GEVOLGD DOOR MATTMEUS EN ANDERE GEDICHTEN MTERB 5 A 55 ED. HOORN IK GEBOORTE GEBOORTE MATTHEUS en andere gedichten van ED. HOORNIK 2e herziene en vermeerderde druk A.A.M. STOLS, UITGEVER MAASTRICHT GEBOORTE gevolgd door MATTHEUS GEBOORTE een lyrische cyclus Voor mijn tweeling Erika en Eva In welken tempel werd uw lot beschoren, in welk beeld zijt gij gezien? Der sterren ster zal om u gloren, zoo ik u dien. Weer doet de maan de heuvels zwellen, weer hinnikt ’t paard, te vroeg gestald .. Een golf stijgt in haar op en valt; diep inde deiningen der wellen voelt zij het donkre vergezellen van hèm, die berg is en basalt, die pijn en angst tot lusten balt, en hijgende haar gaat omknellen. Nog roept haar wil om hooger dingen, nog hoort haar borst de vogel zingen, dan breekt haar bloed en stort zich uit. Maar inde laatste tuimelingen, voelt zij een zacht en teeder dringen en kreunt met moederlijk geluid. GEBOORTE Nog is de dag mij groot geheim, nog weet ik niet, of gij, verbeide, zijt ingegaan tot mijn domein: zult gij u tot mijn vleesch belijden . . ? Ontvangenis, gij maakt mij stil, diep ligt het zaad ter wel besloten. Reik mij den mantel, zoo ik ril, kus mij de borsten, de ontbloote. En slaat de angst mij op de keel, behoed mij, dat ik niet zal breken, en laat mij zacht zijn als fluweel, geef aan mijn schoot het moederteeken. Nu groeit gij, maar reeds ben ik moe, nu krimpt de nacht tot paarse dampen, nu sluiten wijde oogen toe, het huis is stil, gedoofd de lampen. Van kim tot tegenkim gezogen, een vrucht in schemerweek moeras, nog toegeschubd de visschenoogen, gelubd gelijk een droomgewas, hebt gij u in mijn slaap bewogen, en wist ik, dat gij wordend was. Fonteinen zingen waterstroomen, en duiven kringen in het licht, mijn duivenoogen willen droomen van u, wéér doe ik d’ oogen dicht... Mijn droom: er dansten negen knapen, en telkens boog er een naar mij, en negen malen zag ’k mij rapen, de negende, wist ik, waart gij. Want gij droegt rozen om de slapen, ranonkel en het kruid der hei, gij waart het zuiverste geschapen, gij waart uit mij... Mijn lenden hebben veel gedragen, o, kind, gij waart de lichtste last: zoo zal de stok de wijnrank schragen, de boom de bast. De winden geuren naar het zuiden, ik roep u, maar gij antwoordt niet, ik roep u wéér ... Inde geluiden van ’t wiegend riet, zijt gij daar niet . . ? De dag waait open met banieren. Gij, die in mij hebt overnacht, ’k zal opstaan en het huis versieren, maar gij blijft rusten in mijn vacht. Ik leger mij in vochte dalen, ik weid mij, en zoo weid ik u, en inden put bij ’t water halen, daar spiegel ik, en spiegel u. Ten zwaren schoot vouw ik mijn handen: wie schrijft daarin ons beider lot? Ik hoor het kloppen aan de wanden, nu klopt mij God. Nu ik het maal wil toebereiden, klopt een mij aan met donkren bons, en trekt en stompt mij inde zijde . . . De dracht is hard voor elk van ons. Maar dan keert weer de zachte duizel: het appelloof wiegt heen en weer, en voor het goud-brocaat kazuifel der priesteren buig ik mij neer . .. Plasregens toornen op de ramen, en trekken weg, het duister in, ik bid: gij zijt het hijgend amen, het amen en het herbegin. En over zerken, waar het zachte: „vader en moeder”, is genoemd, daar wordt het kind van deze nachten geboren en naar hen vernoemd. Ik roep: laat niet mijn vrucht versteenen, maar maak hem leeuw, die mij verscheurt, en laat hem nog mijn sappen leenen tot hij mij beurt. O, laat mij niet misdrachtig wezen: een koortsgezwel, dat in mij woedt, en wil mijn schoot indachtig wezen, als ik verbloed. O, God, soms haat ik u verholen, de jaren keeren in mijn bloed, en ik loop leeg, en word bestolen als gij de kinderloozen doet. Neem van mij af de booze vreezen, de adders en het helsch gebroed, en laat in mij de zachtheid wezen, die schreien doet. Zooals het kind in mij geborgen, laat mij in u verloren zijn: gij zijt de dag, hij is de morgen, ik ben domein. O, God, soms haat ik u verholen, de jaren keeren in mijn bloed, ik voel mij leeg, en arm gestolen: zet mij in gloed. O, aarde, zwaar als geur van rozen, nog zijn mijn dagen niet vervuld; rijp roos totdat mijn wangen blozen, wees dan vervuld. O, deze huls, niet meerde looze, maar tot de randen toe gevuld; o, zoete Mater Dolorosa: leer mij geduld. En gij, gebond’ne aan den navel, gelijk een koning aan zijn volk: stéék mij den dolk. Al waart gij als de steenen tafel zoo zwaar, en was als lood mijn zog: ik droeg u nog. En wiegt het zeepaard op een stengel, en hoedt en broedt het kleine ei; zie, op mijn leden staat een engel, en die hoedt mij. En God, in wien de zeeën buigen, hij buigt ook mij; ik ken hem niet; maar zal het kind mijn borsten zuigen, dat hij mij ziet. O, zee, die op de kust zal breken, nog roert mijn hand het roode wier, en inde wielingen der kreken groeit zorgeloos het mosseldier. Nog sluimerend, o, hulpelooze, u wiegende, totdat ik sliep tast ik u af: een hand vol rozen .. O, doren, die mij wakker riep. De koude nacht houdt mij omvangen. O, maan, die door mijn venster ziet, hoe komt die doodskleur op mijn wangen staat niet mijn mond naar groot verdriet? Nog moet gij inden vruchtzak hangen: o, zoet, o, bloed ... Nog zekerheid ... Aan dood en leven opgehangen tot één ons scheidt. Dit is de tafel met de stoelen, een pad daardoor, dat ’k mij niet stoot, in ieder ding kon ik u voelen. Zijt gij nu dood .. ? Laat dan ten nacht dit huis verbranden, verzeng’ het vleesch, dat u omsloot; nee, roei en ruk weer aan mijn wanden, gij, steen geword’ne in mijn schoot. De vrucht spreekt: Wat zoekt gij mij? Wat gaat gij rond gelijk de bruid haar nieuwe huis? Wat hijgt uw hart en maant uw mond: reeds stijgt het water aan de sluis. Moet dan het kraakbeen van mijn schedel breken . . ? Begeer mij niet. Gij moet mij zijn. Het dier werpt dier; de boom schept boom, de goede meester bottelt wijn ... Ben ik het waard, gij moet mij zijn. Ik vind in u meer dan mijn welbehagen .. Ik speel in u, ik tast u aan, ik deel met u, gij breidt u uit, nóg wil ik niet uit u vandaan, bespeel mij, want ik ben uw luit. De dieren dorsten inde dreven, de vliegen zwermen om hun pijn; wie zal den pasgeboornen geven de melk; wie zal hun voedster