Bolland; . 10 1 J. M. Voorhoeve. Van de Ingeving der Schrift. B 26 Van de Ingeving der Schrift, Van de Ingeving der Schrift DOOR = ]. M. VOORHOEVE, ’s-Gravenhage, J. N. VOORHOEVE, 1907. INHOUD. Bladz. I. Inleiding 9 11. Van de ingeving der Schrift 25 111. Wat is de ingeving der Schrift? ... 31 IV. Kenmerken der ingeving 40 V. Hebben wij een geschreven openbaring van God? 45 VI. Met welk doel hebben wij Gods geschreven openbaring ontvangen? 62 VII. De Bijbel een wonder ...... 75 VIII. Het Oude Testament en de uitwendige bewijzen voor zijn echtheid .... 84 IX. Het Nieuwe Testament en de uitwendige bewijzen voor zijn echtheid .... 99 X. Bijbel-handschriften en -vertalingen . .111 XI. Schrift-critiek 125 XII. Het hoogste bewijs voor de ingeving der Schrift 174 De redenen des fieeren zijn reine redenen, zilver, gelouterd ineen aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. p5. xn .7. Inleiding. Mijn Bijbel! Poogt ’t onheilige verstand U al uit uw band te rukken, Zij het ook met vrome hand, Nimmer zal ’t den mensch gelukken ! Kome, wat er komen mag, Wij erkennen uw gezag. C. A. JORISSEN. „Onze eeuw is de eeuw van stelselmatig, wetenschappelijk onderzoek; onze tijd de tijd der wetenschap.” We hooren het telkens verkondigen in onze dagen. lemand merkte onlangs zelfs op: „Men zweert in onzen tijd bij de wetenschap.” Nu, daar is waarheid in dit laatste gezegde. Voor de wetenschap, die toch zelf erkent, van zoo weinig zéker te zijn, moet alles wijken, en voor het zich verdiepen inde philosophie wordt het biddend onderzoek van Gods Woord verzuimd, ’t Is jammer, maar waar, dat vele geloovigen in onzen tijd zich laten meesleepen door den geest des tijds, en bij het beoordeelen van de stellingen der wetenschap verzuimen, Gods Woord als den toetssteen aan te leggen, waardoor zij er toe komen, de wetenschap boven den Bijbel te plaatsen, en zoodoende het gezag van dit Boek Gods afhankelijk maken van het wisselvallige verstands- 1 HOOFDSTUK 1. onderzoek. Zouden ze niet? Is niet juist de eisch der wetenschap: vrij te denken? Weg derhalve met alle banden, ook met dat bindend uiterlijk gezag des Bijbels! Het staat ons inden weg bij de resultaten der literarische en historische critiek! Voor de wereld moge zulk een redeneering reden van bestaan hebben; ze kent en erkent God niet; ze kan dus ook Zijn Woord niet eerbiedigen als grondslag van haar denken. Maar voor den geloovige is het wat anders. Die weet, dat het verstand bedorven is door de zonde. Die weet, beter nog dan de wereldling, die het ook wel weet, dat inde wetenschap hetgeen heden vast staat morgen twijfelachtig is, of misschien verworpen wordt. Die weet, dat elke wetenschap eiken dag nieuwe vragen brengt, die niet te beantwoorden schijnen. Die weet dus ook, hoe weinig wij, menschen, weten, en hoe er slechts Eén is, die, alle dingen wetende, ons in Zijn geheimen kan inwijden. „De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap.” Alle ware wetenschap en ware wijsheid begint, vindt haar oorsprong in het vreezen van God. En de eerste eisch van de vreeze Gods is het beven voor Gods Woord, gelijk de eerste eisch van het gelooven is: het geloof, dat God bestaat. (Hebr. XI : 6.) Zoodra een geleerde buigt voor God en voor het gezag Zijner openbaring, is hij het geschikte instrument om de wetenschap te beoefenen naar Gods gedachten, ’t Is waar, hij is dan niet meer vrij, hij is gebonden, maar ’t is geen gebondenheid der gevangenschap; ’tis een gebonden-zijn der gehoorzaamheid, der gehoorzaamheid aan een Vader, der gehoorzaamheid vaneen kind der wijsheid aan de Wijsheid, Oorsprong en Leerbron van alle wetenschap. Voor den wijsgeer, die zijn eigenwil laat gelden, is dit slavernij. Hij wil denken als de andere geleerden, maar hij kan niet, want het gezag Gods en Zijner openbaring verhindert hem. Dan ontrukt hij zich aan die banden, maar —om slaaf der zonde te worden, want hij vergat, dat ook de rede door de zonde bevlekt is, en zoo is hij nu gehoorzaam, tóch gehoorzaam, maar aan de zonde. De Apostel Paulus zelfs de critici spreken het niet tegen was een geleerde. Doch hij leerde zijn weten, al zijn vele weten, onderwerpen aan Gods openbaring. Bij hem was: te leven Christus. ’tWas niet: Paulus en Christus; ook niet: Christus en Paulus; ’twas bij hem Christus alleen. Die was voor hem de Wijsheid Gods, en daarom was alles verbonden met Hem; moest alles beoordeeld worden met het oog op Hem. In Fil. 111 : 7 en 8 zegt hij: „Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus’ wil schade geacht. Ja, gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijnen Heere; om wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen.” Hij zegt: „ik heb geacht," en: „ik acht.” Dus dadelijk na zijn bekeering had hij al zijn voorrechten naar het vleesch, (niet zijn zonden, daarvan is hier geen sprake,) zelfs ook zijn kennen van de wet als Farizeër, al wat hij dus aan de voeten van Gamaliël geleerd had, als van geen waarde geacht bij de uitnemendheid der kennis van Christus. Ja, ook toen hij aan de Filippiërs schreef, (ongeveer 25 jaar na zijn bekeering,) deed hij hetzelfde. Dus niet alleen inde eerste opwinding na zijn bekeering, maar nog altijd, na zoo velejaren van ervaring op den Christelijken levensweg, was voor hem alles wegwerpelijk, wat buiten Christus stond. Paulus zelf, Paulus’ gerechtigheid, Paulus’ wijsheid, ’t moest alles wegvallen voor Christus. En hoe wist hij van Hem en van Zijn wil? Door de Schrift, die hij toen had en erkende, en door de openbaring, die hij regelrecht uit den hemel ontving. Tot de Korinthiërs, die de eenvoudige, Goddelijke waarheid wilden vermengen met de Heidensche, de men- schelijke wijsheid, zegt hij dan ook: „Want Christus heeft mij niet gezonden met wijsheid van woorden, opdat het kruis van Christus niet verijdeld worde.” O, er was bij de Korinthiërs voor het laatste zooveel gevaar. Want zij leefden te midden der Grieksche geleerdheid, en hadden veel op met de menschelijke wijsheid. Maarde apostel, wel wetende, dat ze gevaar liepen, met den geest huns tijds en hunner stad besmet te worden, zegt tot hen, dat door de vereeniging van Evangelie met menschelijke wijsheid het eerste door het tweede bedolven wordt onder redeneering. De menschelijke wijsheid, moet zich niet vermengen met het geloof! Maar ook de wetenschap moet voor den geloovige tot grondslag de vreeze Gods hebben, zal ze hem niet van God afbrengen. De wijsheid des menschen staat lijnrecht tegenover de wijsheid Gods. Ze moet het woord des kruises dwaasheid achten. De meeste critiek komt dan ook voort uit ergernis tegen het kruis. En zelfs, waar dit niet gezegd kan worden, komt ze toch, omdat men de smaadheid van het kruis wat wegnemen wil. Men wil niet achterstaan als denker bij anderen. En zoo laat men de eenvoudige waarheid los, om tenslotte tot hetzelfde resultaat te komen als de vijanden van het kruis van Christus, al beweert men inden beginne ook, dat dit nooit gebeuren zal. Eén voorbeeld. Men wil Christus met het verstand doorgronden. Dit kan niet. En nu komt men er toe, met menschelijke wijsheid redeneerende, den Christus der Schrift te verwerpen. Men houdt nog wel aan Zijn Godheid en Zijn menschheid vast, maar het verstand kan die twee niet samen denken, en zoo noemt men zulk een vereeniging dwaasheid. De apostel waarschuwt zeer ernstig tegen het betreden van dezen weg der menschelijke wijsheid. Hij, als geleerde, kon dit met temeer recht doen. Had Petrus het Niet alleen de wijzen vergaan, zoo zegt hij derhalve, maar ook de wijsheid zelve, ’t Eéne stelsel na het andere verdwijnt, evenals de eene wijze na den ander. En het resultaat? God heeft de wijsheid der wereld dwaasheid gemaakt. God heeft, juist tegenover die wijzen en geleerden, de dwaasheid der prediking gegeven : het kruis van Christus. En tegenover al die wijzen in Korinthe heeft Hij juist niet vele wijzen, niet vele machtigen, niet vele edelen aldaar geroepen, maar het dwaze uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou opdat Hij „hetgeen iets is” teniet zou doen. opdat Hij „hetgeen iets is” teniet zou doen. Neen, de wijsheid en de wetenschap wordt niet veracht, Gods Woord spreekt er wel anders over; mannen als Salomo en Agur hebben ze beoefend en aan hun zoon en hun leerlingen onderwezen. Maar deze mannen beleden niets te zijn, niets te weten, en toen was de ware bron geopend voor hen. Deze mannen hielden zich niet bezig met philosophie, met menschelijke wijsheid, of met de wijsheid der wereld, maar met wijsheid en wetenschap, van God uitgaande. Paulus, wetende dat Korinthe, de stad van Qrieksche levensbeschouwing, een stad van geleerdheid was, had zich juist daar voorgenomen niet anders onder hen te weten dan Jezus Christus en dien gekruisigd. Zijn rede en zijn prediking was niet in beweeglijke woorden der menschelijke wijsheid, maar in betooning des Qeestes en der kracht, opdat hun geloof niet zou zijn in wijsheid der menschen, maar inde kracht Gods. De wereld had ondernomen, men zou hem misschien toegevoegd hebben: „Gij zijt geen ontwikkelde, gij kunt de geleerden niet begrijpen; daarom spreekt ge zoo.” Maar de zeer bekwame Paulus, de diepe denker, spreekt tot de Korinthiërs op deze wijze: „Waar is de wijze? Waar de Schriftgeleerde? Waar de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt?” door de wijsheid God niet gekend! Nu zocht hij niet haar met wijsheid, met wijsbegeerte, tegen te komen, en zóó enkele denkers te winnen. Neen, in alle eenvoudigheid predikte hij twee voor de wereld verachtelijke dingen: Jezus Christus en dien gekruisigd. Hij nam niets van het verachtelijke weg, verzachtte het ook niet. Hij wist, dat daardoor het kruis van Christus zou verijdeld worden. Daarom bracht hij Christus, zooals God Hem gaf. En dat deed hij niet alleen in zijn prediking, maar ook in zijn rede of woord; dus niet alleen in ’t openbaar, maar ook bij persoonlijk onderhoud, bij bezoek, inde binnenkamer. Hij had niet geheimen voor zich en andere geleerden; hij predikte niet in ’t openbaar het kruis, maar tegenover de geleerden wat anders, waardoor ze als denkers gemakkelijker tot het geloof konden komen, ’t Is waar, hij predikte niet altijd in elke plaats alles, wat hij wist; omdat de hoorders dit niet zouden kunnen hebben verdragen, en ook niet alles opeens behoefden te weten. Maar nooit hield hij iets achter, omdat de Gemeente daarvoor niet ontwikkeld genoeg was. Tot de ouderlingen der gemeente te Efeze zegt hij: „Gijlieden weet .... hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen Want ik heb niets achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al den raad Gods.” En de gansche waarheid Gods heeft hij in ’t algemeen aan al de gemeenten, bestaande voor een groot deel uit onontwikkelde broeders, geopenbaard. En als hij zich tot een bijzondere klasse van broeders wendt, dan zijn het niet de met menschelijke wijsheid het meest begaafden, maar de bevestigden inde leer, de geestelijk gezinden. Zoo spreekt hij in 1 Kor. II: 6—9 overeen wijsheid onder de volmaakten, de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, enz. Deze wijsheid had betrekking op het raads- leer, de volmaakten, (dit waren dus even goed „leeken” als leeraars,) konden zich in deze dingen verlustigen. Ze werden hun geopenbaard door Gods Geest. „Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijnen Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.” (1 Kor. II : 10.) Paulus werd door dien Geest geïnspireerd, en gaf de openbaring des Geestes door dien Geest. En niet alleen de inhoud, ook de wijze, waarop deze werd medegedeeld, was geïnspireerd. Want hij sprak niet met woorden, die de menscheiijke wijsheid leert, maar met woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende. (1 Kor. II: 13.) Paulus kreeg deze woorden van den Heiligen Geest, deelde ze mede door den Heiligen Geest, en de natuurlijke mensch kon ze niet ontvangen, maar alleen de geestelijke, omdat ook het ontvangen door den Heiligen Geest alleen kan zijn. Dus drie trappen: gegeven, geleerd en ontvangen, alles door den Heiligen Geest. Welk een merkwaardige bewijsplaats is dit voor de wijze, waarop de gansche openbaring Gods ons gegeven is. Gegeven door Gods Geest; geleerd, in woorden medegedeeld, door Gods Geest; en dit, wat dus van God was naar vorm en inhoud, ontvangen door Gods Geest. We hebben hier derhalve openbaring: „God heeft het ons geopenbaard door Zijnen Geest,” en ingeving: „Dewelke wij ook spreken, niet met woorden, die de menscheiijke wijsheid leert, maar die de Heilige Geest leert.” Met andere woorden: de Bijbel bevat niet alleen Gods openbaring, maarde woorden, waarin die openbaring tot ons gekomen is, zijn ingegeven door God. De Geest is de bron van het Woord Gods. De Geest geeft den geloovige het Woord Gods en onderwijst hem, dat het het Woord Gods is. De Geest maakt hem bekwaam, dit als zoo- besluit Gods, verborgen voor alle wijzen der wereld. Maar Gods kinderen, die meer ingedrongen waren inde danig te ontvangen. Daarvoor moet alle menschelijke wijsheid, alle redeneering van het verstand, wijken. De eigen geest des menschen kan het niet verstaan. Maar die des Geestes Gods is, behoeft het geïnspireerde Woord slechts te lezen, om te weten, dat het geïnspireerd is. „Het gaat er mee,” zoo lees ik ineen schoon artikel van H. C. Voorhoeve over den Bijbel, „als met een brief, dien een zoon van zijn vader ontvangt. Het handschrift, de stijl, de wijze van uitdrukking, de bijzonderheden, die medegedeeld worden, de warme toon, zijn hem de bewijzen voor de echtheid van dien brief. Al mogen honderden en duizenden beweren, dat die brief om die en die reden niet of niet geheel van zijn vader zijn kan, hij weet het beter; hij laat ze allen praten, en verblijdt zich intusschen in hetgeen zijn vader hem geschreven heeft. De Bijbel is de brief van onzen Vader, die inde hemelen is. Hoe we dien ontvangen hebben is een tweede, maarde inhoud, de toon, de stijl, zijn voor ons, Zijn kinderen, de bewijzen, dat hij waarlijk van onzen Vader is. Dat anderen dien indruk bij de lezing niet verkrijgen, verwondert ons niet, en bekommert ons evenmin in betrekking tot de zekerheid, dat hij het ons van God geschonken Boek is. Wij gaan onder al hun twisten en ontkennen rustig voort, ons inde heerlijke mededeelingen en beloften van onzen Vader te verlustigen.” Bovenstaande gedachten over de menschelijke wijsheid en over den Bijbel, mij bezighoudende naar aanleiding van de aanvallen, in onze dagen meer dan ooit openlijk van bevriende zijde tegen den Bijbel gericht, de vrucht van de wijsheid dezer wereld, deden mij naar de pen grijpen. Of dan de wijsheid der Grieken dezelfde is, waarmede nu deze geloovigen, die de critiek beoefenen, zich bezighouden? Ik weet wel beter. Maar het beginsel van beide is hetzelfde. Het uitgangspunt van beide is een Heidensch element: de wijsbegeerte. En als dus Paulus de geloovigen in zijn tijd voor de wijsheid der toenmalige wereldwijzen waarschuwde, zoowel te Korinthe als te Kolosse, en hun o.a. ook de ernstige vermaning toevoegde: „Ziet dan toe, dat niemand u als een roof vervoere door de philosophie en ijdele verleiding naar de overlevering der menschen,” dan zou zijn woord stellig met nog meer ernst weerklinken, als hij zich persoonlijk te richten hadde tot de gemeente te ’s-Gravenhage, in wier midden mannen zijn opgestaan, die niet blijven in hetgeen hun door God geleerd is. (Kol. II : 6 en 7.) Dan zou hij niet alleen de gemeente te 's-Gravenhage, maar zeer vele gemeenten over deze gansche aarde moeten waarschuwen. Of, omdat hij ze door het verval niet allen bereiken kon, verstrooid als de geloovigen plaatselijk zijn in zoo vele genootschappen en secten, en ook afgescheiden van die zich vergaderende, zich tot den enkele richten met de woorden: „Heb een afkeer van het ongoddelijk ijdel roepen, en van de tegenstellingen der valschelijk genaamde wetenschap; dewelke sommigen voorgevende, zijn van het geloof af geweken!" (2 Tim. II : 20 en 21.) De oorsprong van de philosophie toen, van de menschelijke wijsheid in die dagen, was niet uit God. Ook de oorsprong der hedendaagsche critiek is het niet. Ze is in tegenspraak met den Bijbel, de openbaring Gods; in tegenspraak met God Zelf derhalve. Ze laat zich niet beoordeelen door Gods Woord, maar vermeet zich, Gods Woord te beoordeelen. O, Christendom! Christendom! hoe ver zijn uw predikers, uw doctoren, uw professoren afgeweken! Ja, de rede, het verstand! ’t Lijkt zoo mooi, zoo aantrekkelijk voor velen, die jong zijn en meer ontwikkeld, die studeeren in allerlei wijsheid, om alles met het verstand en de rede te willen bevatten en beoordeelen- heid der wereld kan leiden, toch God als den Oorsprong der wijsheid vast te houden en in eenvoudigheid Hem te blijven vreezen. Bij al wat wij leeren is het geloof noodig, en dit geloof alleen is onze veilige beschermer; ’t is het eenige schild, waarmee wede vurige pijlen des boozen kunnen uitblusschen. En merkwaardig! het geloof redeneert niet, en is toch niet onredelijk. Ik zeg: deze gedachten deden mij naar de pen grijpen. Nu weet ik wel, dat bekwamer mannen dan ik, mannen, in wier schaduw ik niet staan kan, wat hun geleerdheid betreft, dit reeds gedaan hebben. Ik heb vóór mij liggen: „De Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid” van Dr. A. Kuyper, deel 11, en ik lees daarin met dank aan God het vele heerlijke, dat door hem naar aanleiding van het principium over de inspiratie wordt gezegd. Ik heb vóór mij liggen: „De Bijbel Gods Woord’’ van F. Bettex, 2de vermeerderde druk, en ik verlustig mij daarin aan de schoone en juiste dingen, gezegd naar aanleiding van den aanval, van verschillende zijden op den Bijbel ondernomen. Ik heb vóór mij liggen nog andere werken, door geloovigen in ons land geschreven, die kostelijke getuigenissen en geleerde studiën geven over het Boek der boeken. Waarom ik dan toch naar de pen greep? Eenerzijds, omdat de geschreven boeken te veel alleen voor geleerden of zeer ontwikkelden zijn, terwijl in sommige, helaas! de philosophie ook een rol speelt. Anderzijds, omdat bij een aaneenschakeling van pakkende gezegden, boeiende gedachten, pittige opmerkingen, waarheden, soms scherp, soms met bitteren spot inden Naam des Heeren den tegenstander toegevoegd, gemist wordt een bepaalde geregelde bewijsvoering. En ten derde, omdat En er zijn er maar zoo weinigen, die in hun studiejaren als Daniël en zijn vrienden zich vereenigen tot gebed, om, waar zooveel geleerd moet worden, dat tot de wijs- zoo vele minder ontwikkelde leden der Gemeente soms zoo weinig weten over het ontstaan des Bijbels, over zijn handschriften, zijn vertalingen, enz., en ze daardoor zoo licht geschokt worden, als ze door woord of geschrift met hèn in aanraking komen, die met deze dingen op de hoogte zijn, maar ze misbruiken. Ik zal dus trachten zoo bevattelijk mogelijk, zóó, dat het zoo mogelijk allen heiligen van dienst kan zijn, te bewijzen, dat God ons een uitwendig gezag Zijns Woords gegeven heeft, en tevens allerlei mededeelen, dat met dit getuigenis in betrekking staat. Of ik daarin zal slagen, moet de uitkomst leeren. God weet, hoe onbekwaam ik mij er toe gevoel. Maar ik vertrouw op Hem, tot Wien mijn vurige bede opstijgt, mij hiertoe het noodige licht en de zoo noodige helderheid van betoog te geven. Wij beleven zulke ernstige tijden. Eenerzijds is de Heilige Geest machtig werkzaam, meer dan ooit sinds de dagen der apostelen, zoowel inde versterking van het gevoel der eenheid voor alle ware kinderen Gods, inde behoefte tot afzondering van de wereld en allen uiterlijken, wereldschen godsdienst, en inde verwachting van ’s Heeren wederkomst, alsook inden grooten ijver tot prediking van het Evangelie, en inde bekeering van vele duizenden en tienduizenden zondaren. Anderzijds echter is de duivel meer dan ooit bezig allerlei geestdrijverij te verwekken, dwaling voor waarheid in te voeren, en de kracht van het heerlijke Woord Gods, waarmede de dwaling kan geoordeeld en waardoor de verkeerde geesten kunnen worden openbaar gemaakt en bestraft, weg te nemen. Vooral dat laatste is droevig. Onze dagen zijn dagen van verwerping van het gezag. Als de Gemeente is opgenomen, (1 Thess. IV : 16 en 17; 2 Thess. II : 6—8.) zal de volle uitbarsting van het verzet tegen de machten De wereld zal zich nooit aan een gezag onderwerpen; ook niet aan een innerlijk gezag. De wereld zoekt eigen gezag. Maarde geloovigen, die hier beneden, omdat de Heilige Geest in hen is, datgene zijn, waardoor de openbaring der boosheid nog tegengehouden wordt, (2 Thess. II.) ontleenen hun kracht in het pal staan, in het toekennen van het gezag aan de Overheid, in het voor haar buigen, of ze goed is, of kwaad; in het den heeren onderworpen zijn, of ze mild zijn of hard; in één woord in alles, wat de maatschappij ten goede komt en de uitbarsting der losbandigheid bedwingt, aan den Bijbel. Neemt men het gezag, dat die Bijbel heeft, weg, om er een innerlijk gezag voor inde plaats te stellen, waardoor een ieder naar willekeur als Gods Woord erkennen kan, wat hij wil, dan is de macht, die tot onderwerping werkt, ja, de macht, die den geloovige zelf sterkt te midden van al zulke openbaring van boosheid, dikwijls juist tegen hem gekant, omvergeworpen, en is er plaats voor de uitgieting der volle boosheid en teugelloosheid. Nu weet ik wel, dat God alle dingen in Zijn hand heeft, en dit eerst op Zijn tijd zal toelaten. Nu weet ik ook wel, dat eerst als de geloovigen en de Heilige Geest van de aarde weg zijn, die tijd zal aanbreken. Maar dat neemt niet weg, dat de roeping der geloovigen is, elkander te wijzen op de consequentie van valsche leeringen, al weten we, dat God de meeste Zijner kinderen wel zal bewaren voor meegaan, en die er door meegesleept worden, weer zal terecht brengen. Daarom acht ik mij geroepen, de werkers van dit verkeerde werk te waarschuwen, opdat ze, meenende goed te doen, niet voortgaan in hun onbezonnenheid. gevonden worden. Zal daartegen helpen de losmaking van het uiterlijk gezag des Bijbels, zooals geleeraard wordt? Neen, juist de onderwerping aan dat gezag. Het gezag des Bijbels. Daarvoor wil ik opkomen, omdat het door ons vastgehouden moet worden, vooral in onze dagen. Het gezag vaneen letterlijk geïnspireerden Bijbel. Velen zullen hier glimlachen, en spreken over verouderde begrippen; ze zullen a priori deze stelling verwerpen, want hoe vele predikanten der Ned. Herv. Kerk achten haar in onze dagen onhoudbaar! Maar ik weet, dat er gelukkig niet alleen vele „domme” gemeenteleden zijn, die met mij op hetzelfde standpunt staan, doch ook, Gode zij dank! vele predikanten, vooral inde Gereformeerde Kerken, en vele andere geleerde en zeer ontwikkelde geloovigen hier en vooral in het buitenland. Wat meer zegt ik weet, dat deze stelling gegrond is op Gods onwankelbaren en geopenbaarden wil door de inwerking des Heiligen Geestes. Als ik spreek over den letterlijk geïnspireerden Bijbel, bedoel ik natuurlijk niet de eene of andere vertaling, bedoel ik ook niet het eene of andere handschrift, maar het geheele oorspronkelijke. ’t ls waar, ik neem deze stelling allereerst indoor overlevering. Want de leidingen Gods met mijn familie hebben er veel toe bijgedragen, dat ik nu geloof inde ingeving des Bijbels. „Maar dit toont juist het zwakke van uw standpunt!” zoo zult gij mij misschien toevoegen. Ik ben zoo vrij, hierin van meening met u te verschillen. Zegt niet Paulus: „Ik dank God, dien ik diene van mijn voorouderen aan ineen rein geweten”? Was niet Timotheüs van kinds af met de Heilige Schriften bekend door zijn moeder en grootmoeder, en herinnert hem de Apostel daaraan niet later, toen hij een arbeider was, er het heerlijke woord aan toevoegende: „Al de Schrift is van God ingegeven”? En zonder nu in eenig ander opzicht mijzelf of mijn ouders te willen en te kunnen vergelijken met Paulus of Timotheüs en hun voorgeslacht, zoo kan en mag ik toch tot roem van Gods genade zeggen, dat ik mijn geloovig-zijn, mijn vasthouden aan den Bijbel als Gods onfeilbaar Woord, middellijkerwijs heb te danken aan mijn geliefde ouders, en ook aan mijn biddende grootouders, van vaders-, en mijn grootmoeder van moederszij. Neen, het heeft mij nooit verontrust, dat ik mijn standpunt middellijk door de opvoeding heb ingenomen, terwijl mijn stelling zoo geheel anders zou geweest zijn, wanneer mijn ouders b.v. Mahomedanen waren geweest. Ik zeg Johannes de Liefde zoo ongeveer na: „Ik ben toch door overlevering geen menscheneter, maar lid eener beschaafde maatschappij. Zou mij die beschaving dan beangstigen, of in twijfel brengen of de beschaving wel goed is, omdat ik de beschaafdheid door overlevering heb? Wie zijn godsdienst begint te verdenken, omdat zij de vrucht der overlevering is, verraadt gebrek aan nadenken. Zal een verstandig mande kunst van lezen en schrijven met wantrouwen aanzien, omdat hij ze van menschen heeft moeten leeren? De vraag, hoe ik aan kennis of wetenschap gekomen ben, is van weinig belang. Is die kennis wèl gegrond, waar en nuttig? Dat is de vraag, die hier alles afdoet.” Dat is ook voor mij de vraag geweest in betrekking tot mijn opvoeding in de vreeze des Heeren, in het gelooven inden Bijbel als Gods onfeilbaar Woord; een vraag, die ik voor mijzelf bevestigend beantwoord heb bevonden door de werking des Heiligen Geestes. Want het geloof inden Heere Jezus en in Gods Woord heb ik niet overgenomen, maar van God ontvangen door wedergeboorte, hetgeen echter niet wegneemt, dat ik met dankbaarheid aan God erkennen mag, dat het geloof in God en in Zijn Woord, dat nu door Gods genade mijn deel is, ook woonde in mijn moeder en vader, mijn grootmoeder en grootvader, ook woont in mijn nog levende negentig-jarige grootmoeder. Maar nu moet het ook voor den zoodanige de vraag worden, of de kennis, door opvoeding of overlevering verkregen, de juiste is. Want hoe dankbaar we mogen zijn voor opvoeding en overlevering, wanneer ze ons in goede sporen hebben gebracht, zoo mogen we ons toch niet zonder meer door hen laten leiden. En moet dus de vraag, of, hetgeen wij leerden, naar Gods gedachten is, ontkennend worden beantwoord, dan moeten wede overlevering veroordeelen. Ik kan begrijpen, hoe moeilijk dat is voor een zoon tegenover een vader, dien hij liefheeft en hoogacht, of voor een leerling tegenover een leeraar, aan wien hij veel verschuldigd is. Maar om des Heeren wil moet het toch. En het gaat dan immers ook niet tegen hun persoon, maar tegen iets, dat zij zoo leerden, omdat zij er van overtuigd waren, terwijl zij misschien anders zouden leeren, als zij zagen, wat God nu den zoon en den leerling te zien geeft. Door overlevering zijn wij met vele dingen bekend geworden, ook met den Bijbel. Door overlevering hebben wij geweten, dat wij zondaars zijn, dat God een weg voor zondaars heeft gebaand. Maar deze overlevering heeft ons wel de objectieve waarheid, doch niet de subjectieve ervaring kunnen geven. Die laatste ontvingen we door de werking des Heiligen Geestes aan en in ons. Die Heilige Geest bereidde de aarde toe, zoodat het zaad der wedergeboorte (Gods Woord) er in ontkiemde. En toen wijdoor dit persoonlijk werk, door deze ervaring in ons, tot den levenden God waren gebracht, waren ons de oogen geopend en konden wij zien, wat wij vroeger alleen op gezag van anderen aannamen. Ja, persoonlijk kan ik getuigen, dat ik éérst heb aangenomen de onfeilbaarheid des Bijbels op grond van hetgeen mij geleerd werd, maar later, na zelf geloofd te hebben, toen ’t Kan zijn, dat iemand hier zegt: „Ik heb mijn critiekgeloof ook aan mijn ouders te danken.” Dit is mogelijk. mij dus zelf de oogen opengingen, heb ervaren, heb leeren zien, dat de Schrift van God is, dat de gansche Bijbel ons door Hem gegeven werd als Zijn openbaring, zoodat de dingen, die er in geschreven staan, voor mij volkomen zekerheid hebben. Gods Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. Zoo getuigt ook Gods Geest met onzen geest, dat de Bijbel Gods gezaghebbend getuigenis is. O allen, die met mij ouders van God ontvangen hebben, welke vasthielden, niettegenstaande hunne ontwikkeling, aan den Bijbel als Gods onfeilbaar Woord, omdat zij zelf tot de geestelijke ervaring gekomen waren, dat hij Gods openbaring aan den gevallen mensch is, en derhalve gezag over hen had, zij allen danken met mij God voor zulk een zegen. En zij bidden Hem, toch ook in hen getrouwheid te werken en te blijven werken, opdat later hun nakomelingschap voor zulk een zegen naast God hen danken kunne. En hiermede beveel ik dit geschrift Gode aan, allen, die den Heere Jezus Christus in waarheid liefhebben, vragende het te vergezellen op zijn weg met hun gebeden, en alle lezers aanradende, toch vooral de verschillende plaatsen, die uit den Bijbel aangehaald worden, inden Bijbel zelf op te zoeken en te vergelijken, misschien ook met andere Schriftuurplaatsen. Van de ingeving der Schrift. „De Bijbel draagt in zichzelf het getuigenis, dat hij het Woord van God is. Men behoeft zijn ingeving niet te bewijzen; hij zelf geeft die bewijzen aan de ziel.” H. C. Voorhoeve. „Zonder de uiterlijke bewijzen voor de ingeving der Schrift als voorwaarden des geloofs te stellen, dient toch alles, wat op dit gebied thuis hoort, tot versterking des geloof s” G. P. Bronkhorst. „Mijne leer is de mijne niet, maar Desgenen, die mij gezonden heeft; zoo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of ik van mijzelven spreek.” (Joh. Vil : 16 en 17.) In dit woord van den Heere Jezus ligt voor den geloovige de oplossing der kwestie betreffende de echtheid en goddelijke ingeving der Heilige Schrift. Als hij de boeken des Bijbels leest en onderzoekt, wordt hij overtuigd, dat hier God spreekt; de kracht van Zijn Woord gevoelt hij. Leest hij de apocryphe boeken, of andere geschriften, zooals vooronderstelde (valsche) Evangeliën of Brieven, dan wordt hij óók soms door schoone woorden getroffen, maar tevens 2 HOOFDSTUK 11. door de menschelijke wijze van schrijven, die uit het geheel duidelijk blijkt; de kracht wordt gemist. Een broeder zei eens tot een priester: „Als ik een mes nam, en u een vreeselijke snede in uw arm gaf, hoe zoudt gij weten, dat het een mes was? Verander „mes” ineen der boeken der Maccabeën of in Mattheüs’ Evangelie.” Hoe weet ik, dat de zon schijnt? Als iemand daarvan een bewijs vraagt, is het alleen een bewijs, dat hij blind is, en geen gevoel heeft, zoodat hij het licht niet kan zien, en de warmte niet opmerkt. Het is dus ten behoeve van den geloovige, wiens oogen geopend zijn, niet noodig een geschrift samen te stellen, waarin getracht wordt bewijzen te leveren voor de ingeving der Heilige Schrift. Hij weet, wat hij aan zijn Bijbel heeft. Hij heeft het leven, door het geloof in hetgeen die Bijbel zeide, ontvangen. Ook bevestigt alles wat in hem is, en wat dagelijks rondom hem geschiedt, de waarheid, dat de Bijbel is, wat hijzelf voorgeeft te zijn: de Openbaring of het Boek van God. Hij begint met eenvoudig te gelooven, dat de Bijbel het Woord Gods is. En als hij dit gedaan heeft, komt hij, bij het lezen en onderzoeken er van, tot het erkennen van de reeds aangenomen waarheid. Hij merkt niet alleen de heerlijke overeenstemming, maar gevoelt ook een wonderbare macht, die uitgeoefend wordt op hart en geweten. Zoodra iemand Gods wil wil doen, zal deze weten, of hem door den Bijbel Gods wil wordt geopenbaard, en erkennen, dat dit Boek de leer des Heeren bevat. Voor den niet-geloovige baten de uiterlijke be- wijzen van het gezag des Bijbels niet. Of ik al redeneer over de scherpte van mijn zwaard, terwijl de vijand vóór mij staat, het zal hem niet tot overtuiging brengen. Als ik niet oppas, werpt hij mij mèt het zwaard voor den grond, en behaalt de overwinning op mij, terwijl ik bezig was hem duidelijk te maken de scherpte en deugdelijkheid van mijn zwaard. Ik doe beter, het zwaard zelf te nemen, en er hem mee te slaan. Of, niet in beeldspraak: ik moet tegenover een niet-geloovige niet redeneeren over Gods Woord, maar hem de scherpte er van doen gevoelen. Al beweert hij dan, dat mijn zwaard geen zwaard is, hij zal heengaan met een wonde in hoofd of hart. En het beste bewijs voor de echtheid van mijn zwaard is geleverd! De natuurlijke mensch kan de dingen Gods niet verstaan, want ze zijn hem dwaasheid. De geest des menschen weet alleen hetgeen des menschen is. Alzoo weet ook alleen de Geest Gods, wat Gods is, zoodat de dingen van den Geest Gods slechts door den Geest Gods kunnen worden verstaan. En dien Geest heeft alleen de geloovige. ’tls dus noch voor den geloovige, noch voor den niet-geloovige noodig, het bewijs te leveren voor de ingeving der Heilige Schrift. De eerste gelooft het, de tweede kon het niet gelooven. Heeft dan de Bijbel voor zichzelf onze verdediging noodig? Wie zal het wagen, deze vraag toestemmend te beantwoorden! Zou God niet Zelf het opnemen Voor Zijn Woord? Heeft Hij niet alle eeuwen door getoond, hoe Hij, niettegenstaande alle aanvallen op Zijn Woord, er mede wist te verteren, te Voor wie het dan goed is, op te komen voor zijn gezag, en iets over zijn letterlijke ingeving te schrijven ? Er zijn in onze dagen velen, die in geloovige kringen zijn opgevoed, die den Bijbel hebben aangenomen als Gods Woord, maar die later door de studie, of ook door te spreken met andersdenkenden, in hun geloof aan de ingeving des Bijbels worden geschokt. Dezulken alleen toe te voegen: gelooft, en gij zult bij nader onderzoek des Bijbels zelf erkennen, is wel geoorloofd, maar treft vaak geen doel. Men is eenmaal geschokt, het zaad van den twijfel is gezaaid; het ontkiemt; het wast op. Hoe zal het gezaaide onkruid verdwijnen? Men gunt zich geen tijd tot ernstig, onbevooroordeeld onderzoek der Schrift; of ook, men heeft er geen lust toe; en zoo heeft de duivel in die harten door zijn: „Is het ook?” voordeel behaald, en gelukt het hem misschien, hen ver en verder af te voeren van de waarheid Gods. Welnu, vooral voor zulke tot twijfel gebrachten kan het goed zijn, een getuigenis te geven voor de ingeving der Schrift, opdat zij niet langer heen en weer geslingerd worden, opdat zij niet den Bijbel beschouwen alleen als een bijzonder goed en nuttig boek, maar als een boek, dat gezag over hen heeft. Er zijn ook zoo vele anderen, die weinig meer van den Bijbel weten, dan dat ze hem hebben. Hoe goed kan het hun zijn, als er wat meerder licht voor hen ontstoken wordt over dit belangrijk verpletteren, of tot het leven te brengen, wat Hij wilde? Neen, de Bijbel heeft geen steun van menschen noodig, zoo min als het heelal dien behoeft. onderwerp. Daardoor kunnen opmerkingen als deze: „Niemand weet toch ook eigenlijk recht, wat echt of onecht is inden Bijbel,” „Hij is toch ook niet uit den hemel komen vallen,” „Verschillende menschen hebben de verschillende deelen geschreven, en andere menschen ze later weer samengebracht; is dat geen menschenwerk?” overwogen en beantwoord worden, en kan het gestrooide twijfel-zaad, dat straks een twijfel-plant, een ongeloofsboom dreigt te worden, worden uitgeroeid. Onze God geve daartoe den schrijver wijsheid en genade; den lezer verlichte oogen des verstands en des harten; beiden afhankelijkheid, algeheele afhankelijkheid van de leiding des Heiligen Geestes. Als de apostelen, bekwame „dienaren des Nieuwen Testaments,” zeggen moesten: „Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken als uit onszelven,” (2 Kor. III: sen 6.) hoeveel temeer moeten wij dan zulk een woord bezigen, en van harte als waar erkennen? Maar ook mogen wij er, evenals Paulus, in ’t geloof bijvoegen: „Onze bekwaamheid is uit God.” Doch de schoenen van de voeten, want de plaats, die wij betreden, is heilig land! Wij hebben met elkander te spreken over de ingeving van het onvergankelijk, onveranderlijk, onfeilbaar Woord van God. Zouden wij dan niet naderen met diep ontzag? Zouden we niet, in ’t bijzonder bij dezen strijd voor het „geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd,” de leiding des Heiligen Geestes behoeven, opdat we niet gaan buiten de maat, door God aangewezen? De strijd is niet gemakkelijk, maar God roept ons tot dezen strijd. (Judas : 3.) Hij wil niet, dat wij dus door God tot geloof geroepen zijn. En wel door elk persoonlijk in onze omgeving beslist te zijn in deze ernstige aangelegenheid. Al zijnde mannen, die het geloof aanvallen, onze vrienden, onze leeraars; al hebben wij van ze geleerd en genoten; al wezen ze ons in menig opzicht den weg; nu zij het souvereingezag des Bijbels aantasten, moeten wij dat ten koste van alles handhaven. En denken we niet: het is de roeping der Kerk of vaneen college van geleerde, biddende en vrome mannen, dit gezag te geven aan den Bijbel, of aan een deel er van. Der Gemeente wordt gezag in haar midden gegeven om tucht uitte oefenen; (Matth. XVIII.) de arbeiders moeten ontvangen worden inden naam des Heeren, „wie u hoort, die hoort Mij.” (Luk. X : 16.) Maar nergens vinden wij het gezag der Kerk of der arbeiders in betrekking tot Gods Woord. Integendeel: het gezag der Gemeente en der arbeiders in betrekking tot tucht en leer moet gegrond zijn op Gods Woord, is gegeven door Gods Woord. Elk heilige persoonlijk, is dus geroepen, het gezag, dat God aan Zijn Woord gaf, te handhaven, derhalve ook daarin getrouw te zijn en te strijden voor het „geloof, eenmaal den heiligen ov e r gel ev e rd.” Onze zwakheid gevoelende in zulk een strijd, kunnen wij echter rekenen op Hem, die gezegd heeft: „Maar op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor Mijn woord beeft.” (Jes. LXVI : 2.) neutraal zijn. Wij moeten alarm slaan, als het geloof wordt aangetast. Wij allen, die heiligen zijn, die HOOFDSTUK 111. Wat is de ingeving der Schrift? „Inden beginne had ik tal van bezwaren, en stuitte ik telkens op moeilijkheden en tegenstrijdigheden, maar langzamerhand werden die opgelost, zoodat ik er nu nog maar een paar heb overgehouden, en die zullen ook verdwijnen, als ik meer licht ontvang.” J. N. Darby. „Er kan een even groot verschil zijn tusschen het Evangelie van Johannes en het boek der Kronieken als tusschen onze hersenen en de haren van ons hoofd; maar toch is het leven van ons lichaam even goed in onze haren als in onze hersenen. De adem van den levenden God ruischt in iedere bladzijde der Heilige Schrift.” Dr. HODGE. Ingeving of inspiratie is: door Gods adem ingeblazen, door Gods Geest voortgebracht. God heeft door Zijn Geest ingewerkt op den geest van verschillende personen, die mondeling of schriftelijk de openbaring Gods aan hen, moesten bekend maken aan anderen. Zonder zulk een ingeving kunnen wij niet. Terecht merkt Darby ergens op: „Voor ons bestaat er geen Goddelijke waarheid, indien er geen ingeving van God bestaat; omdat een waarheid, die niet met Goddelijke zekerheid wordt medegedeeld, voor ons geen Goddelijke waarheid is Eén van beiden: er moet een onmiddellijke openbaring zijn aan ieder persoon, in ieder geval, of er moet een ingegeven openbaring zijn voor anderen, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk.” Die dit loochent, deze rechtstreeksche inspiratie, neemt alle Goddelijke zekerheid inde zaken des geloofs weg; stelt een menschelijk getuigenis in plaats van het Goddelijke. Dit getuigenisspreekt dan wel van revelatie, van openbaring, maar niet van inspiratie, van ingeving. Maarde openbaring, hoe goed ook, kon, omdat ze een bijzondere was, niet anders dan door ingeving ons medegedeeld worden. Is ze algemeen, dan kan ze door allen gezien worden, zooals dit met de schepping het geval is. Is ze persoonlijk, dan is ook die ingeving persoonlijk, en heeft ze voor anderen geen waarde. Maar is ze, zooals toegestemd wordt, een bijzondere openbaring, aan één gegeven, maar voor meerderen bestemd, dan moet ze ook door God Zelf ingegeven zijn; dan moet die openbaring zooals ze ingegeven werd zijn medegedeeld, omdat we anders voor ons geloof in die openbaring geen grondslag hebben. „God heeft het ons geopenbaard door Zijnen Geest.” En zonder Goddelijke openbaring kan geen geloof zijn. Nu is die aan den apostel door den Geest geopenbaarde waarheid niet op uitnemende, maar op geïnspireerde wijze medegedeeld. Want de werking Gods was niet alleen voor hem, voor zijn religieus bewustzijn. In dat geval zou de mededeeling er van aan Dat religieuse inspiratie niet altijd Gods wijze van openbaring was, wordt bewezen door Bileam, waar religieuse inspiratie toch zeker onmogelijk was, terwijl Jesaja, Jeremia en zoo vele anderen hebben gezegd: „Zoo spreekt de Heere,” „Het woord des Heeren kwam tot mij, zeggende, enz.” Daar was onmiddellijke inspiratie voor anderen. Hierdoor is dus bewezen, dat God een openbaring gegeven heeft om aan anderen bekend te maken. Welnu, zóó is de geheele openbaring Gods, die de Bijbel ons geeft, ingegeven voor den mensch. Er is natuurlijk verschil inden vorm der inspiratie, doch het is beter ineen werkje als dit daarbij niet uitvoerig stil te staan. Wij vinden onmiddellijke inspiratie; waar dus het woord rechtstreeks van God kwam, zelfs door den mond van onwilligen. Wij vinden profetische inspiratie door gezichten of innerlijke werking, soms door de mannen Gods zelf niet begrepen, zoodat zij later onderzochten, wat hetgeen ze gezegd hadden te beduiden had. (1 Petr. 1 : 11.) Wij vinden historische inspiratie, waar Godin het zelf-onderzoeken en in het schrijven der geschiedenis hun datgene gaf mede te deelen, zonder dat zij zelf het misschien bespeurden in hun schrijven, wat Hij noodig vond bewaard te blijven. ons uitnemend en tegelijkertijd toch feilbaar in sommige opzichten kunnen wezen. Maarde werking Gods was ook voor ons, en nu moest dus niet alleen de openbaring aan hem, maar ook de mededeeling dier openbaring aan ons, ingegeven zijn, wilde ze voor ons waarde hebben als gezaghebbend. Wij vinden Nieuw-Testamentische inspiratie, waar ook in het schrijven van geschiedenis of openbaring God gaf mede te deelen, wat Hij goed vond, soms zonder dat de schrijvers uit eigen geheugen of door herinnering van oorgetuigen alles konden opschrijven. (Men denke aan Joh. XVII; niemand heeft dit gebed zoo letterlijk kunnen onthouden.) De apostel Paulus was daarbij zich bewust, door openbaring de waarheden, die hij verkondigde, regelrecht te hebben ontvangen van God, en ze mede te deelen met woorden, die de Heilige Geest leerde. Deze inspiratie kon eerst werken, nadat de Heilige Geest zelf op aarde was gekomen om alles indachtig te maken, en alles uit Jezus te nemen en aan de geloovigen te verkondigen. Maar hoe ook de ingeving was, de Schrift is altijd van God ingeademd, en dus ook inde mededeeling, tot inde woorden toe, onfeilbaar. Hiermede wordt niet beweerd, dat de geheele Bijbel woordelijk ingegeven is, in zooverre men bedoelt, dat alle woorden, die men er in vindt, door God aan degenen, die ze gesproken hebben, zouden ingegeven zijn. Er staan inden Bijbel vele menschelijke meeningen; menschelijke gedachten. Die meeningen en gedachten zijn niet ingegeven. Bijv.: Als Job zegt: „Verga de dag mijner geboorte,” dan is dit woord hem niet te spreken ingegeven, evenmin als zoo vele andere woorden, die zijn vrienden spreken. Maar dat ze ons medegedeeld zijn, en dat ze ons zóó zijn medegedeeld, is geïnspireerd. Nu weten wij dus, dat die menschen zoo spraken en dachten. Een vader dicteert aan zijn zoon een brief, waarin hij o. a. ook mededeelt zijn plannen en gedachten over zijn huis, in betrekking tot zijn familie, enz. Maar hij verhaalt hem tevens de woorden van eenige personen, die daarmee betrekking hebben. Is nu die brief niet letterlijk geheel van den vader, omdat er woorden van anderen instaan, die misschien niet in zijn geest zijn? Zoo is het met den Bijbel. Hij bevat godslasterlijke woorden, gruwelijke geschiedenissen, maar deze woorden en geschiedenissen zelve zijn niet ingegeven aan hen, die ze uitspraken, of met wie ze gebeurden. Alleen, God deelt ze door hem, dien Hij tot schrijven verkoor, zóó mee als ze gesproken of geschied zijn, althans in zooverre we die woorden of die geschiedenis noodig hebben te weten. Dit laatste is zeer belangrijk. Elk evangelist b.v. deelt ons niet volledig mee, wat de Heere Jezus bij zekere gelegenheid heeft gezegd of gedaan. Lukas vertelt Paulus’ bekeeringsgeschiedenis eenigszins anders, dan Paulus haar twee malen vertelt. Maar gelijk Paulus beide malen verschillend sprak, omdat hij voor een verschillend publiek sprak, zoo werkt de Heilige Geest in Lukas, dat hij haar als geschiedenis zóó mededeelt, als voor het algemeen, Jood èn Heiden, noodig was; en zoo werkt de Heilige Geest ook inde evangelisten, opdat zij datgene mededeelen van hetgeen Jezus zeide of deed, wat ons Hem kan doen kennen in Zijn karakter, waarin Hij aan den lezer door hen moest voorgesteld worden. Laat mij de gerijmdheid dezer redeneering ophelderen met een voorbeeld uit het dagelijksch leven. Er zijn evenwel ook gevallen, dat dezelfde gelijkenis, bij dezelfde gelegenheid gesproken, door Mattheüs anders wordt medegedeeld dan door Lukas, gelijk we dit vinden bij de gelijkenis van den zaaier in Matth. XIII en Luk. VIII. Daar wordt derhalve niet letterlijk het door den Heiland gesprokene medegedeeld, en wel, omdat de Heilige Geest met beide mededeelingen verschillende bedoelingen had, en dus nü eens iets weglaat, dat elders wordt gezegd, dan eens iets bijvoegt, dat elders niet voorkomt. Daarom vinden wij ook in het eene Evangelie (Mattheüs) alle gelijkenissen des koninkrijks in volgorde, waardoor in één geheel de geschiedenis des koninkrijks naar zijn uitwendigen en innerlijken vorm wordt gegeven, terwijl in het andere Evangelie (Lukas) dezelfde gelijkenissen op verschillende plaatsen voorkomen, daar hij telkens met het mededeelen eener gelijkenis een afzonderlijke zedelijke bedoeling heeft. Letterlijk het gezegde hebben wij dus in deze gevallen niet; letterlijk de volgorde, of wannéér ze gesproken zijn, evenmin; maar wel (in ’t oorspronkelijke natuurlijk) letterlijk ingegeven de dusdanige verschillende mededeeling op verschillende tijden, zelfs met van elkaar verschillende woorden. Zoo is ’t ook in ’t Oude Testament met de verschillende mededeelingen van één en dezelfde zaak, zooals bijv. van één en ’t zelfde gebod, met verschillende reden waarom dit gegeven werd, gelijk we dit in Exodus en Deuteronomium vinden, enz. enz. En hiermede zijn wij vanzelf gekomen op het terrein der tegenspraken en tegenstrijdigheden. De eene geschiedenis komt immers niet overeen met de andere! Eilieve, zou b.v. Mozes niet gezien hebben het verschil van hetgeen hij zegt in Deuteronomium, met wat te vinden is in zijn andere boeken? Of, zoo Mozes die boeken niet schreef, zou Êzra of een ander het niet hebben opgemerkt? Of, zoo twee verschillende schrijvers ze schreven, zouden de Joden in al die eeuwen het verschil niet hebben weggenomen? Hetgeen ik hiervoren zeide, geeft een oplossing voor alle tegenspraken en tegenstrijdigheden, die wij inde verschillende mededeeling der geschiedenissen en der woorden vinden. Met elk boek heeft God een verschillend doel. Door Deuteronomium moest heel wat anders geleerd worden dan door Exodus; zelfs al werden dezelfde dingen opgenoemd, moesten ze tot bereiking vaneen ander doel dienen en dus, vaneen andere zijde bezien, worden medegedeeld. Door het Evangelie van Lukas moest heel wat anders worden voorgesteld dan doordat van Mattheüs; zelfs al werden dezelfde geschiedenissen, gelijkenissen, enz. medegedeeld, moesten ze tot een geheel verschillend doel strekken, en derhalve niet gelijk luiden. ’t Is waar, wij zullen het doel niet altijd dadelijk zien, en de oplossing niet altijd dadelijk vinden. Maar de sleutel tot het geheim is ons. De verschillende mededeeling heeft een Godde-lij k e reden. Gods Geest kan ons die alleen doen kennen. Stuitende op bezwaren, moeilijkheden en tegenstrijdigheden, bidden we dus God om meer licht. En Hij, die reeds menige zwarigheid wegnam door Zijn Geest, zal ons verder helpen. Hoe De Heilige Geest dreef de schrijvers, door ze als het ware te dragen inde richting, waarin Hij ze hebben wilde, gelijk Hij te voren de geschiedenis alzoo leidde of toeliet, zooals Hij haar hebben wilde, gelijk Hij ook namen liet geven bij de geboorte, als later in overeenstemming zouden blijken met het karakter van den genoemde. Bij de critiek berust alles op weten. Bij het Schriftgezag op geloof. Maar hoe vele raadselen zijn er inde natuur, waarvoor ook de wetenschap geen antwoord heeft? Toch moet zij gelooven, omdat de uitkomst haar daartoe dwingt; gelooven, zonder te begrijpen waarom het feit, dat zij moet aannemen, zóó is. Welnu, zoo is het ook met de Schrift. Wij hebben geloof noodig. Dat geloof ontvangen we van God. Dat geloof doet ons den adem des Geestes opmerken door den ganschen Bijbel heen, door Evangeliën en geslachtsregisters, al kunnen wij ons van de eigenlijke werking diens Geestes, van het be-geesten der schrijvers, geen recht denkbeeld vormen. Ik wil nog eens herhalen. Als wij zeggen: de Bijbel is door God ingegeven, dan bedoelen wij daarmee dus: de gansche Schrift is onder Gods leiding geschreven; God heeft de pen der heilige schrijvers bestuurd; al wat de Bijbel, het Woord, zooals God het gaf, bevat, is ons van Gods wege gegeven tot bereiking van Zijn doel; is van de eerste tot de laatste letter door Hem ingegeven aan de schrijvers, die Hij daartoe verordineerde. kostelijk is het voor de ziel van den geloovige, wanneer op deze wijze een schijnbare tegenspraak verandert ineen Goddelijke overeenstemming! Deze schrijvers werden echter niet altijd gebruikt zooals de zoon door den vader in het hiervoren gegeven beeld. Soms schreven ze alleen op, wat hun gedicteerd was, soms echter beschreven zij een deel van hun eigen leven, en van de omstandigheden, waarin ze leefden. Maar óók als ze dat laatste deden, was het onder de inwerking van Gods Geest. De ingeving is in zichzelve een wonder gelijk de schepping. God bracht voort door Zijn Geest bij de schepping, wat Hij wilde. Zoo ook bij Zijn Woord. God bracht door Zijn Geest alles voort. Zonder de werking diens Geestes zou de schepping, zou het Woord niet gekomen zijn. Maar terwijl bij de schepping het Woord, dat gesproken werd, tegelijkertijd de uitwerkende kracht had, zoodat de dingen werden, die God sprak, zoo is het bij het geschreven Woord de Heilige Geest, die het levende Woord met de ziel in verbinding brengt, ja, ook andersom, die de ziel toebereidt om het levengevende zaad te doen ontkiemen. Merkwaardig, dat de Schrift begint met directe inspiratie en eindigt met directe inspiratie. Wie heeft Mozes een bericht kunnen geven van de geschiedenis van het ontstaan der wereld en van de schepping aller dingen? Wie heeft Johannes een bericht kunnen geven van al wat geschieden zou in den loop der eeuwen met de Kerk; van al wat straks geschieden zal? Kenmerken der ingeving. „Een boek, dat de zonden van hen, die het schreven, vermeldt, en u zegt, dat „niemand rechtvaardig is, niet tot één toe” draagt in zich de kenmerken vaneen waarachtig boek te zijn.” H. L. HASTINGS. Een eerste kenmerk voor de ingeving der Schrift is zeker wel onze eigen ervaring, die wij opdoen, als wij Gods Woord met ernst lezen. Waar elders vinden wijde vreeselijkheid der zonde, en de verdoemelijkheid van den zondaar, dan inde Schrift? Waar elders de algeheele en onmiddellijke verlossing, die niet van ons maar van God uitgaat? De mensch, in al zijn godsdiensten, begint met zichzelf, zoekt naar het goede in hem, tracht dit te beteren, en zoodoende God te naderen. Maar het Woord Gods leert, dat God tot den mensch nadert, die zich niet verbeteren kan, dat alles van Hem uitgaat en alleen uitgaan kan. God brengt den mensch eerst tot den Bijbel, hetzij door opvoeding, hetzij door schuldgevoel. Maar zoodra hij daar gekomen is, komt de Bijbel tot hem, leert de Bijbel hem zijn val, zijn zondigheid, zijn machteloosheid, en tevens HOOFDSTUK IV. Gods overgave tot zijn oprichting, reiniging en eeuwige versterking. Dan werken we dus niet, om ten slotte het eeuwige leven te ontvangen, maar wij ontvangen het eeuwige leven, om daarna als levenden voor God te werken. Diezelfde ervaring doet ons ook gelooven aan wonderen, aan een rechtstreeksche Godsopenbaring, aan zooveel meer, dat we inde Schrift vinden. Want God wrocht aan onszelf een wonder; Hij openbaarde Zichzelf rechtstreeks aan ons. Een tweede kenmerk is, dat inde Schrift telkens gezegd wordt, dat iemand schrijft, door God daartoe verwekt, of dat God Zelf spreekt. Dit laatste vinden we in geen menschelijk boek; in het meest godsdienstige niet. En het eerste bevestigt de waarheid van het Boek, of zijn onbetrouwbaarheid. Noemt de schrijver den naam vaneen ander om zijn geschriften voor die van dien schrijver te doen doorgaan, dan is hij niet eerlijk. Of, als hij het door een ander geschrevene op zijn naam laat doorgaan, een letterdief. Al zou dit nu inde oudheid gewoonte zijn geweest, zoo is het toch duidelijk, dat God voor den Bijbel, die bovendien voor alle eeuwen bestemd was, deze gewoonte niet kan hebben laten volgen. Want dit toeschrijven van zijn boeken aan een ander is heel iets anders, dan het gebruikmaken vaneen pseudoniem of schuilnaam, gelijk dat in onzen tijd geschiedt. Is derhalve waar, wat de critici beweren, geef mij dan liever andere stichtelijke boeken, waaruit ik enkele Godsgedachten putten kan, maar geef mij geen boek van oneerlijke menschen om er stichtelijke lessen uitte zamelen. De Bijbel is öf geïnspireerd, öf moet als een zwak en slecht product van Hebreeuwsche en Oud-Christelijke lectuur worden terzijde gelegd. Maar daarmede komen we tot een derde kenmerk. Een slecht boek maakt slecht. En dit boek de ervaring bewijst het maakt goed. Elk ander boek wordt enkele malen gelezen en dan weggelegd, want het verveelt, al is het nog zoo mooi. Maarde Bijbel wordt altoos nieuwer voor dengene, die hem het meest leest. Onderzoek hem dagelijks. Lees het gansche jaar door eiken dag zes hoofdstukken. Bestudeer hem bovendien nog met ijver om vergelijkingen op te speuren, enz. Nooit wordt hij ute veel. Altijd krijgt ge hem meer lief. En dat getuigen niet enkele van nature opgewonden menschen, maar duizenden kalme, bezadigde personen. Ook is er geen boek, over hetwelk zóóveel geschreven is, dat zóó in alle landen wordt gedoceerd, dat niettegenstaande alle pogingen tot uitroeiing zich zóó krachtig heeft gehandhaafd. Voltaire zei: „Binnen honderd jaar zal het Christendom van de aarde verdwenen zijn, en alleen tot de geschiedenis behooren.” Een eeuw is verloopen. Voltaire is in zijn plaats, maar niet meer hier. En de aarde is bijna bedekt met den Bijbel, en het Christendom vindt jaarlijks in meer landen ingang. Ja, Voltaires oude drukpers werd gebruikt om er den Bijbel op te drukken; het huis, waar hij woonde, is veranderd ineen depot van het Bijbelgenootschap! Paine, een Engelsch godloochenaar, die inde 18de eeuw leefde, en de Fransche revolutie verdedigde, schreef, dat hij den Bijbel zou vernietigen. Jaren verliepen. Paine stierf in wanhoop. En sinds zijn dood zijn meer dan twintigmaal meer exemplaren gedrukt en verspreid van het boek, dat hij ten vure wilde doemen! Ik vind nog meer kenmerken der ingeving. Zou ooit een menschelijk schrijver Noachs dronkenschap, Davids zonde hebben verteld? Of, als iemand zegt, dat dit wel moest vanwege de gevolgen: zou dan ooit een menschelijk schrijver ons medegedeeld hebben, om maar iets te noemen, dat Abraham een halve leugen vertelde in betrekking tot zijn vrouw, en nog wel tweemaal, ja, dat ook Izaak dit deed; dat Petrus, even nadat hij gezegd had: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!” Jezus tot een ergernis was, zoodat Deze hem moest toevoegen: „Ga weg achter mij, Satanasl”? Zoudt gij voorts meenen, dat, als ernstige, biddende menschen den Bijbel hadden weten samen te stellen, zonder de directe inwerking van den Geest Gods, ons medegedeeld was hetgeen Lots dochters met hun vader deden, hetgeen met Juda en Thamar geschiedde, hetgeen door inwoners van Gibea werd verricht met een vrouw, die door hun dierlijke handelingen stierf? En toch is dit alles al die eeuwen in dat boek gebleven, en de Joden, die zich naar vader Jakob noemen, hebben er niet aan gedacht, althans niet gewaagd, die geschiedenis van het gedrag huns vaders, die toch zoozeer zijn leven ontsiert, weg te laten of te wijzigen; ze hebben er niet aan gedacht, die geschiedenis van Abrahams en Izaaks leugen er uit te laten, of er althans maar éénmaal in te laten. De Bijbel spreekt de waarheid, de naakte waarheid. Hij werpt er geen doek of geen mantel over. Hij zegt die waarheid zonder aanneming des persoons. Hij vertelt de zonde vaneen visscher en van Israëls meest geliefden koning. Hij deelt het kwaad van Israëls vader even goed mee als dat van zijn haters. En het één kleurt hij niet meer dan het ander. Van de beste menschen, zelfs vaneen Paulus, deelt hij de zwakke zijde en de verkeerdheden mede. Slechts van Één mensch niet, dat is van Jezus Christus; maar Hem beschrijft hij ook als den Goddelijk Volmaakte, die niet zondigen kon. En ten slotte: de Bijbel geeft ons profetie. Al durft men beweren, dat het Oude Testament eerst in en na de ballingschap geschreven is, welnu, dan bevat het toch de profetie van den Messias. Al durft men beweren, dat het Nieuwe Testament eerst inde vierde eeuw erkend is, welnu, dan vindt ge daarin profetie, die toen nog in vervulling moest treden, maar nu reeds vervuld is, gelijk de Kerkgeschiedenis leert, en profetie, die stellig nog vervuld zal worden, gelijk nu reeds te bewijzen is uit alles, wat inde wereldgeschiedenis er heenleidt. Vrome en biddende mannen kunnen geen profetie geven. Dat moet ook in hen Gods Geest werken. En deelen ze ons dit gewerkte mee, dan moet dit voor ons gezag hebben, willen we er op bouwen, omdat we niets voor ons hebben aan een openbaring, die alleen als gezaghebbend voor hen zou gegeven zijn. De Schrift is ingegeven. Ze draagt de kenmerken dezer ingeving. Hebben wij een geschreven openbaring van God? „ . . . . Deze wijziging inden mensch en in zijne verhouding tot God moest dus öf ten gevolge hebben, dat de zondaar buiten „kennisse Gods” voortleefde, öf wel, dat er van Gods zijde een actie uitging, om hem die kennisse, thans ook als zondaar, en in overeenstemming met zijn behoeften als zondaar, over te brengen.” Dr. A. KUYPER. Wanneer wij gelooven aan het bestaan vaneen levenden en persoonlijken God, die den hemel en de aarde geschapen heeft en bestuurt, moeten wij ook gelooven, dat die God Zich heeft geopenbaard. Wij kunnen aan de consequentie van deze redeneering niet ontkomen. Ze is onweersprekelijk. Zou de levende en waarachtige God Zich niet geopenbaard hebben, Hij zou zijn als de afgoden van hout en steen, die niet spreken en handelen kunnen. Maar God heeft Zich geopenbaard. Dat gelooven allen, die aan Zijn bestaan niet twijfelen. En zelfs zij, die Zijn bestaan loochenen, worden bij het zien vaneen klaren sterrenhemel, bij het zijn ineen woesten HOOFDSTUK V. zeestorm, tot den uitroep gebracht: „O God! hoe schoon!” of: „O God! hoe vreeselijk!” Daar is een éénig God, die denken, zien, hooren en spreken kan. En deze God heeft Zich geopenbaard. De vraag is nu: Hoe heeft deze God Zich geopenbaard? Dat Hij Zich openbaarde, was noodzakelijk. Maar hoe Hij Zich openbaren wilde, hing natuurlijk alleen van Zijn goedvinden af. Ik bedoel hier niet de algemeene openbaring. De mensch kon door de wereld om zich heen God leeren kennen als Schepper; weten, dat Hij bestaat. Ook na den zondeval is dit gebleven. (Rom. I.) Maar deze algemeene openbaring was niet in staat, Godin Zijn Wezen, in Zijn gezindheden te doen kennen. Daartoe is een bijzondere openbaring noodig, die reeds aan Adam vóór de overtreding gegeven werd, toen God tot hem inden hof kwam. Na den zondeval had God Zich öf moeten terugtrekken, öf Hij moest Zich door bijzondere openbaring ook verder met den mensch in betrekking stellen, en Zich nu aan hem openbaren naar hetgeen hij als zondaar noodig had. Hij deed dit, door den mensch, hetzij mondeling, hetzij door gezichten, mededeelingen te doen, Zijn wil te openbaren. Het tijdvak van Adam tot Noach beslaat ruim 1600 jaar; van Noach tot Abraham omtrent 400 jaar; van Abraham tot Mozes ongeveer 500 jaar. Dat is dus een tijdruimte van nagenoeg 2500 jaar. In dit tijdsverloop heeft God door mondelinge openbaring Zich met den mensch in betrekking gesteld. De vraag rijst nu: Maar hoe is de waarheid Gods, de openbaring des Scheppers, in al die eeuwen zuiver gebleven, als ze door zoo vele monden is gegaan? Het antwoord is anders, dan het in onzen tijd zou moeten luiden. Als thans de waarheid Gods door 25 eeuwen van mond tot mond moest gaan, we zouden wel 80 geslachten moeten schatten als noodig voor de overbrenging. Maar niet alzoo in die dagen. Adam heeft, omdat hij 930 jaar oud werd, tegelijk met Henoch geleefd, en deze tegelijk met Noach, zoodat Henoch met beiden heeft kunnen spreken. Henoch was een man, die met God wandelde; omtrent Noach wordt gezegd, dat hij een goed getuigenis had; zoodat de waarheid bij overlevering tot den zondvloed slechts door twee monden behoefde te gaan. Noach heeft zeker de waarheid in ’t bijzonder aan Sem toevertrouwd, en deze leefde ongeveer honderd jaar tegelijk met Abraham. Over Sem lezen wij: „Gezegend zij de Heere, de God van Sem.” Wel een bewijs, dat aan hem in ’t bijzonder de waarheid was toevertrouwd. Abraham en zijn zaad waren geloovigen, aan wie beloften werden gedaan, en die geleefd hebben tot eenige honderden jaren vóór de geboorte van Mozes. Van Sem tot Jakob is weer dus slechts een overgang vaneen viertal personen. Alles tezamen van de schepping af is de waarheid derhalve kunnen worden voortgeplant door zeven vertrouwbare monden! Maar met de verkorting van den levensduur en de uitbreiding van het menschelijk geslacht, werd het onmogelijk, de waarheid van den een tot den ander te laten overgaan, zonder vrees voor vervalschte of onzuivere overbrenging. al wat Hij aan vroegere geslachten door boden uit den hemel, of door menschen, welke Hij door Zijn Geest bestuurde, had geopenbaard, maar ook al wat Hij in latere eeuwen zou willen bekendmaken tot op de zending Zijns Zoons, en al wat met dien Zoon en de zaligheid door dien Zoon in betrekking stond. Welk een genade van God, dat Hij ons een geschreven openbaring heeft willen geven. Onze voorouders hebben ook wel een openbaring gehad, die voor hen gezag had, en die weinig van haar oorspronkelijk karakter verloor, omdat ze door weinige en vertrouwbare monden ging, maar ze hebben toch geen geschreven openbaring gehad. En dit toch is de meest zekere vorm van mededeeling, die alle andere manier van mededeeling verre overtreft. God heeft er daartoe voor gezorgd, dat de schrijfkunst reeds zeer vroeg is uitgevonden, veel eer dan men vroeger wel meende. (Zie Feringa: Gods kinderen van Ur.) In Ex. XVII : 14 lezen wij: „Toen zeide de Heere tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis ineen boek;” in Ex. XXIV : 4: „Mozes nu beschreef al de woorden des Heeren;” in Num. XXXIII : 2: „En Mozes schreef hunne uittochten naar hunne reizen, naar den mond des Heeren;” en in Deut. XXXI : 19—22: „En nu, schrijft ulieden dit lied, zoo schreef Mozes dit lied te dien dage.”*) *) Voor deze teksten en ook andere plaatsen heb ik met dank gebruik gemaakt van: H. H. Snel], On the inspiration and divine authority of the Holy Scriptures. Daarom heeft het God behaagd, ons een geschreven openbaring te geven, die niet alleen zou bevatten Mozes begon dus met schrijven vóór de uitvaardiging der wet, en zette het schrijven van zijn „boek” of „geschrift” telkens voort. Nu spreekt het wel vanzelf, dat Mozes vast geloofde, dat hetgeen hij schreef Goddelijke autoriteit had, want hij schreef niet, zooals wij, zijn eigen meeningen en gedachten op, ook niet een gewoon verhaal, zooals elk geschiedschrijver doet, neen, hij deed telkens uitkomen, dat hij slechts opschreef, wat de Heere God gezegd had met een bijzonder doel. In Deut. XXVIII : 1 lezen wij: „En het zal geschieden, indien gij der stem des Heeren, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijne geboden, die ik u heden gebiede, zoo zal de Heere, uw God, u hoog zetten boven alle volken der aarde.” Hij noemde zijn boek dan ook het „boek der wet,” „des verbonds, dat in het boek dezer wet geschreven is,” „Zijne geboden en inzettingen, die in dit wetboek geschreven zijn.” (Deut. XXVIII : 61; XXIX : 21; XXX : 10.) „En Mozes schreef deze wet, en gaf ze aan de Priesteren.” (Deut. XXXI : 9.) Ik wil hiermede niet een bewijs leveren voor de echtheid van de boeken van Mozes; dat zou bezwaarlijk gaan door woorden uit die boeken te nemen, terwijl ze bovendien niet eens slaan op al wat hij ons van Genesis tot Deuteronomium geeft. Maar ik wil er mee aantoonen, hoe telkens over het schrijven van de woorden Gods wordt gesproken, terwijl Mozes al wat hij schreef beschouwde als van God komende. Telkens weer lezen wij dan ook: „En deHeerezeide tot Mozes;” „zeg tot Aaron, uw broeder,” of „tot de kinderen Israëls,” of „tot de priesters,” terwijl dan later, als het gebeurd is, er dikwijls door hem bijgevoegd wordt: „gelijk de Heere Mozes geboden had.” Jozua, die door Mozes onderwezen was inde wet, en die dus gehoord had, welk een Goddelijk gezag Mozes hechtte aan Gods Woord, dat hij regelrecht van God ontvangen had, kreeg van Hem dit gebod: „Alleenlijk wees sterk, en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de gansche wet, welke Mozes, Mijn knecht, u geboden heeft, en wijk daarvan niet ter rechter- noch ter linkerhand, opdat gij verstandelijk handelt alom waar gij zult gaan. Dat het boek dezer wet niet wijke van uwen mond, maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles, wat daarin geschreven is.” (Jozua I : 7—9.) Hij moest niet alleen op den inhoud letten, maar op het gansche boek, woord voor woord, en zou dan door God gezegend worden. Niet alleen werd hier door den Heer Zelf dus het boek van Mozes als gezaghebbend verklaard, maar Jozua werd verantwoordelijk gesteld om God te gehoorzamen naar hetgeen daarin geschreven was. Hij had nog niet véél Schrift, maar wat hij had, moest hij zorgvuldig bewaren, overdenken, en in beoefening brengen. Jozua schreef echter zelf ook. Injozua V111:32—35 lezen wij: „Aldaar schreef hij (Jozua) ook op steenen een dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israëls En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles, wat in het wetboek (van Mozes) geschreven staat.” Zeker voor den twijfelaar geen bewijs, maar voor den geloovige een heerlijk getuigenis voor de Samuël was ook een schrijver. „Samuël nu sprak tot het volk het recht des koninkrijks, en schreef het ineen boek, en ieide het voor het aangezicht des Heeren.” (1 Sam. X : 25.) Van Jesaja en Jeremia lezen wij: „Het overige nu der geschiedenissen van Uzzia, de eerste en de laatste, heeft de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, beschreven(2 Kron. XXVI : 22.) „Jeremia nu schreef al het kwaad, dat over Babel komen zou, ineen boek,... en Jeremia zeide tot Seraja: Als gij te Babel komt, zoo zult gij zien en lezen al deze woorden, en zult zeggen: O Heere! Gij hebt over deze plaats gesproken, enz.” Niet Jeremia heeft gesproken; maar God! Daniël had wonderbare openbaringen in droomen en gezichten. Wij lezen van hem: „Hij schreef dien droom.” (Dan. VII : 1.) Hij erkende ook de Goddelijke ingeving en het gezag der oude Schriften, want hij zegt in Dan. IX : 2 en 11, dat hij inde boeken las, dat het woord des Heeren tot Jeremia geschied was, en deze dit opgeschreven had, dat de stem Gods sprak inde geschreven wet van Mozes; ja, het geschrevene wordt daar genoemd het geschrift der waarheid. (Dan. X : 21.) Letten we wel op, dat Daniël hetgeen Jeremia schreef de woorden des Heeren noemde, niet de woorden des Heeren voorkomende in hetgeen hij schreef, maar al wat hij schreef van Hem, zoodat Daniël zelfs het getal der jaren onderzocht. *) *) Daniël lette op de profetie, maarde critici verwerpen die eigenlijk geheel en al. En toch, welke merkwaardige voorspellingen worden ingeving en de Goddelijke autoriteit van de boeken van Mozes. Maar genoeg om aan te toonen, dat God door Zijn dienstknechten, van Mozes af, de openbaring, die Hij gaf, heeft doen schrijven. Deze geschreven openbaring werd erkend als gezaghebbend inden tijd, dat ze geschreven werd, en ook eeuwen en eeuwen daarna. Zelfs inden tijd des Heeren Jezus werd door het gansche Joodsche volk, geloovig en niet-geloovig, door den Heere Jezus Zelf en door Zijne apostelen de geschreven openbaring erkend als van God en dus Goddelijk gezag bezittende. God wilde, dat deze geschreven openbaring zou worden gelezen en ter harte genomen. Mozes zeide: „Hij (de koning) zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den Heere, zijnen God, leere vreezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en dezer inzettingen, om die te doen.” (Deut. XVII : 19.) „Ezra opende het boek voor de oogen des ganschen volks, .... en -de Levieten onderwezen het volk inde wet en zij lazen in het boek, inde wet Gods, duidelijk; en den zin verklarende, zoo maakten zij, dat men het verstond in het lezen.” (Neh. VIII : 6—9.) Helaasl velen lazen de openbaring niet, namen ze dus ook niet ter harte, en zoo leerde men Gods gedachten niet kennen. God beval aan al deze getuigen, deze mannen van den ouden dag, Zijne gedachten en Zijn wil op ons reeds inde boeken vóór de geboorte van den Messias over de verschijning van den Messias gegeven; zelfs inde door Ezra samengestelde geschriften. En toch, hoe bewijst het geheele Joodsche volk, zooals tot Frederik den Groote eens zoo juist is gezegd, de juistheid van het profetische woord. Is er eenig ander boek, dat profetie geeft? O, mochten de geloovigen zich maar meer als een Daniël bezig houden met hetgeen in Gods Woord over de Gemeente in verval, over de toekomst van de Gemeente, en de toekomst van Israël ook, voorspeld is! te schrijven, en hoewel velen van hen veel meer geschreven hebben, dan hetgeen wij van hen bezitten, zoo vond God het goed, alleen dat als Zijn openbaring te geven, wat wij hebben, wijl dat noodig was voor alle tijden tot het kennen van Zijn wil, wijl dat door Hem daarom zóó was ingegeven om terneer te schrijven. Op wonderbare wijze heeft Hij dan ook gezorgd, dat deze geschriften van verschillende schrijvers, toen er nog geen drukkunst was, tot den tijd van Christus, dus bijna vijftien honderd jaren, werden bewaard door het Joodsche volk als Heilige Schriften; geschriften door andere profeten, die later schreven, hoogelijk gewaardeerd en erkend als Goddelijk gezag bezittende; door mannen Gods, die later zelf schreven, erkend als een waardij te hebben boven goud en zilver, en zoeter te zijn dan honig en honigzeem; geschriften, waarin wij profetiën vinden, die weer door andere als vervuld worden aangekondigd; geschriften, die de boosheid van den mensch volkomen bloot leggen, maar tevens Godin Zijn Goddelijke natuur van licht en liefde, in Zijn eigenschappen van heiligheid en genade heerlijk en volmaakt beschrijven! *) In het geheel is van Mozes af tot den profeet Maleachi, ineen tijdsverloop van omtrent 1100 jaar, aan de samenstelling dezer geschreven openbaring gewerkt. Daarmee was ze echter nog niet volkomen. Want al spraken al die geschriften van Hem, dien God *) Over de samenvoeging dezer geschriften tot één geheel, in verbinding met de Nieuw-Testamentische Schriften, dus de zoogenaamde canon, zie bladz. 87 en vervolgens. Ook daarvoor nu heeft onze God gezorgd. Eerde eerste eeuw der Christelijke tijdrekening was afgesloten, was een reeks Evangeliën en Brieven door apostelen en profeten geschreven, met hetzelfde Goddelijke gezag als de geschriften van Mozes tot Maleachi. Tusschen deze beide openbaringen in ligt een tijdverloop van vierhonderd jaar, waarin geen geschreven openbaring van God gegeven is. Dit is zeer merkwaardig, omdat God Zelf het profetisch getuigenis deed ophouden vanwege den treurigen toestand, waarin het volk zich bevond. Maleachi begon zijn boodschap met te zeggen: „De last van het Woord des Heeren tot Israël door Maleachi,” en eindigde met den grooten en vreeselijken dag des Heeren aan te kondigen, hoewel hij toch nog de heerlijke belofte doet, dat de profeet Elia eerst zou komen, om het hart der vaderen tot de kinderen weder te brengen, en het hart der kinderen tot hunne vaders; „opdat Ik niet kome, en de aarde met den ban sla.” (Mal. IV : 5 en 6.) En terwijl dan een tijd van vierhonderd jaar wordt overgeslagen, sluit zich direct aan het woord van Maleachi (111 : 1.) aan, hetgeen wij vinden in Mark. I : 2 en Luk. I : 16 en 17. En de Heere Jezus zegt: „De wet en de profeten waren tot op Johannes,” zoodat daardoor de geschriften van Mozes tot Maleachi op treffende wijze vereenigd worden met de geschriften van Mattheüs tot de Openbaring. Vier eeuwen derhalve, waarin de ingeving Gods door de omstandigheden, naar Gods wijsheid, niet heeft gewerkt; waarin geen openbaring is gegeven zenden zou, er was nog geen geschrift, dat sprak van den Gezondene. om beschreven te worden. Maar nauwelijks zijnde dagen gekomen, waar de engel voor des Heeren aangezicht zou komen, of de draad wordt voortgesponnen, zooals wede gezegende verbinding zoo heerlijk vinden tusschen Maleachi en Lukas, terwijl het dan tevens zoo treffend is, dat in datzelfde Evangelie ook de vervulling te vinden is van wat Maleachi zegt: „Alsdan spreken, die den Heere vreezen een ieder tot zijn naaste,” want wij vinden Zacharia en Elizabeth, beiden rechtvaardig voor God, wandelende in al de geboden en rechten des Heeren onberispelijk; al de menigte des volks buiten biddende; Simeon, een rechtvaardig en godvreezend man, die de vertroosting Israëls verwachtte, een Goddelijke openbaring gekregen hebbende, dat hij den Christus Gods zou zien eer hij sterven zou; Anna, een profetes, die dag en nacht met vasten en bidden Godin den tempel diende, den Christus belijdende, en van Hem sprekende tot allen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten. Zien wij nu, in hoeverre ook uit de geschriften, die wij hebben na deze vier honderd jaar, blijkt, dat ze als een geschreven openbaring Gods gegeven werden. In Luk. I : I—41—4 lezen wij: „Nademaal velen ter hand genomen hebben om in orde te stellen een verhaal (dus geschreven) van de dingen, die onder ons volkomen zekerheid hebben; gelijk ons overgeleverd hebben, die van den beginne zelve aanschouwers en dienaars des Woords geweest zijn: zoo heeft het ook mij goed gedacht, hebbende alles van voren aan naarstiglijk onderzocht, vervolgens aan u te schrijven Dezelfde schrijver zegt dan in Hand. 1:1: „Het eerste boek heb ik gemaakt,” enz., zoodat hij het tweede boek als een voortzetting geeft, nu niet van al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leeren, enz., maar van de handelingen des Heiligen Geestes. Johannes zegt in hoofdst. XX :30 en 31: „Jezus heeft dan nog wel vele andere teekenen inde tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek-, maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods; en opdat gij, geloovende, het leven hebt in Zijnen Naam.” In Rom. XVI : 26 staat geschreven: „Maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder al de Heidenen bekend is gemaakt.” De openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen was geweest, werd dus, volgens dit getuigenis van Paulus, door profetische Schriften bekend gemaakt. En daar deze verborgenheid voornamelijk aan Paulus was bekend gemaakt, erkent hij, dat al de openbaring, die hij in zijn brieven geeft, als de geschreven openbaring Gods moest gegeven worden. Dit Evangelie, zooals Paulus het noemt: zijn Evangelie, was regelrecht van God gegeven. Daarom zegt hij: „Doch al ware het ook, dat wij, of een Engel uit den hemel, u een Evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! Gelijk wij te opdat gij moogt kennen de zekerheid der dingen, waarvan gij onderwezen zijt.” voren gezegd hebben, zoo zeg ik ook nu wederom: indien iemand u een Evangelie verkondigt buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt!” (Gal. I : 8,9.) En in 2 Thess. 111 : 14: „Indien iemand ons woord, door dezen brief geschreven, niet gehoorzaam is,” waaruit het bindend gezag van het door God gegeven Woord blijkt. En elders: „... van debedeeling der genade Gods, die mij gegeven is aan u, dat Hij mij door openbaring heeft bekend gemaakt deze verborgenheid, gelijk ik met weinige woorden te voren geschreven heb, enz.” (Ef. 111 : 2 en 3.) Deze openbaring was in haar volheid aan Paulus gegeven, en is door hem opgeschreven, door Gods Geest geïnspireerd, om te vervullen (voltooien) het woord Gods. (Kol. I : 25.) En om nu niet te spreken over Petrus’ uitdrukking profetie der Schrift, en andere merkwaardige getuigenissen der apostelen, willen we alleen nog aanhalen, wat we lezen van Johannes in Openb. 1:1, 3,11 en 19; XXII : 18 en 19: „De Openbaring van Jezus Christus, die God hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te toonen de dingen, die haast geschieden moeten Zalig is hij, die leest, en zijn zij, die hooren de woorden dezer profetie, en die bewaren hetgeen in dezelve geschreven is ... . Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek Schrijf hetgeen gij gezien hebt, en hetgeen is, en hetgeen geschieden zal na dezen Want ik betuig aan een iegelijk, die de woorden der profetie dezes boeks hoort: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn; en indien iemand 4 Ziedaar dan uiteengezet, dat Gods waarheid tot den mensch kwam, en hoe ze tot hem kwam: eerst mondeling, daarna geschreven, terwijl ons, en alle geloovigen na de apostolische volmaking van het Woord Gods, alleen het laatste gegeven is. Deze geschreven openbaring wordt inde openbaring zelve genoemd: Schrift, Schriften of Heilige Schriften. Heerlijk geven deze woorden weer, wat hiervoren is betoogd: het geschreven Woord van God. Er zijn méér woorden Gods geweest. Er zijn zelfs meer profetieën geweest. Agabus b.v. voorspelde een hongersnood. Maar deze profetie hebben we niet. Ze is geen Schrift. Met duizenden andere vrome getuigenissen en profetieën uit dien, vroeger of later tijd, was ze iets, dat niet behoefde te blijven. Wat Schrift genoemd wordt, behoorde echter tot het ééne organische geheel, dat noodig was tot de gansche Godsopenbaring. Petrus spreekt over profetie der Schrift, en dat wel niet van eigene uitlegging, d. w. z. de geschrevene, voor ons bewaarde profetie staat niet op zichzelf, ze moet dus niet door haar eigen uitlegging, afgescheiden van andere profetieën, *) Nog eens dringt zich, bij het lezen van al deze teksten, zóó machtig de gedachte bij mij op: „De Bijbel is Gods openbaring, of een zeer slecht boek,” dat ik haar hier opnieuw wil uitspreken. Welk een getuigenis vonden wij inde genoemde plaatsen uit den Bijbel zelf voor zijn uitwendig gezag! Is nu dit gezag niet goed, dan is in dit geheele boek, dat zulk een gezag zelf op den voorgrond plaatst, ééne valsche voorstelling; dan kan het dus geen goed boek zijn. afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is.”*) worden verklaard. Neen, de Schrift, het geschreven Woord van God, hangt geheel aan elkaar als één geheel. Elke profetie is een deel van het organisme. Eerst in het midden der vierde eeuw na Christus werd aan alle boeken der openbaring Gods samen de naam „Bijbel,” d.i. „Boek” gegeven. Door Bijbel wilde men aanduiden de omvatting van de gansche verzameling der Heilige Schriften. De namen „Oud Testament” en „Nieuw Testament” werden toen gegeven, en waarschijnlijk ontleend aan 2 Kor. 111 : 14 en Matth. XXVI : 28. Deze woorden: „Testament” of „Verbond” doelen oorspronkelijk op de betrekking, waarin God tot Zijn volk stond, of staan zal, het eerste vóór, het laatste na het werk des kruises.*) Later werden zij dan toegepast op de boeken, waarin deze verschillende verbonden of testamenten zijn voorgesteld, en ontstonden de namen Oud- en Nieuw-Testament. De Oud-Testamentische geschriften waren verdeeld in drie deelen: Mozes, de Psalmen, en de Profeten. De volgorde der boeken was inde Joodsche verzameling anders dan in ons Oude Testament; maar de inhoud der drie deelen is altijd hetzelfde geweest. De vijf boeken van Mozes waren natuurlijk oorspronkelijk op één rol geschreven, evenzoo de twee boeken van Samuël, van de Koningen en van de Kronieken. *) In ’t Grieksch is hiervoor maar één woord. Zie Hebr. IX : 15—18. ’t Zou ineen nieuwe vertaling echter beter zijn om voor de zaak zelf het woord verbond te gebruiken, omdat voor de beschikking» door menschen gemaakt, die inden tusschenzin (vs. 16 en 17) genoemd wordt, het woord testament wordt gebezigd. Aldus: „En daarom is Hij middelaar eens nieuwen verbonds, enz Want waar een testament is, daar is het noodig, dat de dood des testamentmakers tusschenkomt, enz ” De Nieuw-Testamentische geschriften zijn eveneens in drie deelen gedeeld. Heerlijke overeenstemming! De Evangeliën, de Handelingen, en de Brieven met de Openbaring. In Joh. XIV : 25 en 26 lezen wij: „Maarde Trooster, de Heilige Geest, welken de Vader zenden zal in Mijnen Naam, die zal u alles leeren, en zal u indachtig maken alles, wat Ik u gezegd heb.” Dat zijnde Evangeliën, waarin ons wordt medegedeeld, wat de Heere Jezus gedaan en gesproken heeft. In Joh. XV : 26: „Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, dien Ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van Mij getuigen, en gij zult ook getuigen, want gij zijt van den beginne met Mij geweest.” Dat getuigenis vinden wij inde Handelingen; de Handelingen der Apostelen en de Handelingen des Heiligen Geestes. En in Joh. XVI : 13 en 14: „Maar wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden-, want Hij zal van Zichzelven niet spreken, maar zoo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen. Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen, en u verkondigen.” Dat wordt ons inde Brieven en inde Openbaring gegeven: in al de waarheid geleid, en de toekomende dingen medegedeeld. Het Nieuwe Testament is hier dus door Gods Geest Zelf in drie deelen gedeeld, en deze verdeeling vinden wij achtereenvolgens inde laatste redenen des Heeren Jezus aangegeven. Hoe schoon! Voegen we aan. dit alles volledigheidshalve nog toe, hoewel het niet bepaald tot dit onderwerp be- hoort, en ook natuurlijk niet in betrekking tot de inspiratie staat, dat de verdeeling des Bijbels in hoofdstukken eerst door Kardinaal Hugo geschiedde, in het midden der dertiende eeuw; hij wilde zich het gebruik van de Latijnsche vertaling des Bijbels, de Vulgata, daardoor gemakkelijker maken; en dat de verdeeling in verzen van het Oude Testament eerst twee eeuwen later geschiedde dooreen geleerden Joodschen rabbijn, Mordechaï Nathan ,die ook de hoofdstukkenverdeeling van Kardinaal Hugo overnam voor den Hebreeuwschen Bijbel. Tot het midden der zestiende eeuw was hetgeheele Oud-Testament in hoofdstukken en verzen verdeeld, en het Nieuwe alleen in hoofdstukken. Robert Etienne, de onvermoeide Fransche Bijbel-uitgever, verdeelde ook het Nieuwe Testament in verzen, en gaf het, omstreeks 1557, aldus uit. Al deze hoofdstuk- en versverdeelingen worden, hoewel ze niet altijd goed en duidelijk zijn, ja soms verwarring geven, tot nu toe voor het gemak in alle vertalingen, ook inde nieuwe, algemeen gevolgd. Met welk doel hebben wij Gods geschreven openbaring ontvangen? „ .... Het is een boek, dat met eenvoudige woorden de oplossing geeft van de diepste vraagstukken; dat antwoord geeft aan een kind, en dat met de wijsheid der wijzen spot. Het is een lied zóó machtig, zóó alles omvattend, zóó diep en zóó hoog als geen gedicht van een mensch; zijn onderwerp: de menschwording van den Schepper om Zijn schepsel te verlossen.” F. Bettex. Er wordt vaak gezegd, dat wijden Bijbel alleen ontvangen hebben om zalig te kunnen worden. Ik zal aantoonen, dat deze gedachte niet juist is; dat ze veel te weinig zegt om aan te duiden, wat God ons in Zijn heerlijke geschreven openbaring heeft willen geven. Paulus zegt in 2 Tim. 111 : 15, dat de Heilige Schriften wijs kunnen maken tot zaligheid, maar hij laat er in vers 16 en 17 op volgen: „Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die inde rechtvaardigheid is; opdat demenschGods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust.” HOOFDSTUK VI. En in Rom. XV : 4 lezen wij: „Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze leering tevoren geschreven; opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften, hoop zouden hebben.” Zoo zien wij, dat de Schriften niet alleen den weg tot zaligheid kunnen wijzen, maarde volmaakte en geheel voldoende gids zijn voor den mensch, die uit God geboren en gered is van het toekomend oordeel. Ja, inden boozen dag, waarvan de apostel tot Timotheüs spreekt, inde laatste dagen, inde zware tijden, als de gedaante der godzaligheid wel wordt vertoond, maarde kracht er van wordt verloochend, is de Schrift de eenige toevlucht, het eenige houvast, om bekwaam te zijn hier beneden God te dienen. (Men leze het geheele derde hoofdstuk van 2 Tim.) Paulus beval zijn jeugdigen medearbeider, zijn zoon, niet aan de Gemeente of Kerk aan. Neen, de Schrift moest zijn leidsman, zijn bewaarder zijn. De Schrift was natuurlijk het Oude Testament. Daarom moest er bij gevoegd worden: „Blijf gij in hetgeen gij geleerd hebt, en waarvan u verzekering gedaan is, wetende van wien gij het geleerd hebt.” Het gansche Woord Gods moest Timotheüs bewaren; het gezag er van moest hij erkennen en zich doordat Woord laten critiseeren, leeren en verbeteren. Hoe kon de Gemeente hem leeren? Die moet zelve geleerd en opgebouwd worden door de gaven Gods. (Efeze IV : 11 en 12.) Voor het geloof moet niet gestreden door de predikers alleen, maar door alle heiligen, gelijk ik er reeds hiervoor op wees, want het geloof is overgeleverd aan alle heiligen, d.i. aan alle geloovigen. Weg dus met die gedachte van: „Dat leek, maar ook de gedachte is niet te vinden in Gods Woord. De Schrift, niet geleerden, niet predikers, niet overlevering zelfs, maar alleen de Schrift is onze bron, vooral in kwade dagen. Wij moeten blijven bij dat, wat van den beginne is, dat is, wat van den beginne der Christenheid is. (1 Joh. 11:24.) En hoe dat was, vinden wij inde Schrift. De Gemeente of Kerk heeft wel gezag, maar niet over het Woord. Integendeel, zij ontleent haar gezag aan het Woord, en heeft de roeping van God om dat Woord, de waarheid Gods, te bewaren. Nu is het waar, dat Paulus, als hij over de Heilige Schriften, de Schrift, of de Schriften spreekt, alleen denkt aan de Oud-Testamentische Schriften. Maar over de Nieuw-Testamentische Schriften vinden wij hetzelfde heerlijke getuigenis, dat ze niet alleen tot zaligheid gegeven zijn. Paulus zegt in Kol. 1:28 en 29, als hij spreekt over de verborgenheid, hem en den heiligen nu geopenbaard, dat God heeft willen bekend maken, welke zij de rijkdom der heerlijkheid de'zer verborgenheid onder de Heidenen, welke is Christus onder u, de hoop der heerlijkheid, „denwelken wij u verkondigen, vermanende een iegelijk mensch en leerende een iegelijk mensch in alle wijsheid, opdat wij een iegelijk mensch volmaakt zouden stellen in Christus Jezus, waartoe ik ook arbeide, strijdende naar zijne werking, die in mij werkt met kracht.” En in Efeze IV : 11—13 lezen wij, dat de apostelen en profeten, die ons het geschreven woord des Nieuwen Testaments gegeven hebben, door het is niet voor de „leeken.”” Niet alleen het woord Hoofd der Gemeente zijn gegeven „tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus; totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de maat van de grootte der volheid van Christus.” Deze aanhalingen zou ik met vele kunnen vermeerderen, maar ze zijn voldoende om aan te toonen, hoe hoog het doel is, dat God had, met ons Zijn geschreven Woord te geven. Het Woord Gods is de bewuste uiting van de gedachten Gods. Ja, meer dan dat: het Woord Gods is de uitdrukking van Zijn Wezen, want bij ons zijn de gedachten verschillend met de jaren, maar bij Hem niet alzoo; alle eeuwen door is Zijn denken en willen één. Daarom spreekt Johannes van Jezus als van het Woord, dat inden beginne bij God en God was; daarom zegt Paulus, „dat Hij het afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid is.” Al de gedachten Gods bewogen zich om den Zoon. En al de gedachten Gods, inde Schrift gegeven, bewegen zich om dien Zoon. Dat geschreven Woord is, evenals de Zoon, de uitdrukking van Gods Wezen. Daarom kunnen wij ons niet alleen met den inhoud vergenoegen, maar behoeven wij ook den vorm. Laat één oogenblik los de gedachte van het doel van Gods geschreven openbaring, en ge hebt een vorm, dien ge kunt wegwerpen, en een inhoud, die u wel hier en daar aantrekt en goed doet, maar die u geen zekerheid geeft, die alles loslaat. Elk schrijver heeft een doel met hetgeen hij schrijft, Welnu, het groote, algemeene doel is de verheerlijking van God Zelf. Alles moet strekken tot lof en eer en heerlijkheid van God. Zoo kan het niet anders, of de ontvouwing van Gods gedachten over Zijn grootheid en majesteit, over Zijn liefde en goedheid, alles de openbaring van Hem Zelf, van Zijn Wezen, moet tot verheerlijking van Hem Zelf strekken. Om niet alleen Zijn macht en heerlijkheid, maar ook Zijn genade te kunnen openbaren, moest God aantoonen, hoe diep-zondig de mensch was, maar hoe, door de overgave van Christus, de mensch, die zichzelven leert kennen, ook God kan leeren kennen. En zie, dan wordt ons opeens alles inden Bijbel duidelijk. Waarom die vreeselijke en afschuwelijke geschiedenissen van moord, verraad, overspel, diefstal, leugen en bedrog, die ons inden Bijbel worden medegedeeld? Waarom zelfs geloovigen in al hun naaktheid tentoongesteld, en zelfs van mannen naar Gods hart een zonde niet verzwegen? Opdat wij zouden zien, wie de mensch is; opdat wij, geloovigen of niet-geloovigen, ons beeld zouden zien inden spiegel Gods. En deze mededeeling geschiedt zóó sober, maar toch zóó treffend juist, dat wij ons misschien schamen sommige gedeelten voor te lezen, maar toch moeten erkennen, dat niet, als bij menschelijke en hij ontwerpt een plan om dit doel te bereiken. Zoo deed ook God den Bijbel schrijven met een doel, met een plan voor oogen. Hij had een plan voor de openbaring Zijner gedachten, en dienovereenkomstig liet Hij, al liep het over eeuwen en nog eens eeuwen, Zijn boek schrijven. boeken, de hartstocht er door wordt opgewekt of de zinnen gestreeld, maar het gemoed met afgrijzen wordt vervuld; en de uitroep komt uit ons hart: „Zóó is de mensch; zóó zou ik zijn, als God mij niet bewaard had.” Misschien zegt iemand: dit is mij duidelijk, maar waarom geeft God nu en dan Zelf bevel tot gruwelen en wraaknemingen? Het antwoord op deze vraag houdt geen rekening met de ingeving der Schrift, maar met het Wezen Gods. God is liefde en licht. Dezelfde, die Zijn Zoon gaf, zal ook eenmaal toornen over de zondaren. Ja, maakt het toornen over Zijn eigen Zoon, het niet-sparen van Hem, omdat Hij om der zonde wil leed, niet duidelijk, dat die God dan ook den verachter Zijns Zoons niet sparen zal? Welnu, in het verwerpen van Godin den ouden dag, in het aanranden van Zijn volk, werd God en Gods liefde verworpen. En daarom toornde Hij; daarom keerde Hij soms heele steden om, ja, deed de aarde bedekken dooreen vloed; daarom kon Hij ook, zooals in Esther b.v., menschen gebruiken om wraak te oefenen over Zijn vijanden, ’t Kan zijn, dat de Joden dit niet uiteen beginsel van heiligheid deden, evenmin als Jehu, maar God liet het wel uit dat beginsel doen, en als de mensch Hem hierin niet begrijpt, maar eigen wraakzucht gelden laat, wordt hij, als Jehu, ook weer geoordeeld. Een andere vraag komt op. Werkt dan het laten uitvoeren van wraak door den mensch, op dien mensch niet altijd verkeerd? Hoe kan God dit dan toelaten? Deze vraag houdt evenmin rekening met de ingeving der Schrift, maar met God Zelf. Maar ook al ware dit zoo, wat zijt gij, mensch! dat gij tegen God spreekt? Wie kan Hem doorgronden? Wilt ge den ongeloovige in zijn redeneering volgen, die God onrechtvaardig noemt, omdat gezonden worden weggerukt uit het leven, en doodzwakken of krankzinnigen blijven leven? Omdat rampen en ongevallen treffen dezulken, die niet meer, maar soms minder kwaad bedreven dan anderen ? Gij aardworm! zwijg, en buig u voor uw Schepper, wiens doen Majesteit is, en wiens wegen eenmaal door al de zijnen in schitterend licht als volmaakt zullen gezien en bewonderd worden. Nog andere vragen doen zich hooren. Waarom die mededeeling tot inde kleinste bijzonderheden van offeranden, van wetten, van eeredienstvoorwerpen? Waarom zoo vele beelden, zoo vele raadselen ? Opdat Christus ons in al die typen zou voorgesteld worden; opdat niet alleen de ellende van den mensch ons zou worden vóörgeschilderd, maar Gods eeuwig raadsbesluit van verlossende liefde ons in alles zou worden ontvouwd, verheerlijkt en aangeprezen, en wij dus Christus zouden zien, die het middelpunt is van al Gods plannen en voornemens. Christus het doel der geschreven openbaring. Christus het Woord Gods. Christus verheerlijkt in Welnu, het besliste antwoord kan neen zijn, want het is bewezen, dat velen, die de wraak Gods volvoerden, als Jozua, zachtmoedig en vroom bleven, terwijl het volk nooit verder ging, dan God wilde, maar bijna altijd niet ver genoeg, getuige Saul bij Agag, en Israël bij het uitroeien der vijanden in Kanaan. Zijn verheerlijking Gods, en daardoor God verheerlijkt. De zondaar tot Christus gebracht, of straks aan Zijn voeten onderworpen. Alles tot roem en prijs van Hem, die Zijn Zoon gaf, en met Zijn Zoon de geschreven openbaring, waarin die Zoon wordt voorgesteld! En hiermede willen we van alle vragen afstappen. Want wanneer wij dit in het oog houden, wordt alles ons duidelijk; dan zien wij één organisch geheel vóór ons; dan gevoelen wij, dat er niets aan de Schrift ontbreken mag. „De Schrift kan niet gebroken worden,” zegt de Heere Jezus van het Oude Testament. En dat is ook waar van het Nieuwe. Er kan niets af; niets van gemist; want daardoor zou de Schrift gebroken of krachteloos gemaakt worden. Er kan ook niets af van de zekerheid, dat het de Schrift is, want wanneer al deze dingen ons niet beslist door God Zelf werden medegedeeld, zoodat er aan de waarheid niet valt te twijfelen, waar zouden we dan blijven met al de dingen, die ons aangaande Christus en het werk der verzoening, door Hem volbracht, worden medegedeeld? Waar zou dan de grond zijn onzer zaligheid, onzer opwassing inde kennis Gods, onzer verheerlijking van Hem? Waar zou dan de zekerheid zijn van onze heerlijke toekomst, en van al wat voorspeld is over deze aarde en hetgeen er op en met haar geschieden zal ? En verliezen wij het heerlijke doel Gods met zijn openbaring uit het oog, dan wordt alles ons duister; dan ergeren wij ons aan velerlei mededeeling; dan ontmoeten wij honderden moeilijkheden, ja, zooals de wereld het noemt, dwaasheden inden Bijbel. Dat ligt dan echter niet aan den Bijbel, maar aan ons bekrompen verstand, waarmee wijden Goddelijken Auteur niet begrijpen kunnen; dat bekrompen verstand, waarmede wij het Boek Gods op één lijn stellen met de boeken der menschen. We hooren dan aan de overzijde spotten met den Bijbel en zien daar wijzen op allerlei gebreken; we verdedigen ze dan nog wel, want we gevoelen, hoe gevaarlijk het is, van de Schrift losgescheurd te worden. Maar sommige opmerkingen zijn toch juist. Het Hooglied en Esther zijn toch wonderlijke boeken. Paulus zegt toch ook, b.v. over de vrouwen, enz., dingen, die er bij ons niet in willen. En als dan de critiek bewijzen aanbrengt voor de onechtheid van het een of ander deel des Bijbels, voor de niet-zekerheid, dat de brieven van Paulus wel van Paulus zijn, zie, dan heeft de vijand overmacht. Men is ongewapend. Want... de Schrift zelf kent men niet. Men heeft wel wat gelezen van den Bijbel. Maar nooit misschien van Genesis tot de Openbaring het geheele boek achtereen. Met andere boeken doet men dit toch. Maar met den Bijbel niet. Men heeft wel sommige teksten uit het hoofd geleerd, maarde heerlijke schoonheid in de symbolen en typen, de verrukkelijke vergezichten van ’t Oude in ’t Nieuwe, de wonderbare overeen- stemming tot in kleine bijzonderheden, men kent ze niet. En daarom we moeten de openbaring Gods kennen; weten welk heerlijk doel God er mee had; hoe alles spreekt van Christus, alles Gods eere vermeldt inde schepping van de wereld en van de genade. Zeker, gelijk gezegd, God heeft Zich geopenbaard door de schepping, en door deze moest men Hem zoeken, kennen en eeren. Deze openbaring is een algemeene, en spreekt nog altijd tot den mensch. Maar reeds toen de zonde er nog niet was, was God er, om Zich door bijzondere openbaring met den mensch in betrekking te stellen. En wat dan, nu door de zonde de schepping verdorven, en ons oog en verstand verduisterd is? God wilde Zich daarom op bijzondere wijze aan ons openbaren, niet echter dooreen geschiedenis te laten schrijven door één persoon, maar door het levender geloovigen en der menschheid zelf te doen spreken tot hart en geweten. Vandaar zoo vele schrijvers over zoo vele tijden, schrijvers, die geen willooze machines waren, maar die toch, te voren door God als Zijn instrumenten verkoren, zóó leefden, zóó zich openbaarden, dat ze geschikt waren om door God op den juisten tijd gebruikt te worden, en precies te schrijven zooals Hij dit noodig vond, en in de talen, die Hij daartoe te voren hun gaf. lemand zal zeggen: „Maar als die openbaring er niet opeens was, en langzamerhand ontstond, kan men toch vaneen verandering van gedachte bij God spreken. En dit is niet Goddelijk.” Laat ik hem antwoorden met een woord van Calvijn uit diens Institutie: O, mocht dat bewustzijn toch meer herleven: de Bijbel de geschreven openbaring, en het doel dier openbaring, ons het Woord Gods te brengen en in de brenging van dat Woord Gods den Gever er van te verheerlijken. „Daaruit, dat God Zich inden loop der eeuwen gedurig op andere wijzen geopenbaard heeft, naar den eisch, dien elk der eeuwen met zich bracht, volgt in het minst niet, dat God Zelf daarom aan veranderlijkheid onderhevig zou zijn. Immers, een landman, die zijn daggelders des winters anderen arbeid aanwijst dan inden zomer, zal daarom door niemand van gril of luim verdacht worden, en schendt daardoor van verre zelfs de onverbrekelijke wet van den landbouw niet, die onveranderlijk inde vaste ordening der natuur is gegrond. En evenzoo, wijl een vader zijn zonen op geheel andere wijze in het kindervertrek toespreekt, opvoedt en behandelt, dan wanneer ze tot knapen zijn opgegroeid, en geheel anders weer als ze den jongelingsleeftijd zijn ingetreden, zal niemand beweren, dat hem vastheid van karakter ontbreekt, of wispelturigheid zijn opvoeding ontsiert. Welnu, wie zal dan van veranderlijkheid bij God willen spreken, omdat Hij Zich inde opvolgende eeuwen steeds op andere wijze, telkens naar de behoefte der eeuwen, heeft geopenbaard?” God heeft, vanwege de zonde des menschen, telkens op andere wijze moeten spreken. Eerst, nadat de zondvloed de menschen had verdaan vanwege hun goddeloosheid, wekte Hij ze zonder wet, maar door belofte op, Hem te vreezen. Daarna gaf Hij geboden, opdat temeer blijken zou, dat de mensch, zelfs in zijn beste conditie, zondig was. Toen gaf Hij, inde volheid der tijden, toen ten volle de zondigheid van den mensch gebleken was, en de satan 40 eeuwen de slagorde des levenden Gods had gehoond, Zijn Zoon, opdat deze als een tweede David den reus Maar in dit alles zijn niet telkens nieuwe waarheden aan het licht getreden, maar één en dezelfde waarheid, reeds inden hof van Eden ineen belofte gegeven, verder in beelden getoond, telkens helderder, en eindelijk in persoonlijke aanschouwing geopenbaard. Eerst nevelen, maar daarachter hetzelfde zonnelicht, dat straks in volle schittering wordt gezien. Eerst de schaduw, die hetzelfde beeld afwerpt, dat straks in werkelijkheid wordt aanschouwd. O, wonderbare genade van God, dat Hij tot den zondaar heeft willen spreken, Zich aan hem door het geschreven Woord heeft willen openbaren! Daarom kan er ook niet sprake zijn van woorden alleen. Neen, God moet Zich openbaren inde geschiedenis met den mensch zelf, in al wat Hij hem gaf, aan zijn verantwoordelijkheid onderwierp. En door hetgeen de mensch deed, of niet deed, kon Zijn openbaring weer verder gaan. Deze gedachte alleen verwerpt absoluut de gedachte, dat de Bijbel woorden Gods zou bevatten. We hebben het Woord Gods noodig, een geheele openbaring Gods in handelingen, in toestanden, in teekenen en wonderen, in zien en spreken. Dus niet alleen zedewetten, geboden, en vele andere goede godsdienstige dingen, maar Gods wil, Gods gedachten, Gods wegen met den mensch, Gods voornemen in Christus, de gansche volledige openbaring, die tot verheerlijking van God Zelf strekken kan. Die openbaring is geëindigd met hetgeen de apostelen en profeten ons gegeven hebben, zoodat we wel die openbaring 5 zou verslaan, en verlossen zou, die onder de slavernij der zonde waren verkocht. kunnen ontplooien, uitleggen, verklaren, maar er niets aan kunnen toevoegen. De Geest geeft geen nieuwe waarheid, maar leidt inde geopenbaarde waarheid. Welnu, die gansche waarheid hebben we in het Oude en het Nieuwe Testament, die samen staan of samen vallen. Te scheiden zijn zij niet. Men kan niet het Nieuwe aannemen en het Oude verwerpen. Evenmin andersom. Het Oude wijst in zijn voorbeelden, afschaduwingen en beloften op het Nieuwe, zonder hetwelk dit alles zonder slot of besluit zou zijn. Het Nieuwe zonder het Oude zou zonder den onderbouw zijn, door welken het gedragen en gesteund wordt. Altijd weer wijst de Heere Jezus of de apostel op het Oude als Gods Woord, het fondament voor hetgeen gezegd wordt: „Dit geschiedde, opdat vervuld zou worden, wat (in ’t Oude Testament) geschreven staat,” enz. Als linker- en rechterzijde van het lichaam hooren ze samen, het Oude en het Nieuwe Testament, ’t Is één geheel. En van dat ééne lichaam is Jezus de ziel. Het Oude en het Nieuwe Testament spreken van Hem, handelen over Hem. Eén Geest wijst op Hem, den Eéne; en dat inde geschiedkundige, profetische, en wetboeken, in gezangen, spreuken, vertellingen, beschouwingen en brieven, gericht aan vele personen of aan één enkelen; en dat, of er over het verleden, het heden, of de toekomst wordt gesproken. HOOFDSTUK VII. De Bijbel een wonder. „Welk een boek! Groot en wijd als d< wereld, wortelend inde afgronden der eeuwig heid en zich verheffende tot inde blauwi geheimenissen des hemels; zonsopgang ei ondergang, belofte en vervulling, geboorte ei dood, het gansche drama der menschen, alle. is in dit boek!” Heinrich Heine. De Schrift is niet alleen de geschreven openbaring Gods, maar ze is ook een wonder. Hoewel wij niet bewijzen kunnen, dat zij de geschreven openbaring Gods is, kunnen wij toch duidelijk aantonnen, dat de Schrift een wonder is. En in zeker opzicht is dit een bewijs. Stel u voor, dat men uit verschillende hoeken een aantal beschilderde glasgedeelten samenbrengt, die juist inéén passen, en één geheel vormen, weet ge dan niet, dat ze door één kunstenaar tot één ruit zijn gevormd? Veronderstel, dat mannen uit verschillende landen en plaatsen tot u komen, dragende elk een blok marmer van bijzonderen vorm, die, als ge ze op elkander stapelt, samen één beeld vormen, evenredig en schoon, voelt ge dan nipt, dat daar één bouw- Stel u voor, dat verschillende personen u elk in hun eigen schrift, naar hun eigen karakter, een regel dichtmaat op papier geven, die, wanneer gij ze samenvoegt, blijken op elkander te rijmen en één heerlijk majestueus gedicht te vormen, waarin één en dezelfde gedachte rolt door alle strophen heen, weet ge dan niet, dat één de dichter en zij allen slechts instrumenten des dichters waren? Welnu, zes-en-zestig boeken telt de Schrift, ze zijn geschreven ineen tijdsverloop van 1600 jaren. Mannen van verschillenden aanleg, in verschillende talen, hebben er aan gewerkt. En zien we ze nu saam, dan vullen ze in hun tegenspraak elkander aan, verklaren ze elkaar in hun tegenstrijdigheid, en geven één en hetzelfde beeld, blijken bezield door één en denzelfden geest. „Maar dat merkt ieder niet op?” Zeker niet. Men moet er verstand van hebben, de glasscherven samen te voegen, de marmerblokken op te stapelen, de dichtregelen op elkaar te doen volgen. Zoo is het ook met Gods Woord. Ingeving en samenvoeging door één Geest. En alleen, wie dien Geest bezit, kan Zijn werk verstaan. En evenals van die glasruit en dat beeld en dat gedicht één teekening, één ontwerp, één planwas gemaakt door de kunstenaars, alvorens zij de onderdeden lieten uitwerken, zoo was er ook bij God meester moet zijn, die ’t model gegeven heeft aan al die mannen, een ieder een stuk werks gevende als in overeenstemming met zijn bekwaamheid, maar toch naar de gedachte des bouwmeesters? één plan, alvorens één letter schrifts werd terneer geschreven. Daarom zegt Petrus ook: „Geen profetie der Schrift is van eigene uitlegging.” Men kan niet één deel op zichzelf geheel juist verklaren. Alles hangt samen. Eerst als men ’t geheel heeft, wordt de meening des Geestes verstaan. Vandaar dat zoeken, toen de openbaring nog niet gereed was, terwijl men toch reeds vast steunde op de mondelinge of schriftelijke openbaring voorzoover die reeds gegeven was, en van dat deel genoot, hetgeen men er van genieten kon. Vandaar de onmogelijkheid uit de Schrift de woorden Gods te zoeken en ’t andere te verwerpen. De Schrift is één geheel. Het inwendige zonder het uitwendige is niets, en het uitwendige zonder het inwendige niets. We mogen die wel onderscheiden, maar niet scheiden-Ze hooren samen. God gaf ons één organisch geheel. „De canon der Schrift (de voor echt erkende boeken des Bijbels) hangt dan ook zoo min aan het besluit eener Kerkvergadering, als de eenheid der deelen, die een plant samenstellen, aan de numeroteering en classificeering dooreen professor inde botanie. Niet gij behoeft de Schrift saam te houden, ze houdt zichzelve saam. Gelijk de magneet met het ijzer niet saamgebonden wordt, maar vanzelf samenkleeft, zoo kleven ook de deelen der Schrift samen, zoodra men ze slechts samenvoegt.” *) De Schrift is levend. Houw er een stuk af. Het kruipt er weer heen. *) Dr. A. Kuyper in „De Schrift het Woord Gods,” uit welk schoon boekske hier en elders gedachten door mij zijn overgenonien. Over de vorming van den canon, zie bladz. 87 en vervolgens. De mensch doet daaraan niets toe of af. Wil hij haar niet erkennen als zoodanig, ’t is tot zijn eigen schade en verandert aan ’t Woord niets. Wil hij haar wel aannemen als zoodanig, ’t is niets dan een feit, dat hij erkent, zonder dat hij zelf er iets aan toedeed om het feit te doen ontstaan. Daarom behoeft ook haar uitlegging niet vastgesteld door de Kerk, hoewel ze de verantwoordelijkheid heeft, het Woord, dat God haar gaf, zuiver te bewaren. En God roept Zijn kinderen, elk persoonlijk, Zijn Woord getrouw te lezen, en die zich laten leiden door Gods Geest, worden altijd weer teruggebracht tot wat van den beginne was, tot de meening des Geestes. ’t Spreekt vanzelf, dat God aan de Gemeente leeraars, enz., gegeven heeft, die haar voorlichten door hetgeen zij zelf gevonden hebben, en die dus een bijzondere roeping en verantwoordelijkheid hebben in dit opzicht, maar daarover spreek ik nu in dit werk niet, omdat het niet bij dit onderwerp behoort. De Schrift een wonder! De bekende, reeds ontslapen schrijver H. J. Lemkes, die o. a. een schoone bewerking in het Nederlandsch gaf van Millers Geschiedenis der Alg. Chr. Kerk, zegt hierover ergens het volgende: „Er zijn vele boeken geschreven sedert de wereld bestaat, door historiekenners, dichters, enz. Onder die boeken zijn er, bijvoorbeeld van Homerus, die, sedert ze geschreven zijn, tot nu toe als modellen gelden, die nimmer geëvenaard of overtroffen zijn. Al die oude boeken nu, van Homerus of Plato onder de Grieken, van Virgilius of Ovidius onder de Ro- ze uit? Zij staan inde boekerij der geleerden en beschaafden; zij vormen den smaak, oefenen het denken, zij slepen mee en verheffen het gevoel van de enkelen, die ze lezen kunnen en verstaan, maar aan geen enkele ziel hebben zij ooit vrede aangebracht, en voor het gros der menschenkinderen zijn zij onverstaanbaar. „Stel nu daartegenover den Bijbel. Met hem te schrijven is men begonnen, eerde Grieken nog dachten aan het maken van boeken; 1600 jaar liggen tusschen den aanvang en de voltooiing van het Boek; koningen en priesters, wetgeleerden en geneesheeren, dichters en ossenhoeders, visschers en tollenaars hebben er aan gearbeid, die elkander niet kenden en geen afspraken konden maken; de talen, waarin hij opgesteld is, zijn dood, en worden nergens meer gesproken; en kinderen lezen er in met genot, en geleerden met ontzag. Diepe denkers, zooals Newton, beleden hem niet te kunnen uitputten of doorgronden; eenvoudige vrouwtjes laafden er hunne ziel aan. Beschaafde en onbeschaafde volkeren bukten voor zijn macht; en overal, waar hij kwam, veranderden de toestanden ten goede. Koningen en keizers hebben zich tegen hem gesteld; maar zij zijn vergaan en de Bijbel is gebleven. Hij is het eenige boek, dat in alle bekende talen is vertaald, en waarvan het getal exemplaren misschien dat van alle andere boeken te zamen overtreft. De wereld wil er niets van weten, en toch beheerscht hij de wereld van noord tot zuid, meinen; en al de nieuwe, van Shakespeare, of Goethe, of Vondel, onder de latere volken, hoe schoon gedicht en geschreven, waar zijn ze, en wat werken van oost tot west. Die den Bijbel niet kent, al heet hij doctor of professor, blijkt, zoodra men met hem over zedelijke of geestelijke dingen gaat spreken, een geleerde weetniet te zijn, dien een knaap, met den Bijbel vertrouwd, vastzetten kan. De moderne critiek knabbelt aan den Bijbel, zoodat er haast geen boek meer heel is; maar hij heeft daarom nog niet opgehouden het huis- en handboek te zijn in millioenen gezinnen, die niet eens weten, wat moderne critiek is! „Wat echter meer beteekent, dan al het bovengezegde, de Bijbel in onderscheiding van elk ander boek heeft al de eeuwen van zijn bestaan, aan menschen van den meest uiteenloopenden leeftijd of stand, rust geschonken voor het geweten, vrede voor de ziel, voedsel voor het hart. De Bijbel heeft gedaan, en gaat voort te doen, wat geen ander boek ooit vermocht: namelijk menschenkinderen over de gansche wereld gelukkig gemaakt, zoodat zij blij konden leven, en, desnoods, onder martelvuur en zwaard, nog blijder konden sterven. Dat heeft de Bijbel vermocht, en een Boek, dat zoo iets vermag, is een wonder!” Zal ik, behalve dit heerlijk getuigenis vaneen geloovige, ook eenige woorden van ongeloovigen aanhalen ? Jean Jacques Rousseau, de bekende apostel der Fransche Revolutie, heeft eens verklaard: „Ik moet bekennen, dat de grootheid van den Bijbel mij vervult met bewondering, en steeds meer indruk maakt op mijn hart. Doorzoek de werken van alle wijsgeeren, met hun praal van zeggenskracht, hoe Denis Diderot, wiens geschriften ook veel hebben bijgedragen tot de voorbereiding der Revolutie, heeft ineen kring van geleerden, die met den Bijbel den spot dreven, o.a. gezegd: „De Bijbel is voor mij de sphinx, een niet te doorgronden raadsel. Alles, wat groot geheeten kan worden op gebied van kunst en letteren heeft aan dat Boek zijn stof ontleend, of zijn vorm te danken. Zoo ik gelooven kon, dat God gesproken heeft, zou ik de eerste wezen, om te erkennen: in dit Boek bezitten wij Zijn Woord.” Door vriend en vijand moet derhalve erkend worden, dat de Bijbel een wonder is; dat hij wonderen gewerkt heeft; dat hij nog steeds wonderen werkt. Zou dit mogelijk zijn geweest, als het de critici gelukt was, zijn onbetrouwbaarheid inden oorspronkelijken vorm vast te stellen? Immers neen, want zoodra het gezag wegvalt, en een ieder zeggen kan: „dit is een woord van God,” of „dat is een woord van God” hangt alles af van de opvatting van den mensch, is alles zoekenschap en waarschijnlijkheid, kunnen we ons niet beroepen op één woord des Bijbels, dat gezag heeft, hebben we geen Er staat geschreven voor den vijand, geen Er staat geschreven tot gerustheid van onze eigene ziel, geen Er staat geschreven tot prediking aan de schare. Dan is het Oude Testament onzeker; de woorden van Paulus zijn onzeker; geen woord van Christus is verachtelijk zijn zij in vergelijking met de Heilige Schriften! Zou het mogelijk kunnen zijn, dat een werk van zulk een eenvoud en van zulk een verhevenheid tevens het werk van menschen is?” beslist zeker. Dan hebben we ook geen zekerheid over zoendood en opstanding, over hemelvaart en hemelwerk. Dan hebben we geen leer der rechtvaardigmaking door genade. Dan staat alles op losse schroeven, en is de Bijbel een boek als alle boeken, geen wonder meer! Maar zie, lijnrecht tegenover deze redeneering staat het feit, dat de Bijbel een wonder is. Meer dan ooit wordt in onze dagen de H. Schrift aangevallen, door vijanden van allerlei aard, zelfs uit het kamp der vrienden. De duivel wil het woord, dat gezag heeft, wegrukken. Maar meer dan ooit ook worden zondaren doordat Woord bekeerd, en worden gansche landen er voor opengesteld. Meer dan ooit ook wordt het door de getrouwen bewaard. (Openb. III.) Meer dan ooit worden de profetieën, er in vervat, bevestigd, of het gaat om de snelle vorderingen, die Rome, die het socialisme maken, of het gaat om het verval der Christenheid, of om het weder ontwaken van Israël en het terugkeeren der Joden naar Palestina. Is het Boek, dat zoo iets vermag, geen wonder? De Apostel zegt: „Het woord Gods is levend en krachtig, en scherper dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten; en er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen Desgenen, met wien wij te doen hebben.” (Hebr. IV : 13.) Wonderbaar! Welk mensch zou zóó schrijven uit zichzelf? Van het woord Gods gaat de apostel over op God. „Het woord Gods is levend; geen schepsel is onzichtbaar voor Hem." Inde verwisseling in dezen tekst van het Woord met God Zelf zien wij, dat Gods Woord een deel van God, één met God is. Het Woord is dus verpersoonlijkt met God. Daarom brengt het ook inde tegenwoordigheid Gods. Het maakt wijs tot zaligheid; (2 Tim. 111 : 15.) het is als een vuur en hamer, die rotsen verplettert, en het breekt harde harten en gewetens; (Jer. XXIII: 29.) het geeft ook licht en inzicht; (Ps. CXIX : 130.) het legt onzen verloren toestand open, en toont ons wie wij zijn voor God; (Joh. IV : 29.) het reinigt de ziel, (Joh. XV : 3.) want het wordt bij water vergeleken, (Ez. XXXVI :2227;5—27; Joh. 111 : 5.) en is tegelijk het zaad der wedergeboorte. (1 Petr. I : 23; Jak. I : 18.) Mijn lezer! heeft de Schrift, die een wonder is, deze wonderbare werkingen reeds aan u gewrocht, in uw leven doen te voorschijn treden ? O, zooniet, lees biddend Gods Woord en onderwerp u aan zijn gezag, want het is, wat het beweert te zijn: het Woord Gods. Het Oude Testament en de uitwendige bewijzen voor zijn echtheid. *) „Wij, geleerden, zijn met ons allen niet i staat om iets neer te schrijven, dat in d verste verte ééne bladzijde uit Jesaja’s pre fetieën nabij komt, noch bij machte één psali te dichten, die de snaren des harten kan doe trillen, zooals de liederen van Koning Davi dat vermogen." D. DIDEROT. Mozes, de schrijver van den Pentateuch, (de vijf boeken,) is de oudste geschiedschrijver, de vader van alle geschiedschrijving inden volsten zin deswoords. Doch vaneen geschiedschrijving volgens heel andere regelen en met heel andere bedoelingen, dan menschelijke geschiedschrijving. Zijn eerste boek is de oudste oorkonde van alle menschelijk weten. Hij leefde nog drie eeuwen vóór de verwoesting van Troje, waarvan de Grieksche geschiedenis vermeldt; inde dagen van de Egyptische wijsheid en heerschappij. *) Voor de hoofdstukken VIII en IX heb ik in hoofdzaak gevolgd het werkje van Dr. E. Dönges, getiteld: Die Zusammenstellung der einzelnen biblischen Bücher zu einem einheitlichen Ganzen und die Beglaubigung ihrer Echtheit als Gottes Wort. HOOFDSTUK VIII. Wat hij geschreven heeft, is niet alleen door de geschiedenis en de ervaring van het volk Israëls in den loop van dertig eeuwen ten volle bevestigd, doch ook de opgraving en de ontcijfering in later tijd van overoude inschriften bevestigen de waarheid van zijn woorden in vele gevallen, zoodat men kan zeggen, dat tot bevestiging van de waarheid des Bijbels in Egypte, Assyrië, enz., „de steenen spreken.” Op Mozes volgden Jozua, Samuël, David en Salomo, en zij voegden hun geschriften bij de zijne; berichten over dagen van treurig verval, maar ook berichten over schitterende tijden, en voorts heilige en heerlijke liederen en spreuken vol Goddelijke wijsheid. En dat alles nog vóór Homerus, den Griekschen dichter, die inde geschiedenis der literatuur zoo beroemd is geworden. Dan volgt de heilige, ernstige stoet der profeten, onder welke Jesaja en Daniël de grootste zieners zijn. Jesaja, die ongeveer 750—700 vóór Christus optrad als profeet des Heeren, heeft, behalve over de oordeelen, die over Israël en over zoo vele vijanden van Israël zouden komen, met groote duidelijkheid gesproken over den komenden Verlosser, over Zijn geboorte uit de maagd Maria, als Immanuël en Spruit uit Jesses stam; over Zijn leven in reinheid en geringheid; over Zijn verwerping en Zijn plaatsvervangend lijden, en tevens over de grootheid van Zijn heil, zoodat hij de Evangelist van het Oude Verbond wordt genoemd. Wie niet ziet, dat we hier te doen hebben met Gods Woord en Geest, moet wel meer dan blind zijn. En van Daniël weten wij, dat hij, levende onder het eerste en tweede wereld- rijk van den Messias, dat ook hier de ware verstandige verbaasd is en aanbidt, en de redeneerder zegt: „Dit boek moet vierhonderd jaar later geschreven zijn dooreen ander!” Merkwaardig is het, dat zelfs als dit laatste mogelijk ware, toch de profetie blijft van den Messias, en van alles, wat zelfs nu nog geschieden moet. Ja, zijn boek is een les in Algemeene Geschiedenis tot het einde der wereld toe. De profeten, die na Daniël volgen, zijn voor een deel tijdgenooten van den inde geschiedenis der staatsinrichting zoo beroemden Atheenschen wetgever Solon. Ezra leefde ten tijde van Confucius, den Chineeschen godsdienststichter en hervormer, en Maleachi, de laatste profeet van het Oude Verbond, was een tijdgenoot van den gevierden ouden geschiedschrijver Herodotus en leefde kort vóór de Grieksche wijzen Socrates en Plato. Natuurlijk zijnde resultaten van het onderzoek naar de schrijvers en naar den tijd van het ontstaan der afzonderlijke boeken van het Oude Testament, alsmede van hun samenvoeging tot één geheel, niet zoo volledig, als dat het geval is bij de zooveel jongere boeken van het Nieuwe Testament. Maar toch hebben we genoeg betrouwbare bewijzen en getuigenissen, om overtuigd te zijn van hun echtheid betrouwbaarheid in het afzonderlijke en in het geheel. Ik spreek thans niet, gelijk de titel van dit hoofd- rijk, deze en ook de volgende rijken, het Macedonische en het Romeinsche, zóó scherp en kenmerkend heeft geschetst en zóó nauwkeurig heeft geteekend in hun verloop, tot ze vernietigd worden door het eeuwige stuk duidelijk zegt, over de inwendige bewijzen voor de echtheid der Schriften van het Oude of van het Nieuwe Testament. Dan zou ik, als elders, moeten spreken over de Goddelijke werking dier Schriften in het hart en in het leven van hen, die deze Schriften in geloofsgehoorzaamheid hebben aangenomen en erkend als hetgeen zij zijn, als Gods Woord. Hier wordt alleen gesproken over het uitwendige vraagstuk van den oorsprong en den tijd van ontstaan van het Oude en het Nieuwe Testament. Onze eerste vraag is nu: Hoe en wanneer werden de boeken van het Oude Testament tot één geheel vereenigd? Het antwoord kan kort zijn. Volgens de met elkaar overeenstemmende Joodsche overleveringen is de godvreezende wetgeleerde Ezra (ongeveer 457 vóór Christus) begonnen de geschriften, die reeds sedert eeuwen heilig werden geacht, en erkend werden als uitspraken van God, te verzamelen en te ordenen. Na hem werd deze canon*) voltooid en afgesloten door de toevoeging van het geschrift van Maleachi, den laatsten profetischen schrijver. Dit geschiedde ongeveer 300 jaren vóór Christus’ geboorte ten tijde van den hoogepriester Simon den Rechtvaardige. Onze tweede vraag luidt: Welke zijnde historische getuigenissen betreffende *) Canon beteekent regel, richtsnoer. Zoo noemt men den geheelen bundel geschriften, (en ook de lijst der geschriften,) die algemeen erkend worden te behooren tot den Bijbel. Apocryphe boeken zijn boeken, wier betrouwbaarheid te allen tijde in twijfel is getrokken. Het antwoord is: Het Oude Testament bevat 39 verschillende boeken of geschriften, die reeds meer dan tweeduizend jaar geleden vereenigd zijn tot één geheel, en sedert erkend zijn als één boek, als het boek van God. Ik zal hiervoor vier bewijzen aanvoeren: Ten eerste: de Joden in hun eenstemmige getuigenis zonder onderscheid van partij tot op den tijd van Jezus Christus. In hun wandel weken de Joden dikwijls af van de leeringen der Heilige Schriften, dus van het Oude Testament. *) Doch nooit hebben ze het gewaagd, de hand te slaan aan de heilige boeken, d. w. z. aan den Bijbelschen canon. Zij hebben er niets aan toegevoegd, en er niets van afgelaten. Zij hadden ook andere geschriften, die zij vereerden, en waaraan ze hooge waarde toekenden. Doch nooit verwisselden ze die met de geïnspireerde (van God ingegevene) Bijbelsche boeken. Zij hadden zich gescheiden in verschillende secten, doch dat leidde hen nimmer tot de verminking van den tekst van het Woord Gods. Ten tweede: de Heere Jezus en de apostelen erkennen het Oude Testament beslist en volstrekt als het Woord van God. In ’t voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat reeds *) ’t Is daarom zoo onrecht om te spreken overeen Schriftbeschouwing der Joodsche synagoge, die door Jezus zou gehuldigd zijn. De beschouwing over het Schriftgezag was niet van de synagoge, maar van God. En de beschouwing der Schrift was van de Joden en werd niet door Jezus gevolgd, juist bestraft. Zij meenden inde Schrift het eeuwige leven te hebben, en ze vergaten in die Schrift Hqm te zoeken en te vinden, die hun alleen dit leven geven kon. de betrouwbaarheid van den Oud-Testamentischen canon? tweehonderd jaar vóór Christus’ geboorte het Oude Testament, in het Hebreeuwsch en gedeeltelijk in het Syrisch geschreven, in het Grieksch werd vertaald, welke vertaling, de Septuaginta, bij het begin der Chr. jaartelling algemeen verbreid was. Daarvan bestonden talrijke afschriften, die op verschillende plaatsen inde landen, waar de Joden toen reeds verstrooid waren, zich inde synagogen bevonden. Uit al de boeken van het Oude Testament, met uitzondering van Esther, Prediker en Hooglied, worden woorden in het Nieuwe Testament aangehaald. Inde Evangeliën, de Handelingen, de Zendbrieven en de Openbaring hebben we van ongeveer 600 plaatsen uit het Oude Testament öf een woordelijke aanhaling öf een duidelijke toespeling, zoodat de beide boeken, het Oude en het Nieuwe Testament, één levend geheel vormen. Van hoeveel gewicht het vooral als bewijs voor de uitwendige autoriteit van het Oude Testament is, dat de Heere Jezus haar erkend heeft, zal ieder geloovige gevoelen. Doch ik spreek daar hier niet verder over, omdat ik er later breedvoerig op terug kom. Het derde bewijs is: het eenstemmige getuigenis van de geheele Christel ij ke kerk van den beginne af zonder onderscheid van geloofsbelijdenis. Het is wel waar, dat de Roomsche kerk sedert het Concilie van Trente (1545—1563) een uitzondering maakt door Apocryphe boeken te voegen bij den Oud-Testamentischen canon, en dus mede te tellen bij Gods Woord, -r- om met meer kracht tegen de Hervorming te kunnen optreden. Doch dit geschiedde 6 eerst, nadat gedurende zestien eeuwen de Oud-Testamentische canon zonder deze boeken erkend was. Vóór dien tijd verwierp ook zij de Goddelijke ingeving dezer boeken, evenals nog heden de Grieksche en de Protestantsche kerken doen, en evenals ook de Joden te allen tijde gedaan hebben. De Luthersche Kerk geeft aan deze boeken een plaats in haar Bijbels, doch slechts als een aanhangsel „nuttig om te lezen.” Doch zelfs het „nut” van deze boeken, ook als gewone lectuur, is, als aanhangsel inden Bijbel geplaatst, zeer te betwijfelen. Elders heb ik opgemerkt, hoe ieder, die zich door den Geest Gods laat leiden, en den Bijbel en deze Apocryphe boeken achter elkander leest, gevoelt, dat Rome hier een fout heeft gemaakt, dus ontrouw is geweest. En het vierde bewijs is: de onveranderde bewaring van den Oud-Testamentischen canon door de Joden, ook alle eeuwen van de Christelijke jaartelling door, en hun wonderbaar vasthouden daaraan, niettegenstaande hun verstrooiing inde geheele wereld. De Joodsche geschiedschrijver Flavius Josephus *) zegt bij de optelling van de boeken des Ouden Testaments: „De Joden houden daaraan vast tot inden dood; niemand van hen waagt het, er iets aan toe te voegen, of iets van weg te laten.” De geleerde Jood Philo van Alexandrië, een tijdgenoot van den apostel Paulus, die als gezant van zijn volk naar Rome reisde, om hen zoo mogelijk los te maken van de Romeinsche *) Geboren ongeveer 40 na Christus; hij schreef een uitvoerige geschiedenis van het Joodsche volk. Dit vasthouden aan hun „Schriften,” aan het „Heilige Woord,” vinden we nog heden ten dage bij de Joden, al geschiedt het, helaas! slechts uitwendig. Zij hebben de „woorden Gods,” die hun waren toevertrouwd, onveranderd bewaard. Mij dunkt, voldoende bewijzen. Joden en Christenen hebben van oudsher de echtheid van den Oud-Testamentischen canon en van zijn gezag erkend. Hoewel het niet noodig is, wil ik thans nog enkele uitwendige bewijzen laten volgen voor de waarheid van het Oude Testament, en wel: de resultaten van de ontcijfering van talrijke opschriften en inschriften uit de Oostersche oudheid. Inde eerste plaats eenige resultaten van de ontcijfering van hiëroglyphen, d. w. z. van het Egyptische teekenschrift. Wonderbaar is het, hoe God dit mogelijk heeft gemaakt. Met den laatsten Egyptischen priester toch verdween ook de kennis van het oude Egyptische schrift, waarmede de bouwwerken van het Nijldal overdekt zijn; de naam hiëroglyphen was spreekwoordelijk geworden als aanduiding van wat onoplosbaar was. Toen liet God het geschieden, dat een Fransch ingenieur in het jaar 1799 bij het opwerpen vaneen schans een zwarten steen vond, den zoogenaamden Rosette-steen, die thans bewaard wordt in het Britsch museum te Londen. Daarop stond een opschrift (en gelijk men terecht vermoedde, één en hetzelfde overheersching, zegt: „De Joden willen liever tienduizend maal sterven, dan toelaten, dat er één jota in hun Schriften wordt veranderd.” opschrift) in drieërlei taal en schrift, eenmaal inde Oud-Egyptische taal en in het hiëroglyphen-schrift, en een andermaal in Grieksche taal en schrift. Dit meertalige opschrift werd aan verschillende geleerden gezonden, en door hen gelijktijdig bewerkt. Het was natuurlijk zeer moeilijk, een geheel onbekende taal en geheel onbekend schrift te ontcijferen, doch het gelukte, niettegenstaande de moeilijkheden, zoodat van den donkeren steen van Rosette een licht is uitgegaan over de duisternis van de Egyptische oudheid, hetwelk veel heeft bijgedragen tot bevestiging van de waarheden des Ouden Testaments. In Gen. XII : 16 wordt verteld, dat Abraham van den Egyptischen Pharao behalve slaven ook allerlei dieren, met name runderen, schapen, kameelen en ezels ten geschenke ontving. Dit Bijbelsche bericht werd door de geleerde critici voor volstrekt onhistorisch verklaard, aangezien schapen en kameelen in het Oude Egypte niet gehouden werden, en ezels den Egyptenaren beslist een gruwel waren. Nu is echter uit talrijke opschriften, tegen wier echtheid en ouderdom de geleerden niets in te brengen hebben, bewezen, dat de ezel voor de Egyptenaren inden ouden tijd volstrekt geen voorwerp van afschuw was, terwijl schapen zóó menigvuldig waren, dat één opschrift spreekt overeen man, die drieduizend schapen bezat. Van kameelen leest men wel is waar niets, maar bij opgravingen heeft men op vrij groote diepte beenderen van kameelen gevonden. Ook van verschillende punten uit Jozefs geschiedenis beweerden de geleerden, dat ze in strijd waren met de toenmalige gebruiken, b. v. het dragen van We noemen nog twee in grafkamers bij El-Kab gevonden inschriften, betrekking hebbende op Jozefs geschiedenis. Ze zijn afkomstig uit den tijd van den Pharao, *) die Jozef verhief tot onderkoning. Het ééne inschrift, sprekende van zekeren staatsbeambte, zegt: „Ik verzamelde koren als een vriend van den god des oogstes; ik was waakzaam ten tijde van het zaaien. En toen daarna een tijd van honger kwam, vele jaren achtereen, deelde ik het koren der stad uit aan alle hongerenden.” Het andere opschrift, eveneens uit den tijd van denzelfden Pharao, staat onder een wandschilderij, waarop een ploeg is voorgesteld, door twee Egyptenaren getrokken, en het luidt: „Zeer goed is wat voortkomt uit uw mond, o, jongeling! Het wordteen goedjaar, zonder tegenspoed. Alle gewassen gedijen, en de runderen tieren bovenmate.” De zeer vruchtbare tijd en de groote hongersnood uit den tijd van den Pharao, die Jozef verhoogde, worden hier bevestigd door vreemde getuigen. Niet ver van den Nijl, inden ouden Ammonstempel te Thebe, bij de dorpen Karnak en Luxor, waar tallooze interessante overblijfselen van de Egyptische oudheid te vinden zijn, ontdekte de Fransche geleerde Champollion een groote afbeelding van koning Scheschek of Sisak, die ook inden Bijbel herhaaldelijk wordt genoemd; het eerst in 1 Kon. XI : 40. *) De Egyptenaren noemden hun koningen „Pharao,” afgeleid van „Phra,” zon. Na hun dood werden ze met de zon goddelijk vereerd. bakwerk ineen korf op het hoofd. (Gen.XL: 16,17.) Thans blijkt uit de inschriften, dat die manier van dragen toen algemeen was. Naast hem staat een lange lijst van de steden en de landen, die hij heeft onderworpen; zelf houdt hij met de rechterhand een groot aantal gevangenen aan koorden vast. Sommige dier gevangenen hebben beslist Joodsche gelaatstrekken, leder van die Joden draagt om den hals een schild met een inschrift, omringd door muurkronen, waardoor aangeduid wordt, dat Sisak hen meegevoerd heeft uit vestingen, door hem ingenomen. Op een dezer schilden aan den hals vaneen voornamen Jood, staat in teekenschrift: „Koning van het land Juda.” En in 1 Kon. XIV : 25 lezen we, dat „Sisak, de koning van Egypte, optoog tegen Jeruzalem,” en het plunderde. Ook in Palestina hebben de opgravingen vele feiten, die inden Bijbel vóór 3000 jaren vermeld zijn, bevestigd. Zoo vond men ineen zeer oude waterleiding naar den vijver Siloam van ongeveer een K.M. lang een Fenicisch opschrift, meldende: „Fenicische metselaars kwamen naar Jeruzalem, en hebben deze waterleiding voltooid, en zij leidden het water van den ondersten vijver duizend kubieke voeten.” Hiermede wordt bevestigd, wat de Bijbel in 2 Sam. V : 11 vertelt uit den tijd van koning David, dat de koning van Tyrus, d.i. van Fenicië, metselaars naar Jeruzalem zond om David een huis te bouwen. Bijzonder vruchtbaar voor de beoordeeling van de waarheid en echtheid derOud-Testamentische boeken is ook de ontcijfering van de Babylonisch-Assyrische spijker-inschriften, en de opgravingen in Babylonië en Assyrië. De resultaten van die ontcijfering hebben ons in staat gesteld een commentaar te geven op het ge- heele Oude Testament. Tusschen de Babylonisch-Assyrische literatuur en de Bijbelsche verhalen bestaan vele punten van aanraking. Sedert men in staat is, het wonderbare spijkerschrift te lezen, kan men zeggen, dat de dooden opgestaan zijn om getuigenis af te leggen aangaande de berichten van de Oud-Testamentische geschiedboeken. Ook deze spijker-inschriften waren langen tijd raadselen. Sedert de beroemde Arabië-reiziger Carsten Niebuhr een groot aantal van deze opschriften, die de rotswanden van het voormalige Perzische rijk bedekken, heeft afgeschreven, (1765) hebben de geleerden niet nagelaten, ze te ontcijferen. Wat intusschen inden Bijbel verteld wordt in schoone, onopgesmukte eenvoudigheid (eenvoud is het kenmerk van het ware!) is bij de Babyloniërs tot in het fantastische uitgewerkt, en dat moet worden aangemerkt als een teeken van ontaarding en van minderen ouderdom. Dit geldt b. v. van de berichten over de schepping en den zondvloed. Door deze inschriften is de echtheid van vele plaatsen inden Bijbel, die door ongeloovigen werden aangegrepen, bewezen, en andere plaatsen hebben een onverwachte bevestiging gekregen. Namen, die in het Oude Testament anders niet voorkwamen, en waarvan de critici dachten, dat ze verbasterd waren, zooals die van Ur, de plaats, vanwaar Abraham uittoog, en van Pethor, waar de valsche profeet Bileam thuis hoorde, blijken, volgens de inschriften, de namen van aanzienlijke plaatsen geweest te zijn. Uit de geschiedenis der koningen noem ik een zittende op den rechterstoel voor de stad Lachis, geef verlof tot het dooden van haar inwoners.” Dat opschrift heeft dus betrekking op wat in 2 Kon. XVIII: 13 en 14 wordt vermeld. Ook de belegering van Jeruzalem door Sanherib wordt daar medegedeeld. Van een inneming der stad wordt echter wijselijk gezwegen. Waarom, dat zegt ons de Bijbel in 2 Kon. XIX. De belegering eindigde namelijk met een smadelijken terugtocht van het Assyrische leger, omdat God tusschenbeide was gekomen. Menigmaal gebeurt het, dat verschillende redenen, die ingebracht waren tegen de echtheid vaneen Bijbelplaats, weerlegd werden door één inschrift. In het boek Daniël wordt bijv. Belsazar, de zoon van Nebukadnezar, genoemd als de laatste koning van zijn rijk. Nu bleek echter uit verdere geloofwaardige berichten, dat de zoon van Nebukadnezar Evilmerodach heette, en dat voorts Nabonetus de laatste koning van Babel was; bovendien moest het de opmerkzaamheid trekken, dat de naam Belsazar in het geheel niet voorkwam inde Babylonische geschiedenis. Het zag er dus maar droevig uit met het boek Daniël! Doch daar vond een geleerde een klei-cilinder*) met een opschrift in spijkerschrift, waarin koning Nabonetus een voorschrift geeft aangaande zijn zoon *) Men was gewoon te schrijven op cilinders van klei, die daarna gebakken werden. Zoo kreeg men het onveranderlijke schrift, dat bewaard gebleven is. paar voorvallen. Inde ruïnen van Ninevé vond men onder andere opschriften het volgende: „Ik, Sanherib, de machtige koning, koning van het land Assyrië, Belsazar. Daaruit werd dus al vast bewezen, dat Belsazar een zoon van Nebukadnezar was, inden ruimeren zin van het woord. Verdere aanteekeningen aangaande Belsazar duiden voorts aan, dat hem als kroonprins Babylon ter besturing werd gegeven, terwijl zijn vader Nabonetus tegen de Perzen ten strijde toog, zoodat inderdaad onder zijn bestuur Babylon gevallen is, gelijk Daniël verhaalt. Nog vele dergelijke getuigenissen zouden aangehaald kunnen worden. *) Maar ieder lezer zal uit het genoemde reeds erkennen, dat in Egypte, Palestina, Babylon en Assyrië vele steenen en inschriften hun aanklagende en veroordeelende stem verheffen tegen de ongeloovigen, voor de waarheid van het Oude Testament. Men zal zeggen: maar hier zijn wij op het terrein der critiek gekomen, en haar voorstanders hebben weer andere bewijzen, die juist het tegenovergestelde aantoonen. Dit moge zoo zijn, doch hetgeen ik hier heb opgenoemd zijn geen veronderstellingen, maar feiten, en het is goed, tegenover de machtspreuken der critici, eens de „steenen te laten spreken.” God heeft toch ook door deze uiterlijke dingen menigeen de oogen geopend voor de echtheid van Zijn Woord, en menig spotter den mond gestopt. De opgravingen in Palestina b. v. hebben de be- *) Een nieuwere geschiedschrijver over Babylon en Assyrië, Hommel, een onpartijdig man, zegt ineen geschrift: „leder, wien door de moderne beschaving en een valsche verlichting nog niet alle geloof aan een Goddelijk wereldbestuur ontnomen is, zal er zich over verblijden, dat nu eensklaps (door het ontcijferen van de opschriften) een nieuw licht valt op deze gedeelten van den Bijbel, en bijna iedere bladzijde van het Oude Testament toelichting, aanvulling en bevestiging ontvangt.” richten des Bijbels op zóódanige wijze bevestigd, dat Dr. Pierotte, een Italiaan, die een godloochenaar was, en die in Palestina groote navorschingen deed, tot nadenken werd gebracht, en een geloovig Christen werd. Deze zelfde doctor reisde eenigen tijd met den beruchten ongeloovigen Franschman Ernst Renan samen in het beloofde land. De laatste betwijfelde de waarheid van hetgeen gezegd wordt in Deut. XXVII : 12 en vlg. over de zegensprekingen en den vloek op de bergen Gerizim en Ebal, want . . . . de menschelijke stem kon zoover niet reiken. Eenige dagen later bestegen beiden den berg Gerizim. Dr. Pierotte had, zonder het Renan te zeggen, eenige mannen besteld op den tegenoverliggenden berg Ebal. Van het midden des bergs begon Pierotte nu zonder bijzondere moeite een onderhoud met de mannen op den anderen berg! Is dit niet merkwaardig? Maar denkt ge, dat het Renan overtuigde? De lichtvaardige Franschman trok de schouders eens op, en lachte. Hij wilde niet overtuigd worden. De Schrift zegt: „Zoo iemand onwetend is, die zij onwetend!” HOOFDSTUK IX. Het Nieuwe Testament en de uitwendige bewijzen voor zijn echtheid. „Inde Heilige Schrift heerscht de geest van zekerheid en beslistheid, van rust en van vrede. leder woord is waarheid, en elke volzin bevat een wereld van gedachten. De bergrede van Christus, welk een schat! .... En wie zoo gesproken heeft en zoo spreken kon, die zou ons niet de waarheid hebben gezegd, als Hij sprak van Zijn Goddelijke natuur en van dingen, die buiten onzen gewonen beperkten horizon liggen ?” (Friedrich Wilhelm iii, koning van Pruisen.) Wij komen nu tot het tweede deel der Heilige Schrift, het Nieuwe Testament genaamd. Hier hebben we een gebied van minder omvang, maar van rijker inhoud vóór ons. Het Nieuwe Testament omvat 27 boeken of geschriften: geschiedkundige berichten over het leven en het werk van Jezus Christus, onzen Heer en Heiland, en van Zijn getuigen en afgezanten; vervolgens brieven van de dienstknechten des Heeren aan degenen, die zich tot God hadden bekeerd, en die geloofd en erkend hadden, dat Jezus Christus de Zoon is van den levenden God; en ten slotte de Openbaring, waarin ons het oordeel des Heeren over de Christenheid, over Israël en de wereld wordt getoond, alsmede het einde aller dingen: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Deze Nieuw-Testamentische Schriften zijn geschreven door slechts acht verschillende mannen. Onze eerste vraag is: Wanneer werden de boeken van het Nieuwe Testament geschreven? Het antwoord is tamelijk uitvoerig, omdat we hier verschillende getuigenissen moeten aanhalen. De ongeloovigen hebben hun aanvallen evenzeer gericht tegen de boeken van het Nieuwe Testament als tegen die van het Oude. Ze ontkennen de echtheid dier Schriften, doch hun getuigenissen zijn zwak en stemmen bovendien niet overeen; zoodat men onwillekeurig herinnerd wordt aan de elkaar weersprekende beschuldigingen, die tegen den Heiland Zelf werden ingebracht bij Zijn veroordeeling. Men heeft tot dusver alleen nog niet getwijfeld aan de echtheid van Paulus’ brieven aan de Romeinen, de Korinthiërs en de Galatiërs. Onderzoekt men echter de bewijsgronden, die aangehaald worden vóór deze, en tegen de andere Schriften, dan moet men wel zeggen, dat de andere deelen van het Nieuwe Testament volstrekt niet minder geschiedkundig bewezen zijn dan de eerste. Hooren we bijv., wat van de zijde der ongeloovigen wordt aangehaald tegen de echtheid van Paulus’ brieven aan de Thessalonicensen en de Filippensen. ,Ze kunnen niet van den grooten apostel zijn, want te schrijven.” Of: „In deze brieven vinden we een andere manier van schrijven,” alsof iemand altijd zich in zijn denken en schrijven van dezelfde uitdrukkingen bedient! Dat weten we toch in onzen tijd wel beter, waar sommige schrijvers opeens een artikel of een boek in andere vormen schrijven. Men denke slechts aan Enka, die in geheel nieuwe woordvormen schreef tot nu toe, maar wier laatste werkje niet één nieuwen woordvorm bevat, doch in stevigen, betoogenden stijl is geschreven. Men zie ook Hoogenbirks „Om de Kunst,” dat in tien stukken bijna evenveel stijlsoorten geeft. Dezelfde dwaze redenen worden ingebracht tegen de geschriften van de apostelen Petrus en Johannes. De ongeloovige geleerden beweren, dat de twee brieven van Petrus niet van één schrijver kunnen zijn, evenmin als de drie brieven, het Evangelie en de Openbaring van Johannes van één schrijver; de taal en de gedachten verschillen te veel. Doch in de eerste plaats zijn die verschillen van zeer geringe beteekenis, en voorts: zou men niet den man uitlachen, die beweerde, dat Bilderdijks „Ondergang der Eerste Wareld” onmogelijk zijn kan van denzelfden dichter, die het liefelijke: „Ik heb ze zien bloeien bij ’t uchtenstondgloeien” schreef? Misschien antwoordt een lezer: „Het zou mij toch niet kunnen schelen, al was dat rozenlied van Bilderdijk vaneen anderen dichter; het bleef er even mooi om; en evenzoo kan het ons om het even zijn, of de evangeliën en brieven geschreven zijn ze zijn te arm aan gedachten,” zoo wordt gezegd. Of wel: „Er was geen aanleiding om deze brieven door de mannen, op wier naam zij staan; ze blijven er toch even goed om,” Schijnbaar heeft deze lezer gelijk, doch niet geheel en al. Stel u voor, dat in het lied „Rozen,” aan het begin of aan het eind stond: „Ik, Willem Bilderdijk, heb dit lied gedicht,” dan zou toch de eigenlijke dichter van dat lied, als hij niet Willem Bilderdijk was, een eerlooze, gewetenlooze bedrieger zijn, die misbruik maakte van den naam des grooten dichters. Hoe zou het nu mogelijk zijn, dat in zulk een lied „het Woord Gods” te vinden ware! Of trouwens zulk een bedrieger lust en wijsheid zou hebben, om een schoon lied te dichten, zie, dat is mijn tweede vraag. Juist zoo is het ook met de geschriften van het Nieuwe Testament. Wij lezen bijv. in het meest bestreden Evangelie, dat van Johannes, hfdst. XXI, en eveneens in Openb. I : 1 en 2, dat Johannes, de discipel, dien Jezus liefhad, zich uitgeeft voor den schrijver dezer twee boeken. Evenzoo staat liet met de brieven van de apostelen Petrus en Paulus, en met die van Jakobus en Judas. In die brieven wordt telkens aan het begin en soms ook nog aan het slot (bijv. Kol. IV: 18 en 2 Thess. 111 : 17.) met nadruk gezegd, dat deze mannen Gods die geschriften hebben vervaardigd. Volgens het oordeel van de ongeloovigen zijnde schrijvers van deze brieven heel gewone leugenaars geweest, want zij zouden hun werk valschelijk toegeschreven hebben aan de apostelen van Jezus Christus. Inderdaad, uit zulke beweringen moet men de gevolgtrekking maken, dat de zedelijke toestand van de ongeloovige critici niet hoog staat, als zij leugenaars en bedriegers Doch wij hebben nog wel andere dan alleen zedelijke bewijzen, dat de Nieuw-Testamentische geschriften inderdaad geschreven zijn door de apostelen en getuigen des Heeren. Als we nog eens terugkomen op onze vergelijking van straks, op het rozenlied van Bilderdijk. In dat lied staat niet, dat het van Bilderdijk is, en toch weten wij, dat het zijn werk is. Het komt namelijk voor inde oudste uitgaven van Bilderdijks werken, en we weten uit de werken van tijdgenooten, dat dit lied van het begin af aan Bilderdijk is toegeschreven. Als dus iemand nu nog zou willen beweren, dat het niet van den dichter was, dan zouden we zulk een criticus geen antwoordwaard achten. En gelukkig zijn we ook in staat, den hoogen ouderdom en de echtheid der Nieuw-Testamentische boeken aan te toonen uit geschriften, welke klaarblijkelijk inde eerste eeuwen der Christelijke jaartelling geschreven zijn, en wel geschriften van vrienden en van vijanden der waarheid. Die vijanden hebben natuurlijk den inhoud dezer Bijbelsche boeken aangetast, doch de echtheid van den oorsprong hebben ze niet ontkend, zelfs niet betwijfeld. Dat zegt veel! Laten we eenige van die oude getuigenissen aanhalen. Het wordt tegenwoordig door niemand meer bestreden, dat de gezamenlijke boeken van het Nieuwe Testament bestonden inden aanvang van de derde eeuw. Doch wij zullen uit oudere getuigenissen aantoonen, dat ze nog veel vroeger geschreven werden. willen erkennen als schrijvers der Heilige Schriften. Tegen het einde van de tweede eeuw, misschien nog eerder, werd de Bijbel in het Syrisch vertaald. In deze vertaling, de Pentrito, (de trouw) vinden we reeds al de boeken van den Bijbel, met uitzondering van den tweeden brief van Petrus, den tweeden en derden brief van Johannes, den brief van Judas, en de Openbaring. Volgens den geleerden onderzoeker Tischendorf ligt aan deze vertaling een nog oudere ten grondslag, die ongeveer veertig jaar geleden uit de woestijn aan den Eufraat naar Londen is gebracht. Ook in die vertaling vinden we reeds alle vier evangeliën, wat van beteekenis is, omdat het vierde evangelie een van de jongste geschriften van het Nieuwe Testament is. Uit ongeveer denzelfden tijd (160 na Chr.) dagteekent dein de vorige eeuw gevonden canon van Muratori, zoo genoemd naar den Italiaan Muratori, die hem ontdekte in oude handschriften. Deze belangrijke lijst toont aan, dat toen reeds alle boeken van den Bijbel, met uitzondering van den brief aan de Hebreën en de brieven van Petrus en Jakobus inde Christelijke kerk openlijk werden gebruikt.*) Twintig of dertig jaren vroeger, dus ongeveer 130 of 140, schreven de dwaalleeraar Marcionus en de Heiden Celsus. Uit hun geschriften blijkt, dat zij kennis gehad hebben aan de meeste boeken van het Nieuwe Testament, waaruit zij vele plaatsen aanhalen. Celsus noemt die boeken: „de geschriften van de *) Wel ontbreken in dezen canon de twee eerste evangeliën en de eerste brief van Johannes, maar Lukas wordt het derde evangelie genoemd, en in het in dat handschrift voorkomende evangelie van Johannes wordt gewag gemaakt van zijn eersten brief. discipelen van Jezus,” en hij haalt ook teksten aan uit het Evangelie van Johannes. Justinus, die in het jaar 166 onder keizer Marcus Aurelius te Rome den marteldood stierf vroeger een Heidensch wijsgeer schreef na zijn bekeering een Verdediging van het Christelijk geloof. In deze „Apologie” schrijft hij: „Op den zoogenaamden Zondag vergaderen zich allen, die in steden en dorpen wonen, en dan worden de gedenkschriften der apostelen, die zij evangeliën noemen, of de geschriften der profeten, voorgelezen, voorzooveel er tijd is.” Inde jaren 100—120 werd een zekere brief van Barnabas geschreven. In dien brief wordt een tekst uit het Nieuwe Testament aangehaald (Matth. XXII: 14.) met de uitdrukking: „Gelijk geschreven is.” De uitdrukking: „Gelijk geschreven is” was echter de klassieke verwijzing naar de canonieke boeken des Ouden Testaments. Door diezelfde uitdrukking te bezigen voor de Nieuw-Testamentische geschriften, toont deze brief, dat toenmaals reeds een Nieuw-Testamentische canon bestond naast den Oud-Testamentischen. Uit denzelfden tijd, dus uit het begin van de tweede eeuw, hebben wij nog getuigenissen uit de geschriften van de twee mannen, die leerlingen waren geweest van den apostel Johannes; Polycarpus van Smyrna, en Papias van Hierapolis. De eerste haalt teksten aan uit de evangeliën van Mattheüs en Lukas, uit de Handelingen, uit den brief aan de Romeinen, de beide brieven aan de Korinthiërs, uit de brieven aan de Galatiërs, de Efeziërs en de Filippensen, uit de beide brieven aan de Thessalonicensen, uit den Inde brieven van Ignatius van Antiochië, die in het jaar 115 den marteldood stierf, vinden we reeds aanhalingen uit het Evangelie van Johannes of ten minste duidelijke toespelingen op teksten daaruit. (B.v. 111 : 8; VI : 53—55; X : 7—9.) Ook over het Evangelie van Mattheüs wordt door Ignatius gesproken. De zooeven genoemde Polycarpus, die in het jaar 156 op hoogen leeftijd den marteldood stierf, heeft een brief geschreven aan de gemeente van Filippi. Daarin duidt hij de Schriften des Nieuwen Testaments aan met den voor het Oude Testament gebruikelijken naam van Heilige Schriften. Volgens deze aanduiding werden ze dus reeds erkend als Gods Woord. In hoofdstuk XII van zijn brief schrijft hij: „Ik ben overtuigd, dat gij wel geoefend zijt inde Heilige Schriften, en dat u niets verborgen is; gelijk dan in deze Schriften gezegd is: Wordt toornig, en zondigt niet; de zon ga niet onder over uw toornigheid.” (Ef. IV : 26.) Een tijdgenoot van den apostel Johannes, Clemens van Rome, schreef nog vóór het einde van de eerste eeuw, ongeveer 93—95 na Christus’ geboorte, een zeer langen brief van 59 hoofdstukken aan de Korinthiërs. Daarin haalt hij teksten aan uit de Evangeliën van Mattheüs en Markus, uit den brief aan de Romeinen, den eersten aan de Korinthiërs, dien aan de Filippensen en dien aan de Hebreën. En al wordt nu, gelijk we gezien hebben, in het eersten brief van Timotheüs, den eersten van Petrus en den eersten van Johannes. Daarmee geeft hij indirect ook getuigenis aangaande het Evangelie van Johannes, daar dit tegelijk met dezen brief moet zijn geschreven. eene of andere oude geschrift dit of dat Nieuw-Testamentische boek niet genoemd, dan is daarmee nog niet gezegd, dat de schrijver dat ontbrekende boek niet heeft gekend, of niet voor echt gehouden. Aanhalingen uit ieder boek van het Nieuwe Testament vinden we ook niet in alle geschriften, die tegenwoordig het licht zien. Er moest bovendien een geruime tijd verloopen, eer, bij het ontbreken van de boekdrukkunst, en het veel minder drukke verkeer, de evangeliën en de brieven der apostelen in alle gemeenten van het Oosten en Westen te vinden waren. En toch hebben we gezien, dat de Oostersche en Westersche gemeenten reeds zeer vroeg de Nieuw-Testamentische Schriften in openlijk gebruik hadden in hun vergaderingen, en ze, door de wijze, waarop zij ze aanduidden, erkenden als Gods Woord. De apostel Petrus heeft immers reeds in zijn tweeden Brief de geschriften van den apostel Paulus als Gods Woord erkend en ze gelijk gesteld met de Schriften van het Oude Testament. (2 Petr. 111 : 15, 16.) Gelijk we voorts zien in 1 Kor. XIV : 37, Openb. XXII: 18 en 19 en andere plaatsen, waren de apostelen zich bewust, dat hetgeen ze schreven, de „geboden des Heeren” waren, en dat het minachten, verdraaien en vervalschen daarvan, het eeuwig verderf tengevolge had. Daarom „bezwoer” Paulus de ontvangers van één zijner brieven, dat ze hem in het openbaar zouden voorlezen; (1 Thess. V : 27.) dit openlijk voorlezen was gewoonte bij alle Schriften van het Oude en het Nieuwe Testament. Eigenhandig schreef hij gelijk we elders reeds zeiden, gewoonlijk zijn brieven niet; hij dicteerde ze; maar als bewijs van de echt- In 2 Petr. 111 : 1 en 2 lezen we: opdat gij gedachtig zijt aan de woorden, die van de heilige Profeten tevoren gesproken zijn, en aan ons gebod, die des Heeren en Zaligmakers Apostelen zijn.” Daar hebben we dus de woorden der profeten en apostelen op één lijn gesteld, samen vormend het Oude en het Nieuwe Testament. Volgens het resultaat van grondige onderzoekingen door godvruchtige geleerden zijn er tusschen den dood des Heeren en het schrijven van de eerste Nieuw-Testamentische geschriften slechts ongeveer twintig jaren verloopen, terwijl de eerste eeuw van het Christendom niet ten einde liep, eer God aan de gemeente van Christus al de geschriften had geschonken, die haar tot haar eeuwig heil zouden strekken: den geheelen Bijbel, Zijn dierbaar Woord. *) Onze tweede vraag is: Hoe werden de boeken des Nieuwen Testaments samengesteld ? Het antwoord luidt: Volgens de genoemde onderzoekingen werden geschreven: Het Evangelie van Mattheüs en de Brief van Jakobus eenige jaren na 44, doch vóór het jaar 53. De Brieven aan de Thessalonicensen, Galatiërs, Korinthiërs en Romeinen tusschen 52 en 58. De Brieven aan de Efeziërs, de Kolossensen, aan *) Dit is ook het resultaat van de laatste onderzoekingen van den bekenden professor Dr. Harnack te Berlijn. heid voegde hij er dan eigenhandig zijn groet bij, (Lees 2 Thess. 111 : 17.) Filémon, aan de Filippensen en de Hebreën in het jaar 63. ( De Brief aan Titus en de eerste aan Timotheüs in 64. De Brieven van Petrus in 63 en 64. Het Evangelie van Markus en de werken van Lukas (Evangelie en Handelingen der Apostelen) tusschen 63 en 66. De tweede Brief aan Timotheüs eenige jaren na 64. De Brief van Judas, het Evangelie van Johannes en de eerste Brief van Johannes na het jaar 70; hoeveel jaren na 70 is niet nauwkeurig te zeggen. De Openbaring ongeveer 95. De tweede en derde Brief van Johannes nog eenige jaren later. Inde twintig tot zestig jaren tusschen den dood des Heeren en het schrijven van de laatste Nieuw-Testamentische Schriften kon natuurlijk zeer goed de geschiedenis van het leven en de daden des Heeren en der apostelen van mond tot mond bekend gemaakt worden, want ze werden bevestigd door vele godvreezende ooggetuigen, zoodat de geloovigen toen dus ook een gezaghebbende openbaring hadden, al was het mondeling. Wanneer nu beweerd wordt, dat eerst op de Synode van Hippo in Noord-Afrika in het jaar 393 de boeken van het Nieuwe Testament zijn bijeenverzameld en erkend als Gods Woord, dan is die bewering onwaar. Wel heeft deze synode verklaard, dat de 27 boeken van het Nieuwe Testament, die wij bezitten, den canon van het Nieuwe Testament vormen. Vroeger nl. was er verschil van meening geweest omtrent drie of vier boeken; dat verschil was echter reeds lang vereffend, en om nu de zaak voorgoed uitte maken voor de kerken van het Oosten en het Westen, sprak de synode als leerstelling uit, wat reeds langen tijd bekend en erkend was inde gemeente, en wat practisch reeds twee eeuwen lang als vaststaande had gegolden. En hiermede vervalt dus de bewering, dat wij het Nieuwe Testament eenvoudig door het gezag der Kerk gekregen hebben. Dit is gewichtig tegenover de nieuwere critici. Maar het is evenzeer van belang tegenover het godsdienstig bijgeloof, dat aan het volk den Bijbel onthoudt, en daarvoor menschen en menschelijke overleveringen inde plaats geeft, zeggende, dat ook de eerste Christenen geen Bijbel hadden. Zooals wij uit de vertrouwbaarste getuigenissen uit de tweede eeuw weten, waren de meeste of alle geschriften des Nieuwen Testaments in dien tijd reeds in Klein-Azië, Gallië, Noord-Afrika, Egypte, Palestina en Syrië door de Christenen als apostolisch erkend, en waren ze als Gods Woord in gebruik, terwijl ze reeds vóór het einde der eerste eeuw geschreven waren. Het is ten slotte ook belangrijk dit te weten tegenover het ongeloof, hetwelk de Schriften van het Nieuwe Testament zoo gaarne zou willen voorstellen als latere producten van den menschelijken geest. Bijbel-handschriften, en -vertalingen. „Allen, die waarlijk gelooven inde inspiratie der Heilige Schrift, verheugen zich, juist omdat zij inde inspiratie van het oorspronkelijke gelooven, van harte inden arbeid der geleerden, die de verschillende handschriften met elkander vergelijken . . . H. C. Voorhoeve. „Bij vertalen moet men niet alleen de gedachte, de voorstelling van den schrijver begrijpen, maar moet men ook den samenhang tusschen de gedachte en den woordvorm, en in zijn eigen taal den daarmee overeenkomenden woordvorm weten op te sporen . . . H. S. S. KUIJPER. Nauw aaneensluitend met hetgeen inde vorige hoofdstukken over het Oude en Nieuwe Testament is gezegd, zal zeker wel geacht worden het feit der vertalingen. leder weet, dat de Bijbel niet in onze taal geschreven is. De vraag moet dus besproken: in welke dan? De Bijbel werd oorspronkelijk geschreven in drie talen: het Hebreeuwsch, het Syrisch en het Grieksch. Het Oude Testament hoofdzakelijk in het Hebreeuwsch; enkele kleine gedeelten in het Syrisch. Alleen het Hebreeuwsch kon op de rechte wijze uit- HOOFDSTUK X. drukking geven aan de verheven dingen, die God door mannen als Jesaja, Jeremia en Ezechiël had te zeggen. Men heeft gezegd, dat het Hebreeuwsch de taal van het hart is, zooals het Grieksch van het denken. God heeft dus de taal en den tijd van beeldspraak gebruikt om die harte-ervaringen mede te deelen, die Hij den mensch openbaren wilde, om aan te toonen, wat inden mensch is, en wat er gevonden wordt in het harte Gods. De moedertaal van Abraham was Syrisch, (Deut. XXVI : 5.) maar hij gaf deze, naar Gods raad, prijs voor de taal der Kanaanieten. De zeven volken van Kanaan spraken Hebreeuwsch. Hij was dus met recht een vreemdeling in Kanaan: naar land en taal. Het Hebreeuwsch is als levende taal maar blijven bestaan tot even na de Babylonische ballingschap. De massa des volks leerde in die zeventig jaar de taal hunner overheerschers aan; zoo vergaten zij hun eigen taal, zoodat, naar Nehemia VIII, na de terugkomst het boek der wet, dat in het Hebreeuwsch gelezen werd, moest worden uitgelegd en verklaard, waarschijnlijk in het Syrisch. Deze taal is het ook, die in het Oude Testament voor een paar gedeelten is gebruikt. Ze wordt ook wel het Arameesch genoemd naar Aram, den Bijbelschen naam van Syrië. (Gen. X : 22 en 23.) Jeremia X : 11 is de eerste plaats, waar de Syrische taal gebezigd wordt, en we vinden daar, dat aan de triomfeerende Heidenen verkondigd wordt, hoe hun góden eenmaal teniet zullen gedaan worden. De tweede plaats is Ezra IV : B—VI8—VI : 18 en VII : 12—26, waar aan de hoogmoedige verdrukkers van Juda in hun eigen taal waar de opkomst, bloei en vernietiging der Heidenen wordt geschetst. We zien dus, dat het geen toeval is, dat deze gedeelten ineen andere taal zijn geschreven, maar dat God het, om de gegeven bijvoegingen, noodig oordeelde het Arameesch of ook Chaldeeuwsch voor deze gedeelten te doen gebruiken. *) Behalve dat het Oude Testament in deze beide talen oorspronkelijk geschreven is, is het ook geheel in het Grieksch vertaald omstreeks 280 jaar vóór Christus, oplastvandenEgyptischenkoning Ptolemeüs Philadelphus, die de groote bibliotheek te Alexandrië wilde verrijken. Zeventig geleerden zoo wordt beweerd, hoewel het zeer twijfelachtig is, dat het er zeventig waren volbrachten dit werk. En deze vertaling der zeventigen (de Septuaginta) was algemeen in gebruik ten tijde van Jezus’ omwandeling op aarde. Hijzelf, en de schrijvers van het Nieuwe Testament, deden dikwerf, hoewel niet altijd, aanhalingen uit deze Septuaginta. **) *) Het Chaldeeuwsch (Dan. 1:4.) was alleen de taal der geleerden. Het Syrisch werd gesproken door de Assyriërs, die Israël veroverden, en door de Babyloniërs, die Juda meevoerden. **) Een godvreezend geleerde, die het Hebreeuwsch uitnemend kende, zegt: „De schrijvers van het Nieuwe Testament bedienen zich van deze vertaling alleen, waar de vertaling den zin geeft. De helft hunner aanhalingen zijn getrouwe overzettingen uit het Hebreeuwsch; en zoo er plaatsen zijn, waar zij van den tegenwoordigen Hebreeuwschen tekst afwijken, hebben de navorschingen der geleerden bewezen, dat zij gegrond zijn op de getuigenis der oudste vertalingen.” Dit is een krachtige bevestiging voor de ingeving der Schrift. gezegd wordt, dat de Heer in Zijn volk, hoe zwak en gering ook, zal blijven belangstellen. De derde plaats is Dan. II : 4 tot het einde van Dan. VII, Het geheele Nieuwe Testament werd geschreven in het Grieksch; zoowel aan de verstrooide stammen Israëls, door Jakobus, aan de verstrooide geloovige Joden, door Petrus, aan de geloovige Hebreërs in Palestina, door Paulus, alsook aan de Christenen in de wereldsteden Rome, Korinthe, enz. Enkele malen worden Hebreeuwsche woorden gebezigd, als in Mark. V:4l, V11:34, Joh. V:2 en ook over de Hebreeuwsche taal gesproken, als in Hand. XXVI: 14; daarbij moet echter niet gedacht worden aan het oorspronkelijk Hebreeuwsch, maar aan de toenmaals door de Joden gebezigde taal. Men kende algemeen het Grieksch, evenals het Syrisch of Arameesch. Het opschrift boven het kruis des Heeren was in het Grieksch, de wereldtaal; in het Latijn, de taal der keizerlijke macht-, en in het Hebreeuwsch, feitelijk het Arameesch, de kerkelijke taal der hoofden van Israël. In nauwe betrekking tot de kwestie der talen, staat die der handschriften. Noch van het Oude toch, noch van het Nieuwe bezitten wijde oorspronkelijke handschriften. Wij hebben reeds bewezen, hoe nochtans zoowel het Oude als het Nieuwe Testament vertrouwbaar zijn. Het Oude is hierin het zekerste, ook inde onderdeden, omdat de Joden de boeken door alle eeuwen heen in hun geheel trouw hebben bewaard, zoodat wij geen vergelijkende handschriften noodig hebben, en er maar weinig varianten zijn. Het Nieuwe is echter tot ons gekomen in honderden handschriften, die eenigszins van elkaar verschillen’ in aanhalingen bij de Kerkvaders van de tweede eeuw af, en in vertalingen in hetSyrisch, Egyptisch, Latijn, enz., uit de tweede en derde eeuw. De geschriften der apostelen waren op dun papyrus geschreven, die dus niet den tand des tijds van vele eeuwen konden trotseeren. Sommige oude handschriften bleven echter bestaan. Daaronder is wel het oudste het zoogenaamde Sinaïtische, dat in 1859 gevonden werd door Prof. Tischendorf in het klooster van St. Katharina, op den berg Sinaï. Dit is waarschijnlijk in het jaar 330 geschreven, maar was natuurlijk nog niet voorhanden, toen inden tijd der Hervorming ook in onze taal door de Statenoverzetters de zoogenaamde Statenvertaling werd vervaardigd. Er waren toen nog maar 14 handschriften, waarmee men zich langen tijd moest vergenoegen, en waarmee men zich ook bleef vergenoegen, toen er meerdere gevonden werden, omdat men bang was, hetgeen eenmaal stilzwijgend was erkend, aan te raken, uit vrees, dat daardoor het geloof aan het wankelen zou worden gebracht. Dit is echter geenszins zoo, want de kleine verschillen, door schrijffouten of aanvullingen ontstaan, brengen geen verschil in één enkele waarheid; ze zijn ook nergens van ingrijpende beteekenis. De ongeloovigen gebruiken het wel als een bewijs voor de niet-ingeving, en de geloovige critici wijzen dit wel als de zwakke plek aan, maar die er kalm over nadenkt, zal moeten toestemmen, dat het niets kan afdoen aan het feit, dat de Heilige Schrift in haar geheel in het oorspronkelijke door Gods Geest ingegeven is. En dat laatste wordt juist door alle critici bestreden. Beperkte hun critiek zich alleen tot de gevonden handschriften en de daarna gemaakte vertalingen, Maarde critici tasten het oorspronkelijke aan. Zij beweren, dat God aan de schrijvers alleen een gedachte van Hem gaf, die zij in eigen woorden mededeelden. Welnu, de schrijvers des Bijbels onderzochten wel te voren, als Lukas; ze hadden wel verschillenden stijl, als Jesaja en Amos; maar ze schreven na hun onderzoek en in hun stijl alleen op, wat Gods Geest in hen werkte tot nederschrijving. Met alle kracht komen wij dus op tegen de bewering, dat het oorspronkelijke alleen naar het wezen geïnspireerd is. Hoewel het nu waar is, dat God het niet goed vond, ons de oorspronkelijke handschriften te laten, zoo is het toch merkwaardig, hoe Hij heeft gewaakt over de afschriften. Die handschriften verschillen wel is waar hier en daar, maar altijd alleen in enkele onderdeden. Samen vergeleken bieden ze slechts kleine verschillen aan, die absoluut zonder invloed zijn op den eigenlijken tekst. Zoo bevat het Sinaïtische handschrift het geheele Nieuwe Testament zonder dat er iets aan ontbreekt. Misschien is het wel één van de 50 exemplaren des Bijbels, die in 331 op last van Keizer Constantijn vervaardigd werden, en waarvan dan door Justinianus, die het klooster op den Sinai vestigde, een exemplaar aan de monniken aldaar geschonken werd. Gelijk men weet, zijnde meeste handschriften des Bijbels gemaakt door monniken, die daarmede hun tijd in de kloosters doorbrachten. er zou geen bezwaar kunnen bestaan tegen hetgeen zij deden, want de afschriften en vertalingen zijn niet letterlijk ingegeven; ze zijn dus feilbaar. God heeft gewaakt, zorgvuldig gewaakt over Zijn Woord, zoodat wij gerust kunnen zeggen, al vond Hij het in Zijn wijsheid tot ons nut beter, ons niet de oorspronkelijke manuscripten na te laten, dat wij het zuivere Woord Gods, den geïnspireerden Bijbel, in ons bezit hebben; op eenige kleinigheden na den geheelen oorspronkelijken tekst. In het geheel zijn, niettegenstaande vele handschriften zullen vergaan zijn door ouderdom, zullen verbrand zijn door vijanden, toch nog over de 1140 handschriften van de boeken des Nieuwen Testaments overgebleven. Van het geheele N. T. 40; van de Evangeliën over de 500; van de Handelingen en de algemeene Brieven der apostelen, over de 200; van de Brieven van Paulus ongeveer 300; van de Openbaring bijna 100. *) Behalve deze hebben we nog de genoemde Syrische vertaling van Pentrito uit het eind der tweede eeuw, en de zoogenaamde Italiaansche, de Vulgata, die inde vijfde eeuw door Hieronymus werd doorgezien, en die ook uit dezelfde eeuw stamt. Is dit alles niet wonderbaar? Is er eenig ander boek uit de oudheid, waarvan zoovele handschriften aanwezig of gevonden zijn? En is het niet merkwaardig tevens, hoe de Bijbel, die vroeger ook al in alle mogelijke talen werd overgebracht, sinds de uitvinding der boekdrukkunst in millioenen exemplaren en in honderden talen is verbreid?**) We kunnen, ook wat de bewaring des Bijbels betreft, ongetwijfeld zeggen: Het Woord is gewis! *) Zie Hollensteiner: „Het boek der boeken,” bladz. 168. **) Men leze met het oog hierop het mooie boekje van Hastings „Is de Bijbel ingegeven?” Prijs slechts 5 ets.; ter verspr. 3 ets. De Statenvertaling werd, gelijk gezegd is, bewerkt naar veertien handschriften. Robert Etienne te Parijs bezorgde inde 16e eeuw een uitgave van het Nieuwe Testament, waartoe hij veertien handschriften vergeleek. Bijna tegelijkertijd verscheen van Beza een Grieksche tekst met een nieuwe Latijnsche vertaling. Dezen tekst van Beza, die zeer weinig van dien van Etienne verschilde, gebruikten de Elzeviers, te Leiden, voor hun talrijke uitgaven van het Nieuwe Testament; en in hun editie van 1663 hadden zij de stoutheid van inde voorrede te verklaren, dat de tekst, dien zij uitgaven, „textus ab omnibus receptus,” d.i. de door allen aangenomen tekst was. Al de vertalingen van de werken der Hervorming ook onze Statenoverzetting zijn naar één van deze uitgaven be- werkt .... De Roomsche vertalingen zijn naar de Vulgata (het handschrift hier boven genoemd) ge- maakt. *) Daar nu na dien tijd vele vrome geleerden de bibliotheken van Europa hebben onderzocht, en groote en moeilijke reizen hebben ondernomen om zooveel mogelijk manuscripten bijeen te verzamelen, hebben wij nu een Griekschen tekst van het Nieuwe Testament verkregen, die, zooals ik reeds aantoonde, met honderden handschriften, en bovendien met talrijke aanhalingen uit de geschriften der Kerkvaders kon vergeleken worden. *) Zie de Voorrede van „Het Nieuwe Testament; nieuwe vertaling,” uitgave H. C. Voorhoeve Jzn., Den Haag, in 1877. Maar ik wensch nog iets over de handschriften op te merken. Het spreekt wel vanzelf, dat wij hiervoor dankbaar moeten zijn aan de geleerden, die ons een zooveel juister tekst van het Nieuwe Testament bezorgden, hoewel het waar is, dat reeds de 14 handschriften het oorspronkelijke woord bijna geheel boden, zoodat de Statenoverzetters op uitnemende wijze het Nieuwe Testament konden vertalen, slechts in onderdeden met de nieuw gevonden handschriften verschillend. Hoe gewichtig dit is, en hoe daaruit blijkt, dat God te allen tijde gezorgd heeft, dat Zijn Woord in zijn geheel aanwezig was, en Zijn bedoeling in haar geheel kon begrepen worden, zoo neemt dit echter toch niet weg onze verplichting om dankbaar te zijn voor de meerdere handschriften, die gevonden zijn, en er ook gebruik van te maken. En hiermede komen we vanzelf tot de vertalingen van het oorspronkelijke. Vertalen is moeilijk, vooral het vertalen uit de zoogenaamde doode talen, en in ’t bijzonder nog, onder die doode talen, uit ’t Hebreeuwsch, omdat deze taal oorspronkelijk alleen met medeklinkers werd geschreven, en eerst later, waarschijnlijk eerst omstreeks zevenhonderd jaar na Christus, zijn klankteekens heeft ontvangen. *) In één enkelen zin zou dat bezwaar kunnen opleveren voor de goede overbrenging. Men bedenke slechts, dat er, als Joh. III: 16 in ’t Hollandsch geschreven ware op Hebreeuwsche wijze, zou staan: Wnt lz lf hft Gd d wrld ghd, enz. Licht zou daaruit iets anders kunnen gelezen worden, *) Zie „Waarschijnlijkheid en Zekerheid” van Johannes de Liefde. dan wij er nu uit lezen. Dit bezwaar vervalt evenwel geheel, ten eerste, doordat wij ter vergelijking de vertaling der zeventigen hebben, door den Heere Jezus erkend, en in het Grieksch, dus met klankteekens of klinkers, geschreven, en ten tweede, omdat in zulk een uitgebreid boek, door vergelijking, beslist de bedoeling van elk woord gevonden moet worden. Als op een blad alleen drie woorden zouden staan, die b.v. begonnen en eindigden met r en 1, zou ik ril, rol of rul kunnen schrijven, zonder zekerheid te hebben, dat ik het goede schreef. Maar zoodra ze ineen zin voorkomen, verandert dit, en nog meer, wanneer een geheel boek aldus geschreven is. Toch is het waar, dat de vertaling hierdoor niet gemakkelijk wordt, want om goed te vertalen, moet men het oorspronkelijke goed verstaan. Ook biedt het andere moeilijkheden, daar één woord Hebreeuwsch soms door dertig verschillende Hollandsche kan vertaald worden. Uit den zin, en door vergelijking, moet men dus de bedoeling leeren kennen. Om goed te vertalen, moet men het oorspronkelijke goed verstaan, zeide ik. Ik zal daaraan nog iets toevoegen. Een vertaler moet niet alleen de oorspronkelijke, maar ook de eigen taal goed kennen. Bovendien moet hij met het onderwerp, waarover hij een boek vertaalt, op de hoogte zijn. Al zou ik b. v. een Christelijk boek zonder fouten uit het Engelsch in het Hollandsch kunnen vertalen, zoo zou mij dit toch onmogelijk zijn met een Medisch of Natuurkundig boek. Ik zou dan de termen en uitdrukkingen dier wetenschappen eerst moeten leeren. Maar beter nog kan dit laatste dus geschieden dooreen inge- kan onmogelijk den Bijbel goed vertalen. Hem ontbreekt het ingewijd zijn in het onderwerp. De taal, de meening des Geestes, moet hij kennen, wil hij den Bijbel goed kunnen vertalen. Maar andersom is óók waar. Een geloovige, hoe diep ingeleid ook in de meening des Geestes, kan den Bijbel niet vertalen, als hij de oorspronkelijke talen en de eigen taal niet goed kent. Nu, wij hebben reden dankbaar te zijn, dat in ons land de vertalers Bogerman, Baudartius en Bucerus het Oude, en Rolandus, Fankelius en Cornelii het Nieuwe (sommigen van hen werden na hun overlijden door anderen vervangen) zóó goed hebben vertaald, dat hun vertaling, op aansporing van de Synode te Dordrecht in 1618 en 1619, en op last van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden vervaardigd, als een meesterstuk van taal en stijl wordt geroemd. Toch zou inmiddels door de meerdere kennis van ’t Hebreeuwsch, en ook door de verandering van vele woorden in onze eigen taal, een nieuwe vertaling van het Oude Testament zeer wenschelijk zijn. Van het Nieuwe verscheen er eene, door enkele geloovigen uit ons land naar de nieuwste handschriften tot stand gebracht, (Uitgave H. C. Voorhoeve Jzn., Den Haag,) maar, helaas! weinig in gebruik. Ons volk blijft liever het oude vasthouden, en dit is soms jammer. Het is wel goed, het oude niette verwerpen, als het het beste is. Maar geeft God wijde op dat terrein. Zóó nu is het ook met den Bijbel. Een moderne, hoe geleerd ook, hoe goed de Hebreeuwsche, Grieksche taal en eigen taal kennende, iets beters, zoo moeten we daarvan met dank gebruik maken. En nu wordt —ik herhaal —de Statenvertaling voor dien tijd voortreffelijk geacht; het Grieksch kon, naar de handschriften, die men toen had, eenvoudig niet beter vertaald zijn. Maar nu God nieuwe handschriften gegeven heeft, moest men dankbaar der geleerden arbeid aanvaarden, terwijl men ook onze eigen taal van vóór driehonderd jaar inde nu gangbare taal moest overbrengen, opdat vele oud-Hollandsche uitdrukkingen niet tot misverstand van de bedoelingen Gods zouden leiden. Zie, wij verwerpen de geleerden, die den Bijbel verwerpen. Maar wij erkennen met dank aan God de geleerden, die ons helpen in het beter weergeven van het oorspronkelijke, in het beter verstaan van Gods bedoelingen door juister vertaling. lemand zal vragen: „Maar zijn eenige afwijkingen inde handschriften of fouten inde vertalingen niet voldoende, om den Bijbel niet meer als autoriteit te erkennen?” Ik antwoord: Heeft dan de Heere Jezus Zich vergist? Week de vertaling der Zeventigen niet hier en daar af van het oorspronkelijk Hebreeuwsch; was ze ook inde vertaling niet hier en daar onjuist? Er was dus verschillende lezing, niet goede vertaling, en toch zegt de Heiland in dien tijd: „De Schrift kan niet gebroken worden.” En toch haalt Hij meermalen die vertaling aan als het gezaghebbend Woord. „Het dwaze Gods is wijzer dan de menschen.” Wolken, gevormd door de uitdampingen der aarde, kunnen soms het licht der zon iets verduisteren, maar bewijzen juist de kracht van het licht, dat verstand voortgebracht, maar er doorheen schittert het Goddelijk werk. En al wordt er iets door weggenomen van den vollen glans, zoo bewijst dit slechts de kracht van het oorspronkelijke. En, God zij geprezen! waar door de verschillende lezingen hier en daar een woord onzeker is; *) waar dooreen slechte vertaling hier en daar iets verloren is gegaan; daar heeft Hij er voor gezorgd, dat over geen enkelen tekst, die slechts van het geringste gewicht is voor de door de gansche Schriften vervatte waarheid, een schaduw van duisternis is gelaten. Hoe heeft God ook voor de bewaring en uitbreiding van Zijn Woord, door alle eeuwen heen, den mensch willen gebruiken! Hoe heeft Hij ook gewaakt over den arbeid, door dezen mensch verricht! In oude tijden was er behalve de vertaling der Zeventigen inde 4e eeuw een Gothische Bijbelvertaling; inde Middeleeuwen waren er allerlei vertalingen: sedert de 8e eeuw in Engeland, in 1160 een Fransche door Petrus Waldus, in 1270 van Jacobvan Maerlandt in ’t Hollandsch, in 1280 in ’t Kastiliaansch in Spanje, en eindelijk inde vijftiende en zestiende eeuw de eerste gedrukte Bijbels in verschillende talen, waaronder, behalve onze genoemde Statenvertaling, voor Duitschland in 1534 de Luthersche Bijbelvertaling, voor Frankrijk in 1525 de ver- *) Het verschil in deze lezingen bestaat soms alleen hierin, dat de eene overschrijver neerschreef: „En langs de zee wandelende,” en de andere: „Jezus aan de zee wandelende.” (Matth. IV : 18.) zelfs door dien sluier heendringt. Zoo zijn afschriften en vertalingen door middel van het menschelijk talingen van Lefèvre d’ Etaples en van Olivetan, welke laatste door Calvijn en Beza werd herzien, voor Engeland de Royal Version in 1607—1611 door verschillende geleerden tot stand gebracht, in Zwitserland in 1525 door Zwinglius, en in Zweden in 1774 een vertaling door vele geleerden bewerkt. En inde negentiende eeuw is men begonnen met nieuwe vertalingen, die, voorzoover de moderne critiek zich daarbij heeft laten gelden, geen vertrouwen verdienen. In het Engelsch, Fransch en Duitsch is echter de geheele Bijbel, het Nieuwe Testament naar de nieuwste handschriften, door den godvreezenden en geleerden J. N. Darby, bewerkt. De voortreffelijke Fransche vertaling (Uitgave C. Blommendaal, Den Flaag) wordt betrekkelijk weinig gebruikt, maarde Duitsche, later door mannen als Dr. Rochat e. a. herzien, ook wat stijl en taal betreft, (Uitgave R. Brockhaus, Elberfeld) is alom in Duitschland bekend en in gebruik als de Elberfelder Bibel.*) Ik kan deze Bijbeluitgaven niet genoeg aanbevelen De critiek grijpt het oorspronkelijke aan; vandaar ons toornen tegen haar. Maarde geleerden, die ons ’t oorspronkelijke beter overzetten, meer verzekeren inde bijzonderheden, achten wij zeer hoog om huns werks wil. *) In „Een woord vooraf” van het werk: „Het lied der Schepping” zegt de schrijver, F. Bettex, o. a. het volgende: „Ik heb mij, waar het bepaald op een woordelijke vertaling van den tekst aankwam, van de Elberfelder Bijbelvertaling, die zeer getrouw is, bediend.” HOOFDSTUK XI. Schrift-critiek. De Bijbel verwerpt de Bijbel-critiek; de Bijbel-critiek verwerpt den Bijbel. F. Bettex. De moderne wetenschap heeft reeds lang met den Bijbel afgedaan. Volgens haar is het een boek vol fabelen en sprookjes, goed voor kinderen en dweepers. Bettex verhaalt, dat een geleerd philoloog eens tot hem zeide: „De ouden kunnen wij ons werkelijk niet dom genoeg voorstellen .... De menschen hebben zichzelf maar wat wijs gemaakt! De verlichte eeuw heeft ons tot nuchterheid gebracht!” Ik zal deze moderne critiek niet bestrijden. Het is reeds meermalen geschied, de dwaasheid van haar redeneering is aangetoond; de door haar opgeworpen tegenstrijdigheden des Bijbels zijn weerlegd. Maar bovendien: „de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden.” Wat baat het dus, aan ongeloovigen te willen bewijzen, dat de Bijbel Gods Woord is! Het baat al zien. Er is slechts één ding, dat, in betrekking tot den Bijbel, hun helder kan bewezen worden; het is het volgende: dat de Bijbel öf Gods Woord moet zijn, 6f een slecht boek; dat het onmogelijk een goed boek zijn kan, als het niet door God Zelf gegeven is, want alle goede boeken der menschen spreken niet, als de Bijbel, van het „hooren van des Heeren Woord,” het „geschieden van des Heeren Woord.” Het boek liegt dus, en dan is het natuurlijk een slecht boek, of het spreekt waarheid, maar dan is het ook, volgens zijn eigen getuigenis, Gods boek. Het is er mee als met den Persoon des Heeren Jezus. Hij is öf God öf een slecht mensch; het is onmogelijk, dat Hij een goed mensch kan zijn, als Hij niet God is, want Hij zegt zelf: „Ik ben van den Vader uitgegaan,” „Vader, verheerlijk mij bij Uzelven met de heerlijkheid, die ik bij U had, eerde wereld was,” en wanneer Hij dit gezegd heeft zonder dat het waar is, is Hij een bedrieger. Van tweeën één: De Bijbel is Gods Woord en Jezus is Gods Zoon, of de Bijbel is een slecht boek, en Jezus een misleider. Nu is er evenwel- van andere zijde, helaas! van geloovige zijde ook critiek gekomen. Reeds jaren en jaren geleden. Maar telkens komt het weer eens als nieuw, hoewel het oud is, evenals de moderne theologie, te voorschijn. Daar wij nu, wat deze critiek betreft, te doen hebben althans naar het eigen getuigenis harer voorstanders met evenmin als hun te willen bewijzen, dat er een God is. Ze zijn blind, en kunnen dus zoo min de Majesteit Gods als de schoonheid Zijns Woords mannen, die den Geest Gods hebben, kunnen wij dus met hen over de dingen des Geestes Gods spreken; immers, als het waar is, wat zij zeggen, behooren zij niet meer tot de natuurlijke menschen, waarvan de Schrift in 1 Kor. II : 14 spreekt. Het is dan ook vooral in dit hoofdstuk mijn doel, het woord te richten tot deze critici en hun heele en halve aanhangers en navolgers. En hoewel niet dit geheele geschrift tot hen is gericht, hetgeen blijkt uit de vele dingen, die er in voorkomen, en die meer bestemd zijn voor het algemeen, vooral voor zoo vele jonge geloovigen, om ze meerden Bijbel en zijn ontstaan te doen kennen, zoo is toch hunne critiek de aanleiding geweest tot het schrijven van dit boek, en is zij het vooral, tegenover welke ik voor den Bijbel, zooals wij dien hebben ontvangen, bij al wat ik schreef een getuigenis des geloofs wenschte af te leggen. Ik zou thans, nu ik in dit hoofdstuk niet bepaaldelijk over de ingeving des Bijbels, maar tegen deze critiek wensch te spreken, kunnen beginnen met aan te halen, wat duizenden met mij genoten hebben, door zich te buigen voor het uitwendig Schriftgezag, door te gelooven, dat de geheele Bijbel geïnspireerd is; ik zou de vruchten kunnen opnoemen, die dit afgeworpen heeft voor onontwikkelden, die toch onder de geloovigen verreweg inde meerderheid zijn; maar ik zal dat niet doen, want elk beroep op eigen en anderer overtuiging, gegrond op hetgeen nog bewezen moet worden, verzwakt de zaak, waarvoor men bewijzen wil aanvoeren. Ik zal ook niet trachten, de tegenstrijdigheden in hun eigen redeneeringen op te deed*) om te doen zien, hoe weinig die geleerden soms weten, hoe slecht ze soms lezen, **) zoo is het niet te loochenen, dat de Bijbel tegenstrijdigheden heeft voor ons verstand. Ik zal dus alleen bewijzen, dat de middenweg, dien deze critici meenden gevonden te hebben; de redeneering, waarmee zij de kloof tusschen verstand en geloof willen overbruggen, van den duivel is. Een middenweg wordt inde dingen der menschen vaak goed geheeten; maar inde dingen Gods niet. Daar zijn in betrekking tot de eeuwigheid maar twee wegen. Daar zijn, voor alle waarheden, twee zijden, zoodat, als beide evenwijdig loopen, de trein, die er over gaat, niet overhellen of ontsporen kan. Daar zijn ook maar twee wegen, wat aangaat het gelooven en het niet-gelooven in ’t bestaan van God en Gods openbaring. Een middenweg in dezen is de weg, die leidt tusschen den geopenden muil vaneen tijger en dien vaneen leeuw: aan beide zijden is verderf; de vijand lacht er om; God toornt er om. O, dat halve! Dat erkennen van Gods autoriteit; maar het verwerpen van de autoriteit des Bijbels! Dat verwerpen van de autoriteit des Bijbels; maar het erkennen van de autoriteit van den inhoud des *) In mijn werkje: „Onvereffenbare tegenstrijdigheden des Bijbels?” Open brief aan Dr. J. H. Gerretsen. **) ’t Is soms treffend, hoe een eenvoudig, oplettend Christen meer kennis inde Schrift heeft, dan zij, d:e jaren lang zich met de echtheid van de letter der Schrift hebben bezig gehouden. Deze laatsten hebben bij hun zoeken naar den vorm, met al hun studie, die zij daarbij aanwendden, verzuimd te zoeken naar de meeningdes Geestes. sommen, of de zwakheid van de door hen genoemde tegenstrijdigheden des Bijbels aan te toonen. Want hoewel het laatste wel eens goed is, en ik dit elders Bijbels, verpersoonlijkt in Jezus! Dat buigen voor Christus, Gods geliefden Zoon, die mensch werd, en het vasthouden aan dood en opstanding van Hem, om onzentwil; maar het scheiden van Diens menschheid en Godheid, zoodat Hij dingen deed als kind, als jongeling, als man, die Hij aldus deed, omdat Hij niet anders wist, niet anders weten kon als mensch! Al zeggen deze critici, dat zij Christus niet verwerpen, zij doen het, huns ondanks, toch. Al zeggen zij, dat zij de Schrift niet verwerpen, maar alleen den Bijbel, dat is dus den vorm, ze verwerpen toch mèt het uiterlijke het innerlijke, dat zij dan de Schrift noemen. Het schijnt, alsof het halfgeloof meer recht van bestaan heeft dan het ongeloof. Immers het verwerpt niet alles, het wijst er slechts op, dat er inden Bijbel dingen voorkomen, die lijnrecht indruischen tegen ons menschelijk gevoel en verstand; dat toch bovendien de Schrift zelf spreekt, nii eens van: „Alzoo spreekt de Heer,” dan eens van: „naar mijn gevoelen,” „niet de Heer.” Dit laatste is slechts schijnbare tegenspraak, want er wordt niet beweerd door ons, die in het gezag der Schrift gelooven, dat hetgeen volgt op „naar mijn gevoelen” een geïnspireerde meening Gods is, maar dat de mededeeling, ook van dit gevoelen van Paulus, geïnspireerd is, zooals wij ook niet beweren, dat de woorden, die de duivel inden Bijbel spreekt, hem van God ingegeven zijn, maar datde mededeeling aan ons van deze zijn woorden geïnspireerd is. En wat het eerste betreft: het indruischen tegen „uw” gevoel en verstand ligt niet aan de ingeving, maar aan „uw” gevoel en verstand. Neen, het half- geloof, al schijnt het onschuldiger dan het ongeloof, is het niet. Het is gevaarlijker. Het geeft ons inden Bijbel woorden Gods, niet het Woord Gods. Het ontneemt ons het organisme, het ééne Woord, om ons een boek te geven, waarin een aaneenrijging van zedelessen, godsdienstige waarheden, Evangelie, enz., gegeven wordt. En is eenmaal dit recht tot schifting, hetwelk men erkend wil hebben, toegegeven, dan komt men al verder en verder, ook van de eerst nog vastgehouden waarheid af, vooral in latere geslachten; vooral als minder ernstige mannen de taak gaan voortzetten. Dan moet eindelijk vallen, al wat niet strookt met eigen inzicht. Dan, om met Dr. Kuyper te spreken, „zal het edel deel der Schrift al meer inkrimpen, en het Woord Gods inden Bijbel zeldzaam worden als het goudzand inde stroombedding.” Ik zal in het volgende trachten aan te toonen, dat de Schriftcritiek waarlijk doet, wat hierboven in ’t kort is opgemerkt. Maar alvorens hiertoe over te gaan, wensch ik, eerlijkheidshalve, eerst zoo duidelijk mogelijk de redeneering dier critiek weer te geven. Dit zal tevens doen zien, dat ik deze samengestelde kwestie tot de beginselen wensch terug te leiden; dat ik niet in algemeenheden mijn kracht wensch te zoeken, en niet mijn tegenstanders wensch te verslaan door uitroepen over den dierbaren Bijbel, die zeer verklaarbaar zijn voor, en gaarne gebezigd worden door hen, die den Bijbel liefhebben, maar die op zichzelf niets bewijzen. De kwestie der Schriftcritiek ik spreek nu dus alleen over de z. g. geloovige critiek wordt door geleerden geschikt; anderen vinden haar ook voor de Gemeente noodzakelijk, omdat zoo zeggen deze wij, als Protestanten, de brandende vragen van den dag niet alleen door de voorgangers, maar ook door de „leeken” moeten laten behandelen; omdat deze niet alleen voedsel noodig hebben, maar ook toebereid moeten zijn tot persoonlijk verweer inde komende tijden, waarin het gezag meer nog dan nu zal worden verworpen. Onder die laatsten zijn er, die vinden, dat de Gemeente er nog niet rijp voor is, maar ook, die niet weten, wanneer ze dit dan wèl is, en haar daarom nu voor de geheele Gemeente brengen, opdat ze vrijgemaakt zou worden van iets, dat haar beklemt, ineen keurslijf sluit. Deze laatsten zijn zóó overtuigd van hun zaak, dat zij, hoewel de moeilijkheid gevoelende, hoewel de bezwaren kennende om tot niet-geleerden over deze dingen te spreken, hoewel ook beseffende, dat door vele onverschilligen hiervan misbruik zal worden gemaakt, tóch spreken. Ze brengen dan de lagere en hoogere critiek, zoowel de literarische als de historische, voor de Gemeente. De beginselen dezer critiek zijn, volgens hun eigen getuigenis, de navolgende. Schrift-critiek is een onderzoek doen naar het ontstaan des Bijbels. De Bijbel is ons overgeleverd inden vorm, waarin wij hem bezitten. Nu moet men de vraag stellen, wie dit boek geschreven heeft, wanneer en hoe het gebeurde. Die vraag moet de Bijbel zelf beantwoorden. En dat doet hij ook. De Heilige Schrift is geschreven dooreen Semietisch volk. Een Semiet denkt en voelt anders, dan een Westerling; behoort bovendien tot haar voorstanders als moeilijk en zeer samengesteld beschouwd. Sommigen vinden haar alleen voor de een jonger en veel naïever volk; schrijft dus ook anders dan wij. Hij beeldde zijn gedachten uit in tafereelen. Wij zijn zoo gewend alles te willen weten precies zooals het gebeurd is; dat is ons wetenschappelijk besef. Maarden Semiet is het niet te doen om het feit. Historisch, wetenschappelijk besef heeft hij niet. Hij gaat vrij met het verledene om. Aan hetgeen geschied is, voegt hij zijn eigen gedachten toe als geschied, en maakt van die samen één verhaal. De wetenschappelijke man is als de photograaf, die de dingen neemt en hebben wil, zooals ze in zichzelve zijn. Hier moet ik even een opmerking maken. De wetenschappelijke man is een photograaf? Ware het slechts zoo! Hij is echter meer schilder dan photograaf. Een enkele maal ziet hij de dingen zooals ze zijn, maar meestal, zooals hij ze zich denkt, soms zelfs zooals hij ze hebben wil. Bovendien let de Semiet meer op het geheel, dan op de enkele menschen. In zijn besef leeft er een volkseenheid, zoodat eigenlijk de Bijbel niet door enkelen is geschreven, maar door ’t geheele volk in zijn opeenvolgende geslachten er aan is gearbeid. Daardoor is het dus mogelijk, dat de schrijvers dingen mededeelen, die vroeger gebeurd zijn, maar die zij dan vertellen inden vorm van profetie; dus de profetie, die zoo wonderlijk zou zijn, omdat ze precies mededeelt hetgeen inde historie later is voorgekomen, is niet te voren medegedeeld, maar nadat de geschiedenis plaats vond, en zóó geschreven, dat het lijkt, alsof het geschreven is vóórdat het feit gebeurde. Vindt iemand dit nu onwaar en ongeoorloofd, dan antwoorden wij: dit is voor het Oostersch besef niet verkeerd. Nu vinden wij het niet verkeerd, als b. v. iemand onder een schuilnaam schrijft. Later vindt men misschien, dat wij bedriegers zijn, omdat wij onze boeken onder andere namen schreven. Toch is het voor ons bewustzijn alleszins geoorloofd. De lezer zal dadelijk zelf opgemerkt hebben, dat hetgeen hier gezegd wordt over den schuilnaam, niet te vergelijken is met wat wij inden Bijbel vinden. Een schuilnaam is een verzonnen naam, een valsche naam als ge wilt, maar een naam, die niemand anders toebehoort. Nu geven echter de Bijbelschrijvers aan hun geschriften namen van personen, die bestaan hebben. Zijn die boeken nu niet geschreven door de personen, wier namen er aan gegeven zijn, dan hebben de schrijvers een leugenachtige daad verricht. Wat zou men er van zeggen, als ik een boek schreef, maar op het titelblad zette: door Groen van Prinsterer? Al zou dan zoo iets leugenachtigs voor het begrip van den Semiet niet verkeerd zijn geweest, zeker is het, dat God van zulk een vorm voor Zijn Heilige openbaring geen gebruik kan gemaakt hebben. Is het trouwens niet aanmatigend, in dezen zin critiek uitte oefenen op het Woord van God? Men wil het Woord, dat regelrecht van God komt, en hetgeen verder inden Bijbel voorkomt, scheiden, zooals men ook geloof en wetenschap wil scheiden. Dat is het „waar het om gaat.” *) Maar dat is niet *) Onder dezen titel verscheen een nieuw werkje van Dr. Gerretsen, waarin hij nader zijn standpunt ontwikkelt, en zegt, dat de Schrift de Heilige Schrift is, en dus alleen bevat hetgeen in onmiddellijke betrekking met God staat, terwijl zij ons op ander terrein gedurig inden steek laat. De wetten, die dus aan Mozes worden toegeschreven, kunnen daarom wel van anderen afkomstig zijn. Het boek Daniël kan wel niet inde ballingschap, maar vierhonderd jaar later zijn geschreven, dus toen alles geschied was; inden vorm van voorspelling geeft het dus historie. Vele dingen, inde Heilige Schrift medegedeeld, zijn dus niet werkelijk zoo gebeurd. uit God. „De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap.” Ook op het gebied der wetenschap moet de vreeze Gods, gegrond op Gods openbaring, het begin, het uitgangspunt zijn. Vinden we dus iets in strijd met die openbaring, dan verwerpen wij dit, hoe waar het ook schijne. Later zal trouwens wel blijken, dat die waar-heid maar schijnbaar was. Hoe vele geleerden hebben vroeger voor vast en onwankelbaar zeker iets aangenomen, dat later bleek geheel verkeerd te zijn geweest! Nemen we slechts de medische wetenschap, en vragen wijden heeren doctoren eens, hoe vijf-en-twintig jaar geleden over dingen gedacht werd, die nu geheel verworpen worden! En thans wagen enkele geleerden het, om die onzekere wetenschap naast den Bijbel te stellen, en dan met het geloof vast te houden alles wat onmiddellijk op God betrekking heeft, maar door de wetenschap alles te laten critiseeren, wat daar, omdat het natuurkundig of historisch terrein is, buiten staat. Ik herhaal: het is aanmatigend; maar het is ook dom. Want zij kunnen vooruit weten, dat, wat zij nu voor zeker aan de markt brengen, over enkele jaren weer verworpen wordt; terwijl de Bijbel door alle eeuwen heen dezelfde is gebleven, en, hoewel vooral door de geleerden veel aangevallen, nochtans telkens ook op geleerden de overwinning heeft behaald. O, mochten we toch allen, niet alleen in zaken des geloofs, maar ook in zaken des wandels, van onzen geheelen levenswandel, ons laten critiseeren door den Bijbel, het onfeilbaar Woord van God! Maar laat ons zien, wat de critici verder beweren. Wij gelooven niet in mechanische, maar in orga- nische inspiratie. Organische inspiratie is aldus: God heeft de menschen, door welke Hij ons Zijn gedachten mededeelt, niet behandeld als machines, maar als personen, en hun persoonlijkheid niet ter zijde gesteld, maar gelaten voor hetgeen ze was, zoodat Gods gedachten onwillekeurig den eigenaardigen vorm en de kleur van de personen, die Hij bezielde, heeft aangenomen. Welnu, de Schrift blijkt geheel inde literatuurvormen dier dagen geschreven te zijn; en derhalve, wanneer in die dagen de vorm was om later vroeger gebeurde dingen te beschrijven, alsof ze vroeger geschreven waren, dan hebben ook de persoonlijkheden, die de Schrift geschreven hebben, aldus geschreven, en met deze stelling aan te nemen, heeft men de critiek erkend. Dan kan men ook, zich enkel en alleen door dien Bijbel latende leiden, de Schrift-critiek recht laten wedervaren, en onderzoeken, hoe de Bijbel is ontstaan. Zoo beschouwd, lijkt de zaak der Schrift-critiek eenvoudig en onschuldig, maar wij, critici, achten het noodig te zeggen, dat dit toch niet zoo is. Vorm en inhoud der Schrift worden namelijk gescheiden. (Er wordt hier wel het woord onderscheiden door de critici gebruikt, maarde verklaring maakt duidelijk, dat dit gescheiden moet zijn.) God bedient Zich van tijdelijke en toevallige vormen, om ons Zijn eeuwige waarheid mede te deelen; nu zijn die vormen, zooals aangetoond, niet geïnspireerd. Wel de waarheid, die in die vormen ons gegeven wordt: het goud, dat in het erts is. Nu moeten wij dus uit het erts, den Bijbel, het goud, Gods Woord, uitlichten. Is het niet duidelijk, dat hier scheiding wordt ge- maakt? Later lezen we van denzelfden criticus: „Indien men toch vorm en inhoud niet van elkander scheidt ” „Dit proces van scheiding „De kern houden we, maarde schaal werpen we weg.” Dat is dus geen onderscheid maken, maar scheiden, zelfs wegwerpen vaneen deel. En dat is is verschil van inspiratie, maar dieper indringen dan het aantoonen van dit verschil, is voor ons ongeoorloofd en ook onmogelijk. Alles is ingeademd. Dat is de hoofdzaak. ’t Is niet met Gods Woord als met den honing inden raat; de laatste kan men wegwerpen, de eerste eet men op. Neen, ’t is als met de zoetigheid inden honing; onderscheid, maar geen scheiding mogelijk. En dit laatste: scheiding maken, willen de critici. Zij willen denkers tegemoet komen, maar ontnemen daarmee der Gemeente een deel der openbaring, ja, eigenlijk de geheele openbaring. Welnu, in elk geval kan de Gemeente dan van u eischen, gij heeren critici! dat gij aanwijst, wélk deel dan het echte is, wat dan het goud is. Dat ligt voor uw verantwoording! Gij ziet het goud; welnu, toont het ook ons precies aan. Wij willen u ons goudtoonen; dat is de geheele Bijbel. Maar is er steen bij, volgens u, zoo kunnen wij van u, als voorgangers, eischen, dat gij ons niet erts voor goud aanbiedt in uw prediking, maar dat gij ons het echte goud alleen geeft, en dat duidelijk aantoont. Gelukkig, de critici gevoelen zelf deze moeilijkhéid. Hoor maar, hoe ze er zich uitredden. Maar thans komt de moeilijkheid. Wie zal bepalen, wat erts en wat goud is, wat Woord Gods is, en wat vorm is? De moderne theoloog zegt, dat alles vorm is, en werpt dus ’t geheel weg. Anderen loochenen het bestaan vaneen persoonlijken duivel; dat is maar vorm, een voorstelling van het begrip zonde. Kan nu ieder kiezen naar willekeur? Moet ons religieus bewustzijn de maatstaf zijn bij de critische onderscheiding tusschen Woord Gods en Bijbel? het schrikkelijk werk der critiek, zoo onschuldig en nuttig voorgesteld door haar voorstanders. Daar Neen, het is Gods werk, zoo antwoorden de critici op deze door henzelf gestelde vragen. God leidt de Gemeente des Heeren in alle waarheid. Zij heeft de belofte van den Heiligen Geest. Er is natuurlijk geen andere waarheid, dan die, welke inde Schrift gegeven is. En de Gemeente moet zich die waarheid in strijd en gebed toeëigenen. Dit nu gaat niet ineens. Dat is het werk van eeuwen. Wij zijn er reeds twee duizend jaren mede bezig, en nog hebben wijde gansche Schrift niet veroverd. Evenmin nu als die toeëigening in één oogenblik kan geschieden, maar al de eeuwen heeft voortgeduurd en nog voortgaat, evenmin is ze het werk van één persoon, maar van de geheele Kerk. Wij zijn bezig den Bijbel te veroveren. Als dat „veroveren” een minder mooi gekozen woord! bestaat in het leeren kennen van waarheden, die men niet kende, is dit volkomen juist. • Maar als het wil zeggen: het verwerven van goud uit het erts, zoodat men weer een schat uit het omhulsel heeft verworven, en de Gemeente zoo langzamerhand alleen het goud zal overhouden, is men natuurlijk niet alleen geheel abuis, maar ook in strijd met de historie. De Gemeente heeft nu en dan alleen waarheden, die eeuwen bedekt waren, weergevonden, zooals Luther voor haar ééne waarheid hervond. Ze was niet onder het erts bedekt. Maar andere waarheden waren op den voorgrond gesteld of verdraaid, en deze was geheel terzijde gesteld. Ook is het niet juist, dat de Bijbel ons alleen gegeven is om onze verhouding tot God en daarbij ingesloten ook tegenover onzen naaste te leeren kennen. Voor alle terreinen des levens bezitten wij hem als richtsnoer. Wel in hoofdzaak voor het voornaamste: het zielen winnen voor den hemel, maar leeren kennen. En zonder dat de Bijbel een wetenschappelijk boek is, moet toch alles wat hij over natuurkunde, over historie, enz., zegt, als waarheid gelden, en moet al wat wij vinden daaraan getoetst worden. Kan men iets, dat men vindt, niet rijmen met wat de Bijbel leert, dan begint men met gehoorzaam te buigen voor Gods openbaring. Ook de meest ontwikkelden moeten worden als de kinderkens, willen ze in het koninkrijk Gods ingaan! Maar wij gaan voort. Nu moeten wij daarbij bedenken, dat de Bijbel ons niet gegeven is om ons de verhouding tot de wereld rondom ons duidelijk te maken. Dat is de taak der wetenschap; daartoe gaf God den mensch verstand. De Bijbel heeft daarentegen de roeping, ons onze verhouding tegenover God en onzen naaste te leeren kennen. Genesis 1 heeft niets met natuurkunde te maken. Hoe de wereld geschapen is, moeten we daar dus niet zoeken. (Vraag: waar dan wel?) ’t Wordt ons daar medegedeeld inde voorstellingen en opvattingen dier dagen. Zoo is het ook met de historie. Nu moet de wetenschap trachten, de historische waarheid uit den Bijbel te verzamelen. Terwijl de Heilige Godgeleerdheid de Gemeente helpen moet in het opdelven van het zuivere goud, de waarheid Gods, uit den Bijbel. De wetenschap moet de Gemeente dus helpen, want hoewel zij het eigenlijk alleen moest doen, kan zij het zonder de wetenschap niet, omdat er kwesties van historischen aard bij zijn. Die wetenschap moet echter vertegenwoordigd zijn dooreen man met groote denkkracht en diep geestelijk inzicht. De Schrift bevat de waarheid Gods, en kan dus alleen verstaan worden door hem, die in deze waarheid staat. daarnaast voor den wandel. Voor elk gebied des levens kunnen wij uit den Bijbel Gods beginselen Die de geschilderde glazen ineen kathedraal van buiten beziet, ziet enkel verwarring. Binnen in het heiligdom begrijpt hij het schoone geheel. Hoe is nu de Schrift gemaakt? Zoo, dat niemand zich aan den uitwendigen vorm vasthouden kan, dus tot haar innerlijk wezen doordringen moet. Wie niet innerlijk in de Schrift leeft, ziet van haar heerlijkheid niets. Die echter eenmaal het heiligdom is binnengetreden, laat het uitwendige los. God sloeg den vorm stuk! Nu geeft hij die Schrift geen gezag meer over hem; neen, de Schrift heeft gezag over hem. Ik kom later op dit beeld terug, maar vestig er nu alleen de bijzondere aandacht op, omdat het zoo duidelijk aantoont, hoe de critiek, den vorm stuk slaande, de geheele schildering verliest; hoe, niet in beeldspraak gesproken, door het uitwendige gezag te verwerpen, de kracht van het innerlijke absoluut wordt weggenomen. ’t Is geen wonder, dat aan de critici wordt gevraagd: „Maar die de Schrift niet lezen? Hoe kan hij inwendig gezag over hen krijgen, daar gij toch het uitwendig gezag wegneemt?” Het antwoord luidt aldus: Dit uitwendig gezag is van menschen; de Kerk heeft het uitgeoefend. De apocryphe boeken, als zij ze mede had opgenomen, zouden mede door ons als een deel der Schrift zijn beschouwd. (Elders in dit boek heb ik aangetoond, hoe onjuist het is te beweren, dat het Schriftgezag Kerkgezag is.) ’t Is derhalve geen bindend gezag, hoewel toch van gewicht, om de historische beteekenis ervan. Als men zegt: „De Bijbel is Gods Woord” kan het ontluikende geestelijk leven tegen zulk een stelling aanleunen. Neemt men nu dat steunsel weg, dan moet men er iets anders voor inde plaats geven. Welnu, dat is de autoriteit, het gezag der Schrift zelve, en niet die der traditie. Hoe? Want wij zijn toch niet bepaald zeker van één woord! Wel, wij moeten getuigen van hetgeen wij zelf gezien, gehoord, ervaren hebben van de eeuwige dingen. Daarvan moet men de uitwerking in ons hart en leven zien, en dan hebben we meer dan een uitwendig gezag een gezag voor de waarheid, die wij brengen. Bewijzen kan men dus niets. Maar een ander kan het effect zien van het bezit der waarheid in het eigen leven. En nu is dit gezag inde toekomende dagen zoo noodig. Schijnbaar randen ook wij ineen tijd, waarin overal het gezag wordt verworpen, het gezag aan. Hoe zal inde toekomst het gezag over de opruiende schare worden gehandhaafd? Door de Overheid? Maar die steunt immers op het volk, dat door het Overheidsgezag bedwongen moet worden; en dit Overheidsgezag wordt gesteund door de beseffen des volks, niet alleen inde waarheid, maar inde historie gelegen; en die historie spreekt over het uitwendig gezag der Overheid op grond van den Bijbel! Werpen wij nu niet den grond van dit Overheidsgezag weg, juist als de tijden zoo ernstig, en het gezag zoo noodig gehandhaafd moet worden? Het is slechts schijnbaar. Wij nemen het uitwendige gezag weg, om daarvoor het eigenlijke gezag inde plaats te stellen. Straks zal door allen het Staatsgezag worden verworpen. Maar dan is daar de Gemeente, die de draagster is van Gods gezag, en die zal de gewetens moeten grijpen of de onwilligen moeten overheerschen. Doch hoe? Door uiterlijk gezag? Daarnaar zal men immers niet luisteren. Neen, door Gods gezag, het innerlijk gezag. Ook moet ze geen uiterlijken steun hebben. Dan is ze niet sterk. Ze moet het gezag Gods verwerkelijken op deze wereld. En de Schriftcritiek is in Gods hand het middel om den valschen steun weg te nemen, en de Gemeente het wezenlijk echt gezag te doen vertoonen! Als door allen het Staatsgezag wordt verworpen, is de Gemeente gelukkig niet meer hier! (Openb. 111 : 10b.) De critici kunnen dus gerust zijn. Wat den afval en de komst van den mensch der zonde aarde inde geloovigen. Zoodra de Gemeente en de Heilige Geest van de aarde weggaan, is het zout weg, en dus plaats voor het volle verderf. (Men leze 2 Thess. II ; 3, 6 en 7.) Wie zal dus beweren, dat bovenstaande redeneering der critiek hout snijdt? Laat ons de geloovigen liever opwekken om het Woord werkelijk te bewaren, niet alleen uiterlijk, maar in het hart, zoodat er een heiligende invloed van uitgaat in het leven; en tevens om het woord van ’s He er en volharding (Openb. 111 ; 10a) te bewaren, zoodat er meer verlangen ontsta naar ’s Heeren komst, want gelijk Hij volhardt, wachtende tot Hij komen kan, zoo moeten de zijnen volharden, wachtende tot Hij komt. Doch hoe nu met Christus, die toch het uitwendig gezag der Schrift (des Ouden Testaments althans) heeft erkend? De moderne theologen zijn hiermede spoedig klaar, want Christus nam, aldus redeneeren zij, omdat hij mensch was als wij, al was hij een bijzonder heilig mensch, het Schriftbegrip der Synagoge over. Maar voor ons, geloovige critici, is dit moeilijken Toch wordt het bezwaar wel opgelost. Ten eerste als men bedenkt, dat Christus alleen schijnbaar een aan de Schrift-critiek tegenovergesteld standpunt heeft ingenomen, want nooit bond Hij Zijn discipelen door eenige wetenschappelijke uitspraak, en de Schrift-critiek is toch een wetenschappelijk vraagstuk; en voorts deed Hij in rechtzaken geen uitspraak; Hij hield Zich buiten de theologische vraag der Schrift-critiek en nam de Schrift zooals Hij haar vond, en gebruikte die voor vermaning, leering en terechtwijzing. Ten tweede stelde Hij wel eens Zijn Woord tegenover dat der Oud-Testamentische Schrift; oefende dus dan critiek op haar uit. Ten derde was Hij waarlijk wederhoudt, is niet de critiek, ook niet het uitwendig Schriftgezag, maarde Heilige Geest op mensch. Wel Gods Zoon, maar in menschelijke gedaante. Hij kende geen zonde, maar had als kind geen alwetendheid, enz.; Hij begon dus ook als kind van Zijn tijd. Misschien heeft Hij echter toch wel de Schriftcritiek gekend, maar ze dan beschouwd als tot de dingen behoorende, die ze toen niet dragen konden. Later zou de Heilige Geest ze ook in die waarheid leiden! Meent men echter, dat dit niet gaat, daar Christus Zich toch inderdaad niet verheven heeft boven de Schriftidee der Joodsche Synagoge, en het dus niet eerlijk zou zijn geweest, als Hij er toch van gezwegen had, welnu: als Christus waarlijk mensch was, dan is Hij in Zijn Schrift-beschouwing toch ook kind van Zijn tijd geweest; dan heeft Hij dus niet meer geweten dan de anderen wisten. Mijn lezer! hetgeen hier gezegd wordt van onzen Heer, is godslasterlijk. Ik kom er verder in dit geschrift nog op terug, maar wilde niet voortgaan, alvorens deze opmerking gemaakt te hebben. Nu blijft er nog een vraag ter beantwoording over. En wel deze: „Als de vorm wordt verworpen, en alleen de inhoud wordt erkend, waarom is dan juist het Oude en Nieuwe Testament, de Bijbel, het Boek, waarin ik de waarheid vinden kan; waarom niet in latere geschriften; waarom niet inde geschriften van mannen Gods van onzen tijd?” Het antwoord is: De Heilige Geest werkt nimmer buiten verband met natuur en geschiedenis. De Schrift nu is inde historie geworden. Alles is onder een ontzaglijkenarbeid Gods inden loop der eeuwen tot stand gekomen, zoodat het vanzelf spreekt, dat God ons buiten de Schrift de dingen niet nóg eens zegt. Ziehier de beginselen, ontleend aan het over het geheel genomen bezadigd geschrift van Dr. J. H.Gerretsen, getiteld: „De Schriftcritiek in hare beteekenis voor den tegenwoordigen tijd.” Er zijn natuurlijk meer beschouwingen, zooals van Valeton, Den Hartogen Crameruit den laatsten tijd, maar het bovenstaande geeft in popu- Een ieder, die met aandacht hun geschriften las, zal moeten toestemmen, dat deze weergeving hunner redeneering niet is geschied in het stellen hunner zaak in een voor hen ongunstig daglicht. Ik heb eer getracht, zoo getrouw mogelijk hun eigen gedachten op te nemen, en daarom een uittreksel uit bovengenoemd werkje genomen, Opdat men beter zou kunnen gevoelen, hoe het mogelijk is, dat mannen, die belijden te gelooven in Jezus als Gods Zoon, en zeggen in Hem hun Zaligmaker gevonden te hebben, met een verwerping van den Bijbel als Gods onfeilbaar Woord kunnen meegaan, er in kunnen vooraangaan. Hoe fijn is de strik door Satan gespannen! O, het is altijd dubbel gevaarlijk, als de duivel met verkeerde leer tot de geloovigen komt; als hij die bij hen ingang wil doen vinden! Dan komt hij niet met slechte, maar met vrome mannen, die het vertrouwen van velen hebben. Dan komt hij ook niet met leugen alleen, maar met leugen en waarheid. Verwerpt iemand Christus als Gods Zoon, dan wenden alle geloovigen zich af. Getuigt iemand echter, dat Christus waarachtig Gods Zoon is, zooals Hij waarachtig mensch was; maar dat dit niet zóó moet worden opgevat, alsof Hij elk oogenblik van Zijn leven beide tegelijk was, want dat het dan immers *) Die andere beschouwingen verschillen natuurlijk wel hier en daar. Zoo werd in „Eltheto” dooreen criticus opgemerkt, dat Dr. G., met te zeggen, dat de Gemeente in geen andere waarheid wordt geleid, dan die inde Schrift gegeven is, enz., een kanon erkent, daar hij daardoor bv. Esther aanneemt, en de Maccabeën weglaat. Deze criticus wil Gods Woord ook buiten den Bijbel vinden; hij zoekt het door aanschouwing en ervaring te verkrijgen. lairen vorm een korte samenvatting van veel, wat de mannen der zoogenaamde geloovige critiek leeren. *) niet te begrijpen is, hoe Hij werkelijk een zuigeling, een schoolkind, een werkman was, die moest toenemen in kennis van allerlei; zie, dan gaan vele geloovigen mee, want in deze redeneering is waarheid, maar verbonden met leugen.*) De waarheid is, dat Jezus waarlijk God en waarlijk mensch was. De waarheid is, dat Jezus toenam in wijsheid en grootte, want zóó waarachtig mensch was Hij. Maarde leugen is, dat wij die menschheid afgezonderd van Zijn Godheid moeten beschouwen. Voor het verstand is dit wel gemakkelijk, en de mensch wil immers zijn verstand niet laten binden! Maar voor het verstand van den geloovige gaat de vreeze des Heeren voorop. Die bindt zijn denken inde richting van het denken Gods. En aangezien nu Christus God en mensch tegelijk was, kunnen wij met ons menschelijk verstand dat niet begrijpen, maar wij kunnen wel verstaan met ons menschelijk verstand, dat dit voor God te begrijpen is, en daarom buigen wij er ons aanbiddend voor neer, en nemen het aan, zonder het te verstaan, als een mysterie Gods. Ja, zelfs het verstand zonder de vreeze Gods kan niet verstaan de leugenachtige redeneering des satans als zouden Christus’ menschheid en Godheid moeten gescheiden worden. Want hoe dan in die honderden gevallen, waarin op ’t zelfde oogenblik Christus’ menschelijke afhankelijkheid en Goddelijke Majesteit aan den dag trad? Neen, de leugen baat ons niet *) In mijn geschriftje „Onvereffenbare tegenstrijdigheden des Bijbels?” heb ik hierover uitvoerig gesproken, en bewijzen aangehaald uit de Schrift, hoe Christus altijd tegelijk God en mensch was, toen Hij op aarde wandelde, zoodat wij Zijn menschheid en Godheid wel mogen onderscheiden, maar niet mogen scheiden. voor het verstaan van deze verborgenheid; alleen voor den oppervlakkigen beschouwer misschien; en ze tast daarbij onzen dierbaren Heiland in Zijn Godheid aan. Verwerpt iemand den Bijbel geheel en al, dan wenden alle geloovigen zich af, en ze laten zulk een prediker voor ledige stoelen en banken praten. Maar getuigt iemand de Schrift hoog te achten, er zijn zaligheid in gevonden te hebben, maar het woord van menschen en van God, er in voorkomende, te willen scheiden, daar het toch niet opgaat, alles wat geschreven werd inden Bijbel door menschen als wij, als ingegeven te beschouwen, zie, dan gaan vele geloovigen mee; want deze redeneering is waarheid, inzoover er menschelijke en Goddelijke woorden inden Bijbel voorkomen, inzoover menschen, als wij, hem geschreven hebben. Maarde leugen is, dat wij die menschenwoorden en Goddelijke woorden niet alleen moeten onderscheiden, maar scheiden, wat de inspiratie betreft; dat menschen, als wij, niet door God zouden kunnen gebruikt worden om onfeilbare mededeelingen te doen. Voor het verstand is de leugen gemakkelijker. Dan behoeft het niet gebonden te zijn, maar kan uitzoeken, wat het wil. Maar voor het verstand van den geloovige gaat de vreeze Gods voorop. En die erkent den Bijbel als Gods Woord, wel ook ’s menschen woord bevattend, maar altijd tegelijk Gods Woord, zoodat het één is, gelijk Christus God en mensch was. Waarom? Omdat Christus Zelf die plaats van erkenning heeft ingenomen tegenover het Oude Testament; omdat de apostelen het Goddelijk gezag aan hun geschriften geven, door Hoe weet dus de duivel, door waarheid met leugen te verbinden, het gevangen geven onder de gehoorzaamheid des Woords als een band voor te stellen, en te doen loslaten, zooals hem dit reeds bij Adam en Eva gelukte! Maar hoe moeten we dan ook op onze hoede zijn, en de waarheid van de leugen weten te onderscheiden! Dit ineen geschrift te doen, kan niet ieder geloovige. Maar dat behoeft ook niet. Heerlijk is het, dat men de leugen niet behoeft te kennen om de waarheid te weten. Daarom stelden de apostelen er zooveel belang in, dat de geloovigen inde kennis der waarheid toenamen. De eenvoudigste geloovigen kunnen den duivel met den Bijbel verslaan, als hij met valsche redeneeringen tot hen komt. Mits ze maarden Bijbel zelf biddend lezen, en dus het zwaard desGeestes kunnènhanteeren. Om het gewicht der zaak, juist omdat de verleiding hier zoo fijn gesponnen is, en van beweerd geloovige zijde tot alle geloovigen komt, heb ik de hiervoren aangevoerde redeneeringen der Schriftcritiek wat uitvoerig weergegeven. Laat ik er nu nog iets tegen zeggen. De redeneering, dat er voor de Gemeente in haar geheel dingen kunnen zijn, die zij niet weten moet, omdat zij anders in haar geloof wordt geschokt, is den Heiligen Geest geleid. En diezelfde Geest, die dat werkte, die dat mededeelde, werktin ons de onderwerping aan dat gezag, de erkenning, dat alles, tot inden vorm toe, van God, van den Geest Gods is, en niet van menschen. inden grond der zaak Roomsch. Rome, die het gezag der Kerk liet gelden, verborg den Bijbel, omdat de uitlegging door haar moest geschieden, en, naar zij beweerde, de Gemeente, door zelf den Bijbel te lezen, dikwerf tot haar eigen schade tot allerlei éénzijdige uitleggingen kwam. Sommige geloovige critici willen het door hen gevondene of veronderstelde, dat het uitwendig gezag der Schrift niet houdbaar is, in de studeerkamer, onder de geleerden, houden, zoodat dan de Gemeente er onkundig van blijft, en men haar op kansel en in geschrift voedt met het voedsel, dat zij toch nog uit dien feilbaren Bijbel willen halen. Hier heeft men dus opnieuw een geestelijken stand, die de „domme schare” haar zwaard, de critiek, liever, tot haar eigen heil, niet in handen geeft. Nu is ’t waar, dat niet elke waarheid dadelijk door ieder bekeerde kan worden verstaan; dat er ook trappen inde voorlichting der waarheid Gods zijn, zooals we dit bij de apostelen vinden, gelijk elders door mij in dit boekje bewezen werd. Maar het is niet waar, dat aan een zeker deel der Gemeente, omdat het niet de wetenschap bestudeert, stelselmatig, al heeft dat deel nög zoo vele leden, die inde waarheid Gods een diep inzicht hebben, datgene mag onthouden worden, wat men zelf, naar men zegt, tot zijn zegen, tot zijn vrijmaking, gevonden heeft. Daarom prijs ik het, dat zij, die eenmaal de critiek voorstaan, haar ook aan de Gemeente willen geven. Ja, ik weet het wel, de critiek is een net, en zoo licht worden door het gefluit van den vogelaar argeloozen er in gelokt. Ik weet het wel, de duivel zit achter deze critiek, en gebruikt haar voorstanders, vangen. Zijn doel is, den mensch Gods, die vooral in deze zware tijden zoo grooten steun heeft in het gezag des Bijbels, gelijk Paulus in 2 Timotheüs 111 het gezag des Ouden Testaments aan den zoodanige voorhoudt om tot alle goed werk wel toegerust te zijn, zijn doel is, den mensch Gods van zijn kracht te berooven. O, het is vreeselijk om, niet in duivelsche boosheid, zooals Satan Delila er toe bereid vond, maar onbewust, meenende goed te doen, door den duivel gebruikt te worden om den mensch Gods van zijn kracht te berooven, juist nu hij die het meest behoeft! Maar toch prijs ik hen, die dit niet stil, ongemerkt verrichten, maar er openlijk mee voor den dag komen. Daardoor is er dan gelegenheid voor den mensch Gods om te waken, om gewaarschuwd te worden, om in Gods kracht het kwaad tegemoet te gaan. De Gemeente in haar geheel is altijd rijp voor elke waarheid, die tot haar opbouwing dient. Trouwens, de gansche waarheid is haar inden beginne gegeven, en juist de groote fout der critici is, dat zij altijd weer meenen, dat Godin later tijden nieuwe waarheden geeft. Wij moeten, om de waarheid te leeren kennen, altijd weer terug naar de Schrift, zooals zij zelve toestemmen; welnu, dan moeten wij ons ook altijd weer, voor alle dingen, onderwerpen aan haar getuigenis, en ons houden aan hetgeen van den beginne was. God heeft den Bijbel met de historie als saamgevlochten. Inde zestien eeuwen, waarin hij is samengesteld, heeft God alles zóó geleid, is ook de zonde des menschen zóó gelijk hij weleer een Delila gebruikte om Simson te volledig openbaar geworden, dat de complete waarheid den mensch is kunnen worden gegeven. God kon dit niet eer doen, omdat eerst volkomen aan het licht moest treden de boosheid van den mensch, niet alleen zonder en onder de wet, maar ook onder de genade, opdat blijken zou, dat niet alleen het getuigenis des Heeren Jezus, maar ook dat des Heiligen Geestes verworpen werd. Maar nu dit alles aan het licht getreden is, nu God Zijn Zoon gezonden en weer opgenomen heeft, nu de Heilige Geest woont op deze aarde inde Gemeente totdat Jezus komt, nu is er niets anders te doen, nu is dat samengaan van openbaring en historie opgehouden. De historie zet nu de waarheid niet voort, haar in verdere banen leidende, maarde historie van alle toekomende eeuwen is door die waarheid, vroeger gegeven en als geworden met de geschiedenis, voorspeld. Daarom vinden we reeds inden Bijbel melding gemaakt van den toestand van verval, die nu nog is, en die blijft, ja, tot afval zal leiden. De getrouwen, die God willen dienen, hebben in zulk een tijd niet anders te doen. dan het Woord te bewaren en den Naam niet te verloochenen. (Openb. lil: 8.) Ze moeten vasthouden aan hetgeen van den beginne is; dezelfde waarheid, die eens gegeven is, toepassen. Nu kan het natuurlijk wel zijn, dat, inden loop der eeuwen, een waarheid verduisterd raakt en later tot licht komt. Dan lijkt ze nieuw, maar ze is het niet. Luther vond niets nieuws. Neen, iets ouds. Daarom is de vergelijking dezer critici, alsof zij in zeker opzicht aan Luther gelijk zijn, zoo valsch. Luther maakte zich los van het Kerkgezag, dat zich plaatste boven het Woord. Maar dat Kerkgezag, dat zich zóó openbaarde, was ook verkeerd; niet van den beginne. Daarom kon hij niet anders, dan in Gods kracht er tegen toornen. Doch de critici maken zich los van het Bijbelgezag, dat niet verkeerd was, want dat erkend werd door den Heere Jezus, door de apostelen, door den Heiligen Geest, gelijk uit ontelbare uitspraken, naar ik later hoop aan te toonen, blijkt; zij maken zich dus los van datgene, wat van den beginne was; zij brengen dus iets nieuws, en dat deed Luther niet. Die delfde een oude waarheid op. Het juk der Roomsche Kerkwas drukkend. Maar het juk van Jezus is zacht, want het is een juk der gehoorzaamheid, een juk van niet willen, wat ik zelf wil, maar van willen, wat de Vader wil. (Joh. IV: 34.) De Schriftopvatting der Joodsche Synagoge, zooals de critici beweren, door Jezus erkend, maar inderdaad de Schrift zelf, door Jezus erkend in Mozes, David en de Profeten, werpen de critici als verkeerd en verouderd ter zij. Om wat redenen ook gehuldigd, ze deugde niet! Jezus, als mensch, kende niet anders, dan hetgeen de opvatting dier dagen was, of, als Hij het wel anders wist, wat zeer goed mogelijk en zelfs waarschijnlijk, ja, misschien voor sommige critici zeker is, (!) heeft Hij die waarheid bedekt gehouden. En ook de Heilige Geest, die ze natuurlijk kende, heeft ze nog niet aan de apostelen, maar eerst nu in onze dagen geopenbaard, want in onze zware tijden zou de nieuwe opvatting van het eigenlijke Schriftgezag, de eenig juiste opvatting, zoo noodig zijn! Is zulk een redeneering eigenlijk niet schrikkelijk? nig zuurdeeg doorzuurt het geheele deeg. En een dergelijke overreding is niet uit Hem, die ons geroepen heeft.” Moeten we ons van dezulken niet met alle beslistheid afwenden, omdat ze de leer van Christus niet brengen? (2 Joh.) Wij hebben de gansche geopenbaarde waarheid ontvangen, die wij noodig hadden, geopenbaard in den Bijbel. En hier wordt ons nieuwe waarheid gebracht! Wat zeg ik: waarheid? Alles, wat ons gepredikt wordt, en dat niet in overeenstemming is met de waarheid, die ons geopenbaard is, is leugen. Wordt in het bovengenoemd geschrift, waaruit ik zooveel aanhaalde, niet gezegd: „Vandaar .... dat wij nooit andere waarheid, dan die inde Schrift gegeven is, kunnen veroveren.” En nu voegt de schrijver er wel tusschen: „ dat het getuigenis in onze dagen een volgend getuigenis is,” en dat is natuurlijk zoo, inzoover de Heilige Geest in eiken tijd op bijzondere wijze getuigt; maar het eerste gezegde sluit uit, dat dit getuigenis, al is het in zijn werking volgend, het ook in zijn openbaring zou zijn, want wij kunnen nooit andere waarheid, dan die inde Schrift is, veroveren. Welnu, hier zijn deze critici met hun eigen woord verslagen. Hetgeen zij leeren is een waarheid, die niet inde Schrift te vinden is, integendeel, de geheele Oud- en Nieuw-Testamentische Schrift gaat van de tegenovergestelde gedachte uit, kent en erkent daarom het «in- wendig Schriftgezag. Kan men van leeraars, die zulke dingen verkondigen, niet met Paulus zeggen: „Die u in beroering brengt, zal het oordeel dragen, wie hij ook zij!”? . . . „Een wei- De mechanische Schriftinspiratie is niet naar de Schrift, wanneer men onder haar verstaat, dat ze de personen, door welke God gesproken heeft, eenvoudig als blinde, willooze werktuigen beschouwt. Een enkele maal uitgezonderd, is de Godsopenbaring ons gegeven door mannen, die zelve inde dingen leefden, en wier eigenaardige persoonlijkheid God gebruikte, evenals de tijdsomstandigheden, waarin zij leefden, om Zijn gedachten te openbaren. Daarmee heb ik dus de organische inspiratie erkend, een inspiratie, die de Schrift beschouwt als te zijn één geheel van Gods openbaring, en die de menschen gebruikt heeft als personen, zonder hun persoonlijkheid ter zijde te stellen. Maar nu gaande critici te ver, als zij zeggen, dat deze inspiratie de menschen niet als werktuigen behandelt, dat Gods gedachten onwillekeurig den vorm en de kleur van de personen, die Hij bezielde, hebben aangenomen. God gebruikt alle geloovigen, die iets voor Hem willen doen, als Zijn werktuigen, zonder evenwel hun persoonlijkheid ter zijde te stellen. Kan Hij nu niet, zonder het laatste te doen, 'ons Zijn gedachten in Zijn vorm, die naar Zijn beslisten wil is, laten mededeelen? Ik zal bewijzen, dat dit kan. Paulus predikte ineen tijd, dat de Grieksche geleerdheid vaste vormen had voor de redevoering. Philosophie, wijsgeerige inkleeding werd gewenscht, algemeen gebruikt. Wat doet nu Paulus? Zonder zijn persoonlijkheid te verliezen, predikt hij Gods waarheid op geheel andere wijze. (1 Kor I en II.) De rede wordt daarom verachtelijk geacht. Maar ze was Goddelijk. daardoor onze persoonlijkheid te verliezen. Neem .aan, dat alle menschen den schuilnaam voor hun werken gebruikten in onzen tijd, zou het dan niet kunnen zijn, dat mannen Gods, door Gods Geest geleid, in dezen zelfden tijd zulk een vorm als leugenachtig beschouwden, en haar niet wilden gebruiken? Zou dan later gezegd moeten worden: De namen, die op hun boeken staan, zijn ook schuilnamen, want dat was toen de algemeene gewoonte ? Is het dan noodzakelijk, zelfs als we menschelijk redeneeren, dat de eigenaardige literatuurvormen van den Semiet, die, volgens de critici, zóó waren, dat hij aan het feit eigen waardeeringen toevoegt, en dingen, nadat ze geschied zijn, zóó mededeelt alsof ze nog geschieden moeten, *) gevolgd zijn door de mannen Gods, door den Heiligen Geest gedreven? *) Of het onomstootelijk is, dat de Semietische geschiedschrijvers zulke vormen gebruikten, zullen we nu maar in ’t midden laten, ’t Zal wel een veronderstelling zijn, gegrond op hetgeen men inden Bijbel zelf vindt. Zoo is trouwens de geheele historische critiek. Ze beweert, dat ’t een uit ’t ander is voortgekomen, en beoordeelt dan daarnaar de echtheid. Mozes leefde ineen tijd, toen het onmogelijk was, zulke verheven godsdienstige gedachten te hebben over God en den mensch, als wij in zijn boeken vinden. Derhalve zijnde boeken van Mozes later geschreven. Maar gevoelt ge niet, dat hiermede geheel wordt weggevaagd de gedachte aan Gods tusschenkomst, aan Zijn openbaring? Kon Hij niet Zijn volk een beschaving geven, die bij andere volken nog niet te vinden was? Kon Hij niet Zijn volk gedachten schenken, die elders tevergeefs zijn te zoeken? Die historische critiek is een onderwerp voor parodiën, gelijk ze door verschillende geleerden geleverd zijn, ook in ons land door A. J. Hoogenbirk, die een kostelijk stuk gaf in zijn „Calvijn-legende.” (In „Om de Kunst.”) Hij bewijst daarin door geschiedenis, symboliek, vergelijking en gevolgtrekking, naar de regelen der moderne critiek, dat Calvijn nooit bestaan heeft. Zóó overtuigend wordt dit betoogd, dat zelfs meer dan één „gestudeerde” er in geloopen is! Wij, in onze dagen, kunnen, als wij kinderen Gods zijn, afwijken van de algemeene vormen, zonder Neen, de schrijvers van de boeken des Bijbels waren geen blinde, willooze werktuigen, maar zij waren wel werktuigen, te voren bereid in hun eigenaardigen vorm, zoodat ze juist geschikt waren om de waarheid Gods in hun tijd zóó te openbaren als God ze openbaren wilde. Men denke aan Paulus, die van den moederschoot aan afgezonderd was. Zooals Paulus dus, de vormen kennende, ze niet gebruikte, zoo hebben die mannen Gods zich niet laten leiden door algemeene vormen, maar door God. Is het nu niet mogelijk, dat, zooals wij een algemeene letterkundige gewoonte neem aan dat er algemeen aangenomen literarische vormen waren! niet zouden behoeven te volgen, ook die mannen zijn afgeweken van de gewone wijze van schrijven, om te schrijven zooals God wilde, dat ze neerschrijven zouden; en dat niet willoos, maarte voren door God den wil daartoe in hen gewerkt. De droevige-fout, welke vele geloovigen, die geleerd zijn, in onze dagen maken, is deze: zij willen de vormen van de wereld en van de wijsheid der menschen volgen. Hoe zien we dat ook inde nieuwe richting in onze huidige letterkunde! Men wil met de wereld kunnen wedijveren. Maar een godgeleerde moet van God geleerd zijn; dan eerst is hij een geschikt werktuig in Gods hand. Alle „menschen Gods” (dat zijn zij, die niet alleen gelooven, maar met God wandelen) moeten tot alle goed werk worden toegerust; (2 Tim. 111 : 17.) dus werktuigen zijn, door Hem bereid, door Hem toegerust, en dit toch zeker wel in bijzondere mate, waar zij Gods openbaring aan anderen moesten geven. Daarom waren zij soms als buiten zichzelf, en wisten niet, wat zij zeiden; daarom spraken zij soms ook woorden, en bezigden zij uitdrukkingen, die zij zelf niet verstonden, zoodat zij dan later onderzochten en navorschten in hun eigen geschriften, welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, die in hen was, aanduidde; (1 Petr. 1.) daarom gaven zij alleen die gedeelten van de geschiedenis, (hoewel ze veel meer wisten,) die God hun te spreken gaf, zoowel in ’tOude als in ’t Nieuwe Testament. Was het de literarische gewoonte inde dagen van de apostelen, om zóó onvolledig geschiedenis te schrijven, als de apostelen deden? Als wij ze naar de gewoonte dier dagen beoordeelen, staan zij verre achter bij een Flavius Josephus. Deze toch deelt alles nauwkeurig in volgorde mee. Maar een Lukas, bij voorbeeld, die alles naarstig onderzocht, deelt de dingen geheel anders mee, dan ze in volgorde gebeurd zijn. Hij zegt b. v. in hoofdst. 