5309 LASSO. Een verhaal uil de Zendingsgeschiedenis. DOOR Jonkvr. de la Bassecour Caan. NEDERL. DRUKKERS- EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „C. MISSET” DQETINCHEM. q N De zeeroovers. Het zou spoedig donker worden op het kleine eiland Banggai, dat daar ligt bij de Oostkust van het groote eiland Celebes, inde golf van Tolo. Twee schiereilanden van Celebes strekken als het ware hun reuzenarmen uit om Banggai te omvatten. Toch blijft het een eenzaam eiland! Alleen visschersprauwen, van uitgeholde boomstammen gemaakt, die een zeil opzetten als de wind gunstig is, varen af en aan. Soms ziet men ze inde verte, soms ook gaande mannen van Banggai er zelf op uit. Stoombooten leggen er nooit aan en komen er ook niet vlak langs. Inden tijd dat dit verhaal begint, omstreeks bet jaar 1875, was er in die streken ook nog niet zulk eendruk verkeer van stoomschepen als thans. Toch kruiste er af en toe een oorlogsboot en dat was goed ook. Het was in die eenzame wateren niet altijd veilig. Op Banggai stonden, niet ver van de kust, enkele huizen. Ineen daarvan woonden verscheidene huisgezinnen bij elkander. Dat vond men gezellig en het kostte bovendien minder moeite om één groot huis te bouwen voor vele menseden dan kleine huisjes voor elk huisgezin. Heel moeilijk was dat bouwen trouwens niet. Men kapte bout in het bosch voor de stijlen van bet huis, maakte de omwanding van de bladstelen van den sagopalm en de dakbedekking van de aaneengeregen bladeren van dienzelfden boom. Wie echter niet gewend is flink te werken, vindt al spoedig, dat dit of dat te veel HOOFDSTUK I. Een riviergezicht in Indië. (Overgenomen uit „Lichtstralen op den Akker der Wereld”.) jongen maar een keel op. Dan waren zij bang dat hij zich een ongeluk zou schreeuwen, maar zij noemden het anders. Zij zeiden, dat zijn levenskracht, zijn ziel, dan weg zou gaan en gaven hem maar gauw wat om hem te troosten. Soms moest hij wat hout halen of met iets helpen, maar gewoonlijk liep hij den heelen dag rond, zonder dat iemand naar hem omkeek. Hier ging dat maar niet zoo, er werd altijd op hem gelet. De avond na zijne komst te Temate was er weer eene boot inzicht. Alle menschen liepen naar de aanlegplaats en de jongen, die nu Lasso genoemd werd, wilde ook meeloopen. Maar Lotta nam hem bij de hand en zeide: Je bent nog te klein, je moet gaan slapen.” Zij legde hem op zijn matje, nadat zij zijn kleeren had uitgetrokken. Lasso nam dadelijk zijn oude middel te baat en begon te schreeuwen. Het hielp hem echter niet, niemand maakte er zich ongerust over en eindelijk viel hij van vermoeidheid in slaap. Den volgenden morgen werden kisten te voorschijn gehaald en begon iedereen te pakken, bijna alles werd er in geborgen. Nog een dag later ging mijnheer de Graaf met zijn geheel e familie naar het strand, waar eene prauw voor hen klaar lag. Ook Castor, de hond, waar Lasso vriendschap mee gesloten had, ging mee. Die zeereis vond de jongen wel aardig. Met zijn vader had hij ook eens in zulk een prauw, eigenlijk slechts een groote, uitgeholde boomstam, gezeten. Maarde prauw waar zij nu in gingen was heel groot en mooi, er was een kajuitje op, waar men in kon kruipen. De zee was gelukkig kalm en de reis niet heel lang, want zij ging naar het eiland Halmahéra, waar mijnheer de Graaf zendeling was en waarvan men en zijn zoontje waren gelukkig hersteld en mijnheer was tot waarnemend predikant van Ternate en hulpprediker van het eiland Batjan benoemd. HOOFDSTUK V. Te Ternate. Aan het zwervende leven van Lasso was nu een einde gekomen. Eiken morgen ging hij naar school en hij leerde goed. Hij begreep nu ook wat mijnheer de Graaf uit den Bijbel voorlas en vertelde, maar nog beter begreep hij, wat hij op de Zondagsschool leerde. De kleinere kinderen gingen naar de Maleische Zondagsschool, waar een vriendelijke dame, op Ternate geboren, mooie geschiedenissen vertelde. Alle kinderen kenden tante Sara, zooals zij genoemd werd, en allen hielden van haar. Zij kwam dikwijls bij de familie de Graaf. Toen Lasso al een groote jongen was, die inde hoogste klasse zat, kwam een Ambonees bij mijnheer de Graaf in huis. Hij was een Christen en heette Martinus. Lasso had groote vereerinig voor hem, omdat hij zóó groot was en zóó mooi vertellen kon. Hij begon nu te denken, dat hij ook wel Christen zou willen worden en Martinus zeide: „Ja, Lasso, je bent nog niet gedoopt, je bent dus eigenlijk een heiden, vraag toch aan mijnheer of je leeren mag om Christen te worden.” Martinus wist best wat dat beteekende en had Hij ging dus naar mijnheer toe en vroeg: „Mijnheer, mag ik bij' bet onderwijs komen met de andere jongens, die gedoopt zullen worden?” „Waarom verlang je dat, Lasso?” „Omdat ik Christen wil worden.” „Weet je wat dat zeggen wil?” „Dat wil zeggen, dat ik geen heiden meer zal zijn, zooals de Papoea’s met hun donkere gezicht en hun kroeshaar, waar de menschen hier met minachting op neerzien.” „Als je geen heiden meer wilt blijven, kun je ook Mohammedaan worden, zooals de Tematanen.” „Maar ik word liever Christen, zooals u en Martinus.” „Nu Lasso, ik zie je ook lieyer Christen worden, maar weet wel, dat de godsdienst der Mohammedanen gemakkelijker is; als Mohammedaan mag je allerlei dingen doen, die een Christen niet mag doen. Er zijn ook feesten, die door den Sultan van Ternate gegeven worden en waar je geen deel aan moogt nemen, als je Christen bent.” „Ja mijnheer, dat weet ik, maar ik heb u zoo dikwijls hooren zeggen, dat een Christen gelukkiger is dan een Mohammedaan.” „Zeker, als hij maar vast besloten is om God te gehoorzamen. Ik heb je alleen gewaarschuwd, opdat je later niet zoudt kunnen zeggen, dat ik je overgehaald heb om gedoopt te worden. Je moet geen Christen worden omdat je mijn pleegzoon bent, maar omdat je het zelf verlangt.” Zoo kwam Lasso bij het dooponderwijs en evenals op school, leerde hij best. Hij kende eigenlijk reeds den Heere Jezus lief, maar Lasso begreep er niet veel van. Alleen dacht hij dat het voornamer was, Christen te zijn, dan heiden. al de bijbelsche geschiedenissen