BIBLIOTHEEK KITLV 0020 8171 UITGAVE M.V. UJ. D. m EInEIKRIIDELFT -i. _ . iK? . ' " 73L i* .. > GUUS DE DURFAL MET ÉÉN SPRONG STOND HIJ OP DE RAILING DOOK 'T VOLGENDE OGENBLIK WAS HIJ ONDER WATER VERDWENEN (ZIE BLZ. 73) GUUS DE DURFAL DOOR E. VAN BEEK geïllustreerd door jan lutz TWEEDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA DELFT [1938] Hoofdstuk 1. ♦ Het grote nieuws. Heel Vliswijk stond er van overeind! ’t Gerucht was als een lopend vuurtje door het dorp gegaan .. .. sommigen hadden de stoute schoenen aangetrokken en bij meester Haarse aangebeld om te vragen of het waar was .... Op 't schoolplein werd natuurlijk over niets anders geboomd.... de jongens van de zesde en zevende hingen als klitten aan Henks jas, Henk, dat was het oudste zoontje van mijnheer Haarse om toch vooral niets te missen van het laatste nieuws .... de kleintjes, die wel de klok hadden horen luiden, maar niet wisten waar de klepel hing, luisterden op gepaste afstand gretig mee.... de dorpsbarbier moest z'n slachtoffers drie maal zo lang inzepen als anders, omdat hij 't mes niet bij hun gezicht durfde brengen zolang ze niet uitgepraat waren .... kortom Vliswijk was vol van het grote nieuws—: Meesters broer zou eerstdaags uit Indië terugkomen en zich voorlopig te Vliswijk vestigen! Dat was iets gans ongewoons voor 't rustige dorpje aan de IJsel, waar men bij mensenheugenis nog nooit iemand gezien of gesproken had, die lange jaren in 't verre, geheimzinnige Oosten had gewoond, tussen zwarte mensen met donker kroeshaar, en met tulbanden om 't h00fd!.... Welke vreemde talen moest zo iemand daar wel gesproken hebben!.... hoe had hij *t zo lang uit kunnen houden in dat hete land, waar je bovendien nog allerlei rare ziekten had, zoals cholera, (koléra, zeiden ze in Vliswijk), en malaria, en pest.... Vast en zeker kwam hij nu voor zijn gezondheid naar En zijn vrouw en zijn twee kinderen (een ferme jongen vaneen jaar of twaalf en een allerliefst meisje van acht) zagen er even opgewekt en flink uit als rasechte Vliswijkse buitenmensen! ~'t Is daar niet zo'n slecht land, hoor!" had meester telkens en telkens weer gezegd. „Die verschrikkelijke hitte .... ? Ja, volgens onze begrippen is Indië een warm land, maar er zijn toch ook streken waar 't blijkbaar verre van heet is. Mijn broer heeft me meermalen geschreven dat hij 't 's nachts, inde bergen, met twee wollen dekens op z'n bed, geducht koud had gehad!" De bezoekers hadden toen heel ongelovig gekeken. „Hoe is 't mogelijk .... hoe is 't mogelijk, zou je zeggen!" Natuurlijk waren ze ook al gauw te weten gekomen wat meesters broer ginds, in dat zonnige land, eigenlijk dééd voor de kost. Want 't mocht er dan al niet zó verschrikkelijk wezen als zij zich hadden voorgesteld, de gebraden duiven en ganzen zouden je daar wel net zo min inde mond vliegen als in Vliswijk! „Mijn broer is planter!" had Meester hun gezegd. „Boèr dus!?" meende Merksein 't Vliswijks te kunnen vertalen. Mijnheer Haarse had er smakelijk om moeten lachen. „Zo iéts wel, maar toch weer heel anders ook, hoor. Hij heeft een groot stuk land, werkelijk een héél groot stuk, wel acht honderd a duizend bunder, zou je hier zeggen en daarop verbouwt hij koffie en rubber. Maar dat doet hij natuurlijk niet zélf.... kan je begrijpen. 't goede Holland terug, hoewel op ’t kiekje, dat Mijnheer Haarse zijn belangstellende bezoekers had laten zien, stond een forsgebouwd man, met heldere, tintelende ogen, die allesbehalve een ziekelijke indruk maakte! Hij heeft enige honderden Inlanders in z'n dienst en een paar Europese opzichters. Wie wéét.... Mijnheer Haarse had er zelf om geglimlacht toen de gedachte in hem opkwam wie weet.... ? Als jullie hem binnenkort zelf horen vertellen van zijn werk en van de toestanden daar, hoe mooi de natuur ginds is en hoe vruchtbaar het land .... misschien maakt hij jullie dan wel zó warm, dat half Vliswijk met hem méé wil als hij weer teruggaat!.... Och, toen hadden ze alleen maar meewarig het hoofd geschud. De gedachte alleen a1!.... Hoe kon het in Meesters brein opkomen!.... Stel je voor: een rechtgeaarde Vliswijker naar de Oost! Nee, nee, nee dat zou niet gebeuren. Voor alles waren altijd wel mensen te vinden, en dat was maar goed ook, maar Vliswijkers behoorden inde Krimpenerwaard te blijven, en boter en kaas te maken! Al zou Mijnheers broer hun koeien met gouden horens beloven, hij zou géén Vliswijker warm krijgen.... Dat stond als een paal boven water! Tenminste!.... Even was er toch bij sommigen een vaag idee van twijfel opgekomen. Ze beweerden dat nu wel heel stèllig, maar zou 't niet kunnen zijn dat onder de jongeren .... ? 't Was zo'n rare tijd tegenwoordig .... heel anders dan vroeger .... Toen waren de jongeren er trots op dat ze in niets van het voorbeeld der ouderen afweken... Was dat ook niet de reden geweest waarom ze zich zo lang tegen het gebruik van kunstmest, auto's en dorsmachines hadden verzet ? .... Hun ouders en grootouders hadden 't zonder die dingen gedaan, dus .... „Ó dierbaar plekje grond, waar eens mijn wieg op stond!" Die jeugd van tegenwoordig! Op school al begon het. Ze leerden dingen, waar je vroeger 't bestaan niet van geweten had. Stond er niet inde hoogste klas een grote kast met glazen buisjes en flesjes, die allerlei geheimzinnige vloeistoffen bevatten ? En nog een andere kast met opgezette vlinders, brokjes steen en erts, en allerhande rare dingen meer ... ? Wat hadden ze eigenlijk aan al die snorrepijperijen! Ze zouden immers later toch allemaal boer worden! Voor professor waren de Vliswijkers niet inde wieg gelegd en 't ontdekken van vreemde landen lieten ze graag aan lui als Columbus en Jan Pietersz. Coen over! Stel je voor, zo'n struise gast als Klaas Verrijk,.... afstammeling in rechte lijn vaneen eeuwenoud boerengeslacht .... die zou ’t toch nooit in z'n hóófd halen om naar Indië te gaan! En Bas Veerman, die liever lui dan moe was, nog veel minder! „Koffie kan je in 't winkeltje van Hartens ook krijgen," zou hij zeggen, „daarvoor hoef je niet naar de koppensnellers te gaan!" Aart Govers dan? Ha ha ha, die goeiige dikkerd naar de Oost?! Die zweette in Holland al met liters tegelijk. In Indië zou hij vast wel als sproeiwagen dienst kunnen doen! Nou, wie had je verder nog meer .... o ja, Wimpie Hartens, dat kleine ventje waar Meester zo mee wegliep, omdat hij zo goed leren kon. Een wijs ventje was dat inderdaad. Waar had hij 't Ja, dat was nu toch wel een beetje anders geworden. Onder de jongeren waren er tegenwoordig verscheidene, die wel eens nieuwe wegen wilden inslaan. Die hadden ontdekt dat de wereld groter was dan het stukje grond aan de Hollandse IJsel, waarop zij hun kinnen hielden!.... al zongen ze noe zo roerend van vandaan, zou je zeggen, want z'n vader was toch maar een doodgewone kruidenier-in-een-dorpswinkeltje. Nou, Wimpie hoefde vast niet over ontdekkingsreizen te piekeren, want hij had een lichaamsgebrek: hij liep mank. De enige, ja maar dan ook de énige, waar ze niet voor honderd procent zeker van waren, dat was Guus Hagesteyn, de pleegzoon van den ouden Woerdel, den dorpscaféhouder. Dat was er nu net zo eentje Guus dan die altijd uit de band wou springen. Een echte Vliswijker was hij trouwens niet. Zijn vader, een gepensionneerd sergeant, had zich een jaar of tien geleden in Vliswijk gevestigd met het doel daar een hoenderfokkerij te beginnen. Maar kort daarop was hij gestorven. Een moeder was er niet in het gezin en zo was Guus, nauwelijks drie jaar oud, wees geworden. Gelukkig had Woerdel zich toen over het ventje ontfermd en hem als pleegkind aangenomen. Een goeie, beste baas, die Woerdel. Ja, dat was zo, maar voor Guus zou 't toch eigenlijk beter zijn geweest als hij ergens anders in huiswas gekomen. Want Woerdel liet zich aan de opvoeding van zijn pleegkind weinig gelegen liggen. Niet dat hij hard voor hem was, of hem te weinig eten en kleren gaf! 't Tegendeel was eer het geval. Guus kreeg alles waar hij maar om vroeg! En als er eens geklaagd werd over de streken die het „lieve jongetje" had uitgehaald, vergoelijkte z'n pleegvader 't altijd met te zeggen: „och, zo'n arme wees mag ook niks, hè!" Verbieden deed hij hem nooit. „Die jongen wordt vanzèlf wel wijzer," was zijn standpunt. „En als hij op school gaat, zal de meester wel een méns van hem maken!" Zolang Guus 't niet al te bont maakte vond hij ’t allang goed. En verscheidene cafébezoekers hadden aan deze „opvoeding” braaf meegeholpen door 't „leuke joch” steeds maar weer aan te sporen tot het uithalen van allerlei kattekwaad .... Over godsdienst werd in het huis van Woerdel nooit gesproken. Dat was iets waar je ’t toch nooit over eens werd, vond hij. Hij zelf „deed er niet aan!” O, natuurlijk stond hij niet vijandig tegenover de godsdienst.... met enige trots verklaarde hij altijd dat hij veel öp had met echtgodsdienstige mensen, zoals meester Haarse, en Hartens de kruidenier.... brave mensen waren dat, hoor, niéts op aan te merken .... Och, voor de kinderen was ’t wel goed dat ze op school uit de Bijbel hoorden vertellen .... maar och, later zie je, dan kwam er zoveel kijken in ’t leven, dan had je zoveel andere dingen aan je hoofd .... En zo was Guus tot z'n zesde jaar in totale onwetendheid aan hogere dingen opgegroeid. Toen hij op school kwam er waste Vliswijk alleen een Christelijke school had hij voor ’t eerst van het bestaan van God gehoord. Gretig had hij geluisterd als de juffrouw van Jozef en zijn broeders, van David en Saul, van Elia en Achab vertelde. Wat kon hij zich nijdig maken om dien Jozef, die zich door z’n broers zomaar ineen put liet gooien! Hoe was ’t mogelijk dat hij niet eens z'n klomp had uitgetrokken .... en er op los geslagen had!.... Neen, dan David, die was niet bang geweest, wat had die koning Saul er fijn tussen genomen .... Nou, en Simson dan, die was zelfs voor een leeuw niet weggelopen... kon je begrijpen hij, Guus, zou ’t óók niet gedaan hebben .... als je zó sterk was!.... Maar toen had hij ook van den Heere Jezus horen vertellen, die uit de hemel op aarde was gekomen, die geleden had en gestorven was voor de zonden der mensen. In 't begin had Guus daar weinig van begrepen. Maar geleidelijk aan was hem toch duidelijk geworden dat de Bijbelse geschiedenis niet maar een verhaal is van vechten en roven alleen.... Mijnheer Haarse trachtte de jongens ook iets te doen beseffen van het verschrikkelijke van de zondeval, waardoor de mens vaneen vriend, een vijand van God was geworden. O, hoeveel ellende en jammer had de zonde niet in de wereld gebracht. De mens was hovaardig geworden, hij wilde zijn eigen weg gaan, in zijn verblindheid niet ziende dat hij achter Satan aan liep! Alleen wie door genade in Jezus had leren geloven, die werd weer een vriend, ja, een kind van den Hemelsen Vader .... die wist dat zijn zonden hem vergeven waren .... en die wilde dan ook niets liever dan achter den Heere Jezus aan gaan, wetende dat dat alleen een veilige weg is, waarvan het einde eeuwige zaligheid betekent.... Als Meester zo aan ’t vertellen was, ontging 't hem niet hoe verschillend zijn woorden door de jongens werden opgenomen. In Wim Hartens’ ogen zag hij soms een stille glans verschijnen als van blij begrijpen.... Klaas kon vaak net kijken of ’t hem alles te gróót, te wonderlijk was .... Guus zat meestal stil te luisteren met een gezicht of hij 't zich weinig aantrok» Maar dat was slechts schijn. In zijn hart werd strijd gevoerd. Hij was nu opgegroeid tot een grote, forse knaap, een ferme jongen, die lust in 't leven had, en van wien Zeker niet gezegd kon worden: foei, hoe suffend sta je daar! Wat lichaamskracht aanging behoorde hij tot de sterksten; als ’t op durven aankwam was hij de éérste! Bang voor niemand en niets! Haantje de voorste! De Was hij laatst niet, zonder zich een ogenblik te bedenken, gekleed en wel, inde IJsel gesprongen om Geert Branders, den groten knecht van Boer Harmse, uit het water te halen ?! Inde ene hand een pook, inde andere hand z'n klomp —zó was Guus op hen afgestoven .... Die kon nog niet eens zwemmen en had zich, bij een poging om het te léren, te ver van de kant gewaagd. 