111 éérst, dat Johannes inde gevangenis zat, en deelt daarna mee, dat Johannes Jezus doopte. Hij deelt in Luk. XXIII mede, dat direct na de duisternis het voorhangsel scheurde, en daarna Jezus stierf, terwijl wij weten, dat het andersom geschiedde. Was dat de gewoonte van de letterkundigen of van de geschiedschrijvers dier dagen ? Was de geleerde Lukas zóó onnauwkeurig? Neen, nogmaals neen. Maar God, zonder Lukas’ persoonlijkheid terzijde te stellen, leidde Lukas zóó, dat hij op deze wijze schreef. Lukas nam zich voor, een aaneengeschakeld verhaal te schrijven, onderzocht daartoe naarstig, was dus geen blind, willoos werktuig, maar toen hij ging schrijven leidde de Heilige Geest hem zóó, dat hij dit verhaal van het Evangelie was, telkens een zedelijke waarheid achtereenvolgens voor te stellen. Daardoor moest de historische volgorde wel eens vervallen. Om het laatste voorbeeld te nemen: de moordenaar, die bekeerd was, moest den hemel geopend vinden. Daarom wordt dadelijk na zijn bekeering medegedeeld, dat de voorhang scheurde, waardoor de toegang tot God geopend was, terwijl eerst daarna het middel daartoe, het feit, het sterven des Heeren, wordt vermeld. Zooals een kunstenaar verschillende instrumenten, die verschillend geluid geven, met één adem bespeelt, zoo heeft Gods Geest instrumenten van verschillenden vorm gemaakt, en ze later gebruikt in hun vorm, in hun persoonlijkheid, zoodat men Jesaja, Jeremia, Johannes, Paulus, enz., allen afzonderlijk kent in hun spreken en optreden. Maar God heeft niet een verkeerden vorm dier dagen, altijd wanneer die bestaan heeft! een algemeene wijze van geschiedenis-mededeelen, een letterkundige gewoonte gebruikt om Zijn openbaring te geven, zoodat ongenoemde schrijvers voorgaven, dat hun geschriften van Mozes, enz., waren. Het tegendeel. Hij maakte aan Mozes zelf, en aan al die andere mannen Gods, Zijn waarheid bekend, of liet ze zelf een deel der geschiedenis meeleven, en God liet hun dan zóó denken, dat zij alleen opschreven, wat Hij goed en noodig oordeelde. Vandaar bijna niets over de wereldgeschiedenis, dan alleen inzooverdeze met Israël en den Verlosser in aanraking kwam of zal komen. Het schreef zonder de juiste volgorde aan te geven, maar in alles een plan deed uitkomen, dat God had met dit Evangelie. Het doel Gods met zijn beschrijving doel der Schrift was dan ook niet geschiedschrijving. Nu spreekt het natuurlijk vanzelf, dat God, die te voren Zijn instrumenten bereidde, ook het volk, dat Hij afzonderde, een taal, misschien de oorspronkelijke, deed kennen, die het best voor den mensch Zijn gedachten zou kunnen uitdrukken; dat Hij ook later, toen het Evangelie tot de volkeren moest komen, het Grieksch als wereldtaal had doen ingang vinden, omdat de waarheid voor alle menschen aldus het best kon worden bekend gemaakt, en het meest verspreid. Nu spreekt het ook wel vanzelf, dat het Hebreeuwsch, de taal van het hart, gesproken dooreen volk, dat van beelden hield, het best geschikt was, om bedekt, in typen en verborgen woorden, de later in volheid te openbaren waarheid uitte beelden; dat het Grieksch, de taal van het denken, het meest zich leende, om de leer des heils duidelijk te ontvouwen, zoo goed als de Heer daartoe een denker als Paulus het meest gebruikte. Maar dit erkent alleen, dat God gebruik maakt van veel, dat Hij hier beneden heeft, en door Hem geschikt wordt geacht om Zich door middel van hetzelve aan ons te openbaren; geenszins echter, dat Hij voor Zijn openbaring gebruik maakte van al, wat hier beneden gevonden werd, zoodat Hij dan de schrijvers alle vormen dier dagen moest laten volgen! Zooals de Heere Jezus lijnrecht tegen de gewoonten der rabbi’s inging, zooals Paulus de redenaarsvormen dier dagen niet volgde inde Gemeente of bij de Evangelieprediking, zoo heeft ook God alle verkeerde of leugenachtige vormen zeer zeker doen mijden door de schrijvers, die Hij gebruikte. Daarbij moet dan vooral visschers, die nooit over letterkundige vormen hebben gedacht, die misschien weinig of niets hebben gelezen, niet door Hem kunnen bekwaam gemaakt worden om hun gedachten op te schrijven, zooals Hij het wilde, gedachten, die ze weer ontvangen hadden van Hem? Prof. Lotz merkt in zijn nieuwste werk: „Das Alte Testament und die Wissenschaft” op: „God heeft inzonderheid reeds lang te voren er heengestuurd, om zich het werktuig te vormen, waardoor Hij, als de tijd zou gekomen zijn, aan de enkele zielen en aan het gansche geheel van Zijn volk en Zijn gemeente zou werken.” Zeker, wij mogen onderzoek doen naar het ontstaan des Bijbels, maar moeten bij dat onderzoek ons niet laten leiden dooreen wereldschen maatstaf, maar door den Geest Gods. Leggen wijden maatstaf der nieuwere critici aan, dan moeten wij veel, dat zich als profetie aandient, als zoodanig verwerpen; dan moeten wij eigenlijk tot de conclusie komen, dat het geheele Oude Testament na den dood van Christus geschreven is, hoewel deze conclusie berust op losse gegevens, op vooronderstellingen, op de leer van de wording aller dingen uit hetgeen was, zonder rekening te houden met Gods scheppende macht. Maar laten wij ons door Gods Geest leiden, dan hooren wij inde gansche openbaring, die ons overgeleverd is, Gods stem; dan vindt de natuurlijke mensch veel wonderlijks, veel tegenstrijdigs; maar voor hem, die des Geestes Gods is, wordt dat in ’t oog worden gehouden, dat God instrumenten koos, wier leven en gedachten Hij geheel te voren regelde en leidde. Zouden herders en wonderlijke, dat tegenstrijdige, juist het bewijs der inspiratie. Bij de opvatting der critici is alleen sprake vaneen inspiratie van den inhoud, en deze wordt alleen bewezen door de ervaring in ons, zonder dat wij evenwel tegenover één dwaalleeraar een beslist „Er staat geschreven” kunnen gebruiken. (En toch hoe hebben we dat laatste noodig! Wij vragen veel te veel naar menschelijk oordeel, en te weinig naar wat God zegt. Wij gebruiken ook vaak in de verdediging der waarheid veel te veel menschenwoorden en te weinig wat geschreven staat.) Maar dat de gansche Schrift uitwendig gezag heeft, wordt bewezen én door de getuigenis Gods én door de ervaring der ziel van de Goddelijkheid dier getuigenis, terwijl wij tegenover elk medegeloovige en ook tegenover den duivel, die niet het uitwendig gezag der Schrift verwerpen, een afdoend wapen hebben bij verkeerde leering of misleiding. *) Welk een verschil van standpunt derhalve! Dat der critiek is eigenlijk geen stand-, maar een zweefpunt. Het beeld, aan ’t slot van voormelde brochure gekozen, is dan ook treffend juist: als jonge adelaars, losgelaten door de moeder, breiden de vogels in doodsangst de vleugelen uit, en ziet zij drijven en zweven! Alleen zeggen wij, wat het geestelijke betreft, niet: „Goddank, die aldus de vleugelen heeft leeren *) Elders in dit boekje heb ik bewezen, hoe de vertalingen der Schrift, enz., ons hierin geen hinderpaal zijn. Maar omdat het tot de volledigheid van dit hoofdstuk behoort, wil ik er hier ineen noot ook iets van zeggen. Wij houden vast aan de letterlijke inspiratie van het oorspronkelijke Woord. Waarom wij dan niet van die schrijvers het eigen handschrift hebben? Omdat God het niet goed vond; misschien opdat de mensch er geen afgoderij mee bedrijven zou. Maar dezelfde God, die dat niet goed vond, heeft er voor gezorgd, dat het Oude Testament uitbreiden,” maar: „Goddank, die in het onderworpen zijn aan Gods wil, aan Gods Woord, aan Gods leidingen, niet op eigen wieken drijven wil.” Straks, als de zonde er niet meer is, kunnen wij zelf de vleugelen uitbreiden en zweven. Maar nu is zulk een zweefpunt ons verderf; de vleugelen kunnen ons nog niet dragen. God wist dit wel; daarom zijn wij nog niet uit het nest geworpen. Die dus eigenzinnig meent, zelf het nest te moeten verlaten, is een kieken, wijzer dan de hen, en zal straks te pletter vallen. O, dat zweven! Men meent een levenden Christus te hebben, maar heeft een zwevenden. Men praat overeen standpunt, maar heeft een zweefpunt, een zweefpunt boven een afgrond, en helaas! geen vleugelen om te blijven zweven, of om althans zóó lang te zweven tot men den afgrond is ontkomen. Men meende het uitwendig gezag te kunnen ontberen, en veilig en zeker te kunnen zweven op een inwendig gezag, maar een gezag, dat men eigenlijk zelf ineen zuiver is bewaard door de Joden, en dat van het Nieuwe Testament zóóveel handschriften en zóóvele aanhalingen inde boeken der kerkvaders zijn gevonden, dat wij van bijna alle woorden volkomen zekerheid hebben, de oorspronkelijke te bezitten. Diegenen, waaromtrent twijfel is, kunnen in onze Bijbels schuin gedrukt of tusschen haakjes gezet worden. Het belangrijke is, dat al die geschriften, die de handteekeningen der schrijvers droegen, inden tijd, toen ze geschreven werden, als echt erkend en aangenomen werden, en wij ook de aanhalingen der kerkvaders ddarom zeker goed hebben, omdat ze toen konden gecontroleerd worden, en zeker bestreden zouden zijn, als ze verkeerd waren geweest, terwijl bovendien door de vergelijking van al de verschillende aanhalingen met elkaar, ze ook door ons kunnen gecontroleerd worden. Wat de vertaling betreft, is het natuurlijk mogelijk, dat de overzetters niet altijd precies de meening van het oorspronkelijke weten weer te geven, maar dit verandert natuurlijk nog minder iets aan de absolute ingeving des Bijbels. Het maant ons slechts aan, van de zorgvuldigste raadpleging der handschriften en van de beste vertalingen een dankbaar gebruik te maken. Dat vaste standpunt hebben wij, die ons buigen voor het uitwendig gezag van het Woord, dat Hij ons gaf. Ons religieus bewustzijn is geen maatstaf; het verwerpen vaneen vorm, die géén vorm is, maar inhoud, waarvoor de critici zoo zeer gevaar loopen, volgens eigen getuigenis, maar waartoe zij naar onze meening reeds gekomen zijn, is uitgesloten; het willekeurig kiezen tusschen vorm en inhoud kan niet plaats vinden. Wij hebben een grondslag. Daarop staan we. En nu kan de Heilige Geest ons leiden in alle waarheid, niet om alle waarheid uit den Bijbel te zoeken tusschen veel, dat niet waarheid is, want dan zouden we zeker allen tot verschillende resultaten komen, en dus al die gevaren loopen, zooeven genoemd; maar om alle waarheid te verstaan, zooals de meening des Geesteswas, toen de waarheid werd medegedeeld. Die waarheid leeren we dan verstaan in strijd en gebed, maar vooral door al ons eigen denken, onzen eigen wil, gevangen te geven onder de gehoorzaamheid des Woords. Wat is het gebed? „Het slaken vaneen zucht; het opwaarts zien omhoog.” Welnu, van boven komt de leiding des Geestes inde waarheid. En als we ons laten leiden, gelijk Paulus, door Gods Geest, kunnen we komen tot hetzelfde verstaan der waarheid als in zijn dagen. Door al wat in latere eeuwen er menschelijks is bijgevoegd, is dat niet zoo gemakkelijk. Maar toch mogelijk. En als de Kerk, na Luthers reformatie, niet was blijven staan bij de woord leggen moet; dat door de eigen ervaring blijken moet gezag te hebben; en zoo zweefde men, waar God beter vond een standplaats te geven! waarheid, die gevonden was, had ze nog vele andere waarheden gevonden, en zou ze er nog meerdere vinden. Niet echter, alsof inden loop der eeuwen andere waarheden kunnen verstaan worden, dan die de apostelen verstonden. Maar hetzelfde licht, dat er toen was, kan ook nu het deel zijn vaneen ieder, die, als zij, zich laat leiden door Gods Geest inde Schrift. Dan hebben we niet een Jezus, die ons dooreen boek beschreven wordt, waarvan we niet zeker zijn, dat het geen phantasie bevat, die dus licht een gephantaseerde Jezus kan zijn, al zou ook een ander mij, zeggende in Hem te gelooven, er vruchten van toonen; ik zou immers dergelijke vruchten, zeker voor het oog niet minder schoone, bij Boeddhisten en Theosophen, stellig wel bij Tolstoïanen, kunnen zien, zonder een verzoenend lijden, en al wat er mee in verbinding staat, als echt te erkennen! Dan hebben we dus niet een Jezus, van wien als feiten eigenlijk alleen Zijn geboorte en marteldood bekend zijn. Dan hebben we een Jezus, wiens Evangelie ons medegedeeld is, ja, door zondige en feilbare menschen, maar niet op zondige en feilbare wijze, neen, Goddelijk, zoodat wij zeker weten, door den Geest Gods, die in ons is, dat, door al wat dus wordt medegedeeld, Christus en Zijn werk ons wordt voorgesteld en gepredikt, zelfs inde kleinste bijzonderheden der Schrift, zelfs inde vermelding van strikjes en lisjes! Dan hebben we niet een woord als ons woord, hoewel de apostelen menschen waren als wij, maar we hebben een woord, dat God behaagde aan die menschen in te geven, opdat wij het zouden bewaren en onderzoeken. Dan kan de critiek ons uitwendig gezag des Bijbels, zonder dus den Bijbel als den criticus te erkennen, waar ook de critiek aan getoetst moet worden, voor ons geen waarde heeft. Dan hebben we hetzelfde, wat de eerste Christenen hadden: deze hadden de apostelen en profeten in hun midden, die de woorden regelrecht door openbaring van God ontvingen; en wij hebben diezelfde openbaring, opgeschreven, en in volkomen harmonie, het een met het ander, ja, alles in volkomen overeenstemming met het Oude Testament. Is dat niet een heerlijk standpunt? En wat zegt gij dan van die zweef-leer, die beweert, dat we niet ons verstand aan banden moeten leggen, en dus b.v. niet inden Bijbel moeten zoeken, hoe de wereld is geschapen! Kan de wetenschap, het verstand ons dan verklaren, hoe dit is geschied? Moet daar de wetenschap niet zwijgen, het verstand aanbidden zonder te verstaan? Of is er iemand anders dan God, die zeggen kan, hoe de dingen waren en werden vóór de mensch werd en was? Laat mij zeggen, dat de Bijbelgeloovige hier meer weet dan de wetenschap. Hij weet, doordat God het Mozes heeft ingegeven, dat inden beginne, misschien duizenden en millioenen jaren terug, de hemel en de aarde geschapen werd; dat ze later woest en ledig is geworden;*) en dat ze later, met *) In Jesaja XLV : 18ö staat:,, Hij heeft ze niet geschapen, dat ze ledig zijn zou.” De aarde is inden beginne goed geschapen, niet om woest en ledig te zijn, maar ze is dit geworden; ze is bedorven, misschien door den afval van den duivel, en zóó in dien woesten en ledigen toestand gekomen, waaruit God iets nieuws voortbracht. onze zekerheid niet ontnemen, omdat het denken der critiek, zonder gebogen te hebben voor het de schepping van den mensch, is toebereid inden vorm, zooals wij ze kennen, alleen toen zonder zonde. (Gen. 1:1 en 2; Hebr. XI : 3.) Zeker, hij stemt wel toe, dat Genesis ons geen natuurkunde geeft, maar hij weet door de openbaring, die zijn Schepper over deze verborgen dingen heeft willen geven, hoe alles het aanzijn kreeg; en hij komt, door het mogelijk groote tijdsverloop in aanmerking te nemen, dat tusschen Genesis I : 1 en 2 gelegen heeft, terwijl wij niet zeker weten, wat de woest en ledig gewordene aarde vroeger heeft bevat, in geen enkel opzicht in strijd met de wetenschap en haar aardlagen, enz., enz. Ja, de wetenschap! Over dat helpen van haar in het opzoeken der historische waarheid uit den Bijbel, behoef ik nu wel niet veel meer te zeggen. De ware wetenschap moet niet den Bijbel beoordeelen, maar den Bijbel gebruiken als toetssteen bij elk oordeel, dat zij uitspreekt. Mannen als Salomo, als Agur, (Spr. XXX.) als Heman en Ethan, (Ps LXXXVIII en LXXXIX.) als Newton, als Bakhuis Rozeboom, hebben dat gedaan, en ze zijn er wel bij gevaren. Ze hebben met den Spaanschen monnik Johannes a Cruce moeten zeggen: „Om alles te doorgronden, moet gij niets weten.” Maar juist dat „niets weten” is het Goddelijke begin voor alle weten. Het erkennen van „niet eens menschen verstand,” „geen vernuft” te hebben, niet uit nederigen hoogmoed, maar omdat men gevoelt, dat God zoo hoog en groot en wijs is, doet ons wijs worden. Want alleen het licht van God kan ons weten heiligen. En dat licht is slechts te verkrijgen voor hem, die erkent niets te zijn, niets te weten, om dan door God iets te worden, iets te ontvangen. Dat ik daarmede niet bedoel, dat geneeskunde, natuurkunde, enz., uit den Bijbel moet worden geleerd, behoeft geen betoog. Maarde krachten der natuur, zooals ze werkelijk zijn, zijn alleen gekend bij Hem, den God der natuur. Wie dus voor Hem en Zijn geopenbaard Woord buigt, heeft het diepste inzicht, en kan dus het verst doordringen inde wetenschap, ook waar zij gaat buiten de openbaring Gods in Zijn Woord. Ik heb daareven een beeld uit de genoemde Schriftcritiek-brochure genomen, en wij hebben gezien, dat het niet gelukkig gekozen was: datgene, waarmede de schrijver het ideaal van zijn standpunt wenschte aan te toonen, bleek juist een illustratie van zijn doodelijk gevaarlijk zweefpunt te zijn. Zoo gaat het ook met dat andere beeld, door den schrijver van dat boekje gekozen, als hij spreekt over de geschilderde glazen ineen kathedraal. Van buiten, zoo zegt hij, is er enkel verwarring. Van binnen een schoon geheel. En wat wil hij hierdoor aantoonen? Dat het gezag niet uitwendig, maar inwendig is; dat wij, eenmaal het heiligdom binnengetreden, het uitwendige loslaten: God sloeg den vorm stuk! Eilieve! Dus als gij binnen zijt gekomen, nadat gij buiten den vorm zaagt, hebt gij den vorm niet meer noodig; slaat ge dien stuk? Wat blijft er dan van uw schoon geheel, dat ge in ’t heiligdom ziet, over? Zie, daar hebben we juist het verschil tusschen ons en de critici. De critici laten den vorm los dat is het uitwendige; maar ze vergeten, dat zij daarmee het inwendige ook verliezen: dan staan ze het óók om het inwendige; wij weten óók, dat we het heiligdom moeten binnentreden; maar we weten tevens, dat de vorm en het inwendige één zijn, onafscheidelijk saam verbonden; dat de kunstenaar het inwendige zonder het uitwendige niet geven kan; dat wij geen van beide missen kunnen zonder het geheel te verliezen! Natuurlijk is het wel waar, helaas! dat vele Christenen meer bij den vorm dan bij het inwendige verwijlen; dat velen den Bijbel vasthouden, maar hem vergeten te lezen en te beleven. Maar dat is evenals in Israëls dagen. De Heiland verwierp toen de wet niet, maar wel de wettischgezindheid, die het uiterlijke vasthield, en het innerlijke niet ter harte nam: offeranden derhalve, zonder gehoorzaamheid. Zoo hebben ook nu velen den naam van te leven, maar zijn dood; zoo zweren ook nu velen bij het uitwendig gezag der Schrift zonder zich voor die Schrift zelve in eigen hart, leven en wandel te buigen. Dat is verschrikkelijk. Maar omdat dit verschrikkelijk is, moeten we niet het uitwendig gezag zelf verwerpen. Want die vrucht wordt niet door dat gezag afgeworpen, maar door het eigen hart, dat wel uiterlijk, voor den vorm, maar niet voor hetgeen dat uiterlijk leert, buigen wil. Waar het leven een levender gehoorzaamheid was, en het hart in ’s Heeren Woord leefde, daar was, wij zien het in het Nieuwe Testament, óók een erkennen vaneen uitwendig gezag, dat echter de heerlijkste vruchten afwierp in het leven, zoowel voor eigen zekerheid inde kathedraal voor een open gat te kijken in plaats van tegen een fraaie schildering! Ons gaat en genot, alsook tegenover anderen, dooreen deugdelijk tweesnijdend zwaard te verschaffen. Neen, het uitwendig gezag is niet van menschen, het is van God. ’t Is in zekeren zin wel waar, dat het Oude Testament ons door de Joden en het Nieuwe door de Kerk is overgeleverd. Maar wij erkennen dit alleen als een feit, dat God zoo geleid heeft, zonder dat wij in betrekking tot Gods Woord de autoriteit van Synagoge of Kerk aannemen. De Heere Jezus Zelf erkende de Schrift als van God. En de Kerk ontleent haar gezag aan dat eigen Woord. Ze heeft niets gedaan dan, onder Gods leiding, erkend de boeken, die reeds een paar eeuwen erkend waren, en haar duidelijk waren als door Gods Geest te zijn geschreven. En datzelfde, wat zij erkende, erkent nu nog een ieder, die zich door Gods Geest laat leiden. Hij voelt daarin de waarheid Gods tot hem komen. Hij buigt zich dus voor Gods gezag, dat hem, door Zijn leiding, die boeken aldus gaf; en inde samenvoeging ziet hij in wondere overeenstemming de geheele ontvouwing van de leer des heils en der toekomst. En inde eenstemmige bewaring van het Woord door de Joden en de Kerk ziet hij Gods hand. Hiermede zijn wij meteen gekomen tot het sterkste bewijs tegen de Schrift-critiek: het erkennen van het uitwendig gezag door Christus, zoowel in Zijn leven als na Zijn opstanding; door de apostelen; ja, volgens hun eenparig getuigenis, ook door den Heiligen Geest zelf. Ik wensch dit echter, vanwege het groote belang der zaak, en ook omdat anders dit hoofdstuk te uitgebreid zou worden, liever Eerst zou ik evenwel nog gaarne iets zeggen over het ongerijmde van het stoute optreden der critiek. Haar voorstanders weten het wel, dat het waar is, wat De Génestet zeide: „Wat ons de wijzen als waarheid verkonden, Straks komt een wijzer, die ’t wegredeneert.” Ze weten het wel, hoe de beweringen der critiek op hypothesen, op veronderstellingen berusten. En toch prediken zij haar, alsof de zaligheid er van afhankelijk ware. Toch kondigen zij haar uitkomsten met groote zekerheid aan. Zouden wij dus het uitwendig Schriftgezag moeten laten vallen, om dan bij hun gezag te leven, een gezag, dat zij weer aan anderen ontleenen? Ik ben het eens met hetgeen dezer dagen iemand ineen lezing zoo schoon opmerkte: „Van de vaste rots, waarop we staan, worden we door de critiek geworpen ineen draaikolk van meeningen; van de veilige luwte, waarin we scholen, worden we geslingerd ineen wervelwind; van de honderden meters dikke kleilaag onzer lage landen, die alle schokken van aardbeving breekt, worden we overgeplant naar de kusten van den Grooten Oceaan, waar de grond geen vaste grond is, geen zekerheid biedt voor onzen voet om op te staan.” Hypothesen! Inde meeste gevallen zijn het niet eens hypothesen, maar slechts beweringen. En als men vraagt waarom ? is er geen antwoord, geen bewijs. Men zegt eenvoudig: „gelijk bekend is,” „gelijk algemeen wordt te doen ineen afzonderlijk artikel, tevens als slot van mijn geschrift. aangenomen,” enz., maar dat zijn uitdrukkingen, die bewijzen, dat er geen gronden kunnen worden aangevoerd. Zulke beweringen zijn als de spoken, die alleen bestaan voor hem, die er aan gelooft! In sommige gevallen worden echter werkelijk bewijzen geleverd, maar alleen inzóóver, dat het waar zijn kan, wat bewezen wordt. Dat zijn dan tenminste stellingen, op gissingen gegrond, die een schijn van recht hebben, die zelfs zeker zijn, zoolang niemand de stelling omverwerpt door het onzekere er van aan te toonen. Maar nu vraag ik: kan op zulke stellingen, die veronderstellingen zijn, op zulke meeningen, die wisselen als het weer, een gebouw van zaligheid worden opgetrokken, een eeuwigheidsleer worden gegrond? We hebben zekerheid noodig, niet aan ’t eind verkregen, maar nu, aan het begin, opdat we weten, wat we gelooven, weten ook waar we heengaan, als we heden sterven. Die zekerheid biedt ons de Schrift, toegepast op ons hart en geweten door Gods Geest. Valt het Schriftgezag, dan verliezen we Christus. Met dit Schriftgezag bedoel ik geen menschelijk gezag, maar het Goddelijk gezag, door God Zelf aan de Schrift gegeven. Wat baat ons gevoel, onze ervaring, als het niet gegrond is op hetgeen geopenbaard is? Wat weet iemand vaneen opgestanen Christus, van de komst des Heiligen Geestes, van de wederkomst van Jezus, als dit alles hem niet gepredikt wordt op grond van hetgeen geopenbaard is? Waar blijft de grond, de zekerheid voor zijn geloof, als hem, nadat hij geloofd heeft, de open- 11 baring wordt weggerukt, die hem, vergezeld van de werking van Gods Geest, tot het geloof bracht? Valt het Schriftgezag, dan verliezen we Christus, onze zaligheid! Beter dan de mannen der geloovige critiek dit zelf nog verstaan, wordt dit begrepen door onze moderne theologen, die dezer dagen ineen vergadering hebben gejuicht over de nieuwste verschijnselen onder de ethisch-orthodoxen. De nieuwe tijd breekt aan! zoo zeggen zij. Droevig ernstig. Waarheen zal het leiden? O, deze gedachte grijpt mij zóó aan, dat ik dit hoofdstuk niet eindigen kan, alvorens er door eenige voorbeelden op te wijzen, hoe zeer Gods ongenoegen vroeger werd opgewekt door het onteeren van Zijn Woord, en hoe de zegening nederdaalde, als het gehoorzaamd werd. Gedenk aan David! Een man naar Gods hartwas hij. Hij had het voornemen, de ark te brengen van Kirjath-Jearim naar Jeruzalem. Maar hij had niet op Gods Woord gelet. Hij gebruikte een wagen, en ha'd de ark moeten laten dragen. Hij voegde aan de geopenbaarde waarheid eigen meeningen en uitvindingen toe, en het gevolg was, dat één zijner mannen de ark aanraakte, en dood neerviel. Had hij naar Numeri geluisterd, dit droevige ongeval ware niet gebeurd. Later neemt hij het geschreven Woord tot gids, en dan heeft het gezegende gevolgen. O, dat alle geloovigen niet eigen gedachten en wil volgden, maarde Schrift onderzochten om letterlijk te doen, wat daarin geschreven staat en aangewezen wordt. Zij zouden genade en kracht Gedenk aan Jojakim in Jeremia XXXVI! Jeremia had ineen rol geschreven, wat de Heer hem over den koning en het volk gezegd had, en het werd den koning voorgelezen. Wat deed deze nu? Hij nam een mes, sneed de rol in stukken, en verbrandde alles in het vuur. Was daarmede echter het woord verbrand? Neen, er werd een andere rol geschreven, en als bewijs van Gods ongenoegen werd er aan toegevoegd: „Zoo zegt de Heere van Jojakim, den koning van Juda, Hij zal geenen hebben om te zitten op den troon van David; en zijn dood lichaam zal weggeworpen zijn des daags inde hitte en des nachts inde vorst.” (Vs. 21—32). Merken we hierin op, dat het niet voldoende was, nu de rol eenmaal verscheurd was, dat de inhoud van Gods gedachten den profeet bekend was. Neen, woord voor woord moest opnieuw worden neergeschreven. En geen wonder, want elk woord, dat God spreekt, of dat Hij laat opschrijven om ons bekend te maken, heeft waarde. En die de rol versnijdt, en beweert toch het innerlijke vast te houden, doet wel niet hetzelfde als Jojakim, maar doet toch iets, dat God onteert en bedroeft, en hem een ongenoegen op den hals doet halen, zeker niet minder erg dan David ondervond, al is ook zijn bedoelen niet, Gods Woord geheel te verwerpen, maar uitte maken wat Gods Woord is. Met al zijn goede bedoelen tast hij toch een deel van Gods Woord aan; en daarover komt Gods oordeel. En hoe de zegening nederdaalde, als Gods Woord gehoorzaamd werd? krijgen, Zijn wil in alles te kennen en uitte voeren. We zien het in dagen, aan de onze gelijk, op treffende wijze. Josafat zocht den God zijns vaders, en wandelde in Zijne geboden. Hij zond ook Levieten, die in Juda leerden; onderwijs gaven. Waarin? In het boek des Heeren. Dat was bij hen, als zij rondgingen om te leeren. De Heerwas zichtbaar zegenend bij hen, zoodat Josafat twee dingen zeide: „Gelooft inden Heere, uwen God,” en „gelooft aan Zijne profeten.” Als ze ’t eerste deden, zouden ze bevestigd worden; als ze ’t tweede deden, zouden ze voorspoedig zijn. Nu, zij deden beide, en het gevolg was, dat God Josafat rust gaf rondom. (2 Kron. XX : 20 en 30.) Later vinden wij Jojada, die alles herstelde, gelijk inde wet van Mozes geschreven was, en er was blijdschap en gezang. (2 Kron. XXIII : 17 en 18.) Bij Hiskia eveneens. Er wordt door den koning ontdekt, dat het pascha in lange niet gehouden was, gelijk geschreven was. Er was bij velen gelach en gespot. „Maarde hand Gods was in Juda, hun eenerlei hart gevende, dat zij het gebod deden, naar het woord des Heeren.” Bovendien offerde Hiskia naar geschreven is inde wet van Mozes. Ook bad hij voor hen, die niet deden, gelijk geschreven was. En er was groote blijdschap, zulk een blijdschap als er in bijna 300 jaar niet geweest was, „want van de dagen van Salomo, den zoon van David, den koning Israëls, was desgelijks in Jeruzalem niet geweest.” (2 Kron. XXX : 2,5, 15—26.) Ik zou verder kunnen verhalen van Josia, en de groote waarde, die hij hechtte aan het boek des van het buigen voor de autoriteit van Gods Woord. Maar ik zal het niet doen, want de genoemde feiten zijn overtuigend en dus voldoende. Hoe moet het ons treffen, dat de Bijbel alle critiek verwerpt, terwijl de critiek den Bijbel wegneemt. Hoe moet het ons aangrijpen, als wede droevige gevolgen zien van het laatste, van het verwerpen van Gods openbaring, van Gods boek, zooals het ons gegeven is, terwijl wede heerlijke vruchten aanschouwen van het onvoorwaardelijk vasthouden aan het Boek des Heeren, zooals het geschreven is. We zien, hoe in tijden van verval God de enkele personen roept tot het vasthouden aan Zijn Woord. Een Josafat, een Jojada, een Hiskia, vooral een Ezra, toonen ons dit. Persoonlijke getrouwheid heeft collectieve zegening ten gevolge. En het verwerpen van Gods Woord kan zulke getrouwheid bij velen te voorschijn roepen; gelijk het dit reeds gedaan heeft in onze dagen. Moge dit ook verder de vrucht zijn van den op zichzelf zoo onverkwikkelijken en smartelijken critiek-strijd! Heeren; van Ezra, en zijn handelen naar het geschreven woord. Ik zou kunnen aantoonen, hoe ook in deze gevallen groote blijdschap het gevolg was HOOFDSTUK XII. Het hoogste bewijs voor de ingeving der Schrift. Übi summum ibi minora. (Is het hoogste bewezen het mindere heeft geen bewijs noodig.) De Christologische kwestie biedt de grootste bezwaren voor de ernstige richting onder de Schriftcritiek-mannen. Ik zal trachten, het eenvoudiger te zeggen: de kwestie, dat de Heere Jezus vele plaatsen uit het Oude Testament heeft aangehaald als gezaghebbend, heeft menig ernstig en biddend man, die door de Schriftcritiek werd meegesleept, doen terugschrikken, schuchter en met beving doen voortgaan op den ingeslagen weg. Voor den moderne is de bovenstaande kwestie geen bezwaar. Want hij beschouwt Jezus als een gewoon mensch, wel goed en heilig, een voorbeeld voor allen, maar toch geen Goddelijk Persoon. En als gewoon mensch heeft Jezus, zoo redeneert hij, den toestand genomen, zooals die toen was, en dus aanhalingen gedaan uit de boeken, die voor de Joden gezag hadden. Voor den oppervlakkige inde nieuwe critiek is de genoemde kwestie evenmin moeilijk. Jezus was wel God, maar wandelde als mensch op aarde, en heeft Zich dus „aangepast” aan de omstandigheden, waarin Hij kwam, ook wat den godsdienst betreft. Had Hij nu geleefd, zeer zeker zou Hij zich aangesloten hebben bij de mannen der wetenschap en critiek. Schijnbaar nam Christus wel een aan de Schriftcritiek tegenovergesteld standpunt in, maar een besliste uitspraak in deze hebben we toch niet van Hem; Hij heeft Zijn discipelen nooit door eenige wetenschappelijke uitspraak gebonden. Hij nam dus de Schrift, zooals Hij haar vond. Heeft Hij Zich bovendien niet een enkele maal beslist boven de Schrift geplaatst, door in plaats van de overleveringen der ouden nieuwe bepalingen te geven, en aanhalingen te doen uit de vertaling der Zeventigen? Men vergeet echter bij deze redeneering, dat Jezus onmogelijk God kan geweest zijn, als Hij, wetende, dat het woord, hetwelk Hij sprak, geen gezag had, het toch als zoodanig zou hebben aangeprezen of gebruikt. Hij zou dan gelijk zijn aan dien predikant, die zelfs als mensch gevoelde in tien jaar niet eerlijk te zijn geweest, en nu de ramen te moeten opengooien, omdat het hem zoo muf werd. Neen, Jezus heeft Zich beslist uitgesproken vóór het Schriftgezag, en Zijn discipelen daaraan gebonden. Men vergeet ook, of weet het misschien niet, dat Jezus Zich nooit boven de Schrift geplaatst heeft; Hij verwierp de wet niet, geen tittel of jota er van, alleen de talmudische overleveringen der Joden; alleen geeft Hij naast de oude nieuwe geboden, die de oude niet Voor den ernstige der nieuwe critiek zijn evenwel twee belangrijke bezwaren. Jezus heeft beslist vele aanhalingen gedaan uit het gansche Oude Testament, en dat geheele boek de Schrift genoemd. I°. Heeft Hij dit anders geweten, waar blijft dan Zijn Godheid? 