar alles had ze gelukkig heel goed kunnen bedekken, al kostte het dan ook wat hoofdbreken. Het was een eenigszins langwerpige kamer, wat pijpela-achtig en laag van zoldering. Maarde vorm had dit voordeel, dat nu de beide bedden heel achterin konden staan bij de deur en dat het voorgedeelte, eigenlijk de grootste helft van de kamer, vrij bleef voor „boudoirtje”. Juut had gelachen om dat woord, dat ze mallotig-nufHg noemde, en heel gek voor een gewone slaapkamer, een echt „Thilde-woord”; maar Bets vond dat er heelemaal niets geks aan was, als je je maar voorstelde dat die bedden er niet stonden. Een gordijn er vóór zou het ideaal zijn; maar zoolang dat er niet hing kon je toch heel goed doen alsóf... had ze volgehouden tegenover ’t minachtend snuiven van Juut, die zeide met dat „boudoirtje” van de freule geen sikkepit van doen te willen hebben; dat Bets het gerust heelemaal zelf mocht optuigen, als zij, Juut, er dan alleen maar af en toe eens zitten mocht met Riet en Koos. Met verraste blijdschap had Bets daarin dadelijk toegestemd; Juuts grootmoedige bui maakte nu een deeling van het kamertje in tweeën niet noodig. ’-t Was het schrikbeeld geweest van het oudere zusje: dat Juut ook op ’t nieuwe kamertje de rechten zou doen gelden welke zij gedurende ’t laatste halfjaar van hun verblijf in Heidenoord ten opzichte van hun zooveel kleiner gemeenschappelijk hokje op Thuisbest heel streng was gaan handhaven. En Juut hing • altijd allerlei afschuwelijkheden aan den muur! Nu, dezen middag, had Bets van haar vrijheid genoten; ’t was zoo heerlijk, voor alles zorgzaam een hoekje te zoeken. de plaats voor elke plaat, elk beeldje angstvallig te overwegen en dan op een afstand te oordeelen over ’t effect. Toch was ze er een oogenblik echt wanhopig onder geworden, vooral toen ’t begon te schemeren en de grond nog zoo vol lag. Daar waren nog die mooie schilderijtjes in rietlijstjes van tante Wimpje, en de fluweelen tekst van grootmoeder Beemster... en de spelende poesjes... en de Savoyaard met zijn aapje. Er was nergens plaatsmeer voor, wilde ze ’t behangsel niet te vol maken, en op het spiegelgladde vlak van haar kastje verdrongen zich de steenen poppetjes, de „pronkjes”, letterlijk, als op eendruk stadsplein de menschen. Eindelijk had ze al ’t overschietende maar bijeengepakt en in een la gelegd tot morgen; had even voor het spiegeltje inde slaapkamer-afdeeling haar handen gewasschen en ’t haar wat opgeborsteld en was voor het open raam gaan zitten uitblazen, moê en warm van ’t bukken en rekken. Buiten wemelde de schemer neêr als een grauwe asch, die alle omtrekken verdoezelde. De zwarte takken van den pereboom achter den muur leken nu opeens heel gekke vormen te hebben, en van het rijtje bloempotten kon ze niets meer onderscheiden. Het was heel stil inde straat; alleen uit de verte klonk een stap ... toen even ’t dof gerommel vaneen rijtuig ... dat moest over de Palingbrug zijn, die zoo hoog opliep, met al die latjes tegen ’t uitglijden van de paarden... Dan was het weêr stil, vreemd-stil om Betsy heen ... Zij keek naar de apotheek en dacht aan het ziekenhuisluchtje; het roode kruis op ’t raam was weggewischt. Allerlei akelige gedachten als zoo dikwijls tegen dat het donker werd snelden door haar hoofd en verdwenen weêr met de vreemde onwerkelijkheid van schaduwbeelden op een doek ... Er zou iemand doodgaan bij hen thuis... Er zou brand komen... Jo zou weer niet door zijn overgangsexamen komen... Sam zou later op zee verongelukken... Ze wilde opstaan en naar beneden gaan, waar de anderen waren en ’t licht nu wel op zou zijn voor ’t avondeten... Toch bleef ze nog zitten, met werkelooze handen, en luisterde naar het geheimend ritselen van den avond om haar heen... Vanuit het notarishuis, achter den tuin, klonken pianotonen, helder en toch droomerig, als uitdruppelend inde stilte en een stem, die zong... Heel duidelijk vlotteden de woorden tot haar over, en zij luisterde, ook al verstond zij den zin niet... Ueber allen Gipfeln Ist Ruh’, In allen Wipfeln Spürest du Kaum einen Hauch; Die Vögelein schweigen im Walde. Warte nur, balde Ruhest du auch ... Hoe vreemd, dacht zij, dat ik hier zit ... in Edershuizen ... in Edershuizen nu ... en luister naar Francine ... ja: naar Francine; wat ’n mooie naam : Francine .. . die speelt... Toch was er in dat zingen iets, dat het onbestemd vaag-treurige gevoel in haar deed zwellen; haar tranen inde oogen bracht. Het was haar, als zat ze op een verlaten eiland, en als was er een donkere zee aan alle kanten om haar heen. En van verre ... uit de zee ... zong een stem aan van smachtend lokken, die haar riep, haar, Wartenoer, een armen, door zijn heer wreed achtergelaten slaaf... Ja, ja, ik kom liefste... riep het in haar, en zij strekte hare armen in ’t donker uit naar de stem, die haar riep en troostend bemoedigde... Toen zweeg de stem, en opeens was ’t weer Edershuizen, met daar het huis van den dokter, waar de spons hing, en daar de apotheek, en daar verder al de vele huizen en straten met hobbelige keien, waar je ook liep, inplaats van de hei en de denneboomen van Heidenoord ... Vanuit de verte klonk het schelle fluiten vaneen jongen, nu de piano zweeg ; het doffe ratelen van weer een rijtuig over de brug ... toen even, dichtbij, het snel en brommend praten vaneen paar mannen, die ruzie hadden... Met gekrampte vuisten zat Betsy, en luisterde; ze woü weggaan en bleef toch, als vastgehouden door diezelfde geheime macht, die haar op den weg naar school deed dralen bij een standje. Maar toen het ruziënd gepraat was weggestorven, scheen de schemerige stilte eensklaps vaneen akelige berooidheid. Achter zich voelde ze het onbekende, leêge donker van de nieuwe kamer, waarin ze geredderd had en waar alles zoo heel anders stond en hing dan in haar lieve, vertrouwde kamertje op Thuisbest. Ergens ver achter in haar hoofd lagen al de Zij zat heel stil, met geknepen vingers, die vreemde, geluidenvolle stilte te ondergaan, ’t Was of onder de planting van heur haren zich de hoofdhuid rimpelde in gespannen aandacht, en of al de poriën van haar wezen openstonden op den nacht. Dan plotseling die felle schrik, haar doorsidderend, of haar lichaam was een wijd klavier, waarop met metalen hamers werd geslagen. ’t Was het van eiken schooldag zoo bekende klokkenspel van den Sint-Aelbrecht nu eensklaps inden stillen avond zóó nabij als nooit nog gehoord. En inde overspanning van dien langen dag, vol vreemde indrukken, sloeg zij de handen voor de oogen en barstte in snikken uit, juist toen Juut van beneden het portaal kwam oploopen en de kamerdeur opende, om haar te halen voor de boterham. Dien avond, nadat zij zich voor de eerste maal ontkleed had in het nieuwe kamertje, dat nu toch wel vertrouwd deed in ’t licht van de lamp met al die bekende dingen uit haar kamertje van Thuisbest, krabbelde ze – in bed – haastig, want Juut had slaperig al tweemaal geroepen waarom ze nu nóg het licht niet uitdeed in haar dagboek: „Lief dagboek, je weet wel „dat ik jou alles toevertrouw nietwaar ? Maar vandaag niet, ’k „zal je morgen alles vertellen, heusch, ik beloof het je. Alleen „maar even wil ik schrijven dat we vandaag in Edershuizen „zijn aangekomen en dat ik het hier nog erg akelig vind. „Wonen ineen stad is heel iets anders dan er enkel maar op „schoolgaan. Het afscheid van Heidenoord vanmorgen „was ’t werkelijk vanmorgen pas? ’t schijnt me al een eeuw „geleden! was afschuwelijk. Op ’t laatste nippertje, even „voor ’t rijtuig kwam, heb ik alle kamers van ons oude huis „nog eens doorgeloopen en zoowaar geschreid, waar mijn zusje „Judith om gelachen heeft, wat ik bepaald slecht van haar vind, „al mag ik niet oordeelen. Jij zult niet lachen, wel dagboek? „’t Waren heilige tranen. indrukken van dien wonderen dag: het vertrek 's morgens vroeg uit Heidenoord, de rit met het rijtuig en de vele bagage . zij met een vogelkooitje op haar schoot! de ontvangst dan in het notarishuis ... Maar dat was als beleefd dooreen andere Betsy dan die hier zat, met om zich heen de nieuwe stad en de vele geluiden, die ze niet kende, en die haar bijna vijandig aandeden. „Lief Thuisbest, we zullen je nooit vergeten! IV. Edershuizen was een stadje, dat zichzelf overleefd had. Vroeger beroemd om zijn weverijen, die met het botte geklos harer houten spoelen de lucht vol maakten van gonzend rumoer, inde nauwe straten het drok vertier brachten van vrachtwagens rijdend af en aan naar het breed kanaal, waar de schepen op hun lasten te wachten lagen was het in later jaren verkwijnd onder den druk waardoor het snel zich ontwikkelend grootbedrijf, de moordende concurrentie van het buitenland, den kleinen industrieën den levensadem had pogen af te nijpen. Op de geslachten der stoere gekuitbroekte kooplui, wien gezondheid en ondernemingsgeest uit de levendige oogen keek, waren de moderner, aarzelender zonen gevolgd, de mannen met de zorgrimpels in ’t voorhoofd en ’t onzekere gebaar, voor wie de strijd om het bestaan te hopeloozer dreigde te worden naarmate hun doorzettingsvermogen verslapte en hun brandkasten leêger werden. De groote, ruime huizen inde hoofdstraat, met de kostelijke arabesken inde gevels en de zware eiken deuren, werden 't een na ’t ander ontruimd, de weverijen afgebroken; de koopmanszoons zochten elders emplooi. En er was een tijd gekomen, dat Edershuizen dreigde een uitgebluscht stadje te worden, een ville morte, met straten vol graswoekering tusschen de keien en waarin de eenzame tred van den verdwaalden wandelaar een wondere muziek was, vol zoeten weemoed om gestorven dingen, gestorven geluiden en gestorven gebaar welker stemmen in de hardnekkigheid van dien vergalmenden stap kortstondig herboren schenen ... om te sterven voorgoed. Maar inde tweede helft der 19e eeuw was Edershuizen beginnen op te leven; ’t had zich aangepast aan de veranderde omstandigheden, en ’t was een moderne provincieplaats geworden, had zich genoegelijk breed gemaakt op de hei, zich met een wat bazige vrijmoedigheid zijn plekje veroverd onder de zon, die het nieuwe leven bestraalde, nieuwe wenschen en nieuwe idealen. Er was een fabriek gebouwd van kunstmeststoffen, met een hoogen, rauw-rooden schoorsteen, aan den ingang in ’t zuiden ; de eigenaar reed ’s Zondags met zijn automobiel naar de kerk door de nauwe straten waarlangs in vroeger eeuw de Toen Ds. van Beemster te Edershuizen kwam, verkeerde er het kerkelijk leven ineen stadium van gisting. Van oudsher was de gemeente er eene geweest waarin de beproefde leer der Vaderen naar haar scherpst belijnden vorm in eere werd gehouden ; de geest der stoere wevers waarde er nog inde kerkelijke colleges öm, ja sommigen der meer rekkelijken durfden wel eens meesmuilend beweren, dat de Dordtsche leerregels er bij sommige machthebbers in hooger aanzien stonden dan de Heilige Schrift zelve. Maar met den weder-opbloei van Edershuizen als stedelijke gemeentewas, naar veler oordeel, het bederf geslopen inde deftige wevers aan den arm hunner statige egaden te voet het Godshuis hadden gezocht. Er was ook een roomboterfabriek verrezen en er werd, eiken Vrijdag, een veemarkt gehouden waarheen zich de boeren twee uur gaans in ’t rond plachten op te maken als voor een bedevaart. Was er in de eerste helft der eeuw veel weggebroken, er werd langzamerhand thans weer evenveel bijgebouwd; veel kleine timmermansbazen groeiden er als kool, en het effecten- en hypotheekkantoor van Wallaert Verhoeve, dat, als simpel filiaal vaneen Amsterdamsch bankiershuis begonnen, zich weldra zelfstandig had kunnen maken en nu eender eerste uit de provincie was, had de handen vol met de vele hypotheekjes op al die getimmerten, die verrezen en dan na enkele jaren verbouwd werden, altijd maar weer verbouwd en verbouwd. Zoo was ook Edershuizen inden loop des tijds geworden een stadje van oud en nieuw, met antieke bruggetjes en pitoreske geveltjes waar de vreemdelingen naar kwamen zien . naast banaal burgerlijke huizen met rechte daklijsten en smakeloos geschilderde deuren en kozijnen. En al kreeg ook de stad haar oude welvaart nimmer terug ze was toch gezocht om haar gezonde ligging en lage belasting; vele kinderen uit de provincie bezochten er de inrichtingen voor lager en middelbaar onderwijs; de oude Latijnsche school had zelfs voor enkele jaren kunnen heropend worden als modern Gymnasium, dat, schoon niet bloeiend, toch jaarlijks een voldoend aantal leerlingen trok. En een paar jaar geleden was men, met behulp vaneen legaat als grondslag voor een daartoe samengebracht fonds, kunnen overgaan tot het stichten vaneen derde predikantsplaats. Kerk. De van buitenaf ingekomenen hadden de kerkelijke tradities niet in het bloed, ook al bleken ze van goeden wil om meê te werken met de confessioneelen. ■— Doch erger was, dat velen dit niet verkozen; dat onder die nieuwelingen er waren die brutaal-weg de kerk opeischten voor den Anti-Christ; die aangezien vaneen modern predikant in deze omgeving binnen afzienbaren tijd wel nimmer zou sprake kunnen zijn – met klem bij elke gelegenheid hadden aangedrongen op een predikant van althans meer gematigde richting. Zoo was inde laatste vijftien jaren de gave rust inde gemeente verstoord. Tegen iedere verkiezing werden door gewetenlooze intriganten, wier belang bij een modernizeering of ontbinding van de kerk der Vaderen betrokken was aldus de voorstelling der confessioneelen de hartstochten opgezweept. Het Edershuizensch Kerkblad stond dan in die weken vol advertenties en ingezonden stukken met klachten, oud-testamentische bedreigingen en verdachtmakingen ■—- meestal met geen ander gevolg dan dat na de stemming het element der „rekkelijken” in kerkeraad of kiescollege een weinig was versterkt. Tot een vrij aanzienlijke minderheid had weten door te drijven dat, voor den gereformeerden Ds. Wilgers, die vertrok, de gemoedelijke en eenigszins naar ’t ethische neigende Ds. Bootsma beroepen werd. Met diens komst scheen de rust in de gemeente voorloopig hersteld, temeer toen inde volgende jaren bleek, dat de gematigde partij tot intensiever krachtsontplooiing niet in staat was; inde besturende colleges brokkelde haar ipvloed weer gestadig af, zoodat, toen Ds. Bootsma eindelijk naar elders vertrok, het slechts een haar gescheeld had of in zijn plaatswas een herder gekozen van de uiterste rechterzijde, star en onverzoenlijk. En alleen een opvleug van de grootste inspanning der vereende groepen gematigden, had ter elfder ure de keus kunnen dwingen naar Ds. Beemster heen, die gekomen was eerst op een groslijst en toen op het drietal, en wiens beroep, eindelijk, nog menig gemeentelid blij of ontstemmend had verrast. Maar omdat Ds. van Beemster een man was, die tusschen de partijen in stond; dien vele confessioneelen tot de hunnen rekenden, terwijl voor ’t minst een even zoo talrijke groep van gematigden hetzelfde placht te doen, had tenslotte iedereen er vrede meê gehad en hoopte menigeen met de komst van dezen „man des vredes” van nieuws voor de veel geschokte gemeente op rust... V. Wat hem, in die dagen, onder de vele beslommeringen waarmede hem zijn nieuwe werkkring terstond overstelpte, een oorzaak werd tot groeiende bekommernis, was de toestand van Aleid. Reeds inde laatste maanden van hun verblijf te Heidenoord had zij gesukkeld; was spoedig moê geweest, zoodat haar door den dokter voor iederen dag een paar uur rustwas voorgeschreven. De drukten der verhuizing en de dood haars vaders, die haar smartelijk beroerd had, bleken nu te veel geweest. Op een morgen als gewoonlijk willende opstaan, was zij door een duizeling overvallen en zou tegen den grond geslagen zijn, had Nout haar niet in zijn armen opgevangen. Zij lag dagenlang met een op- en afgaande koorts te bed, nu eens met een hoogroode kleur en schitterende oogen, dan weder slap en lusteloos, een flets glimlachje om bleeke lippen. Dat heele jaar doorwas zij zwak gebleven, met vleugjes beterschap wel af en toe, zelfs perioden van redelijk wel-zijn, maar toch zóó vatbaar voor het minste stootje, dat een gevatte koude, in ’t begin van het daarop volgend jaar, haar weer geheel achteruit zette. De dokter oordeelde het toen noodig, dat zij enkele maanden zich volkomen aan het gezinsleven onttrok, en zelfs toen hij haar eindelijk in zooverre hersteld verklaarde, dat zij van juf ’t bestuur over de huishouding mocht overnemen, de kinderen, dien eersten middag, haar aan de koffietafel met een hoera’tje begroetten had Arnouts scherpe blik terstond gespeurd, hoe die vroolijkheid haar pijnlijk door de hersens sneed, al bewonderde zij ook met een blijden lach de viooltjes waarmede Bets en Juut haar bord vercierd hadden, en al tilde ze ook. al grapjes-makend het verrukt haar tegemoet waggelend Aaltje van den grond, vol verteedering het kind aan de borst drukkende. – „Dot, m’n dót... óók blij dat moesje weêr beneden is?” Arnout moest dadelijk stilte gebieden, en de kinderen, verschrikt en inde wiek geschoten, hadden zitten staren naar de bloemen, waar ineens niets feestelijks meer aan was, en Juut mopperde waarom ’t bij hen thuis toch altijd zoo vervelend moest zijn. Een strenge blik van vader deed haar zwijgen, en de maaltijd, De van Beemsters 11.5 Onder déze voorteekenen was ’t, dat Arnout na Heveldingen en na Heidenoord – zijn werk begon in zijn derde standplaats, in Edershuizen. zoo fleurig begonnen juf had voor bolussen gezorgd en zij dronken chocolade was treurig vergaan, ineen verslagen stilte en dof, niet-begrijpend gemok. „Ik kan heusch wel een béétje leven verdragen”, had Aleid even pleitend gewaagd; „al heb ik dan ook helaas geen „hoofd als ’n ijzeren pot” zooals tante Marie...” De kinderen lachten bij die herinnering aan hun jolige tante, die in Heidenoord bij hen gelogeerd had; maar hun lach was dadelijk wéér weggedoken onder ’t waaksche oog huns vaders, die zacht tegen moeder besliste: „Ik vind ’t toch beter, liefste, dat de kinderen aan tafel leeren stil te zijn; het vermoeit je nog te veel voorloopig, en ze kunnen straks inden tuin genoeg ravotten.” Het binnenkomen van Grietje, met een briefje van mevrouw Schallink, uitnoodigend tot een partijtje, bracht afleiding. Achter inden tuin, onder ’t prille gebladert van de moerbei, die een groot gedeelte van den grauw-steenen zijmuur besloeg waardoor hun tuin van de achterbuurt was gescheiden, hadden de kinderen er in prikkelende opwinding over beraadslaagd. „Wat gek ... Johan en jij 1” had Juut tegen Betsy gesmaald. „Wat moet nou ’n jongen op zoo’n meisjesfuif!” Vaneen bloeienden pereboom stroopte ze een takje en kauwde er de rinsche sappen uit met haar sterke kiezen. „Boomenschendster! Je bent maar jaloersch dat ze je zelf niet gevraagd hebben; da’s de choose!” plaagde Sam, met zijn stopwoordje. Op de vork vaneen gouden regen zat hij dien hij schrijlings bereed tusschen zijn rustelooze beenen. Hij was nu ruim veertien en leerling van de derde klasse der Burgerschool ; maar één enkel woord galmde door zijn hersens, zooals in zijn ooren, als ineen groote schelp, gonsde slechts dat ééne geluid: de zee, de zee... Dat woord was: Willemsoord. Hij leerde met koortsigen ijver om klaar te komen, klaar voor Willemsoord en klaar voor de zee... Juut had zijn plagerijtje onbeantwoord gelaten en slenterde den tuin in; het was een zonnige lentemiddag en te warm voor geharrewar. Als de jongen dacht, dat ze zich haar vrijen Woensdagmiddag ging laten bederven, had hij ’t glad mis; lieten ze voor haar part op die Thilde-partij desnoods ook zuigelingen inviteeren; ’t was haar ’n biet! En ze wipte ’t houten achtertrapje op, door de keuken het Betsy was met haar broertje inden achtertuin alleen gebleven en woelde er met de punt van haar gespschoentje ineen wat zorgelijke aandachtigheid het zwarte zand tot een molshoop. Eindelijk sprak zij en haar stem beefde kleintjes weg in de ruimte: „’k Vind ’t toch zoo naar... van moeder...” Sam die, rijdend op zijn stam, zat zon te vangen in zijn krullebol, knikte. „Ja, ’t is lam”... gaf hij toe, en terwijl zijn oogen hulpeloos over-wankelden naar ’t ouder, zachte zusje, in wie hij op het punt van al zulke dingen als ziekenverpleging en watje-dan-eten-mocht-en-zoo naast juf het meest vertrouwen stelde, vroeg hij verslagen: „Denk je, dat het héél erg is, Bets?...” Hij was van zijn boom afgeklommen en kwam naast haar staan, greep haar hand. „Je denkt toch niet dat... dat... ze dóód zal gaan? ...” Heftig, als gestoken dooreen insect, trok het meisje de hand terug; onder| ’t bleeke blond heurer haren vlamde het rood op van drift, en haar oogen schoten vol tranen. „Hoe kan je zoo iets zeggen, Sam !” stampvoette ze, haar gezichtje met een arm bedekkend. Hulpeloos-verschrokken stond de jongen er bij; hij kende de zachte Bets zoo niet en voelde zich heel schuldig. Eindelijk waagde hij, ter opmontering: „Nee hè ... want als het zóó erg was... dan had vader toch zeker niet goed gevonden dat jij en Jo naar dat partijtje gaan... en nü... nü vond hij het dadelijk goed ...” Zij ontdekte haar gezicht en zag hem aan. Door de boomen van den tuin streek een zachte wind. Het was als een verruiming. En terwijl zij knikte, en den wind, koel, door heur haren varen voelde... sprak zij verlicht hem na ineen zucht: „Nee ... ’t is niets ... gelukkig... Want nü ... nü vond hjj ’t dadelijk goed ” VI. Toen Johannes, dien morgen door ’t brutaal geratel op zijn beddekastje wakker geschrikt, na ’t momentje van verwarde bezinning met leège oogen lag te staren naar ’t schel-naakte wit huis binnen, om het boek te halen dat ’r vriendin Koos haar geleend had. van ’t langwerpig kalk-plafondje boven zijn hoofd... had hij zijn lijf weldadig doorzegen gevoeld van de langzaam in hem opkomende, zoele gedachte: „vandaag Zaterdag... de dag van ’t partijtje ... van Thilde’s partijtje... waarop hij haar zien zou .>. haar ... Thilde ...” Tegelijkertijd bedacht hij, hoe hij opstaan moest; ’t was of die nijdigaard daar op zijn beddetafeltje waarschuwend den naam klikketikte van zijn vijand, van Leendertz, den frik... Maar dat zoele gevoel waste streelend in hem en hij greep naar het wekkerding en versmoorde het fel-nijdig stemmetje met een wellustigen duw onder een dekenprop. Toen strekte hij zich languit en liet dat zachte streelgevoel hem doorvloeien, heerlijk zich overgevend aan de welige gedachten die zijn hoofd bevolkten. En een paar maal prevelde hij weêr voor zich heen: „Thilde... Thilde...” Ze was al lang Betsy’s vriendin geweest en hij had haar al dikwijls ontmoet vroeger... ze had zelfs wel bij hen koffiegedronken in Heidenoord, eens zelfs van Zaterdag op Maandag bij hen gelogeerd. En altijd had ze hem maar een heel gewoon meisje geschenen, zoo’n meisje waar zij jongens „niet veel aan” vonden, wat nuffig en wat hoog inde schouders, en hij had met Juut en Sam Bets wel geplaagd met ’r hartsvriendin... Tot dien middag, nu een dag of tien geleden, dat hij, met Piet Baas om vijf uur van gymnastiekles naar huis gaande, haar was tegengekomen op de Palingbrug... Zij liep met haar moeder en had blijkbaar een vizite gedaan, want ze droeg een groen pakje en een zwarten hoed met witte veêr. Heel voorzichtig hadden haar nieuwe gele laarsjes éen voor éen gestapt over de gore latjes van de hooge Palingbrug, en toen ze boven op de brug hem voorbij was gegaan en hij en Piet Baas vlug hun petten van hun haren hadden getrokken was er niets geweest dan wat dansende huizen op ’t grachtje en die twee rijen schitterend-witte tanden, die hem tegenlachten ... Den geheelen verderen dag had hij aan dat lachje moeten denken en aan die witte tanden, en de vogels inde voorjaarsboomen op de gracht hadden haar naam getwetterd, en al de menschen inde winkels hadden 't over Thilde. Overal hoorde hij het: Thilde ! Thilde ! Maar inde volgende dagen was het heel anders geworden. Toen begreep hij dat niemand aan Thilde dacht; er waren zoo véél meisjes in Edershuizen, en zij was immers een meisje waar de jongens „niets aan” vonden. Goed liet maar niemand En nu was hij, met Bets, op een partijtje bij Thilde gevraagd ! Hij begreep wel dat hij gevraagd werd voor Thilde’s broer, die op de Burger ging en dien hij een klein beetje kende; maar hij zou een heelen avond lang Thilde zien en Thilde spreken... als hij daar tenminste niet te verlegen toe was... Even neep het bang vooruitzicht in zijn keel, dat hij niet durven zou; zich weer schuw op een afstand zou houden, als zoo vaak temidden van anderen. Maar tegelijk drong hij zich op, dat hij moest willen durven vanavond... desnoods brutaal moest toegrijpen zooals de anderen ... Hij schrok op vaneen klop op de deur, van vaders stem, die riep: „Ben je op jongen ? ’t Is zeven uur en ik dacht dat je nog te werken had?” Heel stil hield hij zich, dat zijn bed niet kraken zou, en gaf antwoord : „Ja vader ... dank u.. Voetstappen verwijderden zich over ’t portaal; met een bons werd de deur van de slaapkamer gesloten. Hij bleef nog liggen met een kloppend hart; wat had vaders stem knorrig geklonken. Wat moest het dan ook als hij nu weêr zitten bleef; nog maar twee maanden en ’t was al weêr overgangsexamen ! Hij had zoo vast zich voorgenomen in geen geval later dan aan Thilde denken, lieten ze haar maar een meisje vinden waar „niet veel aan” was! Hij borg de herinnering aan dat oogenblikje van ontmoeting op de brug: zij stappend met de gele laarsjes, als een klein, bedachtzaam dametje, over de grauwe latjes hij keek er die latjes nu iederen dag op den schoolweg voortaan op aan zij lachend met de twee blanke tandenrijen zoo vertrouwelijk naar hem heen, als ’n goeden kennis, ’n lieven vriend! hij borg die herinnering diép-weg in zijn binnenste, als een dierbaren schat, waarvan niemand wist, waarvan niemand iets giste, een schat, een kleinood voor hèm alleen ... Thuis, aan de maaltijden, zat hij over haar te droomen, en ’t doorschokte hem zoo wonder-zalig als Betsy inden loop van ’t gesprek toevallig haar naam noemde. Zelfs Piet Baas, dien hij vroeger toch ’n naren jongen vond, ’n gluiper en een satelliet van Leendertz, ’n bolleboos inde wiskunde zag hij nu opeens met andere oogen, wijl hij met die ontmoeting op de brug was verbonden; er zweefde iets van Thilde om Piet heen, zoodat hij blij was als Piet voor de klas geroepen werd en op het bord een van Leendertz’ eindelooze sommen mocht voorrekenen ... half zeven op te staan; had dan al zijn tijd ook noodig voor die algebra-sommen en de Latijnsche les, en ook zijn Fransch mocht hij nog wel even doorkijken ... Met een sprong was hij uit bed, gluurde dooreen kier van ’t lancastergordijn naar buiten. Het regende; op ’t glimmend plat boven ’t pomphok beneden inden tuin zag hij de druppels dansen. De lucht zag grauw, en de jong-groen bebladerde boomtoppen werden triestig door elkaar geschud. Een weêr voor regenjassen en overschoenen, dacht hij, en hij rook al den viezigen guttapercha-stank inde schoolgang, voelde ’t klammige goed der jassen van zijn buren bij ’t ophangen van zijn kleêren aan den haak al tegen zijn vingers. Flauw dacht hij nog aan Thilde ... aan vanavond ... maar er was nu zoo veel anders dat zich er vóór schoof, en de avond scheen zoo ver, zoo onbereikbaar. Onder ’t dichtrijgen van zijn schoenen zag hij Leendertz vóór zich met zijn rossen baard en valsch naar hem loerende oogen. En de wetenschap dat hij weêr zijn sommen niet goed hebben zou en Leendertz hem weêr voor de heele klas zou te schande maken, gaf hem een misselijk angstgevoel in zijn buik, als zou hij moeten overgeven. Gauw ging hij naar zijn waschtafel en stak het hoofd inde kom met water. Opgefrischt kleedde hij zich daarna haastig verder aan. Hij had tenminste nu nog bijna een uur om te werken ... Aan ’t ontbijt, toen ’t wachten was op Grietje, door de bel naar de deur geroepen, zei vader over den opgeslagen bijbel heen tot Bets: „Er wordt toch niet gedanst van avond kind, bij de Schallinks ?... Mevrouw schreef in haar briefje vaneen tuinfeestje met lichtbeelden, maar nu hoorde ik gisteren van meneer Evertsen, wiens zoon een goed vriend van Ernst Schallink schijnt te zijn, dat als ’t weer niet meêwerkte.. Maar Betsy schudde energisch het hoofd. „Dan zou Thilde het me zeker wel verteld hebben, vader. Ofschoon...” 't was er aarzelend achter gekomen: „Thilde was gisteren niet op school. Ik weet dus niet of soms ...” Grietje kwam binnen en vader zei nog, den bijbel naar zich toetrekkende : „Nu, we zullen dan maar ’t beste hopen ; ’t is nu ook eenmaal aangenomen; maar ’t zou me spijten als dit partijtje jullie te midden van de wereld bracht.. Bets keek bedrukt vóór zich, en moeder, haastig, had nog VII. Bets had zich voorgenomen op school er Thilde dadelijk naar te vragen; maar Thilde was er weer niet geweest... licht koü gevat vertelden de meisjes, en je begreep... met het oog op vanavond... Niemand aan wie Betsy het vroeg had geweten of er zou gedanst worden. „Een tuinfeestje met lichtbeelden” dat had blijkbaar in alle briefjes gestaan. Om twaalf uur was Betsy even in tweestrijd geweest, of ze dadelijk naar Thilde’s huis zou gaan, om ’t Thilde zelf te vragen; maar ze aten vroeg dien middag en daarna moest juf nog haar jurk passen, en Thilde woonde een heel eindje buiten de stad. Ook inden loop van den middag was er van naar Thilde gaan niet meer gekomen; moeder had het overdreven genoemd: ze zag Thilde toch immers dien avond! Om zeven uur ging ze met Johan er heen, te voet, want een rijtuig waste duur en ook heelemaal niet noodig, vond vader, al zei Juut ook, dat zij nooit van haar leven te voet naar een partijtje zou gaan. Dan bleef ze liever thuis! „Ja, ja, de druiven zijn zuur, hè vosje!” had Sam gelachen. Door de heele familie was hun uitgeleide gedaan. Gelukkig bleek ’t droog buiten en konden ze hun regenmantels over den arm houden; want Bets had het Juut moeten toestemmen: lichte kousen en lage schoenen onder zoo’n regending stond idioot. Over de Palingbrug gaande, waar de menschen hen nakeken, lachte Betsy naar haar broer: „Nu zijn we dorpeling-af Jo! maar echte stadsmenschen, die zich bewegen „inde wereld” ... „Zeg je dat, omdat er misschien vanavond gedanst zal worden ?” lachte hij overmoedig terug; maar nu trok zich haar gezichtje dadelijk strak. Zóó had ze haar scherts niet bedoeld. Dansen was zondig, en ze hoopte, o, ze hoopte maar, dat het niet waar was; dat vader meneer Evertsen verkeerd had be- gepleit: „’t Is zoo’n goed, hartelijk kind, die Thilde... en ook mevrouw schijnt mij zoo’n lief eenvoudig mensch...” Waarop vader koeltjes terug: „O, zeker, zeker; maar ze zijn nu eenmaal niet van onzen kring ...” Toen was hij aan de geschiedenis van Esther begonnen, en er was niet verder gesproken over ’t geval. grepen; want ze zou zich schamen nu op weg naar een „bal” te zijn. Er leefde in zachte, nederige Bets diep-verborgen de stille stands-trots van veel domineeskinderen om hun afgescheidenzijn van „de wereld”, die hen soms wel trok en lokte, maar waarmee je toch medelijden had omdat de menschen van de wereld „niet beter wisten” en „onbekeerd” waren. Je dacht er bij aan de menschen van Ninevé tot wie Jona gaan moest, of de inwoners van Sodom en Gomorra, wier steden God door vuur verteerde. De Schallinks woonden aan den Aldemirsumschen Steenweg, ineen groote villa, rondom ingesloten dooreen ruimen, parkachtigen tuin met geschoren gazons, veel bloemen en bloeiende heesters. Toen ze er aankwamen zagen ze verschillende rijtuigen het eene breede hek binnen rijden, stil houden voor de deur en daarna door ’t andere hek weder verdwijnen. Bij de voordeur een vluchtig gevlek van lichte toiletjes. Even vloog ’t door Betsy heen, of zij en Jo niet heel erg simpel bij al die mooi gekleede, rijke kinderen zouden afsteken, en ze betrapte zich op den wensch dat ze haar oude regenjas toch maar liever mocht hebben thuis gelaten, zooals Juut geraden had, en alleen in haar manteltje en met een paraplu was gegaan, vooral nu ’t zulk mooi weer geworden en de lucht geheel was opgeklaard. Maar moes had gezegd dat ze er netjes uitzag en moes geloofde ze; er was dus geen nood. Johannes had, hoe meer ze naderden, zijn hart al hooger voelen kloppen in zijn keel. ’t Was of de boomen langs den weg het riepen; Thilde! Thilde! Nog eenige minuten en hij zou haar zien, ze zou tegenover hem staan en hem begroeten. En een benauwenis neep in hem, hoe dat zijn zou; of ze hem weêr zou toelachen met dat vertrouwlijk zoele lachje van haar witte tanden ... of hem amper bemerken temidden van de vele andere jongens die er waren: Hoogere Burgerscholers allen, vrienden van haar broêr, die er misschien dikwijls aan huis kwamen ! Een oogenblik te voren nog had hij zich sterk gevoeld in ’t besef: broêr te zijn van Thilde’s beste vriendin; doch nu ze het hek ingingen tusschen de rijtuigen door, viel dat voordeel ineens als heel gering en waardeloos weg tegenover de brutaal zich opdringende gedachte: dat die andere jongens zeker bijna allen vrienden van Ernst Schallink waren en er misschien wel dagelijks Betsy had dadelijk Thilde gezocht, en gezegd van dat dansen. Er had niets van in het briefje aan moeder gestaan! Thilde deed verlegen, ’t Was eerst ook geen plan geweest, verweerde zij zich. Maar toen het weêr inde laatste dagen zoo omdraaide en ’t heele tuinfeest in ’t water dreigde aan huis kwamen!! Wat beteekende daar tegenover de enkele maal dat Thilde in Heidenoord bij hen had koffie gedronken, ja, zelfs dat logeerpartijtje van Zaterdag tot Maandag ? Nauw gespróken had hij toen met haar, zich maar weggehouden op zijn kamertje. Stommerd, stommerd die hij geweest was!... Inde vestibule stond bij een glazen deur een meneer met witte handschoenen, die wel een knecht zou zijn, want hij wees hun een kleedkamertje, en daar was een dienstmeisje dat hun dadelijk hun regenjassen afnam en druk tegen Bets begon te fluisteren, als een geheimpje, onderwijl van onder de ponnie die uit haar witte muts kroesde ook af en toe ziende naar hem, als om hem meê te betrekken in ’t gesprek. Waar het overging begreep Johannes niet recht; er drongen andere menschen, na hen, het kleedkamertje binnen, volwassen meisjes, vriendinnen zeker van Thilde’s oudere zuster, die gichelden en hem opzij dringend dadelijk voor den spiegel hun haar begonnen te kammen. De meid was nu met de dames bezig, toen met andere meisjes die binnenkwamen en tot wie dat vertrouwelijk fluisteren óók weêr ging. Betsy schoof voorzichtig naar hem toe, kwam naast hem staan. Ze zag hem besluiteloos aan. „Wat zullen we doen, Jo ?” sprak ze gedempt. „Ze vraagt of we onze mantels aan en onze hoeden op willen houden of niet? ’t Is nog al frisch buiten, zegt ze, maar gewoonte is het niet, tenminste de meeste meisjes doen ’t niet. En dan... er wordt gedanst...” ’t Kwam wat benauwd er uit, en Johannes zag hoe Bets, een beetje bleek, even schichtig inde richting van de voordeur keek, als had ze zóó willen wegvluchten. Ze eindigden met alles achter te laten. Bets had een doekje van moeder meê ; dat hield ze over den arm: ’t stond heel netjes. Dooreen lange gang, over zachten looper, werden ze toen als zoetjes voortgestuwd naar den tuin, waar ze, op het terras, door meneer en mevrouw Schallink werden ontvangen ... te vallen, had mama gemeend... Want binnen kon je toch alléén maar dansen, nietwaar? Zij, Thilde, hield er eigenlijk ook niet zoo veel van, maar ’t was voornamelijk een partij voor Otteline en Gerard, en maar bij groote gratie hadden Ernst en zij óók een paar vrienden en vriendinnetjes mogen vragen... Thilde scheen zich in haar verdediging te verwarren, kreeg een kleur en liep zoo gauw ze kon naar een paar andere meisjes. Bets voelde zich teleurgesteld in haar vriendin, die haar lang zoo aardig niet scheen in deze omgeving als op school of bij haar thuis ... Er vormden zich groepjes en er werd gewandeld inde laantjes van 't park; op het groote grasveld achter ’t huis werd door oudere meisjes, vriendinnen van Otteline, in Grieksche gewaden een dans uitgevoerd; knechts gingen rond met wijn en limonade en gebak. Toen het donker was geworden, werden op datzelfde grasveld de lichtbeelden vertoond. Inde duistere laantjes gloeiden kleurige lampions als tooverbloemen. Johannes en Bets hadden zich den heelen avond dicht bij elkaar gehouden. Bets was verdrietig wijl Thilde haar zoo blijkbaar vergat voor meisjes aan wie zij zich anders weinig gelegen liet zijn. Schaamde Thilde zich voor haar, omdat ze niet zoo mooi gekleed was als die anderen ?... Ook Johannes had een stille ontgoocheling doorleefd. Nu hij Thilde zag temidden van al die andere meisjes, ineen aardige lila jurk wel, maar met toch heusch nog al hooge schouders en een mageren hals en een langen neus, nu begreep hij ineens weêr, wat hij, inde dagen na die ontmoeting op de Palingbrug, die heerlijke dagen van dwepend gedenk aan haar, die nu zijn Meisje was, Thilde, toen niet had kunnen begrijpen: dat er jongens waren, die haar een meisje vonden waar „niet veel aan” was hij begreep dat oordeel nu eensklaps ineen pijnlijke ontnuchtering. Maar hij wilde niet, poogde nog tegen te streven, wilde blijven vasthouden het mooi en glanzend door hem bedroomd ideaal. Als hij ’t losliet, nu, was er niets meer in zijn leven, dat hij als een holle leegte zag na dezen avond van wonderen toover in ’t verlichte park. Zonder Thilde was er immers alleen de school, de nieuwe week, die begon met het proefwerk voor de overgangsexamens, al het kille, koude van zijn schooljongcnsleven, dat hij haatte met een stillen, koppigen, brandenden haat diep-in hem verborgen, waarvan niemand wist... Vanavond was er nog dat wonder van feestelijkheid, al die vroolijke dames en heeren en jongens en meisjes in lichte kleedij, die schertsten en lachten en wijn dronken en wandelden inde laantjes met de zacht-gloeiende sprookjesbloemen der lampions. Niemand wist hier van Leendertz en van wiskunde; het wasfeest, en ieder leefde er voor louter plezier. Hij, hij was er midden in en hij mocht meêdoen; in Thilde’s tuin was hij, Thilde kon hij zien, Thilde spreken, met haar lachen en vroolijk zijn! Zou dan niet weer terug komen dat mooie van de Palingbrug ; was het er niet altijd, overal waar Thilde ging als hij ’t maar zien wilde en het grijpen kon... Zoo was het dat hij toen ginds in het tot dusver donker tuingedeelte, waar, wist hij, de oranjerie lag, als een lichtende tempel verrees, zich meê liet stuwen naar wat daar lokkend glansde als met sirenenzang van streelende muziek. Men danste. Johannes, geleund tegen een post van de opengeslagen deuren, zag toe. Hij had nooit nog zien dansen, en in ’t eerst scheen ’t hem een warreling zonder zin, een mal gedraai en gewring van armen en lijven, een geschuif en gesliffer van voeten over ’t plankier, dat je duizelig maakte als je er naar keek. Er waren een paar oude heeren die dikke dames omhelsd hielden, en het licht der lampen kaatste op hun kale schedels bij iedere wending. Maarde meesten waren jonge paartjes: vriendinnen van Thilde’s groote zuster, studenten vrienden van Gerard Schallink en dan jongens en meisjes uit Edershuizen, Burgerscholieren meest en meisjes van de Muloschool... Ze konden allemaal dansen, en ze bewogen zich langs hem heen ineen wijden, kleurigen kring zonder ophouden. En hoe langer hij keek, hoe meer het voor zijn oogen ging wemelen en wapperen en wuiven en waaien, als een rusteloos spel van bonte reuzevlinders. Soms was er wel even een gaping; dan zag hij een stukje plankier vuil en open liggen; maar dan wemelde het dadelijk weer vol met gezweep van zijde glanzende japonslepen, een tullen gedartel om wit geschoende meisjesbeenen, die tolden en tipten in rusteloos beweeg... Even keek hij rond naar zijn zusje, die hij ginds ineen hoek zag praten met mevrouw Schallink; dan zocht zijn oog Thilde, en hij meende juist haar ginds ontdekt te hebben, dansende met een langen jongen met blond krullend haar toen hij opschrok van haar stem vlak bij hem, boven het geklaag uit der violen, en hij haar vóór zich zag staan in haar lila toiletje, waaruit een lichte geur ademde van zoete bloemen. Het bloed schoot met een heete gulp naar zijn hoofd; voor zijn oogen wemelden sterretjes en de zaal zwaaide met zwiepende schommelingen weg onder zijn beenen. Dooreen waas klonk haar stem : „Zoo J0... sta je hier zoo alleen ... willen wij eens probeeren ... ?” Toen spande hij zijn uiterste krachten in om zijn kalmte te hervinden, haar vast inde oogen te blikken. Het móet! Het móet! gierde ’t in hem op, als was hij een drenkeling die naar een balk moet grijpen. Zijn kaak vertrok zich en zijn oogen spalkten wijd. Zij lachte aanmoedigend met haar twee rijen blinkend witte tanden, legde haar gehandschoend handje op zijn schouder... Maar in zijn buik woei een gevoel op van weeë nuchterheid, en tegelijk was ’t hem als zonk hij weg ineen diepen put. Met stuursch gebaar boog hij zich uit onder den druk van haar hand en ging den tuin in ziek en misselijk... Geruimen tijd bleef hij, als een opgejaagd dier, in ’t donker alleen, achter de oranjerie, om hem heen de ranzige uitwaseming van vochte rietmatten. Als verre klonk de vioolmuziek, ’t gezoemel der stemmen, ’t gesliffer van dansende voeten. Waarom sta ik hier ?... dacht hij opeens. En ’t scheen hem vreemd en onbegrijpelijk dat het alléén zou zijn omdat hij, toen Thilde lachte, inde bovenste blinkende tandenrij van haar mond, rechts die holle opening gezien had vaneen tand... die ontbrak... Hij was, na wat aarzelen, toch eindelijk weêr naar binnen gegaan en had dadelijk Thilde opgezocht om te zeggen dat het hem speet zoo lomp te zijn geweest straks. „O, ik begreep je al niet; was je ziek zeg ?” vroeg Thilde, dadelijk vergevensgezind en vol belangstelling. „Ja, ik voelde me niet heel wel”, zei hij enkel, haar recht inde oogen ziende, want dat kon hij nu zonder eenige moeite. Zijn gevoel voor haar wist hij dood. „Weet je, zoo dadelijk doen we een cotillon”, vertelde zij „met aardigheidjes en z00... daaraan kunnen Bets en jij heel goed meedoen ...” Johannes nu dat met Thilde uitwas voelde zich verlicht en begon weer in het feest plezier te krijgen. Hij had nog een glas wijn genomen, toen een knecht met een blad op hem af kwam, al had hij Bets uit de verte zien schudden van nietdoen, omdat vader het zeker niet goed vond. Maar hoe verder de avond vorderde hoe meer hij zich voelde komen ineen overmoedige stemming. Het was warm inde oranjerie, waar als een gouden nevel hing van stof en lamplicht. Er werd minder gedanst nu, maar veel gelachen, en telkens schoven paren of groepjes jongens en meisjes langs hem heen den tuin in. Het begon hem te kwellen dat hij zelf geen meisje had, zooals al de andere jongens; hij had Bets, maar hij kon toch niet met Bets den tuin ingaan en grapjes maken en lachen; dat ging wel thuis maar niet hier, waar ze hem zouden uitlachen. Hem beklemde allengs iets van datzelfde verlegen en linksche gevoel van vroeger, toen hij, heel kleine jongen nog, op ’t speelplein gestaan had van de dorpsschool en naar ’t bokspringen gekeken en ’t bikkelen van het meisje in het roze jurkje... Maar heel kwellend was dat besef, nu hij zich tevens opgejaagd voelde door dien prikkelenden overmoed van meê te doen, meê te lachen en meê te genieten met die anderen. Nu zijn blik niet meer Thilde hoefde te volgen, lette hij meer op de andere meisjes, die soms rakelings langs hem schoven, zoodat hij haar kleêren tegen zijn handen voelde en de geur van hare haren om zijn gezicht. Eén meisje vooral een kleine, donkere, met brutaal-lachende oogen en een rooden mond moest hij telkens volgen met zijn blik. Zij was een dergenen die het langst bleven dansen, telkens weêr met andere jongens, en het scheen wel dat heel veel jongens inde zaal bleven alleen om haar, toen al de andere meisjes al weg waren; ze stonden in een kring naar haar te zien, zooals ze danste met elk hunner om beurten en met de oude heeren toen ook, die goedig lachten en hun kale schedels over haar heenbogen. „Trees Ermerink is weêr dol vanavond ; klein koket kreng...” hoorde Johannes eender jongens tegen een ander zeggen, terwijl ze langs hem heen den tuin in gingen. Toen had hij een klam zweet naar zijn voorhoofd voelen slaan, en ’t was vaneen vreemd verlangen gaan kloppen in En zij had nog wat verder uitgelegd, wat een cotillon eigen lijk was ... zijn polsen, om óók dat meisje zoo in zijn armen te hebben als die anderen. Waarom hadden zullie kinderen dan nooit dansen mogen leeren; het scheen hem opeens zoo iets armelijks: een domineeskind te zijn... Eindelijk, toen de muziek zweeg en de violisten die achter palmen verborgen zaten met groote zakdoeken zich 't voorhoofd afwischten, was het meisje, tusschen twee jongens in, al lachende den |tuin ingegaan. „O dansen ! goddelijk gewoon 1...” hoorde hij haar hooge stem vlak bij hem, terwijl een slip van haar witte ceintuur zijn trillende vingers beaaide. Hij bleef even nog staan, overleggend of hij de drie inden tuin zou durven volgen; maar hij kende immers dat meisje nóch die jongens. Hij voelde zich als een uitgeslotene... En toen Bets even later naar hem toekwam en klaagde dat ze moê was van het vele staan en rondloopen en hoopte dat Grietje hen nu spoedig halen kwam, lachte hij met een pijnlijkbleek gezicht naar zijn zusje • „als een boer die kiespijn heeft” ... Aan den cotillon hadden hij en Bets, daartoe aangespoord door Thilde, beiden meêgedaan. Een eigenlijke dans kon je ’t niet noemen, had Thilde betoogd; ’t was meer een grapje. En ’t was dan ook wel grappig geweest, vertelde Betsy bij ’t naar huis gaan langs den donkeren Aldemirsumschen Steenweg aan Grietje, de meid. Ze hadden allen dierenmaskers voor gekregen en door papieren hoepels moeten springen, en in haar zak droeg ze een ridderorde van zilver bordpapier, die ze in haar kamertje tusschen den spiegel zou steken. Ze was er wat trotsch op : geridderd te zijn 1 Maar Johannes was ook dit laatste oogenblikje van het feest vergald. Want onder ’t figureeren met de dierenmaskers, toen elk meisje den jongen kiezen moest waar ze tegenover kwam te staan, en tegenover hem gestaan had o, gelukkig toeval zij: het kleine zwarte meisje . Trees... toen was het door een onhandige beweging die hij gemaakt had zóó gevallen, dat hij op ’t allerlaatste oogenblik nog tegenover een heel ander meisje kwam : een lange spichtige met sproeten en een wipneus ... en met garen handschoentjes ... Grietje had . op den thuisweg, terwijl Betsy aan één stuk door babbelde . hem zoo vroolijk genoemd als een arrebeier op Pinkster-drie! Juut zat inde leerkamer haar pennehouder te beknauwen. Ze had een opstel te maken over den tekst; Weest dan gijlieden volmaakt gelijk uw Vader die inde hemelen is, volmaakt is... Ze zat hier nu een kwartier, maar ze had zichzelf nog niet verder kunnen krijgen dan dat ze met haar koeien van letters, zooals Bets altijd zei, die woorden bovenaan geschreven had op de leêge bladzij. Juut keek er de letters eens op aan. Ja, volmaakt waren ze niet en in zooverre kon je ze dan misschien ook wel koeien noemen, want koeien hoefden gelukkig niet naar volmaaktheid te streven zooals dat voor ’t menschelijk geslacht scheen noodig te zijn. Juut zuchtte eens erbarmelijk en dacht aan Sam. Die kon óók zoo zuchten en was óók niet volmaakt; had vanmorgen nog zijn broek opgehaald, toen hij inden pereboom geklommen was, en ’t klimmen inden pereboom had vader streng verboden... Maar ze geloofde heusch dat ze hier zat te spotten, en spotten was slecht. Zelfs mevrouw Willemse, wier kussen inde kerk wel nooit verslijten zou, had onlangs nog tegen moeder gedrensd: „nietwaar, lieve mevrouw van Beemster? spöóöt onteert den mensch altijd en onder ieieiedere omstandigheid. U weet: ik zelf ben nieieiet fijn; ik kom daar röóönd voor uit... een ieder zijn geloof nietwaar, 0f... daaat is u misschien nu nieieiet met mij eens ... maarte spööóötten met wat aaanderen heieieilig is ... néééén....” Waarom mocht je eigenlijk niet spotten? Omdat de een het den ander nasprak, al eeuwen lang had nagesproken óf ... omdat er werkelijk een reden voor was? Zij, Juut, geloofde dat spotten soms heel goed kon zijn. Als bijvoorbeeld eens iemand den moed had om te spotten met dat drenzige gelamenteer van mevrouw Willemse niet achter haar rug maar in haar gezicht dan zou ze dat drenzen gauw hebben afgeleerd, tot TWEEDE HOOFDSTUK I. heil van haar man, die nu uit baloorigheid om zóó’n teem van ’n vrouw met andere dames zat te coquetteeren inde buitensocieteit en tot vreugd van haar dierbaar kroost. En zoo zou het nu misschien óók wel goed kunnen zijn als je eens spotten mocht met al die dominees, die week aan week inde kerk den menschen voorpreekten dat ze volmaakt moesten zijn als de Vader inden hemel, maar die zouden schrikken als je ze op den man af vroeg: „Dominee, streeft u daar zelf naar?”