't Was geen peulschilletje geweest.... maar Guus had hem aan de kant gekregen! En dan dat geval onlangs met die twee brutale cafébezoekers, die zijn pleegvader hadden uitgescholden! Inde ene hand een pook, inde andere hand z'n klomp zó was Guus op hen afgestoven, en öf ze durfal, zo werd hij vaak genoemd. En zeker niet zonder reden. benen gemaakt hadden! Want als hij zich opwond nou, bèrg je maar, was dan het wachtwoord! Toch vals was hij niet, en een vriend inde steek laten, dat zou hij nooit! Je kon op hem aan! ,/t Is een jongen met een goede inborst," placht de de oude Woerdel te zeggen. Trots was hij óók niet; hij had maar één hartstocht: hij wilde onbetwist de éérste zijn .... vóóraan gaan ... nooit achter een ander aan .... dat kon hij nu eenmaal niet! En als Meester aan 't vertellen was, o, dan voelde hij maar al te goed dat diens woorden ook hèm wilden bereiken, niet alleen in zijn oor, maar ook van binnen, in zijn hart! En hij begreep best waar het om ging: de Guus die daar van binnen ’t baasje was, zou zich moeten overgeven!.... de eerste plaats afstaan aan een Ander! Hij voelde wel: dan zou 't goed zijn! Maar .... Dat was de strijd, die Guus te voeren had. Bijna niemand wist daar iets van. Want zijn gelaat stond meestal onverschillig, onbewogen, en hij sprak er met niemand over. Alleen Mééster doorgrondde hem, en die bad voor Guus.... Henk Haarse werd voor schooltijd met vragen bestormd. „Zeg, is 't waar, is je oom gisteren aangekomen ?" „Is 't een aardige baas?" „En je tante ... „Oók een aardige baas!" zei Henk leukweg. „Hè, flauw, zeg!" „Hoe zit ’t, spreken ze Hollands, 0f.... ?" „Hollands en Turks door elkaar!" verzekerde Henk met een stalen gezicht. „En je neef, wat is dat er voor een ?" „Kan je goed met hem ópschieten?" „Hoe heet hij ook weer?" „Hoe oud is hij ?" „Frans is 12 jaar, 9 maanden en 13 dagen 0ud1.... Ongevéér tenminste," liet Henk er met een knipoogje op volgen. „Sterk is hij, nou en of! Dat komt van 't bananeneten, zegt hij. En bang uitgevallen is hij ook niet. Als je ’m hoort vertellen wat hij allemaal meegemaakt heeft, rijzen je haren steil overeind! Hij ...." Guus Hagesteyn had zich tot nu toe niet in het gesprek gemengd. Hij had iets onverschilligs in zijn blik, alsof hij goed wilde laten merken dat de zaak hem weinig interesseerde. Henks laatste woorden schenen echter zijn belangstelling plotseling te hebben opgewekt. „Zeg Henk!" wendde hij zich met een stevige klap op de schouder tot zijn makker, „je moet je neef vragen of hij bij ons clubje wil komen .... Zo'n stamgenoot kunnen we er best bij hebben .... Doe je 't ?" „Vast hoor!" beloofde Henk lachend. „Maar denk er aan geef Frans niet zo'n mep op z'n hals als je kennis met hem maakt, want dan krijg je er drie terug!" Guus gaf er niet eens antwoord op. Inde stilte van de zwoele zomermiddag scheen het vlakke polderlandschap te sluimeren als overweldigd door de drukkende hitte. Op de hoge IJseldijk tussen Gouda en Haastrecht was geen levend wezen te bekennen. De bladeren van de appel- en perebomen op de dijkhelling hingen loom en slap; slechts nu en dan, wanneer een zacht windzuchtje langs de kruinen streek was er enige trage ritseling inde dichte bladermassa's waar te nemen. Boven de uitgestrekte weiden van de Krimpenerwaard trilden de luchtgolven als boven een gloed van laaiend vuur. Aan de andere zijde van de dijk, voorbij de brede uiterwaard met z'n hoogopgaand gras, achter een rij verweerde knotwilgstammen, gleed langzaam en traag het watervlak van de IJsel langs lage bosjes lisdodden en plompe, helgele dotterbloemen. 't Was drie uur inde middag. Geen enkel ruw geluid verstoorde de vredige rust van het dromende landschap. Op de boerenhoeven, die je van de hoge dijk af tot ver in het lage polderland kon zien liggen, was nergens enige beweging te be- speuren. ’t Leek of alle levende wezens zich schuil hielden voor de blakerende zonnegloed. Straks, als de zon ter kimme ging nijgen, zouden overal.... Sstt! Stil!.... Bewoog daar niet iets achter die hoge struik aan de voet van de dijk ? .... de takken wuifden opeens zo verdacht.... wind is er nog steeds niet.... en ginds, aan 't eind van de uiterwaard, bij 2 Guus de durfal. Hoofdstuk 2. * De polder-indianen. die groep peppels en knotwilgen, schijnt het ook niet pluis te zijn!.... daar kringelt rook omhoog .. ♦. vast en zeker zijn daar .... Achter de struik wordt zachtjes gefluisterd. „Zouen ze nog haast niet komen, zeg? 't Is al over drie, aan de zon te zien!” „Ach jó, Henk heeft zich misschien een beetje verlaat .... 'k ben benieuwd of die Frans, eh— hoe heet hij ook weer ... ♦” „Nou, jij bent ook een goochemerd, zeg! Frans Haarse, natuurlijk. Z'n vader is immers een broer van den Meester. Wist je dat nog niet ??....” „Ja, da's waar ook. Afijn, ik ben benieuwd of hij èrg schrikken za1....” „Zeg, wat denken jullie, zou hij Guus de baas kunnen als 't eens op vechten uitliep ? .... Die meent nou wel dat hij iederéén aan kan, maareh ....” „Ja, wie weet wat voor kunstjes die Frans in Indië geleerd heeft....” „Sst... Stil, lui! ’k Hoor stappen op de dijk! Denk er dus aan, als ik te voorschijn spring, kruipen jullie gauw achter hem, dan kan hij niet meer terug .... Bas, jij neemt Henk voor je rekening! Aart en ik zullen Frans bij z'n kladden pakken! Heb je 't touw bij de hand ? We zijn twee tegen één, dus .... Eigenlijk is 't niet éérlijk, nou afijn ....” „Zeg, als Henk nu eens èrg te keer gaat ?” Bas trok een benauwd gezicht.... „’k Heb niks geen zin om met dit warme weer een pak op m’n falie te krijgen, hoor!” „O, als 't koud is zeker wél!” bromde Klaas. „Och jö, Henk weet er immers alles van! Die zal ’t je heus niet moeilijk maken .... Sst! Hou je mond n0u,.... ze komen de dijk al af” .... Het dappere drietal luisterde gespannen .... De twee jongens, die zo juist het voetpad hadden ingeslagen, dat van de berm van de dijk in schuine richting langs de helling omlaag voerde, bleven halverwegen even stilstaan. „Kijk, ginds is het ,hol'!” wees Henk met uitgestrekte arm. „Waar je die rook ziet opstijgen. De ,stam' is present, hoor! Als je nou even hier wacht, zal ik het Opperhoofd gaan vragen of jij zijn jachtveld mag betreden! Anders ....” „Toe zeg!” klonk het lachend terug! „Als jij hier mag komen, dan ik óók! Een bordje met ,Verboden Toegang' zie ik nergens, dus eh ....” Henk hield hem verschrikt tegen. „Ja maar.... dat gaat zó maar niet! De ,Groene Adelaar' zal wel wachtposten hebben uitgezet ♦... wee, als die je te pakken krijgen!.... iedere indringer wordt subiet eh .... 'k zal 't maar niet zeggen .... Niemand mag weten waar onze geheime schuilplaats i5!.... Zelfs boer Horst, eh .... 'k bedoel de ,Witte Reus van achter de heuvel', weet het niet, en die is notabene de eigenaar van het land hier!.... Wacht nou even, dan ga ik ....” „Ach wat, jö!" merkte Frans spottend op, „die ,Adelaar' van jou zal me heus niet bijten! Laten we maar 'ns gauw gaan kijken wat hij uitspookt.... Hij schijnt z'n jachtveld in brand te willen steken! Kijk 'ns wat een rook!” „Nu eh, je moet het zelf weten!” waarschuwde Henk voor 't laatst. Er was een ondeugende tinteling in z'n oog, maar dat zag Frans niet! „Als je overvallen en gescalpeerd wordt.... brr!.... 't Krioelt hier van wilde Polder-Sioux!.... Nu vooruit dan maar. We zullen voorzichtig langs dit pad sluipen .... misschien lukt het wel ongemerkt de wigwam te naderen!” Frans grinnikte van pret, maar volgde toch onwil- alle kanten rondturend of nergens iets verdachts te bespeuren viel.... Tien nieter ging het goed .... twintig meter .... dèrtig toen gaf Henk eensklaps een harde schreeuw lekeurig het voorbeeld van zijn neef door zo geruisloos mogelijk het pad af te dalen, onderwijl scherp naar „Nou? zeggie altemet wat?” van schrik, en meteen ging hij er met een vaartje van door. Even stond Frans beteuterd te kijken. Vlak voor hem was plotseling een vreemdsoortig menselijk wezen uit de struiken opgedoken, dat in onvervalst Indiaans de vraag stelde: „wa mot jij hier?" Het wezen zag er inderdaad afschrikwekkend uit. Voor zijn borst hing een groene lap goed, met uitgerafelde randen. Om z'n voorhoofd prijkte een vuilwitte band waaruit een krans van kippeveren steil omhoog stak. Z’n gezicht was met groene vlekken bespikkeld. Een geweldige knots werd dreigend opgeheven .... „Nou? zeggie altemet wat?" Frans lachte z’n aanrander vierkant in 't gezicht uit. „Die is goed, zeg! Jij bent zeker een van de Polder-Sioux, niet? Wijs me dan maar eens gauw waar je opperhoofd uithangt; ik heb ’m wat te ...." Verder kwam hij niet, daar hij op 't zelfde ogenblik onverhoeds van achteren werd vastgegrepen. Eer hij goed wist wat er gebeurde was er een touw om z'n armen geslagen, dat door twee andere Indianen stevig werd vastgehouden. „Ajo, brutale spion!" hoorde hij zich bars toevoegen. ,/t Moet nou maar eens uit zijn met je praatjes. De Groene Adelaar zal korte metten met je maken.... Kom mee!" „Zullen we hem eerst niet scalperen?" stelde een van het drietal grijnzend voor. „Nee, daar zullen we nog even mee wachten!" besliste de aanvoerder liefjes. Frans begreep dat tegenstand bieden geen zin had. Drie tegen één de overmacht was tè groot. Gewillig liet hij zich voortduwen en trekken tot ze bij het geheime „hor’ achter de wilgebomen aankwamen. Het „hol" was een gezellig, beschut plekje tussen het riet en de wilgebomen vlak bij de oever van de IJsel. Langs de kanten lagen knotsen en bogen, bosjes kippeveren, een paar oude ketels en pannen, twee roeispanen en een rommelig hoopje lappen en doeken. Tussen drie keistenen op de kale plek in het midden van het hol knetterde een lustig vuurtje, waarboven, ineen oude braadpan, erwten werden „gepiept". De Groene Adelaar zat ijverig met een houten stok inde blakerende pan-inhoud te roeren. „Agas ardakos zitteras!" bromde hij nors. „Dat is Indiaans!" legde een van Frans' geleiders uit. ~'t Betekent dat je mag gaan zitten." „Moet de gevangene gebonden blijven ?" vroeg Henk op een toon waarin diep medelijden klonk. De Adelaar schudde het hoofd. „Ontdoe dèn blankèn broeder van zijne banden! gelastte hij langzaam en plechtig. „Maar deel hem eerst mede dat hij bij ontvluchting drie maal gescalpeerd zal worden en vervolgens twee maal geroosterd, enne ...." Meer verschrikkelijks wist hij blijkbaar niet te bedenken! „Kijk jij nou 'ns naar de erwten, prefesser!" beval hij toen den naast hem hurkenden Indiaan. „Maar laat ze niet aanbranden, zoals laatst, want dan smaken ze precies als houtskool!...." Langzaam schreed hij op Frans toe en legde z'n rechterhand op diens hoofd. Het Opperhoofd keek ternauwernood van zijn werk op, toen het luidruchtige groepje met den gevangene in hun midden, de wigwam binnendrong. Ineen van de twee Indianen die naast den Groenen Adelaar op de grond gehurkt zaten, herkende Frans onmiddellijk zijn neef Henk! Maar deze trok net een gezicht of hij voor ’t eerst van z'n leven een blanke van dichtbij te zien kreeg! „Blanke broeder," sprak hij plechtig, „je bent welkom inde jachtvelden van den Groenen Adelaar als je tenminste met goede bedoelingen bent gekomen! Geef eerlijk en duidelijk antwoord op al mijn vragen... misschien blijft je pruik dan op je hoofd zitten! Anders ....! Daar stroomt de . ♦.. de A, Ar,.... Ar- ma ♦ ♦ ♦ ♦ „Amazone!" hielp de prefesser, zonder van z’n erwtenpan op te kijken. „O, juist eh, de Amazone! En die stort z’n wateren inde Misistiepiet.... nou, als je daar te land komt!.... Afijn, wat ik dan maar zeggen wou ...." „Ga er bij zitten, Groene Scharrelaar, pardon eh .... Adelaar bedoel ik!" zei Frans spottend. Het Opperhoofd keek donker-dreigend naar den vrijpostigen gevangene maar was toch zo wijs diens raad op te volgen. Ook de andere stamgenoten waren er op hun gemak bij gaan liggen. „Waar zijt ge vandaan gekomen, blanke broeder?" begon de Adelaar zijn verhoor. „Van Pematang Siantar, Gouvernement Oostkust van Sumatra, per adres Nederlands-Indië!" klonk het prompt terug. „Tjonge! da's een hele mond vol!" gaf het Opperhoofd verbaasd te kennen. „Uit Indië, zeg je? Eigenlijk heb je dus allang onder Indianen verkeerd?" „Nee, er wonen alleen maar nétte mensen daar!" meende de ander te moeten opmerken. „Zó, bedoel je soms .... ? Nou, afijn .... zeg dan maar eens of je tot de stamgenoten behoort van dien blanken heer, die bij het strenge „Opperhoofd van het Lager Onderwijs" logeert!" Frans lachte hartelijk met de anderen mee. „Jawel, Groene Smokkelaar, dat is mijn papa!" „Ha, dat dacht ik wel," knikte de ondervrager. „En gebouwen, waar de jonge Indianen zich iedere dag moeten komen oefenen in het gebruik van dunne pijlen met een scherpe punt, die in potten met blauwe inkt, eh .... bloed bedoel ik, gedoopt worden en waar hun arme hersens volgestopt worden met gemene delers en gemene veelvouden, zodat hun scalpen er bol van gaan staan ....?" „Edele Heer, die gebouwen zijn er ginds ook wel," deelde Frans mee, „maar niemand wordt daar gedwongen er heen te gaan!" De Groene Adelaar rolde bijna om van verbazing. „Wat zeg je me nou! Wat een heerlijk land moet het daar dan zijn! Maar eh nu jij hiér bent verzeild geraakt moet jij toch zeker óók eh .... ?" „Neen, Grote Spijbelaar, ik hoef niet naar zo’n martelinrichting toe!" zei Frans gnuivend. „Tenminste vóór September niet!" liet hij er direct op volgen. „Dan zal 't met mijn goeie leventje ook wel gedaan zijn. Maar tot zo lang heb ik vacantie!" „Wat een boffer!" klonk het van alle kanten. „Dat moest ons 'ns overkomen!" zuchtte de Adelaar. „Maar eh, wat wou ik ook weer zeggen .... ? O ja, om 't nu maar kort te maken kijk eens vriend, je bent gevangen genomen terwijl je in ons jachtveld spionneerde. We kunnen je natuurlijk niet zomaar levend laten terugkeren naar je eigen wigwam! Er zit niks anders op, dan eh ...." „Zeg, jullie zijn toch geen menseneters?" vroeg Frans kwasi-verschrikt. „Zwijg, blankvel!" klonk het kortaf terug. „Weet je wat?.... Je mag kiezen: lid van onze stam worden, öf ...." „Wel, dan maar lid!" besloot de gevangene zonder aarzelen. vertel nu eens: bestaan er bij de stammen, waar je in Indië onder verkeerd hebt, ook zulke vierkante stenen Zes paar handen applaudisseerden, dat de lucht er van daverde. Op z'n Indiaans, natuurlijk. Maar dat bleek precies eender te gaan als op z'n Hollands! De groene Adelaar knikte goedkeurend. „We zullen je de ,Boffer uit het Oosten' noemen!" besliste hij na even nagedacht te hebben. „Je mag onze namen nu natuurlijk ook weten. Ik ben Guus Hagesteyn, oftewel de Groene Adelaar, het doorluchtige Opperhoofd van de stam der Polder-Sioux! Hier naast me zit het onder-opperhoofd, de ,Blauwe Haai' genaamd, omdat hij zo vraatzuchtig ...." „Zeg, verkoop nou geen smoesjes!" interrumpeerde Henk nijdig. „Ik heb die naam eerlijk gekregen omdat ik het beste Zwemmen kon, toen we verleden jaar in Gouda ...." De Adelaar krulde zijn neus. „Jij 't beste zwemmen ? Nou goed dan .... naar beneden, bedoel je zeker! We zullen nog wel 'ns zien, man! En hou nu je mond tot ik uitgesproken ben .... Let op, Boffer! Zie je die bleekneus, die de erwten heeft laten aanbranden? Dat is Wim Hartens, anders gezegd de Prefesser." Die weet alles! Hij is nog knapper dan de Meester, geloof ik." „Kom, kom, Guus, niet zo óverdrijven, jö," zei Klaas vaderlijk. „Eer hij zó ver i5!...." „In ieder geval, hij is een bolleboos in 't vierkant!" hield Guus toch vol. „Thuiszit hij altijd te snuffelen ineen stapel oude boeken, die z'n vader op een verkoping heeft gekocht. Daar schijnt hij zijn geleerdheid uit op te vissen, is 't niet, Prefesser?" „Guus, Guus, wat sla je weer door!” merkte de in Vliswijk, met een zak vol geld, zoals je dat inde verhaaltjes altijd leest! En als hij dan hoort dat jij zo graag verder wil leren .... nou, dan komt alles voor mekaar!" Wim glimlachte ongelovig. „Eén ding is zeker," vond Guus, „als Wim geen advokaat of dominé wordt is 't zijn schuld niet." „Da's een feit!" viel Bas hem direct bij. Hij richtte zich een weinig op z'n elleboog op om den prefesser beter in 't gezicht te kunnen zien. „Als je 't mij vraagt, jongelui," was zijn conclusie, „ik vind dat Wim net een gezicht heeft om dominé te worden! 