2323 A 16 fißS»®™ 00772611 DE ERFGENAAM ED. HOORNIK DE ERFGENAAM DERDE DRUK A.A.M. STOLS, UITGEVER RIJSWIJK Niet vrijwillig zit ik afgezonderd: ieder hart verlangt gemeenzaamheid; maar wie leven moet, leeft dieper onder V mgeboren beeld der eenzaamheid. DE mond wordt minnende tot muil, maar negen droomen houden zich inde hartstreek schuil. Over het naspel om die negen sluiten de oogen zich van pijn. TOT DE MUZEN DE ERFGENAAM I IN welken winter was ’t, dat ik een bobslee had, met jongens speelde en van meisjes droomde, dat er een blos over mijn wangen stroomde, wanneer ik ’s avonds met mijn sommen zat en deed, of ik niet merkte, dat zij binnentrad, en ’t water nam, dat op de kachel stoomde? Komt vader wéér niet? riep ik dan, maar schroomde „Vader,” zei zij, „heeft zaken inde stad.” Ik ging naar boven als de andre nachten. Zij bleef, als ik, alleen met haar gedachten en zag, als ik, ijsbloemen op het raam. De maan kwam op. Toen grifte ik haar naam: „Moeder” stond er; waarop bleef ik nog wachten? ’k Werd van haar eenzaamheid de erfgenaam. Dacht gij aan moeder, die aan u bezweek of was het andersom? Nooit zal ik ’t weten; daags na haar dood heb ik bij u gezeten, gij sloegt de oogen neer, toen ’k naar u keek. Toch blijft er steeds iets aan het beeld ontbreken, soms zie ik enkel hem, den weduwnaar, van drift over de huishoudster verbleeken. Eenmaal stonden mijn ouders naast elkaar; wie heeft gezegd: van jou heeft hij die streken en welke hand streelde het kinderhaar? II OOK gij waart eenzaam, vader, spijts de vrinden, en spijts de drift, waarmee gij zaken deedt; er kwam een dag, dat gij den boel neersmeet en op de tuinbank zat onder de linde. BROER EENS dacht ik: anders is het niet geweest dan ruzie maken, vechten en krakeelen; nu ik je kwijt ben, blijft het essentieele: wij hebben naast elkaar den dood gevreesd. Kort voor hij stierf, kwam vader als een geest aan bed zitten en wilde met ons spelen, dekte ons toe, en dreigde ons te streelen, haastte zich weg en huilde als een beest. Nu ben je leeraar ineen kleine stad, en op je kamer tusschen vreemde dingen staan zijn portret en de herinneringen. Wij hebben nooit veel aan elkaar gehad, maar komt de dood als eerste mij bespringen, ik hoop, als vroeger, dat je hand mij vat. ZUSTER, die ik alleen in droom bezit, als ik Maria roep, dan kom je spelen; hier is een appel, zeg je, jij moet deelen, het vruchtvleesch, wijs je, is als melk zoo wit. Als ik, omdat ik kwaad deed, wrokkig zit, tersluiks naar moeder kijk, die niet wil spreken, geen spijt betuig, al geef je mij een teeken, ben jij het, die voor mij vergeving bidt. Maria, denk ik, bij het avondbrood, vader en moeder zijn al jaren dood, ben jij nog hier, ben jij ’t die ik hoor zingen? Maar op de tafel staan de steenen dingen, ik ben alleen tot in mijn wervelringen, niets is veranderd, want jij was er nooit. ZUSTER DE sleutel steekt nog in het sleutelgat en in het tuinhuis hangen nog de ringen, waaraan wij vleermuisachtig ’t beeld opvingen van zwanen in het vijvervlak gevat. Ik weet nog, dat ik zeven stuiters had, als goudvisschen konden zij overspringen, bij ’t slapen gaan mijn zeven liefste dingen, waarmee ’k, insoezend, ’t sprookjesland betrad Sterren en stuiters, ’t is al lang geleden, nu is mijn eigen kind niet eer tevreden, voor ik het, aan zijn bed, wat heb verteld. Maar allengs is het zóó met mij gesteld, dat ik, wanneer zijn hoofd is weggegleden, nog door blijf praten, alsof iets mij kwelt. STERREN EN STUITERS HET HUIS IK heb ons huis vandaag te koop zien staan, wel schrok ik, maar het was voor mij een teeken ’t is noodig, dat ik nu voorgoed afreken: al wat geweest is, moet zijn afgedaan. Ik liep ’t bordes op en ik belde aan, ik belde luider, maar geen mensch deed open; wanhopig ben ik heen en weer