... Verbeeld je! een Vader inden hemel en dan stikum bittertjes drinken als Ds. Hoedecooper, van wien iedereen ’t toch wist immers... of die al aan zijn tweede trouwboekje bezig is voor ’t inschrijven van zijn heirleger kinderen, zooals Ds. Katerveer! „En toen ze niet meer konden toen zeiden ze: ’t is zonde” ... Dat was een liedje van Riet en Koos, maar als je ’t haar vroeg was ’t waar. Waarom moesten zich toch alle menschen altijd beter voordoen dan ze waren; ze waren nu eenmaal geen van allen volmaakt en er was ook nog nooit iemand volmaakt geworden, 't Was al met Adam begonnen, die gevallen was, en zelfs de grootste mannen naar Gods hart, zooals koning David, deden nog innig gemeene streken, waarvoor zij en Riet en Koos zich hartelijk schamen zouden. Wat bleef er dan over van die volmaaktheid?... Juut tikte met haar pennehouder op de met inkt bekladde tafel en keek naar buiten inden tuin, waar de zon scheen op de groene struiken bij de meidenplee. Meer naar achteren, op ’t grasveld, kleurde fel-rood een perk geraniums. Er hing een broeierige, dompe warmte inde kamer; er zou zeker onweêr komen, dacht Juut. Stemmen klonken uit den tuin: Sam die er speelde met een paar vriendjes. Bets zat boven op hun kamertje te lezen; —> alleen zij zat hier den mooien vrijen Woensdagmiddag te verdoen, omdat ze haar opstel nog niet afhad voor „kat” ... Sam had erg verwonderd gekeken toen ze hem zei, het onderwerp zoo moeilijk te vinden. Die goeie Sam had zijn opstel kant en klaar in minder tijd dan zij behoefde om haar schrift voor den dag te halen. En toch wist ze zeker dat vader ook weer vanavond zeggen zou: „Het beste werk van jullie twee heeft ongetwijfeld Judith geleverd, al is ze de jongste”... want, ja, per slot van rekening maakte ze er altijd wel wat van; zou ze er mi ook wel weêr wat van maken, omdat je nu eenmaal niet met een leeg schrift bij vader komen kon... Waarom kon dat eigenlijk 11. De jongens van de vierde zaten tot over de ooren in ’t proefwerk. Niet werd, als anders, de verwisseling der lessen gebruikt om vlug de koppen bij elkaar te steken ter bespreking van de kansen der eerstvolgende voetbalmatch; zelfs de lange Krijgsman, die achter de klep van zijn lessenaar elk nieuwtje breedvoerig te bebabbelen placht, nam nu het oogenblikje pauze tusschen twee vakken gretig waar om zijn neus in een boek te steken, of zijn voorman met een stomp te gelasten hem er vlug over in te lichten wat voor ’n snuiter die Pericles toch eigenlijk geweest was. ’s Nachts droomden de jongens van groote vellen folio schrijf, door de klas fladderend als witte meeuwen. Voor de blokkers waren het vellen papiersans-fin, die ze vol zwarte letters kriebelden met alles wat ze wisten; De van Beemsters 11. ■ 6 niet; waarom kon je nooit met een leêg schrift bij een dominee komen ? Dat was toch wel gek. Waarom kon ze niet eenvoudig tegen vader zeggen: „Vader, ’k wist er niets van dezen keer. Ik begrijp niet hoe het staat met die volmaaktheid.” Als ze ’t waagde dan zou vader de wenkbrauwen fronsen en gewichtig kuchen (waarom moet een dominee toch altijd zoo gewichtig doen als hij spreekt over de eeuwige dingen ?) en dan zou hij zeggen dat ze slecht was en op weg om ongeloovig te worden en dat hem dat heel, heel veel verdriet deed vaneen van zijn kinderen. Nu, en dan zou ze waarschijnlijk gaan huilen en zichzelf óók slecht gaan vinden, en dan was iedereen bedroefd en niets was er gewonnen. Veel verstandiger was het dus niet langer te zwammen, maar vlug haar opstel af te maken. Die tekst stond er nu lang genoeg alléén en snakte naar gezelschap. Juut doopte haar pen in en schreef: „Volmaakt te zijn als „onze Vader inde hemelen ! Welk een ernstige opdracht geeft „onze Heiland ons hier, wat een zware taak om te vervullen. „En dikwijls vragen wij onszelven moedeloos af: zijn wij men„schen niet te zwak voor zulk een taak; is ’t niet vruchteloos „daarnaar te trachten? Maar dan bedenken wij, dat wij als Gods „kinderen zijn aangenomen door het bloed van het Lam en dat „onze Vader inde hemelen ons lief heeft en ons helpen wil, „en zie dan is ’t ons, of wat ons zwaar scheen al niet zóó „moeilijk meer is als in ’t begin. Wij moeten —” voor de stumpers onafzienbare ongerepte sneeuwvelden, die je doormoest en waarvan je ’t eind nooit bereikte; de winkelierszoons vouwden er maar onophoudelijk blanke, reusachtige tuitzakken van en de sportsmen gleden er op voort als op groote platte sleden in duizelingwekkende vaart... In het vrije kwartier stonden de scholieren op een hoop gedrongen ineen hoek van de sombere binnenplaats, met hun boeken, vol stillen huiver het klokkenspel beidend van de Sint Aelbrecht, dat steeds dadelijk lomp overklingeld placht te worden door ’t wreed gelui van den onverbiddelijken conciërge. Johannes had tot hiertoe weinig geluk gehad. Zijn geschiedenis had-i al deerlijk verprutst, aangezien hij de Punische oorlogen onderling verward had; er was op ’t laatst geen uitkomen meer aan geweest en hij had op zijn lessen toch zóó zitten zwoegen! Maar of ’t spel sprak kreeg je altijd net wat je ’t minst goed kende, en hij scheen nu eenmaal doorloopend een wanboffer. Doch de grootste kwelling waren hem de wiskundemorgens. O, dat oogenblik waarop de leeraar van ’t voorafgaand lesuur zijn rug draaide en ’t schavotje leeg stond, met op het tafeltje den geelgeverfden lessenaar, er achter den stoel met den bollen indruk in het slappe zeildoek van de zitting, dat zoo wee-wittig glom, als een akelig tartende lach. Nog een oogenblik en dan zou hij daar weer zitten, de gevreesde ■— hij, Leendertz, de tiran, de aterling, de kwelling van zijn jonge leven. Trillend probeerde hij dan nog wel vlug wat na te zien, soms alles tegelijk: de merkwaardige producten en het theorema van Pythagoras en enkele moeilijke meetkunde-stellingen; ze zouden immers een half uur algebra-repetitie hebben en een half uur geometrie !... Angstig zat hij in zijn boek te bladeren, van voren, van achteren, over alles gleed zijn oog; maar niets drong tot hem door in zoo’n moment; zijn hersens schenen stomp en verlamd, niet in staat om iets vast te houden. En onderwijl schreide het in hem van jammer om het mooie oogenblikje, de laatste kans, die hem zoo ontglipte, en als hij Leendertz dan hoorde loopen inde gang of praten met den conciërge, zonk meest een doife berusting in hem neer, die hem over zijn boek langs de hoofden der voor hem zittende jongens heen deed staren inde klas zonder te zien. En ook bij wat volgde bleef hij lijdelijk toeschouwer; de angst was uit hem weggetrokken, een kille onverschilligheid „Jongens!” zeide hij luid, op zijn slependen smaal toon: „Hier hebben we een grappig geval. Een heel grappig geval. Johannes Beemster lacht omdat hij een proefvel krijgt! Hi-hi! Waarschijnlijk aanschouwt hij al in zijn verbeelding al de raaare hieroglyphen, die hij er straks op zal neêrteekenen! Maar waarom wii Johannes Beemster ook niet gelooven wat ik hem al zoo dikwijls gezegd heb: het bestudeeren van de Talmud en ’t Hebreeuwsche alfabeth, hi-hi! is voor hem veel nuttiger dan die platte wiskunde, waarmee wij, minder hoog stijgende, nuchtere en zondige aardsche stervelingen ons plegen te occupeeren. Dag Johannes .. Overal om hem heen grinnikende gezichten; en weer, als zoo vaak wanneer de leeraar hem dus spottend tot middenpunt maakte van hun aller jolige aandacht, vloog hem een prop papier inden nek als een hoon. Het bloed was hem naar ’t hoofd geschoten en hij had zich gebogen over zijn vel, waar een groote traan op neêrtikte, die dadelijk eender blauwe lijntjes deed uitvloeien. Bijna geen enkel van de opgegeven vraagstukken had hij kunnen uitwerken. In die weken was het, dat hij herhaaldelijk op vrije middagen, ook ’s avonds wel soms, nu de dagen zoo lang bleven, zijn fiets nam en wielerde naar Heidenoord. Dan, als in ’t open veld een lichte tochtsuizing langs zijn wangen scheerde, zijn voeten mak’lijk de pedalen onder hem wegtrapten, en de schelpjes van den gladden, zacht glooienden weg zoo’n lekker ruischend geluid maakten onder zijn geleidelijk voortrollende banden, voelde hij een heerlijke rust weldadig in hem uitvloeien. Hier, op zijn wiel, dat de boertjes in hun stuntelige karren voorbij vloog; waarop hij hoog en vrij zat boven de lage dingen van het leven, scheen hem alles eensklaps minder zwaar en moeilijk, de wiskundesommen voor morgen een spelletje... Langs „de Eng” reed hij, het witte huis wat opzij van den grintweg, half verborgen achter zijn lindengroen; langs den heuvel met de Drie Zusters en de herberg „de Teut”, waar de blauwe roemer uit- hield hem ompantserd. Eens had hij met een licht spotlachje het blanke proefvel uit Leendertz’ handen in ontvangst genomen; de leeraar had even verbaasd op hem neergezien en toen zich lang opgericht tusschen de banken, streelende zijn rossen baard. hing op een roestig schild en zwenkte dan met een fraaien boog het hek binnen van pension „Heizicht.” Er was, sinds hij een jaar geleden, dien Maandagmorgen, mevrouw Witteveen in zoo groote verlegenheid gevonden en haar met alles geholpen had, een vriendschap ontstaan tusschen hem en de pensionhoudster, een vriendschap waarover van zijn kant Johannes niet veel nadacht noch minder zich verwonderde, maar die er was als iets heel natuurlijks en vanzelf gegroeids en zich nu vooral openbaarde sinds de domineesfamilie naar de stad was verhuisd. ’t Scheen alsof door den afstand eerst de band gevoeld werd die als een stille sympathie, onbewust en ongewild, zich was gaan weven tusschen den onhandigen, verlegen schooljongen en de vrouw op leeftijd al, de vrouw met vele vrienden, vele kennissen althans, die ze allen te binden wist... voor een tijd ... en dan weêr verloor, in het va-et-vient, de altijd durende eb en vloed van haar pension. Johannes gaf haar rust, zooals het scheen dat hij, de jongen, rust vond bij haar, die de menschen zoo vaak ongedurig noemden en die ook zoo dikwijls niet wist waar ze ’t zoeken moest. Als hij op zijn vrije schoolmiddagen – in haar koele kamer zat, aan haar tafel, en zijn sommen maakte, terwijl zij aan haar bureautje brieven schreef of haar kasboek bijwerkte, dan keek zij af en toe naar hem op met een glimlach, en haar hart noemde hem een mallen jongen, die liever zat bij haar, oude vrouw, zoo’n heelen middag, dan te tennissen met aardige meisjes of voetbal te spelen met de jongens uit zijn klas; maar toch een lieven mallen jongen, dat hij haar zoo trouw gezelschap hield en zijn werk naar haar meêbracht, ook al kon zij hem niet helpen met zijn akelige sommen... „Wat vind-je hier toch bij mij, Johannes?" had ze hem eens gevraagd, en ze wist het zelve niet, hoe bij die vraag hare oogen hem coquet hadden toegelachen, ’t Was dat, wat steeds de mannen in haar aantrok, doch wat de vrouwen onuitstaan- baar vonden: die lach van haar witte en nog bijna gave tanden, als een snel blikkerende charme tusschen de roode, beweeglijke lippen; van haar oogen ook, die nu eens guitig flikkeren konden, met iets provocants, en dan weer als in meisjesachtige schaamte zich terugtrokken onder de blanke schelpen; soms ook eensklaps konden vertroebelen ineen vage droefgeestigheid, een heimelijk verdriet.. Thuis plaagden ze hem wel met zijn „vriendin” Juut had eens ronduit gezegd hem een laffen jongen te vinden, die liever een heelen middag op de kamer vaneen oude dame zat dan met hen inden tuin te spelen of te wandelen met zijn vrinden. Hij sprak dan ook thuis nooit veel over mevrouw Witteveen; men scheen daar niet veel van mevrouw Witteveen te houden; zelfs moeder, die toch vriendelijk was voor elkeen en nooit kwaad sprak van de menschen, had hem eens gevraagd en inden klank van haar stem was als een zacht verwijt geweest: „Is dat nu wel goed jongen, dat je zoo vaak naar „Heizicht” gaat? Wat heb je dan toch altijd met mevrouw Witteveen te bespreken?”... Hij had gezegd dat eigenlijk zelf niet te weten, maar er viel altijd wat te praten, en laatst had mevrouw hem de schelpenen vlinderverzameling van haar man laten zien... en dan prachtige dolken en gebatikte kleedjes en kunstig gevlochten rietwerk en Indische muziekinstrumenten; want meneer was, toen hij nog leefde, inde Oost geweest... Toch —al was dat alles waar de aantrekkingskracht van die bezoeken school voor Johannes in iets anders. Want het meest genoot hij, niet als zij zich uitsloofde om hem „bezig Er ging van dit alles tot Johannes een stille aantrekkingskracht uit, waarvan hij zich geen rekenschap gaf, doch welker invloed hij steeds opnieuw ondervond als hij tegenover haar stond en zijn handen willig tusschen de hare liet inde uitbundigheid van haar begroeting. Ze had een manier om kwam ze hem tegemoet hare beide korte armen naar hem uit te strekken en met hare vleezige handjes zijn vingers als ineen doosje te omsluiten. En haar stem, met den wat geaffecteerden klank en den langen uithaal van bepaalde woorden, kon zoo hartelijk zeggen: „Zoo Jo, joöngen, bèn je daar weêr; jijij laat me tenminste niet inde steek, beste. Kijk, je plaatsje aan de tafel is vrij; hèb je weêr moeilijke sommen ?” ... dat hij er verlegen onder werd, en tegelijk door aangetrokken, in die mengeling van duistere, nog ongecontroleerde gevoelens, welke in hem het kind, opziende met een zeker ontzag tegen de zoo veel oudere dame, èn de man, zich voelende bekoord door haar trucjes van vrouw, losmaakten en versmolten tot een wereld van gewaarwordingen die hem nieuw en aantrekkelijk scheen, en boven de nuchtere zakelijkheid van het alledagsleven verheven. te houden”, zooals hij voor zichzelf dat noemde, doch als ze stilletjes bij hem zat, hetzij dat ze voor haar bureautje haar kasboek bijhield, terwijl hij aan de tafel zijn lessen nazag, hetzij ze rondging door de kamer om stof af te nemen en nu en dan even naar hem opzag met een schertsend woord. Soms kwam ze ook naast hem zitten op de canapé en dan spraken ze over allerlei, over vader en moeder, Sam en de zusjes, den tijd dat ze nog in Heidenoord woonden, over de jongens van school ook en de leeraren. Dan moest hij haar vertellen hoe ze allemaal waren: „Pens” de leeraar voor Fransch, en „de Geit” de Duitsche frik, en van Bemmelen en Leendertz. En dan moest hij voor haar hun spraak nadoen en de streken vertellen uitgehaald door lui inde klasse... Dan lachten zij samen, en Johannes dacht, verrast, hoe mevrouw Witteveen zelf wel een schooljongen leek zóó’n pret als ze had in dat alles. Ook zij, van haar kant, vertelde soms: grappige dingen van de menschen uit haar pension; hoe lastig en veeleischend die waren; hoe sommigen haar vol reverentie behandelden en anderen als niet veel meer dan een dienstbode; van „den majoor” en van „de onderwijzeresjes” en „den ouden schilder met de krukken” ... Ook lachten zij nog vaak om ’t avontuur met „de snoode Dina” en dan was er altijd even tusschen hen dat ooggetintel van verstandhouding, bij ’t herdenken aan dien morgen hunner eigenlijke kennismaking, nu twee jaar geleden, toen hij had willen bedden af halen en sjouwen met emmers vuil water... Als ze zoo schertsten, voelde zich Johannes loskomen, en hij overdreef de grappige gewoonten van „Pens” en van „de Geit” en vertelde mevrouw Witteveen van het schrift met de karikaturen van Leendertz, die hij verscheurd had. Heel, heel jammer had ze dat gevonden; ze was er heusch erg boos over geweest. Misschien school er wel een groot karikaturist in hem in ernst, hij moest trachten dat album opnieuw saam te stellen ... Haar lachend gezicht had zich eensklaps strak getrokken en haar mond zich spijtig getuit, als vaneen pruilend kind. Haar handje met de korte, dikke vingertjes vol ringen was zich overredend op zijn mouw komen leggen en ze had gevleid: „Nietwaar Johannes, je zal het probeeren ... heusch, héusch nietwaar ? En dan meêbrengen hier naartoe? ’k Ben heusch geen kennis van je vriend meneer Leendertz en beloof ’t hem niet te verklappen! Toe, je doet het, nietwaar?” 111. Op een Zaterdagmorgen, wegens de ongesteldheid vaneen leeraar een uur vroeger vrij, vond Johannes, naar „Heizicht” gereden, aan de deur van het pension een dikken slager. Tegenover hem, op de mat inde gang, stond ineen hoog, bont huishoudschort mevrouw Witteveen ’t was de eerste maal dat de jongen haar in zulk een dracht aantrof met een rood vlekkerig gezicht en zenuwachtig knippende oogen. Het hek binnenzwenkende zag Johannes haar heftig gesticuleer en tegen den man, die bedaard tegen den post van de deur leunde waarop hij zijn korte, vette vingers met de glimmende nagels waaiervormig hield uitgespreid. Toen Johannes van zijn flets was afgesprongen en toegetreden, zwegen beiden gegeneerd; toch ving hij nog de zwaarbrommerige woorden op: „Nou, je weet het nu mevrouw. Ik kan niet langer wachten; we hebben allemaal onze verplichtingen. Je zorgt dus nou wel dat het de volgende week in orde komt...” Mevrouw Witteveen knikte; witte strepen trokken tusschen de roode vlekken op haar gezicht, maar haar tanden lachten dadelijk Johannes toe, die met het sloom gebaar vanuit zijn kracht gegroeiden jongen zijn rijwiel zette naast een ander, dat Er was in haar vleistem, in ’t zachte drukje van haar vingertoppen op zijn mouw ook, iets geweest als een streeling, een bedwelming. Hij rook den zoetigen geur van haar japonstof als een licht parfum, en voelde zich opeens gek-gelukkig. Opgesprongen, had hij een blad papier uit zijn schrift dat op tafel lag gescheurd en schetste toen, op zijn knie, in enkele ruwe lijnen vlug een Leendertz-kop met woest-dreigende oogen en een baard als een Zeus. Mevrouw Witteveen had meisjesachtig-verrukt inde handen geklapt. „Prachtig Johannes! Subliem, subliem! Jongen, er groeit uit jou nog een eerste artist. Als je nu overgaat moet je vast en stellig les gaan nemen, ook schilderles, en dan kom je hier studies maken op de hei 1” Hij schudde het hoofd, en er was in zijn oogen eensklaps de besluitelooze onzekerheid geweest van dien middag, toen hij den spar had willen teekenen en ’t niet was gelukt. Mevrouw Witteveen, in haar enthousiasme, had het niet opgemerkt. voorop een reusachtige mand droeg met een Edershuizensch slagersadres. „Zoo Jo, ben je daar; heb je geen school ? Kom binnen, kom binnen !” Haar stem schoot hoog uit bij de verwelkoming en zij trok hem over de mat, zonder verder te letten op den wit ombuisden man, die aan zijn pet tikte, om dan zijn groote rammelende fiets met het mandgevaarte aan de hand naar het hek te stouwen. „Kom binnen ; entrez!” herhaalde mevrouw inde gang, dringend Johannes over den kamerdrempel heen naar de canapé, waar ze hem op neerdrukte. Dan ging ze terug naar de deur en draaide die op slot. Toen, langzaam weer naar hem toegekomen, zonk ze op een knie voor hem neêr en verborg, met een snik, haar gezicht in zijn schoot. „Ach Johannesje, Johannesje ...” Houterig-verlegen voelde zich de jongen ; „’t is net of we een comediestukje opvoeren”, schoot het door hem heen, maar dadelijk vloeide een vol, breed medelijden in hem uit, scherpprikkelend om zijn neus en tranen persend in zijn oogen. Niet wetend hoe te troosten, waagde hij ’t even zijn hand te leggen op de schouder knoopjes van het groote boezelaar en schorrig te vragen: „Wat is er mevrouw... heeft die vent bij de deur u kwaad gedaan ?.. Zij hief het hoofd en zag hem aan met haar blinkerende tanden ; een schel lachje kirde naar hem op. Dan drukte ze haar hoofd tegen zijn mouw en lachte na: „O Johannes, Johannes, wat ben je toch een kostelijke jongen! „Heeft hij u kwaad gedaan ?” Zoo iets als een bandiet met een dolk hè ? Maar ja, hoor jongen, ’t is zoo, hij hééft me kwaad gedaan, „die vent”, de dikke vetklomp, al was hij in zijn recht. Maar waarom zijn de menschen zoo wreed, zoo cru hè ? ... tegenover een alleenstaande vrouw? ’k Probeer toch ieder ’t zijne te geven; 'kdoe toch m’n best... Is ’t niet Johannesje, zég dan jongen : doet mevrouw Witteveen niet altijd haar best?...” Weer zag ze van onder ’t kroezend voorhoofdshaar naar hem op en haar gezicht, met vraag-tuitend mondje nu en oogen die met wat smeekends aan de zijne hangen bleven, haar stem ook, die zoet-vleiend dwong: „Is ’t niet, Johannesje?”... deden hem denken aan een jong meisje dat verdriet had en naar hem toegekomen was om troost. Er was iets duizelig-verwards in zijn brein, zoodat hij zich Dan stond zij eensklaps op, maakte met vlugge vingers, waaraan de vele ringen schitterden, de knoopjes op haar schouder los en ontdeed zich van haar lang grauw-blauw schort, als een vlinder de vleugels openspreidt, die als een kleurloos pantser ’t schoone lijf verborgen hielden. Zij zag zijn verbazing en lachte opnieuw. „Zoo metamorphozeer ik mij nu, Johannes! Ik wed... als die lompe slager me zóó had gezien inplaats van in dat leelijk schort, dat hij zoo brutaal niet zou geweest zijn; wat denk jij ?” Ze kwam vóór hem staan in haar japon van terra-cotta zijde, een afdragertje door haar vriendin Estella haar achtergelaten, maar nog zoo goed als onversleten. Toen ging ze naar het sleutelmandje op haar bureautje en schommelde er de slagersrekeningen uit op. Met de tot een kokertje verfrommelde papieren kwam ze bij Johannes terug ; ze ging naast hem zitten en streek de smoezele lang-smalle papierstrooken éen voor éen glad uit op haar knie. „Kijk eens Johannes, zie je dit bedrag?” Haar rozig toegespitste nagel met de kleine witte vlekjes, als melkspatjes, wees naar de dikke eindcijfers vaneen lange optelling. Hij knikte. „En dit ? ...” Nog eens knikte hij, zag haar vragend aan. „Begrijp je niet, wat daarmeê moet, Johannes?” Zijn kaak vertrok tot een verlegen lach. „Ik denk... dat dat betaald moet worden.” „Juist Johannes, dat moet betaald worden. Twee rekeningen van samen ƒ78.65,” viel zij heftig in, onrustig op de canapé heen en weer schuivende, zoodat de zij van haar japon een knetterend geluid maakte. „En wil ik je nu eens laten zien wat ik in mijn beurs heb ?” Ze sprong op en tastte in het split van haar rok, die haar bol om de beenen spande ; liet hem in hare portemonnaie zien, waarin enkele centen en dubbeltjes tegen elkaar rolden. „En wil ik je nu óók nog laten zien wat ik in mijn laadje heb ? Kom meê, kijk dan .. Ze trok hem bij den arm naar haar bureautje, waar ze ram- even langs ’t voorhoofd moest strijken; zijn lichaam trilde van een verlegen emotie onder den druk van haar hoofd tegen zijn mouw. melend het middenlaadje naar zich toehaalde . „Kijk Johannes.. Er lagen in het houten bakje een rijksdaalder en eenige guldens, een gouden armband en een paar ringen. „Da’s alles wat ik in huis heb.” Zij bleef vóór hem staan, het laadje schuin inde hand, zoodat eender guldens traag ineen hoek gleed. Het was stil in de kamer; alleen het kleine, in rood leer gevatte reisklokje op den met een sarong gedrapeerden schoorsteenmantel spon zijn reeks scherpe tikgeluidjes voort tot een eindeloos snoer. „Wat moet ik nu, Johannes ?” brak zij eindelijk de stilte, met een stem zonder klank, en haar oogen zagen langzaam naar hem op van onder de blanke schelpen, die zich, even, kwijnend hadden neêrgelaten. Hij staarde naar de punt van zijn schoen, lompen schoolschoen vol stof, en haar oogen volgden zijn blik, als zou ze daar, op dien schoen, te lezen vinden wat zij doen moest. „Foei jongen, je slaat gaatjes over bij ’t rijgen! Wat bèn je een luilak!” schoot ze ineens uit met een lach die hem deed opschrikken uit zijn gedoezel. Ze lachten nu allebei en gingen weer op de canapé zitten. Het laadje had ze op tafel gezet. „En nu Johannes: voor den draad er meê... wat moet ik doen ... hij wil, ten minste op die oudste rekening van ƒ4o—•, niet langer wachten .. „Wie niet?” vroeg hij sloom. Ze maakte een ongeduldig gebaar, verzette zich op haar japon, waarvan de zij glanzig waterde. „Wie niet... wie niet... hè, wat ben jij slow in the uptake jongen ! Die man niet, natuurlijk die slager !...” „De vetklomp!” waagde hij, zich hare benaming herinnerend. . Zij proestten beiden. Toen vraagde zij opnieuw: „Zeg me nu: wat moet ik doen Jo?” Brutaal-romantisch hakte hij opeens den knoop door: „Dien armband verkoopen en de ringen... die in dat laadje liggen !” Weêr even ’t helle lachje, dat dadelijk stokte nu. Zij schudde ’t hoofd en zag hem ernstig aan. „Nee jongen, dat gaat niet; die armband en die ringen die waren vaneen zuster ... waar ik heel veel van hield.. Zij streek zich met de hand langs de slapen, staarde voor zich uit in herinnering. Het bloed was Johannes naar het hoofd gestegen ; hij schaamde zich het voorstel te hebben geopperd; was bang haar te heb- ben pijn gedaan. Ze zag zijn verlegenheid en een glimlach vloog alweer langs haar mond. Ze greep zijn hand. – „’t Is niets Johannes... er zijn nog wel andere middelen hoor, dan dat paardenmiddel van jou: „verkoopen”. Laten we eerst samen maar eens nagaan of we niet enkelen van onze pensionaires wat af kunnen tappen.” Ze stond op en scharrelde in haar bureautje. Met een vijftal roodgerugde notitieboekjes kwam ze weêr bij hem zitten. „Hier heb ik de weekboekjes... ach, die ellendige boekjes; de menschen willen graag vrij zijn met de koffie en ’t ontbijt en er komt altijd nog wel zoo wat bij; maar ik woü dat ik ’t nooit begonnen was. Zoo onvoordeelig ... Meestal laat ik ze maar oploopen tot de maand om is... maar verplichting is bij de week af te doen ... en dus ... laat eens zien ... Hier hebben we mevrouw Varendonck... hm, heeft de vorige week pas afgerekend ... dat gaat dus niet... Maar hier juffrouw Bleeker... ach neen, die is tien dagen weg geweest... Er staat één volle week : ƒ7.—. Noteer Johannes : ƒ7.—. En dan hier ... onze schilder... wacht, laat zien ... o schildertje, engel, je hebt toch niet... nee, kijk, nog drie weken, en de laatste week is ’n vette ... toen heeft hij een paar dagen een vriend gehad ... Schrijf op Johannes: ƒ6.— plus ƒ 4.50 (da’s een schrale week geweest) plus... laat kijken... plus ƒ8.75. Maakt samen ƒ19.25. Reken eens na Johannes. Stimmt es ? ...” „Ja mevrouw, dat komt uit...” „Als ons schildertje nu maar spie heeft...” kwam ze benauwd. De jongen moest lachen. Het vierde boekje was tot op de laatste week betaald; op het vijfde boekje, dat vaneen brommerigen ouden heer, die zich altijd „genoodzaakt zag te reclameeren”, stond nog een kleinigheid: 3 gulden en vijftien cent. „We komen er niet Johannes; we komen er op geen stukken na,” klaagde ze. „Tel dan eens op ...” Hij telde, ’t Totaalbedrag bleek f 29.40. „Als ze allemaal betalen” ... zei ze klankloos. „De schilder ... vraagt meestal uitstel... en de oude heer ... zal ’t kwalijk nemen als ik hem kom lastig vallen voor zoo’n bagatel... Rékenen kan ik alleen op die zeven gulden van juffrouw Bleeker... En de rekening is veertig gulden en drie en twintig cent! Johannes! wat moet ik doen, wat moet ik döeöen, jongen ...” Zij was opgesprongen en wrong de handen; hare oogen leken te vertroebelen. Een groot medelijden met mevrouw Witteveen zwol in Johannes; om zijn neus prikkelden tranen op. „Kunt u niet... wat leenen ? Zal ik ... vader vragen? ...” Zij weerde af met haar kleine handen, en weêr moest hij even aan een comediestukje denken, zooals hij er wel eens plaatjes van gezien had inde leesportefeuille. „O nee ... asjeblieft niet, Johannes ... Dan raak ik er maar dieper onder...” Op de sofa teruggezonken speelde ze nerveus met de franjes. „Ik heb ... wel een kleinigheid op mijn spaarbankboekje,” haperde hij. „Veel is ’t niet meer: een gulden of tien, geloof ik; want ik heb er mijn fiets van Gerrit Vos voor overgenomen. .. En dan ... het boekje bewaart vader in zijn bureau...” Zij greep zijn arm, drukte er haar hoofd tegen. „Johannesje, je bent een schat, hoor je jongen, je verdient ’n troontje inden hemel voor jou apart. Maar Sara zal het wel zonder jou spaarbankboekje stellen hoor; Sara is er al zoo veel jaren doorheen gerold. Mijn man zei altijd: Saartje, als ik dood ben, wie zal er dan voor je zorgen? En dan antwoordde ik maar: Mannetje, Gód zal wel zorgen. En Hij heeft ook gezorgd, Johannes; tenminste ... ’k heb het altijd gedacht en er Hem zoo dikwijls voor gedankt... Maar waarom laat Hij mij dan nü inde steek; begrijp jij dat Johannes, begrijp je het?...” Toen gebeurde wat de jongen voorvoeld had dat gebeuren zou, en wat hij in trillenden angst had zoeken te bezweren: mevrouw Witteveen barstte in tranen uit, drukkende snikkend haar hoofd vaster in zijn oksel. Hij ademde diep, voelde den druk van haar langzaam schurend hoofd als een hinder. Hij staarde naar de ineengewoelde haarkronkels met de gele kammen als wonderlijke dingen vlak onder zijn neus. Honderden spierwitte sliertjes zag hij in ’t grauwzwart dier kronkelingen zich verliezen om er ginds alleen of bij tweeën, drieën, soms in heele strengetjes tegelijk weêr uit op te duiken; losse kroesjes aan haar voorhoofd trillerden onder zijn deinenden adem, bestreelden kriebelend zijn neus. Maar wat het meest hem hinderde, als een broeiende benauwenis hem de keel kneep, was de geur van dat haarhoofd als een reuk van vervlogen parfums en sterke oliën. „Begrijp jij, Johannes, waarom onze lieve Heer Sara zoo gauw haar man heeft afgenomen om haar alléén te laten voorttobben, tóbben, tóbben... van ’t eene jaar op ’t andere?... En’twas Ze volgde zijn voorbeeld, streek zich vluchtig langs de oogleden, die nog lichte rosé randjes hadden van ’t huilen straks. „Kom je gauw ’es terug ? Dan zal ik je een middeltje geven tegen die wratten ...” Hij knikte. Zwijgend gingen ze de gang door en de stoep af, waar tegen den muur zijn fiets stond inde zon. Hij reed haar aan de hand tot midden in ’t pad, sprong er op en wielerde het hek uit, aan zijn pet trekkend. Eerst halfweg Edershuizen bedacht hij, hoe zij over ’t geld van de rekening in ’t geheel niet meer gesproken hadden. IV. „En nu, mijne Heeren, ik heb u mijn meening uiteengezet, ’t Is mogelijk dat ik de zaak verkeerd inzie, en daarom... wil ik mij niet onttrekken ... maar anders ...” Arnout, in zijn kamer op en neêr gaande, bleef bij de tafel staan; zijn handen, die hij even voor de borst had samenge- zoo’n lieve man, Johannes, ach, ’t was zoo’n engel vaneen ventje! Als je hem gekend had in zijn mooie uniform met de gouwen kwasten. Of ik dan trotsch met ’m door de straten liep op konings verjaardag! 0h!...” Het hoofd had zich losgerukt en ze zat nu weêr naast hem, 't gezicht met de blikkertanden naar hem toegewend, de beringde handjes in levendig beweeg. „En dan de parade! 'k Was er dol op! Die groene vlakte vol kleuren en vroolijk wapperende vlaggen. En dan de charge van de huzaren... huu! dat oogenblik als die heele rij paarden in straffen galop op je kwam afgesneld en de grond dreunde! Mijn man moest er altijd om lachen, dat ik zoo bang was voor dat oogenblik, griezelig-bang, weet-je, al vond ik het ook ’t verruklijkst moment van de heele parade .. „U past goed bij m’n zusje!” had hij gelachen. „Juut griezelt óók zoo graag.” „Ach wezenlijk ? Hoe gaat het Juut ? Stuur haar eens bij me, toe ! Ik zie haar nooit meer sinds jullie weg bent, ook Bets niet en m’n vriendje Sam. Jullie zijn me allemaal glad vergeten; alleen jij niet, jij bent trouw, en dat vind ik heel lief van je, jongen.. Hij stond op. „Ik moet noodig naar huis; ik kom toch al te laat voor de koffie...” vouwen, wiekten uiteen, als met een wegwerpende beweging. „Welk een Pilatus-gebaar, m’n waarde collega 1” lachte sussend Ds. Hoedecooper, zich opzij buigend en onder den stoel naar zijn hoed tastende. Zijn mede-collega, Ds. Katerveer, bleef nog stokstijf zitten; keek met scherpe oogjes Arnout aan. „Mogen we uit uw laatste woorden opmaken dat u zich mèt ons bereid verklaart om inde commissie van voorbereiding zitting te nemen ?” Arnout knikte. ■— „Ik mag de zaak natuurlijk niet tegenhouden,” zei hij kort. „Ik kan niet anders doen dan pro testeer en”... „Natuurlijk, natuurlijk; je volle recht, cher collègue! Zoo goed als ’t ons recht was vol te houden, je te overtuigen dat... Ga je meê, collega Katerveer?” Ds. Hoedecooper, groote zware man, met het breed-rood gezicht vaneen veekooper, hief zich overeind, streek met zijn stompe vingers de verstreuvelde haren van zijn hoogen hoed glad. „U houde mij ten goede, collega, dat ik u nog even herhaal, me volstrekt niet „overtuigd” te achten. Mijn medewerking is dan ook een volmaakt lijdelijke, eenvoudig omdat ik voel hier niet te mogen tegenwerken...” „Jawel, jawel; we zullen een v. c.-tje achter je naam zetten op de circulaire: vi coactus!” schertste Hoedecooper. Ook Katerveer was nu opgestaan, klein en mager in zijn zwarte gekleede, toegeknoopt tot boven aan de kin. „Morgen komt meneerde Geyter bij me met de voorloopige schetsen van den architect... ik zal die bij de heeren van de bouwcommissie laten circuleeren en na goedkeuring aan Pottinga brengen om er een paar clichés van te laten maken voor het prospectus...” Met zijn zwart-geschoeid handje wuifde hij den rook uiteen dien zijn collega Hoedecooper hem vlak voor den neus blies. Arnout opende de kamerdeur en de heeren vertrokken. „Na u, collega ...” „Pardon, na u .. Op de trap zei Hoedecooper: „Je woont hier patent, m'n waarde Beemster. Heb je heelemaal geen last gehad om een huis te vinden? ’t Schijnt hier anders een toer in Edershuizen; al het beschikbare is dadelijk vol.” „Aan dit hier heeft notaris Kersbergen me geholpen,” verklaarde Arnout tegen de met langzame schommelingen voor hem uit dalende ruggen aan. „Dag dominee ... dag dominee ... dag vader .. „Zoo juffertjes; prettig geleerd ?En nu vacantie ?” vriendelijkte Ds. Hoedecooper. Hij zag met welgevallen naar Betsy, wier fijn gezichtje frisch blozend uitkeek boven ’t grauwe boordje van haar gutta-percha regenmantel. Juut, achter zijn rug, maakte een grimas. De heeren zochten hun parapluies uit den bak en vertrokken. Op zijn kamer terug, zette Arnout dadelijk de beide ramen open, ondanks den regen die er op stond en dadelijk zijn overgordijnen bespatte. Lucht, vooral frissche lucht nu! Dan liet hij zich in zijn bureaustoel neêr en streek zich met de hand over ’t voorhoofd. Om hem heen hing nog de wrange sigarengeur, en in zijn ooren klonken nog de woorden na van het gesprek, de krakerigdroge, autoritaire stem van Katerveer en de breede plompe lach van Hoedecooper. Zijn collega’s, met wie hij hier moest samenwerken, dagelijks in nauw contact 't geen nog iets anders was dan elkaar vluchtig te ontmoeten op ringvergaderingen, of nu en dan te spreken over classicale belangen! Arnout van Beemster zuchtte; staarde naar buiten, waar de regen ruischte inde volbladerige boomkruinen van den tuin. Beneden, van het plaatsje voor de keuken, klonk de scherpe stem van Grietje, die Sam verbood te knoeien inde regenton. Zeker liet de jongen daar weêr scheepjes in varen: notedopschuitjes met lucifermasten en eiervlieszeiltjes die hij zoo handig wist te maken ... Even glimlachte Arnout, stond toen op, om de beide vensters nu toch een weinig te sluiten; ’t ging zoo niet; het regende in. Voor zijn schrijfbureau teruggekeerd dacht hij nog een oogenblik na over het bezoek... de quaestie van die Hervormde school tot welker oprichting men besloten had. De bestaande Christelijke schoolwas te klein geworden; inde laatste jaren waren er telkens leerlingen afgewezen, die dan inde Openbare hun toevlucht moesten zoeken. Nu zou er geld worden bijeen gebracht voor een tweede school, een school ditmaal uitgaande van de Hervormde gemeente en uitsluitend toegankelijk voor kinderen van Her- Ze stonden inde vestibule juist toen Grietje de beide meisjes inliet, die van school kwamen ■— hun laatste schoolmorgen vóór de vacantie. vormde ouders. Zoo zou had Katerveer vastgesteld met een reeks van betoogende hoofdknikjes de onrustbarende trek van velen naar de Gereformeerde Kerken meteen worden tegengegaan; velen zouden nu, om der wille van de school, in de Volkskerk, de Kerk der Vaderen, blijven. En collega Hoedecooper was het daar geheel meê eens geweest. Hij, Arnout, had gemeend zich te moeten verzetten, overtuigd dat de school een breeder, een algemeener grondslag hebben moest, zij ’t dan ook steunend op het positief christelijk beginsel. Zóó alleen zou de heillooze splitsing in tallooze kerken en richtingen op den duur kunnen worden gekeerd : als men ’t jonge geslacht opvoedde in het besef éérst Christen te zijn en dan pas : „hervormd” of „gereformeerd” of wat dan ook. En daarom een algemeene Christelijke school, géén secteschool ... „Secte-school! secte-school!” was Katerveer opgestoven in heftig protest; secte-school, dat was een woord van liberalen huize, een scheldwoord van den Anti-christ ter propageering van zijn troetelkind, de vrije openbare... En ’t verwonderde hem dan ook bovenmate... boven mate... dat zijn collega Beemster, predikant inde Hervormde Kerk, dit woord inden mond nam ... „Ja, ik zou er vies van zijn: te gebruiken wat iedere liberaal al in zijn mond heeft gehad. Ha ! Ha !” was door Hoedecooper gegrapt. Hij, Arnout, was kalm gebleven, sterk in 't bewustzijn van ’t goed recht zijner overtuiging. Maar hij had niet verder kunnen gaan dan van die overtuiging rekenschap te geven met kracht en klem; was geëindigd toe te stemmen dat zijn naam zou komen onder dien zijner beide collega’s aan ’t hoofd der onderteekeningen vaneen circulaire, waardoor de gelden voor den schoolbouw bijeen moesten komen. Over zijn papieren heen staarde Arnout naar buiten, de grauwe lucht achter ’t diepe groen der kastanjetoppen. En hij voelde, hoe de aangelegenheden die hem nog een oogenblik te voren hadden bezig gehouden wegzonken, als neêrgedrukt door de zwaarder zorgen van de laatste dagen, weken; die er altijd waren, óók als andere dingen, moeilijkheden in zijn ambt, dagelijksche beslommeringen, ze wel voor een oogenblik naar den achtergrond drongen van zijn bewustzijn. Daar was vooreerst de toestand van Aleid... Nu zijn ge- toeschijnen. Arnout wist het alles, omdat hij óók het zoo voelde, het altijd zoo gevoeld had vroeger thuis, en hij begreep Aleids verdriet om ’t voorschrift van den dokter, waartegen geen scherts „dat ze nu net weer zaten als in hun wittebroodsweken, zoo knusjes samen alleen” kon baten. Zij zag zich uit het middenpunt van haar gezin weggedrongen voor Juf, had ze eens hem ineen bitter oogenblikje bekend, en ze had geschreid dat ze geen goede moeder voor haar kinderen meer wezen kon. Arnout, voor zijn schrijfbureau, omklemde ’t voorhoofd met zijn vingers als een band. Een zware, kloppende pijn met af en toe fel-stekende scheuten bonsde achter zijn slapen; het scheen hem als vloeide er iets weg uit zijn hersenen, en het deed hem goed zijn hoofd zoo tusschen de vingers te knellen met een koel-harden druk, als zou hij daardoor dat week-doffe, wegvloeiende kunnen samenhouden. „Niets dan zenuwen, De van Beemsters 11.7 dachten weer bij haar terugkwamen, voelde hij een zachte pijn opschrijnen in zijn borst, die pijn welke hem inden laatsten tijd eigenlijk nooit verliet; die er altijd was als een stille knaging diep binnen in hem en waardoor hij zich slap, ziek en moedeloos voelde, met een onberedeneerden aandrang soms om te huilen, uitte huilen als een kleine, verdrietige jongen... En toch was er nog altijd geen dadelijke reden tot bezorgdheid, had de dokter hem gerustgesteld. Hij had Aleid nauwkeurig onderzocht en de wond aan de longen genezen bevonden. Wel bleven die longen het zwakke punt en bleef hij een methodische rustkuur voor Aleid zeer aanbevelen. – Zoo was dan ook weêr ingesteld, dat zijn vrouw met hem alléén de maaltijden gebruikte en niet aan den gemeenschappelijken disch met de kinderen. Het had haar heel bedroefd gemaakt, deze noodzaak; het ontbijt met het lezen, de koffietafel als de kinderen uit school kwamen, het etensuurtje vooral het waren haar altijd de glanspunten van den dag geweest, de hoogtetijden in het dagelijksch familieleven, wanneer de leden van het gezin, overdag verspreid en met verschillende belangen, tezamenkwamen en zich wijdden aan elkaar, het eigen leven opgaven om te leven voor het gezin. Dit idealisme, meêgenomen uit de Wamerongsche pastorie, was Aleid in haar huwelijk een kostbaar bezit gebleven; het uitzien naar het middaguurtje had haar menigen langen dag verkort, veel moeilijkheden en kleine strubbelingen van het leven licht en onbeduidend doen dominee,” had de dokter gezegd. „Komt veel voor bij geestelijke werkers. U moet zich maar rustig houden, niet te laat werken en vooral niet tobben : als Johan de With ’s avonds alles van u afzetten, zoodra uw hoofd op ’t kussen ligt...” Ja dat was het... peinsde Arnout. En dat had hij vroeger ook altijd gekund, zóó goed zelfs, dat Aleid er hem meê plaagde. Alleen den laatsten tijd was ’t anders geworden, ongemerkt, door allerlei kleinigheden, tot hij met schrik had bemerkt hard op weg te zijn om een tobber te worden, een zenuwpatiënt... Daar waren nu ook weer zijn zorgen om Johannes. De jongen zou nu tegen 't najaar eindelijk naar de vijfde klasse gaan... met een herexamen. Het vorig jaar met moeite inde vierde gekomen na tweemaal de derde te hebben doorloopen, en nu weer een herexamen! Ach, hij geloofde wel dat de jongen zijn best deed; dat hij werkelijk geen hoofd had voor wiskunde en ’t met den leeraar voor dat vak ook niet bijster had getroffen. Gisteren was hij bij den rector geweest, en die had niet onvriendelijk over Johannes gesproken; mocht den jongen wel, al scheen die hem wat eenzelvig en droomerig, niet altijd met zijn gedachten „bij.” Toch had Dr. Zwart hem ondubbelzinnig te kennen gegeven, dat, zoo die wiskunde en ook andere vakken waarin hij zwak stond, niet beter werden, hij voor de toekomst ’t ergste vreesde. „Ik wil u geen illuzie ontnemen, dominee, en ’t is mogelijk dat ik mij vergis; ik erken ronduit: ’k heb méér een verkeerde diagnose gemaakt omtrent leerlingen ... maar toch twijfel ik soms of uw zoon wel ’t rechte hoofd heeft voor studie...” Nog hoorde hij, Arnout, die stem, en ’t was als flikkerden hem weer die brilleglazen inde oogen. „Maar wat dan meneer ..had hij zich zelf hooren zeggen, waarop de rector de schouders had opgehaald. En nu, dezen morgen, even voordat zijn collega’s hem bezochten voor den schoolbouw, was Johannes zelf het antwoord komen brengen. Hij wilde inden boekhandel... Ds. van Beemster was opgestaan en begon met groote stappen zijn kamer op en neer te loopen. „Tja ... tja ... dus geen dominee, maar inden boekhandel. Bij van der Hagen inden winkel of bij Pottinga! Pennetjes verkoopen en potlooden! Want daar draaide ’t in zoon provinciestadje toch op neer. Een kantoorboek misschien en tegen Hij bleef stilstaan voor ’t venster, schoof ’t raam nu geheel dicht, want ’t droop met straaltjes langs de vensterbank zijn kamer binnen. – O maar, het gebeurde niet! Hij zou zich wijzer toonen dan een kind van zeventien jaar, dat verlokt werd door wat mooie prachtbandjes! Voor den boekhandel moest je zakenman zijn en kapitaal hebben. En zakenman was Johannes zeker niet; kapitaal bezat hij niet. Dus wat dan? Neen, gekheid, gekheid; hij zou dóór studeeren; dan in vredesnaam maar ’n paar jaar langer dan de anderen, als ’t niet anders ging. Hem dat malle idee van den boekhandel uit ’t hoofd praten!... Hij zette zich weêr in zijn bureaustoel, drukte de vingers van zijn beide handen tegen de bonzende slapen. O, die hoofdpijn... Hij zou straks Aleid om nog een asperinepoeier vragen ... Was ze daar juist ? ... Hij wendde ’t hoofd om naar de kamerdeur, die openging. Aleid kwam binnen met haar sleutelmandje. „Zijn ze weg, lieve, en hebben ze ’t je erg lastig gemaakt ?” Ze kwam bij hem staan, boog zich over voor een kus op zijn voorhoofd. Hij zag haar aan, met iets wezenloos’, als begreep hij niet. „Lastig ... ja ... maar wie bedoel je eigenlijk ? . ..” Zij lachte vroolijk op, schudde plagend het hoofd. „Wie ik bedoel ? Zeg, man, waar zijn je gedachten! Soesde je, of dacht je overeen preek ? Je collega’s bedoel ik natuurlijk; wie anders ? Ik moest toevallig hiernaast zijn om servetten uitte leggen en hoorde dat grappige kefferstemmetje van Katerveer met nu en dan ’t brommerig gebas van Hoedecooper ertusschen, als ’n goedige dog... Wat hadden ze eigenlijk ? Waren jullie ’t weêr niet eens ?” Verveeld schokte hij de schouders. „Ach, ’t was weêr over die school natuurlijk. Katerveer had het concept van de circulaire meêgebracht en dan ... enfin, praten we er maar liever niet over.” Sint Nicolaas een prentenboek of een romannetje. Was dat een toekomst? O, hij wist wel: winkelier zijn was geen schande; hij zelf was winkelierszoon en hij schaamde zich zijn afkomst niet; maar toch... als je gestudeerd hadt, dan kwam je toch ineen anderen kring, op een ander niveau... En dan... zijn illuzie was immer geweest dat de jongen predikant zou worden! Zij ging op de leuning van zijn stoel zitten, sloeg den arm om zijn hals. Haar blonde hoofd boven de blauwgrijze morgenjapon zag in stille bezorgdheid op hem neer. „Je hebt weêr hoofdpijn ... lieveling. Ik ben heusch bang dat je te veel werkt.” Met haar kleine vingers streelde ze zijn slapen, en ’t was hem als een weldoende massage, die de pijn dadelijk minderde. Even sloot hij de oogen onder dat gestreel en een oogenblikje was er niets dan ’t koel violette donker voor zijn blik en die zacht masseerende vingers. Dan opende hij de oogen weêr en zag tot haar op met een zoeten glimlach. „Maar jij, lieveling... hoe gaat ’t jou? Heb je je niet te veel vermoeid vanmorgen ?” „O, ik! Ik ben best; ik heb een leventje als een prinses. Juf neemt me alles uit handen. En nu kwam ik vragen of je komt koffiedrinken.” Hij bleef nog even zitten, als besluiteloos. Dan vroeg hij: „Heeft Johannes... er met jou nog verder over gesproken ?” Zij bleef voor hem staan, aangeleund tegen ’t blad van zijn schrijftafel; knikte. „En?...” „Ik had het je alles straks aan de koffie willen vertellen. De jongen kwam bij me... hij had zoo’n verdriet... dat jij.. Driftig veerde hij op uit zijn stoel, ging heen en weêr loopen. „Dat ik naar dat dolzinnig plan geen ooren had! En jij, jij hebt er hem toch niet in gestijfd, wil ik hopen ?” Zij zweeg een oogenblik; sprak toen bedaard: „Als je kalm blijft, Nout, zal ik je alles vertellen. Maar je moet je niet opwinden, beloof je me?” „Jawel, ja, goed dan ... maar vertel.” „Nu de jongen kwam bij me; hij was erg verdrietig dat je niet naar hem hadt willen luisteren, maar dadelijk boos was geworden. Hij vertelde me, dat hij ’t op school tóch niet zou harden, ook al kwam hij nu doordat herexamen. De wiskunde zou altijd het struikelblok blijven, en voor predikant was hij toch misschien ook niet geschikt, terwijl boeken hem altijd hadden aangetrokken. Hij zou liever zijn heele leven lang bediende blijven ineen groote zaak dan dat hij met moeite afstudeerde en dan toch nog geen bevrediging zou vinden in zijn werk...” Ds. van Beemster trommelde met de vingers op zijn bureau: er schamperde iets in hem boven, dat er uit moest. „Dank je!” „O Nout, zóó ijdel ?” Zij boog zich lachend over en gaf hem een zoen ; hij sloeg zijn arm om haar middel en drukte haar tegen zich aan. Zij voelden, hoe hunne eerste, mooie liefde ongeschonden was gebleven ondanks de jaren, die gegaan waren over hen heen. O God, ik dank U ! en spaar mij haar, spaar haar! bad het in hem. Toen zei hij, eindelijk: „Ik zal met Johannes nog eens spreken, lieveling .. „O Nout, ja, doe dat! Hij was zoo bedroefd vanmorgen en hij zal er zelf wel niet meer op terug durven komen, sinds je hem .. „Ja, ja, ik ben een boeman voor mijn kinderen !” lachte hij. „Gelukkig dat ze jou dan hebben om hen te bederven.” „Je kunt hem al de bezwaren nog eens goed onder ’t oog brengen.. „Ja, jawel ik zal wel zien." „En kom je dan nu meê koffie drinken?” Hij sprong op en bood haar met een buiging den arm. „Net ’n jongen nog!” schertste ze met een tikje op zijn wang. „Maar ik hoef niet te vragen of je hoofdpijn is weggetrokken.” V. Inden loop van dien middag, toen Arnout in zijn kamer voor zijn preek zat, werd aan de deur geklopt. „Een mooie toekomst! Een kostelijk ideaal! Zijn leven lang bediende ineen zaak van anderen! Mijn oudste zoon houdt er wèl hooge aspiraties op na, dat moet ik zeggen !” „Ach Nout, hoog en laag zijn zoo betrekkelijk. Een goed bediende vind ik beter dan een middelmatig predikant. Juist omdat ik het predikant-zijn zoo hoog stel. En zeg eens, hebben wij eenige reden om te gelooven, dat onze Jo als predikant boven die hatelijke middelmaat zou uitsteken ? En gesteld nu: we meenen dat, dan nóg moeten we ons wel afvragen of ’t niet onze eigen ijdelheid is, die ’t ons denken doet.” Hij glimlachte en schudde het hoofd. „Je bent nog altijd hetzelfde preekstertje. In jou is in elk geval een dominee verloren gegaan.” „O, ik ben van de familie, niet? Dominees aan alle kanten. Ik heb er juist te véél gezien, dat ik zoo spreek.” „Ja, binnen!” Johannes kwam in, sloot langzaam achter zich; schoorvoette dan tot midden in ’t vertrek. „Ga daar zitten, jongen wacht, leg die boeken maar even op de tafel.” Johannes nam den stapel van den stoel, en zijn oog gleed traag over de titels, ineen verlegen, doellooze belangstelling. Toen hij zat wendde Arnout met een ruk zijn bureaustoel om, schraapte de keel. „Zoo, en nu moeten we nog eens samen praten, vent; wat je me vertelde vanmorgen overviel me wat en ik ben daarom misschien toen wat driftig geweest. Dat spijt me. Maar vertel me nu nog eens: waarom wil je eigenlijk van het gymnasium af?” De jongen antwoordde niet dadelijk. Zijn oogen dobberden hulpeloos inde leêge kamerruimte, zonder steunpunt. „Nü ...” hielp de vader. „Omdat... ik... omdat ik voel dat... dat ik toch n00it...” Arnout begreep, zóó niet verder te komen, en hij wist immers toch ook eigenlijk wel wat de zaakwas. Daarom stak hij nu zelf maar van wal. „Kijk 'es kerel, je zegt geen hoofd te hebben voor wiskunde en niet op te kunnen schieten met je leeraar voor dat vak... en daarom wil je je studies opgeven en een heel anderen kant uitgaan... inden boekhandel, nietwaar ?” De jongen knikte. „Welnu, kijk, laat ik dan beginnen met dit voorop te stellen: tegenwerken wil ik je daarin niet; tegenwerken wil ik geen enkel van mijn kinderen; onthoü dat goed, jongen, prent je dat in. En als je werkelijk voelt voor dat vak, het zij z00... al had ik graag anders gewenscht, me illuzies gemaakt, dat je. .. enfin, daar hebben we al meer over gepraat; dat kunnen we dus laten rusten. Maar wèl moet ik je waarschuwen en je voor oogen houden: bezin eer je begint. Kijk ! een boekhandel, dat klinkt heel mooi, en ’t kan ook mooi zijn, wil ik aannemen. Een wetenschappelijke zaak bijvoorbeeld... in een academie-stad... In Duitschland daar zijn sommige boekhandelaren zelf mannen van wetenschap en de vriend van professoren. Maar dat zijn uitzonderingen, jongen. De gewone boekhandelaar... hier in ons kleine landje... is meestal niet meer dan een eenvoudige winkelier; wat beschaafder ja, èn wat minder in tel bij ’t groote publiek dan handelaars in „Een stumper ja! Als je inden handel gaat, dan moet je ook handelsman zijn, handelsgeest hebben, geld willen verdienen. Zie je daar met minachting op neer of laat ’t je onverschillig, dan wordt ’t een mislukking, vroeg of laat.. „Maar ik dacht ook niet... een zaak voor me zelf te beginnen. Ik w0ü...” haperde Johannes, met dezelfde zachte stem, meer mompelend dan sprekend. Onderwijl luisterde hij vaag naar de geluiden welke uit den tuin opklonken: Juut en Sam en Bets die krijgertje speelden ... Arnout was opgestaan, trok de gordijnen wat verder open. Toen stelde hij zich vlak voor zijn zoon. „Jij woü... je leven lang bediende blijven, hè ? Ja, dat heeft moeder me al verteld... van dat hooge ideaal van je! Maar wil ik je nu eens vertellen hoe ik zulke gezegdes van je noem ? ... Kinderpraat! Dwaze, onnoozele kinderpraat vaneen jongen van zeventien jaar! Je bent nog te jong om te beslissen. Doe eerst je Gymnasium zoo goed mogelijk af; doe je best, span je in, klem je tanden op elkaar en zeg :ik wil! En dan... bid God, je te helpen. Wij weten toch immers, dat Hij helpen wil als we ’t vragen, is 't niet Johannes ? ... ” „Ja vader ...” „En lijkt je dat zelf niet het beste voorloopig ?” „Ja vader ...” „Welnu, geniet dan van je vacantie ; werk iederen dag een andere zaken, en die zeker minder verdient dan bijvoorbeeld een kruidenier of een slager, of mijn vader indertijd inde tabak... Dat is treurig, maar het is zoo; ik ben er zeker van.. Hij zweeg, zag zijn zoon vragend aan, die naar den grond staarde, zijn blik liet wiegelen over de bobbeltjes van de kokosmat. Eindelijk zei hij, zoo zacht dat zijn vader zich over moest buigen om te verstaan : „’t Kan me niet schelen... of ik veel of weinig verdien ...” Met een schok wierp zich Ds. van Beemster weer in zijn stoel terug, dat de veeren steunden. „Aha! kan dat meneer niet schelen. Ah zoo ! nu, zie je wel: dat is het juist waar ik op komen woü ! lemand die zóó spreekt is geen zakenman; die komt er nooit; die blijft zijn leven lang een stumper!” Zijn vingers grepen nerveus naar een presse-papier, die hij met een bons weêr neêrzette. uur voor je herexamen, en vertrouw voor ’t overige, dat God het wèl maken zal. Geef me je knuist, jongen ...” Hij stak de hand uit naar zijn zoon, die er de zijne inlegde, als werktuigelijk kijkend naar de slank-witte vingers van zijn vader, hem zoo goed bekend van ’t lezen ’s morgens, als ze wel een kwartier lang plachten af te hangen langs de gele snee van den dikken familiebijbel. En onderwijl dacht hij: hoe ’t net eindigde als vroegere keeren... dat hij óók zoo gestaan had... en vader hem gevraagd had om zijn „knuist” ... en een prettige vacantie gewenscht... En toen hij, een oogenblik later, de trap afging, naar den tuin, waar de anderen krijgertje speelden .. . was het eensklaps met een angstvlaag heen geijld door zijn bewustzijn . zoodat hij staan bleef en de leuning vastklemde en met flauw duizeligen blik naar het ronde traplicht staarde met de gekleurde glasschijven, die nu draaiden en over elkaar heenschoven als de glaasjes ineen stereoskoop de gedachte: dat alles in het leven alt ij d het zelfde bleef en alt ij d terugkeerde niet alleen het aankleeden ’s morgens en ’t wasschen, het slapen en het eten ; maar alles, alles ... in wat andere vormen, maar toch altijd, altijd inden grond hetzelfde... Tot thij, boven, den knop van ‘een deur hoorde omdraaien en haastig verder naar beneden ging. Maar altijd als hij voortaan langs dat traplicht kwam, was dat gevoel er weêr, schoon niet immer even sterk en met zoo’n duizelende ijlte van angst door hem heen vlagend... VI. Toen Betsy op een middag na de koffie haar kamertje binnen kwam, ontdekte ze dadelijk inde leêge ruimte van het behang boven Juuts bed een vierkante, grijze plek: Juut had een plaat opgehangen! Nieuwsgierig bleef zij staan en boog zich, de handen op den kil aanvoelenden ijzeren bedrand, voorover, turende door haar al wat bijziende oogen. De plaat was vol witte spatjes, alsof ’t er op sneeuwde, en toen ze goed keek zag ze twee grappige mannetjes met hooge hoedjes op, die een kist droegen, gevolgd dooreen heele schaar witte piasjes, al stoeiende en haasje-over springende. Boven, inde lucht, scheen het wel of engelen en duiveltjes aan ’t vechten waren om zoo’n witten L’Enterrement de Pierrot las zij, en haar oogen zonken neêr van de plaat naar Juuts bed eronder, de witgehaakte sprei met de blauw-zijden voering, die Juf haar op haar laatsten verjaardag gegeven had, toen ze te laat was ingekomen voor de bazaar. Toch moest het meisje, van de sprei, weer even schichtig naar de prent opkijken, als was zij er niet zeker van zich werkelijk in haar eigen kamertje te bevinden, bij Juuts bed en bij de sprei van Juf...; als was ze mogelijk tóch ineen andere wereld, vol akelige dingen. Toen ging ze langzaam naar het open raam, en keek de straat in, over den muur van den notaristuin, naar den zonnigen pereboom, de rietmatten en de rijtjes bloempotten. Wat ’n rare plaat was dat nu weêr! Juut deed altijd van die gekke dingen: wat had ze er aan; was dat nu mooi? Zij, Bets, begreep het niet; zij geloofde toch niet dat dit mooi kon zijn; ze vond ’t griezelig en ’t leek haar spotten met den d00d... Hoe kwam Juut er aan, aan zoo’n ding; zeker van Koos of Riet, die nare kinderen... Nu, maar zij woü er niet meer aan denken; zou niet meer dien kant uitkijken en dan aan Juut vragen of ze ’m asjeblieft, as-je-blieft, woü wegnemen... Dan zou zij, in ruil daarvoor, desnoods wel het schilderijtje weghalen waar Juut altijd zoo op afgaf, al zou ’t haar erg, erg spijten, dat snoesje niet meer boven haar kastje te mogen hebben. Met haar poezetred ging Bets er op toe, en, handen gevouwen boven ’r haarlintje, bestreelde zij met verliefden blik het zoet gekleurd „schilderijtje” in ’t vergulde lijstje, dat ze wekenlang inden boekwinkel van van der Hagen inde etalage had zien hangen, als ze naar schoolging: voorwerp van haar vurig verlangen. Eiken dag had ze er een paar minuten naar staan kijken, vol bewondering: alleen als Juut er bij was durfde ze nooit, want Juut vond het een mal, sentimenteel ding, net iets voor haar, Bets! had ze gesmaald, en Bets was doodsbenauwd voor sentimenteel zijn, want „sentimenteel” dat was flauw, kinderachtig, en daar schaamde zij zich voor. pierlala, dien ze bij armen en beenen trokken. Maar wat Bets het meest verwarde, haar met groote, wijde oogen naar de prent deed staren, was een meisje in korte rokjes en met een zwart half-maskertje voor als ’n dame uiteen paardenspel of zoo, moest ze denken die met een grafkrans hoepelde achter de doodkist aan ... Toch kon ze niet helpen, dat ze het schilderijtje mooi bleef vinden en, toen ze weekgeld genoeg had opgespaard, den winkel was binnengegaan om het te koopen. Nu hing het boven haar kastje inplaats van den „gewonden soldaat” vol vliegenvlekjes, dien ze maar opgeborgen had. En altijd, als ze op haar kamertje kwam om zich te verkleeden, of om te gaan lezen, sloop ze als vanzelf eerst op haar kastje toe om eventjes te kijken naar haar lievelingsplaat: den engel, die het blonde, lieve meisje beschermde terwijl het argeloos langs de steile rotskloof liep... Hoe heerlijk ... dat er zulke engelen waren ... beschermengelen ... al zag je ze nooit... leder mensch had zoo een eigen beschermengel, door God gezonden om je te bewaken, waar je ook ging ... Soms maakte Betsy, als ze voor het schilderijtje stond, zich wel opzettelijk even een voorstelling van het-kindje-alléén... aan den afgrond... alléén met haar kannetje waarin ze voor moeder melk had gehaald. En dan spon zich in hare hersens vlug een heel drama’tje af van verschrikkelijkheid: het kindje een zijstap doende, verlokt dooreen blauwe bloem tegen de helling... en stortend naar omlaag... inden donkeren afgrond ... Maar nooit verwijlde ze bij dat vreeslijke; ze dacht het zich alleen maar éven, vliegensvlug, heel vaag, en