(Qec. f 0.90) f 0 73' 2012 A 4713 ljkw3i ljkw3i E2£E G •A- GOLDSCH AM DT • TWEEDE DEELTJE G. B. VAN GOOR ZONEN’s U.M. n.v – DEN HAAG BIBLIOTHEEK KITLV 0405 3078 DOOR G. A. GOLDSCHMIDT LEESBOEK VOOR DE HOOGERE KLASSEN DER CHR. SCHOLEN MET ILLUSTRATIES VAN HENK POEDER TWEEDE DEEL DEN HAAG- G. B. VAN GOOR ZONEN’s U.M. N.v. ~ 1931 (Gec. f 0.90) f 0.75 VAN DE ZENDINGSVELDEN Ter inleiding van dit tweede deeltje „Van de Zendingsvelden" kan ik volstaan met te verwijzen naar wat ik als voorbericht voor het eerste deeltje schreef. Gaarne betuig ik weer mijn hartelijken dank aan auteurs en uitgevers, die mij de samenstelling van dit werkje mogelijk maakten, aan Ds. H. D. J. Boissevain te Zeist, bij wien ik nooit tevergeefs om hulp aanklopte, en niet minder aan Mevrouw T. ten Boom—Van Veen te Hilversum, die de groote vriendelijkheid had op mijn verzoek voor dit boekje het schetsje „Op de Jodenmarkt" te schrijven. Wat den illustrator betreft, ik weet, dat hij met niet minder liefde dit boekje heeft verlucht, dan waarmee ik het samenstelde. Moge, onder Gods zegen, ook dit deeltje meewerken, de Zendingsliefde bij onze kinderen te doen groeien. G. A. GOLDSCHMIDT. VOORBERICHT. Voordat Jezus ten hemel voer, gaf Hij zijn discipelen bevel, in Jeruzalem te blijven en te wachten op de komst van den Heiligen Geest. En gehoorzaam aan den last van hun Meester zijn zij naar Jeruzalem teruggekeerd, en hebben daar gewacht, – biddend gewacht op de vervulling der belofte. O, hoe verlangen zij daarnaar! Zij hebben Jezus zoo lief met al de liefde van hun hart, en niets liever willen zij dan uitgaan, om zijn Evangelie te verkondigen, overal. Maar hoezeer hun harten ook brandende zijn, zij durven niet. Hoe zullen zij, de ongeleerde en eenvoudige Galileërs, daar staan inde straten en op het Tempelplein te Jeruzalem tegenover Farizeërs en Schriftgeleerden, om hèn te weerleggen, wier haat tegen Jezus zoo mogelijk nog grooter is dan hun liefde? Hoe zullen zij gaan langs de wegen van Judea en Galilea, waar het volk geheel staat onder den invloed van diezelfde Farizeërs en Schriftgeleerden? Wat zullen zij zeggen tot de Samaritanen, die in hun grenzenlooze minachting voor het volk der Joden nooit zullen gelooven aan een Verlosser, uit dat volk voortgekomen? Moeten zij gaan naar de fijnbeschaafde Grieken, die in hun Panthéon wel een plaats openlieten voor den „onbekenden God”, maar voor wie het Evangelie des I. PINKSTEREN. Kruises toch een dwaasheid zal zijn, naar de weelderige Romeinen, die geleerd hebben alle waarheid te miskennen, en in bitteren spot smalend te vragen: „Wat is waarheid?" Neen, zij voelen het, dat kunnen dat durven zij niet! O, daar is een tijd geweest, dat zij wèl durfden, wèl konden. Dat was, toen de vriendelijke stem van Jezus Zélf hen uitzond aan den morgen van den dag, twee aan twee naar stad en dorp, toen Hij hen wachtte aan den avond, als zij stralend tot Hem kwamen: „Heer, zelfs de duivelen zijn ons onderworpen geweest in uw Naam!” en Hij hen zoo vriendelijk noodigde: „Kom hier, en rust een weinig.” Maar thans zien zij dien liefdevollen blik, hooren zij die vriendelijke stem niet meer. En als zij nu samenkomen om te bidden, worden de deuren stevig gegrendeld uit vrees voor den haat der Joden. Maar diep in hun hart brandt het verlangen, de eer van hun Koning uitte dragen inde wereld, velen te doen deelen in Zijn heil. Dat verlangen, het zal vervuld worden. Heeft Jezus het hun Zélf niet gezegd: „Gij zult mijn getuigen zijn, zoo te Jeruzalem als in geheel Judéa en tot aan het uiterste der aarde." Dat zal zijn, als zij den Heiligen Geest zullen hebben ontvangen, dién Geest, Die hun verstand verlichten hun mond openen zal, Die hun geloof zal versterken, zoodat ze weer teekenen en wonderen zullen doen en opnieuw zelfs de duivelen hun onderworpen zullen zijn. Met den dag wordt het verlangen sterker, het gebed inniger. En als de Pinkstermorgen is aangebroken, zijn daar al honderdtwintig discipelen bijeen inde Opperzaal, vóórdat zij zich tempelwaarts zullen begeven. Stevig gegrendeld zijn weer de deuren, maar hun gebeden, ze stijgen op tot Gods troon: „O, God! zend ons nu, nü uwen Heiligen Geest, nu Jeruzalem vol is van menschen, opdat wij het hun allen kunnen zeggen, dat er geen vrede, geen verlossing is dan door Jezus alleen. O, God! vertoef niet. Laat dit feest van den oogst worden tot een blijden oogst van zielen.” Wie bidt ooit tevergeefs? Wachten mag God met de vervulling zijner beloften, maar die vervulling komt op Zijn tijd. En Zijn tijd is nü aangebroken. „Daar geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk vaneen geweldigen gedreven wind, en vervulde het geheele huis waar zij zaten; „En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen." Zij hooren, zij zien, zij voelen: dit is het, waarop zij wachten. Heeft Jezus Zelf den Heiligen Geest niet vergeleken met den wind, die onzichtbaar werkt, maar met kracht? Zal die Heilige Geest niet zijn als een vuur, dat uitbrandt uit de harten al, wat zich tegen God verzet? lets wonderlijks doorstroomt de harten der discipelen. Ónmogelijk zouden zij het ten volle kunnen omschrijven. Slechts kunnen zij er uitdrukking aan geven met die eenvoudige woorden: „Zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest en begonnen te spreken met andere talen, zooals de Geest hun gaf uitte spreken." Maar dat zegt eigenlijk toch ook alles. Verdwenen is alle vrees voor menschen. Daar snellen zij naar de deuren, en hun van blijdschap bevende han- den schuiven inderhaast de grendelen weg. Wijd worden de deuren opengeworpen en nu zien zij, hoe daar een groote schare, afgekomen op het geluid van den wind, vóór de deur staat, wachtend vol spanning, wat dit toch wel beduiden mag. Toen werd de mond der discipelen vervuld met lachen, hun tong met gejuich. Ontzet en verbaasd luistert de menigte, als daar het Evangelie van Gods genade verkondigd wordt in allerlei talen. „Zie, zijn niet allen die daar spreken, Galileërs? „En hoe hooren wij ze een iegelijk in onze eigen taal, in welke wij geboren zijn? „Parthers en Meders en Elamieten, en die inwoners zijn van Mesopotamië en Judéa en Capadocië, Pontus en Azië, „En Frygië en Pamfylië, Egypte en de deelen van Lybië, hetwelk bij Cyréne ligt, en uitlandsche Romeinen, beide Joden en Jodengenooten, „Cretenzen en Arabieren, wij hooren ze in onze talen de groote werken Gods spreken.” Spotters zijn er ook onder de menigte, hier gelijk overal. Maar hoe weet Petrus hun den mond te stoppen, gedreven als hij wordt door den Heiligen Geest! Beschaamd druipen de spotters af, niets kunnen zij inbrengen tegen Petrus' woorden, tegen de stem van den Heiligen Geest Zelf. Verslagen staat daar de menigte. Het getuigenis van den hoofdman bij het kruis vindt weerklank inde harten: „Waarlijk, deze mensch was Gods Zoon!” Maar hóe groot is dan ook hun zonde, want Hem hebben zij aan het kruis genageld en gedood! En Petrus heeft het antwoord gereed: „Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt inden naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen." Verhoord is het gebed der discipelen. Den Heiligen Geest hébben zij ontvangen, het Pinksterfeest geeft een oogst van zielen. Worden op dien éénen dag niet toegedaan omtrent drie duizend zielen? Groeit die menigte niet spoedig aan tot vijf duizend? Gaat de Heilige Geest niet steeds voort te werken inde harten der menschen, zóó dat het eenmaal zal zijn een schare, die niemand tellen kan? De Pinksterdag te Jeruzalem was het begin van het groote Zendingswerk. En nog steeds gaat de Heilige Geest voort, harten te ontgloeien in liefde voor Jezus, ze te bewerken, de taak der gemeente voort te zetten in heel de wereld. Bidden wij veel voor zijn komst, óók inde verre heidenlanden, óók in óns hart. Geest des Heeren! kom van boven! Laaf met uw genadegoed Alle zielen, die gelooven, Doe ze blaken van uw gloed! Op het blinken uwer stralen Buigt zich d'aard voor Jezus neer, Zaamlen zich van heind’ en veer Alle tongen, alle talen, Halleluja, U zij d’eer! U zij d'eer, Halleluja! „Wat zullen wij doen, mannen broeders?" De schrijver, die op tal van plaatsen in Rusland het Evangelie verkondigde, is thans om zijn geloofs wil in gevangenschap. Daar hij grooten invloed heeft op zijn medegevangenen, wordt hij naar een beruchte gevangenis overgebracht, waar slechts weinigen levend meer vandaan komen. Op de straten spoedden zich de menschen voort, De bellen van de trams waarschuwden de al te zorgeloozen. Midden door het vrije, rumoerige leven van de stad werd ik een gevangene voortgedreven, vergezeld van drie Roode gardisten met opgezette bajonet, een schouwspel voor de nieuwsgierige menigte. Kinderen liepen achter ons aan, wezen met den vinger naar mij en jouwden. Moeizaam zeulde ik mijn weinige bezittingen door de straten. Nadat wijden stratenwirwar door waren, kwamen wij op het marktplein, waar een bonte drukte heerschte. Vrouwen en meisjes met kleurige rokken en geborduurde hemdsmouwen, den hoofddoek onder de kin tot een strik geknoopt, krijschten en lachten. Boertjes met lange baarden stonden bij hun wagens en haalden voorzichtig eieren en boter uit het stroo te voorschijn. Dienstmeisjes en eenvoudige arbeidersvrouwen onderhandelden ijverig met de hen altijd afzettende sjacherjoden, die in hun kramen alles, maar dan ook alles te koop boden: haring naast zeep, veters en knoopen, kant en zijde. Alles schreeuwde, lachte en schold door elkaar. De zak drukte op mijn moede schouders en mijn beenen werden lam: lange opsluiting en ontberingen hadden mijn 11. BIJ DE ROOVERS. lichaam krachteloos gemaakt. Maar wee, als ik mijn schreden vertraagde. Ruw stootten de Roode gardisten mij dan voort. Zonderlinge gedachten kwamen in mijn hart omhoog, toen ik als een misdadiger door de menschenmenigte werd geleid. Voorbijgangers bleven staan, keken den vreemden stoet na en schudden het hoofd. Medelijdende koopvrouwen wezen dreigend naar de Roode gardisten en wierpen mij augurken en brood voor de voeten, maar ik mocht niets oprapen. Enkele vrouwen liepen op mij toe en drukten mij de waren inden arm. Eindelijk het leek mij, of er uren verloopen waren, ofschoon we slechts zeven kilometer afgelegd hadden dook inde verte, ver van de vriendelijke, prettige huizen, eenzaam en dreigend een somber gebouw op van vijf verdiepingen. Voor de poort trof ik vele lotgenooten aan, ook moegejaagd, in muf riekende gevangeniskleeren, met hun zak op den rug, wien de lange opsluiting diepe schaduwen van leed op het gelaat geteekend had. De sleutels rinkelden, de poortdeur knarste, maar steeds werd er slechts één tegelijk binnengelaten. Wij, die achterbleven en wachtten, zochten een plekje aan den kant van den weg in het schrale gras en rustten een beetje, tot de ijzeren hand zich ook naar ons uitstrekte en ons vastgreep. Men wierp mij inden kerker bij de roovers. Met hen stond het zoo: eenigen tijd geleden had men een groote rooverbende gevangen genomen, die inden Kaukasus de dorpen geplunderd en veel onschuldige menschen vermoord had. Daar zij echter hardnekkig ontkenden, had men de voltrekking van het doodvonnis uitgesteld en hen ineen afschuwelijke cel van de gevangenis geworpen, om hen fot bekentenis te brengen. Tegelijk gebruikte de Tsjeka1) deze cel nog voor een ander doel. Gevangenen, die men niet graag openlijk wou doodschieten en toch graag uit den weg geruimd had, wierp men in dezen kelder. Zelden kwam zoo'n gevangene weer gezond en wel uit dit hol vandaan. De celdeur ging open, en nauwelijks had ik met een anderen gevangene den drempel overschreden, of een horde wilde havelooze mannen met lange baarden, ver- 1) Commissie ter bestrijding der contra-revolutie. „Kameraden,” zei ik, „laat me met rust. Ik ben een oud arrestant en ken dat dus allemaal. Weet jullie dan niet, dat er een God is? Denk jullie er niet aan, wat Hij van jullie handelwijze zegt?” Onthutst weken mijn aanvallers terug en lieten van mij af. Maarden anderen gevangene hadden ze de kleeren van het lijf gescheurd en hem een hemd aan flarden gegeven en een broek, waaraan geen plekje heel was, en toen hij zich verzette, takelden ze hem 's nachts zoo jammerlijk toe, dat hij naar het hospitaal moest worden gebracht en daar enkele dagen later stierf. Den buit verdeelden mijn celgenooten vergenoegd onder elkaar. Diep ontzet over den zieletoestand en de ruwheid van deze roovers, knielde ik 's avonds neer en smeekte God luid om ontferming en genade voor deze arme, door zonde en hartstocht geknechte menschen en dankte Hem, dat Hij hen zoo liefhad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon op de aarde zond om hen te redden. De verwarde, harige koppen doken naar elkaar, de wilde mannen fluisterden: „Wat doet die daar? Wat zegt-ie?” En de hoofdman riep: „Jullie moogt niet aan dien man komen: ik neem hem onder mijn bescherming. Hij gelooft, dat we beter kunnen worden en veracht ons niet.” De ruwe gezellen begonnen van mij te houden en mij met zorgen te omringen, zooals zonen hun vader. Nooit zal ik dit rooverhol vergeten, want daar heb ik den mooisten tijd van mijn gevangenschap doorgebracht. Als warde haren en zwarte roetgezichten stortte zich op ons. „Onderzoekt hem!" brulden zij mij tegemoet. De cipier wachtte bij de deur lachend af, hoe de zaak zou afloopen. de geloovigen inde stad mij eten stuurden en ik het onder hen uitdeelde, wezen zij het af met de woorden: „Van ons leven is 't zoo erg niet; wij zijn niet nuttig voor de menschheid en hebben den dood verdiend. Maar u moet in 't leven blijven, want de menschen hebben u noodig." Daarbij was de gevangeniskost erg schraal, 's Morgens en 's avonds wat brood en gekookt water en eenmaal overdag een soeplepel afschuwelijke brij. Al dadelijk op den eersten dag begon ik de roovers rond mij te verzamelen en hun te vertellen, want ik had geen bijbel om hen daaruit voor te lezen. Ik begon bij de schepping van de wereld, die zeer goed was en sprak van het vergift der zonde, dat de slang inde harten van de menschen bracht, zoodat zij de gemeenschap met hun Schepper opgaven en elkaar begonnen te wantrouwen en te bevechten. Stille droefheid sprak uit de groote, duistere oogen. Hadden zij niet hun geweten en innerlijk leven onderdrukt? Ja, dat begrepen ze, dat de zonde de aarde vervulde met verschrikking. Zware zuchten gaven lucht aan de benauwdheid van hun hart. De stem inde diepte van hun hart liet zich niet tot zwijgen brengen, dat ondervonden zij nu. Wanneer ze aan mijn voeten aandachtig zaten te luisteren, waren ze mak als lammetjes, en je moest van hen gaan houden. Maar het booze en goddelooze stak toch nog zóó diep in hen, dat de geringste opwinding aanstonds hun bloeddorst wakker riep. Merkwaardigerwijze bleef ik zoolang inde gevangenis, tot ik aan de kruisiging van Jezus kwam met mijn verhaal. Ik schilderde hun, hoe bitter de reine Zoon Gods Dat maakte een buitengewoon diepen indruk op de ruwe en toch voor dapperheid en heldenmoed ontvankelijke rooverharten. „Vertel dat nog eens,” vroeg de aanvoerder den volgenden dag, „hoe ze Jezus geslagen en gekruisigd hebben." Toen ik ook aan de beide moordenaars ter rechteren ter linkerhand kwam, en hoe de één door den Heiland werd begenadigd, omdat hij openlijk zijn zonden beleed, toen kon de hoofdman het niet langer uithouden. Hij sprong op en riep: „Negentien maanden zit ik met mijn twaalf man in de gevangenis en ben vreeselijk mishandeld en van de zwaarste misdaden beschuldigd, maar ze hebben niets uit ons kunnen krijgen. Ze hebben ons geslagen, gefolterd, maar we waren liever gestorven, dan een bekentenis af te leggen. Maar nu kan ik 't niet langer uithoudeii: ik moet bekennen, wij zijn moordenaars. Kameraden, ’t is mijn schuld. Ik heb jullie verleid. Ze moeten mij terechtstellen, zooals ik verdiend heb." Hij viel voor mijn voeten neer en snikte. Nu volgde er een biecht, zooals men zich moeilijk verschrikkelijker kan denken. Zooveel gruweldaden, moorden, geweldplegingen, het was ontzettend! om onze zonden moest lijden, hoe Hij in Gethsémané worstelde tot het bloed van Zijn aangezicht druppelde, hoe Hij aan 't kruis werd genageld en gehoond en bespot werd. Zelfs de gemeenste misdadigers behandelt men niet zoo. Maar toen Hij Zijn hoofd boog en sprak: „Het is volbracht!” toen moest de gansche macht der zonde, de hel met haar heerscharen vlieden en getuigen: „Wij zijn geoordeeld. Wij zijn met den vorst dezer wereld van den troon gestooten." „Dat alles heb ik gedaan: kan God mij dat vergeven?" „God zij geloofd, Hij kan en wil het even goed, als Jezus je kameraad, den moordenaar aan het kruis, vergeven heeft.” „Bid dan met mij, dat Hij het doen wil." Dit gebeurde. De Heer verhoorde ons gebed en schonk ook dit met bloed bevlekte geweten Zijn goddelijken vrede. „Kameraden,” zei hierop de aanvoerder, „sterven moeten we toch. Laten we dan tenminste tot slot nog eerlijk zijn. Ik zal de Tsjeka alles bekennen, wat wij gedaan hebben!" „Doe, wat God je beveelt,” antwoordden zijn vroegere medemoordenaars. Dat waren uren en dagen, die ik nooit zal vergeten. Wanneer Jezus Zijn intrek neemt inde kerkers en harten der gevangenen, dan wordt de gevangenis tot een paradijs en de misdadiger tot een lam, en het smerigste verblijf verandert ineen tempel Gods. Gelijk eens de bezetene te Gadara aan Jezus’ voeten zat en naar Zijn woorden luisterde, zoo hurkten de gevangenen rond mij neer en luisterden. Ze lazen mij ieder woord van de lippen af. Alles beleefden zij mee en loofden en dankten Jezus voor de openbaring en vergeving, die zij ontvangen hadden. In plaats van vloeken klonken er liederen door onze cel, en gebeden stegen omhoog naar den troon Gods. Uit „Onder het Kruis” van C. MARTENS. Met toestemming van de uitgevers, Bosch en Keuning, te Baarn, overgenomen. De schrijver, Zendeling onder Israël, heeft op straat Jaap ontmoet, een zoon van Joodsche ouders. Deze ontmoeting wordt de aanleiding tot een bezoek aan het gezin. Moeder is nog een echte Jodin en lijdt er onder, dat haar man met zijn geloof vrijwel gebroken heeft. Hij handelt zelfs in kerstboomen, en een brandende kerstboom staat inde uitstalkast van het winkeltje. Een paar dagen later zag ik op het stukje Singel, tusschen Koningsplein en Munt, een buitengewone drukte. Nu is bekend, dat groote-stadsmenschen heel spoedig samenscholen. Een ruzie tusschen een paar honden, een klein defect aan een fiets vaneen loopjongen, zijn voldoende aanleiding om een „gezelschap" te vormen. Maar hier was de menschenmassa toch werkelijk buitengewoon. De drükte bleek gelukkig niet veroorzaakt te worden dooreen ongeluk, maar door den drukken handel in denneboomen, hulst en maretakken, alles voor het op handen zijnde Kerstfeest. Een groote mannenfiguur bewoog zich onophoudelijk tusschen boomen en planten om te laten zien, om aan te prijzen en telkens weer als hij een prijs gevraagd had, liepen de koopers weg. En dan riep hij met krachtige stem: „Nu, biedt u dan eens." Eender koopsters ging Qpldschmidt—Zendingsvelden. 2 111. JAAP'S HANDEL IN KERSTBOOMEN. op dat verzoek in en bood voor een denneboom de helft van den vraagprijs, maar zij verdween uit angst, want de krachtstem riep: „Zeg juf, denkt u dat ik ze gestolen heb?" „Neen, dat denken we niet, Jaap," antwoordde een man, „maar wij weten wel, dat je erg overvraagt en, pas eens op, je blijft ook dit jaar weer met je voorraad zitten." Jaap zei niets. „Het is ook schande," meende een oud heertje, „dat een Jood kerstboomen en hulst verkoopt." Hij zei het niet hard, maar Jaap had er toch wat van opgevangen. „Jood, Jood!" riep hij verontwaardigd. „Ja, als het er op aankomt, ben ik een Jood, maar, zeg 'r eens, ouwe heer, weet u wel, dat Jezus ook een Jood was?" „Nu, nu,” riep een ander, „hier niet over den godsdienst, Jaap, zeg maar eens wat deze den kost, maar ineens den juisten prijs." De koop was ineen ommezien gesloten en toen kwamen er meer zaken tot stand. Ik bracht den langen Jaap, die „als het er op aankwam" Jood wilde zijn, dadelijk in verband met den winkel inde Jodenbuurt. En een paar avonden later bleek mij, dat ik juist had verbonden. 's Avonds vóór Kerstfeest was ik bij Jaap op bezoek. Het heele gezin was thuis. Jaap, de reus, met zijn kleine vrouw, de jonge koopman van de straat, het meisje, dat sprekend leek op de moeder en dan nog een dochter, die wel zestien, misschien ook ouder was. „Wij vinden het een eer, dat u ons bezoekt," begon het hoofd des gezins, „maar nu mag ik toch wel eens weten, wat u tot ons voert. Een Jood is u niet, maar u weet toch wat van het jodendom af, zooals ik van kleinen Jaap heb gehoord. Maar een niet-jood, die op Kerstavond Joden bezoekt, het lijkt mij vreemd." „Och, och,” zuchtte de vrouw, die het optreden van haar man weer veel te grof vond. „Wat, och, och, u neemt het mij toch niet kwalijk, dat ik het rondweg vraag en zeg?" Er was geen sprake van, dat ik langen Jaap wat kwalijk zou nemen. Maar toen ik hem zei, wie ik was, begon hij, met een schuinen blik naar zijn vrouw, even te lachen. „Om u de waarheid te zeggen, vermoedde ik zoo iets, maar m'n vrouw meende het veel beter te weten," Het bleek, dat Jaap eenige Joden kende, die ik af en toe ontmoette, want hij wist waarover wij gesproken hadden. En zelf begon hij over de uitstalling met den kerstboom en zijn handel in kerstboomen! „Als ik een vrome Jood was, zou ik het niet doen, maar wie is er tegenwoordig nog vrome Jood? Mijn ouders waren nog orthodox. Mijn schoonouders waren zeer vroom en daarom (maar ook wel omdat ik niet rijk was) waren zij tegen ons huwelijk, U kent natuurlijk ons Chanoekahfeest, *) Nu, dan vind ik het Kerstfeest veel aannemelijker dan ons 'Chanoekahfeest, Van dat kruikje met olie, genoeg voor één dag en dat toen voor acht dagen toereikend was, geloof ik niet veel,2) maar van de geboorte van Jezus is nog iederen dag vrucht te zien. Mijn vrouw schrikt al, als ik den naam van Jezus uitspreek en kleine Jaap heeft dien tijd ook gehad," „En nu niet meer?" 1) Feest der tempelwijding. 2) Volgens de overlevering vond Judas de Macabeeër inden tempel slechts één kruikje olie, dat nog niet opengebroken of aan den dienst van Zeus was gewijd. Van den kleinen voorraad olie, genoeg voor één dag brandde de Luchter acht volle dagen en nachten. „Nu wilde ik wel,” sprak moeder, „dat u eens duidelijk uw goed- of afkeuring over zulke handelingen uitsprak, want mijn man komt nooit inde Synagoge maar wel in Christelijke kerken of in samenkomsten van het Leger," Ik geloof, dat ik dien avond op eenvoudige wijze heb mogen evangeliseeren. Het goud van het O. T. schitterde in het licht van Bethlehem. Het spreken viel mij gemakkelijk en hun het luisteren. „Ja," sprak moeder, „maar dat is godsdienst. Als jij uit overtuiging Christen wordt, dan zal ik er niets van zeggen en dan zal het je ook in zaken niet zoo tegenloopen. Maar je schijn en onverschilligheid, die smarten mij en die zijn ook oorzaak van je tegenslagen." De groote man sprak geen woord. Het was zoo stil in de kamer, dat wijde klok hoorden tikken. Ineen joodsch gezin 's avonds voor Kerstmis en daar allen zoo stil, omdat ik gesproken had van het Godsvertrouwen der vaderen, die door het geloof in Messias de eeuwige heerlijkheid waren ingegaan. Het was mij zoo wonderlijk. Gods hart is toch ook vol erbarmen voor de Joden, want Hij heeft in menschen welgevallen. Verlegen vroeg de vrouw des huizes eindelijk of zij een kopje thee mocht inschenken. En toen keerde de spraakzaamheid terug. Of ik nooit ineen zaal sprak, of ineen kerk preekte, vroeg kleine Jaap. En of ik den handel in kerstboomen voor een tweeslachtig mensch niet afkeurde, informeerde moeder. „Neen,” antwoordde kleine Jaap, „want ik kom wel eens in het Leger." „Alsof Christenen er bezwaar tegen hebben om te handelen in Thorahs*) en Menorahs,2) als er aan te verdienen valt,” beantwoordde groote Jaap zijn vrouw. Maar ik ging weer met hen naar de oude Davidsstad, om hen tot geloof te roepen in het Kind, dat „de Heere onze Gerechtigheid" is. De wachters van het 0. T„ zij hoorden de boodschap! En den eersten Kerstdag waren groote en kleine Jaap in het midden der Gemeente. Ik zag hen, op de gaanderij! 1) De Thorah is de Heilige Wetsrol, bevattende de vijf boeken van Mozes. 