Blz. 1. Het begin 7 2. De Spanjaarden 12 3. Nieuwe gasten 14 4. Hollanders en Engelschen 17 5. De Slavernij 20 6. Cornelis Aerssen van Sommelsdyck 23 7. Marrons 30 8. Algemeene toestand 34 9. De Moravische Broeders 37 10. Nog eens Marrons 41 11. Volgende jaren 44 12. Engelsch tusschenbestuur 49 13. Na ’t Engelsch bestuur 53 14. Acht centen maar 57 15. Kolonisatie 62 16. Arbeid der vrijen 65 17. Weer Kolonisatie 70 18. Onder de Boschnegers .73 19. Emancipatie 77 20. Immigratie 81 21. Slot 83 VERVOLG. 1. Weder Immigratie 87 2. De Javanen 90 3. De Lawakwestie 92 4. Verval en opkomst 96 5. Blijde en droeve dagen 101 6. Allerlei plannen 106 7. Goudindustrie en Ontdekkingen 110 8. De Lawaspoorweg 114 INHOUD. hen de Mooren. En ofschoon dat geleerde en kunstvaardige menschen waren, konden de Spanjaarden het toch niet goed velen, dat zij zoo den baas speelden. Daarom deden zij al hun best om ze weer te verdrijven. Dat ging evenwel zoo gemakkelijk niet en eerst aan do vorsten, die ik noemde, mocht het gelukken, aan de Moorsche heerschappij een einde te maken. Men zou nu denken, dat de Spanjaarden, die bij ondervinding wisten, wat het was onderdrukt te worden, wel wat barmhartigheid geleerd hadden, maar dat was niet het geval. De opvolgers van do overwinnaars der Mooren werden al spoedig zelf onderdrukkers. Karei Y, die niet alleen Koning van Spanje, maar ook Keizer van Duitschland en graaf van Holland was, leefde inde eerste helft der 16de eeuw. In Duitschland stond toen Luther, de groote Hervormer, op en verlieten velen met hem de Roomsche Kerk. Karei wilde dat in ’t geheel niet hebben en deed er tegen, wat hij kon, maar ’t gelukte hem niet de beweging te keeren, al werden er vooral in Holland, honderden en duizenden om ’t leven gebracht. Teleurgesteld droeg hij een deel zijner waardigheden over aan zijn zoon Filips 11, wiens naam met bloed geschreven staat inde geschiedenis der Nederlanden. Op zijn bevel werden in Spanje en Nederland de schavotten en brandstapels opgericht en vele ketters, zooals hij de Hervormden noemde, op wreedaardige wijze gedood. Toch kon hij ’t werk Gods niet verbreken. De Nederlanders, getergd door de onbarmhartigheden van hun vorst, zeiden hem de gehoorzaamheid op en streden een langen en bangen strijd, van 80 jaar, welks eind door niemand der aanleggers beleefd werd. Toen Spanje in 1648 de onafhankelijkheid der Nederlandsche provinciën erkennen moest, was Filips reeds 50 jaren dood. Zeker hebt ge reeds meer van dien tachtigjarigen oorlog gehoord en ik spreek er daarom niet uitvoeriger over. ’t Waren dus de tegenstanders der Hollanders, die in Guiana aanlandden en er bezit van namen. Dat zij er evenwel niet al te lang bleven, heb ik u ook verteld en als ge nu maar eens vraagt, wat ge van de Spanjaarden nog weten woudt, zult ge hen wel eenigszins leeren kennen. Ik voor mij kan er niet meer van zeggen, want ik moet over de nieuwe gasten spreken, die Suriname kwamen bezoeken. 3. Nieuwe gasten. de Spanjaarden een kijkje namen in Guiana, waren er ook anderen, die wel eens weten wilden, wat er in dat land te koop was Zoo gebeurde het gedurig dat er Engelschen, Franschen en Hollanders met hun schepen binnenvielen en wel een tijdlang bleven, om te beproeven, of er iets van ’t land te halen was. Eerst in ’t jaar 1630 evenwel vestigden zich eenige Europeanen in dat gedeelte van Guiana, dat men nu Suriname noemt, ’t Waren 60 Engelschen onder bevel van zekeren Kapitein Marechal. Zij bouwden een fortje aan de rivier Suriname en begonnen er tabak te planten, maar schijnen ’t werk spoedig opgegeven te hebben. Nu scheen ’t, dat de oude bewoners heer en meester zouden blijven, maar schijn bedriegt. Reeds in 1650 zond een Engelsche Lord Willoughby, graaf van Parham, eenige schepen derwaarts en stichtte er een volksplanting. Men sloot verbonden met de Indianen, bouwde ’t fort, dat thans Zeelandia heet, en bewerkte den grond zoo ijverig, als ’t maar kon. Ge kunt u wel voorstellen, dat de streek zeer boschrijk was. De Engelschen gingen daarom aan ’t kappen en maakten inde nabijheid van ’t fort een groote plaats open, waarop ongeveer 50 hutten of houten huizen gebouwd werden. Die zagen er bijna zoo uit, als de hutten der Indianen, dus niet als paleizen. Maar Keulen en Aken zijn ook niet op één dag gebouwd. In 1654 rekende men, dat er 350 kolonisten woonden en men zegt, dat er eenige jaren later zelfs 4000 waren. Toen zullen er natuurlijk wat meer huizen bijgehouwd zijn. Aan beide zijden der rivier strekten zich de bezittingen uit en er waren 40 a 50 plantages, waar suiker en tabak verbouwd werden. De graaf van Parham had het opperbestuur en de kolonie werd volgens de Engelsche wetten geregeerd. Het ging zoo goed in het land, dat er al gedurig meer menschen kwamen om zich te vestigen. Yooral kwamen er veel Joden uit Cavenne. Ge weet, dat dit de landstreek is, oostelijk van Suriname aan den overkant van de Marowijne gelegen en thans een Fransche kolonie. In 1640 beproefden eenige Franschen ’t nog eens maar ’t beviel hun niet extra, ’t klimaat was ongezond en de oude bewoners, de Indianen, kwamen hen ook verontrusten, zoodat ze maar weer aftrokken. Sedert 1656 hadden zich daar n.l. de Hollanders gevestigd, voor rekening van de West-Indische Compagnie. Maar in 1664 waren de Franschen zoo onbeleefd om de bezitting af te nemen en er zich zelf te vestigen. De Joden, die er woonden, vonden dat minder aangenaam en verhuisden toen naar Suriname, waar zij meerdere vrijheid vonden en met open armen ontvangen werden. Die Joden hadden al heel wat moeten ondervinden. De meeste van hun voorouders waren in Portugal en Spanje geboren. Daar hadden zij in rust en vrede geleefd, zoo lang de Mooren er heerschten. Toen de Rooinschen er evenwel de overhand kregen, werden zij zeer verdrukt en vervolgd, zoodat ze hun geluk over zee beproefden. Zij vestigden zich daarom in Brazilië en toen de Hollanders dit op de Portugeezen veroverden en Maurits van Nassau er ’t bcstuur in handen had, beleefden zij hun gouden tijd. Zij verstonden den landbouw voortreffelijk en verzamelden groote schatten. Dat bleef niet zoo. De Portugeezen namen Brazilië weer terug en daarmee verloren de Joden veel, zoodat zij ’t land verlieten. Sommigen vestigden zich in Cayenne en kwamen, zooals we gezien hebben, van daar naar Suriname. In dezen tijd hadden zich ook eenige Hollanders aan de Commewijne neergezet, die met do Indianen in vrede leefden en er een tamelijken handel hadden in allerlei houtsoorten, waaraan het land overrijk was. Als een bijzonderheid wordt van hen medegedeeld, dat zij geen slaven hielden, terwijl de Engelschen en de Joden die wel hadden. Over de slaven spreken wij later nog. 4. Hollanders en Engelschen. twee konden geen vrede houden. Ge weet, waar Engeland ligt en ook, dat het een deel is vaneen tamelijk groot eiland. De Noordzee ligt tusschen Holland en Engeland in. Zij zijn dus overbuurlanden. Maar ze zijn al dikwijls heel lastig voor elkander gewoest. Gij zult, hoop ik, beter met uw buren omgaan. In 1648 hadden de Hollanders eerst vrede met Spanje gesloten en 4 jaar later hadden ze waarlijk weer oorlog met Engeland. Dat kwam door allerlei dingen, ’t Voornaamste was wel, dat de twee landen elkander niet veel gunden en beide hun best deden om op dezelfde wijze n.l. door zeevaart en handel, tot macht en aanzien te komen, ’t Waren, zooals men dat tegenwoordig noemt, konkurrenten. Nu was er in Engeland iets heel bizonders gebeurd. Er regeerde een Koning, die Karei I heette, en een groot deel van ’t volk was zoo ontevreden met hem, dat hij gevangen genomen, veroordeeld en onthoofd werd. Men wilde geen De kolonie was aldus in goeden doen. De Indianen bleven in hun bosschen, hot suikerriet groeide uitnemend, schepen, gingen af en aan, Paramaribo was gesticht, de Graaf van Parham hield een wakend oog over alles; wat kon men meer wenschen ? Dat het zoo niet bleef, was de schuld van de Hollanders en van de Engelschen. Dat hooren we nu. De inwoners waren met die verandering in ’t geheel niet in hun schik, maar wat zouden ze doen, nu ’t eenmaal zoo ver was ? Ze moesten den eed van onderwerping afleggen en ontvingen de belofte van bescherming en vryheid. Als oorlogsschatting evenwel moesten ze 100.000 pond suiker opbrengen. Toen Crynsen een en ander geregeld en een goed gewapend garnizoen van 120 man achtergelaten had,zond hy een schip met behaalden buit voor meer dan f 400,000 naar Zeeland en ging zelf nog eens rond om te zien of hy de Engelschen nog niet meer benadeelen kon. Dat gelukte hem ook boven verwachting, zoodat hy bij zijn thuiskomst veelvuldig geprezen en beloond werd. Een goed half jaar na dezen overval sloten de Engelschen en de Hollanders weer vrede en wel te Breda. Men bepaalde by die gelegenheid o. a. dat Suriname aan de Hollanders blijven zou. In Suriname wist men dat evenwel nog zoo spoedig niet en de Engelschen deden hun best om de kolonie weer terug te krygen. Dat gelukte hun ook werkelijk en de Graaf van Parham, die inde buurt op Barbados woonde, deed nu zijn best om ’t den planters lastig te maken, zoodat die tijd heel onrustig en nadeelig was voor het land. ’t Moest wel zoo blyven, als by den vrede bepaald was en na allerlei moeielijkheden bleef Suriname dan tochHollandsch. In 1668 nam Crynsen weer bezit van de Kolonie en deed zyn best om de verwarde zaken wat te regelen. was er niet gevochten, aan de zyde der aanvallers verloor men slechts één man. Ge begrijpt zeker dadelijk, dat er heel wat te schikken was. 1200 planters waren in dien onrustigen tijd verhuisd naar Jamaica, heel veel grond bleef daarom woest liggen en werd spoedig wildernis en verscheidene inwoners waren nog altijd meer Engelsch dan Hollandsch gezind. De bestuurders zelf waren ’t ook oneens, de Zeeuwen meenden, dat hun ’t gezag toekwam en de Algemeene Staten van Holland dachten, dat zij met recht de opperheeren waren. In 1669 legde Crijnsen ’t bestuur neder inde handen van den gouverneur Lichtenbergh, die evenwel reeds in 1671, wegens ongesteldheid, zijn betrekking moest opgeven. Na hem hebben vele gouverneurs de Kolonie bestuurd. We zullen hen in dit boekje niet allen noemen, maar van de voornaamste wat verhalen. Die juist weten wil, wat onder ieders bestuur geschied is, kan dat in grootere boeken nalezen. 5. De Slavernij. Qnder veel oude volken had men het gebruik, dat de gevangenen, die ineen oorlog gemaakt werden, als slaven werden beschouwd, eigendom van hun overwinnaars. Dat was niet alleen zoo bij onbeschaafde volken, maar zelfs bij de dikwijls zoo hoog geprezen Romeinen en Grieken. Nu hadden die slaven ’t wel niet altijd even slecht, maar zij misten toch de vrijheid en niet zelden beschikton hun meesters naar welgevallen over hun leven. Toen het Christendom in Europa ’t Moet een hard lot zijn in slavernij te verkeeren. Gij weet, dat de slaven eigenlijk in Afrika thuis behooren. Toen de Spanjaarden zich in Amerika vestigden en de Indianen niet naar hun zin voor akkerbouwwerk en anderen arbeid gebruiken konden, werd hun aangeraden om uit Afrika arbeidskrachten te halen. Dat halen ging op de onbarmhartigste manier. In Afrika waren handelaars, die altijd slaven in voorraad hadden. En waren ze allen afgezonden, dan trokken de binnenlandsche vorsten, geholpen dikwijls door blanken, maar weer eens op roof en sleepten mannen, vrouwen en kinderen weg. In schepen, nauw op elkander gepakt, werden de ongelukkigen dan over zee vervoerd en aan de markt gebracht. Van al do ellenden van zulk een overtocht behoef ik u niet te verhalen. In ’t begin der 16de eeuw stond Karei Y dezen handel eerst aan een gunsteling en later aan de Hollanders toe. De Portugeezen gingen nog later aan den gang en waren tot aan de helft der 17e eeuw de groote slavenhandelaars, vooral voor Brazilië. De 28000 slaven, die men daar jaarlijks noodig had, kwamen grootendeels van de kust van Angola. Noord- en Midden- en Zuid-Amerika zijn op die wijze voor een groot gedeelte bevolkt door onvrije Afrikanen. De slavenhandelaars deden weldia zulke goede zaken, dat hun voorbeeld door Engelschen, Pranschen en Denen gc- doordrong verdween ook de slavernij aldaar. Een Christen was geen slaaf vaneen anderen Christen. In Afrika evenwel bleven de toestanden ongeveer zooals zij waren en men kan dat werelddeel met recht het vaderland van de slavernij noemen. volgd werd. De Hollanders bleven in deze zaken de voornaamsten niet. Ofschoon in ’t eind der 17de eeuw jaarlijks ongeveer 11000 slaven naar Suriname gebracht werden, zoo verminderde toch dit aantal langzamerhand en was een eeuw later tot op 4000 gedaald. Yan 1788 tot ’93 werden er in de Europeesche koloniën van Amerika 74000 negers ingevoerd en wel door Engelschen 38000, door Fran«chen 32000 en door Hollanders 4000. In ’t geheel genomen rekent men, dat er in 300 jaren, waarin men den gruwelijken handel dreef, meer dan 30 miljoen negers uit Afrika naar Amerika gebracht zijn. Deze handel ging voortdurend met de grootste wreedheden gepaard. Niet alleen begon hij met menschenroof, waardoor ouders, kinderen en bloedverwanten van elkander voor hun leven gescheiden werden, maar ook de toestand der slaven onder hun heeren verwekte het diepste medelijden. Zoo kwam het, dat reeds in 1696 de Kwakers hun stem tegen dien gruwel verhieven en anderen opmerkzaam maakten op het onteerende van dit bedrijf, ’t Was evenwel een zware strijd, omdat het tegen het geld ging. Het voordeel verstompt dikwijls het geweten en de handelaars, die in zoete rust hun bloedgeld verteerden, wilden niet dan gedwongen afstand doen vaneen zaak, die zooveel winst gaf. Onder de mannen, die hun leven gewijd hebben aan de bestrijding van dit kwaad, moet vooral de Engelschman Wilberforce genoemd worden. In vereeniging met zijn vrienden gelukte het hem de Engelsche regeering eindelijk in 1808 tot afschaffing van den slavenhandel te bewegen. Andere landen volgden dit goede voorbeeld. Daarmee was evenwel de zaak nog niet aan haar einde, want niettegenstaande de Engelschen streng wacht hielden, werden nog verscheidene ladingen slaven gesmokkeld. Daaraan kwam eerst langzamerhand een einde, zoodat in dezen tijd de slavenhandel zich beperkt tot de binnenlanden van Afrika, waar hij nog niet kon uitgeroeid worden. Een gevolg van ’t ophouden van den slavenhandel was de geheele vrijlating of emancipatie. Daarover zullen wo evenwel later spreken, om nu weer terug te keeren naar vorige tijden. 6. Cornelis van Aerssen van Sonnnelsdijck (1683—*88). Jn 1680 was de Gouverneur Heinsius te Paramaribo overleden. Onder zijn bestuur had de kolonie veel van de Indianen te lijden gehad, die ’t eindelijk wat al te brutaal gevonden hadden, dat vreemdelingen zich in hun land gedroegen, alsof de oorspronkelijke bewoners er niets te zeggen hadden, ’t Is heel goed te begrijpen, dat zij met dat bezoek van vreemdelingen niet zeer gediend waren, want hoe meer kolonisten er kwamen, des te dieper moesten de Caraïben de bosschen intrekken, De Joden, die ’t hoogst aan de rivier woonden, hadden ’t meest van die invallen te lijden en weerden zich dan ook dapper. Maar op den duur konden zij ’t alleen toch tegen de overmacht niet uithouden. De militaire macht der Met de afgevaardigden kwamen ook eenige Boschnegers naar Paramaribo. Zij genoten een goed onthaal, men gaf een groot feestte hunner eere en wel voldaan over de ontvangst keerden zij weder naar huis. In 1672 werd ook de vrede met de Saramaccanegers gesloten, zoodat de twee voornaamste stammen der Marrons niet meer tot de vijanden der Kolonie behoorden. Er waren evenwel nog verschillende andere benden wegloopers, die later nog van zich deden hooren. Als men deze geschiedenissen uitvoerig leest, moet men verbaasd staan over de billijkheid en het goed verstand dezer inboorlingen. De grootste schuld der verwijdering lag zeker aan de blanken, en de heidensche negers, die voor hun vrijheid leden en streden, trekken ons bijna meer aan dan hun zoogenoemde christelijke meesters. ’t Is op zich zelf geen eer een blanke of bruine huid te hebben. Alleen hij, die zich menschelijk en edelmoedig gedraagt, verdient den naam vaneen goed mensch. 8. Algeineene toestand. JJiettegenstaande alle moeiten van buiten en allerlei verdeeldheid van binnen, was de Kolonie in dezen tijd toch, om zoo te zeggen, een gevestigde Staat. Do bevolking bestond uiteen mengelmoes van verschillende natiën. Men vond er Nederlanders, Franschen en Duitschers of hun afstammelingen. Dan Portugeesche Joden, die in De militaire macht der kolonie moest uit 1200 man bestaan, maar was gewoonlijk niet voltallig. De meeste Europeanen woonden te Paramaribo, waar de huizen rijk gemeubeld en geriefelijk ingericht waren. Aan zilver, porcelein en fraai glaswerk was er geen gebrek en die vaneen fijne tafel hield, kon er terecht. Men zag er sierlijke equipages en de inwoners zochten hun rykdom uitte stallen door de prachtige kleeding hunner menigvuldige huisslaven. Feesten, koncerten, bals en speelpartijen waren er aan de orde van den dag, alsof men slechts leefde om pleizier te maken. Kerken en predikanten waren er, maar van kerkgaan of Bijbellezen kwam niet veel. Yerkwisting en onzedelijkheid, de gewone kenteekenen van slavenstaten, hadden ’t hoogste woord. De meeste planters woonden inde stad en bezochten slechts van tijd tot tijd bun plantages, die aan ’t bestuur van direkteuren werden toevertrouwd. De planter, die op zyn plantage verbleef, maakte het zich daar zoo gemakkelijk en aangenaam mogelijk, at en dronk en wandelde, speelde en sliep, sloeg een oog op de werkzaamheden en liet anderen voor zich tobben en zwoegen. Zoo’n leven moest de menschen wel trotsch en wreed maken, alle degelijke werkzaamheid ontbrak en ledigheid is duivels oorkussen. 1780 van de 400 plantages, die toon bestonden, er 115 in hun bezit hadden. De vrijen waren: Ambtenaren, Militairen, Landbouwers, Handelaars, Ambachtslieden of personen zonder bepaald beroep; karrelieden, pontvoerders, enz. De burgers, die niet zooveel geld hadden, om met alles mee te doen, volgden toch zooveel mogelijk het slechte voorbeeld der rijken en gaven zich dikwijls aan allerlei losbandigheid over. De predikanten hadden nog al eens twist en zoo kon 't wel niet anders, of ’t levender christenen onderling moest op de heidenen een zeer slechten indruk maken. Scholen waren er in Suriname ook, maar ik geloof niet, dat zij veel te beteekenen hadden. Met de verdeeldheid der burgers onderling moet het ook vreeselijk geweest zijn. Trouwen en mannen gaven elkander niets toe en verscheidene Gouverneurs hebben veel te lijden gehad door die twisten. Als er evenwel maar aanleiding en gelegenheid was, om weer eens een feestje te vieren, dan had men een poosje rust. De Gouverneur-Generaal Mauricius bijv., die lang geen gemakkelijke taak had, veihaalt met ingenomenheid, welke groote eerde burgers hem eens op zijn verjaardag aandeden. Er was een groote optocht met muziek voorop, ’s avonds maaltijd, bal en vuurwerk. Zoolang nu iedereen drukwas met zoo’n feest, liet men elkander wat met rust, maar ’t was niet voorbij, of ’t regende weer allerlei hatelijkheden. Dat heeft die Gouverneur dan ook ruimschoots ondervonden. De Kolonie werd van tijd tot tijd ook geteisterd door rampen, waarvan bijna elk land weet te spreken. Aanstekelyke ziekten, zooals de pokken, en groote branden verontrustten eenige malen de inwoners. Ook werd er in 1766 een aardbeving waargenomen. De luitenant Derks, die bij zijn ziek kind zat te waken, nam des morgens om 5 uur den schok waar, die 15 of 16 minuten duurde. Alle gebouwen kraakten en men vreesde, dat zij zouden invallen. Een muur van ’t gouvernementshuis kreeg een groote scheur, de klokken stonden stil en de inwoners vluchtten verschrikt buiten hun huizen, uit vrees, dat die op hen zouden neervallen. Niemand bekwam echter eenig ongemak, behalve een schrijver of klerk, die uit angst uiteen raam sprong en zich zoo duchtig bezeerde. Eenige dagen achtereen herhaalden zich nog die schuddingen, daarna hielden ze evenwel op. Over ’t geheel trachtte men dergclijke gebeurtenissen met onverschilligheid aan te zien. Men gevoelde in en buiten de Kolonie wel, dat het met vrijen en onvryen, met handel en landbouw, met rust en vrede zoo goed niet ging, als ’t kon, maar lang bekommerde men er zich niet over. God en menschen te vergeten en slechts voor zich zelf en zijn genot te leven, dat scheen de levensspreuk. 