zijn .. ? Mijn borsten zwellen tot den spiegel: twee knoppen en ze botten uit; langs klieren dringt de zoete wiegel: o, kindermond, drink mij nu uit. Gaan straks de lampen aan ten avond, .en nuttig ik het brosse brood, ten laatste maal ben ik u lavend, reeds zakt gij lager in mijn schoot... Weer trilt de lucht der zomermaanden, de hitte, boven stad en veld; o, maan, die negen malen taande, ga op, mijn uur is uitgeteld. De dagen, dat mijn bloed nog vloeide, zijn ver, en een onwerklijkheid, de dagen, dat gij in mij groeide, vervuld; die dragen eeuwigheid. Nog ben ik u, nóg gij de mijne; gij, die in mij uw ligging zoekt, zal uwe lamp geen vrede schijnen, dan zij uw navelstreng vervloekt. O, kind, in eenzaamheid geworden, dat driftig naar het leven bijt: geef aan dit land een nieuwe orde, en ’t rhythme vaneen nieuwen tijd. Nu bloeien rozen op mijn wangen, èn bloed èn water breken uit, nu voel ik u ter wereld hangen, uw eerst geluid. De dag komt op: twee stemmen zingen: zijt gij daar moeder, gij, m’n kind .. ? O, licht, waarin de duif zal kringen, het worde licht; uw loop begint ... O, laatste uur, dat gij zult wijlen, mij splijt, mij langzaam openbrandt, reeds rekt gij u; ik grijp de spijlen van ’t ledikant. MATTHEUS een episch gedicht Voor Gerard den Brabander „Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan (zullen wij zien) aangezigt tot aangezigt” i Korinthe 13, vers 12a. De waaklamp brandt: twee stralenkransen verlichten 't wit-gestuct plafond; Mattheus wikt opnieuw zijn kansen: de deur, die leidt naar het balkon, de angst weer: zal de sleutel passen?, de andre angst: dat één hem zien zal, dat in ’t bosch een kraai zal krassen, als hi] voorbij komt . . . Toch . . . misschien hangt ergens een verloren fluiten een leeuwerik? een morgenlied? voor hem die achter matte ruiten niet leven kan en sterven niet. Van beiden kende hij de smaken: van ’t ademen, dat krankzinnig maakt, als ’t spanzeil van het bed gaat kraken, des nachts, wanneer de lust ontwaakt. Dan loopen paarden door de steppen, dan rijden vrouwen op de maan: waar op den weg de hoeven kleppen zal ’t hart een wilden roffel slaan. VLUCHT UIT HET ASYL O, hart, o, veer, dan moet het breken, de keel uit, en een kreet weerklinkt gesmoord onder de wikkeldeken ... het nikkel van het dwangbuis blinkt. . Van ’t sterven ook: zóó zal het komen, reeds ligt het bitter in zijn mond: de wind schudt aan de najaarsboomen, de rotte vrucht valt op den grond . . . Mattheus ziet de waaklamp branden over den wacht, die lezend zit: soms maakt de schaduw van zijn handen een dier, dat aan de zoldring klit. „Stil, beest, je mag mij niet verraden, ga maar weer lekker in je mand, want, gaan zijn vingers door de bladen, hij jaagt je op van wand tot wand.” De broeder doet opnieuw de ronde, bij elk bed blijft hij luistrend staan, hij buigt zich over open monden ... prikt inde klok het tijdsein aan. „Zoo veilig,” peinst hij, „vreemd, die krachten, die duivels uit hun zielen slaan: nu zijn ze allemaal als zachte lammeren inden slaap gegaan” ... De mannen in hun bedden jagen het beeld, dat door hun droomen danst; geef hier, Mattheus zal het dragen, het bosch door, waar het maanlicht glanst. En hij zal ook den kruisbalk dragen, het anker en het hart, dat bindt, hier op den grond zal hij het vragen, die vraag zal groot zijn als de wind, waarop de adem Gods kwam dalen ze waren bang, en klein, verdoofd, maar plotsling kenden z’alle talen, een vlam rees boven ieder hoofd. Een vlam .. ?De lamp gaat helder branden, waar de verpleger zit, verstard, ’t gestichts-insigne in zijn handen: een kruis, een anker en een hart; de slaap komt donker op zijn oogen en weegt zoo zwaar als groot verdriet, het hoofd diep over ’t boek gebogen, hoort hij de zachte schuifling niet. . . Mattheus, uit zijn bed gestegen, het lange lijf vlak op den grond, begint zich langzaam te bewegen; het speeksel loopt hem uit den mond. Mattheus, bij de deur gekomen, draait langzaam d’ijz’ren sleutel om, hij voelt een koelte langs zich stroomen: dat moet de nacht zijn, groot en stom daar vóór hem, lichtend tusschen boomen, die hij niet zien kan, maar vermoedt, daar is de tuin .. . het hek zal komen, waarover hij straks klimmen moet. Hij zoekt een steunpunt voor zijn handen hij voelt de kille regengoot, en schaaft zijn huid en voelt het branden, brandt zóó de vrijheid ... zóó de dood? Gekruisigd over smalle pijpen tegen den muur vaneen gesticht, geen anker om zich vast te grijpen verliest een hart zijn evenwicht. Mattheus is omlaag gevallen, en heft zich moeilijk van den grond; de sterren vallen, duizendtallen: een regen over ’t wereldrond. De melkweg legt zijn borsten open, de maan loopt helder over ’t land; Mattheus denkt: nu loopen, loopen . . . dan komt een hond en lekt zijn hand. Een scherpe fluit kerft inde dreven, en kerft opnieuw en langgerekt. De hond staat stil, den kop geheven: Mattheus’ vlucht, is die ontdekt? Dan loopen, loopen, ’t bosch inloopen, niet omzien naar een boom, die dort, maar loopen als de dieren loopen, wanneer hun onrust wakker wordt. O, hart, o, veer, nu móét het breken de keel uit en een fluit weerklinkt; Mattheus is in ’t bosch geweken, waar hij vermoeid ter aarde zinkt. Nu sluipen, sluipen, verder sluipen, was dat een stengel, die er brak? nu op je buik het pad afkruipen naar waar die uil loert op een tak. Mattheus hijgt: géén zal hem merken, diep in het bosch is hij alleen; een vleermuis spant zijn weeke vlerken en glijdt onhoorbaar langs hem heen. en neemt hem mee langs schemerwegen, loopt hem vooruit, loopt achterop, onzichtbaar soms, uit nevelvegen klinkt dan het korte keffen op. Heel inde verte raat’len karren, waar ’n vogel tusschen takken stoeit van dennen en van zilversparren hangt schemerlicht; een aster bloeit. Mattheus loopt weer; op de wegen ligt nog de nevel uitgespreid, aan ’t spansel breken rosse vegen: het daglicht, dat het donker rijt. Wanneer een haan (het scheurend kraaien) den morgen tot bewustzijn dwingt, de kim ontvlamt, een lichterlaaie langs hemelen en aarde springt, zal in ’t verschiet een stad verrijzen: tinnen en torens, kruis en vlam, een man zal bang zijn voor het grijze en steenen beeld van