2) Menorah. Oorspronkelijk de gouden kandelaar in tabernakel en tempel. Thans de chanoekahlamp, die steeds op het Chanoekahfeest brandt, en acht lichtpunten heeft. Overgenomen uit „Over Joden en Jodengenooten” door Ds. W. J. J. VELDERS. Uitgave Zomer en Keuning, Wageningen. Het is een oud stukje Amsterdam, waarvan wij spreken: de oude Jodenbuurt. Een ghetto in gewonen zin, een afgesloten Jodenbuurt, heeft Holland nooit gehad. Maar wel een wijk in Amsterdam, waar voornamelijk Joden woonden. Als men den Binnen-Amstel overschrijdt, inde richting van de Zuiderkerk, betreedt men dien Joodschen grond. En als men op het Waterlooplein staat, vroeger de Nieuwe Houtgracht genoemd, bevindt men zich in het hartje van de oude Jodenbuurt. Hier stond de eerste synagoge van Jacob Tirado, in 1608 en 1618 dooreen tweede en derde synagoge aangevuld. Hier stond het „Opregte Tapeyt Huys", waar Baruch Spinoza, de groote Joodsche filosoof, is opgevoed. En inde nabijheid, als men een onooglijk gangetje doorging, lag de Talmud Thoraschool, de leerschool voor wetsstudie, waar Spinoza, de hoopvolle leerling, die later zoo bitter teleurstelde,*) van wetsgetrouwe Rabbijnen zijn eerste opleiding ontving. Wat is hier gezucht en geklaagd, gehoopt en gebeden! Ach, het oude Amsterdam, hoe gastvrij ook voor de Joden, het kon het land der vaderen toch niet evenaren. 1) Hij gaf zijn geloof prijs, en werd in 1656 uit de Portugeesche Synagoge gebannen. IV. OP DE JODENMARKT. Het had geen tempel, geen verzoeningsmiddelpunt, geen geestelijk centrum, dat de verstrooide stammen Israëls vereende. De synagogen zijn maar huizen om de wet te lezen, niets meer. Het zijn lees- en leerhuizen, waar het o, zoo goed kan zijn voor het Joodsche hart, maarde tempel zijn ze niet, hoogstens een herinnering eraan. Ziet gij dat trotsche gebouw, daarginds, bij het Jonas Daniël Meyerplein? Ge kunt, op het Waterlooplein staande, nog juist één zijde ervan zien. Dat is dein 1675 gestichte synagoge der Portugeesche Joden, toen en nu een weldaad voor de oogen. In haar bouwtrant, met haar voorhof, haar zuilen, herinnert zij zwakjes aan den tempel te Jeruzalem, de eenige plaats, waar God woonde. Een synagoge is maar een synagoge, surrogaat voor de plaats, waar God zich bijzonder openbaarde. Wel noemden de Israëlieten het Amsterdam der 17de eeuw „het nieuwe Jeruzalem", maar wat het oude Amsterdam ook aan gastvrijheid den Joden aanbood, er was maar één Jeruzalem en één tempel. De klaagmuur te Jeruzalem is daarvan nog steeds het sprekend bewijs. Toch heeft hier langen tijd geklopt het hart van het Joodsche volk, hier, en ginds inde richting van de Prins Hendrikkade, achter de Jodenbreestraat, waar het armste deel van de Jodenbuurt ligt. De oude Jodenbuurt is reeds voor een gedeelte naar de buitenwijken van Amsterdam verplaatst. Maar hier, op het Waterlooplein, staat nog een stuk van het Joodsche verleden. Hier beheerscht de Jodenmarkt het leven van allen dag. En hier is het, waar we Donderdagsmiddags, als het weer het maar even toelaat, ons een tentje laten opslaan, Zoodra we daar op de markt aankomen, krijgen we van den marktmeester een marktbewijs, waarop hij onzen naam schrijft, en dat ons recht geeft op drie strekkende Meter plaatsruimte a 15 cent per dag. Omdat we alleen 's middags komen, is vaak alle ruimte bezet en moeten we ons best doen een open ruimte te vinden te midden van rumoerige, ventende Joden, en lawaaiende, zichzelf overschreeuwende Jodinnen, te midden van armzalige vodden en oud-roest, waarin krommende handen staan te graaien, hebberig en belust. Onbegrijpelijk, wat daar nog altijd aftrek vindt! Als we dan een open plekje gevonden hebben, scharrelen we Jacob, den tentenmaker, op, die vlug als een aap ons een tentje opslaat, met een zeildoek boven en achter ons, om beschermd te zijn tegen regen en wind, waarvoor we 60 cent betalen. En daar, waar alles roept om geld, waar alles gilt om een bestaan, waar alles vecht om 't eigen ik, daar zoeken we een plaatsje voor onze bijbels en onze boekjes, onze platen en brochures, grootendeels gratis verstrekt door de Vereeniging voor Bijbelverspreiding te Amsterdam. En daar, op de Jodenmarkt, bij het fijne getingel van de Zuiderkerkklok, waar de menschen van de achterafstraten voor een groot deel hun leven slijten, daar praten we met den zoekenden, vragenden Jood, die Christus heeft verworpen en die het de eeuwen door roept: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.” En voor al die Joden, van wie ruim 90 °/o hun aloude geloof den rug hebben toegekeerd, voor al die Joden waar den voorbijganger het Woord des levens wordt aangeboden. hebben we maar één antwoord: „Zie het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt." Op die markt hebben we allerlei ontmoetingen. Want eerlijk van je geloof inden Heere Jezus te getuigen, vindt nog wel altijd hier of daar gehoor. En op de markt van het leven krijg je een kijk in het hart van den Jood. Daar zegt hij ons ronduit, hoe de Christen hem vaak ruw heeft behandeld of met scheldwoorden heeft overladen. En dan moeten we erkennen, dat dit, helaas, waar is. We hebben niet het recht den Jood uitte schelden, zooals we tot schelden nooit recht hebben, maar vooral niet tegenover een volk, waartoe Jezus zelf heeft behoord, een volk, dat nog zulke groote beloften van God heeft. Er stond eenige weken geleden op het Waterlooplein een bekend markttype, professor Hocuspocus van de markt. Want hij grijpt daar de menschen in hun hart, in hun koopziek hart, en ze gaan niet eerder bij hem weg, vóórdat ze gekocht hebben. Dat weet meneerde professor wel. Hij is een Jood en hij kan zijn waren aan den man brengen. Hij stond er met zijn collega en nog een onverschillig knechtje, dat mee hielp sjouwen. En professor deed, alsof de menschen zichzelf benadeelden, als ze niet kochten. Had hij eenmaal iemand vast, dan liet hij niet los. O wee, als je maar even vroeg, hoeveel het kostte. Dan was je er bij. Met vlotte gebaren, met fluisterwoordjes, met korte krachttermen, met quasi-onverschilligheid, hij liet niet los. En hij verkocht. Professor Hocuspocus is zakenman met zijn heele hart. „Daar mot je nou 't geloof niet bijhalen. Zaken zijn zaken," dat is zijn heele levensfilosofie. En tegenover hem stond een reusachtige koperen hoorn vaneen gramophoon. Het was miezerig weer. Schemertinten vaalden over de kraampjes en over de kijk- en koopgrage menschen; want het was December-adventstijd. De Zuiderkerkklok sprenkelde haar fijne klokkeklanken over het Waterlooplein. En alles gierde om geld, alles vocht om een bestaan, alles sjacherde. En, o tegenstelling. De gramophoon galmde zijn Kerstlied uit, midden over de markt, waar alles „ik” zegt: „Komt, laten wij aanbidden, Komt, laten wij aanbidden, Komt laten wij aanbidden dien Koning." Als die Koning, Wien gegeven is alle macht in hemel en op aarde, het hart zal geraakt hebben van den Jood, dan zal deze ons met Gods hulp kunnen laten zien, wat het is, Christen te zijn, héélemaal en óveral, op de markt en inde binnenkamer, op Zondag maar ook op Maandag, in vreugde en in droefheid. Dan zal hij ons toonen dat, wie als Nathanaël in Hem gelooft met algeheel vertrouwen, meerdere bewijzen in zijn leven zal zien van Gods onuitsprekelijke liefde. T. TEN BOOM—VAN VEEN. Altijd zal de rouw niet duren! Over 't puin van Sions muren Werpt de hoop een blijden schijn, Bergen wank'len, heuv'len wijken, Maar nooit zal Gods woord bezwijken, Zijn verbond zal waarheid zijn, Wischt de tranen uit uw oogen! Jakobs ster rijst uit den hoogen, 't Licht van 's Heeren heerlijkheid. Kroost van Juda! zaagt g'in 't duister Niet uws Heilands licht en luister? Thans wordt u Zijn heil bereid, O, hoe zult gij vroolijk juichen, Als g' u voor uw Heer zult buigen, Die de heid'nen heeft getroost; En nu, 't oude niet gedenkend, Zegen en vergeving schenkend, Nogmaals komt tot Abrams kroost! Kom Gij, Heer! uw heil bereiden, Allen, die nog zijn gescheiden, Moeten haast één kudde zijn. Breng aan Isrel Uwen vrede, Viere ’t onze feesten mede! Amen, Amen, Heer! verschijn! Gez. 247: 1,2, 6, 10. META HEUSSER—SCHWEITZER. Vert. door W. A. DWARS. V. GODS HEIL VOOR ISRAËL. Op de voorgaanderij vaneen goeroe-woning ineen Ceramsch dorpje zittende Pendéta (Zendeling) en de goeroe met een ouden inlander, Waïté. Deze laatste vertelt eender oude volksverhalen, De Pendéta stelt daartegenover zijn verhaal, en bij den ernstigen heiden rijst nu vanzelf de vraag: „Wie heeft gelijk?” Korten tijd later is Waïté een Christen geworden. De Pendéta vroeg aan Waïté: „Ama,1) ge zijt een oud man en de zangen van uw volk klinken nog voortdurend als verzen in uw gedachten; eenigen van uw volk vertellen mij van Poelané2) en Hamataï,8) die Noesa Ina (Ceram) hebben geschapen, en zij verhalen het als kinderen, met groote tusschenruimten hier en daar; ik weet dat gij die geboorte kent, vertel ze ons en de Goeroe en ik zullen luisteren.” De oude man keek met doordringende oogen den Pendéta aan en zeide: „Ik heb eens aan den vorigen Goeroe dit verhaal gegeven en hij schudde zijn hoofd en noemde mij dom en zeide dat ik een heiden was.” „Ama, die Goeroe is ontslagen en in ons werk is hij niet meer; hij wondde de harten en was ruw en niet teer; maar wij zullen luisteren, want van de zangen en sagen van uw volk zijn vele als een schoon blinkend omhulsel.” Waïté staarde geruimen tijd voor zich uit. Daarna zeide hij op zachten toon: „Ik was eerst van voornemen l) Vadertje. s) De maan. 8) De zon. VI. WIE HEEFT GELIJK? om het aan niemand der goeroes of vreemden meer te verhalen, maar u is mijn broeder geworden en verhalen wil ik het u wel, maar dan moet gij mij laten vertellen en daarna kunt u het ook doen," „Moeder aarde lag eenzaam te droomen en was omhuld met een kleed van witte, glijdende, druilende wolken. Het water droop als regendroppels van de boomen en de grassen stonden met hunne voeten inde donkere, drassige dalen. De viooltjes hadden tranen inde donker-blauwende oogen en de hangende begonia's rilden van kou. Daar „Poelané, de maan, keek met weemoedige oogen naar beneden en staarde en staarde. Zij zag bleek van verdriet. „Toen keek zij naar haar man, Toealé Ihamataï, de zon, en zij wees met haar blanken arm en hand naar beneden. Zij vroeg: „Heer Zon, waarom is de aarde bedekt met grijze, vochtige wolken, en druipen de bladeren van 't nat? De grassen hebben natte voeten en de bloemen rillen van kou. Vanavond als ik weer opkom, zal ik al dat water tot mij optrekken en de stroom van de zee zal het wegbrengen naar de groote, diepe grot in het Oosten. Heer Zon, hoort gij mij niet?” „De zon was in gedachten verzonken en dacht aan de sterren, die aan den anderen kant de aarde verlichtten. „Daar was een morgenster en een avondster en daar was ook een meteoor, dien hij een langen staart aanbond en die 's avonds den hemel verlichtte. „Met den staart van die ster speelde de zon en hij juichte, als de vlammende vonken langs de hemelbaan spatten. „Heer Zon, hoort gij mij niet?" „Toen keek de zon op en vroeg: „Zeg je wat, vrouw?" „Ja, ik zie de aarde beneden niet meer; waarom druipt alles van water en rillen de planten en bloemen?" „Toen liet de zonde staart van den meteoor los en keek hij niet meer naar de lichtende, fonkelende sterren, maar wendde hij z'n hoofd naar de aarde, die droomend neerlag en rilde van kou en van vocht. „Het was of de wolken versmolten in kleuren van waren nog geen menschen op aarde, maar dieren heel veel. Herten en varkens, buidelratten en slangen, vlinders en vogels en insecten. paars en van rood, zij kregen gouden randen en werden als vachten van schapen, die hoog inde lucht dreven. „Toen zag de maan weer naar de moeder-aarde. En deze sliep, heel diep beneden, liggend in dommelenden, droomenden slaap. „De regendroppels en wateren werden tot grijze sluiers, die de steil oploopende heuvels omhulden; de grassen kregen droge voeten; de viooltjes lachten met stralende oogen; de dieren wandelden rond; zoemende bijen bromden en de vogels klapwiekten en tjilpten een lied. „Nog keek moeder Poelané vol weemoed, en op haar gelaat lag nog 't verdriet. Zij bukte zich heel diep met haar hoofd naar beneden, en haar beide kleine, blanke handen namen een weinig aarde; zij blies daarop en gaf het aan haar man. „Maak mij hiervan menschen," sprak zij met verlangen, „want de dieren en vogels en planten zien niet meer naar ons op, zij zien slechts naar elkander, en het spelen met den lichtenden staart van de rennende ster verveelt mij,” „De goud-glanzende zon keek naar het kluitje zwarte aarde in zijn handen en met rimpels in zijn voorhoofd en toornige, bliksemende oogen gromde hij: „Geeft gij mij zwarten modder in mijn handen, zoodat ik besmeerd word met slik?” „Hij wierp de aarde, tot een bal geknepen, woest naar beneden, en toen deze op de aarde neerviel, sprong daaruit een klein, tenger wezen met golvende haren en fonkelende, donkere oogen. Een zachte huid bedekte haar lichaam; glanzend als een rijpende vrucht van de Langsat *) en rechtop was haar gang; kleine handjes 1) Een licht-gele vrucht, gelijkende op een klein soort pruim. „Verwonderd keek zij naar boven en verbaasd keek zij rond om zich heen. Toen lachte Poelané met tranen van vreugde en daarom lacht zij nog tot op dezen dag. Maarde zon streek zich over zijn oogen, want hij meende te droomen bij wat hij nu zag. „Zijn vrouw had hem uit het verborgen iets geschonken en hij wilde het koesteren iederen dag. Toen lachte ook de zon. Maar zijn voorhoofd was met vlekken geworden van de besmeurde handen, en dit zijnde plekken die ge nog ziet iederen dag. ~Zoo werd door 't verlangen en de liefde van Poelané Noesa-Ina geboren en de verrassende blijdschap van de zon deed haar des daags wandelen in zijn licht. Poelané, de maan, en Toealé Ihamataï, de zon, werden de góden van Noesa-Ina en de aarde werd haar een heilig, groot land." In gedachten verzonken keek de Pendéta naar Poelané, die weer straalde en haar licht als een zilveren lach over de aarde goot. Met zijn hoofd opgeheven staarde Waïté naar buiten en een straal van het licht gleed over zijn hoofd. Toen keerde de Pendéta zich langzaam tot den ouden man en hij kreeg hem meer lief, om het schoone wat hij verteld had. „Ama, ook ik heb een verhaal van den eersten mensch, die geschapen werd. Het is iets anders dan gij wist te vertellen en het is niet de vrouw, die het eerst kwam, maarde man. Ik wil het je verhalen uiteen oud boek, dat onze vaders trouw lazen en dat God hun eens gaf. Wilt Goldschmidt—Zendingsvelden. 3 sierden haar polsen en de voetjes huppelden over het broeiende mos. ge luisteren en denken dat ik dit vertel in ruil voor het schoone wat gij mij deedt hooren?" „Ja, heer, ik zal luisteren en uwe woorden overwegen in mijn hart,” Toen vertelde de Pendéta een deel der Paradijs-geschiedenis en hij vertelde haar op zijn wijze, zóó, dat de oude man hem begreep naar hij dacht. „Ama, gij kent de verhalen van uw volk en van mond tot mond is het bericht gegaan, hoe het is op de hoogste bergen van je land, waar de jagers den Pinaja beklommen en het snelvluchtende hert achtervolgden. „De toppen van die bergen zijn kale, scherpe, puntige rotsen en ijzel legt zich des nachts over de kruinen en bezet de granietblokken als met kleine stukjes wit, schitterend glas. Naar beneden gaand, zoo zeggen de mannen van uw volk, komt men inde gordels der bloeiende anjers en ranke cyclamen, asters, ranonkels en steenbreek; gele en oranje-kleurige, roode en lila rhododendrons schitteren en jubelen in het blanke zonnelicht van de morgenuren; óók de roodbruine heide en bergweiden met purperen bloesem, „Ge weet het, Ama, want ge hebt het hooren vertellen van de terugkomende jagers, hoe varens als boomen daar wuiven met hunne zachtgroene, gekartelde randen en de jonge sprieten als een groot, krullend spiraal nieuwsgierig zich uit hun bladvorming ontrollen, De dwergboomen der bergen zijn omwonden met zachte kussens van mos en de takken en twijgen zijn met die lichtgroene, woekerende planten omgeven. Eentonig in groote, heldere droppels, als tranen, druipt, zonder geluid, het water uit 1) Voor die streken een zeldzaam verschijnsel; komt inde heele Molukken-eilanden-wereld niet voor. „En verder beneden groeien de palmen met wuivende kronen en slingerende, ranke en slanke lianen; als bloemenblaadjes van rood zweven de parkieten inde lucht en als bloemenblaadjes van groen vliegen daar de schitterende, schetterende papegaaien. Insecten en bijen en kevers en torren openen hunne schilden en ontplooien hun vleugels en zoemen en brommen den heelen langen dag. „En dit alles, die bergen en dalen en planten en dieren, heeft niet de zon en de maan geschapen, maar God schiep het uit het niet. „Wat het „niet” is, werd voor ons verborgen en wat de „stof” is, weten wij niet; maar God schiep alles door het woord Zijner kracht. „Hij schiep ook de zon en de maan en hun sterren en met Zijn machtigen vinger regelde Hij hun voortdurenden gang. „Het licht schiep Hij met bundels vol stralen en de duisternis schiep Hij als een slaap voor de rust, De zee en de rivieren deed Hij stroomen en de beken ruischen zingend Zijn lied. „En God zag dat het goed was. Toen schiep Hij den eersten mensch, Adam, een man. Deze droeg het beeld van Godin zijn oogen en zijn hart klopte vol liefde voor God. Zijn breede schouders en welvende borst waren krachtig en zijn lichaam was slank als een boom. Zijn voeten stonden vast op de aarde en in zijn handen legde God de macht om op de aarde te heerschen. „Van al de vruchten der boomen mocht Adam eten, maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads de mossen en de voeten der jagers zinken tot de enkels inde dikke lagen, waarmede ook de grond is bedekt. mocht hij de vruchten niet rooven, want God wilde hem verzorgen en leiden en daarom mocht hij van dien boom niet eten. „ledere boom heeft zijn boom, iedere bloem haar bloem, iedere vlinder zijn vlinder en iedere vogel zijn vogel en toen gaf God aan Adam zijn bruid, een volmaakte vrouw als zijn bruid. „Ineen diepen slaap lag Adam; en God formeerde uit hem eene vrouw; zij werd vleesch van zijn vleesch en been van zijn been; zij zou hem een hulp zijn in dit leven. „Een kreet van verrukking slaakte Adam, de man, bij zijn ontwaken; een straal vol liefde kwam uit Eva's oog. Toen legde God hunne handen in elkaar tot een teeken van eeuwige trouw en van eeuwige liefde en Hij verbond hen. „En God zag, dat al wat Hij geschapen had zeer goed was; en het was avond geweest en morgen geweest, de zesde dag. En den zevenden dag rustte God van Zijn werk...." „Heer, wie heeft gelijk,” viel de oude man inde rede, „uwe voorvaders of mijne voorvaders?” „Ama, ik wil niet twisten over gelijk hebben, want beiden moeten wij gelooven aan wat wij niet zagen; ieder verhaal moet voor zichzelf spreken, en ik denk dat Hij, die zon en maan schiep, ook machtig was den mensch te scheppen. De maan is een doode wereld van bergen en dalen en de zon is een rijk van wit-oplaaiend vuur.” „De blanke menschen weten meer dan wij, heer, en wat gij zegt, zal wel zoo zijn; maar wat steeds in mij leefde, neemt uw woord mij niet af.” „Neen, Ama, ik wil je niets ontnemen; maar ik vertelde wat bij ons leeft, en als daar eens twijfel komt aan de waarheid van je verhalen en ge kunt niet meer zingen in je hart, denk dan eens aan wat wij gelooven, dat God is de Schepper van 't al,” „Daar straks heb ik u eenige eieren gegeven, heer; als ik ze inde warme aarde had laten liggen, zou daaruit het jonge leven zijn gekomen door de koesterende warmte van de zon. Van waar is dan het leven inde eieren gekomen en wie leerde den vogels hun eten en drinken en fluiten en zingen?" „Ama Waïté, het leven vindt zijn oorsprong in God; Hij legde inde eieren het levensbeginsel, dat door de warmte van zon en aarde doorbreekt; ook de gewoonten der dieren schiep God hun in.” De zoete geur van melati en oranje-bloesem balsemden het erf van den Goeroe en als wit fluweel glansden de blaadjes in 't licht van de maan. „Ama Waïté, ruikt gij de geurende bloemen, ziet gij hun fluweel-zachten glans? Ook zij zijn door God eens geschapen en Hij onderhoudt ze tot dezen dag." Beiden zwegen een wijle en de Pendéta keek droomend naar buiten. Mot toestemming overgenomen uit „Doorbrekend licht" van H. KRAYER VAN AALST. Uitgave Zendingsbureau, Oegstgeest. Epa, de man van Nine, is bij een storm op zee omgekomen. Een oud man brengt de droeve tijding bij den Pendéta, die ze op zijn beurt aan Nine moet overbrengen. In rouwfloers van purper was de zon ondergegaan. Onhoorbaar was de avond gekomen en wikkelde zijn sluier om bergen, landen en zeeën. Als kaarsjes flikkerden de twinkelende sterren boven aan den onmeetbaren hemelkoepel. Hier en daar waren inde huizen lampen ontstoken en op de straten en wegen was niemand te zien. Volgenden avond zou de nieuwe maan zichtbaar zijn, als een smalle zilveren band. Een prauw gleed met haar voorsteven op het zand van de kust. Een oud man kwam naar het huis van den Pendéta. Hij weifelde en hoestte; eindelijk klopte hij aan de gesloten deur. De Pendéta opende haar. „Wel, Ama,1) ge komt nog laat! Kom binnen en rust eens wat uit." De oude man begroette Njonja-Pendéta; toen ging hij zitten en zuchtte. Strak stond zijn gezicht, zijn oogen keken van de Njonja naar den Pendéta en van den Pendéta naar de Njonja. Een wolk van zorg lag over zijn voorhoofd. Hij had een gelaat als een man, die veel geleden heeft: zijn bruine oogen zagen met zachten blik van de een naar den ander. De Pendéta vond het pijnlijk wachten, totdat de oude x) Vader. VII. DOOR DE DIEPTE. man het gesprek opende. Hij wilde hem tegemoet komen, het hem gemakkelijk maken. „Ama, uw hart is zwaar geladen; uwe oogen weenen van zorg. Is het niet wel in uw huis of uw dorp en komt ge mijn hulp inroepen? Zeg mij, wat uw leed is; ik zal mijn hart leggen aan uw hart en mijn handen in uw handen." Met gebogen hoofd hoorde de oude mande zachte welmeenende woorden en hij sprak: „Ik kom namens den Radja van mijn dorp, die ook vorst is over het eiland Kasa. Hij zond mij, den zwaarbeproefde. Want een van mijn zonen kwam niet terug uit de tuinen Alfoeren hadden hem gesneld en mijn jongste zoon bleef op zee. Hij zeide: „ „Ge hebt veel leed gedragen; ga en breng leed. Een jonge man zou aan het strand staan en schreeuwen. Ga gij naar den Pendéta en open zachtkens de wonde.” " Toen ben ik hierheen gegaan en ik breng droefheid naar uw hart en uw gemeente. Wees niet boos op mij en vergeef mij mijn komen." De Pendéta en zijn vrouw, die over haar borduurwerk gebogen zat, waren stil. Hunne gedachten vermenigvuldigden zich. Welke slag zou hen treffen? Welken kruisweg zouden zij weer op moeten klimmen, met langzame schreden? De Pendéta durfde niet vragen. De oude man hoestte. Zijn gedachten keerden terug naar het verleden, toen een boodschapper hem het kwade bracht en zijn hart verscheurd werd van leed. „Kent ge de riffen Heer, waar de zeemeeuwen schreeuwen, vóór het eilandje Kasa, dat ge vanuit uw huis kunt zien 7 „Ja, Ama, vele malen ben ik daar langs gevaren, en menigmaal ben ik in gevaar geweest om daar te stranden." „Daar stranden veel prauwen Heer, en vele malen zijn daar menschen verdronken. Mijn jongste zoon vond men daar, eenige jaren geleden en voor vier dagen was daar een hevige storm. Daar is gisteren een jonge krachtige man gevonden. Er is droefheid in ons dorp gekomen en nu moet ik het leed brengen naar hier," Toen kwam er een angstig vermoeden op inde harten van den Pendéta en zijn vrouw, en beiden uitten de vraag: „Epa!?” „Ja, Heer, Epa is gevonden, met geopende armen. We hebben hem begraven in het zand van de zee, aan de kust. De zeevogels vliegen daar over zijn graf. „Ina Paroena" *) heeft haar offer voor dit jaar weer gestolen.” „Arme Nine,” zuchtte de vrouw van den Pendéta. ~En nu zendt de Radja van mijn dorp mij, om u te vragen dit leed aan Nine te brengen.” De Pendéta zag niets van het heerlijke van den morgenstond en hij smaakte den vrede niet van de stille ochtendure. Onrustig liep hij heen en weer op de voorgaan der ij van zijn woning. Hij moest naar Nine en woorden brengen van leed en van rouw. De gang van den ouden man van het eiland Kasa was zwaar geweest. Immers hij worstelde met het oude leed om zijn zonen, dat opnieuw schrijnde en brandde. En de Pendéta moest nu naar de jonge stille vrouw, die vroolijk was en gelukkig in hare liefde. O, Nine, Nine, wat is het zwaar! De Pendéta en zijn vrouw moesten eerst mede de diepte in, om straks de jonge vrouw daar uitte kunnen helpen. *) De Ceramsche godin van de zee. Toen hadden er opeens zachte orgeltonen geklonken vanuit de binnengaanderij en zong zijn vrouw uit den 23 sten Psalm: „Al ga ik dooreen stikdonker dal, ik ducht geen leed; want Gij zijt met mij. Uw stok en Uw staf die troosten mij." Het was een antwoord geweest op zijn stille bede. Zoo ging hij dan langzaam, met zware voeten, den kruisweg op naar de jonge vrouw, om haar de boodschap van Gods vreeselijke raadselen te brengen. „Ja, daar is Toean! Goeden morgen Heer!” riep Nine met blijden morgengroet. „Wenscht Njonja, dat ik haar kom helpen?” „Nine, ik kom je halen, met je kleine. Ga je mee met mij naar mijn huis? Moet je eerst nog wat opruimen misschien?” „Wel neen, Heer. Ik wilde juist naar den tuin gaan. Kijk, daar komt Njonja al aan! De tuin kan vandaag wel wachten.” Nine met haar kind op den arm en de Pendéta gingen Njonja tegemoet. „Brengt ge Nine mede?” vroeg deze, „Ja, en de kleine ook, daar kan Mada wel eerst mee spelen." 