en gaf dan ook de beste antwoorden. Toen kwam er een feestdag, waarop de kerkte Ternate stampvol was. Wie maar kon, was er heengegaan, want er zouden eenige oudere en jongere menschen gedoopt worden. Ook Lasso was daaronder. Hij kreeg den naam van Bernard Lasso. Wat was hij dien dag gelukkig en nog vele dagen daarna! Hij deed zijn werk met meer opgewektheid nog dan vroeger en goed werken kon hij. Mijnheer en mevrouwde Graaf beleefden veel genoegen van hem. Eén gebrek had hij in dien tijd, dat hij niet overwinnen kon en dat was groote slaperigheid. Als hij niet in beweging was, dan overviel hem de slaap. Inde kerk, waar het warm was, deed hij zijn best om wakker te blijven, maar het gelukte niet altijd. De oude koster was gestorven en omdat er nog geen nieuwe was benoemd, droeg mijnheer de Graaf aan Lasso op, de banken ’s Zaterdags schoon te maken en ’s Zondags de deuren te openen en te sluiten. Hij was er zeer vereerd mee en alles zag er keurig netjes' uit. Doch op een Zondag, toen de dienst was afgeloopen en de menschen de kerk uit wilden gaan, stonden zij voor een gesloten deur. Lasso was zóó diep in slaap gevallen, dat hij niet wakker was geworden om de deur open te zetten. Een andermaal had het voor hemzelven nog erger kunnen worden. Eender andere jongelui ging naar den put om water te halen en daar vond hij Lasso, die bij het water scheppen in slaap was gevallen en over den rand van den put hing. Maar op den dag dat wij Lasso weer ontmoeten, ziet hij er niet slaperig uit, zijn oogen staan helder en hij komt opgewonden naar huis loopen, want er Na afloop van dien vastentijd gaat de Resident een plechtig bezoek afleggen bij den Sultan en hem vragen of zijn gezondheid niet geleden heeft onder het vasten. En dan is het ook de groote feesttijd. Het feest, dat nu zou worden gegeven door den Sultan, was bijzonder groot. Men was bezig het feestterrein, waar vertooningen van oude krijgsdansen gegeven zouden worden, in orde te brengen. Van de jonge bladeren van de klapperboom en werden franjes gemaakt, die in groote bogen neerhingen. Menschen liepen al met nieuwe, kleurige baadjes op en neer. De Chineesche winkeliers deden goede zaken ; zij hadden ook gezorgd voor een ruimen voorraad. ledereen was vol Van de dingen die komen zouden. Lasso had ook staan kijken naar de toebereidselen voor het groote feest. Thuis gekomen vond hij1 in zijne kamer alleen Martinus en zeide: „Zeg, zou jij niet graag meedoen met het feest ?” „1k... wel neen, ik ben immers een Christen.” „Nu ja, maar wat heeft Christen zijn en feesten bijwonen eigenlijk met elkaar te maken ? Als ik des Zondags naar de kerk ga, mag ik toch een anderen dag wel aan dien krijgsdans, het tjakelele, meedoen en pret maken. Ik herinner mij nog best hoe mijn vader het deed. Er is hier op dat vervelende Temate toch al zoo weinig te doen.” „Dat is waar. Op Ambon was het veel aardiger, maar daar waren de feesten ook feesten voor Christenen.” Lasso 3 zou een groot feest gegeven worden bij het einde van den vastentijd. Het is namelijk een voorschrift van den Mohammedaanschen godsdienst, dat elk jaar een maand lang, overdag in het geheel niet gegeten of gedronken mag worden. Na zonsondergang doet men het dan des temeer. den wal moet komen. De Resident is het eerst vertrokken en heeft al bijna zijn woning bereikt. Het laatst komen de menschen van de Maleische gemeente, die ook hun leeraar diep betreuren. Zij blijven staan, terwijl de boot langzaam keert en wegvaart. Gewuif met hoeden en zakdoeken tot de boot heel klein wordt. Eindelijk is er niets meer van te zien dan een zwarte stip en een flauwe rook en na eenige oogenblikken is ook die verdwenen. De familie de Graaf heeft voor goed afscheid genomen van Ternate. Tante Sara is niet aan boord gekomen, zij is bang, dat zij' zich niet goed zou kunnen houden. Zij zit alleen t’huis en leest Psalm 121. Zij is gekomen tot de laatste verzen: „De Heere zal u bewaren van alle kwaad; uwe ziel zal Hij bewaren. De Heere zal uwen ingang en uwen uitgang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid.” En nu vouwt zij de handen tot een hartelijk gebed voor de vertrekkenden. Hoe het hen allen in Depok ging? Daar zou wel een geheel boek over geschreven kunnen worden, maar van Lasso zou er dan niet veel. inkomen. Hij bleef niet heel lang in Depok, waar voor hem niet veel gelegenheid was om vooruit te komen. Hij' ging naar eene onderneming, waar hij als opzichter veel geld kon verdienen. Mijnheer de Graaf werd te Depok weer ziek. Het was nu geen hevige ziekte, die opeens kwam, maar een lijden waardoor hij langzamerhand lam en blind werd. Toen leerde hij God danken, die hem gebracht had naar het rustige Depok, waar hij' zijn werk kon blijven doen met zijn zwakke lichaam. En hij deed dat werk met opgewektheid. Hij predikte niet alleen met woorden, maar ook door de blijmoedigheid, waarmee hij zijn lijden droeg. Ziekenzaal der kostelooze afdeeling (Overgenomen uit „Het Werk der Barmhartigheid”.) Lasso zullen wij te Batavia terugvinden in het volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK VI. Te Weltevreden. Op het Koningsplein ligt het station Weltevreden. Het oude Batavia, door Jan Pieterszoon Coen gesticht, wordt tegenwoordig de Benedenstad genoemd. De Europeesche heeren werken er over dag op hun kantoren, maar keeren tegen den avond terug naar hun mooie woningen in het koelere Weltevreden. Welk een drukte heerscht er aan dat station tegen dien tijd en ook als iets later de groote sneltrein uit Midden-Java aankomt! Het geheele stationsplein staat vol met dos a dos, die spoedig, de een met menschen, de andere met koffers beladen, naar alle richtingen rijden. Overal inden omtrek is het mooi. Op het Koningsplein zelf met zijn breede lanen van reusachtige tamarindeboomen, die op fijne acasia’s gelijken en bet onmetelijke grasveld in het midden, kan men vrijer ademhalen dan inde bedompte straten van oud-Batavia. En ook inde lanen die er op uitkomen, rijdt men langs mooie villa’s met voorgalerijen van wit marmer en tuinen waar