zonder zich er in te verdiepen, om dan dadelijk in blijë aandoenlijkheid weer op te zien naar den engel in het witte kleed, die er immers was, zoodat er niets te vreezen viel voor ’t kleine meisje. Het was iets vaneen wonderlijk en onbewust raffinement in onschuldige Bets: deze behoefte aan de sterke tegenstelling van het heel erg vreeslijke... èn ’t verlucht bedenken dan, dat ’t niet zoo was; ze voelde er haar zenuwgestel altijd opnieuw zoo prettig even door geschokt, als met een aangename kitteling onder de haarwortels. Met gevouwen handen en betraande oogen bleef ze dan een oogenblik voor ’t schilderijtje nog staan na-genieten, ineen schreiens-teêre rust-van-ontspanning ... „Romantische Bets” noemde vader haar wel plagend. en hij had gezegd hoe dat inde familie zat; hoe in al de Beemsters „een romantisch aartje” vloeide, en verteld van de ruïne van Brederode, waar hij als jongen met de ooms Gerrit en Anton had liggen droomen over ridders en edelvrouwen ... Ook dezen middag bleef zij even staan voor den engel met het kindje; maar het weekte niet d’ontroering in haar los van Met „De kostschool van meneer Beer” zette zij zich voor 't raam in haar stoeltje, een oud klapstoeltje, van moeder afgebedeld, nog uit moeders ouderlijk huis in Wamerongen. Het was een leelijk ding, het mahoniehout geschaafd en dof geworden en het zittingtapijtje erg gesleten, met grijzige rafels en vol uitgescheurde spijkergaatjes. Maar ’t stoeltje „zat” heerlijk ; Juut was er verzot op en soebatte er altijd om, de keeren dat ze op hun kamertje kwam zitten, 't Was ook Thilde’s lievelingsstoeltje geweest... toen Thilde nog haar vriendin was ... Dat was nu al een paar weken uit; niet dat ze kwaad op elkaar waren, maar Thilde ging nu altijd met Lydia van West, die denzelfden kant uitwoonde en óók rijk was; Lydia en Thilde waren de rijkste meisjes van de school, zei Juut. Na de partij was ’t eigenlijk nooit meer goed geweest tusschen haar en Thilde ; ’t scheen dat Thilde ’t kwalijk had genomen van dat dansen; want toen ze eens, tusschen twee lessen in, met Lydia aan 't fluisteren was gegaan en zij, Bets, ook haar hoofd had willen bijsteken in ’t geheimpje had Thilde eensklaps afgebroken midden ineen zin en haar toegesnauwd, wat ze anders nooit deed: „O, jij! jij hoeft heusch niet te luisteren, kind! Schuif maar liever den anderen kant op, zeg, want je mocht eens bederven ; we hebben ’t over de dansles !” ’t Had haar heel bedroefd gemaakt, dat onaardig gezegde van Thil, en aan de koffie had ze er bijna niet om kunnen eten. Wel was Thilde ’s middags weêr erg hartelijk voor haar andere keeren, ja, ’t scheen opeens, even, of het meisje met de korte rokjes en het zwarte maskertje brutaal haar grafkrans hoepelen kwam langs de steilte ... Snel wendde Bets zich af en keek naar buiten, dompelde haar blik in ’t blauwe blauw van ’t stukje lucht tusschen ’t doktershuis en het schuurdak van den notaris... als kon ze in al dat blauw het akelige wegwasschen... Van haar boekenplankje nam ze toen haar Fransche woordenboek en zocht op : enterrement begraving, het begraven, begrafenis. Dat had ze al wel begrepen: „terre” dat was ook immers „aarde”; maar wat wilde nu zeggen :de begrafenis van Pierrot; wat beteekende die plaat; zou Juut het weten ? ... Even zocht ze toen nog in het woordenboek Pierrot en vond : „kluchtige boer” of „huismusch.” Dat hielp haar niet, dacht ze verdrietig, het lexicon weêr op zijn plaats zettende; en ze nam zich voor er nu toch heusch niet meer aan te denken. geweest, had ze blijkbaar spijt gevoeld en haar onder „handwerken” haar vingerhoed geleend toen de hare vergeten bleek, maar ze waren toch nooit meer recht vertrouwelijk geworden ; Thilde vroeg haar nooit meer om haar een eindje naar huis te brengen en ze kwam ook nooit meer op vrije Woensdag- en Zaterdagmiddagen in ’t trijpen stoeltje zitten hiervoor ’t raam. Zij, Bets, had afgedaan voor Lydia het kind waar Thilde vroeger nooit naar omkeek. .. Juut had haar aangeraden Thilde’s naam uit haar poëziealbum te schrappen en 't versje dat ze daarin geschreven had; Juut zei: dat deden de meisjes in haar klas allemaal zoodra ze kwaad op iemand waren. Maar zij was niet kwaad op Thilde; dat was ’t juist; en ze zou ook nooit, nooit die regels doorhalen kunnen, die ze van buiten kende, zóó vaak had zij ze overgelezen... Bets legde „de kostschool van meneer Beer” op de vensterbank ... daar kon ze nu toch niet aan verder gaan; ze stond op en kreeg uit de la van haar kastje het dikke bruine boek met de gebombeerde rosé roos op het bandje, waaromheen in gouden krulletters het woord „Poëzie”. Het papier van dat boek had zoo’n vreemde, zoetige lucht, die Bets altijd even moest opsnuiven als ze ’t in handen nam. Ze ging weer zitten en sloeg het schutblad op. Daar stonden, ineen hoek, de woorden : Aan mijn nichtje Betsy, op haar veertienden verjaardag van tante Marie. En daaronder: Meppel, en de datum. Dan, op de eerste bladzijde, de bijdragen van vader en moeder; van vadertje, heel vlug neêrgeschreven en een beetje gevlekt, de tekst: „zoek en gij zult vinden ; klop en u zal worden opengedaan” ; en van moedertje, in ’t fijne, schuine schrift, dat zoo bekend leek omdat je er altijd zoo verlangend naar uitzag als je uit logeeren was, die lieve wensch: „U zeegne God; Hij stelle u tot een zegen” ... Doelloos, en als onbewust aarzelend om terstond dat op te zoeken waarvoor ze ’t boek had voor den dag gehaald, bleef ze er in bladeren; las hier en daar een spreuk of rijmpje. Twee waren er bij in vreemde talen: één ■— het allerlaatste —in ’t Engelsch, van Francine, die haar nu pianoles gaf: Life is divine, when Duty is a Joy, en, veel meer naar voren, een in ’t Fransch van mevrouw Witteveen: Verder vele van vriendinnetjes op school, van Juf, en het grappige rijmpje van Sam : Zet de kikker op een stoel, Hij springt toch weêr inden poel. Ze hadden er allemaal hartelijk om gelachen en Sam geplaagd, omdat hij zóó iets „toepasselijks” had kunnen vinden. De jongen was er rood en verlegen van geworden; hij had ’t ergens gelezen en ’t een leuk rijmpje gevonden; begreep dan ook volstrekt niet waarom ze hem er allemaal meê voor de mal hielden. Op Juut was ze bepaald erg boos geweest, omdat die in haar mooie nieuwe boek geknoeid had. Haar groote, slordige letters dansten in kromme bogen over de bladzijde, en hetzelfde versje dat ze bij haar had ingeschreven prijkte ook inde albums van Koos en Riet: Weinig woorden heb ik noodig Om u mijnen wensch te bien Meer dan vijf zijn overbodig Dat zal ik u laten zien ’t Kleine woord geluk alleen Dat is ’t eenige wat ik meen. Dan, eindelijk, sloeg zij de bladzijde op waar Thilde’s bijdrage stond en bleef langen tijd staren op Thilde’s keurige letters die letters waar ze met schoonschrijven altijd zulke hooge cijfers voor kreeg, vier regels netjes onder elkaar, met de mooie, krullige V aan ’t begin en, als sluitstuk er onder, het grappig slangetje met de vele haar-dunne dwarsstreepjes, dat Juut altijd „de rups” noemde en Sam „het Alpengebergte”. Vriendschap staat zoo vast als muren De onze zal nog langer duren Muren vallen mettertijd Vriendschap duurt in eeuwigheid ... L’amour réel fait des miracles. Betsy zuchtte. Hoe had Thil dat kunnen schrijven... als ’t niet waar was... Zou ze dat nu óók in ’t album van Lydia van West hebben gezet ? of zou Thilde na eenigen tijd tóch weêr bij haar terugkomen, juist omdat ze ’t in haar boek geschreven had ?O, zij – Bets nam zich voor om Thilde altijd trouw te blijven, óók al wilde die dan nu niet veel meer van haar weten. Want als zóó iets in je album stond dan móést dat toch immers... als er „eeuwig” bij stond dan was ’t iets heiligs... en dat kon nooit te niet gaan ... Het boek inden schoot, keek Bets peinzend naar de blauwe lucht boven de zacht wiegende takken van den pereboom. Door haar hoofd vaarden allerlei gedachten aan dingen die groot en verheven waren; en het scheen haar van lieverlee of zij werd opgeheven van de plaats waar ze zat, en heel ijl over landen en zeeën heen zweefde naar een lichtend verschiet... Ineen ver, vreemd land was ze nu, met hooge bergen blank van eeuwige sneeuw. Er bruisten machtige rivieren en er leefden menschen groot en edel, die elkaar allen lief hadden en voor elkaar leden en zich opofferden en elkaar trouw bleven tot aan de overzijde van het graf... Zij ging door hunne steden, en men zag haar na en zeide: „O, dat is de kleine Bets, die is gekomen van heel ver... uit het land der menschen ... ze komt hier wonen onder ons ... met hare vriendin, met Thilde... Ziet, hoe lief die twee elkaar hebben!...” En zij en Thilde, die ze eensklaps naast zich zag, lachten elkander toe, en als ze voor een schuimende rivier stonden zei Thilde: „Zie, mijn vriendin, daarover zal ik je heen dragen, en mochten we omkomen, dan is het vereenigd tot inden d00d...” Maar opeens was ’t alles weg en zat ze weêr voor ’t raam in Edershuizen, op het trijpen stoeltje, het poëziealbum inden schoot, met hare vingers nog tusschen de bladzijde waarop Thilde’s versje: Vriendschap staat zoo vast als muren Toch las ze die woorden nu zonder bedroefd te worden; ’t was of diep in haar hart iets leven bleef van de wondere blijheid uit dat verre land, en alsof een nagalm, als een zingende echo, haar nog plechtig doortrilde: „tot inden dood” ... Maar dan voelde ze langzaam die verheven stemming haar ontzinken; ze zag beneden zich de zoo bekende straat met den Op haar laatsten verjaardag had zij een accoordcither gekregen, en ’t gebeurde wel, als hare vingers lichtjes langs de murmelende snaren streken en een zoet-gonzend muziekje opzuchtte uit de houten doos, terwijl hare oogen verdroomden naar ’t verre blauw van den hemel, dat heel sterk in haar aanzwol dat besef van iets, waarop zij wachtte... iets, waarvoor zij geen naam had en dat zij ook niet duidelijk zich kon voorstellen... iets, dat één was met de lucht en den zonnigen pereboom en de schuimende rivieren in het verre land... en dat toch nog iets anders zijn moest... lets, veel grooters en heerlijkers, omdat het zou verbonden zijn aan een mensch, een levend wezen, lets, iemand o, zij voelde het nu wel wat Thilde niet was ... En terwijl nu, dezen middag, hare oogen óver dwaalden naar ’t notarishuis, en zij.de koele kamer zag met de schilderijen en den ouden vleugel, waar zij tweemaal ’s weeks nu toegang had om les te nemen, dacht zij en er was een stille smachting in dat denken, en toch óók onzekerheid: • Francine —? VII. Het werd dat jaar een warme zomer. Inde nauwe straten van Edershuizen, op de grijze keien, broeide de zon; het loof kalen tuinmuur en het saaie huis van den dokter; ze hoorde stadsgeruchten inde verte, den roep vaneen koopman, en het slaan vaneen deur ergens in huis. En opeens viel haar weêr die nare plaat van Juut in : de mannetjes die de doodkist droegen en het lichtzinnige meisje hoepelend met den grafkrans ... En ze moest denken hoe Thilde niet gesproken had die heerlijke woorden aan de bruisende rivier, maar nu misschien samen was met Lydia... en het leven scheen haar plotseling zoo koud en leeg; ze voelde zich als op den avond van hun komst in Edershuizen, toen ze óók hier zat en ’t alles zoo akelig was geweest. Ze dacht aan Francine... hoe die gezongen had dien avond van „Wartenoer”, den slaaf; hoe het daarna nog een paar maal was geweest dat zij, zich eenzaam of verdrietig voelende, bij zichzelve gedacht had: ik ben Wartenoer, die slaaf, die wacht... tot iemand hem verlossen komt... der boomen aan de stille grachtjes hing slap en stoffig neêr; dik en troebel stond het zwarte water tusschen de steenen wallekanten; bij de Palingbrug, waar er de loozingbuis der stedelijke gasfabriek in uitmondde, overvliesd met de kranke tintingen van een verlepten pauwestaart. De meeste gegoede families hadden met de vacanties der scholen het stadje verlaten, waren op reis ; of hadden logés. Veel vreemdelingen zwierven er rond, bekeken de oude geveltjes; ruchtige dagjesmenschen zaten in breede behaaglijkheid onder de stovende zonnezeilen der koffiehuizen; lieten zich in janpleziers en brikjes naar de ruïne van Heidenoord brengen, naar de zeedorpen of de Aldemirsumsche Plassen. Ds. van Beemster deed met zijn beide jongens een rijwieltocht vaneen dag of tien door Limburg; zijn moeder, die bij zus Marie en haar man in Meppel zuinig leefde, had niet gerust vóór hij het daartoe benoodigd sommetje van haar had willen aannemen. „Je hebt een verzetje wel noodig, kind, na al de strubbelingen van den afgeloopen winter”, had zij in moederlijke bezorgdheid geschreven ; „en je twee jongens zal het óók goed doen. En ik kom me dan eens verdienstelijk maken met je vrouw zoo lang gezelschap te houden.” Toen was Arnout over het bezwaar in verband met Johannes’ herexamen, waarvoor hij in die tien dagen nu niet zou kunnen werken, maar heengestapt, en ze waren gegaan op een zonnigen ochtend met hun jassen gerold achter hun zadels en uitgelaten door ’t heele gezin : moeder, Juf en Bets, Juut en zelfs Aaltje, die verrukt door ’t gevonk van de blinkende sturen op de stoep had staan dansen, tot ze om den hoek der straat verdwenen waren. Betsy was door tante Marie te logeeren gevraagd inde kamer van grootmoeder, en Aleid had, nu Juut van de kinderen alleen zou achterblijven, voor deze belet gevraagd in Buitengat, bij zwager Gerrit. Vandaar uit schreef Juut opgewonden brieven over alles wat ze zag en deed. Ze hengelde er en zeilde; dreef ’s avonds met haar neefjes en nichtjes de kalveren naar stal en was eens met boer Peters om vijf uur naar de schapenmarkt in Leeuwarden geweest. „O moeder, ’t is hier zoo’n leuke bende „(een pan, zou Sam zeggen); ’t is hier eigenlijk meer een boerderij dan een pastorie ; tante Wimpje is een echte boerin, maar „dol aardig. En oom Gerrit is zoo’n leuke pisang (is u erg boos, „moesje, om dit oneerbiedig woord ? ’t viel me zoo uit mijn pen „en nu laat ik het maar staan anders moet ik hem (mijn brief „bedoel ik natuurlijk) weer heelemaal overschrijven. Bets zou „zich duizendmaal op een dag hier dood ergeren en haar vriendin „Thilde ook maar dat is uit, dat vergat ik... Ik erger me „nooit. Mensch, argere dich nicht!...” Het huis inde Halstraat deed Aleid opeens beklemmend-stil aan, nu zij allen weg waren : Sams joelige stem niet door de gang of uit den tuin schalde; Bets’ luchtige pasjes niet trippelden over de trap opweg van of naar het dierbaar kamertje; het gebrom van Johannes, die zijn jaartallen „instampte’’ niet tot haar doorklonk als ze ging langs de leskamer. ’t Scheen haar een ander huis zonder al die geluiden ; ’t werd haar vreemd weer, als inde eerste dagen van hun komst alhier. En zij hechtte zich, nu de anderen weg waren, nog meer aan haar jongste, aan Aaltje, het nakomertje en moeder Beemsters petekind, het kleine blondje waarvan de menschen zeiden, dat het zooveel leek op haar, en waarin ze ook wel zichzelve terugvond als ze dacht aan de verbleekte portretjes van vroeger thuis. ’s Morgens, wanneer ze met Juf de dingen van het opeens zooveel eenvoudiger geworden huishouden geregeld had, zette zij zich bij hare schoonmoeder achter inden tuin, onder den grooten kastanje, waar Aaltje inden zandbak speelde met haar vormpjes en kruiwagen. Moeder Beemster scheen inde laatste jaren niet veel verouderd. Op haar kaal-nadig kapsel droeg zij nu een zwart kanten mutsje en hare oogen, vroeger haar trots, hadden sedert eenigen tijd de hulp noodig vaneen stalen bril. Maar achter ’t geblikker der groote glazen keken die oogen nog met dezelfde rustige diepte van vroeger, de weêrspiegeling van een ziel in wie vreugde en leed uiteen lang maar evenwichtig leven tot klare bezonkenheid gekomen zijn. Aleid genoot van zulke morgens inden tuin. Stil maarte zitten met een handwerkje of wat verstelgoed, waarmede haar schoonmoeder haar ijverig hielp, en dan wat te praten over de kleine dagelijksche dingen van het leven... de kinderen... Nout... dat rustte zoo heerlijk uit; daarbij voelde ze de moeheid van zich afzinken, uit zich wegtrekken de loome lusteloosheid van den laatsten tijd. En wat haar ’t eerste oogenblik beklemd had : die stilte overal... in huis ... inden tuin ... nu de kinderen weg waren... dat werd haar eiken dag meer tot iets liefs, als een goede medicijn, waaraan zij gewend raakte, die zij noodig had om weer geheel gezond te worden. O, De van Beemsters 11. 8 weer te worden als vroeger, jong en veerkrachtig, zooals ze als meisje, ook de allereerste jaren van haar huwelijk nog, zich had gevoeld! Nü voelde zij zich soms een oude vrouw, moê en gebroken, ook al trachtte zij ’t voor Nout en de kinderen zooveel mogelijk te verbergen, en al was God zij gedankt haar geest tot nu toe vol frissche belangstelling gebleven voor alles wat haar gezin betrof. Toch bestond er een nauw verband tusschen lichaam en geest; als het lichaam niet meê wilde, werd de geest weêrspannig en ongedurig, omdat wat hij werkte zich niet in daden liet omzetten. Dit was allengs het stil verdriet van haar leven geworden, de beproeving door God haar opgelegd: zoo weinig te kunnen doen voor haar gezin en voor de gemeente, deze zoo veel grootere gemeente vooral, die zoo veel van de krachten eischte eener domineesvrouw. Toen ze hier kwamen, had men haar in allerlei willen inhalen, en ze zat ook wel in enkele besturen met mevrouw Hoedecooper en mevrouw Katerveer... Maar Nout hield dat alles zoo veel mogelijk tegen, en ze voelde ook zelve maar al te goed hoe weinig zij vermocht. Hoe graag zou ze veel geweest zijn voor de Edershuizensche fabrieksmeisjes... ze kon niet; ze miste er, physiek, de krachten toe. Het bestier van haar eigen huishouden viel haar immers al dikwijls te zwaar. Als ze Juf niet gehad had... Dat alles dacht zij, inde stille morgenuren onder den koelen kastanje, waar ze zat met haar schoonmoeder. Toch dacht zij ’t niet treurig; was haar denken meer een kalm-klaar na-mijmeren vaneen verleden toestand, waar ze op terugzag met een stillen weemoed wel, maar vooral toch een blij hopend voorvoelen dat het béter worden zou, als genezende door den balsem van deze vredige ochtenden. ■— En toen er, tegen ’t einde der tien dagen, van Nout een brief kwam waarin hij schreef hoe zij door broêr Anton in Harendam werden vastgehouden en dus, als moeder ’t schikken kon en nog wat blijven, een dag of acht aan hun tochtje dachten vast te knoopen was haar dat geen teleurstelling, zooals zij eerst had gemeend, maar een vreugdig vooruitzicht... Straks kon zij, ,uitgerust, van hun bijzijn immers dubbel genieten! Aleid had zich na de vacantics toen ’t huishouden weer in zijn gewone banen gleed werkelijk krachtiger gevoeld dan in langen tijd. Wel bleef zij, op raad van den dokter, de roezige maaltijden van het gezin vermijden; maar ze was veel met de kinderen, trachtte hun te vergoeden wat zij inden laatsten tijd aan vertrouwelijk samenzijn en gezelligheid waren te kort gekomen. Bets was er trotsch op, in haar vrije middagen met moes te gaan winkelen; ze had tegen ’t najaar een beeldig mantelpakje gekregen van niet te dunne stof, zoodat ze het dien winter kon dóordragen; Juut ging maar zelden meê, was nog te jong, vond moeder, en Juut hield ook niet van ’t lange wachten inde magazijnen; bleef liever zitten lezen inden tuin of op een plekje in ’t bosch. Zij, Bets, genoot van dat winkelen. Eerst het loopen met moes over straat, haar arm zoo knusjes door dien van moeder gestoken, en van tijd tot tijd even naar elkaar lachen in heimelijk plezier. Heerlijk vond Bets het, als ze dan meisjes van school tegenkwam en die keken naar moeder en ze zag aan haar gezichten dat ze dachten: wat heb jij ’n leuke ma... Inde winkels werd ’t dan nog echter! Juist hoe langer het duurde hoe prettiger dikwijls. Er was meestal zoo veel te zien! Terwijl moes met de juffrouw bezig was, handschoenen kocht of katoen voor nieuwe hemden, ging zij den winkel rond, waarbij je voortdurend doen moest of je werkelijk iets zocht dat je noodig hadt; want anders stond ’t gek. O, er was allerlei aardigs of grappigs om naar te kijken : groote rollen goed in allerlei kleuren, ruitjes en strepen, blokjes en moesjes. Soms voelde ze ’t even tusschen duim en wijsvinger, woog de duurzaamheid van ’t een tegenover 't ander af en vergeleek de prijzen, 't Gebeurde dan wel, dat er een meneer of juffrouw op haar toe kwam of ineens naast haar stond vóór ze er erg in had: „Zoekt u iets dame ?...” Dan kreeg ze altijd zoo’n akelige kleur, eng vond ze dat, maar toch ook weer plezierig tegelijk; ’t gaf altijd zoo’n gek schokje in je borst tegen je hart aan ! Gauw schoof ze dan maar meest een eindje verder. Soms riep ook moes haar aan de toonbank; vroeg haar raad bij een koop; en dan keek de juffrouw haar verwachtend aan, probeerde aan te prijzen wat ze vond dat moeder nemen moest. Dan was ’t oppassen om je door zoo’n juffrouw niet van de wijs te laten brengen, want ’t waren mooipraatsters: hemelden op precies wat ze kwijt wilden !... Dikwijls, na ’t winkelen, deden ze nog wel een wandeling. Als je de Heidestraat uitliep was er bij de tol dadelijk een snoezig paadje, dat langs het huisje van Hoogkamp voerde, een van vaders diakenen. Daar zaten ze vaak in ’t mos en praatten over allerlei. Moeder vertelde van haar meisjestijd in Wamerongen, van haar broers en zusters, die allemaal zoo aardig waren onder mekaar. O, zij, Bets, zou óók vast en zeker met een dominee trouwen, net als moeder; er was zoo iets poëtisch’ ineen pastorie. Hoe kon ze Jo benijden, die een jongen was en later predikant zou worden, 't Scheen haar zoo iets hoogs en heerlijks : „arbeider te mogen zijn in Gods wijngaard...” Als ze dan thuis kwam van zulke wandelingen en haar mantelpak inde kast hing van haar kamertje, rook zij den dennengeur die er nog in zat, en dat gaf haar steeds een wonder-licht gevoel van vreugd. VIII. Johannes was gelukkig door zijn herexamen gekomen, ondanks den fietstocht en het daaraan vastgeknoopt logeerpartijtje bij oom Anton. Hij nam zich ernstig voor nu met den nieuwen cursus eens flink zijn best te doen, – het gevreesde herexamen eenmaal achter den rug, leek hem dat van dien boekwinkel nu toch zoo mooi en zoo begeerenswaard niet meer. ’t Was waar, wat vader zeide: je moest er kapitaal voor hebben en handelsgeest, want je heele leven bediende blijven dat ging niet... Aan dat logeeren in Harendam met vader en Sam, dacht hij nog dikwijls terug. Vóór dien tijd had hij oom Anton slechts enkele malen en dan maar vluchtig ontmoet; nü waren ze verscheidene dagen lang samen geweest en ’t had Johannes geschenen of hij oom al jaren kende. Hij voelde zich met oom vertrouwelijker dan met zijn eigen vader. Hij had, wanneer hij na een dag inde buitenlucht met vader en Sam op ooms studeerkamer zat en die voor hen theeschonk, in ooms bewegingen de manier waarop hij het spiritusvlammetje aanstak of met een zekere bedachtzame omslachtigheid de boeken van de tafel ruimde om plaatste maken voor de kopjes onbewust iets van zichzelven ontdekt; hij vond er iets aangenaamrustigs in naar oom te kijken terwijl hij zoo deed; ook keek hij graag naar ooms haar en ooms handen; en hij dacht, hoe heerlijk hij het vinden zou om later, als hij eenmaal dominee was, net te leven als oom Anton, van niemand afhankelijk en steeds met jezelven alleen. Oom had, op de wandeling, ook met hem huizen, wijl ’t hem geweest was als liep hij op het paadje langs den watermolen, wanneer hij ’s avonds met oom Anton naar de post ging ... Toch, langzamerhand, verflauwden die herinneringen, werden ze verdrongen door de indrukken en gebeurtenissen van ’t dagelijksch leven. – Mevrouw Witteveen had hem eens gesproken vaneen prospectus voor haar pension, en ’t idee was bij hem opgekomen dat prospectus te illustreeren. ’t Moest iets zijn met een artistiek cachet, had ’t dadelijk bij hem vastgestaan, niet zoo iets met die gewone „glad-gelikte” foto’s die je overal zag, maar met teekeningen, losse penkrabbels, gevende een indruk van huis en omgeving. Dat zou trekken. Weken lang was hij er meê bezig geweest; op alle oogenblikken van den dag maakte hij studietjes, schetsen, van „Heizicht”, van de Drie Zusters, de ruïne, een enkelen hoekigen boerekop ... Maar niets bevredigde hem ; het meeste verscheurde hij even snel als hij ’t op papier had geworpen. Thuiswas hij afgetrokken en prikkelbaar, vloog dadelijk op, als iemand, onverschillig of verrast, het waagde hem te vragen of hij weer aan ’t teekenen ging : dat hij zoo onafscheidelijk van zijn schetsboek rondliep ? Op school, onder de les, maakte hij kladjes in zijn schriften; overal tusschen de thema’s en sommen doken boomen en ruïnes op, en grijnzende boeretronies. Als de leeraar zijn naam noemde schrok hij soms; zat hij er over te denken of hij ’t pension van voren moest nemen of opzij; dikwijls, als ’t zijn beurt geweest was, had hij niet geweten waar ze aan toe waren. Zoo begon hij zijn lessen toch weer te veronachtzamen, ondanks zijn goede voornemens bij ’t begin van den cursus. „Je bent onuitstaanbaar met je geheimzinnigheden. Jakkes! wat ben jij toch een mispunt,” had Juut hem eens met haar sterke armen door elkaar geschud, ’t Kon haar voor ’t overige niet heel veel schelen wat Jo in zijn schild voerde, want zij had het druk genoeg met haar eigen aangelegenheden. gesproken over zijn studies, hem geraden toch vooral maar vol te houden, ’t niet op te geven en ook dat was zoo heel anders geweest dan wanneer vader zoo sprak. Oom Anton scheen meer een oudere broer, al kreeg hij grijs haar en al rimpels onder zijn oogen. En ’t gebeurde den jongen herhaaldelijk inde weken die volgden, dat hij, door de straten van Edershuizen loopende, opeens verwonderd opkeek naar de Op een avond, dat Betsy, slaperig, vlug met uitkleeden had voortgemaakt, was zij, half inden dommel al, plots opgeschrikt dooreen stem vlak in haar nabijheid. „Er uit, vervloekte vlek ! er uit, zeg ik! De hel is stikdonker. Foei mijn gemaal, een krijgsman! Foei, en dan nóg bang !...” Bets, overeind geschoten, had met dadelijk heel wakkere oogen nu, gestaard naar Juut, die in haar nachtjapon op bloote voeten, een kaars voor zich uitdragend, in ’t donker om de tafel schuifelde. „Juut!” kreet Betsy, „Juut! ben je mal; wat bezielt je, kind? Waarom ga je niet naar bed, zeg ?...” Toen was het zusje voor haar ledikant komen staan, klein en wat mager nu ze haar lijfje uithad en haar jurk, en hare oogen onder ’t rosse wilde haar hadden uit het bleek gezichtje leêg en als zonder te zien langs Betsy heengedwaald naar het behang, waar ze wezenloos wandelen bleven. De kaars, met een malle lange pit, als een kromgebogen spijker, stond achter haar op tafel. Toen was ze eensklaps begonnen droomerig de kleine handen over elkaar te wrijven, als wiesch zij die, en Bets had duidelijk haar lippen hooren murmlen: „Wat? zullen deze handen dan nimmer schoon zijn ? ...” ’t Was haar geweest, of het bloed uit haar wegvloeide; kilstrak voelde ze haar vel bevriezen onder de nachtpon; ineen duizel-angst vlaagde ’t door haar heen: Juut was gek geworden ! Bevend klemde ze haar handen voor de oogen, verstopte het hoofd in ’t kussen, dan dadelijk weer opveerend dooreen hellen schaterlach van Juut, die nu met haar kaars zwaaide. „Heerlijk! Kostelijk 1” „Maar spréék dan toch...” had Bets gedrongen, haar oogen nog troebel van schrik. „Eénig! O! allerreusachtigst amuzant 1” Toen was Betsy boos geworden, had Juut gedreigd Juf te zullen gaan roepen als ze niet een twee drie maakte dat ze in bed kwam. „Juf, pff!” • Het jonger zusje blies inde handen, draaide een dolle pirouette op haar blooten hiel. Dan was zij eensklaps rustig op den rand van Betsy’s bed komen zitten, terwijl de kaars, op tafel weer, een gouden tooverkringel inde kamer oogen verweet. Het tweede bedrijf gaf opnieuw het spreekgestoelte inde nationale Conventie te zien. Robespierre tracht de tribune te beklimmen maar wordt door Sam-Tallien ruw weggestooten. „Tiran!” sprak deze tot Robespierre, „ik zelf heb gisteren uw proscriptielijst gezien; ik was inde club der Jacobijnen toen gij de vertegenwoordigers der natie aan ’t zwaard uwer bezoldigde moordenaars overgaaft!” – En den „aanzetter” trekkende waarmee vader ’s middags het vleeschmes scherpte: „Wanneer de Conventie aarzelt den tiran in staat van beschuldiging te stellen stoot ik hem dezen dolk in ’t hart!...” Rauw krijschend eischt dan Robespierre het woord of den dood. beven liet. En Juut had haar plannen ontvouwd. Ze moesten een tooneelclub oprichten, o geen echte, maar zoo onder mekaar: zij, Bets, Sam en Jo. Ze wist prachtige stukken. Zij zou wel de régisseur zijn, die alles in elkaar zette, en Bets moest zorgen voor de costuums, want die was zoo handig; als er heel erg moeilijke dingen te maken vielen, zooals bijvoorbeeld het toilet van Elisabeth Gazotte dat was die riep: Sla toe beulen! Alleen over mijn lijk zult gij mijn vader aanraken! —- dan zouden ze Juf vragen. Bets had toegestemd onder voorwaarde, dat er dan niet al te griezelige stukken zouden gekozen worden, waarmee Juut zich vereenigde. Maarde eerste tevens eenige vertooning van de club Jobet j u sa, boven op zolder, waarbij Juuts getrouwen Riet en Koos, gastrollen vervulden, en vader, moeder, Juf en Grietje als toeschouwers waren genood, was toch wèl griezelig geweest, ondanks Betsy’s protest. Ze hadden een stuk opgevoerd in drie bedrijven, door Juut getrokken uit „De val vaneen Koningshuis.” „Het einde van den Tyran” heette het, en de hoofdpersoon was Robespierre. In ’t eerste bedrijf zag men den volksmenner inde nationale vergadering, met als hoogtepunt den uitroep van Cambon-Johannes: „Ik ken er slechts één, die den wil der Conventie tracht te verlammen, en dat is Robespierre!...” Dit gedeelte mislukte tamelijk wel, doordat Johannes op ’t beslissende moment, dat hij van zijn zetel moest opvliegen om met uitgestrekten arm en bliksemende oogen Juut-Robespierre zijn beschuldiging toe te brullen, geheel vergat zich van zijn plaatste verheffen en alleen maar zijn vinger opstak „als moest-i naar achteren,” zooals Sam hem later onder vier Waarop hem door Koos, als een van de leden der Conventie, van achter de lange plaktafel met het groen-saaien vuurmandkleed wordt toegeschreeuwd: „Den dood zult gij hebben, maar den dood eens misdadigers!” En als daarna Robespierre, naar adem snakkend, terugvalt op zijn zetel, voegt met een grimmige mondversperring Riet hem toe: „Voelt gij niet, dat het bloed van Danton u doet stikken?” Juut had het bij de repetities steeds levendig betreurd, niet zelve zich dat zinnetje te kunnen toevoegen. Maar je kon nu eenmaal moeilijk twee rollen tegelijk spelen. Het laatste bedrijf toonde Robespierre die, geboeid, door gendarmen naar de gevangenis gebracht wordt. Jacobijnen met mutsen van rood vloeipapier bevrijden hem en voeren hem in triomf naar de Conventie. Der vergadering zullen hare veroordeelingsbesluiten smadelijk worden teruggebracht. Al feestelijker en luidruchtiger wordt het tooneel; Robespierre schenkt kwistig wijn uit Grietjes petroleumkan, waar de meid in haar hoekje tegen den mangel stil proesterig om zit te gichelen. Riet, Koos en Bets, als Jacobijnen, grimassen dronken en gooien zich lallende in eikaars armen. Dan komt Johannes als bode met de maar: „Barras aan ’t hoofd van wel vijf bataillons trekt op tegen ’t stadhuis!” Stijf van schrik staren allen elkaar aan; Robespierre, met wilde oogen, trekt een pistool en wil zich dooden; zwaar gekwetst slaat hij ter aarde: waarna het scherm valt. Er was na die voorstelling een klein applausje geweest, waaraan vooral Grietje dapper had meêgedaan. Achterover gewipt tegen den mangel, met haar gesloften linker balanceerende het dikke lijf, liet ze nog maar al kleine hiklachjes opschokken uit haar van napret deinenden boezem ; haar vereelte hand streek uit de monkelende mondhoeken een paar maal spugerige vlokjes weg van plezierig genot. En ze had wèl medelij gevoeld voor de kinders, toen onder ’t naar beneden stommelen langs de nauwe zoldertrap zij doom’nee tot mevrouw had hooren zeggen met het strenge kuchje dat haar dadelijk zei hoe laat het was: „Ziezoo da’s eens, maar nooit weêr.. IX. Na den mooien zomer was het najaar over Edershuizen heengevlaagd met veel regen en wind. De boomen langs de gracht- De ijver der meisjes had allen aangestoken; zelfs Arnout op den morgen van den sen had haastig pakjes en versjes gemaakt tusschen twee catechisaties in. jes geelden spoedig, en de blaren dwarrelden af, bleven plakken aan de natte straatsteenen of dobberden triestig in het donkere water. Dag aan dag moesten de kinderen Beemster met regenjassen en overschoenen naar school, en het slechte weêr dreigde soms wel de goede stemming in huis te verstoren. Toch dreef zulk een bui van neêrslachtigheid of kriebelige ongedurigheid wel spoedig weêr af; ’t humeur van Juf was on verbeterlijk in die dagen, doch wat meer dan Jufs humeur in staat bleek om een verlepping van de goede gezindheid, de tevreden eenswillendheid van allen onderling te voorkomen was de toestand van moeder: moeder die sterker werd, moeder die weêr langzamerhand meer drukte om zich heen kon verdragen ; moeder die weêr het middenpunt ging worden van het gezin... Die gedachte bloesemde als iets fleurigs inde hoofden der kinderen ; er hing in huis wel somber anders in deze donkere dagen een zonnige glans, een lichtende atmosfeer, als iets dat je inademde wanneer je een kamer of een gang binnenkwam, en dat dan door je heenstroomde en je een ijl-blijë vreugde gaf. Bij Bets en Sam vooral was dit gevoel heel sterk; Bets neuriede den ganschen dag als een tierig zangvogeltje, en Sams woelig bewegen, zijn schallende jongensstem vulden het geheele huis. Maar ook Juut en Johannes voelden het, en kleine Aalt jes hooge stemmetje doorpiepte muisjes-fijn de geluiden om haar heen. Arnout voelde zich verlicht en dankbaar. God was goed, die het alles zoo wèl maakte. Nu de zorgen van hem afvielen, Aleid krachtiger werd, ’t met Johannes voorloopig weêr ging had hij minder last van de zenuwhoofdpijnen die hem waren gaan kwellen; inden schoolbouw had hij zich geschikt en ’t werk in de gemeente vlotte. Dat jaar vierden allen een vroolijk Sint-Nicolaasfeest. Het was uitgegaan van de meisjes, die tegen ’t eind van November zich op haar vrije middagen in haar kamertje opsloten, in geheimzinnig bedisselen. Juut kwam op vaders studeerkamer brutaalweg om lak vragen en Betsy bedelde moeder inde provisiekast couranten af, niet zoo’n paar, maar een heel pak, heusch! ze kon niet zeggen waarvóór, maar ze had ze noodig, heel beslist nóódig; als moes haar daarin nu maar eens blindelings vertrouwen woü !... Het werd een aardige avond, vol grappen en goedig geplaag. Toen Johannes herinnerde het zich later: de pendule op den schoorsteenmantel piengde negen uur en Grietje bracht de laatste pakjes binnen iedereen stond onder ’t lamplicht aan de ronde tafel gebogen over zijn schatten met rood-warm gezicht en lachende oogen ... toen zonk daar opeens inden jongen ’t vreemde gevoel dat hij óók, als kind, soms hebben kon wanneer er moest afscheid genomen van iemand die wegging met een trein. Ook herinnerde hij zich, nu, vlijmscherp, dit: hij had, als kleine jongen, ergens gespeeld bij vreemde menschen met een poppenhuis; er waren tafeltjes en stoeltjes in en roze gordijntjes voor de ramen-ècht-van-glas. Tot de meid hem kwam halen en hij moest méégaan. Hij had geschopt en geschreeuwd en was erg driftig geweest, had moeder later verteld; doch hij herinnerde zich alléén maar dit: het zwaar in hem plonsend wanhopig gevoel van :voorbij en nooit weêr... Voor Arnout was deze Sint-Nicolaasavond er een geweest vaneen wondere lieflijkheid en zacht-innige bekoring. Wel had hij terwijl hij stond en met zijn zakmes de touwtjes doorsneed en voorlas de rijmpjes, een paar malen moeten denken aan dergelijke avonden in ’t ouderlijk huis, de pijpela-kamer met de pruimgroene meubelen en waar „het Heemskerksch luchtje” hing : om de tafel vader met zijn kalotje en de guitig knipperende wenkbrauwlooze oogjes... moeder, de broêrs, zus Marie en de tantes Anna en Grietje, door wie dit feest meestal werd meegevierd... Maar die beelden wekten in hem dezen avond geen weemoed, als anders wel bij zulke gelegenheden. Daar waren om hem heen zijne kinderen, zijn vrouw... Het warme lamplicht lag in heur haren gestold als kostbaar goud; haar blauwe oogen lachten, en in hare weêr gevulder wangen, licht overbloosd, diepten de kuiltjes die haar . de nu negen en dertig jarige nog altijd iets gaven vaneen jong meisje. Daar was Juutje, „het vosje”, haar smal-bleek, beweeglijk gezichtje in het woelige bruin-roode haar; Bets met haar blanke, blonde snuitje, waarin hij meer en meerde moeder ging terugvinden ; jolige Sam, en de droomerige Johannes, die zijn cadeautjes bestaarde met een lachje van afwezigheid... O, hoe had hij hen lief, die allen, en hoe voelde hij hen allen één uit zijn bloed, als allen met denzelfden familietrek, ondanks de groote karakter- delooze omwikkeling van papieren... dacht, hoe dat altijd er geweest was, die innigheid, die verstandhouding, al vervulde ’t hem eerst nu dezen avond als met een plotselinge verrassing van nieuwheid, die hem tranen inde oogen bracht. Het was een avond, die in hun aller heugenis leven bleef, temeer omdat inde dagen daarna moeder zich weêr minder wel bleek te voelen. Met Kerstmis en Oud- en Nieuwjaar bleef haar plaatsje inde kerkbank leeg, en al sneeuwde het met de Kerst, als inden echten ouderwetschen tijd, de kinderen hadden, zonder moeder, er toch niet recht van kunnen genieten. Op Oudejaarsavond zaten zij allen samen om den haard van de groote, gezellige huiskamer op tafel de schaal met appelflappen, gebakken door Juf. Ook moeder was er bij geweest; maar zij zag moê en tegen haar gewoonte in wat bleek, en hoestte af en toe een droge kuch. Er was niet veel gesproken; Betsje en Johannes hadden peinzend inde vlammen gestaard, die om de houtblokken slopen; Juut was handen onder ’t hoofd in halsstarrige koppigheid bij de tafel haar boek blijven uitlezen, tegen het verontwaardigd protest in der anderen; en Sam, met een gezonden honger, dwaalde rond om den schotel bruin-bros gebak. Arnout had telkens, met eendruk van heimwee, moeten terugdenken aan dien eersten oudejaarsavond, vele jaren her, in Heidenoord, nog vroegere oudejaarsavonden ook, uit de eerste jaren van zijn huwelijk; en de onvrede van het tegenwoordige had hem beklemmender genepen. Dien avond was, tegen de lieve traditie in, de klok van twaalven niet afgewacht, maar vroeg hadden zich allen ter ruste begeven. verschillen. Nooit had hem dat zoo zeer getroffen als dezen avond; het was of in hun gelach en onschuldig geplaag, het gekscheren met de onderlinge kleine gebreken en dwaasheden, zich een innigheid spon van blik tot blik, als een geheime taal aan iemand van de buitenwereld, hadde hij kunnen binnentreden, onbegrepen voorbij gegaan ... En Arnout, het opmerkende, terwijl hij de touwtjes doorsneed en met een telkens versch geduld de pakjes uitrolde uit hun ein- DERDE HOOFDSTUK I. Het was inden derden zomer van hun verblijf te Edershuizen, dat iederen morgen na het ontbijt men bij goed weêr Aleid, aan den arm van haar man, in langzamen wandelpas uit de Halstraat kon zien komen, om het stukje Heidestraat af te gaan en daarna den grintweg te volgen, die aan den Zuidwestkant van het stadje zich tot Heidenoord voortzette. Na vijf minuten sloegen zij, bij den eersten tol, linksom een zijpad in, en waren dan opeens geheel buiten. Strooken dennenbosch, doorzilverd van slank op-ijlende berkjes, maakten er voor hun voeten een dunne, zondoorspeelde schaduw; glanzig mos bezoomde er de dieper gelegen wegbedding van rul geel zand, gevorend door breede karrewielen; op de sponsachtig veerende bermen, onder den blauwigen neerslag der meer naar binnenin elkaar schier verdringende stammetjes, staken tusschen ’t klein-rond, lichtgroen blad van boschbessen, hier en daar paddestoelen heel nuffig hun fel-roode parasolletjes op, vol opzichtige wit-spikkels. Aan den rand van het eerste boschgedeelte, waar aan ééne zij het uitzicht vrij lag over de hei, stond het grauw gepleisterd huisje van Willem Hoogkamp: het doel hunner dagelijksche korte wandeling. Het huisje was in vroeger jaren een herberg geweest, waar houthakkers en karrevoerders aanlegden; aan drie kanten liep er een houten veranda omheen vaneen blauw-groene, verschoten kleur. Daar buiten den trek van den wind, die soms aanblies over de hei – stond Aleids ligstoel, en ’t was dagelijks, nadat zij waren aangekomen, even hetzelfde tooneeltje: Aleid die, moê al van ’t kwartiertje loopen, aanleunend tegen een spijl der veranda, enkele vriendelijke woorden met de haastig toegeschoten vrouw van ’t huisje sprak, terwijl haar blik afzwierf naar Nout, die over den ligstoel gebukt zich in jachtig-onhandige haast beijverde om de kussens en plaid gemakkelijk voor haar te schikken. Meestal, wanneer zij lag, bleef hij even nog bij haar zitten, hare Dan, als zij zag dat hij onrustig werd, met de vingers nerveus zijn jaslapels bestreek, of een stofje tipte van zijn flambard, was ’t meestal: „Nout... het wordt zeker jou tijd, niet liefste?...” waarop hij zwijgend kon knikken, echter zonder nog op te staan. Nu ’t oogenblik gekomen was viel ’t hem zwaar, als steeds, van haar te scheiden, al zou hij ook straks, tegen de koffie, terug komen en een uurtje met haar samenblijven. „Je hebt jongenscatechisatie om elf uur, niet? En bij wie doe je huisbezoek ? ...” Hij noemde enkele namen; stond dan langzaam op. „Tot straks, lieve, zoo God wil..zei hij, zich overbuigende voor zijn kus op haar voorhoofd. Langs den dennenzoom oogde zij hem na, zoolang ze hem volgen kon ... Dan stilte —Nout verdwenen, lag zij meestal eenigen tijd bewegingloos, de hand die ze om zijn hals geslagen had bij ’t afscheid slap neêr langs den rieten stoel. Soms bewoog ze wel even de vingers ineen vaag tastgebaar, wijl 't haar was of ze er nog de krieuweling in bewaarde van zijn ruige nekhaartjes; maar dan bleven ook die vingers stil, zooals alles aan haar stil was behalve haar borst, waarin de adem deinde, en hare oogleden die knipten bij trage tusschenpoozen. Zij lag en luisterde naar de geluiden in 't huisje; ze kende ze alle en ze hadden alle hun eigen beteekenis. Als ze het doffe, weeke kloppen hoorde, wist zij dat vrouw Hoogkamp aan de bedden bezig was; kraakte de achterdeur met het altijd, even, metalig narinkelen van de lamme klink, dan ging ze water halen voor haar aardappelen, en ’t kon niet missen of even later zong de pomp zijn wijsje van drie tonen, als ’t balken vaneen jongen moeien ezel, terstond overklaterd door ’t frisch geplets van ’t uitgulpend water eerst op den steen, dan dadelijk sonoorder ronkend inden hollen emmer. Daarna bleef ’t dan meest een hand inde zijne, terwijl zij in ’t huisje de vrouw weer haar gang hoorden gaan in bescheiden gestommel. Zij spraken nooit veel die oogenblikken, staarden maar vóór zich over het rullig zandpad, naar het schemerig boschverschiet, dat, inde onmiddellijke nabijheid, voor hen open lag, doorwemeld van lichtvlakjes ; of langs de uiterste, in volle zon rozig vergulde dennestammen heen over de hei, die in het witte, naakte licht van den vroegen dag zich strekte in onafzienbare verte... tien minuten heel stil; ze wist, hoe nu de vrouw in haar bruine jak, dat de kleur had van dennennaalden, met de voeten knusjes op de sporten van haar stoel geleund, tegen den zonnigen muur zat bij 't keukenraam aan de andere zijde van het huisje <— in haar wijden schoot den bak met aardappelen. Ze zag haar een voor een de zandige vruchten tusschen duim en wijsvinger nemen om er vlug-handig met de nijdige punt van haar mesje de oogen uit weg te snijden; dan, de aarpels geschild, plonsden ze een na een in het wachtende water. Aleid, op haar stoel, lag soms wel even gespannen te luisteren of ze den plons niet hooren kon: dat koelige muziekje, als de even gewekte toon vaneen diepe pianosnaar. Maar haar aandacht vlotte weg op de ruisching van de wijde stilte om haar heen en hare oogen dreven onder de kap van het veranda’tje uit naar het zonnige buiten, waar de dennetoppen roerloos stonden tegen de ijl-blauwe lucht. Soms, als er even een windje kwam aanvaren, wiegden de boomen hun donkere pruikebollen en dat maakte je slaperig als je er lang naar keek, vooral inde middagen, wanneer de lucht zoo veel zwaarder werd en er harsgeuren ommewaarden als wierook ineen Roomsche kerk. Nu, in die eerste ochtenduren, de lucht nog frisch en hare aandacht onvermoeid, keek ze nooit lang naar dat gewieg. Er was nu zooveel bedrijvigheid om haar heen, jong frisch leven, waarbij dat sloome dennengewiebel kriebelig maakte. Inde morgens pasten beter de berkjes, waarvan ze er een paar vlak bij haar ligstoel had, tenminste als de wind niet west was en ze aan den anderen kant van ’t huisje moest liggen. Die berkjes, dat waren geen droomers; frisch en beweeglijk waren ze als de morgens zelve. Als de wind er doorheen stoeide, was het dadelijk een heele consternatie onder ’t jonge bladervolkje, kropen ze, als in prettigen angst, die meer op een leutig spelletje leek, tegen elkaar op; dan klapperde het en zwatelde het, als vaneen troep lustige kinders op de speelplaats voor een school. Doch het mooist van die berkjes waren de stammetjes ; dichtbij gezien was hun huid als van kostbaar wit satijn, maar op een afstand leek ze prachtig getijgerd slangevel. De berkjes, dat waren de meest levende boomen van het bosch; het scheen of ze in hun gracieuze slankte, die heel iets anders was dan het eentonig altijd-maar-hooger van de trotsche dennen, steeds op hun teenen stonden om in rillende aandacht alles te beluisteren wat er in ’t bosch zoo al voorviel. Hij liep met een veerenden gang van zijn doorzakkende knieën en zijn houten pijp bengelde gemoedelijk tegen zijn al grijzenden baard. Straks, tegen half een, zou hij terugkomen, met aan elke hand een meêhuppelend kleinkind: Toosje in haar roode rokje en Hannes met zijn grappig broekje van net zulk groen fluweel als zijn vader en grootvader droegen, en met het pienter haneveertje op zijn slappen hoed. Wat later op den morgen kwam de postbode, op zijn weg naar Heidenoord dwars over de hei. Dat was van haar een goede bekende al jaren lang ; hij liep met rechte knieën als een oud-militair, en zijn zware wandelstok prikte onmeêdoogend in alles wat er fijns en teêrs op den boschberm groeide en zoo graag was blijven leven nog. Soms bracht hij een brief van vrouw Hoogkamps zoon, die onder dienst was, of van haar getrouwde dochter in Amsterdam. Als dan nog Suusje Besselaar was langs gekomen met haar keteltje waarin ze warme koffie voor haar vader droeg, die ginds aan de zanderij werkte was het meest een uur lang stil; verscheen er naar berekening niemand in het perspectief van ’t witte boschpad, indien men mogelijke verrassingen buiten rekening liet. Dan nam ze soms haar boek over ’t leven van Spurgeon en las eenige bladzijden, of ze breide wat; of sloot de oogen en dacht na... Er was zoo veel om over na te denken, en het maakte haar ook niet treurig meer als in ’t begin. Ze had vrede nu in ’t weten, dat God haar had opgeroepen; dat haar Heer Zijn zachte hand op haar schouder gelegd had, en gezegd: „Mijn kind, Ik kom u halen over nog een kleinen tijd.. Toen voor ’t eerst die stem tot haar gekomen was, had ze niet willen luisteren, zich opstandig verzet tegen een God, die zóó wreed kon zijn. Was Hij zelf het niet geweest die Nout op haar weg had gebracht, de liefde had gelegd in hun beider hart; die hen een gezin had doen vormen in ’t vertrouwend en onwankelbaar geloof, dat Hij, die begonnen was hen rijk te zegenen, Zijn werk aan hen ook zou voleinden ? En nu was Hij En dat was een heeleboel. Al gauw nadat Nout bij de bocht van ’t pad was verdwenen, kwam de boschwachter langs, in zijn groene pak van manchester fluweel met de groote ovale knoopen van hertshoorn, en uit het omboorde zakje boven zijn hart het onvermijdelijk tipje van zoo’n rooden boerenzakdoek als je in Edershuizen op marktdagen bij stapels te koop zag. gekomen en met wreede hand zou Hij verstoren dat werk eerst half voltooid ? Hij, die een God van liefde en barmhartigheid was; die zijn kinderen geen schorpioenen geeft wanneer ze Hem om brood bidden ? O, zij had het niet aanvaarden kunnen : ze wilde niet. Dien morgen, toen, na zóóvele jaren, het voor ’t eerst was terug gekomen : „het” dat vreeslijke waaraan de heugenis inde verleden jaren haar ’t klamme zweet nog vaak op ’t voorhoofd had gebracht, had ze neêrgezeten in verbijsterde ontzetting eerst, een doffe verslagenheid in ’t dadelijk weten van het nü heel-erge, het onverbiddelijk-besliste en onherstelbare... dan ineen duizel meêgesleurd van krankzinnigen angst, die ineen stille razernij verkeerde van wanhopig verzet tegen God en menschen ... Het had niet lang geduurd. Nout had haar geholpen om zichzelve terug te vinden, en zij had zich geschaamd toen over haar kleingeloof. Want al bleef ook het vooruitzicht smartelijk, o, als alsem bitter: te moeten scheiden, zij ’t wat vroeger of later, van die haar zoo dierbaar waren: haar man en hare kinderen, Hij, die het besloten had, was wijs boven alle menschelijke wijsheid; Hij zou zorgen... „Zoo hoog de hemel is boven de aarde, zoo hoog zijn Mijne wegen boven uwe wegen, spreekt de Heer” ... Geen muschje viel immers ter aarde buiten Zijn wil. Hoe zouden zij dan treuren mogen als die geen hoop hebben.,. Nout... als zij aan hèm dacht, zooals hij haar gesteund had inde wanhoop van haar Godverlatenheid, die eerste dagen, dan was ’t haar, of iets in haar smolt van schreienszoet geluk. Zij had hem dubbel lief gekregen in die dagen. O, ze wist wel: veel in hem had ze dikwijls anders gewenscht, de negentien lange jaren van hun huwelijk; ze had wel de waarheid leeren inzien van wat hij zoo dikwijls zeide, ineen nederigheid zonder gemaaktheid, zonder hoogmoed of ijdele pose: „Ik ben niet een soort van profeet of geloofsheld, geen Luther of Johannes Huss... maar een heel gewoon mensch, een predikant als honderd anderen .. Eens, als jongmeisje, had ze misschien van hem iets méér gehoopt, verwacht ook nog den morgen van haar trouwen... Dat was lang voorbij; doch wat zij aan illuzies verloren had was ze rijker geworden aan liefde. Ze had in Nout geen idealen meer lief, maar ze had hem zelf lief zooals hij was in zijn kracht en zijn zwakheden. Zijn kracht o, die had zij ervaren Vaak werd zij in haar droomen verrast door Nout, die van het zandpad overstapte op ’t houten plankiertje der veranda. „Is ’t werkelijk al half één?” De van Beemsters 11. g inde moeilijke dagen van haar zoo bitter verdriet. Nog ziet ze hem binnenkomen dien morgen, met den vroolijken groet die op zijn lippen stierf. Nu buigt hij zich over haar, en dan zijn het zijn óógen die ze alles begrijpen ziet en het alles doorlijden, ineen tijd te kort voor een enkel woord. Er zijn seconden, waarin eeuwigheden geleefd en geleden worden, maar seconden ook, waarin men groeit van kracht tot kracht... Geen wóórden waren er tusschen hen noodig geweest; alleen het weenen aan elkanders borst, dat bevrijding gaf... „Zoo staan wij dan inde vrijheid waarmeê Christus ons vrij gemaakt heeft”... Vrijheid ... ruimte ... Christus ... Als Aleid zóó dacht, dan dwaalde haar oog van onder de houten ribbeltjes-zoldering waaronder zij lag langs den donkeren dennenzoom met de zilverig kronkelende berkjes ertusschen, heen naar de verre hei, ginds zich strekkend in het milde zonlicht naar den nog verderen hemel... en dan klonk weêr die stem binnenin haar, die geen stem was maar een trillende zucht, een ademtocht van zoo smachtende verlangst... Vrijheid ... Ruimte ... Dan als zij uitstaarde over de hei en hare oogen zochten onbewust naar ’t kerkespitsje van Heidenoord... dat plekje grond waarop zij een zoo lief deel van haar leven geleefd had... met haar man en hare kinderen ... dan als hare oogen zich met tranen vulden bij ’t herdenken en ’t vooruitzien ... dan voelde zij zich zoo licht al zweven, als lag haar lichaam hier niet op den rieten stoel. Als met vleugelen steeg zij inde kristallijnen verte, die week met verschieten van steeds stralender glans... Zij zag de aarde, onder zich, al kleiner worden en kleiner... nog even zag ze hen allen: haar man en hare kinderen ... dan zonk het alles weg tot niets ... wijl zij steeg inde ijle klaarte... een aether, waarin ’t zoo licht, zoo zalig te ademen viel en waaruit heldere bazuinen haar tegen klonken, begeleid van engelenstemmen, die zongen . . . Hosannah, hosannah! Gezegend zij die komt inden naam des Heeren!... ’t Smolt alles saam in glans . in Licht . Hij lachte, boog zich over voor zijn kus. „Heb je je zoo goed kunnen schikken in mijn afwezigheid?” „O ja! best hoor. Vrouw Hoogkamp heeft nieuws gekregen van haar zoon den korporaal... en de boschwachter heeft mij de portretjes laten zien van al zijn kleinkinderen... Dan was Suusje er nog en Spurgeon, en dan... mijn gedachten hè, mijn droomen.. Hij kon dan wel bezorgd de wenkbrauwen fronsen, maar zij stelde hem gerust: „O heusch, zij tobde niet! Ze was er nu overheen; ze kon ’t nu alles overgeven. Als ze dacht en droomde dan was het nu alleen over heerlijke dingen. God was zoo goed; Hij liet haar nooit alleen .. En al ging zijn bezorgdheid vaneen oogenblik te voren dan soms wel over ineen stille verdrietigheid om haar blijkbaar al zóó los-zijn van alles, van hem en de kinderen hij liet dit nooit merken, hielp meê ’t gesprek te houden ineen blijden, opgewekten toon, omdat hij wist dat zij dit noodig had; dat neerslachtigheid haar kwaal slechts kon verergeren. Op de veranda kwam dan vrouw Hoogkamp een tafeltje dekken: een schoon, grof