1) Samen gingen zij in het huis van den Pendéta. „Nine, ga maar mee naar binnen. Willen we naar de binnen-gaanderij gaan? Ik moet je wat meedeelen. Geef 1 j Mada was een inlandsch pleegkind van den Pendéta. Des morgens had hij om licht gebeden en geklaagd: „Och Heere, ik ben geworden als een man zonder levenskracht; het is zoo duister in mij; waar is de weg naar de woning van Uw licht?" het kind maar aan Mada; die zal er wel mee spelen. Kijk, ga hier maar zitten, naast mijn vrouw." „Och, Heer, dat is niet noodig; ik kan wel staan,” „Neen, Nine, ga liever zitten. Ik heb een langen weg te gaan en de vermoeienis zal groot zijn," Toen Nine zat, sprak hij verder: „Ik heb een bericht uit het dorp van je moeder ontvangen. Je bent zoo alleen en ik vond het beter, dat je bij ons waart en dat Njonja je zou kunnen helpen, nu ik je dingen heb te vertellen, die zwaar zijn om te dragen en donker als een zwarte wolk." Het blijde morgenlicht verdween uit hare oogen. Met angstig verbazen keek zij beiden aan. „Adoeh!1) Moeder is toch niet ziek, Heer?" „Ja, Nine, Moeders ziel is ziek; zij is bedroefd en ligt met het hoofd naar den wand gekeerd en wil niet vertroost worden." „Heeft Epa u bericht gezonden? Waarom haalt hij mij dan niet?” „Epa zou stellig komen; maar hij kan niet.” „Is Moeder dan zóó ziek, dat hij haar niet verlaten kan? Waarom zendt hij dan de boot niet?” „Neen, Nine. Moeders lichaam is niet ziek; maar zij is erg bedroefd." „O, dan is Epa ziek!" Zwijgend en staroogend keek zij voor zich uit. Dit bericht moest eerst tot haar doordringen in al zijn kwellenden angst. „Ik ga dadelijk naar mijn dorp! Mag ik uw prauw leenen, Heer?” „Ja Nine, Maar luister.” De vrouw van den Pendéta J) Uitroep van schrik en van pijn. „Is het dan zoo erg, Heer?" „Het is heel erg, Nine." „Maar mag ik dan dadelijk gaan?" „Ja, Nine, je moogt dadelijk gaan. Maar weet je nog, dat het hier vier dagen geleden zoo stormde? Op zee was die storm nog erger.” „Ja, Heer." „Toen was Epa op zee, en achter duistere wolken verborg zich de Heer, en groote golven gingen over zijn boot." „Epa heeft toch geen schipbreuk geleden?” „Dat bericht heb ik ontvangen, Nine." „En is Epa toen naar land gezwommen? Waar is hij nu? Is hij nu bij moeder? Of is hij nog niet bij moeder, en is zij daarom zoo bedroefd?" „Ja Nine, daarom is je moeder zoo bedroefd.” Zij boog haar hoofd op haar armen. Toen klonk vol angstig vragen: „Heer, zeg niet, dat hij verdronk! Zeg, dat hij in mijn dorp is en ziek is!” „Neen, Nine, dat kan ik je niet zeggen. De Heere legt je een groot en zwaar kruis op om te dragen. Hij geeft een groote wonde aan je hart. Je liefde moet schreien en klagen. Ach! dat ik je zoo bedroeven moet." „Neen, Heer, ik kan geen kruis dragen als Epa er niet is." „Nine, mijn vrouw en ik zullen je helpen dragen, We zullen je moeder naar hier laten halen samen zullen wij voor jou en je kleine zorgen. Het is zoo'n vreeselijk verlies voor je....” „Maar Epa is toch niet verdronken Heer?" nam de hand van Nine in hare hand! „Als je in je dorp komt, en Epa heel erg ziek is, zult ge dan sterk zijn en het kruis dragen, dat de Heere je oplegt?" „Nine, toen de storm zoo hevig was, heeft hij een ongeluk gekregen en van de beide knapen, die met hem waren, en van de prauw, weten wij niets." Zij staarde voor zich uit, roerloos, alsof zij vreemde klanken hoorde en de woorden niet tot de diepte van haar bewustzijn doordrongen. Bleek zag zij, grijs. „Waar is mijn kind? lk ga naar huis!" „Neen, Nine, blijf bij ons. Mada zal je kleine wel hier brengen. ln je huis zal het zoo vol menschen worden als straks het bericht door het dorp gaat, dat Epa een ongeluk kreeg. Dan zal er geen plek in je huis zijn om te treuren, en geen plaats om de eenzaamheid te vinden. Men zal je met vragen overstelpen en vertellen van andere schipbreukelingen, die niet terugkwamen en men zal van je huis een vergaderlokaal maken, waar de mannen en vrouwen over vele dingen zullen gaan praten. Maar je hart zal alleen zijn in die menigte, terwijl je geen vertroosting zult ontvangen te midden van het geroezemoes der vele stemmen. „Mijn vrouw zal je ineen rustige kamer brengen en daar bij je blijven. Zij zal je vertroosten, als je vertroost wilt worden. Je moogt in je droefheid je kleine niet vergeten. Je zorg voor hem is liefde brengen naar Epa.” Nine zei niets. De slag had haar neergeworpen. Verbrijzeld lag haar mooi jong huwelijksgeluk. Haar hart bloedde; haar geest was verdoofd. Droog brandden hare oogen inde kassen; de droefheid waste groot voor het schreien van tranen. Haar zwaar gewonde ziel kreunde van pijn. Met het hoofd op haar armen lag zij roerloos. Geen hartstochtelijk uitgillen van leed of een zich op den grond werpen van droefenis: in stilte bloedde haar hart. In hunne harten biddend, zagen de Pendéta en zijn vrouw op haar neer. Hier was zwijgen vertroosten. Plotseling keek Nine op naar den zwijgenden Pendéta. Met booze oogen, als vol haat, keek zij hem aan. Met rauwe stem sprak zij: ~Het is niet waar, wat u zegt! Hier is niemand geweest! Epa is niet omgekomen! Wat wilt gij beiden van mij?" „Nine, gisterenavond is een oud man die veel leed droeg, hier geweest. Hij bracht een boodschap van den Radja, die ook over Kasa Heer is. Daar, waar de meeuwen over de riffen vliegen, van hier uit, achter Kasa, heeft men Epa gevonden, met wijdopen armen. Zijn graf is aan het strand van de zee...." „Ik geloof het niet Heer. .. .! Ach, Njonja, vergeef het mij, maar het doet mij zoon pijn." Wringend knelde zij hare handen ineen. „Nine, mijn hart bloedt om het leed dat je moet dragen! Ach, kon ik je helpen! Je heerlijke liefde en je groot geluk in Epa, zoo in eenmaal, zoo vreeselijk vernietigd." „Zeg dat het niet waar is, Heer!” „Nine, dat kan ik niet.” Het vragende in hare oogen werd een booze, werd een wilde glans. Haar kind nam zij van Njonja's arm. Zij drukte het met waanzinnigen angst aan haar borst. De kleine kreunde van pijn. Toen begon hij klagelijk te schreien. Moederliefde ontwaakte weer. Zachter licht kwam in hare oogen; in tranen boog zij zich over den kleine en fluisterde: „Epa! Epa! Ach, Heere Jezus!” „Nine, de Heiland was eens in groote duisternis en angst. Hij klaagde: „Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij mij verlaten?" Toen was er groot leed in Hem, grooter dan er nu in je hart is. God was voor Hem achter donkere wolken verborgen. Maarde levende God was toch bij Hem en bij Hèm vond de Heiland kracht om te juichen: „Het is volbracht!" „God is ook bij jou, Nine, en de Heiland wil je leed mede-lijden en mede-dragen. Hij wil het zware werk dat je moet doen, mede volbrengen. „Nine, zie je kind aan en volbreng met God de taak, die Hij je op de schouders legt.” „Ach, Heer! Het is zoo zwaar, zoo zwaar! En mijn hoofd doet zoon pijn." De vrouw van den Pendéta bracht haar ineen stille kamer. Daar fluisterde zij woorden vol liefde in het hart van de verslagene, om haar uit de diepte van haar smart te leiden naar het eeuwig licht, dat de Heiland daar boven doet schijnen. Met toestemming overgenomen uit „Een offer der zee" door H. KRAYER VAN AALST. Uitgave N.V. Zendingsboekhandel, Den Haag. Het is 19 Februari 1923 en wij bevinden ons te Kalabahi, Bestuursvestiging op Alor ten Noorden van Timor. Vóór de zon opkomt, moeten wij ons gereed maken voor een korte reis naar Welai aan de overzijde van de prachtige Kalobabaai gelegen. Heerlijke stilte omringt ons onder de klapperpalmen aan het strand. Een kleine prauw uiteen enkelen boomstam gemaakt, wordt dooreen paar bijna naakte menschen in zee getrokken. Dwars over de prauw zijn een paar balken gebonden, die aan de uiteinden door dikke bamboes zijn bevestigd, de zoogenaamde vlerken van de prauw, die haar bij sterken golfslag voor omslaan behoeden. Wij stappen in het smalle vaartuigje en moeten op een plankje in het midden plaatsnemen. Een flinke stoot door de roeiers, die nog buiten boord staan, tegen de boot gegeven, duwt ze gemakkelijk in het diepere water. Zacht suizend komt een zuidenwindje over de groote baai gestreken. Het stille water, helder door de tropenzon beschenen, rimpelt tot kleine golfjes, waarop het ranke vaartuig zacht deinend op en neder wiegt. Door het smaragdgroene heldere water zijnde wonderbare koraalformaties op den bodem der zee duidelijk zichtbaar, en deze beginnen schijnbaar te leven. Zooeven hieven zij hunne takjes als versteend stijf omhoog, maar nu is het alsof deze zich bewegen, om met de bontgekleurde vischjes te spelen, die zich dartel tusschen koraalsponsformaties voortbewegen. Zij verheugen zich in het VIII. AFGODEN VERBRANDEN. zonlicht, dat door hunne schitterende schubben weerkaatst, een kleurenpracht ontwikkelt, als men op den bodem der zee nauwelijks verwachten zou. De vreemdste vormen en kleurschakeeringen kunnen deze vischjes opleveren. Er zijn er, die een zuiver evenbeeld van den zebra kunnen worden genoemd, wat kleurverdeeling der huid betreft. Andere zijn hemelsblauw gekleurd, weer andere oranje, geel, groen, kortom alle kleuren die slechts denkbaar zijn, zijn ook hier vertegenwoordigd, Een lichte trilling gaat er door de boot, als ze door de krachtige riemslagen vlug voortbewogen wordt. Zacht kabbelend spelen de golfjes tegen den voorsteven aan en begeleiden het eentonige gezang der roeiers. Deze menschen hebben allen een flinke sirihpruim genomen en deze bekroond met een groote pruim tabak, die vóór de tanden gehouden, nog een heel eind buiten den mond uitsteekt. Nu is het wel te begrijpen, dat ze onder deze omstandigheden moeilijk kunnen zingen. En toch willen ze het zoo gaarne, daarom neuriën zij slechts wat. Na ongeveer twintig minuten zijn wij op het midden van de baai aangekomen, en wordt het zeil gespannen. Dit is gemaakt van boomvezels en zóó vol scheuren en gaten, dat de wind er gemakkelijk doorheen blaast zonder dat de boot voortgedreven wordt. Daarom spannen de roeiers zich nog meer in om door den stroom niet inde verkeerde richting te worden gedreven. Na een uur ongeveer hebben wijde overzijde bereikt. Nog een paar flinke slagen, dan een schok, en zacht krakend schuift de prauw over de koraaltakjes heen naar het witte zand van de kleine landingsplaats bij Welai. Vlug springen de vier roeiers uit de boot en trekken deze nog wat hooger op het strand. 4 Goldschmidt—Zendinjjsvelden. Terwijl wij voorzichtig uit de boot stappen, dringt een zachte, min of meer sleepende melodie tot ons door. Het zijn schoolkinderen van Welai, die, achter een boschje staande, ons met hun fluitmuziek begroeten. Een aardige verrassing voor de nieuw aangekomenen. De melodieuze tonen der bamboefluiten hebben iets bekoorlijks voor ons. Na een paar minuten hebben wijde plaats bereikt, waar de kinderen opgesteld zijn. Het is een vroolijk troepje. Voorop staan de meisjes, gekleed met witte baadjes en gebloemde sarongs, bijna tot aan de naakte voetjes reikende. Daarachter staan de jongens, eveneens netjes gekleed en met vlaggen gewapend, dapper fluitend. Men kan zien, dat het een feestdag is vandaag, want waarlijk, niet altijd zijn die baadjes zoo schoon als heden het geval is! Over het algemeen zien de kleeren, voorzoover die gedragen worden, er vies uit. Maar op dezen dag zal er een groote gebeurtenis plaats vinden, die ineen feestkleed dient te worden bijgewoond. Plotseling zwijgt de muziek en een hartelijk: „Tabeh Toean!" klinkt uit al die mondjes. Allerleukst stralen die donkere fluweelachtige bruine oogjes, als ze nieuwsgierig den Pandita aanzien. Ze laten ons beleefd passeeren en scharen zich dan dapper fluitend achter ons aan. Zoo trekken wijde kampong binnen. Van alle zijden komen mannen en vrouwen nieuwsgierig naar ons kijken, daarbij zichzelf zooveel mogelijk achter de huizen of boomen verbergende. Zoo marcheeren wij langzaam naar het primitieve schoolgebouw. Hier wacht het dorpshoofd ons buigend op. De school is met klapper – bladeren en bloemen aardig versierd. Wij treden binnen onder een vroolijk lied. Er zitten reeds eenige menschen uit de bergen, bruine zonen en Inde oogen der aanwezgien is groote spanning te lezen, en geen wonder! Het is vandaag een buitengewoon belangrijke dag voor de kampong. Zie eens naar dien hoek inde school. Op een hoop geworpen liggen daar een groot aantal grillig gevormde, bontgekleurde gedrochten. Ge ziet wat scherper toe, en eindelijk ontdekt ge, dat het akelig uitziende houten beelden zijn, inden vorm van krokodillen. Voor ons is dat, wat daar ligt, al iets meer dan een stapel oud, waardeloos hout, want we weten, het zijnde oude afgoden van de menschen, die ons hier omringen. Velen onzer zouden er wat voor over hebben, om zulk een griezelig ding in het bezit te hebben, en het een plaatsje te geven in hal of tuin. Maar voor deze menschen zijn het oude góden. Wezens die geleefd hebben en die machtig waren. Die zij en hun vaderen gevreesd hebben, eeuwen lang en nu nu zullen ze verbrand worden. Kostelijk, zeggen wij, en onze jongens zouden het fijn vinden om het vuur flink op te stoken, zoodat de vlammen hoog oplaaiden. Zij zouden grooten schik hebben, als zij dochteren van Alor, die hun chocoladekleurige huid niet met onnoodige kleedingstukken bedekken. De zwarte wollige kroesharen staan hoog opgekamd of zijn met roodgeverfde rottanbanden samengebonden. Sommigen hebben er ook bloemen of bonte veeren van papegaaien ingestoken. Vaak hebben de vrouwen kortgeknipte haren, doch niet tengevolge vaneen mode, maar als teeken van ondergeschiktheid aan hare mannen, die de haren wèl lang mogen dragen! Sommigen spelen verlegen met de sirih-mandjes, waaraan kraaltjes en kleine koperen belletjes rinkelen. den houten krokodil, die eenmaal een god was, zouden zien verschroeien en wegkrimpen in het vuur. Onze jongens, en ook wel ouderen, zouden het misschien uitschreeuwen van pret, zooals zij dat ook doen in Amsterdam op „hartjesdag”, of buiten als zij op sommige bijzondere dagen, die oorzaak vonden in het grijs verleden, hun vuren branden. Maar hier, laat ons wel bedenken, we zijn op het eiland Alor, Hier worden góden verbrand, wezens, die men gediend en gevreesd heeft, en we kunnen het begrijpen, dat bij sommigen angst inde oogen blinkt. Het is waar, het Evangelie is hun gebracht en zij hebben gehoord vaneen God, die liefde is en vaneen Heiland, die hun vriend en redder wil zijn. Ook nu zullen zij daarvan hooren. Wij gaan daartoe de school binnen en de kinderen, die buiten gezongen hebben, volgens ons. Klein en groot neemt plaats op den grond en als allen gezeten zijn, begint de kerk, De zendeling leest een gedeelte uit de Heilige Schrift. Hij verklaart de groote beteekenis van den dag. Een gedeelte der aanwezigen zal den heiligen doop ontvangen en daarna, als de dienst is afgeloopen, zullen zij naar buiten gaan om er getuige van te zijn, dat de oude afgoden verbrand worden. Is dat nu wel noodig, vragen wij wellicht. Die z.g.n. afgoden zijn toch niet meer dan stukken oud hout. Is het niet interessanter om die te bewaren, als antiquiteiten? Zoo denken wij, maarde heidenen kunnen ons in dien gedachtengang niet volgen. Velen hunner zullen geen rust hebben, alvorens die góden weg zijn, dood, verbrand! buiten. Het voorbeeld van enkele ouderen wordt gevolgd door vele jongeren, vroolijk en vurig van aard. De jongeren zijn niet zoo bang als de ouderen, en dat is te begrijpen. Zij hebben in hun jong leven nog weinig te doen gehad met de góden. Zij hebben misschien offers zien De dienst is afgeloopen. Allen treden naar buiten, de Pandita voorop. De moedigsten onder de aanwezigen hebben een afgodsbeeld opgenomen en dragen het naar brengen, maar ze, uit angst en vreeze, nog nimmer zelf gebracht. En dan, zij zijn door goeroe's onderwezen in den Christelijken godsdienst en daarom: weg met de prullen, roepen zij en zij maken den brandstapel hoog. Al de beelden zijn naar buiten gebracht. De menschen staan in wijden kring om den stapel, en de zendeling gebiedt stilte. Opnieuw spreekt hij enkele woorden van vermaning en troost en dan gaat hij voor in gebed. Dan, na het bidden, ontsteekt hij het vuur. Ademloos staren allen naar het kleine vlammetje, dat eerst weifelend, doch weldra knetterend langs de houten krokodillen omhoog stijgt. Als alles flink brandt, heffen de kinderen een lied aan, voor deze gelegenheid gemaakt. De ouderen luisteren er naar, maar zien tevens openlijk of tersluiks naar den brandstapel. Er zijn er, die het niet dan met moeite verdragen kunnen, dat hunne oude góden daar maar zoo worden verbrand, maar niemand verzet zich, en enkelen slaken een zucht van verlichting als alles voorbij is. Is dat nu wel waar, is alles voorbij? Wij volgen den zendeling nog even op zijn tocht. Het dorpshoofd heeft hem verzocht aan den maaltijd deel te nemen, en de zendeling voldoet daaraan gaarne. Wilt u even met hem meegaan? Treedt dan een armelijke, vuile tent binnen en zoek een plaatsje op den grond, waarop misschien een matje wordt gespreid. De maaltijd wordt opgediend, dat wil zeggen ineen klapperdop wordt u wat eten aangeboden. Wat aardig, ineen klapperdop! Volkomen met u eens, maar ge wilt dan zeker wel vergeten dat de zendeling nog juist zag, dat die klapperdop dooreen hond werd schoongelikt. Ook zal den zendeling een stukje vleesch worden aangeboden. Daartoe heeft men een vork noodig. Heeft men die dan ook al op Alor? Wel zeker, kijk maar eens toe. Daar komt juist een man aan met een flinken kroeskop, en in zijn dichte kroeshaar draagt hij een tamboe-pen. Welnu die pen, zoo maar uit zijn kroeskop getrokken, wordt als vork gebruikt. Smakelijk eten! Trek U er echter maar weinig van aan. Er worden van een zendeling, die werkt onder primitieve volken, nog wel andere offers gevraagd, dan het eten uiteen vuilen klapperdop en goedvinden dat een haarkam als vork wordt gebruikt. Wij zijn klaar. Een aantal menschen zijn gedoopt. De afgoden zijn verbrand. De maaltijd is gebruikt. Zijn wij nu klaar? Neen, nu begint het eerst goed! Denkt U, dat met het verbranden der afgoden, nu ook elke gedachte daaraan uit de harten der menschen is verdwenen? Neen, velen, ook de gedoopten, zullen nog vaak vrees moeten bestrijden en heimelijk nog met schrik aan vergelding denken. Noodig is daarom, meer dan dringend noodig, leiding, trouw en zorgvuldig volgehouden, opdat zij, die aanvankelijk zijn gewonnen, steeds verder worden gebracht op den weg vaneen leven met God. Uit: „Wolanda-Hindia”. Zendingstijdschrift voor Jongeren, A. A. VAN DALEN. Uitgave Java Comité, Amsterdam. Wijsheid en goedheid, o God van gena zijn Uw wegen, Overal stroomt ons het licht van Uw Vadertrouw tegen, Alles stemm' saam, Loov' en verheerlijk' Uw naam! Rijk is Uw volk door Uw zegen. Leer ons, o Vader, d'ontfermende macht van Uw wezen, Dankbaar, vertrouwend in 't scheppings- en levensboek Groot zijt G' en goed, [lezen! Trooster van 't angstig gemoed, Nooit wordt Uw liefde volprezen. Eens word' Uw heilwoord aan d'einden van d'aarde [vernomen, Eens klink' alomme het lied van Uw juichende vromen, Eens ruisch’ het koor Jub'lend de hemelen door: Vader, Uw rijk is gekomen! J. A. BÖRINGHER. IX. VERTROUWEN. Wordt het leven van den natuurmensch in het algemeen beheerscht door vrees voor allerlei booze geesten, die het op zijn ondergang toeleggen, vooral het geloof aan en de vrees vóór de macht van de geesten der afgestorvenen, de doodenzielen kan hem noodlottig zijn. Op denzelfden dag, dat Ana Kami1) het rekenkundig vraagstuk had opgelost, werd hij voor een moeilijker vraagstuk gesteld. Oemboe Kaboeroe van het kleine tuindorp Kawangoe was verschenen, begeleid door twee broodmagere slaven. Hij woonde tamelijk afgelegen op een hooge kalkrots, aan den oever vaneen breede bergbeek ineen steil dal. Daar hij behoorde tot een vroeger rijke maar nu zeer verarmde vrijheersfamilie, had hij den titel van Oemboe, Heer, behouden, al bestond zijn bezit uit niet meer dan een drietal getrouwde familieslaven, zeven merries en twee hengsten, bovendien wat kleinvee, als kippen, varkens en geiten. Al zat hij niet mee aan inden raad der landschapshoofden en oudsten, hij was toch een Oemboe en daarom werd bij zijn komst een schoone witte mat voor hem uitgespreid inde voorgalerij, naast Oemboe Dongga. Zijn beide volgelingen bleven „als honden van de voorgalerij" beneden op den ruwen boomstam zitten, 1) Lijfslaaf en vertrouwde van het kamponghoofd Oemboe Dongga. Om zijn „wijsheid” werd hij vaak in moeilijke aangelegenheden geraadpleegd. X. ANA KAMI DE WIJZE. welke dient als opstap naar de zitplaats der menschen. Het waren immers maar slaven. Aan het gezicht van Oemboe Kaboeroe en aan heel zijn zenuwachtige houding waste zien, dat hij een zaak van groot gewicht op zijn hart had. Na de onontbeerlijke sirih-pruim klaar gemaakt te hebben, begon Oemboe Dongga zelf: „Spreek, jongere broeder, spreek uit de overdenkingen van uw hoofd en de overleggingen van uw lever, opdat wij kunnen licht geven in het duistere en raad in het verborgene." Toen vertelde Oemboe Kaboeroe zijn verhaal. „Oudere broeder, ik kom tot u, die zijt een spoorzoeker van den gehoornden buffel en van het hardhoevige paard. „Nevelachtig zijn mijn oogen en gebroken is de lijn van mijn lever. „Aldus is het begin der zaak: „Gezonden heb ik mijn twee slaven, Kalikit en Kalendi, naar de bergmenschen. Zij namen mede geweven goederen tot hen, die slechts geklopte boombast als kleeding kunnen vervaardigen. Deze goederen hebben zij ingeruild voor sirih, pinang en tabak, welke ik hier weer met winst wilde verkoopen. „Bij een vrijheer hoog in het gebergte zijn zij geweest en voorspoedig was de ruil. Na twaalf nachten gingen zij op de terugreis, want: „Blijf niet lang op den weg,” was mijn woord geweest. Zij zijn teruggekeerd en ik was tevreden over hun handel. Zij waren ook goede familieslaven, die hun heer niet bedriegen. „Maar sinds enkele dagen zijn zij aan het vermageren. Vaal-geel wordt hun huid en dof staan hun oogen. Hun buikwand valt in en hun handen en beenen beven en sidderen. Zij drinken als een mier en zij eten als een oude vrouw zonder tanden. „Wat is de oorzaak van hun ziekte en de oorsprong van hun lijden? „Door welken geest zijn zij betooverd en waarom vloeit hun levenskracht weg, als water in het zand? „Wat ik hun ook vraag, steeds is het antwoord: „Ik weet het niet." „Vraag ik hun: ~ „Hebt gij geesten gezien?” " dan is het antwoord: „Misschien wel.” ~Oudere broeder, wanneer zij sterven, ben ik arm als een verweesd kind, door vader en moeder weggeworpen. Dan is mijn huisgezin als kippen, dooreen roofvogel uiteengejaagd en als hout, versplinterd door den bliksem. „Want vanwaar zal ik nieuwe slaven krijgen, als zij zijn heengegaan? „Daarom heb medelijden met mij en help mij. Op u alleen is mijn vertrouwen," Het was allen duidelijk, dat met die beide slaven iets bijzonders was gebeurd, dat zij zelfs aan hun ouden Heer niet durfden vertellen. Van angst en vrees teerden zij weg. Zwijgend zouden zij sterven, wanneer niet het verlossend woord werd gesproken. Ernstig en langdurig was de samenspreking tusschen Oemboe Dongga en Ana Kami met den ouden voorbidder. 1) lemand die op reis gaat naar onbekende streken, over hooge bergen en door diepe ravijnen, door dichte bosschen en over wijde vlakten, staat aan allerlei geestelijk gevaar bloot, om van menschengeweld nog te zwijgen. Boschgeesten en berggeesten, boomgeesten en brongeesten en de ronddwalende landgeesten loeren altijd op de voorbijgangers. Moet men soms niet een omweg van uren maken om een bepaald stuk heilig land, door geesten bewoond, te mijden? Hoe gemakkelijk kan een onervarene niet hun prooi worden, tenzij men den boozen invloed der kwade geesten, die iemands lever opeten, weet onschadelijk te maken door het juiste offer en door de juiste gebedsformule. Daar de beide slaven, hoe nauwkeurig ook ondervraagd, 1) De oude voorbidder tot den huisgeest, die steeds bij dergelijke besprekingen tegenwoordig moest zijn. Ana Kami kwam eindelijk tot de gevolgtrekking: „Er moet iets zeer ernstigs gebeurd zijn; iets waarover de mond der levenden slechts zelden durft spreken. „Machtiger dan de geesten en begeeriger naar een menschenleven zijn slechts de dooden-zielen. Daar hoog in het gebergte is het zielenland, waar de gestorvenen hun dorpen hebben. Het kan niet anders of zij hebben gegeten ineen zielendorp. „Ik zal hen wel noodzaken te antwoorden en te bekennen.” Kalikit en Kalendi, de beide slaven, werden geroepen en gingen lijdelijk starend zitten, Ana Kami nam 't woord. „Hoor mijn stem, o slaven, en sidder niet als de bladeren vaneen naaldboom. Te spreken valt u moeilijk en uw tong ligt zwaar in uw mond. „Hier hebt gij een kuiken een gereedstaande jongen drukte hen ieder een kuiken inde hand het is een kuiken van goede ingewanden en van oprechte ingewanden. „leder die onwaarheid spreekt of geen antwoord geeft op de vraag, zal sterven als een hond. Inden druipenden regen en inde brandende zon zal het gebeente verbleeken, als vaneen paard op de wijde vlakte. „Zijn ziel zal nooit bereiken het zielenland en hij zal ronddwalen als een nachtuil, nooit komend tot rust. „Ik zal u vragen en gij zult antwoorden. Misschien is er verlossing, wellicht is er ontkoxning. „Dit is mijn vraag: Gij hebt handel gedreven in het hardnekkig bleven zwijgen over iets bijzonders op den weg, was en bleef de zaak duister. En toch, eerst wanneer men van iets de oorzaak weet, kan men door tegenmaatregelen de gevolgen opheffen. dorp van Oemboe Nai Laki, hoog in het gebergte. Al de goederen hebt gij geruild en beladen hebt gij uw paarden en gij zijt heengegaan. „Maar waar hebt gij overnacht op uw terugreis van den hoogen berg naar het lage land? „Hoor mijn stem en spreek.” Bevreesd voor den kuiken-vloek in hunne handen, begon Kalikit te spreken; want is sterven vreeselijk, nooit in het zielenland te komen is verschrikkelijker. Zoo vertelde hij: „Heer, op onze terugreis vermeden wijde bewoonde streken, want roofzuchtig zijnde bewoners der bergdorpen. „De ondergang der zon overviel ons en wij zochten een plaats om te overnachten. Daar zagen wij inde ondergaande zonnestralen een dorp aan den rand vaneen bosch. Het was een prachtig dorp. „De daken der huizen blonken van nieuw riet, hoog inde lucht. „Toen wijde dorpspoort doorgingen, zagen wij dat de huizen, één groot en tien kleinere alle nieuw gebouwd waren. „Mooie huizen waren het, geen enkele kromme huispaal was gebruikt. „Het dorpsplein was schoon geveegd en ook onder de huizen was geen vuil te bespeuren. „Zoo schoon en zuiver was door ons nog nooit een dorp aanschouwd. „Het was er schooner dan bij den Witten Heer aan de kust. „Wij hebben onze vrachtpaarden ontladen, zonder iemand te zien. Het was overal stil op het plein en inde huizen. „Toen wij onze paarden gebonden hadden inde paardenkraal en onze goederen opgestapeld hadden onder het groote huis, klommen wij inde voorgalerij. „De heer des huizes met veel gevolg, daalde neder uit het binnenhuis en liet voor ons uitspreiden nieuwe witte zitmatten. Hij liet ons overhandigen twee goed gevulde sirih-tasschen, alsof wij groote heeren waren. Na het kauwen van de sirih-pruim, vroeg de de heer des huizes: „En vanwaar komt gij?” „Wij antwoordden: „ „Sirih en pinang en tabak hebben wij gekocht bij Oemboe Nai Laki, maar wat wij hebben ontvangen is lang zoo groot en lekker niet als wat gij ons aanbiedt." ” „Och, wat zal ik zeggen," zei de heer des huizes. „Ons kauwgoed is hier ook maar gering en wij zijn arme menschen. Ons eten is maar weinig en daarom zullen wij voor u wat maïs laten roosteren.” „Wij antwoordden: „ „Dat is goed, want wij menschen aan de kust eten ook meestal maïs. Wij zijn maar slaven en de rijst is voor de heeren. Wanneer gij geen medelijden met ons hebt, wat zullen wij eten?” " „Na verloop van tijd werden wij uitgenoodigd in huis te klimmen. „Ha vrienden, klim naar binnen en knabbel wat maïs, klonk een stem. „Het eten was gereed. Men gaf ons ieder een groot nieuw mandje met gekookte rijst, een boordevolle mand was het. Als bijspijs werd voor ons neergezet een nieuwe houten nap met groente, gestampte aardnootjes met pompoen. „Wij ontvingen zooveel, dat wij niet in staat waren alles op te eten, hoe gaarne wij het ook gedaan hadden en hoe hongerig wij ook waren. „Na het eten bracht men ons een nieuw sirih-mandje om te pruimen. De sirih-vruchten waren langer dan twee handspannen en de pinang-schijven grooter dan een rijksdaalder. Wonder heerlijk smaakte alles. „Toen wij onze pruim klaargemaakt hadden, werden voor ons nieuwe slaapmatten uitgespreid op de groote slaapplaats der gasten. „De heer des huizes kwam en zeide: „Ha vrienden, ga daar maar slapen. Denk echter om uwe paarden. Gij moet er vannacht telkens eens naar gaan zien, want de menschen hier inde buurt zijn echte paardendieven.” „Zoo gingen wij slapen. Toen het middernacht was, stond Kalendi op en zag rondom zich. Er was geen huis meer te bespeuren, niets dan groote boomen. „Terstond maakte hij mij wakker en ik vroeg: „ „Waar is het huis, waar wij gisteravond gegeten hebben?" " „Wij zaten echter op den grond ineen bosch en niets was er te zien. Geduldig en bevend hebben wij het daglicht afgewacht en toen haastig onze paarden opgeladen. Zoo zijn wij thuis gekomen, maar van de wondere ontmoeting hebben wij niet durven spreken, omdat een oude van dagen ons eens gezegd heeft: „Over de geesten moet gij zwijgen, het past niet aan slaven, tot hun heer er over te spreken.” „Sinds dien tijd zijn wij ziek en wij weten niet welke ziekte het is.” Wederom nam Ana Kami het woord. „Helder als het water vaneen bron, waar men tot op den bodem toe kan zien, is nu de zaak. „Gij hebt gegeten ineen zielendorp van het zielenland, afgedwaald op uw weg naar huis. „Bij het aanbieden der sirih-tasschen hadt gij moeten zeggen: „Wij zijn maar slaven en mogen geen pruim nemen uit de tasch der heeren. Geef ons maar wat op een boomblad." Dan hadt gij het, verwisselend met eigen kauwgoed, door de reten van den vloer naar beneden kunnen laten vallen. „Bij het aanbieden van eten hadt gij moeten zeggen: „Wij zijn maar honden, geef ons wat op een boomblad of ineen oud vuil mandje." Dan hadt gij het ineen hoek van het huis kunnen naar beneden laten vallen langs een paal. „Want wie sirih kauwt of eet ineen zielendorp, moet sterven, gelijk gij weet. Gij zijt hun deel geworden en nu eten zij uw lever. Daarom langzaam kwijnend, verdwijnt uw levenskracht, totdat gij van uitputting sterft." Klagend van stem en met droef-knikkend hoofd, begon Oemboe Kaboeroe te spreken, terwijl zijn beide slaven, schijnbaar onbewogen, onbeweeglijk bleven zitten. „Oudere broeder, mijn leven is treurig, dat zulke flinke mannen moeten sterven. Scherp van gezicht was hun oog en vast was hun tred in het gaan. Gelijk de zon in middaghoogte was hun kracht. „En wat zal er zonder hen van mij worden? „Grijs is mijn haar en gebogen mijn gestalte. „Wie zal op mijn dieren passen en wie zal het onkruid uit mijn tuinen wieden? 5 Goldschmidt—Zendingsvelden. „Een wijs man zou geweten hebben bij het zien van die nieuwe, schoone huizen, dat de zaak verdacht was. Al dat nieuwe en reine, dat vele eten en die groote sirih- en pinangvruchten wezen er op, dat gij niet met menschen van de aarde, maar met zielen der gestorvenen te doen hadt. „Als een eenzame hond zal ik moeten dwalen op de wijde vlakte en als een bosch-kip eten moeten zoeken in het struikgewas. „Arm en verlaten zal ik sterven en wie zal voor mijn begrafenis zorgen? „Gij die zoo wijs zijt in alle zaken, is er geen middel om dit onheil te voorkomen?” Ernstig keken de drie mannen, zoo om raad gevraagd. De oorzaak van de kwaal hadden zij opgespoord, maar nu moesten zij ook het geneesmiddel vinden. Langen tijd zwegen zij, totdat Ana Kami weer sprak, maar nu niet zoo beslist als gewoonlijk; aarzelend en geheimzinnig klonk zacht zijn stem: „Ik heb eenmaal gehoord, gesproken door vogelenmond en in het ruischen van den wind, dat er maar één middel is om den dood te voorkomen van hen, die met de zielen hebben gegeten, „Maar daar gij niet weet in welk zielendorp zij hebben overnacht, noch kent den naam van den heer des huizes, waar zij hebben gegeten, is de zaak veel moeilijker. Want hoe kunt gij hen nu roepen, opdat zij uw bidden hooren en uw offer aannemen? „Misschien zijn zij echter vanzelf reeds inde nabijheid van uw tuindorp gekomen en zullen dus hooren uw stem als gij roept. „Dit is de eisch, wil het offer worden aangenomen en het gebed worden verhoord. „Geslacht moet worden: één rood varken en één gevlekt varken, één witte haan en één grijs-gespikkelde kip. Bij de offerande zullen Kalendi en Kalikit zich als gestorven houden; stijf van oogen en strak van ledematen. Men zal hen opnemen als dooden en dragen naar den „Driemaal zal men hen onderdompelen en dan met nieuwe lendendoeken omgorden. Vervolgens zal men hen weer opnemen en nederleggen onder een heiligen ouden boom. „Geslacht zal dan worden een jonge witte buffel en een zwart gevlekt paard. „Met droge asch zullen zij besprenkeld worden en bestrooid met witte rijstkorrels. „Zoo zullen zij hun levenskracht weer ontvangen en zij zullen niet sterven. Dit is gezegd van de ouden, maar of het waar is weet ik niet. Gij kunt het probeeren en zoo het onheil trachten af te wenden. „Gesproken heb ik mijn woord en afgehandeld is de zaak," Na gegeten te hebben en na een laatste sirihpruim, vertrok Oemboe Kaboeroe met zijn beide slaven. Moedeloos en treurig was hij, want wie was tot zulk een offer in staat en wie wist of de onbekende zielen het zouden hoor en en aannemen? Bij zijn heengaan sprak hij: „Wijs zijt gij, Ana Kami, maar ik ben een dom en een arm man." Zes nachten later werd de stem der klaagvrouwen in het eenzame tuindorp gehoord en droef klonken de weemoedige tonen van de doodengong. Uit: „Oemboe Dongga" van Ds. D. K. WIELENGA. Uitgave J. H. Kok, Kampen. grafkuil, Driemaal zullen zij om den kuil worden rondgedragen en dan nedergelaten in het graf. Eenige oogenblikken later zal men hen weer optrekken, het graf sluiten met een steen en hen brengen naar het stroomende water. XI. VAN EEN NEGER UIT HET BOSCH, DIE BOSCHNEGER WERD. Anakéi, een jongen uit het Afrikaansche boschland, wordt met verschillende dorpsgenooten op een slavenschip weggevoerd naar Suriname, Een hard lot heeft hij daar op de suikerplantages te verduren. Ten laatste weet hij te ontvluchten, diep het oerwoud in. Weer zijn een tiental jaren verloopen. We bevinden ons thans aan den bovenloop van de Suriname-rivier, diep in het bijna ondoordringbare Boschland. Aan den oever, ver beneden eender stroomversnellingen, op een open plek in het oerwoud, staan een aantal hutten, in ongeveer denzelfden stijl gebouwd als Elk van die forsche mannen, die daar met drukke bewegingen opgewonden staan te praten en waaronder verschillende prachtige athletische figuren, heeft een geschiedenis, met bloed en tranen geschreven, maar elk weer verschillend. Eén zijn ze echter in gloeienden haat tegen de blanken, die ze niet minder dan duivels noemen, en die ze den dood gezworen hebben. En nu is vandaag het ongelooflijke gebeurd, en 't is daarover, dat ze 't zoo druk hebben. Wat niemand zich had kunnen voorstellen is geschied: er is een blanke geweest, hier, hier in hun vrije negerdorp. En die blanke is niet door hen in stukken gehouwen, maar heeft hier gegeten en gedronken en zelfs in hun eigen taal met hen gesproken. Nu ja, 't was ook een vrouw, die hier vandaag met een korf aankwam, en Granman 1) Anakéi, die voor niemand bang was, en wien allen een hooge achting toedroegen, deed zoo vriendelijk, bijna eerbiedig tegen haar. En zij leek ook heel anders dan andere blanken. Maar 't was niettemin een blanke, en voor hun vriendelijkheid moest je je hoeden als voor vergif, dat had hun eigen geschiedenis en die van hun ouders wel geleerd. Neen, ze kunnen de houding van den Granman niet begrijpen, en het is maar goed, dat hij voor vanavond een kroetoe (volksvergadering) samengeroepen <) Hoofdman. de negerhutten op de plantages, maar veel ruimer en ook heel wat geriefelijker. Wij bevinden ons hier op het domein der Boschnegers, de vrijheeren van Suriname's wildernis. Zij voelen zich de koningen van het oerwoud, vrij als ze zich weten van het gehate slavenjuk, dat hen allen eenmaal drukte, maar waaraan zij, de een na den ander hadden weten te ontkomen. heeft, want die houding eischt wel eenige nadere verklaring. En ook hopen ze, dat hij hen gerust zal stellen, want nu hier een blanke geweest is, is het of booze geesten hen aan alle kanten bedreigen. Die foekoe *) moet verdreven en als Anakéi hen niet geruststelt, moet de Obia-man2) aan 't werk als straks de zon ter kimme neigt, en de maan met haar liefelijk schijnsel den omtrek verlicht, als een van die heerlijke, feeërieke avonden aanbreekt, zooals alleen het tropenklimaat met het tropenlandschap die geven kan. Dan zien we onder den geweldigen cancantrieboom voor de hut van het jonge opperhoofd een schilderachtig gezelschap bijeen, vol spanning luisterend naar 't geen deze te zeggen heeft. En de Granman vertelt, vertelt zijn gansche levensgeschiedenis. Inde zangerige negertaal verhaalt hij eerst van zijn onbezorgde jeugd als zoon van het Afrikaansche dorpshoofd Aboebende, Dan van zijn verraderlijke ge vangenneming, van de moorddadige zeereis, van de slavenmarkt te Paramaribo. De mannen knikken met het hoofd, de meesten hebben een soortgelijke geschiedenis achter den rug, Anakéi vertelt verder van den tocht naar de suikerplantages en van de rust onderweg te Charlottenburg, waar hij, de jongste van den troep, doodelijk vermoeid neergevallen was. „Ik sloot mijn oogen,” gaat de spreker voort, „ik was aan 't eind van mijn krachten. En toen opeens dat wonderlijke, een zachte hand op mijn hoofd. „Arme jongen," hoorde ik een welluidende stem zeggen. Ik keek op en voor me zag ik een jonge blanke vrouw met een klein meisje aan de hand. „Hier Marietje, geef jij die vruchten eens aan dien armen jongen.” Ze wilde nog meer zeg- *) angst, beklemming. 2) bezweerder. gen, maar we werden overeind gejaagd en moesten weer voort. „Arme jongen," was al wat ze tegen mij zeide, maarde deelneming inden toon van die stem trilde diep in mijn ziel na. Ik hoorde hem nog als ik 's avonds, geradbraakt van het zware werk op de suikerplantage, op mijn bos stroo lag. „Eindelijk kwam de dag van de ontvluchting. Ik was 't al eer van plan. Ik kon dat leven niet langer verdragen, vooral de laatste maanden niet. Het wachten was op een gunstige gelegenheid. Die kwam, toen een van die gemeene bloedhonden zijn poot gebroken had, zoodat er maar één beschikbaar was. Ik ontvluchtte nog dienzelfden avond, nadat ik eerst met den bastiaan1) afgerekend had. Toen volgde die afgrijselijke nacht, waarop zij mij door de dichte boschen en moerassige swampen achterna zetten, op het goede spoor geleid door dien overgebleven bloedhond. Al dichter en dichter hoorde ik het ondier achter mij janken, eindelijk was het vlakbij. Ik had gedacht, dat ik hem met mijn rietmes gemakkelijk te woord zou kunnen staan, maar kijk eens hier." Bij deze woorden toont hij hun een geweldig litteeken aan den hals en een aan den bovenarm. „Ik wist het beest dood te steken, maar het had mij bijna mijn leven gekost. Ik begrijp nog niet, dat zij mijn spoor kwijt geraakt zijn, gezien de bloedsporen, die ik overal achtergelaten moet hebben. Ik had niets om te stelpen en uitgeput door bloedverlies bereikte ik den volgenden morgen een plaats, waar ik de rivier moest overzwemmen. Maar het ging niet, ik voelde mij zinken en ik moest terugkeeren " In spanning luisterden de zwijgende menschen inden ‘) opzichter. stillen avond naar hun hoofdman, die maar steeds verder vertelt. Van zijn nameloozen angst om aan den rivieroever te moeten sterven, en zijn onmacht om verder te vluchten. En van de drie korjalen,*) die de rivier opkwamen, en waarin hij vol doodelijken schrik een blank gezicht ontdekte. Hoe hij de oogen gesloten had, om misschien den genadeslag af te wachten, en hoe zich het leek hem een droom datzelfde blanke gezicht over hem heen gebogen had, Hoe hij een bekende zachte stem hoorde zeggen: „Hij leeft nog, leg hem maar bij mij inde boot." Hoe hij, toen hij weer bijkwam, ineen geriefelijke hut lag, en dat vriendelijke gezicht, dat hem vanuit zijn droomen nog zoo bekend was, tegenover zich aan zijn sponde zag, wel wat verwonderd, maar toch nog even vriendelijk als voor jaren her. Hoe hij haar Missie had hooren noemen, Missie Hartmann, en hoe ze hem meegenomen hadden, dwars door de bosschen naar Berg en Dal. Hoe hij daar een half jaar onder de Boschnegers geleefd had, op de jacht verdwaald geraakt was, dagen en dagen met levensgevaar rondgezwalkt had, en eindelijk, nu bijna 10 jaar geleden hier in dit dorp aangekomen was, juist op den avond, toen de vorige Granman gestorven was. Verder behoefde hij niet te vertellen, het overige was hun bekend. Zij herinnerden zich den vorigen Granman nog wel en ook zijn plotselingen, raadselachtigen dood. Eerst had men er den pas aangekomen jongen neger met de diepe halswond op aangezien, maarde Loekoeman 2) had een ander genoemd, en ook het lijk had, toen het door het dorp rondgedragen werd, dien ander aangewe- 1) Een korjaal is een vaartuig, dooreen pagaai voortbewogen. 3) Ziener. „Mannen,” gaat Anakéi voort, „jullie hebt mij altijd vertrouwd, wilt mij nu ook vertrouwen schenken. Er was niemand meer verwonderd dan ik, toen ik vanmorgen, aan de rivier met visschen bezig, drie korjalen de rivier zag opkomen, over de moeilijkste stroomversnellingen heen, en ik wist van verbazing niet wat ik zag, toen ik ineen van die korjalen het vriendelijke gezicht van Missie Hartmann ontdekte, verouderd, och zoo verouderd, maar nog altijd even vriendelijk. Had ik anders moeten handelen dan jullie mij hebt zien doen: halverwege het water inloopen om de brave ziel naar den oever te dragen? En was ik mijn redster geen gastvrijheid verschuldigd en mochten mijn menschen niet zien, hoe hoog ik haar achtte? Nu is zij weggegaan, maar zij komt weer terug en blijft dan een week of wat hier. Tenminste als jullie geen bezwaar maakt, maar dat zullen jullie niet. Ook zouden jullie dan een anderen Granman moeten kiezen, want ik heb in Berg en Dal veel van haar gehoord, dat ik toen maar half begreep, maar waar *) bloedwraak. zen. Die ander, juist degene, die als opvolger van den Granman genoemd werd, was toen gevlucht uit vrees voor het godsoordeel, en toen de angst voor koenoe *) over heel het dorp gekomen was en niemand voldoende overwicht bleek te bezitten om de gemoederen te bedaren, had men Anakéi verzocht zich de keus van Granman te laten welgevallen, daar hij buiten alle familieveeten stond. Aarzelend had deze toegestemd, maar nimmer hadden hij of zijn dorpelingen spijt gehad van die keus. Met krachtige hand had Anakéi de rust hersteld en er waren gelukkige, vredige jaren aangebroken. Zou die rust nu verstoord worden? ik ernstig over heb nagedacht en ik wil er meer van hooren. Ze vertelt allerlei mooie verhalen en ze weet veel meer van den Grangando J) dan één van ons allen. Als zij dus hier niet zou mogen komen, zou ik besluiten met haar mee terug te gaan naar Berg en Dal, waar ik zooveel van haar geleerd heb. En wij zullen allen van *) Schepper. haar leeren, onze kinderen ook. Vinden jullie het goed, vrienden, dat ze in ons dorp komt?" Het antwoordwas geen spontaan „ja," dat wist Anakéi vooruit wel. Een kroetoe behoort te beraadslagen, ook over dingen, die van te voren reeds vaststaan. Maar hij smaakte toch de voldoening, dat zijn voorstel werd aangenomen. Enkele dagen later arriveerde de korjaal met de blanke vrouw opnieuw in het dorp. En nooit hebben de Anakéiboschnegers zich beklaagd over de komst van de Hernhutter-Zendelinge in hun woonplaats. De boodschap, die Missie Hartmann hun bracht, was er een, die voor velen ten eeuwigen zegen werd. J. VAN KEULEN. Overgenomen uit „Wolanda-Hindia", Zendingstijdschrift voor jongeren Zingt, gij afgelegen landen! Zingt, gij verste volken! zingt; Jezus reikt u Zelf de handen, Volken, hoort! Zijn heilstem dringt Ook in 't einde tot u door; Al wat leeft dank' Hem daarvoor. Ja, wij zien ontelb're scharen Luist'ren naar Zijn liefdestem; Hier beschaafden, daar barbaren, Vrijen, slaven dienen Hem, Dalen rijst! zinkt, bergen, neer! Baant den weg voor onzen Heer! Ziet! Hij komt om alle volken Mild te zeeg'nen als hun God; Met Hem dalen uit de wolken Stroomen neer van heilgenot. Zelfs in 't land van slavernij Maakt de Zoon in waarheid vrij. Zoo, zoo zien wij 't Godsrijk komen, ’t Koom steeds meerder eiken dag! Amen! zeggen alle vromen. Kom, ja kom, o blijde dag. Dat al 't menschelijk geslacht Aan den Heer word' toegebracht! Gez. 155: 1,3, 4,5. J. SCHARP. XII, DE KOMST VAN HET GODSRIJK, Heino Hanesbach, een jong Roomsch priester, is om zijn „kettersche" neigingen uit zijn ambt ontzet en in den dienst der Missie naar China gezonden. Hier ondergaat hij den marteldood aan het kruis. Op het kasteel Brandelstein, waar pater Hanesbach eenigen tijd vertoefd had, en waar hij velen ten zegen was geweest, vertelt nu de monnik Clemens van den dood van zijn vriend. Het was een prachtige herfstdag. Bloedrood waren de bladeren van den wilden wingerd, die zijn ranken opslingerde tot aan het dak van het kasteel. Inden tuin zat Grassmann, en om hem heen zaten eenige vrouwen en kinderen. Zij vlochten kransen en guirlandes, om den ingang en de hal te versieren, want morgen kwam de generaal-superintendent.Hij zelf hield peinzend een klein marmeren kruis inde hand, zooals de Lutherschen in Duitschland op de graven plaatsen, waarop met gouden letteren gegrift stond: „Openb. 12 : 11 : Zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe.” Terwijl de oude man deze woorden beschouwde, hoorde hij opeens een japon ruischen en schreden naderen, en opziende, zag hij een jonge dame in diepen rouw voor zich staan. Hij nam eerbiedig zijn pet af en zijn *) Voornaam geestelijke inde Luthersche kerk in Duitschland met het oppertoezicht ineen bepaald gebied belast. XIII. DOOR HET KRUIS TOT DE KROON. gelaat begon zenuwachtig te trekken, want de oogen, die hem aanzagen, waren even vriendelijk en vol vrede, als de oogen waren geweest van hem, tot wiens aandenken hij en zijn vrienden dit kruis hadden laten maken. „Wat is dat, Grassmann?" „Dit is het grafkruis, dat we voor hem oprichten," zei de oude man. „Voor wien? Voor Heino, mijn broeder?” „Ja, freule, ja! Wij Brandelsteiners konden dat niet laten; wij moeten hem iets geven, uit dankbaarheid, tot Grassmann bukte zich en raapte een roode roos op. „Ik moet het huis versieren,” mompelde hij. „Vijf roode rozen heb ik geplukt, als zinnebeeld van de vijf bloedende wonden van onzen dierbaren Heiland. En het kruis zal rusten op een bed van wingerdbladeren die zijn nu in den herfst ook rood als bloed. Het bloed van den Heere Jezus, voor ons vergoten tot vergeving der zonden en en des martelaars b10ed...." „Het bloed van mijn Heino," vulde Anny aan, „vergoten voor onzen Heiland." Zij drukte den ouden mande hand, want zeggen kon zij niets meer, en ging stil heen. Dien avond lag het kruis inde hal op het roode bladerenbed. Het was er zeer vol. Niet alleen de Brandelsteinsche „piëtisten," neen, ook de anderen, die meestal inde kroeg zaten en over de „femelaars" redetwistten, zaten heden vreedzaam schouder aan schouder bij hen. Doch niet slechts Brandelsteiners, ook uit andere dorpen waren menschen opgekomen, en de generaalsuperintendent knikte hun allen vriendelijk toe. Daarna sprak hij over het woord, dat in het kruis gegraveerd stond, en bad den Heere, dat Hij het in het hart mocht prenten van allen, die het hooren of lezen zouden, „opdat wij allen overwinnaars worden door het bloed des Lams en door het woord onzer getuigenis, en niet ons eigen leven liefhebben, doch Hem liefhebben tot inden dood.” De vergadering was diep geroerd, en dominee Sto- nagedachtenis. We hebben veel aan hem te danken, en dat zal in Brandelstein niet vergeten worden." Anny Hanesbach legde haar hand op Grassmann's arm. ~Ik dank u," zeide zij snikkend. mann was blij, dat hij juist achter den generaal-superintendent zat, want nu kon niemand het zien, als hij zich herhaaldelijk de oogen moest afwisschen. Daarna stond, op uitnoodiging van den generaal-superintendent, broeder Clemens op. „Wij zullen nu uit den mond van dezen jongen Roomschen broeder hooren, hoe hij in China zijn vriend zocht en vond, hoe hij bij zijn kruis stond, en hoe hij zelf van den dood werd gered," zei de vriendelijke heer, en broeder Clemens begon te verhalen. Het was één getuigenis van Gods groote wondermacht. Toen broeder Clemens vernomen had, dat men zijn vriend om der wille van zijn geloof en zijn vrijmoedige prediking naar China had gezonden, werd ook voor hem het klooster te eng en was er inde beschaafde wereld geen plaatsmeer voor hem, want men zag hem in het klooster met wantrouwende oogen aan en kruidde zijn maal met scherpe peperkorrels van boosheid. Zoo toog hij heen, en het was kardniaal Agnelli, die zijn pad effende en hem de toestemming bezorgde om uit te gaan naar de heidenwereld. Maandenlang had hij in China naar Hanesbach gezocht. Hij vond wel sporen van hem, maar hem zelf eerst, toen hij bij hem inde gevangenis geworpen werd. Het was voor broeder Clemens een harde school geweest; telkens als hij Hanesbach meende gevonden te hebben, moest hij weer hooren: „Ja, hier heeft hij gewoond maar hij is verder getrokken." Zoete vreugde was het echter voor zijn hart, als hij hooren mocht, hoe men den „Jezusman" en zijn liefelijke leer, het „Jezusboek", dat de vreemdeling hun gebracht had, zoo hoogelijk roemde. Broeder Clemens leerde de taal zoo spoedig en goed als het ging, en toen nam hij de „Jezusboeken”, d.w.z. afzonderlijke gedeelten van den Bijbel, op zijn tochten mede, verkocht ze of schonk ze weg, totdat zoowel zijn voorraad als zijn krachten uitgeput waren. Hij werd ziek; een gestaarte Samaritaan nam hem in zijn huis op en diens vrouw verpleegde hem. Zij waren goed voor den vreemdeling, maar zij konden elkander slecht verstaan, en broeder Clemens begon in zijn verlatenheid God te smeeken, hem toch te helpen, dat hij eindelijk zijn vriend mocht vinden. De koorts was overgegaan, broeder Clemens kon weer eten en rondgaan, en zoo verliet hij onder hartelijke dankbetuigingen zijn vriendelijken gastheer. Deze keek hem bezorgd na, toen hij de deur uitging, en de vrouw fluisterde hem toe: „Ga bij niemand binnen, en maak, dat ge spoedig de stad uitkomt," Broeder Clemens kwam echter de stad niet uit. Hij had nog geen honderd schreden gedaan, toen hij dooreen gewapende bende overvallen en bloedend en half bewusteloos voor den mandarijn*) gesleept werd; vandaar bracht men hem weer naar de gevangenis. Het was een donker, vuil, stinkend hok, en aanvankelijk kon hij er zien noch denken. Afgemat zonk hij op den grond neer, maar toen toen voelde hij eensklaps twee armen, die om hem heen geslagen werden, en hoorde hij een stem, die riep: „Broeder Clemens! Lieve oude vriend!" Die bekende stem verdreef ineen ommezien alle nevelen van zwakheid en verdooving: „Heb ik u eindelijk gevonden, mijn Hanesbach? Geloofd zij God, die de gebeden verhoort!" H Hoog Chineesch ambtenaar Goldschmidt—Zendingsvelden. 6 Toen broeder Clemens zoover met zijn verhaal gekomen was, schaamde niemand zich zijn tranen meer; ja, hij moest een poosje wachten, omdat nagenoeg allen weenden. Dominee Stomann maakte van die pauze gebruik om te overleggen, of van theologisch standpunt den verhaler kon toegegeven worden, dat de gevangenschap van den priester en van den monnik wegens den opmerkelijken samenloop van omstandigheden een gebedsverhooring was. Eer hij echter deze kwestie voor zich zelven had opgelost, zei de generaal-superintendent: „Ja, onze God verhoort de gebeden, maar dikwijls anders, dan wij denken en wenschen! Verhaal verder, lieve broeder!” Was het wel voorzichtig en juist, dat de generaalsuperintendent een monnik zoo openlijk „lieve broeder" noemde? Dominee Stomann had hiertegen ernstige bedenking, doch hij zette deze spoedig op zij, om met geroerd hart verder te luisteren. Belgische missionarissen der Roomsche kerk en Protestantsche zendelingen van de Engelsche en Amerikaansche kerken bevonden zich inde gevangenis bijeen en genoten, naar broeder Clemens met groote vreugde mededeelde, in al hun verdrukking een onuitsprekelijke vreugde. „Des Heeren nabijheid werd zóó kennelijk gevoeld, en onze harten klopten zóó met en voor elkander, dat het ons menigmaal toescheen, alsof onze donkere kerker in louter licht baadde. Vaak hebben we luide gejubeld en gezongen, De Protestantsche zendelingen hadden ten deele hun vrouwen en kinderen bij zich, en die kleinen zongen als leeuweriken hun heerlijke lofliederen; dan echter weenden ze weer en verlangden naar licht en vrijheid. Wij konden hierop geen van allen antwoorden, want droefheid smoorde ons de keel dicht; alleen Hanesbach riep het kind tot zich de kinderen waren niet geboeid legde zijn geketende handen op haar blond kopje en zeide haar, dat de Heere spoedig komen en Zijn schaapje uit dezen gruwelijken kuil zou dragen naar de heerlijke zalen des lichts inden hemel; hij vertelde dat op zulk een liefelijke wijze, dat wij er allen door vertroost werden en de kleine vroeg: „Vertel nog meer, nog meer.” En terwijl hij dit deed, rammelde de sleutel inde deur, en luide stemmen, die zich lieten vernemen, bewezen, dat de cipier ditmaal niet alleen kwam. Soldaten drongen onze gevangenis binnen, en de kinderen begonnen te schreien, want zij vermoedden wel iets van hetgeen er nu zou gebeuren. Broeder Clemens moest hier even ophouden; het scheen hem moeilijk te vallen, verder te spreken. Hij keek op het zwart marmeren kruis, dat op de roode wingerdbladeren lag. Het was doodstil inde hal; slechts nu en dan hoorde men zacht gesnik. „Wij werden naar een groot plein gevoerd, dat door soldaten en een brullende menigte was ingesloten,” ging broeder Clemens voort- „Zij waren duivelen gelijk maar.... zij wisten niet, wat zij deden! Laat mij zwijgen van hetgeen er nu geschiedde. „Door het kruis tot de kroon,” hoorde ik Hanesbach fluisteren, toen zijn oogen evenals die van ons allen de vele kruisen ont- „Inden Bijbel staat het toch geschreven: De Heere maakt de gevangenen los. Wanneer zal de Heere dan komen en onze ketenen losmaken?" zoo vroeg een dier lieve, blondgelokte kinderen met tranen inde oogen. waarden, die op het midden van het plein stonden." Weder hield hij op. Toen vervolgde hij: „De kinderen mochten het eerst huiswaarts gaan...." „Toch niet aan het kruis?” riep mevrouw Von Schönholz uit. Haar gelaat was aschgrauw en haar mond, waarom de ontevredenheid zulke diepe plooien gegroefd had, trok zenuwachtig van ingehouden weenen. Broeder Clemens schudde het hoofd. „Neen neen! Het ging snel met de kleinen, zeer snel. Hun kreten waren meer het gevolg van vrees dan van pijn, en velen van hen riepen nog te midden van hun angst: „Heere Jezus —lieve Heiland!" Het was een kreet om hulp, en toch ook een kreet van heldentrouw. O, gij lieve kleine helden, hoe schitteren uw kronen! Ik ontving geen kroon," vervolgde hij daarna bijna treurig. „Toen het laatste schaapje inde hemelsche schaapskooi was overgegaan, zag ik, hoe een soldaat uit de achterste rijen naar voren drong. Zijn donkere blik richtte zich juist op mij, en ik moest mij bezinnen, waar ik hem vroeger had gezien en waarom zijn, naar het mij toescheen, van haat vervuld oog mij als het ware verslond. Ik had echter geen tijd, daarover lang na te denken, want ik zag, hoe men mijn vriend aan het kruis sloeg, en bij dit kruis kon ik blijven staan, tot ik tegen den grond geslagen werd.... Ik dacht bij den Heere Jezus te ontwaken, doch het eerste, wat ik bemerkte, toen ik de oogen opende, was het gezicht van dien soldaat, dat nu niet meer somber, doch angstig, bijna teeder op mij neerzag. Dezen soldaat had ik eens mogen verplegen, toen ik hem zwaar gewond aan den weg had gevonden. Hij had twist gehad met Boksers, en dezen hadden hem geslagen en voor dood laten liggen. Hij was het geweest. die mij neersloeg, om mij de pijnen der kruisiging te besparen. Toen alles voorbij was en de soldaten het plein ontruimd hadden, zocht hij naar mijn lijk en vond mij nog levend. Zoo ben ik gered, gelijk mijn vriend mij voorzegd had. Zijn boodschap heb ik thans overgebracht 11 en.... „Broeder Clemens," viel Anny hem sidderend inde rede, „wist die Chineesche soldaat iets van het einde van mijn broeder te zeggen?” Clemens knikte. „Ja, hij heeft niet lang geleden, Nadat de Chinees mij had getroffen, gaf hij ook hem een slag -—• hij uitte geen kreet, slechts fluisterde hij nog éénmaal den naam, die hem boven alles dierbaar was: Jezus.” Broeder Clemens had niets meer te zeggen, en niemand wenschte meer iets te vragen. Toen knielden allen, die inde hal waren, neder, en het vond weerklank in veler hart, toen de generaal-superintendent biddend de gelofte deed: ~'t Is mijn vreugde, tot aan 't sterven Zielen voor den Heer te werven.” Uit: „Hij is onze Vrede”, door M. v. O. UitjJ. J. H. Kok, Kampen. Waarschijnlijk hebben de meesten wel eens gehoord van den Sadhoe Soendar Singh, een Britsch-Indiër, die als kind reeds ernstig zocht naar vrede voor zijn ziel. Als 14-jarige jongen besloot hij op een avond zich inden vroegen morgen voor den trein te werpen, tenzij hij vóór dien tijd rust had gevonden. Inden nacht verscheen hem ineen wonderlijk visioen Jezus Zélf, van Wien hij op de Zendingsschool meermalen had gehoord. Vanaf dat oogenblik was zijn leven in woord en daad één onafgebroken prediking van den Heiland. Veel moest hij lijden, maar niets deed hem wankelen. In 1922 bezocht hij ook ons land en sprak in verschillende plaatsen. (Een Sadhoe is een pelgrim, die zich uitsluitend wijdt aan het streven naar verlossing, en door de Hindoes met grooten eerbied wordt bejegend). Zoodra Soendar Singh vóór Jezus gekozen had, kreeg hij veel van zijn kameraden te lijden. De meesten dezer jongens sarden hem met duizenderlei verfijnde spotternijen, hinderden hem met allerlei streken en sarcastische opmerkingen. Ging hij door de straten, dan zorgden zij er voor, dat, zoolang hij 't hooren kon, de zoo dierbare Jezus-naam hem luidkeels werd nageroepen. Natuurlijk spaarden zij Soendar zelf de beleedigendste scheldnamen niet; zij maakten hem uit voor meineedige, afvallige, bedrieger en schurk. Zijn grootste vijand was een zijner broers. Waar deze hem zag, riep hij Soendar een vloek of verwensching na en wierp hem de laagste en vuilste scheldwoorden naar het hoofd. Waar anders troost te vinden tegen zooveel kwelling XIV. IN HEILIGE HOEDE. des geestes dan in het woord Gods? Maar helaas, 't kostte hem de grootste moeite, een plaatsje te vinden om rustig in zijn Bijbeltje te lezen. Meer dan allen liet een Mohammedaan, Rahmath Ulla, een lager beambte, hem zijn diepe verachting gevoelen. Toen Rahmath hem eens verraste, terwijl hij onder een boom in zijn Nieuw-Testament verdiept zat, ontrukte de fanatieke Mohammedaan hem het boek en wierp het onder lasterlijke verwenschingen weg. Daarop klaagde hij hem aan bij zijn vader. Eenige dagen later hoorde Soendar, dat deze man ziek was geworden en wanhopig neerlag, door de cholera aangegrepen, Soendar trad zonder aarzeling zijn woning binnen en vroeg hem, hoe het ging. Angstig sloeg de kranke de oogen op en zei: „Ik zie een diepen afgrond vol ellende en booze geesten, die mij willen halen. Hoog daarboven inde wolken, daar zie ik Eénen staan, die mij redden kan. Maar ik kan Hem niet meer aanroepen, want mijn tijd is om!" Verwonderd vroeg Soendar, wien hij meende met dien Eénen, die hem redden kon. Toen antwoordde de stervende: „Waarom vraag je dat? Gij kent Hem toch het best, want gij hebt Hem tot uw goeroe (heiligen Meester) verkoren. Wel u, gij zijt gered; mijn onheilige lippen mogen zijn Naam niet meer noemen." Toen werd de kranke bewusteloos en stierf nog denzelfden dag. Soendar vatte dit rampzalig sterven op als een waarschuwing des hemels, dat God niet met Zich laat spotten, Dat bleek hem ook op treffende wijze inde volgende gebeurtenis: Op een zijner vele tochten zag Soendar een eindweegs voor zich uit twee mannen samen voortloopen. Plotseling verdween een dezer twee uit het gezicht. Dichterbij gekomen, vond hij hem ineen langen doek gewikkeld, op den grond liggen. De ander stond er klagend bij en vertelde onder wanhopig gejammer, dat zijn vriend plotseling doodwas neergevallen en hij geen geld had om hulp te halen en hem te doen begraven. Soendar had nog twee geldstukken, die vrienden hem hadden gegeven, om een tol te kunnen betalen, bij een brug, die hij over moest. Hij zocht ze op en schonk ze den man. Toen Soendar weer wat verder was gegaan, hoorde hij, hoe iemand achter hem aankwam. Hij keerde zich om en zag ineen gelaat, van schrik verstijfd. „Mijn kameraad is werkelijk dood," riep hem de man toe, dien hij het geld gegeven had. Soendar begreep er niets van. Toen zeide de vreemdeling, dat hij en zijn vriend gewoon waren, zich ieder op zijn beurt „dood” te houden. Sinds jaren hadden zij samen, zoo dikwijls zij gelegenheid hadden, langs den weg deze vertooning gemaakt. Wanneer zij iemand zagen aankomen, ging een hunner op den grond liggen en riep de ander de hulp en den geldelijken bijstand der voorbijgangers in. Maar toen een van het bedriegelijk tweetal ditmaal den doek oplichtte en zijn kameraad wakker schudde, staarde hij tot zijn ontzetting in het gelaat vaneen werkelijk gestorvene. „Nu ben ik u nageloopen, om u vergeving te vragen," sprak de bevende man tot Soendar. „Zeker zijt ge een heilige en hebben weden toorn der góden op ons geladen door u uitte plunderen. Gelukkig maar, dat ik Soendar verhaalde nu van zijn Meester, die berouwvolle zondaren aanneemt, ook al zijn ze leugenaars en bedriegers geweest. Vriendelijk vergezelde hij hem naar het dichtstbijzijnd Zendingsstation, waar de door schuld verslagene nader inden weg des heils onderricht en later gedoopt werd. Maar hoe kon Soendar getroost zijn laatste geld weggeven, terwijl hij het zelf noodig had? Dit kon hij alleen doen, omdat hij leefde in het vertrouwen, dat zijn God hem geen ding zou doen ontbreken. Dat geloof werd dan ook nimmer beschaamd. Daarvan levert dit merkwaardige leven voorbeelden in overvloed. Op zijn reis naar Jeruzalem wil Soendar Singh naar Bombay, maar doet alles te voet. Nog 140 K.M. van die groote stad verwijderd, komt hij bij een Zendingsstation. Moe en hongerig, met bloedende, pijnlijke voeten, vraagt hij daar een onderkomen. Een portier zegt tot hem: „Wacht even, ik zal je bij den zendeling aanmelden," Deze komt dan ook even later, maar krijgt van zijn vreemden bezoeker geen gunstigen indruk. Hij vertrouwt hem niet. Immers vaneen „christelijken Sadhoe" heeft de zendeling nooit gehoord; hij ziet in Soendar een slimmen bedelaar en haalt onwillig de schouders op. Soendar wil zich niet opdringen en gaat met vriendelijken groet verder, hoewel hij op het punt staat, van vermoeienis te bezwijken. Nog is hij niet ver verwijderd, of de portier van het Zendingshuis komt hem met een pakket achterna. De zendeling had vergeten, naar zijn naam te vragen. Dezen vandaag niet voor doode heb gespeeld, anders had het lot van mijn vriend mij getroffen," morgen was er echter een pakket aangekomen voor een zekeren Soendar Singh. Als het hem toekwam, mocht hij het in ontvangst nemen, zei de portier. Soendar neemt het en gaat verder. Weldra komt hij aan den oever vaneen beek, zet zich onder een boom om zijn gewonde voeten wat rustte gunnen. Meteen opent hij het pakje. Maar hoe verwonderd is hij, een goeden voorraad eetwaren te vinden! Ineen afzonderlijk papier is een goudstuk gewikkeld, waardoor hij nu zijn reis naar Bombay per spoor kon maken en zijn gewonde voeten rust kon geven. Diep getroffen door deze liefderijke beschikking van zijn Vader inde hemelen, vouwt hij de handen, om dien trouwen God vurig te danken. Dat was de eenige maal niet, dat Soendar op ongedachte wijze het noodige voedsel kreeg. Toen hij eens in Kennyom had gepredikt, moest hij wegens de bittere vijandschap der inwoners deze plaats verlaten, zonder gegeten of gedronken te hebben. Teleurgesteld en afgemat, sliep hij onder een boom in. Te middernacht ontwakend, zag hij twee mannen voor zich, den een met een beker water, den ander met een brood. Blijkbaar waren het inboorlingen; zij gingen echter zwijgend heen, nadat zij hem spijs en drank hadden toegereikt. Waarlijk, zooals Elia door de raven werd gevoed, kreeg ook Soendar dikwijls op ongedachte wijze, wat hij tot onderhoud des lichaams noodig had. En nooit kwam de Sadhoe voor zichzelf op; zijn eenige gedachte was, zijn Meester te volgen, kwaad met goed te vergelden, zijn vijanden door liefde te overwinnen en alzoo vurige kolen op hun hoofd te hoopen. Menigmaal bracht dit felle tegenstanders tot beschaming. Zoo had Soendar reeds een week lang inde marktstraten van Joebboelpore gepredikt, zonder ander gevolg dan dat de vijandschap der lieden tegen het Christendom werd opgewekt. Zelfs kwam een fanatiek Mohammedaan op hem af en gaf hem onverwacht een hevigen kaakslag op de rechterwang. Zonder een woord te zeggen, keerde Soendar hem de linker toe. Zijn aanvaller wendde zich nu zwijgend af. 's Nachts echter zond hij een bode tot Soendar met dringende uitnoodiging bij hem te komen, daar hij hem om vergeving wilde vragen, een verzoek, waaraan deze gaarne gevolg gaf. lets soortgelijks gebeurde later aan den Ganges. Aan den oever dezer heilige rivier waren bij Richi Kesh een aantal badenden bijeen om de voorgeschreven godsdienstige wasschingen te verrichten, daaronder ook een aantal Sadhoes, Soendar Singh zette zich onder hen neer met zijn Nieuw-Testament inde hand. Sommigen hoorden hem met vriendelijke belangstelling aan, anderen bespotten en hoonden hem. Plotseling wierp een hunner hem een handvol zand in het gezicht. Daardoor verblind, ging Soendar naar de rivier en waschte zich het zand uit de oogen. Teruggekeerd, zag hij dat een ijverig hoorder den beleediger en rustverstoorder aan de politie overgaf. Dadelijk kwam de Sadhoe naderbij en wist te bewerken, dat de man vrijkwam. Daarop ging hij rustig, alsof er niets gebeurd was, met zijn prediking voort. Zoo hield de moedige pelgrim vol, tijdig en ontijdig, en liet nooit een gelegenheid voorbijgaan om de Boodschap des heils te brengen- Zooveel mogelijk sloot hij zich daarbij aan bij den arbeid en den gedachtengang zijner hoorders. Dicht bij Markanda waren eenige mannen bezig met den oogst. De Sadhoe sprak met hen en wees hen op Christus, die de tarwe in Zijne schuur zal tezamen brengen, maar het kaf met onuitblusschelijk vuur verbranden. Toen werd hun vijandschap opgewekt; zij dreigden en scholden hem, ja een hunner wierp Soendar Singh met een steen naar het hoofd. Nauwelijks had de driftkop dit gedaan, of hij werd dooreen duizeling overvallen, kreeg hoofdpijn en moest zich op den grond neerleggen. Zonder aarzelen nam de mishandelde Sadhoe de sikkel op en arbeidde in zijn plaats mee. Toen hield het schelden op en Soendar werkte rustig tot de schemering door. De arbeiders waren daardoor zijn vrienden geworden en namen hem mee naar hun woning. Hun harten waren geopend en zij luisterden vol aandacht naar het woord des levens, dat hun gebracht werd. Den volgenden dag, na het vertrek van den Sadhoe, bemerkten zij, dat hun oogst rijker was dan ooit te voren. „Een heilig man is bij ons geweest," zeiden zij tot elkander. „Aan zijn tegenwoordigheid hebben wij dezen zegen op ons werk te danken.” Ja, deze man was tot een zegen gesteld voor velen en daartoe moesten zelfs zijn vergissingen meewerken. Eens had Soendar bij een kruising van wegen op het gebergte bij ongeluk een verkeerden weg ingeslagen en bemerkte dat pas, toen hij het naaste dorp bereikte. Er zat niets anders op dan den 17 K.M, langen terugweg weer te gaan, Soendar was teleurgesteld. Hij zag echter een wandelaar voor zich uit loopen, dien hij inhaalde en van Jezus begon te verhalen. Toen haalde de vreemdeling een Nieuw-Testament van onder zijn kleed te voorschijn, „Ik was daarin aan ’t lezen,” bekende hij, „maar verborg het bij uwe nadering, daar ik u voor een hindoe-heilige aanzag, Gelukkig, dat dit niet waar isj nu kunt gij mij de woorden des levens uitleggen, waarvan ik nog zoo weinig versta." Soendar deed niets liever dan getuigen van zijn Verlosser, Evenals eenmaal Filippus tot den kamerling, begon Soendar tot den onbekende, op wiens weg hij gebracht was, te spreken van het kruis van Christus, De vreemdeling, wien het Evangelielicht inde duisternis opging, reisde evenals de Moorman zijn weg met blijdschap. En de Sadhoe was dankbaar, dat God hem op dezen weg geleid had. Want nooit gevoelde hij zich gelukkiger dan wanneer hij anderen ten zegen kon zijn. Als de barmhartige Samaritaan had hij zijn naasten lief als zichzelven, ’t Was een koude middag inden winter. De ijzige Noordenwind streek langs de bergen van Tibet. Toen de wind wat bedaarde, begon het te sneeuwen, waardoor de weg steeds moeilijker te begaan werd. De straatweg, waarop Soendar Singh wandelde, vergezeld dooreen Tibetaner, ging langs een steil afhellenden rotswand. Onderweg vonden de beide wandelaars een man op den grond liggen, bewusteloos, half bevroren. Soendar knielde bij den ongelukkige neer, onderzocht hem en verzocht zijn geleider, mee te helpen om den verstijfde naar de naastbijzijnde woning te dragen. Maarde Tibetaner verklaarde dezen voorslag kort en goed voor onuitvoerbaar. Bij zulk een koude mochten zij blij zijn, zelf het naaste dorp te bereiken. Meteen liep hij door, zonder een nader antwoord van den Sadhoe af te wachten. Inmiddels gelukte het den Sadhoe met veel moeite, Eindeloos scheen de sneeuwwoestijn van het rotsachtig gebergte, doch het naaste dorp kon toch niet verre meer zijn. Maar wat lag daar voor hem op den weg? Was dat niet een mensch? Hij kwam naderbij en hield stil. Ach ja, dat was zijn Tibetaansche metgezel, die zich op deze plek vermoeid had neergezet en door de geweldige koude bedwelmd, was doodgevroren, niet ver van het door de dwarrelende sneeuwvlokken voor zijn oogen verborgen dorp. Eindelijk bereikte Soendar Singh met den geredde een veilige hut. Hem was duidelijker dan ooit geworden, wat zijn Meester eenmaal had gesproken: „Wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, die zal het behouden." Uit: „Leven en arbeid van den Soendar Singh" door W. MULLER e.a. Vertaald door J. SCHOUTEN. Uitg.: J. H. Kok, Kampen. 