Amsterdam. Nog zijn gordijnen neergelaten, nog kringt de nevel om de zon, maar zie, de noordelijke straten, de koepel van ’t Centraal Station (en bloemen op een klein balkon) hebben het daglicht toegelaten. En eensklaps waait de hemel open, de wolken spieglen in het IJ; een knaap, al vroeg uit bed gekropen, gaat aan de Zeevaartschool voorbij; hij ruikt de geur van specerij en proeft de namen van de tropen. En spiegels zijn dan ook de grachten, waarlangs het jonge meisje gaat, het carillon leidt haar gedachten, tot zij het breede plein opgaat, waar bij de kerk de vriend al staat in dagelijks-vernieuwd verwachten. Achter de gracht in d’armoewijken, staat bij de scherven vaneen glas een kind, dat amper op durft kijken na ’t duister, dat vol ruzie was; het ruikt de lucht van bier en asch en ziet zijn moeder ’t waschgoed strijken. AMSTERDAM Uit West gaan kleine ambtenaren opnieuw hun afgeperkte baan; een vrouw blijftin haar dagdroom staren een bloei is snel voorbij gegaan en ziet het bleek portretje staan van hem, voor wie zij ’t al liet varen. De dag is op den Oost gerezen, het vuilnis wordt op straat gebracht, nog zit er ergens één te lezen, het licht brandde den ganschen nacht . .. een kille muur, een bord verwacht den stemplaar, naar M.S. verwezen. Meer naar het Zuiden, zonbeschenen, ontwaakt een stad van staal en glas, waar lanen kruisen staat alleen en blind een beeld in 't vochte gras; een kinderhand wuift achter glas, totdat de vader is verdwenen. Wie alles van de stad wil weten, beginne nu en zie en hoor, de visch heeft in het aas gebeten, de Amstel trekt zijn zilvren spoor, over het IJ wentelt de smoor, de trage smoor der wereldschepen. Nog droomen in het hart de wallen, een orgelman draait daar zijn lied, maar driftig springen koersgetallen de borden op: de wereld biedt. Wie nu het Damrak overziet, weet zich de eenzaamste van allen. De zon jaagt vlammen op de ruiten; de zomer drukt op Amsterdam; Mattheus kan nog niet besluiten en dwaalt bevangen langs den Dam. Twee donkre kringen zijn z’n oogen, die hem passeeren ziet hij niet; zeer vaag, want naar den grond gebogen, vóelt hij de stad meer dan hij ziet. De kellners zetten stoelen buiten, de koffiegeur waait van ’t terras; en inde hooge spiegelruiten houdt een met hem gelijken pas. Nu streelt zijn blik de oude huizen, geraniums bloeien voor een raam, daarboven rijzen torens, kruisen, een kruis zegt zacht Mattheus’ naam, en ziet hem aan uit lichtend water, maar visschen schieten er door heen, fonteinen jagen met geklater de rimpels van het kruis uiteen. DWAALTOCHT „Hier, hij den tol, in droom gebeten, sprak eens een man tot hem: volg mij: de visch heeft in het aas gebeten, die visch ben ik, het brood jijt gij.” „Vriend, volg mij, gij •jijt uitverkoren, een storm jal op het water staan wie uit mij leeft gaat niet verloren, want ik jal op de golven gaan." „De winden luwden voor jjn handen, j’ijn oogen werden wond en groot; het kruis rees aan de oeverlanden: Petrus werd omgekeerd gedood” ... Mattheus keert zich af; vermoeden, dat hem iets droefs te wachten staat, maakt, dat hij dubbel op zijn hoede, met trage schreden verder gaat. Soms denkt hij, dat hem iemand toelacht, dan blijft hij stil-afwachtend staan, pas later rijpt de ware toedracht: hij ’s langs een modehuis gegaan. Wat verder springt een tuinhek open, nu meent hij, dat hij roepen hoort, maar struikelend (hoe kon hij hopen?) treft hem alleen een spottend woord. Mattheus ziet zijn schaduw krimpen en vormloos op de keien slaan, hij huppelt even, hikt: het schimpen is messcherp door zijn hart gegaan. Maar het laat af: twee kralen oogen, oploerend uiteen wuivend veld beangst zijn musschen öpgevlogen hebben hem erger nog ontsteld. De vrouw (geen blik keurt zij hem waardig) staat even voor een spiegelruit, zij streelt haar vos; een eigenaardig en zoet parfum waait van haar uit. „Zoo zwaar ... zou dat het gas weer wezen, dat suizend stroomde uit de comfoor . . ? Aan ’t raam was reeds de dag gerezen, toen iemand riep, maar hij verloor ’t bewustzijn en werd weggedragen, zijn hoofd was echter vol muziek, het spiegelglas was blauw beslagen; toen kwam hij bij inde kliniek” Daar zit een wezen zonder beenen, het hoofd tegen den muur, dat knikt als in zijn handen (holle steenen) een angstig kind een aalmoes mikt. hij schreeuwt het uit, vlucht door de straten die schrikken van zijn hard geluid ineen portiek en wacht gelaten het sein van de politiefluit. Maar niemand komt, de angst gaat slinken, als hij zacht in zichzelve praat: , ,het kind zal aan haar borsten drinken voordat de zonde stad verlaat.” Dan ziet hij mannen morrend wachten, een jongen deelt papieren rond, maar tot aanvaarden niet bij machte, wil hij iets zeggen, maar zijn mond, éven geopend, heeft vergeten de vraag, die op zijn lippen lag, eerst bij het park begint het weten, dat hij de werkeloozen zag ... Hij heeft de stad geproefd, geweten, dat zij hem afstiet, nu, alleen en doodmoe op een bank gezeten, dringt hard door zijn verdooving heen Een andre vrouw (zij maakt hem banger) hij volgt haar lang, daar blijft zij staan en wacht hem op („mijn God, z’is zwanger”) en kijkt hem aan Kijk mij niet aan”, de angst om allen, die hier leven, die angst breekt over zijn gezicht, en, het gelaat ter stad geheven, vallen d’oogleden loodzwaar dicht. Hij hoort het ritslen van de boomen, het zachte suizen vaneen vlam, en uit de zwaarte van zijn droomen rijst dan de naam van Amsterdam, die groot is, niet meer uitte spreken: die enkel groot, geen naam meer is: (een kind, haast stikkend inde deken, als het ’s nachts plotsling wakker is, waaruit het zich niet los kan maken, waarin het dieper zich verwart, totdat de handen moede raken en ’t snikkend inden slaap verstart.) Mattheus droomt: op ’t kruis der straten ziet hij een dwerg, die steenen telt; het zijn zijn hoofd, zijn ledematen, die inden ander zijn gekneld, die rekken om zich te bevrijden, maar d’ander trekt en rekt nog meer; dan rijzen muren aan weerszijden, en kantelen en storten neer. en trekt dan in Mattheus samen, en komt als schuim over zijn mond. De zomer roept in kindernamen, muziek gaat door de lanen rond. Dan keert het monster zonder