servet, blauwig-wit en plankig, dat naar stijfsel rook, de papier-maché broodbak en de aarden bordjes ’t was alles luchtig en frisch als ineen zomerrestaurant. Soms ook zaten ze in ’t kamertje met de twee hoekvensters, waarvan één op ’t boschpad uitzag en ’t ander in het zonnig tuintje vol dalia’s en goudsbloemen. Er stond in dat kamertje een rieten zorg met een kussen van rood en grijs lapjes-flanel, die vrouw Hoogkamp dan voor hém klaarzette, doch waar hij meest Aleid in leunen liet. Op ’t licht-groen behang, ter weerszij vaneen vlammig linnenkastje, hingen in met sparappels beplakte lijstjes portretten van de eigenaars van ’t huis. Eén stelde man-en-vrouw Hoogkamp voor op hun trouwdag, omringd van opgedrilde familieleden, ineen uitstalling van veel witte handschoenen, hij in zwart-lange jas met hoogen hoed, zij onder haar bruidssluier, stolpend om haar neer als een verstijfde waterval. Onder ’t koffiedrinken vertelde hij haar van de kinderen, of grappige gevalletjes bij zijn huisbezoek. Een drie kwartier of een uur vóór de middagschool kwam dan meest een van de kinderen, om beurten, moeder nog even begroeten. Zij sprak opgewekt met hen over hun lessen of spelen, waarbij ze zoo weinig mogelijk liet merken dat ze moê werd. Bets liet zijn schetsboek bij zich, waarin hij wat krabbelde, maar hij veegde het meeste met zijn gommelastiek weêr weg. Johannes was het kind dat haar voorloopig de meeste zorgen gaf. Betsje ... die had haar aard, zeiden de menschen, en ’t was haar liefste gedachte, dat die straks, als zij er niet meer zijn zou, haar armen Nout zijn gemis zou helpen vergoeden. Betsy later in haar plaats aan ’t hoofd van het huishouden, althans enkele jaren nog, tot zijzelve, misschien, o, zij bad God vurig, dat het zoo wezen mocht! het geluk zou vinden van een eigen huis, een man dien zij liefhebben kon, en kinderen ... Juut was zoo heel anders een kind nog; men kon nog zoo weinig nagaan wat daaruit groeien zou... Er was in Juut, soms, wel eens iets wat haar angst gaf; ze was zoo hartstochtelijk en wist van geen buigen. Toch bekommernis gaf haar het meest haar oudste, Johannes. Wat ging er in hem om, wat leefde er achter die grijze oogen, die zoo staren konden? De jongen uitte zich zoo weinig al deed hij zijn best wel soms, eens vertrouwelijk met haar te praten. Zijn toekomst maakte haar vaak ongerust ze zag het niet dóór. Eerst had ze van dag tot dag geleefd op zijn examen; hij moest nu komen inde zesde klasse. En toen hij gezakt was... het bezorgd overpeinzen wat nü. Nout sprak verdrietig van volhouden, maarde jongen zelf was weêr over den boekhandel begonnen, en zij had zich afgevraagd, of dit dan toch, misschien, de aangewezen weg was. Zij had Nout gedrongen eens met Pottinga te spreken, of van der Hagen inde Heidestraat. En toen ’t eindelijk dan besloten was, dat Johannes tegen ’t najaar bij Pottinga voorloopig komen zou als volontair, waar hij naast den boekhandel ook het drukkersvak zou kunnen leeren had zij voor ’t eerst zich wat rustiger gevoeld, scheen haar inde toekomst van Johannes’ leven nu een lijn gebracht. De met haar man ge- dikwijls haar beurt voorbij gaan sinds ze eens in tranen was uitgebarsten toen ze moeder daar zoo liggen zag, als een echte zieke-in-een-inrichting, onder ’t houten veranda’tje. Zij praatte liever wat met moes als ze thuiswas, ’s avonds, vóór ze naar bed ging. Sam bracht vaak bloemen mee uit den tuin, die hij ineen vaas naast haar stoel zette, en Juut mooie paddestoelen, waarvoor het kind een passie had. En allen spraken ze over gauw beter worden! Het langst bleef meestal Johannes bij haar zitten, haar hand inde zijne, en droomerig starende over de hei. Soms had hij deelde illuzie: althans één harer zoons predikant te zien... ze begroef haar bij zoo vele illuzies, nu God het blijkbaar anders beschikte... De middagen als Nout en de kinderen weg waren, geen stemmen langs het boschpad klonken en de lucht zwaar om haar hing vol gonzende stilte... vergleden ineen trage schakeling van uren naar den nog ver-zijnden avond. Ze keek naar de dennentoppen en speurde of ze wat beweging zag. Soms was er inde • koppen een licht wuiven, maar dikwijls ook, in dien windeloozen, warmen zomer, stonden ze roerloos tegen de in hitte-gloed wit-gelig verbrandende lucht. Er scheen een kring van zuurstof om die toppen te trillen, waarnaar te zien haar, onder haar koele schaduwdakje, moê maakte en slaperig. Dan sloot ze de oogen wel, en luisterde naar ’t verre gonzen der insecten in het dennenbosch, dat vager werd en vager... Wat kargeratel soms, of wat dichtbij gestommel in het huisje Dan stilte • Als ze de oogen opsloeg, was de zon meestal weggetrokken van de dennentoppen, en stond nu ginds boven de hei, verdoken ineen wittigen ring, als van vloeibaar metaal. De schaduwen van het huisje vielen anders. Ze voelde zich verkwikt en gesterkt, vaneen zuivere rust van binnen, zonder behoefte aan veel denken of peinzen. De dag scheen weêr klaar en eenvoudig voor haar uitte liggen, en de dingen inde schaduw toonden heldere dimenzies. Omstreeks dat uur kwam vrouw Hoogkamp haar gewoonlijk een glas melk brengen, en als ze dat gedronken had, gretig, soms met een gulzigheid zelfs waarvoor ze zich een beetje schaamde, voelde zij zich opgewekt tot haar lectuur. Meest las ze dan enkele uren onafgebroken, tot ze weêr moê werd en bleef wachten op het meisje met het kind... Sinds zij liggen moest en alles thuis aan Juf overlaten, had ze voor de middaguren een meisje moeten nemen voor het kind, voor Aaltje. Bijna iederen dag, als het weêr het toeliet, kwam Tera met haar dochtertje het boschpad langs, en ’t oogenblikje toeven bij de veranda was haar ’t middag-verheuginkje geworden, dat ze weldra niet meer missen kon ... Tegen dat het zoo laat werd, liet ze haar boek wanneer ze ’t niet, als dikwijls, reeds vroeger had neêrgelegd met telkens korter tusschenpoozen zinken, en tuurde in ’t verschietje der fijn-bladerige lijsterbes en ’t groepje berken uit naar ’t witte figuurtje... Als ’t dan eindelijk zichtbaar werd, scheen ’t wel of het heele boschaspect zich dadelijk verlevendigde; of de boomen er stonden, de blauwe lucht zich koepelde, het pad zich uitlengde alléén voor het kind. Eerst een dobberend wit vlekje inde groene wijdheid dan maakten zich bij ’t naderen van lieverlee de vormen los: de bewegende beentjes, het deinende hoofdje, en de armpjes af en toe een onbestemd gebaartje schetsend naar de grootere, vergeetmijnietblauwe figuur aan haar zij. Soms ook groeide het lichte vlekje een tijdlang niet merkbaar; bleef onzeker heen en weer schommelen; dan wist Aleid dat Aaltje boschbloemetjes plukte voor moeder. Met kloppend hart lag zij te wachten, in verlangend ongeduld. Als dan eindelijk Aaltje met de meid dichtbij genaderd was, zoodat zij ’t neteldoeksche manteltje en de halve kousjes, het rozige gezichtje door ’t geel strooien hoedje schaduwig afgedekt, heel duidelijk kon onderscheiden ... vlotte ’t wit meestal weg van het blauw en kwam het kind op haar dribbelbeentjes aangerend over den berm, haar kreetjes vooruitzendend: „Mammie! Mammie...!” Zij kuste haar dochtertje, bewonderde de bloempjes, informeerde bij ’t dagmeisje of Aaltje goed haar boterhammetjes gegeten had en haar ei. Onderwijl trippelde het kind de veranda rond, stak haar hoofdje de keukendeur binnen bij vrouw Hoogkamp op zoek naar de poes Minet. Als ze eindelijk dan met Tera weer verdwenen was achter de dennen, het hooge stemmetje inde wijdte weggestorven ... scheen de stilte haar wel een oogenblik vaneen leêge verlatenheid, waaronder zij de oogen sluiten moest, ineen verdrietige beklemming. Dan lag zij eenige oogenblikken hunkerend te luisteren naar ieder geluidje, dat de leegte vullen kon: het dompe bijlgebots vaneen verren houthakker... het vage klokkenspel van den Sint-Aelbrecht... wat wielgeratel op den straatweg, tot de zachte balsem van den zomermiddag langzaam weer door al hare poriën was binnengevloeid en zij van lieverlee in een ijl-tevredene verlangeloosheid werd overgevoerd, waarin zij liggen bleef, de beenen gestrekt, het hoofd een weinig opgericht tegen de week-zachte kussens ; de vingers slap ... Zoo vervloten de uren in tragen gang, terwijl, ginds, de zon haren loop liep. Nu eens een eindje lezende en dan weer ineen doezelige werkeloosheid ver-weg starend inde wemelende ver- ten, waar licht en schaduw hun wisselend spel speelden onder hooge, lui drijvende wolken... verloor zij het besef van den tijd, die vergleed, zoodat de komst van Nout, inden loop van den middag, haar meestal nog verraste. 11. Er was bepaald dat op den 15en Augustus Johannes bij Pottinga zijn boekhandelaarsloopbaan zou beginnen. Nu de kogel eenmaal door de kerkwas, had Ds. van Beemster er met een zekere jachterige haast op aangedrongen, dat het tijdstip waarop Johannes zijn zelfgekozen werkkring zou binnentreden nu ook niet naar een te verre toekomst werd verschoven, als voorvoelde hij vaag, dat hij evenals Aleid eerst rust zou kunnen vinden wanneer hij de nieuwe lijn van Johannes’ leven in duidelijke trekken, vast en onherroepelijk voor zich zag uitgebakend. Het had hem veel gekost, zijn toestemming te geven. Nachten lang, terwijl zijn hoofd als omschroefd werd door nijpende hoofdpijnen, was hij er meê bezig geweest, had getobd over ’t kapitaal dat de jongen later noodig zou hebben om tot zelfstandigheid te komen en dat hij, Arnout, hem onmogelijk kon verschaffen. Aan zijn broer Gerrit had hij gedacht, getrouwd met een rijke vrouw ... aan oom Stok in Zutfen, enkele gegoede gemeenteleden ook als notaris Kersbergen die misschien geneigd zouden blijken tot oprichting vaneen Vennootschap. Tenslotte had hij alles maar aan Gods voorzienig bestel overgelaten ; men was zoo ver nog niet; moest maar niet anticipeeren; als de jongen toonde dat het hem ernst was met zijn keuze, zou zich ongetwijfeld ook wel een weg openen. In elk geval was het goed, dat Johannes behalve den boekhandel ook het drukkersvak zou leeren, waarom hij • Arnout —er de voorkeur aan gegeven had, hem als volontair te plaatsen niet bij van der Hagen, een lid zijner gemeente, die wel den grootsten boekwinkel van ’t stadje, echter geen drukkerij bezat doch bij Pottinga, den boekhandelaar-drukker, in wiens kleinere zaak de jongen, althans inde eerste paar jaren, toch voldoende zou kunnen „opsteken” van wat hem te pas kwam. Na die overwegingen had Ds. van Beemster het geval-Johannes voorloopig van zich afgezet; zijn hoofd stond er niet naar, het alles door te denken ; er waren te veel andere dingen die zijn geest naar het heden aftrokken, het beklemmende, drukkende. In het aan den winkel grenzend „kantoor" zat Johannes nu sinds veertien dagen op zijn hooge kruk. Achter hem, uit de drukkerij, rammelde het ijzer-geklikklek van de degelpers, waar Piet, het jongmaatje, den heelen dag de „smoutjes” op stond af te trappen, die hij hier netjes in zijn boeken moest inschrijven: eerst, als ze inkwamen, een „nummer” geven in het bestellingenboek, en dan later, als ze waren afgewerkt en hij ’t aantal arbeidsuren genoteerd had, moest overboeken in het verkoopboek, waaruit ze dan eindelijk terecht kwamen in ’t „rekening-courant”, zei meneer. Het was maar een heel klein hokje waarin hij zat; opzij aan zijn rechterhand kon je, als je ’t groene gordijntje wegschoof, in den winkel kijken, en aan zijn linkerhand, waar net zoo’n gordijntje voorhing, was de drukkerij. Donderdags, als de groote pers liep voor de Edershuizensche Weekbode, of ook anders als er „groot werk" onder handenwas, zat hij hier te dreunen op zijn kruk; dan gonsde het door zijn hoofd uren lang, zoodat je er hoofdpijn van kreeg, al begon hij er nu, na veertien dagen, al aardig aan te wennen. Boven zijn hoofd was het mat-glazen valraam, waar een paar uur van den dag de zon op stond te stoven en de bromvliegen tegenaan dansten die je ophielden van je werk; telkens werd het door zoo’n dik zwart snorrend bolletje betikt stomme dieren... zaten hier in dit muffe kantoortje opgesloten als ineen val; wilden óók liever naar buiten, de hei op, die nu bloeide, en waar zoo lekker koel de wind om je slapen woei. Hij óók kreeg soms ’t gevoel, hier ineen val te zitten, nèt als de vliegen; maar daar was niets aan te doen; hij had zelf gewild immers ? „Hij had a gezegd en moest nu ook b zeggen”, zei vader, en dat was ook zoo, begreep hij wel. Op ’t Gymnasium was het niet gegaan, al had hij ’t nog een jaar lang geprobeerd, nadat hij toen met vader had gesproken. Nu was hij achttien en werd het hoog tijd ernstig iets aan te pakken. Hij zou toch ook niet zijn leven lang hier bij Pottinga hoeven te blijven; als hij maar eerst het drukkersvak wat kende en de beginselen van boekhouden en het winkeldebiet, dan zou vader immers een plaats voor hem in Amsterdam of een andere groote stad zoeken, ineen flinke zaak, bittere heden van Aleids ziekte. Zoolang in haar toestand geen gunstige keer kwam scheen al het andere hem van ondergeschikt belang, zelfs de toekomst zijner kinderen. hetzij boekhandel of drukkerij, liefst allebei gecombineerd, in elk geval een zaak „waar veel te leeren viel”,.. De gedachte benauwde hem, al begreep hij wel, dat het noodzakelijk was; hier had hij „geen toekomst” zei meneer Pottinga zelf. En aan de toekomst moest je toch juist denken: dat deed iedereen, en ’t was nóódig... je moest „carrière” maken, anders bleef je een stumper en werd nooit een nuttig lid van de maatschappij. Vader hield het telkens hem voor, en hij moest vader gelijk geven; maar toch altijd als hij aan Amsterdam dacht, een groote zaak met veel bedienden, en waar ze je voortjachtten, kwam dat benauwende gevoel in hem boven, iets akelig leêg-waaierigs in zijn borst, net als vroeger wanneer hij naar een partijtje moest of op vizite. Het viel hem altijd moeilijk om aan een „toekomst” te denken; dat was zoo iets vers en vaags; zijn toekomst als hij hier zat waren altijd de avonden, als de zaak gesloten werd dat was nu met den zomer al om acht uur. Dan zaten ze gezellig thuis inden tuin, of inde kamer, en dronken thee, of hij reed op zijn flets een toertje om over de hei, naar Aldemirsum of naar Heidenoord. Dikwijls moest hij ook nog even bij mevrouw Witteveen zijn, wier pension dezen zomer heel goed ging, sinds ze samen van allerlei bedacht hadden om er „den trek” heen te krijgen. Wel sukkelde ze nog vaak met geldgebrek en moest hij af en toe bij de winkeliers hier in stad om uitstel gaan vragen; maar het huiswas dit jaar, na ’t rondzenden van zijn geïllustreerd prospectus in Maart, heelemaal vol gekomen, en als ’t zoo voortging zouden ze een volgend jaar nog aanvragen moeten afwijzen wegens gebrek aan plaats! Pas-maarop als ’t zoover niet kwam! Dat prospectus was per slot van rekening nog heel goed uitgevallen en mevrouw Witteveen was er reusachtig meê in haar schik geweest. Wel had hij er veel meer tijd aan verdaan dan goed geweest was voor zijn schoolwerk, maar hij bleef tóch zitten, wist hij al lang, al waren er wel oogenblikken dat hij zich schaamde zoo weinig zijn best te hebben gedaan inden laatsten tijd. Thuis ook hadden ze hem onuitstaanbaar gevonden met zijn geheimzinnigheid en dikwijls slecht humeur, en vader had hem veertien dagen lang verboden naar Heizicht te gaan. Maar eindelijk was ’t prospectus dan toch klaar gekomen; op een avond had hij, samen met mevrouw Witteveen, den tekst opgesteld, waarna hij dien mèt zijn teekeningen bij meneer Pottinga was gaan brengen, die toen alles verder in elkaar had gezet, hem geraden er een boekje van te maken, ’t Had veel geld gekost, maar ’t was een mooie reclame geworden, met wat je noemde „cachet”; en ’t geld was er dubbel en dwars uitgekomen ... Zoo, als dikwijls, droomde Johannes voor zich heen, een middag dat meneer Pottinga voor klanten „den boer op” was en hij alleen zat in het „kantoortje”, met de punt van zijn pen het stof peuterend uit de naden van zijn lessenaar. Boven zijn hoofd zoemelden de vliegen en achter het raam links opzij klepklapperde met horterigen metaalklank zonder ophouden de degelpers; dooreen kier van het groene gordijntje zag hij den meesterknecht-drukker in zijn blauwen kiel op en af gaan. Hij richtte zich op zijn kruk hoog-overeind en rekte de armen; de middag scheen bizonder lang vandaag en er was maar weinig wérk, nu ze nog ineen „slappe” maand zaten. Zoodra ze nog een paar dagen verder waren, begin September, werd dat dadelijk anders, zei meneer; dan kreeg je de „schooldrukte.” En daarom was hij dan ook een veertien dagen van te voren gekomen, om er wat „in” te zijn vóór die drukte begon... Hij zag er wel wat tegenop: die dagen dat de scholen weer aangingen en de jongens inden winkel zouden komen met wie hij inde klas gezeten had. Nu waren zij „mijnheer” en hij maar een gewone winkelbediende; hóe zouden ze tegen hem zijn, nog joviaal met hem doen, als vroeger, 0f... erg uit de hoogte? Toen hij nog op ’t „Gym” ging en er graag af woü, had hij dat alles niet geteld ofschoon ’t hem door vader genoeg was voorgehouden had hier bij Pottinga te komen hem iets begeerlijks geschenen, daar hij dan van Leendertz bevrijd zou zijn. Nu hij er was begonnen eerst de bezwaren te wegen ... Meneer Pottinga zelf viel hem óók niet meê. Die kon soms zoo driftig zijn tegen den meesterknecht achter, of tegen den loopjongen, en dan ook: hij was een echte spotter. Als hij het licht opstak ’s avonds inde etalagekast, zei hij altijd: „Er zij licht!” —en eergisteren, toen er achter elkaar drie rouwcirculaires te drukken waren ingekomen, dien hij een „nummer” geven moest, had hij lachend gezucht: „Johannes, mijn zoon, je ziet ’t: de Heere zegent ons zichtbaar met lijkies ...” Even had hij meêgegrinnikt, omdat, ja, omdat hij niet goed anders durfde en omdat hij het toch óók wel grappig vond. Maar toch had hij er zichzelf een flauweling om gevonden en zich geschaamd ... toen hij aan moeder dacht... Hij nam zich dan ook plechtig voor om meneer voortaan flink te laten merken, dat hij van dergelijke grappen niet gediend was; dan zou die er vanzelf wel meê ophouden, hoopte hij. Johannes doopte zijn pen in en schreef, onderwijl denkend aan moeder, die nu achter ’t huisje van Hoogkamp lag in het bosch, om te genezen ... moeder, die bloed had opgegeven ... Zijn pen bleef stokken op 't papier, en het was, of ineen wrangen angst zijn hart in zijn borst verschrompelde. Opeens scheen het zoemen van de vliegen boven hem, het geklikklak der machine achter de ruiten, veel verderaf, als dooreen waas; begon daarentegen in zijn hoofd het bloed te gonzen, als een groot vliegwiel achter zijn slapen. Als moeder toch eens ... stierf? O, zij kinderen, ze geloofden het niet; iedereen zei immers dat moeder wel beter zou worden; ’t was vroeger immers óók al eens geweest en daarna jaren, jaren weg gebleven ? God was goed en zou moeder zeker wel beter maken, vooral als zij dezen winter weêr naar Arosa ging. Er waren toch vriendelijke menschen, die daarvoor zorgen wilden? Welnu dan! waarom was hij dan angstig? ’t Was de hitte in dit kantoortje die dat gebons in zijn hoofd maakte; had hij nu maar wat werk inde zetterij, of kwam er maar iemand om een boek te koopen ... dan kreeg hij wat afleiding; zou hij niet langer die stem hooren, telkens die stem: als moeder .. . eens stierf... Met een plof gleed hij van zijn kruk ; zou inden winkel maar wat boeken gaan ruimen, en straks, overeen half uur, kwam gelukkig ’t pak van het Bestelhuis! Ook waren er, toen hij inden winkel bezig was, al spoedig eenige koopers gekomen: een heer die naar een plattegrond van Edershuizen en omgeving vroeg ; een dame wie hij postpapier moest toonen ; een meisje dat kwam om een schoolschrift en een paar boeken uit de leesbibliotheek. Vooral de dame van het postpapier was lang gebleven; ’t viel haar moeilijk een keuze te doen, en Johannes, ineen behagelijk gevoel van het drukte hebben eensklaps, na een leêgen middag van alleenzijn, had haar niet gehaast. De heele plank met doozen was door hem uitgehaald; ineen prettig gevoel van verdienstelijkheid ging hij telkens weer het laddertje op om nieuwen voorraad. Dan begon het bedachtzaam raad geven, het preciezerig omschrijven met woordjes van beleefde aanprijzing der bizon- 111. Tegen den winter was Aleid sterk achteruitgegaan. Reeds in ’t najaar werd haar de korte dagelijksche wandeling naar Hoogkamps huisje te vermoeiend, zoodat haar ligstoel naar ’t prieeltje achter inden tuin was overgebracht, waar zij de lange, zonnige dagen, die als symphonieën waren in blauw en in geel, had liggen staren naar de hooge lucht tusschen de dorrende blaren, terwijl de kinderen den tuin vermeden, inde keuken Grietje het vatengerinkel zoo veel mogelijk dempte, om mevrouw niet te hinderen. Toen er dagen gevolgd waren van kilte en vochtigheid was zij haar kamer blijven houden, waar ze ’s morgens door Nout, vóór hij zijn wijk inging, in ’t vroolijkst hoekje werd geïnstalleerd. Maar als daarna nachtvorsten zwartig begonnen in te bijten in het gras der perken, en de dagen helder rezen uit de bleeke ochtenden, hartig vaneen klare koü, zacht en droog, dere qualiteiten van elke soort; dit hier was papier zonder lijntjes... aan den eenen kant een ietsje gladder dan aan den anderen ... zag mevrouw wel ?... en hier, dit, was imitatie linnen... had-je in verschillende tinten, mèt en zonder vergulde randjes... Dit was Fransch papier; maarde Engelsche soorten werden ’t meest gevraagd... Hoe vond mevrouw dit model ? Die ronde hoekjes, wel aardig; maar dat was een doos van vijftig stuks inplaats van honderd... misschien dat hij van die qualiteit nog een grooter doos had... ’es even kijken... Onderwijl ritselden gedienstig-voortvarend zijn vingers in het ruischend vloei, waar hij doos na doos aan ontwikkelde, ze stapelend in hun geglaceerde nieuwheid: rosé, geel, violet en bleekgroen, met bol-glimmerende, pralerige goudletters, onder de besluitelooze oogen van de zwarte dame. En toen deze eindelijk haar keuze gedaan een net-grijs pakje bengelend aan den gehandschoenden pink, door Johannes uitgeleid den winkel had verlaten, bleef inde kleine ruimte voor de overhoop gehaalde toonbank de jongen een oogenblik werkeloos staan het voorhoofd beslagen met een dun parelend zweet, en zijn borst doorzegen vaneen kalme voldoening, een stille tevredenheid ... Ijverig begon hij daarna den boel op te redderen. doorkoesterd vaneen iele zonnestreeling noemde de dokter dat een uitgelezen atmosfeer voor zijn patiënt, en de ligstoel in ’t prieeltje werd opnieuw in gebruik genomen. En ook later, toen de dagen wit overstuiveld werden en de sneeuw de stadsgeruchten smoorde, schreed dag aan dag Aleid, nadat het ontbijt was afgeloopen, aan den arm van haar man langs ’t zwarte, door Sam met veel ijver schoon gehouden pad, temidden van klonterige sneeuwwalletjes naar ’t lattig hutje, dat met zijn wat hollige, donkere opening zoo vereenzaamd te liggen scheen aan ’t einde van den blanken en als uitgestorven tuin. Naar dat klein en onaanzienlijk tentje, vroeger nauwelijks in tel, wijl men, zelfs inden mooien goeden zomer van het vorig jaar, liever theedronk 's avonds op ’t bordesje achter het huis, bij ’t geurig kamperfoelieboschje scheen nu eensklaps het hart van het gezin verlegd ; het werd het middenpunt van ieders gedachten, ieders hoop en ook ieders stil-schrijnend verdriet. Want de kinderen leerden ’t begrijpen, o, langzaam eerst, en onder wanhopig verzet, stugge tegenweer en heel veel bitter opgegeten tranen ... dat moeder wel niet beter worden zou ... Inde lange, donkere nachten worstelden ze ermeê, met die gedachte, die hun als zóó iets verbijsterends, zóó iets onmógelijks aandeed en onbestaanbaars dat ze alle voorstelling vaneen toekomst verloren ; ’t hun toescheen of hun eigen leven weg zou moeten zinken ineen afgrond, een zwarte leegte, een gapend Niets, als Móeder er niet meer zou zijn... In huis zagen zij elkander aan met vreemde oogen, waarin het geheim geschreven stond dat zij allen van elkander wisten: „moeder zal wel niet meer beter worden...” Voor de buitenwereld hielden ze dat geheim verborgen, de buitenwereld die nog zoo graag sprak van hóóp, van Gods goedheid, die moeder nog wel zou herstellen doen. En ze luisterden, de Beemstertjes, en knikten met den knik en den glimlach die men over heeft voor een kind, met wien men meêpraat; dat men zijn zin maar geeft; omdat men het wel graag genoegen wil doen, het niet wil teleurstellen ... Maar als er geen buitenwereld om hen heen was; als ze alleen met elkaar waren binnen de omveiligende dikke muren van hun huis; als ze zaten Sam en Juut inde leskamer over hun schoolwerk gebogen, of allen samen aan de tafel inde huiskamer vader boven nog op zijn studeervertrek, of bij moeder alleen – dan leefde het geheim weer, dat ze van het spelletje halma met Sam, en haar mond trok bleek, als deed ze zich geweld om niet te huilen. Dan, goedkeurend, had ze geknikt. Het was of een grooter innigheid dan voorheen hen allen samen bond, een dieper begrijpen, een zachtzinniger verdragen van eikaars gebreken en zwakheden. Ook tegenover hun vader werd de verhouding warmer in die dagen. Hadden ze hem tot nu toe liefgehad als op een afstand, met een liefde, die een mengeling van eerbied was om ’t ambt dat hij bekleedde en gehechtheid aan zijn persoon, uiteen onbewust gevoel dat zij leefden uit zijn bloed, een gewendheid ook, geboren uiteen dagelijksch samen-zijn gedurende vele jaren ... nü inde dagen van moeders achteruitgang, waarin het gezinsleed als een doffe schaduw waarde door het huis was ’t of zij hun vader met nieuwe oogen zagen, als droeg hij in zijn licht gebogene gestalte het leed van hen allen tezamen, maar zwaarder nog, omdat hij er bij te dragen had zijn eigen nooit-geuite smart. Arnout was het, die tegenover zijn kinderen, evenals de buitenwereld, zoo lang mogelijk van hopen en vertrouwen bleef spreken. Toch, al wisten de kinderen ook, dat in zijn morgengebed na het bijbellezen vaders wat egale stem bij de smeeking om moeders herstel tot een vuriger drift, een trillender dranggloed zou aanzwellen, om dadelijk daarna, bij het „niet onze wil maarde Uwe geschiede”, dof en kleurloos te verzinken toch voelden ze, de oogen openend, even zeker ook iederen morgen: hoe met die laatste woorden vaders eigenlijk gebed gebeden was, en hoe hij, biddende om moeders herstel, zijn wil, die naar haar behoud uitging, had opgegeven, en eiken morgen als begroef opnieuw, voor den wil van God, die moeder tot zich roepen zou... Het voelen van deze berusting, deze stille overgegevenheid, vermeerderde bij de kinderen den eerbied voor hun vader, een eerbied nu niet langer voor den dominee alleen, maar voor den men sc h dien zij in hem ontdekten. Hadden ze vroeger jegens hem wel vaak heimelijk gemokt om een onrechtvaardige straf, een grootemenschelijk streng onderbreken van hun liefste spel- elkander kenden; dat hen allen lijden deed onder één onuitgesproken gemeenschappelijk verdriet... „Ik heb ’t schilderijtje van den engel met het meisje in ’t tentje gehangen... ik vond het er zoo ongezellig,” zei Betsy eens, die groote zuster nu van zeventien jaar en dien zomer van school af —' voor de anderen theeschonk. Juut had opgezien van letjes op ’t heerlijkst oogenblik, zoodra de harde, kleine, domme regels van den dagelijkschen leefgang dit eischten nü zagen ze zijn vrome gelatenheid, waartegenover het besef van eigen zelfzucht tot een aanklacht werd. Bets vooral was in die dagen veel met haar vader. Nu zij geen school meer had, alleen nog enkele lessen in talen volgde en door Juf in ’t huishouden werd ingeleid, was ze ’t zich als vanzelf tot een taak gaan stellen ’t hem thuis zoo gezellig mogelijk te maken. Dikwijls, nadat hij een heelen middag catechisatie had gegeven en behoefte toonde aan een loopje, gingen zij arm in arm het stadje uit en de hei op, waar aan de wijde kim, tegen de zwarte silhouetten aan van verre dennenbosschen, de zacht-grijze winterlucht met gele en rosé strepen kleurde. Monter stapten zij dan met z’n beidjes ineen flinken, eensgezinden pas over de heikluiten, en spraken over moeder. Bets vroeg veel van vroeger, toen zij-kinderen nog klein waren... over Heveldingen, vaders eerste gemeente... En als zij, onder ’t gaan en spreken, dan soms wel even haar rond en blozend-blond gezichtje, onder ’t astrakan mutsje, naar hem heenwendde en hem met haar blauwe oogen aanzag ineen stil, diep-innig begrijpen, dan was het Arnout, of, onder den durenden druk van zijn zwaar en bitter verdriet, iets te kiemen ging vaneen jonge hoop, een weemoedige dankbaarheid, wijl dit kind, dat in zoo veel op hare moeder leek, hem de dierbare heugenis aan Aleid zou bewaren ... IV. Er was in dat najaar sprake van geweest, dat Aleid voor de tweede maal naar Arosa zou gaan; maar toen bleek dat zij er te veel tegen op zag man en kinderen nog eens voor een geruimen tijd te verlaten, zich beangst en zenuwachtig had getoond in ’t zich opdringend vooruitzicht hen dan wis en zeker niet meer te zullen terugzien, had de dokter er niet verder op aangedrongen, bevreesd nu veeleer voor een averechtsch rezultaat. Het predikantsgezin ondervond veel belangstelling uit de gemeente, doch maar zelden gebeurde het, dat iemand bij de zieke werd toegelaten, anders dan van de familie. Moeder Beemster was er geweest, op een dagje, met Marie; ook broêr Karei, en Frangoise de diacones. Hun korte bezoeken hadden Aleid rilde hij samen; in zijn voorhoofd boven de oogen trokken smartgroeven, die hem oud maakten. Soms beproefde zij met haar vermagerend handje ze glad te strijken; bestrafte hem met een schertsend woord om die leelijke rimpels. Kerstmis ging voorbij en oud- en nieuwjaar, met voor Arnout vele drukke weken, waarin hij zijn ambtswerk deed als ineen droom. Het brengen van het Kerstevangelie viel hem moeilijk, dat jaar. „Er is uit ’s werelds duistre wolken een licht der lichten opgegaan...” Zijne lippen spraken het en zijn hart geloofde het ook wel; maarde duisternis pakte zich zoo zwaar boven zijn leven, en het licht scheen zoo verre... In die dagen was ’t, dat de dood viel van tante Anna. Alleen en vergeten stierf zij, geheel onverwacht, ergens ineen huis voor oude dames, waar zij zich had ingekocht. Haar fortuintje liet ze aan Arnout na, omdat hij ■— aldus de beschrijving in haar testament; „de eenige van haar neven en nichten was, die zonder middelen een groot gezin had te onderhouden.” Dan inde eerste weken van het nieuwe jaar toen de luchten reeds helderder klaarden; er, tegen de schemering, zich die ijle, zilverige schijning te weven begon, die de menschen, als gewaarschuwden, de hoofden hooger deed steken, braken er voor Aleid weer goede dagen aan, waarin zij zich heel wel, soms bijna vroolijk kon voelen, en de hoop in haar oplichtte, toch nog te zullen genezen ... „O Nout! Zou ’t niet heerlijk zijn als dit alles maar een bange, booze droom bleek... van God ons gezonden om ons te beproeven? Hij is groot en goed boven bidden en denken. Hij kan toch volkomene genezing geven...” De blijde klank harer woorden verdorde ineen holle kuch, en met een in smart verwrongen gelaat was hij haar blijven aanzien, zonder spreken. Hij liet zich door die vleugjes beterschap niet meer misleiden. Dikwijls, in zulke „goede” dagen, liet ze de kinderen bij zich komen en sprak opgewekt met hen over hunne belangen. Johannes vroeg ze naar zijn werk bij Pottinga; met Betsje, nu de rechterhand van Juf, bedisselde ze de dingen van ’t huishouden. In Sam, die dien zomer examen zou doen voor Willemsoord, reeds vermoeid, die het liefst maar alleen zat, of met Nout aan haar zij, zijne hand inde hare. Zij spraken dan gewoonlijk niet veel, tevreden in elkanders bijzijn zonder woorden. Af en toe, als een droog, kort hoestblafje haar de borst doorsneed, trachtte zij de weggezonken energie te verlevendigen door hem zijn kleurige vizioenen van weleer met wat levendige woordjes van gespeeld enthousiasme opnieuw voor den geest te malen. De jongen was inde laatste maanden geheel terneergeslagen; het scheen wel of hij, van alle de kinderen, onder moeders ziekte het meeste leed. Met gebogen hoofd kon hij naar moeder zitten luisteren, die zich opwond voor Willemsoord... dat hèm niet veel meer schelen kon... En terwijl ze sprak over zijn ponjaard en ’t roode kraagje van zijn adelborstenjas... en over schepen... kruisers en onderzeebooten, als wist ze er alles van... huiverde om zijn reeds, schoon nauw merkbaar nog, zich bedonzende lippen, het lachje dat half spot was en half pijn... om moes, die zich zoo afsloofde, omdat zij dacht dat hij nog een kind was... dat blij kon zijn om een degentje en een gekleurd lappie goed... terwijl dat vreeslijke gebeuren ging... Ook met Juut sprak Aleid; maar dat viel haar zelden gemakkelijk. Juut scheen verbitterd en uitte zich slechts weinig. Meestal zat zij stil bij haar neer, de beenen met de stevige schoolschoenen over elkaar geslagen, de handen inden schoot van ’t witte boezelaar, een mokkenden trek om de dunne, gesloten lippen, de groote oogen in ’t blank gezichtje van rossig kind vóór zich uitstarend op het tapijt. „Juutje, hoü je wel van me, kind?” had Aleid eens gevraagd, met een droevig glimlachje. Toen had het kind zich aan haar hals geworpen, wild hare armen om haar heen geklemd en hartstochtelijk gesnikt: „Je mag niet doodgaan, hoor moeder... ik wil het niet!... ik wil niet! Als God het doet... dan ... dan ...” Ze was bij haar neêrgezonken, schurend met het hoofd in haar schoot, en Aleid had de kleine vingers krampige gebaren zien maken, als wurgden zij. „O God, mijn Heiland, behoed haar ... laat haar niet los ... laat haar nooit 105!...” was haar gebed gegaan, terwijl haar vingers door Juuts woelige haren streelden. Tegen Paschen zouden de beide oudste kinderen belijdenis afleggen van hun geloof. Arnout had Betsy nog wel wat jong geoordeeld, geopperd liever nog een jaar te wachten. Maar Aleid bleek er bizonder op gesteld. „Wie weet, of ik het volgend jaar... er nog wel ben...” had zij gepleit. Johannes en Betsy hielden zich veel samen in die dagen; het was of hun gemeenschappelijk besluit om „toe te treden tot de Johannes vooral leefde onder den drang van ongekend-nieuwe en heerlijke gewaarwordingen. Als hij in ’t kantoortje bij Pottinga zat, of inde zetterij zijn hand aan blauwgekielden arm zich tusschen ’t korte afstandje van letterkast naar zethaak zag bewegen met de rustelooze eentonigheid eener machine dan scheen ’t hem als bevond hij zelf zich niet hier, maar slechts zijn lichaam; zijn geest zwierf ver-weg in ’t zonnig land van Palestina tusschen olijfbergen en krijtwitte huisjes, en aan ’t meer van Gennesareth, waar Jezus, ineen schip gegaan, sprak tot de scharen... Gennesareth... Er was inden klank van dat woord iets, dat hem tot tranen toe kon ontroeren; en dikwijls, als hij alleen was, sprak hij ’t halfluid voor zich heen, als een tooverformule, in staat hem met wondere gevoelens te doorvloeien... Gennesareth ... Gennesareth ... Dan was ’t hem iets onwerkelijks, onmiddellijk daarop de cijfers te zien, groot en zwart, in lange reeksen tusschen de roode en blauwe lijnen van ’t koopmansboek op zijn lessenaar. En hij dacht: hoe vreemd... ’t is net, of ik vroeger nog eens geleefd heb... daar in ’t verre land met de witte huisjes en olijfbergen... en bij Jezus, in het witte kleed, die de Bergrede hield... Hij sprak er eens over met Bets, terwijl ze samen op haar kamertje zaten, om hun les na te zien voor de aannemingscatechisatie hij in ’t trijpen stoeltje-uit-moeders-ouderhuis. Bets had geknikt en heel goed begrepen toen hij uitlegde van dat heerlijke gevoel, dat in hem zonk en zoo licht en blij maakte bij 't zacht voor-je-heen-zeggen van ’t wondere woord. Zij ook, vertelde Bets, had dikwijls zulke gevoelens, als ze uit haar bijbeltje las, of aan den Heiland dacht, voor hen gestorven aan het kruis ... Ook over dat „vroeger al eens geleefd hebben” hadden ze gesproken, en Johannes legde uit hoe er menschen waren, die aan zielsverhuizing geloofden: reïncarnatie noemden ze het in ’t Latijn, en die menschen heetten theosofen. Mevrouw Witteveen kreeg wel eens theosofen in haar pension, en ze had hem, Johannes, eens een paar boekjes daarover gegeven, omdat ze er zooveel moois en waars in vond. Maar hij, Johannes, meende, De van Beemsters 11. 10 gemeente des Heeren” als eene onzichtbare sfeer van geheiligdheid spon rond hen om, waar ’t overig gezin bleef buiten gesloten ... dat theosofen toch onmogelijk Christenen konden zijn, al hield mevrouw Witteveen staande van wèl omdat ze inden Heer Jezus maar een gewoon mensch zagen, al noemden ze hem dan ook „een Meester.” Aan zijn Godheid geloofden zij niet... V. Het werd dat jaar een vroege lente. Inde hooge luchten boven Edershuizen glansde het zachte blauw als van kinderoogen teêr, en de hier en ginds verstrooide zilverig ijle wolkjes leken dons gevlokt uit het gevedert’ vaneen achteloos over ’t luchtveld heengeschreden goddelijk hemeldier. Ook inde trillende grachtjes, tusschen de stuursch-steenen wallekanten, dreven verloren de vlokken, inde avonden beroosd als flamingopluimen, zoetjes bewiegelend de grillig vertrokken bonte gevellijn der langs het grachtje zich rijende huizen. De oude, zwarte boomen, die als armelijke nietsnutten den langen winter door op de grijze hobbelkeien hadden staan schooieren, staken opeens de hoofden hooger en strekten de nog wat stramme, doove takkevingers, waaraan de glimmend bruine knoppen als zeldzame steenen aan de ringen van geraffineerde rijkaards. Nog wat later, en er begon zich een waas van ijle groenheid te weven tusschen de stammen, die nu feestelijke herauten werden, uitdragende op eerbiedige vingertoppen de zijdene sluiers voor de heerlijke bruid die in aantocht was. Bij de Palingbrug, waar het tusschen den nieuwen kruidenierswinkel van Vettekiel en de nog nieuwere spekslagerij van Pootman protserig weg geëlleboogd schoenmakers-pothuisje van Overeem ’s avonds het langst de zon vasthield op zijn verweerd geveltje, dat met de witte plooigordijntjes voor het venster aandeed als ’t vrindelijk bakkesje eener mummelende bes ~. liet van zijn groene zoodje de blinde vink zijn orgelende tonen glijden inde malsche stilte, als rijpe geluiden door kostelijk houten fluitje gepijpt. En ’t gebeurde wel dat Arnout, over de brug op weg naar huis, zijn stap onwillekeurig verlangzaamde om te luisteren, en ’t hart hem zwol van nameloos wee waarin toch heerlijkheid was en troost en verzoening ... Op Goeden Vrijdag hing voor de kinderen Beemster de Man van Smarten te bloeden aan het kruis om hunne zonden. De kerk aan de Groenmarkt was, als ieder jaar bij de bevestiging Bets, starend op haar stemmig-grijze handschoentjes, vraagde ’t zich af, en ’t zalige gevoel ontzonk haar wel even, en er was twijfel in haar, die hare oogen hulpeloos deed zoeken naar Jo, dien zij ginds opzij wist achter dien pilaar en naast wien ze zoo graag nu gezeten zou hebben. Maar ze kon hem zelfs niet onderscheiden, zag maar wat bewegende lichamen van jongens doorschuivend nog naar hun plaats, waarbij ze met stoelen stommelden; één zag ze er een ander een duw geven. Ook vlak bij haar gaapten nog stoelen leeg, en ze hoorde meisjes fluisteren over haar jurken, en ze zag, opzij, heel ver af lijkend, aan den anderen kant van de kerk den koster, die eender lange groene gordijnen toeschoof voor de zon. Het was, of door ’t rinkelend geluid der ringen het gevoel van verdrietige ontnuchtering, bij ’t zien van dien stompenden jongen, bij ’t gefluister der meisjes achter haar, nu plotseling feller opschoot, zoodat ’t haar scheen als zat zij in deze groote, wijde kerk, met hoog boven haar de witte kalkbogen, waarin het zwarte vervelooze luikje als een oneerbiedig vod heel eenzaam en doelloos, geheel verlaten van de heerlijke en juichend-blije gevoelens der laatste weken. Maar toen was vader uit de consistorie gekomen, en ’t was dadelijk alles weer goed geweest. Al aanstonds, terwijl hij halfweg den kansel op het trapje bleef staan en het hoofd boog inden toga-mouw om te bidden, was ’t of zijzelve kracht en vertrouwen trok uit dat gebed van vader, dat zij wist voor alle de jongens en meisjes öm haar, maar voor haar en Johan het allermeest... Het donker luikje hoog in ’t witte booggewelf trok samen tot één zwarte wemelende stip, door d’ in haar oogen wellende tranen, en toen vader, na den zegen, ongehoord aan haar voorbij gegaan, een psalm opgaf, en het orgel aanbruiste boven haar hoofd, voelde zij zich doortrild van een zwellende innigheid, een hoogen, vreugdigen trots, om haar van lidmaten, geheel gevuld. Inden kring van aannemelingen rondom den preekstoel zaten Johannes en Bets, hij onder de jongens en zij bij de meisjes, de handen stil inden schoot en de borst vol ruischende zaligheid, die toch beklemming was. Deden ze niet een stap voor hun leven; waren zij waardig om te worden opgenomen inde gemeente des Heeren; was ’t hun ernst met hun belijdenis, de erkenning dat Jezus was hun Zaligmaker; de belofte ook om in hun verder leven alles te doen wat waren discipelen van Jezus betaamde?... zitten hier in ’t midden der gemeente, waarvan zij nu mocht worden een levend lid ... „Houd dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme...” De kroon, dat was hunne keuze: wie Jezus koos in Zijn lijden en heerlijkheid verwierf zich een bezit kostbaarder dan alle aardsche schatten; zijn leven werd geheven op een hooger plan; van arme, zondige schepselen werden zij koningskinderen, die bezaten wat hun de wereld nooit geven kon. Jezus bezitten, dat was heerlijkheid, maar het was ook lijden. Geen stralende Paaschmorgen of er ging de Goede Vrijdag aan vooraf. Geen genade anders dan door de bittere verschrikking heen van den dood. „Al Uwe baren zijn over mij heengegaan.. Toch ook het lijden genade; omdat lijden was: deelhebben aan het kruis, aan den smaad van Christus... De kinderen Beemster luisterden. Maar zelden hadden zij hun vader zóó hooren preêken, en zij wisten dat vader zoo spreken kon, omdat moeder ziek was en sterven zou. Moeder, die had meê willen opgaan, dezen morgen, maar niet had gekund. En Johannes dacht, hoe hij nooit dezen dag van zijn bevestiging vergeten zou en nooit zich schamen voor de kroon die hij mocht dragen, en hij bad, stil tusschen de andere jongens, God om vergeving voor de keeren dat hij, laf, gelachen had om de profane grapjes van zijn patroon, inplaats van voor zijn Heiland te getuigen. Hij dacht aan de martelaren, die, gepijnigd, juichende den brandstapel beklommen, en Jiij wenschte zelf nu zulk een martelaar te zijn ... Paschen kwam en een blanke glorie bloeide op inde kinderen, die op het luien der klokken zich zwevende voortgedragen voelden naar het bedehuis. Moeder had meê kunnen gaan, dien dag, welke aan allen het begin scheen vaneen nieuw leven, en als uit koperen kelen had juiching gewapperd door het feestelijk-volle kerkruim : Wees gegroet, gij eersteling der dagen !... Ook toen ’t gewone leven was teruggekeerd en alle dingen weer inde dagelijksche sleur vervallen : Bets weêr Juf in het huishouden hielp en Johannes bij Pottinga schreef aan de kwartaalrekeningen... was diep in hen die verheven stemming, als een ruischende zang, blijven voortleven, het alles verheerlijkend met een mystieken glans. Dit alles kon hem soms, als hij ’s morgens binnenkwam en ’t ineens weêr vóór zich zag in ’t kleurlooze licht van den nieuwen winterdag, met een walging naar de keel kroppen, en vol wrok, dien hij op-at, haalde hij zijn boeken te voorschijn, de log-zware koopmansboeken met de roode en blauwe lijnen, de vele kolommen en hokjes vol doode letters en cijfers. Maar ook van ’t werken inde drukkerij hield hij niet. Hij was vies van zijn blauwen werkmanskiel met de vettige smeerstrepen ; van zijn eigen vingers, die de letters uit de kast namen en aan de toppen grauw werden van de gore specie. De arbeiders zagen hem met schuine blikken aan; maakten gebbetjes achter zijn rug over zijn manier van zetten. Zij bleven in .hem den „mijnheer” zien, dacht hij bitter terwijl zijn vroegere makkers van school... Het was de grootste teleurstelling geweest van zijn gaan „in den boekhandel”: te bemerken, hoe hij in het oog van zijn vroegere kameraden was gedaald. Wel had hij het vaag vóórvoeld en gevreesd, in die stille Augustusdagen eerde scholen weêr begonnen ; maar instinctmatig had hij steeds vermeden er te lang op dóór te denken ; hij zou immers wel zien als 't zoover was. .. Het was vreeselijker geweest dan hij had kunnen denken. Jobannes voelde zich in die dagen als herboren. Hij had een moeilijken winter achter den rug, omdat het inden boekhandel alles toch wel heel anders gebleken was dan hij zich had voorgesteld. Het uren lang zitten op de kruk in het dompe kantoortje achter zijn journalen vermoeide hem, knakte hem pijnlijk inden rug en sloeg zijn leden doof van onmachtige verveling. Zoo was hij al spoedig alles gaan haten in dat kantoortje: zijn lessenaar met de vele inktmoppen en stofranden, en boven rechts als een griezelig putje het onzindelijk inktkokertje met de korsterige aanbaksels en waar je altijd vies-zwarte sledders uit ophaalde met je pen; het weeïg grijs-blauw schilderwerk der houten kozijnen, de lammige groene gordijntjes ter weerszij, de lias met facturen vol ezelsooren en vliegenvuil en de agenda met de groote domme cijfers vlak voor zijn neus. Ook de rol-ronde kachelpijp haatte-n-i, die onder ’t matglas boven zijn hoofd naar den winkel doorliep, en de copieerpers met het bakje troebel water, waarover schuin de platte uitstrijkborstel lag, met het geel-rottend, altijd natte baardje, dat zoo stonk. Den eersten schooldag, juist een oogenblikje dat meneer Pottinga den winkel verlaten had, waren ze met vier, vijf tegelijk er binnen gekomen : allemaal jongens uit zijn klas. Luidruchtig hadden ze elkaar tot voor de toonbank geduwd, al kukkelend met mal-hooge keelstemmen. Willem Meesters zat dadelijk achter de toonbank gehurkt, waar hij den stijfselpot onder vandaan haalde, en Piet Venema had op bevelenden toon, en als kende hij hem niet, een schrift geeischt vaneen stuiver. Toen hij het schrift had willen overreiken snauwde Piet, of dat hier zoo de gewoonte was en of hij dan niet fatsoenlijk een papiertje er om heen kon wikkelen, en toen hij Willem Meesters verzocht om de stijfsel met rustte laten, had die gevraagd of hij hier temet voor patroon speelde; en ze waren weer allemaal aan ’t kukkelen gegaan en Dries Volkerts als een haan aan ’t kraaien. ’t Was heel vernederend geweest en hij was dien middag thuis gekomen met het vaste plan om vader te verzoeken hem tot eiken prijs van Pottinga weg te nemen. Maar toen hij het geval vertelde, had vader hem op den schouder geklopt en gezegd: „Beste kerel, ’t zijn vlegels, kwajongens die een pak slaag verdienden. Gelukkig heb je, door je kalm en waardig te gedragen tegenover hun onhebbelijke houding, hun je meerderheid getoond, en dat doet me plezier, doet me machtig veel plezier, m’n beste...” en hij had niets durven zeggen. Gelukkig was het bij dien eenen keer gebleven; de meesten van die jongens had hij niet terug gezien anders dan inde verte op straat; ze kochten nu zeker bij van der Hagen hun boeltje. Ook waren er Gymnasiasten, die, als ze inden winkel kwamen, hem behandelden als vanouds; tot hem spraken op dien toon van kalme, kameraadschappelijke welwillendheid waaronder hij een gematigde onverschilligheid ried voor zijn persoon ; vrienden had hij dan ook nooit gehad onder de jongens. Toch was dat besef van vernedering in hem gebleven; ’t had ingevreten in zijn ziel als een smet, een gebrek, dat hem klein en armzalig maakte in eigen oogen, hem al zijn zelfvertrouwen benam. Wanneer hij dan ook inden afgeloopen winter aan het Gymnasium had terug gedacht was 't als aan iets moois geweest en begeerlijks, nu voor altijd verloren. De jongens die daar binnen mochten gaan waren begonnen hem een soort van hooger wezens Toen inde weken van zijn belijdenis waren andere gedachten hem komen vervullen; maar vooral nu, dat hij aangenomen was en als lid van Christus’ kerk bevestigd, kwamen al die kwellingen ineen heel ander licht te staan. Hij bleef zich gering achten, maar in die geringheid was glorie; het was de verworpenheid-naar-de-wereld, der martelaren, wier lijden kostelijk was bij God. Hij vroeg zich niet af, of zulk denken ziekelijk heeten moest, of vermomde zelfverheffing ; hij wikkelde er zich in als een monnik in zijn grauwe pij, die hem alles, die hem de wéreld wordt, omdat zij is het eenige wat niet is „van de wereld”. Als hij ’s morgens zijn werk bij Pottinga begon, zag hij daar niet meer het hatelijke van als hatelijk; het werd hem lief en noodig als dien monnik zijn geeselkoorden. Hij had hier immers op aarde geen blijvende stad. Later, inden hemel, zou hij de zoet-zalige vergoeding vinden voor het lijden hier beneden. Van Betsy had hij bij zijn bevestiging een Thomas a Kempis gekregen: De Navolging Christi en daarin las hij veel. De telkens zich herhalende zinnen waren hem de goddelijke eentonigheid van al het groote : de verre hei en de wijd zich strekkende luchten, de eeuwig ruischende zee en de grauwe monnikspij. Want de natuur die was niet „van de wereld” als de menschen, jachtende naar geld en eer. In Edershuizen, daar was alles van de wereld : de huizen, de straten, de boomen, zelfs de kerk en de menschen die daar Zondags kwamen, zelfs de dominees, ja.., zelfs vader ook. Hij trachtte wel die gedachte als zondig en slecht uit zich weg te dringen, maar toch keerde ze telkens terug, als hij zag hoe ook vader van aardsche dingen vervuld was; hoe hij ’s morgens driftig met de vingers op den bijbel tikken kon als Juut weer te laat aan 't ontbijt kwam; hoe hij soms boos kon uitvallen tegen de meid, die een stofblik inde gang liet staan, of zijn wenkbrauwen fronsen als de gort te blauw zag. toe te schijnen, met iets van de lenig-strenge gratie der classieken, waaronder zij dagelijks verkeerden. Piet Venema, die altijd zoo zwierig gekleed ging, toch chic en vaneen voornamen eenvoud Piet met zijn aristocratisch-mager gezicht, zijn rechten neus en trotsche kin, deed hem denken aan den jongfieren levensgunsteling Alcibiades; en omdat Piet hem gesmaald had, dien keer inden winkel, was hij er toe geneigd ook zichzelven te misachten. O, vader was maar een mensch, als zij allemaal; waarom wilde hij in vader dan een heilige zien ? Moeder ... die werd een heilige ; maar moeder ... die was al niet meer van de aarde; moeder zou sterven en een engel worden, zooals ook Bets geloofde, en zooals ook inden bijbel stond... Dikwijls, als hij in zijn vrijen middag, ook ’s Zondags wel, met Thomas of een klein boekje over Franciscus van Assisi – bij Pottinga inden winkel gevonden alleen lag ergens op een plekje inde hei, achterover in ’t kruid en opziende naar de drijvende wolken ... dacht hij na over dat alles... over moeder, die een engel worden zou... o, wel anders dan zij dat als kinderen geloofden en ’t altijd afgebeeld stond op de platen in Timotheüs of ’t tijdschrift van Neerbosch. Want niemand, behalve de heilige mannen en vrouwen in Israël vroeger, had ooit een engel gezien... maar ’t moest toch iets heerlijks zijn, met blinkende kleederen... om den troon van het Lam, waar zij allen, later, moeder zouden wedervinden... Dan, als hij lang zoo gelegen had, inde schaduw vaneen eikenboschje, of zijn hoofd gebed in ’t week glijdend zand, begon er soms, als vroeger wel, iets zwevends in zijn borst te komen, als werd hij lichaamloos; als losten zich zijn armen en zijn beenen en daarmeê ook zijn wenschen en zijn willen op in het wijde, als versmeltend met de lucht en het licht en de ruimte,.. Dan was ’t hem, als voer hij zelve meê met de hooge blanke wolken, of met den wind, die als de koele tong vaneen groot, trouw beest zijn voorhoofd lekte. En hij dacht, met gesloten oogen, aan Franciscus van Assisi, die sprak van broeder Wind en van zuster Regen, en hij voelde zich volmaakt gelukkig in zijn zwevende eenzaamheid ... Als hij daarna dan zijn Thomas opsloeg en las uit de geestelijke samensprekingen van Jezus met de Ziel, dan was het hem, of Jezus zelf tot hem het woord richtte, met een stem die uit de winden aan kwam varen, of soms ook fluister-ritselde uit ’t dorre eikenloof bij zijn oor. „Mijn zoon ! geduld en ootmoed in het ongeluk behagen Mij meer, dan moed, en godsvrucht in geluk... Mijn zoon! hoe meer gij gaan kunt buiten u zelven, te nader zult gij kunnen komen tot Mij... Laat u niet ontmoedigen, mijn zoon ! door de moeiten die ge om Mijnentwil hebt te verduren; laat u niet nederbuigen door rampspoeden, maar bij alles wat u ontmoet sterke u Mijne belofte...” Als Johannes dan opzag van zijn lectuur en zijn oogen liet VI. Boven, voor ’t open raam van de slaapkamer, lag Aleide Heilsmate wachten op den Dood. Terwijl buiten, inden tuin, de voorjaarszon een gouden webbe weefde over de bebloesemde boomen, voelde zij hoe voor haar, éen voor éen, de draden gebroken werden die haar aan ’t leven verbonden. Zij was, in die laatste maanden, zeer verminderd; het blozende, gevulde gezichtje van weleer geslonken tot een spitse magerte, waaronder scherp zich de jukbeenderen afteekenden. Haar blanke huid werd vaneen wondere doorschijnendheid, die de kinderen verschrikt had toen ze er voor 't eerst opmerkzaam op waren geworden. Op de wangen, onder de naar voren springende jukknobbels, vlamde het koortsblosje, en ook inde zachte oogen smeulde soms die vreemde gloed, als de weerschijn van den brand, die verteerde. Onder 't met den dag smaller wegsmeltend gezichtje werd het kapsel van blond haar van lieverlee een ongepaste tooi van te rijke weligheid, en toen op een morgen daarvan ’t bewustzijn tot Aleid was doorgedrongen, had