2°. Heeft Hij dit niet anders geweten, waar blijft dan Zijn Godheid? In beide gevallen komt hij dus in strijd met Christus’ Godheid, ja, ik zou zeggen, in het eerste geval ook met Zijn volmaakte menschheid. Laten we eerst het eerste geval nemen. Heeft Christus geweten, dat het gansche boek van *) Uit hetgeen gezegd wordt over het verwerpen der wet door Jezus, blijkt weer de weinige Schrift-kennis der critici. Wat de ouden gezegd hebben, stelt Hij terzijde. Maar niet wat geschreven was. De overleveringen der Joden hadden geen waarde. Maar de Schrift handhaafde Hij. Zoo wordt ook vaak geheel verkeerd 2 Kor. 111 : 6 door hen aangevoerd tegen degenen, die aan de letterlijke inspiratie gelooven. „De letter doodt!” zeggen zij dan. Maar het aangehaalde woord spreekt in ’t geheel niet over de letters of woorden van het Woord Gods, maar over de wet in tegenstelling tot het Evangelie. Men leze slechts het verband. God had hen bekwaam gemaakt om te zijn: „dienaars des Nieuwen Testaments, niet der letter, maar des Geestes; want de letter doodt, maarde Geest maakt levend” Dat wil dus zeggen: niet naar een uiterlijk voorschrift der wet, maar naar de ware kracht der gedachten Gods, zooals de Heilige Geest die mededeelt; want de letter, als regel aan den mensch opgelegd, maakt dood, maarde Geest maakt levend, ’t Gaat hier dus om de wet tegenover den Geest. Toch is het ook van toepassing op alle voorschriften, zoowel van God als van den mensch. Niet de letter, de Geest alleen geeft kracht. Hoe dwaas echter, om dit woord te gebruiken tegen de leer der woordelijke ingeving! Kan een gedachte Gods ons anders bereiken dan in woorden of letters? En verwerpt niet hij, die de woorden en letters verwerpt, de gedachte zelf; derhalve de openbaring, het getuigenis van God en Zijn Zoon? vervangen, maar die de oude voor dien tijd laten, en zijn nieuwe voor den nieuwen tijd der genade. *) Mozes en de Psalmen en de Profeten gelijk was aan andere boeken, vol fouten en tegenspraak, vol onjuiste mededeelingen over schrijvers, enz., dan sprak Hij bepaald onwaarheid. Want Hij zegt: „Mozes heeft gezegd, enz.” God kan niet liegen. Maar zelfs vaneen heilig mensch verwacht men geen leugentaal. Het eerste bezwaar is derhalve zóó ernstig, dat op grond daarvan de critiek op het Oude Testament door den ernstigen criticus moet worden verworpen. Nemen we nu het tweede bezwaar. Heeft Christus niet geweten, dat de Schrift het gezag niet had, ’t welk men voorgaf, dat zij had, dan was Hij bepaald een gewoon mensch als wij, gelijkstaande dus met eiken criticus nu, neen, achterstaande bij de zoodanigen, omdat de wetenschap toen niet zoo ver gevorderd was. Maar dan ook kan Christus niet de Verlosser zijn, want, uit Adam geboren, moet elk mensch voor zichzelf een Verlosser hebben. En uit God geboren, zonder den wil des mans, moest Hij dus God zijn, geopenbaard in het vleesch. Maar als Hij dit geweest is, moet Hij ook geweten hebben, dat Hij van God was, kon Hij ook op twaalfjarigen leeftijd van God als Zijn Vader spreken, en dingen zeggen, waar de geleerdste mannen van verbaasd waren, was Hij ook in staat om over de eeuwigheid en de toekomst dingen te zeggen, zooals inde gelijkenis van Lazarus, in Matth. XXIV en XXV, enz., waaruit Zijn alwetendheid ten duidelijkste bleek; Zijn zekere weten ook van alles, wat hiernamaals geschieden zou. Het tweede bezwaar is derhalve zóó ernstig, want daarmee vervalt Christus als God, en dat Wil een ernstig Christen toch niet! dat op Maar wat blijft er dan voor den zoodanige anders over, dan zich te buigen voor hetgeen hij in Jezus ziet: erkenning van het Goddelijk gezag der Schrift? Hij heeft nog een uitweg. Jezus was God en mensch. Maar zooals Hij waarachtig God was, was Hij waarachtig mensch. Met die menschheid nu moeten wij meer ernst maken. Hij was een kind, een knaap, moest leeren, nam toe in wijsheid, ook in kennis, werd groot, een leeraar, enz. En nu, evenzeer als Hij in alles moest onderwezen worden, had Hij ook moeten worden onderwezen, als die wetenschap er toen geweest ware, dat de Schriftopvatting van de Joden niet deugde. Hij kon dit evenwel toen niet leeren, en zoo bleef Hij bij hetgeen Hij vond. Nu behoudt de zoodanige zich nog wel het recht voor, dat Jezus meer geweten heeft, dan vele geleerden van Zijn tijd, en dan de tegenstanders der Schrift-critiek onzer dagen, doch Hij bleef Kind van Zijn tijd, en ging niet verder dan men was. *) Maar eigenlijk moet hij, tot geruststelling van zijn critisch gemoed, tot de conclusie komen, dat Jezus niet weten kon als mensch, wat wij nu weten. Daarmee blijft Hij wel God, maar hij beschouwt Zijn menschheid afgezonderd van Zijn Godheid, daar *) ’t Is een valsche beschuldiging, hier tegen onzen dierbaren Heer ingebracht. Was Hij Kind van Zijn tijd? Ja, Hij was waarlijk Jood, schikte Zich waarlijk in hun gewoonten en gebruiken; maar voegde Hij Zich ook naar hun verkeerde leeringen, naar hun verdraaien der waarheid Gods? Hoe sterk heeft Hij daartegen juist getoornd! Hoe bleek Hij, in hetgeen de waarheid betrof, juist geen Kind van Zijn tijd te zijn; hoe heeft Hem juist het niet Kind-zijn van Zijn tijd schande en smaadheid, verwerping en kruis gekost! grond daarvan de critiek op het Oude Testament door den ernstigen criticus moet worden verworpen. hij Hem anders niet begrijpen kan. En zóó is hem Zijn houding in zake de critiek verklaarbaar. Spitsvondig, niet waar? Laat ik liever zeggen: hoe boos; hoe onbegrijpelijk, dat iemand, die beweert, in Jezus zijn Zaligmaker gevonden te hebben, tot zulke ongoddelijke gevolgtrekkingen komt! Dat hij ze durft denken, laat staan ze uitspreekt en drukken laat! Maar zou de ernstige criticus er rustig onder zijn? Ik betwijfel het; ik weet het zeker van niet. Jezus was volmaakt mensch, en tegelijkertijd volmaakt God. Ik heb elders breedvoeriger aangetoond, dat die Godheid en menschheid niet te scheiden zijn, en kom er dus nu niet op terug. Maar voor een oogenblik eens aangenomen, dat dit wel geoorloofd ware, waar blijft dan de ernstige criticus met hetgeen de opgestane Jezus heeft gezegd? En ziedaar het hoogste, het afdoende bewijs voor de ingeving van het Oude Testament. Als iemand, die het Schriftgezag heeft aangetast, daarover nadenkt; als hij den opgestanen Jezus vóór zich ziet en hoort spreken; dan moet hij een oogenblik bleek worden van ontsteltenis. De opgestane Jezus, de Heere Jezus, dezelfde, die straks ten hemel zou varen, dezelfde, die nu aan Gods rechterhand zit, kwam bij de Emmaüsgangers; en nadat Hij ze eerst heeft uitgevraagd, opdat ze hun vol gemoed zouden kunnen uitstorten, niet omdat Hij het niet wist, want Hij was de alwetende God, die juist tot hen ging, omdat Hij wist, waarmede zij bezig waren, en omdat Hij Zich aan hen vertoonen wilde, zegt Hij: „O, onverstandigen en tragen van hart, om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben! Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzóó in Zijne heerlijkheid ingaan? En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, leide Hij hun uit in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was.” En later: „Dit zijnde woorden, die ik tot u sprak, als ik nog met u was, namelijk, dat het alles moest vervuld worden, wat van mij geschreven is inde wet van Mozes en de Profeten en Psalmen.” Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden, en zeide tot hen: „Alzóó is er geschreven, en alzoo moest de Christus lijden, en van de dooden opstaan ten derden dage, en in Zijnen naam gepredikt worden bekeering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.” (Luk. XXIV : 25—27; 44—47.) Met dit bewijs vervalt dus de middenweg, dien de ernstige criticus meende gevonden te hebben. Daar behoefde Christus niet meer te leeren of onderwezen te worden; daar was Hij Degene, die aangebeden werd, dus de God-mensch, die opstond, die ten hemel voer; daar kan men Hem dus niet alleen als mensch beschouwen, die leering behoeft. Welnu, de God en mensch Jezus, Hij, die alles wist, die de gedachten kende, erkent de Schriften, de drie deelen des Ouden Testaments. ’t Eenige wat overblijft, is: Lukas’ Evangelie te verwerpen! Maar Harnack, een beroemd historicus, een criticus, heeft het juist voor echt verklaard! En trouwens, zóó ver wil de ernstige criticus niet gaan. Welnu, dan blijft hem slechts over te doen, wat Daarmede zijn dan de Nieuwe nog wel niet erkend. Maar een ieder, die aanneemt, dat de Oude door God zijn ingegeven, gezaghebbend zijn, kan niet anders, dan tot de conclusie komen, dat de Nieuwe het ook zijn, wanneer hij na de biddende lezing des Ouden met het Nieuwe voortgaat. Dan vindt hij overal de vervulling. Dan gevoelt hij, dat de andere, ontbrekende helft geheel aanpast aan de eerste. Laat ik nu nog enkele plaatsen uit de honderden, die wij uit het Oude in het Nieuwe Testament vinden aangehaald, opnoemen, om te doen zien, op hoe besliste wijze de Heere Jezus en de apostelen over ,de Schrift” spraken. Ik zal beginnen met de woorden der apostelen. In Matth. I : 22 lezen wij: „En dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden, hetgeen van den Heere gesproken is door den profeet.” *) Niet alleen dus „opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door den profeet,” maar: „door den Heere gesproken.” Mattheüs erkent dus, dat Jesaja door Goddelijke ingeving schreef. En toen Mattheüs schreef, woonde de Heilige Geest in hem; was hij dus niet een bloot bevooroordeeld Jood. In ’t volgende hoofdstuk, vers 15, vinden wij hetzelfde. Mattheüs erkent daar, dat Hosea door Goddelijke ingeving schreef. Markus begint zijn Evangelie met de woorden: „Gelijk geschreven is inde Profeten," en erkent dus *) De betere vertaling is: „Door den Heer gesproken is door middel van den profeet.” Jezus heeft gedaan: de Schriften des Ouden Testaments erkennen. als gezaghebbend de woorden van Maleachi en Jesaja. Lukas deelt ons mee in hoofdstuk 1:55, dat Maria spreekt: „Gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen, namelijk tot Abraham en zijn zaad,” waarmee zij dus op Genesis wijst. Voorts dat hetgeen méér zegt een man, die vervuld werd met den Heiligen Geest, profeteerde, en o.a. zeide: „Gelijk Hij gesproken heeft door den mond Zijner heilige profeten, die van het begin der wereld geweest zijn.” (Vs. 70.) In hoofdstuk 111 hebben wij het getuigenis vaneen man, die van zijn geboorte af vol des Heiligen Geesteswas, en van wien de Heer zegt: „Onder die van vrouwen opgestaan zijn is geen grooter dan Johannes de Dooper,” terwijl wij van hem lezen: „Het Woord Gods geschiedde tot Johannes.” En wat was dat Woord Gods? „Gelijk geschreven is in het boek der woorden van Jesaja, den profeet.” (vs. 2 en 4.) In Johannes’ Evangelie getuigt deze zelfde Johannes de Dooper zelf: „Ik bende stem des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren recht; gelijk Jesaja de profeet gesproken heeft.” En hij haalt dit getuigenis aan als gezaghebbend, hij, die toch een man was vol des Heiligen Geestes. In Hand. 1 heeft Petrus uit Psalm LXIX en CIX gezien, dat een ander moest gekozen worden tot het innemen van Judas’ plaats. Zijn woorden geven duidelijk te kennen, dat hij het boek der Psalmen als geïnspireerd erkent. En hij zegt tot de anderen: „Mannen broeders, deze Schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door den mond Davids voorzegd heeft van Judas.” (Vs. 16.) gedaald, en had Zijn woning in hen gekozen, zoodat zij allen vervuld werden met den Heiligen Geest, en machtig werden in hun dienst, en gaven ontvingen, die zij nooit te voren hadden. Welnu, wat is het eerste, dat zij doen? Petrus staat op om te spreken, en begint met een aanhaling uit Joel, om te verklaren, dat datgene, wat al die vreugde en macht in hen veroorzaakte, van den Heiligen Geest kwam. Daarna toont hij dan uit Psalm XVI en CX aan, dat de dood, opstanding, hemelvaart en verheerlijking van Christus een vervulling was van hetgeen vele honderden jaren te voren over Hem geschreven was. En wij weten, welk een gezegende uitwerking deze prediking van Petrus had: de Oud-Testamentische geschriften, door den Heiligen Geest ingegeven, uitgelegd en toegepast door iemand vol des Heiligen Geestes! In Hand. 111 verklaart Petrus aan de Joden, dat zelfs, als ze toen nog berouw hadden, God Jezus van den hemel zou zenden om de tijden der wederoprichting aller dingen te doen aanbreken, die God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuwen, (vs. 19—22.) In Petrus’ toespraak te Cesarea zegt hij: „Dezen geven getuigenis al de Profeten, dat een iegelijk, die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijnen naam.” (Hand. X : 43.) Let op, dat hier staat al de profeten. Hij erkent dus het gansche Oude Testament. Hij geeft in zijn brieven aanhalingen uit Genesis, Exodus, Psalmen, Jesaja, Hosea en andere Schriften. Hij wil, dat zijn lezers gedachtig zijn In Hand. II zijn Petrus en de anderen geestelijk vooruitgegaan, want de Heilige Geest was neer- aan de woorden, die van de heilige profeten te voren gesproken zijn. (2 Petr. 111 : 2.) Ook Paulus geeft een dergelijk getuigenis. In zijn eerste rede, die ons is opgeteekend, te Antiochië, (Hand. XIII.) doorliep hij de geschiedenis van de wegen Gods met het volk Israëls, beginnende van Egypte tot op den dag, dat hij sprak, en erkent daardoor de boeken van Mozes, Jozua, Richteren, en van Samuël tot op David, van wien hij dan overgaat op Jezus. En sprekende over den dood van Jezus, zegt hij: „En als zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven was, namen zij Hem af van het hout.” Vervolgens gaat hij over tot Psalm 11, die aantoont, hoe God Zijn eeniggeboren Zoon zond, die door den mensch verworpen werd, en hij haalt Ps. XVI aan om te bewijzen, dat Hij geen verderving zag. Paulus’ dienst hier was dus gegrond op de Oud-Testamentische Schriften. Hij gaf niet zijn menschelijke ideën; Hij nam niet alleen enkele teksten als motto’s, als troostwoorden; neen, Hij bracht de geheele toenmalige Schrift, omdat zij gezag had als Gods Woord. We lezen dan ook in vs. 44: „En op den volgenden sabbat kwam bijna de geheele stad samen om het Woord Gods te hooren.” En in Hand. XIV : 3: „De Heere gaf getuigenis aan het woord Zijner genade." in Hand. XVII predikte Paulus ineen Joodsche synagoge, en, gelijk hij gewoon was, handelde hij met hen uit de Schriften. Hij handelde niet over de niet-vertrouwbaarheid der Schriften. Niet ééne ziel zou daardoor gezegend zijn geworden. Hij handelde over de Schriften zelf; hij onderzocht ze met hen, en toonde hun er uit aan, stelde hun voor oogen, dat de Christus moest lijden, enz. Wat was het gevolg? Dat sommigen geloofden. En in 1 Thess. vinden wij, dat dezelfde apostel aan deze geloovigen geschreven heeft: „Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, als gij het woord der prediking Gods van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als der menschen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods woord.” (II : 13.) Is er bijna één plaats denkbaar, zóó klaar als deze, zóó beslist de Goddelijke ingeving van het Oude Testament betuigende? Dan gaat Paulus naar Berea. En deze waren edeler dan die te Thessalonika. Waarom? Omdat zij geloofden, dat de Schrift (het Oude Testament) de eenige toetssteen was om elke leering te onderzoeken. Zij toetsten niet de Schrift, maar zij toetsten het woord, dat hun gebracht werd, aan de Schrift. „Dagelijks onderzochten zij de Schriften, of deze dingen alzoo waren.” Dat allen in onze dagen alzoo deden! Dan zouden we die droevige taal niet hooren uit zoo vele studeerkamers van predikanten, uit zoo vele monden en brieven van studenten en andere jonge menschen, die navolgen de „nieuwe” leer, hun gebracht, zonder dat zij de Schrift zelf kennen. In Hand. XXVI : 22 en 23 vinden wij Paulus voor Agrippa. En wat zegt hij daar? „Niets zeggende buiten hetgeen de Profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zou: namelijk, dat de Christus lijden moest, enz.” En in Hand. XXVIII : 23 en 25 getuigt hij te Rome, „en poogde hen te bewegen tot het geloof in Jezus, beide uit de wet van Mozes en scheidden zij, als Paulus dit ééne woord gezegd had, namelijk: Wel heeft de Heilige Geest gesproken door Jesaja den profeet tot onze vaderen ” Merk- waardig, dat zoo telkens gezegd wordt: „De Heilige Geest heeft gesproken,” niet, zooals zoo licht had gezegd kunnen worden: „Jesaja heeft gesproken.” Zullen we nog verder nagaan inde brieven der apostelen, hoe zij allen de Schrift erkennen, en aan- halen als beslissend, het eind van alle tegenspraak? In Rom. 111 wordt ons de verloren toestand des menschen, zijn zonden, zijn schuld, zijn onder de zonde zijn, bewezen door teksten uit het Oude Testament. In hoofdstuk IV, als er over de rechtvaardiging uit de werken gesproken wordt, vraagt opeens de apostel: „Want wat zegt de Schrift?” En Mozes’ getuigenis beslist. Verder worden in dezen brief woorden van Habakuk, Jesaja en andere profeten aangehaald, behalve Mozes en de Psalmen, en allen op een wijze, die duidelijk toont, dat zij als een Goddelijk en onweersprekelijk getuigenis werden geacht, niet alleen door den schrijver, maar ook door hen, aan wie de brief gericht werd. In 1 Kor. IX : 9—ll vinden wij: „Want inde wet van Mozes is geschreven, enz Zorgt ook God voor de ossen? Of zegt Hij dat ganschelijk om onzentwil? Want om onzentwil is dat geschreven.” En in hoofdst. X wordt gesproken over de wolk, de zee, Mozes, het manna, de steenrots, het sterven inde woestijn, en dit alles opgenoemd voor ons „tot voorbeelden, en zijn beschreven tot waarschuwing voor ons, op welke de einden der eeuwen gekomen zijn.” de Profeten en tegen elkander oneens zijnde, In Gal. 111 : 22: „De Schrift heeft het alles onder de zonde besloten.” Inden brief aan de Hebreërs: „God heeft voortijds tot de vaderen gesproken door de profeten.” En de schrijver van dezen brief, waarin zooveel voorkomt over den tabernakel, over offeranden enz., haalt in hoofdst. 111 en X plaatsen aan uit de Psalmen en Jeremia, en zegt er van: de Heilige Geest heeft gezegd. In hoofdst. XI geeft diezelfde schrijver voorts een groot deel der Schrift in korte trekken: van Genesis tot Daniël. Jakobus beroept zich ook op de Schrift als het eind van alle tegenspraak. Hij spreekt ook over al de profeten des Heeren, en haalt aan uit Genesis, Exodus, Leviticus, Jozua en 1 Koningen. Johannes en Judas spreken in hun brieven over de boeken van Mozes en andere gedeelten der Schrift, en erkennen door de wijze, waarop zij dit doen, dat zij haar Goddelijk gezag toekennen. Johannes geeft ons in zijn eersten brief aan, hoe wij waarheid en dwaling kunnen onderscheiden. „Wij zijn uit God,” zegt hij. „Die God kent, hoort ons; die uit God niet is, hoort ons niet.” Of de woorden der apostelen dus uit God zijn, kunnen alleen zij erkennen, die uit God zijn. Maar dit is dan ook zeker: Die God kent, die uit Hem is, hoort de apostelen. En hiermede stap ik af van het getuigenis der apostelen om nog even te verwijlen bij enkele woorden van den Heere Jezus Zelf over de Schrift. In Mattheüs V: 17 zegt Hij: „Meent niet, dat ik gekomen ben om de wet of de Profeten te ontbinden; één tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.” Over de „wet” wordt vaak gesproken inden zin van al de Oud-Testamentische Schriften. De Heere Jezus doet dan ook niets af aan hetgeen daarin vermeld is, maar voegt er iets aan toe. Hij maakt vol, maar ontbindt niet. In Markus VII : 6 enz. zegt Hij tot de Farizeën en Schriftgeleerden: „Wèl heeft Jesaja van u, geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven is: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij,” en dan verwijt hij ze, dat ze geboden der menschen hielden, „nalatende het gebod Gods.” De Heer stelt dus hier hetgeen Exodus en Leviticus bevatten als het gebod Gods tegenover de keringen der menschen. En in vs. 13 noemt Hij de boeken van Mozes Gods Woord. Niet Gods Woord in die boeken, maar geheel Gods Woord. In Mark. XII: 36 verklaart de Heer, dat David Ps. CX door den Heiligen Geest schreef. Is daar dus niet weer ontwijfelbaar zeker de inspiratie erkend? In Luk. IV : 21 leest Hij een gedeelte van Jes. LXI, en houdt dan in ’t midden vaneen zin op, zeggende: „Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld.” In Luk. XVI : 29 zegt Hij: „Zij hebben Mozes en de profeten; dat zij die hooren Als zij Mozes en de profeten niet hooren, zullen zij ook, al ware het, dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen.” Zou Hij, de Heilige, Abraham, die in de heerlijkheid is, op iets laten wijzen, waaromtrent ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maarte vervullen. Want voorwaar zeg ik u, totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet ééne jota noch absoluut geen zekerheid bestaat; op oude Joodsche letterkunde, hoe schoon dan ook als zoodanig? En zou de Heere Jezus in het aangezicht van den dood, vóór het kruis en op het kruis, inde aandoenlijkste oogenblikken Zijns levens derhalve, over de Schriften en hunne vervulling gesproken hebben, als die Schriften niet waarachtig de onfeilbare openbaring van Zijn God waren geweest? Den ganschen nacht, waarin Hij verraden werd, zoowel tegenover Judas, als tegenover de Joden, zoowel tegenover de vijanden, die Hem vingen, als tegenover hen, die Hem edik te drinken gaven, weerklonk het: Opdat de Schrift vervuld worde! Zelfs inde ure der duisternis klaagt Hij de woorden der Schrift uit Psalm XXII. Hoe treffend! In Johannes’ Evangelie lezen wij, dat de Heere Jezus zegt: Onderzoekt de Schriften, en in ’tbijzonder de getuigenissen omtrent Hem inde Schriften. Hij voegt er dan nog bij, dat vooral Mozes van Hem schreef. Ja, meer dan dat. Hij erkende zóó volkomen, dat Mozes niet woorden van zichzelf, maar door den Heiligen Geest schreef, dat Hij Mozes’ geschriften op ééne lijn stelde met Zijn eigen woorden. Hij zegt: „Maar zoo gij zijne geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijne woorden gelooven ?” Ja, dat hangt samen: de woorden der oude Schriften, en van Jezus en de apostelen. Die God kent, weet, dat zij samen het Woord Gods vormen. Is het wonder, dat de discipelen alles verkeerd verstonden, waar zij „de Schrift niet kenden, dat Hij uit de dooden moest opstaan?” Dezelfde Jezus, die in Zijn leven zeide: „De Schrift kan niet gebroken worden!” (Joh. X: 35.) die in Zijn dood die Schrift vervulde, bracht opnieuw de Schrift aan Zijn discipelen, toen Hij was opgestaan. Hij zeide: „Dit zijnde woorden, die ik tot u sprak, toen ik bij u was, dat alles vervuld moest worden, wat geschreven is inde wet van Mozes en de profeten en inde psalmen.” Niet alleen erkende de opgestane Heer dus de Schrift, maar Hij erkende het gansche boek in drie deelen, dat boek, hetwelk aan de zorg der Joden was toevertrouwd om bewaard te blijven. (Rom. 111 : 2.) Maar om de Schrift te kennen, zijn open oogen noodig, moet het verstand verlicht worden. Velen denken daaraan niet. Zij zetten zich voor Gods Woord als voor des menschen woord neer. En ik herhaal: dit is een groote fout, want de dingen des Geestes Gods kunnen alleen geestelijk onderscheiden worden. En daartoe is noodig: het ontvangen der waarheid Gods door de leiding des Heiligen Geestes! We hebben dus in dit laatste hoofdstuk bewezen, dat niet alleen de apostelen, mannen door den Heiligen Geest geleid, en ook andere geloovigen, getuigen, dat de Schrift is ingegeven van God; dat niet alleen de Heilige Geest zelf dit getuigt; maar we hebben ook aangetoond, dat Jezus, die zeggen kon: „Eer Abraham was, ben Ik,” „hij heeft mijn dag gezien, en was verheugd,” die dus waarachtig God was, toen, op ’t zelfde oogenblik, dat Hij sprak! de Schrift heeft erkend; ja, wat meer zegt, we hebben het getuigenis van den opgestanen Jezus Zelf voor het uitwendig gezag der Schriften. Ik had dus kunnen volstaan met dit laatste hoofdstuk. Maar omdat het andere ook zoo hoogst gewichtig voor velen is, al is het niet altijd als bewijs, dan toch als onderwijzing en als versterking, en omdat de Schrift-critiek meer beweert, dat voor sommigen weerlegging noodig had, heb ik al ’t andere ook gegeven, dit artikel voor het laatst bewarend. Men moge dus lachen om de leer der woordelijke of letterlijke ingeving; men moge spottend zeggen, dat ze uit de zeventiende eeuw afkomstig is; wij houden aan haar vast, omdat wij weten, dat zij de ingevingsleer is, door den Heere Jezus en Zijn apostelen gehuldigd, een ingevingsleer, niet in latere eeuwen door de Kerk uitgedacht, maar inden Bijbel zelf te vinden van Mozes tot de Openbaring, en door Gods Zoon Zelf op den voorgrond gesteld. In Joh. XIII : 13 en 15 lezen wij: „Gij heet mij Meester en Heer, en gij zegt wel, want ik ben het ... . Want ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.” Dit woord des Heeren Jezus, bij de voetwassching uitgesproken, is van toepassing op het gansche voorbeeld, ons door Hem gegeven. Zouden we dan niet geroepen zijn, het voorbeeld te volgen, dat Hij ons gaf in betrekking tot de inspiratie? Gode zij dank! geldt de Heere Jezus voor ons meer dan alle professoren tezamen, en hebben de woorden van de apostelen en van de andere mannen der Schrift, „vol des „Als het hoogste bewezen is, is voor het mindere geen bewijs noodig.” Heiligen Geestes,” voor ons nog wel meer waarde, dan die van alle predikers nu. Laat ons bedenken, dat zelfs de duivel het uitwendig gezag der Schrift heeft erkend, heeft moeten erkennen. Had het anders gekund, hij had het zeker niet erkend. Maar tegenover Hem, die het Woord Gods was, en die hem met het Woord Gods tegenkwam, durfde hij niet de autoriteit des Woords in twijfel trekken, omdat hij wel wist, dat hij dan dadelijk verslagen zou zijn geweest. Daarom antwoordt hij met datzelfde Woord. Zouden de critici soms willen beweren, dat de duivel het Woord ook alleen gebruikt heeft, omdat hij de critiek nog niet kende, of omdat hij zich maar „aanpaste” bij de Schriftbeschouwing dier dagen? Laat ons in gedachtenis houden, wat de Heere Jezus gezegd heeft: „De mensch zal leven bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat!” De laatste bladzijden van dit boek moet ik gebruiken voor een woord van verweer. Eenige maanden geleden schreef ik mijn werkje: „Önvereffenbare tegenstrijdigheden des Bijbels?” naar aanleiding van enkele bladzijden ineen door Dr. J. H. Gerretsen geschreven brochure over Schrift-critiek. Ik schreef het inden vorm vaneen open brief, daar het mij, en velen met mij, zoo aanmatigend scheen van Dr. G., om van verschilpunten, die inden Bijbel door hem of anderen gevonden waren, te beweren, niet, dat ze hem onvereffenbaar toeschenen, maar dat ze nooit door iemand te vereffenen zijn. Ware Dr. G. in zijn uitdrukking hieromtrent wat bescheidener geweest, ik zou niet aldus tegen hem geschreven hebben. Maar nu achtte ik het mijn roeping voor God, hem op het onverantwoordelijke van zijn uitlatingen in betrekking tot de door hem opgenoemde tegenstrijdigheden te wijzen, en hem bovendien zeer ernstig te waarschuwen in betrekking tot zijn beschouwing over onzen gezegenden God en Verlosser, een beschouwing, die zelfs dooreen hem bevriend theoloog inde Ned. Kerkbode naar volledigheid en inhoud bedenkelijk wordt genoemd. Ik heb in mijn open brief den vurigen wensch geuit, dat Dr. G. deze dwaling omtrent Christus mocht herroepen, en ook mocht inzien, dat de door hem genoemde tegenstrijdigheden des Bijbels slechts inde verbeelding van enkelen bestaan. Helaas! ik ben teleurgesteld. Ineen nieuwe brochure: AANHANGSEL. Laat ik beginnen met iets over het eerste op te merken. Dr. G. zegt, dat het hem spijt, dat ik geen Hebreeuwsch ken. Hoe hij tot deze conclusie is gekomen? Niet door wetenschap, waarde lezer! maar door veronderstelling. Ja, diezelfde veronderstelling heeft er hem zelfs toe gebracht om vast te stellen, dat ik ook geen andere vertaling des Bijbels heb geraadpleegd. De critiek is toch een wonderlijk ding! Neem aan, dat iemand een woord vaneen Duitscher in zijn boek verkeerd aanhaalt of vertaalt. Is daarmede bewezen, dat die iemand geen Duitsch kent? Neem aan .... neen, laat ik niet voortgaan, maar u liever een voorbeeld uit het „Naschrift” zelf geven. Dr. G. laat mij zeggen, dat ik ineen noot op bl. 10 van mijn werkje beweer, dat reeds in 1889 een Engelsch predikant deze tegenstrijdigheden opwierp, enz. leder, die in mijn boekje wil nazien, (geen oppervlakkige lezing derhalve!) zal vinden, dat dit er niet staat. Er wordt daar gesproken over ééne tegenstrijdigAe/rf. Wie, die zich wat meer met de dingen der critiek moet bezighouden, zou niet weten, dat Astruc, (een Katholiek geneesheer, later professor aan het Koninklijk College te Parijs) bekend vanwege zijn Pentateuch-critiek, in zijn werk over Genesis *) den grondslag heeft gelegd voor de bekende bronnensplitsing? Maar deze „vader der critiek,” als men hem zoo noemen wil, heeft alleen ontvouwd, dat Mozes verschillende bronnen gebruikt heeft, voornamelijk twee, (Jehovist en Elohist) terwijl hij dan Gen. VI : 9—22 inde ééne, Gen. Vil : I—s inde tweede, en Gen. VII : 6—lo weer inde eerste bron plaatst, zonder echter ook maar eenigermate te spreken overeen tegenstrijdigheid in *) Conjectures sur les mémoires originaux, dont il paroit que Moyse s’est servi pour composer le Livre de la Genese. (Bruxelles 1753.) „Waar het om gaat,” heeft Dr. G. ineen „Naschrift” zich verdedigd. Maar geen woord over zijn droevige Christus-beschouwing. Van herroepen dus geen sprake, en óók geen nadere uiteenzetting van zijn bedoelen, zoodat het wel zeker is, dat ik Dr. G. dienaangaande niet verkeerd heb verstaan. Wel echter vele woorden over eenige tegenstrijdigheden in verband met vertaling en verklaring. de getallen twee en zeven, enz. De leerlingen schijnen dus verder te zijn gegaan dan de meester; zooals meer geschiedt! Ik vond althans deze tegenstrijdigheid bij Astruc niet, *) ook bij anderen uit later jaren niet, maar eerst in 1889 bij een Engelsch predikant en daarna bij Duitsche critici. Hoe is het nu mogelijk, dat Dr. G., die toch Astrucs boek schijnt bestudeerd te hebben, kan schrijven, dat Astruc deze kwesties (en die woorden zien dan op de genoemde tegenstrijdigheden, waarbij er n.b. één is uit het boek Samuël) heeft opgeworpen! Hoe is het mogelijk, dat hij in mijn brief tegenstrijdigheden leest, terwijl er zoo duidelijk tegenstrijdighe/d staat, en dan op grond van die verkeerde lezing mij van onkunde beschuldigt? Nu vraag ik: zal ik op grond van deze verkeerde lezing moeten vaststellen, dat Dr. G. geen Hollandsch kent? Het zou te dwaas zijn om gedrukt te worden. En toch doet Dr. G. aldus tegenover mij in betrekking tot verschillende andere talen. Men krijgt hierdoor weer een aardigen kijk op de gewone wijze van doen der critici. Zij beweren dingen vast en zeker, en ... . dat op grond van veronderstellingen. Hoeveel zulke veronderstellingen soms waard zijn, kan de lezer uit het bovenstaande zien, waaruit tevens wel blijken zal, dat de beschuldiging van volkomen vreemdeling op het terrein der critiek te zijn, uitgesproken naar aanleiding van hetgeen in voormelde noot werd gezegd, alleen op verkeerde veronderstelling berust. Ik hoop, dat den *) Eigenaardig is het, dat Astruc, hoewel feil gaande, door zijn philosophie, in het veronderstellen van verschillende bronnen, toch niet alleen niet zoo klein is om in allerlei schijnbare afwijkingen tegenstrijdigheden te zoeken, maar zelfs tracht, een moeilijkheid in Gen. XXXVI : 31 weg te nemen. Hoe kon Mozes daar spreken over een koning, die regeerde over de kinderen Israëls? Toen hij schreef, was er toch nog geen koning geweest! „Wel,” zoo zegt Astruc ongeveer, „misschien heeft Mozes dit profetisch neergeschreven; maar nog meer waarschijnlijk is het, dat Mozes er zichzelf mee bedoelt; want ofschoon hij nergens koning heet, zou hij hier dan zoo genoemd worden inden zin zooals de richteren koningen worden genoemd in Richt. XVII : 6, XVIII : 1, XXI : 25, plaatsen waar de woorden: „In die dagen was er geen koning in Israël” gebezigd worden omdat er geen richter was.” Ik haal deze laatste verklaring niet aan, omdat ik geloof, dat dit de juiste zou zijn, maar alleen om te doen zien, dat Astruc tracht een schijnbare tegenstrijdigheid te vereffenen. Maar ik zou iets over de vertaling zeggen. In hoofdstuk X van dit boek heb ik uitvoerig betoogd, dat voor goed vertalen niet alleen vereischte is het kennen der oorspronkelijke en der eigen taal, maar ook het op de hoogte zijn met het onderwerp, waarover men vertaalt. Segonds en Kautsch overzettingen zijn van beroemde taalgeleerden, maar critici. Laat ik aangaande den laatste in herinnering brengen, dat deze moderne theologische professor te Halle een zoogenaamden „Regenboogbijbel” samenstelde. Hij geeft daarin zeven bronnen van verschillende schrijvers voor den Pentateuch aan, en beweert, dat Mozes die heeft samengesmeed, waarom het geschrevene der verschillende schrijvers, naar zijn aanwijzing, dan ook met verschillende soort letters is gedrukt, zoodat n.b. soms in één hoofdstuk, ja, menigmaal in hetzelfde vers verschillende lettertypen worden gebruikt! En dit alles natuurlijk niet op grond van zekerheid, maar naar willekeur. Zou Dr. G. nu willen, dat ziilk een vertaling door mij werd geraadpleegd? Een Duitsch theoloog schrijft mij over Kautsch: „Er ist ein böser Mann, nach göttlichen Begriffen.” Neen, voor een goede vertaling moeten wij niet alleen mannen hebben met talen-kennis, maar ook met een diepe kennis van de gedachten en wegen Gods. Welnu, van zulke mannen heb ik vertalingen geraadpleegd, en ik kan Dr. G. niet genoeg aanraden, eens de door vele theologen zeer geprezen Elberfelder Bibel ter hand te nemen. Dan zal hij vinden, dat daar vertaald is: „Als nu de Midianietische mannen, de kooplieden, *) Men zal dan ook Ds. Karres gelijk geven, die de geschiedenis der critiek een geschiedenis van gissen en missen heeft genoemd. En wat de bronnensplitsing betreft, Astruc erkent zelf een bezwaar. Zoo stemt hij toe, (op bl. 345 van zijn boek) dat Gen. VII : 16, door hem geheel inde B-bron geplaatst, (d.i. inde Jehovah-bron) moeilijkheid geeft, omdat in hetzelfde vers ook Elohim voorkomt. Maar hij acht dit een uitzondering, die hierdoor verklaard kan worden, dat de woorden : „gelijk als God (Elohim) hem bevolen had” eerst op den rand zijn geschreven, en later inden tekst zijn tusschengevoegd 1 lezer hierdoor ook duidelijk, of meer duidelijk, zal worden, dat de hypothesen der critici in betrekking tot den Bijbel eveneens niet meer dan gissingen zijn, de geheele bronnensplitsing-leer er bij inbegrepen ! *) enz.” Dan zal hij daar ook vinden: „En Mozes nam de tent, en sloeg haar voor zich op, enz.” Of, om evenals Dr. O. het Fransch *) te nemen: „Et Moïse prit une tente, (litt: la tente, celle dont il va être question) et la tendit pour lui, etc.” Dus in beide gevallen harmoniseert en phantaseert Kautsch veel meer dan onze Statenoverzetters. Wat den laatsten tekst betreft, is het woord, dat door zich vertaald is, in ’t oorspronkelijke beslist aanwezig; alleen kan men het ook door voor hem vertalen. Dan zou het op God zien: „voor hem,” d.i. „voor God.” Maarde Joodsche vertaling van Dr. Zunz heeft zich; eveneens de Gütersloher vertaling, waarin dan aan den rand nog staat: of „voor hem," d.i. „voor God.” Blijkens het oorspronkelijke was het dus allereerst de tent van Mozes, die echter door Mozes, ijverig voor Gods eere, werd afgezonderd, omdat hij den tabernakel, die straks zou gereed komen, wilde anticipeeren, (de tabernakel was hem reeds in ontwerp getoond,) zonder dat hij echter den dienst, de priesters, enz., anticipeerde, maar alleen als plaats van samenkomst tusschen Jehovah en Zijn volk. Wat Amos V : 25 betreft, wil ik er op wijzen, dat ik niet gezegd heb, dat in het oorspronkelijke het woord „Mij” moet onderstreept worden. Dr. Q. weet wel, dat de kwestie van den klemtoon in het Hebreeuwsch één der moeilijkste is, en zeer veel en grondige studie dier taal vereischt, zoodat zelfs de meeste theologische doctoren het niet wagen zullen hier een oordeel uitte spreken. Maar een feit is het, dat er Mij staat, en dat is hier de hoofdzaak, waarop ik ook wilde wijzen. Het is niet: „Hebt gij veertig jaar inde woestijn slachtofferen en spijsoffer gebracht,” maar: „Hebt gij Mij veertig jaar, enz.” En uit den gedachtengang van Amos blijkt duidelijk, dat het daarom gaat: „Mij hebt gij geen slachtofferen en spijsoffer gebracht, enz., ja, de tent van uwen Melech hebt gij gedragen.” Zóó wordt het ook door Stefanus in Hand. VII : 42 en 43 begrepen en verklaard. Er waren natuurlijk uitzonderingen, maar het volk als volk diende tegelijk andere góden, en daar Jehovah een jaloersch *) La sainte Bible, traduitc sur les textes originaux par J. N. Darby. Heer is, die alleen wil gediend worden, golden de offers niet voor Hem. Thans nog iets over de verklaring. In Gen. VI: 19 wordt eenvoudig van twee van elk gesproken, omdat daar het gebod Gods in het algemeen gegeven wordt. Zoo ook vers 20. Later geeft Jehovah een uitgebreider aanwijzing in betrekking tot de reine dieren. Gen. VII : 2 spreekt van zeven en zeven, wat het reine vee aangaat, maar van twee, dus niet van twee paar, als het het onreine vee betreft. De toevoeging mannetje en wijfje is dus niet in het voordeel van de uitlegging van Dr. G., want in vers 2 en 3 staat telkens zeven en zeven, wanneer het om ’t reine vee gaat, en alleen twee, (niet twee en twee) wanneer het om ’t onreine gaat. Dat nu in Gen. VII : 3 opnieuw gezegd wordt: „om zaad levend te houden op de gansche aarde,” was noodzakelijk, omdat van de reine dieren, als er slechts twee waren ingegaan inde ark, geen overgebleven zouden zijn, daar er dadelijk na het uitgaan uit de ark moest geofferd worden. Als er dus in vers 9 staat: gelijk als God Noach geboden had, en niet: gelijk als Jehovah Noach geboden had, is dit geheel in overeenstemming met mijn verklaring, want in vers 8 en 9 gaat het weer niet om het bijzondere, meer uitgebreide gebod, maar om het algemeene: rein en onrein; het komt daar tot Noach inde ark, twee en twee, (nu staat er: twee en twee) d.i. twee aan twee of paar na paar, gelijk God, de Schepper, tot instandhouding van ’t levender dieren het geboden had. Zal ik nog op de verklaring der enkele andere plaatsen ingaan, waarvan Dr. Q. een zoogenaamde weerlegging geeft? Ik geloof niet, dat het noodig is, omdat een ieder, die mijn vorig geschrift legt naast hetgeen Dr. Q. vroeger en nu schreef, zelf zal gevoelen, dat het vereffende niet onvereffend is gemaakt, en dit temeer, als men in het boek, waarvan dit het aanhangsel vormt, een nadere uiteenzetting vindt over hetgeen ik, ook b.v. in betrekking tot Saul, over de inspiratie beweerde, hetwelk door Dr. O. zoo misverstaan werd. En hiermede wensch ik dit woord van verweer te eindigen. Ik heb het niet geschreven om mij persoonlijk te verdedigen, want om ’s Heeren wil had ik gaarne de beschuldiging van onkunde stilzwijgend verdragen. Maar ik heb het gedaan met het oog op zoo vele studenten, van wie sommigen mij schreven: „De brochure van Dr. G. zal u hebben bewezen, dat er tegen uw triomfkreten wel wat te zeggen valt,” „Enkele bladzijden van Dr. G. hebben uw geheele betoog omvergehaald;” maar van wie ook sommigen mij hun hartelijken dank betuigd hebben voor het geschrevene, terwijl er één is, die, aan het schokken gebracht door de critiek, belijdt zijn geloof inden Bijbel als Gods onfeilbaar Woord er door teruggekregen te hebben, en een ander, een student van moderne richting, zegt zóóveel te gevoelen voor de gegeven bewijsvoeringen, dat hij gaarne verder over de inspiratie wenscht ingelicht te worden. Met het oog op die allen schreef ik dit „nawoord,” en ik twijfel niet, of de laatste mededeelingen (die ik nog zou kunnen vermeerderen met aanhalingen uit brieven van vele anderen, o.a. van iemand uit België, die God persoonlijk heeft gedankt, dat dooreen weinig inkts werd weggewischt, wat geacht werd door het water der zee niet te kunnen geschieden) zullen Dr. G. wel tot de overtuiging brengen, dat hij te stout sprak, toen hij zijn veronderstelling als zeker en vast publiek maakte, dat mijn pogen volkomen mislukt is. Zeker, dit had kunnen zijn, want mijn werk is zwak en gebrekkig. Maar ik dank God, dat het niet zoo is geweest. Ik eindig met het woord der Schrift uit Ps. CXIX: 140, het toepassend op den ganschen Bijbel: „Uw woord is zeer gelouterd, en uw knecht heeft het lief.”