7 Goldschmidt—Zendingsvelden den man op zijn eigen rug te laden; toen ging hij voort op den weg. Uiterst moeilijk kwam hij voorwaarts. Dikwijls moest hij blijven staan om adem te scheppen. Maar van de ijzige koude merkte hij weldra niets meer. Door de groote inspanning, die hij zich getroosten moest, parelden zelfs droppels zweet op zijn voorhoofd. Ook de bezwijmde kwam door de voortdurende aanraking met het warme lichaam van zijn redder tot het bewustzijn terug. Soendar, daardoor vervuld met vreugde en dank jegens zijn Vader inde hemelen, ging met nieuwen moed voort, hoewel de avond begon te vallen. Gij gaaft ons, Heer, een rijken zegen In ’t Evangelie van Uw Zoon; O, laat Zijn woord op 't hart ons wegen: „Wees van Mijn kruis de blijde boon!" Leer ons in zegeningen zaaien, Opdat w’ in zegeningen maaien. Steun hen, die aan de verre stranden Als vredeboden eenzaam staan; Zijn zij vermoeid, beur op hun handen, Versterk hun knieën onder ’t gaan. Zij werken, Heer, op Uwen akker, Roep door hun stem de dooden wakker. Wij hooren, Heer, van uw erbarmen, Waarmee Gij heid'nen tot U trekt, En voelen ons het hart verwarmen, Door 't nieuwe leven, dat Gij wekt. Och, dat Uw Geest dat leven schrage, Opdat het rijpe vruchten drage. GERH. TERSTEEGEN. Vert. door C. F. GRONEMEYER. XV. GEBED. Dr. David Livingstone, 1813—1873, ging als Zendeling-arts naar Afrika, waar hij jarenlang de binnenlanden doorkruiste, en door woord en daad velen tot Jezus bracht. Zijn optreden heeft er veel toe meegewerkt, aan den gruwelijken slavenhandel een einde te maken. Ook voor de wetenschap waren zijn ontdekkingsreizen van gróóte waarde. Onder aanvoering vaneen trotschen Arabier trok een troep Afrikaners uit Ujiji weg. Ze droegen geweren en hadden slavenkettingen bij zich. Vanuit de veranda van het kleine huisje, waar hij langzaam beter werd, zag de Wegbereider met een treurig hart, hoe zij op de slavenjacht uittrokken. Zijn gezicht was doorgroefd door de pijn van tallooze koortsaanvallen, en verbrand door de Afrikaansche zon. Om zijn mond lag een grimmige trek hij was vastbesloten, wanneer hij beter werd, door te gaan met zijn werk, al verzette iedereen zich daar ook tegen. Toch gleed even een glimlach over zijn gezicht, toen de trouwe Chumah een kop thee aan zijn geliefden Bwama (meester) kwam brengen. Tegen den avond hoorde men ruwe commando’s en het klappen van zweepen. Een Arabier kwam van de slavenjacht terug en dreef tientallen ongelukkige slaven het dorp in. Toen het weer stil werd, bleef Living- XVI. SPEREN UIT DE STRUIKEN. stone nog lang nadenken over de ellende van Afrika, en langzaam kwam het plan in hem op naar het Westen te trekken, naar het onbekende land van de Manyuema's, om te zien of de Lualaba, die in het Noorden uit het pas ontdekte Moeromeer stroomt, werkelijk de Congo of de Nijl was. Hij had vage geruchten gehoord overeen machtig opperhoofd, dat over de streek langs de rivier regeerde, en hij besloot dezen te gaan opzoeken. Livingstone wist, dat de heele wereld naar hem zou luisteren, als hij er in slaagde de onbekende bronnen van den Nijl te vinden. En aan de heele wereld wilde hij van den slavenhandel vertellen. Nog zwak van de koorts, dwong hij zich tot werken en stak met zijn volgelingen het Taganyika-meer over. Den heelen nacht roeiden zij, landden ’s morgens op een eiland, maakten vuur aan, kookten hun ontbijt en voeren toen weer verder. Na nog eens op een eilandje aan wal te zijn gegaan, bereikten zij eindelijk de Westkust van het meer, gingen aan land en trokken door kreupelhout, waarbij ze soms tot aan hun knieën door riviertjes moesten waden. Ze ontmoetten troepjes jagende Manyuema's die vergiftigde pijlen gebruiken groote voor de jacht op olifanten en buffels, en kleinere, gemaakt van sterke grasstengels, voor kleiner wild. Livingstone bleef een poos bij deze menschen inde bergachtige streek, waar zij hun dorpen gebouwd hadden. Het vreemdste schepsel in dit prachtige land van hooge bergen, geweldige boomen en diepe dalen, was de soko een woeste, menschachtige aap, die op zijn borst slaat of het een trommel is, van bananen leeft, inde boomen een nest bouwt, kinderen steelt om ze naar dat nest te Livingstone kreeg een jonge soko ten geschenke, die al gauw van hem ging houden wanneer ze hem zag, verwelkomde ze hem met een schreeuw en ze ging klagen, wanneer hij haar niet wilde dragen. Ze was net een kind: voordat ze ging slapen, legde ze een mat over zich heen en ze droogde haar gezicht met een blad, dat ze als handdoek gebruikte. Inde bosschen zag Livingstone overal om zich heen kwetterende apen, die heen en weer slingerden in klimplanten, zoo dik als kabeltouwen en glinsterende vogels, die rondvlogen tusschen de boomen, waaraan wilde vruchten hingen, zoo groot als een kinderhoofd. Inde dorpen verdrongen de menschen, over hun heele lichaam getatouëerd, zich om hem heen alsof hij een vreemd beest ineen dierentuinwas. De Manyuema's waren altijd vriendelijk voor hem, behalve waar de Arabieren of hun helpers waren geweest. Toch waren zij altijd onderling aan 't vechten, stam tegen stam. Voor het eerst na al die duizenden mijlen gaven de voeten van den Wegbereider het op. Hij kreeg er groote zweren aan, zoodat hij niet meer loopen kon. Tachtig dagen moest hij op dezelfde plaats blijven, ineen kleine hut. Al zijn volgelingen hadden hem inden steek gelaten, op drie na Susi, Chumah en Gardner. Toch kon hij nog genieten, wanneer hij met zijn paraplu inden stroomenden regen onder een boom zat, regenwater had voor den dors.t en luisterde naar. een klein bocmkik- brengen, mannen in zijn vreeselijken greep vermorzelt en zooals Livingstone met eigen oogen zag hun vingers en teenen afbijt, wanneer hij op leven en dood met hen vecht. kërtje, dat dicht bij hem op een blad zat en als een vogel zong. Eindelijk kon hij weer verder trekken en kwam hij in Bambarre, een dorp dicht bij de Luama, een zijrivier van de Lualaba. Daar kwam hij troepen slaven tegen, die aan den overkant van de rivier gevangen genomen waren. Er waren kinderen onder hen, die met wonderlijke flinkheid meehielpen, tot ze bij het doortrekken vaneen dorp het geluid van dansen en van trommels hoorden. Dat deed hen aan thuis denken. Dan begonnen zij te snikken en langzaam weg te kwijnen, aan een gebroken hart. „Ik heb hartzeer," schreef Livingstone in zijn dagboek, „ik ben ziek van al 't menschenbloed.” Eens was het een mooie, warme morgen in Nyangwe aan den oever van de Lualaba. De rivier was bezaaid met kano's van Manyuema-vrouwen, die haar manden met fruit en gevogelte, meel en groenten, zout en peper naar de markt brachten. Zij kwamen langs de rivier en door het bosch, totdat er vijftienhonderd druk en vroolijk bezig waren met koopen en verkoopen met haar kinderen en vriendinnen om zich heen. Kleine meisjes liepen rond en verkochten bekers water aan de dorstige koopers. Livingstone wandelde door de marktdrukte, genietend van alles wat hij zag en zelfs van al het lawaai, want hanen waren aan 't kraaien, varkens schreeuwden en kinderen lachten. Juist wilde hij weer wegwandelen, toen hij een schot en een gil hoorde. Hij keerde zich om en zag drie knechten vaneen slavenhandelaar inde dichte menigte vuren. Het gelach veranderde in kreten van schrik de vrouwen gooiden haar koopwaar neer en stormden naar de kano's. Mannen en vrouwen, vaak dooreen van de schoten gewond, sprongen inde booten of zelfs in de rivier om naar den overkant te zwemmen, die bijna drie mijlen ver was, want de Lualaba was heel breed. De een na den ander verdwenen dan ook de hoofden onder de oppervlakte der rivier. In brandende woede greep Livingstone zijn pistool om op de moordenaars te vuren. Maar hij weerhield zich. Als hij geschoten had, zou het zijn dood geweest zijn. Hij was daar wel niet bang voor, maar hij deed iets beters. Livingstone beschreef wat er dien morgen gebeurd was, en toen het verhaal daarvan Engeland bereikte, deed het meer om dien afschuwelijken slavenhandel van onder de zon weg te vagen, dan vroeger ooit iets anders had gedaan. Het wekte de verontwaardiging op van de heele wereld. Den volgenden morgen, juist voordat hij weer naar het Oosten, naar Ujiji vertrekken zou, stond Livingstone op een hoogte en telde zeventien brandende dorpen, die deze schurken in brand hadden gestoken. Op den terugweg volgden Livingstone en zijn mannen eens een smal pad tusschen dichte struiken, die aan beide kanten langs hun ellebogen schuurden. Plotseling ritselde het inde blaren, een groote speer schoot tusschen de struiken uit, ging rakelings langs Livingstone's rug en bleef trillend inden grond steken. Een tweede speer, dooreen onzichtbare hand van achter een boom geslingerd, kwam even later, niet meer dan een voet vóór Livingstone, inden grond stooten. Manyuema's lagen daar in hinderlaag en probeerden hun allerbesten vriend te dooden, omdat zij Livingstone voor een slavenhandelaar hielden, die mee had gedaan aan het moorden en branden. Livingstone trok verder voor hem stond een geweldige boom bovenop een mierenhoop, die zelf al zes meter hoog was. Bij de wortels brandde een vuur, dat aan den stam lekte. Livingstone hoorde plotseling een gekraak de boom trilde en zwaaide met hevig geruisch van zijn blaren en viel toen inde richting van den Dokter. Deze keerde zich om en vluchtte weg. Met gekraak en gebreek van takken plofte de geweldige boom op den grond, vlak achter den rug van Livingstone, die ineen wolk van stof werd gehuld. Dat was de derde keer op één dag, dat hij ternauwernood aan den dood ontsnapte. „Vrede! vrede!" riepen Livingstone’s helpers, toen zij uit alle richtingen weer bij hem kwamen, „Ondanks deze menschen en ondanks alles zult ge uw werk voltooien!" „Vijf uur lang," vertelde Livingstone, „moesten we door de spitsroeden loopen begeleid door Manyuemaspeerdragers, die allen meenden den dood van verwanten te wreken, als ze mij zouden dooden. Uit iedere opening in het dichte struikgewas verwachtten wij een speer; en ieder oogenblik meenden we het geritsel te hooren, dat doodelijke wapens aankondigde. ~Ik werd moe van de voortdurende spanning, die het gevaar meebracht, en zooals het soldaten op het slagveld ook wel zal gaan niet moedig, maar volmaakt onverschillig ervoor, of ik gedood zou worden of niet," Livingstone werd nu ernstig ziek, maar zette toch zijn tocht voort, over de bergen, door ondoordringbaar struikgewas, over rivieren en ten slotte dooreen open wildernis, totdat de reizigers de golven van het Taga- nyika-meer tegen den oever hoorden breken. Het land van de Manuyema's lag achter hem, „In Manyuema heb ik vier keer den heelen Bijbel gelezen,” vertelt Livingstone. Half verhongerd en ziek, niet meer dan „een rammelend geraamte,” kwam hij in Ujiji aan om alle voorraden, die hij daarheen had laten zenden, verkocht te vinden, terwijl een ellendige Mohammedaansche kleermaker, Shereef, zich de opbrengst had toegeëigend. „In mijn volkomen armoede voelde ik mij als de man, die van Jeruzalem naar Jericho reisde en in handen van roovers viel. Ik kon niet hopen, dat er een priester, Leviet of Barmhartige Samaritaan langs zou komen.... Maar toen ik het meest terneergeslagen was, was de Barmhartige Samaritaan nabij.” Buiten Ujiji klonk het geluid van geweren, die inde lucht werden afgevuurd. Zoo hard hij kon, rende Susi naar Livingstone toe. „Een Engelschman! Ik zie hem!" hijgde hij en snelde weer weg om den vreemdeling tegemoet te gaan. Aan het hoofd vaneen troep Afrikaners kwam een blanke man naar het dorp. Naast hem liep een reusachtige neger, die de ontplooide vlag droeg van de Vereenigde Staten van Amerika. De blanke man had duizenden mijlen gereisd om Livingstone te zoeken, want de heele wereld wachtte nu al jaren op nieuws van hem. De blanke man was hevig ontroerd. „Wat zou ik niet hebben willen geven," vertelde hij later, „voor een stukje wildernis, waar ik ongestoord mijn blijdschap ineen dwaze gril had kunnen uitvieren dooreen duikeling te maken of naar boomen te slaan! Mijn hart klopte hevig!" „Toen ik dichter bij hem kwam, zag ik, dat hij bleek was, dat hij er moe en ziekelijk uitzag, grijze bakkebaarden en snor had, een blauwachtige uniformpet droeg met een verbleekten gouden band op een roode baan, en een rood mouwvest aan had met een grijs-wollen broek.” Henry Morton Stanley snakte er naar Livingstone te omhelzen, maar hij weerhield zich, stapte vastberaden op hem toe, nam zijn hoed af en zei: „Dr. Livingstone, naar ik meen?" „Ja," antwoordde Livingstone met een vriendelijken glimlach en nam zijn pet af! In vijf jaren had hij geen blanke gezien. Toen drukten zij elkaar lang de hand. Onder het overhangende dak van Livingstone's huisje gaf Stanley hem een tasch met brieven uit Engeland de eerste, die hem in jaren bereikten. *) Livingstone koos er een of twee uit naar het schrift op de enveloppe, terwijl hij die van staatslieden en geleerden ongeopend inde tasch terug liet vallen. Zijn gezicht straalde, toen hij die enkele brieven las. Ze waren van zijn kinderen. 1) Voorraden en brieven, naar Livingstone gezonden, werden bijna alle door Arabische slavenhandelaars gestolen of verbrand. Zoo ook werden de brieven, die hij naar Engeland schreef, steeds onderschept. Overgenomen uit „Livingstone de Padvinder", door Dr. Basil Mathews, vertaald door W: A. P. SMIT. Uitg.: G. F. Callenbach, Nijkerk. Terwijl hij op het dorp toeliep, zag hij plotseling den man, naar wien hij had gezocht Livingstone den Wegbereider. XVII. DEN LOOP GEËINDIGD. Nog één tocht heeft Livingstone te maken, alvorens hij zijn taak als geëindigd kan beschouwen, Stanley gaat er op uit, om voorraden voor die laatste reis bijeen te brengen en geschikte dragers te zoeken. Eindelijk zag Livingstone een aantal Afrikaners aankomen met een hevig verlangen op zijn gezicht stond hij haastig op, toen ze in zijn richting kwamen. Het waren de dragers, die Stanley gehuurd en naar hem gezonden had. Livingstone's moeizaam wachten was voorbij. Met geschreeuw van mannen en onder het loeien van runderen zette Livingstone's stoet zich in beweging voor den laatsten langen tocht: om de Luapula-rivier te zoeken en te ontdekken, of deze nu werkelijk de bron van den Nijl of van den Congo was. Zij trokken naar het Westen, naar het Taganyikameer kudden zebra's holden weg, wanneer zij voorbijtrokken, en soms klonk het gebrul vaneen leeuw inde struiken. Langs het meer ging de tocht toen naar het Zuiden, en (na Kerstmis 1872) raakte het gezelschap tusschen de sombere en gevaarlijke moerassen bij het Bangweolomeer. De regen stroomde zonder ophouden neer, Livingstone was ziek en leed bijna ondraaglijke pijnen iederen dag werd hij zwakker. Ten slotte werd hij te zwak om te waden en dikwijls ging hij van de schouders van Susi op die van Chumah en van de andere Maar hij werd nog zwakker, zoodat hij zelfs niet meer zitten kon, Zijn trouwe dragers maakten daarom een kitanda, een soort bed zonder pooten, vastgemaakt aan een stok, dien de mannen op hun schouders dragen. Met teedere zorg want iedere schok van de kitanda deed hem pijn droegen deze stoere Afrikaners, Susi, Chumah en Jakob Wainwright, Livingstone verder wadend door moerassen of voorzichtig loopend langs het smalle pad tusschen het hooge gras. Eindelijk vinden we in Livingstone's dagboek: „Volkomen uitgeput, en houd daarom halt beter worden heb mannen uitgestuurd om melkgeiten. We zijn aan de oevers van de Molilamo.” Het zijnde laatste woorden, die hij schreef. Na het oversteken van de Molilamo legden de Afrikaners, langzaam en met veel rusten, den weg af naar het dorp Chitambo in Ilala. „Halt, zet mij hier neer,” zei de zwakke stem uit de kitanda, toen Chumah zich over Livingstone heenboog om te hooren, wat de geliefde Bwana *) wenschte. Zij legden hem neer onder het breede afdak vaneen dorpshut, tot de nieuwe hut klaar was, die zij voor hem aan het bouwen waren. Dorpsbewoners kwamen, leunend op hun bogen en speren, naar den doodzieken Wegbereider kijken. Zij hadden vroeger wel van hem gehoord, want er waren mannen bij hen gekomen, die van hem hadden verteld: „Hij is goed. Hij slaat zijn dragers niet. Hij heeft geen slaven.” 1) Meester. dragers over, wanneer zij tot hun kin door de gezwollen rivieren waadden. De hut kwam klaar; door Susi en Chumah ondersteund, ging Livingstone er binnen en werd door hen voorzichtig neergelegd. „Susi, geef me mijn horloge eens,” zei de zachte stem. Susi hield het horloge inde open hand van zijn meester, terwijl Livingstone het langzaam opwond. Het werd nacht. Een vuur, dat buiten de hut brandde, wierp een lichtschijnsel door de deuren naar binnen. „Is dit de Luapula?" vroeg hij. „Neen,” antwoordde Susi, „we zijn in Chitambo bij de Molilamo.” Even was het stil. Toen vroeg de zwakke stem weer: „Hoeveel dagreizen is het nog naar de Luapula?" Nog altijd verlangde de Wegbereider naar de rivier, die hij was gaan zoeken. „Drie dagreizen, denk ik,” zei Susi. Livingstone zuchtte. Na een poosje ging Susi weer naar zijn eigen hut terug. Een jongen, Majwara, bleef bij Livingstone waken. Een uur later kwam deze Susi roepen. Met de hulp van Susi, die een kaars en het medicijnkistje vlak bij hem hield, zocht Livingstone wat geneesmiddelen uit. „In orde nu kun je me wel alleen laten,” fluisterde hij daarna. Even voor de morgen aanbrak, riep Majwara Susi: „Kom eens naar Bwana kijken; ik ben bang." Susi riep Chumah en nog drie anderen. Samen gingen zij de hut binnen. Bij het onzekere licht van de flikkerende kaars zagen zij de gebogen gestalte van hun meester naast het bed geknield liggen met het hoofd inde handen op het kussen. Zij wachtten even, omdat zij dachten, dat hij bad. Maar het gebed was ten einde. De Wegbereider had zijn doel bereikt. Hij was de Rivier overgestoken. Terwijl de haan kraaide en de morgen aanbrak, stonden de mannen fluisterend om het doovende vuur en lets over elf werd Susi geroepen. Livingstone's geest was bezig met de groote rivier, waarheen hij op weg was. overlegden wat zij nu moesten doen. Hun liefde voor Livingstone bracht hen tot een moedig plan van prachtige trouw. Zij namen Livingstone's hart en begroeven dat onder een moula-boom bij Chitambo. Toen balsemden zij zijn lichaam, wikkelden dat in doeken en bonden het pak aan een stok. Zoo droegen zij hun leider, die nu niet meer in staat was hun den weg te wijzen, op hun schouders dwars door Afrika. Zij droegen hem door moerassen en over rivieren, door bosschen en wildernissen, over bergen en door dalen. Ze staken de Luapula over op een plaats, waar deze vier mijlen breed is. Voor hem leden zij honger en dorst, en waren zij niet bang voor de speren en geweren van vijanden. Toen zij de Oostkust naderden, merkten zij, dat de inboorlingen besloten hadden hun het lichaam niet door hun land te laten dragen. Daarom pakten zij het op zoo'n manier in, dat het er uitzag als een baal katoen en van takkenbossen maakten zij een ander pak, dat er uitzag als hun oorspronkelijke last. Toen vertrokken zes mannen met het pak takkenbossen inde richting van Unyanyembe. De dorpsbewoners dachten, dat Livingstone weer naar het binnenland gedragen werd, en lieten dus de anderen naar de kust trekken met hun „katoenbaal", die in werkelijkheid hun kostbare last was. Eindelijk kwamen zij aan de kust. Het lichaam werd aan boord vaneen kruiser gebracht, die het naar Engeland voerde, terwijl de heele wereld over Livingstoned do,od treurde. Vijf en dertig jaar vroeger had Livingstone, als don Het is een grauwe dag in het begin van Mei. Kolkend en draaiend stroomt de Theems onder de bogen van Westminster Bridge *) door. We ontloopen den regen inden geheimzinnigen schemer, die tusschen de pilaren van de Abdij hangt. Hoog inde vage ruimte loopen de slanke, grijs-bruine stammen uit in takken van steen, die elkaar boven ons hoofd ontmoeten. Het is hier „het steenen woud”, waar de helden van Engeland naast elkander slapen. We staan er lang te kijken naar een platten steen met bronzen letters, waarvan het opschrift begint: Door trouwe handen gebracht over land en zee rust hier David Livingstone. Hij rust daar. Maar wanneer we opkijken door de zijbeuk van de Abdij, die als een open ruimte in het bosch voor ons ligt, en blijven droomen over dezen held en verkenner, dan zien we een eindelooze reeks van wonderlijke tooneelen. Dan zien weden onverschrokken Wegbereider nog altijd doorwerken in het leven van wie na hem komen. Buiten de Abdij stroomt de rivier voort, zooals ze vijftienhonderd jaar geleden ook voortstroomde, toen goudharige jongens hier werden gegrepen en geboeid, 1) Brug in Londen, dicht bij de Wesminster-Abdij. Qoldschmidt—Zendingsveldei*. g kerharig student, inde stilte van de groote Westminster Abdij met ontbloot hoofd voor de grafteekenen gestaan van de helden en koningen, soldaten en heiligen van Engeland. Op 18 April 1874 werd hij zelf daar te rusten gelegd. en in galeien over zee weggevoerd door de slavenhandelaars van het oude Rome. We doen onze oogen dicht en zien voor ons die andere slavenmarkt onder de brandende zon van Zanzibar, zooals Livingstone die zag en haatte. Maarde slaven en hun Arabische meesters verdwijnen langzaam voor ons gezicht, en in hun plaats zien we statig steen op steen, en gebouwd door vrije Afrikaners een prachtige kathedraal1). Vanuit dit nieuwe „steeneu woud" klinken de stemmen van Afrikaansche jongens, die in hun eigen taal zingen: Hij heeft Mij gezonden om te genezen de gebrokenen [van hart, Om verlossing te prediken dengenen, die gevangen zijn. En van het koor hooren we een Afrikaner lezen: 1) De kathedraal van Zanzibar staat op de plaats, waar in Livingstoned tijd de slavenmarkt werd gehouden. DE KATHEDRAAL VAN ZAN2ÜBAR. De geest van den Wegbereider werkt door. Een oude, grijze en gerimpelde Afrikaner wandelt misschien op dit oogenblik tusschen de hutten van Molepolole in Zuid-Afrika. Hij heet Lishokwani, Meer dan zeventig jaar geleden kwam een blanke man met vriendelijke, doordringende oogen in het dorp. 's Avonds, als de mannen van de jacht terug waren en de vrouwen met malen hadden opgehouden, kwamen de dorpsbewoners samen om te luisteren naar den Blanken Dokter, die hun vreemde, nooit-gehoorde dingen vertelde over iemand, die Jezus heette. Een jongen luisterde er naar Lishokwani .... en hij vergat het nooit meer. Jaren daarna, toen Livingstone al inde Abdij ter ruste was gelegd, vroeg een andere zendeling in Molepolole om vrijwilligers voor een moeilijk werk, „Wie dat werk op zich neemt," zei hij, „moet honger en dorst doorstaan inde Kalahari-woestijn en niet vreezen voor wilde beesten inde bosschen om aan den overkant van de woestijn te gaan prediken. Wie wil er gaan?" De jonge mannen waren bang geworden en zeiden niets. Toen klonk de stem van den ouden Lishokwani: „Ik zal gaan; en jullie, bange jonge mannen, zullen later mijn lichaam aan den weg vinden en het begraven. Ge zult weten, dat ik stierf, terwijl ik trachtte het werk te doen, waartoe Christus u geroepen had, maar dat ge niet hebt gedaan." Ik bende stem eens roependen, Bereidt den weg des Heeren, Maakt Zijne paden recht. Lishokwani dacht aan den held-verkenner, dien hij als jongen had gehoord. Hij trok door de Kalahari-woestijn. Uitgeput kwam hij later weer terug, zoodat iedereen dacht, dat hij sterven zou. Maar nu volgen de jonge mannen, waar Lishokwani voorging, en leeren anderen den Weg. Nu nog brengt deze pionier met zijn „altijd-vooruitstap”, mannen in dienst van Christus naar de bosschen en dorpen van Afrika en van heel de wereld. De heldverkenner blaast de reveille in onze slapende kampen: Met trompetgeschal Roept inde verte de morgen hoort het helder geluid! Vlug! aan de spits van het leger! vlug! op uw posten; Pioniers! o Pioniers! Overgenomen uit „Livingstone de Padvinder”. Door Dr. Basil Mathews, vertaald door W. A. P. SMIT. Uitg.: G. F. Callenbach, Nijkerk. Gord u aan, Gord u aan! Volk van God, waarop gewacht? Sla ineen de broederhanden, Dring in ’s Heeren Jezus' kracht Door tot inde heidenlanden! Op! Hij Zelf bereidt voor ü de baan; Gord u aan! Gord u aan! Voortgestreên, voortgestreên! Volk des Heeren, in het licht. Laat de lampen helder schijnen; 't Oog zij op den Heer gericht! Laat de liefde niet verkwijnen! Richt ook naar het verste strand uw schreên, Voortgestreên, voortgestreên! Doorgestreên! Doorgesireên! Volk des Heeren, houd, houd stand! Laat geloof en moed niet zinken. Zie niet om; in ’s Heeren hand Ziet gij reeds de krone blinken, Vrees geen vijand, vrees geen tegenheên. Doorgestreên Doorgestreên! Vert. door C. F. GRONEMEYER. XVIII. GORD U AAN! Onderstaande geeft ons éen schets uit het levender Indianen in Arizona, één der Staten van Noord-Amerika, welke ten Oosten aan Californië, ten Zuiden aan Mexico grenst. Het scheen wel alsof ik dien dag niet ongestoord aan 't werk mocht blijven. Nauwelijks had ik een paar lijnen op het papier gezet, of mijn aandacht werd afgeleid door een geluid zóó vreemd, als ik het nog nooit had gehoord, 't Kwam van rechts en 't klonk als een klagend gehuil. Ik kon niet onderscheiden of het vaneen dier of vaneen mensch afkomstig was. Ik stond op en keek inde richting van waar het geluid kwam, maar ik zag niets. Wel scheen het nader te komen, want de vreemde tonen werden luider en duidelijker. Zij deden mij denken aan het gehuil vaneen bloedhond, die van zijn ketting bevrijd wenscht te zijn, en toch ook weer aan de kreten vaneen waanzinnige, die onbewust zijn nood klaagt. Als ik ze gehoord had in 't midden van den nacht, in plaats van op klaarlichten dag, dan had ik er niet erger onder den indruk van kunnen komen. Mijn angst op zij zettend, stond ik op en deed een paar stappen inde richting van het geluid. Daar zag ik iets bewegen in het lage struikgewas, alsof er iemand langs kroop. Nu bewoog er een struik, die een eind verder stond en ginds weer een andere. 't Kon geen volwassen mensch zijn, die daar voort- XIX. TROOSTELOOS HEIDENDOM. voortkruipend op nanden en kmeen. Mijn potlood en schetsboek wegwerpend, holde ik naar het vreemde schepsel toe, dat al weer achter een struik was verdwenen. Het kwam echter weer te voorschijn. Het scheen mij opgemerkt te hebben, want het probeerde herhaaldelijk, hoewel tevergeefs, zich op te richten. Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat het een stokoude Indiaansche vrouw was. Ze had geen andere kleeding aan dan een rok, die aan flarden hing en niet verder reikte dan hare knieën, en over de schouders een stuk zaklinnen. Hare armen en beenen waren zoo mager, dat het wel scheen of er geen vleesch meer op zat. Etterende wonden bedekten haar borst en hals. Het vuile, grijzende haar hing verward om het bruinroode hoofd. Ze hield den tandeloozen mond wijd open, hare wangen waren ingevallen, hare oogleden toegekleefd van vuil en etter. Alleen de gestalte deed nog aan een menschelijk wezen denken. Toen ik bij haar kwam, begon ze opnieuw hare vreeselijke kreten uitte stooten. Met de dorre, klauwachtige handen in het zand grabbelend, raapte ze een steen op, stak dien inden mond en begon er op te kauwen. Daarna spuwde ze hem uit en hief haar gehuil weer aan. Nog eens nam ze een steen inden mond, nu met een handvol zand er bij, om, schokkend met het lichaam, dit alles weer uitte spuwen. Was zij krankzinnig of ik rilde bij die gedachte uitgehongerd? kroop. Dan had ik hem moeten zien. Een kind misschien? Neen, dat geluid kwam niet vaneen kind. Zoo meteen moest het vreemde wezen bij die open plek te voorschijn komen, als het zich in dezelfde richting bleef voortbewegen. Juist, daar kwam het al voor den dag. Als ik maar met haar had kunnen praten! Wacht! Wat zeiden de beambten ook weer aan tafel, als ze om brood wilden vragen? Dan gebruikten ze daarvoor een Indiaansch woord. Lon? Gon? Neen, zoo was het. niet. Bon? Ja, dat was het, en vragend zeide ik dit woord tot de vrouw. Nauwelijks had ik het gezegd, of ze herhaalde het luid: „Bon, bon, bon!” waarna ze haar klagend gehuil weer voortzette. Zonder er aan te denken, dat ze mij niet verstond, riep ik haar toe: „Ik zal het dadelijk gaan halen." Ik holde terug naar de plaats, waar ik met Latrup had gezeten en waar de mand stond met de overblijfselen van onzen maaltijd. Gauw pakte ik hem op en wilde ik er mee terugkeeren naar de vrouw, toen ik merkte, dat zij mij gevolgd was en bijna ingehaald had. Ik zette de mand weer op den grond en haalde er uit wat mij het eerst voor de hand kwam. Brood, vleesch, kaas en koek. Het eene stuk na het andere stopte ik de vrouw inde uitgestrekte handen. Zij stak alles inden mond en slikte het in, bijna zonder het te kauwen. Pas had ze een stuk naar binnen gewerkt, of ze stak de handen al uit naar een ander. Ik deed mijn best om haar honger te stillen, maar zooals ik haar vóór mij, op den grond gehurkt zag eten, kreeg ik het gevoel dat ik met een beest en niet met een mensch te doen had. Eindelijk was de mand leeg en nog had de oude niet genoeg. Weer begon ze te jammeren en in het zand te krabbelen, Hoe het mij ook aan ’t hart ging, ik had niet meer en kon hier inde woestijn ook niets krijgen. Daar viel mij iets in. „Dohasjtida!” riep ik, zoo hard als ik kon. Maar ik bedacht mij dat de jonge man niet zoo heette en ik riep hem dus nog eens: „Percy, Percy Sottan." *) Op hetzelfde oogenblik dat ik voor den tweeden keer geroepen had, zag ik hem uit zijn hut komen. Hij had al naar den naam Dohasjtida geluisterd. Ik wenkte hem dat 1) Percy Sottan, hier ook wel Dohasjtida („ik wil niet") genoemd, was een Indiaan, die zich met alle kracht tegen den invloed van het Evangelie verzette, maar ten slotte door de liefde van Jezus overwonnen is. hij bij mij zou komen en dat deed hij. Toen Dohasjtida mij bij de oude vrouw zag, betrok zijn gezicht. Toen viel zijn oog op de mand en de stukken papier, die ik weggeworpen had naarmate ik haar den inhoud had toegestoken. „Wat doe je daar?” snauwde hij mij toe. Op het hooren van zijn stem schrok de oude terug en kroop weg zoo gauw als zij kon. „Durf je dat nog vragen, wat ik hier doe? Ik wil weten wat jullie hier hebt uitgehaald met deze vrouw!” „Gaat je dat wat aan?” „Ja, ze is een mensch, net als ik en op dit oogenblik bestaat er niemand inde heele wereld, die me zooveel aangaat als deze oude vrouw. Zij heeft mijn hulp noodig, mijn hulp, versta je? Hier, bij haar eigen menschen, schijnt ze de hulp, die ze noodig heeft, niet te kunnen krijgen." Dohasjtida lachte verachtelijk. „Je bent hier vreemd, je weet niets van ons land en van ons volk en toch durf je zeggen, dat die vrouw door ons niet geholpen wordt, zooals het behoort! Dat staat je niet mooi!” „Ken je die oude vrouw?” vroeg ik, zonder op zijne woorden te letten. „Ja,” klonk het kort. „En weet je dan ook, dat ze hier van honger en dorst versmachtend, ronddwaalt om naar voedsel te zoeken?" „Ja, dat weet ik ook.” „En de andere Indianen, de familie van deze vrouw?" „Die weten het allemaal." „En niemand komt haar te hulp?" „Wij helpen haar allen." „Help je haar?" „Ja, dat doen we. Ze is oud en ziek en blind, en deugt nergens meer toe. Nu moet zij sterven. Dat is haar plicht en dat weet ze. Wij helpen haar allen haar plicht te ver- vullen door haar voedsel en een onderdak te onthouden.” „Hoe durf je zooiets te zeggen!” „Dat is de gewoonte van ons volk!” zeide hij koel. „Andere oude menschen, die er even ellendig aan toe zijn als deze vrouw, maar die een sterkeren wil hebben dan zij, gaan heel ver de woestijn in, waar geen mensch woont of heengaat. Daar leggen ze zich ergens neer en wachten stil totdat de dood ze komt halen. Deze vrouw is zwak van wil. Ze wil niet blijven leven, ze wil sterven, maar nu is het verlangen naar eten sterker in haar dan de wil om te sterven. Je hebt haar geen dienst bewezen, door haar te eten te geven. Niemand zal je er dankbaar voor zijn, de vrouw zelf ook niet. Je hebt er haar ellendig bestaan alleen wat door verlengd." ~Dohasjtida! spreek op, is dat werkelijk waar, of houd je me voor den gek? Ik kan het niet gelooven, dat hier, in dezen tijd, onder het oog van de Regeering der Vereenigde Staten, nog zulke gruwelijke gewoonten onder de Indianen kunnen bestaan.” Weer lachte Dohasjtida hoonend. „Welzeker is dat waar!" zeide hij. „Ik heb het je verteld, precies, zooals het gebeurt, maar je behoeft dat niet zoo vreeselijk te vinden. Doen de blanken het dan beter? Die laten de menschen niet eens het leven uitleven, dat een hooger wezen hun heeft toegedacht, maar ze helpen hen aan hun eind voordat ze oud en grijs geworden zijn en vóór het waarlijk hun tijd is om te sterven. O, ik heb heel wat gezien in die lange jaren van mijn schooltijd! 's Morgens vroeg zag ik kleine meisjes en jongens naar de fabriek gaan en er 's avonds weer uitkomen. Ik heb het wel gezien hoe die kinderen daar wegkwijnen, hoe ze zwak en ziek worden en sterven voordat ze opgegroeid zijn tot mannen en vrouwen. Zóó helpen de blanken de menschen, die nog wenschen te leven, aan hun einde. Wij helpen hen, die hun tijd gehad hebben, die het leven niet meer begeeren, die sterven willen. Je hebt het recht niet ons hard te vallen over onze daden!" „Je hebt het recht om de zaak te beschouwen, zooals je dat verkiest, en ik mag, van mijn kant, hetzelfde doen." Ik antwoordde hem niet dadelijk. Toen hernam ik: „In het boek, waaruit ik Zondag heb voorgelezen, je weet wel, Gods Woord daar staat iets geschreven, dat ons richtsnoer moet zijn voor al ons doen en laten met betrekking tot onze medemenschen. Zóó staat het er: „Alles wat gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet gij hun ook alzoo.” Dohasjtida, jij zult misschien ook eens oud en grijs, ziek en ellendig zijn en voor niets meer deugen, zooals je dat straks zeide van die oude vrouw. Zou je dan door je kinderen en broeders ook zoo behandeld willen worden als jelui haar behandelt?" Zonder zich een oogenblik te bedenken, antwoordde hij: „Ja, dat wil ik. Maar met mij zal 't zoo'n vaart niet loopen. Niemand behoeft mij aan mijn eind te helpen. Laat de dood maar wachten totdat mijn krachten gesloopt zijn en ik tot niets meer deug. Dan heb ik mijn wil toch nog en met dien wil zal ik mijn verlangen naar voedsel onderdrukken en den dood dwingen mij te verlossen. Ik veroordeel dat oudje niet, ik heb medelijden met haar. Ze is maar eene vrouw, hoewel de meeste vrouwen bij ons meer wilskracht bezitten dan zij. Die „Er ligt een schijn van waarheid in hetgeen je zegt," antwoordde ik, „maar 't is ook niet meer dan een schijn. Het is waar, dat het op jeugdigen leeftijd inde ongezonde fabriekslucht werken den dood van menigeen verhaast heeft. Maar niemand, die een ander ineen fabriek laat werken, heeft de bedoeling den dood een handje te helpen. En dat is het juist wat je hier wèl doet. Je wilt den dood helpen zijn buit binnen te halen; je begaat een moord aan deze vrouw.” zouden in haar plaats geen stuk brood willen aannemen vaneen blanke. En wat mij betreft.... Mijn mond zou klacht noch kreet laten hooren, mijne lippen zouden nooit om voedsel vragen, al was de begeerte van mijn lichaam nog zoo hevig, mijn ziel zou sterker zijn met haar wil," „En als die wil nu eens gebroken werd?” „Dat nooit!” Hij schreeuwde 't haast uit. „Maar vriend...." „Heb ik je niet verboden, mij zoo te noemen? Maar —.” Hier hield hij ineens op met een beweging alsof hij wilde heengaan. Zoo kon ik hem echter niet laten gaan. „Ik moet je toch nog iets vertellen uit Gods Woord,” zeide ik haastig. „Daar lezen we vaneen sterke, die zijn hof bewaart en vaneen sterkeren die over hem komt, hem overwint en hem zijn wapenrusting ontneemt, daar hij op vertrouwde. Jouw wapenrusting, Dohasjtida, waar je op vertrouwt, dat is je wil, maarde sterkere, dat is Jezus, en Hij is al over je gekomen. Hij heeft zijn voet gezet op je wil. Dat zie ik duidelijk uit alles wat je me vandaag en verleden Zondag gezegd hebt. Je wil krimpt en kronkelt zich onder zijn voet als een worm, die vertrapt wordt. Je weet veel meer van Jezus af, dan je mij wilt laten blijken. Toen je onder de blanken waart, heb je van Hem gehoord, op school en later ben je in aanraking gekomen met menschen, die over Hem gesproken hebben en dat alles kan je niet van je zetten, hoe gaarne je dat zoudt willen. Dohasjtida, er komt nog eens een dag, dat je jezelf zooals je bent, met al wat je bezit, met je boozen, sterken wil zult overgeven aan Hem, die tot je zegt: „Ik heb u altijd liefgehad en daarom heb Ik u tot Mij getrokken." „Nooit,” schreeuwde hij weer, „zal die dag komen, want ik wil niet dat hij komt." Hij keerde mij den rug toe en liep met groote stappen naar zijn hut. Ik probeerde niet hem terug te houden, maar keek rond naar de oude vrouw. Deze was echter verdwenen. Overgenomen uit „Wil tegen Wil" van GUSTAV HARDERS, vertaald door H. VAN LENNEP. Uitg.: G. F. Callenbach, Nijkerk. Met Nauogo, zijn tolk, bezoekt de Zendeling een zieken Indiaan, Jorjillja, die aan tering lijdt, en spreekt tot hem van Jezus. Het verhaal verplaatst ons in Arizona. Het was een buitengewoon mooie morgen. De hemel was diep blauw en het goud der zon schitterde overal. We moesten acht mijlen afleggen, maar het was een genot om bij zulk weer te rijden. Geen stof; de zonnestralen hadden den met regen gedrenkten grond nog niet opgedroogd. Het nog vochtige rotsgesteente der bergen glinsterde in alle denkbare kleuren. Het was juist de tijd, dat alle cactussoorten in bloei kwamen; groote volle bloemen met warme kleuren. De regen had er het stof afgewasschen en wat ze van zijn verkwikkend nat hadden kunnen verzamelen, was in haar kelken achtergebleven. Daarin vielen nu de zonnestralen ze braken er in, en wierpen de schitterende vonken tegen de gekleurde bloembladeren. Wat was dat een pracht! Rood, wit, geel in alle schakeeringen. Deze aanblik moest een letterlijk overweldigenden indruk maken op iemand als ik, die tot nu toe de cactus slechts in bloempotten had gezien en bewonderd en nu hier, mijlenver inde rondte, alles met de weelderigste, bloeiende cactusstruiken bezaaid zag. Maar ook de Indiaan, die hier was geboren en opgegroeid, had er nog oog voor. „Gods regen is goed!" zei Nauogo, terwijl hij naden- XX. DOORBREKEND LICHT. Wij kwamen onderweg veel Indianen tegen. Het heer lijke weer scheen hen uit hun hutten te hebben gedreven. Wij ontmoetten hen op den grooten weg en zagen hen op de berghellingen en inde uitgestrekte vlakte naar alle richtingen gaan. Zelden alleen, meestal met hun tweeën of drieën op één dier. Ik maakte tot Nauogo de opmerking, dat het toch niet goed was, dat twee zware menschen tezamen op één paard zaten, maar hij glimlachte medelijdend en zeide: „Daarvoor is een paard immers gemaakt; waarom heeft het anders vier beenen? Het kan ook vier beenen dragen." Zoo met elkander pratend over dingen, die ons opvielen of inde gedachte kwamen, bereikten we langzamerhand het kamp der Indianen, dat het doel van onzen tocht was. We zetten onze paarden tot een snelleren gang aan. Het verlangen om Jorjillja te zien en te spreken was zeer groot. „Daarginds, achter die struiken,” zei Nauogo. „Ja, ik weet het wel." Alsof ik ooit de plaats zou kunnen vergeten, waar Jorjillja’s hut stond! We reden om het struikgewas heen en tot mijn groote verrassing lag Jorjillja vóór de hut. Hij lag midden inden zonneschijn, ineen halfzittende houding, met den rug tegen den wand van zijn tent geleund. We stegen af, bonden onze paarden vast en naderden den zieke langzaam. Naast hem brandde een vuur (waar een Indiaan niet buiten kan) en we gingen er bij zitten. Daar het onbeleefd is om dadelijk met spreken te beginnen, wachtte ik een Goldschmidt—ZendingsvelcUn. 9 kend op de bloemenpracht staarde, „hij maakt de bloemen grooter en mooier.” poos en zei in gedachten mijn aangeleerde Indiaansche zinnen op. Ik zou geen gelegenheid ontvangen er gebruik van te maken. Want geheel tegen alle verwachting in, begon Jorjillja reeds te spreken. „Ik heb u verwacht.” Een oogenblik stilte. „U hebt mij mijn rust afgenomen." Weer een oogenblik stilte, langer dan de eerste maal, Toen zei hij, maar zóó, dat goed te zien was dat het hem een overwinning kostte het uitte spreken: „Ik wilde u iets vragen." „Vraag maar gerust! Als ik je vraag beantwoorden kan, zal ik dat doen." En ik stak hem ter begroeting mijn hand toe. Hij deed, alsof hij ze niet zag. „U hebt,” zei hij op eenigszins bitteren toon, naar het mij toescheen, „met uw oogen tot mij gesproken. Ik begrijp de taal der oogen van den blanken man niet, Wat hebt u mij met uw blauwe oogen willen zeggen?" Zonder mij ook slechts een oogenblik te bedenken, antwoordde ik: „Dat ik je liefheb, zeer lief heb, Jorjillja." Hij had zijn oogen naar Nauogo gekeerd, die mijn antwoord inde taal van den vrager overbracht. Toen deze had uitgesproken, antwoordde Jorjillja snel, met een paar korte woorden. Zij ontvielen hem, want men merkte dadelijk daarop aan de uitdrukking van zijn gelaat, dat hij deze woorden eigenlijk niet had willen uitspreken. Des temeer verlangde ik er naar te weten wat hij had gezegd. „Dat was juist hetgeen ik dacht,” had Jorjillja gezegd. „Dan hebt ge de oogentaal van den blanken man toch begrepen,” zei ik nu. „Als ik het goed heb begrepen, dan kunnen uw oogen liegen. O, wat kunnen ze liegen! Zóó dat men er in het „Maar wat ze gezegd hebben, is de waarheid, ze liegen niet." „Waarheid? U wilt mij liefhebben, terwijl u mij in het geheel niet kent! Om zóó te liegen! U hebt mij evenmin lief, als ik u liefheb. Ik zeg het u ronduit: ik haat u.” „Dat doet ge niet." „Dat doe ik well Jorjillja Hasjkoewaal zal u haten, zoolang het beetje bloed stroomt, dat hij in zijn aderen heeft.” „Dat zal hij nietl Jorjillja, Een die sterker dan je zelf is, is tot je gekomen: Jezus van Nazareth, de Zoon van God, over wien ik je bij mijn eerste bezoek heb gesproken. Het was zijn liefde, die uit mijn oogen tot je sprak. Niet de mijne zoozeer. Aan mijn liefde moogt ge twijfelen. Wat mij betreft, moogt ge me haten, hoewel je dat niet doet, en ook niet doen zult. Maar je moet leeren je door Hem te laten liefhebben en Hem óók lief te hebben. Dat ben je Hem verschuldigd, Jorjillja. Hij heeft jou het eerst liefgehad, en Hij had je zoo lief, dat Hij daarvoor inden doodging. Ik zal je zijn beeltenis laten zien." Ik sprong op en haalde uit mijn zadeltasch een afbeelding van den gekruisigden Heiland, Een Indiaan is er altijd voor te vinden om een plaat te bekijken en hij neemt de voorstelling dan ook werkelijk geheel in zich op. Dat is dan geen vluchtig er-overheen-glijden met de oogen, neen, zijn blik zoekt alles op, wat op de plaat voorkomt en zijn weetgierigheid is alleen bevredigd als hij de plaat tot in bizonderheden heeft begrepen. Toen ik terugkwam, zat de zieke rechtop. Ik nam op geheel niet aan zien kan, dat ze de waarheid niet zeggen.” den grond naast hem plaats, lei mijn plaat tusschen ons in en beschutte ze voor den wind dooreen paar steenen, die ik op de vier hoeken legde. „Zie, Jorjillja, dat is Hij,” zei ik en wees op de gestalte van den Gekruisigde. „Wie?” „Wel, Hij, van wien ik je verteld heb, Jezus Christus, Gods Zoon, de groote Helper en Heelmeester voor alle zieke menschen.” „Die is immers dood,” zei Jorjillja, nadat hij met een scherpen blik het gelaat van den Gekruisigde op de plaat had aangezien. „Ja, Hij stierf voor jou en mij.” „Wie heeft Hem dan daar aan het kruis vastgemaakt?” „De menschen, de zondige menschen.” „En u zegt, dat God zijn Vader is? En heeft die toegelaten, dat de menschen dat deden?” „Ja." „Ik geloof het niet, dat God zijn Vader is.” „Waarom niet?” „Als ik God was, en als ik een zoon had, dan zou ik hem niet door de menschen laten dooden.” „God heeft dat niet alleen toegelaten, Hij heeft zelfs gewild, dat zijn Zoon zou sterven, alleen om ons te kunnen helpen in onze groote ellende." „Dat begrijp ik niet.” „Ik óók niet, Jorjillja. En niemand begrijpt het. Maar het laat ons de groote liefde zien, die God ons toedraagt, en wij danken Hem daarvoor," „Gelooft u dat werkelijk?” vroeg Jorjillja na een oogenblik stilte en hij zag me met zijn doordringende oogen scherp aan. ~Ja, Jorjillja, dat geloof ik." „U is geen kind meer,” zei Jorjillja peinzend, „maar het schijnt me toe dat zelfs een kind zooiets niet zou kunnen gelooven." „Jorjillja, wat denk je van den man hier, op het paard?” lk wees met den wijsvinger op den hoofdman naast het kruis. „Een sterke, krachtige man; een mooi paard. Hij kan rijden, dat ziet men aan de manier, waarop hij op het paard zit. Hij is zeker een soldaat; hij bevalt me.” „Bekijk de plaat nu eens nauwkeurig; die man zegt iets." „Dat heb ik al lang gezien. Wat zegt hij?” „Hij zegt: „Deze” hij meent den Gekruisigde „is Gods Zoon geweest.” Ge ziet het dus, er zijn sterke mannen geweest, die geloofden, dat Jezus de Zoon van God was.” En zoo spraken we ongeveer een uur verder over de zonde en schuld van den mensch, over de genade van den grooten God en van Jezus Christus, den Helper en Heelmeester voor alle kwalen naar lichaam en ziel. Toen werden we door Jorjillja's moeder gestoord. Zij kwam met een grooten bundel brandhout, dien ze op den rug droeg en dien ze waarschijnlijk in het niet al te ver verwijderd bosch in het gebergte bijeen had gesprokkeld. Nog vóór ze het hout op den grond wierp, kwam er een stroom van woorden over de lippen der oude vrouw. Jorjillja antwoordde er zeer bedaard op. Dit scheen de vrouw evenwel nog meer te prikkelen, want ze werd zeer heftig en gestikuleerde daarbij met beide handen en sprak steeds sneller en harder, terwijl Jorjillja tevergeefs beproefde haar inde rede te vallen. Ten slotte wierp ze haar bundel hout op den grond en kroop inde hut. Na eenigen tijd kwam ze er weer uit en begon de naast den zieke liggende dekens inde hut te dragen. Spoedig daarop steeg er rook uit de hut op, daar de vrouw er intusschen een vuur had aangelegd. Onderwijl had Nauogo mij op mijn vraag uitgelegd, wat de vrouw wilde. Zij was er boos om, dat Jorjillja buiten lag. Zieke menschen behoorden inde hut bij het warme vuur in het donker en niet inden helderen zonneschijn. Dat zeiden alle medicijnmannen. Jorjillja had daarentegen geantwoord, dat hij de zon zoo liefhad; hij voelde het door en door, hoe goed het hem deed in haar stralen te liggen. Dit vooral had de vrouw zoo boos gemaakt. Zij kon in het geheel niet meer weggaan om hout en water te halen, Jorjillja deed altijd zoo. Zoo dikwijls zij niet thuis was, kwam hij uit de hut en ging inde zon liggen. Ik wenkte de vrouw. Zij kwam en op haar zoon wijzend, zei ik: „Jorjillja is verstandiger dan al uw medicijnmannen. Jorjillja moet altijd inde zon liggen. Eiken morgen, zoodra de zon is opgegaan, moet hij uit de hut en hij moet er eerst weer in, als zij is ondergegaan. Als hij dat doet en daarbij veel eet, vette melk drinkt en veel eieren gebruikt, dan kan hij spoedig met Gods hulp weer volkomen gezond worden." „Hij moet buiten zijn? Hij moet altijd inde zon liggen? Die zieke man?" vroeg de oude vrouw, geheel ontsteld. „Ja, als hij gezond wil worden." „Wie heeft u dat gezegd?" „De zon," „Ik lachte. „Neen, dat ben ik niet,” zei ik, „en toch ben ik het wel. Ik was ook ziek, evenals Jorjillja, Toen ben ik naar de zon gegaan. Drie duizend mijlen ver ben ik gereisd om naar uw zon te komen en ik heb haar dagelijks opgezocht en God heeft de zon kracht gegeven om mij met haar stralen gezond te maken. Ik heb uw zon lief; zij is de beste medicijn voor zieke menschen.” Jorjillja luisterde zeer opmerkzaam. Ik las het in zijn oogen. Hij hoorde iets wat hij gaarne hoorde. Hij zoog de woorden letterlijk in, zooals een dorstige een dronk verkwikkend water gretig drinkt, „Uw woorden zijn goed, blanke man," zei hij, „daar ligt wijsheid in en verstand, meer verstand dan in alles wat u mij van den dooden man aan het kruis hebt verteld. Daar is geen verstand in.” „Weet ge wat er in is, Jorjillja? Liefde, oneindige, ondoorgrondelijke liefde. Liefde, kracht en zaligheid. Het uur zal komen, waarin de aardsche zon daar aan den hemel niets meer voor je is, in vergelijking met Jezus. Ge zult leeren om Hem Jezus je „zon" te noemen. Zóó denk ik over Hem. Luister eens naar me!” Nog meer dan met platen kan men een Indiaan met zingen boeien, en zacht zong ik hem voor: O, Jezus, die mijn zon zijt, die ied’ren nacht verdrijft: O, Jezus, die mijn vreugd zijt, als niets mij hier meer blijft: 1) Een Indiaansch medicijnman. „Is u ook bij de zon geweest, zooals de oude Juvildelle?” Diep in mijn hart klinkt daag'lijks deez' ééne held're toon: Dank, dank voor zooveel liefde; mijn hart hoort U, Gods Zoon! Een mijner collega's had, niet lang geleden, dit lied in het Indiaansch vertaald en mij een afschrift van zijn werk gezonden. Ik had dit toevallig in mijn zak en kon er dus gebruik van maken. Ik kwam er heden niet toe om mijn eigen kennis van het Indiaansch te tooiïen. Toen ik het lied ten einde had gezongen, bleef het geruimen tijd doodstil. Ook Nauogo en de oude vrouw hadden aandachtig geluisterd, Jorjillja verbrak het zwijgen het eerst en zei: „Meer! meer!” Ik antwoordde hem, dat dit alleswas, wat ik in zijn eigen taal kon zingen. Daarop zei hij, dat hij ook niets anders wilde hooren; ik moest hetzelfde nog eens zingen. En dat deed ik. Toen nam ik afscheid met de belofte om na ongeveer twee weken terug te komen; ik kon niet vroeger, daar ik op reis moest. Het was alsof er een schaduw over het gelaat van den zieke trok, toen ik dit zei; maar hij antwoordde niets. „De zon! Denk aan de zon!” zei ik nog eens, en toen reikte ik Jorjillja de hand tot afscheid. Dezen keer deed hij niet, alsof hij ze niet zag. Toen ik ook de moeder de hand reikte, wees ik met de linkerhand op de hut, en schudde het hoofd; daarna op de plaats waar Jorjillja lag en knikte. De vrouw scheen me te begrijpen; ze glimlachte. „Dien krijgt ze niet meer inde hut, zoolang de zon schijnt," zei Nauogo, toen we onze paarden bestegen, „die blijft buiten." Op den terugweg kon ik niet laten Nauogo te vragen: „Zeg me eens, Nauogo, geloof je werkelijk dat de oude Juvildelle boven bij de zon is geweest?" „Hij heeft het mij gezegd, en ik heb het weer aan u verteld.” „Ja, dat weet ik; maar ik zou wel eens willen weten of jij dat gelooft, en ook, of de zonden man allerlei goeden raad heeft gegeven, hoe men zieken behandelt en zoo meer.” Nauogo antwoordde niet. Ik moest hardop lachen. „Nauogo, geloof je werkelijk, dat het mogelijk is, dat het denkbaar is dat de zonden raad zou kunnen geven om de zieke menschen voor haar te verbergen, zoodat ze hen met haar stralen