mooie palmen groeien; de grootste palmen inde broeikassen in Europa zijn in vergelijking daarvan slechts dwergplanten. Het kleine Javaansche paardje, voor eender rijtuigjes gespannen, draaft vlug door en brengt de Groep patiënten. (Overgenomen uit „Het Werk der Barmhartigheid”.) dame, die op de achterbank heeft plaats genomen, in twintig minuten ongeveer naar een groot gebouw. Het is het Diaconessenhuis; die dame is er geen vreemde, zij wordt er altijd met vreugde ontvangen, want zij was de eerste, die naar Diaconessen verlangd had om in Indië zieken te verplegen en vele ongelukkigen te helpen. Mede door haar tusschenkomst zijn er nu niet alleen zusters, maar ook broeders, die dat werk doen. Zij is ook van ons een oude bekende, want het is mevrouwde Graaf. Zij' is wel wat ouder geworden, sedert wij in Depok afscheid van haar namen. Zij heeft in dien tijd ook veel ondervonden. Bij' de pastorie te Depok is een graf, waarin mijnheer de Graaf ter ruste werd gelegd. Maar hij zelf is daar toch eigenlijk niet, hij is van alle lijden verlost bij zijnen Heiland inden Hemel. Het is het wandeluur van de zusters en van enkele herstellende patiënten. Hier loopt een heer met zijn arm ineen doek en daar hinkt nog half een patiënt, die aan de eene zijde op een zuster leunt en aan de andere zijde op een stok. Het is dan ook nog niet heel langgeleden, dat'hij zijn been gebroken heeft. Maar daar ginds is iets vroolijkers te zien. Daar zit eene dame en buigt zich overeen klein kindje, dat naast, haar ineen wiegje ligt. Het is haar kleine meisje, pas een paar weken oud. En twee andere kinderen, die ziek geweest zijn, maar nu alweer vrooiijk rondhuppelen, een jongetje en een meisje, komen heel zachtjes vragen of zij de kleine Nonnie nog even mogen zien, want morgenochtend vroeg zullen zij naar huis gaan, het zal heel prettig zijn, maar toch een beetje jammer om Nonnie nooit meer te zien. Al deze menschen zijn Hollanders, maar wat ver- Jhr. Alewijn met de leerling-verplegers. Lasso is met een kruisje gemerkt. (Overgenomen uit „Het Werk der Barmhartigheid”.) derop zien wij andere patiienten met bruine gezichten. Daar komen eenige mannen van hun wandeling terug. Zij zijn in dienst op de schepen van de Koninklijke Paketvaartmaatschappij. De een draagt een wit, de ander een gekleurd baadje, allen hebben een sarong, die om de heupen gewonden en een hoofddoek, die netjes om hun hoofd gevouwen is. Zij lachen en praten. Kijk, daar gaan zij zelfs stoeien en trachten elkaar te dragen. Maar een paar stumpers liggen nog op rieten stoelen onder de boomen. Zij zijn te zwak om te loopen of moeten zich stilhouden, omdat zij beenwonden hebben. Binnen inde zalen liggen ook menschen met hooge koorts. Over het bed vaneen Chinees buigt zich een verpleger, die hem een koelen drank geeft. Zijn vel is ook bruin, maar men kan zijn gladgestreken, donkere haar zien, want hij draagt geen hoofddoek, omdat hij geen Mohammedaan is, maar een Christen. Hij komt uit Ambon, en die andere daar, van de Sangieilanden. Daar komt nog iemand binnen; bij schijnt het hoofd op die zaal te zijn, want hij zegt aan den eenen dit, aan den anderen dat en hij ziet de thermometers na, die aantoonen hoe hoog de koorts is bij de verschillende patiënten. Dat is Lasso. Hij is nu een man geworden, hij is getrouwd en heeft verscheidene kinderen. De oudste, Henkie, komt juist t’huis met twee Sangireezen, met wie hij eiken dag naar de ambachtsschool gaat. Wat zien zij er netjes uit, zij dragen zelfs kousen en schoenen zooals de Europeanen. Na eenigen tijd gaat ook Lasso naar huis. Zijne vrouw heeft het avondeten al klaar en gezellig zit de familie bij elkaar om de tafel, met de hanglamp in het midden. Henkie vertelt vaneen dommen jon- Nu vertelt Lasso vaneen Christen inlander, die erge pijn lijdt en waarschijnlijk niet lang meer leven zal. Maarde man was toch tevreden en nadat Broeder Alewijn met hem gebeden had, was hij heel rustig geworden. Lasso staat niet aan het hoofd van de afdeeling voor inlandsche patiënten, maar, werkt onder Jonkheer Alewijn, die in Heemstede bij Haarlem tot diakoon is opgeleid en nu de ziekenverpleging en al wat er bij behoort, leert aan jongelui, uit Ambon, de Minahassa, de Sangi-eilanden. Waar al die plaatsen liggen, is te zien op het kleine kaartje, dat hierbij is gevoegd. De familie Lasso is intusschen klaar met eten. „Wij zullen lezen en danken,” zegt de huisvader. „Wij moeten wat voortmaken, want straks komen Johannes en Titus bier.” Een half uurtje later vinden wij! Lasso, zijne vrouw en hun twee gasten op de voorgalerij van het huis. De heeren rooken teen sigaretje, de huismoeder zit onder de lamp te naaien, want Henkie heeft waarlijk alweer een gat inde knie van zijn schoolbroek! Of Lasso nog wel eens aan Banggai zou denken en aan den avond, toen hij met zijn grootmoeder en moeder en andere huisgenooten op den grond gehurkt zat, aan den avond toen de zeeroovers kwamen? gen, die altijd dezelfde fouten maakt en door al zijn kameraden wordt uitgelachen, maar zijn vader zegt: „Was het nog erger dan die zekere jongen te Depok, die altijd zóóveel fouten in zijn sommen had, dat hij bij mijnheer de Graaf moest komen om onderhouden te worden over zijn onoplettendheid en over nog eenige kwajongensstreken op den koop toe?” Zonderling, dat Henkie ineens op zijn bord kijkt en stil wordt. Misschien heeft hij dat alles vergeten, hij was toen nog zóó klein! „Ik vind het vreeselijk, die zieken te helpen,” zegt Titus. „Ik wilde, dat ik maar weer op Sangi zat en voor de klas stond. Onderwijzer zijn is veel aangenamer werk, dan vuile menschen wasschen en al wat er bijkomt!” „Nu ja,” zegt Johannes, „ik doe het ook niet voor mijn pleizier. Maar ik heb gezien hoe de pandita (de zendeling) op Siauw geen werk te vuil of te akelig vond. Mijnheer werkte en spande zich den geheelen dag in. ’s Morgens de zieken helpen, dan les geven aan de kweekelingen, die onderwijzer wilden worden, dan catechisatie, dan weer de avonddienst! Zoo iets zou niemand van ons kunnen uithouden!” „Ja, maarde Hollanders