ze ’t niet meer met de zorg van anders opgemaakt, maar ’t zooveel mogelijk weggestopt met een droevig lachje, ’t Had Arnout door de ziel gesneden. dwalen over de ruwe heibulten, die ginds als de grauwe ronde ruggen van moede pelgrims de verte beklommen dan zag hij zich inde middeleeuwen, ineen stille kloostercel vol duldzamen ijver schrijvende aan groote folianten ... of overeen getralied binnenplaatsje, bij den slechten klank vaneen hoog-kelig klokje, haastig stappen naar een bidkapel. En als hij daarna dacht, hoe dat alles niet zoo was; hoe ginds het stadje wachtte waar hij woonde, Edershuizen, met de bekende straten en huizen, het Gymnasium en den winkel van Pottinga al het leelijke grove en gewone, – dan onderging hij de gewaarwording als kwam hij vaneen lange, verre reis van jaren, terug ineen land waar hij de menschen niet meer kende, en de dingen hem aanzagen met een vervreemden blik. Ook aan pension Heizicht dacht hij, en aan mevrouw Witteveen ... Zij ook behoorde tot „de wereld” ... al die dingen die hij moest achterlaten om Jezus’ wil... Zijn vriendschap met haar scheen hem nu bijkans zonde. Nu lag zij boven en men liet haar veel alleen, omdat bezoeken haar vermoeiden. Er was een verpleegster gekomen voor het verbedden, en die ’s nachts waakte voor geval zij het benauwd kreeg : een stil, bescheiden diaconesje, dat rustig en zonder veel woorden haar gang ging, een glimlach van gelaten toewijding op ’t ronde Mona Lisa-gezichtje. Dan terwijl zij lag voor ’t raam en hare oogen vol wemelden van den groeienden zomer daar buiten, ging dikwijls haar geest te leven in ver verledene dingen; zag zij zich en ’t was met een scherpte van allerlei lang vergeten details, die nu, plotseling, ineen vreemde luciditeit over den drempel traden van haar bewustzijn —: meisje, kind, in Wamerongen.,. Ze zag zich, door den tuin, rijden haar poppenwagen, waarvan de wieletjes altijd naar ’t gras toe wilden; op de tafel inden salon stond een vaas met roode rozen; zij tipte op de teenen en klemde zich met de handjes aan ’t kleed, om te ruiken; toen viel de vaas om en zilveren korrels rolden over het fluweelen tafelkleed; ze had gekibbeld met Karei en was door Swaas inde badkamer opgesloten ; tegen den muur bij de klimroos zaten ze 's avonds allemaal en zongen uit de Harpe Sions; ze liep, wat ouder, aan moeders arm tusschen de velden en sprak al snikkend over lichaamsdingen die haar verschrikt hadden .. . Het was haar, of zij nu, deze laatste dagen van haar zijn op aarde, het nóg eens beleefde, veel inniger en intenzer dan vroeger, en toch bleef het ver-af, zooals op sommige oogenblikken alles haar ver-af scheen, óók haar liggen hier inden ziekenstoel en het vogelgekweel inden tuin. Soms, als zij de oogen sloot voor het lichtend gewemel, alleen luisterde naar dat gekweel, dat als één eindeloos spinsel van kristallen-fijne geluidjes werd heengetrokken over den dag, was ’t haar wéér of zij aan iedere tijdelijkheid ontzwond; of haar de wonderbare wereld openging ... als stond zij aan de poort van den hemel... O, zij had zoo goed leeren begrijpen, hoe de Indiërs al het stoffelijke slechts als een maya, een sluier, konden zien; vielen plaats en tijd niet weg waar de Eeuwige doorbrak? Voor haar stond de Groote Doorbraak te genaken. Somwijlen, als ze lang had gelegen inde stilte, en vooral tegen dat de schemer viel, was het haar of zij ’t geruisch der voetstappen al hoorde van den engel, die haar halen kwam om haar te leiden voor den troon van Hem bij Wien geen verandering is noch schaduw van omkeering ... Intusschen bleven nog de dingen van het lichaam, die ’t haar moeilijk maken konden, inde nachten vooral, wanneer ’t haar onmogelijk was den slaap te vinden, door de sluipende koortsen die haar ’t voorhoofd besloegen met een klam, benauwend zweet, en waarin hoestbuien haar borst doorschudderden, er alles door elkaar rommelden, zich aanschokten tegen de zwakke wanden van haar lichaam om er zich uit los te scheuren; de nachten, o God, de eindelooze lange zwarte nachten, wanneer zij vaak denken moest aan die plaats uit de Handelingen, waarin de schipbreukelingen bij Malta wachtten op het licht... En zij wenschten dat het dag wierd.. . Zij ook, in zulke nachten, zag uit, hunkerde uit, met spanning van al hare zielskrachten, naar den dag, ja! den grooten Dag waarin haar Heiland alle tranen zou afwisschen ... Op het tafeltje naast haar stond, wat haar altijd aan dat hoestert herinnerde, en waarnaar de menschen die haar bezochten, hare kinderen ook ach, in hoe lang al hadden ze haar niet meer gekust met iets schuws plachten te kijken zij, die gezond waren en instinctmatig vreesden al wat bij ziek-zijn behoorde... Zoo ik niet had geloofd dat in dit leven, Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou... Dan bij het stil herhalen voor zich heen van zulke regels, werd het weer vredig binnenin haar dan legde zich de opgedobberde onrust tot de kalme zee waarover Jezus’ stem gegaan was Hij, die de winden bestrafte. En dan zag ze ook de zon weer buiten inden tuin, die gulden schilfers over de boomen strooide; de kastanjes hieven hun zware, volle trossen wit en rood, en het klokkenspel van de Sint-Aelbrecht sprenkelde door de lucht zijn vroolijke klankjes. Dan wist zij ook, nog hier te zijn op de aarde, die zij lief had en die haar schoon en goed was geweest, al dejaren door God haar gegeven. Hare zonnige kindsheid... haar gelukkige echt... Daarom kon ook haar grondstemming niet treurig zijn. Al hare geliefden bleven toch bij haar, al moest het dan ook hun, die door die maya niet heendringen konden, zijn, of zij van hen was heengegaan. Toch wat beteekende de duur vaneen kort menschenleven op de eeuwigheid ... Zoo kwamen altijd haar gedachten toch weêr bij haar man en bij haar kinderen, en door hen bij al de kleine dingen van het dagelijksche leven, waarvan ze een oogenblik te voren nog gemeend had los te zijn. Dan stelde zij zich voor wat Johannes nu doen zou bij Pottinga, wat Betsje beneden bij Juf, of op de kookschool. Haar beide oudsten, die de goede keuze gedaan hadden... al werd Johannes dan nu ook geen dominee; ook als drukker of als boekverkooper kon hij immers voor de wereld getuigen : „Ik schaam mij het Evangelie van Jezus Christus niet...” Aan Sam dacht zij, wat bleek en mager inden laatsten tijd door zijn harde blokken voor het examen; aan Juut, het „vosje”, die óok ouder werd en zich begon te laten gelden, ’t Had Arnouts zorg vermeerderd, zijn rimpels dieper gegroefd, toen hij voor eenige dagen had bij haar gezeten en tusschen hen ’t gesprek was gegaan over de toekomst der kinderen, over die van de meisjes vooral. Zij waren niet rijk, al hadden zij, met Gods hulp en die van goede familieleden door wie ze bij tijd en wijle met kleine erfenisjes gesteund waren ■— oom Hein, tante Anna —• nooit waarlijk materieele zorgen gekend, als zoo menig ander predikantsgezin. Toch konden ze hun dochters allerminst een luxe-opvoeding geven en hadden ze bovendien voor meisjes genoeg ellende gezien van ’t „zitten wachten op een man”. Voor Betsy, zacht van karakter, en die geen hoofd voor veel studie had, scheen opleiding inde huishouding de aangewezen weg; zij zou nooit een vrouw voor ’t maatschappelijk leven worden, geen vrouw om ineen apotheek te staan of voor een klasse... Heel anders Juut, die nu al sprak van nooit te zullen trouwen maar naar Parijs te willen later, voor haar acte middelbaar Fransch. Doch Arnout lachte nog om dergelijke toekomstplannen, stond er op, dat zij voorloopig de normaalschool zou volgen om examen te doen voor onderwijzeres ; dat was, volgens hem, meerde geregelde weg : er kon dan later altijd nog over de een of andere middelbare acte gedacht worden. Ze had tegen deze argumentatie weinig ingebracht en ’t Juut verteld op een van haar gewone bezoekjes na schooltijd. Heel stil had het kind gezeten in haar neteldoeksche jurk, de zwartgekouste beenen recht vooruitgestoken, de handen inden schoot met de duimen tegen elkaar in haast onmerkbare trilling. Vergeefs had Aleid getracht haar meisje inde oogen te zien: ze waren van haar af naar de deur der kamer blijven staren, en alleen een mondhoek had zich even krampig vertrokken. „Stelt je dat zoo teleur, kindje? Geloof je niet, dat vader je bestwil zoekt?” Toen had ze meenen op te merken, hoe het kind even knikte; maar dooreen hoestbui was aan ’t gesprek een plotseling einde gemaakt. VIL Inden nacht werd Arnout uit zijn lichten sluimer gewekt door het zachte roepen aan zijn deur van de verpleegster. „Meneer !... mevrouw vraagt naar u .. Hij sprong op, wreef zijn oogen uit, stak de kaars aan en ging haastig, na wat kleêren te hebben aangeschoten, van het kabinetje waar hij inde laatste maanden op een veldbed rustte, het donkere portaal over naar de slaapkamer. De kleine kaarsvlam kromp en rekte voor hem uit, en de schijn joeg dansende het witte wandvlak af, waar zijn schaduw spokig groot, als van een reusachtigen meeldrager overheen vloeide. Inde kamer, in het tweepersoonsledikant, dat hij nog altijd staan zag op de slaapkamer van ’t ouderlijk huis te Haarlem, al waren er nu, op advies van den dokter, de oude verkleurde gordijnen afgenomen, lag Aleid verdoken in het kussen, en haar oogen staarden naar hem op als twee donkere holten. Een dorre hoest wrong uit haar borst en doorblafte het nachtvertrek; toen was het stil, en lag zij even zwaar te hijgen van benauwenis. Op zijn knieën zonk hij naast haar neêr; het was hem of zijn ingewanden samenkrompen; een vlaag van wee schokte gulpend naar zijn keel op en het hamerde eentonig door zijn hersens: „God . God God, Gij zijt groot, Gij kunt alles, Gij die de melaatschen gereinigd hebt... God God . G0d...” „Mevrouw heeft een kwaden nacht, dominee,” fluisterde de verpleegster, zich even langs de oogen strijkend. „Ik geloof ...” Haar stem stokte, maar Arnout had reeds geknikt, haar vaag begrijpende, al stroomde alle besef daarna onmiddellijk weg tot een verlammende wezenloosheid. Een nieuwe hoestbui scheurde uit, en terwijl zijn knieën doof zich boorden in het kleedje voor het bed, ging het met de halsstarrigheid vaneen krankzinnige voort in zijn hoofd, dat als een leêge, holle ruimte was, te bonzen: „God God God Gij zijt groot Gij zijt machtig God – Gód Gód...” „Noutie...” De hoestbui had uitgewerkt, en haar hand kwam van onder het dek zijn haar streelen. „Lieveling ... zou je niet... allemaal... Het moet... eens ... wij weten ’t •.. al zoo lang ... nietwaar ... en ik ben bereid ... als Jezus ...” Toen sloeg het vol besef van den toestand opeens in hem terug en tegelijk daarmede voelde hij zich doorzijgen vaneen bijna nuchtere kalmte, een beslistheid van handelen, welke hem op deed staan en om Grietje schellen, die hij, in overleg met de zuster, naar den dokter zond, nadat ze eerst Juf had gewaarschuwd om op ’t eerste bericht de kinderen zich te doen aankleeden. En terwijl het huis, inden nacht, plotseling opwaakte tot een sinistere bedrijvigheid, viel inde groote slaapkamer, waar boven de waschtafel de verpleegster het gas had aangestoken inplaats van het Verkade-lichtje, de stilte terug, in een dof-leêge beklemming. Een oogenblik bleef Arnout midden inde kamer staan, weer plotseling werkeloos; hij wilde bidden maar kon niet; zijn oogen, die hij stijf in hun kassen voelde, wezenloos gericht op 't zwartgelijst portret van grootvader Beemster uit Heemskerk, die van het bleeke behangsel met starren blik hem aanstaarde. „Noutie...” Hij schrikte op en trad naar het bed toe, zonk weêr op zijn knieën naast haar neer. Hij zag, hoe haar magere hand zich even van het dek oprichtte en zijn hoofd zoeken kwam; dan viel ze slap terug. „Zoo m0ê...” murmelden hare lippen. Haar borst hijgde zwaar. „Heb je... het erg benauwd, lieveling ? Kan ik ... iets voor je doen...?” Zij glimlachte; schudde nauw merkbaar het hoofd. „Hier... bij me blijven ... Nee ... niet benauwd nu ... alleen ... moê ... Zuster zorgt zoo goed. Nietwaar zuster?” „O, mevrouw ...!” Zoo bleven zij en wachtten, terwijl buiten de Juni-nacht Een bescheiden klopje aan de deur en de dokter trad binnen : een bejaard en ernstig man, die Aleid nooit met valsche hoop gevleid had, al trachtte hij soms door zijn opgewekt praten haar wat afleiding te bezorgen. Nu voelde hij haar den pols en schudde het hoofd. „Mevrouw is uiterst zwak, dominee,” sprak hij zacht tot Arnout terzijde. „Weer erg gehoest, zuster? Ja, als er hoestbuien opkomen en mevrouw het benauwd krijgt, dan ... Wat champagne kunnen we nog geven om de krachten op te houden, en verder ...” Zijn lichte schouderbeweging ontging Arnout niet. „Zij woü... de kinderen graag bij zich hebben, dokter...” brandde het heesch zijn keel uit. De medicus knikte. „Dat begrijp ik, dominee, en ’t is ook natuurlijk. Er is nog niets zekers te zeggen; maar toch ... Mijn plaats... enfin, daar niet over... Alleen kalmte, dominee; geen te groote emoties. Nietwaar, ik mag daar op rekenen?...” Hij ging nog even naar het bed, boog zich over de zieke; de carbol uit zijn kleêren bleef bij Arnout achter, als een atmosfeer van den dood. Aleid strekte langzaam haar hand uit naar den medicus en een lachje vergleed langs haar mond. „Dokter ... mag ik u danken ... voor alles ...” Hare stem zonk bij de laatste woorden machteloos in haar keel terug, als had ze haar veerkracht verloren. Verlegen streek zich de dokter door zijn baard. „Tut, tut, tut... wat is dat nou... waarom nou ineens bedanken,” pruttelde hij. „Het zou anders ... misschien ...” Maar zij voltooide den zin niet; sloot de oogen, als te moê om voort te gaan. De geneesheer bleef nog even toeven, sprak stond om het huis. Kwam de dokter nu maar... ging Arnouts hunkeren, en hij dacht zich, eensklaps, terug in juist zulk een wachten, nu twee en twintig jaar geleden, bij ’t sterven van zijn vader. Toen óók hadden de minuten eindeloos geschenen... als nu ... maar toen was er hoop geweest nog... en nü... nu was er geen hoop ... geen hoop ... nu was er ... géén hóóp ... Weêr, als straks, klemden koppig zijn hersens zich vast aan één enkel woord, dat ze telkens herhaalden, zooals een lam speelorgeltje dwazig telkens hetzelfde paar nootjes herhaalt, zonder er overheen te komen. zacht met de zuster, wie hij zijn orders gaf; keerde zich daarna weêr tot Arnout. „Als u 't goed vindt, dominee, ga ik nu voorloopig maar heen. De patiënte is nu rustig en de zuster van alles op de hoogte. Ik heb nog een bevalling vannacht; mocht het noodig wezen, dan is hier mijn adres ingeval ik niet thuis mocht zijn. Neen, er is zoo weinig van te zeggen...” wuifde hij met een gebaar een vraag van Arnout weg. De dokter vertrokken kwam de zuster naar Arnout toe en legde even de toppen van haar vingers op zijn mouw. Weêr schrok hij rillend op uit de versuffing waarin hij telkens afdreef. „Dominee; mevrouw is nu rustig; ik geloof niet, dat er vooreerst weêr hoestbuien op komst zijn; zou het nu niet goed zijn ... mevrouw verlangt er naar ... en ik geloof.. Hij knikte, zonder spreken, en het diaconesje verliet dadelijk de kamer om de juffrouw te waarschuwen, die zij op het portaal al vond wachten, bleek en met angstige oogen... In het groote, nachtelijke huis, ruchtig vaneen vreemd, onheilspellend leven, kleedden zich haastig de kinderen. Met het afgestroopte, weeërig-holle gevoel van verdriet en niet-uitgeslapen-zijn, een draderige bitterheid in hun monden, en om hen heen, waar zij liepen of stonden, een naakte ijlte, trokken ze hun kousen aan, hun schoenen, pantoffels wieschen zich, waarbij het water een veel te fel geklater maakte inde kommen, en staken zich inde kleêren die ze eerst gisteren avond opgevouwen op hun stoelen hadden neêrgelegd ; ’t scheen wel een week geleden. Inde meisjeskamer, waar de lamp een korreligen lichtkring op het wit plafond weerkaatste, als een zieke maan, stommelden de brutaal-groote schaduwen onophoudelijk door elkaar in wanstaltige vervormingen, kluwden samen tot een zwarten bal, braken trillend weêr uiteen ineen griezelig schimmenspel. Dan, op ’t portaal, waar nu de kleine vleermuisbrander een schichtig blauw staartje kwispelde inde schemerige ruimte, ontmoetten de kinderen elkaar, en er was iets plechtigs in dat ontmoeten, midden inden nacht, nu ieder ander sliep : iets vaneen streelende gewichtigheid, waarvan ’t gevoel vooral bij Johannes en Juut wel even opdook uit de bange verslagenheid om moeder ... die hen tot zich had geroepen ... Aan de deur van ’t slaapvertrek liet Juf ze een voor een langs zich heen de kamer binnen, na elk kind te hebben ingefluisterd zich vooral bedaard te houden en niet te spreken; alleen heel stil om het bed te gaan staan, dat moeder allen zien kon. Betsy dreigde al in tranen uitte barsten; haar mond trok in het rasperig rood gezichtje pijnlijk scheef; Sam en Juut gingen stug, met leege oogen Juf voorbij, zonder op haar gefluister te letten; Johannes, bleek, met witte vlekken om den neus, die spitser uit het profiel van zijn gelaat naar voren stak, zag Juf aan en luisterde met een talmende aandachtigheid, als bevreesd de kamer binnen te gaan. Nu stonden ze allen in ’t verlengde van het flauw gebogen tochtscherm om het bed, waar moeder lag, met gesloten oogen. Niemand sprak, en alleen Bets, plotseling, liet den snik ontsnappen, dien ze onmogelijk langer vermocht tegen te houden. Dan, uit schaamte en spijt om ’t vruchtelooze van haar worsteling, borg ze het blond gezichtje in haar zakdoek en liet daar gretig ’t zilt verdriet in los. De anderen richtten de oogen naar Bets, en er was in hen een stil benijden omdat Bets schreien mocht en durfde, terwijl zij... Maar Bets was altijd het bedorven kindje geweest, aan wie veel veroorloofd was wat hun bleef ontzegd. Dat was natuurlijk, en ze dachten er ook niet onaardig om over Bets, al benijdden ze haar nu hare tranen. Wij... wij kunnen niet huilen, dachten Johannes en Juut en Sam ; en Juut vroeg zich af: of zij dan zoo ongevoelig was, dat ze zoo leeg zich voelde van tranen. O, ze had veel slechts gedaan en gedacht in haar leven; ze had moeder dikwijls bedroefd. Koos en Riet waren geen goede vriendinnen voor haar geweest, ze hadden haar hart van God afgetrokken en doen hechten aan allerlei lafheid en wereldschgezindheid. O, als nu maar die anderen hier niet om haar heen waren geweest: vader en Jo en Sam en Juf en de verpleegster. Als ze maar heel alleen nu zijn mocht met moeder, dan zou ze stil voor haar bed knielen en niets anders zeggen dan die woorden van den Verloren Zoon: ik heb gezondigd, en ik ben niet meer waardig uw dochter genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen ... En toen ze dat dacht, toen ... toen kwam er toch een traan, zoodat ze er haastig met de mouw van haar jurk moest overheen strijken. En toen toen deed moeder juist heel wijd de oogen open. De van Beemsters 11.11 „Juutje...” Het kind deed een krampigen stap naar het bed, stootte tegen ’t tochtscherm, dat wankelde en door Juf moest gegrepen worden ; zonk voor het bed neer en drukte haar hoofd tegen den hard-houten rand. Ze voelde moeders vingers tastend door haar haren gaan en ’t was of heete stroompjes haar over den rug sidderden. Zij schreide geluidloos, haast zonder tranen; haar borst schokte op tegen den stuggen weêrstand van de beddeplank. „Juutje ... m’n Betse-vrouwtje ... jullie moeten niet huilen. We mogen niet... bedroefd zijn, omdat God het anders schikt dan wij zouden willen. Ik had nog wel graag... wat bij jullie allemaal willen blijven ; nietwaar ... dat weten jullie wel... maar we moeten ... dankbaar ... jullie hebt me allemaal zoo veel geluk gegeven... Noutie, man, waarom sta jij zoo achteraf ... en Johannes ... Jou zie ik haast niet, jongen ... Juf... moet ook wat meer naar voren komen... wat zouden we met z’n allen geweest zijn zonder Juf in al die jaren... Ik zie haar nog ... komen uit het rijtuig ... met die groote blauwe hoedendoos. Ik was... zoo bang toen, dat Juf alles anders doen zou dan ik ... de sloopen ... anders zou vouwen ... en ... maar ’t viel meê nietwaar Juf, van weêrskanten... u was niet zoo’n bedil-al als ik vreesde... want dan hadden we ’t geen elf jaar met elkaar uitgehouden ...” „Bijna twaalf jaar mevrouw,” verbeterde Juf, met een straling van trots door de droeve strakking van haar gelaat. Ook de kinderen lachten; ze ademden op, als vaneen druk bevrijd. Toen ze straks, inden nacht, door Juf gewekt werden, had het als een pijn in hen gevlijmd: dat nu het oogenblik gekomen was, het groote, plechtig-vreeselijke Oogenblik van sterven, waarnaar ze reeds zoo lang in bang verwachten hadden uitgezien ... en nu lag moeder daar met open oogen en maakte grapjes. Kwam de Dood dan zoo ... zoo weinig schrikwekkend ; 0f... was ’t de Dood nog niet ? ... Maar een nieuwe hoestbui overviel de zieke, doorschokte het laken waaronder haar lichaam nu opeens weêr lag te worstelen, snakkend naar lucht, inden arm van de haar onderstuttende verpleegster. De kinderen drongen onrustig samen, tasteden ontzet naar eikaars handen, hakend de plotseling zweet-klamme vingers in elkaar. Met angstig trillende lippen bleven ze staan. O God! „Hoe zoudt u ’t vinden, dominee... als we nog even om dokter ... ?” Hij knikte, en Juf ging dadelijk nauw hoorbaar de kamer uit om Grietje te waarschuwen. Na eenige minuten kwam ze terug met slaperig Aaltje op den arm, die haar tollend hoofdje tegen haar schouder verborg. Toen wachtte men inde stilte van gassuizing. Buiten, in den zomernacht, strooide het klokkenspel van de Sint-Aelbrecht zijn metaal-reine brokkel-klankjes van het heele uur inde lucht, die leêg was van andere geluiden. Bergen op Zoom, houd u vroom, Stuit de Spaansche scharen ... De kinderen luisterden naar het tallooze malen gehoorde wijsje-van-iederen-dag en waarvan ze elk nootje afzonderlijk kenden; iedere klepel-verglijding, een hamer die even te vroeg op een bel viel, een loopje altijd kreupel raffelend, als ’t geknoei vaneen kind bij ’t studeeren, de diep dóórzingende rijpe grondtonen vooral... ’t was zoo vertrouwd, en nu zij luisterden met strak gespannen zenuwen om moeders bed, was 't of de éen voor éen traag vallende hamers allerlei herinneringen in hen aanklonken van saaie middagen op school, als ze naar dat klokkenspel geluisterd hadden, waaraan dan geen eind te komen scheen ... wemelig-groene lente-Woensdagmiddagen in ’t plantsoen, wanneer ’t carillon zoo vlak boven ’t bankje bamde waarop je te lezen zat; grelle winter-Maandagen tegen twaalf, dat je wist thuis de wasch te zullen vinden inde huiskamer en alles even akelig placht te zijn... en daar tusschen door de lieve, lieve Heer Jezus, heb medelijden; laat het uit zijn! laat het toch ophouden! ging wild hun gebed, terwijl het hoesten in hun hoofd weêrëchode, schrijnend-fel. Star blikkend, aan de andere zij van het bed, stond de vader. De aanval was kort dezen keer, doch afmattend, en de zieke bleef als afgegeeseld liggen hijgen met gesloten oogen. Het scheen of haar gelaat nog meer was ingevallen, en ’t werd als overslopen van donkere schaduwen. De diacones richtte zich van het bed op naar Arnout; ook in haar oogen was iets van onrust, zagen de kinderen. Het scheen hun later, bij ’t herdenken, of zij jaren ouder geworden waren in dien nacht. vendels van Geuzen en Spanjolen, met de groote trommen en wapperende pluimen, zooals die op de wandplaten inde schoolgang stonden. ’t Ging alles door de kinderen heen, nu, dezen vreemden nacht, waarin ze hun lichamen moê doorzegen voelden vaneen zware, trekkerige droefheid, en toch scheen het gewoon-bekende van dat klokkenspel nu heel anders, dan bij al die vorige gelegenheden; was ’t of vooral die gonzende grondtonen, als diep-melancholieke mannenstemmen aan kwamen klagen uit den nacht en alsof de stilte boven ’t kleine stadje ze gretig vong en verzwolg, zoodat ze tot schreiens toe verzadigd raakte van het week-diepe, onuitsprekelijk weemoedige geklank. Moeder gaat dóód ... moeder gaat dóód... luidde de weêrgalm inde luisterende kinderen, en zij wisten hoe zij later nu nooit meerde klok dit wijsje zouden kunnen hooren spelen zonder weer alles tof inde nietigste bizonderheden te doorlijden van dezen nacht, waarin moeder lag te sterven ... Eindelijk de bevrijende slagen. Twee uur. Nog lag de zieke met gesloten oogen, en op haar gelaat hoekte de schaduw neêr van de over haar heen gebogen verpleegster. Toen die ter zijde ging zagen de kinderen weer het witte gezicht ongerept op het witte kussen, en met een eerbiedige huivering merkten zij op, hoe moeder al niet meerde moeder scheen die zij gekend hadden. „’t Loopt af, dominee,” had de zuster gefluisterd. „Ik voel den pols haast niet meer,” en Juut, die de woorden opving knakte samen ineen knauw van wanhopig verdriet. Aan het voeteneinde over ’t bed gevallen mompelde ze haar doffe woorden inde sprei, waarvan haar tanden de dikke gehaakte bloemen kauwden: „Moedertje, o! moedertje, moedertje, moedertje, moedertje... 1” Ook de anderen snikten nu vrij-uit. Aaltje, angstig geworden, duwde haar hoofdje weg in Jufs rokken. Een schuchter tikje op de deur en Grietje stak het hoofd naar binnen. „Mag...” haperde haar stem. Haar neus glom rood verglaasd en hare oude oogen knipten schichtig-snel onder de wenkbrauwlooze leedjes. Arnout, aan de overzij van ’t bed geknield, knikte, naar haar opziend, even stom. Grietje, de oude getrouwe van ’t huis, hoorde er bij. Toch sloop even later zijn gefluister tot de verpleegster: „Zuster ... zouden zooveel menschen om haar heen ...” Zij begreep, schoon halfweg de stem hem begaf. „Ik geloof niet, dominee, dat mevrouw er weet van heeft... Het zal wel.. . geleidelijk .. „Het is ... zoo heerlijk ... dat moeder niet lijdt tenminste .. murmelde Bets, die na te hebben uitgeschreid tot een serene kalmte scheen gekomen, waardoor, als zoo dikwijls in die laatste weken, Arnout in zijn oudste dochter iets voelde vaneen steun. Ze had den arm om Juutjes hals geslagen en trachtte zoo, door zwijgende innigheid, het schokkend zusje te bedaren. „Laat ons ... bidden ...” klonk eindelijk Arnouts stem gesmoord inde suizende stilte. Hij zelf ook was van lieverleê van binnen tot kalmte gekomen, maar een benauwde, doffe kalmte, als ineen luchtledig waaruit geen bevrijding was. En hij voelde hoe alleen het gebed hem redden kon van wat een inwendige verschrompeling scheen. Als vanzelf hadden ineen dadelijke bereidheid zich aller handen gevouwen en de oogen gesloten boven ’t brandend donker, waarin nu de woorden vielen als koelende droppen. „Onze Vader, die inde hemelen zijt... zie ons hier allen tezamen als Uw arme, bedroefde kinderen, die bij U troost en sterkte komen zoeken... Wij weten dat wat Gij doet altijd is wèl gedaan, o Vader. Gij hebt gegeven ... zoo véél gegeven ... en nu ... nu neemt Gij dat alles weêr... Gij neemt ons... haar die wij ... zoo onuitsprekelijk lief hebben. Geef het ons ... ook nü Uwen naam te loven ... Wij mogen niet... zelfzuchtig zijn ... wij moeten haar ... U afstaan ... omdat zij... bij U het beter heeft, o onze Heiland ... in Uwe ... trouwe armen... En daarom schenk ons kracht, dat wij kunnen ... loslaten ... Het is haar vreugde te gaan tot U ... Jezus, wiens verzoenend ... sterven het rustpunt voor haar hart is... Louter ons dan, o God ... door deze smart... wij bidden U : ontledig ons van onszelven ... opdat wij ook eenmaal... sterven mogen zoo bereid ... als zij...” De stem zweeg haperend, en met den klemtoon naar boven, als wilde ze nog meer zeggen. De stilte waarin wat verloren snikken dwaalden, was een oogenblik heel hoorbaar-nadrukkelijk. Dan „Amen !” sprak Arnout luid en helder-vast nu, en de strakke stilte weekte los ineen weldoende ontspanning. Toen was het geweest. Bij ’t openen van de oogen bemerkten zij dadelijk hoe de zieke eveneens de oogen had ontsloten en hen allen aanzag met een blik waaruit een zachte straling lichtte. Had zij verstaan ... het gebed ?... Zij zouden ’t nooit weten. Even bewoog de zieke de lippen als wilde • zij spreken; de vingers tastten over ’t dek, als zochten zij. Dan bleven ze roerloos, en ’t gezicht werd heel stil. De blik bleef stralen. Tot de zuster kwam en zich over haar heenbukte, . roerloos over haar gebogen bleef een langen tijd. Toen begrepen de kinderen, dat moeder gestorven was... Op een lentemiddag een jaar na Aleide’s dood kwam Betsy Beemster als ineen vlucht zoo gehaast haar kamertje binnen, waar ze gestuit werd door het raamkozijn. Haar blik zocht door het open venster dadelijk den bloeienden pereboom inden notaristuin, en terwijl hij zich als begroef inde rozene bloesems, neep ze de handen samen op haar zacht-zwellenden boezem om er ’t wilde kloppen te bedaren. Was zij het... Bets die hier stond; of was het... een ander ... Was het... een droom ? ... De lentewind bestreelde als met zoele vingers haar gezicht en hare oogen waadden naakt door het teêre wemel-groen en ’t zachte roze en ’t felle blauw, ineen dobbering van zalige steunloosheid... Trillend drukten hare vingers het zacht flanel van haar blouse, waaronder de weekere weelde van haar borst als een levend wonder hijgende school. En weêr dacht ze: ben ik het... Bets ;of is het... een droom ? ... Het leven had zijn gewone aanschijn verloren, want al stond ze hier op haar kamertje, ze was óók nog ginds aan de Aldemirsumsche plassen, waarin rood de zon lag, en in ’t cafétje waar de vele stemmen der anderen roesden om haar heen en ’t metaalgerammel van lepels en vorken klonk als van zilveren klokjes. En er was, dan, óók maar ver en vreemd en oneigenlijk het wat muffe kamertje van Anna’s moeder met de glim-bruine tafel en het rood-gevlamd kastje, waarin ze tegenover elkaar hadden gestaan : zij en hij dat ééne oogenblikje, toen hij ’t haar gezegd had... Wat had hij gezegd had hij iets gezegd ? Ze moest denken, dénken... Even dekte Betsy met de hand, die dadelijk roze vol vloeide van zonlicht, haar oogen af, zocht het koelige donker. En aanstonds rustiger, zette zij zich in het trijpen stoeltje, trachtende hare hersens inde bedding vaneen geregelden denkgang terug VIERDE HOOFDSTUK I. te leiden. Hoe was ’t ook alles geweest: vanmiddag. Zij kwam, op straat, Anna Hageman tegen, en die had, nog vol van gisteren, haar meegenomen naar huis. ’t Was even voor ’t eten geweest —de Hagemans aten om twaalf uur . en ze vonden mevrouw inde achterkamer bezig met tafeldekken. Anna en zij hadden vlug toen een handje geholpen en onderwijl wat nagepraat over gisteren, het buitenpartijtje van hun zangvereeniging naar Aldemirsum. Toen, juist dat zij, Bets, naar huis wilde gaan, was Dries, Anna’s broer, binnengekomen, en hij was er dadelijk meê „in” geweest, in ’t vroolijk „ophalen” van An en haar, over Evertje Dieuwers, die bijna in die boot op de plas was omgeslagen en Gerard Kramer, die in 't hotelletje zoo komiek voor kellner had gespeeld. Ze was nog wel tien minuten blijven hangen en toen, na een blik op de klok, als weggevlucht zonder groet aan mevrouw haast – het gangetje door naar de voordeur. Maar daar had ze niet verder gekund om de deur, die niet open wilde; en toen hoorde ze hem, Dries, die achter haar aan kwam en met zoo’n vreemd-dringende stem haar smeekte één oogenblik met hem meê te komen in ’t voorkamertje, omdat hij haar iets zeggen moest. Ze was bang geweest, zoo benauwd in haar keel, en ze had gerukt en getrokken aan het ijzeren krukje van de voordeur, zoodat de nagel van haar wijsvinger inscheurde. En toen – ze wist zelf niet hoe had ze zich toch eensklaps met hem alleen gevonden in het voorkamertje, en daar zeide hij ’t haar, heel haastig en schor, met een rood gezicht en zenuwachtig trekkenden mond: dat hij van haar hield... zoo lang a1... en of zij... Wat er verder gebeurd was wist zij niet; ze had iets gestotterd en toen gezegd van noodig-naar-huis; was hem voorbij geijld het kamertje uit en de straat op, waar de menschen zoo vreemd zwart-groot langs haar liepen en haar aanzagen, allemaal, als wisten ze... Gevlucht was ze hierheen, naar haar trouwe kamertje, waar geen menschenoogen haar meer volgen konden; waar ze alleen was tusschen haar lieve meubels, die haar alle kenden en voor wie ze geen geheimen had, en met haar pereboom, wiens bloeiende kruin haar als een bruidsbouquet van achter den muur werd gereikt door onzichtbare handen ... Het bloed stuwde warm in haar hals bij die haar zalig doorzwijmelende gedachte, en ze zag eensklaps een kerk vol bloemen Zittend in haar stoeltje voor het open raam herhaalde ze een paar maal zijn naam, en ze begreep niet hoe ze dien vroeger zoo leelijk had kunnen vinden. Andries ... hij hield van haar, hij had haar lief, en zij... Ze sloot de oogen en drukte weer de vingers op haar hijgende borst. Zij 00k... had hem lief tot stervens toe. Hij was het, dien zij verwacht had, zoo lang al, haar heele leven, van dat ze klein-meisje was af reeds, eigenlijk, al had ze ’t nooit geweten. Nu, nü voelde zij, dat God hen had samengebracht ... In 't begin had ze niets om hem gegeven, hem een heel gewonen jongen gevonden, net als de anderen, al had Anna dan altijd den mond vol over haar broer, die zoo knap was en zulk een mooi salaris had op zijn kantoor. Toen was zij gaan merken dat hij haar zocht, haar aardiger vond dan de andere meisjes van de „zang”; dikwijls opzettelijk wat teutte om zijn zuster en haar ’s avonds thuis te kunnen brengen. Ze had er, onbewust, zich gestreeld door gevoeld, maar was hem toch aldoor als een gewonen, vrij leelijken jongen blijven zien, die soms flauwe grappen maken kon tegenover de meisjes, en een afschuwelijken naam droeg. Tot den dag van het uitstapje naar Aldemirsum, waarop het alles anders was geworden. Ze waren ’s middags gegaan, in een janplezier, met zijn veertienen. Er had zulk een kruidige geurigheid gehangen inde zoele lentelucht, en de heesters, waar ze zoo vlak langs reden op dat paadje inden Verdronken Hoek, hadden zoo wonderlijk hun teêre bladschermen gestreeld tegen haar buiten het rijtuig zoo maar verloren-weg inde zacht waaiende wijdheid uitgespreide vingers dat ze, toen al, als een balsemend voorgevoelen vaag haar borst had voelen besluipen van iets wonderlijks, dat deze dag haar brengen zou ook al zat ze door dikke Aafje Mansveld weggeduwd van haar plaatsje tegen ’t ijzeren hekje aan van de janplezier, waardoor ze een pijnlijke plek bij haar sleutelbeen was blijven voelen, dien heelen dag door. En de dag had, verder, volstrekt ook niet dadelijk „iets wonderlijks” gehad: ’t was heel gewoon en alledaagsch wat er gebeurde, nadat het rijtuig aan De Vergulde Ster te Aldemirsum was gestald en zij allen, ineen slordig door en zich zelve staande in ’t wit naast hèm, terwijl orgelklanken ruischten. Andries ... Andries ... elkaar, den zandweg waren opgeloopen naar de plassen. „Een burgerlijke troep” had Juut eens gesmaald over de leden van „God is mijn lied”, en zij, Bets, gevoelde zich dan ook nooit gehéel bij hen thuis, al vond ze dat Juut schrikkelijk overdreef met haar onaardige benaming. Toch . burgerlijk was het misschien wel geweest zooals Rika Donker met Marie Verscheer en Bertha Kuyer, de armen ineengehengseld en hangend op elkaar als naaimeisjes, over ’t pad liepen te slingeren, en burgerlijk misschien ook het later allemaal zitten bij den plas waar ze „om het verste” sinaasappelschillen gooiden op het mooie, ongerepte vlak. Zij had met mevrouw van Dalen, die met mevrouw Henkemans als „chaperonne” van ’t gezelschap meê was gegaan, een eindje verder een plaatsje gezocht waar het rustig was en lange, loom wuivende rietstengels spiegelden in het hier zoo geheimzinnig zwart ziende water. Veel had ze met mevrouw over moeder gesproken, over de jaren van moeders ziek-zijn en haar dood; mevrouw was een lief, grijs mensch met levendige bruine oogen, die zoo begrijpend kijken konden, dat je je hart wel uitstorten móest. Toen in die stilte, waarin de verre stemmen en ’t gelach der anderen vreemd-oneigenlijk over-klonken had ze toch weer dat gevoel van in ’t rijtuig gekregen: van dat „wonderlijke”, dat komen zou ... En ’t was gekomen, ’s avonds, even voor ’t naar huis gaan; of eigenlijk was ’t er al vroeger geweest, zonder dat zij het bemerkt had. Nu, op haar stoeltje in het stille kamertje, het alles zich terug herinnerend, haar blik begraven inden bloeienden pereboom ... zag zij het duidelijk : hoe het „wonderlijke” er al geweest was vóór ze ’t wist; al achter haar gestaan had eer het haar tikte op den schouder... In ’t gezellige zaaltje van De Vergulde Ster, met de witte paneelen en streperige spiegels-tot-den-grond, waarin de meisjes vluchtig hun haar hadden over gedaan na een middag van hollen op de hei, hadden ze flensjes gegeten. Er hing, inde kleine ruimte waar ze met z’n veertienen gepakt zaten om de door Geertrui, Berth en An met den franschen slag gedekte tafel, een broeierige opwinding, welke ook haar, Betsy, aangenaamkittelend had aangedaan. Wel even, temidden van al het geroes om haar heen, had ze aan moeder gedacht, aan ’t stille plekje op het kerkhof in Edershuizen... maar mevrouw van Dalen Toen, terwijl zij liepen door ’t akkermaalslaantje achter de herberg, zij als een van de laatsten, met onmiddellijk voor haar uit Dries Hageman, Bertha van Zalen en Greta de Pauw, had zij gezien hoe hij Bertha en Greet eensklaps inden steek liet om zich tot haar te wenden met een opmerking over het weêr ... Zij was vlugger doorgestapt om de anderen in te halen, maar toen had hij zijn vingers even op haar arm gelegd en met knikte haar van over de tafel glimlachend toe, en toen had ze geweten dat het niet slecht was vroolijk te zijn; dat ook moedertje immers gelukkig was nu, inden hemel... Naast haar, aan haar linker hand, zat Andries, die heel vroolijk was en haar tegen haar ernstige protesten in vaneen dubbele portie flensjes bediende. Jan Walraven was tot ceremoniemeester van de tafel benoemd en had een grappige toost gehouden over de negen Muzen, van welke Erato, de Muze van den lyrischen zang, en een brutaaltje, zich met hulp van enkele leden der zangvereeniging „God is mijn lied” tot koningin liet uitroepen. Er was vreeslijk gelachen om al den onzin door Jan er bij gesleept; maar toen was men gaan kibbelen over de uitspraak van den naam Erato. Jan beweerde dat het zijn moest Erato, terwijl Wim Draafman stokstijf staande hield dat de klemtoon viel op de a. Jan was woedend opgestoven en had getracht Willem te overschreeuwen in het algemeen rumoer der anderen tot Andries heftig met zijn mes tegen zijn glas Victoriawater getikt en inde plotse stilte kalm-waardig gezegd had, hoe ze zich schamen moesten. Jan en Willem allebei: zoo te schreeuwen in presentie van dames. Hij formuleerde een „motie van afkeuring” en stelde de tafel voor om Jan zijn ceremoniemeesterschap te ontnemen en dat te geven aan een die zijn tegenwoordigheid van geest en zijn bedaardheid in ’t algemeen tumult niet verloren bleek te hebben, liefst aan eender dames, onder wie hij als candidate zou willen voordragen mejuffrouw van Beemster, zijn rechtsche buurdame. Men had algemeen toegejuicht en geapplaudisseerd, terwijl zij Dries smeekend aan zijn mouw getrokken had, dat hij toch zou gaan zitten en toen haar gloeiend hoofd, beschaamd wijl ze allemaal keken, verstopt in haar servet. Gelukkig waren de anderen er niet verder op door gegaan ; het eten was zoo goed als afgeloopen en men stond, na het dankgebed, van tafel op om nog gauw een laatste bezoek aan de plassen te brengen, eer ’t rijtuig weêr voor komen zou. iets van teleurstelling in zijn stem haar gevraagd, of ze dan zoo’n haast had ? En terwijl ze langzaam waren voortgegaan de anderen nu ver voor hen uit zeide hij, hoe erg ’t hem speet: dat van straks aan tafel; hoe ’t heel onhandig van hem was geweest, zoo aller aandacht op haar te vestigen. Kon ze ’t hem vergeven ? ... Ze wist niet goed meer wat ze geantwoord had, zag alleen nog altijd-door de zilverige strepen inde lucht boven het laantje, en door het akkermaalshout de roode glanzing van de ondergaande zon inde plassen. Spoedig daarop waren ze met z’n allen naar huis gereden, en het scheen haar, nu, bij ’t alles overdenken, toch, of op haar plekje in het ratelende rijtuig om haar heen veel gepraat en gezang en gezwaai van feestelijke lampions zij 't gevoeld moest hebben, even, en als onbewust toen nog: hoe met dien druk van Andries’ vingers op haar mouw in ’t stille laantje, het Wonder, als een lang verwachte edele gast uit verre landen, haar op den schouder had getikt... 11. Betsy’s verloving was de eerste blijde familiegebeurtenis geweest sinds moeders verscheiden. Er had, in dat jaar, eendruk op het gezin gelegen, die wel met het vorderen der maanden verminderd was inde natuurlijke reactie van zich hernemend leven, maar toch op de zielen lang bleef wegen als een zwaarte van dof, heimelijk verdriet, waaraan de buitenwereld geen deel had. Want na de eerste weken van beklag door ’t heele stadje, ’twelk Arnout en de oudere kinderen vaak gekweld, Juut wel even gestreeld en kleine Aaltje, onbewust, een gevoel van bevrediging gegeven had om ’t belangwekkende van het geval, en dat, toch ook, bij oogenblikken allen als een weldadige troost voor bijna niet te dragen smart had doorbalsemd... na die eerste weken was het leven als vanzelf weer zijn ouden gang gegaan; men sprak den kinderen niet meer over hun verlies en zag hen niet langer aan met de meewarige blikken waaraan zij gewoon waren geraakt. Juut, inde éerste dagen het felst doorschokt van haar verdriet, was ook degeen die ’t meest verlangen had getoond om ’t gezinsleed ongerept te blijven beschermen tegen den alles gelijk slijpenden stroom van ’t dagelijksch leven; haar droefheid om moedertjes heengaan, schoon minder diep dan hevig, was heel oprecht; zij kon evenwel een zeker uiterlijk décor voor hare smart niet ontberen. Zoo was de wensch haars vaders, dat ze geen rouwkleêren dragen zouden, een oorzaak tot bittere grief bij Juut geweest, waaraan ze ineen korten, hartstochtelijken uitval op den ochtend van de begrafenis lucht had gegeven. Een bleek gelaat onder een zwarten sluier scheen haar immer vaneen zeldzame bekoring, en ze had, als jonger meisje nog, vaak gewenscht later weduwe te zijn, alleen om zulk een sluier dan te kunnen dragen. Over haar scène op den morgen dat moedertjes kist nog boven d’ aarde stond, was haar een toomeloos berouw blijven knauwen, weken lang; maar ze had in die weken toch, inde afgeslotenheid van Bets’ en haar gemeenschappelijk kamertje, veilig voor de onbescheiden blikken der andere huisgenooten, een soort van rouwtoiletje voor zich uitgedacht : een crêpe vestje in haar mantelpak, een zwart tullen sjerp om den rand van haar zomerhoedje... Het leven was zijn gang gegaan, maarde druk gebleven, ook al waren er dan spoedig oogenblikken gekomen waarin een gezonde leefdrang de kinderen voerde tot den ouden gullen lach, de prettige vroolijkheid van weleer; tot eensklaps de gedachte: moeder is weg ! den lach besterven deed op de gezichten en de vroolijkheid smoorde in ’t hart. Als beschaamd leefden de kinderen dan verder voort, ineen stille koestering van hun verdriet tot opnieuw hun jeugd zich deed gelden. En nu kwam dit met Bets ! Het scheen den kinderen iets als een nieuw begin; als de sanctie tot een nieuwe blijheid, een versche vreugd voor hun hunkrende behoeften, waaraan smart en herinnering geen vervulling brengen konden. Het geluk van Bets was een geluk waar zij allen aan deel hadden, een geluk dat van-buiten-af, terwijl zij het niet wachtten, in hun treurend gezin werd ingebracht; het was hun als de stem van God die sprak: ik heb genomen, maar ik wil u ook géven; zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Ook vader toonde een vroolijk gezicht, den avond dat Dries was komen kennis maken en zij allen op ’t bordesje inden tuin zaten om de theetafel. Er was veel gelachen en geschertst, en toen ’t donker werd had Johannes een flesch wijn uit den kelder mogen halen en was er geklonken op den nieuwen broêr. De verloving zou inde eerste maanden nog niet publiek worden. Dit was Arnouts uitdrukkelijke wensch geweest; de jongelui moesten elkander eerst goed leeren kennen alvorens hun verbintenis ook naar buiten te openbaren. Er werd bepaald dat Andries eenmaal inde week, des Vrijdags, zou komen eten, terwijl Bets den Dinsdagavond in ’t gezin der Hagemans zou doorbrengen. Ds. van Beemster was aanvankelijk met dit engagement slechts matig ingenomen: de zaak beklonken, voelde hij voor zijn Betsje onbewust iets anders, zoo hij meende béters, te hebben gehoopt. Had het kind niet altijd zelf gezegd een predikant te willen huwen ? O, hij wist wel, ook een predikant was maar een mensch, een zeer gebrekkig mensch vaak, maar het ambt was schoon en hij had in zijn Aleid zoo het ideaal vaneen predikantsvrouw leeren vinden. Had hij niet graag in deze dochter, naar 't uiterlijk haar zoo gelijkend, haar geestelijk beeld herleven zien? God voegde ’t blijkbaar anders, en hij schikte zich. Hij had zich in zijn leven in zoo véél leeren schikken. De jongen viel bij kennismaking trouwens meê, en er scheen op zijn gedrag niets aan te merken. Bovendien had hij als procuratiehouder van de margarinefabriek „Het Fortuin” een vrij goede positie, schoon dan zonder veel vooruitzichten. Zijn moeder was ambtenaarsweduwe, die met haar dochter vaneen schraal pensioen moest leven; op een avond was hij met Betsy er heen gegaan ter nadere kennismaking. Zij bleek een godvruchtige vrouw, die ook haar kinderen inde waarheid had opgevoed. Alles bijeen bestond er geen reden om deze verloving niet te aanvaarden als een leiding Gods. En toen hij ’t eenmaal zóó had leeren verstaan, werd ook dit hem een reden tot dankbaarheid, zóó als de goede rapporten uit Willemsoord, van Sam, het waren, en de ervaring dat ook Juutje, op de normaalschool, haar best deed. Alleen als hij aan Johannes dacht, die nog altijd bij Pottinga werkte, kon vaak bezorgdheid hem drukken als vanouds, en dan waren ’t de hoofdpijnen weer, die om zijn slapen schroefden en hem inde lange nachten wakker hielden, vol zorgelijk getob over de toekomst van zijn jongen. Toch was hij het met een weldoende verrassing gaan bemerken, hoe deze moeilijkheden met het lengen der dagen, het lichter worden van de klare voorjaarsluchten, als vanzelf van hem afzonken; als viel met de nieuwe lente iets weg van de oude zorgen en het oud verdriet, van de groote smart ook om Aleid, die hem maanden lang inden ban vaneen doffe wanhoop had Het was een moeilijke winter voor Arnout geweest: die eerste winter na Aleide’s dood. Op de vlijmende pijn van het nietbegrijpen-kunnen en toch in alles, telkens weêr, in wreede naaktheid onverbiddelijk voor oogen zien, der eerste weken, was een toestand van slapheid, van algeheele geestelijke inzinking gevolgd, waarin hij onverschillig werd voor alles om hem heen, de wereld hem een wijde leegte scheen waarin hij doelloos rondtastte. Uren lang, inde korte, donkere dagen, terwijl buiten de sneeuw rondstoof of de wind door den schoorsteen de kachel blies tot een gloeienden vuurbol, had hij op zijn studeerkamer zitten staren voor zich uit, zonder werken, met droge lippen af en toe prevelend, als een geestelijk gekrenkte hij wist zelf niet wat. Zijn preeken verwaarloosde hij, en dikwijls vergat hij zijn catechisatiën, zoodat Juf of een van de meisjes hem moest komen roepen als de kinderen ginds reeds lang rumóerig zaten te stommelen. Huisbezoek deed hij niet; „we zien dominee nooit meer bij ons”, klaagden de menschen uit zijn wijk. Zijn zenuwgestel was geschokt, en als vele zenuwpatiënten toefde hij in die dagen vaak aan den zelfkant van ’t normaalbewuste leven. Boven zijn schrijftafel hing het levensgroot crayonportret van Aleid, met krip omwonden. Hij kon er lang achtereen naar zien met strakken blik. Dan spande soms een ziekelijke behoefte om zich ieder van haar trekken inde ziel te griffen de werking van zijn anders slappen geest tot zulk een intenziteit, dat het was of de doode levend werd en hem tegemoet trad. Vooral inden nawinter, tegen de schemering, was dat gevoel bij wijlen sterk in hem gaan roeren. Als het helle schijnsel uit de apotheek aan de overzij der straat een matten glans afstraalde inde duisterende kamer, waarin langzamerhand de meubelen vervaagden tot zwarte, vormlooze dingen geslagen. 