beenen zich op den stoeprand om en om, zakt weg, keert weer en is verdwenen, verschijnt opnieuw, nu groot en stom SPIEGELGRACHT De boomen droomen aan de grachten des middags duren d’uren lang de dienstmaagd, die daar om hem lachte, wordt, als de schemer invalt, bang, eendruk komt zwaar op haar gedachten, zij steekt het licht aan inde gang. De vrouw, die langs hem is geloopen, neemt thuis haar kleinen zoon apart, een angst komt in haar opgekropen, die, grooter wordend, haar verwart; ~Ga niet alleen op straat, er loopen veel slechte menschen,” zegt zij hard. De maan is ineen waas gerezen een wit gezicht, het kijkt bedrukt op ’t stadsplein loopen schuwe weezen dicht op elkaar, één wijst verrukt, maar stokt, als had ’t iets ergs te vreezen: Mattheus schuift voorbij, gebukt... Zijn vlucht verduisterde tot sage in ’t kleine eethuis op den Dam, waar hij in droomrig welbehagen de zoete spijzen tot zich nam; en langs het raam schoof grijs het trage namiddagbeeld van Amsterdam. Dan zwerft hij weer door kleine straten, die stil zijn en hem toegezind; daar zit een kind, alleen gelaten, dat om een pop een strikje bindt; „een pop kan alles: minnen, haten, als ’t kind daarin zichzelve vindt.” Mattheus tracht met haar te praten: een hoofd vol zweren staart hem aan, verspreid liggen de ledematen van ’t popje, plotsling weggedaan; waarom moet ook dit kind hem haten?, Mattheus blijft vernederd staan . .. „Dit kind zal schoolgaan, alles leeren: (dit is een hond, en dat een aap) nog altijd zit het hoofd vol zweren, vol pijn; misschien, dat dan een knaap het voelen zal, en af moet weren, en met haar vechten inden slaap ...” Mattheus zwalkt langs d’oude schansen, komt onverwacht weer op een gracht; nu zacht, nu stil, dit is het glanzen, dat hanen kraaien doet bij nacht, dit is van Amsterdam het gansche wezen; dit is de Spiegelgracht. En daar een schip door glas omgeven: de ziel der flesch en dichtgedaan, te broos om uit zich zelf te leven, maar voorbestemd voor stil bestaan: een zeeman heeft dit thuis bedreven, alleen zijn hond heeft dit verstaan. O, dat het porcelein moet beven, wanneer de winkelbel zal gaan, dat op het dier, in tin gedreven, de schaduw vaneen hand zal slaan, dat ’t uit zijn spiegling wordt geheven .. Mattheus durft niet binnengaan. Daarachter moet de kamer wezen: een lucht van boeken, muf en droog, de antiquair is opgerezen en trekt de lamp dicht bij zijn oog over het glinsterende wezen eens diamanten, die hij woog. In d’overvolle uitstalkasten staan stoelen uiteen Fransch salon, op gobelins droomen de gasten nog van de zuidelijke zon, een dienares schikt met gepasten eerbied den sleep vaneen japon. O, hart, wees stil, hij gaat belezen zijn dochter, die aan angsten lijdt, zoo groot als angsten kunnen wezen des nachts, wanneer zij niet begrijpt, dat alles, zoo het komt, moet wezen, dat in haar schoot de appel rijpt. O, hart, wees stil, hij gaat haar geven de broche; zie door de spiegelruit hoe ’t anker in het hart gedreven het diamanten kruis omsluit; o, hart, wees stil hij gaat haar geven een naam, hij noemt haar: Joodsche bruid . .. Mattheus voelt zich opgenomen en door zijn ad’ren stroomt het zwart en groot van drift zijn dit weer droomen?, maar voor zijn oogen liggen hard in één kleinood tezaam genomen: het kruis, het anker en het hart. En aan de grenzen van zijn denken, waar water geel en troebel is, begint hem zacht een hand te wenken, die richtingloos en ongewis, zooals bij nacht een vaan kan zwenken, dan sterk en onbedwingbaar is. De hoefslag vaneen paard maakt even de stilte hoorbaar op de gracht, Mattheus, uit zijn droom verdreven, ziet, dat een rijtuig op hem wacht, de voerman houdt de zweep geheven, „het Rijksmuseum”, zegt hij zacht. RIfKSMUSEUM Zijn warme hand koelt zich aan ’t koper der leuning, als hij opwaarts gaat, zijn voeten zakken inden looper, alsof hij over weiden gaat. Dit is van ’t stilste huisde drempel, dien hij behoedzaam overschrijdt, dit is van Amsterdam de tempel, waar ’t licht het zuiverst binnenglijdt. En al wat woeld’ in deze landen, en eeuwig werd in menschenhand, is hier geborgen aan de wanden, en vreemden huivren van dien brand. De donkre blik dier late vrouwen, die zelf niet wisten, dat hun oog door d’eeuwen heen zou blijven schouwen; Mattheus staat er peinzend vloog een vogel langs, toen zij poseerde, die nóg in verten staart, en dacht zij lang, hoe die naar ’t zuiden keerde, waar zij niet zijn kon? Waarom lacht Der vruchten glans op zilvren schalen, wie ziet dat zoo?; alleen een kind, daar is ’t buffet, wat moet het halen? dat plots blijft staan; het hoort den wind, die ruiselt inde groote boomen in donkren tuin, het ruikt het fruit, dan hoort het zacht zijn moeder komen, en merkt, dat die de blinden sluit... En al wat vrouw is: vrucht en rijpen, is licht geworden: zie, de bruid, hoe klaar moet hij ’t ineens begrijpen: dit is geen droom, dit is het fruit, dit is het zachte, diepe glanzen der beelden inde spiegelruit, dit is de vrouw, dit is het gansche, dit is ... dit is de Joodsche bruid. De meisjes, die zijn langs gekomen, soms kleurden zij zij stonden lang (was dit de kern niet van haar droomen, maar nooit zoo naakt?) en werden bang zij dan met oogen droomend open? Hief één den spiegel? En dit hart, dit hart dan, dat niet meer kon hopen? Werd zij door ’t eigen beeld verward? en stil; o, zouden zij niet schromen voor deze hand?; hoopten zij niet, dat zóó zou worden weggenomen, wat hen des nachts niet slapen liet? Zie, over zijn hand komt de hare; ’t is deze, die, van onrust zwaar, nog voller dan de oogen staren haar wezen opent. O, gebaar, dat geen gebaar is, maar het beven voor alle pijn en lust; ~o, zoon, die eenmaal in mijn schoot zal leven” ... Mattheus zegt het zacht: „o, zoon” ... Vaag hoort hij menschen tot hem praten, dan schieten ijlings zaalchefs toe; „dit is ’t gesticht”, denkt hij gelaten, en laat dan alles aan zich toe. Maar schrikt, vliegt op: „de broche, wie heeft ze, ik heb gezien, dat hij ze gaf, ik heb het zelf gezien, o, geef ze terug, wie nam de broche haar af?” Mattheus huilt, suppoosten brengen hem weg („de bruid heeft hem verward”, roept één) dan voelt hij ’t in hem zengen : het kruis, het anker en het hart. Wat is verleden, wat is heden, wat werklijkheid en wat is droom, wat dringt zoo zwaar in al zijn leden als sappen ineen ouden boom? Wat zijn dat rond hem voor geluiden, is dat een kop, daar op die piek, is dat een stoet van Joodsche bruiden, wat breekt daar uit, is dat muziek? Mattheus heeft opnieuw geleden van 't spel der poppen op den Dam; hij zag, hoe ’t hoofd werd afgesneden; de kindren juichten, hij werd bang, waar moest hij heen?; zoo bovenmate alleen was hij tevoren niet; o, ’t doode water en de straten zoo grauw ... En toen, toen brak dat lied, waarin het avond werd; de trage en warme wind, die langs de gracht woei, scheen het moeizaam voort te dragen en waar die heen week was de nacht .. . HET ORGEL Uit alle huizen komen meiden, de rijzige van de Jordaan; de avond zal haar hart bevrijden, nu zij om ’t orgel dansen gaan. Een wals! De orgelman zal draaien, alsof hij op een bruiloft staat, een wals van Strauss, een lichterlaaie, die je door ziel en zinnen slaat! Mattheus heeft een vrouw genomen, de donkre, die terzijde stond, en onder ’t zachte grijs der boomen vat hij haar aan en draait haar rond. „Een wals, een wals, o, zij zal breken de pit, die in mijn hersens boort: verscheur, bijt stuk, die wikkeldeken, voordat je keel wordt toegesmoord.” „Wat wil die aap daar aan de ramen?, een sprong, nu zit hij inden boom, verlos ons van den kwade, amen, verlos ons van den boozen droom.” Daar lokt de orgelman het aapje, het springt behendig op den grond, een kind grijpt moeders hand een knaapje gaat met een centenbakje rond. Dan blijven enkel de contouren: de man, die tegen ’t orgel duwt, de veeren piepen inde moeren de knaap, die naar het water spuwt. Het volk gaat langzaam inde huizen, waarin van 't lied de naklank is, en, inde waterleidingbuizen gemurmel, voor wie eenzaam is. Mattheus heeft al lang geweten: „een blind huis aan de Keizersgracht,” door ’t lied was hij het haast vergeten „daar moet het zijn, dat hij mij wacht.” Zal ik er toch nog eerder wezen, misschien komt hij gelijk met mij, misschien sluipt laatste mijner vreezen hij schimmig aan de overzij.” Zijn voeten stooten op de steenen, het echoot aan den overkant, zijn schaduw vlucht rondom zijn beenen bang, dat hem een lantaren vangt . . . Het huis: verwaarloosd, geen gordijnen meer voor de ramen, geen spion, dat even knarst, geen ding, hoe klein ook, waaraan hij het herkennen kon. „Dit huis” ... en hij betast de ringen ... de leeuwenkoppen op de deur ... „dit huis ... dit huis ... en deze dingen”, zegt hij, en hij herkent ze weer: HET HUIS ’t Bordes ... de uitgesleten treden ... de zware deur en dan ... de gang ... de trap, het donker daar beneden ... de leuning, kronkelende slang . . . De nooit gebruikte kamers . . . zalen . . . de oude zetels, die, kapot, gelaten staarden naar het dwalen vaneen in ’t licht verdoolde mot. Van veel gestorven kleine dieren lag het cadaver op den grond: je zag de planken en de kieren, je huiverde, van kou?, je stond bevreemd te staren: schrikaanjagend zag j’in het kille spiegelglas je beeld, dat opkwam en je vragend omhelsd’, omdat je eenzaam was . .. Wat is verleden, wat is heden, wat werklijkheid ... en wat is droom? hier is je moeder overleden: een hooge kamer, herfst, een boom, een bóóm voor ’t venster, en de winden besprongen groot en hol het huis, de papegaai toen alle blinden gesloten waren zag het kruis En alles zweeg; en iemand streelde tranenverblind je kroezig haar, maar in ’t salon begonnen beelden langzaam te leve’ en keken naar je, nee, ze loerden, ze bespiedden j’en spanden samen ineen list; dan liet je vader je ontbieden, die uitsprak, wat je dan al wist; dat nu een naam kreeg, wreed, en wreeder dan ooit één naam kon zijn, je sloeg je oogen, waar het indrong, neder, doch ’t hielp je niemendal: je droeg het toen al in je: in je handen, die het herkenden, zwaar en groot; hun schaduw op de kamerwanden zat stil, bewoog, zat stil, zei: dood. En allen zeiden het: de hoezen, waaronder ’t meubelstuk verging, maar het verschrikkelijkst: de blouse, die open op een stander hing der balken van het raam en schreeuwde fladderde op en schreeuwde weer, de honden inde keuken geeuwden, en rekten zich en lagen neer. en nóg haar geur droeg: die van rozen als 't avond wordt... Je zocht en zocht wanhopig ... Wat?. .. Laden en doozen, je trok ze van hun plaats, je vocht met draad en garen ineen roes, en je raakte ineen lint verward .. . je deed maar zoo, je wist... die blouse, die z’altijd aan had ... op haar hart. . . Nóg dorst je niet... heeft één bevolen .. ? de broche ... de broche .. . toen greep je ’t hard en koud metaal met de symbolen: het kruis, het anker en het hart . . De hoefslag vaneen paard maakt even de stilte hoorbaar op de gracht, Mattheus, uit zijn droom verdreven, ziet, dat een rijtuig op hem wacht. En hij stijgt in. „Waarheen?” Wacht even .. daarginder . . . die begraafnisstoet” .. . Een man, het hoofd naar hem geheven zit tegenover hem en groet. De vigelante snelt de grachten, de hooge brug en ’t kerkplein af, de kap is open, en de zachte gepluimde bries, die hen omgaf, wordt scherp. Mattheus zit te wachten wat d’ander zeggen zal; veraf, onduidlijk ziet hij hem; de tanden, het slijmrig mondvleesch en den bril, waarachter groene lampen branden . . Zien ze hem aan? Maar hij blijft stil. De koets hotst op der keien randen; Mattheus peinst, wat d’ander wil. . . „Waarom zocht je je heil in vluchten, „waarom heb je niet afgewacht, „wat had je in ’t gesticht te duchten, „waar hart en kruis en anker wacht, „waarzonder je niets uit kunt richten; „je vlucht, heeft die niet omgebracht, „wat goed werd in je, en ging groeien, „wat langzaam tot je nader kwam: „een knaap, die met een lam aan ’t stoeien „was, tot hij ’t in zijn armen nam, „en ’s nachts begreep je ’t, tranen vloeiden: „die knaap was Jezus, jij het lam. SPIEGELBEELD „Maar anders ook: je kreeg weer boeken „en schrijfpapier van het gesticht, „je kast, je zeep, je eigen doeken, „het waas trok weg van je gezicht, „toen kwam de angst je weer verzoeken, „besprong j’en kneep je keelgat dicht. „Nog anders: wéér voor ’t raam: de weiden „al groen: je dacht, ’t