9. De Moravische broeders. JJo meeste menschen in Suriname dachten om geld verdienen en de vreemdelingen, die er kwamen, dachten bijna allen om hetzelfde. In ’t jaar 1739 evenwel kwamen er by uitzondering eenigen, wien ’t om iets anders te doen was. ’t Waren 5 leden van de Evangelische Broedergemeente, ook wel Moravische Broeders genoemd. Hun doel was prediking van ’t Evangelie, voornamelyk aan de slaven. Gij kent deze gemeente en hebt van haar stichter, den edelen graaf von Zinzendorf, zeker reeds vernomen. Daarom spreek ik niet verder over hem. De broeders woonden in een klein huis te Paramaribo en verdienden hun brood met handenarbeid. Yeel meer konden zij evenwel niet uitvoeren. De kerkeraad inde stad had niet veel met hen op, de planters lachten hen uit en ’t werd hun spoedig in Paramaribo zoo benauwd, dat zij er maar uitl rokken en een kleine, vervallen plantage inde nabijheid gingen bewonen. ’t Ging hun echter ook daar niet naar wensch, zoodat zij in 1745 naar Berbice togen en toen met vrucht onder de Indianen arbeidden. Zij konden Suriname toch maar niet vergeten en in 1754 zag men weer twee broeders, Dahne en Ralfs, die zich als kleermakers te Paramaribo vestigden. Hun goed werk trok de aandacht en zij hadden spoedig bijna iedereen tot klant. Dat was veel waard voor hen, maar toch hun hoofddoel niet en zij wisten daarom te bewerken, dat er aan de rivier de Saramacca een zendingsstation gevestigd werd, waar 5 zendelingen en 8 Indianen verblijf namen, ’t Heette Saron. Men trachtte er het Evangelie aan de Indianen te verkondigen en had de voldoening, dat er in 1757 reeds 30 Indianen gevestigd waren. Dahne zelf vestigde zich in dat jaar aan de Corantijn en liet zijn vriend in Paramaribo achter. De moedige man woonde nu geheel alleen en verheugde zich, wanneer er eens een Indiaan bij hem kwam, wien hy de blijde Boodschap brengen kon. Maar hy had velerlei moeiten. Nu In 1764 werd een nieuw station aan de Corantijn gevestigd, Hoop genaamd. Onder den zendeling Fischer vooral was er een tamelijk dorp van meer dan honderd inwoners. Deze drie plaatsen gaven eenige jaren lang veel verblijdends te hooren en te zien, maarde beproevingen bleven niet uit. Ziekten, overvallen van vijanden en andere zaken werkten zoo nadeelig, dat de stations het een na het ander opgeheven moesten worden en men er nu niets meer van vinden kan. Zoo eindigde de arbeid der Broeders onder de Indianen. Reeds vroeger hadden zij een nieuw arbeidsveld onder de Boschnegers gevonden. Na de vredesverdragen, die in 1760 en ’62 met de Aukaners en de Saramaccanegers gesloten waren, vroegen dezen zelf om leeraars. Eenige broeders vestigden zich onder-hen en hadden, niettegenstaande veel tegenwerking der Obiamannen, het geluk, dat zij in 1771 het opperhoofd Araby doopen konden. Yan dien tyd af traden er meer tot de gemeente toe. De zendelingen deden wat zij konden, 9 broeders en 6 zusters lieten hun leven onder de Boschnegers. In 1796 er een gemeente van 50 leden, maar in 1813 moest men het werk toch in zoover opgeven, dat men het aan eenige bekeerlingen zelf moest eens sloop een tijger zijn eenzame hut rond, dan weer werd hij bijna doodgedrukt dooreen groote slang. Maar bijna erger nog waren de Caraïben, die hem gedurig met den dood dreigden. Zijn geloof overwon evenwel alles en langzamerhand zetten zich ook eenige Indianen by hem neder. Hij noemde de plaats Ephraim. overlaten om de gemeente te leiden. Later gingen er nu en dan nog zendelingen heen, we zullen daar, denk ik, nog wel meer van hooren. Ook in Paramaribo waren de broeders niet ledig geweest. Voor hun kleermakersbedrijf hadden zij eenige inboorlingen gehuurd, die hen in dat werk hielpen. Zij hielden zich met hen, zooals gy wel begrypen kunt, niet alleen bezig over naald en draad, maar spraken hen van de liefde van den Heiland, die op aarde gekomen is, om zondaren zalig te maken. Op den 21 sten Juli 1776 kon de eersteling gedoopt worden. Hij ontving den naam van Christiaan. Nog in ’t zelfde jaar volgden hem 8 mannen en een vrouw. Deze kleine gemeente is langzamerhand uitgebreid, zoodat er een kerk moest gebouwd worden, die den 31sten Mei 1778 ingewijd werd. Op het einde van het volgende jaar ontvingen de Broeders voor het eerst verlof, om ook aan de plantage-negers het Evangelie te verkondigen, ’t Was op de plantage Fairfield, behoorende aan den heer Palmer en 10 uren van Paramaribo gelegen. Van dezen tijd af kwam er op meerdere plantages zulk een gelegenheid en breidde zich de werkzaamheid der Broeders dus zeer uit. Verschillende stations werden later gevestigd, scholen en kerken gebouwd en vele middelen aangewend om ’t Evangelie ingang te doen vinden. De Heer heeft dit werk buitengewoon gezegend en duizenden Surinamers danken Hem voor ’t geen Hij voor de Broeders deed. Zij zijn voor geen moeielijkheden teruggedeinsd, en hoewel ’t scheen, dat de gruwel der slavernij al hun werk 10. Nog eens Marrons. Jn ’t jaar 1770 was de heer Jan Nepveu, 1770—’79, den heer Crommelin als Gouverneur-generaal opgevolgd. Te oordeelen naar de feesten, die bij deze gelegenheid gegeven werden, zou men gezegd hebben, dat het in Suriname aan niets ontbrak. Maar het tegendeel was waar. De stad werd uitgebreid, op de plantages zag men nieuwe gebouwen verrijzen, het wemelde van prachtige equipages, enz. maar al die heerlijkheid was slechts schijn. De Kolonie ging achteruit. Er rustte geen zegen op ’t geld, dat door de uitmergeling der slaven verkregen was. De Gouverneur was een bekwaam man, maar toch kon hij weinig of niets doen, om den teruggang tegen te houden. De Surinaamsche kolonisten hadden voortdurend maar geld geleend en nog eens geleend en konden ’t eindelijk niet meer krijgen, want zij betaalden niet terug. Zoo moesten zij eindelijk hun plantages aan de geldleeners afstaan. In de plaats der eigenaars kwamen nu de Administrateurs de plantages besturen voor de afwezige bezitters. In plaats vandoor nauwlettendheid en ijver ’t verlorene nutteloos of onmogelijk maakte, hebben zij in ’t geloof volgehouden en zijn niet beschaamd geworden. Er zou over deze geschiedenissen een groot boek te schrijven zijn, maar ik zal er niet meer over zeggen, omdat we nog aan wat anders moeten beginnen. zooveel mogelijk te herwinnen en zich voor God en menschen betamelijk en eerbaar te gedragen, zette het algemeen zich de zorgen en de moeiten uit het hoofd door allerlei verstrooiing. De geldelijke ongelegenheden waren niet de eenige, die de Kolonie troffen. Vele slaven liepen weg en versterkten de benden, die nog altijd inde bosschen waren en nog geen vrede gemaakt hadden. Tot beteugeling hunner invallen werd er een vrijkorps opgericht, dat uit vrije negers en kleurlingen bestond. De leden van ’t korps kregen, wanneer zij dienst deden, kleeding, wapens en leeftocht en bovendien f9 ’s maands soldij. Buiten dienst moesten zij voor hun eigen onderhoud zorgen, maar ontvingen een stuk gronds in gebruik ter bebouwing. ’t Korps telde 300 man en stond onder zyn eigen bevelhebbers, die Kondukteurs genoemd werden. Op elke tien gewone soldaten was er één „kapitein,” met den rang van onderofficier. Dit korps, dat van tijd tot tijd werd uitgehreid, heeft veel diensten aan de Kolonie bewezen. i Men gevoelde zich hierdoor c\enwel nog niet sterk genoeg en verzocht aan Prins Willem Y ondersteuning met militaire macht. Deze zond in 1773 dan ook 800 man onder bevel van den Zwitserschen officier Fourgeoud. De Marrons lieten er evenwel niets om. Zij plunderden verscheidene plantages aan de Cottica, en Patamacca en elders en deden zoo onrust en zorg toenemen. Zij hadden een uitstekend hoofdman in Baron. Deze was vroeger in dienst geweest bij zekeren heer Dahlberg, had lezen en De Marrons hadden nog twee andere aanvoerders, Joli-Coeur en Bonni. De laatste was een kleurling, zijn vader was een blanke. Zijne moeder was naar de bosschen gevlucht en daar was hij geboren. Hij wist onder de wegloopers orde en tucht te handhaven, als een volleerd veldheer en liet niemand onder zijn troepen toe, dan na een langen en geduchten proeftijd. Baron had te midden vaneen grondeloos moeras zijn versterkte legerplaats opgeslagen. Een wal van drie mans hooge palissaden omringde zijn vesting en was met kleine kanonnen gewapend. Zijn vlag, geel met een zwarten leeuw, woei van het hoogste punt, als om iedereen uitte noodigen, zijn krachten tegen dit werk te beproeven. De Koloniale troepen deden menigen moeielijken en vergeefschen aanval, eer ’t hun gelukte het pad te vinden, dat naar de vesting leidde. Eenmaal zoover, gelukte het hun, na een verschrikkelijk bloedbad, de sterkte te nemen en vele gevangenen te maken. Baron on Bonni evenwel wisten te ontkomen. Dat was een algemeene vreugde inde Kolonie. Men meende nu van alle zorg ontslagen te zijn. De hoofdlieden waren evenwel niet dood en spoedig schrikten de Kolonisten weder uit hun zorgeloosheid op door vernieuwde rooftochten schrijven geleerd en een reis naar Holland medegemaakt. Hij had ooren en oogen niet voor niets, en gebruikte alle gelegenheden tot uitbreiding zijner kennis. Weer in Suriname teruggekeerd, hoopte hy op vrijlating, maar zijn meester stelde hem te leur en verkocht hem aan een Jood. Yol ergernis overeen straf, die hem opgelegd werd, wist hij te ontvluchten en zich bij de wegloopers te voegen. aan Holland gekomen was, bleef men ’t ook als direkte bezitting beschouwen en was er geen sprake meer van andere heeren of meesters. Er was voor den nieuwen Gouverneur heel wat te doen, waarbij we niet lang zullen stilstaan. „Nieuwe heeren, nieuwe wetten” zegt het spreekwoord en dat bewees zich hier waar te zijn. Zooveel mogelijk wilde men alles regelen, zooals ’t in Holland geregeld was, en dat had nog al moeite in. Het bewind van van Panhuys (1810) was van korten duur, want hy overleed reeds een half jaar na zijn komst. Zijn opvolgers hadden met verschillende moeielijkheden te strijden, die wel hoofdzakelijk voortvloeiden uit het gebrek aan geld, dat zich in toenemende mate deed gevoelen. In 1821 woedde er een hevige brand in Paramaribo, die ongeveer 400 woon- en pakhuizen vernielde en, naar berekend wordt, een schade aanrichtte van ongeveer 16 miljoen gulden. Zooals men meent, ontstond deze brand ineen huis, waar men bezig was met het bakken van oliekoeken. De vlam was inden pot geslagen en had zich door onverstandige pogingen om te blusschen verder verspreid. Een felle wind bracht er ’t zijne toe bij, om ’t vuur te verbreiden, en 22 uren lang verkeerde men inden grootsten angst, dat de geheele stad verbranden zou. Toen werd de vlam door ’t invallen van eenige huizen en ’t aanbrengen van genoegzaam water gelukkig gestuit. Maar het voornaamste gedeelte der stad lag inde asch, en zij is na de herbouwing niet meer geworden, wat zij vroeger was. Dit gebeurde onder ’t bestuur van den Gouverneur Yaillant (1816—’22). Zyn opvolger was de Yeer (1822—’28), die Sedert dien tijd was ’t evenwel weer achteruit gegaan. Op voorstel van do Yeer maakte de Koning er ineens een einde aan. De gewone Nederlandsche muntspeciën en biljetten zouden ook in Suriname gangbaar worden en ingewisseld worden voor ’t kaartengeld. Evenwel niet zoo, dat men voor f 100 aan kaartengeld even zooveel aan Hollandsche munt kreeg, maar met een vermindering van 310 op 100, d. w. z. voor f 310 aan kaartengeld ontving men f 100 Hollandsch. Daar hadden velen wat en veel op tegen. Geen wonder! Er was wat voor en wat tegen te zeggen. Zoo gaat het meestal met zulke maatregelen. Alles werd nu bepaald duurder voor de ingezetenen en dat is iets, waarmeê men niet gaarne te doen heeft. In 1828 trad de Yeer af en werd door Cantz’laar (1828—’31) opgevolgd. Hij had inde zes jaren van z\jn door inspanning en toewijding veel tot beteren gang van zaken inde Kolonie bijbracht. Eender gewichtigste veranderingen, die hij doorzette, was de verwijdering van het kaartengeld uit de Kolonie. Dit kaartengeld heette wel een zekere waarde te hebben, maarde kooplieden hadden ’t niet graag, omdat ze het niet altijd ingewissold konden krijgen. Om ’t dan toch kwijt te wezen, gaven de betalers maar wat meer. Zoo betaalde men inden tijd van Bonham een of ander dat één gulden in geld zou kosten, met 4 gulden in kaartengeld. Door Bonhams ijver en toezicht was de waarde van ’t papier evenwel gerezen, en toen hy de Kolonie overgaf, behoefde men voor 1 gulden Hollandsch slechts f 1.25 Surinaamsch te betalen. bewind niet alleen de schulden kunnen dekken, maar gaf de Kolonie in zulk een staat over, dat men hoop voedde, dat zij zelfs zou overhouden. Cantz’laar, die vroeger Gouverneur was geweest over de eilanden Saba en St. Martin en van 1820 af over Curagao, aanvaardde het bewind onder den titel van Gouverneur- Generaal over de gezamenlijke West-Indische bezittingen. Hoewel er van stolfelijken vooruitgang niet veel te bespeuren was, zoo teekende zich toch meer ernst in ’t levender Kolonisten dan vroeger. Dit bleek o. a. uit de oprichting vaneen Maatschappij van Weldadigheid, die zich ten doel stelde behoeftigen en minvermogenden op allerlei wijzen te ondersteunen. Yerder ook nog door de oprichting eener Maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en de Heidensche bevolking inde Kolonie Suriname. Dit laatste genootschap had tot hoofddoel om de werkzaamheden der Broedergemeente te ondersteunen en de Broeders door geldclijken en zedelijken bijstand de uitbreiding van hun werk mogelijk te maken, ’t Was voor dozen zeker een groote voldoening, dat zij eindelyk zagen dat hun werk op hoogen prijs gesteld werd. Overigens was de geschiedenis van Suriname in deze dagen voornamelijk een geldgeschiedenis, te ingewikkeld, om er u mede bezig te houden. In ’t jaar 1832 evenwel werden alle gedachten op iets anders geleid dooreen nieuwe ramp, die Paramaribo trof, en waarvan ik u nu zal verhalen. jongen, Frederik genoemd en 16 jaar oud, was in dienst bÜ een hardvochtige meesteres Samson, die hem koekjes liet venten. Een andere jongen, Cojo, diende bij een vrije vrouw Peggie en verkocht voor haar broodjes. De laatste had eens 2Va cent te weinig ontvangen en durfde niet thuiskomen, uit vrees voor straf. Wat deed hij? Hij vluchtte naar ’t bosch. Prederik verloor 8 centen van zijn ontvangen geld en wist ook niet waarheen. Aan thuis komen durfde hy ook niet denken. Daarom zocht hij ook het bosch op, ontmoette er Cojo, later nog een paar andere jonge negers en eindelijk ook een ouden neger Tom, die hen aanspoorde, om niet weer naar de stad terug te gaan. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want in het bosch was bijna niets te krijgen en menschen moeten toch eten. Zij waagden het gedurig eens hier en daar te gaan stelen, maar dat gaf niet genoeg. Het leven in ’t bosch was dus niet van ’t aangenaamste en dag aan dag peinsden zij er over, hoe zij wat meer zouden bekomen. Eindelijk had er één een plan. Zekere Monsanto had zijn winkel vol zoutevisch en pekelvleesch, als ze dat huis in brand konden steken, zouden ze inde verwarring zeker goede gelegenheid hebben om wat te kapen en voor geruimen tjjd weer bezorgd te zyn. Dit slechte plan kwam inden nacht tusschen 8 en 4 14. Acht centen maar. 1832. rijksuniversiteitleiden 1 072 802 5 156 Kort onerzlcbt van baar gescblebenls noor be Scholen DOOR H. B. VAN LUMMEL MET VERVOLG DOOR H. J. VAN DER SLU IJS. C. KERSTEN <£ Co. – PARAMARIBO. C 47 Hl STOOMDRUKKERIJ VONK A Co, ZEIST. De Kolonie Suriname. Gesckenk uit de boeken van mr. C. van Vollenkoven. Kort overzicht van haar geschiedenis, voor de Scholen. – 2de DRUK. – C. KERSTEN <£ Co. – PARAMARIBO. De Kolonie Suriname. Vriéndelijk bijgestaan door de heer en H. J. van der Sluys en anderen is ’t mij niet te moeilijk geweest een 2den drukte bezorgen en daarin gewenschte veranderingen aan te brengen. Ik breng hun gaarne mijn dank voor die gewaardeerde hulp. Het boekje heeft zeker gewonnen door het Vervolg van de hand van den heer van der Sluys, die, bij gebrek aan een kort officieel overzicht, vooral van de laatste jaren, getracht heeft uit zijn herinnering en op eigen verantwoordelijkheid een aanvulling te leveren, die zeker zeer tot de bruikbaarheid van het werkje zal bijdragen. Moge het op nieuw zijn weg gaan en het doel bereiken waarmee het opgesteld werd! Nijmegen, H B v L Nov. 1906. VOORBERICHT. Het begin. ding inde wereld heeft zijn geschiedenis, ’t moge klein of groot zijn. De wereld zelf ook. En gij hebt natuurlijk ook uw geschiedenis. Gij zijt eens geboren en hebt misschien al allerlei gebeurtenissen in uw familie en in uw woonplaats bijgewoond, ’t Geregeld verhaal daarvan is uw geschiedenis. Zoo is er geen huis, geen bosch, geen stad of geen land, of er valt iets van te verhalen. Dus spreekt het wel van zelf, dat Suriname ook zijn geschiedenis heeft en ik wil mijn best doen, om er u iets van mede te deelen. Zien we om ons heen, dan bemerken we een menigte dingen, die er vroeger niet waren. En zoeken wij naar de zaken, die er het langst geweest zijn, dan noemen we niet anders dan: het woeste land met zijn hooge bergen, de bosschen, de savannen, de rivieren en de zee. Er zijn menschen in Suriname geweest, vóór dat Paramaribo er was, maarde eerste, die zijn voet in dit land zette, heeft zeker ook de zee gezien. Die zullen we dus maar gerust voor de oudste houden. Maar zij heeft ook haar begin gehad. Toen God de wereld schiep, maakte Hij de zee en het droge. Yan dien tijd af is dus ook Suriname, met de zee, die zijn noordkust bespoelt, al wisten de menschen inde overige deelen der aarde honderden jaren lang niet, dat er zulk een land bestond. En wie weet, hoe zee en bergen sinds de schepping veranderd zijn! Misschien is het land wel zee en de zee land geworden. Daar is niets zekers van te zeggen. Aan den overkant der zee, oostelijk aan, liggen twee groote werelddeelen: Afrika en Europa. Daar achter ligt er nog één: Azië. Deze drie werden ’t eerst bewoond en daarom noemt men ze: de Oude wereld. De bewoners dier werelddeelen dachten niet anders, of zij waren de eenige menschen op de aarde; dat er aan ’t eind van de zee nog een of twee groote werelddeelen konden liggen, kwam niet bij hen op. Eerst 400 jaar geleden begon men aan die mogelijkheid te denken en een stoutmoedig Italiaansch zeevaarder, Christophorus Columbus, toog er in 1492 op uit, om te zien, of er in westelijke richting nog land te vinden was. Zijn tocht was niet te vergeefs, hij vond een goed bevolkt werelddeel, dat later den naam van Amerika ontving. Yan dien tyd aan noemde men Amerika en Australië, dat nog later ontdekt werd: de Nieuwe wereld. Dat is evenwel maar zoo’n naam, want ge begrijpt zelf wel, dat Amerika net zoo oud is, als al het andere land van de wereld. Weet ge nog andere dingen, die men wel nieuw noemt, zonder dat ze wezenlyk nieuw zijn ? Amerika nu wordt verdeeld in Noord- en Zuid-Amerika en ineen klein gedeelte van het laatste woont gy. Dat Na de ontdekking van Amerika, waren verschillende Spanjaarden er op uit om ’t nieuwe land te leeren kennen en zoo kwam zekere Pingon, een reisgenoot van Columbus, in 1500 ook in Guiana. Ge weet, welk gedeelte van Z. Amerika zóó genoemd wordt. En wie vond hij in ’t nooit geziene land? De oorspronkelijke bewoners: Indianon, Arawakken en Warouwen. Dat waren flinke en vriendelijke menschen. De mannen hielden zich met jacht en vischvangst bezig en lieten aan de vrouwen de zorg over, om de eenvoudige kleedingstukken on versierselen te vervaardigen, en ’t veld met yams en cassaves te beplanten. Yan hun godsdienst weten wij weinig. Zij betoonden eenigen eerbied aan de hemellichten en schijnen ook een zekere bewustheid van ’t bestaan vaneen Opperwezen gehad te hebben. Zij geloofden aan een boozen geest, die hun veel kwaad deed, waarom hun priesters of Pagayers met allerlei bezweringen en kunsten hem trachtten te verdrijven. Werd iemand erg ziek, dan werd de Pagayer te hulp geroepen. Hij bracht een witte kalebas mee, vulde die met steenen, blies er is, raasde, tierde en schreeuwde, deed allerlei dieren na en poogde zoo den Jawahu te verdrijven. Dit moet een pijniging voor den armen zieke geweest zijn! De zoden en gewoonten dier volken waren zeer eenvoudig, hun wapenen waren boog en pijlen, hun huisraad bestond uiteen paar hangmatten, geschilderde potten en sierlijk gevlochten mandjes. hebt ge inde Aardrijkskunde al goleerd en daarom spreken we daar niet verder over. De woningen waren tamelijk lang, vijftig of zestig voet, maar niet breed, van houten staken en daaromheen boomtakken vervaardigd en met groote bladeren gedekt. De deur was zoo laag, dat men zich bukken moest om er door te komen. De stookplaats was midden in ’t vertrek en de deur diende meteen voor schoorsteen. De huizen der tegenwoordige Indianen hebben in ’t geheel geen zijwanden, ’t Dak rust op 6 of 8 palen en is gewoonlijk vervaardigd uit de bladeren van den Troeli- of van den Taspalm. Alleen het huis, waarin de Pagayer nu nog zijn zieken ontvangt, is aan alle zijden dicht. Deuren en wanden zijn uit palmbladeren gevlochten en laten geen tochtje door. ’t Dak van de gewone hutten hangt aan de windzyde laag over, op ongeveer 3 voet afstands van den grond. Eenige van die woningen, ongeregeld langs rivieren of kreken opgeslagen, maakten een dorp uit. Beviel het den bewoners niet langer, dan braken zij maar weder op, want het zwerven lag in hun natuur. Hun opperhoofden of kapiteins hadden in vredestijd zoo goed als niets te zeggen, maar als ’t op vechten aankwam, moesten zij ’t bevel voeren. Bij elk dorp had men gewoonlijk een groote hut, die tot wapenhuis en vergaderzaal diende. Die menschen zullen vreemd opgezien hebben, toen zij voor ’t eerst de Spanjaarden zagen met hun mooie kleederen, schitterende wapenrustingen en prachtige versierselen! Maar de Indianen ontvingen hen toch vriendelijk en gastvrij. Toen de ontdekkers daar eens geweest waren, duurde ’t niet lang, of er kwam een praatje onder hen, dat er in het binnenland een groot meer was, Parima, waar men zooveel goud en edelgesteenten vinden kon, als men maar hebben wou. Een wilde, die met de Spanjaarden bekend en zooals hij zeide, in ’t Goudland geboren was, had het zelf verteld! Dat maakte Guiana ineens tot een veel gezocht wonderland. Want goud en rijkdom trekken de meeste menschen aan, ofschoon men voor geen van beiden geluk, gezondheid, leven of een gerust geweten bekomen kan. Duizenden goudzoekers kwamen nu over land en over zee om te zien, of ze wat vinden konden, maar ’t hielp niet, alle tochten waren zoo goed als vergeefsch. De Spanjaarden gaven ’t evenwel niet zoo spoedig op. In ’t jaar 1593 nam Domingo de Yera plechtig Guiana in bezit, voor zijn Koning, Pilips II van Spanje. Na een gebed op de knieën, dronk hij een kop water, vulde een tweeden, wierp dien uit, zoover hij maar kon, trok zyn zwaard, sneed daarmeê wat gras en eenige takken van de boomen en zei toen: „Inden naam van God neem ik bezit van dit land voor Z. M. Don Filips, onzen wettigen opperheer.” Hierna zwoeren de aanwezige soldaten en officieren geknield, dat zij deze bezittingen zouden beschermen tot hun laatsten droppel bloeds. Dat alleswas plechtig genoeg, maarde Spanjaarden hielden het toch niet lang in hun nieuwe bezitting uit. In ’t begin der zeventiende eeuw ten minste vond men in ’t gedeelte van Guiana, dat nu Suriname heet, geen Europeesche bewoners meer. 2. l)e Spanjaarden. hebben al over ’t werelddeel Europa gesproken en gij hebt zeker ook al geleerd, dat het in verschillende landen verdeeld is. ’t Zuidwestelijkste land, dat voor een groot deel door de zee omringd is en daarom een schiereiland genoemd wordt, heet Spanje. ’t Is een heerlijk land. Niet te warm en niet te koud, met mooie bergen en rivieren en een vruchtbaren bodem. Tegenwoordig regeert er een jonge Koning, Alfonsus XIII, en t is dus een Koninkrijk, maar veel heerlijks en goeds is er overigens niet van te zeggen. In vroeger tijd was dat anders. Het gaat met landen en volken, zooals ’t ook wel eens met menschen gaat. Kijken worden wel eens arm en die nu arm zijn, zijn ’t vroeger misschien niet geweest. Spanje, dat nu arm en machteloos is, was vroeger wel haast ’t rijkste en machtigste land van Europa. In dien tijd ontdekte Columbus Amerika. Er regeerden toen een Koning, die Fcrdinand, en een Koningin, die Isabella heette. Lang voor hun regeering waren er Mahomedanen in Spanje gekomen, die de vroegere bewoners geheel hadden onderworpen of verjaagd en eenige eeuwen lang de beheerschers van het land waren. Men noemde Eer we evenwel van nieuwe bezoekers hoorcn, moet ik U nog wat van de Spanjaarden verhalen. Koning meer hebben en zei, dat het land een republiek was. Aan ’t hoofd van die republiek stond zekere Olivier Cromwell, een man, van wien men veel goeds en veel kwaads kan zeggen, maar die het goed met zijn land meende. Nu was Holland in dien tijd ook een republiek en de een wilde voor de ander niet onder doen. In 1652 brak de eerste oorlog uit en in ’54 was die al gedaan. Maar niet voor goed. In 1665 begonnen ze weer. Toen was Engeland geen republiek meer. Want na den dood van Olivier Cromwell was de zoon van Karei I weer op den troon gekomen en regeerde nu als Karei 11. Die Koning hield ook niet van Holland en Holland hield niet van dien Koning en zoo deden ze dan hun best om elkander te benadeelen. Heel Christelijk van Christelijke volken, vindt ge niet ? In 1665 was dus de Tweede Engelsche oorlog begonnen en trachtte men van elkander te rooven en te kapen, wat maar los en vast was. Daar dacht men op eens aan Suriname. Dat was ook van de Engelschen. Dat kon men gemakkelijk afnemen ! Zoo gedacht, zoo gedaan. De Zeeuwen maakten 3 oorlogsschepen gereed, brachten 300 soldaten bij elkander, voegden er nog wat kleinere schepen bij en zoo was er een vlootje klaar, dat op Suriname aanhield, ’t Stond onder bevel van den zeekapitein Abraham Crynsen. Op den 28sten Februari 1667 zagen de Engelschen die bezoekers de rivier opkomen. Ze deden, wat ze konden, om ze van ’t lijf te houden, maar ’t hielp niet. Onvoorbereid, als ze waren op vijandclijkon overval, moesten zij zich wel overgeven, en toelaten, dat ’s middags de Prinsenvlag van ’t fort woei, dat toen Zeelandia genoemd word. Zeer hevig Kolonie bestond slechts uit 50 man en die kon dus ook niet veel helpen. Daarom waren er gedurig brieven naar Holland gezonden om meer soldaten. Yragen ging evenwel gemakkelijker dan zenden en de provincie Zeeland, die Suriname meer bepaald als haar bezitting aanzag, begon te merken, dat er meer geld heen ging dan er vandaan kwam. Daarom dachten de Staten er over om hun recht van bezit over te doen aan de West-Indische Compagnie en kwamen in 1682 daar werkelijk toe. Zg gaven Suriname over voor f260.000. Ter nauwernood was de koop gesloten of de Compagnie begreep, dat zij alleen niet genoeg doen kon, om de Kolonie tot bloei te brengen en zij verkocht daarom één derde deel van haar bezit aan de stad Amsterdam en één ander derde aan den man, wiens naam hier boven staat. Deze handel werd in Mei 1683 te Amsterdam gesloten. De nieuwe eigenaars noemden zich „de geöctroyeerde sociteit van Suriname” en de Algemeene Staten behielden als vroeger ’t oppergezag, terwijl zij zich verbonden om mee voor de verdediging te zorgen en voor dit doel dadelijk 300 man aanwezen. De heer van Aerssen nam op zich, om zelf als Gouverneur naar Suriname te gaan, en op den 24 November 1683 kwam hij daar aan. Deze heer stamde uiteen aanzienlijk en rgk geslacht Reeds vroeg was hij inden krijgsdienst getreden en had bewijzen van dapperheid en moed gegeven. Hij was een oud speelmakker van Prins Willem 111, die hem veel vriendschap toedroeg. Hg had een edel, voortvarend karakter, ’t Was toch voor de Kolonie veel waard, dat zulk een man het bestuur in handen nam. Na den dood van Heinsius hadden verschillende heeren ’t beheer gevoerd en ’t was er in Suriname niet beter op geworden. Paramaribo was nog maar een vlek van hoogstens dertig huizen, die niet veel beteekenden, de plantages waren in vervallen toestand, de slaven aan allerlei mishandelingen blootgesteld, de Kolonisten onderling verdeeld en losbandig, terwijl de Indianen gedurig nog de grenzen bedreigden. Er was dus voor een man, die alles in orde wilde brengen, heel wat te doen. Hij nam het bestuur van den kommandant Yerboom over en begon dadelijk aan ’t regelen van allerlei, stelde een geregelde rechtbank in, beschermde de slaven zooveel mogelijk tegen onbarmhartige meesters, bouwde twee lorten om de Indianen tegen te houden en gaf zoo verschillende blijken van welwillendheid en kracht. Om wat meer Europeesche kolonisten te verkrijgen wist hij te bewerken, dat men uit Holland misdadigers naar Suriname zond, die anders inde gevangenissen hadden moeten blijven. Deze proefneming viel niet mee. Die lui hielden vaneen gemakkelijk leven, wilden niet goed werken en veroorzaakten moeielijkheden, zoodat men niet meer naar anderen verlangde. Beter ging het met Fransche landverhuizers, die met den Gouverneur meêgekomen waren. De meesten waren maar betoonde niet altijd de rechte zelfbeheersching, zoodat hot niet zelden tot minder aangename ontmoetingen met hem kwam. verstandige en werkzame lieden, die spoedig tot welstand kwamen en veel gedaan hebben tot bloei der Kolonie. Met den Gouverneur waren ook eenige Labadisten gekomen. Dat waren leden eener godsdienstige vereeniging, aan welker hoofd zekere de Labadie, een zeer vroom man, gestaan had. De zusters van den Gouverneur waren ook leden van die vereeniging en woonden inde provincie Friesland, waar zij een gemeente hadden. Deze menschen verkozen geheel afgezonderd te wonen en vestigden zich tegen den raad van den Gouverneur, op meer dan 40 uren afstands van Paramaribo, waar ’t heerlijk bosch en de vruchtbare gronden hen zeer aantrokken. Zij meenden hier, afgezonderd van de wereld, den Heer te kunnen dienen en ook nog gelegenheid te vinden om aan de Heidenen het Evangelie te verkondigen. De plantage, die zij aanlegden, noemde zij „la Providence”. Toen zij na eenigen tyd genoodzaakt waren slaven in hun dienst te nemen, begonnen hun teleurstellingen. Zij trachtten door zachtheid deze ongelukkigen arbeidzaamheid en plichtsbetrachting te leeren, maar toen dit niet spoedig ging, verloren zij ’t geduld en kwamen tot het uiterste vaneen gestrenge en harde tucht. ’t Duurde niet lang, of zij hadden allerlei verdriet. Hun plantage was zoo afgelegen, dat zy gedurig bloot stonden aan invallen van Indianen en deserteurs. Daarbij kwamen allerlei ziekten en oneenigheden, zoodat de vestiging ten lange laatste moest opgegeven worden. De Gouverneur wendde ondertusschen zijn beste krachten aan, om de Kolonie te doen bloeien en de vruchten van zijn krachtig bestuur bleven niet uit. Paramaribo werd verfraaid en uitgebouwd, twee Protestantsche kerken werden opgericht, de geheele Kolonie ging vooruit. In ’t begin van van Aerssens bestuur waren er 50 plantages, inden korten tijd zijner regeering groeide dat getal tot 200. Yooral hadden de Joden grooto roden tot tevredenheid. Zij woonden voor het grootste gedeelte samen ineen vlek of dorp op 8 a 10 mijlen afstands van Paramaribo en Joden-Savanne genoemd. De heer Samuel Nassy was begonnen met dit stuk lands aan de Portugeesche Joden te schenken en later werd daar, door hem en door de regeering, nog meer by gegeven. Het lag aan de Boven-Suriname op een hoogte, ruim 20 voet boven het water, en was aan twee zijden dooreen vallei afgebroken, zoodat het wel iets van een schiereiland had. Deze ruimte werd geregeld met huizen bebouwd, die ineen langwerpig vierkant stonden, 450 voet lang en 300 breed. Het eene huiswas niet zoo degelijk als het andere, maar er waren, er toch by, die men wezenlijk mooi kon noemen. De huizen aan den voorkant en aan den kant der valleien hadden tuintjes voor de deuren op de hellingen, dat een fraai gezicht opleverde, wanneer men de rivier opvoer. Een flinke synagoge, die ook van binnen sierlijk en kostbaar bewerkt was, prijkte in het dorp. De bewoners dezer plaats hielden zich voornamelijk bezig met het leveren en bewerken van timmerhout. De onuitputtelijkc wouden leverden voorraad genoeg van het deugdclijkste materiaal. Yooral op het Loofhuttenfeest werd de Savanne druk bezocht, ook door de Joden, die inde stad woonden. De maatregelen door den Gouverneur tegen de invallen der Indianen genomen, hadden het gevolg, dat er overeenkomsten met hen gesloten waren, waardoor vooral de Joden bevoordeeld werden, die hun plantages meest aan hot hoogere gedeelte der rivier aangelegd hadden. Zij verdienden dit dan ook ten volle, want inde gevoerde oorlogen tegen de invallende benden hadden zij zich moedig en dapper gedragen. Zonder hun flinke hulp zou men zeker nooit tot een verdrag zijn gekomen. Yan het welvarende dorp is tegenwoordig niet veel meer dan de bouwvallen van de steenen synagoge en eenige prachtige grafsteenen overgebleven. Ofschoon er dus alle reden tot tevredenheid was, waren toch niet allen met den Gouverneur ingenomen. Sommige Kolonisten meenden, dat hy wol wat streng en hard te werk ging en klaagden hem daarover zelfs bij de Algemeene Staten aan. Maarde ferme man stoorde zich daar weinig aan en wist zich te verdedigen. De tuchthuisboeven waren zijne ergste vijanden. Hij liet hen zwaar werken, zij moesten de Sommelsdijksche kreek verbreeden en uitdelven en een steenen glooiing aan de rivier maken bij het fort Zeelandia. Dit nu was dien heeren in ’t geheel niet naar den zin, zij hadden liever lekker en volop gegeten en dan inde schaduw vaneen boom gaan liggen. Maarde Gouverneur dacht, en daar had hij gelijk in, dat ze niet voor hun goed doen en ook niet voor hun pleizier inde Kolonie waren. Zoo begonnen ze onder elkander te morren en te knorren en werden eindelijk zoo brutaal, dat ze weigerden een hand uitte steken. De kommandant Verboom wist hen eerst tot VONK & Co, ZEIST. DOOD VAN C. VAN AERSEN VAN SOMMELSDIjK 1688. ’s Avonds begroeven de muitelingen het lijk binnen het fort, nadat zij van te voren opperhoofden benoemd en zich in staat van tegenweer gesteld hadden. Kapitein van Yredenburch moest nu ’t bestuur op zich nemen. Hij ging naar het fort om te zion, wat hij daar doen kon, maarde muitelingen hielden hem met zijn luitenant gevangen, zoodat alles inde Kolonie op één oogenblik in verwarring was. De ingezetenen waren genoodzaakt om een verdrag aan te gaan met de muiters, waarbij aan dezen een som gelds en vrijstelling van straf beloofd werd. Kapitein van Yredenburch wist evenwel uit het fort te ontsnappen, en geholpen door de Joden on andere burgers, de rebellen uit het fort te verdrijven. Zij trachtten te ontkomen, maar werden gelukkig gevangen. Op den 3en zwijgen te brengen, maar twee dagen later begon het leventje op nieuw. Aan de z jde van ’t Gouvernementshuis, waar nu drie rijen hooge tamarindeboomen staan, stonden in dien tijd oranjeboomen. Daar wandelde op den 19en Juli 1688 de Gouverneur met den heer Yerboom, toen er elf half dronken werklui met geweren gewapend op hen afkwamen en om minder werk en meer eten vroegen. Dat verdroeg de Gouverneur maar zoo niet. Zonder een woord te spreken, greep hij naar zijn „houwer”, zooals men toen een kort, aan beide zijden gescherpt zwaard noemde, om er op in te slaan, maar eer hij den arm nog kon opheffen, schoten de muitelingen hun geweren af en viel de man levenloos neder. Ook de kommandant werd zoo gewond, dat hij 9 dagen later overleed. Augustus werden 3 van de belhamels geradbraakt en 8 gehangen. De overige 60 man werden later bij kleine troepjes weer naar Holland gezonden. Men verlangde nooit weer naar de terugkomst van zulke gasten. Toen het bericht van van Aerssen’s dood in Nederland aankwam, benoemde men zijn zoon, den heer van Chatillon, tot zijn opvolger. Toen deze evenwel voor die eer bedankte, werd de heer van Scharphuisen als Gouverneur aangesteld, die in Maart 1689 ’t bestuur over de Kolonie op zich nam. 7. Marrons. Qnder dc elkander opvolgende Gouverneurs hadden wel allerlei regelingen plaats, die ineen groot boek zouden moeten opgeteekend worden, maar ineen klein, als dit, kunnen we ons daarmee niet zoo bezig houden. Niettegenstaande allerlei ongelukken ging de Kolonie steeds vooruit en beloofde men zich gouden bergen van de toekomst. Dat die evenwel niet zoo heerlijk was en slechter werd in plaats van beter, was vooral een gevolg van de hardheid, waarmeê de slaven behandeld waren. Reeds van den eersten tijd af, hadden sommige slaven de vrijheid gezocht inde bosschen. Wie zal ’t hun kwalijk nemen ? Die ’t doen wil, moet maar eens eerst lezen aan welke gruwelijke mishandelingen sommigen blootstonden. Geeseling of verschillende wreedaardige verminking was dikwijls de straf op een gering misdrijf. Beenen afzetten, handen afkappen, tongen uitsnijden, ophangen en doodschieten, gebeurde maar, of het niets was. ’t Was niet onder alle Gouverneurs even erg, maarde meesten konden met den besten wil der wereld er toch weinig tegen doen. Als ik lees, wat er onder Hollandsch, Christelijk bestuur al zoo geschied is, schaam ik mij bijna een Hollander en een Christen te zijn. Ofschoon ik niet mag vergeten, dat de wreede behandeling niet algemeen was en menige slaaf reden had om tevreden te zijn. Hij had het soms wel beter dan nu sommige vrijen. Ik wil dan van die dingen ook niet alles zeggen, wat ik er van weet, maar ik kan mij heel best begrijpen, dat de slaven wegliepen, als ze maar eens konden. Het zal toen heel wat moeite gekost hebben, om trouw te blijven aan zijn meester. De wegloopers werden Marrons genoemd. Zij woonden tezamen inde bosschen, waar ’t bijna ondoenlijk was hen te vinden of te verdrijven. Somtijds stonden hun hutten bij elkander ineen soort dorp en somtijds ook waren zij verspreid. Yooral in ’t jaar 1712 werden de Marrons zeer talrijk. De Gouverneur Willem de Goyer (1710—’15) bestuurde a. i. toen de Kolonie. In October van dat jaar kwam een Fransche vloot Suriname bedreigen. Holland was toen in oorlog met Frankrijk. Paramaribo werd geducht beschoten, men verdedigde zich dapper, zoo goed, als ’t ging, maar was toch genoodzaakt een brandschatting te betalen van meer dan f 700,000. Dat zette menigeen geducht achteruit en was meê ’t begin van den teruggang. Want velen hadden hun slaven uit angst naar de bosschen gezonden, inde hoop dat zij wel terug zouden keeren, als de Franschen vertrokken waren. Maarde meesten bleven weg en sloten zich bij de Marrons aan. In plaats van de getrouwe slaven dooreen zachte behandeling te beloonen en aan zich te binden, trachtten de kolonisten door het bedreigen met gestrenge straffen, het wegloopen te verhinderen. Dat maakte, dat velen het er toch maar op waagden. Zelfs werd er de doodstraf op gezet, maar ’t hielp niet, want spoedig moest men ’t aantal Marrons op 5 of 6000 begrooten. Zoo werden veel handen aan ’t werk onttrokken en konde plantages niet zooveel opleveren als vroeger. Een groote schade dus voor de bezitters. Daarbij kwam nog, dat de Marrons gedurig stoutmoediger werden, zich inde nabijheid der plantages waagden en daar roofden en moorden naar hartelust. De planters vereenigden zich wel menigmaal en zochten de aanvallers te straffen, maar behaalden gewoonlijk slechts weinig voordeel. De Joden vooral gedroegen zich zeer dapper op deze tochten en zekere David Nassy oogstte daardoor veel roem. De gevangen Marrons of Boschnegers werden op verschrikkelijke wijze terecht gesteld. Om er maar één voorbeeld van te noemen : op den 16en December 1730 werd aan een neger, Joosje, een ijzeren haak door de ribben geslagen en hij zoo aan de galg gehangen, met het hoofd naar beneden. Hij moest verschrikkelijke pijnen uitstaan, Onder het bestuur van den Gouverneur-generaal Crommelin (1757—’70) in 1760 kwam een vrede tot stand, die van langeren duur was. Bewesten de rivier Marowijne en de kreek Jouha, bevonden zich acht Boschnegerdorpen, die tezamen een bevolking van ongeveer 2000 zielen hadden. Elk dorp had zyn eigen opperhoofd, maarte zamen werden zij bestuurd door zekeren Araby, een dapper en edelmoedig man. Deze menschen wilden gaarne met de kolonisten in vrede leven en hadden hier en daar brieven laten bezorgen, waarin zij dat niet onduidelijk te kennen gaven. De regeering greep deze gelegenheid tot onderhandeling gaarne aan. Haar afgezanten werden door de negers hartelijk ontvangen en geherbergd en ’t verdrag kwam tot stand, ’t Bericht daarvan verwekte groote vreugde. De Gouverneur, die ongesteld was, verblijdde er zich zoo over, dat hij van ’t zelfde oogenblik af beter begon te worden, zoodat de goede tijding meer kracht had dan de geneesmiddelen. maar liet er niets van bemerken. Nadat hij gestorven was? werd zijn hoofd afgekapt en op een staak ten toon gesteld; het lichaam werd door roofvogels verslonden. Deze gestrengheid bracht evenwel geen verbetering. De Boschnegers werden er slechts des temeer door verbitterd. Eerst onder den Gouverneur-generaal Mauricius, (1742—51) die in 1742 aan ’t bewind kwam, gelukte het aan den kapitein Creutz om met een gedeelte der Boschnegers een soort vrede te sluiten. Adoe was ’t hoofd van ongeveer 1600 mannen en beloofde zich tegen ontvangst van zekere geschenken, stil te houden. Toen het beloofde evenwel uitbleef, had het verdrag ook niet meer te beteeken. der Marrons, die op een kommando, dat tegen hen uitgezonden werd, een groote overwinning behaalden. De soldaten, die tegen de wegloopers optrokken, hadden ’t hard te verantwoorden. Soms moesten zij tot over de heupen door slijk en water waden, of over stapels omgevallen hoornen klauteren. Allerlei gevaarlijke insekten bedreigden aanhoudend gezondheid en leven. Zoo was het niet te verwonderen, dat verscheidenen bezweken zonder den vijand gezien te hebben. ’t Gelukte Fourgeoud toch eindelijk in' 1775 de invallers terug te drijven. Zij trokken de Marrowijne over naar Fransch grondgebied en lieten de Kolonie geruimen tijd met rust. Op den 27 Februari 1779 overleed de Gouverneur in den ouderdom van ruim 59 jaren, waarvan hij er 45 in de Kolonie had doorgebracht in verschillende betrekkingen. Hij liet den roem na van ’t mogelijke gedaan te hebben tot het behoud en den vooruitgang van Suriname. Dat zijn pogingen met weinig gevolg bekroond werden, was waarlijk niet aan hem te wijten- Als de man, onder wiens bestuur de Evangelieprediking onder de slaven werd toegestaan en vruchten begon te dragen, verdient hij, dat zijn naam door u niet vergeten wordt. 11. Volgende jaren. Engelschen waren in dezen tijd in oorlog geraakt met hun Noord-Amerikaansche Koloniën, waardoor men in Suriname nog al eens bezoek kreeg van kapers en oorlogschepen, dat de haven onveilig maakte en den toevoer deed ophouden. Er kwam dan ook waarlijk gebrek aan brood en een tijd van moeite brak aan, zooals geen der Kolonisten heugde. In 1781 verklaarde Engeland den oorlog aan Holland. Men moest zich in Suriname dus ook voorbereiden op een oorlogzuchtig bezoek der Engelschen. De Gouverneur-Generaal Texier (1780—’83) deed dan ook, wat hij kon, om de Kolonie in staat van tegenweer te stellen. Forten en redouten werden bezet, koopvaarders tot oorlogsbodems ingericht, soldaten aangeworven, iedereen had wat te doen en te bedenken. Texier schreef er van in zijn dagboek: Wij stellen ons, zooveel onze geringe macht toelaat, in zulk een staat en zullen niets verzuimen om den zoo hij komt, af te houden.” De vijand kwam niet, Suriname werd verschoond. In 1782 kwam er voor ’t eerst sedert geruimen tijd weder een Hollandsch schip voor Paramaribo ten anker en spoedig volgden andere, die voorraad brachten, waarnaar met groot verlangen werd uitgezien. Toen de vrede met Engeland werd gesloten, waren ook deze gevaren voorbij. Texier had geluk bij zijn werk gehad en verdient ook als ijverig en hartelijk voorstander van ’t zendingswerk bij ons een goede nagedachtenis. Hij overleed den 18en Sept. 1788 en werd door velen in Suriname betreurd. Onder het bestuur van zijn opvolger, Wichers, bouwden de Eoomschen, die vroeger niet inde Kolonie toegelaten werden, een kerkte Paramaribo, die in 1787 met een plechtige Hoogmis werd ingewijd. In ’BS hadden de Joden het honderdjarig bestaan van hun Synagoge feestelijk herdacht. Bij die gelegenheid had de Savanne nog eens een goed aanzien, maar zij begon anders zeer te vervallen. De meeste Joden hadden hun plantages aan hun schuldeischers moeten afstaan, of woonden inde stad. Slechts woonden inde Savanne eenige arme lieden, die wat koopmanschap dreven. In 1795 was de heer Friderici (1790—’99) reeds sedert eenige jaren Gouverneur. Wat er in dat jaar in Nederland gebeurde, moet ik hier met een paar woorden verhalen. Daar regeerde Willem Y als Stadhouder. Maar hij had veel vijanden, die het met de Franschen eens waren. Die Franschen hadden in 1793 hun koning, Lodewijk XYI, op het schavot doen onthoofden. Had die man dan zoo’n verschrikkelijk kwaad gedaan ? Dat niet, maar verscheidene Franschen meenden in dien tijd, dat het een groot kwaad was koning te zijn. Zij hielden er van, dat alle menschen vrij en gelijk zouden zijn, als broeders van één huisgezin. Dat zijn nu zeer goede zaken, zooals iedereen moet toestemmen, maar die ze wezenlijk lief heeft, doet anders dan de Franschen deden. Zij gebruikten die woorden dan ook maar voor de leus, zetten duizenden menschen inde gevangenis, sloegen duizenden het hoofd af en behandelden ze dus alles behalve als broeders. Dat gaf een heel oproer en een heele omkeering in Frankrijk en men noemt die gebeurtenis de revolutie of omwenteling. Die nu voor de revolutie waren, konden niet velen, dat er koningen of vorsten over hen regeerden en stookten ook andere menschen op, om hun regeerders weg te jagen. Ten gevolge van deze omwenteling stond ook Suriname niet langer onder het bestuur van Willem Y, maar onder dat van de Hoog Mogende Heeren Staten-Generaal der Bataafsche Republiek. De Gouverneur ontsloeg alle ambtenaren van den eed aan den Stadhouder, de oranjekokardes verdwenen en met een feestelijken maaltijd werd de nieuwe gang van zaken ingezet. De Hollanders waren nu zeer goede vrienden geworden met de Franschen en daarom hielden zich de Surinamers ook zeer vriendschappelijk met het bestuur van de Fransche bezitting Cayenne. Dat leek heel mooi, maar ’t gaf toch aanleiding tot moeielijkheden, want de Fransche vrienden hadden gaarne wat en de Surinaamsche kas was erger dan leeg. Gouverneur Friderici had in dezen tijd de handen vol werk. Want de onderlinge verdeeldheid werd niet beter en de inkomsten der Kolonie verminderden met den dag. Maar er kwam meer. Op den 13en Augustus 1799 vertoonde zich een sterke Engelsche vloot voor de rivier en daar iedereen inzag, dat er geen kans was om zich te verdedigen, werd de Kolonie overgegeven onder Britsche Ka de onthoofding van Bodewijk XVI werd Frankrijk een republiek. En al de vrienden van de Franschen dachten nu, dat het in geen land goed kon gaan, als ’t geen republiek was. Zoo kwam het, dat er in Holland ook verscheidene menschen tegen prins Willem Y begonnen te pruttelen en zich zoo boos op hem maakten, dat hij het geraden vond om ’t land te verlaten. In 1795 stak hij over naar Engeland. Zoo werd Holland: de Bataafsche Republiek. bescherming, zoodat ze zonder slag of stoot in vreemde handen overging. Er moest weer een eed afgelegd worden, de Engelschen wilden allerlei veranderd hebben en dwongen tot groote uitgaven, ’t Was verschrikkelijk met Suriname gesteld, al leek het zoo niet. Paramaribo was levendiger en weeldiger dan anders, men zette zich de zorgen uit het hoofd. En dat men de denkbeelden van vrijheid, gelijkheid en broederschap slechts inden mond had, bleek uit de voortdurende mishandelingen der slaven, waarvan dit tijdperk ergerlijke tooneelen opleverde. In 1802 werd er vrede gesloten tusschen Engeland en de Bataafsche republiek en daarmee kwam de Kolonie weer aan Holland. Feesten en plechtigheden geen gebrek. Hiervoor reeds had ook het bestuur van Gouverneur Priderici een einde genomen. Hij had zijn ambt nedergelegd in handen van den heer Bloys van Treslong (1802—1803), die voorloopig in zijn plaats zou treden. Friderici bleef echter in Suriname als ambteloos burger wonen en deed, zoolang hy leefde, nog wat hij kon, om ’t welzijn der Kolonie te bevorderen en het den bestuurders gemakkelijk te maken. Hij overleed den 11 en October 1812 en werd inden Oranjetuin begraven, waar een witte marmersteen zijn laatste rustplaats aanwijst. Om zyn nagedachtenis te eeren, werd later inde Gereformeerde kerk ter linkerzijde van den preekstoel een gedenkteeken voor hem opgericht. Het stelde een grenadier voor, die bij een doodkist stond te weenen. Bij den grooten brand in 1821 werd deze tombe een prooi der verwoesting. De vrede met de Engelschen was van korten duur en reeds in 1804 moest de Gouverneur Berranger (9 Dec. 1803—30 April 1804) de Kolonie weer aan hen overgeven. Tegen hun vloot, die uit 31 groote en kleine schepen bestond, zou men ’t toch niet uitgehouden hebben. Zoo brak een nieuw tijdperk voor Suriname aan. Wanneer wij terugzien op de jaren, die hier achter liggen, dan bevinden we, dat er van de geschiedenis niet veel heerlyks of schoons te melden is. Suriname bracht in verschillende tijden wel veel voort, maar eigenlijken bloei heeft de Kolonie niet gekend. Weelde en overdaad trof men er aan, maar algemeene welvaart werd er steeds te vergeefs gezocht. De bodemwas vruchtbaar genoeg, aan de gewilligheid der natuur haperde het niet en handen waren er ook om ’t werk te verrichten. Maarde slavenhouders betrachtten de les van Paulus niet: „Dat niemand zijn broeder vertrede” en behandelden hun medeschepselen soms, alsof zij minder dan dieren waren. Het vreeselijke kwaad der slavernij verstikte bijna alle goeds. En zoo nadeelig heeft het gewerkt, dat de gevolgen er van in deze dagen, waarin men gelukkig van geen slaven meer spreken kan, de Kolonie nog dreigen met ondergang. 12. Engelsch tusschenbestuur. Engelschen waren alzoo weer meester in Suriname. Den 6en Mei 1804 werd ’s middags om 1 uur de Engelsche vlag op het fort Zeelandia geheschen en werden de Engelsche bevelhebbers te Paramaribo ontvangen. De heer Green (1804—1805) trad als Gouverneur op. Met gematigdheid vatte hij zijn werk op, maar wist niet van toegeven, waar hij meende, standvastig en doortastend te moeten zijn. Ge begrijpt evenwel, hoe moeiolijk ’t voor hem als vreemdeling was, om op de hoogte der zaken te komen. Hij verstond de taal des lands niet, wist weinig van wetten en gebruiken en moest zich dus dikwijls door anderen laten inlichten. Na een kort bestuur, waarover men algemeen tevreden was, vertrok hij voor zijn gezondheid naar Engeland en werd door Hughes opgevolgd. Deze ondervond reeds spoedig ’t gebrek aan geld, waarin hij trachtte te voorzien, door op nieuw kaartengeld uitte geven. Men was daar in Suriname al zoo aan gewoon, dat men niet anders meende, of het behoorde zoo. Ik kan u dat niet uitvoerig uitleggen, maar ge zult mij wel willen gelooven, als ik zeg, dat het altijd een bewijs van gebrek is, wanneer men ineen land veel papieren gold in omwandeling ziet. Onder ’t bestuur van Hughes (1805—1808) werd op last van ’t Engelsche Parlement de gruwelijke slavenhandel eindelijk afgeschaft. In 1806 en ’O7 waren er nog ruim 1400 ingevoerd, maar sedert 1808 liet de regeering geen nieuwen invoer meer toe. Niettegenstaande deze regeling trachtten de planters zich toch te helpen door smokkelhandel en rekent men, dat er jaarlijks wel 1000 slaven ter sluik werden ingebracht. Hughes had groote moeite om een opstand onder het vrijkorps en invallen van de Boschnogers te bedwingen. Landbouw en handel gingen onder zijn bestuur niet achteruit. Jammer dat zijn bestuur zoo kort duurde. In November 1811 overleed hij. De dankbare burgerij richtte inde kerk een gedenkteeken voor hem op. Zijn opvolger Bonham (1811 —1816) ging met strenge rechtvaardigheid te werk en trachtte alle wanordelijkheden in ’t bestuur en de verkwisting in allerlei zaken te voorkomen dooreen nauwlettend toezicht. Dat maakte hem nog al vijanden, waarover hij zich evenwel niet bekommerde, daar hiJ meende volgens plicht en geweten te handelen, ’t Kwam tusschen hem en de Surinamers dus niet tot die vertrouwelijkheid en dien aangenamen omgang, dien men van Bentinck gewoon was. Dat Bonham geen hard man was kan men overigens daaruit opmaken, dat niemand zich het lot der slaven zoo krachtig heeft aangetrokken als hij. Zonder toevlucht te nemen tot een nieuwe invoering van kaartengeld, poogde Bonham door betere heffing van verschillende belastingen en door zuinigheid in ’t beheer ’s lands kas te herstellen. Zijn zorgen werden met goeden uitslag gekroond, want op het einde van 1812 was het tekort van ’t vorig jaar geheel ingehaald, bovendien was Zijn opvolger, Baron Bentinck (1809—1811), was een Hollander, die naar Engeland was uitgeweken, om de woelingen der Patriotten in zijn vaderland. Het Britsch gouvernement stelde veel vertrouwen in hem en meende ook den Surinamers genoegen te doen door zijn aanstelling. De Kolonisten waren er dan ook zeer over tevreden. Hij liet een nieuwe Gereformeerde kerk bouwen en won door zijn handelingen de harten der inwoners. er meer dan 1 miljoen van de oude schuld afbetaald en bleef er toen nog bijna f 100.000 in kas over. Dit beviel den meesten Kolonisten evenwel niet erg. Er werd inde Kolonie heel veel, zooals men dat zegt: „verdonkremaand” en nu Bonham scherp had toegekeken, had menigeen de gelden moeten missen, die hij anders zonder blikken of blozen inden zak stak. Ik kan over al die dingen niet uitvoerig schryven, maar wat ik er van gelezen heb doet mij denken, dat er onder de bestuurders van kantoren, plantages en andere inrichtingen veel oneerlijke lieden waren, die het als een soort recht aanzagen, iets te mogen nemen, dat vaneen ander was. Zulke menschen zijn er overigens niet alleen in Suriname. Wanneer men de wereld rondreist zal men ze overal vinden, onder grooten en kleinen. Hoe iemand er evenwel een gerust geweten onder houden kan, voor God en menschen, begrijp ik niet. In Europa hadden er ondertusschen gewichtige gebeurtenissen plaats gegrepen. Napoleon I, de Keizer der Franschen, die geheel Europa byna onder zijn macht had, was eerst in Rusland verslagen, toen op Elba gevangen gezet, later weer in Frankrijk verschenen, maar door zijn nederlaag bij Waterloo voor goed van alle heerschappij beroofd en naar St. Helena gevoerd. Yóór ’t evenwel tot dezen beslissenden slag was gekomen, hadden de volken zich reeds bevrijd van den drukkenden band en ook in Holland had men zich gehaast de liefde voor de Franschen op te geven en den zoon van Willem Y als vorst terug te roepen. Ge weet zeker, dat hij als Willem I de eerste onzer Koningen was. VONK & Co, ZEIST, EINDE VAN HET ENGELSCH TUSSCHENBESTUUR 1816. Op den 26sten Februari van dat jaar werd de Engelsche vlag, die midden op het Gouvernementsplein aan een hoogen stok woei, langzaam nedergelaten, de Hollandsche werd geheschen, ’t volk hief een luid gejuich aan en ’t „Oranje boven!” daverde door de lucht. Het Engelsche tijdvak was over ’t algemeen voordeelig voor de Kolonie. Daar evenwel veel personen, vooral door Bonham, scherp op de vingers gekeken werden, hebben er dikwijls praatjes over geloopen. De heer Wolbers, die alles zeer nauwkeurig onderzocht, verklaart, dat de Engelschen steeds getracht hebben om de belangen der Kolonie en die der afwezige eigenaars van plantages te bevorderen, ’t Zou zeer goed kunnen zijn, dat gij over die dingen nog wel eens hoort spreken. Misschien hoort ge dan meer, dan ik weet, en kunt dan zelf beoordeelen, hoe ge over het Engelsche tijdvak te denken hebt. 13. Na ’t Engelsch bestuur. in 1795 was Suriname rechtstreeks bezitting van Holland geworden. Ge weet, dat het vóór dien tijd zooveel als eigendom was eener Yereeniging: „De geoctrooieerde Sociëteit van Suriname”. Nu de Kolonie weer Ook Suriname deelde in deze verandering. Het kwam weer onder Hollandsch bestuur terug. In Januari 1816 kwam de nieuw benoemde gouverneur van Panhuys en nam ’t beheer van Bonham over. September tot uitvoering, ’t Yiel in ’t geheel niet mocilyk ’t bedoelde huis aan te steken. Inde algemeene verwarring konden de brandstichters ook gemakkelijk hun schuilplaats weder bereiken. ’t Bleef evenwel niet bij het ééne huis. Reeds vóór het huis van Monsanto in vlam stond, brandden ook de huizen inde buurt reeds. Inde pakhuizen was van alles geborgen: olie, pik, teer, loodwit, sterke dranken, terpentijn en zelfs buskruit, zoodat ge wel begrijpen kunt, wat voor een verwoesting er aangericht werd, toen de vlammen dit alles aantastten. De zwarte rookkolommen stegen onder een verschrikkelijk gcruisch ten hemel en onder alles hoorde men nog ’t noodgeschrei van hen, die zoo op eens van alles beroofd werden. De lucht was zwart en ’t regende vuur over alle huizen. ’t Was zoo heet, dat men niet dicht bij de brandende huizen komen kon en dus weinig blusschen. Daarom beproefde men om eenige huizon geheel af te breken, om de vlammen geen voedsel meer te geven. Dit middel hielp. Na twee dagen en twee nachten de dienst bij de brandspuiten waargenomen te hebben, kon men het gevaar als geweken beschouwen. Militairen en soldaten, burgers en slaven hadden alles gedaan, wat zij konden. 46 woonhuizen waren afgebrand, 13 afgebroken of zeer beschadigd, de schade werd op f 800.000 geschat. Gelukkig waren er geen menschen bij dit onheil omgekomen. De kerk en de pastorie der Luthersche gemeente waren verbrand, de kerk der Broedergemeente was gelukkig bewaard gebleven. Alle huizen, die zich tusschen de Joden Breestraat, de Steen- bakkersgracht en de Maagdenstraat bevonden, waren op één huis na vernield. Na den brand gingen de wijkmeesters met een bus rond en kollekteerden byna f 4000 voor de noodlijdenden. In ’t eerst dacht men algemeen, dat de brand dooreen ongeluk of door onvoorzichtigheid ontstaan was en de jongens in het bosch meenden al, dat niemand om hen denken zou. Zij gingen dus gedurig weer eens de stad in, namen dit of dat weg en beproefden zelfs weer om brand te stichten. Toen men dat bemerkte, begon men aan opzet te denken en keek nauwlettend toe, of men ook iets van de daders ontdekken kon. Maar ’t gelukte nog maar niet, ze te krijgen. ’t Kwaad komt evenwel dikwijls door kleinigheden uit, daar geen mensch om denken zou. Zoo ging ’t ook hier. De jongens hadden n.l. ook kippen gestolen. Nu zag de heer Feenstra, die o. a. ook ’t toezicht op wegen en bruggen had, op een goeden keer tamelijk ver buiten de stad een kip loopen en dat kwam hem vreemd voor. Zijn honden vingen ondertusschen ’t hoentje en de loopjongen had er een goed kluifje aan. De heer Feenstra dacht er evenwel niet verder aan, dan toen hij en zijn buren inde volgende dagen weer bestolen werden. Toen begon hy te bedenken, dat de kip wel van de dieven weggeloopen kon zijn. Om zekerheid te krijgen begaf hij zich, zonder iets te zeggen, met eenige negers naar ’t bosch, alsof hy prasala wilde laten kappen. Op de bekende plaats begon hij zijn nasporingen en was zoo gelukkig op een zandige hoogte een geheel magazijntje van allerlei goederen en een smeulend vuurtje te ontdekken. De voorwerpen werden meegenomen en inde stad door de eigenaars herkend. Met een paar politieagenten ging Feenstra tegen den avond weder het bosch in en snapte den neger Frederik. Na verloop van eenigen tijd werden ook de anderen opgevangen en kwam men gemakkelijk achter hun rooverijen en pogingen tot brandstichting. De een was niet zoo schuldig als de ander, maar men vernam weldra met zekerheid, dat zij ook de aanleggers van den grooten brand waren, al was ’t hun bedoeling niet geweest, dat die zich zoo zou uitbreiden. Dat had evenwel natuurlijk niet in hun macht gestaan. Cojo was de eigenlijke brandstichter. Met Mentor en Present was hij naar ’t huis gegaan met een brandende tondeldoos, had de gordijnen op de slaapkamer met een zwavelstok aangestoken en ze op het ledikant geworpen. Toen had hij zich met het gestolen goed verwijderd. Tom bleef er bij, dat hij wel weggeloopen was, maar van de brandstichtingen niets geweten had. Na een langdurig onderzoek, waarbij vele getuigen gehoord werden, vooroordeelde het Gerechtshof Cojo, Mentor en Present om levend verbrand, Tom en Wind om gehangen en andere medeschuldigen om vjjftien of tien jaren gevangen gehouden te worden. Dit vonnis, hoe verschrikkelijk ook, scheen weinig indruk op de schuldigen te maken. Met de grootste koelbloedigheid wachtten zij hun vreeselijke straf. De heer Voigt, zendeling van de Broedergemeente, bezocht hen inde gevangenis en trachtte hun berouw op te wekken, sprak hun van den alwetenden God, die hun misdaden aan het licht had Den volgenden dag bezocht hen ook Pastoor Groofï, die op al zijn goede woorden slechts een onverschillig „ja” ten antwoord ontving. Zy lieten zich evenwel door hem doopen. Op den morgen van hun terechtstelling rookten zy hun pypen, alsof er niets te doen was. Even over zeven werden zij naar de plaats gebracht, waar zy brand gesticht hadden. Daar werd het vreeselijk vonnis aan hen en de andere veroordeelden voltrokken. Ik verhaal u dat niet in bijzonderheden, ofschoon ik een boek naast mij heb liggen, waarin alles uitvoerig vermeld staat. Maar het is te akelig. Ik kan mij niet begrijpen, dat er zulk een wreede straf toegepast is, maar moet dit voor de verantwoording der Rechters laten. Maar wat een lot ook, zoo te sterven, zoo verhard en zonder eenig gevoel van schuld. Wel om medelijden meê te hebben. De arme jongens, dikwijls geplaagd en gesard, hebben maar heen geleefd en zijn zeker opgegroeid, zonder iets geleerd te hebben van God, die hen liefhad en Zijn Zoon gezonden had, opdat ook zij nog behouden zouden kunnen worden. Mijn lezers, denkt er over, hoevele voorrechten gij geniet en bidt God, dat Hij u beware voor alle kwaad. Al mocht het zijn, dat het oordeel der menschen ons vrijliet, het oordeel des Heeren gaat over alle dingen, ook over de verborgenste. De verhaalde brand viel voor in 1832 onder het bewind van den Gouverneur-Genoraal van Heeckeren (1832—’38). gebracht en voor Wien zij spoedig zouden moeten verschijnen, maar ’t waste vergeefs. Twee uren lang was hij met hen bezig, zonder dat zy op eenigerlei wijze getroffen werden. 15. Kolonisatie. Qe zult gemakkelijk inzien, dat de vraag: wat zou er voor Suriname gedaan moeten worden om ’t weer vooruit te helpen? nog al eens in ’t hoofd opkwam van allen, die belang stelden inde Kolonie. Een van de antwoorden, die door sommigen daarop gegeven werden, was: legt Europeesche kolonies aan. Daarmee wilde men aanduiden, dat het goed zou zyn, wanneer er verscheidene Europeanen zich tezamen gingen vestigen, als op een dorp, dan den grond bebouwen en zooveel voordeel van de vruchtbaarheid van den bodem trekken, als maar mogelijk was. Ik heb u verhaald, dat de Labadistcn reeds vroeger een proef genomen hadden, die ongunstig was uitgevallen. Maar iedereen wist, dat zij het ook niet op verstandige wijze aangelegd hadden Onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Elias (1842—'45) beproefde men het weer eens. In Holland waren drie predikanten, die veel met zoo’n plan op hadden. Zij heetten Brandhoff, Betting en Copijn. Na veel heen en weer praten besloot de Hollandsche regeering om de kolonisatie op haar kosten te bevorderen. 50 gezinnen boden zich aan om naar ’t voor hen vreemde land te gaan. Maar eer zy de reis ondernamen, werd Ds. Betting in 1843 met twee knappe boeren vooruitgezonden, om alles eens op te nemen en een goede plaats uitte kiezen, waar men een dorp van 55 huizen zou kunnen vestigen. Dat ging nu zoo gemakkelijk niet en toen er eindelyk een plaats bepaald was, ging ’t met het bouwen Ds. Copijn, die zelf ook zeer verslagen en teleurgesteld was, wist zijn lotgenooten toch moed in ’t lijf te spreken en zoo goed als ’t ging, zocht men een dak te „Voorzorg” of inde gebouwen van de verlaten militaire post Groningen, die aan de overzij van de rivier lag. Eenigen tijd later kwamen nog 122 nieuwe kolonisten onder Ds. Brandhoö aan, die geherbergd moesten worden in eenige loodsen, die inderhaast opgeslagen waren. 36 anderen vonden een plaats op de plantage „Mijn vermaak”, een paar uur beneden „Voorzorg” gelegen. De arme vreemdelingen, die met een hart vol hoop en goede vooruitzichten den vaderlandschen bodem verlaten hadden, vonden zich verschrikkelijk teleurgesteld, ’t Was ook onverantwoordelijk, dat men zoo slecht vooruit voor hen gezorgd had. Dat komt van ’t talmen en treuzelen. De een had het maar altijd op den ander geschoven. Onvergeeflijk! Binnen weinige maanden stierf meer dan de helft der van woningen en ’t gereed maken van den grond zoo sukkelig en zuinig, dat het scheen of de naam van den grond „Voorzorg” een bespotting was. Ds. Betting ontried de vestiging beslist, wierp alle verantwoordelijkheid er voor van zich af, maar kon tegen de Gouvernoments-kommissie, die de zaak wou doorzetten, niet op. Toen de 207 kolonisten den 21 Juni 1845 na een moeielijke reis aankwamen, vonden zy weinig meer dan eenige half voltooide hutten aan den zoom vaneen ondoordringbaar bosch en wisten niet, of ze knorren of schreien moesten. Sommigen dachten er zelfs aan om dadelijk maar weer terug te keeren. aangekomenen door slechte voeding, ongezonde huisvesting en invloeden van het klimaat. Onder hen was ook Ds. Copijn. Zoo stonden de zaken, toen de Gouverneur Baron van Baders (1842—’45), die ondertusschen Elias was opgevolgd, reeds twee dagen na zijn aankomst een bezoek kwam brengen aan de bedroefde kolonisten te Groningen. Hij sprak gezonden en zieken moed in, beloofde hulp en bijstand en wist hen door zyn vriendelijkheid en hartelijkheid wezenlijk wat op te beuren. Hij hield trouw woord, zond hulp en ondersteuning en verzuimde niets, dat de onderneming tot een goeden staat kon brengen. Men vestigde zich te Groningen, omdat „Yoorzorg” te ongezond was, kreeg goede huizen, veel gereedschap, vee en gevogelte werd aangeschaft, de kolonisten werkten met lust en ijver en toch liep de onderneming te niet. Geen kosten waren gespaard, maar ’t bleek later, dat het geheele plan niet goed was overdacht, de plaats niet goed gekozen en het bestuur toevertrouwd aan een man, die van zulke dingen geen verstand had. Na ’t opheffen der nederzetting keerden sommigen der bewoners naar hun vaderland terug, anderen vestigden zich in of nabij Paramaribo. De laatsten hebben ondervonden, dat het in Suriname nog niet zoo kwaad was, want zij kwamen allen goed terecht en zagen zich voor de doorgestane moeite beloond dooreen betrekkelijke welvaart. Met de pogingen tot kolonisatie was ’t evenwel nog niet gedaan. Later werden nog meer proeven genomen, waarvan ik op zyn tijd melding zal maken. ik nog wat anders schrijf, mag ik niet vergeten hier te melden, dat Z. K. H. prins Hendrik der Nederlanden, de broer van Koning Willem 111, in 1885 een bezoek aan de Kolonie bracht. Ge kunt denken, dat er aan feesten geen gebrek was ter eere van den jongen prins. Zeker dacht hy later nog met genoegen aan zyn zeetochten in dien tyd en ook aan de hartelijke ontvangst te Paramaribo. En nu ga ik verder wat verhalen van den Gouverneur van Raders (1845—’52), van wien ik geloof, dat hy een eereplaats onder de Gouverneurs waard is. Hij heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door de vrye kolonisten te leeren, dat werken op ’t land geen schande was. Want dat dwaalbegrip bestond. Een ambacht te hebben, dat kon er nog meê door, maar met de spa te loopen en te werken, meende men was ’t werk van slaven, maar van geen vrij man. ’t Was hoogmoed, anders niet, want de Hollanders wisten zeer goed, dat het in Holland niet zoo was. Nu waren er in Paramaribo nog al vrijgelaten slaven. Maar die dachten er niet aan om op ’t land of aan ’t graven te gaan. Dan waren er ook nog verscheidene anderen, die goed hadden kunnen werken, maar ’t ook al niet deden, omdat ze bang waren om uitgelachen te worden. Van Raders deed al wat hy kon, om dat te veranderen en had spoedig een gelegenheid om eens flink door te tasten. Achter het Gouvernementshuis lag een tuin, die 16. Arbeid der vrijen. verschrikkelijk verwaarloosd was, maar uit liefhebberij hadden een paar vrijwilligers van ’t garnizoen dien zoo netjes opgeknapt, dat iedereen er verbaasd van stond. Toen ze voor ’t huis een bloemperk gingen aanleggen, keek men de oogen uit en vooral toen men bemerkte, dat de Gouverneur zelf gedurig aan ’t planten en poten was. Dat maakte al, dat de spa wat van haar schandnaam verloor. Eenigen tijd daarna kwamen twee vrije kleurlingen, timmerlui, hun nood bij den Gouverneur klagen, dat ze geen werk hadden. „Kom maar inden tuin helpen,” zei de Gouverneur en toen zij dit naar zijn zin gedaan hadden gaf hij hun ieder een zilveren gulden, die men toen in Suriname nog zooveel niet zag. Dat werkte. Yelen wilden nu inden tuin werken. „Nu,” zei de Gouverneur, „zooveel heb ik er inden tuin niet noodig, maar als ge spitten wilt, heb ik een ander werkje voor u. We zullen samen de Steenbakkersgracht verleggen.” Dat beviel hun nu wel niet zoo extra, maar ze stapten over hun hoogmoed heen en zeiden eindelijk: „Top, we doen het.” Zes man zetten zich aan ’t werk en de Gouverneur ging voor met den eersten spit. Eenigen tijd later gingen de werklui met hun spa over den schouder door de straten, alsof ze een eerewapen droegen en de bespotting zweeg. Toen het nieuwe kanaal voor een gedeelte gereed was, vierde men een feest. De Surinaamsche Courant van den len September 1846 gaf er een uitvoerig verslag van. Kanongebulder en muziek wisselden verschillende toespraken af, alleswas keurig met vlaggen en groen versierd, 111 arbeiders stonden in rijen geschaard in het bed der vaart en wisten niet hoe zij: Hoera! en Leve de Baron van Raders! zouden roepen. Dames en heeren groeven met troffels en spaden meê, ’t was één pleizier en al pleizier. Feest houden kon men in Suriname goed. Daarmeê was dan ’t werk ingewijd. Arbeiders waren er nu in overvloed te krijgen en de Kolonie zou op die wijze een mooi kanaal gekregen hebben naar Kwatta, wanneer er geen spaak in ’t wiel gestoken was. ’t Was weer het oude: geld! Al die arbeiders moesten betaald worden en er was bijna niet. Nu dacht de Gouverneur wel, dat de Regeering helpen zou, maarde Minister van Koloniën had er geen zin in om f 60.000 naar Suriname te zenden. Yan Raders had gedacht, dat het kanaal zoo wat f 80.000 kosten zou. Hij wilde zelf voor f 5000 zorgen, de leden van den Kolonialen Raad samen voor f 7500 en als de Minister de 60 maar gaf, zouden de ontbrekende duizenden ook nog wel komen. Daar was de Minister evenwel niet toe te bewegen en ’t werk, dat zoo goed begonnen was, moest gestaakt worden. Werd dit plan dus verijdeld, vruchteloos was het niet geweest. Een dwaas vooroordeel was overwonnen en terecht wordt aan van Raders den roem gegeven van den veldarbeid weer in eer gebracht te hebben. ’t Gebeurde nl. gaf aanleiding tot de oprichting vaneen Maatschappij tot bevordering van den landbouw onder de vrije bevolking. En zelfs bij de Boschnegers drong ’t gerucht der algemeene werkzaamheid door, die ’t goede voorbeeld navolgden en hun diensten kwamen aanbieden. Yroegor mochten de Boschnegers niet op do plantages blijven, maar nu kon ieder, die hen voor zyn werk gebruiken kon, verlof krygen om ze te houden. Yan Kaders was wel zeer teleurgesteld, maar verloor toch den moed niet. Zoo betaamt het een flink man. ’t Gouvernement bezat eenige plantages, die evenwel in bedroefden staat waren. Catharina Sophia bijv., later meestal Gouvernements-plantage genoemd, heette een suikerplantage, maar er kwam niet veel suiker vandaan. Met veel moeite wist de Gouverneur toch te bewerken, dat het er beter ging en in plaats dat er vroeger ineen langen dag 373 okshoofd suiker werd gemaakt, .verkreeg men er nu 5 in 10 uren. Op de plantage werden 640 slaven aan ’t werk gehouden en de Gouverneur deed zijn best om hun lot zoo dragelijk mogelijk te maken. Hij liet hen niet te lang werken, deelde belooningen uit, zorgde voor goede voeding en kleeding, enz., waardoor hij de arme menschen deed gevoelen, dat hij het goed met hen meende. Men zou zeggen, dat iedereen dat wel geprezen moest hebben, maar dat was toch niet zoo. Ge weet toch wel, hoe ’t vroeger in Suriname met de slaven was. Als men ze goed behandelde, zeiden veel menschen, werden ze ongehoorzaam en lui en deze zagen dus met weerzin, wat een slavenvriend als van Kaders deed. Zij klaagden zelfs by‘ de regeering er over en wisten in Holland zulke gedachten op te wekken, dat de Gouverneur gedurig waarschuwingen ontving om toch niet al te vriéndelijk te zyn voor de slaven. Wat de man ook deed, hij had het nu eenmaal verkorven en zy’n vijanden maakten hem zoo zwart als zy konden. En hoewel de regeering in Holland nu wel niet alles geloofde, De zendelingen hadden ook wel eens over ’t lot der slaven gesproken en geschreven, maar toch altijd met groote voorzichtigheid, uit vrees van anders in hun werk bemoeielijkt te woorden. Toch kwam langzamerhand ook door hun mededeelingen de ware staat van zaken in Nederland aan het licht en leerde men daar inzien, dat de slaven het nergens zoo verschrikkelijk hadden als in Suriname. Yooral de Hoofdvoorstander Tank heeft tijdens zijn verblijf in Nederland daarin veel goeds gedaan en zijn mannelijke, onverschrokken woorden zijn niet zonder goede vrucht gebleven. De Gouverneur kon ’t op den duur tegen zijn vijanden niet uithouden. En bij de eerste de beste gelegenheid wisten zij te bewerken, dat hij zijn eervol ontslag kreeg. Den len Maart 1852 droeg hij ’t bestuur over aan den Procureur-Generaal mr. Ph. de Kanter, die voor de derde maal tijdelijk als Gouverneur optrad. Yan Kaders ontving bij zijn vertrek veel bewijzen van belangstelling en waardeering. Natuurlijk alleen van hen, die inzagen met hoeveel getrouwheid hij zich aan ’t waarachtig welzijn der Kolonie gewijd had. Bij zijn terugkomst in Nederland heeft hij den Koning weten te overtuigen van ’t onrecht, dat hem aangedaan was en nog veel jaren de achting genoten van allen, die hem kenden. Ware verdiensten worden niet altijd beloond. Maar God kent hen, die naar Zijn wil wandelen in oprechtheid. Hij vergeet geen goed werk. En ’t bewustzijn volgens plicht bleef er toch iets van zitten en stond de waardige Gouverneur bij haar helaas in geen goeden naam. Zooveel kwaad doen onbarmhartigheid, eigenbelang en laster! en geweten gehandeld te hebben is meer waard dan de lof der wereld, ten koste van plichtverzaking veroverd. 17. Weer Kolonisatie. ongelukkige uitslag van de nederzetting te „Voorzorg” had nog allen moed en lust voor kolonisatie niet gedoofd. In 1853, onder ’t bestuur van den Gouverneur Schmidt auf Altenstadt (1852—’55), sloeg een ondernemend man weder handen aan ’t werk. Hij heette August Kappler en was een Duitscher. In 1839 was hij als korporaal-kommandant van de militaire wacht of ’t piket, op een plaats aan den linkeroever van de Marowijne. Zij heette post Frederik Willem Hendrik. Onze korporaal had z(jn oogen en handen niet voor niets. Hij kwam goed op de hoogte van land en volk en bejammerde het, dat zoo’n vruchtbare streek zoo achteruit ging en betrekkelijk zoo weinig opleverde. Toen hij later door ’t Gouvernement tot assistent-posthouder bij de Aucanernegers werd aangesteld, begon hij te bouwen. 10 akkers land liet hij schoonmaken en tot bouwland bewerken, waarbij hij ’t minst zijn eigen handen spaarde. Boschnegers en Indianen kwamen hem opzoeken, stelden vertrouwen in zijn eerlijkheid en zoo was ’t hem mogelijk allerlei handel met hen te drijven. Hij kon ’t evenwel niet zoo in ’t groot doen als zijn buurman, zekere heer Montecattini, die een jaar na Kappler zich een half uur hoogerop Met Kappler was het anders. Die hakte zelf zijn hout en kookte zelf zijn pot, dat was wel een eerlijk en goed man, maar toch slechts een Poti bakra, zooals zy meenden. Montecattini had behalve meer invloed ook meer geld dan Kappler en kon dus dadelijk meer in ’t groot beginnen. Hij kocht hout van de Boschnegers, bevrachtte er schepen mee, zond die naar de Antilles en maakte zoo goede zaken. Want, zooals gij weet, is het Surinaamsche hout in het buitenland zeer gezocht. En terwijl de groote heer zoo deed, kon de Copral met groote moeite van tijd tot tijd slechts een paar blokken cederhout aan zijn korjaaltje vastgemaakt naar Paramaribo of naar Pransch Guyana ter markt brengen. En van ’t geen hij zoo verdiende betaalde hij eerlijk de schulden, die hij nog had. Zoo ging ’t een paar jaren en al ging ’t langzaam, hij vorderde toch, zoodat hij ’t plan opvatte om eens te zien, of hij geen Europeesche houtwerkers kon bewegen, om met hem samen te doen. In 1852 ging hij naar Europa, wist daar met het kantoor van Kreglinger en Cie een kontrakt te sluiten en eenige Wurtembergers over te halen om met hem meê te gaan. In Juli 1853 kwam hij met zijn jonge vrouw en 19 andere personen op zijn woonplaats aan, die hij nu tor eere van haar Albina noemde. vestigde. Deze heer, een Korsikaan van geboorte, was vroeger direkteur eener plantage geweest en had ook als burgerofficier gediend, dat hem onder de Indianen groot aanzien gaf. Hij was de bijzondere vriend van ’t groot-opperhoofd der Boschnegers en zij naderden hem dus met ontzag. In zijn afwezigheid had zekere Stein ’t een en ander klaar gemaakt om de gasten te ontvangen, zoodat ze niet teleurgesteld waren, ’t Schip, dat hen gebracht had, kon met een goeden voorraad hout weer vertrekken en men had alle hoop op voorspoed. ’t Ging dan aanvankelijk ook goed, de arbeiders werkten met lust en bleven gezond. Maar Kappler had het gebrek, dat hy vreeselyk driftig kon worden en in zijn drift dingen deed, waarover hij later berouw had. Dat veroorzaakte nog al moeielijkheden. Yooral toen in ’t volgende jaar weer 19 personen óverkwamen en met hen zekere Bühler, met wien Kappler ’t maar heel niet vinden kon, ofschoon hij hem zelf als zyn besten medehelper uitgezocht had. Bühler overleed echter spoedig aan de gele koorts, die de Kolonie in dien tijd teisterde en de Gouverneur en de zendelingen deden hun uiterste best om gedurig vrede te maken tusschen Kappler en zijn werklieden, zoodat alles nog al ging. In April 1855 was er al voor f 21.000 aan hout verzonden, zoodat men niet kan zeggen, dat de proefneming mislukt was, maar het kantoor, dat f 30.000 inde zaak gestoken had, verloor den moed en durfde Kappler niet helpen om den landbouw meer te bevorderen. Hij moest dus zonder hulp voorttobben. Op de plaats van Montecattini ging ’t beter. Daar waren ook 14 Europeanen en die bleven zich goed houden. Evenwel bestaat nu alleen nog meerde naam van de vestiging. Want na verloop van eenige jaren vertrok de eigenaar met een lading hout naar Barbados en liet sedert niets meer van zich hooren. Zijn neef, die op de plaatswas gebleven, 18. Onder de Bosclmegers. vroeger heb ik u iets verhaald van de zending onder de Boschnegers en toen gezegd, dat gij er meer van hooren zoudt. Daarom begin ik er hier weêr aan. Na ’t vertrek der zendelingen in 1813 waren er twee helpers, Johannes Arabi en Christiaan Grego, die zoo goed zij konden, voor de godsdienstige behoeften der kleine gemeente zorgden. Toen Arabi in 1821 stierf zei hij tot Grego: „wanneer ik gestorven ben moet gij voortgaan om mijn kinderen tot den Heiland te brengen, want zij moeten in Zijn handen blijven.” In 1824 stierf ook Grego en de gemeente hield zich niet zeer aan zijn vermaningen. Maar toch leefde ’t verlangen naar onderwijs en prediking nog immer in hun harten en wanneer zij somtijds in Paramaribo bij de zendelingen kwamen, vroegen zij nog altijd, of er geen Broeders meer bij hen kwamen. hield den houthandel nog eenigen tijd aan, maar liet dien toch later varen. Kappler heeft zich, nadat zijne helpers zich verspreid hadden, op landbouw en veeteelt toegelegd en slaagde hierin tamelyk wel. In 1860 ontving hij een bezoek van den Gouverneur van Lansberge, die met genoegen zijn werkzaamheden naging. In 1879 verliet de ondernemende mande Kolonie en vestigde zich in zijn geboortestad Stuttgart, waar hij in 1887, als welgezeten man, overleed. In 1835 ging br. Yoigt daarom weer onder de Boschnegers. Hij vond te Gingee een zekeren Frederik, die trouw was gebleven aan zijn geloof en van toen afzijn stamgenooten dikwijls voorging en onderwees, zooveel ’t in zijn vermogen was. Een zoon van Arabi, Job genoemd, bouwde een kerkje te Gingee en zoo verzamelde zich daar weder een kleine gemeente. Br. Yoigt bleef echter niet, zoo min als br. Jacobs, die in 1837 de Boschnegers weer eens bezocht. Eerst in 1840 vestigde er zich weder een zendeling. Zijn naam was: Kasmus Schmidt. Hij noemde de plaats Gingee weer met haar ouden naam: Bambey. Hij had met veel moeiten te kampen, want velen der Boschnegers waren zeer heidensch geworden. Hij was evenwel gesterkt in zijn God en gaf den moed niet op, zoodat er na een jaar tijds weer 85 gemeenteleden waren. Hij schreef toen: „ons hoopke hier is met een stuk land te vergelijken, dat vroeger schoongemaakt en afgebrand is, maar waar de struiken weer zoo opgeslagen zijn, dat er tijd en geduld noodig is, om alles weer te reinigen en te planten, voor dat er onder Gods zegen vruchten gezien kunnen worden.” In 1845 overleed Schmidt reeds. Zijn weduwe bleef toen nog bijna een jaar in Bambey. Er kwam nu wel een andere zendeling, maar deze werd spoedig zoo ziek, dat hij naar Europa moest terugkeeren. De gemeente bleef zoo dus weer aan de zorgen van Job overgelaten, die met zijn broeder Johannes trouw deed, wat hij kon. De heidenschc bewoners maakten het den Christenen langzamerhand zoo lastig, dat deze naar een andere plaats, Gansee, verhuisden, inde nabijheid der eerste watervallen. Zij noemden haar Nieuw-Bambey. Hier kwamen ook zendelingen, maar nauwelijks waren zij er, of zij werden ziek. Job stierf in 1849. Na allerlei wederwaardigheden verstrooide de gemeente zich, maar Nieuw-Bambey bleef nog een middelpunt, waar gedurig godsdienstoefening gehouden werd. Bij een anderen stam der Boschnegers geschiedde er in deze tijden iets zeer wonderlijks. Aan de Boven-Saramacca namelijk wöonden de Matuari-negers, die van ’t Evangelie nog niets gehoord hadden. En wat gebeurde er nu. Een dezer menschen, King, woonde in ’t dorp Maripastoon, en werd op wonderlijke wijze, n.l. door droomen, tot inzicht gebracht van zijn ellendigen, heidenschen toestand. Hy had geen rust of duur meer, want hij begon te begrijpen, dat er een God was, en hij wist niet, waar hij Hem vinden zou. Eindelijk ging hij naar de stad, naar de zendelingen, die hem met hartelijke liefde ontvingen en gaarne den weg naar den hemel wezen. Niemand was nu blyder dan King. Hij had den grootsten schat gevonden en wilde nu ook zijn stamgenooten doen deelen in zijn geluk. Hij trok terug naar zijn bosschen, predikte met kracht tegen de afgoderij en alle heidensche gruwelen, die zijn volk pleegde, en werd zoo goed aangehoord, dat men hem in 1858 toeliet alle afgodshuizen in Maripastoon te verwoesten en alle afgodische dingen inde rivier te werpen. Hij was toen nog ongedoopt, wist weinig van ’t Evangelie en kon ook nog niet lezen. Maar hij bezocht de zendelingen weer, liet zich onderwijzen en kon in 1861 gedoopt worden. Hy ontving toen den naam Johannes. Verscheidene zijner stamgenooten waren door hem opgewekt om ook naar Paramaribo te komen en de zendelingen verheugden zich over die uitbreiding hunner werkzaamheden van ganscher harte. In Maripastoon werd een kerkje gebouwd en Johannes als helper aangesteld. Deze was niet tevreden met in Maripastoon alleen te arbeiden, maar bezocht de dorpen en kampen inden omtrek en liet zich door den tegenstand der wintimannen niet ontmoedigen om ’t woord des Evangelies rond te brengen. Bij de Matuaris, bij de Saramacca-negers, zelfs bij de Auka-negers bracht hij zijn zendingsbezoeken. Ook de Boni-negers werden niet vergeten.’t Was een groote vreugde voor King, toen in 1864 het opperhoofd der Matuaris, Kalkoen, gedoopt kon worden. Deze ontving den naam Jozua. De gemeente te Maripastoon nam ondertusschen meer en meer toe. In 1873 bracht de zendeling Jensen er een bezoek en vond er de kerkte klein, wat zeker geen kwaad teeken was. De oude gemeenten in ’t Boschland zijn in dien tijd ook weer wat vooruit gegaan. De broeders kochten de plantage Berg-en-Dal aan de Boven-Suriname en vestigden daar een zendingspost. Van daar uit kon Koflykamp en Nieuw-Bambey af en toe bezocht worden en ofschoon dat voor den zendeling een heele reis is, doet hij ’t met vreugde, wijl de Boschnegers zich daar als oprechte Christenen gedragen. In 1898 is King, hoog van jaren, overleden. Alles tezamen zijn er onder de Boschnegers ruim 700 Christenen. Wanneer men bedenkt, hoeveel spot en moeite De werkzaamheden der Broedergemeente hebben zich al meer uitgebeid. In Suriname bevinden zich op verschillende posten verscheidene zendelingen on zendingszusters. Er zijn kerken en scholen gebouwd, vele helpers en helpsters zijn reeds langer of korter tijd in dienst. De scholen worden bezocht door tal van leerlingen en bestuurd door veel onderwijzers en onderwijzeressen. ’t Gaat in uw land, zooals overal, wanneer men plant en nat maakt, is ons werk gedaan, de wasdom moet van God komen. Die heeft gelukkig aan de Evangelieverkondiging in Suriname niet ontbroken. 19. Emancipatie. Jn een boek, dat in 1861 uitgegeven werd, las ik: „Te veel blijftin Suriname alles bij ’t oude en toch is er aan verandering en verbetering groote behoefte.” Een paar jaar later kon men dat niet meer schrijven, ten minste niet, dat alles bij ’t oude was gebleven, want toen had er een groote verandering plaats. Eer ik dat evenwel verhaal, moet ik nog wat van de Auka-negers mededeelen. Bij gelegenheid dat de Gouverneur Albina bezocht, waar Kappler woonde, kwam daar Byman by hem met eenige andere kapiteins. Deze Byman was het zij dikwijls van hun heidensche stamgenooten moeten verdragen, moet men den Heer danken, die hen trouw maakt en voor het kwaad bewaart. Groot-Opperhoofd der Auka-negers en kwam eens spreken over de Boni-negers, die hij als zijn knechten beschouwde en behandelde. Hij wilde er maar niets van weten, dat hij niets over hen zou te zeggen hebben, zoodat er van ’t gesprek eigenlijk niets terecht kwam. Later zond men een kommissie om hem nog eens over die zaak te onderhouden. Maar Byman was bij de hand en hij zei tot de heeren, die hem kwamen bezoeken: „Als ’t gouvernement niet hebben wil, dat er slaven zijn, of dat wijde Boni-negers als onze knechten gebruiken, waarom begint het dan niet met zijn eigen slaven de vrijheid te geven?’- Hij werd evenwel toch overgehaald om zich te voegen en de Boni-negers vernamen met groote blijdschap, dat de Aukas van hun meesterschap hadden afgezien. In Nederland had men ondertusschen over de vrijlating of emancipatie der slaven gedacht. Zoo had o. a. reeds in 1858 een Minister des Konings de zaak bestudeerd en zijn plannen aan de Staten-Generaal voorgelegd. Gemakkelijk was de zaak niet, er viel allerlei hij te ordenen en te regelen. Eerst het jaar 1863 bracht voor de slaven de eerste stralen van de vrijheidszon. Den 4en October was de proklamatie aangeplakt, waarin de Gouverneur ’t Koninklijk besluit tot vrijmaking meedeelde. Yoor iederen slaaf zou door de Nederlandsche Kegeering f 300 vergoed worden. Ge kunt begrijpen, wat dat voor een vreugde was, toen reeds. Of neen, ge kunt het niet begrijpen, zoo min als ik, want eerst moesten we eens kunnen gevoelen, wat het is zijn vryheid te missen, eer we ’t zouden kunnen vatten. Met hoeveel hoop en verwachting werd dele Juli van Onder de inboorlingen heerschte over ’t algemeen een feestelijke stemming. Zij begroetten de vrijheid als een gave, ja als een wonder Gods. Zij stroomden naar de kerk en waren hoewel blijde, toch zoo ordelijk, dat menigeen zijn oogen niet kon gelooven. Op den volgenden dag kon men meer uiterlijke vroolijkheid zien. Optochten met vlaggen waren er en zoo al meer, maar gelukkig niet de minste wanorde. Zooals ’t inde stad ging, was ’t ook daar buiten. De plantagenegers zochten bijna allen de kerken op, al waren ze er nog zoover vandaan. Yan Annaszorg, waar de zendeling Jansa werkzaam was, begaf zich een kommissie uit de slaven naar den burger-kapitein van ’t district, om hem te verzoeken aan den Gouverneur en Z. M. den Koning hun dank over te brengen. Zoo werden overal meer christelijke zin en dankbaarheid getoond dan de zendelingen hadden kunnen hopen. Aan God werd de eere gegeven en de eerste dag der vrijheid Hem gewijd. Ge zult van deze dingen zeker wel kunnen hooren vertellen, meer dan ik er van weet. Ge moet niet vergeten er eens naar te vragen. Met dat al waren de slaven nog niet geheel en al vrij. Zij bleven nog 10 jaren, zooals men dat noemt, onder ’t volgend jaar verbeid. Eindelijk, daar was hij en de vrijgelatenen gedroegen zich uitmuntend. In alle kerken der Broedergemeente werd godsdienstoefening gehouden en stegen lof en dank ten hemel. In Paramaribo was de kerk feestelijk versierd en de Gouverneur en andere hooge ambtenaren woonden er de avondgodsdienstoefening bij. staatstoezicht. Zij moesten kontrakt maken met hun werkgevers, maar konden zich overigens verhuren waar en bij wien zij wilden. Yoor ’t aangaan van deze verbindtenis hadden zij 3 maanden tyd. Dit kwam velen niet best uit, maar aan den takt van Gouverneur van Lansberge (1859 —’67) had men het te danken, dat toch de meesten meegingen. De weerbarstigen plaatste men op de gouvernementsplantages. Deze tijd ging ook om, zonder dat men vele moeielijkheden ondervond. Wel verhuisden de voormalige slaven druk en dat maakte het voor de zendelingen nog al moeielijk, maar dat kon niet anders. ’t Duurde evenwel niet lang of ’t bleek, dat de vrijheid ook misbruikt kan worden en er gebeurden allerlei dingen, die minder aangenaam waren. Yelen werden onverschillig omtrent de godsdienst of begonnen weer van de heidensche feesten te spreken, anderen lieten zich tot een slechten levenswandel verleiden. Zoo kwam het, dat men den len Juli 1873 niet zonder eenige bezorgdheid tegemoet zag. Op dien dag toch zou het staatstoezicht eindigen en ieder kontraktant zoo vrij zijn als elk ander. Maar, de vrees werd beschaamd. De dag werd kerkelijk gevierd on men had niet te klagen over wanordelijkheden. Daarmee was een duister tijdvak voor Surinames geschiedenis gesloten. Maarde slavernij is een kwaad, dat ook in zijn gevolgen nog verwoest en de Kolonie moet in deze dagen ’t oordeel dragen over vroegere zonden. Want hij die meende, dat met opheffing der slavernij de zon van voorspoed en geluk over Suriname zou opgaan, is in vele 20. Immigratie. de opheffing van den slavenhandel en met het oog op de emancipatie was men er reeds vroeger in Suriname op bedacht geweest om de werkkrachten te vermeerderen. Om ’t land te bebouwen en de produkten te verwerken, heeft men handen, arbeiders noodig. Zoo die ontbreken, baat het weinig, dat het land zoo gezegend en zoo vruchtbaar is als het uwe. Wat had men er op bedacht? Men huurde vrije werklieden uit China, die zich voor een vastgesteld loon voor zekeren tijd verbonden. In April ’SB kwamen 500 Chineezen uit Macao en omstreeks ’73 werden er weer 400 aangevoerd, van welke helaas bijna de helft onderweg stierf. Ge hebt zeker al wel van China gehoord. Dat is een ontzaggelijk groot rijk met millioenen inwoners, die door een keizer geregeerd worden. Op weinige uitzonderingen na zijnde Chineezen allen heidenen en vereeren een menigte afgoden. Tot voor eenige jaren lieten zij nooit ongestraft een vreemdeling in hun land toe en in ’t noorden van opzichten teleurgesteld. Het voorschrift, dat de voormalige slaven nog 10 jaar onder staatstoezicht hield, had niet zulk een gunstig gevolg, als men er van verwachtte. In plaats dat het tot geregelden arbeid drong, kwamen er sommigen door tot lediggang. En veel plantage-eigenaars, vreezende later geen arbeiders meer te kunnen vinden, putten hun gronden uit en verbrasten het voor hun slaven ontvangen geld. ’t rijk was een groote muur gebouwd, om de naburige volken te verhinderen, dat zij de grenzen over kwamen. Van hun zeden en gewoonten zou heel veel te verhalen zijn, maar daar heb ik hier geen plaats voor; De Chineezen nu, die ge al wel kent, zijn zonen van ’t Hemelsche rijk, zooals zij hun vaderland noemen, maar daarom nog geen kinderen van het Koninkrijk der hemelen. Velen er van komen ook uit Nederlandsch Oost-Indië en hebben daar misschien wel iets van het Christendom gehoord, maarde meesten weten er toch niets van. De zendelingen dachten er dus dadelijk aan, of zij niet wat voor deze immigranten, zoo noemt men zulke werklieden, doen konden, ’t Was recht moeielijk, dat zij een vreemde taal spraken, maarde Chineezen zijn verstandig en leerzaam en wisten zeer spoedig genoeg van de landtaal af, om ze te verstaan en zich verstaanbaar te maken. Evenwel wilden ze weinig weten van de blijde boodschap des Evangelies. De eerste, die er naar hooren wilde, was juist geen beste. Hij zat wegens moord inde gevangenis en was ter dood veroordeeld. De zendelingen bezochten hem daar en dat bleef niet zonder vrucht. Hij kwam tot gevoel van zijn schuld en de Heer opende zijn hart om zich tot Hem te bekeeren. Hij kon gedoopt worden en ontving den naam van Paulus. Eer hij ’t schavot besteeg, waarschuwde hij zijn landgenooten op een treffende wijze voor alle kwaad en vooral voor het spel, dat zyn verderf geweest was. Ook sprak hy ’t openlijk uit, dat hij vergeving en vrede gevonden had door den Heiland. Langzamerhand kwamen de Chineezen ook eens bij de godsdienstoefeningen kijken. In onze dagen behooren vrij wat Chineezen tot de Broederkerk. Ook van de Koomsche kerk zijn velen lid geworden en die gemeente heeft voor hen een eigen kerkgebouw opgericht inde Burenstraat. Yerschillende Chineezen zijn tot tamelijken welstand gekomen en aldus levende bewijzen van den voorspoed, waartoe vlijt, spaarzaamheid en kennis kunnen voeren. Het groote, fraaie vereenigingsgebouw, dat, na zijn vernieuwing, in Nov. 1905 in tegenwoordigheid van Gouverneur Idenburg in gebruik is genomen, legt getuigenis af van hun degelijkheid. Naar verdienste prees de Gouverneur in zijn antwoord op den welkomstgroet van het Bestuur, hun zin voor orde en den eerbied voor ’t gezag van Overheid en ouders. Zij vormen een degelijk bestanddeel der veelsoortige bevolking van Suriname. De vorderingen hunner kinderen in kennis en wetenschap doet de hoop koesteren, dat men van hen voor de toekomst der Kolonie nog veel goeds verwachten kan. 21. Slot. Qij hebt nu een en ander van de geschiedenis van uw land kunnen lezen, ’t Merkwaardigste er van, naar ik hoop. Want zooals ik vroeger reeds zei, om alles nauw- Toen men hem nu het touw om den hals gedaan bad, brak het tot tweemaal toe. Dit had tengevolge, dat de doodstraf veranderd werd in 20jarige vestingstraf. keurig op te geven en te beschrijven zou ik een groot boek noodig hebben, dat u mogelijk zeer vervelen zou. Dit weinige is evenwel reeds genoeg om u te doen zien, dat de Heer op aarde niemand vergeet en u ook allen weet te wonen. Hoe ’t in ’t vervolg met Suriname gaan zal, weet niemand; ’t kan nog een heel rijk land worden, maar ’t kan ook hoe langer hoe armer worden, wie kan dat zeggen? Eén ding weet ik toch wel, en dat is het middel om in voor- en tegenspoed gelukkig en tevreden te zijn. En gij weet dat ook. „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid en alle dingen zullen u toegeworpen worden” zoo staat er inden Bijbel, en die naar dat woord gehandeld heeft, is nog nooit bedrogen uitgekomen. Hebt uw land en zijn geschiedenis lief! leder uwer kan iets doen om de Kolonie rustig en gelukkig te doen zijn, al schittert zij ook niet door haar rijkdom. Doet, wat ge kunt, voor uw uiterlijke welvaart, leert wat er maarte leeren valt, ieder in zijn kring en in zijn werk, maar vergeet niet, dat de vreeze des Heeren ’t beginsel van alle wijsheid en de bron van alle goeds is. En hiermede druk ik u allen onbekend de hand. Zien wij elkander op deze aarde misschien nooit, dan hoop ik later eens inden hemel, waar alle moeiten voorbij zijn, met u een lied te kunnen aanheffen voor Hem, Die ons verlost heeft. Gegroet! VERVOLG. J-|et viel zeer moeielijk om telkens Chineezen als arbeiders voor de plantages te krijgen. Men moest zich dus op andere wijze zoeken te helpen. Het oog viel op Britsch-Indië, dat een zeer dichte bevolking heeft. Werkkrachten zijn daar genoeg en hooge loonen worden er niet betaald. Het Gouvernement ging met Engeland aan ’t onderhandelen. Den Ben Sept. 1870, onder het bestuur van Gouverneur van Idsinga (van 1867 —1878), werd men het eens. Suriname kreeg van Engeland de vergunning vrije arbeiders uit Engelsch-Indië te halen. Niet minder dan vijf zeilschepen brachten in 1873 de lang begeerde koelies aan. De groote landbouw kon nu weer met kracht worden uitgeoefend. Gij kunt dus denken, hoe men ontstelde, toen den Ben Oct. 1876 uit Calcutta het bericht kwam, dat Engeland geen koelies meer wilde afstaan. En waarom niet? Wel, vijanden van Suriname hadden de Engelschen wijs gemaakt, dat de koelies hier slecht behandeld werden. Dit was in ’t geheel niet waar. Het Gouvernement deed zijn best om dit praatje uit de wereld te helpen; doch dit ging niet zoo gemakkelijk. 1. Weder Immigratie. Het duurde nog tot Febr. 1878 vóór de Engelsche regeering toegat. De koelies zelf gaven ook wel eens moeielijkheden. In 1884 durfden zij den Districts-commissaris Jessurun, die op de plantage Zoelen gekomen was om een zaak te onderzoeken, met stokken en houwers bedreigen. De soldaten moesten er bij te pas komen om hen tot rustte brengen. Eenigen tjjd later ging het op Zorg en Hoop evenzoo, ja ’t kwam zelfs zoover, dat de militairen moesten schieten. Zeven oproerige koelies werden gedood. Eenige jaren achtereen bleef het nu tamelijk rustig onder hen. Eerst onder het bestuur van Gouverneur van Asch van Wijck (van 1891—1896) lieten zij weer van zich hooren. Yerschillende opzichters en directeurs werden door hen mishandeld, ja eenige zelfs gedood. In 1893 vernielden zij op Wederzorg uit wraakzucht twee duizend koffieplantjes. Onder elkander hebben zij ook nog al eens twist. Zeer dankbaar en ver-, heugd zijn wij daarom, dat de Broedergemeente sinds 1899 dooreen zendeling, die hun taal spreekt, onder hen werkt. Zulke opvliegende, wraakzuchtige menschen hebben waarlijk wel den verzachtenden invloed van het Evangelie noodig. De arbeid is, onder ’s Heeren zegen, niet ydel geweest. Eenigen doen, onder toezicht van den leeraar Wenzel, als Evangelisten dienst. Hun arbeid wordt zeer gewaardeerd, zij bezoeken geregeld hun landgenooten inde omstreken der stad en inde districten. Ineen buitenwijk van de stad is eene school voor koeliekinderen. Zij ontvangen daar het gewone onderwas inde Nederlandsche taal, hooren er ook de Bijbelsche Geschiedenis en leeren er hun moedertaal van de Evangelisten. De evangeliearbeid onder de koelies wordt zeer bemoeielijkt, omdat er Mahomedanen onder hen zijn. Die zyn bittere vijanden van het Christendom. Toch hebben vele zich, hoeveel kwellingen zij daarvoor van hun landgenooten hebben moeten verduren, laten doopen. Sommige, die reeds lang in Suriname wonen en de volkstaal goed verstaan, hebben zich inde bestaande gemeenten der Broederkerk laten opnemen. Er zijn heel wat Britsch-Indiërs, die, in plaats van naar hun vaderland terug te keeren, zich inde omstreken der stad of op de vestigingsplaatsen neerzetten om den kleinen landbouw uitte oefenen. Het Gouvernement verleent hun op gemakkelijke voorwaarden grond in pacht. Daardoor bedraagt het getal 8.-I. bijna het vierde gedeelte der geheele bevolking van Suriname. Zij hebben er aardig slag van den grond te bebouwen en allerlei gewassen te teelen. De inwoners van Paramaribo worden ook door hen van groenten en houtskolen voorzien. Onder hen, wier kontrakt afgeloopen is, zyn er ook veel, die hun brood verdienen door het bedrijf van kleermaker, barbier, zilversmid of rondventer uitte oefenen. Suriname mag zich dus gelukkig rekenen, dat het deze arbeidzame menschen onder zijn bewoners telt. Zonder hen zou er van grooten, noch kleinen landbouw veel geworden zijn. Hoogst ongepast en seer afkeurenswaardig is het dan ook hen met minachting te bejegenen of uitte schelden. Dat gebeurt helaas! door ouden en jongen maar al te dikwijls. Bidden wij liever den Heer, dat Hy de Evangelieverkondiging onder hen rijkelijk zegene. Wachten wij ons er voor, dooreen slecht voorbeeld oorzaak te zyn, dat zy van ’t Christendom afkeerig blijven. Gij herinnert u uit de vorige les welke onaangename tijding den Ben Oct. 1896 de geheele Kolonie deed schrikken. Wel gaf Engeland twee jaren later weer vergunning om koelies aan te werven; doch men was bevreesd, dat het verbod later weer zou herhaald worden. „Als men eens arbeiders uit de Nederlandsche bezittingen in Oost-Indië liet komen,” dacht men. Dan zou men niet zoo geheel afhankelijk van Engeland zijn. Yerschillende menschen, die het goed met Suriname meenden, hadden dit reeds voorgesteld. Gouverneur Lohman (1888—1891) vond dit ook een uitstekend plan en deed zijn best de regeering in Nederland er voor te winnen. De Ned. Handelmaatschappij nam in 1890 een proef op de plantage Mariënberg. Deze maatschappij doet al jaren lang groote zaken in Ned. Oost-Indië. Het was haar dus makkelijk daar geschikte arbeiders uitte zoeken. Deze menschen beloofden de Maatschappij vijf jaren lang te zullen dienen als veldarbeiders. Zij deden hun best en gedroegen zich goed, zoodat ook andere plantages zulke immigranten wenschten. Nog temeer vroegen zij daarom, wijl de Javanen veel makkelijker menschen zijn dan de Britsch-Indiërs. Yan weerspannigheid en verzet tegen opzichters en gezagvoerders hoort men bij hen niet. Wel zeggen de opzichters, dat ze het zware werk, graven en delven, niet zoo goed en lang achtereen kunnen verrichten als de koelies. Maar toch hebben de plantages ze gaarne als arbeiders, al worden er ook altijd nog 8.-Indiërs naast gebruikt. In Juni 1894 bracht de stoomboot 2. De Javanen „Voorwaarts” zeshonderd twaalf Javanen. Met deze bezending was men niet gelukkig. In Indië hadden de agenten voor de immigratie niet zorgvuldig toegezien, dat alleen gezonde, krachtige menschen werden ingescheept. Aan boord was ook niet doeltreffend gezorgd voor de gezondheid van zoovele mannen, vrouwen en kinderen gedurende zoo’n lange zeereis. Acht en veertig waren onderweg overleden en bij aankomst te Paramaribo moesten 200 zieken in het Hospitaal worden gebracht. „Door schade en schande wordt men wijs” zegt een spreekwoord. Zoo is het ook hier gegaan. De volgende aanvoeren Javanen liet men uit Indië naar Nederland brengen door de stoomers, die elke week van Java naar Amsterdam of Rotterdam varen. In Amsterdam worden zij dan goed gehuisvest tot een boot van de K. W. I. M. of de Directlyn, zooals gij hier zegt, hen meeneemt naar Paramaribo. Zij, die de oorzaak waren van de ongelukken aan boord van de Voorwaarts, kregen heel wat te hooren, dat begrijpt gij. Zij hadden het dan ook dubbel en dwars verdiend. Wat kunnen menschen toch soms harteloos en zonder gevoel met hun medeschepselen handelen! En dat alleen om maar geld bijeen te schrapen. Op verschillende plantages hebben Javanen nu de woningen der koelies betrokken. Evenals de 8.-I. in 1899 een eigen zendeling hebben gekregen, die hun taal verstaat en er in predikt, zal, zoo de Heer wil, in 1907 een Evangeliebode naar Suriname komen voor de Javanen. Daarover verblijden wij ons van harte. Het deed ons altijd zoo smartelijk aan, dat die menschen niets van het Evangelie hoorden. Als wij op Zon- en feestdagen naar de kerk gaan, zitten zij voor hun woningen te rooken en te praten of zooiets hun heelemaal niet aangaat. Yan de volkstaal verstaan zij niet genoeg om de prediking inde kerken der Broedergemeente te kunnen volgen. Dat alles kan nu anders worden. In hun moedertaal zal hun verkondigd worden, dat Jezus ook hun Heiland wil zijn. Ach, mocht de Heer hun harten openen om achtte geven op hetgeen hun wordt gezegd. 3. l)e Lawakwestie. Qnder het bestuur van Gouverneur van Lansberge (1859 —1867) werd de Fransche en de Nederlandsche regeering het oneens omtrent de grens in het Zuidoosten. De Franschen beweerden, de Tapanahony vormt de grens tusschen Cayenne en Suriname en de Surinamers zeiden: neen, de Lawa doet het en al het land tusschen deze twee riviertjes behoort aan ons. Om te onderzoeken wie gelijk had en welk riviertje de bovenloop van de Marowijne vormt, benoemde Z. E. een commissie. Daarin zaten drie kundige mannen, die met eenige Fransche ambtenaren uit Cayenne zouden samenwerken om tot een beslissing te komen. Wanneer ik u nu mededeel, dat deze ten gunste /van Nederland was, zult gy zeker wel verwonderd zijn te hooren, dat toch eerst in 1891 de Lawadelta, zooals dit land genoemd wordt, aan Suriname kwam. Hoe is dat nu mogelijk? zult gij vragen. Wel, de Nederlandsche regeering is te goed van vertrouwen geweest. De Fransche heeren men, dat de zaak nu uitwas. Maar .... daar komt jaren later het bericht, dat de Lawadelta zoo verbazend rijk in —' goud is. Fransche goudzoekers uit Cayenne stroomen er nu heen. En dat zoo maar, zonder verlof van het Gouvernement. O, ja, dat vonden zij niet noodig, het bestuur van Cayenne had hun vergunning gegeven. „Maar dat is nu toch al te gek,” zult gij zeggen, „de EraDschen hadden immers niets meer inde Lawadelta te vertellen.” Juist, dat was ook zoo; doch de Pransche regeering deed nu net, alsof daarover niets was afgesproken. Toen de commissie in 1861 had uitgemaakt, dat de Lawa den bovenloop der Marowijne vormt, had zij zich stil gehouden en niet gezegd met die beslissing in te stemmen. In Suriname was men zeer verontwaardigd over deze handelwijze. Yooral de heer Julius Muller kwam inde krant en in gesprekken daar krachtig tegen op *). In Cayenne wist men wel, dat Suriname gelijk had, doch men hield zich nu dom en verschuilde zich achter de regeering in Parijs. Ziet ge, daarom zeggen wij, dat Nederland te goed van vertrouwen was geweest. Het had niet tevreden moeten zijn met de uitspraak der gemengde commissie alleen. De regeering in Parijs had haar moeten goedkeuren. Uit deze geschiedenis kunnen wij ook nog wat leeren. In belangrijke zaken moet men zwart op wit eischen en niet te spoedig denken, dat alles in orde *) Aan dezen kundigen en werkzamen man is Suriname veel dank verschuldigd. waren het met do Surinaamsche eens geworden: Frankrijk had ongelijk gehad. In Suriname en in Nederland dacht is. Gouverneur Smidt (1885—1888) deed zijn uiterste best om deze kwestie ten gunste van Suriname te doen beslissen. Yoorloopig kwamen de Gouverneurs van Pransch en Nederlandsch Guyana overeen de Lawadelta door hun soldaten en politie-agenten te doen bewaken. Want de goudzoekers deden net, alsof zij daar heer en meester waren en stroopten het land maar af. Gij ziet wel, dat wij met een machtigen tegenstander te doen hadden. Het was toch eigenlijk al te dwaas, dat Fransche beambten toezicht kwamen houden op grondgebied, door hen vroeger als het onze erkend. Maar nu de landstreek zoo rijk aan goud bleek, hadden de Pranschen geen zin toe te geven. Zij beriepen zich er op, dat hun regeermg in 1861 de uitspraak der commissie niet had bekrachtigd. In vroegere tijden zou een groote mogendheid niet veel omslag gemaakt hebben in zoo’n geval. Steunende op haar macht, had zij het begeerde gebied maar ingepalmd. Maar in onze dagen is er voor kleine rijken tegenover de groote nog wel eens recht te krijgen. Hoewel niet altijd: denken wij maar eens aan de Transvaal en den Oranje-Yrystaat. Nederland was evenwel gelukkiger. Frankrijk dreef zijn zin niet door, maar was handelbaar. Het keurde goed, dat het verschil dooreen scheidsrechter zou beslecht worden. Men kwam overeen, dat deze zou uitmaken of de Lawa, dan wel de Tapanahony de grensscheiding moest uitmaken. Kon hij hierin niet tot zekerheid komen, dan mocht hij een geheel andere grens aanwijzen. De Czar van Eusland werd uitgenoodigd als scheidsrechter op te treden en deze liet zich de keuze welgevallen. Inde maand Mei van het jaar 1891, kort voor het aftreden van Gouverneur Lohman, kwam de beslissing. Suriname werd in het gelijk gesteld. De geheele Lawadelta kwam bij Nederlandsch Guyana. Men was inde Kolonie verheugd; doch had vaneen onpartijdigen rechter ook niet anders verwacht. Wij mogen dit hoofdstuk, dat met het bestuur van Gouverneur van Lansberge begon, niet eindigen zonder nog een gewichtige gebeurtenis in dat tijdvak te noemen. Niet de vrijverklaring der slaven, daarvan is reeds gesproken; doch de instelling der Koloniale Staten. De Gouverneur, die overtuigd was, dat deze maatregel in het belang der Kolonie zou zyn, had bij de regeering zeer daarop aangedrongen. Den 8 Mei 1866 mocht hij de eerste vergadering van dat lichaam openen. Hartelijk werd hij toen bedankt voor zijn steun. Groote vreugde heerschte er inde Kolonie op dien dag, die als een nationaal feest gevierd werd. Negen leden waren door de bevolking gekozen en vier andere door den Gouverneur benoemd. Eenige jaren geleden is dit veranderd en bepaald, dat alle leden gekozen worden. De Statenleden behartigen de belangen der Kolonie door de wenschen, opmerkingen en klachten der bevolking aan het Bestuur over te brengen. Niet vergeten mogen wij ook het feit, dat in 1864 de Surinaamsche Bank werd opgericht. Zij bestaat nog heden en is tot veel nut voor het land. Gouverneur van Lansberge, die acht jaren lang de Kolonie uitnemend heeft bestuurd, was zoo bemind, dat de bevolking hem Yader van Lansberge noemde. Dat was gewis een eerenaam. had nu het voorrecht eenige malen achtereen landvoogden te krqgen, die de Kolonie reeds kenden. Gouverneur van Idsinga (18b7—1878) had als zeeofficier en later als landdrost van Nickerie hier vele jaren vertoefd *). Hy aanvaardde zijn ambt ineen moeielijken tijd. De Kolonie ging achteruit door gebrek aan arbeidskrachten. Om haar voor geheel verval te behoeden liet Z. E. eenige land- en waterwegen verbeteren. De Mot- en Craskreek werden uitgedolven en de Paraweg in orde gebracht. In het belang der vrijverklaarden bevorderde hij het kosteloos onderwijs. Om onwetendheid en onbeschaafdheid te bestrijden wilde Z. E. ook inde districten scholen oprichten. De eerste verrees op het station Frederiksdorp. ’t Was zeer jammer, dat de Gouverneur in zijn streven, om de geëmancipeerden verstandelijk en zedelijk te verheffen,niet algemeene medewerking vond bij de daarvoor aangewezen ambtenaren. Dan zouden er meer vruchten gezien zijn van het tienjarig staatstoezicht of den kontrakttijd, zooals men hier zei. De regeering toch had dit uitgedacht om in dien tijd de voormalige slaven lust tot vrijen arbeid in te boezemen. Onder dezen Gouverneur werden nieuwe wetten ingevoerd. *) De betrekking van landdrost was in 1856 door de Nederl. regeering geschapen. Deze ambtenaren moesten het lot der slaven dragelijk trachten te maken. Tevens hadden zij de vrijlating der slaven voor te bereiden. 4. Yerval en opkomst. die onder meer tot gevolg hadden, dat het Gerechtshof veranderd werd ineen Hof van Justitie en het college voor kleine zaken ineen Kantongerecht. De oude benamingen leven, zooals gij weet, nog inden mond des volks voort. Uw ouders zullen zich de feiten in deze en de volgende lessen meegedeeld, nog wel herinneren. Zij hebben ze beleefd. De volgende Gouverneur Jhr. C. A. van Sypestein (1873 —1882) had vroeger als officier reeds 10 jaar inde Kolonie doorgebracht. Ook hem liep het inde eerste jaren van zijn bestuur niet mee. Yerschillende rampen troffen de Kolonie. In 1875 vernielde een geweldige brand de gebouwen der Koloniale Yaartuigen, wat het land een verlies gaf van f 100.000. De lange en felle droge tijd van 1877—1878 veroorzaakte veel schade en noodzaakte het Bestuur putten te laten graven. Die bijzondere uitgaven kwamen den Gouverneur zeer ongelegen. Naar zijne meening zou Suriname kunnen bestaan zonder geldelyke steun van Nederland. Daartoe moest een Gouverneur zuinig beheeren en billijke belastingen heffen. Maar onder deze omstandigheden was het hem niet mogelijk zijn doel te bereiken. Gelukkig, dat de Kolonie groot voordeel ging trekken uit de goudontginning. In Cayenne was men daarmede begonnen en had er groote winsten door behaald. Toen de Gouverneur in 1874 hiervan hoorde, droeg hij aan eenige heeren op te onderzoeken of Surinames bodem ook zoo ryk was. Nadat zij eenige maanden inde binnenlanden hadden doorgebracht, kwamen zij met het verblijdende nieuws terug, dat zulks werkelijk het geval is. Nauwelijks werd dit bekend of by velen ontwaakte de begeerte naar het kostbaar metaal. Zonder te overwegen, of zij bestand waren tegen het afmattende leven inde goudvelden, stroomden zij er heen. Soms verkochten de menschen hun bezittingen om maar in staat te zijnde kosten van een tocht naar de binnenlanden te betalen. Enkelen waren zoo gelukkig schatten te vinden, maarde meesten zagen zich bitter teleurgesteld. Zij hadden gedacht, dat men in ’t binnenland ’t goud maar voor ’t opgraven had. Maar och arme! Wat viel dat schrikkelyk tegen! Yeel geld hadden zij moeten uitgeven voor werktuigen, kleeding, levensmiddelen en reiskosten. Ook de vergunning van het Gouvernement om den bodem te onderzoeken, had men moeten betalen. En nu kwamen zij ontmoedigd en verarmd, soms inde gezondheid geknakt, terug. Die onberaden zucht naar schatten heeft men als een ziekte met den naam goudkoorts betiteld. Het goud, dat gevonden werd, mocht niet uit de Kolonie, of er moesten hooge rechten voor betaald worden. Daardoor en ook van de vergunningen ontving het land veel geld. Kwam er op deze wijze veel binnen, andere maatregelen kostten weer heel wat. Engeland eischte, dat de koelies op de plantages geregeld door geneesheeren zouden bezocht worden. Yoor de opleiding van jongelingen tot districtsgeneesheer moest het Bestuur nu zorgen. Inde stad en op het land moesten telkens nieuwe scholen worden geopend, waardoor groote behoefte aan onderwijzers ontstond. Yoor hun vorming richtte de Gouverneur een Normaalschool op. Omdat het aantal scholen zoo toenam, werd het toezicht daarover aan een ambtenaar, Inspecteur geheeten, Al die bijzondere uitgaven hadden veroorzaakt, dat Suriname nog altijd geld van ’t moederland noodig had. Door verdubbelde zuinigheid wilde de Gouverneur dit voorkomen. Maar dit viel in Suriname niet in goede aarde. opgedragen. Met het bouwen van de overkapping der markt aan den Heiligenweg, deed de Gouverneur verkoopers en koopers een grooten dienst. Vroeger waren zij daar aan felle zon en stroomenden regen blootgesteld. Een ander plan tot verbetering van de stad heeft Z. E. niet kunnen uitvoeren. Het betrof de verlichting van straten en wegen. Hoe dankbaar zouden de bewoners van Paramaribo geweest zyn, indien die er toen reeds was doorgekomen. Met bereidwilligheid bracht de stad in 1878 f 4000 als belasting daarvoor op. Denkt nu eens, hoe teleurgesteld de menschen waren, toen in het volgende jaar werd bekend gemaakt, dat er vooreerst nog niets van komen kon. Nog zeven jaar moest Paramaribo wachten vóór die verbetering was ingevoerd. (Dit geschiedde in 1886 onder Gouverneur Smidt). Zeer in het belang van Suriname was ook het oprichten van de Koloniale Spaarbank. Voor den ouden dag, voor ziekte en slechte tyden kan ieder daar, wat hij opzij legt, veilig in bewaring geven. Niet alleen is het daar zeker bewaard, doch men trekt er jaarlijks ook nog voordeel van. De Inspecteur van het onderwijs, Dr. Benjamins, heeft bewerkt, dat de schoolkinderen van de Spaarbank ook wil hebben. Gij kent allen de spaarblaadjes en de oranjekleurige spaarboekjes. Onder Gouverneur Lely (1902—1905) is de spaarbank een Postspaarbank geworden. Voor u is daardoor niets veranderd. „De zuinigheid bedriegt soms de wijsheid,” zegt een spreekwoord. Dat zag men ook hier gebeuren. De landsgebouwen kwamen ineen treurigen toestand en daarover was men met recht zeer ontevreden. De volgende landvoogd, die den Surinamers van vroeger bekend was, heette A. W. Baron van Heerdt tot Eversberg. Ook hij wilde de uitgaven zooveel mogelyk inkrimpen en kreeg daardoor spoedig verschil met de Koloniale Staten. Deze konden het niet aanzien, dat de allernoodzakelijkste verbeteringen achterwege bleven. Zij noemden den toestand der Kolonie toen reeds allertreurigst. En die werd zeker nog slechter, toen allerlei rampen het land bezochten. Weer maakte een lange droogte in 1883 en ’B4 den bodem onvruchtbaar, zoodat de cacaoen suikerplantages weinig opbrachten en de gouddelverij niet kon worden uitgeoefend. Daarbij voegden zich nog tal van ziekten, zoodat velen stierven en er wel dagen voorbijgingen, waarop 10 tot 15 menschen werden begraven. Wel een ernstige tijd, niet waar? Dagelijks zag men de waarheid van het vers bevestigd: Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die, op het veld verheven Wel sierlijk pronkt; maar krachtloos is en teer. Wanneer de wind zich over ’t land laat hooren, Dan knakt haar steel; haar schoonheid gaat verloren, Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Gelukkig, dat ook op eenigen vooruitgang mag gewezen worden. Zoo werden in die dagen telefoonlijnen gelegd van Paramaribo naar verschillende plaatsen inde Kolonie, wat handel en verkeer zeer ten nutte kwam. En nog meer werden die gebaat door het tot stand komen van den Koninklijken West-Ind. Maildienst. Met groote vreugde verwelkomde een talrijke menigte de „Oranje-Nassau”, die de eerste was van de mailschepen, met welke een geregelde vaart van Amsterdam naar Paramaribo zou worden onderhouden. In ’t begin kwam er aan ’t eind van elke maand een schip, later om de drie weken, toen tweemaal ’s maands, terwijl in onzen tijd elke veertien dagen en wel, zoo de reis voorspoedig geweest is, ’s Maandags, de mailboot uit Holland aankomt. 5. Blijde en droeve dagen. de vorige drie Gouverneurs door vroeger verblijf bekend met de Kolonie, met de volgende drie was dat niet het geval. De eerste van hen kan men wel den Surinaamschen wetgever noemen, zoo groot is het getal verordeningen, door hem ontworpen en ingevoerd. Nu was die werkzaamheid Mr. H. J. Smidt (Gouverneur van 1885—’88) niet vreemd. In Nederland had hij reeds als Minister van Justitie en Lid van den Raad van State jaren lang zijn krachten daaraan gewijd. Geen wonder, dat Z. E. dan ook in Suriname in die richting werkzaam was. Maar niet alleen hierom wordt zijn naam nog dankbaar herdacht; ook omdat hij brak met de misplaatste zuinigheid, die Suriname verwaarloosde. Hierbij was hij zoo gelukkig instemming te vinden bij de regeering in Nederland, waar- door het hem mogolijk was veel te verbeteren. Yoor het verkeer te water werden nieuwe stoombooten aangeschaft en, opdat de gouddelvers gemakkelijker hun arbeidsveld zouden kunnen bereiken, een pad gemaakt naar de placers aan de Sarakreek. Het Gouvernement kocht het gebouw op den hoek van Gravenstraat en Combéweg en richtte het in voor vergaderzaal der Koloniale Staten en allerlei landskantoren. Om den grooten landbouw te helpen, werden de uitvoerrechten op cacao en suiker afgeschaft. Opdat de koloniale kas niet zou tekort komen, werd het toezicht op den smokkelhandel, die de Kolonie onthield, wat haar toekwam, zeer verscherpt. Nu kwam er heel wat meer geld binnen. En dat was maar goed ook; want voor verschillende belangen werd ook weer gevraagd. Het onderwijs werd uitgebreid; 7 jaar na de poging van Gouverneur Sypestein kreeg Paramaribo eindelijk straatlantaarns. He bewaking van het land tusschen Lawa en Tapanahony kostte ook heel wat. Yoor een stad, die in 1886 eerst straatverlichting kreeg, was het een reuzenschrede vooruit om reeds in Dec. 1890 door de telegraaf met de geheele beschaafde wereld verbonden te worden. Dit gebeurde onder Gouverneur Jhr. Mr. M. A. de Savornin Lohman (1889—’91). In datzelfde jaar 1890 stierf Koning Willem 111 den 23 Nov. Toen was de telegrafische verbinding nog niet tot stand gekomen. Daardoor was het treurige nieuws nog eerder in Engelsch dan in Nederl. Guyana bekend. Hoogst onaangenaam was dit voor de Surinamers, die Z. M. altijd hadden gewaardeerd. Zoo iets is nu niet meer mogelijk. Ook onder dezen Gouverneur werd het den smokkelaars Het volk, dat wel eens te klagen had over minder welwillende houding van eenige ambtenaren, meende in dezen Gouverneur den man te zien, die hen wreken zou. Het verheugde zich over elke scherpe uitdrukking, die Z. E. tegenover zijn raadslieden gebruikte. Toen de Koloniale Staten, hierover verstoord, dit in woord en geschrift lieten blijken, gaf het volk van de verwijdering, die daardoor ontstond, aan de Staten en hun vrienden alleen de schuld. Hierdoor kwamen partijen inde Kolonie, die elkaar inde kranten met scherpe, heftige stukken bestreden. De verdeeldheid onder de bevolking werd tot haat aangewakkerd, toen de godsdienst er in gemengd werd. Gouverneur Lohman bezocht geregeld de Hollandsche godsdienstoefeningen der zeer moeielijk gemaakt goederen in te voeren zonder de daarvoor verschuldigde rechten te betalen. Daardoor werden de inkomsten zóó vermeerderd, dat Nederland maar weinig inde kosten van Surinames huishouding behoefde bij te dragen. Zeer jammer was het, dat deze Gouverneur het zoo slecht met de Koloniale Staten heeft kunnen vinden. De klachten, door zijn voorganger inde vergadering der Tweede Kamer geuit over ongepaste bestrijding door de Kol. Staten, hebben Jhr. Lohman zeker met wantrouwen tegen deze vergadering vervuld. Want hij liet zich door hen, die land en volk toch beter kenden, nooit waarschuwen of raden; doch volgde steeds eigen inzichten. Daardoor heeft hij onaangename ervaringen gemaakt en is zijn bewind slechts kort geweest. Ook kon hij daarom niet zoo nuttig voor Suriname werkzaam zijn, als hij wenschte en zijn groote kennis en bekwaamheden deden verwachten. Evang. Broedergemeente. Zijn bestrijders, meenende dat de zendelingen daarmee zeer gevleid waren, durfden beweren, dat deze om wederkeerig den Gouverneur aangenaam te zijn, de volkspartij en haar blad „De Volksbode” steunden. Dit verwekte ergernis by de leden der Broedergemeente, die vast overtuigd waren, dat hun voorgangers zich met zulke dingen niet inlieten. De lieden van de Volksbode maakten zich ook aan verkeerdheden schuldig. Zij schreven stukken, die de Joden moesten kwetsen en dan ook groote opwinding teweegbrachten. Toen de Gouverneur nu ook nog verschil kreeg met den Proc. Gen., en de regeering in Nederland toch wilde, dat hij met dezen zou blijven samenwerken, werd hy het bestuur moede en vroeg ontslag. Het volk was zeer teleurgesteld en weet het aanstaand vertrek van den Gouverneur alleen aan de Staten en hun aanhang. Vóór Mr. Lohman vertrokken was, werden de toestanden nog treuriger. Den 12 Mei 1891 zou het 25 jaar geleden zijn, dat de eerste vergadering der Staten werd geopend. Zooals licht te begrypen is, wilde men dat feit feestelijk herdenken. Het volk meende, dat dit plan alleen werd opgevat om den Gouverneur te grieven en nam zich voor geen deel te nemen aan de feestviering. Had het zich nu maar hiertoe bepaald. Doch de gemoederen waren te zeer opgewonden. Uit de districten hadden vele menschen gevolg gegeven aan de oproeping van de Volksbode om naar de stad te komen en gezamenlyk den Gouverneur te verzoeken Suriname niet te verlaten. Toen deze menschen op het plein de toebereidselen tot het feest zagen, ontstaken zij in zulk een woede, dat zij alles vernielden. De politie was niet in staat dit te verhinderen en de menigte, die nu schik in het verwoestingswerk kreeg, trok door de stad en wierp bij bekende tegenstanders van den Gouverneur de ruiten in. Z. E. hoopte door persoonlijk optreden de gemoederen tot bedaren te kunnen brengen en reed daartoe, vergezeld van zijn adjudant, op ’t heetste van den dag door de straten. Maar zijn goede bedoeling werd niet begrepen, het volk bleef woelig en de hoofdambtenaren meenden, dat alleen streng optreden de rust zou herstellen. Den volgenden dag, 13 Mei, gebeurde er weer iets verschrikkelijks. Nadat een groote volksmenigte den Gouverneur voor zijn woning den wensch had kenbaar gemaakt, dat Z. E. aanblijven en deze hun, terwijl zij eerbiedig luisterden, had toegesproken, trok zij later opgewonden door de stad. Luide klonken wraakkreten tegen de Staten en tegen de Joden, waarmede niet alleen de Israëlieten, doch alle gezeten en gegoede burgers werden bedoeld, die de zijde der Staten hielden. Aan den waterkant kwam het tot een botsing met eenige politiebeambten. Aan hun hoofd stond de opperwachtmeester van Lierip, die toen als Commissaris dienst deed. De verwarring en het gewoel werden zoo groot, dat deze zijn revolver nam en een uit de menigte doodschoot. Dat verwekte schrik, doch ook woede. In dolle opwinding en bezield met dorst naar wraak liepen velen naar huis om wapenen te halen. Onderweg dreigde men met moord en doodslag. Nu werd het tijd geweld met geweld te keeren. De „Jantjes” werden ontscheept, afdeelingen soldaten doorkruisten de stad en de woeligsten uit het volk werden gevangen genomen. Dit hielp. Eenige dagen later was alles weer rustig en konden de scholen weer geopend worden. Gedurende die onrustige dagen hadden de ouders hun kinderen niet op straat durven zenden. Onaangename dagen heeft de Gouverneur alzoo inden laatsten tijd van zijn verblijf doorgebracht. Hij meende het toch zoo goed met de Kolonie en had gaarne zijn krachten en gaven vele jaren lang aan haar gegeven. Den 27 Juni 1891 gaf hij het bestuur over aan zijn opvolger, Jhr. Mr. T. A. J. van Asch van Wijck. 6. Allerlei plannen. nieuwe Gouverneur toonde al spoedig een man te zijn met een medelijdend hart. Aan de melaatschen en krankzinnigen wijdde hij zijn eerste zorgen. Het oude gesticht Batavia aan de Coppename was moeielijk te bereiken, waardoor de arme zieken zelden of nooit door hun familieleden konden bezocht worden. Daarbij was het in vervallen toestand en zou het duizenden kosten om het in eenigszins goeden staat te herstellen. Verzorging en verpleging der lijders lieten ook veel te wenschen over. En het had een slechten naam, omdat er oorspronkelijk alleen zieke slaven werden heengezonden. Voor een nieuw gesticht was het oog op Groot-Chatillon gevallen. Roomschc liefdezusters zouden zich daar aan de verpleging wijden. Maar dan mochten Israëlieten noch Protestanten daar godsdienst- De Protestanten in Suriname sloegen ook de handen ineen. Inde Kolonie en daarbuiten werden gelden verzameld om een eigen hospitaal voor melaatschen op te richten. Zoo ontstond Bethesda, ons allen welbekend. Wat wordt daar door den Directeur-leeraar en diens echtgenoote met de diaconessen niet veel gedaan om het lijden der ongelukkigen te verzachten. Hoe geheel anders hebben deze het hier, waar zy zich vrij kunnen bewegen, dan in hun vroegere omgeving. Daar moesten zij, opgesloten in hun eng verblijf, ieder mijden en leefden verlaten en ellendig. Op Bethesda is voor hen een kapel oefeningen houden, wij) het geheel onder beheer der Roomsche kerk kwam. Een groot deel der bevolking was dit geheel niet naar den zin. De Gouverneur deed zijn best om den Roomschen bisschop te bewegen zulke bijeenkomsten toe te staan. Maar het mocht hem niet gelukken. Daarom kwam van dit plan niets. Toch was het de wegbereider voor een groote verbetering in het lot der leprozen. Het voornemen Batavia te ontruimen en de lijders op Chatillon ineen nieuw gesticht te huisvesten werd doorgezet. Inde volgende jaren werd daar druk gebouwd en in 1897 konden de zieken worden overgebracht. In 1895 hadden de Paters reeds een eigen asyl inde Gravenstraat gebouwd, Gerardus Majellastichting geheeten. Roomsche pleegzusters doen daar al het mogelijke om den zieken het leven dragelijk te maken. Wijlen bisschop Wülfingh heeft aan het gesticht veel geschenken en o. a. een volledige verzameling koperen blaasinstrumenten gegeven. De lijders vormen onder elkander een muziekkorps, dat heel aardige uitvoeringen doet hooren. en een hospitaal, daar zijn vaardige liefderijke handen, die hen verzorgen en verbinden. Yoor de krankzinnigen zorgde de Gouverneur mede op onbekrompen wijze. Het oude gesticht was niet meer dan een bowaarplaats. De ongelukkigen hadden daar slechts kleine hokjes, dicht bij elkaar, en weinig ruimte inde open lucht. Inde plaats daarvan kwamen tal van woningen op de uitgestrekte plantage Wolfenbuttel. Uit Nederland werd een dokter gezonden, die bijzondere studie van krankzinnigheid had gemaakt, om zich geheel aan de verpleging dier zieken te wijden. Wat maar eenigszins mogelijk was zou gedaan worden, om, onder ’s Heeren zegen, den ongelukkigen het gebruik hunner vermogens terug te geven. Het achterland van Wolfenbuttel werd voor een ander nuttig doel dienstbaar gemaakt. Een cultuurtuin legde het Gouvernement er aan. Daar zouden proeven genomen worden met allerlei gewassen, om te zien, welke inden Surinaamschen bodem het beste tieren. Aan de kleine landbouwers kon men tevens nuttige aanwijzingen geven, hoe het land op de meest vruchtbare wijze te bebouwen. Yan bijzondor groot belang voor de ontwikkeling van Suriname waren de plannen, die de ingenieur Havelaar in 1893 ontwierp. De verbinding tusschen de hoofdstad en de Saramacca wilde hij verbeteren door daarvan een met sluizen van de beide rivieren afgesloten kanaal te maken. En in de onmiddellijke nabijheid van Paramaribo konden ten O. en W. van den weg naar Charlesburg groote uitgestrektheden lands worden ingepolderd. De kleine landbouw zou daardoor zeer gebaat zyn. In het laatst van 1898 was de sluis inde Dominékreek bij de Suriname klaar en in 1901 die bij Uitkijk aan de Saramacca. Het vaarwater is wel verbeterd, doch onvoorziene omstandigheden hebben veroorzaakt, dat men van den sluizenbouw niet die voordeelen heeft getrokken, welke er van verwacht werden. Gaarne zou Gouverneur van Asch van Wijck ook de straten en waterloozingen inde stad verbeterd hebben, doch de plannen, daartoe ontworpen, werden door de Regeering te kostbaar bevonden. Wel legde men onder zyn bestuur een hinken rijweg aan langs den rechteroever der Suriname en den linker van de Commewijne van plantage Jagtlust tot Spieringshoek. Ook werd het getal Koloniale Vaartuigen met een paar groote stoomers vermeerderd en deze tak van dienst op beteren voet geregeld. Voor Britsch-Indiërs, Javanen en Creolen, die zich op den kleinen landbouw wilden toeleggen, legde het Gouvernement op verlaten plantages als „Katwijk” en „Hecht en Sterk” vestigingsplaatsen aan. Zooals reeds gezegd is in het hoofdstuk over de koelies, waren deze omstreeks dien tijd weer erg rumoerig. Op aandringen van de planters ging het Bestuur er toe over voor geregelden aanvoer van Javanen zorg te dragen. Eene eigenaardige bijzonderheid moeten wij nog meedeelen. Deze Gouverneur vroeg ontslag in Jan. 1894, doch de Koningin-Regentes wilde hem nog niet missen. De Koloniale Staten hadden ook den wensch uitgesproken, dat Z. E. nog wat zou blijven. Om het met den Minister in Nederland over verschillende belangen goed eens te worden, reisde de Gouverneur toen naar Holland en kwam 4 maanden later weer inde Kolonie terug. De man, die gedurende den verloftijd van den Gouverneur het bestuur waarnam, was dezelfde, die na het vertrek van Mr. Smidt in Mei ’BB tot de komst van Mr. Lohman in Jan. ’B9 het bewind voerde en die na het vertrek van Mr. van Asch van Wijck hem als Gouverneur opvolgde, n.l. Mr. W. Tonckens. 7. Goudindustrie en Ontdekkingen. jaren was Mr. Tonckens als Gouvernements-Secretaris inde Kolonie geweest en tweemaal had hij als waarnemend Gouverneur het hoogste gezag in handen gehad. Hij was dus door en door bekend met alle Surinaamsche belangen en men kon van hem verwachten, dat hij een goed Landvoogd zou zijn. Yoor de verfraaiing der stad begon het Bestuur nu meer hart te krijgen. Sommige straten werden flink onder handen genomen en duurzaam verbeterd. In plaats van de slijkerige trenzen kwamen nu goten, gemaakt van beton, een mengsel, bestaande uit kalk, zand en geklopte steenen, dat zoo hard wordt als ijzer. Een grooter aantal straten ging nu ook deelen inde weelde der verlichting. Ook kreeg de stad een abattoir of slachthuis, zoodat de straatjeugd zich niet meer kon vergapen aan het bloedig schouwspel van het slachten der dieren. Een beter toezicht op den gezondheidstoestand van het vee is daardoor ook mogelijk geworden. Yeel voordeel verwachtte men van de nieuwe wijze, waarop de gouddelverij zou worden uitgeoefend. Met krachtige machines wilde men Tijdens het bestuur van Gouverneur Tonckens had men ook moeielijke tijden te doorworstelen. Besmettelijke ziekten heerscben gelukkig zelden, doch het begin van 1902 kenmerkte zich als een buitengewoon ongezond jaargetijde. In ’t laatst van ’t vorige jaar hadden zich reeds veel plotselinge sterfgevallen voorgedaan onder Europeanen, die nog slechts korten tijd inde kolonie vertoefden. In het eerst had men de ziekte niet herkend, doch in het begin van 1902 noemden vele geneesheeren haar gele koorts. Eenige jonge menschen, die pas in ’t land waren, werden er door weggenomen en onder ouderen, zoowel Surinamers als aan het [klimaat gewende Europeanen, heerschten kwaadaardige en langdurige koortsen. Menigeen werd daardoor aan zijn gezin en werkkring ontrukt, ’t Was den grond omwoelen en afspuiten om vlugger dan tot nu toe en met beter gevolg het goud te voorschijn te brengen. Een buitenlandsche maatschappij, hopende op groote vondsten, betaalde gaarne duizenden guldens aan de Koloniale kas om uitgestrekte velden in het Lawagebied te onderzoeken. In Nederland was in 1897 ook een groote maatschappij opgericht, die zich ten doel stelde een spoorweg aan te leggen naar de afgelegen goudvelden van Suriname. Dat was een veelomvattend plan en het zou heel wat moeite en geld kosten om dit uitte voeren. Ondertusschen verheugde men zich daarover inde Kolonie zeer en stelde zich van de verwezenlijking daarvan heel wat voor. In 1898 kwamen er ingenieurs en opzichters uit Nederland om met het werk een begin te maken. Hun arbeid is de aanvang geweest van den tramweg naar de Lawa. een treurige tijd, die herinnerde aan het droevige jaar 1883, en de sombere stemming werd nog verergerd door de gedachte aan den achteruitgang der cacaokultuur. De regens bleven aanhouden, toen de kleine droge tijd reeds moest aangebroken zijn. Yan zeer nadeeligen invloed was dit vooral op zieke cacaoboomen. In 1901 had men daarin de zoogenaamde krulloten ontdekt, die oorzaak zijn, dat de boomen weinig of niets opleveren. Een raadselachtige ziekte is dat, waartegen de geleerden nog geen middel hebben gevonden. De Regeering heeft moeiten noch kosten gespaard om te trachten het kwaad te stuiten. De lioogleeraar Went uit Utrecht werd uitgezonden om de ziekte te bestudeeren en naar middelen tegen de kwaal te zoeken. Een ander geleerd man, Dr. van Hall, werd belast met het voortdurende toezicht over de aanplantingen in Suriname en de West-Indische eilanden en later werd hem nog een bekwaam man, Dr. Sack, als medehelper toegevoegd. Nu ik dit schrijf, is het reeds vijf jaar geleden, dat de ziekte zich voordeed, en nog is er geen afdoend middel tegen gevonden. Wie had ooit gedacht, dat de vruchtbare, rijke cacaoplantages eens dorre, kale boomen zouden toonen! Door zulke harde lessen leert de Heerde menschenkinderen, dat zij tegenover Hem niets zijn. Wij vergeten maar al te vaak, dat wij dag aan dag uit Zijn hand moeten leven. Toen de ziekten geweken waren, werden er in verschillende kerken dankstonden gehouden. Mocht ooit de plaag der krulloten wijken, dan zullen zeker velen zich weder gedrongen voelen in openlijke samenkomsten daarvoor den Heer te prijzen. Surinames binnenland werd door de tochten van Dr. Capelle en Majoor Bakhuis beter bekend. De eerste reisde de Nickerie zoover mogelijk op. Hij deelde later de uitkomsten van zijn onderzoek mede ineen boek, vol met fraaie fotografiën. Hij had zich ook toegelegd op het onderzoek van den bodem, om te zien, of deze goud bevatte. Doch dat viel niet mede, zoodat deze reis niet de oorzaak was van het uitbreken der goudkoorts. Majoor Bakhuis en de Luitenant ter Zee van Stockum hadden zich tot taak gesteld de rivier Coppename tot haar oorsprong op te varen en het land aan de beide oevers te verkennen. Na aan veel moeielijkheden het hoofd geboden te hebben, gelukte het hun dit plante volvoeren. Yan de opname der rivier maakten zij een nauwkeurige kaart, waarop ook de bergen geteekend werden, die zij ontdekt hadden. Deze werden genoemd naar de leden van het Koninklijk Huis en de mannen, die een werkzaam aandeel hadden aan de voorbereiding en de uitvoering van de tochten. Daarom leert ge nu van Wilhelmina- en Emmagebergte, Prins Hendriktop, Yan der Wycktop, Bakhuisgebergte, enz. De heer van Stockum heeft later nog een belangrijke reis gemaakt ter opsporing van de bronnen der Saramacca. Op onderhoudende, aangename wijze heeft hij zijn lotgevallen ineen dik boek met vele mooie foto’s verhaald. Yan den loop der rivier en de gebergten, die langs haar oevers loopen, heeft deze krachtige, ondernemende man ook een goede schets gemaakt. Eene groote witte vlek op de kaart van Suriname kon daardoor verdwijnen en van de gesteldheid des lands weten wij nu vrij wat meer dan vroeger. In het laatste jaar van Gouverneur Tonckens’ bestuur, hetzelfde waarin de gele koorts voorkwam, gaven de koelies op Mariënburg weer veel te doen. Uit ontevredenheid met het bestuur van den Directeur Mavor, vermoordden zij hem op afschuwelijke wijze. Tegen het gevangen nemen der moordenaars verzette zich de geheele koeliemacht. De hulp der militairen moest worden ingeroepen en evenals bij vorige oproeren legden do weerspannigen het hoofd eerst inden schoot, toen verscheidene gedood en gewond waren. 8. De Lawaspoorweg. man, die vijf jaren lang als Gouverneur de belangen van Suriname had behartigd, de voorganger van Mr. Tonckens, was in 1901 Minister van Koloniën geworden. Yan zijn liefde voor Suriname had hij steeds blijken gegeven en toen Z. E. in 1902 bij het aftreden van Gouv. Tonckens voor de keuze vaneen nieuwen Landvoogd stond, verblijdde hij de geheele Kolonie door den oud-Minister van Waterstaat C. Lely uitte noodigen dit ambt te aanvaarden. Zeer ingenomen was Suriname met deze keuze. Yan den nieuwen Gouverneur wist men, dat hij een spoorweg naar de goudvelden zeer noodig vond. De maatschappij Suriname had reeds belangrijke werkzaamheden doen verrichten. In het binnenland, in bosschen en zwampen was door opzichters en werklieden hard gearbeid. Allerlei opmetingen hadden Met verlangen zag men in Suriname naar hem uit. Hij toch zou Suriname den eersten spoorweg naar de binnenlanden brengen (*). Gewuif en hoerageroep verwelkomden hem, toen hij den ben October 1902 voet op Surinames *) Geheel onbekend waren spoorbanen, locomotieven en treinen in Suriname niet meer. Op plantage Mariënburg gebruikte de Handelmaatschappij ze reeds jaren lang om het suikerriet naar de fabriek te voeren. zij gedaan en den loop, dien de weg moest nemen, vastgesteld. Hoewel de maatschappij machtig en rijk was, zag zij er toch tegen op den spoorweg te gaan aanleggen. Het moeielijke werk zou zoo ontzaglijk veel kosten. De Regeering in Holland begreep wel, dat er vooreerst niet veel van dien weg naar de binnenlanden zou komen. En toch zou het zoo in het belang der Kolonie zijn. Zij vatte dus het plan op het grootsche werk zelf uitte voeren. Dat was ook juist, wat de nieuwe Gouverneur wilde en de Minister was blijde, dat hij wat goeds voor Suriname kon doen. Yoor het land, waar hij vijf jaar het hoogste gezag had in handen gehad, behield hij steeds veel liefde. De Minister en de nieuwe Gouverneur werkten nu samen en deden hun best om spoedig tot een goeden uitslag te komen. De Regeering moest alle plannen en teekeningen en uitgewerkte berekeningen van de Maatschappij overnemen. Daarmee waren duizenden guldens gemoeid. Gij kunt begrijpen, dat er nog al heel wat vergaderingen moesten gehouden worden vóór de heeren het eens waren geworden. Eindelijk kwam men klaar en kon de Heer Lely de reis aanvaarden. bodem zette. De werkzaamheden werden nu krachtig aangevat. De eene verordening na de andere werd vastgesteld om den arbeid geregeld te doen voortgaan. Al het mogelijke werd gedaan om voor de veiligheid en de gezondheid van ingenieurs, opzichters en arbeiders te zorgen. Yoor de plantage-eigenaars was de spoorwegaanleg eene uitkomst. Wegens de verminderde werkzaamheden inde verarmde cacaovelden hadden zij immigranten te veel. Het Gouvernement nam deze nu over om ze bij den spoorwegaanleg te gebruiken. Dit spaarde de eigenaars bezwarende uitgaven. Behalve de vele Creolen, de Britsch-Indische en Javaansche koelies werden er ook nog arbeiders van Curagao bij het werk gebruikt. Met den aanleg van den weg en den bouw van locomotief-loodsen werd buiten de stad op een gedeelte van de plantage Beekhuizen begonnen. Later werden de rails tot inde stad gelegd en op het Yaillantsplein een station gebouwd. Den 29 Maart 1905 werd de spoorweg feestelijk geopend. De stad vlagde en de scholen hadden dien dag vacantie. Het station was met groen en vlaggen versierd en de locomotief en de wagens van den feesttrein evenzoo. De Gouverneur en zijn familie, de Koloniale Staten, hoofdambtenaren en vertegenwoordigers van alle standen der burgerij deden daarmede de eerste reis tot post Kepubliek. Een klein gedeelte van den langen weg was nu nog slechts voltooid. Bij de verdere werkzaamheden heeft men groote moeielijkheden ondervonden. Geschikte, gezonde plekken om er kampen op te richten waren moeillijk te vinden. Een rotsachtige heuvel, de Maaboberg, gaf ook handen vol werk. Doch al vordert het werk door die hindernissen ook langzaam, vooruit gaat het toch zeker. Yoordeelen heeft de Kolonie van den spoorweg al spoedig genoten. Het land daarlangs werd aan kleine landbouwers uitgegeven, die het bosch velden en afbrandden en den nieuwen grond voor bouw- of weiland gebruikten. Daardoor strekken zich nu langs den tramweg aardige grondjes uit, Waar vroeger niets dan bosch en zwampen werd gevonden. De voortbrengselen van hun akkertjes kunnen de landbouwers door den spoorweg vlug naar de stad ter markt vervoeren. Ook de goudindustrie heeft nu reeds gemak van den nieuwen verkeersweg. De reis van opzichters en arbeiders naar verschillende placers is belangrijk korter en makkelijker geworden. Nu de cacaoplantages door de krullotenziekte met ondergang worden bedreigd, zag de Gouverneur naar middelen uit om die uitgestrekte gronden op andere wijze vruchtbaar te doen zijn. De keus is gevallen op de bacovencultuur. Naar die vruchten is zoowel inde Yereenigde Staten als in Europa veel vraag. De planters wilden wel gaarne in ’t groot bacoves gaan teelen, doch .... door den achteruitgang van de cacaocultuur was er geen geld. Het Gouvernement moest dus weer helpen. Yeel kapitaal was daarmee gemoeid, daarom moesten de Minister van Koloniën, de Staten-Generaal en de Koningin de plannen goedkeuren. Die plannen werden met groote zorg in elkaar gezet, aan allerlei omstandigheden, die zich zouden kunnen voordoen, moest gedacht worden. Yoordat de akkers nog met één enkel bacoveplantje waren bezet, had men reeds gedacht over de middelen om in latere jaren den grooten oogst naar andere landen te kunnen vervoeren. Afspraken waren gemaakt om de bossen bacoves in daarvoor ingerichte schepen te doen overbrengen. Het scheen eenigen tijd, alsof deze schoone plannen toch niet konden verwezenlijkt worden. Zou er iets van komen, dan moesten vele planters zich verbinden op hun akkers bacoves te planten. Er was een dag bepaald vóór welken zij moesten beslissen of zij meededen of niet. Op ’t laatste oogenblik kwamen gelukkig de ontbrekenden zich nog aanmelden. Het schijnt een goede gedachte van Z. E. geweest te zyn de teelt van die vruchten te bevorderen. Over de uitkomsten kunnen wij, nu dit geschreven wordt, nog niet oordeelen. Doch naar de meening van kenners zal het de redding van Suriname zijn. Gouv. Lely vertrok in Sept. 1905 onder vele blijken van genegenheid der bevolking. Hij werd opgevolgd door den heer A. W. F. Idenburg, die als Minister van Koloniën met Gouverneur Lely ijverig had gewerkt aan den opbloei van Suriname. Al spoedig wist de nieuwe Excellentie zich in do Kolonie geacht en bemind te maken. Ons aller wensch en bede is, dat zijn bewind Suriname tot blijvenden zegen zij!