't Was nu vaak, als hij ’s morgens ontwaakte en ’t gefluit der vogels hoorde uit den tuin, dat hij één ondeelbaar oogenblik de vreemd-zalige gewaarwording hebben kon van iemand die een eindeloozen, benauwenden tocht door donkere holen heeft volbracht temidden der verschrikking van onmenschelijke wezens, en nu plotseling op een morgen zijn oogen voelt open gestreeld door het weldoend zonlicht en de blauwe lucht aanschouwt en de groene boomen en ’t gekweel hoort van vogelen inde takken... Zóó, als die vreemdeling, geestelijk herboren, voelde hij zich terugkeeren onder de menschen. en de ordeloos verspreide papieren op zijn schrijftafel verschoten als het wit van vele verschrikte gezichten die zich vóór hem drongen en weêr verdwenen, opdoken en in het donker teniet gingen, dan had hem de kamer geschenen vol ritselend leven, als van dorre blaren even door den wind geraakt, ’t Was of stemmen uiteen ver verleden fluisterden en braken, machteloos afknapten als brosse takjes. En temidden van dat alles bewoog Zij zich, de Doode, en ’t was hem vaak geweest of hij het slepen hoorde van haar kleed. Dan klemde hij zich aan den rand van zijn schrijftafel, en terwijl hij staroogde naar de bleeke plek schuin-boven hem, was ’t of het gelaat der Doode zich langzaam naar hem henenboog en hij hare handen zag bewegen... Eens had hij duidelijk haar stem gehoord, als klinkend van heel ver: „Vrees niet; ik ben met u..En ontzet had hij de vingers om zijn hoofd gekneld, en bedacht, hoe dit woorden waren van den Heiland ... Slechts één had, inde dagen van dien bangen eersten winter, vermocht hem uit de starre wereld zijner eenzelvigheid uit te halen en voor een oogenblik te brengen in ’t gewone leven. Dat was Aaltje geweest. Als zij met haar voortvarend klopje op zijn kamerdeur zijn doove hersens had weten te bereiken (en dit scheen haar nooit moeite te kosten; ook wachtte zij zelden het antwoord af), dan hief zich ’t op de borst gezonken hoofd, zooals de doffe klepper den kop steekt bij ’t hooren van het oud, bekend signaal. En als zij een oogenblik later tusschen zijn beenen stond en haar hoog-druk stemmetje naar hem opklonk gelijk ’s avonds het geluid soms vaneen schellen vogel, die maar niet scheiden kan van den dag en de stilte vól maakt... was er niets dan zij inde kamer geweest: het kind, en had zelfs de Doode, wier tegenwoordigheid hij een oogenblik te voren nog had meenen te gevoelen, zich teruggetrokken. Aaltje was nu ruim vijf jaar, en groot voor haar leeftijd; haar grijs-blauwe oogen lagen als vijvertjes spiegelend een klare lentelucht in ’t rozig gezichtje; voor haar zacht-rondend voorhoofd hing, vlossig gordijntje, het wit-blond ponyhaar als zilvrig geplozen vlas. Ze had een maniertje om onder ’t praten haar roode onderlipje naar voren te steken, waarbij de melktandjes bloot kwamen, blank als kiezel. Op papa's studeerkamer was zij thuis als op de kinderkamer bij Juf. Ze 12 De van Beemsters 11. wist precies waar de boeken met de mooie platen lagen en waar het negertje stond uit het heidenland, dat met zijn hoofd kon knikken als je er met je vingertje een duwtje tegen gaf, en die grappige olifant, die zoo zwaar was dat ze hem haast niet tillen kon en die pappa’s preeken bewaarde „tegen ’t wegvliegen”. Waarhéén die dan vlogen, had ze pappie eens gevraagd. Ook wist ze heel goed waar het laadje was waarin papa de chocolaadjes bewaarde, en altijd als ze hem een bezoekje brengen kwam mocht ze er op zijn knie een uit het zilveren papiertje pellen, een slak, een haasje, of een kikvorsch met oogen als knikkers. Onderwijl sprak Aaltje dan van mammie „die inden hemel was”, waar ze ’t heel prettig had en waar gouden straten waren, zooals Juf vertelde. En dan moest pappie doen van „naar Parijs, Parijs, Parijs” en haar tusschen zijn knieën laten vallen als het glazen paard kapot ging. En dan ging ze weer weg, omdat pappie „werken moest aan de preek”. Weêr alleen na die bezoekjes de kamer nog vol van het ruchtige kinderstemmetje, voelde Arnout zich een tijdlang aan zichzelf onttogen, als Saul na Davids harpspel. En toen hij de lange bange winter voorbij tegen ’t voorjaar de verrassende gewaarwording onderging van dien vreemde, die, na schrikbren tocht door eindelooze donkere gangen, ten laatste weêr het weldoend zonlicht tegentreedt, wist hij hoe het naast de versche vreugde om het leven zelf, dat goed was ondanks alle smart en zwakheid, wijl het was een gave Gods, en méér dan de blijdschap om Betsjes jong liefdesgeluk, om Sams kranig volhouden en Juutjes braaf-haar-best-doen, de weldaad was geweest van Aaltjes kleine vingers in zijn baard, ’t gespiegel van haar klare oogevijvertjes en ’t hooge stemmetje van schellen vogel, die onvermoeid en goddelijk onbewust, zong van behoud in uren van diepste verslagenheid wat hem hergeven had aan het leven, aan zijn kinderen en aan zijn werk... En toen hij, op een avond na den eten zijn studeerkamer binnengegaan, inde beslotenheid van de hem hier dadelijk met hun rustige stilheid omvangende wanden vol boekenrijenwas toegetreden op het portret van Aleid... bleef hij langen tijd staren naar haar zachten lach, die tot hem uitging als een onzichtbare liefdestroom, een heilig fluïdum, dat hem zalig doorrilde. Er is geen dood ... slechts léven ... stamelde hij. 111 Met een schok dook het meisje op uit de schemering; de takken van het jasmijnboschje waartegen zij had aangeleund gaven ritselend meê. Ze liet den jongen los. „Waarom sta je daar ?” vroeg ze aan het zusje inde deuropening. Juut lachte plagerig, „’k Was benieuwd hoe lang je nog in adoratie zitten zou voor ’t topje van Dries z’n neus I” Den tuin ingegaan kwam zij voor de bank staan, waar het jonge paar zat, dat, gehinderd, nu een weinig van elkaar schoof. Betsy liet vluchtig de hand over haar kapsel glijden, „’t Is hier ook zoo heerlijk,” zei ze als ter verontschuldiging. Andries Hageman stond op en rekte zich. „Je zou niet zeggen dat we al September hebben.” Hij was een lange bleeke jongen met vlassig blond haar en een sprieterig snorretje op de wat naar voren stekende bovenlip. Juut graaide met haar hand ineen struik opzij van ’t pad, rukte eenige bladen af, die zij verfrommelde, dan langzaam neer liet dwarrelen op het kiezel. Toen zei ze gewichtig, na een oogenblikje van zichtbare aarzeling : „Zeg ... ik had jullie iets te vertellen, ’k Heb Jo gezien...” De beide anderen keken haar verwonderd aan. „Jo gezien... Johannes ? Hoe bedoel je ?" vroeg Bets. „Met een meisje...” knikte Juut, haar boekentasch op de bank kletsend. De jonge Hageman liet een lang gerekt gefluit hooren. „Da’s bedenkelijk,” zei hij licht spottend. „Zoo, dacht je dan dat jij alleen maar vrijen mocht 1” Juut was plotseling snibbig uitgevallen, greep nonchalant haar tasch bij een slip, zoodat de boeken op den grond gleden. „’k Ga werken,” zei ze kortaf, zich voorover bukkend om 't gevallene weêr op te rapen. „Wat bezielt me ook.” „Ja, dat weet ik niet.” Hij ook bukte, gemelijk, nu hij in zijn vrijerij met Bets gestoord was; reikte haar verveeld een boek aan. „Dank je.” „Tot je dienst.” Onder haar voeten verstoof de grint; haar lichte jurk verdween inden schemer van de kamer. Een kwartier later verscheen het zusje inde tuindeuropening: Juut zat aan de zeildoek-tafel vol inktkladden te werken onder de lamp. „Juutje... waarom zijn jullie toch altijd zoo tegen elkaar... Dries en jij ?” Juut schreef door, bladerde in haar dictionnaire. „Zóo? Hóe?” vraagde zij toen, zonder opzien. „Zoo ... nou, je weet wel. -. zoo onaardig ..aarzelde Bets. Juut gooide haar pen op den inktbak, zette zich bruusk achteruit op haar stoel. „Kort en goed : omdat ik het land aan hem heb; moet ik je dat nu al weer zeggen 1 ’k Neem ’t Dries reusachtig kwalijk dat-i jou gevraagd heeft, ’k Vind 'm geen man voor je. Voila!” „Juut 1” ’t Kwam smeekend ; als een kreet. Haar blonde hoofdje drukte Bets tegen den deurpost; onder ’t neteldoeksch japonnetje met het paarse bloempjespatroon schokte haar lichaam. Zij schreide. ’t Bleef even stil inde kamer; het gas boven de tafel suisde. Inden tuin, buiten den lichtkring, stonden de boomen nu bijna zwart tegen de grijs-blauwe lucht vol sterren. Eindelijk zei Juut: „Ja, nu moest ik zeker opstaan en je troosten, en zeggen dat ik het zoo erg niet meende, hè ? Maar dat doe ik nu eens lekker niet. Zachte medicijnmeesters maken stinkende wonden, en het is zooals ik zeg, of je ’t hooren wilt of niet: Dries is geen man voor je, hoe best en braaf hij dan ook wezen mag wat ik intusschen niet geloof dat-i is 1” Het zusje stoof op, de verwarde haren strijkend uit haar rood gezichtje. „Da’s gemeen van je, Juut! Zoo iets te zeggen! Hè, wat gemeen 1 Wat weet je van hem; immers niets, niets, niets 1” Ze had Juut bij de schouders gepakt; schudde haar heftig heen en weêr. Juut liet zich goedmoedig ringelooren. „Als je klaar bent zal ik wel doorgaan” zei ze bedaard. Dit laconisme verslapte Betsy’s boosheid; zij liet Juut los en snikte opnieuw tegen den deurpost aan. „Ja, ik ben hard, ik ben wreed hè? ’k Ben een monster!” viel de ander uit met een smalend lachje. „En toch is Juut de eenige hier in huis die je de waarheid durft zeggen in je eigen belang. Juf... nou, Dries weet wel hoe hij haar vangen Dries en Betsy wandelden langzaam den tuin in. moet met zijn eeuwig : „Juf, mag ik effentjes die bak voor u naar boven dragen? Juf, hoe gaat het met uw migraine?” Pff! larifarie bimbombarie; hij meent er geen steek van! Jo schijnt te zeer met zijn eigen zaken vervuld om zich om de belangen van zijn zusters te bekommeren, en papa, die spreken moest, die verplicht was in te grijpen in 't belang van zijn dochter, die zegt boe noch ba, die vindt alles goed, best, patent, schijnt ’et. Hoewel ik zeker weet dat papa inden grond óók niet van Dries houdt. Als moeder nog leefde, dan... dan zou het zeker niet gebeurd zijn. Moeder zou wel b ij intuïtie gevoeld hebben...” Juut steunde haar ellebogen op tafel en bedekte de oogen met de handen. Toen zij ze wegnam stonden er roode moeten in haar voorhoofd van den feilen vingerdruk. Dan haalde ze een paar maal achtereen met haastige schokjes de schouders op, als wilde ze iets van zich afschudden. „Pfui Deibel! Je m’en fiche ...” „Juut toch!!” „Ach welja; ’t is immers onzin wat ik praat; ’k was toch immers in ’t begin met je engagement even ingenomen als jullie allemaal. Maar dat kwam omdat we zoo'n akeligen tijd achter den rug hadden en omdat het toen voor ’t éérst scheen, of er weêr wat zon en vroolijkheid en... enfin, macht niks, vergeet maar met automobielesnelheid wat ik geraaskald heb; ’k zal heusch voortaan trachten niet altijd Dries’ what you call minder voortreffelijke, zijn ... nou ja, z’n belachelijke eigenschappen op den voorgrond te stellen, ’t Is ’n beste, brave, edelaardige jonkman, hoor ! Daar is ’t nou goed ?” Ze had haar vlecht inden nek geschud en was opgestaan, sloeg met het ostensief gebaar eener tooneelspeelster de armen om haar zusje heen, die, als altijd, dadelijk getroost wanneer de menschen lief voor haar waren of dingen zeiden die vriendelijk klonken, hare tranen afdroogde. Zij trad op de openstaande piano toe, en tinkte met halven aanslag een paar maten van Chopin ... Dries’ lievelingsnocturne... lets te nuchter en te scherp dóórklinkend verluidden de tonen van het droomerige stuk inde wat holle studiekamer. Juut, in werkijver over gebogen, krabbelde haastig haar groote open letters in haar schrift, bladerde weêr inde dictionnaire. Maar onderwijl was er iets in haar hoofd als een buitelend en potsen makend clowntje, omdat het leven toch zoo erg mal was. De groote Bets, die Driftig gooide ze haar groote letters op ’t papier, zette toen een streep en legde haar pen op den bak. Dan zat ze even, de hand onder 't hoofd, als in gedachten te zien naar Bets, die weêr inde donkere tuinopening was gaan staan en wier blonde hoofd, door ’t lamplicht beschampt, stil dwepend geheven leek ineen krans van sterren. zich dadelijk als een kind getroost toonde als ze maar wat lieve woordjes hoorde over haar Dries; Jo, die met een burgermeisje stiekum in ’t plantsoen wandelde, en zij, die zich vernederd had om dat dadelijk te gaan verklikken aan Betsy en... Dries op wien ze een oogenblik later ging afgeven. Bah! wat was ze toch een gedegenereerd type; straks voor den spiegel eens nakijken of haar hoofd klopte met den schedelbouw dien Lombroso aangaf: voorhoofd laag en vooruitspringend, achterhoofd... nou ja, enfin, ’t heele recept zooals ’t in dat boek over „Mimiek en Gelaatskunde” stond. En wat had zij te maken met Johans doen en laten; dat meisje was Sjoukje Pottinga, de dochter van zijn patroon; dus heelemaal niks pervers’ of romantisch’ aan ’t heele gevalletje. En dan nog ... gesteld dat Jo haar trouwen woü. Omdat zij zelf nou op een jonkheer of een baron zat te zinnen, daarom hoefde toch niet... Ze waren niet allemaal zoo mal hoogmoedig als zij. Grootvader Beemster was maar een gewone sigarenwinkelier geweest... nou ja, lam genoeg, maar er was toch een opgang inde linie van zulke geslachten ... zag je overal: de kinderen een graadje beter dan de ouders, een sportje hooger op de maatschappelijke ladder: eerst de sigarenwinkel, dan de pastorie, en dan... het jonkheershuis met het schitterende leven! Ach neen, er zouden nog wel heel wat sportjes tusschen liggen, vreesde zij, en die sloeg je zoo maar niet over dan alleen inde romans. Er tusschen lag bijvoorbeeld: het studeeren voor acte Fransch in Parijs en ... de tooneelspelersloopbaan ; óók schitterend dat laatste en lang zoo vervelend niet, stelde ze zich voor, als zoo’n baronessebestaan. En tooneelspeelster konden ook arme domineesdochters wel worden, die op de normaalschool gingen ineen duf provinciestadje. Maar dat was toekomst-muziek. Eerst haar examen en dan... ach, ze zou er vader wel nooit meê aan boord hoeven te komen.” IV. Toen Johannes zoo op 't onverwachtst Juut had ontmoet, wier oogen, groot van verbazing, in ’t langsgaan even op het meisje aan zijn arm waren blijven rusten, had hij, verward en onzeker, Sjoukje met haastigen drang ineen zijlaantje geduwd, dat dadelijk weer uit het groen gewemel der avondlijke boschjes inde stad terugvoerde, een stille straat temidden van doodsche huizen en winkeltjes. Het meisje bleef staan, stak haar onderkaak vooruit en liet de lippen o-vormig wijken van boven haar witte tanden. . „Daar nou!” zei ze spottend. Hij keek naar de straatsteenen, dan even op naar ’t barbierswinkeltje waar ze vóór stonden en waarvan 't gedeukte koperen bekkentje plagerig schommelde boven zijn hoofd. „Dat was Juut," zei hij toen eindelijk, haar vluchtig aanziende. De perlemoer-kleurige hemel boven de straatgeul leek zoo vreemd er-niet-bij-hoorend, en hij kon nu niet begrijpen wat ze pas nog in ’t plantsoen hadden gedaan. Hoe vreemdbenauwend, hier met Sjoukje te staan, de dochter van zijn patroon! Wat zou Juut gedacht hebben?... Het meisje gaf met de hak van haar laarsje een ongeduldige schraap langs de keien. „Juut! Hoef je mij niet te zeggen! Maar wat nou; wat woü je nu eigenlijk ? Zie je nu wel dat ik je niet je zin had moeten geven en meêloopen. ’k Heb geen lust voor jou mijn goeie naam... en d’r komt toch maar hommeles van op zoo’n manier. Had me dan ook mijn boodschap alleen laten doen.” Ze maakte een gebaar als wilde ze heengaan. Hij zag haar opeens star aan, als met zijn oogen haar vasthoudend bij haar witte moesjesbloeze met de lange blauwe heerendas, die zoo kwiek-koket van onder ’t stijve witte boordje kwam slieren. De zachte welving van haar borst gaf hem opeens weêr een weeke ontroering ; branderig schroeide achter in zijn keel het opkomend speeksel. „Ga ga mee...” stiet hij schorrig uit. Even sloeg ze de bruine oogen naar hem op; ze aarzelde zichtbaar. Dan, de schouders ophalende, licht verveeld, vroeg zij langzaam: „Waarheen dan ?...” „’t Is wat fijns, deze weg !” pruttelde zij nog. „En een heel eind om ook; loopt om de halve stad heen. Nee zeg, nu geen arm meer geven, jakkes nee, ’k ben je meid niet!” Hij trok zijn arm terug, voelde zich heel verslagen. Een wrang onbehagen om de mislukking van dezen avond drensde door hem heen. Hij begreep nu zelf niet waarom ze hier liepen. Voor hen uit, op een veertig pas afstands, ging een man met een stok, die de enkele hier wijd verspreide lantarens aanstak, telkens een schamel lichtje inden nog niet geheel donkeren avond. Uiteen der lage huisjes klonk een kijvende stem, dan 't schreien vaneen kind. Het stemde hem alles zoo onzegbaar treurig. Hij schrikte op van haar spijtige woorden, vlak naast hem : „Zeg, jij bent ook ’n mooie! Ben je altijd zoo frisch als je met een meisje loopt ? Kom, vertel me ’es wat, wat fijns; laat me ’es lachen .. „Waarheen jij wil,” haastte hij gretig. Weer lachte zij spottend. „Ik ? Ik wil naar huis; heb ik je al gezegd ommers! Moe zal niet weten waar ik blijf en ik heb geen zin straks je tweede zuster tegen te komen.” „O nee; dat gebeurt niet,” overreedde hij, plotseling stoutmoedig. „Juut . die kwam van de avondschool; ’t is Vrijdag. Ik wist niet dat ze wel eens door ’t Plantsoen ging. Maar Bets... die komt ’s avonds nooit op straat.” „Nou ja, je pa dan ...” „Vader zit Vrijdags altijd voor zijn preek...” Zijn stem trilde, en langs zijn knieën ijzelde een schrille angst, ’t Was waar wat hij zeide; maar vader kón toch bij een zieke geroepen zijn ; ’t gebeurde soms, en dan ... De moesjes-borst van ’t meisje vóór hem deinde in afwachting van zijn verdere woorden; de zwarte haarstrengetjes trillerden tegen ’t schaduwplooiïg kanten kraagje aan haar hals. Hij trachtte zijn schroeiende belustheid weg te slikken, duwde zich zelf uit boven zijn angst. „We kunnen ... door de Zomerhoflaan ... die is hier vlak bij... en dan zóó naar huis ...” drong hij aan. Weer haalde ze de schouders op, met een onverschillig gebaar van „nou afijn!” ; liep naast hem voort weer de straat uit, het stukje koninginneka en dan de Zomerhoflaan in, een breeden weg met zwarte gruispaadjes aan weêrszij onder de boomen. Hier en daar lag een stukje bouwland tusschen de arbeiderswoningen. Ze zag hem aan met haar donkere oogen, waarin weêr even de hem al zoo bekende spot tintelde, maar toch ook, nu, een speelsche aanhaligheid, die hem duizelig maakte van hittig verlangen. Hij had willen schreien en hi-ha-ho! roepen tegelijk, en onderwijl pijnigde hij zijn hersens om iets te vinden wat hij haar vertellen kon. Hij wist de geschiedenis vaneen pastoor, die door de dienstmeid kippen van zijn buurman liet stelen, waarbij hij zelf tusschen de boschjes op de loer zat. 't Was een flauw verhaal, dat vrij gewaagd eindigde, en hij vertelde het haastig en slecht; maakte zich van ’t piquante einde met wat verwarde aanduidingen af. Toch lachte zij, en dat gaf hem toen een warm gevoel van verraste voldoening, zoodat hij, stoutmoedig geworden, nog eens haar arm waagde te grijpen, „Toe, dadelijk komen wij weêr inde stad en ’t is nu donker,” overreedde hij schor, zijn stem tot helderheid raspend voor een nieuw verhaal, dat hem plotseling te binnen schoot. Er was hier, aan de bocht van den weg, een klein café met een begroeide veranda. Zonder iets te zeggen, en al luisterend naar zijn vertelling, voerde ze hem door lichten armdruk het erfje op. Hij sprak voort, onderwijl bemerkend de intieme vertrouwelijkheid van dien druk, haar verlangen om in dit prieel te gaan zitten, en er golfde heete juiching op in zijn woorden, die welsprekend werden, het verhaal opkleurden met schilderende details. Toch zat ze nu wat ongeduldig op het eind te wachten en lachte maar even, vluchtig, als om hem te plezieren, bij het grappig slot. „Zeg, wat willen we drinken?” Hij aarzelde; bedacht met schrik geen geld bij zich te hebben ; durfde haar dit niet bekennen. „Ik ... bier,” zei hij toen. „En ikke een advocaatje,” kwam zij grif. „Geef hier je zakmes, dan zal ik tikken.” Hij grabbelde in zijn kleêren, vond gelukkig een sleutel; tikte zelf nu met heerigen durf. Zij wachtten zwijgend ; ’t was hier bijna donker. Uit het café, van achter het oranjig doordrenkte gordijn dat het venster afdekte, klonk geklots van biljardballen, af en toe, na een blijkbaar mooien stoot, wel even het gebons ook van queuën op den vloer, het gejoechjach van mannestemmen. Er hing op het erfje voor het prieel nog een bleeke schemering van dag-einde; wat opzij stond een wip met den eenen Het meisje voorkwam zijn bestelling. De vrouw stak een kleine lantaren aan en verdween weer. Zij zaten in zwijgende afwachting. Achter het morsig ruitje der lantaren flakkerde het jonge vlammetje onzeker, als een nog ongewend vogeltje in zijn kooi. Johannes keek er naar en pijnde zich weer af om iets te zeggen wat bij den toestand behoorde. Er was nu ... wat hij zoo lang gewenscht had ... Hij zat hier met een meisje alleen. Wat verwachtte ze nu van hem ? Dat hij lieve woorden zou fluisteren, haar kussen misschien ? De gedachte joeg hem het bloed onder de haarwortels, en hij slikte weer een paar maal moeilijk de branderige kriebeling weg in zijn keel. Hij besefte iets te moeten zeggen in elk geval, desnoods een verhaal maar weer, doch hij vond niets. Zijn oog werd maar telkens naar die mal-ver inde hoogte gesprongen wipplank toegetrokken, waarbij hem de voorstelling te kwellen begon vaneen dikke dame, zoo juist er afgevlogen, als een kaatsbal, met haar rokken inde lucht! Dat vertellen?... Hij aarzelde even; durfde toch niet; schaamde zich ook niets beters te weten. Hij merkte op, hoe ze langs hem heen keek met een leêgen, onverschilligen blik naar de steeds schaarscher zilverige plekjes tusschen de heesters aan den slootkant. – „Hoor die kikkers 'es angaan,” zei ze even, doch zonder hem aan te zien. Hij voelde zich gedrukt en beklemd ; hij dacht aan thuis, aan Bets en Juut, aan Juf en Aaltje. Ook aan vader, die nu op zijn studeerkamer zat aan de preek voor Zondag —in de kerk... wat zoo vèr leek. Hij zag vaders hoog blank voorhoofd onder de lamp, en de oogen, die wel streng soms, maar toch vriendelijk keken, turen in het boek dat vóór hem lag. En onderwijl zat hij hier... ineen café... met een meisje. Als vader wist... Zijn schaamte groeide. Hij begon zich opeens heel sterk kind van zijn christelijke opvoeding te voelen, de tradities van ’t ouderlijk huis, die leefden in zijn bloed. Hij dacht aan stille ochtenden op Thuisbest, achter inden tuin onder den grooten kastanje, waar moeder, toen hij klein was, Bets en hem uit den kant mal-ver inde hoogte reikend; tusschen de boomen, opzij van de sloot die het erfje bezoomde, schimmerden grijs-zilvren plekjes avondlucht. Kikkers kwaakten inde verte. Er verscheen, nadat Sjoukje nog eens getikt had, in ’t plotseling hel-lichte deurgat een vrouw, die langzaam naar ’t prieel kwam sloffen. bijbel voorlas ; aan oudejaarsavonden met sneeuw ; aan een zonnigen paaschdag met den jubel van vaders ochtendgroet aan de zoo feestelijk schijnende ontbijttafel: „De Heer is waarlijk opgestaan 1” Ook aan moeders sterfnacht, toen zij allen om het bed stonden, en aan den grijzen steen achter het klimophekje met de woorden waarop hij inde laatste maanden zoo dikwijls had gestaard: Hier rust... ontslapen in haren Heer en Heiland ... En dan de zoo fiere en wereldverwinnende woorden: Dood, waar is uw prikkel. Hel, waar is uw overwinning... Hij zag op en ontmoette de oogen van het meisje, dat in een schater uitbarstte. „Gorrie, jonge, waar was jij met je gedachten? Je bent een frissche snuiter, hoor, maar mij krijg je nooit meer meê! Ajakkeba, wat ’n droomer!” Hij stond op. „Ik moet...” „Wou je al gaan? Nou, mij best hoor. Als je dan maar opdokt.” „Ik heb ...” „O jee! Hè-je geen geld ook al ? Een heer zonder geld! En dan met ’n meisje uit! Nou, ’t is goed hoor. Dan zal ik wel. Klop maar effen met je sleutel.” Hij tikte en zij betaalde aan een man-in-hemdsmouwen. Weêr alleen gelaten stonden ze een oogenblikje treuzelend in de kuilige zanderigheid van het prieel. Gedesoriënteerd zochten zijn oogen rond naar de plaats waar hij bij ’t komen zijn stroohoed moest hebben opgehangen. Maar zij klapte dien al met het bolle van haar hand van den knop weg naast de lantaren; ving hem inde andere. „Hier is-t-i...” Hun oogen haakten in elkaar en zij lachte. Onder de sperring van haar lippen lokte aanhalig het tandenwit. „Nou... wat kijk je zoo?” Ze drong het zacht-rondend bovenlijf wat meer naar hem toe, bleef met de oogen hem vasthouden. Heete scheuten joegen door zijn trillende beenen en hij moest weer een mondvol speeksel verslikken. Toen klonk haar schielijk gefluister: „Krijg ik nou niks ?.. .” En als ineen wild oplaaiende krankzinnigheid had hij haar hoofd naar zich toe getrokken, dat lokkend haarhoofd met de lachende oogen en den rooden mond... en zijn lippen geperst op dat roode, dat als een versche bloedwond was... V. Thuis ging hij dadelijk naar zijn kamertje, waar hij de deur in ’t slot draaide. Op zijn bed wierp hij zich neêr, languit, de schoenebeenen wijd gespreid en zijn hoofd, als in pijn, borend in het kussen. Beweegloos lag hij te luisteren naar de geluiden rondom inde stilte: het tikken in ’t hout vaneen kast, Betsy’s stem beneden inde gang, het slaan vaneen voordeur ergens buiten inde straat, dan ’t gerucht vaneen zich verwijderenden voetstap... Hij luisterde naar dat snel verzwakkend geluid met een spanning van al zijne zintuigen, zooals een gevangene luistert naar voetstappen buiten zijn cel. Toen richtte hij zich op een arm in ’t bed overeind en staarde in ’t kamertjes-duister naar de bleeke naden tusschen ’t gordijn en ’t raamkozijn. Hem hield het gevoel als hadden alle dingen hun dagelijksch aanschijn verloren; als was hij er van vervreemd door eigen schuld. En terwijl hij zich weer neêr liet vallen op de wee-week terugwijkende sprei en droge snikken hem begonnen te doorschokken, dacht hij, hoe nu gebeurd was wat hij zoo lang had zien aankomen, waarvoor hij altijd had gevreesd en dat hem toch was blijven lokken, al die laatste maanden van zijn bitter-sombere in zich zelf gekeerdheid. Waarom was hij zoo, waarom had God hem zoo gemaakt, die verlangens in zijn hart gegeven ? Hij had er toch tegen geworsteld immers in ’t gebed! Het had niets geholpen, ’t Was altijd en altijd weer teruggekeerd ... Soms, ja, dan was het weg gebleven voor enkele weken dan had hij zich verlicht en vroolijk gevoeld, weêr plezier gekregen in zijn dagtaak bij Pottinga, in zijn liefhebberijen vooral, zijn lectuur en zijn teekenwerk. Dan scheen het leven om hem heen heel anders opeens; dan was het heerlijk om met zijn schetsboek of lievelingsdichters de hei op te gaan of het bosch in; dan scheen de wereld versche kleuren te hebben, waarin zijn oogen maarte weiden hadden, en prikkelende geuren die je dol konden maken van uitgelatenheid. Maar dan veranderde het plots weêr en kwam ’t zoo gevreesde terug: het onrustig verlangen, dat als èen koortsig gif hem besloop. 't Was meestal na heel vluchtige ontmoetingen met een vrouw Een stomp deed hem achteruit tuimelen tegen het houten prieel-beschot aan, in het donker —• —• of meisje inden winkel of op straat; een dame die rokruischend langs hem heenging, een schoolkind dat een schrift of pennen kocht en wier naakte oogen een ondeelbaar moment in de zijne hadden gerust. Het was iets heel wonderlijks en hij had er dikwijls op gezonnen om er een verklaring voor te vinden : waardoor het kwam, dat tallooze vrouwen en meisjes zijn weg konden kruisen zonder dat hij iets van hinder in zich bespeurde tot opeens, dooreen lach, een woord in ’t voorbijgaan opgevangen, den vorm vaneen kapsel of de lijn eener gestalte, iets in hem beroerd werd en hij dadelijk wist: n u was het weer z00... ’t Was meestal met een scheut van helle blijdschap dat hij zoo dacht, maar een blijdschap dadelijk neêrslappend tot doffe verslagenheid en schaamte, welke hem schuw de eenzaamheid deden opzoeken. Dan mijmerde hij over de vrouw of het meisje met een obstinate en haast ziekelijke verteedering; omspon het beeld zijner vluchtige herinnering met een week-schreiend verlangen, dat als een verloomende triestigheid hem doorvloeide. Eens had hij uiteen banketbakkerswinkel een meisje zien komen ineen kerrie-gelen mantel; ze droeg geen hoed en haar zwarte haren waaierden met een vrijmoedige achteloosheid uit het breed-bollend kapsel. De herinnering had hem dagen lang onrustig gemaakt. Bij Pottinga, over zijn koopmansboeken gebogen, schrok hij op bij ieder geluid inden winkel, inde verwachting haar plotseling voor zich te zien; als hij vrij was dwaalde hij, alvorens naar huis te gaan, door de straten, inde hoop haar te zullen ontmoeten ... Tot hij op zekeren morgen haar langs het winkelraam ziende loopen tot de bevrijdende ontdekking kwam: inde laatste dagen niet meer aan haar te hebben gedacht; haar beeld was vanzelf verbleekt, en ook nu zij opnieuw hem voorbijging niet meer in staat de vroegere onrustige beroering te verwekken. Maarde kwellingen hielden toch aan en kwamen terug, en er was niemand met wien hij er over spreken kon. Vader zou het niet begrijpen, voor vader wasliefde iets moois en heel hoogs: dat, wat vader gevoeld had voor moeder; en ja, dat was ook hoog, liefdewas iets moois; maar wat hij voelde was geen liefde, dat was... hartstocht, en hartstocht was slecht. Het was slecht datgene te willen wat geen liefdewas, niet de liefde waarvan Paulus sprak in 1 Corinthe XIII. Waarom wilde hij dat dan, hij, die toch immers graag goed zou zijn en wilde den einder. Het „lieflijke” had hij zoo dicht bij zich gevoeld die maanden vóór moeders dood, als hij met zijn Thomas a Kempis zat bij een ritselend boschje en luisterde naar de klare stem van den God-gewijden monnik. Of als hij in zijn dichters las: Kloos en Perk en van Eeden van Eeden vooral, den man die zoo mooi over dat boek van Van Deyssel geschreven had: over den vuilen, bruinen stengel van de waterlelie, die niet moest worden naar boven gebracht. Ik wil het niet zien, schreef van Eeden, dat donkere, leelijke, ik wil alleen de witte, reine bloem met het gouden hart... Waarom moest hij, Johannes, dan zoo dikwijls aan dien stengel denken hij die toch óók de bloemen lief had en de zon en de wolken. O, hij wist wel: niet het satanische, het pervers-gemeene wilde hij hij had altijd een afkeer gevoeld van het in romans wel geteekend type van den „viveur”, den dandy met omgeslagen broekspijpen, de bloem in ’t knoopsgat en den monocle in ’t oog; voor wien meisjes verleiden dagelijksch werk was. Maar ook het grove en platte haatte hij: dat wat hij ’s middags opmerkte bij ’t uitgaan der fabrieken en wat ’s avonds sloop door de Heidestraat, als jongens en meisjes langs de verlichte winkels slierden. Er stond ergens ineen achtersteegje een huis waarover hij de halfwaszetters op den winkel wel met gnuivende lachgezichten hoorde fluisteren; er hing een roode lantaren boven de deur en zij noemden het met een leelijken naam. Hij had nooit door die steeg willen gaan; was er bang voor en zou zich geschaamd hebben; maar ook: hij had er een af keer van, vond het vies, smerig, vaneen hem pijn doende grofheid. En toch, wat was het verschil tusschen de bezoekers van zoo’n huis en hem, die ineen duister herbergprieel een meisje gekust had van wie hij niet hield, een meisje dat hem niet wilde ook ; dat hem met een vloek van zich af had gesmeten, hem de smalende woorden toegesist: „Je lijkt wel een beest.” Nu, liggend languit voorover op het bed van zijn kamertje, voelde hij de vernedering van die woorden nog in zich nabranden ; zoute tranen gleden in zijn mondhoeken, die hij in vertwijfeling verknauwde, kreunend voor zich heen: een beest... een beest... Heel zijn machteloos hier liggen voelde hij als dat vaneen beest, een dier dat men heeft neêrgeslagen en dat bedenken „datgene wat lieflijk is en wel luidt” ? Het lieflijke dat was de hei, dat waren zijn heerlijke leesmiddagen buiten, met den wind om zijn hoofd en het verre klokgelui aan niet meer op komen kan. En het was niet meer alleen dit ééne voorval ’t scheen hem toe of ’t heele leven hem had uitgeworpen, hem, den eerst twintigjarige. Wat was zijn leven, en wat zou er van worden ? Een boekverkoopersbediende ineen provincieplaats ! Andere jongelui van zijn leeftijd waren student, stortten zich in ’t groote, volle leven; terwijl hij... O, hij wist wel: ’t was zijn eigen schuld waarom dan ook op ’t Gymnasium niet meer zijn best gedaan, en waarom nu hij toch eenmaal volgens eigen vrije keuze inden boekhandel was • niet vaders raad gevolgd en getracht in Amsterdam of eender andere groote steden ineen zaak te komen waar veel teleeren viel ? ’t Was in die dagen, dat dat met Sjoukje begonnen was; waarin hij begon te merken dat ze iets om hem gaf, hem tenminste aanhaalde. En toen hij voor vader stond inde studeerkamer en deze hem sprak over Amsterdam, het nieuwe leven, frissche indrukken, had dadelijk als een dreiging voor zijn oogen gestaan: hier vandaan is weg van Sjoukje . ik wil niet, ik wil niet; ik wil blijven ! Nu, op zijn bed, lachte hij smadelijk. Hij was gebleven voor Sjoukje die hem niet wilde, hem voor beest schold, en die hij toch immers, in zijn hart, evenmin zou willen tot vrouw. Ze was grof en onbeschaafd, heel anders dan Betsy en Juut, en zelfs dan Juuts vroegere vriendinnen Riet en Koos. Hij begreep nu zelf niet wat hij al dien tijd aan haar had gevonden... Hij richtte zich op en ging op den rand van het bed zitten; dacht terug aan die laatste weken, waarin hij van Sjoukje was vervuld geweest. Meneer Pottinga woonde boven den winkel, en zijn dochter bracht hem om elf uur geregeld een kop koffie onder zijn werk. Ook voor hem, Johannes, was er een, dien hij mocht nemen van het bruine tinnen blaadje waarmeê ze, na even tikken, zijn kantoortje binnen kwam. ’t Was maanden lang zoo gegaan zonder dat er iets bizonders gebeurde, of eenig gevoel van onrust of verlegenheid voor haar hem besloop. Hij nam meestal den kop gedachteloos van ’t blaadje, zijn aandacht nog bij het werk. Toen was hij gaan bemerken, dooreen langer toeven dan noodig was in ’t kantoortje, een opmerking van ’t meisje over het weer, waarbij haar bruine oogen even lachend langs de zijne aaiden, dat zij hem zocht, en onmiddellijk veranderde zij voor hem, werd van het onbeduidend meisje, waaraan hij geen aandacht schonk, een vrouw vol geheime bekoorlijkheden, wier hem te helpen. Zij zat aan een tafeltje achter hem, zoodat hij zich op zijn kruk moest omwenden om haar te zien. Hij durfde dit maar zelden, want de oogen van den patroon loerden van uit den winkel of de drukkerij langs de groene gordijntjes. Ook was hij altijd bang haar recht inde oogen te zien; ze kon hem zoo plagerig-spottend aankijken, met iets uitdagends dat hem verwarde. „Gemeene oogen heeft die meid”, had hij eens een der halfwassen hooren zeggen, toen ze met koffie voor den meesterknecht achter de bokken langs liep en hij juist aan den overkant bij „den steen” stond om een correctie inden persvorm te laten aanbrengen. Zijn hartwas wild gaan kloppen en hij had eensklaps een heftige begeerte naar haar vriendschap gevoeld, en toen zij weêr samen zaten in ’t enge kantoortje, de ruggen naar elkaar toe, was zijn adem stooterig gegaan boven zijn boeken. Ze was heel roerig geweest dien morgen; zat geen oogenblik stil; onophoudelijk hoorde hij achter zich 't geritsel en geschuif van haar jurk tegen den stoel. Op gedempten toon maakte zij voor zich heen tal van dwaze opmerkingen over de menschen wier nota’s zij schreef. „Mevrouw van Dam, o ja, da’s dat malle mensch dat op den Steenweg woont en altijd zulke korte rokkies draagt, net een kind van zestien jaar. Mr. }. A. de Jong die schijnt niet aan ééne vrouw genoeg te hebben, tenminste ze zeggen... Gut, wat moet zóó’n vent met ’n boekje over de opvoeding van den zuigeling vóór de geboorte! K. A. H. C. W. de Vries – jawel, ’k zou er nog een dozijn namen bij nemen als ik jou was.. Hij had zijn penhouder zitten beknauwen met een stillen lach; een jeukerige plezierigheid was langs zijn rug gegleden, en tegelijk doorstookte hem een rustelooze onvrede, een verlangen naar haar gunst. Maar zij had zich rechtstreeks weinig met hem bemoeid, ook al voelde hij haar voortdurend bezig zijn aandacht in beslag te nemen. Sprak hij tot haar of vroeg iets over ’t werk : een post dien zij dubbel had ingeschreven, of wat hij meende een foutieve prijs te zijn dan antwoordde ze kort, zakelijk, langs-hem-heen-ziende, om pas heel aan ’t eind, als hij gunst hij moest trachten te winnen. Hij werd afgetrokken en gejaagd, at thuis vlug, om maar weer gauw naar den winkel te komen; daar zat hij te droomen boven zijn werk, opschrikkend als de winkelschel hem naar voren riep. Toen er veel rekeningen te schrijven waren en hij er alleen niet doorheen komen kon, had meneer Pottinga Sjoukje gezegd naar zijn kruk wilde terugkeeren, hem dat oogen-aaitje te geven, als een verlokking en een belofte. Zóo was zijn begeeren gegroeid, dat hem dikwijls hittig naar de kruin sloeg tot onder zijn haarwortels, wanneer zij in zijn nabijheid was. Hij vroeg zich dikwijls af, of hij haar lief had, en wist het niet. Er was in zijn gevoelen iets van wat hem eertijds voor Thilde vervulde; toch was dit heel anders. Er kwamen soms doodsgedachten bij hem op. Als zij hem niet wilde... dan maakte hij zich van kant. Hij las in die dagen juist druk inde „Verzen” van Kloos. En hij voelde zich, denkend aan Sjoukje, zelf dichter. Toen hij zijn eerste sonnet in elkaar had, er inde quatrijnen en terzinen geen rijmwoord meer faalde en hij op zijn kamertje de deur in ’t slot met gedempte stem het vers had gelezen, was door het sombere doodsklokgelui dat het rhythme wekte een ijle blijheid in hem op gaan jubelen om de openbaring van zijn dichterschap. Géén schilder was hij... Dichter ! Dichter !... Als een schat droeg hij het papier in zijn borstzak, en op eenzame wandelingen haalde hij het telkens voor den dag en las en herlas: Aan Sjoukje. Ik zal, na dit, wel nooit een vers meer schrijven, Na dit, waarin mijn ziel zich uitstort, zwaar Van weenbegeeren om een blik van Haar, Die immer toch wel ver van mij zal blijven. Dat móest mijn ziel: ver van de Vreugde drijven Op oceaan van Smart, gelede’ om Haar Die nooit mijn hart begreep, doch die zal blijven Mijn éénig Licht, altoos, totdat de maar Van mijnen dood, die mijn Geluk zal wezen, Voor éénen dag, misschien één enkle week Stof zijn zal tot verwondring en gewroet. Zij zal het hooren wellicht, en gerezen In Haar herinn’ring, even, dan mijn bleek Gelaat zal Zij niet zien mijn laatsten groet... Wel vaak was twijfel bij hem opgekomen aan de echtheid van deze gevoelens. Was het niet dwaas: te profeteeren, „na dit” wel nooit meer een vers te zullen schrijven nu juist de vreugd in hem leefde om zijn nieuw ontdekt dichterschap? Had hij niet het voornemen juist veel, heel véél nog te schrijven ? Maarde regel klonk, als aanhef, zoo goed, en hij bleef bij die hinderlijke gedachte dan ook niet lang stilstaan. Het was ook immers waar, dat voor dichters een andere maatstaf gold als die van ’t dagelijksch leven. Dichters idealizeerden de werkelijkheid, zett'en haar om in hunne eigene gevoelens en verlangens. Waarheid was toch immers voor hen slechts wat leefde in hun eigen ziel! De uiterlijke wereld en gebeurtenissen, zelfs de ontmoeting met een vrouw, was hun niet anders dan het welkom materiaal waaraan zij wat hen innerlijk bewoog tot uitdrukking brachten. Gaf Dante zoo niet in Beatrice het verheerlijkt beeld van zijn dichter-Ideaal, en wie was er die naspeurde of Beatrice als vrouw wel precies zoo was geweest als Dante haar weergaf? Wat deed het er dus toe, of Sjoukje, wier naam hij boven zijn sonnet geschreven had, in werkelijkheid slechts een grof en behaagzuchtig meisje was gebleken, zijn dichterlijke vereering niet waard? En was het ook wel alléén Sjoukje aan wie hij gedacht had bij 't neêrschrijven van dat sonnet ? Had ook Thilde hem niet voor den geest gestaan en ’t meisje met den kerrie-gelen mantel zooveel anderen ook in wie hij, zij ’t een enkel oogenblik, een dag, een week, zijn ideaal van vrouwelijke bekoring had gevonden ?... Hij was, zoo mijmerende, opgestaan en had het licht in zijn kamertje aangestoken. Met groote stappen ging hij op en neer. Het vernederend gevoel van nog zoo kort tevoren was van hem afgegleden; hij hief het hoofd en sloot de armen aan ’t lijf, de uitgespreide vingertoppen van zijn beide handen op de borst leggend. Er groeide in hem een klare welbewustheid, een hoog zelfbesef, die hem tot sterke vreugde werden. Hij dacht niet meer aan het boekwinkeltje van zijn patroon, en ook niet aan Sjoukje. Hij voelde zich hier, inde afgeslotenheid van zijn kleine kamer, met aan den wand vele krijt- en potloodkrabbels, een enkele gebrekkige olieverfstudie ook, en de kleurige weelde van zijn boekenschat op de eiken planken achter de half weggeschoven vieil or liberty-gordijntjes, die Juut zoo „artistiek" vond, als een koning. Wat deerde hem de wereld om hem heen, zoolang er dat nog was: het onuitsprekelijk-heerlijke van te De van Beemsters 11. 13 kunnen juichen en smart hebben, te kunnen verlangen en te kunnen wanhopen alleen; inde zalige afgeslotenheid van eigen ziel 1 • „Op de toppen . daar is het eenzaam,” had hij eens ergens gelezen, en stilstaande midden in zijn kamertje, en zich hooger rekkend en de handen strekkende, herhaalde hij die woorden voor zich heen : „Op de toppen daar is het eenzaam,” —• en het scheen hem een fiere levensspreuk, een trotsch devies voor den kunstenaar, die, afziende van alle wereldsch succes, in zichzelven het Geluk moest vinden, kostbaarder dan alle aardsche schatten. Hij ging voor zijn boekenkast staan en liet zijn oog dwalen over de nog kleine maar uitgezóchte collectie litteratuur. Daar stonden van Eeden en Kloos, de Musset, Verlaine en Shelley, Thoreau’s „Walden” en Walt Whitmans „Leaves of Grass” inde vertaling van Wagenvoort. Die allen waren „eenzamen” toen ze deze boeken schreven; vaak belachen en bespot door de verstandige menschen, de mannen met „mooie posities”, de „steunpilaren van de maatschappij”, waren ze gelukkig in hun afzondering „op de toppen”, van waaraf ze op ’t lage land, het armzalig gewroet der kleine menschen inde dalen, hun vechten om aanzien en eer, met den hoogen glimlach van halfgoden neêrblikten. En de Liefde hadden die allen gekend: de liefde voor het Leven en de liefde voor de Vrouw. Hij nam Walt Whitman inde hand en bladerde. „Ik bende man, die met den teederen, klimmenden [nacht wandelt, „Ik spreek tot aarde en zee, door dezen nacht half [beschemerd, „Druk mij vast tegen u aan, blootborstige nacht... Maar ook de lévende natuur had Whitman lief, de beesten op het veld, de menschen inde straten en huizen: „De kleine slaapt inde wieg. Ik licht het gaas op en stille verjaag ik met mijn [hand de vliegen. „De knaap en het blozende meisje wandelen de helling [af van den struikbloeienden heuvel, Van den top sla ik hen aandachtig gade. „Het babbelen op straat, het gerammel van vrachtkarren, het geschuifel der voetzolen, „De zware omnibus, de koetsier met zijn als een vraag[teeken opgestoken duim, de klank der ijzerbeslagen hoeven op het plaveisel. De sneeuwsleden, het luide, vroolijke gelach... De [hoerahs voor volksgunstelingen ... Nog even bladerde hij, en sloot toen het boek, bekeek peinzend het bandje, de snede met de nog talrijke onopengesneden bladzijden. Eigenlijk kende hij Walt Whitman nog in ’t geheel niet, moest hij zich bekennen; er was veel in wat niet tot hem sprak, wat hij ook amper gelezen had. Welbeschouwd bepaalde zich zijn lectuur in hoofdzaak steeds tot die enkele weinige passages welke hem bij de eerste kennismaking getroffen hadden en waarheen, bij latere lezingen, zijn blik als vanzelf altijd weêr afgleed. Hij besefte wel vaag, dat het boek van dezen „oerdichter”, zooals de vertaler hem in zijn inleiding noemde, voor hem nog een onontgonnen gebied bevatte, doch miste den moed en de volharding om er de ploeg van zijn gespannen aandacht in te zetten. Dus was ’t met al zijn lectuur: de meeste boeken bleven half opengesneden in zijn kast staan, en als hij ze opnam was ’t om gretig te zoeken naar de wegwijzende potloodstreepjes Inde marges. Zoo bleef hij zich steeds koesteren in eigen stemmingen, eigen gevoelens en eigen gedachten, zonder veel behoefte om dieper door te dringen in het zieleleven van anderen, zelfs van hen die zich dichter voelden als hij. Een enkele maal slechts, en als toevallig, stuitte zijn blik op een regel, een woord, dat een nieuw verschiet voor hem openlei, als desondanks en tegen zijn wil hem liet inblikken in den afgrond van het Mysterie. Zoo dezen avond, dat hij, voor zijn boekenkast, in Whitman bladerde. Juist wilde hij het boek weêr wegzetten voor de zooveel makkelijker aansprekende Mathilde-sonnetten van Perk, toen zijn oog viel op deze woorden: „De zelfmoordenaar zieltoogt op den bloederigen vloer [van de slaapkamer, Ik zie het lijk met het bloed-natte haar, ik merk op [waar het pistool is gevallen. „Mij doet de zinnelijke liefde zeer; Heeft de aarde aantrekkingsvermogen ? Heeft niet alles wat lijden kan aantrekkingsvermogen op alles? Aldus mijn lichaam op allen die ik ontmoet of ken ?” Met het boek inde hand bleef hij inde gasvlam staren; zijn lippen zegen vaneen als tot een vraag die zijn mond niet kon uitspreken. Hij dacht aan zijn teekenwerk, dat hem nooit voldeed, wijl de schoonheid der zichtbare wereld hem altijd ontweek als hij haar in lijn en kleur wilde vastleggen. Al wat zichtbaar en zinnelijk was ontweek zijn begeeren; en zijn ziel maar ook zijne zinnen bleven roepen naar schoonheid en naar geluk ... „Mij doet de zinnelijke liefde zeer”... Hij dacht aan Sjoukje en hun zitten in ’t schemerig prieel. Maar het was vreemd, heel anders nu dan inde naakte en afstootelijke werkelijkheid vaneen paar uur geleden. Er was niets grofs en niets plats meer aan Sjoukje; zij scheen hem een vrouw als Beatrijs voor Dante moest zijn geweest. En die vrouw had hij verloren... Hij zette zich voor zijn tafel en steunde het hoofd op den arm. Hij voelde een weenende gelukzaligheid zijn borst doorvloeien op het rhythme van aandeinende strophen. , Hij doopte zijn pen in en schreef: Die avond, toen wij zaten in ’t prieel, De nacht zwaar om ons hing, met licht bewegen Van ritselende takken, en gekweel Van droomerigen vogel, die, genegen ’t Kopje in het dons, nu uitrustte van veel Gevlieg des daags, die avond was als zegen Van boven voor mijn droevig hart, een regen Van milde dropp’len voor een veld, dat geel Van koren staat, maar dat de zon verschroeit, ’t Was jubel in mijn ziel toen en een groot Festijn van vreugd, maar tegelijk een beven Dat dit voor mij te mooi was, die vermoeid Van Smart, alleen gewacht had op den Dood, Die gretig zou verslinden mijn arm Leven. VI. Toen Arnout buiten kwam motregende het. Dralend stak hij zijn paraplu op, onderwijl met gretige teugen de frissche lucht indrinkende, na uren lang te hebben geademd inde bedompte atmosfeer der eindeloos gerekte kerkeraadsvergadering. Langzaam, de paraplu schuinweg boven het hoofd, liep hij de straat af. Hjj voelde zich gedrukt en eenzaam; zijn predikantschap scheen hem een mislukking. Hadden Hoedecooper en Katerveer gelijk: was hij een onpractische idealist, zich verliezend in onvruchtbare droomen ? Maar deze synodale aanschrijving betreffende de sociale quaestie was toch méér dan een bloote formaliteit. Het was een oproeping, een vermaan uit den nood der tijden geboren, en het was zonde voor God daarbij kalmweg, met een schouderophalen, tot de orde van den dag over te gaan. Het steeds ingewikkelder maatschappelijk vraagstuk eischt dringend de aandacht van de Nederlandsch Hervormde Kerk. Duizenden harer leden lijden armoede, of dreigen daartoe te vervallen; de Diaconieën staan vaak machteloos. Gevolg van dit alles: vervreemding van de Kerk en daarmede geleidelijk van allen godsdienst. Waarom de Synode de Kerkeraden dringend aanbeveelt... Zóó ongeveer luidde de aanschrijving, en er was inde vergadering lang over gepraat o, eindeloos vele woorden. Hoedecooper had gesproken en Katerveer had gesproken en ouderling Dikkers, die fabrikant was en zelf veel werkvolk in dienst had dat ’s winters gebrek leed. En er waren teksten aangehaald, o, massa's teksten, en het eind van ’t liedje was geweest, dat men besloot de zaken te laten als ze waren; dat de Kerkeraad van Edershuizen zich „onbevoegd en mitsdien ook niet bereid” verklaarde, zich met het sociale vraagstuk te bemoeien; dat dit naar zijn oordeel een zaak moest blijven uitsluitend van het particulier initiatief, een aangelegenheid tusschen werkgever en werknemer. Weshalve de Kerkeraad besloot over te gaan tot de orde van den dag. Hij had betoogd dat de Synode geen directe inmenging vroeg; uitsluitend, voorloopig, slechts bestudeering van het vraagstuk aanbeval, en misschien, later, het geven van leiding; betoogd dat men niet lichtvaardig en gemakzuchtig overeen zoo hoogst ernstige en urgente quaestie mocht heenloopen; bezworen had hij den Kerkeraad bij de barmhartigheid van den Heerder Kerke Jezus Christus, den vriend van armen en verdrukten, om de zaak in ieder geval aan te houden, niet dadelijk geheel en al van de baan te schuiven; —■ men had hem met een glimlach aangehoord en... vrijwel alleen laten staan. „Met de Christen-socialistische utopieën van collega Beemster komen wij er niet,” had Katerveer geoordeeld ineen betoog dat het antichristelijke van alles wat naar socialisme zweemde in ’t licht bedoelde te stellen; en men had geknikt met vergoelijkenden glimlach in zijn richting. Hij stond immers als een idealist bekend, wiens onschadelijke excentriciteiten men om den wille van de broederlijke liefde gaarne verdroeg ... Ds. van Beemster stond stil voor een goudsmidswinkel; een bittere trek verwrong even zijn mond. Dat zou dus voortaan hier zijn naam zijn: christen-socialist alleen wijl hij 't gebod der goddelijke ontferming wilde opvolgen. Het motregende steeds; glimmend lagen de straten en stoepen onder de grijze schemerlucht; hier en daar ineen winkel stak men reeds de lichten aan. Inde uitstalkast vóór hem schitterde met verdofte flonkeringen de boersche pronk. Hij bleef dralen aan de koperen leuning, zonder doel, slap en ontmoedigd. Hij dacht aan Aleid. Sedert haar dood had hij nooit zóó alleen zich gevoeld als op dit oogenblik. Als hij thuiskwam... zou zij er niet zijn om hem moed in te spreken, als vroeger zoo vaak, wanneer moeiten hem kwelden. Even dacht hij er over naar 't kerkhof te gaan, maar hij voelde hoe dit hem te week zou stemmen nu; hij zou morgen gaan met Betsy. Inde Lepelstraat langs het huis der dames Leeghwater komende, bedacht hij, hoe hij juffrouw Mietje al een paar Zondagen inde kerk had gemist. Misschien was zij ziek en zou zij het onhartelijk vinden dat hij haar in zoo lang niet bezocht had. Hij belde dus aan en vond de beide zusters in volmaakten welstand. Juffrouw Keetje noodde hem tot zitten, onderwijl juffrouw Mietje hare verontschuldigingen lispte over haar ontrouw kerkbezoek der laatste weken. Een beetje migraine en dan wat druk op de maag... maar klagen wilde ze niet; God was goed voor haar beiden, en ze rekende er vast op om aanstaanden Zondag ... dan preekte dominee toch immers? Ze had het kerkebriefje nog niet nagekeken. Niet dat Eindelijk stond hij toch op om te vertrekken; reikte juffrouw Mietje de hand. Toen was 't de stem van de zuster, die opeens hard-schor uitschoot: „Dominee, mag ’k u eens wat zeggen?” Hij bleef staan, de hand op een stoelleuning; zag haar vragend aan. Juffrouw Keetje rolde langzaam haar haakwerk om de dikke, geel-houten pen, terwijl haar lippen streng zich opeen knepen. Haar zuster begon zenuwachtig inde kamer op en neer te loopen, scharrelde met de dorre vingers over het buffet, waar ze een karaf opnam en weer neêrzette met een harden bots op het marmeren blad. „Wat doe je toch ? Ga toch zitten mensch! je breekt me den boel nog,” wendde zich juffrouw Keetje streng om. „Wat ik zeggen woü, dominee; 'k zou mij er af kunnen maken met de gedachte: ’t zijn mijn zaken niet; maar dat zei Kaïn óók, en die kreeg den vloek, en in elk geval is dominee daarmeê niet geholpen. Dus ’k zal maar ronduit spreken. Weet dominee ze Ds. Katerveer en Hoedecooper niet goed vond; maar toch ... dominee wist wel: dat al te strenge... nietwaar ... dat kon zij ... « Hij knikte; oordeelde nu eigenlijk wel weêr te kunnen opstappen, nu juffrouw Mietje niet ziek bleek. Maar men verwachtte van hem, dat hij nog even blijven zou: dus schraapte hij de keel eens en maakte een opmerking over het weêr. „Ja... die motregen... ’t dringt door alles heen, zeg ik altijd tegen Kee. ’t Maakt veel natter dan een slagregen...” Juffrouw Mietjes oogen dwaalden naar ’t spionnetje, waarop ook Arnout van zijn plaats terzijde van de mahoniehouten chiffonnière het gezicht had en waar hij de plassige straat schuin doorzag oploopen, met telkens even het caleidoscopisch beweeg van hoofden en beenen der voorbijgangers. Toen hij zich betrapte, er ineen kinderachtige aandacht naar te zitten staren, trok hij met een schokje het hoofd terug en keek de kamer rond, liet zijn blik weêr gaan over de beide zusters. Juffrouw Mietje, het bocheltje, met het safraan-geel rimpelgezichtje, sprak druk en veel, terwijl haar dunne vingers de naalden van haar breiwerk rettelend bewogen. Juffrouw Keetje, zwaar en asthmatisch, met koude blauwe oogen, uitte zich weinig en haakte traag aan haar sprei. Ze liep druk naar Ds. Katerveer, die confessioneel was, en verweet, wist Arnout, vaak in heftige bewoordingen haar zuster dier voorkeur voor den „halfzachten” Beemster. dat zijn oudste zoon ... hoe hiet de jongen 00k... Johannes .. met een meisje is gezien in ’t Plantsoen?” Ds. van Beemster schudde ontkennend. „En dat dat meisje... niet een van dominee’s dochters was ? ...” Zij kneep de lippen samen, als had zij hiermede genoeg gezegd. Onder ’t hooge, gladde voorhoofd met de bijna kleurlooze brauwen staarden de groote, koudblauwe oogen hem fel onderzoekend aan. Hij bleef even zwijgen; haalde toen nauw merkbaar de schouders op. „Ik dank u voor uw inlichting; ik zal het onderzoeken,” zeide hij koel, naar zijn hoed bukkende. Juffrouw Keetje knikte bevredigd. „Ik wist, dat dit uw antwoord zou zijn, dominee. U zult natuurlijk een onderzoek instellen, en dan .. Ds. van Beemster streek ongeduldig zijn hoed op, reikte haar de hand. „U zult mij toestaan afscheid te nemen, juffrouw Leeghwater...” Zij legde haar haakwerk op tafel. „Zeker dominee, zeker. Dank voor uw bezoek. Ach Mietje, bel even voor Jans, dat ze dominee uitlaat. Alleen dit ééne nog, dominee. U zult... geen Eli voor uw kinderen zijn?” Er was bij de laatste woorden een vraagklank in haar stem; maarde hem recht aanziende oogen spraken als een bevel. Hij moest de zijne even afwenden. „Ik weet niet, ooit reden te hebben gegeven tot de veronderstelling dat ik wèl een Eli wezen zou. En overigens...” „Is dat een questie die mij niet aangaat, wil u zeggen. Ik weet het, dominee, ofschoon ... volgens mijn oordeelde gemeente het recht heeft...” Juffrouw Mietje kwam achter haar staan, legde haar dorre handje op den dikken, rolronden bovenarm harer zuster. ~ „Lieve, zou je dominee nu niet... dominee heeft haast...” Haar lippen staken bevend vooruit tot een vleierig tuitje; nerveuze rillinkjes trokken om haar mond en oogen. „Zeker kind; ik zal den dominee niet tegenhouden. Wilde alleen zeggen, dat naar mijn oordeelde gemeente het recht heeft...” „Jawel, jawel, dat heb je mij óók al gezegd,” suste juffrouw Mietje. „En dominee is dat natuurlijk geheel met je eens.” Arnout legde zijn hoed weêr neêr. Hij was heel rood geworden, woelde met de vingers door zijn baard. „Pardon, een oogenblikje”, hield hij juffrouw Mietje tegen, die naar ’t schellekoord wilde loopen ineen hoek van de kamer. „Er is hier een misverstand, öf...” Hij kuchte verlegen, schraapte zich de keel en vervolgde: „Of ik moet bekennen, dat ik mij met deze zienswijze niet vereenigen kan. Bovendien... er is hier geen sprake van „ergerlijk gedragen” nietwaar? Laat het waar zijn dat mijn jongen... ik zal het onderzoeken ; maar dan nog ...” „Het is het eenige niet, dominee”, kwam juffrouw Keetje streng. Verwonderd hief hij het hoofd. „Niet het eenige ? Hoe meent u?” „Ik zou er niet over gesproken hebben, dominee; maar nu u het vraagt... Ziet u eens, ik wil aannemen dat u zelf dat niet zoo voelt; dat u zelf er niets in vindt; u is een idealist, en „den reinen is alles rein” zegt Paulus, al zou hij ’t misschien niet gezegd hebben als hij geweten had hoe dikwijls dat woord later zou misbruikt worden, dominee. Maar wat u niet ergert al begrijp ik dat niet, moet ik eerlijk bekennen kan de geméénte ergeren, en daarom ... daar dient u rekening mede te houden, dominee.” Hij had moeite niet ongeduldig te stampvoeten. „Maar juffrouw Leeghwater, hoe heb ik het toch met u! Mag ik u nu beleefd, vriendelijk en dringend verzoeken mij eindelijk te zeggen wat voor ergs en ergerlijks er dan toch is gebeurd?” trachtte hij nog te schertsen, innerlijk kokend van opwoelenden toorn. Juffrouw Keetje was naar het buffet gegaan, kwam met een schaaltje appelen bij de tafel terug ; juffrouw Mietje had om de lamp gebeld, die het dienstmeisje binnen bracht. „Ziezoo, nu sluiten weden regen wat buiten. Een lamp geeft dadelijk gezelligheid,” trachtte het bocheltje af te leiden. „Vindt u dat geen prachtige appelen, dominee? Die zendt onze broer inde Betuwe ons ieder jaar.” „Neem u er een, dominee”, noodde de zuster terloops. „En ga u nog een oogenblik zitten, ’t Is beter dat we er even over „ ... Het recht om toe te zien, dat de predikant en de zijnen zich onergerlijk gedragen.” Weêr kneep ze de lippen strak opeen, wrong haar haakwerk in het rieten mandje. „Heb je nu gebeld ?” vroeg ze haar zuster. doorpraten, nu ’t gesprek eenmaal zoo geloopen is. De menschen praten zooveel achter je rug... daarom mag men blij zijn als vrienden het tenminste in je gezicht doen. Dan weet je waar je aan toe ben, zeg ik altijd. En dus, om kort te gaan, dominee, de zaak is deze: het heeft de gemeente wel wat verwonderd en... ik moet eerlijk zeggen: ontstemd, dat uuw jongste dochter, of op één na de jongste dan ik meen die van de normaalschool hebt toegestaan comedie te spelen... ineen zaal nog wel.. Hij vouwde een jasslip scheef over de knie, wiegelde zijn rechterbeen nerveus over het linker. „Op dat feestavondje van de school, meent u ? Die onschuldige voordrachten! En neemt daar „de gemeente” aanstoot aan? M’n hemel, juffrouw Leeghwater, ik hield, en houd nog, „de gemeente” voor verstandiger.” Hij stiet een spottend lachje uit en tastte voor de tweede maal onder den stoel naar zijn hoed. Onderwijl hoorde hij de inquizitoriale stem van juffrouw Keetje boven zich: „Den hemel zou ik er maar buiten laten, dominee; die komt hier heelemaal niet bij te pas. Enfin, ik heb u eerlijk gezegd wat hier de grieven zijn inde stad; – of u er rekening meê wil houden moet u zelf beoordeelen”. Een forsche ruk aan het schellekoord deed verschrikt het dienstmeisje haar hoofd om de kamerdeur steken, met oogen als verwachtte ze brand. „Jansje laat dominee uit.” Het regende niet meer, en Ds. van Beemster liep langs de natte trottoirs, over hobbelige keien, den weg naar huis. Op den hoek vaneen stille straat, onder een lantaarn, bleef hij staan, tikte met zijn paraplu op de steenen en spotlachte opnieuw. „Een mooie grap! Die oude tante die zich in haar bemoeizuchtigen eigendunk met „de gemeente” vereenzelvigde! Als „de gemeente” was als zij, dan vroeg hij morgen aan den dag zijn emeritaat...” Verder loopende begon hij te tobben. Ook die malle juffrouw Keetje had hem „idealist” genoemd altijd weêr dat woord, dat vergoelijkende, meêlijdende, hatelijke woord, dat hem vervolgde als de scherpste afkeuring. Was het dan een dwaasheid, zoo niet erger: „idealist” te zijn ? Of was hij idealist... op verkeerde wijze ? ... Thuisgekomen, neêrgezakt in zijn bureaustoel op de donkere studeerkamer, terwijl in zijn slapen alweer de hoofdpijn bonsde, als altijd wanneer hem iets hinderde, peinsde hij er nog over: kon het zijn dat hij idealist was op de verkeerde wijze? Oók ten opzichte van zijne kinderen ? Wat wist hij eigenlijk van zijn kinderen; wat kende hij van hun diepste zijn, hun meest wezenlijke verlangens en behoeften ? Hij zorgde voor hun materieele belangen, en ja, ook de geestelijke lieten hem niet onverschillig. Hij had hen opgevoed inde kennis der waarheid, naar zijn beste weten; steeds waren de woorden zijn richtsnoer geweest welke met zilveren letters op karton gedrukt nog altijd opzij van zijn schrijftafel hingen, daar jaren gehangen hadden, van 't begin van zijn huwelijk af aan : „Ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen” ... Had hij, met zijn huis, werkelijk den Heer gediend? Had hij het gedaan... op de rechte wijze? Wat die kwezel hem verweet ten opzichte van Juutje, wie hij had toegestaan met enkele vriendinnen meê te doen aan een stukje, eigenlijk een voordracht meer, bij ’t jubileum van haar school, was iets waarover hij zich geen oogenblik eenig verwijt maakte; doch dat Johannes met een meisje gezien was scheen hem bedenkelijker. Niet zoozeer om de praatjes, nu blijkbaar reeds ’t gevolg ervan al mocht hij als predikant ook daarvoor niet geheel onverschillig zijn als wel om het feit op zich zelf. Hij zou er den jongen, vanavond nog, zelf over hooren, hem ernstig waarschuwen; maar... had hij dat niet reeds veel vroeger moeten doen? Was hij wel een trouw vader voor zijn jongen geweest ? ... Ds. van Beemster bedekte zijn oogen met de hand en liet het hoofd op de borst zinken. Allerlei beelden doken voor zijn geest op en verdwenen weer, klanken uit het verleden, zijn jeugd, de stemmen zijner leeraars, zijner moeder... Nu was ’t hem als beleefde hij opnieuw dien avond vóór den dag waarop hij naar de academie zou vertrekken. Hij zat tegenover zijn vader inde bovenvoorkamer van ’t Barteljorisstraathuis, naast het oude bureau van grootvader Beemster, den kweeker te Heemskerk. Vader had hem hartelijk een sigaar geboden uiteen duur kistje, expresselijk beneden uit den winkel gehaald, en al draaiende aan zijn kalotje tot laat in den nacht met hem gesproken over zijn toekomst, zijn idealen en verwachtingen, den vroolijken studententijd ook, dien hij zelf, helaas, alleen uit enkele verhalen, de Studententypen van Klikspaan, zeide te kennen. Het was eender schoonste avonden zijns levens geweest: in de zich met tabaksrook vullende kamer, terwijl het huis rondom sliep moeder had zich al ter ruste begeven was van lieverleê een wondere innigheid ontbloeid; uit de blauwige nevels, inde weerkaatsing van het gulle lamplicht, kwam hem het gelaat zijns vaders tegen als vaneen trouwhartig vriend voor wien hij gansch zijn zieleleven zou kunnen openleggen. Nooit had hij zijn vader zóó lief gehad. Toen, tegen dat zij scheiden zouden de klok op ’t portaal had één uur geslagen nam vader een kleinen bijbel van het rek. Hij legde de hand op zijn schouder en zeide . o, hij, Arnout, herinnerde het zich na zoovele jaren nog woord voor woord . : „Mijn zoon, vóór wjj scheiden nog dit ééne. Je wordt student, en je zult het niet ten halve zijn, wil ik hopen. Vroolijkheid en onbezorgdheid misstaan den Christen niet; en drijft ge 't eens wat ver tja, ’t is mij altijd een geruststellende gedachte geweest, dat onze Heiland zich wel op een bruiloft vertoonde. Eén ding maar, mijn lieve zoon, zou ik u op ’t hart willen binden : wacht u voor de vreemde vrouw, haar van wie Salomo zeide, dat haar huis „wegen des grafs zijn, dalende naar de binnenkameren des d00d5...” Zoo had vader gesproken, en ’t had een diepen indruk op hem gemaakt; de heugenis aan dien avond op vaders kamer was hem een kracht en steun gebleven gedurende heel zijn studententijd ... Stond hij zoo tegenover zijn kinderen? Had hij Johannes gewaarschuwd tegen de verleidingen op zijn weg ? O, hij wist wel: Johannes werd geen student; hij ging niet van huis nog, naar een groote stad met vele verzoekingen. Maar toch de Satan ging immers overal rond, zoekende wien hij zou mogen verslinden. Had hij de ziel van zijn jongen voldoende ompantserd? Beschaamd moest hij zichzelven bekennen in veel tekort geschoten te zijn ~ en niet alleen tegenover Johannes, tegenover al zijne kinderen. Nog eens, wat wist hij eigenlijk van hen af; wat had hij ooit gedaan om hun vertrouwen te winnen ? Wat leefde er achter ’t blond omlokte voorhoofd van zijn kleine Bets zij, die hem zoo vaak aan haar moeder deed denken en die hij daarom misschien nog wel het best ver- Met schrik gaf hij er zich rekenschap van, nu, dezen avond, dat hij op zijn studeerkamer zat, de hand onder ’t hoofd, waarin hem de migraine stak. Meenende zijn plicht te doen als herder der gemeente, had hij zijn naasten plicht, dien jegens zijn kinderen, schromelijk verzuimd. Hij moest meer met hen meêleven, meer belangstelling toonen voor hun wenschen en liefhebberijen, zich inde avonduren meer vrij maken om met hen samen te zijn... Die gedachte werkte plotseling bevrijdend. Ja ja dat was het niet zoo veel vergaderingen meer, waar ’t altijd maar ging om woorden, woorden ... Zijn kinderen ... ’t Was, of ze als een zonnig troepje plotseling zijn studeerkamer binnenkwamen ;en Aleid ... Aleid was in hun midden ... Hij stond langzaam op en stak het licht aan. Voor ’t portret boven zijn schrijftafel bleef hij langen tijd staan. ’t Was of Aleid hem bemoedigend tegenlachte... stond? Zij droeg haar ziel in hare blauwe oogen, evenals Aleid, en heel anders dan Juut, wier oogen hem maar al te vaak een raadsel waren. Had hij ooit getracht dat raadsel te doorgronden ? Het leven was zoo druk; zijn ambtsbezigheden namen zooveel tijd in beslag, zijn preeken, zijn catechisaties, zijn huisbezoek. Wat bleef er dan voor de kinderen over ? Vroeger, ja, toen Aleid nog leefde toen was de band veel hechter dan nu... Na haar doodwas die ongemerkt verslapt en al losser geworden. Met haar was het middenpunt van het gezin verdwenen; er was geen hoüvast meer; zij leefden los naast elkaar. VIJFDE HOOFDSTUK I. Ineen van de nieuwe straten der stad, straat-half-in-aanbouw-nog, hadden Dries en Betsy hun „nestje.” Poëtische Bets was er gedurende hare verloving tot vervelens toe meê geplaagd: met dat nestje tusschen rauw-roode éénsteensmuren op een rommelig veldje vol kalkputten en bibberende schaafkrullen. Want het woei hier altijd op deze nog opene vlakte, waar de Edershuizensche jeugd van den ochtend tot den avond vliegers opliet, schamele maaksels van krantpapier met eindelooze papillottenstaarten. Ook speelde er ’s Zondags een voetbalvereeniging; dan trapten er schreeuwend wat jongens in hemdsmouwen achter een bal aan, soms uitbarstend ineen juichend gebrul. Ze hadden wel moeite gedaan om een huis ineen andere buurt te vinden, maar er stond weinig open, en wat er te krijgen viel waste groot of te klein. Dries bleek niet makkelijk toen ’t op beslissen aankwam. De huizen inde oude stad hadden geen genade in zijn oogen kunnen vinden: in die bouwvallige cavaljes zouden ze hèm niet krijgen dat beloofde hij een ieder die 't hooren wilde al zou Bets ’t wel romantisch gevonden hebben: zulk een huis met vensterbanken waar je inzitten kon, diepe bedsteden en zolders met turfkokers, allemaal dingen welke haar ’t lieve Thuisbest herinnerden. Er waren wel even tranen gekomen, toen Dries haar meênam naar die nieuwe buurt en veel zin toonde in ’t huis met de smalle, steile trap, de vierkante kamers en-suite, zonder verrassing, waar ’t nuchter witte licht van voren en van achteren binnen viel op de nog witter glansverf van deuren en kozijnen. Maar toen ’t eenmaal besloten was, had Betsy er zich terstond in geschikt, en ’t leelijke huis werd toen ook dadelijk een tooverpaleis, waaraan ze iederen dag weêr nieuwe bekoorlijkheden ontdekte, ’t Was een vanzelfsche vraag inde Halstraat geworden, als inde laatste weken voor haar huwelijk Bets met warm- Als dan ‘t koffiedrinken was afgeloopen en Dries weer naar de fabriek, had zij een heelen, langen middag, waarin ze moest koken en voor haar kleêren zorgen, want het meeste maakte zij zelve in huis. Dries had dit wel onzin genoemd, beweerd dat je tegenwoordig veel goedkooper inde winkels terecht kon, maar dat was mannepraat! Ja, als ze inde buurt van Amsterdam of een andere groote stad gezeten hadden dan misschien ... Maar hier in Edershuizen kocht je duur en slecht, en dus liet ze haar mannetje maar praten! rood gezichtje op ’t nippertje voor de koffie of het eten kwam binnenloopen, om met verlegen neergeslagen oogen op haar plaats aan tafel bij te schuiven: „Wel Bets, welke wonderen heeft je slot je vandaag weer geopenbaard?” Er bleek dan altijd een nieuw kijkje ontdekt op een snoezig stukje groen, of een kraantje dat zoo uiterst practisch was, of een raam dat niet schoof maar openslóég. Dan werd er gelachen en Bets altijd weêr opnieuw geplaagd, met haar schilder en haar behanger en met het hitje door haar „op recommandatie” gehuurd. „Het Huis” was wekenlang voorwerp van ieders belangstelling, en op eender feestavondjes gedurende de bruidsdagen verscheen het in volle glorie op het tooneel. Johannes had er „een kapitaal aan verf” voor verbruikt; maar het succes bleek dan ook boven verwachting. En nu was het huis al eenige maanden bewoond; aan het practische kraantje vulde het blauw katoenen dienstmeisje dagelijks de lampetkannen, en door het raam dat niet-schoof-maaropensloeg keek iederen morgen de huisvrouw haar man na, als hij, na een haastig ontbijt, om vijf minuten vóór acht de kuilige straat afging langs de bleekveldjes, waar een paar geiten graasden temidden van stukken papier en roestige werkmansketeltjes. Dan als Dries even vóór den hoek, waar de slager woonde, zich had omgewend en haar toegewuifd altijd precies bij denzelfden lantarenpaal keerde zij zich naar binnen en begon haar dag. Er viel altijd een massa te doen. Met Gijsje maakte ze de bedden op en deed ze de waschtafel; dan kwam al gauw de slager en de groenboer en moest ze voor ’t eten bedenken. En daarna den ontbijtboel opredderen en stof afnemen inden salon, ’t Was meestal twaalf uur eer ze ’t wist en ze schrikte soms van Dries’ sleutel. Als de pannen op het vuur stonden en Gijsje in haar nette keuken met het blinkend gerei aan haar tafel zat messen te slijpen of koper te poetsen, dan was ook haar oogenblikje van rust gekomen, waarnaar ze den heelen dag vol verlangen kon uitzien. Met haar naaidoos zette zij zich voor ’t venster van de huiskamer, waar je ’t uitzicht had op de weilanden achter hun tuin. Eigenlijk was die tuin maar een klein zwart lapje, dat veel te gauw tegen het verschgeteerd kolenschuurtje stuitte; maar ze had er nu, met het voorjaar, allerlei bloemen gezaaid: Oostindische kers en latyrus, o, veel latyrus vooral, in allerlei kleuren. Dries had van hun lapje een moestuin willen maken; doch daar verzette zij zich tegen met hand en tand. Zonder bloemen kon ze niet leven 1 Op een avond hadden ze er heusch even over gekibbeld, waarbij Dries haar verweet niet de poëzie te gevoelen van het „groenten-eten-uit-eigen-tuin.” Toch was hij geëindigd met lachend toe te geven; als zij het wilde vond hij immers alles goed. En hij was achter haar komen staan en had zijn arm om haar hals geslagen en haar gekust op heur haar en op de oogen en haar zijn lief, eigen vrouwtje genoemd. „Geniet jij maar van je tuin... later, als we in Amsterdam zijn, zal er van tuinieren niet veel meer komen.” Het was eender dingen die haar verdrietig maakten: zijn telkens spreken over Amsterdam. Al in hun verloving was het begonnen. Op een middag dat ze zeilen uitzochten en zij voor hun slaapkamer een wat beter qualiteit wilde kiezen, had hij gepleit voor een mindere soort: „je koopt geen zeil voor de eeuwigheid, en wie weet voor hoe kort ze hier maar zaten...” Haar middag was er door bedorven. Wel wist ze vooruit dat Dries hier in Edershuizen op den duur niet blijven kon; dat hij inde toekomst zich zou moeten trachten te verbeteren; maar dit had zoo’n haast immers niet; voor een jong paar dat het zuinig wilde aanleggen, hadden ze genoeg, en ze dacht niet graag aan een grootere stad, waar geen bosschen zouden zijn en geen hei, en waar ze ver weg zou wezen van vader en allemaal thuis ... Toch was Dries er sindsdien nog herhaaldelijk op terug gekomen. Als ze ’s avonds aan de thee zaten voor 't raam van hun huiskamer en de blauwe nevels trokken over de weilanden in 't westen draalde nog wat rood-gouden schijn tusschen Lachend had hij haar op zijn knie getrokken. „Als ik niet vooruit denk... dan zitten we hier als oude luidjes nóg 1” sprak hij ineen kus op haar oor. 11. Nadat ze, terug van hun huwelijksreisje naar Brussel en de Ardennen, geheel „op orde” waren, was 't een paar Zondagen lang een schertsend wedden tusschen hen geweest, wie hen met een bezoek zou vereeren. Eigenlijke buren hadden ze nog niet. Hun huiswas er een uiteen blok van vier, waarvan behalve ’t hunne, het eerste, alleen het alleruiterste eveneens reeds bewoond werd. Inde beide midden-huizen geruchtte allerlei werkvolk nog stommelend rond. Aan de andere zijde der straat, schuin tegenover, stond in het grasland waar de geiten graasden een zelfde blok, met dezelfde olijfgroen geschilderde balconnetjes en rood bepande erker-overkappingen. In één ervan had zich een barbier gevestigd, gelijk bleek uit de krullige goudletters op het niet-breede winkelraam: Coiffeur. En ook de drie andere waren alle reeds bewoond, tenminste er hingen gordijnen. Uit- en ingaan zag je slechts uit één het meest rechtsche waar een commies van ’t spoor woonde met een massa kinderen. Bets had met de „juffrouw” De van Beemsters 11. M ’t ijl-bladerig geboomte eener verre hofsteê dan kon hij soms eensklaps de stilte, waarin zij zoo weldoend verzonken zat, breken met een opmerking over Amsterdam; er werd daar de proef genomen met een nieuwe verlichting inde Kalverstraat en op ’t Rokin; ’t zou de gemeente aardig wat geld kosten, maar als de proef gelukte was Amsterdam boven Jan; konden de winkels veilig om negen uur sluiten; je liep er dan als inden helderen zonneschijn op klaarlichten dag... Zij antwoordde nooit veel als hij zoo sprak, en eens had hij haar schertsend hare onverschilligheid verweten. „Je bent ’n echt provinciaaltje, Bets of liever, je bent hard op weg het te worden, Net als zus Anna pas maar op! Daarom zal het goed zijn dat we hier binnen een paar jaar vandaan komen; mijn vrouwtje is heusch te goed om hier te verkniezen.” „Maar ik verknies heelemaal niet. Dries! Ik vind het hier heerlijk. En we zijn er toch immers pas! Hoeven nü toch nog niet te denken over wat misschien na een paar jaar gebeuren kan?” al menig vriendelijk groetje gewisseld als ze ’s morgens toevallig beiden tegelijk voor ’t venster stonden; doch daar moest het maar bij blijven, vond Dries; want dat waren in elk geval „geen menschen om meê om te gaan”. „Hé, waarom niet? Als ze aardig zijn!” had Bets gevraagd, die zich al voorstelde de snoezige blonde kindertjes eens bij zich op de koffie te noodigen om dan ’s middags te blijven spelen, want inde middaguren, als Dries naar kantoor was, kon ’t in huis wèl stil zijn. Hij had niet veel geantwoord, even de schouders geschokt, en Bets zou ’t dan ook vooral niet doen als Dries er tegen was. Ze had ook niemand noodig dan hem, en die kindertjes kon ze vanuit het raam zien, als ze bezig was stof af te nemen en ze speelden op het zonnige eindje straat. In het huis links van den spoorambtenaar, naast den „coiffeur”, woonde een oud heertje met een nog oudere meid. Den geheelen dag bleef de voordeur potdicht tot aan den avond, wanneer ze even geopend werd om het heertje door te laten voor zijn dagelijksch straatje-om met een klein wit hondje. Leveranciers zag je er nooit aanbellen, zoo min als aan het vierde huis, het meest linksche van ’t blok, waar de deftigste gordijnen hingen. Dikwijls, als ze na den eten in ’t hoekje van hun „salon” zaten te schemeren op de sofa van tante Marie en oom Cornelis uit Meppel, verdiepten zij zich in gissingen over de onzichtbare bewoners van dat overkanthuis, dat door Bets met een geheimzinnig-romantisch waas werd omsponnen. Er woonde een menschenschuwe freule, meende zij jong en schoon te midden van de kostelijkste schatten. Achter die immer-gesloten vitrages met het deftig doorgewerkt patroon rustten ineen gedempten schemer zware eiken kasten uit vroeger eeuw. De vloeren waren bedekt met smyrnasche tapijten; aan de wanden hingen borden en schalen van oud blauw en kostbaar gekleurd porcelein; en inde gang tikte traag, als wijzende den tijd aan uiteen vroeger eeuw, toen de menschen nog geen haast hadden, een groote standklok de uren... Dries had hartelijk om die fantazieën moeten lachen en was geëindigd met de heel nuchtere onderstelling, dat achter die mooie gordijnen nog wel leêge ruimten gapen zouden, en dat de huisbaas die vitrages alleen zou hebben opgehangen om het huis een wat minder kaal aanzien te geven. Toen was de romantiek er af geweest en ’t huis opeens veel minder geheimzinnig dan dat van ’t oude heertje met de oude meid en ’t hondje, zelfs minder dan dat van den spoorman met de vele kinderen, van wien Dries op kantoor gehoord had dat hij „socialist” was. Een paar Zondagen zaten ze thuis en wedd’en wie er komen zouden van hun „buren”. En toen er niemand verschenen was dan moeder Hageman met Anna, die iederen Zondag kwamen, en Juut, die de voor de buren gekochte koekjes opmaakte, hadden ze zich geschikt en hoog opgegeven van hun „rustige buurt”, al mopperde Dries ook even over de saaiheid en was hij alwéér over Amsterdam begonnen. Wat Betsy betrof, zij had werkelijk geen behoefte aan vreemden. Was het ouderlijk huis niet op tien minuten afstand? al zou het huis inde Halstraat ook nooit worden wat Thuisbest voor haar was geweest. lederen Dinsdag gingen ze er geregeld eten, zooals vader met Juut en Johannes om de veertien dagen een avondje kwamen bij hen. Maar het meest genoot zij toch van die knusse aanloopjes zoo a l'improviste wanneer ze inde buurt was, inde Heidestraat winkelde en dan opeens bedacht: ik kon nog wel even „naar huis” gaan; Juut is thuis vanmiddag en heeft zeker wel een kopje thee! ’t Was gek, maar altijd klopte haar hart, als ze aanbelde en dien bekenden vollen klank inde gang hoorde wegdreunen, en luisterde de oogen naar den muur van den notaristuin, waar nu, in ’t voorjaar, de pereboom weêr bloeide naar de met de jaren al sloffender stappen van Grietje, hun oude meid: het familiestuk, zooals Dries haar plagend noemde. En als de deur dan eindelijk openging op den koelen schemer van de vestibule, waar ze altijd wel één van vaders jassen zag hangen of een hoed was ’t of een heerlijk teer gevoel haar „Maar dan moest er toch een bordje „te huur” staan, Dries! Nu denkt iedereen immers dat het bewoond is!” Daar had hij niet veel op kunnen zeggen; dus kuste hij haar maar lachend, tot zij zich losmaakte om te gaan theezetten. Den volgenden morgen had onder ’t bedden opmaken Betsy aan Gijsje gevraagd of zij wist wie er woonde in dat overkanthuis? En Gijsje had dadelijk geweten: een schooljuffrouw, die altijd door de achterdeur naar buiten ging; ’t was er een van de armenschool, had het kind er met een snuf door haar pokkerig neusje aan toe gevoegd. over ’t hart streek, en zij snoof het zoo bekende zoetig-wrange luchtje, als een geurenmengeling van lekkere keukenkostjes en van tabak: het echte luchtje-van-thüis. Dan, de gang doorgaande naar de huiskamer, voelde ze wel even ’t smartelijk nijpen, als met een schokje van plotseling bedenken: móeder is er niet ... en was ’t wel, of het gangperspectief met erachter ’t groen geschemer van den tuin terugweek ineen doellooze leegte. Maar dan was de gedachte: moeder is niet weg; zij is bij ons en ziet op ons neer meestal genoeg om dat gelukkige gevoel weer te doen opleven. En als ze daarna inde kamer kwam met het bekend behang en de bekende meubelen, voelde zij zich nog geheel kind-inhuis en scheen het denken aan haar eigen woning met haar man en haar dienstbode haar bijna iets onwerkelijks; als uiteen droom. Vooral was ’t gezellig als Juut een vrijen middag had en thuis bleek, Juut, die nu inde hoogste klasse van de normaalschool zat en ’t volgend jaar haar onderwijzeressenexamen zou doen. Juut was nu zeventien jaar en een heel knap meisje geworden. Tenminste zoo oordeelde zij Bets. Er waren wel menschen die haar eer leelijk noemden dan knap, vooral ook om haar roode haar; maar Bets vond dat haar juist heel bizonder. Juut was klein en nog al mager en bleek; onfrisch noemde Dries haar teint; en hare oogen met de hazelnootbruine pupillen lagen wat te diep inde kassen. Ook had Juut, als ze sprak, een maniertje om haar mond naar den linkerhoek scheef te wringen, waarbij haar dunne, bleekroode onderlip zich vierkant uitzette. Alles aan Juuts gezicht was altijd in beweging; als ze naar iets luisterde of keek trokken zich haar wenkbrauwen op en rimpelde zich de huid tot aan het achterhoofd. Ze had kleine voeten en smalle handen met lange, beweeglijke vingers, die ze vaak inde gewrichten knapte. Het roode haar had ze eigenlijk wel rood haar? Dit was een punt waarover men ’t nooit eens werd. Juuts haar was van een vreemd rossig blond, dat soms als rood koper kon gloeien. Het was zijdeachtig dun en heel glanzend en lag met een hooge golfkrul schuin opgekamd boven den linker slaap. Juut had een groot talent om zich te kleeden, vond Bets, heel „apart” dacht zij soms, sinds zij die uitdrukking eens vaneen juffrouw ineen winkel had opgevangen. Ze droeg meestal liberty-stoffen: flets gebloemde kimono’s of blouses in uitgezóchte stukken van haar eigen huis, die ze inden winkel wel mooi had gevonden, doch waaraan ze nog maar niet hechten kon, omdat ze nog geen „geschiedenis” hadden den blik te laten weiden inden tuin met zijn welig groen van oude boomen, en de spannende verwachting tusschen alles door van vadertjes stap misschien elk oogenblik te zullen hooren inde gang. allerlei verschoten effen tinten en vaneen haast snitloozen eenvoud wat Juut toch goed kleedde, moest Bets zich steeds opnieuw met verwondering bekennen, wijl zij haar zusters geheim op dat punt niet doorgronden kon. Plaagde Dries haar niet vaak met haar wat provinciaalsche eens, toen hij boos was overeen nieuw gekochten hoed, sprak hij zelfs van „burgerlijke” dracht? Daarentegen had hij Juut eens prijzend „een Amsterdamsch meisjesstudentje” genoemd, „zooals ze om half vijf zaten inde lunchroom van de Kal verstraal”. – Alleen, netjes was Juut nog altijd niet. Heel frisch zagen haar japonnetjes er zelden uit, en er waren altijd tarntjes inden rok of onder de armsgaten, die Bets dadelijk opmerkte en gewillig dichtte. Het waren haar gezelligste oogenblikken van den dag: als ze zoo, na Juut met een lesboek inde huiskamer verrast te hebben, tezamen zich ineen hoekje installeerden voor de opengeslagen tuindeuren, waar de jonge wilde wingerd zijn als geverniste blaadjes in grillige kronkelingen voor liet afhangen, zacht schommelend op de zoele lentezuchtjes, die bijengezoem en bloemengeuren de kamer binnen droegen. Terwijl Bets dan theeschonk en onder de hand een steekje aan Juuts kleêren naaide, spraken zij over allerlei nietige belangrijkheidjes, die vooral Bets zeer interesseerden. Juut moest haar van de normaalschool vertellen van de juffrouwen en van de leeraren en de meisjes: van die... en van die ... (waarbij altijd opnieuw bleek, tot Betsy’s verwondering, dat Juut eigenlijk maar heel weinig kennissen had en hare juffrouwen en leeraren allemaal maar zoo-zoo-ach-’t-gaat-nog-al vond), en Bets babbelde over haar „buren”: den heer met het hondje en de juffrouw van den commies met de snoezige kinderen. Dat er eigenlijk heel weinig punten van aanraking waren tusschen Juut en haar, merkte Betsy niet op; dat Juut stiller was dan vroeger evenmin. Zij genoot er van „thuis” te zijn zulke oogenblikken: de oude, bekende meubels om zich heen te hebben heel anders dan de nieuwerwetsche, met Dries Over Dries spraken ze weinig Juut hield niet van Dries en als Betsy zijn naam noemde fronste Juut onwillekeurig de wenkbrauwen. Doch moeder was dikwijls het onderwerp van hun gesprek; moeder leefde eigenlijk altijd tusschen hen; ’t scheen of zij ginds nog op de sofa zat onder ’t boekenhangertje, haar geliefkoosd plaatsje. Het was het eenige onderwerp waarover Juut haar zuster niet in hoofdzaak alleen liet praten; als ’t gesprek op moeder kwam rechtte zich haar kleine en wat tenger blijvende gestalte, haar oogen schitterden en hare handen rekten zich ineen lenige kramping lager uit de mouwen van haar japon. „Moeder is de liefste vrouw die ooit geleefd heeft,” zeide zij eens met hartstochtelijke beslistheid. „Dat klinkt wel raar omdat iedereen het van zijn moeder zeggen zal. Maar toch houd ik tegen alle menschen vol: het is zoo. Van vader zou ik het nooit durven beweren: vader heeft fouten, bosjes fouten zooals wij allemaal. Maar móeder was volmaakt, moeder had beslist geen enkele fout. Wie zegt vanwèl is ’n gemeene leugenaar.. Betsy had niet goed geweten wat daarop te antwoorden. Als Juut zoo hartstochtelijk uitviel, voelde zij zich altijd wat bang. Zij ook, zij had dol veel van moeder gehouden en haar hoogste ideaal was: moeder na te volgen. Maar moeder „volmaakt”? ’t Leek haar bijna heiligschennis, zoo iets te durven zeggen. Op zulke oogenblikken voelde zij een kloof tusschen haar en haar zuster, grooter dan wanneer Juut onaardig over Dries sprak. Dan was ’t, alsof Juut een andere „moeder” voor zich zag dan die welke zij hier in huis gekend hadden en van wie ’t haar een oogenblik te voren nog geweest was als zat ze bij hen onder den boekenhanger. Ze had dien middag dan ook moeilijk verder over moeder kunnen voortpraten en was blij geweest voor de afleiding van Aaltjes binnenkomst, die met Juf van de wandeling terugkeerde. Bij ’t weggaan had Juut haar inde gang nog gezegd: „Ik weet wel dat ik dikwijls overdreven dingen beweer ook straks dat van moeder. Maar ’t gekke is: ik zie dat werkelijk zoo en ik zou woedend worden als iemand zei dat moeder toch óók wel haar gebreken zal hebben gehad. Ik schijn in overdrijvingen te moeten leven net als op ’t tooneel. Weet je: daarom is ’t tooneel juist zoo heerlijk! Daar leeft men altijd in die spanning van „het overdrevene”. Het gewone, daagsche leven is zoo saai...” 111. Uit het Dagboek van Johannes van Beemster. Zondag 11 Mei 1913. Vanmiddag op de wandeling ben ik plotseling tot een ontdekking gekomen, die mij met droefheid, zorg en schaamte zou behooren te vervullen: de ontdekking namelijk, dat ik geen geloovige meer ben. Vreemd, dat ik dit zoo kalmweg kan neêrschrijven en noch droefheid, noch zorg of schaamte in mij bespeur, maar alleen het gevoel: ’t is goed zoo; ’k heb altijd geweten dat het zoo komen moest, en nu heb ik rust. Hóe ik tot de ontdekking gekomen ben weet ik zelf nauwelijks. Ik wandelde in m’n eentje den weg op naar Aldemirsum. ’t Was zonnig weêr en de heesters liepen uit. Toch voelde ik mij treurig. Het stof van den weg proefde als droog kruit op mijn tong; inden smaak was iets van caoutchouc en peper. De café s waar ik langs kwam, kleine buitenherbergen met geschilderde stoeltjes en tafels onder de uitbottende boomen, zaten vol zondagsvolk: mannen in zwarte jassen en vrouwen met gekleurde japonnen en kinderwagens; er werd veel gelachen en iedereen was vroolijk met het mooie weêr. Alleen ik was verdrietig. Ik vond het leven niet waard geleefd te worden. Ik vind het bijvoorbeeld dwaasheid te schilderen of sonnetten te schrijven. Wie heeft er iets aan? Toen voelde ik opeens heel scherp: dat ik aan geen God meer geloofde. 13 Mei. Ik geloof niet, mij Zondag goed te hebben uitgedrukt. God bestaat en het is dom aan Zijn bestaan te twijfelen. Ik kan niet aannemen met Haeckel, wiens „Wereld-raadselen” ik las, dat het Heelal een spel is van blinde atomen. Kon ik dat, ik zou misschien gelukkiger zijn dan nu. Want alleen voor de naïeven bestaat het geluk. En de materialisten van het Haeckelslag zijn naïef als de kinderen. Niet als de kinderen wien Jezus het Koninkrijk der hemelen beloofde, maar als die welke Bets was er licht van ontsteld; en den heelen weg naar huis dacht zij over Juuts woorden na. Ze vergat er zelfs haar boodschap om, bij Wermelink den kruidenier. Toch nam ze zich dadelijk voor: er maar niet met Dries over te spreken. graag grootemenzerig doen. Te gelooven aan een „bezielde atoom” en toch niet van ’t bestaan vaneen ziel, een geest, een God te willen hooren is doen als kinderen, die immers meenen vader zelf te zijn als ze vaders hoed hebben opgezet en zijn jas hebben aangetrokken? Op die wijze „ongeloovig” zijn zal ik nooit kunnen. Waarin bestaat dan mijn ongeloof toch? 14 Mei. Mijn ongeloof is gebrek aan geloof in het leven; ’t is: levens-onlust; ik wist het toch immers al toen ik Zondag den peper- en kruit-smaak proefde, telkens als mij een rijtuig op den weg voorbij kwam dat stof maakte. Wie was ook die wijsgeer die de schepping uiteen negatieve eigenschap van God verklaarde, een onlust, een gebrek, een tegenstrijdigheid in Gods wezen? Ik zal naar dat boekje nog eens bij Pottinga zoeken; ’t moet ergens tusschen de brochures inden winkel staan. Ligt hier werkelijk een verklaring van het lijden en den dood? Ach neen, ik meen al evenmin als in het dogma van den zondeval. Dit laatste gooit de schuld van de ellende op den mensch om God vrij te pleiten, en de moderne wijsgeer gooit de schuld op God om den mensch vrij te pleiten. Maarde schuld op God gooien is: het Volmaakte iets onvolmaakts toeschrijven en de schuld aan den mensch geven is den mensch een zedelijke zelfstandigheid toekennen die alleen God bezitten kan. ’t Blyft stumperig gescharrel aan alle kanten. 16 Mei. Het is nu zeker, dat ik niet langer dan hoogstens nog dit jaar in Edershuizen blijf, om dan in Amsterdam op een groote drukkerij te komen. Vader heeft iemand leeren kennen, die commissaris is in zulk een zaak, en het volgend jaar komt daar, naar ’t schijnt, een goede kantoorplaats open met veel vooruitzichten. Ik heb wel lust te gaan, want ik ben hier langzamerhand uitgeleerd, en ik ben dan meteen van 5... af, met wie ik weêr opnieuw begonnen ben. ’k Ben zoo’n zwakkeling! 18 Mei. Een heel andere Zondag dan verleden week! ’k Heb me nu bijna gelukkig gevoeld, ’t Was lang zulk mooi weêr niet; ’t stormde zelfs nagenoeg. Dadelijk na de koffie trok ik er uit; 23 Mei. Ik had mij voorgenomen met S. te breken. Waarom doe ik het dan niet? Ik houd toch niet echt van haar. Ze is zoo vader woü méégaan; noemde ’t niet goed dat ik altijd zoo alleen ga; erg hartelijk! Vader heeft het gevoel, zoo dubbel alles voor ons te moeten zijn nu moeder er niet meer is, en hij wil zoo graag ook mij begrijpen. Dat het niet gaat, of tenminste slechts gebrekkig, ligt niet aan vader, maar aan my, aan mijn geslotenheid en mijn bleuheid, ja: bleuheid zoodra ik tegenover anderen sta. Of is het valsche schaamte? Misschien ligt het óok gedeeltelijk aan vader, aan zijn streng vasthouden aan bepaalde ideeën. Zouden ouders hun kinderen wel ooit kunnen begrijpen? Men stapt over zulk een groot verschil in jaren maar zoo niet heen. Ik ging dus alleen de hei op; den kant naar Heidenoord. Ik ben daar niet meer geweest sinds mevrouw Witteveen naar Den Haag is verhuisd. Het huisje van Willem Hoogkamp, vaders diaken, is inden afgeloopen winter afgebroken; er is nu een kale plek zand. Ik was er nog niet langs gekomen en ’t schokte mij, toen ik die leêge ruimte zag. ’t Laatste van moeder ook hier weg! ’k Heb inde hei liggen huilen. Maar toen ik opstond was ik niet ellendig. Er moet toch iets van waar zijn: dat smart loutert. Als er iets goddelijks is dan is het toch de Smart die de Vreugd tegelijk is. Ik voelde me nu minder ongeloovig dan de vorige week. Het woei op de vlakke hei, dat ik bijna niet op mijn beenen kon staan; mijn ooren en haren zaten dadelijk vol zand. Er kwam iets van de Frans van Assisi-stemming over mij, uit dat jaar van mijn belijdenis, kort voor moeders dood. ’t Deed mij goed, tegen Broeder Wind op te worstelen; en ik had pret inde sparretjes die als juffers inde groene rokjes werden gegrepen. Later op den middag ging de wind wat liggen en begon het te regenen. Uiteen muisgrauwe wolkenstapeling schoot de zon gouden pijlen uit. Inde verte hing een grijs gordijn van regen; maar dichtbij waar ik stond glansde een wondere violette schijning, waarin alle dingen: de heesters en de enkele hutten aan den weg, vreemde omtrekken kregen. Er was iets bovenaardsch’ in die belichting, als een paradijsglans, of een helleglans ik weet het niet. Zoo iets vast te kunnen leggen op een schilderij! Maar het gaat toch niet. grof. Maar ze heeft zoo’n manier van dicht bij mij te komen staan als ze de koffie brengt, en mij dan aan te zien. Ze heeft slechte oogen. Waarom trekt mij dan het slechte aan? 26 Mei. Vader riep mij vandaag op de stud. Hij weet niet van S., maar meende dat ik ’s avonds wel eens later thuis kwam dan de zaak sluit. Hij vreesde nu, dat ik dan door de Heidestraat liep en naar de fabrieksmeisjes keek. Ik kon hem met de hand op ’t hart verzekeren, dat dit niet zoo was. Sedert vader mij verleden jaar bij zich riep toen die oude bemoeial vaneen Leeghwater geklapt had en mij dat hoofdstuk over „de vreemde vrouw” uit de Spreuken voorlas (vader was toen zoo bizonder hartelijk en gaf mij een sigaar uiteen duur kistje!) heeft hij over dat bewuste onderwerp niet meer met mij gesproken tot nu vandaag. Ben ik dan nog altijd even ver? Ik wil het nu uitmaken met die meid. 7 Juni. Wat is Walt Whitman toch een heerlijk dichter! Of dichter? Laat ik liever zeggen: een heerlijk mensch. Ik lees hem nu heelemaal en begin hem ook te begrijpen. Het ontwikkelt enorm, uit hem te lezen, al zei vader laatst, hij zou liever zien dat ik den bijbel zoo druk bestudeerde. Dat is nu weer zoo’n echt woord voor vader, Juut zou zeggen: een domineeswoord. Toch heeft vader gelijk: de bijbel is een levensboek. Waarom lees ik er dan niet trouwer in? Juut zegt: het komt omdat wij er te veel meê zijn opgevoed; ’t is ons te veel gesneden koek geworden; ’t is een „openbaring” waar het openbarende vanaf is. Whitman is een en al openbaring. 10 Juni. Vanmiddag kwam ik bij Bets en vond haar in tranen. Ik dacht eerst dat het was omdat Gijsje is weggeloopen (maar daarvoor heeft ze al een nieuwe inde plaats, merkte ik). Het bleek echter iets anders. Ze heeft ruzie met Dries gehad, wat ik me, van Bets’ kant, best kan begrijpen. Ze woü eerst niets los laten en drong er heftig op aan dat ik zou heengaan. Ze was heelemaal overstuur en ik wist niet wat ik doen moest. Dat weet ik nooit op zulke oogenblikken. Toen ik vertrekken Nu, ik troostte Bets en gaf haar in mijn hart gelijk. Er is geen piëteit in Dries, die toch óók een christelijke opvoeding heeft gehad. En dat zóó’n man nu juist mijn liefste zusje moest inpalmen! ’t Is weêr een van die ellendige bokkensprongen van het leven, dat altijd anders doet dan men verwacht of zou wenschen. 13 Juni. Vandaag de tweede verjaardag van moeders sterven. Evenals verleden jaar ging vader vanmorgen met ons allen naar het kerkhof, om bloemen te leggen op het graf. De zon scheen en de hemel was zoo blauw boven de groene heesters. Aaltje liep de kapelletjes na, die boven de bloemen fladderden en wilde hield ze me aan mijn mouw weêr vast. „Als jij weggaat ... ben ik heelemaal alleen,” zei ze. Ik vroeg of Dries dan niet thuiswas? Het was toch buiten kantoortijd. Jawel Dries zat boven op de slaapkamer. Dat was het juist: hij was boos weggeloopen. Het duurde lang eer ik er uit kreeg wat er eigenlijk gebeurd was. Dries wilde, nu met het nieuwe dienstmeisje, ’s morgens niet meer lezen. Hij had er geen tijd voor, zei hij; was al een paar maal te laat op kantoor gekomen, en dan... hij vond het een verouderd gebruik; 't werd een sleur op den duur en dan werkte het juist averechts. Al dien morgen hadden ze er woorden over gehad, en nu met de koffie, toen Bets het waagde er nog eens op terug te komen, was Dries boos naar boven geloopen. Bets is erg aan dat lezen gehecht; wat ik heel goed begrijpen kan; 't is iets van thuis en dat laat je zoo makkelijk niet los. Maar Bets idealizeert daar is ze Bets voor. Ze ziet in dat bijbellezen ’s morgens met de meid een heilige ceremonie zonder welke de nieuwe dag onmogelijk gezegend kan zijn. Om Dries te verdedigen (wat ik overigens nooit zonder een zekeren tegenzin doe; ik houd niet van dien man, zoomin als Juut) herinnerde ik er Bets aan, hoe wij zelf als kinderen onder dat lezen altijd onze lessen repeteerden en zaten te trappelen als het wat lang duurde zij bleek op dat punt voor geen rede vatbaar. „Nou ja.'..” was alles wat ze zeide, maar ze deed het op een toon alsof ze zeggen wilde: je zou net zoo goed kunnen beweren, dat je niet lezen moet omdat het in Indië op ’t oogenblik nacht is; wat heeft dat er nu meê te maken! spelde de grafschriften. Bij het graf van moeder namen wij allen, vader eerst, een paar witte rozen uit het mandje en legden die op den steen. Daarna bleven wij langen tijd staan zonder spreken. Bets en Aaltje schreiden. Juut en ik keken beiden naar vader, en toen naar elkaar, ’t Is vreemd, maar we voelden toen elkaar zoo goed te begrijpen. Bij ’t naar huis gaan kwam Juut naast mij loopen. Ze is niet bepaald knap, maar heeft iets „artistieks”; ze zou een jonge tooneelspeelster kunnen zijn. Maar daarover wil ik nu niet schrijven; ik dacht aan al die dingen toen ook niet; wij dachten allen alleen maar aan moeder en vader. Aan vader óók, tenminste Juut en ik. Ze hield me wat terug bij mijn mouw en we keken naar hem zooals hij vooruit liep naast Juf, en met Aaltje aan zijn arm, die het leêge mandje droeg. Zóó als hij daar ging in zijn lange pandenjas, het hoofd met den blonden en nog heel weinig grijzenden baard even gebogen onder den zwarten flambard, heb ik vader altijd gekend, zoo ver ik in mijn geheugen terug ga. En ik voelde opeens, hoezeer zijn leven met het mijne verbonden is; hoe ik vleesch van zijn vleesch en bloed van zijn bloed ben. Een groote dankbaarheid voor vader vervulde mij. O, ik heb hem lief, al ben ik heel anders dan hij! Ook Juut voelde al datzelfde op dat oogenblik. Ze greep mijn arm en we keken beiden naar vader, die stil bleef staan om voor Aaltje het mandje op te rapen. „Een bukkende zwarte dominee tegen een perspectief van zomergroen.” Hoe lachwekkend zou Juut dit geval gevonden hebben als ’t Katerveer had gegolden, of Hoedecooper! —Nü keek zij mij aan met haar goud-bruine oogen, en ik las daarin alles wat ik even tevoren over vader qad gedacht. 19 Juni. Het is net, of sedert dien morgen op het kerkhof er een toenadering is gekomen tusschen Juut en mij. Wat is ook natuurlijker, nu Sam en Bets uit huis zijn? Vroeger ging het tusschen ons nooit bizonder. Ik vond Juut een kat en zij mij een droomer en een suffer. Toch hebben wij veel punten van overeenkomst, van „Seelensympathie”, Juut méér met mij dan met Sam, die toch haar vriendje was, en ik méér met haar dan met Bets, bij wie ik mij altijd aansloot. Ik geloof dat Juut veel meer „artiest” is dan ik. Ze is misschien oppervlakkig, maar ze is handig en doortastend. En Kon ik zoo over mijn „kunst” spreken als Juut het deed! Maar ik ben geen kunstenaar; ik zal nooit iets bereiken, vrees ik. Gisteren, toen ik herrie met den patroon had overeen begane fout (’k was stom geweest) en ook S. niets van mij weten wilde; ’t bovendien zoo hopeloos triest was inde brandende zon met den caoutchouc- en pepersmaak, schreef ik de volgende quatrijnen voor een sonnet: O, nu te sterven nu ’t al is verloren, Nu niets op vreugde mij meer hopen doet; Dof tikken drop’len van mijn hartebloed, En ’t doet mij pijn, die altijd door te hooren. De klacht is ijdel: waar’ ik niet geboren, En zelfmoord laf, zoodat ’k wel leven moét, Maar, o mijn God, ik vraag, bedenk toch goed Dat G’ een zwak mensch dit alles hebt beschoren... Onmiddellijk nadat ik het geschreven had trof mij reeds de opgeschroefdheid en de onechtheid ervan, en nu vanmorgen in Verwey en Van Eeden bladerend vind ik bij Verwey de „tikkende droppelen” en bij Van Eeden, enfin, al de rest. Neen, Juut is meer artiest dan ik. Ik zal mij voortaan maar tot mijn winkel en mijn drukkerij bepalen. 6 Juli. Walt Whitman boeit mij nog steeds; maar zijn levenskracht, zijn levensdurf bezit ik niet. zonder die laatste, nuchtere, eigenschappen kom je er niet. Vanmorgen langs haar slaapkamer gaande zag ik haar voor den spiegel gebaren. Ze wenkte mij binnen. Met een haarborstel als pistool probeerde ze het sterven van Hedda Gabler, die zich „in schoonheid” dooden wilde. Ze vroeg mij mijn opvatting van dat „in schoonheid” je doodschieten. Ze zocht al lang naar ’t juiste manuaal. We bleven op den rand van haar bed zitten praten. Ze vertrouwde mij toe, dat het haar liefste wensch was aan ’t tooneel te gaan; als onderwijzeres ging ze stellig dood. Maar ze durfde er vader niet over spreken; ’t zou vader zooveel verdriet doen, meende ze. Wèl soms zijn levens liefde. Daarom houd ik zoo van hem. – Als ik bij hem lees: „I think I could turn and live with animals, they are [so placid and self-contain’d, „I stand and look at them long and long. „They do not sweat and whine about their condition, „They do not lie awake in the dark and weep for [their sins, „They do not make me sick discussing their duty to [God, „Not one is dissatisfied, not one is demented with the [mania of owning things, „Not one kneels to another ... en wat daar verder volgt, dan voel ik hem als een vriend, een ouderen broeder, dien ik zou willen omhelzen. Had ik hem maar gekend en kon hij mij leeren leven en gelukkig zijn! 13 Juli. Met S. is het nu uit. Ik voel mij nu rustig. Heb gisteren een heerlijke wandeling gedaan en wat geteekend. Wat zal ik met mijn 14 dagen zomervacantie doen ? Ik denk oom Anton eens te gaan opzoeken. 1 Augustus. S. is geëngageerd met iemand uit Sneek. Des te beter! 3 Augustus. Gisteren avond bij ’t vuurwerk stond ik naast een meisje met mooi blond haar. Ze droeg een witte blouse met een diep uitgesneden lagen hals. Waarom ging ik toen niet ergens anders staan ? ’k Ben ’s avonds vóór 't naar bed gaan nu aan Mattheüs begonnen. Ik hoop het geregeld voort te zetten. 9 October. De gedachte: mijn heele leven boeken te verkoopen of drukwerk te maken benauwt mij. Voelt vader niet de benauwenis van ’t iederen-Zondag-weêr-preeken-moeten en Grietje van ’t elken-middag-weêr-aardappelen-schillen ? Ik heb eens op de menschen om mij heen gelet: die op IV. „Mevrouw en daar benne ze weer met de kwertansje van over de wijn .. Het nieuwe kind, de derde al na Gijsjes verdwijnen, bleef stuntelig staan, den smallen papierreep verveeld om haar wijsvinger draaiende. Betsy, in het lange huishoudschort voor ’t aanrecht bezig met groenten schoonmaken, zag verschrikt haar aan, wendde dan de oogen onmiddellijk af naar den witten keukenmuur. Het bloed schoot haar naar de wangen. „Ze benne er nou al voor de derde maal”, lijmde het kind. „Zal ik het hier maar neerleggen ?" „Neen, neen”, haastte Betsy. „Zeg maar ... of wacht, geef maar hier ... ik zal zelf wel even ...” Ze voelde de quitantie in haar hand trillend fladderen en ging er meê inde kamer, naar haar bureautje. Het moest dan maar ... het móest ... bonsde het in haar. Bevende zochten hare vingers het sleuteltje inde sleutelmand, openden de klep, het laadje. Daar lag nog het briefje van Francine ... mèt het geld net zóó als zij ’t vanmorgen ontvangen had. straat loopen of inden winkel komen, ’t Is verwonderlijk zoo weinig gelukkige gezichten men ziet. De winkeljuffrouwen in de etalages nemen lusteloos stof af; de groenboer sléntert van zijn wagen naar de huisdeur, waar de huisvrouw onverschillig haar koop in ontvangst neemt. De voerlui op hun karren zitten zoutzakkig achterover en kauwen tabak; ze kunnen geen drie woorden zeggen zonder een vloek. Zelfs de drukke, ravottende schoolkinderen zijn niet echt vroolijk; maar zelden zie je een werkelijk schitterend oog. Alleen misschien de heele kleintjes, zooals onze Aaltje ... spoedig niet meer wezen zal, kunnen echt gelukkig zijn. Hoe zou in zoo’n wereld een Walt Whitman met zijn bruisenden levenslust, zijn allesomvattend liefdeverlangen begrepen zijn ? Men wist niets beters te doen dan hem om zijn „onzedelijkheid” uiteen armzalig betrekkinkje te ontslaan. „Heeft men u gezegd, dat het goed was het pleit te winnen ? Dan zeg ik u daarbij, dat het goed is de nederlaag te lijden ...” Ja, groote man, gij hebt gelijk! Zij nam het blauwe tienguldensbiljet en paste er uit haar portemonnaie de ontbrekende twee gulden zestig bij. Dan gaf ze alles het kind, dat achter haar de kamer was binnen gedrenteld. „Hier ... geef dat maar ...” zei ze geluidloos. Alleen inde kamer zonk zij neêr op een stoel bij de tafel, verborg het hoofd inde handen en schreide. Hoe lang ze zoo zat wist zij zelve niet. Ze hoorde in het keukentje naastaan het meisje stommelen; uit het buurtuintje door het open raam klonk het schor-kelig kreungekakel van rondscharrelende kippen. Zij wischte de oogen af en ging voor het venster staan, keek naar de blauwe zomerlucht met de witte wolkjes. Haar lippen bewogen zich prevelend zonder dat zijzelve het bemerkte. Er ademde iets vaneen zuivere rust uit dat hooge buitene hare ziel binnen; ze voelde zich kalmer worden en haar verdriet bezonk. Langzaam trad ze op haar bureautje toe en nam het briefje, dat daar nog open lag. Haar oogen dwaalden over Francines groote paarse letters; toen las zij ze aandachtig over, woord voor woord. „Lieve Betsy, „Met vreugde vernamen wij het heugelijk nieuws, ’t Mag „toch geweten worden? Wat zul je je gelukkig voelen in „’t vooruitzicht binnenkort zulk een lief rozig wezentje het „uwe te mogen noemen! „Hierbij ingesloten zend ik je, mede uit naam van Coba, „f 10.— als bijdrage voor de luiermand. „We komen je gauw eens opzoeken, maar ’t leven is „zoo druk. „Met hartelijke toegenegenheid, „Je Francine”. „P. S. Je piano verwaarloos je nu zeker heelemaal ? „Toch later weêr opvatten, hoor!” Het postscriptum vervloeide inde weêr opdringende tranen, die een voor een neêrtikten op 't papier. Toen wreef ze zich nog eens de oogen en borg het briefje weêr in haar laadje op. Wat gaf het, te treuren over dingen die niet te verhelpen waren ? Inde keuken stond de teil met groenten op haar te wachten. En 't was in elk geval heerlijk dat die quitantie nu betaald was! Wat had zij zich veel voorgesteld van de lange winteravonden, als ze knusjes de koü buitensloten en samen om de tafel zouden zitten onder ’t warm-gele lamplicht. Welk een heerlijke herinneringen bewaarde ze van zulke avonden vroeger thuis! Gehoopt had ze, dat Dries haar veel zou voorlezen, allerlei mooie boeken die hij zou meebrengen of van vader leenen uit diens onuitputtelijken schat. Het was maar zelden gebeurd. Inde eerste maanden waren ze samen een boek van Dickens begonnen, maar het verveelde Dries; hij zei slaperig te worden van dat hard-op voorlezen en greep naar zijn courant. In haar eentje had zij de lectuur toen maar voortgezet en getracht zich tevreden te voelen met het enkel samen in dezelfde kamer zitten en af en toe eens op te zien en te glimlachen in ’t weldoend besef van elkanders nabijheid. En het was ook wel heerlijk geweest, zelfs al keek Dries niet zóó dikwijls op van zijn krant als zij wel gewenscht had en al werkte ’t vele geeuwen dat hij deed aanstekelijk. Maar soms kon hij opspringen en achter haar stoel komen staan en zijn koele handen op haar oogen leggen en haar hoofd achterover trekken tegen zijn borst. Dan kuste hij haar op voorhoofd en mond en doorzeeg haar het zalig geluksgevoel om haar uitverkoren-zijn door hem, den man dien zij liefhad. Toen, langzamerhand, was de verandering gekomen. Dries had iederen avond zijn courant wat gauwer uit en zat dan met zijn vingers maarte trommelen op de tafel. Dan sprak hij weer over Amsterdam, waar maar niets open kwam, en over ’t plan om in Edershuizen een Heeren-societeit op te richten; die er geweest was, was voor een paar jaar op de flesch gegaan bij gebrek aan organisatie; —er bestond nu niets dan de sociëteit voor de winkeliers. De Tan Beemsters 11.15 Later inden morgen, op haar plekje inde huiskamer voor ’t open venster, een kapot vest van Dries op haar schoot, verzonk zij al spoedig in gemijmer over haar huwelijksleven. Ze waren nu ruim een jaar getrouwd en in dat jaar was reeds veel gebeurd dat haar teleurgesteld had en bedroefd. O, ze wilde niet alles aan haar man wijten, heel graag zelfs gelooven dat zij zelf de meeste schuld had. Zij was nu eenmaal wat Dries noemde „een provinciaalse”, die het meest genoot van maar rustig stil thuis te blijven, in haar eigen gezellig milieu, zonder veel kennissen, alleen met haar man. Zjj was geschrokken toen hij met dat bericht voor den dag kwam, van de mededeeling vooral dat men hem in ’t dagelijksch bestuur wilde kiezen. „Een sociëteit” klonk haar als iets goddeloos’ inde ooren, iets waar men thuis nooit over sprak. Toen zij schuchter gevraagd had, of men daar als Christen wel heen kon gaan: naar zulk een sociëteit, had hij gelachen en gezegd dat zijn klein vrouwtje die dingen onmogelijk kon beoordeelen; zeer zeker zou hij niets doen, wat met zijn geweten in strijdwas; maar zij moest hem vertrouwen, zooals hy haar vertrouwde; want zonder vertrouwen liep het ineen huwelijk zeker spaak. Die laatste woorden hadden haar nog méér ontzet; hoe kon hij zoo spreken ! Natuurlijk was zij het geheel met hem eens, en indien hij meende als Christen in dat Bestuur te kunnen zitten, dan kon dat ook; dit sprak vanzelf. Alleen ... de andere bestuursleden die hij haar opnoemde: meneer van der Meulen, de kunstmestfabrikant, en meneerde Wolf, de ontvanger, die waren geen Christenen, en daarom had ze gemeend ... „Ja, ze gaan niet naar de kerk tenminste; maar tusschen kerksch-zijn en Christen-zijn is nog een groot verschil. Ik kan ze heusch niet kwalijk nemen dat ze ’t zwaar geleuter van Hoedecooper en Katerveer ... enfin, laten we er maar niet meer overpraten ...” Zijn hoonend lachje had haar pijn gedaan, nog meer dan de ongeduldige beweging waarmede hij, bij die laatste woorden, de asch had afgetikt van zijn sigaar. „Dan konden ze tenminste naar vader gaan ..had zij zacht nog gezegd, waarop Dries niet geantwoord, doch weer nauw merkbaar de schouders op had gehaald. De sociëteit was er gekomen en Dries iederen middag na kantoortijd een half uurtje er heengegaan. Wel kwam hij daardoor nu wat later thuis, maar hij had nu altijd wat te vertellen aan tafel: allerlei nieuwtjes uit de stad, die haar steeds op ’t levendigst belang inboezemden. En ’s avonds was hij gelukkig steeds thuis gebleven. Tot ook dat veranderde, ’t Was eerst maar een heel enkele maal gebeurd, na de thee, wanneer hij zijn courant had uitgelezen en een paar maal achter de hand gegaapt, dat hij opsprong en met een luchtig : „Vrouwtje, ’k loop nog even de straat op; ’t is hier zoo warm en op de soos spreek ik dan misschien meteen wel even Baalman over die dringende zaak Al spoedig waren die uitgangetjes ’s avonds gewoonte geworden, en ’t werd dikwijls tien, half elf eer hij thuis kwam. Zij zat dus maar alleen met haar boek of maaswerk bij de tafel te luisteren naar 't suizen van het gas of ’t pendulegetik op den schoorsteen, vol verlangen wachtende op zijn terugkomst. Als de doezige stilte van de kamer haar benauwen ging stond ze wel op om een praatje te maken met het meisje inde keuken er was er nu een voor-dag-en-nacht vroeg naar haar ouders, broertjes en zusjes, naar de tantes en neven incluis, onderwijl maar aldoor denkend aan Dries en met haar aandacht bij ’t sleutelgat inde gang. De eerste maal dat hij een Zaterdag-avond om half twaalf was thuis gekomen en heel vroolijk scheen en naar drank rook, had ze niets gezegd, hem alleen maar droevig aangekeken ; de tweede maal had ze geschreid, wat hem boos maakte en geprikkeld deed uitvallen. Gelukkig was het bij die twee keer tot nu toe gebleven ... Maar ook andere dingen waren er die haar verdrietig stemden. Dries had gewild dat ze „menschen zouden zien’’ ze waren een paar maal uitgevraagd en dienden nu die uitnoodigingen te beantwoorden. Zoo waren ze van ’t een op het ander gekomen; 't had alles veel geld gekost aan dinertjes en japonnen. Er waren quitanties aan de deur gekomen, die ze niet betalen kon; ze begon bang te worden voor iedere bel. Eens, toen er een voor de tweede maal werd aangeboden, had ze een leugentje te baat moeten nemen om den man van de deur weg te krijgen. Ze had zich doodelijk beschaamd en vernederd gevoeld en stil geschreid op de slaapkamer ... Nu ook, dezen morgen, dat zij ’t geld van Francine, het geschenk voor de luiermand, waarmede ze een paar uur geleden zoo blij was geweest, aan zoo’n akeligen „wissellooper” had moeten afgeven, zonder hoop het terug te krijgen, want ze hadden voor de maand al meer gebruikt dan hun inkomen voelde zij, onder de smart om wat ze haar kindje nu te kort deed, die schaamte over de verachtering van haar geestelijk leven, haar vervreemding van God. En toch, zij wilde, zij kón het niet loslaten : haar ideaal van mèt haar man God te dienen, met hem samen hun huwelijksleven te wijden aan Zijn van boterleverantie; je weet: hij is een goede klant maar ’t is zoo’n toer den kerel te treffen” ... haar alleen had gelaten. dienst. Nü vooral niet, nu God haar met een kindje wilde zegenen ... Was dat niet een „pand hun toevertrouwd”: voor welks zieleheil zij later rekenschap zouden hebben af te leggen? Zij dacht aan haar moeder. Die stond haar altijd als ’t voorbeeld voor oogen vaneen echte Christin. Kon zij aan moeder denken zonder schaamte, inde laatste maanden? Was zij, in dit jaar, voor Dries wel een goede vrouw geweest? Had zij hem wel met voldoenden tact weten te leiden ? Ach, ze was nog zoo jong, en begreep nog zoo weinig van ’t leven. Waarom ging ze dan niet tot vader en vroeg hem om raad? Vader, met wien zij, vooral sinds moeders dood, zoo veel vertrouwelijker geworden was ? ... Dikwijls, als zij op ’t punt stond den drang van haar hart te volgen, werd zij op ’t laatste oogenblik weêrhouden door een schuchtere bevreesdheid: tegenover derden datgene uitte spreken wat tot dusver een geheim gebleven was tusschen Dries en haar. En dan zou vader het begrijpen ? Zou vader zich niet driftig maken op Dries, waardoor Dries weer baloorig terug werd ? Ze waren beiden prikkelbaar, en zij, Bets, vreesde altijd voor „scènes”. Neen, zij moest zelf beproeven Dries te leiden met zachtheid en geduld „te leiden”, wat klonk dat vreemd: zij leiden, die zelve nog zooveel leiding noodig had .... En toch het kindje, ook dat zou straks hare zorgen, haar leiding behoeven ... Zij dacht aan den schat dien zij ginds, inde kast van hun slaapkamer, voor kindje verzamelde: de hemdjes en borstrokjes en snoezige flanelletjes. Ze kón zich niet weêrhouden van even, als steeds, er naar te gaan zien. Op de kamer aan straat, voor de kast bij het raam toevende, werd haar oog getrokken dooreen groepje menschen op 't trottoir aan de overzij. Ook de vrouw van den spoorambtenaar was er bij en de heer met het hondje. Het oude mannetje gesticuleerde druk en tikte met den vinger nadrukkelijk-gewichtig op een uit zijn zak gehaalde courant. Een slagersjongen en een timmermansknecht met een bak gereedschap op den schouder bogen zich over en tuurden naar de plaats op ’t witte courantvlak die het heertje betipte. En plotseling schoot het door Betsy heen, met een schokje van verraste ontzetting: de oorlog! Had Dries er gisteren aan tafel al niet over gesproken... over den grooten oorlog die dreigde in Europa: van de spanning tusschen Oostenrijk en V. Maarde oorlog kwam tóch, en op den gewonen familieavond zat men inde groote huiskamer bij het opengeslagen raam en staarde elkander aan met ontzette gezichten. Oostenrijk had aan Servië den oorlog verklaard en Duitschland aan Rusland en Frankrijk. De Belgische „neutraliteit” was „door Duitschland geschonden” en er werd reeds gevochten in ’t Zuiden, dicht bij de Nederlandsche grens. De oorlogsverklaring van Engeland aan Duitschland kon nu niet uitblijven, schreven de couranten, na de besliste verklaringen van Sir Edward Grey. Nederland was gemobilizeerd. Er dreigde gevaar, nu eenmaal de Duitschers in België waren binnengetrokken... Dat alles roesde inde hoofden dooreen, couranten-artikelen en bulletin-berichten, als vele drukke, onrustige stemmen, waarvan sommige dit en andere dat beweerden, onheilspellend overrommeld inde doove hersenen door het geratel van Servië, sinds een jonge Serviër in Serajewo op den Oostenrijkschen troonopvolger geschoten had? ’t Zou de lont in het kruit kunnen worden, waardoor heel Europa in brand vloog ... had Dries gezegd, en zij, al denkend aan haar kindje, had geglimlacht. ’t Was alles zoo onwerkelijk en ver-af. Hoe kon de daad vaneen opgewonden schooljongen daar ergens ineen onbekend land de oorzaak worden dat zij hier in haar rustig huisje met Dries en het kindje straks in gevaar zouden komen? Zou God dan niet zorgen ? ... Ook nu, voor de kast, waarin de kinderkleertjes lagen, de keurige stapeltjes met hier en daar een rosé of blauw strikje als een fleurige verteedering, scheen haar dat alles van de buitenwereld, het groote woelige menschenleven, iets, dat haar niet aanging; dat haar onmogelijk kon deren. En toen zij, een oogenblik later, de kast weer gesloten, nogeens, omlaag keek inde straat, en de gele steentjes leeg zag liggen inde zon, oversterreld door de zwarte schaduwplekjes van het loof der enkele schraal-jonge boompjes: de spoorwegmevrouw weêr in huis, de slagersjongen ginds fluitend bij den hoek en de oude heer in zijn deur roepende het hondje... smolt ook het laatste zweempje bekommering weg en neuriënd ging zij de trap af. kanonnenwielen over de Edershuizensche hobbelkeien, waardoor de ruiten rinkelden. Het was vreemd-stil inde groote, al wat donker wordende kamer, waar geen ander geluid uit opklonk dan een onverstoorbare klokketik... Buiten zwoelde de zomeravond. Boven de zwaar belooverde, roerlooze tuinboomen weifelde de lucht van een zacht doorschijnend geel; inden hoek bij ’t priëeltje, waar de groep van cierlijk uitgepluimde populieren zich rjjzig verhief, als met fijn geëtste contouren, lag in dat luchtgeel een zilveren wak. Men zat stil en keek er naar en verbaasde zich over die rust waarachter men onrust wist, de onrust die men in eigen zenuwen trillen voelde, ook al zat men hier samen en trachtte, de een voor den ander, te toonen dat men kalm was, zich niet liet meêsleepen inde algemeene verwarring. „Ze zijn gek, compleet gek 1” was Dries straks thuisgekomen. „In Amsterdam worden de banken bestormd en hier willen de winkeliers geen papieren geld aannemen; de stomkoppen!" Men had er wat over door gepraat; ook over de kans dat Nederland buiten den oorlog zou blijven, en nu, dat men zwijgend zat, als opeens gedrukt door die beklemmende stilte, die van overal de kamer scheen binnen te komen, als neêrdalend uit de transparante lucht en als uitgeademd door het inden schemer meer en meer verdoezelend gras en de heesters... bleef men vaag en ver er meê bezig: groepjes menschen overal op straat... eindelooze treinen vol soldaten... het volk inde groote steden dat de winkels bestormde om levensmiddelen ... Betsy dacht even, met een prettige voldoening, aan het vele dat zij in haar proviziekast had weten te verzamelen. Van de spoorwegmevrouw had ze gehoord dat er hongersnood te wachten stond; dat je in elk geval „nooit weten kon", en dat het zaak was proviand op te doen; en toen had ze dadelijk Jansje er op uit gezonden met een groote mand. Gelukkig dat het in ’t begin van de maand was en ze dus nog over bijna al haar huishoudgeld beschikken kon. Dries had er erg om gelachen en ook dat al weer „onzin” genoemd hij noemde alles „onzin” wat den oorlog betrof, óók wat de couranten schreven, alsof die ’t niet goed zouden weten! Maar zij liet hem praten, dat was het verstandigst. Straks, als er gebrek kwam, waren ze bezorgd ... Alleen ... het kindje ... Daar was het weer wat haar geheel van streek maakte, haar deed beven en trillen van zenuwachtigen angst! O, het Ze trad weêr naar binnen. „Ga je meê?” vroeg ze aan Johannes. „Laten we nog even op vader wachten. Hij is naar Blesveld en zou immers de laatste berichten meêbrengen.” „Flauw!” schokte Juut de schouders, en ze knapte opnieuw hare vingers, een voor een. ..Jij?” vroeg ze toen Dries. Die nam juist het kopje thee aan dat Juf hem reikte. „Ja, wacht, een oogenblik ...” „Juutje, kind, zorg jij voor de koekjes?” Maar niemand dan Dries bleek lust te hebben inde zoute bolletjes. Juut was weêr gaan zitten en schoof de schaal met een grimmigen duw ver de tafel op. „Koekjes te eten... terwijl ginds honderden liggen te wentelen in hun bloed ...” Bets begon opnieuw te snikken en Dries sprong op; veegde zijn snor af. • „Ik ga dan nog maar even. Ga je meê?” „Dank je,” zei Juut. „Ga maar alleen...” Na Dries’ vertrek zat men weêr stil te staren naar 't zilveren plekje achter de populieren, dat al kleiner schrompelde. „Wat wordt het al donker ..." zei Johannes. „We hebben ook al Augustus, moet je denken.. Toen begon Juf zacht te vertellen van haar jongsten broêr, die óók gemobilizeerd was. kon niet, het kón immers niet, dat er oorlog kwam ... „oorlog”, wat klonk dat verschrikkelijk; God zou dat toch niet toelaten, juist nu, dat gauw het kindje komen moest. •. Ze verborg het gelaat inde handen en snikte zachtjes, terwijl Juf, naast haar, den arm om haar heensloeg en met wat gefluisterde woordjes haar trachtte gerust te stellen. „Kom kindje, ’t zal zoo’n vaart niet loopen; Nederland blijft wel neutraal; heusch! Heb je dan niet gelezen hoe netjes de Duitschers om Limburg zijn heengetrokken ? O, ze zijn veel te bang voor ons sterke leger! Pas maar op! Dat laat niet met zich spotten! Toe dan, toe dan... God is er toch immers om voor ons te zorgen, niet?” „Ik begrijp niet... waar vader blijft. Zullen wij nog even de straat opgaan, Jo? Kijken of er nog nieuwe bulletins zijn?” Opgeveerd begon Juut met onrustige stappen voor de tuindeuren op en neêr te gaan, deed dan een tred naar buiten en bleef op ’t klinkerplaatsje staan, het hoofd schuin naar boven. En haar vingers knappend zei ze langzaam: „Hoe vreemd, zoo’n mooie zomeravond, en dan te bedenken ” „En Sam ... Sam zal ook moeten vechten ... Hij zal nog op zee .. . worden doodgeschoten!!” „Kom Bets; heusch . ..” bemoedigde Juf. „Ik vind het ook zoo vrééselijk... 00r10g... haast nog erger dan als iemand sterft. En als ze dan nog allemaal hier wegloopen...” De drie anderen glimlachten; dat was weer echt Bets! Ds. van Beemster kwam binnen. Hij zag bleek en ontsteld; wierp zijn hoed op de tafel. „’t Is mis ...” Vier paar oogen vlogen naar hem op, met ontzetting. „Wat i5...?!” „Engeland... heeft óók den oorlog verklaard. Nu liggen wij... er net tusschen ...” Niemand sprak. Bets schreide inden arm van de juffrouw. Johannes staarde als wezenloos voor zich uit. Ook Dries kwam terug. Hij bracht een extra-editie van de courant meê met de verklaring van Grey in het Parlement straatbetoogingen in Londen groote opwinding. En dan... hier, een oproeping van de Nederlandsche Regeering. Een buitengewone werving zou geopend worden voor personen van 17 tot 50 jaar. Een Vrijwillige Landstorm ... Ds. van Beemster ging met groote stappen het vertrek op en neer, terwijl Juf, die zich zachtjes van Bets had losgemaakt, nu aanstalten maakte, om de lamp op te steken. Voor de borst kruiste Arnout de lange, spitse vingers. Zijn lippen klemden zich opeen, zooals hij ook soms ’s Zondags op den preekstoel kon doen vóór ’t uitspreken van den zegen. En er klonk den kinderen iets plechtigs in zijn stem, toen hij zeide: „Het is een moeilijke tijd, kinderen. Wat ons boven ’t hoofd hangt weet God alleen. Op Hem stellen wij ons betrouwen zooals eens de groote Zwijger deed. Het is nu weer het oogenblik dat het vaderland mannen behoeft. Nooit heeft een Oranje-vorst tevergeefs een beroep gedaan op de Nederlandsche natie. Nog leeft in ons de taaie kracht van het volk dat tachtig jaar lang zijn rechten en vrijheden verdedigd heeft tegen 't onderdrukkend Spanje! Nog zijn wij ’t volk der Geuzen! De leus die Neerland heeft grootgemaakt en kracht gegeven inde ure des gevaars, waarin ons volksbestaan bedreigd werd, is ook ónze leuze nog: Met God en met Oranje!...” Al sprekende had Arnout zich vaneen wonderlijke geestdrift Toen Arnout gesproken had bleef het stil inde kamer. Vooral Bets, die haar arm om Dries had heengeslagen, was onder den indruk van vaders woorden. Zij wischte haar tranen af en schaamde zich. Zij óók was immers „een Nederlandsche vrouw”! Hoe kon zij straks haar kindje opvoeden in al die mooie gevoelens, als zij niet flink was? Je hoefde niet allemaal Kenau Simon Hasselaars te worden, maar toch ... Zij greep Dries’ hand en drukte die; het hinderde haar dat hij nu weer aan zijn snorretje draaide en heelemaal niet onder den indruk scheen van vaders woorden. Hoe was dat mogelijk! „Er moest óók maar een oproeping voor vróuwen worden gedaan,” vond Juut, al vingerknappend, als een uitdaging. „Ja, ik zie jou al met een kokenden pot de Moffen te lijf gaan, verdedigend de heilige rechten van Edershuizen!” spotte haar zwager. Juut haalde de schouders op en ging boven de tafel over de „laatste telegrammen” hangen, nu eindelijk door Juf de lamp was aangestoken. De stemming, na Arnouts woorden gewekt, ontstrakte zich. Men zette zich om de tafel en verdeelde eerlijk de bladen van de nieuwe couranten meêgebracht door vader en Dries. Allen spraken door elkaar en men verdiepte zich in gissingen. Johannes alleen zeide niet veel. Tot de vader eensklaps, zijn zwijgenden oudste strak aan- voelen doortrillen. Voor zijn oogen rolde het Hollandsch landschap uit, inde grootsche schoonheid van zijn woelige luchten boven grijze, verlatene zee... inde lachende blankheid van malsch-groene weiden... de fluistrende ritselingen van korenvelden bij avond, wanneer de zon rood bloedend aan de kimme wijlt... Amsterdam met het IJ en het Rijksmuzeum de Regentenportretten en de stoere koppen van Neerlands zeehelden ... Het waren beelden in kleurige warreling en tegelijk was ’t muziek; 't werd alles één: het hemelblauw en het wolkenwit boven de stralende velden ontplooide zich met het rood van de bloedende zon als de rood-wit-blauwe banen der fier langs de zilveren vloeden van Hollands waterwegen wapperende, vaderlandsche vlag... en de kloeke kerels van den schuttersmaaltijd staken de gezond-rosse koppen en luisterden, luisterden, de vuisten aan ’t blinkende gevest hunner rapieren, in verstilde aandacht vroom vertrouwend naar Sint Aldegonde’s oude lied ... ziende, met een stem die den jongen deed opschrikken vroeg : „En wat wat vindt nu eigenlijk Johannes?" VI. Uit het Dagboek van Johannes van Beemster. Augustus 'l4. De gruwelen in België blijven aanhouden; dagelijks staan de bladen vol van de afgrijselijkste tooneelen, die haarfijn worden uitgesponnen ten believe van het Dries zegt: „op sensatie beluste publiek.” Ik durf dat niet beamen. Er mogen ook in deze schriklijke weken menschen zijn tuk op emoties de groote massa is toch zoo niet, tenminste hier in Edershuizen. Over 't algemeen is er wel ernst en waardigheid onder de menschen. De zaken staan zoo goed als stil. Wij werken drie uur minder bij Pottinga. Van mijn gaan naar Amsterdam zal nu dit jaar óók alweer niets komen. * * * Waarom vechten de volkeren toch ? Duitschland geeft Rusland de schuld en Engeland Duitschland. De Rijkskanselier houdt lange redevoeringen om te betoogen dat Duitschland slechts een verdedigingsoorlog voert, alleen noodgedwongen strijdt voor zijn volksbestaan en hij wordt stormachtig toegejuicht inden Rjjksdag terwijl niemand buiten Duitschland dit begrijpt, men algemeen geneigd is tot de meening, dat Duitschland door zijn oorlogsverklaring aan Rusland den oorlog is begonnen. Het schenden van de Belgische neutraliteit noemt Duitschland een oorlogsnoodzakelijkheid. Maar hoe kan ooit iets noodzakelijk zijn als het onzedelijk is ? En is het niet onzedelijk: verdragen te schenden? Gaat het Vaderland dan boven alles, óók boven wat zedelijk en rechtvaardig is? Wordt er met „het Vaderland” op die manier geen afgoderij bedreven: wordt het Vaderland zoo niet gesteld boven den plicht jegens... God ? * * * Ik kom meer en meer tot de overtuiging dat de mensch is Gisteren avond weêr lang uit het Johannes-evangelie gelezen. Ik kan mij Jezus zoo moeilijk voorstellen met een geweer. Toen ik dit vader zeide, verwees hij mij naar de tempelreiniging, toen Jezus met een geesel van touwtjes de wisselaars uitdreef maar ik voel mij daar toch niet door overtuigd. Een heilige toorn past in Jezus’ karakter. Maar ik kan in dezen oorlog niets heiligs zien. Vanmiddag bij de Palingbrug kwam ik een troep soldaten tegen, die geoefend hadden op de hei. ’t Was artillerie met zware kanonnen en ik bleef wachten tot zij allen langs mij heen waren, 't Was grappig te zien zooals die kerels op de affuiten werden door elkaar geschokt; telkens hobbelde mij zoo’n bestoven en bezweete kop voorbij onder den kleinen, harigen kolbak; wat ik zag was eigenlijk alleen het oogenwit, vreemd verdraaid en verstard in al die gezichten. Ik probeerde enthousiast te zijn, aangezien het toch een stuk van „het Nederlandsche leger” was, dat daar voorbij ging: maar ik kon niet. Ik zag in al die koppen niets dan boerenjongens, die slechts gedwongen zich daar door elkaar lieten rammelen en zelf wel allerminst geestdriftig waren. Waarom kan vader al die dingen zoo mooi zien? Ben ik dan werkelijk een nietsnut; een oude heer ? Vanmiddag aan tafel had vader het weêr over den Vrijwilligen Landstorm. Hij sprak over jongens die zijn vrijgeloot en nu geen behoefte voelen om op andere wijze hun land te dienen. Voel ik die behoefte niet? Ik weet het niet. Ik houd toch wel veel van mijn land. Als ik denk, hoe ik ooit gedwongen zou kunnen worden om „een kuddedier", zooals Nietzsche zegt. Omdat eenige diplomaten beweren, dat een oorlog „noodzakelijk” is gelooft terstond een heel volk het en gaat met bloemen aan de geweren inden dood! Als die oorlog zoo noodzakelijk was, zou dan iedereen inde neutrale landen vragen: waaróm toch, waaróm ? mijn bajonet te steken inden strot vaneen ander, die misschien nog een moeder heeft en misschien kinderen die eiken dag in de courant nakijken óf vader nog leeft... dan word ik wild. Mijn God, ik doe het niet, ik doe het nooit! Die relazen uit België maken mij ziek. Is zelfs het Vaderland dat alleswaard? „ ƒ think I could live with the animals..Walt Whitman is mij een troost in deze dagen, evenals mijn bijbel. Telkens en telkens zinspeelt vader weêr op dat vrijwillig mij opgeven. Het maakt mij zoo onrustig en zenuwachtig. Ik ben zoo besluiteloos. Als ik de vrijwillige landstormafdeeling tegen kom, die zich hier gevormd heeft ’t is maar een bitter klein troepje dan schaam ik mij er niet bij te behooren. En toch ... Is het lafheid die mij terughoudt? Ik mag mijzelf op dat punt nog wel eens goed onderzoeken. Die oogen van vader! Ze achtervolgen mij. Vader heeft zich nu als veldprediker opgegeven, maar weet nog niet of hy zal worden geplaatst. Waarom hij en ik niet? Ik weet dat mijn besluiteloosheid vader bitter teleurstelt. Het schijnt nü weer te spannen tusschen ons land en Engeland. Men ziet weêr overal groepjes menschen op straat en bange gezichten. „Onze onafhankelijkheid staat op het spel” zei vader aan de koffie en ik zag inde courant vanmorgen een artikel met het opschrift: Nederland geschrapt uit de rij der natiën. Geef ik my van die toekomstige mogelijkheid wel voldoende rekenschap: Nederland geschrapt uit de rij der natiën? Ik herinner my een vers dat wij op school uit ons hoofd leerden en dat met deze regels eindigde : Dan zal de zeeman op de baren Door uw gezonken steden varen En vragen : waar was Nederland ? O, die oogen van vader. En die zinspelingen! Ook Piet Baas heeft zich nu opgegeven. Ik moet lachen om de berichten inde Duitsche couranten. leder sterft daar „den Heldentod”. Ik heb nooit geweten dat er zooveel helden waren en geloof het ook niet. Ik ben zeker allerminst een held. Er is een manifest verschenen van menschen die den dienst willen weigeren. Vader sprak er schande van en hoopte dat de Justitie er zich meê zou bemoeien. Ik weet niet wat ik er van denken moet. Tegen een van de onderteekenaars van ’t manifest is gevangenisstraf geëischt. Ik heb zijn pleidooi inde courant gevolgd. „Zie zoo dat wordt meteen de kop ingedrukt,” zei vader vanmorgen. Ik moet maar altijd denken aan wat Walt Whitman schreef: „Heeft men u gezegd dat het goed was het pleit te [winnen ? „Dan zeg ik u daarbij, dat het goed is de nederlaag [te lijden: „Veldslagen worden in denzelfden geest verloren als [zij gewonnen worden ... Ook die man voor den rechter leverde een veldslag. VII. Op een middag in ’t late najaar spoedde zich Arnout naar huis. Hij had verschillende bezoeken afgelegd en was daarna Toen ik het voor 't eerst hoorde kreeg ik tranen in mijn oogen. Waarom ontroert het mij dan nu niet meer? Ben ik geestelijk zoo achteruit gegaan? nog even bij Bets aangegaan om een kopje thee. Er was iets wat hem telkens dreef naar haar toe; haar bleekheid maakte hem bezorgd inden laatsten tijd, al had hij lang getracht het te wijten aan haar toestand. Wel kwam er steeds een blosje van vreugd op haar wangen als hij de kamer binnentrad met een vroolijken groet of schertsend woord, maar dra werd die gloed weêr door de bleekheid overtogen; de tinteling in haar vroeger zoo levendige blauwe oogen verdofte en een lusteloos trekje plooide om haar mond. Doch als hij dan vroeg of haar iets scheelde, schudde zij steeds energisch het hoofd en antwoordde, zich alléén soms wat moê te voelen... dat zou wel overgaan alles, als ’t kindje er maar eenmaal was. Geheel gerustgesteld had het hem nooit. Hij voelde wel, dat zij iets voor hem verborg en moest vreezen dit „iets” maar al te goed te doorgronden. Zijn lievelingsdochter, zijn Betsje, was in haar huwelijk teleurgesteld; Dries niet de man gebleken dien zij, met haar meisjesidealen, in hem had meenen te vinden. En hij, Arnout, had aan deze teleurstelling schuld... Haastiger stapte hij door over 't stille grachtje, waar de boomen al bijna kaal stonden langs het zwarte water; een enkel geel blad dwarrelde voor zijn voeten. Zijn hoofd voelde zwaar en dof; zijn oude kwaal, de hoofdpijn, klopte branderig boven zijn slapen. Ook nü weer was hij... géén goed vader geweest... Een paar gemeenteleden die hem voorbij liepen en eerbiedig den dominee groetten merkte hij nauwelijks op; al starende naar dein den snel vallenden schemer grauwig opbleekende straatsteenen, hoorde hij 't maar al in zijn hoofd: geen goed vader ... Dat Betsje zich niet gelukkig voelde was zjjn schuld zijn schuld ... O, hoe bitter verweet hij zich de achteloosheid waarmede hij in die verloving had toegestemd, er „een leiding Gods” in had willen zien, omdat er niet direct op Dries iets viel aan te merken, hij met zijn droefheid nog te zeer was vervuld en het kind hem in haar liefde zoo gelukkig scheen. Ach! hoe deerlijk oppervlakkig was de heele zaak door hem behandeld. Nü, nu was het te laat; tenminste... o, hij zou redden wat er nog te redden viel; vèchten zou hij met dien jongen om ’t geluk van zijn kind ... Sneller stapte hij door, als onwillekeurig zijn vingers krampend inde jaszakken. Voor een sigarenwinkel, waar reeds licht O, de bemoeizucht hier in deze stad, dat kleingeestig, onbescheiden gebabbel! Intusschen ... hij moest eens met Bets een vertrouwelijk gesprek hebben... èn met Dries. Hij moest voorkomen dat zijn kind inde zorgen gedreven werd dooreen man dien hij al lang niet meer als zoo degelijk zag als hij vroeger gemeend en gehoopt had ... Inde Lange-Leuningsteeg langs het Militair Tehuis komende hoorde hij orgelspel op de bovenzaal, begeleid door wat zingende mannenstemmen. Met dat Huis tenminste vlotte het, al waren ook hier veel moeilijkheden te overwinnen geweest. Hij stapte de gang binnen: opende de deur van de koffieen leeskamer. Aan de grauw-gele tafel, onder ’t smeuïg schijnsel eener groote petroleumlamp zaten eenige soldaten te bladeren in wat brochures en tijdschriften. Inden schemerigen hoek bjj het buffet dompelde Harkema koffiekoppen inden grooten, blikken spoelbak. „Goeden avond, mannen 1” schraapte Arnout zijn keel tot een klank van opgewektheid. De soldaten verschoven op de bank en tikten aan hun petten of haren. Wat gemompel brommelde langs de beknauwde pijpestelen. Een kort, dik boertje met appelblozend gelaat was dadelijk inde houding gaan staan, als voor een officier; grappig ver staken zijn roode handen uit het te kleine mouwvest. Ds. van Beemster trad op de tafel toe, sloeg een blik op de lectuur. Hij was hiermeê heerlijk door eenige dames van zijn wijk geholpen. Maar... wat was dat ? Hier was een geschrift, dat hij er niet had laten neêrleggen ! „Harkema!” „Tot uw dienst doom’nee!” De man van den spoelbak trad nader, de glimmerige vingers aan zijn groezel-blauw voorschoot afvegende. „Hoe komt dit boekje hier ? Dat heb ik er niet neêrgelegd.” De man nam de brochure met het groene omslag en de vette brandde, verdrongen zich menschen op de stoep voor de oorlogsbulletins. Zijn oogen dwaalden achteloos langs de witte vlekken op de ruit, zijn gedachten nog geheel bij wat hem vervulde. . De jongen was uithuizig en bitterde te veel; ook twijfelde hij, of ze wel de tering naar de nering zett’en, tenminste ... van Gemeren zei hem laatst zoo terloops: apropos dominee, die schoonzoon van u schijnt er warmpjes in te zitten. Temet aandeelen inde fabriek? letters: Waarom Gereformeerd? Waarom niet Ethisch en niet Modern?, bekeek haar aarzelend aan alle kanten. Eindelijk gaf hij het boekje aan Arnout terug. „Datheeft... Ds. Katerveer hier laten neerleggen, doom’nee...” Arnout beet zich op de lippen, nam nog andere brochures op, die er verspreid lagen. Het bloed steeg hem naar de wangen bij ’t lezen van de verschillende titels: „Het Confessioneel Beginsel en de Kerkverwoesters” ; „Wie niet vóór ons is is tegen ons!”; „De God der Uitverkorenen” ... Zijn oog zocht de tijdschriften waarmee zijn dames hem verrast hadden: Op de Hoogte, Vragen van den Dag en Onze Eeuw... Hij zag niets dan een paar goor beduimelde nummers van De Spiegel en Timotheüs. „Maar waar zijn ...” De man van ’t buffet scheen verlegen; haalde de schouders op, waarbij de stompe vingers van zijn slap neêrhangende handen even als radeloos open waaierden. „Misschien boven op de orgelzaal” aarzelde hij. Arnout monsterde hem streng; „vaders preekstoelblik” noemde Juut dat doorborend kijken. De man draaide met zijn hoofd als een insect om de lamp; de vadzig op de tafel hangende soldaten zagen dampende toe, ineen verveelde nieuwsgierigheid. Boven zette het orgel een frisschen marsch in. „Zeg het maar ... Heeft Ds. Katerveer ... ?” „Dominee zei: ’k moest ze boven inde kast leggen...” Mompelend liet de naar zijn buffet teruggekeerde man een nieuwen kop inden spoelbak zinken. Ds. van Beemster deed een stap naar hem toe. „Z00... en je weet dat je in dienst bent van het Comité... en niet van Ds. Katerveer ? ...” „Jawel dominee.” „En je weet óók, dat ik Voorzitter ben van dat Comité en dat Ds. Katerveer met het heele Comité... niets te maken heeft ? ...” „Jawel dominee.” „Welnu, ga dan oogenblikkelijk die tijdschriften uit de kast weer hier halen... en laat deze brochures... deze hier... en deze... en deze... vanavond nog ineen pak bij Ds. Katerveer terug bezorgen. Verstaan ?” „Jawel dominee.” „En denk er voortaan aan: geen andere boeken of couranten Inde nu geheel donkere steeg drukte hij even de vingers op zijn oogen; langs zijn bonzende slapen streek verkoelend de vochtige avonddamp. Hij liep de nauwe geul uit, die mondde inde helder verlichte Heidestraat, waar Juut op hem toe kwam en hem vroolijk begroette. „Wel vadertje, da’s ook een verrassing! 'k Heb nog even grandioos gewinkeld na een heelen dag tusschen vier muren gezeten te hebben, of ik mag wel zeggen: gestaan, want van zitten komt inde klas niet veel. Toch ben ik niet moê; heb eerder wat behoefte aan een loopje. Doen ? Toe, wees nu maar eens ’n gezellige pipa... 0f... is u zelf moê ? Niet ? nu, dan kunnen we ook wel een eindje.” Ze had den arm door den zijnen gestoken en drong hem schertsend voort den kant uit van ’t Plantsoen. Hij liet zich gaan; de avondkoelte zou zijn hoofdpijn wat minderen, hoopte hij, en dan... hij zou Juut misschien iets kunnen vragen over Bets... tegenover haar zuster had die allicht iets losgelaten, wat ze voor hèm verborg... Toch, niets laten merken nog... niet laten zien dat hij tobde. Vroolijkheid hadden zijn kinderen noodig. Er was, sinds moeders dood, te weinig vroolijkheid in huis geweest. En met een stem, die hij tot opgewektheid dwong, vertelde hij wat hij dien middag gedaan had. „En ’t Militair Tehuis?” „O, dat gaat best; daar spelen ze nu al marschen op het orgel.. „Dan hoop ik dat Ds. Katerveer niet juist door de steeg kwam, of freule Pauw! Of liever: ’k woü ’t eigenlijk juist wel!” In het Plantsoen, waar het eenzaam en koud was, stonden de struiken zwartig langs de opwittende schelppaadjes; inde hooge, woelige lucht dreef een bleeke maan ineen krans van groenige wolkjes. . Ze liepen vlug, met stevigen pas; Arnout, aan den arm zijner dochter, voelde iets van haar veerende lenigheid in zijn eigen lichaam overgaan; er was een zeker De van Beemsters 11. 16 hier, dan die ik„ versta-je, of een van de andere Comité-leden er neerleg. Begrepen ?” „Jawel dominee.” „Nu, goeden avond dan. Goeden avond mannen!” Weêr ’t geschuif op de bank, ’t gemompel langs de pijpestelen. Het boertje schoot recht, inde houding. genot in, zich zoo maarte laten stuwen het donker in en te luisteren naar haar jonge stem, zonder denken aan narigheid... „Nog de Zomerhoflaan om, vadertje ?” „Wordt dat niet te laat ?” „Welneen, we hebben immers vroeg gegeten.” „Komaan dan maar .. Op den stillen achterweg, met de hier en daar verspreide arbeiderswoningen, een enkel Café ook met zomertuin, nu wegzwartend ineen groezelige stommeling van duister, begon Juut eensklaps langzamer te loopen. „Wat een nevel over die velden hè? ’t Lijkt wel sneeuw.” Haar stem klonk veranderd, dof-schorrig, de heldere klank als op eenmaal beslagen. Tegen zijn arm voelde hij eensklaps heel duidelijk ’t gebons van haar hart. Een trein floot schril inde verte; een lange staart verlichte wagens, als kinderspeelgoed, bewoog zich achter den mist. „Vader ... ik woü u wat vragen ...” Zij liet hem los en ging een eindje van hem af loopen. „Maar nu moet u gelooven als ik u zeg: ik heb u niet daarom hierheen gelokt: heusch niet! En ik heb ook niet daarom ... zoo over allerlei gepraat eerst... om u als ’t ware...” „Inde goeie stemming te brengen!” bleef hij inde rol van hun schertstoon van straks. Tegelijk dacht hij gespannen: ze zal over Betsy beginnen! „Nu juist... als u maar weet, dat ik ’t daarom niet deed. Niet om u... om te koopen! Wat ik zeggen woü viel mij zoo juist in ... Vader... zou u’t goed vinden als ik les ging nemen in Amsterdam – op de Tooneelschool ? ...” Er kwam geen antwoord. Over de rulle zandkluiten van ’t donker middenpad struikelde Juut voort; ze had moeite om vooruit te komen van duizeligheid. Achter in haar droge keel tikte een fel hamertje. Opeens begon zij snel te praten tegen het duister in. „Ziet u eens, vader, ’k heb nu mijn hulpacte en kan voor de hoofdacte gaan studeeren. Maar een goede onderwijzeres word ik tóch nooit, ’k Heb ’t land aan lesgeven, ronduit gezegd. En naar Parijs, voor een middelbare acte Fransch, kan ik niet, nu met den oorlog ... en dat zou dan toch óók weêr lesgeven worden, later... Voor het tooneel... heb ik altijd heel veel gevoeld. Ik geloof dat ik echt „tooneelbloed” in mij heb, vader. Toe, vind het maar goed !...” Het tooneel moet juist verbéterd; ’t moet weêr kunst worden, vader, zooals bij de Grieken! En dan gaat er opvoedende kracht vanuit, gelooft u ook niet?... Ik za1...” „Is ’t nu gedaan ? Wil je nu zwijgen alsjeblieft!” viel hij ruw uit, haar arm van zich afschuddend. „Je moest je schamen, meisje, vierkant schamen. Het tooneel is zeker wel de allerlaatste plaats waar een Christin haar roeping zal vinden. „Kunst”, „opvoedende kracht”, jawel, mooie wóórden voor een slechte zaak 1 Het tooneel is niet te helpen, niet te verbeteren, wat zekere moderne aestheten ook beweren mogen! Vraag eens aan zoogenaamd groote tooneelspelers wat er van hun idealen is overgebleven; vraag hen eens naar het particuliere leven van henzelf en hun collega’s! Geen énkele zal daarover zonder blozen kunnen spreken; en de besten onder hen bitter, bitter betreuren zij hun bestaan !...” Hij zweeg even, woelde onder ’t verder gaan nerveus met de vingers door zijn baard. Dan legde hij de hand op Juuts arm en ging zachter voort, met een stem vol weeke overreding : „Geloof me kindje. Je bent jong ; ik begrijp wel: het lijkt je mooi, schitterend alles, nietwaar? Het „vrije leven”, buiten de gewone sleur van de conventie; het grillige, romantische dat trekt aan. Ik begrijp het best. Maar geloof mij, Juutje, de mensch is niet vrij en kan niet buiten de conventie. Het zich verplaatsen in allerlei rollen, het steeds een ander dan zich zelf moeten zijn dat wreekt zich vroeg of laat op de ziel; dat misvormt en verstompt haar ...” Hij trachtte te speuren welken indruk zijn woorden op haar maakten, maar ’t waste donker. Hij zag Juuts bleeke gezicht onder ’t steek-vormig hoedje recht voor zich heen staren het duister in. Zij sprak geen woord. „Kind, waarom zeg je niets ...” Toen antwoordde zij en haar stem klonk hem koud en hoog, als vaneen vreemde: „Ik héb niets te antwoorden, vader. Ik zal wachten...” Ze kwam weer naast hem, greep zijn arm, en praatte door, gejaagd-druk en dringend: „Ik weet wel... u zult mooglijk zeggen: ’t is slecht het tooneel. En dat is ’t misschien ook soms; maar het hóeft niet. VIII. Na de avondboterham was Arnout dadelijk naar zijn kamer gegaan. Het druk gebabbel van Aaltje had zijn gloeiend hoofd gemarteld, zoodat het hem moeite kostte niet uitte vallen en het kind het zwijgen op te leggen. In 't donker studeervertrek, waar alleen wat flauwe glanzing uit de apotheek aan de overzij dun-gelig te kabbelen lag op de boekenruggen van de open kast bij de deur, het vachtje voor den haard en een gedraaiden poot van de eiken tafel, liet hij zich ineen crapaud zinken; bleef daar slap in elkaar gedoken zitten. In zijn broeiend hoofd, van stekende pijnen doorknaagd, warde alles dooreen wat hem dien dag had gehinderd: de verhouding tusschen Betsy en Andries, het aanmatigend optreden van zijn collega in het Militair Tehuis en het gesprek met Juut op de wandeling ... Hij voelde zich trillen in al zijne zenuwen; zijn vingers gleden krampend langs het kille zeildoek van den stoel, in rustelooze beweging. M’n God, ik ben ziek; ik ben mijzelf niet meester... schoot het even door hem ; maar dan dacht hij weer aan Katerveer en aan Dries, den ellendigen jongen, en aan Juut, die „wachten” woü „wachten”! Opgesprongen wriemelde hij zijn handen inde zakken, begon in ’t donker heen en weer te loopen; bonsde tegen een stoel aan, dien hij nijdig opzij schoof. Hij lachte smadelijk en mompelde voor zich heen : „Mooi, heel m00i... heel mooi! Een zoon die met meiden loopt, een schoonzoon aan den drank en een dochter bij ’t tooneel! 't Is mooi, ’t is prachtig ! God zij gedankt, dat Aleid dat niet meer beleefd heeft da’s tenminste een zegen ... een zégen ...” Hij zonk weer inden stoel en bedekte het gelaat met de handen; tranen drupten tusschen zijn vingers; langzaam schudde hij ’t hoofd heen en weer. Toen luisterde hij even naar de geluiden op straat: een rijtuig over de Palingbrug, het electrische schelletje van den apotheker. Zonder bewegen stonden alle dingen in ’t donker om hem heen: de tafel met vormlooze boekenstapels, de stoelen voor de grauw-blauwige vierkanten der ramen, waarvoor hij nog geen gordijnen had neergelaten, de buste van Vinet op zijn schrijfbureau ineen vagen lichtglimp, waarover een dwaze schaduw hoekte, zoodat het profiel heel lang gerekt leek. De pendule op den schoorsteenmantel stond flinters kalk stoven met een klein geruisch omlaag. Toch scheen de kamer niet te leven; scheen ze temidden van de stadsgeruchten, die flauw tot hem doordrongen, verstijfd ineen doode verstarring. En hijzelf, Arnout, voelde zich ook hier zitten verstard en als buiten het leven gesloten, als een wakende doode ... De pijn in zijn slapen was minder hevig nu, broeide heel diep ergens in zijn hoofd met een smeulende dofheid; zijn handen waren van zijn gezicht weggegleden en hingen zwaar neer langs den stoel; aan zijn vingertoppen voelde hij de koele ronding der koperen behangersspijkertjes. Zoo zat hij langen tijd, meer en meer omwikkeld inde slippen van de schemering, wegglijdend ineen kolk van schaduwige ijlte. Toen, ineen uiterste poging om zich aan dezen weeken doezel te onttrekken, dacht hij: ik moet licht maken ... Met geweld dwong hij zich te handelen, stond op en zocht tastend over de volle, rommelige tafel naar lucifers; draaide ’t gaskraantje open boven zijn hoofd en liet de vlam ontploffen. In de schrille helte van het naakte licht bleef hij even staan, begon dan, de handen op den rug, weer heen en weêr te loopen al heen en weêr. Opeens bleef hij staan. Daar lag, op een stapel boeken, nog de brief dien hij vanmorgen had ontvangen, toen vluchtig gelezen en achteloos neêrgeworpen, daar hij werd uitgeroepen bij een zieke. Hij had er niet veel meer aan gedacht vandaag: ’t was immers toch niets voor hem ... Voor wat door dien uitgever gevraagd werd had hij geen tijd. Nü nam hij 't gele papier weêr ter hand en staarde naar ’t paarse machineschrift, las enkele der korte, zakelijke zinnen. Dan dwaalde zijn oog naar de vette zwarte letters van den kop: den gedrukten firmanaam vaneen der grootste Amsterdamsche uitgevers. De zaak interesseerde hem plotseling meer dan dien morgen; hij zette zich en begon, inde behoefte ook aan afleiding voor zijn gedachten, den uitvoerigen brief met begeleidende circulaire van ’t begin af te lezen. De circulaire behelsde het schema voor een nieuw tijdschrift, een maandblad voor de „zoekenden buiten de Kerk.” De tijd van materialisme en onverschilligheid was voorbij, schreef de uitgever : „in breede kringen van ontwikkelden stil; achter het behangsel knaagde een ritselende muis geduldig-bedachtzaam. Arnout luisterde er naar ineen gespannen aandacht, hoorde af en toe de pootjes rasperig glijden langs de betengeling; begint men weer te zoeken naar den steun van den godsdienst. Maarde moderne cultuur legt denzulken nog te veel hinderpalen inden weg ; er zijn voor den modernen beschaafde te veel problemen, die een oplossing vragen, vooral wat de verhouding tusschen religie en natuurwetenschap betreft.” – Daarom zou het tijdschrift moeten zijn „thetisch en apologetisch, opbouwend èn het Christendom verdedigend tegenover de vijandelijke tijdstroomen, die het trachtten te ondermijnen of te vervalschen...” Een hoofdredacteur was reeds gevonden „in een onzer geachtste en bekwaamste hoogleeraren”, schreef de uitgever verder. Er werden nu nog afzonderlijke redacteuren gezocht voor bepaalde rubrieken. Zijn, Ds. van Beemsters, medewerking werd gevraagd voor de rubriek: Godsdienst en Paedagogie... Arnout liet het papier op de knie zinken en dacht na. Hij voelde zich gevleid door de uitnoodiging; de artikelen welke hij indertijd naar aanleiding van de door hem betreurde Hervormde schoolstichting te Edershuizen over de godsdienstige zijde der opvoeding in het Kerkelijk Weekblad had gepubliceerd, hadden blijkbaar de aandacht op hem gevestigd; men begeerde zijn medewerking, zijn voorlichting ineen kring van geestverwanten die, vaneen onbekrompen standpunt uitgaande, zich richten wilden tot de vele heilbegeerigen buiten de Kerk. Zou zich hier voor hem geen werkkring kunnen openen waarnaar hij onbewust reeds lang had uitgezien ? Het Christendom buiten de Kerk, een Christendom buiten de sfeer der Hoedecoopers en Katerveers... Een Christendom inde ruimte... Maar... hij en opvoeding ? Hij een voorlichter op ’t gebied der paedagogie ? Hij, die zijn eigen kinderen zoo deerlijk mislukken zag ! Was het niet belachelijk? Ja, artikelen schrijven die wat leken, dat kon hij! Konden zij, predikanten, dat eigenlijk niet allen ? Was het niet de vloek van de bediening „des Woords” : dat „het woord” hun een ding werd van te groote gemeenzaamheid, dat zij wel mooi deden klinken ’s Zondags van den kansel, doch waarmede zij . te vaak slechts speelden, zij het dan te goeder trouw? Wat heilige handeling behoorde te zijn tè dikwijls slechts... vormenspel! O, hij had inde vijf-en-twintig jaren van zijn predikantschap ten minste wel zelfkennis vergaard! En nu, hij, gebreveteerd opvoeder 1 Zijn naam met groote Johannes lichtte den inktkoker op; zocht in het postzegeldoosje, waarbij hij vaders oogen in zijn nek voelde branden. Op ’t zeildoek armbekleedsel van den stoel trommelde vaders vingers een marsch. „Toe toe . vooruit dan! Kijk niet met je neus! Het moet er liggen.” De jongen schoof een boekenstapel ter zijde; de twee bovenste gleden af, tegen ’t rekje van den inktkoker aan, waar de pennehouders afrolden. Arnout sprong op, smeet zijn nog open zakmes op tafel. „Wat drommel, jongen, voer je toch uit! Wat zoek je dan? Het lak niewaar? Nu, ’t móet er liggen, ’t móet, ’t móet... Kijk, hier is het al! Zie je wel, zie je wel dat je weêr met je neus...” „Ik dacht...” „Jawel: ik dacht. Maar een boekverkooper móet niet denken; moet wéten. Anders brengt-i ’t nooit tot iets; blijft-i een stumper. En vertel me eens; heb je nu werk gemaakt van die advertentie? Heb je nu geschreven? Je kunt hier toch onmogelijk je leven lang blijven rondhangen. Je zegt zelf: er gaat bij Pottinga tegenwoordig niets om; waarom verlummel je dan hier je tijd, hè? Zeg! Spreek dan toch!” Arnout stond voor zijn zoon, klemde de handen op zijn schouders. Onder ’t hoog-blank voorhoofd, vol rimpels nu, letters inden kop van het nieuwe tijdschrift onder de rubriek: Godsdienst en Paedagogie. ’t Was om te schateren !... Hij had, met een potlood, het woord Paedagogie inde circulaire smalend dik onderkrast, zoodat de punt af knapte. Dan vouwde hij brief en circulaire samen in vieren, in achten, en scheurde ze met geklemde lippen moeilijk in kleine stukjes. Onrustig streken dan zijn lange vingers over zijn linker dij; hij voelde weêr die kriebeling varen door al zijne zenuwen. Naar bezigheid zoekende voor zijn leêg dwalende handen, knipte hij zijn zakmes open en begon een nieuwen punt aan het potlood te slijpen. Toen er aan de deur werd geklopt schrikte hij op. „Ja binnen!” ’t Was Johannes, die om vaders lak kwam. „’t Ligt daar ... naast den inktkoker.” De jongen zocht, met zijn wat langzame bewegingen. „Vindt je het niet... toe... haal niet alles overhoop alsjeblieft.” stonden de oogen wijd gesperd; achter de vaneen getrokken lippen rijden de tanden met iets grimmigs. „Spreek dan!” „Ik geloof niet... dat ik nu ... met den oorlog ... kans heb ergens klaar te komen .. Arnout lachte smadelijk. „Neen, je hebt den tijd voorbij laten gaan. Al veel eerder hadt je werk moeten maken. Hoe dikwijls heb ik ’t gezegd. Maar meneer woü niet; kon hier nog genoeg leeren! En slenterde intusschen met meisjes langs de straat.” „Vader!” „Is ’t niet zoo? Is ’t soms zoo niet?...” „U weet heel goed dat ik... dat verleden jaar al besloten was dat ik ... maar dat meneer Dirksmeyer toen ... En nu met den oorlog ...” „De oorlog! De oorlog! Noem dat woord toch niet; schaam je het te noemen, ja, schaam je! Terwijl je makkers zich hebben opgegeven ter verdediging van hun land... als straks de vijand ... blijf jij hier rondhangen. Ik heb je niet willen pressen. Natuurlijk niet. Zooiets doet men vrijwillig. Maar wèl heb ik gewacht... iederen dag gewacht... dat je...” „Vader ... ik kan niet dienen ... Ik kan niet... mijn naaste doodschieten ... Jezus ...” ’t Kwam er uit met een gesmoorde stem. „Kan niet, kan niet! Zeg liever: durf niet...” Toen voelde Johannes zich opeens heel vreemd worden. Bloedgolven dolden door zijn slapen; voor zijn oogen verschoten groene en violette sterren en de lichtbol van het gas inde kamer spatte vurige stralen uit. Een stikkende drift wrong in zijn borst op; zijn vingers knepen in het moquette tafelkleed, en naar adem hijgende stootte hij lukraak voor zich heen, inde richting van zijn vader, dien hij niet zag meer in den laaienden wemel: „U ... Uis • gemeen dat te zeggen. Ja, geméen! U ... u heeft uw kinderen nooit begrepen: mij niet en Juut niet en Bets niet 1 nooit één van ons allemaal 1 Ik ... ik ben niet laf... maar ik... ik vind het gruwelijk als de menschen elkaar als beesten ... Ik ... ik ... dan maak ik er liever zelf...” Hijgende had hij gegrepen het blinkende, dat hij liggen zag daar op de tafel; maar op ’t zelfde oogenblik omsnoerde Arnout met trillende vingers zijn pols. IX. Uit het Dagboek van Johannes van Beemstev. Harendam, 20 November 1914. Het sneeuwt en hagelt tegen de ruiten, en al mijn plannen zijn inde war gestuurd! Gisteren met oom Anton langs de Molensloot wandelend kreeg ik opeens een hevigen lust dat plekje te schilderen. Het water loopt daar langs den ouden grijzen muur van Heemhorst oom zegt: de overblijfselen vaneen buitenplaats uit de vorige eeuw; achter den muur de zware boomen met hun prachtige takkengeraamten, veel mooier zóó dan ’s zomers wanneer ze in blad staan. De zon wierp er een paarsigen gloed over; ze deden mij aan boomen denken uiteen oud, romantisch verhaal, zooals Henri van Booven ze wel schrijft. De wieken van den molen staken er zoo wonderdiepzwart tegen af, als op een van de donkere etsen van Bauer of Nieuwenkamp. Maar het móóist was het water: de lucht-in-het-water. Heel ijle, teêre aquarel-tinten, roze en lichtgroen en kostelijk grijs, zoo transparant dat het bijna zilver leek. En dat alles als gevernist door het water óók de takkensilhouetten en een stuk van den grauwen muur, die er in verdubbelden. ’k Besloot dadelijk te trachten er een aquarel van te maken: die kleuren en lijnen vast te houden; en oom was al even verrukt over het plan als ikzelf. Of eigenlijk: verrukt is oom nooit; hij is in alles de bedaardheid zelve; maar hij begréép toch dadelijk. En nu opeens het mooie weer voorbij; nu stormt en hagelt het en zal er voorloopig van die aquarel wel niets komen. Als ’t uitgeraasd is, is ’t misschien al voorjaar en dan ziet dat kijkje op Heemhorst er heel anders uit; wel mooi ook waarschijnlijk, maar toch zeker niet met dat wondere paars over „Jongen!” ’t Klonk als een kreet van diepe smart, die afbrak inde stilte. Alleen het gas suisde; en de beide mannen zagen elkaar aan met blikken verwond van ellende. die romantische boomen en die heerlijke kleurenmengeling in ’t water. De lente is wel mooi, maarte liefelijk. Ze is te open en te kinderlijk. Inden herfst en den voorwinter kan dat mysterieus afwachtende zijn van gisteren, dat plekje bij de Molensloot. Nu moet ik het maar in huis zien te vinden. Ik heb nog een paar teekeningen uitte werken, o. a. die ik van den zomer bij de Aldemirsumsche plassen opzette: die herder in brandende zon op de hei. Dat zal juist goed gaan nu het zoo guur is, denk ik. Ik zal ook wat schetsen zien te maken van Harendam bij sneeuw: die werk ik dan van den zomer uit, als ’t warm is. 20 November (namiddag). Oom had nog blokjes willen zagen, maarde tuin is ondergesneeuwd. Die ontspanning zullen wij ons nu eenige dagen moeten ontzeggen. 25 November. De sneeuw is alweer zoo goed als weg; maar ook het mooie najaar. Een van mijn teekeningen is af, n’en déplaise mijn verstijfde vingers. We zijn weer druk aan het houtzagen gegaan, oom en ik. We werken of ’t voor de loopgraven is. Het moet voor een buitenstaander wel grappig zijn, vermoed ik zoo: ons samen aan den slag te zien. Vooral in ’t begin deden we erg onhandig, ’k Zal niet licht vergeten, hoe oom dien middag mijn kamer kwam binnenloopen (’k was toen eerst enkele dagen hier) en met benauwd gezicht tot mij zeide: „Jongen, ’k heb Klaas die twee beuken achter inden tuin laten omhakken; zie-je, ze namen me te veel licht weg voor den moestuin.” „Zoo ; ja-ja oom . . „Ja. maar zie-je .. „Wel oom, wat bedoelt u?” „Klaas heeft ze nu achter zoo maar laten liggen, en ik woü ... Heb jij verstand van zagen?” „Nee oom, keine Ahnung .. „Dan, zie-je, is ’t misschien toch maar beter... Ik weet niet 0f...” ’k Begreep opeens waar oom ’n schrikkelijken lust in had ! Zélf te zagen! welja, waarom niet als oom ’t al evenmin kon als ik. We konden dan mekaar ook niet uitlachen. Toch hebben we veel gelachen in ’t begin. Eerst ik omdat ’s Avonds, als oom tenminste geen catechisatie heeft, zitten we bij den haard uitte rusten. Oom Anton schenkt dan thee en heeft het mij ook geleerd, al zal ik het later wel nooit voor mij zelf alleen doen, want ik geef niet veel om die dingen. Maar ik vond het prettig naar oom Anton te kijken, terwijl hij mij wees hoeveel thee er in moest en hoe veel suiker precies. Oom heeft zulke rustige handen. Ook als wij praten voor ’t vuur kijk ik dikwijls naar hem. Zijn grijze bol (of eigenlijk is ’t pas peper-en-zout) heeft iets heel vertrouwds, vooral zijn goedige, wat dikke nek vol rimpeltjes. We praten dan over allerlei ook over vader natuurlijk. Oom vindt het zoo jammer dat vader juist enkele maanden vóór zijn 25-jarig predikantschap zijn emeritaat heeft aangevraagd, en er moet ook iets tragisch’ in zijn voor vader, of eigenlijk voor ons allemaal. Mijn ellendige drift heb ik mij bitter berouwd, en toch geloof ik dat het goed is zooals alles is geloopen. Wij moesten ons eens uitspreken, eens alles, alles zeggen; en dat is gebeurd. En nu is het goed. Ik heb vroeger dikwijls ’t gevoel gehad, dat er een muur was tusschen vader en mij, die maar altijd hooger en breeder werd met de jaren. Er was een gebrek aan oprechtheid tusschen ons, een angst, misschien ook onmacht, om het allerdiepste van onze ziel voor elkaar bloot te leggen. We vergenoegden ons altijd met het „ten naaste bij”, en als we elkaar niet dadelijk begrepen trok ieder zich geprikkeld in zichzelf terug. En zoo kwam er telkens bij dien muur weêr een steentje bij; ’t werd zoo’n oom er zijn manchetten bij aan wilde houden en handschoenen aantrekken tegen ’t vuilworden van zijn handen; toen hij, om de wijze waarop ik de zaag vasthield; en toen wij allebei samen, omdat we geen van beiden bleken te weten of er ook nog een bijl bij te pas kwam, en zoo ja: of eerst gezaagd en daarna gehakt moest worden dan wel omgekeerd. „Als ik het Klaas vraag verlies ik al mijn prestige,” zei oom Anton, „want een dominee die geen hout kan zagen is voor Klaas al even ondenkbaar als een dominee die niet preeken kan. De vorige pastor loei zaagde al zijn hout, wiedde zijn heelen moestuin en bakte, geloof ik, zijn eigen brood.” We hebben toen maar zoo wat gezocht en gescharreld om Klaas er buiten te houden; op huisbezoek vroeg oom Anton slim zijn boeren uit, en nu zijn we achter alle geheimen en ware matadors in het vak! wanhopig dikke! Er was op ’t laatst dynamiet noodig om hem te doen springen. En nu, dat ze aan alle kanten muren en bruggen laten springen, hebben we ’t ook den ónzen gedaan, vader en ik; dien leelijken dikzak. Dat er nog wel wat puin tusschen ons ligt bekommert ons minder; dat ruimen wij op den duur wel op. Gisteren was vader hier op zijn weg van Buitengat, waar hij bij oom Gerrit heeft gelogeerd weer naar huis. Hij gaat ook nog bij tante Marie en oom Cornelis aan. We deden met ons beiden een heerlijke wandeling buiten het dorp; gelukkig hield zich het weêr tamelijk goed. We spraken veel; óók over wat vader nu voortaan zal gaan doen, als hij geen dominee meer is. Geldelijke zorgen heeft vader niet door die erfenis van tante Anna . al zullen we ’t wel heel zuinig moeten doen. ’k Zal inden boekhandel dan ook moeten gaan aanpakken... als ’k inden boekhandel blijf maar daarover straks. Vader vertelde me vaneen nieuw tijdschrift waaraan hij nu, met Januari, vast medewerker zal worden, voor boekbeoordeelingen over godsdienst en wijsbegeerte. Dat zal hem veel werk geven. Nóg iets wat mij zeer verheugt: Juut gaat waarschijnlijk naar de Tooneelschool. ’t Heeft wel niet vaders volle instemming, maar vader meent dat Juut, als ze dat leven van nabij leert kennen... „Zie-je, ik heb hoop, dat jullie Christelijke opvoeding...” zei vader. En ja, die opvoeding blijft een steun ik voel dat aan mij zelf en was blij dit vader te kunnen zeggen ... ’t Is niet tevergeefs: al wat hij en moeder voor ons gedaan hebben. Ik hoop dat ook Juut dit zal kunnen blijven zeggen, al twijfel ik of zij, eenmaal op de Tooneelschool, die richting spoedig weêr zal laten varen. ’t Zit haar nu eenmaal in ’t bloed. Als het nu tusschen Betsje en Dries ook maar gaan mag!.. 26 Nov. 'l4. Nog telkens denk ik aan ’t bezoek van vader met zoo’n innige dankbaarheid. Wij spraken over zoo veel samen, als nooit vroeger. Over ’t militarisme kon vader ’t heelemaal niet met mij eens worden (trouwens ook oom Anton niet), maar hij trachtte mij nu toch te begrijpen. De liefde... begrijpt alle dingen; óók als zij niet begrijpt, ’t Is een paradox, maar een waarheid, 'k Besefte het nu zoo na vaders 28 Nov. Ik moest verleden afbreken omdat oom Anton mij kwam halen voor een loopje. Ik kon dus toen niet meer neêrschrijven wat mij op dit oogenblik geheel vervult. Ik ga inden kunsthandel!! Voor een paar dagen logeerde hier bij de familie B. van „Ruimzicht” de heer Verstraete uit Den Haag. Hij zag mijn werk en vond er, geloof ik, wel wat goeds in. Ik moest leeren teekenen, zeide hij dan konden we zien of er voor de toekomst werkelijk een „scheppend talent” in mij stak. Maar in elk geval had ik een blik op kunst, vond hij; en hij zocht toevallig een jongmensch om opgeleid te worden in dat vak. Ik zou dan later ook naar ’t buitenland moeten ... Vader was er juist, dien dag; en zoo kon alles tegelijk beklonken worden. Of ik gelukkig ben! Baarn—De Bilt, 1912/1916. bezoek. Wat ik, een half jaar geleden, met Juut op het kerkhof bij moeders graf zoo duidelijk voelde; ■— dat ik vader lief heb, ondanks alles waarin wij verschillen; dat er als een mystieke band is die ons allen, kinderen, aan vader bindt dat ben ik mij ook nü weer bewust geworden. En die gedachte stemt mij vol vertrouwen ...