zijn sterker dan wij.” „Dat kan wel zijn, maar zij zijn niet zoo aan de warmte gewend als wij, zij komen uiteen land, waar het koud is.” „De liefde tot den Heer geeft hun kracht,” zegt Lasso. „Dat is voor ons allen de vraag, of wij gelooven aan hetgeen de Heere Jezus voor ons heeft gedaan. Als wij bedenken, dat Hij' voor ons den hemel verliet en woonde op deze aarde, waar zóóveel zonde en ellende is en aan het kruis voor ons stierf, dan klagen wij niet zóó spoedig.” „O, ik weet wel, dat het niet zóó gemakkelijk is om Hem te volgen. Toen ik jong was, ben ik ook mijn eigen wegen wel gegaan. Maar als ik dan dacht aan mijnheer de Graaf, die de laatste jaren van zijn leven blind was en ziek en ontzettende pijnen leed en toch moedig bleef voortwerken en zelfs vroolijk was, dan voelde ik mij zóó ongelukkig. Eindelijk kon ik het niet meer uithouden. Ik ging naar Depok terug en ik viel als de verloren zoon bij zijn bed Er volgde een oogenblik van stilte. Toen zeide Lasso’s vrouw tot Johannes: „Wat zul je doen, als je naar Sangi teruggaat?” „Ik hoop onderwijzer te worden en ook den pandita te helpen met de zieken. Hij heeft het nu wel wat minder druk, omdat er een andere heer is gekomen voor het onderwijs aan de kweekelingen, maar mijnheer heeft voor 33 gemeenten te zorgen en moet veel op reis gaan. Ik moet dan, als hij weg is, alleen de zieken helpen, verbinden en de gewone medicijnen geven.” „En dat wil jij; ook wel doen, misschien ineen dorp waar geen zendeling woont, niet waar Titus,” zeide Lasso. „Wat je daareven zeide, meen je eigenlijk niet. Jammer toch, dat er op de Sangi-eilanden en op alle zendingsvelden zoo weinig hulp is.” Lasso zeide dit met een zucht en bleef een oogenblik voor zich uit kijken. „Ik denk tegenwoordig zoo dikwijls aan mijn geboorteplaats, aan Banggai,” zeide hij eindelijk. „Veel levendiger dan vroeger staat mij voor oogen hoe wijdoor de zeeroovers overvallen werden en hoe later mijne moeder vermoord werd. Zou mijn vader nog leven? Hebt ge wel eens van Banggai gehoord? Zijn daar zendelingen ?” „Neen,” zeide Johannes. „Mijn neef is er eens geweest, hij vertelde, dat de menschen er nog «allen heidenen zijn.” „Maar als er geen zendeling heen kan gaan, zouden er dan geen Christen Sangireezen of Amboneezen neer. Hij heeft mij vergeven en ik weet, dat God mij ook vergeven heeft, maar nu wil ik ook Hém alleen dienen.” heen kunnen gaan? Ik zie in, hoe God mijn leven geleid heeft, hoe Hij mij, door die vreeselijke roofgeschiedenis, bij de familie de Graaf gebracht heeft, waar ik God heb leeren kennen. En nu bid ik Hem, dat ook mijn familie van Hem mag hooren.” Titus’ oogen schitterden. „Wat zou ik gaarne naar Banggai gaan. Ik zal morgen goed mijn best doen. Nu vind ik al die werkjes niet naar meer, want als ik de zieken help, zullen zij zien wat liefde is. Als ik die heidenen van God vertel en van Zijne liefde, zullen zij het eerst nog niet begrijpen, maar later wel, als zij eerst gezien hebben, wat de liefde doet.” „Ja, zeide Lasso, „maar op Sangi zijn ook nog heidenen. Morgen zal ik eens met mevrouwde Graaf over Banggai spreken.” Dat heeft hij gedaan. En mevrouwde Graaf heeft het oververteld en nu weten wij het allen. Zullen ook wij Banggai en zoo vele andere eilanden in onze Oost met hun bewoners niet vergeten? bibliotheek kitlv 0074 9422 ANTIQUARIAAT BATAVIA Dorpsstraat 171 NL-2992 AA Barendrecht The Netherlands Een uerhaal uit de Zendingsgeschiedenis. DOOR Jonkvr. de la Bassecour Caan. NEDERL. DRUKKERS- EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „C. MISSET” DOETINCHEM. LASSO. De geachte uitgever vraagt mij om eene aanbeveling van dit boekje. Ik voldoe gaarne aan dit verzoek. De schrijfster heeft op het gebied van Zenöingslectuur reeds zich een uitnemenden naam verworven. Door ernstige studie van land en volk in onze Koloniën en van de geschiedenis der Zending, door eigen aanschouwing met de meeste zendingsvelden bekend, is Jonkvr. de la Bassecour Caan meer dan iemand anders in staat' een getrouw beeld te geven van het werk en daarover op onderhoudende wijze mededeelimgen te doen. Ik verheug mij dan ook zeer over deze haar nieuwe pennevrucht. Moge die onder den zegen Gods strekken tot vermeerdering van zendingsliefde en daardoor de komst van Gods Koninkrijk bevorderen. J. W. GUNNING, Zending sdirector. Rotterdam, Juli 1909. VOORWOORD moeite kost en zoo maakten de bewoners van Banggai het zich zoo gemakkelijk mogelijk. In het groote huis en inde naburige huizen, ook door vele menscben bewoond, hoorde men dien avond druk praten en lachen, maar het waren alleen vrouwen- en kinderstemmen, diie men hoorde. Meisjes en jonge vrouwen liepen naar buiten met dikke stukken bamboe. Zij gingen naar de bron om water te halen en moesten zich haasten om vóór donker terug te zijn. Overeen half uur zou de zon snel naar den horizon dalen en als zij verdwenen was, kon men een kwartier later onder de boomen al bijna niet meer zien; aan het strand bleef het dan nog even schemeren, maar niet lang. Lantaarns hield men er niet op na. In het donker ging liefst niemand uit; het kon gevaarlijk zijn, als men b.v. op een slang trapte. Maar nog gevaarlijker waren de geesten, die altijd op de menschen loerden. Als men ’s nachts moest waken, b.v. bij een doode en rond het wachtvuur zat, dan deed mem elkander schrikkelijke verhalen over al hetgeen de geesten hadden uitgehaald. Soms kwamen er ook grappige verhalen bij, van menschen, die de geesten te slim af waren geweest en hen voor den mal gehouden hadden. Nu is het echter op Banggai nog licht. Kijk die aardige kleine jongens daar eens komen aansjouwen met een hoop hout, dat zij bijna niet kunnen vasthouden in hun magere, lenige armpjes. Kleeren dragen zij niet. Hun vel is lichtbruin en glanzig; met hun schitterende bruine oogen kijken zij naar het groote huis, waar zij vlak bij' zijn. Zij gaan er echter niet heen, maar naar een klein huisje, waar een paar vrouwen bij het vuur zitten. De eene blaast het aan dooreen waaier van gevlochten bamboe Een kampong op een