gaan loopen. Allen zijn dood. Toen ben ik maar gegaan. Voor mij op tafel staat de lamp gedoofd; ik trek de knieën op en buig het hoofd: in deze schemering begon mijn leven. Dood is het water inde moederschoot; dood is het lichaam, dat mij eens omsloot. Ik blijf het voelen en ik schommel even. BEWAARSCHOOL SOMS, als ik loop dooreen straat, waar kalk valt uiteen muur, verschijnt mij een kindergelaat en een non aan een kierende deur. En ik klem mij weer vast aan de vrouw, die mij altijd naar school toe bracht; het galmde door het gebouw, als de deur dichtviel met een slag. Daar staat de voet op de slang nog het blauwe Mariabeeld; voor de deur aan het eind van den gang houdt een non de sleutels gereed. Zit daar op de achterste rij bij de trommel met koek en brood nog de knaap, die het huis op de lei voor mijn blik met zijn hand afsloot? Maar dan heb ik de straat al voleind, en ik loop op het heldere plein; voor ’t raam, waar de zon inschijnt sluit een vreemde vrouw het gordijn. TWEEDRACHT HOOG op de brug sta ik, een steenen beeld. Jozef de droomer is in ’t water zichtbaar. Nimmer mijzelve; reeds als kind verdeeld tusschen mijn oogen en hun spiegelbeeld; voor visch en vogel tegelijk beschikbaar. LANGER blijf ik op reis. Verder van huis sta ik stil: heimwee dwarsboomt mijn wil. Heengegaan om een gril, om een bloem, om een wassende maan, om den schijn vaneen ander bestaan, ben ik alleen, die ik ben, voortlevend om het gemis, dat er de drijfveer van is. VERGEEFS VROUW IK grifte mijn initialen: gij bloosde over den ring, Gij lag ineen vreemde kamer: lieveling, lieveling. Nu staan dezelfde halen uit bloed, het infernale, over uw navelring. LOGEMENT ZEG van niet, toch blijf je gebonden aan de huurkamer, waar ik je nam: ’t vuile bed, de vloer, het plafond en de flakkerende pit van de vlam. Honderd keer overeind geschrokken als een voet inden doorloop bleef staan, met je kousen half uitgetrokken hebben wij, wat wij wilden, gedaan. Daarna zijn wij beiden verdronken in het zog vaneen boot, die lang floot; toen de man ons wakker kwam bonken, was, wat ons gebonden had, dood. OUD JAAR ('Chineesch) POR ik in ’t vuur, ik word niet warmer, drink ik den wijn, hij maakt niet sterker. Wat, als ik omzie, breng ik te berde? Getaande liefde, enkele verzen. Kijk ik vooruit, is ’t niet nog erger? ’t Huis al leeger, ’t hart al armer, geen zoon, die inden oorlog gaat. DE DICHTER IK zag hem op de hoogste trede staan, „Blijf boven,” riep ik, „want hier is een kuil.” Ik zag hem tree voor tree de trap afgaan. Toen ik verwachtte, dat hij neer zou slaan, sloeg hij de ingehouden vleugels uit en kwam als een gewoon man naast mij staan. OORLOG I Voor M. Nijhoff IK ben daarstraks op dit terras gaan zitten, het leek zoo vroolijk inde middagzon, maar nauwlijks zat ik, of het viel mij tegen. Ook op ’t gezicht van ’t meisje, dat zooeven nog naar een zangvogel was opgeheven, streek, toen zij voor zich keek, een schaduw neer, Ik nam het glas, maar toen dat halverwege mijn mond was, zette ik ’t geschrokken neer. Ik hoopte vurig, maar hij zong niet meer. II DE oorlog heeft mij niet verschrikt: de broodplank en ’t gedoofde vuur, de klok, die inde diepte tikt, (dingen, waarin ik ben verstrikt) behielden hun natuur. In mij, die bij hun gratie duur, staan ze nog altijd zóó geschikt, nu zonder literatuur. 