't Enige wat hem nog mankeert is een klein sikkie ...." „En een paar bakkebaardjes!" vond Aart. Toen 't gelach wat bedaard was schoot 't Guus te binnen dat de „voorstellerij" nog lang niet afgelopen was. Frans wist nog steeds niet wie zijn aanranders waren. En juist met hén wilde de Boffer wat graag kennis maken!.... Hij zou 't ze op een keer wel eens inpepe... „Die dikkerd met dat eigenwijze gezicht noemen ze thuis Aart Govers!" lichtte Guus in, „maar hier heet hij ,Bal gehakt', omdat z'n omtrek vier maal de straal van zijn middellijn is .... zeg ik 't goed, prefesser ? .... Naast hem zie je de grootste gemeenste deler van aangesprokene bedaard op. „Frans zal nog wel heel wat meer weten dan ik. Jij gaat zeker naar de H.8.5., of naar het Gymnasium, hè?’’ wendde hij zich rechtstreeks tot het nieuwe vriendje, ~’k Wou dat ik ....’’ De rest van de zin bleef onuitgesproken; zijn ogen zeiden echter genoeg. De anderen wisten trouwens wel, wat Wims hartewens was. „Och jo, wie wéét!’’ probeerde Klaas hem te troosten .... „misschien komt er nog wel ’ns een toverprins de hele school, Klaas Verrijk. Die wil later glazenwasser aan een wolkenkrabber worden en 't dan zonder ladder doen! Bij ons heet hij de ,Kwattareep', omdat hij nou, dat vertel ik op een andere keer wel eens. Heb ik ze allemaal gehad? O nee, dat exemplaar nog, dat er 't luist van allemaal bij ligt.... Dat is natuurlijk Bas Veerman, oftewel de Tienvingerige Luiaard!... Bas bleef smakelijk op z'n grassprietje kauwen en grinnikte welvoldaan. „Zie je wel?" zei Guus, „hij is nog te lui om behoorlijk te lachen; hij kan alleen maar grijnzen. Je Zult eens zien, vanmiddag .... als wede paarden wegbrengen .... hij zit er altijd ’t éérst op, en ... „Ligt, bedoel je!" verbeterde Henk. „Ja, ligt, kan je wel zeggen.... Maar we zullen 'm straks wel krijgen! Dan moet hij de schimmel maar es ...." Frans zette een paar grote ogen op. „Gaan jullie heus paardrijden? Waar haal je die beesten vandaan?" „Die vissen we uit de IJsel op!" zei Bas doodleuk, terwijl hij nog een beetje gemakkelijker ging liggen. Guus vertelde hoe de vork inde steel zat: „Om half vijf zowat komt boer Horst van de Goudse markt terug en dan mogen wij z'n paarden naar de wei brengen. Jij moet maar bij Henk .... of eh, als je liever zélf? Héb je al 'ns op een biek gezeten?" „Zéker wel," zei Frans; ~'k ben dikwijls genoeg met Vader mee geweest, de rimboe in, op hertenjacht en zo. Maar in Indië zijnde paarden veel kleiner dan hier, hoor. ’k Weet niet of ik wel op zo'n olifantspaard durf ...." „Durf? Dürref?" Guus' neus krulde omhoog. „Nu je tot de Polder-Sioux behoort, moet je alles durven, jö! Wij zijn nóóit bang!.... wij .... als 't moet, gaan we op een nijlpaard zitten ....!” „O zo, Koos!" beaamde Bas heldhaftig. „Eh, wat Zei je ook weer .....?" De Adelaar begreep dat hij in 't ootje genomen werd. „Met jou reken ik nog wel eens af, lui exemplaar!” beloofde hij grimmig. „Als we weer es in ....” Aart wist het gesprek gelukkig gauw een andere wending te geven. „Zèggeris lui, is Frans nu lid van de stam of niet?” brulde hij boven alles uit. „Ja natuurlijk!” klonk het van alle kanten. „Moet hij dan z'n uniform niet 'ns passen?” Klaas, Henk en Bas waren meteen al overeind. „Da's waar ook, we zullen 'm eens netjes optuigen!” Frans liet zich de „behandeling” goedmoedig welgevallen. Klaas bond hem een reep oud linnen strak om 't hoofd, Bas tooide hem met een verenkrans, Aart speldde een gerafelde groene doek voor z'n borst en Henk verrichtte met een kwastje en wat groene waterverf het nodige schilderwerk op zijn gezicht. Binnen drie minuten was hij ineen rasechte Indiaan veranderd! Met een toepasselijk woord overhandigde Guus hem een van de knotsen: „Alstublieft, Boffer uit het Oosten! Ontvang deze strijdbijl als teken van je waardigheid! Je bent thans inge .... eh, ingelegd, nee, hoe heet het ook weer ? .... Toe Prefesser, zeg jij 't maar, jij kan beter kletsen dan ik ” IA ♦ ♦ ♦ ♦ Wim kwam z'n Opperhoofd onmiddellijk te hulp. „Nu ben je ingelijfd bij de Polder-Sioux, Frans, en we hopen dat je een waardig stamgenoot zult zijn, altijd dapper, altijd trouw aan den Groenen Adelaar,../' „Hóór je ’t?” onderstreepte Bas. ~ ... .altijd behulpzaam voor je stamgenoten, nooit bang voor den vijand, en als je voor een overmacht komt te staan fluit je gauw op je twee vingers!" „Hoe moet dat?" vroeg Frans lachend. „Dat zullen we je nog wel leren!" beloofde Guus. „Je wéét 't dus, je kunt altijd op ons aan .... wij laten elkaar nooit, nóóit inde steek!" „Réken maar van Jetje!" bevestigde Bas grijnzend. „Leve de Boffer uit het Oosten! Hiep, hiep, hoera!" Zette Wim geestdriftig in. De kikvorsen inde omtrek staakten van schrik hun gekwaak!.... „Wat nü?” vroeg Klaas, toen 't gejuich eindelijk uitwas. „Blijven we hier zitten tot we wortel schieten, of gaan we er nog op uit? Ik zou zeggen ....” „Ik zeg maar zo: ik zeg niks!” besloot Bas. Hij was er al lang weer op z’n gemak bij gaan liggen, heerlijk languit, met de benen kruiselings over elkaar geslagen. „Jö, we liggen hier best!.... Ajo, Wim, schuif die erwtenpan een eindje mijn kant 0p!.... Ga jij maar hardlopen, Klaas! 't Is er fijn weertje v00r!.... Ik drijf bijna de IJsel in van 't zweten dat ik d0e!.... 'k Weet veel beter zeg: laat Frans ons maar es een boel vertellen van de Óóst! Misschien ga ik ....” Guus keek of hij 't in Keulen hoorde onweren. „Wat? Wou jij naar de Oost? .... Zulke luie wezens als jij kunnen ze daar heus niet gebruiken, jochie!” „O, dus jij denkt Bas richtte zich halverwege op en deed meteen een flinke greep inde erwtenpan jij denkt dat ze daar hard werken ? In die hitte ? Man, wees wijzer, 'k Heb laatst nog gelezen dat de mensen in Indië allemaal ’s middags slapen!.... Is dat zo, Frans? Toe jö, vertel eens ....” „Ja zeg, vertel ’ns wat van Indië!” klonk het nu van links en rechts. „Is ’t daar heus zo warm? Zoals ’t nu is? 0f....” „Nog véél heter natuurlijk!” meende Klaas. „De mensen zijn daar immers allemaal zwart gebrand van de zon!” .... „Zo, en Frans dan!? Die komt er pas vandaan en is net zo blank als wij!” Hoofdstuk 3. ♦ Kameraden. Frans zat glunderend het geredekavel aan te horen. „Jullie vragen zo veel op eens," zei hij toen. ~'k Wil natuurlijk best wat van Indië vertellen, maar eh, je moet niet vergeten dat ik daar altijd heb gewoond. Voor mij is er niet veel bijzonders aan. Als je me nou eerst 'ns zegt waarvan jullie iets willen weten ...." „Wel, van de ménsen daar," zei Bas direct, „van die Inlanders. Zijn dat gevaarlijke lui? Ben je nooit bang voor hen geweest?" „Bang geweest?" herhaalde Frans. Aan de toon waarop hij 't zei was wel te horen hoe verbaasd hij was, dat hem zó’n vraag gesteld werd. „Waarvóór moest ik dan bang geweest zijn?" Bas begreep nu zelf ook wel dat zijn vraag een vreemde indruk moest maken op iemand die in Indië „geboren en getogen" was. Hij begon gauw over wat anders. „Jumbo (zo heette onze olifant) moest helpen om de bomen weg te slepen.” „Hoe zit ’t nu eigenlijk met die wilde beesten daar? Zijn die er heus zo veel ? Heb je wel 'ns een olifant gezien ?” „We hebben er zelf een gehad!” luidde het verrassende antwoord. „Een prachtbeest was ’t, en zo mak!’' „Hè, wat moest je met dat beest uitvoeren?” vroeg Klaas nieuwsgierig. „Wel, Pa liet toen een stuk bos omkappen om er een nieuwe rubbertuin bij te maken,” vertelde Frans. „Jumbo (zo heette onze olifant) moest helpen om de bomen weg te slepen. Hij trok er met gemak drie tegelijk. Maar toen 't werk klaar was heeft Vader hem weer verkocht; ’t was een veel te dure kostganger, zei hij. Eten, dat die beesten doen .... wel vijftig kilo hooi per dag!” „Heb je er wel eens een in 't wild gezien ? Of maakte je nooit tochten door de bossen?” vermoedde Aart. Frans glimlachte toegeeflijk. „In ’t wild heb ik ze nooit gezien, olifanten tenminste niet; wel krokodillen, slangen en apen en zo. In ’t Batakland zijn er bijna geen olifanten meer in 't wild. Anders had ik ze we1.... ’k ben vaak genoeg inde bossen geweest, hoor! Als ik met Pa op de hertenjacht ging .... Eén keer ben ik ook 'ns met een troepje soldaten mee geweest,.... op patrouille. Leuk was dat.... ’s nachts sliepen we ineen bivakje in ’t b05....” De ogen van Guus begonnen te schitteren. „Toe zeg, vertel daar es wat meer van!” drong hij aan. „Is er toen gevochten? Mocht je méé doen? ....” Frans wist niet hoe hij ’t had. „Gevochten? Wel nee jö, hoe kom je er bij! Daar was geen sprake van. Dan had ik immers niet méé mogen gaan! Jullie schijnen te denken dat er in Indië iedere dag nog gebakkeleid wordt! Dat was vroeger misschien zo, maar tegenwoordig niet meer, hoor. Nee, ’t was een gewoon wandeltochtje, iedere dag een flinke tippel, dwars door bossen en ravijnen, en overeen paar bergen heen ...." Er schoot hem plotseling iets te binnen. „Da’s waar ook, ik heb toen een heleboel kiekjes genomen. Zal ik jullie die eens laten zien? Ze liggen in m’n koffer. Als we weer bij elkaar komen zal ik ze meebrengen. En dan vertel ik er wel het nodige bij ...." ja, dat was een goed idee, vonden ze allen. „Volgende week Donderdag dus?" veronderstelde Frans. Ze spraken op eens allemaal door elkaar. Frans kon er geen touw aan vastknopen. „Donderdag ? .... Nee, dat kan niet.... Of misschien, als we wéér .... Ja maar dat weten we van te voren niet.... Woensdagmiddag is beter ....” Henk legde hem uit wat eigenlijk de kwestie was. „Anders komen we altijd 's Woensdags bij elkaar. Dan hebben we ’s middags vrij. Vandaag is 't een uitzondering, zie je. We hebben nu vrij gekregen voor de warmte!" „Voor de wat?" vroeg Frans verbaasd. „Krijgen jullie vrij omdat 't warm is?" Zó iets geks had hij nog nooit gehoord! „Ja, hoor 'ns! we zijn hier niet inde Oost!" hoorde hij zich van alle kanten toeroepen. Jij vindt 't nu zeker lékker weer!" „Nou eh.... eerlijk gezegd, wij óók, hoor!" liet Bas er gauw op volgen. „Maar ’t schijnt dat de Mééster er niet goed tegen kan, dus eh ...." Henk schoot in vuur en vlam. „Nee, Basje, daarom niet! Dat weet je ook wel! Vader kan er best tegen, maar jullie hersens lijken met dit weer wel van boter te zijn! Zeg es eerlijk wiè zat er vanochtend onder taal te maffen als een os? Jij! Waar of niet?'' De „Tienvingerige" gaf het volmondig toe. 3 Guus de durfal. Guus schamper af. „We zullen het dus maar op Woènsdag houden, Frans, dan weten we tenminste zeker, dat we ....” „0ch,.... Donderdag zou óók wel kunnen!” liet Henk zich uit de mond vallen. Ze keken er allen verrast van op. We1.... ? Hoe dat zo .... ? Henk weifelde even, beseffend dat hij zijn mond voorbij gepraat had. ,/k Weet eigenlijk niet, of ik 't wel zeggen mag, 1ui.... hélemaal zeker weet ik 't trouwens niet.... 