eiland. (Overgenomen uit „Lichtstralen op den Akker der Wereld”)- heen en weer te zwaaien, de andere roert inde sagopap, die ineen grooten aarden pot op het vuur staat. „Grootmoeder, hier is het hout,” zegt eender jongetjes, „hebben wij niet vlug geloopen?” „Ja zeker,” antwoordt zij. „Je zult een flinke jongen worden en als je nog wat grooter bent, mag je mee uit visschen gaan met je vader, zooals je broer.” Die belofte voor de toekomstwas wel heel prettig, maarde jongen rekende ook op eene belooning, die niet zoo lang zou uitbldjven. Dat wist grootmoeder wel, en daarom lei ze even haar waaier neer en haalde een lang stuk suikerriet, dat zij doorknapte en waarvan ieder der jongens een stuk kreeg, om er het zoete sap uitte zuigen. „Moeder,” zegt na aenige minuten van stil genot het ventje weer, „moeder, waar is vader gaan visschen ?” Voordat de moeder, die voor de sago zorgt, heeft kunnen antwoorden, neemt grootmoeder al weer het woord. „Dat moet je nooit vragen, mijn jongen.” En fluisterend: „Dan zouden de geesten het ook te weten komen en vader kwaad doen. Wij moeten maar net doen of hij t’huis is.” Nu komen ook de meisj-es t’huis, een beetje hijgend van het dragen van de zware bamboe, die vol met water is. De sago is gaar en wordt afgezet. Allen gaan het huis in. Op een matje over een bank gespreid ligt een jonge man. Twee dagen geleden, toen die visschiers uittrokken, had hij harde koorts. Daarom kon hij niet meegaan. Nu is hij wel beter, maar hij voelt zich nog wat loom en slap en is daarom op zijn slaapmatje blijven liggen. De pot met sago wordt nu op den grond gezet. Het is stil in huis, want onder het eten wordt niet gepraat. Het is ook donker, want alleen een klein, walmend oliepitje verlicht de ruimte, waar het gezin nee-rgiehurkt zit. Opeens kijkt grootmoeder angstig op en luistert. Haar zoon, de jonge man, heeft ook iets verdachts gehoord, hij springt op en grijpt zijn speer. Maar helaas, het is al te laat. Verscheidene mannen zijn stil het huis genaderd. Zij klimmen de trap op, de eerste komt binnen, op den voet gevolgd dooreen tweeden. Vluchten is niet meer mogelijk voor de vrouwen en kinderen. De jonge man snelt met zijn speer naar de deur toe en richt de punt naar den vreemdeling, die er door wil. De andere echter, 'die al binnen is, geeft hem een steek in den rug, waardoor hij neervalt. Het gevecht duurt niet lang. De overmacht is te groot. De zeeroovers, die dezen inval doen, omdat zij weten, dat de mannen op reis zijn, hebben zich spoedig van de vrouwen en kinderen meester gemaakt. Zij zien er echter niet veel voordeel in ook grootmoeder mee te nemen. Zij wordt dus eenvoudig doodgestoken. De anderen worden bij fakkellicht meegenomen naar het strand en in eene prauw gebracht. Zij zien de bewoonsters van andere huizen, die ook in prauwen worden geladen. Luid wordt er geweend en geklaagd, maar wat helpt dat? Spoedig steekt men van wal en gaat het de volle zee in. Bijna al de menschen en kinderen, met wie wij kennis maakten, liggen in die prauw. Er is ter nauwernood plaats om zich te bewegen. De kinderen, die De jonge man staat van zijn matje op en hurkt neer naast de anderen. Een van de waterdraagsters is zijne vrouw. Haar kindje, pas eenige weken oud, ligt ineen hoekje rustig te slapen. eerst hard gehuild hebben omdat hun moeders het ook deden, worden spoedig moe en vallen in slaap. Den volgenden morgen, als zij wakker worden, is de prauw nog op zee. De zeeroovers wisselen elkaar af met het roeien. De kinderen klagen over honger en dorst. Moeder heeft niets om ben te geven, maar eender roovers hakt een jongen klappernoot open. De geroofden mogen er om beurten een slok van nemen en krijgen een stukje hard sagobrood. Zoo gaat het drie dagen lang. Eindelijk wordt de prauw aan land gestuurd; het is een onbewoond eiland, waar de roovers zich veilig achten. Nu wordt er druk heen en weer gepraat. De buit zal verdeeld worden, maar men schijnt het er niet over eens te worden welk deel ieder zal bekomen. Niemand maakt haast, tot opeens eender mannen inde verte een donker streepje aan den horizont ziet en verschrikt uitroept: ~Kapal”, dat is : Schip. Ineen oogwenk wordt nu alles geregeld volgens de bevelen van den hoofdman. De meisjes en de kinderen en een paar andere vrouwen worden naar de prauwen gebracht, doch in elke prauw slechts één of twee. De oudere vrouwen worden eenvoudig doodgestoken. Zoo ziet eender jongetjes zijn moeder daar bloedend neerliggen; hij zelf wordt meegenomen naar het strand. Een paar minuten later is de prauw al in volle zee; de roeiers roeien zoo hard als zij kunnen. Al de prauwen zijn verspreid. Men tracht op goed geluk af het oorlogsschip, waarvan mein den rook gezien heeft, te ontvluchten. Maar het gelukt niet aan allen. De prauw, waar de kleine jongen inzit, wordt buit gemaakt en zoo komt hij aan boord van het groote schip. Wat was hij bang voor die menschen met witte Toen die menschen hem echter eten gaven en lekkere vruchten en hem vriendelijk aankeken, bekwam hij wat van den schrik en langzamerhand begon hij het wel goed te vinden op het schip. Als de stoomfluit zich maar niet liet hooren, want dat was een vreeseldjk geluid, dat zeker door het een of andere monster werd voortgebracht. De jongen vond het wel verdrietig, dat hij niets verstond van de taal, die de menscben spraken. Zij wilden hem vragen, waar hij vandaan, kwam, maar dat begreep hij niet, en zij verstonden ook niet, wat hij zeide. HOOFDSTUK 11. Ineen nieuwe omgeving. Veel noordelijker dan Banggai ligt Ternate. In die stad wonen behalve de Ternatanen ook Europeanen en Chineezen. De huizen zijn er slechts van ééne verdieping uit vrees voor aardbevingen. Achter het stadje verheft zich een berg, waarboven altijd een rookpluim te zien is en ’s avonds dikwijls een vonkenregen, want het is een vuurspuwende berg. Ineen van die huizen zitten, een paar dagen na hetgeen in het vorige hoofdstuk verhaald is, een heer en dame tegenover elkander. Het uurtje van de middagrust is juist voorbij, maar het is nog warm. gezichten en witte