niet kan bereiken?” Ik kon een lachje niet onderdrukken. Nauogo scheen mijn lachen kwalijk te nemen. „Er zijn wijze en domme, goede en slechte medicijnmannen. Misschien is de oude Juvildelle geen goede medicijnman. Ik weet het niet. Maarde menschen zeggen, dat hij goed is." Ik merkte, dat ik niet langer over dit onderwerp met hem mocht spreken. Dus hield ik op en we reden zwijgend naar huis. Uit „Jaalaan” door GUSTAV HARDERS. Vert. door Mevr. J. P. WESSELINK—VAN ROSSUM. Uitg.: G. F. Callenbach, Nijkerk. Weer is de Zendeling op bezoek bij Jorjillja, wiens krachten steeds meer door de vreeselijke ziekte zijn gesloopt. Maar helder straalt in Jorjillja’s ziel het licht van het Evangelie, en straks gaat hij heen naar de plaats waar geen duisternis meer zijn zal. Nauwelijks zat ik bij Jorjillja in zijn kleine hut, of zijn oogen gingen naar de bloemen en bleven er naar zien. Begeerig en met groote verrukking keek hij ze aan; maar hij zei niets. Daarom keerde ik mij naar hem toe en zei: „Je lippen zeggen niets, maar je oogen des temeer. Je zou de bloemen graag willen hebben. Ik geef ze je met genoegen, ter wille van de bede, die uit je oogen spreekt.” Toen maakte ik de bloemen uit haar gevangenschap los en gaf ze aan Jorjillja, die er verheugd naar greep. Zij zagen er vrij verwaaid uit. De zuiging van de lucht bij het snelle rijden had de teere bloemblaadjes in elkaar verward. Jorjillja keek lang naar de bloemen zonder iets te zeggen. Hij stak ze zijn vrouw toe, opdat ze den fijnen geur zou kunnen inademen. Zij deed het en dankte haar man, terwijl zij hem over de diep ingevallen wangen streek, Jorjillja zat weer, terwijl hij zwijgend naar de bloemen keek en daarna begon hij met den wijsvinger van de ook al zoo droevig vermagerde rechterhand tusschen de verwaaide blaadjes der bloemen te strijken en ze weer goed te leggen. XXL GEEN DUISTERNIS MEER. Vervolg. We keken naar hem. Het was een onvergetelijk tooneel: de stervende man, die de schade trachtte te herstellen, welke door den wind aan eenige bloemen was toegebracht. Eindelijk was hij er mede gereed. Hij keek op en hief zijn hand met de bloemen omhoog en een lach verhelderde zijn gezicht. Met een lach van vreugde en van geluk, zeide hij tot ons: „Ze zijn zoo mooi! Alles is mooi, wat God maakt. Maar het blijft niet mooi. Zooveel booze machten bederven het.” Dallediene zei een paar woorden inde Indiaansche taal; ik zei nog niets, daar ik merkte dat Jorjillja nog meer wilde zeggen, en ik er naar verlangde te hooren wat hij zei. Ik had mij niet vergist; hij begon weer en sprak, nu alleen tot mij zich richtende: „Weet u, waaraan ik heb gedacht, terwijl ik de bladeren van de bloemen weer in orde bracht?" En, zonder een antwoord af te wachten, vervolgde hij: „Ik heb aan ons beiden gedacht, aan Daily en aan mij: en ook aan u. Wat ik aan de bloemen deed, hebt u aan ons gedaan, vooral aan mij. Het was alles zoo wild, zoo verward, zoo woest in mijn hart; er was geen kalmte en geen rust; geen weten en geen kunnen; geen licht maar duisternis en onrust. Toen bent u gekomen, mijn vriend, en hebt alles goed gemaakt. Het is nu stil hierbinnen; dat hebt u gedaan met het goede woord, dat u gebracht hebt. Alles is zoo heel anders geworden; zoo rustig, zoo stil." Hij zweeg een oogenblik en keek weer naar de bloemen en streek over de hand van Dallediene, die ze op zijn schoot had gelegd. Toen sprak hij verder: „Ik heb geen wenschen meer behalve één, één grooten wensch. En u, mijn vriend," hij keek me strak aan met zijn groote oogen „iz moet dien vervullen vóór ik sterf." Hij zei dit heel rustig; geen angst, geen afgrijzen voor den dood scheen zijn ziel meer te vervullen. In mijn hart jubelde het: „Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw zegepraal! Ik dank God, die ons de overwinning heeft gegeven door Jezus Christus onzen Heer.” „Wil je me dien wensch zeggen?" vroeg ik, „Ik weet wel dat je niets vragen zult wat ik je niet zou kunnen geven. Daarom zeg ik je van tevoren, dat ik doen zal en je geven wat je vraagt." Met moeite hief de zieke zich op uit zijn halfliggende houding en ging rechtop op zijn legerstede zitten. Toen zeide hij met diepen ernst, en toch zoo natuurlijk en eenvoudig, alsof zulk een verzoek geheel vanzelf sprak en alsof ik al wist, dat hij om niets anders vragen kon: „Ik, wij" met een zijdelingschen blik op zijn vrouw „wij zouden graag gedoopt worden, vóórdat ik sterf." Dit verzoek verraste mij en verheugde mij tegelijkertijd. Bijna zonder te weten wat ik zei, vroeg ik: „Waarom wilt ge dan eigenlijk gedoopt worden?” Nu greep Jorjillja de beide handen van zijn Daily, zooals hij eens onder de poort van het Gouvernementsgebouw te C. had gedaan, toen hij zijn vrouw naar huis haalde en de twee begonnen met hooge, heilige bezieling te spreken: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde; en in Jezus Christus, Zijn eengeboren Zoon, onzen Heer, die ontvangen is van den Heiligen Geest; geboren uit de maagd Maria; die geleden heeft onder Pontius Pilatus; is gekruisigd, gestorven en begraven; nedergedaald in het doodenrijk; ten derden dage opgestaan uit de dooden; opgevaren naar den Hemel, zittende aan de rechterhand Gods, des Almachtigen Vaders, vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. Ik geloof inden Heiligen Geest, een Heilige algemeene Christelijke Kerk, de gemeenschap der Heiligen; vergeving der zonden; wederopstanding des vleesches en een eeuwig leven. Amen.” Ik had tevoren nog nooit man en vrouw op deze wijze hun geloof hooren belijden. Ik zal het ook wel nooit meer hooren. „Die gelooven!” dat was de indruk, dien ieder toehoorder moest krijgen. De predikant uit het Oosten, met toga en bef, doopvont en rituaal, ging geheel op den achtergrond. Ik voelde mij als de vrije discipel des Heeren, verder aan niets gebonden dan aan Zijn bevel: „Gaat heen in alle wereld, onderricht alle volkeren en doopt hen!” Ineen hoek stond een emmer met drinkwater, niet ver daarvan af een kleine waschkom. Ik ging er heen en vulde de kom met water. Toen knielde ik vóór mijn vrienden neer, besprenkelde hun hoofden met het water en zeide met grooten ernst: „Jorjillja Hasjkoewaal, Dallediene Juvildelle,*) ik doop u inden naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen!” En toen baden wij. Daarna zeide ik nog: „Nu zijn wij broeders en zusters in Jezus Christus; hier tijdelijk, ginds eeuwig." Zóó werden Jorjillja en Dallediene inde Christelijke kerk opgenomen. Spoedig nam ik afscheid van hen, daar ik het beter vond hen nu alleen te laten met hun gedachten. Den 1) De getrouwde vrouwen bij de Indianen behouden haar eigen naam. volgenden dag kwam ik op het avonduur terug. Jorjillja lag vóór zijn hut in het licht van de ondergaande zon. Er was niemand bij hem. „Waar is je vrouw, Jorjillja?" vroeg ik hem. „Ze is water gaan halen,” antwoordde hij. „Maar waarom noemt u mij bij mijn naam? U hebt gisteren immers gezegd, dat we nu „broeders” waren? Als ik werkelijk uw „broeder" ben, moet u me ook „broeder" noemen." „Hoor je den naam „broeder” liever dan je eigen 9 ff „Mijn naam is voor vreemden. Voor broers en zusters en ouders ben ik „broeder” en „kind”.” Ik begreep hem niet goed en zag hem vragend aan. „Och,” zei hij droef glimlachend, ~u hebt ginds in uw land andere zeden; en u denkt ook andere dingen. Uw ouders geven u namen; dat doen de onze niet. Wij krijgen onze namen van kennissen of buren. Voor onze ouders blijven we zoolang we leven „mijn zoon”, „mijn kind”, evenals wij hen „vader” en „moeder" noemen. Zoo is het ook onder broers en zusters. Dikwijls wordt een kind acht of negen jaar, vóór het een naam krijgt. De een of andere gebeurtenis in zijn leven, iets wat hij gedaan heeft hetzij goed of kwaad of iets dergelijks, wordt de aanleiding dat hij een naam krijgt." Hij sprak steeds langzamer; ik merkte hoe het spreken hem aangreep en verzocht hem verder niet te praten; ik begreep hem nu en de zede van zijn volk was een zeer mooie zede; ik zou het óók het liefst gehoord hebben, als mijn moeder mij „mijn zoon” genoemd had. Als ik aan mijn broer een brief schreef, zette ik er altijd boven: „Mijn beste broeder!" en nooit zijn naam, maar overigens waren wij gewoon ons door onze familieleden bij onzen naam te hooren noemen. „Ik weet het,” zei Jorjillja, „maar ik kan het niet begrijpen, vooral niet van de moeders. Ik noem mijn moeder „moeder”; geef haar den naam, die haar zegt dat ik haar „kind” ben, hoe zou zij dan ook anders tot mij „mijn zoon”, „mijn kind” kunnen zeggen? Als bij ons een vader zijn kind wil verstooten, omdat het niet meer waard is zijn kind te zijn, dan noemt hij het bij den naam. En dan weet het kind wat er nu gebeurd is." Hij zweeg uitgeput en scheen koorts te hebben. Zijn oogen glansden onnatuurlijk. Daarom herhaalde ik mijn verzoek: „Spreek nu niet meer, mijn broeder; het doet je kwaad, je moet de krachten, die je nog hebt, sparen.” Hij glimlachte treurig en het werd mij droef en bang te moede. Maar hij begon toch weer te spreken: „Weet u wat mij van uw verhalen het best is bevallen? Als de zieken of als de slechte menschen, die berouw hadden van hun verkeerde leven, tot Jezus kwamen, dan zei Hij steeds: „Wees getroost, mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven.” Het mooiste in al uw verhalen is voor mij dit: „Mijn zoon.” En u hebt mij gezegd, dat inden Bijbel staat dat God zegt: „Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt van Mij.” Hij zegt tot ons: „mijn kind." En het kan ook niet anders, wanneer wij bidden: „Onze Vader, die inde hemelen zijt." Hij zou nog doorgesproken hebben, maar Dallediene kwam en wekte hem op om een stuk van den watermeloen te eten, dien ze had meegebracht. Gewillig nam hij een schijf van de vrucht van haar aan en beet er moede in. Maar dadelijk legde hij die weer neer en zei: „Later, later zal ik er meer van eten. Kom nu naast aan den anderen kant zat, en we keken met ons drieën hoe de zon steeds lager daalde. Nu was ze reeds voor de helft achter den horizon verdwenen, Jorjillja zuchtte diep. Ik keek hem aan en zag hoe zijn oogen strak Qoldsgbmidt—Zendingsvelden» IQ mij zitten en zie eens hoe prachtig de zon ondergaat." Dallediene ging aan zijn rechterzijde zitten, terwijl ik gericht bleven op het stukje zon, dat nog te zien was. „De zon is bezig te sterven,” zei hij heel langzaam en zacht en zijn oogen werden grooter. Steeds dieper daalde de zon en hoe dieper ze daalde, des te hooger richtte de zieke zich op. Eindelijk was ze verdwenen. Het blauw van den hemel was in louter vuur en bloed veranderd. Toen wilde Jorjillja opstaan, zeker omdat hij zóó nog iets van zijn geliefde zon zou kunnen zien. Hij spande zich in en wij hielpen hem. Daar stond hij, gesteund door ons beiden. Een rilling ging door zijn lichaam en hij zuchtte diep. Hij strekte zijn armen uit naar de zon, alsof hij haar wilde grijpen en vasthouden, al wist hij dat het niet kon. Toen liet hij de moede armen zakken, zijn hoofd viel op mijn schouder en klagend stootte hij de woorden uit: „Ze is dood! Ze is dood!” „Neen, neen, mijn broeder, ze is niet dood! Ze is slechts gaan slapen. Morgen komt ze terug inde oude pracht en schoonheid. Dan doet ze ons vergeten, dat het nacht en duisternis was, terwijl ze sliep.” Opeens riep Dallediene: „Hij wankelt! Hij valt! O, houd hem vast!” Ik zag dat zijn knieën knikten en nam dadelijk den zieke in mijn armen. „Houd u hem goed vast!” riep de jonge vrouw nog eens, „dan zal ik de dekens inde hut brengen," Snel pakte zij ze bijeen en maakte zijn bed in orde. Toen ze terug kwam, was Jorjillja bewusteloos geworden en we moesten hem samen inde hut en op zijn bed dragen. Ternauwernood hadden we er hem op gelegd, of hij kwam weer tot bewustzijn. Een hevige hoestbui volgde Ik dacht reeds dat hij doodwas. Dallediene knielde naast hem neer; streelde zijn koude wangen, kuste hem op zijn oogen, op zijn lippen, zijn voorhoofd en zijn haar; maar er kwam geen klacht uit haar mond, slechts een hevig beven schokte haar lichaam. Maar Jorjillja was nog niet dood. Hij sloeg eensklaps zijn oogen weer op en wendde het hoofd om. Snel trok Dallediene de met bloed bevlekte deken weg en legde een andere inde plaats er van. Jorjillja opende de lippen om te spreken. Ik boog me over hem heen, om te verstaan wat hij zei. „Zitten,” fluisterde hij, „zitten!” Voorzichtig en langzaam richtte ik hem op, ging halverwege achter hem zitten, sloeg mijn arm om hem heen en legde zijn vermoeid hoofd als dat vaneen kind tegen mijn borst. Dallediene lag geknield naast de legerstede en had de beide handen van haar man inde hare genomen. Zonder ophouden bedekte zij ze met heete kussen. Een geruimen tijd was alles stil; daarna fluisterde Jorjillja: „Nu zingen!” Zingen? Wij moesten zingen? Zingen, terwijl ons hart bijna brak van bittere smart! 0, hoe konden we zingen? En toch we konden zingen. Waar Jorjillja de kracht vandaan kreeg ik weet het niet, maar hij maakte zich uit mijn armen los, hief het hoofd op en keek naar Dallediene, daarna naar mij en zeide: „Ik sterf. Ik sterf als een Indiaan en als een Christen. Zingt voor mij het lied van Jezus en de zon zingt, zingt!" en daarop een bloedspuwing, die, zooals ik meende, hem den laatsten druppel bloed had doen verliezen. Daarna viel hij weer in mijn armen en tegen mijn borst. Wij kregen er kracht voor en zetten in, zacht, zooals men een kind ter ruste en in slaap zingt: O, Jezus, die mijn zon zijt, die ied'ren nacht verdrijft: O, Jezus, die mijn vreugd zijt, als niets mij hier meer blijft: Diep in mijn hart klinkt daag'lijks deez' ééne held're toon: Dank, dank voor zooveel liefde; mijn hart hoort U, Gods Zoon! Gij hebt mij, moe van ’t zwerven, naar 't Vaderhuis geleid, en doet mij schatten erven van louter zaligheid. Gij hebt door uw genade mijn harte sterk gemaakt, zoodat mij niets kan scheiden: Mijn trouwe Heiland waakt! Zacht stierven de klanken van ons lied weg. Wij durfden ons ternauwernood bewegen. Het ademhalen van den zieke werd langzamer en zwakker, steeds met grootere tusschenpoozen. Daar opende Jorjillja nog eens de oogen. Ze waren nog niet gebroken; ze glansden nog in al hun schoonheid. Maar niet, zooals toen ik hem pas leerde kennen, toen men niet wist of zij licht uit den hemel of uit de hel uitstraalden. Hier was echter geen twijfel: deze oogen zagen den hemel geopend en weerkaatsten de hemelsche vreugde en de zaligheid van Daarop een diepe ademhaling.... een rochelen.... een krampachtig trekken door het gansche lichaam en. . Jorjillja Hasjkoewaalwas dood. Dallediene gaf geen kreet van smart; ze trok heur haren niet uit en ze begon niet te jammeren en te klagen. Ze nam slechts het lijk uit mijn armen, met al de vurige innigheid en hartstocht, die zij voor den levende had gevoeld en bedekte zijn gelaat met kussen, terwijl ze steeds weer zijn laatste woorden herhaalde: ~Jaalaan! Jaalaan, Jorjillja, Jaalaan!” Tot weerziens! ja, tot weerziens!” 1) Tot weerziens. Uit „Jaalaan” door GUSTAV HARDERS. Vert. door Mevr. J. P. WESSELINK—VAN ROSSUM. Uitg.: G. F. Callenbach, Nijkerk. het hart. Toen hief hij het hoofd op en stamelde hij woorden, die wij niet konden verstaan. Zijn laatste blikken waren voor Dallediene, hij herkende haar nog. Met het laatste beetje kracht dat hem nog restte, fluisterde hij: „Jaalaan!”1) Trek uit, wakk're schaar Ten heiligen strijd! Al dreigt u gevaar, Eén helpt u altijd; Mag sterrenglans dooven, De nevel zij dicht, Blik hoopvol naar boven, Bij Jezus is 't Licht! En als voor uw hart Geen scheemring meer gloort, En grievende smart Uw' vrede verstoort; Verduist’ren ook tranen Een wijl het gezicht, Straks zwijgen d'orkanen, Bij Jezus is 't Licht! En hangt om u heen Der afgoden nacht, Blijft lang met geween De morgen verwacht, Toch zij al uw hopen Naar boven gericht! De hemel is open: Bij Jezus is 't Licht! Dr. J. RIEMENS. XXII. BIJ JEZUS IN ’T LICHT. Wat voer je uit? Dat is zoo een vraag, die jongeren nog al eens te hooren krijgen. En meestal ligt dan inden toon reeds het vermoeden, dat er iets verkeerds wordt gedaan; te recht of ten onrechte, dat laat ik nu onbeslist. En inderdaad, een gezonde jongen, een gezond meisje zijn altijd met iets bezig. Maar, als ik de vraag eens heel ernstig neem, kunnen ze ook iets voor Jezus doen? Wel, als iemand me zette voor heel een schaar jonge menschen, die ik naar alle waarschijnlijkheid voor het laatst in mijn leven zou zien, en hij zei me er bij: „Je moogt hen tien minuten toespreken, bedenk, wat je hun zeggen gaat!” dan wist ik wel wat ik zeker deed. Ik zou hun drie dingen zeggen, deze: Doe wat! Doe nooit, wat je niet doen zoudt, als je moeder je zag; en Doe wat voor den Heere Jezus. Maar nu komt de vraag terug: Kunnen een jongen en een meisje wat voor Jezus doen? Ik stem dadelijk toe, dat in heel het leven des Heeren maar weinig van opgroeiende jongens en meisjes gesproken wordt. Ik weet van één jongen en één meisje, die beiden reeds gestorven waren, en Jezus moest iets voor XXIII. DOE WAT! hèn doen, iets geweldigs: hen terugroepen in het leven. Misschien, neen zeker: Hij moet dat eigenlijk in zekeren zin voor iederen jongen, voor elk meisje nog doen. Doch daarover moet je maar eens nadenken. Ik weet ook vaneen dochtertje, dat deerlijk krank was, vaneen jongen even deerlijk van den duivel bezeten; en Jezus genas hen. Nu, ik waag het te gelooven, dat die allen in hun later leven geprobeerd hebben op hun beurt iets voor Hem te doen. Maar weten we waarlijk van één jong mensch, dat hij Jezus geholpen heeft, dat de Heiland hèm noodig had? Luister eens! Het was een drukke woelige dag geweest, ineen verlaten oord, en duizenden menschen hadden Jezus nageloopen, luisterend naar hetgeen Hij zeide, kijkende naar hetgeen Hij deed. Onder die velen was ook minstens één jongen. Zijn Moeder had hem toegestaan met dien wonderlijken Profeet mee te trekken, heel den dag. En, zooals Moeders zijn, ze had hem ook wat toegestopt, een stevige boterham: vijf platte broodjes en als versnapering een paar gedroogde vischjes. Zooveel had hij tenminste nog over, toen de avond viel. We mogen dus wel aannemen, dat ze nóg meer in zijn zak had gedaan. En toen kregen de discipelen medelijden met al die vermoeide en hongerige menschen. ~Laat U ze maar gauw van U gaan!" Dat was de goedkoope raad, waarmee ze den Heiland aan boord kwamen, ~'t Is nog niet heelemaal donker; als ze zich een beetje haasten, dan kunnen ze in de omliggende dorpen hier en daar bij een bakker allicht nog wat koopen.” Maarde Heere Jezus, die tusschenbeide een mensch zoo gevoelig op zijn nummer kan zetten, zei: „Geef gij hun te eten!" Dat was ook: „Doe zelf wat!” Een practische baas onder de discipelen, het was Andreas, de broer van Petrus, had ondertusschen dien jongen ontdekt, en hij bracht hem bij Jezus. Nu is het voor een gezonden jongen een heel ding, om na een langen vermoeienden dag zijn boterham af te staan. Maar deze jongen deed het. Ik weet zeker, dat hij er geen oogenblik spijt van heeft gehad. Hij bleef vlak bij den Heiland staan, toen deze de menschen rustig liet gaan zitten, toen Hij een zegen vroeg over die jongensboterham; toen Hij begon te breken en Zijn discipelen liet deelen. Onze jongen kreeg ook zijn deel; geloof dat maar vast. Hij kreeg meer dan genoeg; van de visch er bij. En toen de maaltijd geëindigd was, wel, als hij toch zijn voorraad weer terug wou hebben, hij kon maar toetasten: twaalf volle korven waren er nog overgebleven! Of een jongen, of een meisje wat voor Jezus kunnen doen! Toen had Jezus een jongen noodig; en vandaag nog! Ik geloof dat de Heiland heden ten dage een heel leger juist jonge, frissche menschen noodig heeft, om iets voor Hem te doen. Hij wil wel beginnen met eerst iets voor hen te doen, hun het nieuwe hart te geven, maar dan komt de beurt aan hen. Met de eenvoudigste dingen kunnen ze Hem helpen, En ze gingen hun geld natellen, Ze behoorden niet tot de rijken, en als ze mudje bij mudje deden, dan was er nog niet zooveel, dat elk van die menschen een klein stukske brood bekomen kon. met hun spaarduit en met hun boterham desnoods; met hun knutselarij en met hun woord. Heb je ooit een goed woord voor Jezus gesproken? Maar ook met hun lichaam, hun hoofd, hun hart, hun heele zijn kan Jezus hen gebruiken. En Hij geeft altijd meer terug dan Hij vraagt. Hij is een goede Meester. Ook voor de Zending kan Hij de jongens en meisjes gebruiken; en nog eens hun spaarduit, maar ook hun gebed. Misschien heeft Hij een jongen of een meisje, die dit leest, heelemaal noodig. Hij zei zelf reeds, dat Zijn velden wit waren om te oogsten, maar er waren geen maaiers genoeg. Dat is nu nog meer waar geworden dan toen. Ik hoorde een jongen Koreaan zeggen: „Bij ons op het eiland wonen op dit oogenblik 7.000.000 jonge menschen, die genoeg hebben van hun afgoderij, en begeerig zijn, om naar de boodschap van Jezus Christus te luisteren; als die boodschap maar gebracht werd door jonge, frissche monden." Maar die monden zijn er nog niet. En in diezelfde vergadering stond een Chinees op, en hij voegde er aan toe: „In ons groote Rijk leven nu 30.000.000 jonge menschen tusschen de 12 en 20. Ze hebben ook genoeg van al hun afgodsbeelden, en zouden wel naar de boodschap van Jezus Christus willen luisteren, wanneer maar jonge menschen kwamen, die Hem kennen, om van Hem te spreken met een jongen, frisschen mond.” Er zijn wel zendelingen naar China gegaan, maar lang niet genoeg. De Bolsjewisten hebben er jonge mannen heengezonden, vele. En is China daar gelukkiger van geworden? O, jongens en meisjes, op Gods akker is veel te doen; ook voor jongens en meisjes. Daarom zeg ik: „Doe wat!” Uit: „Wolanda-Hindia”. Zendingstijdschrift voor Jongeren. Uitgave Java Comité, Amsterdam. H. GORDEAU Jr, O Gij, in wiens doorboorde handen De schepter van de wereld rust, Gij, Heerscher op Europa's stranden En Koning van der heid'nen kust: Aanschouw uw Evangelieboden, Wier smeekend oog zich tot U richt: Gij weet hun strijd, Gij kent hun nooden; Bestraal hen zeeg'nend met Uw licht! Reeds wordt alom de klank vernomen Van 't zaal'gend Evangeliewoord, En ruischen frissche levensstroomen Van Oost tot West, van Zuid tot Noord. Laat duizend, duizend oogen staren Op U, de bron van ’t eeuwig licht, Waar, onder blinde heidenscharen, De God der eeuw zijn zetel sticht! Wij, jn Uw heiligdom gezeten, Aanbiddelijk' Immanuel! Hoe zouden w' ons geslacht vergeten, Dat vreest in duist're macht der hel! Wees, Jezus Christus! in ons midden, Verhoor ons smeekgebed en lied, En leer ons in ’t geloove bidden, Dat slechts op Uw beloften ziet! Mr. H. J. KOENEN. XXIV. BEDE. Hoofdst. Bladz. I. Pinksteren 5 11. Bij de roovers. C. Martens (vert. door Joh. Hepp) . . 10 111. Jaap's handel in kerstboomen. Ds. W. Velders ... 17 IV. Op de Jodenmarkt. Mevr. T. ten Boom—Van Veen 23 V. Gods heil voor Israël. Meta Heusser—Schweitzer (vert. door W. A. Dwars . 28 VI. Wie heeft gelijk? H. Krayer van Aalst 29 VIL Door de diepte. H. Krayer van Aalst 38 VIII. Afgoden verbranden. A. A. van Dalen 48 IX. Vertrouwen. J. A. Böringher 56 X. Ana Kami de Wijze. Ds. D. K. Wielenga 57 XI. Vaneen neger uit het bosch, die Boschneger werd. J. v. Keulen 68 XII, De komst van het Godsrijk. J. Scharp 76 XIII. Door het kruis tot de kroon. M. v. 0 77 XIV. In heilige hoede. J. Schouten 87 XV. Gebed. Gerh. Tersteegen. (vert. door C. F. Gronemeijer) 98 XVI. Speren vanuit de struiken. Dr. B. Mathews. (vert. door 99 W. A. P. Smit) 99 XVII. Den loop geëindigd. Dr. B. Mathews. (vert. door W. A. P. Smit) 108 XVIII. Gord u aan. C. F. Gronemeijer 117 XIX. Troosteloos heidendom. Gustav Harders, (vert. door H. v. Lennep) ..... 118 XX. Doorbrekend licht. Gustav Harders, (vert. door Mevr. Wesselink—van Rossum) 128 XXI. Geen duisternis meer. Gustav Harders, (vert. door Mevr. Wesselink—van Rossum) 139 XXII. Bij Jezus is ’t licht. Dr. J. Riemens 150 XXIII. Doe wat! H. Gordeau Jr 151 XXIV. Bede. Mr. H. J. Koenen 156 INHOUD. JIT ’S LANDS H ISTORI EBLAAN GESCHIEDKUNDIG LEESBOEK VOOR DE HOOGSTE KLASSEN DER LAGERE EN U.L.O. SCHOLEN MET DEN BIJBEL door P. DE ZEEUW J.Gzn. TWEEDE DRUK DEEL I, 5e LEERJAAR f 0.70 DEEL 11,6 e LEERJAAR f 0.70 DEEL 111, 7e LEERJAAR f 0.70 Ik heb ze met bijzonder veel genoegen door gelezen, ’t Is juist een bloemlezing waar m.i. groote behoefte aan bestond. Alle drie deeltjes zijn schitterend, W.H. Hoofd eener Chr. School te A. G. B. VAN GOOR ZONEN’S U.M. N.v. – DEN HAAG