is daar in ’t dal, „nu zal het komen, en je schreide „van ongeduld; ’t is düar in ’t dal, „nu móét het komen, maarde weiden „verdroomden inden avondval. ~0, ’t was er, ’t was er inde winden, „die luwden rond het oud gesticht, „het hoopte, dat je ’t zóó beminde, „dat ’t groot kon zijn op je gezicht; „wanhopig, dat je ’t nooit zou vinden, „ben je vlak voor zijn komst gezwicht” ... Mattheus hoort zichzelve spreken, ~er is geen ander”, breekt het fel, ~’k heb in dat spiegelbeeld gekeken” .. . Hij heft zijn hand en slaat Nu snel, want zie, daar is de wikkeldeken” ... Hij springt de koets uit; heel de hel zit op zijn hielen, apen breken hun kooien uit (ze hielden wacht in hem en hij gaf zelf het teeken) daar komen ze . . . het dwangbuis wacht. . Dan ziet hij wéér dat bord uitsteken: een onbewoonbaar huis; hij lacht . . . Hoe kom ik hier? In dit met planken voor altijd dichtgeslagen huis, wie geeft mij spijs, wie geeft mij dranken, wie hart, wie anker en wie kruis? Wie legt een gordel om mijn lenden, wie slaat om mij zijn beste kleed, wie maakt, wat duister is, bekend, en wie hoedt mij voor den wolvenbeet? Ik zoek, ik kruip; verdwaalde dieren: een rat, een kater sterven hier, bederf komt aarzlend uit de kieren . . . een deur hangt scheluw in ’t scharnier. Ik voel geen angst: dit huis is boven en onder mij, ik weet zijn grens in ’t diepe gapen der alkoven, in dézen bout. De laatste mensch, die achter deze planken hokte, hing zich daar op; hij waart hier rond, en fluistert, hoe die taak hem lokte, en wijst me, hoe de strop hem bond. ARRESTATIE Ik lach hem uit, ik neem mijn hoed en hang dien voorzichtig op de pin, hij schommelt even, levensmoede; begeerig zakt een zwarte spin en zet zich op den bol en schommelt, en hoed en dier zijn beiden één. „mijn hoed gaat sterven, langzaam dommelt hij in ... en ik? ... sterf ik meteen .. ?” Is dit weer droom? Moet ik niet vluchten: naar welke andre eeuwigheid?, waar ligt mijn rijk?, waar rijpt de vrucht en wie draagt het kind, dat mij bevrijdt? Niet hier in deze stad: de hond, die terugweek, toen je ’t bosch uittrad, herinner je dien hond, hoe stond ie beangst te staren naar de stad. Niet in het huis aan eender grachten, waarin ik bang was reeds als kind, wijl zij er stierf, die mijn gedachten begreep, maar die ik nooit hervind. Wie was als zij? Wie werd geslagen en sloeg niet wéér? Wie heeft zijn lot genomen en het zóó gedragen, dat het geen lot meer was? Een zot Zie, nevels hangen op de bergen, de dieren krimpen en zijn stil, één huilt; waar moet ik mij verbergen?, het huilt in mij; is zóó Uw wil? Wilt gij mij weer tot vluchten dwingen maar waar ik ga, de wolf gaat mee; gij, die de kern zijt aller dingen, kom óók in mij, en wolf wordt ree . . . Is dit weer droom? Ik was volwassen als kind, ik zweeg; als man ontvalt het mij, ik ga met schuchtre passen, als leerde ’k loopen, en het valt mij aan. Mag ik mij niet verweren . . ? Ik heb haar doodssponde bewaakt, ik dacht: zij sliep; ik zag haar teere handen, ik heb ze aangeraakt, ze waren koud, ik heb gebeden, ik heb gevochten voor een droom; zoo is je moeder overleden: een hooge kamer, herfst, een boom, als ik misschien? O, God, de poorten, waar zijnde poorten, die ik zoek, waar zijnde kiem en de geboorten van licht, waarom ik bid en vloek? een bóóm voor ’t venster, en de winden besprongen groot en hol het huis, van dat uur afwas je een blinde: o, hart, o, anker, en, o, kruis. Een blinde nóg, in dit met plinten voor altijd dichtgeslagen huis, het daglicht schemert aan de binten: zijn dit de balken van het kruis? „Mattheus, vriend, gij ijt verkoren, kom, volg mij, want nu ‘jijt gij rijp, wie jpo gelooft, gaat niet verloren, temeer, waar ik uw handen grijp” . . Zijn polsen voelen niet de boeien, gevanklijk wordt hij weggevoerd, hij weet niet, dat zijn tranen vloeien, de dag begint, een doffer koert. .. Nog zijn gordijnen neergelaten, nog kringt de nevel om de zon, maar zie, de noordelijke straten, de koepel van ’t Centraal Station, (en bloemen op een klein balkon) hebben het daglicht toegelaten. En door de stille buitenstraten daar wiegelt voort, en zwenkt en suist, een wagen, die de stad verlaat, en daarbinnen, waar de nacht nog huist, begint een man, die zich bekruist, onhoorbaar in zichzelf te praten. TERUGKEER ACHTER GLAS I Aan alle wezen geeft zijn wezen stem, en, sprekend achter glas, komt hij ons nader. Een schuwe knaap verlaat om hem zijn vader, en het gesteente wordt eerst steen in hem. In maanlichtnachten, als de groote vloed de waatren kwelt, de kinderen gaan droomen, dan staat hij op, en voelt zich overstroomen als ’n verwachtende, die ’t eerste stooten groet. Zoo zal in hem altijd de aanvang zijn: de vracht, het dragen, dragende het rijpen, en tak en goudblad, waarnaar andren grijpen, zal van zijn vleesch en bloed de neerslag zijn. II God schiep den engel en daarna den man en heeft die twee in dichters ziel vereenigd; wordt d'eene aan den wal der stad gesteenigd, hoog wiekt de andre, die niet sterven kan. Ligt dan dit lijf verworpen en veracht de aardwurm zal verschrikken van zijn wonden de engel wijst: zie. hij is vrij van zonden, zijn woord werd beeld en heeft mij voortgebracht. DE DICHTER Zij deed zichzelf de ijzers aan en denkend dan: wie houdt mij vast? zoo zwaar drukt der juweelen last hoort zij de torenklokken slaan. Nog ééns laat zij haar blikken gaan: de versch-gezande vloer, de kast, waar d’ uitzet hoog ligt opgetast... Zij voelt: weer ziet het lam haar aan. O, harde spreuken aan den wand ... Zij neemt het bruidsportret haar vader en moeder inde weeke hand ... Haar oogen groot; daarin het land, geslacht en vee; niets is haar nader. Op ’t erf stapt trots de goudfazant. BOERENBRUID DE JONGEN Voor S. Vestdijk Als 'k tot den jongen zeg: dag jongen, en hij mij aankijkt: dag meneer, de vreemde op straat ontmoete jongen ben ik al meer. Dan ga ik, om mezelf verwonderd, en door mij gaat de middag heen, en ik tel weer vaneen tot honderd gelijk voorheen. Totdat ik, van den droom genezen, o, knaap, die inde straat verdween weer op mezelf ben aangewezen als iedereen. Het raam, dat hij geopend vond, is later dichtgeslagen . . . Nu zullen op den moedergrond de boomen vruchten dragen. De dag is windstil, en het hert verdreven inde holen; de hinde, die getroffen werd, zal naar de kreken dolen. Geen vogel krookt het doode riet, geen voetstap zal het breken; dit was, en is, en wisselt niet. . . Een man is uitgeweken. Een pauwenoog, het giftig rond, en ’t rood van hanenkammen: langs ’t raam, dat hij geopend vond lekken de eerste vlammen. DE VLUCHTELING VERRAAD Een hand schrijft een naam op de ruiten . .. Ik ben koud, kom dichter bij mij. Wat luistert gij, niemand is buiten, eerst als wind en sneeuw zullen fluiten vanavond, is alles voorbij. Gij zegt: bij de muiters is hij, en zij doen, wat hij zal besluiten, en het zwaard is scherp aan zijn zij. Ik schrik op en ik vraag: wie is hij? En op de bewasemde ruiten schrijft gij naam en voornaam van mij. Een nagel in zijn hoef gedreven, de lage schoft met slijk besmeurd . . Waar is het ezelsjong gebleven? De palmenbron is rood gekleurd. Zijn vochte muil zocht de olijven; dan, likkend aan des Meesters hand, liet hij zich uit de tuinen drijven de stad toe, door het heete zand. De oude, die hem had geworpen, liep, traag van tred, de heuvels op. Men hoorde haar balken inde dorpen; daar vlood het jong met witten kop .. Een klaaglied waart langs stad en dreven, ter duistre metten wordt geluid ... Waar is het ezelsjong gebleven? Wie steekt de roe over mij uit? PALMZONDAG NOCTURNE Inktz wammen vlokten achter loover, dan drongen boschviolen voor; gepaarde vogels trokken over . . . In nacht en overspel teloor lag ik en luisterde .. . Toen schoof er blauw ’t moederbeeld en ging mij door, mij middendoor. Het licht viel stekeliger door de ramen, de klas vol kindren stond hem naar den strot; weer vreezend voor een heimelijk beramen ging hij hun oogen na en woog zijn lot. Hij wist: als hij straks op zijn kamer landde was d’ angst ook daar: de spiegel wierp haar op; en als hij schreef, dan kroop het in zijn handen, of zoemde ineen dier, of zwelde in zijn krop. Dan kwam een knaapje voor zijn oogen zweven, maar aan den muur hield wreed het vrouwennaakt den schijn op hij, een kind, dat onbedreven noch hert, noch hinde ooit had aangeraakt. Droom van het ouderhuis: achter de luiken maan over peppels, die de wolken joeg; voorbij de bessen- en frambozenstruiken de zieke boom, die nimmer vruchten droeg ... De middagzon werd warmer op de ramen, de jongenshoofden rezen naar het goud: decor van bloemen ... zachte, zoete namen ... Er bloeiden rozen aan het dorre hout. DE ONDERWIJZER Voor dr. A. M. Meerloo IK BEN BEDROEFD VANDAAG... Ik ben bedroefd vandaag. Vanmorgen vroeg, toen alle ding nachtschemer droeg, door ’t kiergordijn de dag ging blinken, hoord' ik mijn zoon opstaan en water drinken. Dan, in mijn bed ik hield de oogen dicht, zijn hand ging over mijn gezicht, zijn adem kwam mijn lippen streelen zei hij: ~ik wil, wat ’k droomde, met jou spelen, ik leg mij naast je, jij bent dood”. Ik zag mijn kleinen speelgenoot druk bezig mij een graf te maken . . . De kou kroop op onder het witte laken. Ik ben bedroefd vandaag, den ganschen tijd, denk ik, hoe wild hij heeft geschreid, wanhopig aan mijn haar ging trekken, en wild zijn moeder riep om mij te wekken. DE REISGENOOTE Kind, dat mijn lieve reisgenoote was, me ’n appel schilde, lacht’ en wou behagen, en later staarde door het vensterglas, zoo ernstig als toen óók je handen lagen over het boek, dat je al niet meer las .. . (Ik zie het titelblad nog: „Oude sagen”.) Dan kroop je in je gabardine-jas en ik ging inde restauratie-wagen. Misschien vind ik jou ineen vreemde stad: op weg naar mijn hotel koop ik wat druiven, omdat ik plots jouw beeld voor oogen had. En op het kerkplein, kijkend naar de duiven zie ’k bij de poort opeens je bloemjurk wuiven, alsof je inden trein weer naast mij zat. DIENSTER Zij zet het brood neer en de honing. ~’t Is avond,” zegt zij, ~het wordt kil, ’t seizoen loopt af, ’t hotel is stil.” „Heb jij in ’t dorp een eigen woning?” Zij knikt: „maar liever ben ik hier.” Ik schrik. Ik voel mij haar cipier. Zij slaapt een kind warm aan mijn zijde. Ik blaas haar in het vlokkig haar. Een holle voetstap klinkt bij tijden onder het raam: een wandelaar .. ? Dat ben ik, denk ik, bijna blijde. Ik voelde het vijandig steken: hun oogen ondervroegen mij; toen ik beklemd heb opgekeken kwam dieper hoon van d’overzij: daar, inden spiegel uitgeweken, stond, willig boven ’t knechtslivrei, voor palmen, waarlangs vogels streken, het Zondagsche gezicht van mij. FEESTMAAL OUD-FRANKFORT Voor H. van Wijk Hij nam zoo graag die weggedrukte straten, dan kwam de Main, de kroeg en 't oud terras, daar spraken we, beangst voor de hiaten, waarin een klok sloeg en iets droevigs was. Mijn broeder, die ik aan het front moest laten, kom hier, en leg je actetasch maar op de tafel, laten wij wat praten, en als het donkert, neem een tweede glas. Want zie: ik houd den beker in mijn handen, en ik ben koud tot in mijn ingewanden, gij gaat voorbij en gij zijt zwart-gebeft. Zwart spoelt het water op de steenen randen, waarboven hoop, geloof en liefde branden: een driearm, die zich op den oever heft. Links liggen dooden, rechts wiegt veldgewas. Hier komen boeren, kinderen en gekken en voelen bang de vogels overtrekken en knielen langzaam in het hooge gras. O, moeder, zeg mij, wie die vreemdling was, wiens stok den engel met het waterbekken, als was hij Mozes, sloeg, en wilde wekken .. de vreemde, die uw naam en sterfdag las. „Mijn kind, ga ’t pad af, waar hij is verdwenen, en waadt als hij de beek door met de steenen, misschien komt gij hem langzaam naderbij. En valt het duister, ’t is van hem doorschenen, en wordt ’t weer licht, ’t wordt licht voor hèm, den Eenen, maar, waar ge vraagt, daar is hij juist voorbij.” KERKHOF Achter u brandt Sodom; over u wentelt God; beef voor de zoutkolom; bid voor de huisvrouw van Lot. Vluchteling, zie niet om; ’t loof aan uw huis blakert zwart; bloeie het wederom, bloeie het midden in ’t hart. Stem, die u tegenklonk: „Verder dan de woestijn, verder dan de spelonk zullen Mijn vruchtboomen zijn.” TOT DEN VLUCHTELING Tramrails: blinkend spoor, getrokken onder soeple vrouwenrokken, wapperend met lang geluid. ’t Hemelschaap spreidt zachte vlokken, aan den einder rijzen bokken zwarte horens voor zich uit. Volkeren zijn uitgeweken, en een mes is blijven steken in het jonge hout en trilt... Zal de bloem weer openbreken, ’k zie zijn jongenshoofd, het weeke, op een bloed-bezoedeld schild. Moederstem roept zacht om wrake: rechters, die de eeden braken, bloemen wolken nog op ’t graf. Loerend kruis met scherpe haken, wie zal Pharao genaken . . ? Mozes richt opnieuw Uw staf. DAGDROOM EENZAAMHEID We ruilden plechtig de ringen; ik hoorde mij trouw beloven. Gij waart mij reeds vreemdelinge, toen we langzaam de kerk uitschoven. Al geloofde ik het soms even, als ik in Uw armen verstilde, nooit werd mee uitgedreven de eenzaamheid, die ik niet wilde. Tweelingen schiepen mijn droomen eender als druppelen water .. . Geen ziel zal de avond doorkomen: elk is alleen, vroeg of later. De paarse doek is opgebonden, de droge ratelslag gehoord; ik vlucht, mij jagen felle honden en dertig zilverlingen voort. In het door duivelen bemande geprikkelde en gierig vleesch, heeft Hij Zijn zoete kus doen branden na ’t maal, toen Hij ons onderwees. Wanhopend zoek ik wilder vlagen dan vrouwen en harmonica; mijn schedel droom ik stukgeslagen, de holten door grijnst Golgotha. GOEDE VRIJDAG KERSTMIS 1915 Soldaten bezetten het plein, de sneeuw was tot hardsteen bevroren, voor het standbeeld stond het kanon. Bedroefd trad ik inde salon, ik zag den boom met de kaarsen, en de doodester, die er glom. Ik bemerkte niet, dat ik zong. Herodes en de soldaten waren schimmen op het balcon. EMIGRANT Hij is een vreemde ineen vreemde stad: hij voelt de oogen van de nachtagenten en sluipt de trappen op der logementen, en hij zit eenzaam voor een tafelblad te staren op een muur, als hij beklad, bepleisterd en bevuild met excrementen; als steenen zijnde laatst’ ingrediënten: spijker en touw; hij zoekt de plaats voor ’t gat. Zijn oogen stranden in het spiegelglas: diep hangt de lamp en schommelt: niet verzaken, weet je niet meer, hoe sterk je moeder was, je moet niet bang zijn als de trappen kraken, misschien is zij het, die je vuur komt maken, en brengt zij brood en visch en ramenas. MIJN MOEDER WERD BEGRAVEN Ik knielde op den steen. Mijn knieën waren stijf, mijn handen klein en anders. Mijn vader ging voorbij; lang zocht hij naar zijn hoed.— Ik hoorde paarden trapp’len. De zon bescheen het plein. Waarom dacht ik aan vogels? Er was er immers geen. In voorslaap bespeurde zij groeien inde spieren onder haar huid; dan droomt zij met knapen te roeien door wieren en afhangend kruid. De pijn bij het heimelijk stoeien is zoet als het donkere vloeien, dat nu warm en dicht haar omsluit. MEISJE WROEGING Boven mijn hoofd klonk het loopen, 't kwam nader; ineens hield het stil. De kamer was al een andere vóór zij inkwam, buiten mijn wil. Ik zag haar een pakje ontknoopen wollen kleertjes zaten erin ... En duid’lijk hoorde ik weer loopen; den muur langs bewoog zich een spin. ADAM Wonden heb ik haar gebeten, dacht Adam, toen het ging dagen, maar d’eenzaamheid blijft een keten zwaarder dan ik kan verdragen. Tuinen vervielen tot wouden, doode gewassen versteenden; over de aarde kwam koude, kruipende dieren verschenen. Nimmermeer kan ik vergeten duif, uit haar oogen verdwenen; grooter dan ik is de keten, hoor, hoe hij slaat op de steenen. SHRAPNELLS Gehoorzaam, maar niet aan tyrannen. En de felle tyran van het bloed dan? En het zachte gevlei van de muze? En het groote bevel van den dood? Als de dag je het sprookje wil rooven, tien tegen een, dat het lukt als je kind slaapt, zul je gelooven inde hand, die de boschbessen plukt. Mijn moeder sprak vaak van de dingen; ’s nachts waren hun lichamen groot ondanks die herinneringen zou ik ding willen zijn: net zoo dood. Geblinddoekt, de handen geketend, geen landsvlag om te beminnen. Als ’t schot mij het borstbeen versplintert, vliegt de laatste duif van de tinnen. Ik groef; toen zag ik oogen uit grondwater langzaam mij aanzien; dood dacht ik onbewogen, maar ineen beginnende waanzin. ED. HOORNIK werd geboren 9 Maart 1910 te ’s Gravenhage. Hij publiceerde de volgende gedichtenbundels: „Het Keerpunt”, 1936 (Rozenbeek & Venemans, Hilversum). „Dichterlijke Diagnose”, 1937 (Bigot & Van Rossum, Amsterdam). „Special Marks” in „Drie op één Perron”, een bundel in samenwerking met Gerard den Brabander en Jac. van Hattum, 1938 (A. A. M. Stols, Maastricht). „Steenen”, 1939 (A. A. M. Stols, Maastricht). „Geboorte”, gevolgd door „Mattheus” en Andere Gedichten. Tweede herziene en vermeerderde druk, 1939 (A.A.M. Stols, Maastricht). De eerste druk van „Geboorte” (een lyrische cyclus) en Andere Gedichten verscheen in 1958 bij L. J. C. Boucher te ’s Gravenhage ineen oplage van 200 exemplaren. De eerste druk van „Mattheus”, (een episch gedicht), verscheen in Januari 1938 als Schrift Ivan „De Vrije Bladen” 1938 en werd inde prijsvraag van „De Vrije Bladen” bekroond. In dezen tweeden druk werd de afdeeling „Achter Glas” vermeerderd met tien gedichten en met de serie „Shrapnells”; inde inhoudsopgave zijn deze met een * geteekend. Zoowel uit „Geboorte” als uit „Mattheus” zijn zes strophen vervallen; voorts zijn inde tekst eenige wijzigingen aangebracht. AANTEEKENING GEBOORTE 5 MATTHEUS 23 Vlucht uit het asyl 25 Amsterdam 31 Dwaaltocht 34 Spiegelgracht 40 Rijksmuseum 45 Het orgel 48 Het huis 51 Spiegelbeeld 55 Arrestatie 58 Terugkeer 62 ACHTER GLAS 63 De dichter 65 Boerenbruid 66 De jongen 67 De vluchteling 68 Verraad 69 Palmzondag 70 Nocturne 71 De onderwijzer 72 Ik ben bedroefd vandaag 73 De reisgenoote 74 ‘Dienster 75 ‘Feestmaal 76 Oud-Frankfort 77 Kerkhof 78 INHOUD Tot den vluchteling 79 Dagdroom 80 'Eenzaamheid 81 'Goede Vrijdag 82 'Kerstmis 1915 83 'Emigrant 84 'Mijn moeder werd begraven . . . . 85 'Meisje 86 'Wroeging 87 'Adam 88 'Shrapnells 89 Tot den vluchteling 79 Dagdroom 80 ‘Eenzaamheid 81 ‘Goede Vrijdag 82 ‘Kerstmis 1915 83 ‘Emigrant 84 ‘Mijn moeder werd begraven . . . . 85 ‘Meisje 86 ‘Wroeging 87 ‘Adam 88 ‘Shrapnells 89 Tot den vluchteling 79 Dagdroom 8 o ‘Eenzaamheid 81 ‘Goede Vrijdag 82 ‘Kerstmis 1915 83 ‘Emigrant 84 ‘Mijn moeder werd begraven . . . . 85 ‘Meisje 86 ‘Wroeging 87 ‘Adam 88 ‘Shrapnells 89