handen! Hij dacht, dat het de geesten waren, waar zijn grootmoeder altijd over sprak. Daarom zitten beiden met hun witte kabaja’s aan, terwijl mevrouw een kopje thee schenkt. De bediende, die het theewater beeft binnengebracht, heeft verteld, dat zooeven een oorlogsschip is aangekomen, waarop zich geboeide zeeroovers bevinden en ook eenige slaven, die door hen gevangen zijn Terwijl mijnheer en mevrouw daar nog over praten, komt de bediende weer binnen en zegt, dat de politieoppasser van den Resident is gekomen met de boodschap, of mijnheer terstond bij den Resident wil komen. Vlug staat mijnheer op om zich te gaan kleed en en een oogenblik later is hij al op weg naar de Residentswoning, die slechts eeniige minuten verder ligt. Mevrouw gaat nu naar de kinderkamer, waar een meisje van 5 en een jongetje van 6 jaren, door de vrouw die voor hen zorgt, worden aangekleed om uitte gaan. „Heeft u gehoord van het schip, mevrouw? Men zegt, dat er een kleine jongen op is, niet veel grooter dan de jongeheer. Dat kind moet door de zeeroovers zijn weggeroofd.” „Ik wist wel dat er geboeide roovers aan boord waren, maar 'van het jongetje was mij nog niets verteld.” Op eens gaat mevrouw naar haar eigen kleinen jongen toe, neemt hem in haar armen en kust hem op beide wangen. Zij denkt: „Als het mijn kind eens was overkomen!” Niet lang daarna komt mijnheer weer binnen. „Vrouw,” zegt hij, „raad eens welk een cadeautje ik voor je meebreng!” „Zeker het jongetje van het schip.” „Hoe kon je dat zoo knap raden, wist je dan dat er een jongetje op was?” En die jongen zag voor het eerst eene Hollandsche dame met blauwe oogen en blond haar, dat vond hij vreemd. Hij had nu al zooveel gezien en ondervonden, dat hij niet bepaald bang was, hij vond het alleen maar zonderling. De menschen hadden vriendelijke, zachte stemmen, er was ook iets inde bruine oogen van mijnheer en de blauwe oogen van mevrouw, dat hem vertrouwen gaf. En toen hij een blank jongetje zag binnenkomen, kleiner dan hijzelf, vond hij zichzelf opeens sterk en groot. Nog meer kwam hij op zijn gemak, toen hij bij de bruine pleegkinderen van mijnheer werd gebracht en van hen eten kreeg. Eindelijk werd hem een matje gewezen, waarop hij kon slapen en begon hij te begrijpen, dat hij hier zou blijven. Hij dacht er maar niet aan of hij dit prettig vond of niet, het was nu eenmaal zoo. Hij werd goed verzorgd en zag veel dingen, die hem vroeger vreemd waren; zoo kon hij zich best in zijn lot schikken. Wij zijn nieuwsgieriger dan hij en willen gaarne weten, bij wie hij eigenlijk terecht was gekomen. Wel, bij zendeling de Graaf, die hem zou opvoeden. Wat keek hij vreemd op toen mevrouw hem een broek aantrok en een baadje. Heel prettig was het niet om kleeren aan te hebben, maar wel deftig. Die Hollandsche menschen waren toch heel anders dan zijn grootmoeder en zijn ouders. Deze waren altijd goed voor hem geweest, gaven hem altijd zijn zin en als het niet vlug genoeg gebeurde, zette de „Ja, dat had Lotta mij verteld.” „Je vindt het toch goed, hoop ik?” „O zeker, ik ben er heel blij mee. Laat mij het ventje maar gauw zien.” Toen haalde mijnheer den kleinen jongen, dien wij voor het eerst zagen op het eiland Banggai. „Nou, of ik.” Er was een heele drukte bij de aankomst te Soa-Konora. Wat moest er in huis veel worden schoongemaakt! En wat zag het erf er uit! „Jongens,” zei mijnheer, „jullie moet het erf schoonmaken, en het onkruid er uit halen, zoodra er tijd voor is.” Den volgenden morgen sliep Lasso lang, want het was later dan gewoonlijk, toen hij ’s avonds op zijn matje was gaan liggen. Op Banggai had hij altijd zoo lang mogen slapen als hij wilde. Nu werd hij geroepen om op te staan, maar keerde zich nog eens om. „Ik wil nog wat blijven liggen.” „Neen, dat gaat niet, wij zijn allen op en jij moet ook vlug gaan baden; mijnheer zal ons roepen voor het lezen en dan gaan wijl sagopap eten.” Lasso verstond dit nog niet alles, want al begon hij Maleisch te spreken, toch kende hij nog niet alle woorden. Hij begreep echter, dat hij op moest staan en zich moest gaan baden bij den waterstraal, waar hij den vorigen avond ook geweest was. Dit prettige vooruitzicht hielp hem om op te staan. Het bijbellezen van mijnheer kon hij nog de bergachtige kust kon zien van Ternate uit. Toch duurde het een paar dagen, voordat het meer van Galela bereikt was waar de woonplaats van den zendeling, Soa-Konora aan lag. Het was een prachtig meer; in het heldere water weerkaatsten de boomen, die er langs stonden en één groote, groene bladerdos vormden. Daar had Lasso niet veel oog voor. Hij dacht alleen: „Wat zou het heerlijk zijn, hier te zwemmen” en hij vroeg dan ook aan eender pleegjongens, die bij mijnheer de Graaf in huis waren: „Heb je wel eens in dit water gezwommen ?” niet verstaan en het duurde lang, voordat hij er iets van begreep, maar hij wist, dat hij dan stil moest zitten. Verder moest hij dien ochtend helpen om onkruid uitte halen. Na het middageten mocht hij wat gaan slapen. Toen Lotta later inden middag naar hem kwam kijken, lag hij niet meer op zijn matje. Hij werd geroepen, maar was nergens te vinden, alleen zijn kleeren lagen nog bij zijn slaapplaats. „O,” zei eender jongens, „hij is zeker naar het meer geloopen, gisteren sprak jiij al over zwemmen.” Dat kwam uit, Lasso werd er gevonden. Gevaar voor verdrinken was er niet, want hij kon zwemmen als een visch, maar hij mocht niet maar zóó wegloopen, hij moest leeren gehoorzamen en dat vond hij eerst vreemd. Toch duurde het niet lang, vóórdat hij er aan. gewend was; hij; vond het ook wel prettig, altijd jets te doen te hebben. HOOFDSTUK 111. Lasso’s opvoeding. Spoedig leerde Lasso niet alleen goed Maleisch, maar ook Galelareesch, de taal die o-p zijn nieuwe woonplaats gesproken werd. Hij kreeg speelkameraadjes inde kampong. Ook de kinderen de Graaf deden wel eens mee en Castor was altijd van de partij als zij er bij waren. Op een dag hadden buiten krijgertje gespeeld en kwamen met een vaartje het huis inloopen. Lasso liep tegen een grooten pot met water aan, die op Lasso. 