111 IK zie den appel glanzen. Bewogen blijf ik staan. De oorlog is begonnen. Wat vang ik, o, wat vang ik, nu met een appel aan? IV ALS ik voor mij uit blijf staren en niet let op het blad, dat valt maar er vallen zóóveel blaren ’s nachts vooral, als ik wil slapen, vaak lig ik dan wakker, denkend: hoeveel zijn er weer gevallen? als ik nu maar zoo blijf staren komt misschien die doodsangst niet. V KINDREN zullen blijven spelen op de pleinen inde steden. Vrouwen in haar omslagdoeken zullen huivrend hen gaan zoeken. Weldra roept er één mijn naam. Maarde vele houten kruisen en de versch gedolven graven weigeren mij toe te laten. Kyrie Eleyson, bid ik smeekend, en mijn stem wordt luider, luider in het neevlig niemandsland. VI DOOR de levenden veroordeeld, door de dooden afgewezen, dwaal ik grijze vlakten over. VII IK zag mijzelve op het strand aanspoelen. Waar ’t water doodliep draaide ik langzaam om. Toen dreef ik verder, het gezicht naar boven, maar even later was het al weer onder, voor het tot rust kwam, sloeg het nogmaals om. Ik was verheugd, dat ik het kon bekijken, maar toen ik bukte, nam de stroom het mee. Het kwam weer boven en het ging weer onder en toen verdween het weer in zee. VIII IS dit dan het laatste gedicht? Wat blijft er dan nog aan leven? Als de plant geen bloem meer wil geven, zet haar dan weg uit het licht. Vraagt iemand je: „Schrijf je niet meer?”, kijk hem zonder angst inde o ogen, wijt den oorlog je onvermogen, en vraagt hij een tweeden keer, toon hem dan op tafel de roos: ik was als zij, te veel open; ik bloeide te zorgeloos. Wanneer hij dan weggaat, wellicht, nog voor hij de huisdeur opent, strijkt de muze je over ’t gezicht. Hier heeft een huis gestaan, het is verbrand, aan d’ overzij legeren vreemdelingen, en op den heuvel is een kruis geplant; kan ik dan onbekommerd zijn en zingen? Hij slaat de vleugels uit naar ’t open raam, de olmen over van de Kerkhoflaan, vliegt hij wit-blinkende den avond binnen. Vannacht laat ik het venster openstaan; tusschen de vogels wil ik slapen gaan, misschien, als ’t dag wordt, kan ’k opnieuw beginnen IX WEER strijkt de vogel op mijn hand, wat schuw nog en gereed om weg te springen. Zoo, ben je daar weer, doe ik nonchalant, er ’s niet veel over van de oude dingen. X WEER zit ik op het terras, de oorlog ging langs mij heen; ik bleef, die ik altijd was: een stille man, en alleen. Ook als ik nu anders wou, en opgaf, wat ik bezat, en inde schoot vaneen vrouw mijzelf en de muze vergat, of, als ik in ’s werelds bestel de plaats nam, die men mij bood, afzag van droom en spel en geen angst meer had voor den dood, kwaamt gij hier, en zei: „’t is te laat, zie, wat met ons is gebeurd, gij hebt u aan droomen verzaad, toen het land uiteen werd gescheurd.” Ik antwoord, en mijn stem is gesmoord „het is waar, ik deed of ik sliep, toen het eerste schot werd gehoord en mijn eigen zoon om mij riep. Maar wat wilt gij dan, dat ik deed, als een wapen niet past in mijn hand, en mijn eenige tegenstand, de pen, aan mijn vingers ontgleed, en wat wilt gij dan nu, dat ik doe, nu het oude mijn hart weer bevangt; ik leef, en gij vraagt mij waartoe, nu mijn ziel weer te zingen verlangt.” BOMBARDEMENT TOEN de machines uit de wolken kwamen liepen de kinderen den kelder in en gingen met elkaar een spel beramen, en speelden het, maar ’t was met tegenzin. Boven hun hoofden rinkelden de ramen, maar een van hen zette een liedje in, dat, wijl ze ’t kenden, allen overnamen, en daarmee bezig sloeg de treffer in. Het werd heel donker, maar één stem bleef zingen, het werd nog donkerder, er vielen dingen snel achtereen, want telkens klonk een plof. Toen woei in ’t mondje, dat nog zong, wat stof, en dat bemoeilijkte blijkbaar het zingen, want het klonk zachter en tenslotte dof. ZWART het heelal. Hoevele ruimten hebben hem bedolven? Het escadrille, dat zijn loop besprong, is ver. Wie peilt zijn val? Staat er geen vrouw te turen naar de golven? Waar zij het eiland droomt, verschiet zijn ster. NACHTVLIEGER TOEN zij de kamerplant had weggenomen, brieven ontvreemd, de kat vergiftigd had, daalde in mij een vrede zóó volkomen, dat zij mij bijna vroeg, wat zij vergat. Ik prees de góden en verviel in droomen: hoe meer zij weghaalde, hoe meer ’k bezat; zelf heb ’k de vogel uit de kooi genomen, toen ik haar kijken zag door ’t sleutelgat. Ik kuste hem en stiet het venster open, ik voelde ’n rilling door zijn lijfje loopen, ik het hem los gelijk een toovenaar. Nooit zong hij, maar nu zingt hij iedren morgen hij heeft zich dichtbij ineen struik verborgen. Zij weegt den steen, alleen zij weet niet waar. DE VOGEL HET dienstmeisje komt binnen met de schalen, ’t Is etensuur; ik ben van ’t lezen moe. Zij knipt het licht aan, ik bemerk haar dralen en knik, dan schuift zij de gordijnen toe. Ik hoor haar van de keukentrap afdalen, een lied af breken. En ik peins: waartoe zou ik haar anders voor mijn oogen halen dan zoo zij is: als ik, ’t alleen zijn moe ? Ik zal, als zij, den winter moeten blijven, een boek vertalen en gedichten schrijven, een stille man zijn ineen stil pension. Ik bel en zie haar met de borden schuiven, en ga vroeg slapen en ik droom dat duiven zich komen nestelen voor het balcon. HET PENSION DE witte stoelen staan nog op ’t terras; onder de boomkruinen is het al donker; de leerares bij ’t raam denkt aan den jonker, die haar vandaag zeer toegenegen was. Lang laat zij ’t water loopen in het glas, opdat het koud wordt, want zij wil koud drinken; gekleed laat zij zich op het dekbed zinken en ziet opeens de kindren van de klas. Beneden is het kaartspel aan den gang; zou hij nog komen? denkt zij blij en bang de opbrengst is voor „’t zwakke kind naar buiten” O dubbel hoofdkussen, verkoel haar wang; o maan, bemin haar, als het bloed gaat muiten. Zij schrikt: is zijn gezicht niet voor de ruiten? VACANTIE Voor Mies Visser DE zomermiddag is als haar zoo blond; het huis ligt hoog achter de steenen trappen; door karresporen ziet men kindren stappen; soms ploft een appel hoorbaar op den grond. Kleine insecten zingen om mijn mond en om mijn ooren en mijn stugge haren, die eenmaal zacht als die van meisjes waren, toen moeder lachend er een strik inbond. Als gij beseffen gaat, dat d’ avond valt, de herfst gaat waaien, en het pad versmalt, zamel de appels inde ronde manden; bouwt u een huis met ijzersterke wanden, waarboven sterren als karbonkels branden, een Woeste Hoeve als een vuist gebald. WOESTE HOEVE VOORBIJ de huizen op den Voorburgwal, liep hij een steeg in om een onderkomen; enkele hoeren sprak hij van zijn droomen: zij waren kinderen, hij was de bal. Maar later lachten zij om het gelal, duwden hem ineen hoek om te voorkomen, dat eender klanten aanstoot had genomen; hij merkte ’t amper; hij sliep overal. En ’s morgens vroeg liep hij weer op den Dam. zag inde stad, hoe ’t leven zich hernam, hoe hij terzijde stond en daar moest blijven. Hij liet zich langzaam met den stroom meedrijven, keek inde kroegen, kéék weer op den Dam, greep een papier en koortsig ging hij schrijven. AMSTERDAMSCH DICHTER IN MEMORIAM Voor Gerrit Achterberg „VLECHT,” sprak zij, „in mijn haar het lint.” De man, uit korten slaap, schrikt op, het lichaam zit een wijl rechtop te wachten tot het hart begint. Dit is, denkt hij, wat mij resteert: de haarkam, die nog net zoo ligt ter plaatse, waar het morgenlicht inkom en spiegel wederkeert. Waarom herhaalt zich de margriet, stijgt bliksemsnel de leeuwerik, en maak ik, uit haar dood, een lied ? Zij zei: „Neem, als ik sterf, het lint, maak in mijn haar een kinderstrik, ik kijk uit ’t gras als hyacinth.” IK wilde bij den dood belet aanvragen; hij deed zelf open en hij liet mij in. „Er lang omheen praten heeft weinig zin, ik kom hier,” zei ik, „om je uitte dagen.” Hij glimlachte: je komt dus uitstel vragen; kan ik je dienen, een glas port of gin? „’t Is mij hetzelfde,” zei ik, „schenk maar in.” Hoe meer ik dronk, hoe meer ik kon verdragen. „En nu muziek; daar staat de gramofoon, een doodenmarsch, dat ben je zoo gewoon, als je op straat loopt en daar loopt te azen.” Geen treurmarsch speel ik zonder eerbetoon. Hij schonk mij in, wij stieten met de glazen. „Kies nu de naald uit,” riep ik in extase. IK WILDE... ï NU kan dus het roer niet meer om. Ik voel, dat ook ik nu ga zinken. O, tong in mijn mond, blijf niet stom. O, verzen, ga in mij klinken. 2 Wat, aan dit land, zegt zijn dood? Wie zag hem staan op de bres? Wie, als hij de deuren sloot, zag inden spiegel het mes? 3 Drie keer zei de stem: „Vaar niet uit, de zee is gevaarlijk en woest”; maar hij wist, dat hij varen moest en schrijven inde kajuit. Want nog eenmaal zou hij, voor hij kwam den dood met de muze verslaan. Tot het laatst toe zag hij haar staan, toen hij branden ging inde vlam. BIJ DEN DOOD VAN MARSMAN MOEDER EN MUZE I Voor Marsmm ’s Moeder DEN laatsten keer, dat hij thuis overnachtte, dacht zij zij was nog op dat hij al sliep; maar toen zij met de kaars de gang doorliep bleef zij, als vroeger, voor zijn deur staan wachten. Het kwam haar voor, dat hij daar zat en lachte; dat gaf haar moed, maar toen zij binnenging zag zij de maan, die inde takken hing en wist zij, dat hij iemand anders wachtte. Plotseling greep hij haar om ’t middel vast, tilde haar op: „daar ga je, opgepast; ik droomde, dat je tusschen sterren zweefde.” „O lieve jongen,” zei ze diep-verrast; dan, dubbel-blij, dat hij niet tegenstreefde, wischte zij met de hand zijn voorhoofd af. II ZIJ vond de melk nog inden steenen beker en ’t ei, dat hij gepeld had laten staan; altijd onrustig, ook al deed hij zeker, was hij gekomen om weer weg te gaan. Hem na wuivend liet zij de hand traag zinken, zich inhoudend, terwijl hij sneller ging, alsof in hem een sterk nieuw lied ging klinken, waarin hij wraak nam op haar liefkoozing. Geen moeder kan den dichter muze wezen, al drinkt hij aan haar borst ’t Verlangen in; geen moeder kan hem van den waan genezen een God te zijn tusschen de menschen in. HERFST DIT is het uur, waarop de rozen sluiten en met de rozen sluit mijn hart zich dicht; de laatste kindren keeren weer van buiten; rozen en kindren maken ’t sterven licht. Als inde oogkassen de wormen muiten, lichaam na lichaam mindert in gewicht, leg ik de winterbloemen op de ruiten en inde sterren leg ik mijn gedicht. INHOUD Tot de Muzen 5 De erfgenaam ó Broer 8 Zuster 9 Sterren en stuiters 10 Het huis 11 Bewaarschool 12 Tweedracht 13 Vergeefs 14 V rouw 15 Logement 16 Oud jaar 17 De dichter 18 Oorlog 19 Bombardement 30 Nachtvlieger 31 De vogel 32 Het pension 33 Vacantie 34 Woeste Hoeve 35 Amsterdamsch dichter 36 In Memoriam 37 Ik wilde 38 Bij den dood van Marsman 39 Moeder en Muze 40 Herfst 42 Ed. Hoornik publiceerde de volgende dichtbundels : „Het Keerpunt”, 1936. (De Vrije Bladen). „Dichterlijke Diagnose”, 1937. (A.A.M. Stols). „Special Marks” in „Drie op één Perron”, in samenwerking met Gerard den Brabander en Jac. van Hattum, 1938. (A. A. M. Stols). „Steenen”, 1939. (A. A. M. Stols). „Geboorte” gevolgd door „Mattheus” en Andere Gedichten. Derde druk, 1940. „Mattheus” werd in 19 3 8 bekroond inde prijsvraag van de „Vrije Bladen” en in 19 3 9 onderscheiden met den C. W. van der Hoogt-prijs van de Maatschappij van de Nederlandsche Letterkunde te Leiden. (A. A. M. Stols). „Geburt”, Ein lyrischer Cyclus, übertragen von Wolfgang Cordan, 1939. (A.A.M. Stols). Verder verscheen van Ed. Hoornik: „Tafelronde”, Studies over Jonge Dichters, 1940. (A. A. M Stols). AANTEEKENING De eerste druk van „De Erfgenaam” door Ed. Hoornik werd in October 1940 gedrukt als elfde Nederlandsche uitgave der Halcyon Pers ineen genummerde oplage van 35 exemplaren, waarvan slechts 25 exemplaren inden handel zijn gekomen. AANTEEKENING Deze herdruk van „De Erfgenaam” door Ed. Hoornik werd gedrukt bij de firma Boosten & Stols te Maastricht.