'k hoorde vader gisteren met Merkse praten .... jullie weet wel, die is Secretaris van het Schoolbestuur .... als ik ’t goed begreep wilden ze Donderdag naar Den Haag gaan.... de hoogste klassen hebben dan vrij!.... maar denk er aan, 't blijft onder óns, hoor ....” „Nou zeg, zou dat een bof zijn!” riep Aart stralend. „Dan ga ik fijn naar de Goudse markt!.... ik mag zes kippen verkopen van vader .... wa'k er voor krijg, is voor mij .... voor m'n spaarpot!....” „Wel, dan ga ik mee,” besloot Guus onmiddellijk. „Horst heeft me laatst gevraagd of ik die twee geiten van hem niet ’ns aan den man kon brengen. Dat zou een prachtige ....” „Zeg, als we allemaal eens meegingen!” stelde Klaas voor. „Inde wagen van Horst is plaats genoeg, en hij vindt 't vast wel goed.” Ja, dat was een reuzen idee, vonden ze allen. Frans, jij gaat toch óók mee, hè ? ’t Is daar wat leuk, zeg. ,/k Kon 't heus niet helpen, jö! Ik zat een opstel te maken over „Een geliefkoosde bezigheid", nou ik schreef dat slapen een zeer geliefkoosde bezigheid van de meeste mensen is, en daar raakte ik zó in verdiept, dat eh ... „Ja, ho maar! De rest weten we al, luilak!" sneed Dan gaan we op de kippenmarkt kijken en op de varkensmarkt en bij dien man die kiespijnpoeders verkoopt .... daar lach je je een kriek gewoon!.... Frans begreep zo gauw ’t verband niet tussen kiespijn en „je een kriek lachen/' maar verklaarde dolgraag van de partij te zullen zijn. „En wat voeren jullie nu eigenlijk uit, als je 's Woensdags bij elkaar komt/' wilde hij op zijn beurt ook wel eens weten. „Je zult toch wel niet altijd hier in dit hol blijven plakken?" „Nee, kan je net denken!" zei Guus. „We weten heus wel wat anders te doen." En hij begon op te sommen: 's zomers zwemmen en vissen inde IJsel we hebben een fijne roeiboot, man! Nu ja, eigenlijk is hij van Horst, maar wij mogen ’m gebruiken zoveel we willen —; in ’t najaar op de appel- en perejacht je hebt toch wel gezien dat 't langs de dijk vol staat met appel- en perebomen? en 's winters schaatsrijden op de slootjes bij Stolwijk ...." „Nou, en inde vacantie!" vulde Aart het relaas aan, „dan gaan we nog veel verder op stap! naar Gouda, Oudewater, en naar Rotterdam!.... Da's een reuze – stad, man! Je zal eens zien als we van de zomer .... ja, hoe zit 't daar eigenlijk mee .... weten jullie al wanneer we vacantie krijgen?" „Overeen week of vijf zowat," schatte Henk. ,/k Meen van 18 Juli tot 15 Augustus!" „O, dus na de vacantie nog twee weken school," concludeerde Guus .... „en dan, dan!...." „Wat bedoel je?" vroeg Frans verwonderd. Aart zuchtte.... Guus zuchtte.... Klaas zuchtte.... Daar werd Frans niet veel wijzer van. Mensen, mensen, 't schijnt ernstig te zijn, begreep hij. Maar Guus liet hem niet lang in onzekerheid. „Dan is 't met het goeie leventje gedaan, Frans!" deelde hij op sombere toon mee. „Jij en Henk mogen Bas liet het deze keer niet over z'n kant gaan. „Zijn Edele kletst maar wat, hoor. Ik mag niet van school omdat ik 1 September nog geen dertien ben. Dat komt doordat ik met m'n sde jaar al naar school ben gegaan en zij pas met hun zesde! Zó leergierig ben ik altijd geweest! En als beloning krijg ik nu een jaar gratis les er bij! O zo, Koos!" „Zal jij even geleerd worden!" smaalde Guus. „Hij wordt zo wijs als Salomo's kat!" voorspelde Klaas. „En jij zélf, Guus?" schoot het Frans opeens te binnen. „Wat ga jij doen ? Of heb je nog geen plannen ?" Er kwam een norse trek op het gezicht van den „durfal". ~'k Weet nog niet!" bromde hij kortaf. Z'n schouders schokten op en neer. ~'t Kan me ook niks .... 'k Zal nog wel zien!..." „Je moet knecht bij Merkse zien te worden, jö!" ried Aart gemoedelijk. „M'n broer is daar ook. Een bovenst-beste baas, hoor. Afijn, dat weet je zelf net zo goed als ik ...." Guus schudde zwijgend het hoofd. „Wil je niet inde zaak van je pleegvader komen?" vroeg Klaas onnozel. „Kan je fijne potjes bier tappen, jö,.... en borreltjes schenken!...” Guus trok een gezicht of hij iets vies' inde mond proefde. dan nog Indiaantje blijven spelen, de anderen ...." Guus zuchtte diep. „Nou, wat?" hield Frans aan. „Wel, Aart gaat de koeien van z’n vader inde weg lopen! Klaas gaat uien planten! en Wim gaat krenten wegen! en Bas—o nee, da's waar ook, die mag nog niet van school. Da's heel goed bekeken van den meester want die luilak heeft van de zeven jaar er zes zitten dutten!...." ,/k Zei je toch al, da’k 't zélf nog niet weet” .... gaf hij stuurs te kennen, ,/k Wou .... als dat maar k0n.... och, jullie begrijpen dat toch niet....” „Ajo zeg, kom er ’ns mee voor de dag!” drong Aart aan. ,/k Geloof dat ik 't wel snap .... je wou zeker óók naar Indië, hè ? Maar dan zal je toch eerst nog een boel moeten leren, man! Je kunt maar niet zo van de Lagere school naar Indië .... is ’t niet, Frans ?” ’t Was op Guus' gezicht te lezen dat Aart de spijker op de kop had getikt. „Dat is ’t ’m juist,” gaf hij eerlijk toe. ,/k Heb niks geen zin om verder te leren! En toch .... Hè, ’k wou dat ’t nog net als vroeger was .... In 1600 en zo. Toen kon je als arme jongen overal naar toe .... de hele wereld rond!.... nieuwe landen ontdekken .... Michiel de Ruyter en Jan Pietersz. Coen waren toch ook maar gewone jongens!.... hadden diè zoveel geleerd ? als je toen maar durf had .... dan kon je alles worden! Maar tegenwoordig ....!” „Tja.... tegenwoordig is 't anders!” stemde Frans toe. „Tenminste er zijn een heleboel Hollanders in Indië op de plantages .... en in 't leger ... en op de boten .... of die allemaal op de H.B.S. zijn geweest geloof ik toch óók niet!.... ’k Zal ’t eens aan Pa vragen! wie weet.... ? Maar je zal dan toch wel een paar jaartjes ouder moeten zijn, denk ik ....” „Jij gaat toch in ieder geval weer terug, hè ?” mengde Wim zich nu in ’t gesprek. „Zeker als je de H.B.S. doorlopen hebt?” Frans knikte. „Nou, eerlijk gezegd,” bekende Wim ronduit, „ik Zou er best óók naar toe willen ... „Nee zeg, nou zullen we ’t hébben !” riep Bas spottend. „’t Lijkt wel een besmettelijke ziekte! Frans naar terug. „O, gelukkig!" zuchtte hij opgelucht. „Dan blijf ik tenminste niet helemaal alleen in Vliswijk achter. Laten we nu maar uitscheiden met dat gepieker over de Oost, lui! Als jullie anders niks weten!" „Weet je wat, Bas, zing Frans ons clublied maar 'ns voor!" gaf Henk lachend in overweging. „Jij hebt immers zo'n lieflijke sopraanstem! Moet je goed luisteren, Frans, dan kan je bij 't tweede couplet al meegalmen. ’t Is zo'n beetje de wijs van „Wat zullen onze patriotjes eten!" Dat ken je wel, hè?" Bas was er direct voor te vinden. „Als jullie me maar niet alléén laat blijven kraaien, hoor! Bij de derde regel allemaal méédoen!" Lustig zette hij in: O wat zullen de Polder-Sioux zweten Als ze eenmaal van school afzijn! Zeven jaar hebben ze inde bank gezeten En meester denkt dat ze de hele mikmak weten! Guus en Henk, Klaas en Bas Dikke Aart, kleine Wim, Boerenjongens allemaal, Kameraden, Kameraden! Bas herhaalde geestdriftig: „Karbonaden.... karbonaden!" .... „De péérden ... !" brulde Aart er dwars doorheen. de Oost nou, dat is te begrijpen,.... Guus naar de 005t!.... als wat wéét hij niet eens!.... en nu krijgt de prefesser 't ook al op z'n heupen!.... Ajo, wie volgt! Jij, Henk? Jij Aart?" „Nee, merci!" Dank je feestelijk!" klonk het prompt Ineen ommezien waren de vederbossen van 't hoofd gerukt, de borstlappen op een hoop gegooid en de gezichten met IJselwater schoon gewassen. Guus ging er, nog met druipende haren, inde looppas vandoor; de anderen holden hem, zo hard zij konden, achterna, eerst een meter of vijftig langs het hoge oeverriet en vervolgens overeen laag dijkje tussen de uiterwaarden, die aan 't eind steil tegen de hoge IJseldijk opliepen. Vlak daar tegenover, inde diepte aan de binnenvoet van de dijk, stond de grote boerderij van Horst: „Hof Welgelegen". In deze tijd van het jaar zag je, op de dijk staande, van het hele huis niets anders dan een stuk van het dak met een verweerde stenen schoorsteen. De voorgevel ging volkomen schuil achter de brede kruin van een statige kastanje en de zijmuren werden door de dichte bladermassa's vaneen rij vruchtbomen aan het oog onttrokken, ’t Gekef vaneen paar jonge hondjes en 't gekakel vaneen honderdtal over het erf rondscharrelende kippen, waren echter voor den voorbijganger „inde hoogte" een zeker teken dat zich onder en achter het lommerrijk gebladerte „inde diepte" een menselijke nederzetting moest bevinden. Toen de jongens hijgend en blazend bij de wagenschuur aankwamen hadden Horst en zijn knecht de paarden juist uitgespannen. „Bel bel!" riep de goede man verwonderd, „wat binne m'n huzare vandaag loat! Aers stoan julle altied op den baas te wachte', en noe, nee moar, julle bloaze krek as postpeerde.... Wat mag de reden doarvan wel zijn? Eh toch niet school motte' blie- Hoofdstuk 4. ♦ Vrienden. met een effen gezicht. „De meester is vanmiddag reusachtig tevreden over ons geweest!.... hij heeft geen geluid van ons gehoord!" „Noe, dat doet me biester veul plezier!" verklaarde Horst. „Moar eh ...." „Als 't zo warm blijft, hebben we morgenmiddag wéér vrij!" liet Klaas zich nu domweg uit de mond vallen. „Waat zeg je? Vrij?" Horst keek of hij 't op de zon zag regenen. „Aha ....! de heren zijn niet eens op school gewéést dus! Vrij gekregen voor dat bietje warmte....? Julle hebben een veuls te goeien meester, da' gleuf ik. Doar hawwe vroeger eens mee an motte komme' .... om vrij te vragen as 't zunnetje scheen!.... 'n pak op de broek zouden we vrij gekriegen hebben, en verders geen nuuws!" „Ja, maar verder mocht je toen thuisblijven wanneer je wou!" merkte Henk ondeugend op. ~'k Heb 't van Pa zelf gehoord .... er was toen immers nog geen leerplicht!.... Hè, zo moest 't nou nog zijn!" „Bel, bel, bel!" verbaasde zich Horst. „Wat 'n ondankboare jeugd toch tegenzwoordig. Noe hebben ze 't zó goed en zó best, en nog ....! Ajje maar weet dat de meesters vroeger allemaal eelt op d’r handen hadden van ’t broeken uutkloppe' en da' ze dat allenig dejen as ter .... Moar bel, bel, wat zie ik, is dat niet 't neefie van Meester .... hoe hiet je ook weer, o ja, Frans hè ? Geef me 'n haand, jong .... joa, we wrieven hier niet de neuzen tegen e1k0ar...., zo doen de zwartjes ommers, he 'k wel es gehoord. Hier geven we mekoar de vief...." ven, hoop ik ? Denk er an, a’k hoor dat julle 't bie den meester te bont moakt, krieg je van mien een pak rammel, dasse 't in Haastert kenne' horen!... „Nee Horst, dat hoeft heus niet!" verzekerde Bas „Aau!” zei Frans onwillekeurig. „Tjonge!” schrok Horst. „Je bent toch niet van porcelein, jonk!? Och ja, zeker alleen maar rijst gegeten ginder, hè?” begreep hij wel. „Je moet moar een flinke poos in 't goeie Holland blieven, hoor. En dan stevig peerdevleis eten, en spek met mosterd!.... dan sterk je gauw genoeg an!.. .. Moar kom, jongelui, ik mot noe heus weg, hoor; de koeien zelle niet weten woar ik blief! Breng de peerde moar weer inde wei van Verhoag. De schimmel is nog altied een bietje kriegel, da' weet je, hè! Afijn, jij ken 'm wel de baas, Guus. De tomen geef je maar aan Kees Verhoag en as je 'm niet ziet hang je ze wel inde schuur op. Noe, julle vinden ’t dus wel, hè ? Ga eerst nog maar even een praatje mit Kee maken, misschien is er voor de man nog net een gloaske melk overgeblieven .... moar zet de boel niet zo op stelte' als onderlest, want 't goeie mins heeft gezeid, dat ze je dan heel wat aers zou geven as melk en je weet, ajje 't met Kee an de stok kriegt!.. ..” Lachend verdween hij inde schuur. „Kom, lui, even kijken of Kee een goeie bui heeft!” stelde Guus voor. De oude meid verwelkomde haar bezoekers met een bezem inde ene, en een dweil inde andere hand! „Zo, lastposte, bin julle doar weer?” klonk het hun „vriendelijk” toe. „legentlijk most ik julle moar 'ns met de bezem tractere’ voor wat je me lest angedoan het!” Maarde glazen met melk stonden netjes op een rij al klaar, en bij ieder glas lag een dikke plak snijkoek!.. . 't Ging er in als klokspijs. „Welbedankt hoor, Kee!" speechte Bas gewichtig „en we hopen je nog vele malen na dezen tot last te mogen zijn!" Als antwoord maakte Kee een dreigend gebaar met de dweil. Toen maakten ze maar gauw dat ze wegkwamen! Buiten stonden de vier paarden. Guus overlegde snel. Ze waren nu met z'n zevenen. Klaas en Wim konden op Bles; Henk moest Frans maar bij zich nemen op de vos. Aart reed 't liefst op de Bruine! Bleef over Bas .... die moest dan maar bij Aart achterop want de schimmel hield hij natuurlijk voor zichzélf! De anderen durfden daar immers toch niet op, behalve Klaas dan. Ja, zo moest 't dan maar. Of wacht eens, flitste 't door z'n hoofd ....: als Frans eens .... dan wist je meteen óf hij inderdaad durf had .... 't zou een mooie gelegenheid zijn om de krachten eens te méten!.... hij kón immers rijden!... Guus beklopte kalmerend de hals van de schimmel. Even ging er een zenuwachtige trilling door het grote lichaam, maar 't dier bleef toch stil staan; 't kénde z'n jongen baas al. „Nou, Frans/' wendde hij zich dan tot z'n makker, die 't fraaie paard met bewonderende blikken stond te keuren, „wil je 't met den déze eens proberen? Kwaad is tie niet hoor, alleen een beetje kriegel, zoals Horst zegt!" ~'k Zou 't maar niet doen, Frans!" ried Henk af. „Die knol heeft kuren, hoor. En jij bent zeker niet gewend zonder zadel te rijden, is 't wel ?" „Och, wat geeft dat," meende Guus, „zoveel te gemakkelijker kan je je er laten afrollen ... ." .... „als hij je er tenminste voor die tijd al lang niet afgesmeten heeft!" vulde Bas nuchter aan. Guus haalde de schouders op. „Ja, hoor eens, als Frans nou niet rijden kón .... maar hij zei immers zelf.... Weet je wat de hele kwestie is, Frans? je moet de teugels strak houden, hij moet voélen dat je 'm vast hebt.... dan is tie zo bedaard als een slepersknol! Wil je 't zien?” Met één wip zat Guus al op de naakte paardenrug. De schimmel maakte even een schichtige beweging ... Aart en Henk weken angstig op zij .... maar Guus hield de teugels strak aan, en er gebeurde niets. Met een kort rukje zette hij het dier tot lopen aan, waarop hij stapvoets het grote erf rond reed. „Nu, je hebt het gezien, hè ?” zei hij enigszins nors, toen hij weer bij de groep terugkwam. „D'r is heus geen kunst aan .... maar als je geen Zin hebt....” Ja, dat had Frans toch eigenlijk wél! „La' me 't maar eens proberen, Guus!” besloot hij kordaat. ~'k Weet alleen niet hoe ik zonder laddertje er op moet komen!” Maar dat was geen bezwaar. Terwijl Guus de teugels vast hield, gaf Klaas Frans een zetje de hoogte in! Hup, hij zat. Guus' voorbeeld van zo-even volgend hield hij onmiddellijk het toom strak in .... een kort rukje, ja hoor, 't ging prachtig .... de schimmel stapte gewillig het erf rond. Fijn was 't! vond Frans. Hij had in Indië al zo vaak gereden, maar wat een echte biekjes waren die Indische paardjes toch eigenlijk! Hitten of poney's zouden ze in Holland genoemd worden. Dit was pas echt paardrijden! Wat zat je heerlijk, zo hoog inde lucht.... wat was zo'n paardenrug breed!.. .. 't Enige wat minder prettig was zo zonder zadel voelde je tè goed dat een paard ook een ruggegraat heeft!.... Nu ja, de rit duurde geen dag!.... 't Ging best, hoor. Goed dat hij 't toch maar geprobeerd had. Gek, dat die anderen 't niet durfden. Ze hadden natuurlijk niet geloofd dat hij al zo dikwijls gereden had .... en Guus, wat was dat toch een rare snuiter.... zou die zich heus verbeelden dat hij alléén maar wist wat durf was ? . ... nou, dan wist hij nu ineens dat hij zich vergist had!.... ’t Hele stel was inmiddels opgestegen. Guus was bij Henk achterop gaan zitten. Stapvoets ging het tegen de oprit op die naar de kruin van de dijk leidde. Bij de dijk gekomen sloegen ze rechts af; ongeveer een kilometer verder oostwaarts zouden ze weer de polder in moeten, maar dan waren ze ook vlak bij de wei van Verhaag. 't Beloofde een fijn ritje te worden. Aart begon een deuntje te fluiten en Bas zette weer lustig in: „O wat zullen de Polder-Sioux zweten!....” En toen gebeurde het!.... „Ho!” gilde Frans opeens. Verschrikt hielden de andere rijders hun paard in. Op 't zelfde ogenblik ging de schimmel er met een vaartje vandoor, alsof hij plotseling met de zweep er van langs gekregen had. „Trékken, Frans!” gilde Guus hem achterna. Maar jawel de draf werd een galop .... de galop een woeste ren .... de schimmel was op hol geslagen! Totaal verbouwereerd lieten de achtergeblevenen zich van hun paard glijden. „Daar héb je 't nou!” riep Bas ontdaan. „Wat nü?” vroeg Henk half huilend. „Als hij zich nou maar vasthoudt!” hoopte Klaas vurig .... „en niks tégen komt!” Guus kreeg 't eerst z'n zinnen weer bij elkaar. „Of we hier al staan te jammeren, daar schiet hij ook niet veel mee op! We moeten hem achterna! Vooruit, öpstij Hè! wa's dat!" schreeuwde hij opeens verbaasd. „Daar komt hij weer! Hij zit er nog öp!.... Wat.. ? Vooruit! Wèg jullie allemaal!" gelastte hij opgewonden. Vlug dan toch! Van de wèg af! Ik zal 'm ...." Met twee, drie grepen had hij z'n blouse al uit.... Frans stond doodsangsten uit. Toen de schimmel er zo onverwachts vandoor ging, had hij de teugel uit zijn hand laten schieten. Gelukkig had hij onmiddellijk de manen van het paard vastgegrepen, zodat hij, hoe schuddend en bonkend ook, tenminste zitten bleef. Op 't zelfde ogenblik voelde hij echter dat z'n linkervoet inde lange lus van de „Trékken, Frans!” gilde Guus hem achterna. als ik nu val, word ik méégesleurd .... Krampachtig hield hij zich aan de harde haarbundels vast; hij probeerde de leren riem van z’n voet af te schudden, maar dat lukte niet. Dan opeens, met een korte heftige schok stond het paard stil. Een of ander blinkend voorwerp had het doen schrikken, 't Volgende ogenblik had het zich omgewend en begon de woeste ren opnieuw. Briesend en snuivend vloog het dier over de weg .... de hoefslagen kletterden als hamerslagen op een ijzeren plaat.... wat ging er gebeuren .... ’k hou het niet vol, 'k hou het niet vol, kreunde Frans in steeds stijgende angst. Hij voelde zich duizelig worden .... zijn gedachten vervaagden .... nog even, en zijn handen zouden loslaten .... Als dooreen nevel zag hij opeens, vlak voor zich, een mensenfiguur opspringen .... Guus had geen ogenblik geaarzeld. Hij wist: om een hollend paard midden in z'n ren tot stilstand te brengen, moet je het laten schrikken! En de schimmel mocht geen kans krijgen om een zijsprong te maken want dan zou hij de steile dijk afvliegen, en dan .... Met één sprong stond hij midden op de weg. Wild zwaaide hij z'n blouse door de lucht.... 't Briesende paard steigerde en wilde op zij springen. Maar Guus schoot als een veer naar voren en greep het bij de teugel. Onmiddellijk trok hij het ineen cirkel rond, een, twee maal, toen liet het zich aan de teugel meevoeren. Henk en Bas schoten haastig toe. Ineen oogwenk was Frans' been uit de leren streng losgewerkt. „Laat je maar vallen, zeg! ’k Vang je wel op!” riep Henk hem toe. leidsel zat.... Met een schok ging het door hem heen: Nog half versuft liet Frans zich van het paard glijden. Even zakte hij inde knieën door, maar Henk hield hem stevig vast. „Je moet op de been zien te blijven, Frans," betoogde hij nadrukkelijk. ,/t Is gelukkig bést afgelopen! Je ging er ook zó hard vandoor ...." „Ja, zeg dat wel, buurvrouw!" stak Bas er de gek mee. „Ik dacht vast: dat gaat naar Den Bosch toe, zoete lieve Gerritje!" Frans lachte alweer met de anderen mee. „Goed zo!" constateerde Bas tevreden; „je begint al aardig bij te trekken, hoor! Over vijf minuten ben je weer het ventje! En dan kom je maar bij mij op de Bruine zitten. Dan gebeurt er niks, want dat beest is net als ik ....: ’t heeft een afgrijselijke hekel aan hardlopen!" 't Bleek al gauw dat hij 't bij 't rechte eind had gehad. Toen Frans een paar minuten tussen Henk en Bas heen en weer gedrenteld had verklaarde hij monter dat 't nu wel weer gaan zou. Z’n benen trilden al niet meer en z'n hoofd was weer helder. „Opstijgen dan maar weer!" commandeerde Guus of er niets gebeurd was. Frans zag er natuurlijk toch wel een beetje tegenop, ondanks Bas' geruststellende verzekeringen! Maar Guus bracht hem onder ’t oog dat hij zich daar overhéén moest zetten!.... als je zo iets had ge- had moest je direct wéér op een paard gaan zitten, anders durfde je een volgende keer helemaal niet meer!.... Vooruit dan maar! liet Frans zich bepraten. „Welja ...." hielp Bas mee, „zet je tanden maar flink op elkaar,.... als 't puntje van je tong er maar niet tussen steekt!.... Hüpsa!.... zit je goed?" Ja, Frans zat best. Tersluiks keek hij toe hoe Guus, met een gezicht of er geen vuiltje aan de lucht was, zich op de schimmel werkte. De ogen van het dier fonkel- aan! Wat een durf, wat een durf! moest Frans bewonderend erkennen. ’t Kalme ritje naar de wei van Verhaag bekwam hem best. De Bruine liep zó rustig-gelijkmatig en Bas stuurde zó secuur dat Frans geleidelijk alle angst voelde wijken. En nü pas drong het goed tot hem door wat er daarstraks gebeurd was .... en wat er had kunnen gebeuren, als Guus niet.... Toen ze even later in groepjes van twee en drie naar huis terugkeerden, ging Frans naast Guus lopen. Vlak achter hen volgden Henk en Wim. Een poosje liepen ze zwijgend naast elkaar. „Ik .... eh, be ... bedank je nog wel, Guus!" begon Frans toen opeens, hakkelend. „Jö, klets niet!" weerde Guus nors af. „Ha 'k je soms moeten laten voorbij rezen x).... en m'n pet voor je afnemen!" Frans wist zo gauw niet wat hij daar op zeggen moest. Die Guus nam 't zó laconiek op! Weer bleef het een poosje stil tussen die twee. „Eh .... kijk es ....," begon toen Guus op zijn beurt te hakkelen, ,/t was eigenlijk .... mijn schuld, Frans.... ik had je niet op dat paard .... maar 'k haalde je expres over.... om eens te zien ...." „Nee, Guus," sprak Frans resoluut tegen, ~'t was mijn schuld! ’k Had niet zo eigenwijs moeten zijn .... maar ik wou je wel eens laten zien .... En jij jij waagde toch maar je leven voor me ...." „Ach, wat....!" deed Guus onverschillig. ‘) Racen. den.... de oren draaiden zenuwachtig naar voren en naar achteren .... Guus trok zich er geen zier van Ze waren nu vlak bij het café van Woerdel gekomen. Guus wilde al „tabeh" zeggen maar Frans hield hem bij de mouw van zijn blouse vast. „Guus, 'k zal aan Pa vragen hoe dat zit met zo'n betrekking in Indië .... je weet wel, waar we 't vanmiddag over hadden .... en als ik ooit wat voor je doen kan .... hier, m'n vriendenhand er op!" .... Gretig greep Guus de toegestoken hand. „Accoord!" zei hij alleen maar. Toen liep hij vlug weg. Alleen Wim had gezien dat Frans en Guus elkaar de hand gaven. „Net of ze een verbond sluiten!" merkte hij bij zichzelf op. Maar hij zei er niets van tegen Henk. „Als ik nu eens de derde in het verbond kon zijn!" hoopte hij in stilte. Die avond bleef de lamp inde studeerkamer van Meester Haarse heel lang branden. Toch zat meester niet over zijn boeken gebogen. Hij was trouwens niet alleen inde kamer. Zijn broer zat inde gemakkelijke stoel aan de andere kant van de schrijftafel. Toen de andere leden van het gezin reeds lang sliepen, bleven die twee mannen nog maar steeds doorredeneren. Wat zouden de „Sioux" geglunderd hebben als ze 't gesprek om een hoekje van de deur hadden kunnen afluisteren! Want 't ging over hèn! Tenminste .... Meester Haarse knikte heel tevreden .... „Heus, je zult er nooit spijt van hebben .... Die jongen leert zó gemakkelijk .... hij wordt, om zo te zeggen, wat hij wi1.... Tegen jou gezegd, ’k geloof dat hij ’t liefst dominé zou willen worden . . . . 't Zal je anders aardig wat kosten, hoor .... och, je kunt het doen, 4 Guus de durfal. hè .... Dankbaar zal hij je zijn.... daar kan je van op aan!...." „En die andere gast ? .... waar de jongens 't vanmiddag zo druk over hadden .... eh, Guus heet hij immers? .... Frans stelde 't voor of die hem het leven had gered!.... Is dat heus zo'n branie?" Meester zuchtte. Ja, dat is hij zéker!.... Ze noemen hem niet voor niets de durfal!.... 'k Vrees alleen.... dat hij te veel op eigen kracht vertrouwt.... dat hij 't zélf in 't leven zal willen klaarspelen .... 'k heb hem al zo vaak voorgehouden dat hij niet op zijn durf mag vertrouwen .... dat ook hij achter Jezus aan moet gaan .... maar .... Neen, verder leren wil hij vast niet.... wel zal hij alles willen aanpakken .... wat er van hem worden zal ?".... Meester zuchtte diep .... Frans kwam ogen en oren te kort. Hoe een Indische pasar er uitzag wist hij opperbest: ergens op een groot veld stond een rij open loodsen (meest alleen maar uiteen dak op palen bestaande) waarin de Inlandse verkopers rustig-zwijgend achter hun, op tikars x) uitgestalde koopwaar zaten. Hier en daar hurkte een kooplustige bij een van de „stalletjes" neer om belangstellend naar de prijs van het begeerde artikel te informeren. Die werd dan heel nonchalant opgegeven .... doorgaans een 200 of 300 % te hoog maar met de nuchtere mededeling er bij, dat de koper mocht afdingen! (boleh tawar, zeiden ze dan). Van welk voorrecht natuurlijk ruimschoots gebruik werd gemaakt! Wat er zo al te koop werd aangeboden wist Frans ook wel: rijst, maïs, groenten en vruchten, vlees, spaanse peper, kippen en eieren, klapperolie, baadjes en broekjes, kammetjes, spiegeltjes, sirih, en al zulke dingen meer. Als de loodsen geheel bezet waren werd ook op het open terrein er rondom handel gedreven, 't Kon er heus gezellig druk zijn, op zo'n Indische pasar, die door honderden, soms door duizenden mensen werd bezocht. Maar 't ging alles toch even rustig en bedaard toe. Je hoorde geen geschreeuw en gegil, en gedraaf en gedrang zag je er n00it!.... Nu liep hij met Henk en Wim op de Goudse markt. Wat was daar een boel te zien en te horen! Voor sommige kramen, waar blijkbaar èxtra-koopjes ‘) Matten Hoofdstuk 5. Boeren,burgers en buitenlui! „Daar staan alleen maar lapjeskramen!" wees Henk met een breed armgebaar. „Cent een èl! Cent een èl! Uitzoeken maar!" hoorden Ze een schelle vrouwenstem gillen. Ze liepen er vlug voorbij. De koekjes- en kaaskramen aan de andere kant van het stadhuis vermochten evenmin de kooplust van de jongens op te wekken. „Niks voor ons, hoor!" vond Henk. „We zullen nu eerst maar ’ns op de kippenmarkt gaan kijken of Aart en Bas al klaar zijn, en dan gaan we naar de veemarkt." „Hé, wat is dat?" vroeg Frans verbaasd, toen ze de laatste kraam voorbij waren. Midden ineen dichte drom mensen stond een man op een hoog tafeltje drukte gesticuleren en te oreren. Wat hij zei scheen bij het publiek nogal in goede aarde te vallen want er klonk herhaaldelijk een hartelijk gelach uit de rijen der omstanders op. „O, dat is de eksterogen-koopman!" herkende Wim direct. „Nou, die kan kletsen tot het geel en groen voor je ogen wordt!" Blijkbaar was hij juist aan het slot van zijn rede- te „halen" waren, stond zo'n drom mensen dat er bijna geen doorkomen aan was. Verderop was het wat rustiger: daar trachtten de kooplui in oud-roest hun opgepoetste kachels en driemaal overgelakte fietsen voor een zacht prijsje van de hand te doen. Langs de rij huizen rondom het marktplein bewoog zich een stroom pratende en lachende mensen tussen toeterende auto's en ratelende boerenwagens. En hoog boven het roezemoezige straatlawaai uit klonk speelskleppend een vrolijk carillondeuntje uit de toren van de Sint Janskerk. voering bezig toen de jongens onder zijn gehoor kwamen. Ze zagen hem bukken en met een vlugge beweging een klein flesje uiteen koffer opdiepen. Triomfantelijk vertoonde hij ’t nietige dingske aan het nieuwsgierige publiek. „Hier is het nu, geachte aan- en afwezigen!" brulde hij met een stentorstem, „het tovermiddel dat u en uw hele familie van uw kwelgeesten kan verlossen.... het grootste wonder van de twintigste eeuw .... drie maal met de Nobelprijs bekroond!.... En wat dat kost ? .... Eigenlijk is het onbetaalbaar, maar vandaag wil ik voor reclame aan twee dozijn personen een flesje uitreiken .... U betaalt mij geen rijksdaalder, geen gulden en geen halve gulden .... geen veertig, dertig, twintig, negentien, zeventien, zestien cent...." „Kom zeg, laten we maar doorlopen," stootte Henk z’n makkers aan. ,/k Heb geen dubbeltje en geen tien, Zeven, drie, twee centen, en geen halfje zelfs voor die viezigheid over! Als we niet voortmaken lopen we Aart en Bas mis." „Waar is de kippenmarkt ergens ?" informeerde Frans. „O, hier vlak bij .... als we tussen die hokken met schapen doorgaan zijn we er zo!" „Daar gaat Bas!" zag Wim opeens. „Alleen! Zou hij ook naar Aart lopen zoeken ?" Een schel fluitsignaal op de vingers deed Bas verwonderd omkijken. Haastig kwam hij naar het drietal toelopen. „Alles al verkocht, lui!" deelde hij opgetogen mee. „De kippen voor ƒ 3.50 en de duiven voor ƒ 2.—. Ik krijg er een dubbeltje van, omdat ik ...." „Zeg, waar hangt Aart uit?" wou Henk liever weten. „Die is even de kippen gaan wegbrengen, 'k Heb met hem afgesproken dat ik hier inde buurt zou wachten tot hij terugkomt." delingen van zo-even terug dacht. Was me dat een goocheme koper, zeg! Eerst wou hij beweren dat ’t allemaal hanen waren, maar meteen vroeg hij of ze flink eieren legden! „Nou, daar zal je van schrikken!" zei Aart. „’t Hangt er maar vanaf welk voer ze krijgen. Bruine bonen met spek lusten ze wat graag, en als je zo nu en dan een bordje karnemelkse pap met stroop in d'r leghok zet, zijn ze er niet vandaan te slaan!" Daar had die gast nog nooit van gehoord! Nou, toen rekende ik hem voor dat een jaar 365 dagen heeft en dat 365 keer zes keer vijf cent ƒ 109.50 is, dat wordt in tien jaar ƒ 1095.—.... als ze alle zes iedere dag een ei leggen! Maar ’k geloof niet dat hij ’t goed snapte, want hij zette een paar ogen op als soepborden. Aart had er vier gulden voor gevraagd en dat waren ze wel waard ook, maar 't eind van ’t liedje was dat hij ze voor ƒ 3.50 wegdeed .... ha, daar hèb je ’m al, achter die vracht- auto „Hallo, hallo!" riep Aart z'n makkers uit de verte toe. Je kon aan zijn gezicht zien dat hij in z'n knollentuin was. „Drie en een halve pop, lui! En nog een duppie voor 't thuisbrengen! Is tie fijn? ’k Had maar op drie gulden gerekend. Dat ’s dus een extraatje voor 't spaarvarken. Hier, Bas, jij je duppie voor ’t vasthouden van de mand. Ziezo, da's achter de rug; zullen we nu 'ns gaan kijken hoe ver Guus met z’n geiten is? ’k Ben benieuwd wat hij er voor gemaakt heeft!" Met z’n vijven gingen ze op zoek. Ze moesten achter elkaar lopen want 't was daar inde buurt van 't waaggebouw een drukte vanjewelste. Gelukkig was 't aan de andere kant minder vol. Toen ze nog maar een kort eindje de veemarkt opgelopen waren hield Aart z'n makkers plotseling met de hand tegen. Bas schoot weer inde lach nu hij aan de onderhan- „Daar staat hij, lui! Laten we hier even wachten; hij is net aan ’t onderhandelen. Kijk 'm opscheppen!" Guus stond blijkbaar alle deugden van zijn geit op te sommen. Hij wees naar de poten, streek met de hand over de kop, betastte de harige flanken van het dier en redeneerde ondertussen als Brugman. Naast hem stond een lange, magere stadsjongen, dien je 't zo wel kon aanzien dat hij van geiten net zoveel verstand had als een kleermaker van dorsmachines. 't Vijftal slaagde er in onopgemerkt wat dichterbij te komen. Nu konden ze 't verloop van de onderhandelingen nog beter volgen. „Stóót hij niet?" hoorden ze het jongemens vragen. Guus keek bepaald verontwaardigd. „Man, hoe kóm je er bij! Ja, die andere, die ik daarstraks heb verkocht, dat was een rakker.... maar déze!.... 't Lieve dier zou tranen in z’n ogen gekregen hebben als hij je verstaan had!" „En geeft hij véél melk?" wou de ander ook graag weten. „Hij ? Hij ?" herhaalde Guus smalend. „Weet je nog niet eens dat geit vrouwelijk is? Jij hebt ook niet veel geleerd op school, zeg! Maareh, wat zei je ook weer ? of hij veel mèlk geeft ? .... Heb je een gróte emmer thuis?" .... Guus gaf met een paar handgebaren de vereiste afmetingen aan zo iets als een wasteil! De ander ging er maar niet verder op in: „Eh wat vraag je eigenlijk voor dat beest?" schoot hem dan opeens te binnen. „Alstie boven m'n portemonnaie gaat, hoeven we verder niet te ...." Guus krabde zich eens achter de oren en trok een heel bedenkelijk gezicht. „Ja, kijk eens, maat, eigenlijk moet ie een tientje opbrengen. Istie waard óók.... Maar omdat jij 't Je kunt 'm voor drie Riks meenemen maar dan moet je gauw ja zeggen, anders ...." „Hoor 'ns, ik bied er vijf gulden voor!" besliste het jongmens, na het dier nog eens aan alle kanten bekeken te hebben. „Daar is tie dik mee betaald, zou ik denken!" Guus gaf met een blik van verachting te kennen dat zo'n bod het overwegen niet waardwas. Hij wilde zich al omkeren, doch scheen zich op 't laatste ogenblik weer te bedenken. Met opgeheven rechterhand trad hij op den jongeman toe .... ook die stak de hand uit, precies zoals hij dat de echte veekopers vaak had zien doen. Guus' hand kwam kletterend neer. Pats! „Zéven gulden dan!" De jongen trok even een pijnlijk gezicht, maar klapte toch terug. „Vijf en een half!" Guus dacht even na. Z'n hand ging weer omhoog. Nou, hier dan, m'n laatste woord .... voor minder krijg je 'm niet!.... Zijn eeltige hand kwam met een dreunende slag op het tengere handje van den stadsjongen neer. „Zès pop dan!" „Aaau!" klonk het kreunend terug, ,/k Ben geen aambeeld, zeg! Je hoeft m'n hand niet tot moes te slaan!" .... „Mensen, mensen, wat ben jij kleinzerig!" hoonde Guus. De ander voelde niet de minste lust meer voor een volgende klappartij! ,/k Zal 'm dan maar nemen!" gaf hij met een benepen stem te kennen. Z'n portemonnaie kwam al te voorschijn. ,/ns kijken of ik wel genoeg geld bij me heb! Eén riks, drie gulden, een kwartje, een dubbeltje,... nog een stuiver .... hoeveel is dat al ?" bent, een gesjochte jongen, wil ik wel wat van de prijs laten vallen. Guus rekende hem „haarfijn" voor dat het samen vijf gulden negentig was. „Nou heb ik nog net één duppie over!" constateerde de jongen met een bedrukt gezicht. „Weet je wat, hou dat maar!" bood Guus royaal aan. „Dan kan je tenminste een potje zalf kopen om op je zere hand te smeren! En hier heb je de geit. Geluk er mee, hoor!" De jongen nam met een blij gezicht het touw over—maar hoe hij ook trok, het dier verzette geen poot! „Ja hoor eens, dat gaatzo niet!" kwam Guus snel tussenbeide. „Als jij z’n kop er aftrekt moet je er niet op rekenen dat hij morgen nog melk geeft! 't Dier is nog niet aan je gewend, dat kan je toch ook wel begrijpen! Draag 'm nou eerst een eindje, dan merkt ie dat je ’t goed met hem voor hebt!" Het jongmens voelde er echter weinig voor met een geit in z'n armen door de stad te gaan zeulen. Gelukkig kwam er al gauw hulp voor hem opdagen. Op de markt lopen altijd wel jongens rond te slenteren die graag een „grijpstuiver" willen verdienen. Een van dat „gilde" kwam haastig toelopen en bood aan ....maar hoe hij ook trok, het dier verzette geen poot! „Je moet kóópman worden, jö!" vond Wim. Guus trok z'n neus op. „Niks hoor! Denk je soms dat 't zo aardig is als maar praatjes tegen een ander te verkopen tot hij eindelijk .... Nou was dit een pracht- beest, hoor!" viel hij zich zelf inde rede. „Er mankeerde niks an. Maar als je nou es een beest hebt, dat wat schéélt, al zie je ’t zo direct niet,...." „Dat moet je juist twee keer zo hard aanprijzen!" vond Aart. Z’n opmerking lokte heftige protesten uit. „Da’s niet eerlijk!" „Dat zou bedriegerij zijn!” „Zo heeft de meester 't ons niet geleerd, Aart!" bracht Wim z'n makker zacht-verwijtend in herinne- ring. Henk trachtte ’t nog wat te vergoelijken „och, hij flapte er maar wat uit, hij méénde 't natuurlijk niet!" „Dat denk ik ook!" zei Bas .... „hij is heus niet zo gemeen als hij er uitziet!" Daar moesten ze toch allen weer om lachen. „Waar gaan we eigenlijk heen?" vroeg Frans toen, om het gesprek op wat anders te brengen, „’t Is pas 11 uur, en we zouden immers tot 12 uur op de markt blijven?" „Zullen wede kramen nog eens langs lopen?" stelde Wim voor. Maar daar voelden de meesten weinig voor. Dan voor de civiele prijs van één duppie het halsstarrige dier bij het jongemens aan huis te bezorgen. „Inde brievenbus maar doen, hè ?" veronderstelde hij met een knipoogje. Guus had inmiddels z’n makkers in het oog gekregen. „Zó, afkijkers!" groette hij joviaal. „Heb je ’t gehoord? Vijf negentig! Voor de andere heb ik vijf vijf en zeventig gemaakt, 'k Moet aan Horst tien gulden afdragen. Netto winst dus ƒ 1.65. Moeder de vrouw zal wel lachen!" nog maar liever naar den kwakzalver! „Of naar den kiezentrekker!” opperde Bas. „Daar staat hij anders altijd .... hè, jammer, hij is er vandaag niet!” „Ja, hij is er wel!” meende Henk. „Kijk maar, z’n tafeltje staat er nog; met z'n koffer er op. Misschien is hij even gaan koffiedrinken. Dadelijk zal hij wel komen opdagen.” Bas kreeg opeens een ondeugende inval. „Zeg Guus,” stootte hij z’n buurman aan, „jij durft immers zoveel ? Ga jij nou es op dat tafeltje staan!.... Laat eens zien, wat je kan!” „Durft hij immers niet!” .... wist Aart zeker. „In Vliswijk heeft hij een boel praatjes, maar hiér ....” Guus voelde het als een belediging! „Niet durven? ’k Zou niet weten waarom niet!” .... Zijn blik gleed speurend naar links en naar rechts. „Als jullie dan maar waarschuwen, als die baas ankomt!” .... Met een flinke sprong stond hij meteen al op het wankele tafeltje. „Hoe ... .oe ....! Hoe .... oe . ...! Lalalalala...! Hoe .... oe!” begon hij krijsend te schreeuwen. Daarna beschreef hij, met vooruitgestoken wijsvinger, geheimzinnige tekens inde lucht.... Binnen enkele minuten had hij al een twintigtal mensen om zijn „stand” verzameld: een slagersjongen met de fiets aan de hand, een paar meisjes met boodschappentassen, 't groepje Vliswijkse kameraden, een oud vrouwtje dat de hand aan ’t oor hield om beter te kunnen horen, een stuk of wat lanterfanters .. .. en de schare groeide nog steeds aan. „Hierzo! Hierzo!” brulde Guus met een schorre keel. „Boeren, burgers en buitenlui! Hiér moet je zijn! Hier vin-je genezing voor alle kwalen! Wintertenen, slechte kiezen, vuile nagels en vette haren!.... Hier allemaal! Bij den wonderdokter van Lutjebroek! „Kiespijn!? Da’s iets verschrikkelijks. Wou iemand van jullie soms beweren dat hij niet weet wat kies- pijn is? Jij soms, zus ?....” Hij wees naar een meisje in de voorste rij, dat met verbaasde ogen en wijd-open mond stond toe te luisteren. „Heb jij n00it.... ? Aha .... 'k zie het al! Twee slechte tanden links boven en een holle scheurkies rechts beneden!.... Kom jij maar 'ns hier, lieve kind!" 't Meisje had inderdaad vaak kiespijn gehad. „Hoe zo’n ,dokter’ dat toch maar ineens aan je zién kon, hè?” vroeg ze zich verbijsterd af. Gehoorzaam deed ze een paar passen naar voren. „Wijd-open je toet, kind!” commandeerde Guus. 't Meisje dééd het.... Goed zo, goed zo, knikte de „dokter” tevreden. „Hier heb je nu een prachtig voorbeeld, mensen,” richtte Guus zich nu weer tot het publiek, „vaneen totaal verknoeid gebit! Dat komt er nu van als je akijd maar chocolaadjes en koekjes loopt te smikkelen! Gelukkig dat mijn wondermiddel....” Hij bukte zich een weinig tot het meisje over. „Weet je wat jij doen moet?” fluisterde hij haar Wèg met alle holle kiezen, zeg ik. Weg met alle tandenborstels! Spoel je mond met zeepsop en je hebt nooit meer last van kiespijn!....” Hij moest even pauzeren om op adem te komen. ’t Publiek was inmiddels aangegroeid tot een dichte drom. Sommigen lachten vermaakt; die hadden natuurlijk direct begrepen dat 't een grapwas. Anderen stonden den jeugdigen koopman met open mond aan te gapen. „Och, och, wat beleef je tegenzwoordig al niet!” Zuchtte het oude moedertje medelijdend. „Moet me zo’n jong kereltje zelf z'n kostje al zien te verdienen!” Guus zette z'n rede weer voort: vertrouwelijk t0e,... „beter je tanden poetsen,. ♦. minder snoepen .... en gauw naar den tandarts gaan! dan heb je .. ♦ „Guus! Guus! Daar hèb je 'm!" werd er opeens ergens achter inde menigte geschreeuwd. De „kwakzalver" sprong subiet van het podium af en werkte zich, met de ellebogen vooruit, door het publiek heen! Er ging een daverend gelach op. Van de andere zijde drong eveneens iemand door de mensenmenigte .... de echte kiezentrekker! Eerst keek hij heel verbolgen, maar toen hij de situatie snapte, lachte hij hartelijk mee. Dat was hem nog nooit overkomen, zo begon hij zijn toespraak, dat het geachte publiek in zo groten getale op hem stond te wachten en zijn komst met gejuich begroette!.... „Ja, da's nou net iets voor den durfal!" zeiden de mensen in Vliswijk tot elkaar toen het nieuws „wereldkundig" was geworden. „Zo'n brutale snuiter toch!" Maar meester Haarse keek er niet eens boos om! Die wist, dat Guus nog wel méér durfde.... 't Was een echt fietstochtje! Bas reed voorop als gids. Achter hem volgden eerst Aart en Henk, dan Klaas en Wim, terwijl Guus en Frans de stoet sloten. Bas moest voortdurend alle mogelijke deuntjes fluiten, om „de pas er in te houden"! Klaas had tot taak er voor te zorgen dat Wim niet „uit het spoor liep". Erg druk hoefde hij zich er niet om te maken want kleine Wim trapte er, ondanks z'n lichaamsgebrek even lustig op los als de anderen. 't Was stralend zomerweer,.... de grote vacantie was nog geen week oud .... geen wonder dat ze allen inde beste stemming waren! 't Doel van de tocht was Rotterdam. Op Frans na waren ze allen daar wel eens meer geweest; natuurlijk wisten ze er toch de weg niet.... stel je voor, in zo’n grote stad met een half millioen inwoners maar dat maakte niets uit! Wat ze niet wisten konden ze vragen! Ze hadden zeven-grote-monden en twee maal zoveel scherpe ogen bij zich. „Alles zal reg kom!" verzekerde Henk op z'n Afrikaans. 't Reisplan was nauwkeurig vastgesteld. Eerst het fietstochtje over Gouda, Nieuwerkerk en Capelle,.... in Rotterdam „de stad bekijken” en een beetje rondneuzen inde Diergaarde .... 's middags een boottochtje op de Maas en daarna terug naar honk. Tegen punt 3 het boottochtje had Aart in het begin heftig gesputterd. Of Henk al betoogde dat dat juist het fijnste van de hele „trip" was de dikke had er in 't geheel geen oren naar gehad, totdat op een gegeven moment bleek dat er een misverstand in Hoofdstuk 6. Het uitstapje naar Rotterdam. het spelwas! Aart had namelijk gedacht dat het de bedoeling was ineen roeibootje op de Maas te gaan ronddobberen, en daar was hij uiteraard hij kon zwemmen als een baksteen! doodsbenauwd voor geweest! Wat hadden ze er om moeten lachen, toen de aap uit de mouw kwam. Henk had hem de zaak toen nog eens precies uitgelegd: 's Zomers liggen er altijd een paar grote boten aan de Oosterkade (dat is vlak bij het Maasstation) die pleziertochtjes door de havens maken. Er konden wel een paar honderd mensen met zo'n boot mee. 't Kostte de man vijf en dertig cent.... maar dat was in hun geval geen bezwaar, want Frans had van z'n Pa opdracht gekregen zéven kaartjes te kopen. „Hiep hiep hoera voor mijnheer Haarse!” had Aart toen het hardst van allen gebruld!.... 't Fietstochtje op zichzelf was ook al iets heerlijks. Vooral voor Frans, die niet aan zulke wijde vergezichten gewend was. In Indië had hij altijd tegen de bergen opgekeken; je wist eigenlijk nooit goed of daar nog land achter lag! Hier leken de vlakke verten tot in het oneindige door te lopen! De andere jongens hadden daar zo geen oog voor. „’t Landschap was hier al krek net eender als in de Krimpenerwaard,” vond Klaas. „Allemaal gras, gras en nog eens gras, met vieze slootjes er tussen en zwetende boeren er öp!... .” Onder gezellige kout werd kilometer na kilometer afgelegd. Henk deed een vermakelijk verhaal van wat hij eens in Rotterdam had beleefd, toen hij op een avond met zijn vader over de Coolsingel wandelde. Vlak bij het Calandmonument stond een man met een geweldig grote sterrenkijker. Voor een duppie mocht je er door kijken, ~'t Was heus interessant, hoor; je zag de maan wel zo groot als een schoolbord, scheiden." „Zeg, was het daar niet erg vól?" riep Bas er heel belangstellend tussendoor. „Vol? Wat bedoel je?" vroeg Henk zonder enige argwaan. „Wel, alles wat hier op de wereld wegraakt, komt immers daar terecht?!" merkte Bas onnozel op. „Zag je mijn zwembroekje er soms niet liggen? Dat moet er óók zijn!" Henk zei maar gauw dat hij daar niet speciaal op gelet had. „Maar moet je horen," vertelde hij verder, „toen ik uitgekeken was kwam er een oud heertje bij staan. Nee lui, gelachen dat ik heb! Wat die allemaal niet verkondigde ....!! Wat je door die kijker zag, kon de maan niet zijn, beweerde hij. Er zou natuurlijk wel een papiertje voor in die buis zitten, met bobbels en vlekken.... Toen hij zowat vijf minuten had staan gluren en turen liep hij boos weg. Allemaal bedriegerij, maat! snauwde hij den eigenaar van de kijker toe. Ik heb alle hoekies afgezocht en nergens 't mannetje zien zitten!...." Ze schaterden 't allen uit. Die was goed, zeg! Aart bracht het gesprek toen op een heel ander chapiter. „Nu Henk zo aan 't vertellen is, moet ik weer aan schóól denken, 1ui...." „Hoe is 't inde wereld mogelijk!" schrok Bas. „Nu ja, 'k bedoel niet aan ons schoolwerk!" verdui- delijkte Aart gauw, maar aan die paar keer dat Frans z'n pa is komen vertellen. Zeg Frans, je moet eens aan je vader vragen of hij dat na de vacantie wéér wil doen. We hebben dan nog maar twéé wéékjes!" Ja, zeg, dat zou fijn zijn!" vielen de anderen hun makker bij. maar dan rónd natuurlijk. Duidelijk kon je de uitgedoofde kraters en de grote vlakten op de planeet onder- „Dan moet je vragen of hij weer van die militaire mars wil vertellen die hij meegemaakt heeft.... waar was ’t ook weer o ja, in Djambi!.... en van die nachtelijke overval van hun bivak!" zei Guus. „Of anders van zijn tocht naar het Tobameer, toen hij dien zendeling, die zo ernstig ziek was, medicijnen ging brengen en door zijn Bataksen gids inde steek gelaten werd!" bracht Wim in herinnering. Frans glimlachte, ~'k Zal jullie wensen en verlangens overbrengen, hoor. Meer kan ik niet beloven!...." Om half negen werd Rotterdam bereikt. Last van bandenpech hadden ze gelukkig niet gehad. 't Eerste wat ze deden was de fietsen ineen rijwiel- stalling opbergen! Dat was een héél verstandige daad, want als je niet gewend bent in 't overweldigend drukke stadsverkeer te rijden, loop je véél kans met de wielen van een of ander vehikel in onzachte aanraking te komen. Lijn 5 bracht de club via Oude Dijk en Goudse Singel naar het Hofplein, waar ze uitstapten vlak tegenover de Delftse Poort, een van Rotterdams bekendste historische bezienswaardigheden. „Hier zien de eeuwen op ons neer!" citeerde Bas plechtig uiteen of ander geschiedenisboekje. Ze geloofden het allen graag, maar toen ze een paar minuten naar het beeldhouwwerk inde voor- en achtermuur hadden gekeken vonden ze dat ze er nu genoeg van hadden gezien. „Nu gaan wede moderne tijd maar eens opzoeken!" kondigde Henk aan. „Volg me maar; op de Coolsingel weet ik de weg wel." Hij wees hun het monumentale raadhuis (met het beeld van Johan van Oldenbarneveldt inde voorgevel), het geweldig grote postkantoor en aan 't eind van de Coolsingel het monument dat daar ter ere van Caland is opgericht (de ingenieur onder wiens leiding de Nieuwe Waterweg is gegraven). 5 Guus de durfal. verder de binnenstad in te gaan, maar over het trottoir aan de andere zijde van de Coolsingel terug te wandelen. Om bij de Diergaarde te komen was dit trouwens de kortste en zekerste weg. Frans begreep maar niet waar toch al die honderden mensen, die ze hier passeerden, vandaan kwamen, of heen gingen, of wat ze inde vroege ochtend hier op de Coolsingel nu eigenlijk uitvoerden! „Och, 't zullen wel meest mensen „van buiten" zijn, die Rotterdam eens komen bekijken!" veronderstelde Klaas. „Net als wij, hè!" Aart geloofde er niets van. „Moet je maar 'ns zien, wat een haast al die mensen hebben ...." „.... en wat een dorst!" voegde Bas er aan toe. „Kijk maar es links van je! 't Is nu al vol in die restaurants. Allemaal mensen die bang zijn dat ze zullen uitdrogen! Eh Prosit, hoor!" wenste hij „en passant" een mijnheer toe, die juist een groot glas bier naar de mond bracht. „Als ik jou was. zou ik maar gauw de andere kant ópkijken!" raadde Guus hem aan. „Anders krijg je er zelf ook dorst van. Weet je wat we doen lui/' stelde hij meteen voor, „we gaan nu eerst naar de Diergaarde. Als we daar een uurtje rondgeneusd hebben kopen we een flesje melk en dan gaan we fijn op een bank zitten. Die zijn daar inde buurt genoeg. En 't is prachtig weer voor een diner inde open lucht! Als onze stikkenzakjes leeg zijn, kuieren we op ons gemak naar de Oosterkade en dan Guus' fantasie begon opeens geducht te werken! dan verstoppen we ons ineen van die grote Oceaanstomers .... we wachten tot de boot de Nieuwe Waterweg uit is ... dan komen we plotseling te voorschijn .... overrompelen de beman- ning .... zetten het hele zwikkie ergens op een onbe- woond eiland aan wa1.... en wij varen naar Brazilië,. Om niet aanstonds te verdwalen besloten ze niet of Australië, of een van de Stille Zuidzee-eilanden ..." „en worden daar door de kannibalen opgepeuzeld!” fantaseerde Bas dapper mee. Frans zei lachend, dat hij 't een prachtig „reisplan” vond, maareh hij moest er toch eerst nog eens een nachtje over slapen! 't „Uurtje” dat Guus voor het rondneuzen inde Diergaarde had bestemd bleek nog al rekkelijk te zijn! ’t Duurde tenminste zeker wel 140 minuten! Er was ook zóveel te zien .... leeuwen, tijgers, olifanten, beren, apen, slangen, schildpadden, zeeleeuwen, krokodillen, kangoeroes.... en nog honderden andere diersoorten .... ze raakten gewoon niet uitgekeken. Bas had natuurlijk heel wat aan te horen toen ze voor de kooi stonden waarin een drievingerige luiaard aan een boomtak „hing” te slapen. Hij trok er zich niets van aan, hoor. Heel monter gaf hij de verzekering dat hij 't thuis óók zo eens zou proberen! Een mens is nooit te oud om te leren, vond hij. Eigenlijk hadden ze best een paar uurtjes langer willen blijven, maar tjaa .... dan zou het boot- tochtje er bij inschieten,.... en daar hadden ze nu eenmaal óók hun zinnen op gezet. Henk wist een heel goede oplossing: „we hebben nog drie weken vacantie voor de boeg; we kunnen best nog eens een keertje naar Rotterdam gaan en dan rekenen we op minstens een halve dag voor ons bezoek aan de Diergaarde." Daar gingen ze natuurlijk allen mee accoord. „En nu flink de pas er in, lui!" liet hij er onmiddellijk op volgen. „Om twee uur vaart er een boot van de Oosterkade af. Die kunnen we nog net halen, als we geen oponthoud hebben bij de bruggen." „Nu voel ik me net Piet Hein!" verzekerde Aart delen jullie de vloot, en ik het zilver!" Bas zei dat hij liever inde schoenen van Michiel de Ruyter stond! „Tjonge zeg, als we eens een piratenschip tegenkwamen .... dan liet ik de hele boel met boter in- smeren!" „Met margarine, jö!" verbeterde Klaas. „Da's veel goedkoper!" „Hoor zulke ventjes eens een praats hebben!" merkte een van de passagiers fluisterend tegen een ander op. „Echte boerejochies zeker, die voor 't eerst water zien! Die zullen zich inde klei beter thuis voelen dan op een schommelende boot!" Gelukkig verstond de „club" dit gefluister niet. En het fantaseren staakten ze al gauw. Zodra de boot van wal was gestoken hadden ze nog alleen maar aandacht voor de werkelijkheid. In 't begin snapten ze de situatie niet goed. Ze voeren nu op de Maas .... ja, dat was zo klaar als een klontje, maar waar waren nu die beroemde havens van Rotterdam? „Kijk 'ns!" wees Henk; „daar staat iemand met een opengevouwen plattegrond van Rotterdam inde hand. Als we eens ...." De anderen begrepen zijn wenk. Onopvallend stelden ze zich zo dicht mogelijk bij den man „met de kaart" op. Naast hem stond een jongen zijn zoontje blijkbaar die aandachtig de kaart bestudeerde en telkens met luide uitroepen van zijn bevindingen kennis gaf. Dat een zevental weetgierigen zijn „inlichtingen en uitleggingen" met grote belangstelling volgden, scheen hij niet eens te merken! trots, toen ze de loopplank naar de „Stad Rotterdam" over gingen. „Komt mannen! Op ten strijde voor 't lieve vaderland! Misschien pikken we straks wel weer een Zilvervloot aan de haak! Dan zullen we eerlijk „Aha, nu gaan we zeker om het Noordereiland heen," veronderstelde het jongmens; „ja hoor, de boot zwenkt al. Is dit nu de Koningshaven, Pa?" Pa bevestigde het. „Dadelijk komen we voorbij de Wilhelminakade, waar de boten van de Holland-Ame- rikalijn aanleggen." „O, 'k zie er al een!" juichte de jongen. „Wat een kanjer, hè ? Welke zou het zijn ?" Geleidelijk werd de naam op de achterplecht leesbaarder. „S .... Sta .... Staalham .... o nee .... Staten- dam", las de jongen. Ze voeren er op korte afstand langs. De „Stad Rotterdam" leek wel een notedopje bij het geweldige zeekasteel vergeleken! Daarna werd achtereenvolgens een „bezoek" gebracht aan de Rijnhaven en aan de veel grotere Maashaven. „Wat een boel schepen!" riep de jongen een en al bewondering. „En wat een rare namen!" merkte Henk fluisterend tegen Frans op. Dat is zeker een Noor .... en dat een Rus .... en dat een Japanner .... Haast alle zeeva- rende naties bleken vertegenwoordigd te zijn. Uit de Maashaven komende wendde de „Stad Rotterdam" de steven weer naar de Noordzijde van de Maas om haar passagiers een kijkje te gunnen op de Parkhaven, de Sint Jobshaven en de Schiehaven. Ook bij de Sint Jobshaven lag een geweldige oceaanreus: de Indrapoera, het allernieuwste schip *) van de Rotterdamse Lloyd. Full speed ging het toen weer naar de overzijde. „O, nu komt de Waalhaven aan de beurt!" begreep het jongmens. *) Toentertijd! „Waalhaven .... Waalhaven ?...." fluisterde Frans nu op zijn beurt tegen Henk. „Die naam heb ik meer gehoord .... maar 'k herinner mij niet in welk ...." Henk hielp hem vlug uit de droom. „Hier vlak achter ligt het bekende vliegveld Waalhavenl Daar zal je wel eens inde krant van gelezen hebben!...." Na nog een eindje verder Westwaarts te zijn gevaren (voorbij de kleinere havens zoals de IJsel-, Lek-, Keile-, en Merwehaven .... 't begon de jongens langzamerhand te duizelen van al de namen die ze hoorden!) maakte de „Stad Rotterdam" met een grote boog ( rechtsomkeert om de terugtocht naar de Oosterkade aan te vangen. Bijna een uur had de reis nu al geduurd. De jongens konden ’t haast niet geloven .... er was ook zóveel te zien, vooral voor zulke echte landrotten als onze Vliswijkse kameraden waren! „Nee, kijk nu eens!" riep Frans opeens verbaasd, „Diè durven! lets voor jou, Aart!" De „dikke" keek, en voelde meteen een koude rilling over zijn rug gaan. „Brrr! Zij liever dan ik!" Een eindje voor de boot uit dobberde een ranke kano, met twee personen bemand. De beide inzittenden pagaaiden wat ze konden om zo ver mogelijk buiten het vaarwater van de „Stad Rotterdam" te komen. „Tjonge! Toch gewaagd spul, hoor!" vond Henk. „Als dat maar goed af100pt...." „Och, die gasten zullen toch zeker wel kunnen zwèmmen!" veronderstelde Guus. „Als dat ding omslaat is het nog zo erg niet...." „Zeg Aart, dat gaan wij samen ook eens doen, hè?" nodigde Bas heel vriendelijk. „Jij roeien, en ik sturen! En als onze wigwam omkiepert hou ik me aan jou vast want jij drijft toch op je vet! Nou? wat...." Hij bleef midden in zijn vraag steken. Guus was plotseling verschrikt opgesprongen. Hij alleen had de blik vaneen der kanovaarders opgevangen .... Angst.... doodsangst had hij er in gelezen! Het kleine vaartuigje schommelde en wiebelde op een vervaarlijke wijze. De roeiers hadden geen kans gezien hun huikje ver genoeg buiten de deining, welke de snelvarende „Stad Rotterdam" in het water ver- oorzaakte, te brengen. Groter en groter werden de schommelingen. Verscheidene passagiers van de rondvaartboot stonden, tegen de railing geleund, in spanning toe te kijken hoe het „geval” zou aflopen. Toen, opeens, gebeurde het.... Een flinke golf wipte het nietige vaartuigje öm .... kant naar boven gekeerd, dobberend rond .... Op de grote boot werd geschreeuwd en gegild ... Stoppen!.... Een ongeluk!.... Er verscheen een hoofd boven water.... twee armen grepen de kano stevig vast.... een paar meter verder kwam nog een hoofd boven .... er klonk een angstige gil over het water .... toen zonk het hoofd weer weg .... „Die verdrinkt! Help, help!" werd er op de boot geschreeuwd. Guus voelde een schok door zich heen gaan. Wéér had hij die blik van angst, van vertwijfeling, gezien. Nu bedacht hij zich geen seconde meer. „Op zij!" snauwde hij Bas en Henk toe. Met één sprong stond hij op de railing .... dóók ... 't volgende ogenblik was hij onder water verdwenen.... Op de brug had men inmiddels ook gemerkt wat er gaande was. Onmiddellijk gaf de Kapitein het commando: „Volle kracht achteruit!" Het water om de boot kolkte en bruiste toen de schroef zo plotseling in omgekeerde richting werd aangedreven. Maarde vaart verminderde zienderogen. Drie minuten later had de boot de steven al gewend en stoomde toen op halve kracht naar de plaats waar het ongeluk gebeurd was. Er ging een diepe zucht van verlichting onder de passagiers op. „Hij hééft 'm! Hij hééft 'm!" werd er opgewonden geroepen. Guus hing met één hand aan de punt van de kano; met de andere hand hield hij het hoofd van den dren- keling boven water. Het reddingswerk verliep nu verder vlug en vlot. 't voleende ogenblik dreef de kano. met de bolle onder- De Kapitein had gedurende zijn langjarig bestaan op de rivier al verscheidene waaghalzen uit het water „opgevist”, vertelde hij grimmig. Want waaghalzerij en niets anders was het om in een kano de Maas op te gaan. Eigenlijk moest je zulke 1ui.... Maar daar meende hij natuurlijk niets van! Toen Guus weer aan boord was geklauterd kreeg hij een ferme handdruk van den Kapitein. „Ga maar gauw met den machinist kennismaken," zei hij vriendelijk, „die maakt van zulke natte poedels binnen het uur weer fatsoenlijke mensen! Die twee waaghalzen moeten voor straf maar in hun natte plunje aan dek blijven rondlopen tot ze warm worden!...." Maar toen hij de twee „durvers", bibberend en druipend aan dek zag verschijnen, en in hun ogen las hoeveel angsten ze hadden doorstaan— och, toen streek hij toch maarde hand over 't hart! „Verdiend hebben jullie heel wat anders, rakkers!" gromde hij bars. „Verdwijn gauw uit m’n ogen .... en ga je redder maar gezelschap houden!" „En ? is 't een gezellig uitstapje geweest V* vroeg Mijnheer Haarse, toen Frans om zeven uur thuiskwam. Frans lachte geheimzinnig. „Héél gezellig, Pa .... én avontuurlijk!.... die Guus!...." „Wat heeft die nü weer uitgehaald ? Toch geen ritje op een nijlpaard gemaakt?" Frans schudde lachend het hoofd. „Dat niet Pa .... maar 'k zie hem op een keer er best toe in staat!.... die Guus die durft a11e5!..." „Ja, daar zitten we nu, mannenbroeders! Zou 't heus de laatste keer zijn ?" ... ♦ Terwijl hij het zei keek Bas de vriendenkring vragend rond, maar niemand gaf antwoord. „Mensen, mensen, 't is treurig, hoor!" vervolgde hij meewarig. „Jullie kijken net of je je niet lékker v0e1t!.... Laat je tong eens zien, groot edele Ade- laar! Guus stak z'n tong uit, maar niet op de manier zoals Bas bedoelde! „Och mannen, ons lot is bang, Men denke hier aan geen keren! Elk ogenblik zal nog de nood vermeren ...." citeerde Henk uiteen gedicht van Tollens. En hij Zette er een gezicht bij of hij in acht dagen niet gegeten had. „Tja .... volgende wéék!" zuchtte Klaas met een benauwd gezicht. „Nog maar drie daagjes, hè ?" rekende Aart uit. „Wel, dan is de vacantie öm, en gaan we weer naar school! Moeten jullie daarom....?" Bas deed of hij ’t de gewoonste zaak van de wereld vond. „En dan nog twee weken !" liet Aart er bedrukt op volgen. „Dan zit ik ineen groen-groen-knollen-knollenland," neuriede Klaas op de wijs vaneen bekend kinderliedje. „En ik op de H.8.5." zei Henk. „Ik idem dito net eender!" hoopte Frans. „Nu, jullie zitten dan tenminste nog!" merkte Aart jaloers op. „Ik zal wel achter de koeien lopen, denk ik. Wim. Hoofdstuk 7. Vader vindt dat ik nou lang genoeg gelanterfant heb, en .♦. ." „Gelijk hééft hij!" meende Bas. „En onze kleine Wim,.... die gaat maar fijn naar 't Gym!" begon Klaas nu te neuriën. De „Prefesser" glunderde. „Vin je ’t heus fijn?...." „Ja zeker, hè?...." „Jij leert immers graag ?...." „Had je ook nooit kunnen denken, hè ? ...." De jongensstemmen klonken verward door elkaar. Ze wisten al lang hoe de vork inde steel zat. Meester had bij z’n broer een goed woordje voor Wim gedaan. En die had royaalweg Wim's opleiding voor zijn rekening genomen. Eén ding was zeker: ze gunden 't hem allen graag! Diep in hun hart waren ze er zelfs trots op: hun kameraad, een heel gewone dorpsjongen toch ook maar, zou gaan studéren .... voor dominé!.... Was me dat even wat!.... En Henk en Frans dan? Nu ja, dat was toch weer heel wat anders! Die gingen naar de H.B.S. Henk zou later wel naar een kantoor gaan, of misschien onderwijzer worden; en Frans moest natuurlijk een boel leren om later in Indië een betrekking bij het Bestuur te krijgen. Wat dat eigenlijk voor een baantje was, snapten ze niet goed. Maar dominé! Denk je in hun kameraad zou later in zo'n mooie, grote pastorie wonen, net als dominé Van Aaiden! 's Zondags zou hij op de kansel staan en een preek houden .... Zou 't heus gebeuren ? .... Daar moest je toch óók durf voor hebben .... om zomaar tot een kerk-vol-mensen te spreken!.... Of, durf dat was het rechte woord eigenlijk niet.... Neem nou Guus, diè had toch zeker wel een grote portie durf in z'n body!.... Maar zelfs diè zou vast niet op een préékstoel.... Wat hij nu eigenlijk van planwas te gaan doen, daar hadden ze geen van allen enig idee van. „Heb jij nog steeds niks op het oog, Guus?” informeerde Aart belangstellend. Guus haalde de schouders op. De jongens kénden dat gebaar wel. Zijn blik ging de kant van Frans uit, maar daar zochten de anderen niets achter. „Vader heeft laatst met Mijnheer Hagendam uit Gouda gesproken,” deelde hij hun dan toch mede. „Jullie weet wel: die hier altijd komt jagen. Hij zoekt iemand die toezicht op zijn jachtterrein wil houden. Maar daar zal ik natuurlijk nog wel te jong voor zijn, hè.” „Tjonge, dat zou anders net wat voor jou zijn, Guus!” vond Henk. „Kon je fijn méé op jacht gaan, en achter de stropers aan zitten ... en ....” .... „en misschien schiet er dan voor ons ook wel es een hazeboutje over!” meende Bas te mogen veronderstellen. Maar Guus sneed alle verdere fantasieën met een korte ruk van z'n schouders af. „Dachten jullie soms dat 't zo fijn is om dag in dag uit door de polder te lopen sjouwen ? .... achter zo'n Mijnheer aan ?....” „Ja hoor 'ns, jij wil natuurlijk liever baas dan knècht zijn!” begreep Klaas. „Zo zijn er méér, jö! Maarde peultjes liggen niet overal voor 't opscheppen!.... 'k Zou maar aanpakken wat ik krijgen kon!” liet hij er vaderlijk-vermanend op volgen. Bas wist ’t nog beter: „Je moet zien dat je rentenier wordt, Guus! Dan wil ik graag compagnon bij je worden!....” „Maak jullie je nu maar niet druk over mij!” wees Guus nors af. „Ik zal heus m'n eigen boontjes wel doppen, ’k Heb twee handen aan m'n lijf; bang ben ik niet...♦" Bas schoof verschrikt een eindje op zij. „Zeg, waar gaat dat op los ? .... Je wordt toch geen struikrover ? We zullen je inde gaten houden, mannetje!...." Ze lachten er allen hartelijk om. Guus zelf niet 't minst. O wat zullen de Polder-Sioux zweten! Zette Bas meteen lustig in. De anderen zongen uit volle borst mee. Kameraden .... Kameraden!... Dat waren ze immers ? .... Dat zouden ze toch blijven ook ? .... In Wims ogen was plotseling een eigenaardige glans gekomen. Zag hij vérder dan de anderen ? ... Begreep hij alleen wat ware kameraadschap inhield ? ... „En nu flink de pas er in, lui!" commandeerde Guus. Hij was al opgesprongen. „Als we die tippel over Stolwijk en Haastrecht nog willen maken, moeten we een beetje voortmaken .... ’t is een heel eind h00r,... vast wel twee en een half uur!.... Hoe laat is 't nu, Henk?" „Bij half drie!" las Henk op z'n polshorloge af. „Dat komt dan net mooi uit," berekende Frans; „ik moet om zes uur thuis zijn .... Eh, ga jij niet mee, Bas?" Ze waren allen opgestaan, op de tienvingerige na. Die zat pas overeind. Met een weemoedige blik keek hij naar de knotsen, de veerkransen en wat er nog meer tot de inventaris van het hol behoorde. „Vaarwel, dierbaar hol!" fluisterde hij op plechtige toon. „Je hebt ons heel wat pret bezorgd .... en nu verlaten we je voor goed .... maar we vergeten je niet.... nóóit!...." méé, zeg. De rest vertel je onderweg maar!” Zuchtend liet Bas zich overeind trekken. ,/k Geloof dat jullie kameraadschap van slappe was is!” merkte hij verwijtend op. ,/k Heb wel eens in een boek gelezen vaneen jongensclub, daar moest ieder lid plechtig beloven dat hij de club altijd trouw zou blijven! En die gasten hielden hun woord ook! Toen ze groot waren kwamen ze nog vaak bij elkaar .... één was dominé gewrorden, en één barbier ....” „En gingen ze dan weer Indiaantje spelen?” vroeg Klaas onnozel. „Nee, natuurlijk niet, uilskuiken ....” Een stevige kneep inde arm riep hem onmiddellijk tot de orde! „Zo was mijn clubnaam niet, waarde heer! Ben je nü al vergeten dat ik Kwattareep heette .... en jij de Tienvingerige 1ui....” Bas liet hem niet uitspreken. „Hoor eens, da's uit nu! En dat is ook zo erg niet.... Als jullie overeen poosje de hele club maar niet vergeten! Want dan is ’t met de vriendschap óók uit!....” „Hé zeg!” „Hoe kom je d'r bij, man?” „Hoe haal je 't in je hoofd?” klonk het protesterend. Maar Bas liet zich niet van de wijs brengen. „Ik kan een beetje inde toekomst zien, snap je? Dat wisten jullie niet, hè? Dacht je soms dat Frans later Aart nog aankijkt? Of ....” „Nee, vast niet!” gaf Frans spottend toe. „Als ik in Indië ben kijk ik hem beslist niet aan zolang hij hier is ....” De anderen lachten, maar Bas ging rustig verder: „Of dacht je soms dat Henk later nog weet dat hij met Guus en Bas en Klaas in Vliswijk de boel op stelten heeft gezet ?....” Henk lachte hem vierkant in 't gezicht uit.... „Je Aart rukte hem ruw aan z’n arm. „Ajö, kom nu maar schijnt geen hoge dunk van mijn memorie te hebben, jö!" Nóg gaf Bas het niet op! „Je zal eens zien, als Wim eenmaal dominé is, dan wil hij natuurlijk niéts meer te maken hebben met Guus, den struikrover, en met Bas, den turfboer, en ...." Nu werd het Guus toch al te bar. Met iets dreigends in zijn blik richtte hij zich tot den zwartgalligen toekomstvoorspeller. „Is 't nu genoeg? .... Wat Henk en Frans en Wim later willen doen of laten moeten ze zélf weten! Ik vergeet niets 1.... En hou nu verder je eigenwijze praatjes vóór je of ik gooi je levend van de dijk af < "