2 Zendeling De Graaf. Mevrouw De Graaf. den grond stond en toegedekt was om het water koeler te houden. Het houten deksel viel er af, en kwam neer op een mandje met eieren, die zoo juist waren binnengebracht, zoodat een paar er van braken. Op dat oogenblik kwam mevrouwde Graaf aan, Lasso schrikte, maar was spoedig kalm en zeide bedaard: „Castor kwam wild binnenspringen en gooide het deksel van het- watervat af.” „Neen, mama,” zei Maria verontwaardigd. „Lasso heeft het zelf gedaan.” ; Daar viel niet veel tegen te zeggen. „Hoor eens, Lasso,” zei mevrouw, „ik heb nog meer verdriet over je leugen dan over die gebroken eieren. Je moet dadelijk op je slaapmatje gaan liggen. Straks zul je daar een stuk sagfobrood met water krijgen, maar vruchten krijg je er van avond voor je straf niet bij.” Daar begreep Lasso nu niets van. Flauw van de jonge juffrouw om hem zoo te verraden! Het zou Castor niet gedeerd hebben, als hij de schuld had gekregen, die zou er wel geen slaag om gehad hebben, zelfs geen botje minder te eten hebben gekregen. En nu moest hij' straf hebben om die paar gebroken eieren! Eenige dagen later was er groote vreugde in huis. Er was eene prauw gekomen met een groote kist uit Holland. De kinderen de Graaf dansten van pret en ook mevrouw had wel mee willen springen. Gauw moest de kist opengemaakt worden. Allerlei heerlijks kwam er uitte voorschijn. Timmergereedschap voor mijnheer en naaigereedschap voor mevrouw, een groot blik met kaakjes, platen en boeken en wat niet al ! Eén ding was er, waar mevrouw heel blij mee was en dat was een melkkan. „Hé man, daar heb ik juist zoo naar verlangd,” Maar, een ongeluk zit ineen klein hoekje. Hoe het kwam wist Lasso eerst niet, maar zeker is dat op een dag de melkkan aan scherven lag voor Lasso’s voeten en dat hij toen pas begreep, dat hij aan het tafelkleed had getrokken, zoodat de kan er afgevallen was. Hij stond versteend van schrik en toen hij tot bezinning kwam, liep hij op een drafje weg. Het was tijd voor het middageten, maar Lasso was er niet. Hij werd geroepen, maar verscheen niet. Niemand had hem gezien. De gebroken kan werd bijna vergeten uit angst voor Lasso. Misschien was hem een ongeluk overkomen, men ging dus zoeken, ieder liep een kant van het erf op. Castor liep ook mee, gevolgd door Maria, die zoo slim was geweest hem een baadje van Lasso te laten ruiken en hem toen te zeggen: „Zoek, Castor.” De hond was het dan ook, die hem vond, heel goed verstopt tusschen een stapel hout. „Lasso, waarom ben je weggeloopen ?” zei Maria, „papa en mama zijn ongerust over je.” „Ik ben bang,” fluisterde Lasso. „Bang, waarvoor? O, ik begrijp het, jij hebt zeker de kan gebroken. Dat is wel naar voor je, maar je kunt hier toch niet blijven. Kom mee.” „Neen, misschien zal mijnheer mij slaan totdat ik dood ben.” „Kom, Lasso, je hebt nog nooit slaag gehad.” „Neen, maar wel straf toen ik een paar eieren gebroken had en dit is zooveel erger.” „Ja, wel erger dan het breken van de eieren, maar hoorde Lasso haar zeggen. „En hoe heerlijk dat ze onderweg niet gebroken is! Ik zal er heel goed voor zorgen.” Dat deed mevrouw. Niemand dan mevrouw en Lotta mochten aan de kan komen. toen kreeg je straf omdat je een leugen gesproken hadt.” Lasso had geen tijd dm te overleggen wat hij doen zou, want Castor was blij toegesprongen, eerst naar mijnheer en toen naar mevrouw, die nu ook aankwamen. Er hielp niets aam.. Lasso moest mee naar huis. En kreeg hij straf? Ja, hij mocht dien geheelen dag niet meer uit, want hij had eigenlijk niet inde kamer mogen komen, waar de melkkan op tafel stond. Er waren gasten geweest, heeren van een stoomboot die te Galela voor anker lag en nu waren er dingen voor den dag gehaald, die anders geborgen bleven en waar Lasso niet aan raken mocht. Dat had Maria hem gezegd en uit nieuwsgierigheid was hij toch gaan kijken. Dus had hij wel straf verdiend. Maar mijnheer wilde hem leeretn, dat liegen het ergst van alles is en daarom was zijn straf niet heel zwaar en kreeg hij ditmaal ’s avonds bij zijn sagobroodje toch vruchten. Zoo ging het leven van Lasso vele dagen en weken en maanden, ja zelfs jaren, voort, totdat hij op een dag zich ziek voelde; hij had koorts en zijn geheele lichaam werd bedekt met een akeligen huiduitslag. Hij kon nu niet bij den zendeling blijven, want het was besmettelijk voor de andere kinderen. Hij werd gebracht naar eene vrouw, die ineen hutje aan het strand woonde. Haar vel: was zoo bruin als chocolade, dat van Lasso geleek meer op lichte koffie. Ook had zij wollig kroeshaar. Zij’ was een Papoesche, maar zij zorgde goed voor den jongen. Toch kreeg hij er niet zulk goed eten als bij den zendeling en hij hoopte, dat hij later weer naar zijn pleegvader kon terugkeeren. Hij werd al veel beter. Eindelijk waren er geen wonden meer te zien. 'Hier heb je een stuk suikerriet. Ga nu maar gauw weer slapen, de pijn zal wel spoedig over zijn.” Den volgenden morgen kwam een man uit Soa-Konora, de woonplaats van den zendeling, om Lasso te halen. Toen de vrouw hem inde verte zag aankomen, zeide zij : „Lasso, je zult straks naar den zendeling gaan, maar als je hem vertelt wat ik vannacht gedaan heb, dan zal ik je doodslaan als je terugkomt.” Het was een lange wandeling naar het meer, waar Soa-Konora aan Lag en toen moest het nog worden overgevaren, maarde jongen was blij, dat hij er heen ging. Hij dacht alleen: „Misschien zal mijnheer mij niet houden, omdat ik nu weer wonden heb.” Eindelijk zijn zij aangekomen. De kinderen zien hem al uit de verte en roepen: „Daar is Lasso.” Op dien uitroep komt mevrouw naar buiten en neemt hem gauw mede, zij wil eerst zien of hij genezen en niet langer besmettelijk is. Zij brengt hem dadelijk bij mijnheer, die op een langen, rieten stoel uitgestrekt ligt, want hij is ziek. „Wel, Lasso, ben je daar. Kom eens hier, ventje. Hoe heb je het gehad?” „Best, mijnheer.” „En ben je nu beter? Je hebt nog een wond aan je voet, laat mij eens zien. En ook op je schou- Op een avond lag hij rustig te slapen, toen hij opeens wakker schrikte door erge pijnen in zijn schouder. De Papoesche vrouw zat bij hem gehurkt en brandde met aangestoken hars een wond in zijn arm, ook nog in zijn voet; Lasso wilde zich verweren en begon te schreeuwen, maar zij hield hem stevig vast en begon hem daarna te troosten. NEDERLANDSCH OOST-INDIE. der. Vertel mij eens, of je die al lang hebt. Ik geloof dat het nieuwe wonden zijn. Heb je je gebrand ?” Lasso zwijgt. „Dat is de oude ziekte niet,” zegt mijnheer tot mevrouw. „Laat den jongen gerust hier. Daar zit wat achter, wij zullen later wel eens uitvinden wat het is.” Er was op dat ook niet veel tijd om er over te denken, want overal stonden ingepakte kisten. Er moest weer aan verhuizen gedacht worden. Mijhheer waste ziek om te Soa-Konora te blijven en de geheele familie moest met hem mee, een verre reis ondernemen naar het eiland Java. ’s Avonds echter vertelde de jongen, die Lasso gehaald had aan mevrouw: „Die Papoesche vrouw wilde Lasso zeker bij zich houden, zij zal hem wel nieuwe wonden gemaakt hebben om te laten denken, dat hij nog niet genezen was.” HOOFDSTUK IV. Nog eens gestolen. Ja, het was een heele tocht om naar Soerabaja te gaan, de verste reis, die Lasso ooit gemaakt had. Eerst het meier over, dan loopen naar Galela, en vandaar weer naar Temate met de prauw, maar ook dat ging niet ineens. De landengte van Doainga moest worden overgestoken. Mijnheer de Lasso herkende Ternate nog. De familie bleef er eenige dagen. Toen kwam de stoomboot en begon eigenlijk de lange reis pas. Dagen lang was men op zee tot eindelijk Makassar bereikt was, in het zuiden van Celebes. Daar bleef de boot een paar dagen liggen om lading te lossen en in te nemen. Toen ging het weer verder en eindelijk was men dicht bij Soerabaja. Dat waste zien aan de vele schepen, die men ontmoette. De boot ging langzaam, het anker werd uitgeworpen, want de ree van Soerabaja was bereikt. Om het schip heen dreven een menigte kleine vaartuigjes. Kooplieden klauterden handig naar boven met vruchten en allerlei andere zaken. Koffers, kisten, pakken werden naar beneden gelaten inde bootjes. Eindelijk gingen ook de passagiers in verschillende van die bootjes en werden zoo naar wal geroeid. Lasso wist niet waar hij kijken moest, zooveel was er te zien. En toon hij aan land kwam, werd hij heelemaal versufd van al de drukte. Groote en kleine rijtuigen reden met snelle vaart, alles dwarrelde door elkaar. Welk een vreemde gewaarwording ineen karretje te zitten, dooreen klein paardje getrokken en zoo door de straten te hollen! Lasso dacht aan niets dan aan de pret die hij had, maar mevrouwde Graafwas bezorgd over haren man en hoopte, dat het schokken over de steenen hem geen kwaad zou doen. Zij was dankbaar, dat zij met de haren een tehuis kon vinden bij haren broeder, maar vele zorgen kwamen op haar af. Toen mijnheer iets beter begon te worden werd haar jongen ziek, heel ziek zelfs. Voor Lasso was het te Soerabaja dus een heel ander leven dan te Soa-Konora. Hij werd veel aan Graaf moest gedragen worden, omdat hij te zwak was om te loopen. zijn lot overgelaten. Daarover kon hij zich best troosten, want er was zóóveel te kijken inde groote stad, dat hij nooit moe werd van het slenteren door de straten, ’s Avonds, vóór hij ging slapen, moest hij altijd even bij mevrouw komen. Op een avond echter werd het later dan gewoonlijk en zeide mevrouw aan den huisjongen van haar broer: „Sarioen, roep Lasso.” „Hij is er niet, mevrouw.” „Wat, is hij niet t’huis gekomen?’' „Neen, nog niet.” „Wanneer is hij uitgegaan ?” „Van morgen.” Mevrouw werd ongeduldig over de kalmte waarmee de Javaan op hare vragen antwoordde en ging naar haren broer. „Verbeeld je, Lasso is weg.” „Zoo, dat is een gek geval. Kun je niet nagaan, waar hij wezen kan ?” „Neen, hoe zou ik dat weten. Ik heb geen tijd gehad om op hem te letten.” „Dat is waar. Ik weet ook niet, wat ik er aan doen moet. Het zal bijna onmogelijk zijn, in deze groote stad den jongen te vinden.” Het duurde dien nacht heel lang, vóór mevrouw kon inslapen, zij dacht maar altijd aan Lasso. Eindelijk zeide zij tot zichzelve: „Ik heb aan God gevraagd, dat wij hem terug mochten krijgen. Nu wil ik er niet langer over tobben, maar het aan God overlaten.” Toen werd zij kalmer en kon zij inslapen. Den volgenden ochtend, toen zij naar de badkamer ging, kwam Sarioen haar tegemoet en zeide fluisterend: „Ik weet, waar Lasso is.” „Wel, Sarioen,, ga dat gauw aan je meester zeggen, dan kan hij den jongen laten terughalen.’’ „Dat weet ik niet.” „En je. hebt toch aan mevrouw gezegd, dat je het wist.” „Heb ik dat gezegd, mijnheer?’ Sarioen zette daarbij zulk een onnoozel gezicht op, dat mijnheer niet verder vroeg, maar wel een raad gaf aan mevrouwde Graaf, dien zij den volgenden dag opvolgde: „Hoor eens, Sarioen,” zeide zijl toen, „als je mij Lasso terugbezorgt, krijg je een piresent.” Sarioen keek heel onverschillig en zeide niets, maar ’s avonds, toen het donker was, kwam Lasso met een blij gezicht binnenhuppelen. Wat was iedereen blij 1 Mevrouwde Graaf dankte Godin stilte en Lasso vertelde, dat hij overdag altijd opgesloten was geweest en alleen in donker even uit mocht. Hoe Sarioen hem had uitgevonden en teruggebracht, heeft hij echter nooit verteld. In het vervolg' werd er goed op hem gelet, maar dat was niet eens meer noodig, want Lasso was zelf heel bang geworden en durfde niet ver van huis meer gaan. Hij hield niet meer van Soerabaja en was blij, toen hij hoorde, dat de geheele familie weer naar Ternate zou vertrekken. Mijnheer de Graaf Maar dat wilde Sarioen nu juist niet doen. Hij was heel bang, dat hij als getuige voor den rechter zou moeten komen, of ook maar, dat mijnheer zou vertellen, dat hij Lasso’s schuilplaats had verraden, want die was niet weggeloopen, maar gestolen. Een Mohammedaan hield hem verborgen, totdat er gelegenheid zou zijn, hem als slaaf te verkoopen en deze zou zich zeker op Sarioen wreken, als het uitkwam dat hij alles had aanigebracht. Toen dus mijnheer aan Sarioen vroeg: „Vertel mij eens waar Lasso is,” antwoordde hij: